Concept Wet Hogeronderwijs Suriname 2005

download Concept Wet Hogeronderwijs Suriname 2005

of 78

Transcript of Concept Wet Hogeronderwijs Suriname 2005

MINISTERIE van ONDERWIJS en VOLKSONTWIKKELINGBUREAU JURIDISCHE ZAKEN

PROJECT VERNIEUWING ONDERWIJSWETGEVING

Concept wet "HOGERONDERWIJS"

Paramaribo, februari 2005

Wet van

.......,houdende wet op het hoger onderwijs

De President van de Republiek Surinamein overweging genomen hebbende, dat het met het oog op de versterking van de kwaliteit, het vernieuwend vermogen alsmede de maatschappelijke gerichtheid van het bestel van het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek wenselijk is te komen tot een wet op het hoger onderwijs: Heeft, de Staatsraad gehoord, na goedkeuring door de Nationaie Assemblee bekrachtigd de onderstaande wet:

Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen Titel 1. Definities en taakomschrijving Artikel 1.1 BegripsbepalingenIn deze wet wordt verstaan onder: minister: de Minister van Onderwijs en Volksontwikkeling; wetenschappelijk onderwijs en hoger beroepsonderwijs; hoger onderwijs: wetenschappelijk onderwijs: onderwljs dat is gericht op de voorbereiding tot de zelfstandige beoefening van de wetenschap of de beroepsmatige toepassing van wetenschappelijke kennis en dat het inzicht in de samenhang van de wetenschappen bevordeft; hoger beroepsonderwijs: onderwijs dat is gericht op de overdracht van theoretische kennis en op de ontwikkeling van vaardigheden in nauwe aansluiting op de beroepspraktijk: initieel onderwijs: hoger onderwijs als bedoeld in artikel 5.3; instelling: een universiteit als bedoeld in artikel 1.3 lid 1, een hogeschool als bedoeld in artikel 1.3 lid 2 of enige andere organisatie, die hoger onderwijs en opleidingen van hoger onderwijs verzorgt; instellingsbestuuc het bestuur van de rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid waarvan die instelling uitgaat; studiejaar: het tijdvak dat aanvangt op 1 oktober en eindigt op 30 september van het daaropvolgende jaar; een bacheloropleiding of een masteropleiding als bedoeld In art~kel 5.4. opleiding: accreditatieorgaan: accredltatieorgaan hoger onderwijs als bedoeld in artikel4 2; accreditatie: het keurmerk dat tot uitdrukking brengt dat de kwaliteit van een opleldlng positief is beoordeeld; een studiepunt ~nde zln van artikel 5.6, eerste lid. studiepunt: debiteur: degene die krachtens artlkel 6 33 verplicht is tot terugbetallng. belastbare loon: belastbare loon als bedoeld in artikel . van de Wet op de loonbelast~ng . , verminderd met het hoogste van de uit de toepassing van de volgende onderdelen voortvloe~endebedragen: a. bij dat loon uit tegenwoordige dlenstbetrekking. 12% van dat loon, maar nlet minder dan SRD . . . en niet rneer dan SRD . . . . . b. b i ~ loon uit vroegere dlenstbetrekking: SRD.. , dat belastbare minimumloon. blj of krachtens rninisteriele regeling vast te stellen bedray, afgeleid van het totaal van het rnlnlmurnloon en de mlnlmum vakantlebljslag voor een 23-jarlge op grond van de Wet . . . . . . . , verzamelinkomen: verzamellnkomen als bedoeld in artikel . . van de Wet inkomstenbelasting . . verrnrnderd met: a. indien in het kalenderjaar waarover het verzamelinkornen wordt berekend. de zelfstandigenaftrek. bedoeld in artrkel . . van de Wet inkomstenbelasting . . is toegepast: SRD . . , b. indien in het kalenderjaar waarover het verzamelinkornen wordt berekend. loon in de zin van de Wet ~nkomstenbelasting . wordt genoten het t van de volgende onderdeten hoogste van de u ~de toepass~ng voortvloelende bedragen 1" bij dat loon [lit tegenwoordlge dlenstbetrekking 12% van dat loon, rnaar nlet m~nder dan SRD en nlet rneer dan SRD . 2' bi) dat ioon ult vroegere dienstbelrekking SRD

.

rentedragende lening die niet kan worden omgezet in een gift, de groep van banken, waaraan de minister krachtens overeenkomst de uitvoering van de studiefinanciering heeft opgedragen, onderwijsnummec door de Bankgroep uitgegeven persoonsgebonden nummer, toegekend aan een persoon aan wie niet van overheidswege een sociaal-fiscaalnummer is verstrekt, partnec lo. degene met wie de studerende of debiteur is gehuwd of met wie hi; een geregistreerd partnerschap is aangegaan en van wie hij niet duurzaam gescheiden leeft, 2". persoon van verschillend of gelijk geslacht met wie de studerende of debiteur duurzaam een gezamenlijke huishouding voert maar met wie hij niet gehuwd is noch een geregistreerd partnerschap is aangegaan, tenzij het betreft personen tussen wie bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat, peiljaac tweede jaar voorafgaand aan het jaar waarin het studiefinancieringtijdvak aanvangt, rentedragende lening die onder voorwaarden kan worden omgezet in een gift, prestatiebeurs: waarbij de rente teniet gaat, niet zijnde de rentedragende lening die niet kan worden omgezet in een gift, degene die hoger onderwijs volgt. student: studiefinanciering: door de Bankgroep verstrekte toekenning in verband met het volgen van een opleiding in het beroepsonderwijs of in het hoger onderwijs waarop uitsluitend op grond van deze wet aanspraak bestaat, studiefinancieringtijdvak: kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste 1 kalendermaand is, veronderstelde ouderlijke bijdrage: bedrag dat verondersteld wordt door de ouders bijgedragen te worden waarmee de aanvullende beurs van de studerende wordt verminderd,Artikel 1.2 Reikwijdte

lening: Bankgroep:

Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, heeft deze wet betrekking op: a. het hoger onderwijs, b. de bekostigde en niet bekostigde instellingen en opleidingen.Artikel 1.3 Universiteiten en hogescholen1. Universiteiten hebben het verzorgen van wetenschappelijk onderwljs en het verrichten van wetenschappelijk onderzoek tot taak. In elk geval verzorgen zij bacheloropleidingen en masteropleidingen, verrichten zlj wetenschappelijk onderzoek, voorzien ZIJ in de oplerding tot wetenschappelijk onderzoeker er: dragen zij kennis over ten behoeve van de maatschapp~j. 2. Hogescholen hebben het verzorgen van hoger beroepsonderwljs tot taak. Zij kunnen onderzoek verrichten voorzover dit verband houdt met het onderwijs aan de instelling. Zlj verzorgen in elk geval en bacheloropleidingen, zij verzorgen In voorkomende gevallen masterople~d~ngen ZIJ drageri In elk geval kennis over ten behoeve van de maatschappij. Zij dragen bij aan de ontwlkkeling van beroepen waarop het onderwijs is gericht.

3. De universiteiten en hogescholen schenken mede aandacht aan de persoonlijke ontploo~~ng aan en de bevordering van maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Zij richten zich In het kader van hun werkzaamheden op het gebied van het onderw~js betreft Nederlandstalige studenten mede op de wat bevordering van de uitdrukkingsvaardigheid in het Nederlands.Artikel 1.4 Academische ziekenhuizen

Een academisch ziekenhuis is een algemeen ziekenhuis, werkzaam op het gebied van de patientenzorg en staat op grond van een daartoe strekkende overeenkomst mede ten drenste van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek aan een unrvers~teit met een medlsche faculteit.Artikel 1.5 Academische vrijheid

Aan de instellingen wordt de academische vrijheid in acht genomen.

Artikel 1.6 Richtlijnen ethiekHet instellingsbestuur stelt nchtlijnen vast met betrekking tot de ethische aspecten verbonden aan de werkzaamheden van de instelling. lndien ten behoeve van de werkzaamheden van de instelling gebruik wordt gemaakt van dieren dan we1 mensen voor proeven, onderscheidenlijk voor demonstraties of proeven, hebben de richtlijnen daar mede betrekking op.

Titel 2. De instellingen Paragraaf 1. Bekostigde instellingen Artikel 1.7 Bekostigde instellingen voor hoger onderwijs 1. De bekostigde instellingen zijn instellingen waarvan tenminste 86n opleiding, door de Staat wordt bekostigd. Deze instellingen bezitten rechtspersoonlijkheid.2. De minister stelt jaarlijks en met inachtneming van de bepalingen van de wet per 1 oktober de lijst vast van opleidingen, die door de Staat worden bekostigd.

Artikel 1.8 Bekostiging 1. Opleidingen kunnen door de Staat worden bekostigd indien:

-

aan die opleidingen door het accreditatieorgaan, bedoeld in artikel 4.2 accreditatie is verleend, en de minister die opleidingen op grond van een aangetoonde maatschappelijke behoefte noodzakelijk heeft verklaard.

2. Tot bekostiging van een opleiding wordt door de minister besloten op aanvraag van het instellingsbestuur. De minister stelt beleidsregels vast op grond waarvan hij de aanvragen beoordeelt.3. Een aanvraag om bekostiging wordt bij de minister ingediend:

a. b.

ten minste 3 jaar voor de vervaldatum van een besluit tot accreditatie van de opleiding, en onder motivering van een aantoonbare maatschappelijke behoefte aan de opleiding.

4. Voorwaarde voor bekostiging is dat de desbetreffende instelling in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van:

a. b. c. d. e. f. g. h.

de accreditatie, de planning en bekostiging, het personeel, het onderwijsaanbod, de registratie, het onderwijs, de examens en de promoties. vooropleidings- of toelatingseisen, de studenten, de rechtsbescherming van studenten, en het bestuur en de inrichting.

5. De bepalingen van de hoofdstukken 1, titel 3, 2, artike12.2 en titels 2, 3 en 4, 3, 4, 5, met uitzondering van artikel 5.3b en titel 1, paragraaf 4, 8, 9, titel 3 en 10, titel 1, paragrafen 1, 2 en 4, titel 3, zijn voorwaarden voor bekostiging.

6. De minister neemt binnen negen maanden na ontvangst van de aanvraag tot bekostiging van een opleiding een besluit. Het bekostigingsbesluit treedt in werking met ingang van 1 oktober van het door de minister te bepalen jaar.

7. De minister kan besluiten dat geen bekostiging van een opleiding wordt verleend omdat de maatschappelijke behoefte aan de opleiding niet is aangetoond of omdat niet is voldaan aan de voorwaarden voor bekostiging, bedoeld in lid 4 en artikel 1.9 lid 2. lndien de minister besluit dat geen bekostiging wordt verleend dan kan niet binnen twee jaar na de bekendmaking van het besluit een nieuwe aanvraag om bekostiging worden ingediend.

8. De minister besluit de bekostiging van een opleiding te beeindigen indien: a. de verzorging van die opleiding, gelet op de maatschappelijke behoefte, en het profiel van de instelling die de desbetreffende opleiding verzorgt, in redelijkheid niet of niet meer doelmatig kan worden geacht, of b. niet of niet meer wordt voldaan aan hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald over de kwaliteitszorg, het onderwijs, de examens, de promoties of de vooropleidingseisen.9. Bij een besluit tot ontneming van rechten bepaalt de minister het tijdstip waarop dat besluit van kracht wordt, zodanig dat de voor de opleiding ingeschreven studenten de opleiding aan dezelfde instelling of aan een andere bekostigde instelling binnen een redelijke termijn kunnen voltooien.

Paragraaf 2. Graadverlening Artikel 1.9 Accreditatie en Graadverlening1. Aan de met goed gevolg afgelegde examens van door het accreditatieorgaan geaccrediteerde initiele

opleidingen is een graad als bedoeld in artikel 5.12 verbonden. Degenen aan wie een dergelijke graad is verleend onderscheidenlijk degenen die hebben voldaan aan de vereisten, gesteld in artikel 5.19, zijn gerechtigd in de daarvoor in aanmerking komende gevallen de graden, genoemd in de artikelen 5.12 en 5.19, in de eigen naamsvermelding tot uitdrukking te brengen.

2. Voonrvaarde voor het bepaalde in lid 1 is dat de desbetreffende instelling in acht neemt hetgeen bij of krachtens deze wet is bepaald ten aanzien van:a. de accreditatie, b. de registratie, het onderwijs, de examens en de promoties, c. vooropleidings- of toelatingseisen.3. De bepalingen van de hoofdstukken 2, artikel 2.1, 4, en 5 zijn voonrvaarde voor het bepaalde in lid 1.

Titel 3. Overleg Artikel 1.10 Algemeen overleg Oe minister pleegt geregeld overleg met een vertegenwoordiging van de instellingsbesturen van de bekostigde instellingen over aangelegenheden van algemeen beleid met betrekking tot die instellingen Artikel 1.1 1 Overleg met afzonderlijke instellingen De minister neemt besluiten als bedoeld in de artikelen 1.7, lid 8 en 1.8 leden 6 en 8 niet dan na het betrokken instellingsbestuur in de gelegenheid te hebben gesteld met hem te overleggen over zljn desbetreffend voornemen. Artikel 1.1 2 Overleg met studentenorganisaties De minister pleegt geregeld overleg met de daarvoor in aanmerking komende belangenorganisaties van studenten over aangelegenheden van algemeen belang voor studenten. Hoofdstuk 2. Planning en bekostiging Titel 1. Planning Artikel 2.1 lnstellingsplan Het instellingsbestuur stelt elke vier jaar een plan met betrekking tot de instell~ng vast Het plan geeft een omschrijving van de inhoud en de spec~ficatie het voorgenomen beleid van de instelling voor d ~ e van periode. In het plan wordt aandacht besteed aan de voornemens In verband met de bevordering van de kwaliteit van het onderwijs en het verbeteren van de inrlchting van de opleld~ngen aan de instelling. Titel 2. Bekostiging

Artikel 2.2 Bekostiging van opleidingen van hoger ondewijs

1. De bekostiging van opleidingen door de Staat als bedoeld in artikel 1.8 wordt berekend op de grondslag van een algemene berekeningswijze.2. De bijdrage van de Staat wordt jaarlijks door de minister vastgesteld in overeenstemming met het desbetreffende onderdeel van de voor dat begrotingsjaar vastgestelde begroting van het land. 3. De bijdrage van de Staat wordt betaald volgens een door de minister te bepalen kasritme. 4. Zolang de bijdrage van de Staat niet is vastgesteld of nader vastgesteld, wordt daarop door de minister een voorschot verstrekt. Lid 3 is van overeenkomstige toepassing. Artike12.3 Algemene berekeningswijze 1. De in artikel 2.2 lid 1 bedoelde algemene berekeningswijze wordt bij presidentieel besluit vastgesteld. De algemene berekeningswijze bevat voor alle opleidingen of voor groepen van opleidingen gelijkelijk geldende maatstaven.2. Wat betreft de instellingen voor hoger onderwijs hebben de maatstaven in elk geval betrekking op het aantal studenten en op de studieresultaten. De maatstaven kunnen verschillen per opleiding of groepen van opleidingen.

3. De maatstaven voor bekostiging van het wetenschappelijk onderzoek aan de universiteiten hebben in ieder geval betrekking op de maatschappelijke en wetenschappelijke behoefte aan het onderzoek. Artikel 2.4 Begroting 1. Het instellingsbestuur stelt jaarlijks, voorafgaand aan het desbetreffende begrotingsjaar, voor de bekostigde opleidingen een begroting vast. Het instellingsbestuur zendt de begroting, alsmede wijzigingen van de begroting, binnen veertien dagen na de vaststelling ter kennis aan de minister Het begrotingsjaar valt samen met het kalenderjaar. 2. De begroting behelst een raming van de inkomsten en uitgaven van debekostigde opleidingen en dient in evenwicht te zijn. De in de begroting voorziene inkomsten uit de bijdrage van de Staat sluiten aan op de voor het desbetreffende begrotingsjaar door de minister geraamde, onderscheidenlijk vastgestelde en in voorkomende gevallen nader vastgestelde bijdrage van de Staat.3. Het instellingsbestuur draagt zorg voor wijziging van de begroting indien de vastgestelde b~jdrage van de Staat afwijkt van de in de begroting opgenomen geraamde bijdrage, alsmede in geval van een nader vastgestelde bijdrage.

Artikel 2.5 Verslaglegging 1. Het instellingsbestuur dient jaarlijks voor 1 julr bij de minister een verslag in. Het verslag bestaat uit de jaarrekening met bijbehorende begroting, het jaarverslag en overige financiele gegevens. Ult het s verslag dient te blijken in hoeverre sprake 1 van een behoorlijke uitvoering van de werkzaamheden ten behoeve waarvan de bijdrage van de Staat is verleend en van een doelmatige aanwending van de bijdrage, mede in het licht van het instellingsplan. 2. In de jaarrekening wordt rekening en verantwoording afgelegd van het financiele beheer van de instelling over het voorafgaande begrotingsjaar.3. Het verslag omvat een verklaring orntrent de getrouwheid, afgegeven door een door het instellingsbestuur aangewezen reglsteraccountant.4. lndien uitgaven zijn geschied in strljd met het bepaalde bij of krachtens de wet, dan we1 indien

werkzaamheden ten behoeve waarvan de bljdrage van de Staat is verleend, niet behoorlijk zrjn uitgevoerd of deze bijdrage ondoelrnatig is aangewend, kan de minister bepalen, dat de daarmee gemoeide bedragen in mindering worden gebracht op de b~jdrage de Staat. Hij maakt dit binnen van bekend aan het instelllngsbestuur. een jaar na de ontvangst van de jaarreken~ng

Titel 3. Bijzondere bepalingen Artikel 2.6 Opheffing instellingen1

Bij de opheffing van de bekostiging of van een bekostigde instelling draagt het instellingsbestuur zo spoedig mogelijk na de opheffing dan wet beeindiging van de bekostiging, zorg voor de vaststelling van een eindafrekening. De eindafrekening wordt aan de minister gezonden en gaat vergezeld van een verklaring omtrent de getrouwheid van een door het instellingsbestuur aangewezen registeraccountant.

2. Bij de opheffing dan we1 beeindiging van de bekostiging als bedoeld in lid 1, maakt het instellingsbestuur zo spoedig mogelijk aan de minister bekend welke maatregelen het heeft genomen teneinde te waarborgen dat de aan die instelling ingeschreven studenten de opleiding aan een andere instelling kunnen voltooien.Hoofdstuk 3. Het penoneel Artikel 3.1 Personeelsbeleid; regeling van de rechtspositie1. Het instellingsbestuur bepaalt het personeelsbeleid en voert het personeelsbeheer. Het neemt daarbij de bij of krachtens de wet gegeven voorschriften alsmede de eisen van zorgvuldigheid in acht.

2. Over de regelingen, bedoeld in lid 1, alsmede over andere aangelegenheden van algemeen belang voor de rechtstoestand van het personeel van de desbetreffende instelling, wordt door of namens het r instellingsbestuur overleg gevoerd met de d a a ~ 0 0in aanmerking komende vakorganisaties.Hoofdstuk 4. Accreditatie in het hoger onderwijs Artikel4.l Reikwijdte Dit hoofdstuk heeft betrekking op alle instellingen en alle opleidingen in het hoger onderwijs in Suriname. TitelI Accreditatieorgaan . Artike14.2 Instelling en taken accreditatieorgaan1. Er is een accreditatieorgaan hoger onderwijs.

2. Het accreditatieorgaanis belast met activiteiten in het kader van het accrediteren van opleidingen in het hoger onderwijs in Suriname.3. Bij ministerieel besluit worden de overige werkzaamheden bepaald die het accreditatieorgaan verricht in verband met het beoordelen van ander ondenrvijs dan hoger onderwijs.

Artike14.3 Samenstelling accreditatieorgaan1. Het accreditatieorgaan heeft ten hoogste vijf leden waaronder een vooizitter.

De minister benoemt, schorst en ontslaat de leden van het accreditatieorgaan, gehoord de bekostigde instellingen, bedoeld in artikel 1.7. Een lid wordt benoemd, gehoord de gezamenlijke studentenorganisaties, bedoeld in artikel 1.12. De leden van het accreditatieorgaan zijn deskundig op het gebied van het hoger onderwijs, de beroepspraktijk van het hoger ondenrvijs of de kwaliteitszorg. De benoeming van de leden van het accreditatieorgaan geschiedt voor een periode van ten hoogste vijf jaar. Bij de benoeming van de leden van het accreditatieorgaan bepaalt de minister wie de voorzitter is. In het accreditatieorgaan worden geen aan de minister ondergeschikte ambtenaren benoemd. 3. Schorsing en ontslag vinden slechts plaats wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid voor de vewulde functie dan we1 wegens andere zwaarwegende in de persoon van de betrokkene gelegen redenen. Ontslag vindt voorts plaats op eigen verzoek.4. Een lid van het accreditatieorgaan vervult geen andere functies die ongewenst zijn met het oog op

een goede vervulling van zijn functie of de handhaving van zijn onafhankelijkheid of van het vertrouwen daarin.

Artikel 4.4 Bezoldiging of schadeloosstellingAan het lidmaatschap van het accreditatieorgaan is een schadeloosstelling verbonden. De minister stelt de schadeloosstelling vast.

Artike14.5 BestuursreglementHet accreditatieorgaan stelt een bestuursreglement vast. Het bestuursreglement en elke wijziging daarvan behoeven de goedkeuring van de minister. De goedkeuring kan worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

Artikel 4.6 BegrotingHet accreditatieorgaan zendt jaarlijks voor 1 april aan de minister de ontwerpbegroting voor het daaropvolgende jaar.

Artikel 4.7 JaarverslagHet accreditatieorgaan stelt jaarlijks voor 1 juli een verslag op van de werkzaamheden, het gevoerde beleid in het algemeen en de doelmatigheid en doeltreffendheid van zijn werkzaamheden en werkwijze in het bijzonder in het afgelopen kalenderjaar. Het verslag wordt aan de minister gezonden.

Titel 2. Accreditatie Artike14.8 Accreditatiekaders

1. Het accreditatieorgaan legt zijn werkwijze voor de accreditatie van opleidingen vast in afzonderlijke accreditatiekaders voor opleidingen in het wetenschappelijk ondetwijs en het hoger beroepsondetwijs, waarbij ten minste onderscheid wordt gemaakt tussen bacheloropleidingen en masteropleidingen. In de accreditatiekaders wordt tevens bepaald welke gegevens het instellingsbestuur meezendt bij een verzoek om accreditatie, waartoe in elk geval behoort de aanduiding van de graad die door het instellingsbestuur zal worden verleend.2. Bij het verlenen van accreditatie wordt aandacht geschonken aan de aspecten van kwaliteit, die betrekking hebben op het niveau van de opleiding, de onderwijsinhoud, het onderwijsproces, de opbrengsten van het onderwijs van de opleiding, voldoende voorzieningen die noodzakelijk zijn om de opleiding te kunnen verzorgen, adequate stelsels van kwaliteitszorg die worden gehanteerd.3. Bij de toepassirlg van lid 2 wordt begrepen ondera. het niveau van de opleiding: dit is gericht op het eindniveau van de opleiding gelet op hetgeen gewenst en gangbaar is, bij voorkeur gemeten naar internationale standaard. b. de onderwijsinhoud: deze omvat in ieder geval de aard van het onderwijs, voldoende samenhang in het opleidingsprogramma van de opleiding, de studielast en een duidelijke relatie tussen de doelstellingen en de inhoud van het opleidingsprogramma; c. het onderwijsproces: dit omvat in ieder geval een voldoende afstemming tussen vormgeving van beoordeling en toetsing het onderwijs en de inhoud. voldoende studiebegeleiding en inz~chtelijke van het onderwijs; d. de opbrengsten van het onderwljs- deze omvatten in ieder geval voldoende maatschappelijke relevantie van de bereikte eindkwalificaties van afgestudeerden van de opleiding en voldoende rendement van de opleiding in relatie tot de beargumenteerde streefcijfers: geval de mater~ele voorzienlngen, de kwaliteit van het e. de voorzieningen: deze omvat!en ~n~eder personeel, de organisatie en de interne kwaliteitszorg; f, de stelsels van kwaliteitszorg die worden gehanteerd: deze hebben in ieder geval betrekking op met andere opleidingen en op een internationaal de mogelijkheid de opleiding te vergel~jken beoordelingskader.

4. Alvorens een accred~tatlekader vast te stellen of te wljzlgen voert het accred~tatleorgaan overleg met vertegenwoordlgers van de bekostlgde lnstelllngen

5. Een accreditatiekader of een wijziging daarvan behoeft de goedkeuring van de minister.

6. De accreditatiekaders worden bekendgemaakt door plaatsing in het Publicatieblad.Artikel 4.9 Bekendmaking beoordelende instantiesHet accreditatieorgaan maakt jaarlijks aan de instellingen bekend welke instanties met behulp van ~nafhankelijke deskundigen opleidingen beoordelen.

Artikei 4.10 Accreditatie opleiding 1. Accreditatie wordt verleend op aanvraag van het instellingsbestuur

2. Een aanvraag om accreditatie wordt bij het accreditatieorgaan ingediend:a. b. ten minste een jaar voor de vervaldatum van het vorige accreditatiebesluit, of uiterlijk drie jaar na het moment dat voor de eerste maal studenten voor de opleiding worden ingeschreven.

3. Het accreditatiebesluit wordt gebaseerd op de beoordeling door de instanties, bedoeld in artike14.9. 4. Het accreditatieorgaan neemt binnen drie maanden na ontvangst van de aanvraag om accreditatie een besluit. Het accreditatiebesluit treedt in werking met ingang van de dag waarop het vorige accreditatiebesluit vervalt of, indien een opleiding voor de eerste maal wordt geaccrediteerd, met ingang van de dag van bekendmaking van het accreditatiebesluit. 5. lndien het accreditatieorgaan besluit dat geen accreditatie wordt verleend omdat bij de beoordeling, bedoeld door de instanties bedoeld in artike14.9 onafhankelijke deskundigen de accreditatiekaders bedoeld in artike14.8 niet in acht zijn genomen, treedt, in afwijking van lid 4, dat besluit in werking met ingang van de dag van bekendmaking daarvan en kan binnen een jaar na die bekendmaking. een nieuwe aanvraag om accreditatie worden ingediend. In afwijking van lid 6, is de vervaldatum van de accreditatie alsdan verlengd tot het moment dat, onder de voorwaarden van lid 7, onherroepelijk op de aanvraag om accreditatie is beslist.6. De accreditatie vervalt zes jaar na de dag van inwerkingtreding van het accreditatiebesluit

7. lndien een instellingsbestuur binnen de termijn, bedoeld in lid 2, een aanvraag om accred~tatieheeft ingediend, is, in afwijking van lid 6, de vervaldatum van de accreditatle verlengd tot het moment dat is onherroepelijk op de aanvraag om accred~tatie beslist indien:a. het accreditatieorgaan de termijn, bedoeld in lid 4, heeft overschreden, of b. op de vervaldatum nog niet onherroepelijk op de aanvraag om accreditatie is beslist 8. De instelling is het accreditatieorgaan een vergoeding verschuldigd van de kosten van de aanvraag om accreditatie overeenkomstig een door hem vast te stellen tarief.

Artike14.11 Accreditatierapport 1. Het accreditatieorgaan legt de bevlndingen naar aanleiding van de beoordeling van de opleiding, bedoeld in artikel4.10, lid 3, en het beslult over de accreditatie van de opleiding vast in een accreditatierapport. Het accreditatieorgaan kan in het accreditatierapport overige opmerkingen opnemen over de bijzondere kwaliteitskenmerken van de opleiding. 2. Alvorens het accreditatierapport vast te stellen stelt het accreditatieorgaan het instellingsbestuur in de gelegenheid binnen een door het accreditatieorgaan te bepalen termljn zijn zienswijze over het voorgenomen accreditatierapport naar voren te brengen.3. Het accreditatieorgaan zendt het accredltatierapport na vaststelling onverwijld aan het instellingsbestuur en maakt het rapport tegelijkertijd openbaar.4. Het accreditatieorgaan verstrekt een afschr~ft van het accred~tat~erapport verzoek Het op

accreditatieorgaan vraagt een vergoeding van de kosten voor de afgifte van een afschrift van het accreditatierapport overeenkomstig een door hem vast te stellen tarief.Artike14.12 Gevolgen verlies accreditatie 1. lndien de accreditatie van een opleiding na het verstrijken van de periode, bedoeld in artikel4.10, lid 6, niet opnieuw wordt verleend, is artikel 1.8 lid 8 voor de bekostigde opleidingen van toepassing. 2. lndien de accreditatie van een opleiding na het verstrijken van de periode, bedoeld in artikel4.10, lid 6, niet opnieuw wordt verleend, draagt de instelling er zorg voor dat aan studenten die voor de opleiding zijn ingeschreven, de gelegenheid wordt geboden deze opleiding te voltooien aan een andere instelling. De instelling stelt de redelijke termijn van ten hoogste 2 jaar vast gedurende welke de opleiding wordt voortgezet ten behoeve van studenten voor wie het niet mogelijk is de opleiding aan een andere instelling te voltooien, indien zij die opleiding zonder onderbreking blijven volgen. Aan de examens is geen graad als bedoeld in artikel 5.12 is verbonden.

3. Het verstrijken van de periode, bedoeld in artikel 4.10 lid 6, heeft tot gevolg dat na het verstrijken van de door de instelling vastgestelde termijn, genoemd in het eerste lid, aan de examens geen graad als bedoeld in artikel 5.12 is verbonden en dat de opleiding binnen 6 maanden wordt beeindigd.4. In afwijking van lid 1 tot en met 3 en indien het belang van het instandhouden van een doelmatig onderwijsaanbod dit vordert, kan de minister na het verstrijken van de periode, bedoeld in artikel 4.10 lid 6, besluiten dat een bekostigde instelling gedurende een door de minister vast te stellen termijn van ten hoogste drie jaar aanspraak behoudt op bekostiging als bedoeld in artikel 1.8, lid 1, en dat aan de examens een graad als bedoeld in artikel 5.12 blijft verbonden. Artikel 4.13 Herstelperiode accreditatie 1. In afwijklng van artikel 4.12, lid 1 tot en met 3, kan een instelling binnen twee weken na het verstrijken van de periode, bedoeld in artikel 4.10, lid 6, besluiten er voor zorg te dragen dat voor de opleiding binnen een termijn van twee jaar na die periode accreditatie wordt verkregen. lndien een instelling daartoe besluit, heeft het verstrijken van de periode, bedoeld in artike14.10 lid 6, tot gevolg dat er tot het moment van accreditatie geen studenten voor de eerste maal voor de opleiding worden ingeschreven. 2. lndien binnen de termijn van twee jaar, bedoeld in lid 1, geen accreditatie aan de opleiding is verleend, is artikel 4.12 van overeenkomstige toepassing met ingang van de eerste dag na die twee jaar.

3. lndien binnen de termijn van twee jaar, bedoeld in lid 1, accredltatie aan de opleiding IS verleend, treedt dat accreditatiebesluit, in afwijking van artikel4.10, lid 4, tweede volzin, in werking met ingang van de dag van bekendmaking van dat besluit.Titel 3. Overige bepalingen Artike14.14 lnlichtingen 1. Het accreditatieorgaan verstrekt desgevraagd aan de minister alle voor de uitoefencng van drens taak benodigde inlichtingen. 2. De minister kan inzage vorderen van alle zakelijke gegevens en bescheiden, indien dat voor de vervulling van zijn taak redelijkerwijs nodig is. Artikel 4.15 Vernietiging van besluiten

kan indien dit besluit is genomen in 1. De min~ster een besluit van het accreditatieorgaan vern~et~gen, strijd met het recht of het algemeen belang.2. In afwijking van artike14.13 kan de minister b ~toepassing van Ild 1 bepalen dat een lnstelllng j gedurende een door de minister te bepalen termijn van ten hoogste drie jaar aanspraak behoudt op bekostlglng als bedoeld in artlkel 1.7, lid 1, of dat aan de exarnens een getulgschrlft als bedoeld In ar?ikel5.13, eerste lid, blijft verbonden.

3. Van het vernietigingsbesluit wordt mededeling gedaan in het publicatieblad. Artike14.16 Taakverwaarlozing 1. lndien naar het oordeel van de minister het accreditatieorgaan zijn taak ernstig verwaarloost, kan de minister de noodzakelijke voorzieningen treffen. 2. De voorzieningen worden, spoedeisende gevallen uitgezonderd, niet eerder getroffen dan nadat het accreditatieorgaan in de gelegenheid is gesteld om binnen een door de minister te stellen termijn alsnog zijn taak naar behoren uit te voeren. 3. De minister stelt de regering onverwijld in kennis van door hem getroffen voorzieningen als bedoeld in lid 1. Hoofdstuk 5. Onderwijs Artikel 5.1 Reikwijdte Dit hoofdstuk heeft betrekking op alle instellingen en alle opleidingen voor hoger onderwijs. Titel 1. Het onderwijs, de examens en de promoties Paragraaf 1. Het onderwijs en de examens Artikel 5.2 Taal Het onderwijs wordt gegeven en de examens worden afgenomen in het Nederlands. In afwijking van de eerste volzin kan een andere taal worden gebezigd: a. wanneer het een opleiding met betrekking tot die taal betreft, b. wanneer het onderwijs betreft dat in het kader van een gastcollege door een anderstalige docent gegeven wordt, of c. indien de specifieke aard, de inrichting of de kwaliteit van het onderwijs dan we1 de herkornst van de studenten dit rechtvaardigt. Artikel 5.3 Opleidingen en onderwijseenheden 1. Het initiele onderwijs wordt door de instelling aangeboden in de vorm van bacheloropleidingen en masteropleidingen.2. Een opleiding is een samenhangend geheel van onderwijseenheden, gericht op de verwezenlijklng

van welomschreven doelstellingen op het gebied van kennis, inzicht en vaard~gheden waarover Een onderwijseenheid kan betrekking hebben degene die de opleiding voltooit, dient te besch~kken. op de praktische voorbereiding op de beroepsuitoefenlng en op de beroepsuitoefening in verband met het onderwijs in een duale optelding, voorzover deze activ~teiten onder begeleiding van het instellingsbestuur plaatsvinden.3. Aan elke opleiding is een examen verbonden Aan elke onderw~jseenheidIS een tentamen

verbonden. Artikel 5.4 Bachelor- en masteropleidingen1. Binnen het wetenschappelijk onderwljs worden onderscheiden

a. bacheloropleidingen. en b. masteropleidingen, volgend op de bachelorople~d~ngen. bedoeld onder a2. Het hoger beroepsonderw~js kent ui:sluttend bachetorople~dlngen

Artikel 5.5 Postinitiele masteropleidingen Naast de opleidingen, bedoeld In art~kel 4, worden blnnen het hoger onderwljs onderschelden 5

a. postinitiele masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs, en b. postinitiele masteropleidingen in het hoger beroepsonderwijs. Artikel 5.6 Studielast en studiepunten De studielast van elke opleiding en elke onderwijseenheid wordt door het instellingsbestuur uitgedrukt in studiepunten. De studielast voor een studiejaar bedraagt 60 studiepunten. Zestig studiepunten is gelijk aan 1680 uren studie. De studielast van een onderwijseenheid wordt uitgedrukt in hele studiepunten. Artikel 5.7 Studielast opleidingen in het wetenschappelijk onderwijs 1. De studielast van een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs bedraagt 180 studiepunten.

2. Behoudens het bepaalde in lid 3 tot en met 7 bedraagt de studielast van een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs 60 studiepunten.

3. De studielast van de masteropleidingen tot leraar voortgezet onderwijs van de eerste graad in vakken van voortgezet onderwijs bedraagt ten minste 60 studiepunten en ten hoogste 120 studiepunten. Het instellingsbestuur bepaalt de studielast van de opleiding.4. De studielast van de masteropleidingen voor het beroep van tandarts bedraagt 120 studiepunten.5. De studielast van masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs op het gebied van landbouw en natuurlijke omgeving, techniek, natuur, en gezondheidszorg bedraagt 120 studiepunten.

6. De studielast van de masteropleidingen voor het beroep van arts, voor het beroep van dierenarts en voor het beroep van apotheker bedraagt 180 studiepunten.

7. Het instellingsbestuur kan bepalen dat een opleiding als bedoeld in lid 2 een grotere studielast heeftdan 60 studiepunten. Artikel 5.8 Studielast opleidingen in het hoger beroepsonderwijs De studielast van een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs bedraagt 240 studlepunten Artikel 5.9 Beroepsvereisten 1. lndien een instelling een opleiding aanbledt, gericht op een bepaald beroep, en blj of krachtens de en wet vereisten zijn gesteld ten aanzien van de kennis, het inz~cht de vaardigheden dle betrokkenen zich op grond van de opleiding tot dat beroep moeten hebben verworven, draagt het instellingsbestuur er zorg voor dat degenen die deze opleiding volgen, ten minste in de gelegenhe~d zijn aan die vereisten te voldoen.

2. Opleidingen die in het bijzonder zijn gericht op bepaalde beroepen omvatten in elk geval een praktische voorbereiding op de beroepsultoefening.Artikel 5.10 Voltijdse, deeltijdse en duale inrichting van opleidingen1. Opleidingen aan instellingen kunnen volt~~ds deeltijds zijn ingericht en worden alsdan aangeduid als of voltijdse, onderscheidenlijk deeltijdse opleldingen 2. Een duale opleiding is zodanig ingericht dat het volgen van onderwijs gedurende een of rneer perloden wordt afgewisseld met beroepsultoefening In verband niet datonderwljs.3. De studlelast van het deel van de duale opletdirig dat wordt gevorrnd door de beroepsurtoefen~ng ~n verband met het onderwijs, bedraagt een door het ~nstelllngsbestuurIn de onderwtjs- en examenregel~ng beargumenteren aantal studlepunten te

4. In de onderwijs- en exarnenregeling wordt voor een d i l ~ l e ~pleldlng aangegevena. de minimale studielast van het onderw~jsdeel

b. de tijdsduur van de periode of de gezamenlijke tijdsduur van de perioden die ten minste in de beroepsuitoefening wordt doorgebracht, en c. de minimale studielast van het deel van de opleiding dat wordt gevormd door de beroepsuitoefening.

5. De beroepsuitoefening binnen een duale opleiding vindt plaats op basis van een overeenkomst, gesloten door de instelling, de student en het desbetreffend bedrijf of de desbetreffende organisatie. De overeenkomst regelt de rechten en verplichtingen van partijen en omvat ten minste bepalingen over:a. de duur van de overeenkomst en de tijdsduur van de periode of perioden van de beroepsuitoefening, b. de begeleiding van de student, c. dat deel van de kwaliteiten, bedoeld in artikel 5.15, lid 2 onder c. dat de student tijdens de periode of de perioden van beroepsuitoefening dient te realiseren, en de beoordeling daarvan, en d. de gevallen waarin en de wijze waarop de overeenkomst voortijdig kan worden ontbonden.

Artikel 5.1 I Examens en tentamens1. Elk tentamen omvat een onderzoek naar de kennis, het inzicht en de vaardigheden van de examinandus, alsmede de beoordeling van de uitkomsten van dat onderzoek.

2. lndien de tentamens van de tot een bacheloropleiding behorende onderwijseenheden met goed gevolg zijn afgelegd, is het examen afgelegd, voorzover de examencommissie niet heeft bepaald dat het examen tevens omvat een door haar zelf te verrichten onderzoek als bedoeld in lid 1.3. De examencommissie kan, in afwijking van lid 2 en onder door haar te stellen voorwaarden, bepalen dat niet ieder tentamen van een examen met goed gevolg behoeft te worden afgelegd.

Artikel 5.12 Verlening van graden1. Het instellingsbestuur verleent de graad Bachelor en de graad Master aan degene die met goed gevolg het afsluitend examen van een bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs onderscheidenlijk het afsluitend examen van een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs heeft afgelegd. Afhankelijk van het vakgebied waarin het met goed gevolg afgelegde afsluitend examen van een bacheloropleiding onderscheidenlijk het met goed gevolg afgelegde examen van een masteropleiding is afgelegd, wordt aan de verleende graad toegevoegd(c of arts)) dan we1 ccof science)).

2. Het instellingsbestuur verleent de graad Bachelor aan degene die met goed gevolg het afsluitend examen van een bacheloropleiding in het hoger beroepsonderwijs heeft afgelegd. Artikel 5.13 Getuigschriften en verklaringen1. Ten bewijze dat een tentamen met goed gevolg is afgelegd, wordt door de desbetreffende examinator of examinatoren een daarop betrekking hebbend bewijsstuk uitgereikt Ten bewijze dat het examen met goed gevolg is afgelegd, wordt door de examencommissie een getuigschrift u~tgereikt. het getuigschrift van het met goed gevolg afgelegde examen wordt vermeld: Op

a. b. c. d. e.

welke opleiding het betreft, welke onderdelen het examen omvatte, in voorkomende gevallen welke bevoegdheid daaraan is verbonden, welke graad als bedoeld in artikel 5.12, is verleend, en op welk tijdstip de opleiding voor het laatst is geaccrediteerd.

2. Degene die meer dan een tentamen met goed gevolg heeft afgelegd en aan wie geen getuigschrift als bedoeld in het eerste lid kan worden uitgereikt, ontvangt desgevraagd een door de desbetreffende examencommissie af te geven verklaring waarin in elk geval de tentamens zijn vermeld die door hem met goed gevolg zijn afgelegd. Artikel 5.14 Examencommissie en examinatoren

1. Ten behoeve van het afnemen van examens en ten behoeve van de organisatie en de coordinatie van de tentamens stelt het instellingsbestuur voor elke door de instelling aangeboden opleiding of voor groepen van opleidingen een examencommissie in.2. Het instellingsbestuur benoemt de leden van de examencommissie uit de leden van het personeel die met het verrorgen van het onderwijs in die opleiding of opleidingen zijn belast.3. Ten behoeve van het afnemen van de tentamens wijst de examencommissie examinatoren aan. Als examinator kunnen slechts worden aangewezen leden van het personeel die met het verzorgen van het onderwijs in de desbetreffende onderwijseenheid zijn belast alsmede deskundigen van buiten de instelling. De examinatoren verstrekken de examencommissie de gevraagde inlichtingen.

4. De examencommissie stelt regels vast met betrekking tot de goede gang van zaken tijdens de tentamens en met betrekking tot de in dat verband te nemen maatregelen. Die maatregelen kunnen inhouden dat in het geval van fraude door een student door de examencommissie, gedurende een door de examencommissie te bepalen termijn van ten hoogste een jaar, aan die student het recht wordt ontnomen een of meer daarbij aan te wijzen tentamens of examens aan de instelling af te leggen. De examencommissie kan aan de examinatoren richtlijnen en aanwijzingen geven met betrekking tot de beoordeling van degene die het tentamen aflegt en met betrekking tot de vaststelling van de uitslag van het tentamen.

Artikel 5.1 5 Onderwijs- en examenregeling

1. Het instellingsbestuur stelt voor elke door de instelling aangeboden opleiding of groep van vast. opleidingen een onderwijs- en examenregel~ng

2. In de onderwijs- en examenregeling worden, onverminderd het overigens in deze wet terzakebepaalde, ten minste geregeld: a. de inhoud van de opleiding en van de daaraan verbonden examens, b. de inhoud van de afstudeerrichtingen binnen een opleiding. c. de kwaliteiten op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden die een student zich bij beeindiging van de opleiding moet hebben verworven, d. waar nodig, de inrichting van praktische oefeningen, e. de studielast van de opleiding en van elk van de daarvan deel uitmakende onderwijseenheden, f. ten aanzien van welke masteropleidingen toepassing is gegeven aan artikel 5.7, lid 7, g. het aantal en de volgtijdelijkheid van de tentamens alsmede de momenten waarop deze afgelegd kunnen worden, h. de voltijdse, deeltijdse of duale inrichting van de opleiding. i. waar nodig, de volgorde waarin, de tljdvakken waarbinnen en het aantal malen per studiejaar dat de gelegenheid wordt geboden tot het afleggen van de tentamens en examens, j. waar nodig, de geldigheidsduur van met goed gevolg afgelegde tentamens, behoudens de bevoegdheid van de examencommiss~e geldigheidsduur te verlengen, die k. of de tentamens mondeling, schriftelijk of op een andere wijze worden afgelegd, behoudens de bevoegdheid van de examencommiss~e bijzondere gevallen anders te bepalen, in I. de wijze waarop lichamelijk of zintuiglljk gehandicapte studenten redelijkerw~js de gelegenheid in worden gesteld de tentamens af te leggen, m. de openbaarheid van mondeling af te nemen tentamens, behoudens de bevoegdheld van de examencommissie in bijzondere gevallen anders te bepalen, n. de termijn waarbinnen de uitslag van een tentamen bekend wordt gemaakt alsmede of en op welke wijze van deze termijn kan worden afgeweken. o. de wijze waarop en de termijn gedurende welke degene d ~ e schriftelijk tentamen heeft een afgelegd, inzage verkrijgt in zijn beoordeelde werk, p. de wijze waarop en de termijn gedurende welke kennis genomen kan worden van vragen en opdrachten, gesteld of gegeven in het kader van een schriftelijk afgenomen tentamen en van de normen aan de hand waarvan de beoordel~ng heeft plaatsgevonden, de gronden waarop de examencommissie voor eerder met goed gevolg afgelegde tentamens of q. examens in het hoger onderwijs, dan wet voor buiten het hoger onderwijs opgedane kenn~s of vaardigheden, vrijstelling kan verlenen van het afleggen van een of meer tentamens. r. waar nodig, dat het met goed gevolg afgelegd hebben van tentamens voorwaarde IS voor de toelatlng tot het afleggen van andere tentamens. s. waar nodlg, de verplichtlng tot het deelnemen aan prakt~sche oefen~ngen met het oog op de toelating tot het afleggen van het desbetreffende tentamen. behoudens de bevoegdhe~d van de

examencommissie vrijstelling van die verplichting te verlenen, al dan niet onder oplegging van vervsngende eisen, t. de bewaking van studievoortgang en de individuele studiebegeleiding, en u. de wijze van beoordeling door het instellingsbestuur van gevallen als bedoeld in artikel 5.34, lid 3.

3. In de onderwijs- en examenregeling wordt met het oog op de doorstroming van personen aan wie een graad als bedoeld in artikel 5.12, lid 1, is verleend, voor elke bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs of in een voorkomend geval voor een afstudeerrichting binnen een bacheloropleiding ten minste een masteropleiding aangewezen die aansluit op die bacheloropleiding of die afstudeerrichting.4. De in lid 3 bedoelde masteropleiding wordt aan de desbetreffende universiteit aangeboden, tenzij er

uitzonderlijke redenen zijn waardoor dit niet mogelijk is. In dat geval kan het instellingsbestuur van deze universiteit met een andere universiteit overeenkomen dat de betreffende masteropleiding aan die andere universiteit wordt aangeboden. Artikel 5.16 Beoordeling onderwijs- en exarnenregeling Het instellingsbestuur draagt zorg voor een regelmatige beoordeling van de onderwijs- en examenregeling en weegt daarbij, ten behoeve van de bewaking en zo nodig bijstelling van de studielast, het tijdsbeslag dat daaruit voor de studenten voortvloeit. Artikel 5.1 7 Openbaarheid onderwijsaanbod Het instellingsbestuur draagt er zorg voor dat tijdig voor de aanvang van het studiejaar en zodanig dat de aanstaande student zich een goed oordeel kan vormen omtrent de inhoud en de inrichting van het onderwijs en de examens, openbaar worden gemaakt: a. het onderwijsaanbod, b. de hoofdlijnen van de onderwijs- en examenregelingen Artikel 5.18 Bijzondere voorschriften lerarenopleidingen

Bq ministerieel besluit kunnen ten aanzien van lerarenopleidingen inrichtingsvoorschriften worden gegeven.Paragraaf 2. De prornoties Artikel 5.19 Verlening van graad Doctor; toegang en inrichting promotie 1. Het college van decanen van een universiteit is bevoegd de graad Doctor te verlenen op grond van de promotie.2.

Tot de promotie heeft toegang ieder. a. aan wle op grond van art~kel 12, Ild 1, de graad Master IS verleend, en 5 b dle als proeve van bekwaamherd tot he1 zelfstandlg beoefenen van de wetenschap een proefschrrft heeft geschreven dan we1 een proefontwerp heeft vervaardlgd, en heeft voldaan aan de elsen gesteld In het In artrkel 5 20 bedoelde promotiereglement c d~e

3. Voor elke promotie wljst het college van decanen een hoogleraar van een universite~t als aan promotor. De promotie vindt plaats ten overstaan van dit college of van een commissie, door het college samen te stellen uit hoogleraren en andere personen ten aanzren van wie het heeft geoordeeld dat zij over voldoende bekwaamheid beschikken om ~nde commissie zitting te hebben, met inachtneming van het in artikel 5 20 bedoelde promotiereglement.Artikel 5.20 Prornotiereglement; eredoctoraat1. Met inachtnem~ng het daaromtrent b ~deze wet bepaalde stelt het college van decanen het van j promotiereglement vast In dat reglernent worden geregeld:

a. de gang van zaken met betrekklng tot de voorbereldlng van de promotle en met betrekk~ng de tot

prornotie zelf, daaronder begrepen de taak en bevoegdheden van ieder die bij de prornotie is of kan worden betrokken, en b. de voorzieningen betreffende de beslechting van geschillen die zich met betrekking tot de voorbereiding van de prornotie en de prornotie zelf kunnen voordoen.2. Het college van decanen is bevoegd om, op voordracht van het instellingsbestuur, wegens zeer

uitstekende verdiensten aan natuurlijke personen de graad Doctor honoris causa te verlenen. Paragraaf 3. Graden en titulatuur Artike15.21 Graden Bachelor en Master Degene aan wie op grond van artikel 5.12 een graad is verleend, is gerechtigd die graad in de eigen naarnsverrnelding tot uitdrukking te brengen. Artikel 5.22 Titels ir., mr., en drs.

1. Degene die op grond van artikel 5.21 gerechtigd is een graad in het wetenschappelijk onderwijs in de eigen naamsverrnelding tot uitdrukking te brengen, is tevens gerechtigd tot het voeren van:a. de titel ingenieur, afgekort tot ir., indien het een rnasteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs betreft op het gebied van de landbouw en natuurlijke orngeving of op het gebied van de techniek, b. de titel rneester, afgekort tot rnr., indien het een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs betreft op het gebied van het recht, of c. de titel doctorandus, afgekort tot drs., indien het een rnasteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs betreft waarop de onderdelen a en b niet van toepassing zijn.2. De in lid 1 en 2 genoernde titels worden, afgekort, voor de naarn geplaatst.

3. Het eerste lid is niet van toepassing op rnasteropleidingen, bedoeld in artikel 5.5.4. De betrokkene rnaakt een keuze uit het tot uitdrukking brengen in de eigen naarnsverrnelding van

een graad als bedoeld in artikel 5 12 en het voeren van een titel als bedoeld in dit artikel. Artike15.23 Graad Doctor

1. Degene aan wie op grond van de prornotie, bedoeld in artikel 5.19, dan we1 ingevolge artikel 5.20, lid 2, de graad Doctor is verleend, is gerechtigd die graad in de eigen naarnsverrnelding tot uitdrukking te brengen.2. Degene die op grond van lid 1 gerechtigd is de in dat lid bedoelde graad in de eigen

naarnsverrnelding tot uitdrukking te brengen, is tevens gerechtigd de titel doctor te voeren. 3. De in lid 2 bedoelde titel wordt, afgekort tot dr., voor de naarn geplaatst.4. De betrokkene rnaakt een keuze u ~het tot uitdrukking brengen in de eigen naarnsverrnelding van de t

graad, bedoeld in lid 1, en het voeren van de titel, bedoeld in lid 2. Artikel 5.24 Handhaving titels oude stijl Degenen die op grond van de artikelen 5.22 en 5.23, zoals die bepalingen op 1 oktober 2005 luidden, gerechtigd waren tot het voeren van een in de desbetreffende bepalingen genoernde titel, blijven gerechtigd die titel te voeren overeenkornstig die artikelen. Artikel 5.25 Buiten Suriname verkregen graden en titels1. Degene aan wie op grond van een examen aan een n ~ ein Suriname gevestigde instelllng voor hoger t onderwijs een graad is verleend en d ~ gerechtigd IS die graad in het desbetreffende land in de eigen e naarnsverrnelding tot uitdrukking te brengen, is eveneens gerechtigd die graad in Sur~narne de in elgen naarnsvermelding tot u~tdrukk~cgbrengen op dezelfde wijze als In het desbetreffende land te

2. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder cthet verlenen van een graad)) mede begrepen het verkrijgen van een titel. Titel 2. Vooropleidingseisen en toelatingseisen Paragraaf 1. Vooropleidingseisen bacheloropleidingen. Artikel 5.26 Begripsbepaling paragraaf 1In deze paragraaf wordt onder ccopleidingn verstaan een bacheloropleiding.

Artikel 5.27 Vooropleidingseisen 1. Voor de inschrijving voor een wetenschappelijke opleiding geldt als vooropleidingseis het bezit van een diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs. 2. Voor de inschrijving voor een hogere beroepsopleiding geldt als vooropleidingseis het bezit van een diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of hoger algemeen voortgezet onderwijs. Artikel 5.28 Nadere vooropleidingseisen

1. Bij ministeriele regeling kunnen worden aangewezen, vakken en andere programmaonderdelen die deel moeten hebben uitgemaakt van het examen ter verkrijging van een in lid 1 bedoeld diploma om te kunnen worden ingeschreven voor een bepaalde opleiding of groep van opleidingen.2. Het instellingsbestuur kan bepalen dat de bezitter van een diploma, genoemd in lid 1, die niet voldoet aan de bedoelde voorwaarden, toch wordt ingeschreven, onder de voorwaarde dat blijkens een onderroek wordt voldaan aan inhoudelijk daarmee vergelijkbare eisen. Aan deze eisen moet zijn voldaan uiterlijk bij afronding van de eerste periode in die opleiding met een studielast van 60 studiepunten. De eisen worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling.

3. lndien de uitoefening van het beroep of de beroepen waarop een opleiding voorbereidt, dan we1 de organisatie en de inrichting van het onderwijs, specifieke eisen stelt ten aanzien van kennis of vaardigheden die niet of niet in voldoende mate onderdeel zijn van het voortgezet onderwijs onderscheidenlijk specifieke eisen stelt ten aanzien van de eigenschappen van de student, kunnen bij ministeriele regeling in verband daarmee eisen worden gesteld in aanvulllng op de eisen.Artikel 5.29 Vrijstelling op grond van andere diploma's

1. Degene aan wie een graad als bedoeld in artikel 5.12 is verleend, is vrijgesteld van de In artikel 5 27. lid 1 onderscheidenlijk lid 2, bedoelde vooropleidingseisen, onverminderd lid 3 en 4.Het instellingsbestuur verleent vrijstelling van de in artikel 5 27, lid 1 onderscheidenlijk lid 2, bedoelde vooropleidingseis aan de bezitter van een al dan niet in Suriname afgegeven diploma dat bij ministeriele regeling is aangemerkt als tenminste gelljkwaardig aan het in het desbetreffende lid bedoelde diploma, onverminderd lid 3 en 4. Het instellingsbestuur kan vrijstelling verlenen van de in aan de bezitter van een al artikel 5.27, lid 1 onderscheidenlijk lid 2, bedoelde vooropleidlngse~sen dan niet in Suriname afgegeven diploma dat niet in de in de eerste volz~n genoemde ministeriele regeling is opgenomen, indien dat diploma naar het oordeel van het instell~ngsbestuur tenmlnste gelijkwaardig is aan het in artikel 5.27, Ild 1 onderscheidenlijk lid 2 bedoelde diploma, onverminderd lid 3 en 4. lndien het een buiten Suriname afgegeven diploma betreft, kan het instellingsbestuur bepalen dat geen examens of onderdelen daarvan worden afgelegd dan nadat ten genoegen van de van de desbetreffende examencommissie het bewijs is geleverd van voldoende beheers~ng Nederlandse taal voor het met vrucht kunnen volgen van het onderwijs. Het instellingsbestuur kan tevens bepalen dat betrokkene niet wordt ingesctireven zolang het in de voorgaande volzin bedoelde bewijs niet is geleverd.

3. lndien b ~ministeriele regeling eisen als bedoeld in art~kel 28. lid 1, zljn vastgesteld kan de bez~tter j 5 van een diploma als bedoeld in lid 1 of 2 geen examens afleggen voordat hlj op een door het instellingsbestuur te bepalen wijze op grond van een aanvullend onderzoek heeft aangetoond te beschikken over de kennls en vaardlgheden waarop de elsen, bedoeld rn artlkel 5 28 Ild 1 . betrekk~ng hebben.

4. Het instellingsbestuur kan bepalen dat de bezitter van een diploma als bedoeld in lid 1 of 2 niet kan worden ingeschreven indien dat bestuur van oordeel is dat de eisen, bedoeld in artike15.28 lid 1, van dien aard zijn dat redelijkerwijs verwacht kan worden dat niet tijdens het eerste jaar van inschrijving voor de opleiding op grond van een aanvullend onderzoek als bedoeld in lid 3 aangetoond kan worden dat betrokkene beschikt over de kennis en vaardigheden waarop die eisen betrekking hebben. Het instellingsbestuur bepaalt op welke wijze betrokkene op grond van een aanvullend onderzoek met het oog op de inschrijving vrijgesteld kan worden van die eisen. 5. De bij het onderzoek, bedoeld in onderscheidenlijk leden 2 tot en met 4, te stellen eisen worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling. Artikel 5.30 Vrijstelling op grond van toelatingsonderzoek

1. Het instellingsbestuur kan personen van eenentwintig jaar en ouder die niet voldoen aan de in artikel 5.27, lid 1 onderscheidenlijk 2, bedoelde vooropleidingseis noch daarvan krachtens artikel 5.29 zijn vrijgesteld, van die vooropleidingseis vrijstellen, indien zij bij een onderzoek door een door het instellingsbestuur in te stellen commissie hebben blijk gegeven van geschiktheid voor het desbetreffende onderwijs en van voldoende beheersing van de Nederlandse taal voor het met vrucht kunnen volgen van dat onderwijs.2. De bij het onderzoek te stellen eisen worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling

3. Het instellingsbestuur kan ten aanzien van een bezitter van een buiten Suriname afgegeven diploma dat in het eigen land toegang geeft tot een opleiding aan een instelling voor hoger onderwijs, afwijken van de in lid 1 genoemde leeftijdsgrens. Van die leeftijdsgrens kan het instellingsbestuur ook afwijken, indien in bijzondere gevallen geen diploma kan worden overgelegd. Paragraaf 2. Toelatingseisen masteropleidingen Artikel 5.31 Toelatingseisen aansluitende masteropleidingen in het wetenschappelijk onderwijs

Voor de inschrijving voor een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs die in relatie tot een bacheloropleiding is aangewezen op grond van artikel 5.15, lid 3, geldt als toelatingseis dat aan betrokkene een graad als bedoeld in artikel 5.12, lid 1, is verleend, van de desbetreffende bacheloropleiding in het wetenschappelijk onderwijs aan dezelfde instelling. lndien op grond van de in de eerste volzin genoemde bepaling een afstudeerrichting is aangewezen, geldt in afwijking van de eerste volzin als toelatingseis voor een in die volzin bedoelde masteropleiding het bezit van het in die volzin bedoelde getuigschrift dat betrekking heeft op die afstudeerrichting. In afwijking van de eerste volzin kan de examencommissie besluiten dat degene die voor een bacheloropleiding als bedoeld in die volzin is ingeschreven, toch wordt ingeschreven voor een masteropleiding als bedoeld in die volzin onder de voorwaarde dat is voldaan aan bij de onderwijs- en examenregeling van de desbetreffende masteropleiding te stellen eisen.2. Voor de inschrijving voor een opleiding als bedoeld in lid 1 van personen aan wie geen graad als bedoeld in het eerste lid is verleend, geldt als toelatingseis het bezit van een bewijs van toelating voor die opleiding. Het instellingsbestuur verstrekt desgevraagd een bewijs van toelating, indien de betrokkene voldoet aan de door het instellingsbestuur voor de opleiding vast te stellen eisen. Deze eisen worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling en komen overeen met de kwaliteiten verworven bij beeindiging van de op het gebied van kennis, inzicht en vaardigheden die moeten z ~ j n bacheloropleiding, bedoeld lid 1

3. Artikel 5.30 is van overeenkomstige toepassing.4. Het bewijs van toelating, bedoeld in lid 2, heeft betrekking op het studiejaar dat gelegen is na het studiejaar waarin de aanvraag voor dat bewijs is ingediend.

Artikel 5.32 Toelatingseisen overige masteropleidingen1. Voor de inschrijving voor een andere masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs dan die. bedoeld in artikel 5.31, lid 1, geldt als toelatingseis het bezit van een bewijs van toelating voor die opleiding. Artikel 5.31, lid 2, tweede volzin, is van toepassing. De door het instellingsbestuur vast te stellen eisen worden opgenomen in de onderwijs- en examenregeling. Deze eisen hebben uitsluitend

betrekking op kennis, inzicht en vaardigheden die kunnen zijn verworven bij beeindiging van een bacheloropleiding. 2. Artikel 5.31, lid 4, is van toepassing.

Artike15.33 Wegnemen tekortkorning bij niet voldoen aan toelatingseisen lndien de betrokkene niet voldoet aan de toelatingseisen, bedoeld in de artikelen 5.31 en 5.32, en van hem redelijkerwijs kan worden verwacht dat hij daaraan binnen een redelijke termijn alsnog kan voldoen, wordt hem de mogelijkheid geboden, de tekortkoming weg te nemen en alsnog aan de toelatingseisen te voldoen. Titel 3 Vrijstelling van het afleggen van tentamens Artikel 5.34 Vrijstelling op grond van verwante opleidingen 1. In het hoger beroepsonderwijs is vrijgesteld van het afleggen van tentarnens, verbonden aan onderwijseenheden met een gezamenlijke studielast van ten hoogste 60 studiepunten, degene die is ingeschreven voor een bacheloropleiding, die aansluit op de bedoelde opleiding. 2. Het instellingsbestuur regelt voor elke opleiding, bedoeld in lid 1 de inhoud van de vrijstelling voor de daarop aansluitende bacheloropleiding of voor de groep van daarop aansluitende bacheloropleidingen in het hoger beroepsonderwijs. De regeling van deze vrijstelling wordt opgenomen in de onderwijs- en exarnenregeling.

3. In afwijking van lid 1 kan het instellingsbestuur, indien naar zijn oordeel het niveau van betrokkene op grond van een aantoonbaar gebrek aan tijdens een opleiding als bedoeld in lid 1 aangeboden kennis of vaardigheden een vrijstelling van de in dat lid bedoelde ornvang niet toelaat, een vrijstelling van een geringere ornvang verlenen. In dat geval maakt het instellingsbestuur de ornvang en de inhoud van de verleende vrijstelling aan de betrokkene bekend.Titel 4. Studenten Paragraaf 1. lnsc hrijving Artikel 5.35 Algernene bepaling lnschrijving 1. leder die wenst gebruik te kunnen rnaken van ondetwijsvoorz~eningen, exarnenvoorzieningen of voorzieningen van andere aard ten behoeve van init~eel onderwijs aan een instelling, dient zich door het instellingsbestuur als student te laten inschrijven.2. De inschrijving geschiedt voor een opleiding De inschrijving voor een opleiding geschiedt voor het gehele studiejaar. lndien de inschrijving plaatsvindt in de loop van het studiejaar, geldt zij voor het resterende gedeelte van het studiejaar.

Artikel 5.36 Procedure inschrijving 1. De inschrijving geschiedt overeenkomstlg door het ~nstellingsbestuur vast te stellen regels van procedurele aard. 2. Aan degene die is ingeschreven, wordt door het instell~ngsbestuur een bewljs van inschrijvlng verstrekt, waarin zijn rechten zijn ornschreven. Artikel 5.37 Rechten inschrijving als student1. De inschr~jvlng student geeft het recht als

a b c

van de lnstelllng deel te nernen. aan het lnltieel onderw~js de tentarnens af te leggen van de ondetwljseenheden behorend tot de opleldlng, alsmede de exarnens af te leggen van die ople~dlng van toegang tot de blj de lnstelllng behorende ~nrlchtlngen verzarnellngen tenzlj naar het en de oordeel van het ~nstelllngsbestuur aard of het belang van het onderwljs of het onderzoek z~ch

daartegen verzet, d. gebruik te maken van andere ten behoeve van de studenten getroffen voorzieningen, en e. op studiebegeleidirlg.2. lndien het instellingsbestuur een opleiding beeindigt, bepaalt dat bestuur het tijdstip waarop die beslissing van kracht wordt, zodanig dat de voor de opleiding ingeschreven studenten de opleiding aan dezelfde of aan een andere instelling binnen een redelijke tijd kunnen voltooien.

Artikel 5.38 Voomaarden inschrijving

1. De inschrijving staat open voor degene die voldoet aan de in titel 2 van dit hoofdstuk gestelde eisen.2. Tot de inschrijving wordt niet overgegaan dan nadat het bewijs is overgelegd dat het verschuldigde collegegeld of cursusgeld wordt voldaan. 3. Het bestuur van een instelling kan aangeven dat degenen die wensen te worden ingeschreven. geacht worden de grondslag en de doelstellingen van de instelling te respecteren. De inschrijving kan worden geweigerd dan we1 ingetrokken indien betrokkene de grondslag en de doelstellingen van de instelling niet respecteert. De weigering dan we1 de intrekking van de inschrijving geschiedt schriftelijk en is met redenen omkleed.

Artikel 5.39 Procedure beeindiging inschrijving

1. Op het verzoek van degene die is ingeschreven voor een opleiding aan een instelling:a. wordt de inschrijving voor het desbetreffende studiejaar door het instellingsbestuur beeindigd met ingang van de maand volgend op die waarin het afsluitend examen van de desbetreffende opleiding met goed gevolg is afgelegd; b. wordt in geval van ziekte of bijzondere familieomstandigheden, ter beoordeling van het instellingsbestuur, de inschrijving voor het desbetreffende studiejaar door het instellingsbestuur beeindigd met ingang van de maand volgend op de tweede hele maand waarin betrokkene nlet aan het onderwijs heeft kunnen deelnemen; c. wordt de inschrijving tijdens het eerste jaar van inschrijving voor de eerste periode in een bacheloropleiding met een studielast van 60 studiepunten beeindigd met ingang van de tweede hele maand volgend op de maand waarin dat bestuur het verzoek heeft ontvangen, d. wordt, ter beoordeling van het instellingsbestuur, de inschrijving voor het desbetreffende studiejaar door het instellingsbestuur beeindigd met ingang van de tweede hele maand volgend op de maand waarin betrokkene het verzoek heeft gedaan.2. Het instellingsbestuur stelt regels van procedurele aard vast met betrekking tot de toepassing van dit artikel.

Paragraaf 2. Eigen bijdragen Artikel 5.40 Collegegeld Bij de inschrijving als student voor een opleiding aan een instelling te stellen collegegeld of een cursusgeld verschuldigd. Artikel 5.41 Overige bijdragen Het instellingsbestuur mag een bijdrage mag verlangen in de kosten die verband houden met het onderwijs. Artikel 5.42 Voldoening collegegeld en overige bijdragen Het collegegeld en overige bijdragen zljn door of namens de student verschuldigd met ingang van het door het instellingsbestuur te bepalen tijdst~p Artikel 5.43 Terugbetaling collegegeldI. Terugbetaling van he! collegegeld, bedoeld in artikel 5.40, vtndt plaats In de gevallen en op de wljzeIS

een door het rnstellingsbestuur vast

als omschreven in lid 2, 3 en 4. De in dit artikel bedoelde terugbetaling geschiedt overeenkomstig door het instellingsbestuur vast te stellen regels van procedurele aard.2. Met ingang van de maand waarin de student, bedoeld in artikel 5.39, lid 1, onder a, is uitgeschreven, wordt hem op zijn schriftelijk verzoek voor elke maand die in dat studiejaar nog resteert, een tiende gedeelte van het betaalde collegegeld terugbetaald. Voor de toepassing van dit artikellid tellen de laatste twee maanden van het studiejaar niet mee.

3. lndien de inschrijving van degene op wiens schriftelijk verzoek in de loop van het studiejaar door of namens het instellingsbestuur wordt beeindigd op grond van artikel 5.39, lid 1, onder b, c, of d, wordt met ingang van de maand waarin de inschrijving wordt beeindigd, voor elke maand die in dat studiejaar nog resteert, een twaalfde gedeelte van het betaalde collegegeld terugbetaald.4. lndien een student in de loop van het studiejaar is overleden, wordt voor elke daaropvolgende maand van het studiejaar na diens overlijden, een twaalfde gedeelte van het betaalde collegegeld terugbetaald. Paragraaf 3. Bijzondere bepalingen inschrijving Artikel 5.44 Beperking en selectie eerste inschrijving1. Het instellingsbestuur kan per 1 augustus van enig kalender per opleiding het aantal studenten vaststellen, dat ten hoogste voor de eerste maal per 1 oktober daaropvolgend kan worden ingeschreven voor de eerste periode in een opleiding met een studielast van 60 studiepunten. Deze vaststelling geschiedt voor een studiejaar.

2. Een instellingsbestuur, dat voor een opleiding het aantal studenten vaststelt, dat ten hoogste voor de eerste maal per 1 oktober daaropvolgend kan worden ingeschreven, overeenkomst lid 1, kan de opleidingsplaatsen van een opleiding toewijzen aan door hem zelf geselecteerde gegadigden. Het instellingsbestuur publiceert de selectiecriteria per 1 augustus voorafgaand aan de openstelling van de inschrijving. Paragraaf 4. Overige bepalingen Artike15.45 Huisregels en ordernaatregelen Het instellingsbestuur kan voorschriften geven en maatregelen nemen met betrekking tot de goede gang van zaken in de gebouwen en terreinen van de instelling. Die maatregelen kunnen inhouden dat aan degene die de bedoelde voorschriften heeft overtreden, de toegang tot dle gebouwen en terrelnen geheel of gedeeltelijk voor de tijd van ten hoogste een jaar wordt ontzegd. Artikel 5.46 Ondersteuning ter bevordering van goede doorstroming van hoger beroepsonderwijs naar een masteropleiding in het wetenschappelijk onderwijs De onderwijs- en examenregelingen van de betreffende instellingen regelen de wijze waarop aan in degene die met goed gevolg het afsluitend examen, verbonden aan een verwante bacheloropleid~ng het hoger beroepsonderwijs heeft afgelegd, door het instellingsbestuur ondersteuning wordt geboden ter bevordering van een goede doorstroming naar een verwante masteropleiding In het wetenschappelijk onderwijs. Artikel 5.47 Afgifte getuigschrift 1. Degene die een getuigschrift als bedoeld in artikel 5.13 wenst te verkrijgen, dient overeenkomstig door het instellingsbestuur vast te stellen regels een verzoek in, ertoe strekkende dat door dit bestuur wordt verklaard, dat het getuigschrift kan worden afgegeven.2.

Bij het verzoek worden overgelegd. a de bewljzen van met goed gevolg afgelegde tentarnens. b het bewljs dat IS voldaan aan de blj de onderwljs- en examenregellng gestelde verpllchting betreffende het deelnemen aan praktlsche oefeningen, en c de desbetreffende bew~jzen ~nschr~jv~ng van

3. lngeval de in lid 2 bedoelde bewijzen van inschrijving niet worden overgelegd, kan het instellingsbestuur beslissen dat de verzochte verklaring wordt afgegeven, maar niet dan nadat het in verband met de inschrijving voor de desbetreffende onderwijseenheden verschuldigde collegegeld. examengeld onderscheidenlijk cursusgeld is voldaan. 4. Een examencommissie geeft geen getuigschrift af dan nadat het instellingsbestuur heeft verklaard dat het getuigschrift kan worden afgegeven. Titel 5. Rechtsbescherming van studenten Paragraaf 1. Cornrnissie van beroep voor de exarnens Artike15.48 Cornmissie van beroep voor de exarnens

1. Elke instelling voor hoger onderwijs heeft een commissie van beroep voor de examens. 2. De commissie van beroep heeft drie leden en drie plaatsvervangende leden. Het college houdt voltallig zitting.3. De voorzitter, de plaatsvervangend voorzitter, de leden en de plaatsvervangende leden worden door het instellingsbestuur benoemd voor een termijn van drie jaar. De leden en plaatsvervangende leden maken geen deel uit van het instellingsbestuur. Buiten de voorzitter bestaat het college uit docenten, onderscheidenlijk leden van de wetenschappelijke staf. 4. De voorzitter en de plaatsvervangende voorzitter moeten voldoen aan de vereisten voor benoembaarheid tot rechterlijk ambtenaar.5. Op eigen verzoek wordt aan de leden en plaatsvervangende leden van de commissie van beroep ontslag verleend. Bij het bereiken van de leeftijd van zeventig jaar wordt hun ontslag verleend met ingang van de eerstvolgende maand.

Artike15.49 Bevoegdheid cornrnissie van beroep voor de exarnens1. Een betrokkene kan beroep instellen bij het college van beroep voor de examens tegen:

a. beslissingen inzake de omvang van de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.34 lid 3, d. beslissingen, niet zijnde besluiten van algemene strekking, genomen op grond van het bepaalde bij of krachtens titel 2 van dit hoofdstuk, met het oog op de toelating tot examens, e. beslissingen, genomen op grond van het aanvullend onderzoek, bedoeld in de artikelen 5.29, lid 3, en 5.34, lid 4, f. beslissingen van examencommissies en examinatoren, g. beslissingen van commissies als bedoeld in artikel 5.30, Ild 1, en h. beslissingen, genomen op grond van de artikelen 5.31 en 5.32 met het oog op de toelating tot de in dat artikel bedoelde opleidingen.2. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt vler weken.

4. Alvorens het beroep in behandeling te nemen zendt de commissie van beroep het beroepschrift aan het orgaan waartegen het beroep is gericht, met uitnodiging om In overleg met betrokkenen na te gaan of een minnelijke schikking van het geschil mogelijk is. lngeval het beroep IS gericht tegen een beslissing van een examinator, geschiedt de in de voorgaande volzin bedoelde toezending aan de desbetreffende examencommissie. Het desbetreffende orgaan deelt binnen drie weken aan de commissie van beroep, onder overlegging van de daarop betrekklng hebbende stukken, mede tot welke uitkomst het beraad heeft geleid. Is een minnelijke schikking niet mogelijk gebleken, dan wordt het beroepschrift door het college In behandeling genomen. 5. De commissie van beroep beslist blnnen tien weken na ontvangst van het beroepschrlft6. lndien de commissie van beroep het beroep gegrond acht, vernietigt de commlssle de besllsslng geheel of gedeeltelijk. De comrnlssle is nret bevoegd In de plaats van de geheel of gedeeltelljk

vernietrgde beslissing een nieuwe besl~ssing nemen. De commiss~e bepalerl dat opnleuw of te kan

indien de beslissing is geweigerd, alsnog in de zaak wordt beslist, dan we1 dat het tentamen, het examen, het toelatingsonderzoek, het aanvullend onderzoek of enig onderdeel daarvan opnieuw wordt afgenomen onder door de commissie van beroep te stellen voorwaarden. Het orgaan waarvan de beslissing is vernietigd, voorziet voorzover nodig opnieuw in de zaak met inachtneming van de uitspraak van de commissie van beroep. De commissie kan daarvoor in zijn uitspraak een termijn stellen.

7, lndien onverwijlde spoed dat vereist kan de voorzitter van de commissie van beroep een voorlopige P voorziening treffen op verzoek van de indiener van het verzoekschrift. De voorzitter beslist O dit verzoek na het desbetreffende orgaan dan we1 de desbetreffende examinator te hebben gehoord, althans te hebben opgeroepen.Artikel 5.50 Reglement van orde 1. De commissie van beroep stelt een reglement van orde vast, waarin nadere regels worden gesteld ten aanzien van:

a. de omvang en samenstelling van de commissie van beroep, b. de wijze waarop het lidmaatschap of plaatsvervangend lidmaatschap van de commissie van beroep eindigt, e. de in artikel 5.49, lid 4, bedoelde procedure en de gevallen waarin deze procedure achterwege kan worden gelaten, f. de wijze waarop in het secretariaat van de commissie van beroep wordt voorzien, alsmede g. de wijze waarop de voorzitter wordt vervangen.2. Het reglement van orde alsmede wijzigingen daarvan, behoeven de instemmiqg van het instellingsbestuur. Artikel 5.51 lnlichtingenplicht

De organen en personeelsleden alsmede de examinatoren van de instelling verstrekken aan de commissie van beroep de gegevens die de commissie voor de uitvoering van zijn taak nodig oordeelt.Hoofdstuk 6. De studiefinanciering

Titel 1. Algemene bepalingen Artikel 6.1 Reikwijdte

Dit hoofdstuk heeft betrekking op alle opleidingen voor hoger onderwijsArtike16.2 Peildatum

Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens dit hoofdstuk is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.Artike16.3 Voorwaarden omtrent aanvraag

Aan welke voorwaarden een aanvraag moet voldoen, kan bij ministeriele regeling wcrden bepaald. In ieder geval wordt daarbij bepaald dat de aanvrager z ~ j n sociaal-fiscaalnummer of onderwijsnummer verstrekt.Artikel 6.4 Minderjarigheid

Een minderjarige is bekwaam de rechtshandelingen te verrichten die noodzakelijk zijn om toekenning van studiefinanc~ering verkrijgen. Hij is voorts bekwaam de rechtshandel~ngen verrichten die te te noodzakelijk zijn met betrekking tot de uitoefening, onderscheidenlijk de nakoming van de voor hem ult de toekenning van studiefinanciering voortvloeiende rechten en verplichtingen.Artike16.5 lnspecteur der belastingen bepaalt inkomen of loon

De inspecteur, onder wie de debiteur, partner van de debiteur of ouder krachtens artrkel . van de

Algemene wet belastingen ressorteert voor de heffing van de inkomstenbelasting, bepaalt op verzoek van de Bankgroep het verzamelinkomen of het belastbare loon van de desbetreffende debiteur, partner van de debiteur of ouder.Artike16.6 Gebruik sociaal-fiscaalnummer of onderwijsnummer 1. De Bankgroep gebruikt het sociaal-fiscaalnummer of onderwijsnummer van een student of debiteur ter zake van de uitvoering van deze wet slechts:

a. in contacten met die student of debiteur, b. in contacten met personen en instanties voorzover deze zelf gemachtigd zijn tot het opnemen van het sociaal-fiscaalnummer of onderwijsnummer in een persoonsregistratie, en c. teneinde de gegevens van die student of debiteur te vergelijken met de gegevens die over hem zijn opgenomen in het basisregister onderwijs, bedoeld in ... ., voorzover dat noodzakelijk is voor de uitvoering van deze wet.2. Het sociaal-fiscaalnummer of onderwijsnummer van de partner of ouder van een student of debiteur kan ter zake van de uitvoering van deze wet slechts worden gebruikt in contacten met die partner of ouder of met de desbetreffende student of debiteur, alsmede, voorzover het betreft de controle op de rechtmatigheid, in contacten met personen en instanties voorzover deze zelf gemachtigd zijn tot het opnemen van het sociaal-fiscaalnummer of onderwijsnummer in een persoonsregistratie. Titel 2. Werkingssfeer Paragraaf 6.2.1 Algemeen Artikel 6.7 Reikwijdte en voorwaarden studiefinanciering

Deze wet regelt de studiefinanciering en is van toepassing op studenten die voldoen aan de voorwaarden inzake: a. nationaliteit als bedoeld in artike16.8, b. leeftijd als bedoeld in artike16.9, en c. onderwijs als bedoeld in artike16.10Artikel 6.8 Nationaliteit

Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die: a. de Surinaamse nationaliteit bezit, b. niet de Surinaamse nationaliteit bezit maar we1 in Suriname woont en ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Surinamer wordt gelijkgesteld, of c. niet de Surinaamse nationaliteit bezit maar we1 in Suriname woont en behoort tot een bij presidentieel besluit aangewezen groep van personen die voor het terrein van de studiefinanciering met Surinamers worden gelijkgesteldArtikel 6.9 Leeftijd 1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen met ingang van de eerste dag van het kwartaal waarin hij hoger onderwijs is gaan volgen.3. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen tot en met de maand waarin hij de leeftijd van 27 jaren heeft bereikt.

Paragraaf 6.2.2 Hoger onderwijs Artikel 6.10 Voltijdse opleidingen hoger onderwijs 1. Voor studiefinanciering kan een student in aanrnerking komen die is ~ngeschreven voor het volgen of van een bekostigde dan we1 bij ministertele regellng aangewezen voltijdse bachelorople~d~ng een regeling aangewezen volt~jdse masterople~d~ng bekostigde dan we1 bij m~nisteriele

2. De Minister wijst slechts opleidingen buiten Suriname aan waarvan de duur vergelijkbaar is met overeenkomstige Surinaamse opleidingen in de zin van deze wet. Hij stelt de duur van de opleiding vast. Artikel 6.1 1 Geen aanspraak

Een student heeft geen aanspraak op studiefinanciering: a. indien hij gedurende de duur van een opleiding vermeerderd met 12 maanden studiefinanciering heeft genoten, b. indien er 8 jaren verstreken zijn met ingang van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs, c. met ingang van de maand volgend op de maand waarin hij de leeftijd van 27 jaren heeft bereikt, of d. eigen inkomsten heeft ter hoogte van de studiefinanciering, bedoeld in titel 3.Titel 3. Studiefinanciering Paragraaf 6.3.1 Samenstelling studiefinanciering Artikel 6.1 2 Studiefinanciering

1. Studiefinanciering is afhankelijk van het ouderlijk inkomen, overeenkomstig paragraaf 6.3.2, en van de studieprestaties van de student, overeenkomstig titel 4. Studiefinanciering heeft het karakter van een aanvullende beurs en kan geheel of gedeeltelijk worden toegekend in de vorm van een gift, of een lening. 2. De hoogte van de studiefinanciering wordt vastgesteld op basis van een budget voor een kalendermaand.Artike16.13 Samenstelling maandbudget 1. Het budget voor een kalendermaand is het totaal van:

a. een normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, b. een normbedrag voor boeken en leermiddelen, en c. een tegemoetkoming in de kosten van de onderwijsbijdrage.2. De tegemoetkoming in de kosten van de ondetwijsbijdrage wordt vastgesteld voor een student op een twaalfde deel van het in artikel 5.40 bedoelde bedrag. 3. De bedragen, bedoeld in het eerste lid onder a. en b., zijn opgenomen in artikel 6 21 Paragraaf 6.3.2. Bijdrage ouders Artikel 6.14 Aanvullende beurs 1. De hoogte van de aanvullende beurs is afhankelijk van het ouderlijk inkomen en wordt berekend ingevolge de artikelen 6.15 tot en met 6.20. 2. Het maximale bedrag van de aanvullende beurs is opgenomen in artikel 6.21. Artikel 6.15 Berekeningsgrondslag veronderstelde ouderlijke bijdrage 1. Maatstaf voor de bepaling van de veronderstelde ouderlijke bijdrage is het verzamelinkomen van de afzonderlijke ouders van de student in het pelljaar. Voor zover een ouder niet binne~landse belastingplichtige is in de zin van de Wet inkomstenbelasting . . . . . , geldt als maatstaf voor de veronderstelde ouderlijke bijdrage het verzamelinkomen voor het geval hij voor al zijn inkomensbestanddelen binnenlandse belastingplichtige was geweest. lndien een gedeelte van het inkomen van Surinaamse inkomstenbelastirlg IS vrijgesteld ~ngevolge bepalinyen van ~nternationaal recht geldt als maatstaf het vertarnel~nkomen voor het geval h ~geen vrijstelling had verkregen j

2. lndien ingevolge de Wet inkomstenbelasting . .. . .. geen aanslag wordt vastgesteld of een aanslag wordt vastgesteld waarbij verrekening van de loonbelasting achterwege blijft, treedt het belastbare loon in de plaats van het vetzamelinkomen. 3. Het vetzamelinkomen in het peiljaar wordt, indien het een negatief bedrag is, gesteld op nihil. Vervolgens wordt daarop in mindering gebracht de vrije voet. Deze voet is naar de maatstaf van 2004 gelijk aan SRD ... ..... lndien een van de ouders is overleden, geldt voor de andere ouder een dubbele vrije voet. lndien een student die niet geadopteerd is en die als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, blijkens die basisadministratie slechts Cen ouder heeft of artikel 6.18 toepassing heeft gevonden, is de vorige volzin van overeenkomstige toepassing. lndien voor een ouder voor de inkomstenbelasting - naast de algemene heffingskorting - de alleenstaande-ouderkorting van toepassing is, en voor hem geen dubbele vrije voet geldt, geldt voor hem in afwijking van de derde volzin een vrije voet die naar de maatstaf van 2004 gelijk is aan SRD ... .....4. Het bruto kortingsbedrag op jaarbasis is 26% van het verschil tussen het verzamelinkomen in het

peiljaar en de vrije voet in dat jaar.

5. Op het bruto kortingsbedrag, bedoeld in het vierde lid, worden in mindering gebracht de ingevolge hoofdstuk 6 vastgestelde termijnen over een jaar of, indien dit minder is, de berekende draagkracht indien de ouder tevens debiteur is.6. Het bedrag dat na de toepassing van het vijfde lid resteert, is de berekeningsgrondslag voor een

ouder van de veronderstelde ouderlijke bijdrage op jaarbasis.7. De berekeningsgrondslag voor een ouder van de veronderstelde ouderlijke bijdrage op maandbasis

is de bijdrage, bedoeld in lid 6, gedeeld door 12. Artikel 6.16 Peiljaa~erlegging terugval in inkomen bij1. Op aanvraag van de ouders of een van hen of op aanvraag van de student wordt bij toepassing van

artikel6.15, indien sprake is van een terugval in inkomen over het eerste of het tweede jaar na het peiljaar, uitgegaan van dat jaar. 2. Voor de toepassiqg van lid 1 wordt onder een terugval in inkomen verstaan een vermindering van de som van de verzamelinkomens van de beide ouders tezamen met ten minste 15% ten opzichte van het peiljaar, met dien verstande dat: a. de vermindering niet kan worden gerekend tot inkomensschommelingen die in het algemeen normaal kunnen worden geacht bij de gekozen wijze van inkomensverwerving, en b. aannemelijk wordt gemaakt dat gedurende ten minste 3 kalenderjaren zal worden voldaan aan de vereisten genoemd in de aanhef, alsmede in onderdeel a. Artikel 6.17 Nog niet vastgesteld of nog niet bekend inkomen Voor de toepasslng van de artikelen 6 15 en 6 16 wordt zolang het verzamellnkomen over het perljaar, het eerste of het tweede jaar na het pelljaar nog nlet IS vastgesteld of het belastbare loon over het desbetreffende jaar nog niet bekend IS, door de Bankgroep daarvoor In de plaats gesteld een bedrag dat het vast te stellen verzamelinkomen of het belastbare loon zo goed mogelqk benadert Artikel 6.18 Alleenstaande-ouderkorting lndien voor een ouder voor de inkomstenbelasting na het peiljaar - naast de algemene heffingskorting de alleenstaande-ouderkorting van toepassing wordt, wordt op aanvraag van die ouder of de student de hoogte van de vrije voet, bedoeld in artikel 6.15, lid 3, dienovereenkomstig aangepast. Artikel 6.1 9 Veronderstelde ouderlijke bijdrage1. De veronderstelde ouderlijke bijdrage is de som van de maandbedragen, bedoeld In artlkel 6 15. Ild 7. De veronderstelde ouderlijke bijdrage kan nooit meer bedragen dan de maximale aanvullende

beurs voor een student.

2. De aanvullende beurs van een student wordt verminderd met de in lid 1 bedoelde veronderstelde ouderlijke bijdragz. De vermindering is nihil, indien de veronderstelde ouderlijke bijdrage negatief is. 3. lndien een ouder meer dan een kind heeft dat recht heeft op studiefinanciering en dat met betrekking tot de desbetreffende maand een aanvullende beurs heeft aangevraagd, wordt het maandbedrag, bedoeld in lid 1, verdeeld over deze kinderen. Artikel 6.20 Weigerachtige of onvindbare ouders 1. Op aanvraag van een student kan de aan hem toegekende aanvullende lening worden verstrekt in de vorm van een aanvullende beurs, indien er sprake is van een langdurig ernstig verstoorde verhouding tussen ouder en student of van onvindbaarheid van de ouder. Onder een langdurig ernstig verstoorde verhouding wordt in ieder geval niet begrepen een conflict van financiele aard dat verband houdt met de studie. 2. lndien het eerste lid toepassing vindt, is artikel 6.15, lid 3, vierde volzin, van overeenkomstige toepassing en is artikel6.19, lid 3, niet van toepassing. Paragraaf 6.3.3 Normbedragen Artikel 6.21 Overzicht normbedragen De bedragen in onderstaand overzicht luiden per maand en zijn uitgedrukt in Surinaamse dollars naar de maatstaf van 1 januari 2006: a. Levensonderhoud: SRD . . . . . . . . . b. Boeken en leermiddelen SRD ......... Paragraaf 6.3.4 Toekenning Artikel 6.22 Toekenning studiefinanciering

1. De Bankgroep kent studiefinanciering toe aan degene die daartoe een aanvraag heeft ingediend en die voldoet aan de voorschriften gegeven bij of krachtens deze wet.2. De Bankgroep besluit op een aanvraag om studiefinanciering binnen 8 weken na de indtening van de aanvraag. Artikel 6.23 Gedeeltelijke toekenning lndien het op basis van de verstrekte gegevens onmogelijk is het bedrag van de aanvullende beurs vast te stellen, kent de Bankgroep het gevraagde bedrag toe in de vorm van een lenlng. Artikel 6.24 Toekenningsperiode

1. Studiefinanciering wordt toegekend per studiefinancieringt~jdvak2. Studiefinanciering wordt niet toegekend voor een periode die gelegen is voor de datum van indlening van de aanvraag.3. Op aanvraag van de student onderbreekt of beeindigt de Bankgroep de studiefinanciering met ingang van de kalendermaand die de student in zijn aanvraag aangeeft. De onderbreking omvat ten minste 1 maand.

Titel 4. Prestatiebeurs Paragraaf 6.4.1 Algemeen Artike16.25 Vorm waarin studiefinanciering wordt verstrekt1. Studlefinancier~ng wordt gedurende 4 jaren of het aantal jaren genoemd In art~kel 6.26, verstrekt In de vorm van een prestatiebeurs, met dlen verstande dat de aanvullende beurs In de eerste 12 maanden

waarvoor aanspraak op studiefinanclering bestaat wordt verstrekt In de vorm van een g ~ f t

2. lndien aan de voorwaarden, bedoeld in deze titel, wordt voldaan wordt de prestatiebeurs omgezet in een gift. Deze omzetting is slechts een maal mogelijk. 3. Studiefinanciering wordt gedurende 24 maanden na de periode, bedoeld in lid 1, verstrekt in de vorm van een lening. Artikel 6.26 Diplomatermijn De diplomatermijn is een periode van 8 jaren. Deze periode vangt aan op de eerste dag van de maand waarover voor het eerst studiefinanciering is toegekend voor het volgen van hoger onderwijs. Artike16.27 Prestatiebeurs meer dan 4 jaren

1. De prestatiebeurs wordt gedurende ten hoogste 5 jaren verstrekt voor het geheel van een bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, lid 1, en een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, lid 3, eerste volzin, indien het een masteropleiding met een studielast van meer dan 60 studiepunten betreft. De duur van de prestatiebeurs van 48 maanden wordt zodanig verlengd dat een studielast van 5 studiepunten overeenkomt met een maand prestatiebeurs. Het aldus verkregen aantal maanden wordt naar boven afgerond op hele maanden.2. De prestatiebeurs wordt gedurende 5 jaren verstrekt voor het geheel van een bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, lid 1, en een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, lid 4 en 5.

3. De prestatiebeurs wordt gedurende ten minste 5 jaren en ten hoogste 6 jaren verstrekt voor het geheel van een bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, lid 1, en een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, lid 3, tweede volzin. Lid 1, tweede en derde volzin, is van toepassing.4. De prestatiebeurs wordt gedurende 6 jaren verstrekt voor het geheel van een bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, lid 1, en een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, lid 6.

5. De duur van de prestatiebeurs wordt ten hoogste met 1 jaar verlengd indien het een bacheloropleiding als bedoeld in artikel 7.4a, lid 1, tweede volzin, betreft. Lid 1, tweede en derde volzin, is van overeenkomstige toepassing.6. De duur van de prestatiebeurs wordt met 1 jaar verlengd indien het een masteropleiding als bedoeld in artikel 7.4b, lid 2, betref