Boetebedingen in het Huurrecht

51
Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht Tel.: 030 - 220 10 70 | Fax: 030 - 220 53 27 | [email protected] Magna Charta Digital Law Review Boetebedingen in het Huurrecht WWW.MAGNACHARTA.NL Mr. Anne Maren Langeloo advocaat Unger Hielkema Advocaten Mr. Huib Hielkema advocaat Unger Hielkema Advocaten Magna Charta is een onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Leergang 01 001

description

Mr. Huib Hielkema Mr. Anne Maren Langeloo

Transcript of Boetebedingen in het Huurrecht

Page 1: Boetebedingen in het Huurrecht

Postbus 13346 | 3507 LH UtrechtTel . : 030 - 220 10 70 | Fax: 030 - 220 53 27 | [email protected]

Magna Charta Digital Law Review

Boetebedingen in het Huurrecht

W W W . M A G N A C H A R T A . N L

Mr. Anne Maren Langelooadvocaat Unger Hielkema Advocaten

Mr. Huib Hielkemaadvocaat Unger Hielkema Advocaten

Magna Charta is een onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk Leergang 01 001

Page 2: Boetebedingen in het Huurrecht

Peer Group Huurrecht

Page 3: Boetebedingen in het Huurrecht

Inhoudsopgave

• Boetedoening in het huurrecht overzicht, Mr. H.M. Hielkema blz. 4

• kantonrechter Amsterdam, 15 januari 2010, LJN BL2343 blz. 8

• Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van de Europese Unie van 5 april 1993

betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten,

Pb 1993, L 95/29 blz. 15

• hof Amsterdam, (21 februari 2012, LJN: BV664 blz. 23

• Hof Den Haag ,10 mei 2011, LJN BQ4245 blz. 32

• Hof Amsterdam ,13 september 2011, LJN: BS7888, WR 2011/131 blz. 40

Mr. H.M. Hielkema, advocaat Unger Hielkema Advocaten

Mr. A.M. Langeloo, advocaat Unger Hielkema Advocaten

W W W . M A G N A C H A R T A . N L

Page 4: Boetebedingen in het Huurrecht

4

Boetebedingen in het huurrecht

Boetebedingen in het algemeen

Een boetebeding is een regeling in een overeenkomst die een partij verplicht tot de betaling van meestal een geldsom als hij een andere verplichting, de hoofdverplichting,

niet nakomt. Er kunnen twee doelen zijn:

- een prikkel om de hoofdverplichting na te komen. Het idee is dat als er een financiële straf op staat, haal je het wel uit je hoofd je verplichtingen niet na te

komen; - het op voorhand vaststellen van de vergoeding van de schade die het gevolg is

van de niet-nakoming van die andere verplichting. Het is soms lastig aan te tonen wat de schade is die het gevolg is van een wanprestatie. Op deze manier kun je

bewijsproblemen met betrekking tot je schade voorkomen.

Soms heeft een boetebeding beide doelen.

Nakoming hoofdverplichting én boetebeding

In artikel 92 lid 3 staat dat de schuldeiser bij wanprestatie niet én nakoming van de hoofdverplichting kan vorderen én betaling van de boete. De gedachte is dat hij niet mag

krijgen wat hem volgens de hoofdverplichting toekomt én de boete, waarop hij juist recht heeft als hij niet krijgt wat hem toekomt. Maar vaak staat een boete op het niet tijdig

nakomen van een hoofdverplichting. In dat geval is het wel mogelijk zowel de nakoming van de hoofdverplichting als betaling van de boete te vorderen. De boete heeft dan

immers betrekking op het feit dat niet op tijd is gepresteerd en niet dat (nog) niet is gespresteerd.

Verder is artikel 92 geen dwingend recht. Je mag er dus bij overeenkomst van afwijken, zodat het wel mogelijk is in alle gevallen zowel de hoofdverplichting als de boete op te

eisen.

Schadevergoeding én betaling van de boete

Als de boete alleen de bedoeling heeft de schuldenaar aan te sporen de hoofdverplichting

na te komen, dan mag daarnaast altijd een schadevergoeding worden geëist. Het enkele feit dat de hoofdverplichting niet is nagekomen maakt dat de boete verschuldigd is. Het

doet er bovendien niet toe of de niet-nakoming wel of juist niet kan worden toegerekend aan de schuldenaar.

Als de boete de bedoeling heeft de hoogte van de schade te fixeren, dan mag volgens de wet niet daarnaast ook nog een schadevergoeding worden gevorderd. (artikel 92 lid 2).

Maar ook deze regeling is niet dwingend in de wet geregeld. Je mag er in de overeenkomst dus van afwijken. En dat gebeurt ook veelvuldig. Vaak wordt door middel

van een boetebeding een minimum schadevergoeding vastgesteld. Is er meer schade, dan moet het meerdere ook nog betaald worden. Je weet dan zeker dat je in elk geval de

Page 5: Boetebedingen in het Huurrecht

5

minimum schadevergoeding binnenkrijgt, zonder dat je bewijsproblemen hebt over de

hoogte van de schade. Wel moet je in dit geval kunnen aantonen dat het niet nakomen van de hoofd-verplichting toe te rekenen is aan de schuldenaar.

Matiging van de boete

Het boetebeding heeft juist tot doel aan te sporen na te komen. En dus moet de boete, de straf, groot zijn, anders is er geen effect. En als het doel fixeren van de hoogte van de

schadevergoeding is, is uiteraard elke discussie over de werkelijke hoogte van de schade uitgesloten, ook als er geen schade is.

En toch bepaalt de wet dat de boete door de rechter op verzoek van de schuldenaar kan worden gematigd als de billijkheid dat klaarblijkelijk eist (artikel 94 lid 1). Maar de

rechter kan weer niet minder boete toekennen dan er schade is. Rechters matigen met terughoudendheid. Dat gebeurt alleen als de boete in de gegeven omstandigheden tot

een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. (HR 27 april 2007, LJN AZ6638, NJ 2007/262). De lat ligt dus erg hoog.

Als een overeenkomst vele verplichtingen bevat, grote en kleine verplichtingen, waarop

één en hetzelfde boetebeding staat, dan is de kans groter dat de rechter matigt (HR 13 februari 1998, NJ 1998, 725 en HR 26 oktober 2001, NJ 2002/595).

Boetebedingen in het huurrecht

Bij bedrijfsruimte zie je in het meest gebruikte huurcontract, dat van de Raad van

Onroerende Zaken (ROZ), in de eerste plaats een algemeen boetebeding voor alle wanprestaties (€ 250 per dag; artikel 34). En in de tweede plaats bij illegale

onderverhuur (tweemaal de daghuurprijs per dag; artikel 12.2) en bij wanbetaling (2% van de vordering met een minimum van € 300 per maand; artikel 26.2).

Bij woonruimte zie je, vooral sinds het huidige huurrecht in 2003 is ingevoerd,

boeteclausules bij:

- illegale onderverhuur, waarbij soms een onderscheid wordt gemaakt tussen

kamerhuur of verhuur van gehele woning; - de aanwezigheid van hennep;

- het niet toelaten van de verhuurder tot het gehuurde; - het hebben van harde vloerbedekking in appartementsgebouwen;

- het verbouwen van de woning zonder toestemming.

Jurisprudentie over boetebedingen in het huurrecht

Er is de laatste tijd veel jurisprudentie over boetebedingen in huurcontracten verschenen.

En we zien in deze jurisprudentie, zoals overal in het recht, een toegenomen belangstelling voor het Europese recht. Deze ontwikkeling begon met een uitspraak van

de kantonrechter Amsterdam van 15 januari 2010 (LJN BL2343), zie Blz. 6. Een

Page 6: Boetebedingen in het Huurrecht

6

huurovereenkomst van woningcorporatie Ymere bevat een boetebeding bij onderverhuur

zonder toestemming: € 2500 eenmalig plus € 50 per dag. Ymere claimt € 20.000 (over 343 dagen) van een huurder die in strijd hiermee heeft gehandeld. De huurder beroept

zich op de Europese Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van de Europese Unie van 5 april 1993

betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, Pb 1993, L

95/29), zie blz. 13. Volgens deze richtlijn is bijvoorbeeld een onevenredig hoge

schadevergoeding een oneerlijk beding. Een hoge boete in een boetebeding is daarmee vergelijkbaar. De kantonrechter overweegt dat de richtlijn is geïmplementeerd in artikel

6.233 BW e.v. De kantonrechter stelt vervolgens een aantal relevante omstandigheden vast: de huurovereenkomst is aangegaan op basis van een valse loonstrook, de huurder

heeft nooit in de woning gewoond, in de woning is hennep aantroffen, de huurder stelt geen voordeel bij de onderverhuur te hebben gehad en de huurder heeft geen hoog

inkomen. De kantonrechter vindt het boetebeding onredelijk bezwarend (op grond van artikel 233b BW). Hij matigt de boete daarom tot € 2500, omdat er dan geen verstoring (meer) is in het evenwicht tussen de verplichtingen van beide partijen.

Ymere gaat in appel en behaalt daar een behoorlijk succes. Het hof Amsterdam (21

februari 2012, LJN: BV6647), zie blz. 21. vernietigt de uitspraak van de kantonrechter en wijst de volledige boete van € 20.000 toe. Het hof is het eens met Ymere die stelt dat

een boete per definitie een onevenredig karakter moet hebben om voldoende prikkel te bieden. Het hof vindt het redelijk dat de boete is uitgesplitst in een bedrag ineens en een

bedrag per dag, zodat na het ‘starttarief’ nog voldoende prikkel overblijft om de wanprestatie te beëindigen. Hierbij speelt dat er geen andere even effectieve

contractuele middelen zijn om onderverhuur tegen te gaan. Nu het beding niet oneerlijk is, is toetsing aan de Europese richtlijn niet aan de orde. Van matiging kan ook geen

sprake zijn. Daarbij spelen onder andere een rol dat de huurdersvereniging van Ymere akkoord is gegaan met de boete, dat Ymere een tarievenlijst heeft voor verschillende

boetes voor verschillende overtredingen, dat de hoogte van de boete varieert met de duur van de overtreding en dat de huurder de overtreding weloverwogen uit financiële motieven heeft begaan.

In Hof Den Haag 10 mei 2011 (LJN BQ4245) zie blz. 30, heeft de huurder een

hennepkwekerij en verhuurt hij illegaal onder. De verhuurder vordert herstelkosten en een contractuele boete (à € 45 per dag) van € 10.000 vanwege de verboden onderhuur.

De kantonrechter wijst onder andere de boete toe. De huurder gaat in hoger beroep. Het Hof overweegt dat een disproportioneel boetebeding niet op de zwarte en grijze lijst (van

artikelen 6:236 en 237 BW) staat, maar wel in de EG-richtlijn uit 1993: beding dat een disproportionele discrepantie tussen boete en schade. Dit moet beoordeeld worden via

het matigingsrecht van de rechter (artikel 6: 94 lid 1 BW). Er is een schade van € 9000, dus is de boete niet disproportioneel en dus vindt geen

matiging plaats.

Hof Amsterdam 13 september 2011, LJN: BS7888, WR 2011/131, zie blz, 38. Hier ging het om de ROZ-voorwaarden 2003 voor woonruimte. Daarin is een boetebeding

van € 25 per kalenderdag opgenomen voor elke verplichting die de huurder niet nakomt. In dit geval ging het om een huurachterstand van ongeveer € 5500 bij een huurprijs van ongeveer € 900 per maand. De verhuurder vorderde naast de rente en incassokosten,

een bedrag van ongeveer € 8300 aan boete. De kantonrechter had alle vorderingen van

Page 7: Boetebedingen in het Huurrecht

7

de verhuurder toegewezen. De huurder ging in appel. De huurder doet een beroep op

matiging van de boete en wijst daartoe op de discrepantie tussen de schade die de verhuurder lijdt als gevolg van de te late huurbetaling en de boete. De huurder stelde

niet dat het boetebeding onredelijk bezwarend of oneerlijk is en deed geen beroep op de Europese richtlijn. Juist dat gegeven maakt deze uitspraak zeer interessant, uiteindelijk

leidend tot een drietal prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ).

Het hof concludeert op grond van de jurisprudentie van het HvJ dat de nationale rechter eerst dient na te gaan of het boetebeding binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt. Is

dat het geval dan moet de nationale rechter dat beding ambtshalve toetsen aan de richtlijn en dan maakt het dus niet uit dat de huurder geen beroep heeft gedaan op de

richtlijn. Dat zou anders zijn indien getoetst moet worden aan artikel 6: 233 BW, omdat daarin de sanctie vernietiging is. De rechter kan deze wetsbepaling niet ambtshalve

toepassen. De consument dient daarop dus een beroep te doen. Niettemin is volgens jurisprudentie van het HvJ ambtshalve toepassing weer niet mogelijk indien partijen geen beroep doen op de nationale – niet van rechtswege werkende - regels. De rechter

behoeft immers niet buiten het door de partijen afgebakende geschil te treden.

Het hof twijfelt of de Europese richtlijn van toepassing is op huurovereenkomsten voor woonruimte. De richtlijn ziet namelijk op de verkoop van goederen en het aanbieden van

diensten tussen verkoper en dienstverleners enerzijds en consumenten anderzijds. Dit is de eerste prejudiciële vraag.

De tweede prejudiciële vraag luidt als volgt. Is de nationale wetgeving van openbare

orde en moet deze dus (toch) ambtshalve toegepast worden, nu de richtlijn gelijkwaardig is aan de nationale wetgeving? Hierbij dient bedacht te worden dat de

richtlijn geen directe werking heeft, omdat deze zich niet richt tot de burgers, maar zich richt tot de aangesloten staten. De staten zijn verplicht hun wetgeving met de

richtlijn in overeenstemming te brengen. De derde prejudiciële vraag luidt als volgt. Is de rechterlijke matigingsbevoegdheid

van artikel 94 een voldoende uitwerking van de Europese richtlijn, ondanks het feit dat een onredelijk beding zelf wel in stand blijft bij een beroep op matiging? Het

effect kan immers hetzelfde zijn, omdat de boete ook tot nihil kan worden gematigd.

Naar het zich laat aanzien zal vooral het antwoord van het HvJ op de eerste prejudiciële

vraag belangrijk zijn. Indien huurovereenkomsten niet vallen onder de richtlijn, zullen we het toch echt moeten doen met onze eigen wetgeving en dus met de rechterlijke matigingsbevoegdheid en de mogelijke vernietigbaarheid van boetebedingen. Afhankelijk

van het antwoord op de tweede prejudiciële vraag, moet er dan al dan niet een beroep worden gedaan op de oneerlijkheid (anders gezegd: de onredelijke bezwarendheid) van

het beding.

Page 8: Boetebedingen in het Huurrecht

8

LJN: BL2343, Rechtbank Amsterdam , 1012937 CV EXPL 09-391

Datum uitspraak: 15-01-2010

Datum publicatie: 05-02-2010

Rechtsgebied: Civiel overig

Soort procedure: Eerste aanleg - enkelvoudig

Inhoudsindicatie: De door de woningcorporatie op het zonder toestemming onderverhuren van de woning in de algemene voorwaarden gestelde boete is onredelijk bezwarend in de zin van art. 3 lid 2 Richtlijn 93/13/EEG en art. 6:233 BW. Ambtshalve toetsing. Matiging van de boete tot een wel redelijk geoordeeld bedrag.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl WR 2010, 66 m. nt. A. van Staden ten Brink

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM Sector Kanton

Locatie Amsterdam

Rolnummer: 1012937 CV EXPL 09-391

Vonnis van: 15 januari 2010 F.no.: 646

Vonnis van de kantonrechter i n z a k e

STICHTING YMERE

gevestigd te Amsterdam eiseres

nader te noemen Ymere gemachtigde: mr. F.S.P. van der Wal

t e g e n

[gedaagde]

wonende te [woonplaats] gedaagde

nader te noemen [gedaagde] gemachtigde: mr. J.M. Bakx-van den Anker

VERLOOP VAN DE PROCEDURE

Page 9: Boetebedingen in het Huurrecht

9

Op 28 augustus 2009 is een tussenvonnis gewezen waarbij een comparitie van partijen is gelast. Deze heeft op 18 november 2009 plaatsgevonden, en voorafgaand hieraan heeft

Ymere een conclusie voor comparitie genomen en heeft [gedaagde] aantekeningen in het kader van comparitie ingebracht.

Daarna is vonnis bepaald.

GRONDEN VAN DE BESLISSING

feiten en omstandigheden

1. Als gesteld en niet (voldoende) weersproken staan de volgende feiten en omstandigheden vast:

1.1. [gedaagde] heeft van 26 oktober 2007 tot 17 november 2008 de woning gehuurd gelegen aan [adres] te [woonplaats] (“de woning”), met bijbehorende parkeerplaats,

tegen een huurprijs van € 882,14 per maand (incl. voorschot servicekosten). 1.2. [gedaagde] heeft tijdens een bezoek van haar aan de woning [adres] te

[woonplaats] de huurovereenkomst getekend, een rondleiding door de woning gekregen en de Algemene Voorwaarden ter hand gesteld gekregen. De totale duur van dit bezoek

bedroeg ongeveer 10 minuten. 1.3. In de door Ymere opgestelde Algemene Huurvoorwaarden en Tarievenlijst staat het

volgende vermeld. Art. 5.4 van de Algemene Huurvoorwaarden: “Het is de huurder niet toegestaan (een deel van) de woning onder te verhuren of in gebruik te geven, tenzij

Ymere daarvoor schriftelijk toestemming heeft gegeven. Bij onderverhuur/ingebruikgeving zonder schriftelijke toestemming, is de huurder een boete

verschuldigd waarvan de hoogte vermeld staat in de Tarievenlijst (bijlage bij de huurovereenkomst). (…) Op de huurder rust de bewijslast dat hij/zij onafgebroken hoofdverblijf in de woning heeft behouden. Het verzoek tot

onderverhuur/ingebruikgeving moet schriftelijk worden gedaan (…) De huurder mag geen hogere huurprijs vragen of een evenredig deel daarvan (bij gedeeltelijke onderverhuur)

dan hij/zij zelf verschuldigd is. (…) Heeft de huurder winst gemaakt, dan moet hij/zij die winst aan Ymere afdragen, die deze zal bestemmen voor een goed doel.”

1.4. In de Tarievenlijst staat onder het kopje “Artikel 5.4” aangegeven: Boete bij verboden onderverhuur – bij constatering € 2.500,00

– per dag € 50,00. 1.5. [gedaagde] heeft de woning gedurende de gehele huurovereenkomst niet zelf

bewoond. Bij een inval door de politie op 13 oktober 2008 werd een aantal Zuid Amerikaanse bewoners aangetroffen, alsmede grondstoffen voor de vervaardiging van

synthetische drugs en een hoeveelheid eindproduct. [gedaagde] zelf was op het moment van deze inval niet in de woning aanwezig.

1.6. [gedaagde] heeft de woning op 17 november 2008 opgeleverd. 1.7. Ymere kent een beleid waarbij het in voorkomende situaties, zoals een lange

vakantie of reis, gedurende maximaal 2 maanden ter beschikking stellen van een woning aan derden na een daartoe door de hoofdhuurder aan Ymere gericht verzoek wordt toegestaan.

Page 10: Boetebedingen in het Huurrecht

10

Standpunt van partijen

2. Ymere vordert een bedrag van € 19.650,- aan contractuele door [gedaagde] verbeurde boetes, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 november 2008,

alsmede veroordeling van [gedaagde] in de kosten van deze procedure. Ymere voert daartoe aan dat [gedaagde] de woning nimmer zelf heeft bewoond, en ook nooit de

intentie tot bewoning heeft gehad. Ymere voert voor dit laatste onder meer aan dat zij van [gedaagde] een vervalste loonstrook en werkgeversverklaring heeft ontvangen, te

weten een loonstrook waarop een hoger salaris stond vermeld dan [gedaagde] in werkelijkheid genoot, en dat [gedaagde] niet in staat was de huur van zowel haar oude

als deze nieuwe woning te betalen. Daarmee is [gedaagde] aan Ymere een contractuele boete verschuldigd. Deze boete bedraagt het eenmalige bedrag van € 2.500,00 alsmede

343 dagen (zijnde van 26 oktober 2007 tot 14 oktober 2008) x € 50,00 = € 17.150,00, derhalve in totaal € 19.650,00.

3. Ymere heeft ter comparitie haar verweer, dat [gedaagde] geen consument is in de zin van Richtlijn 93/13/EEG (verder: de richtlijn) en in de zin van art. 6:233 BW laten varen.

Voorts heeft Ymere afstand gedaan van haar bevoegdheid om van [gedaagde] schadevergoeding te vorderen ex art. 5.4 van de Algemene Voorwaarden, te weten

terugbetaling van eventuele gemaakte winst als gevolg van niet toegestane onderverhuring. Voorts heeft Ymere expliciet aan de kantonrechter verzocht om, indien

de door haar gevorderde boete als onredelijk bezwarend zou worden aangemerkt, deze boete zodanig te matigen dat zij niet meer onredelijk bezwarend is.

4. [gedaagde] verzet zich tegen de vordering en verzoekt Ymere in de proceskosten te

veroordelen. Zij voert daartoe aan dat zij wel de intentie heeft gehad om de woning te gaan bewonen, maar nog onvoldoende geld beschikbaar had om de verhuizing en

inrichting van de woning te bekostigen. Zij erkent vanwege die omstandigheden de woning vanaf maart 2008 naar aanleiding van diens aanbod in gebruik te hebben gegeven aan een vriend, [persoon 1]. Zij stelt dat zij aan genoemde [persoon 1] een

correcte loonstrook heeft verstrekt, en dat [persoon 1] buiten haar medeweten om de loonstrook blijkbaar heeft vervalst en de werkgeversverklaring heeft opgesteld en aan

Ymere ter beschikking heeft gesteld. Zij heeft van hem echter geen hogere huur en/of servicekosten ontvangen dan welke zij aan Ymere betaalde. [gedaagde] voert aan dat

haar inkomen op zich toereikend is om de woning aan de [adres] te kunnen betalen. Zij voert ook aan privé redenen te hebben gehad om uit haar oude woning te willen

verhuizen. [gedaagde] acht het daarom primair in strijd met de eisen van redelijkheid en billijkheid dat Ymere aanspraak maakt op de contractuele boete, omdat er een

disproportionele discrepantie is tussen de gevorderde boete en de werkelijke schade van Ymere, die nihil is. Subsidiair verzoekt zij de boete te matigen. [gedaagde] wijst er

hierbij op dat zij niet een aan Ymere gelijkwaardige partij is, dat zij zich de reikwijdte van het boetebeding niet heeft gerealiseerd, dat er door het gebeurde geen schade is

ontstaan voor Ymere en dat zij door de ingebruikgeving aan [persoon 1] geen winst heeft gemaakt.

5. [gedaagde] heeft ter comparitie van partijen tevens aangevoerd dat de Algemene Voorwaarden niet uiterlijk bij het ondertekenen van de huurovereenkomst aan haar ter

hand zijn gesteld, doch (kort) daarna. Naar haar mening missen de Algemene

Page 11: Boetebedingen in het Huurrecht

11

Voorwaarden daarmee iedere toepassing.

Beoordeling

6. Allereerst dient beoordeeld te worden of de Algemene Huurvoorwaarden en de

Tarievenlijst, zoals beschreven onder overweging 1.3, op de onderhavige rechtsverhouding van toepassing zijn. Deze Algemene Huurvoorwaarden en Tarievenlijst

zijn aan te merken als algemene voorwaarden, in de zin van art. 6:231 BW e.v. [gedaagde] heeft niet weersproken dat de algemene voorwaarden deel uitmaken van de

algemene huurovereenkomst, en dus op zich zelf van toepassing zijn. Zij voert echter aan dat deze algemene voorwaarden niet uiterlijk bij het tekenen van de overeenkomst

ter hand zijn gesteld. De kantonrechter begrijpt dit verweer aldus dat hiermee een beroep wordt gedaan op de vernietigbaarheid van een of meer bedingen van de

algemene voorwaarden, zoals beschreven in de artikelen 6:233 en 234 BW. 7. De kantonrechter is van oordeel dat er van moet worden uitgegaan dat de algemene

voorwaarden uiterlijk bij het tekenen van de overeenkomst ter hand zijn gesteld. Het beroep op de vernietigbaarheid van de algemene voorwaarden wordt daarmee

verworpen. Daartoe is het volgende van belang. Eerst ter comparitie van partijen, nadat twee schriftelijke ronden en een comparitie na antwoord hebben plaatsgevonden, betwist

[gedaagde] dat de algemene voorwaarden uiterlijk bij het tekenen van de overeenkomst ter hand zijn gesteld. Zij voert thans aan dat aan het begin van het 10 minuten durende

bezoek de huurovereenkomst is getekend, er vervolgens een korte rondleiding in de woning heeft plaatsgevonden, en zij bij het verlaten van de woning de algemene

voorwaarden in handen gedrukt kreeg.

8. Ymere voert aan dat gebruik is dat bij het tekenen van de huurovereenkomst de algemene voorwaarden ter hand worden gesteld, en dat zij geen aanwijzing heeft dat het

in casu anders is gegaan dan volgens dit gebruik. De kantonrechter is van oordeel dat, ook als de gang van zaken zo is geweest als door [gedaagde] gesteld, dit moet worden beschouwd als een situatie waarbij [gedaagde] de redelijke mogelijkheid heeft gekregen

om van de algemene voorwaarden kennis te nemen (art. 6:233 sub b BW).

9. Ymere heeft erkend dat [gedaagde] als consument in de zin van genoemde richtlijn en artikel 6:233 BW moet worden beschouwd. Evenzo is Ymere te beschouwen als de

‘verkoper’ in de zin van de richtlijn.

10. Op grond van onder andere het HvJ EG arrest van 4 juni 2009 (C-243/08, [P]) is de (kanton)rechter niet alleen bevoegd om eventuele strijd van een contractuele bepaling

met de richtlijn te toetsen, maar is daartoe zelfs verplicht. De te beantwoorden vraag is derhalve of het onderhavige boetebeding het evenwicht tussen de uit de overeenkomst

voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Voorvraag daarbij is of de consument op de bepaling invloed heeft

kunnen hebben (artikel 3 lid 2 richtlijn) hetgeen betekent dat over dit beding afzonderlijk met de consument is onderhandeld. Gelet op de hierboven onder overweging 1.2.

genoemde feiten en omstandigheden is de kantonrechter van oordeel dat dat niet het geval is. Met [gedaagde] persoonlijk is niet onderhandeld over de algemene voorwaarden. Dat er wel is onderhandeld althans gesproken door Ymere met een

koepelorganisatie van huurders over het boetebeding maakt dit, gelet op lid 2 van art. 3

Page 12: Boetebedingen in het Huurrecht

12

van de richtlijn, niet anders.

11. Als voorbeeld van een bepaling waarbij het evenwicht tussen de rechten en

verplichtingen van enerzijds de consument en anderzijds de verkoper aanzienlijk verstoord is noemt de richtlijn in de bijlage het door de verkoper opleggen van een

onevenredig hoge schadevergoeding. De kantonrechter is van oordeel dat nu het in deze bijlage gaat om voorbeelden - en niet om een limitatieve opsomming - van een

verstoring van genoemd evenwicht, een onevenredig boetebeding ook als een zodanige verstoring van dat evenwicht kan worden opgevat. Niet valt in te zien waarom een

onevenredig hoge schadevergoeding bezwarender zou zijn voor de consument dan een onevenredig hoge boete. Er dient daarom te worden beoordeeld welke belangen Ymere

heeft bij het hanteren van genoemd boetebeding, en eveneens of [gedaagde] de daaruit voortvloeiende nadelen zich in redelijkheid moet laten welgevallen.

12. Ymere heeft zich beroepen op haar belang om te kunnen optreden tegen illegale onderverhuur in de stad Amsterdam, zowel gelet op de woningnood als de leefbaarheid.

Zij wijst er in dat verband op dat dit belang in casu ook aan de orde is, aangezien op 13 oktober 2008 de politie 8 bewoners in de woning heeft aangetroffen alsmede

grondstoffen die voor de vervaardiging van synthetische drugs kunnen worden gebruikt als ook een geringe hoeveelheid eindproduct.

13. [gedaagde] heeft aangevoerd de woning gedurende ongeveer zes maanden in

onderhuur te hebben gegeven, niet uit winstoogmerk, maar omdat zij zich de kosten van een verhuizing niet kon permitteren. Zij persisteert er in dat zij geen voordeel heeft

genoten uit het onderverhuren van de woning. Daarentegen heeft zij gedurende de eerste zes maanden van de huurovereenkomst, toen de onderhavige woning naar haar

zeggen leeg stond, dubbele woonlasten gehad. [gedaagde] wijst op haar beperkte salaris en dito financiële mogelijkheden.

14. De kantonrechter is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde] nimmer de intentie heeft gehad de woning zelf te bewonen. Evenmin is komen vast te

staan dat zij gedurende de periode oktober 2007 tot maart 2008 de woning heeft onderverhuurd aan derden. De periode waarover de boete mogelijkerwijs verschuldigd is,

is daarmee beperkt tot die van maart 2008 tot en met 13 oktober 2008, de datum waarop de onderhuurovereenkomst is geëindigd (zoals Ymere in de dagvaarding onder

punt 12 ook veronderstelt).

15. De kantonrechter is van oordeel dat een vast te verbeuren bedrag aan boete van € 2.500,-ongeacht de reden en de duur van de onderverhuring, in beginsel een aanzienlijke

verstoring van het evenwicht in rechten en plichten tussen huurder en verhuurder oplevert. Een dergelijk (netto te betalen) bedrag is voor veel huurders immers zeer

aanzienlijk. Het betreft ook vrijwel een geheel netto maandsalaris van [gedaagde], zoals dat op de aan Ymere verstrekte loonstrook stond vermeld. Dit geldt te meer nu dit

basisbedrag onafhankelijk is van de vraag naar de duur van de overtreding, de achtergrond van de onderverhuur, de persoon van de onderhuurder en de omstandigheid

of de huurder tevens onderverhuurder de woning voor een hogere prijs heeft onderverhuurd dan waarvoor hij hem zelf heeft gehuurd.

16. Ymere maakt voorts aanspraak op de per dag verbeurde boeten. Voor de

Page 13: Boetebedingen in het Huurrecht

13

beoordeling of bij het door Ymere aanspraak maken op de totale (eenmalig en de per dag

verbeurde) boete van de hierboven genoemde aanzienlijke verstoring sprake is, spelen de specifieke omstandigheden van de zaak een rol. De kantonrechter acht daarbij onder

andere de volgende omstandigheden van belang: (*) niet is gebleken dat [gedaagde] winst heeft gemaakt met het onderverhuren van de woning; (*) de huurovereenkomst is

op basis van een vervalste loonstrook en werkgeversverklaring aangegaan; (*) [gedaagde] heeft de woning nimmer zelf bewoond en (*) op enig moment is een groep

mensen in de woning aangetroffen alsook ingrediënten die een rol kunnen spelen bij het vervaardigen van synthetische drugs. Aldus is komen vast te staan dat [gedaagde]

schromelijk te kort is geschoten in de op haar rustende verplichtingen zich als goed huurder te gedragen, waaronder die om toezicht op de door haar gehuurde woning uit te

oefenen. Rekening houdend met de beperkte financiële middelen van [gedaagde] en de hoogte van de huurprijs acht de kantonrechter een totale door haar verbeurde boete van

€ 2.500,- maximaal redelijk, in die zin dat pas bij matiging tot een dergelijk bedrag geen sprake meer is van een aanzienlijke verstoring van het evenwicht in de zin van de richtlijn.

17. Aangezien genoemde richtlijn is geïmplementeerd in art. 6:233 BW e.v., geldt

hetgeen over het onredelijk karakter van een beding in de zin van de richtlijn is overwogen, evenzo voor het onredelijk karakter van dat beding in de zin van art. 6:233

BW. De kantonrechter is daarom van oordeel dat het beding in de algemene voorwaarden onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233 sub b BW, en in haar

huidige vorm (zonder matiging) op die grond dient te worden vernietigd. Overigens is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ook onaanvaardbaar dat Ymere een

beroep doet op algemene voorwaarden die in strijd zijn met genoemde richtlijn.

18. Ymere heeft verzocht de boete, zoals neergelegd in de algemene voorwaarden, te matigen, tot een zodanig niveau dat niet meer sprake is van een onredelijk bezwarend

beding. [gedaagde] heeft zich tegen dat verzoek niet verzet. De kantonrechter heeft de bevoegdheid om op grond van art. 6:94 BW een bedongen boete te matigen. Er zijn onvoldoende goede redenen om van die bevoegdheid, gelet op het uitdrukkelijke verzoek

van Ymere, geen gebruik te maken. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen wordt de boete zoals neergelegd in art. 5.4 van de Tarievenlijst gematigd tot € 2.500,- in totaal.

Bij een dergelijk bedrag is geen sprake meer van een onredelijk bezwarend beding in de zin van art. 6:233 BW en in de zin van de richtlijn. Het beding hoeft in dat geval niet te

worden vernietigd, en het is dan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar indien Ymere op het beding een beroep doet. [gedaagde] zal daarom

worden veroordeeld tot betaling van deze boete aan Ymere.

19. Als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] in de kosten van deze procedure worden veroordeeld.

BESLISSING

De kantonrechter:

I. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan Ymere van:

€ 2.500,- aan hoofdsom, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 november 2008

Page 14: Boetebedingen in het Huurrecht

14

tot aan de voldoening;

II. veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die door Ymere zijn gemaakt en die tot

op heden begroot worden op:

-griffierecht: € 201,00 -kosten dagvaarding: € 85,44

-salaris gemachtigde: € 700,00 --------------

Totaal: € 986,44

inclusief eventueel verschuldigde BTW;

III. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad; IV. wijst het meer of anders gevorderde af.

Aldus gewezen door G.C. Boot, kantonrechter en uitgesproken ter openbare terechtzitting

van 15 januari 2010 in tegenwoordigheid van de griffier.

De griffier De kantonrechter

Page 15: Boetebedingen in het Huurrecht

15

RICHTLIJN 93/13/EEG VAN DE RAAD van 5 april 1993 betreffende oneerlijke

bedingen in consumentenovereenkomsten

DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 100 A,

Gezien het voorstel van de Commissie (1),

In samenwerking met het Europees Parlement (2),

Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (3),

Overwegende dat de maatregelen dienen te worden vastgesteld die ertoe bestemd zijn de interne markt geleidelijk tot stand te brengen in de loop van een periode die op 31 december 1992 afloopt; dat de interne markt een ruimte zonder binnengrenzen omvat waarin het vrije verkeer van goederen, personen, diensten en kapitaal is gewaarborgd;

Overwegende dat de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de bedingen van overeenkomsten tussen de verkoper van goederen of de dienstverrichter enerzijds en de consument anderzijds talrijke verschillen vertonen, zodat de nationale markten voor de verkoop van goederen en het aanbieden van diensten aan consumenten onderling uiteenlopen en verstoringen van de concurrentieverhoudingen tussen de verkopers en de dienstverrichters kunnen ontstaan, met name bij het op de markt brengen in andere Lid-Staten;

Overwegende in het bijzonder dat de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten aanzienlijke verschillen vertonen;

Overwegende dat het de taak van de Lid-Staten is erop toe te zien dat geen oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten worden opgenomen;

Overwegende dat over het algemeen de consument de rechtsregels niet kent die in andere Lid-Staten dan het land waarin hij woont, gelden voor overeenkomsten voor de verkoop van goederen of het aanbieden van diensten; dat dit gebrek aan kennis hem van rechtstreekse transacties van aankoop van goederen of betreffende dienstverrichtingen in een andere Lid-Staat kan afhouden;

Overwegende dat het, ten einde de totstandkoming van de interne markt te vergemakkelijken en de burger in zijn rol als consument bescherming te bieden bij het kopen van goederen en bij dienstverrichtingen op basis van overeenkomsten waarop de wetgeving van een andere Lid-Staat dan de zijne van toepassing is, van essentieel belang is oneerlijke bedingen uit deze overeenkomsten te weren;

Overwegende dat daarmee de verkopers van goederen en de dienstverrichters bij hun activiteit als verkoper van goederen en als dienstverrichter, zowel in het eigen land als elders in de interne markt, zullen worden geholpen; dat aldus de mededinging wordt gestimuleerd, waardoor de burgers van de Gemeenschap als consument betere keuzemogelijkheden worden geboden;

Overwegende dat in de twee Gemeenschapsprogramma's voor een beleid inzake bescherming en voorlichting van de consument (4) is gewezen op het belang van de

Page 16: Boetebedingen in het Huurrecht

16

bescherming van de consument op het gebied van oneerlijke bedingen in overeenkomsten; dat in deze bescherming moet worden voorzien door middel van wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die hetzij op communautair niveau zijn geharmoniseerd, hetzij rechtstreeks op dat niveau zijn vastgesteld;

Overwegende dat, overeenkomstig het beginsel dat onder het hoofd "bescherming van de economische belangen van de consument" in deze twee programma's is vastgelegd, kopers van goederen of dienstenontvangers moeten worden beschermd tegen misbruik van de machtspositie van de verkoper respectievelijk de dienstverrichter, in het bijzonder tegen toetredingsovereenkomsten en de oneerlijke uitsluiting van rechten in overeenkomsten;

Overwegende dat door het vaststellen van eenvormige voorschriften op het gebied van oneerlijke bedingen een doeltreffender bescherming van de consument kan worden bewerkstelligd; dat deze voorschriften van toepassing moeten zijn op alle overeenkomsten tussen verkopers en consumenten; dat bijgevolg met name van deze richtlijn zijn uitgesloten arbeidsovereenkomsten, overeenkomsten betreffende erfrechten, overeenkomsten met betrekking tot de gezinssituatie en overeenkomsten met betrekking tot de oprichting en de statuten van vennootschappen;

Overwegende dat de consument in het kader van een mondelinge overeenkomst dezelfde bescherming moet genieten als in dat van een schriftelijke overeenkomst en, in dat laatste geval, ongeacht het feit dat de voorwaarden daarvan in een of in meer documenten zijn vervat;

Overwegende evenwel dat bij de huidige stand van de nationale wetgevingen slechts een gedeeltelijke harmonisatie in aanmerking komt; dat met name alleen de bedingen in overeenkomsten waarover niet afzonderlijk is onderhandeld onder deze richtlijn vallen; dat het van belang is de Lid-Staten de mogelijkheid te geven met inachtneming van het Verdrag in een hoger beschermingsniveau voor de consument te voorzien door middel van nationale voorschriften die strenger zijn dan die van deze richtlijn;

Overwegende dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten waarin bedingen van overeenkomsten met consumenten, direct of indirect, worden vastgesteld, worden geacht geen oneerlijke bedingen te bevatten; dat het bijgevolg niet nodig blijkt bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen zijn overgenomen dan wel beginselen of bepalingen van internationale overeenkomsten waarbij de Lid-Staten of de Gemeenschap partij zijn, aan de bepalingen van deze richtlijn te onderwerpen; dat in dat verband onder de term "dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen" tevens de regels vallen die volgens de wet van toepassing zijn tussen de overeenkomstsluitende partijen wanneer er geen andere regeling is overeengekomen;

Overwegende evenwel dat de Lid-Staten erop moeten toezien dat zulke oneerlijke bedingen er niet in voorkomen, met name met het oog op het feit dat deze richtlijn ook van toepassing is op beroepsactiviteiten met een openbaar karakter;

Overwegende dat de criteria voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van contractuele bedingen op algemene wijze moeten worden vastgesteld;

Overwegende dat de beoordeling, aan de hand van de vastgestelde algemene criteria, van het oneerlijke karakter van bedingen, met name met betrekking tot beroepsactiviteiten met een openbaar karakter betreffende collectieve diensten waarbij een solidariteit tussen de gebruikers wordt vooropgesteld, moet worden aangevuld met een middel voor de afweging van de onderscheidene belangen die in het geding zijn; dat

Page 17: Boetebedingen in het Huurrecht

17

dit de goede trouw is; dat er bij de beoordeling van de goede trouw in het bijzonder moet worden gelet op de min of meer sterke respectieve onderhandelingsposities van de partijen en op de vraag of de consument op enigerlei wijze ertoe is aangezet zijn instemming met het beding te betuigen en of de goederen of diensten op speciale bestelling van de consument zijn verkocht of geleverd; dat de verkoper aan de eis van goede trouw kan voldoen door op eerlijke en billijke wijze te onderhandelen met de andere partij, waarvan hij de legitieme belangen in aanmerking dient te nemen;

Overwegende dat in het kader van deze richtlijn de lijst van bedingen in de bijlage slechts indicatief kan zijn en dat zij, gelet op dit minimumkarakter, door de Lid-Staten in het kader van hun nationale wetgeving aangevuld of beperkender geformuleerd kan worden, met name wat de draagwijdte van die bedingen betreft;

Overwegende dat de aard van de goederen of de diensten van invloed moet zijn op de beoordeling van het oneerlijke karakter van de bedingen;

Overwegende dat in het kader van deze richtlijn de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding geen betrekking mag hebben op de bedingen waarin het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst of de verhouding kwaliteit/prijs van de levering of dienst wordt omschreven; dat het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst en de verhouding kwaliteit/prijs niettemin in aanmerking kunnen worden genomen bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van andere bedingen; dat hier onder andere uit voortvloeit dat in het geval van verzekeringsovereenkomsten de bedingen die het verzekerde risico en de verbintenis van de verzekeraar duidelijk omschrijven of afbakenen, niet het voorwerp van een dergelijke toetsing zijn wanneer deze beperkingen in aanmerking worden genomen bij de berekening van de door de consument betaalde premie;

Overwegende dat de overeenkomsten in duidelijke en begrijpelijke bewoordingen moeten worden opgesteld; dat de consument daadwerkelijk gelegenheid moet hebben om kennis te nemen van alle bedingen en dat in geval van twijfel de voor de consument gunstigste interpretatie prevaleert;

Overwegende dat de Lid-Staten de nodige maatregelen dienen te treffen om te voorkomen dat in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument oneerlijke bedingen worden opgenomen; dat, als toch dergelijke bedingen zijn opgenomen, deze de consument niet binden en de overeenkomst de partijen blijft binden indien zij zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan;

Overwegende dat in sommige gevallen het gevaar bestaat dat de consument de door deze richtlijn geboden bescherming wordt ontzegd door het recht van een derde land aan te wijzen als het op de overeenkomst toepasselijke recht; dat derhalve in deze richtlijn bepalingen moeten worden opgenomen om dit gevaar uit te sluiten;

Overwegende dat personen of organisaties die volgens de wetgeving van een Lid-Staat worden geacht een legitiem belang bij de bescherming van de consument te hebben, in de gelegenheid moeten worden gesteld om tegen met het oog op algemeen gebruik geredigeerde bedingen in overeenkomsten met consumenten, en in het bijzonder oneerlijke bedingen, op te komen, hetzij voor een gerechtelijke, hetzij voor een administratieve instantie, die bevoegd is om over de klacht uitspraak te doen of om de passende gerechtelijke procedures in te stellen; dat zulks evenwel geen voorafgaande toetsing inhoudt van de algemene voorwaarden die in een bepaalde economische sector worden toegepast;

Page 18: Boetebedingen in het Huurrecht

18

Overwegende dat de gerechtelijke en administratieve instanties van de Lid-Staten over passende en doeltreffende middelen moeten beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten,

HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:

Artikel 1

1. Deze richtlijn strekt tot de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de Lid-Staten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument.

2. Contractuele bedingen waarin dwingende wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of bepalingen of beginselen van internationale overeenkomsten waarbij de Lid-Staten of de Gemeenschap partij zijn, met name op het gebied van vervoer, zijn overgenomen, zijn niet aan deze richtlijn onderworpen.

Artikel 2

In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a) oneerlijke bedingen: de bedingen van een overeenkomst zoals die in artikel 3 zijn omschreven;

b) consument: iedere natuurlijke persoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen;

c) verkoper: iedere natuurlijke persoon of rechtspersoon die bij onder deze richtlijn vallende overeenkomsten handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit.

Artikel 3

1. Een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort.

2. Een beding wordt steeds geacht niet het voorwerp van afzonderlijke onderhandeling te zijn geweest wanneer het, met name in het kader van een toetredingsovereenkomst, van tevoren is opgesteld en de consument dientengevolge geen invloed op de inhoud ervan heeft kunnen hebben.

Het feit dat sommige onderdelen van een beding of een afzonderlijk beding het voorwerp zijn geweest van een afzonderlijke onderhandeling sluit de toepassing van dit artikel op de rest van een overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling leidt tot de conclusie dat het niettemin gaat om een toetredingsovereenkomst.

Wanneer de verkoper stelt dat een standaardbeding het voorwerp is geweest van afzonderlijke onderhandeling, dient hij dit te bewijzen.

3. De bijlage bevat een indicatieve en niet uitputtende lijst van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt.

Page 19: Boetebedingen in het Huurrecht

19

Artikel 4

1. Onverminderd artikel 7 worden voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding van een overeenkomst alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, alsmede alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten in aanmerking genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft.

2. De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd.

Artikel 5

In het geval van overeenkomsten waarvan alle of bepaalde aan de consument voorgestelde bedingen schriftelijk zijn opgesteld, moeten deze bedingen steeds duidelijk en begrijpelijk zijn opgesteld. In geval van twijfel over de betekenis van een beding, prevaleert de voor de consument gunstigste interpretatie. Deze uitleggingsregel is niet van toepassing in het kader van de in artikel 7, lid 2, bedoelde procedures.

Artikel 6

1. De Lid-Staten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.

2. De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de consument de door deze richtlijn geboden bescherming niet wordt ontzegd door de keuze van het recht van een derde land als recht dat op de overeenkomst van toepassing is, wanneer er een nauwe band bestaat tussen de overeenkomst en het grondgebied van een Lid-Staat.

Artikel 7

1. De Lid-Staten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

2. De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.

3. Met inachtneming van de nationale wetgeving kunnen de in lid 2 vermelde beroepen, afzonderlijk of gezamenlijk, worden ingesteld tegen verschillende verkopers in dezelfde economische sector of hun verenigingen die gebruik maken dan wel het gebruik aanbevelen van dezelfde of gelijksoortige algemene contractuele bedingen.

Page 20: Boetebedingen in het Huurrecht

20

Artikel 8

Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de Lid-Staten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag.

Artikel 9

De Commissie brengt uiterlijk vijf jaar na de in artikel 10, lid 1, genoemde datum bij het Europees Parlement en de Raad verslag uit over de toepassing van deze richtlijn.

Artikel 10

1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 31 december 1994 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

Deze bepalingen zijn van toepassing op alle overeenkomsten die na 31 december 1994 worden gesloten.

2. Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.

3. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst mede van de voornaamste bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

Artikel 11

Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.

Gedaan te Luxemburg, 5 april 1993.

Voor de Raad

De Voorzitter

N. HELVEG PETERSEN

(1) PB nr. C 73 van 24. 3. 1992, blz. 7.

(2) PB nr. C 326 van 16. 12. 1991, blz. 108, en PB nr. C 21 van 25. 1. 1993.

(3) PB nr. C 159 van 17. 6. 1991, blz. 34.

(4) PB nr. C 92 van 25. 4. 1975, blz. 1, en PB nr. C 133 van 3. 6. 1981, blz. 1.

BIJLAGE

IN ARTIKEL 3, LID 3, BEDOELDE BEDINGEN 1. Bedingen die tot doel of tot gevolg hebben:

Page 21: Boetebedingen in het Huurrecht

21

a) de wettelijke aansprakelijkheid van de verkoper uit te sluiten of te beperken bij overlijden of lichamelijk letsel van de consument ten gevolge van een doen of nalaten van deze verkoper;

b) de wettelijke rechten van de consument ten aanzien van de verkoper of een andere partij in geval van volledige of gedeeltelijke wanprestatie of van gebrekkige uitvoering door de verkoper van een van diens contractuele verplichtingen, met inbegrip van de mogelijkheid om een schuld jegens de verkoper te compenseren met een schuldvordering jegens deze, op ongepaste wijze uit te sluiten of te beperken;

c) te voorzien in een onherroepelijke verbintenis van de consument terwijl de uitvoering van de prestaties van de verkoper onderworpen is aan een voorwaarde waarvan de verwezenlijking uitsluitend afhankelijk is van zijn wil;

d) de verkoper toe te staan door de consument betaalde bedragen te behouden wanneer deze afziet van het sluiten of het uitvoeren van de overeenkomst, zonder erin te voorzien dat de consument een gelijkwaardig bedrag aan schadevergoeding mag verlangen van de verkoper wanneer deze zich terugtrekt;

e) de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen;

f) de verkoper toe te staan de overeenkomst op te zeggen indien zulks niet aan de consument wordt toegestaan, alsmede de verkoper toe te staan de door de consument betaalde voorschotten te behouden ingeval de verkoper zelf de overeenkomst opzegt;

g) de verkoper toe te staan een overeenkomst van onbeperkte duur zonder redelijke opzeggingstermijn eenzijdig op te zeggen, behalve in geval van gewichtige redenen;

h) een overeenkomst van bepaalde duur automatisch te verlengen bij ontbreken van tegengestelde kennisgeving van de consument, terwijl een al te ver van het einde van de overeenkomst verwijderde datum is vastgesteld als uiterste datum voor de kennisgeving van de wil van de consument om de overeenkomst niet te verlengen;

i) op onweerlegbare wijze de instemming vast te stellen van de consument met bedingen waarvan deze niet daadwerkelijk kennis heeft kunnen nemen vóór het sluiten van de overeenkomst;

j) de verkoper te machtigen zonder geldige, in de overeenkomst vermelde reden eenzijdig de voorwaarden van de overeenkomst te wijzigen;

k) de verkoper te machtigen zonder geldige reden eenzijdig de kenmerken van het te leveren produkt of de te verrichten dienst te wijzigen;

l) te bepalen dat de prijs van de goederen wordt vastgesteld op het ogenblik van levering, dan wel de verkoper van de goederen of de dienstverrichter het recht te verlenen zijn prijs te verhogen, zonder dat de consument in beide gevallen het overeenkomstige recht heeft om de overeenkomst op te zeggen, indien de eindprijs te hoog is ten opzichte van de bij het sluiten van de overeenkomst bedongen prijs;

m) de verkoper het recht te geven te bepalen of de geleverde goederen of de dienst aan de bepalingen van de overeenkomst beantwoorden of hem het exclusieve recht te geven om een of ander beding van de overeenkomst te interpreteren;

Page 22: Boetebedingen in het Huurrecht

22

n) de verplichting van de verkoper te beperken om de verbintenissen na te komen die door zijn gevolmachtigden zijn aangegaan, of diens verbintenissen te laten afhangen van het naleven van een bijzondere formaliteit;

o) de consument te verplichten al zijn verbintenissen na te komen, zelfs wanneer de verkoper zijn verbintenissen niet uitvoert;

p) te voorzien in de mogelijkheid van overdracht van de overeenkomst door de verkoper, wanneer hierdoor de garanties voor de consument zonder diens instemming geringer kunnen worden;

q) het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren, met name door de consument te verplichten zich uitsluitend tot een niet onder een wettelijke regeling ressorterend scheidsgerecht te wenden, door de bewijsmiddelen waarop de consument een beroep kan doen op ongeoorloofde wijze te beperken of hem een bewijslast op te leggen die volgens het geldende recht normaliter op een andere partij bij de overeenkomst rust.

2. Draagwijdte van de punten g), j) en l):

a) Punt g) staat niet in de weg aan bedingen waarbij de leverancier van financiële diensten zich het recht voorbehoudt eenzijdig een eind te maken aan een overeenkomst van onbepaalde duur, en dit zonder opzegtermijn in geval van geldige reden, mits de verkoper verplicht wordt hiervan onmiddellijk de andere contracterende partij(en) op de hoogte te stellen.

b) Punt j) staat niet in de weg aan bedingen waarbij de leverancier van financiële diensten zich het recht voorbehoudt de door of aan de consument te betalen rentevoet of het bedrag van alle andere op de financiële diensten betrekking hebbende lasten bij geldige reden zonder opzegtermijn te wijzigen, mits de verkoper verplicht wordt dit zo spoedig mogelijk ter kennis te brengen van de andere contracterende partij(en) en deze vrij is (zijn) onmiddellijk de overeenkomst op te zeggen.

Punt j) staat evenmin in de weg aan bedingen waarbij de verkoper zich het recht voorbehoudt de voorwaarden van een overeenkomst voor onbepaalde tijd eenzijdig te wijzigen, mits hij verplicht is de consument daarvan redelijke tijd vooraf in kennis te stellen en het de laatste vrijstaat de overeenkomst te ontbinden.

c) De punten g), j) en l) zijn niet van toepassing op:

- transacties met betrekking tot effecten, financiële instrumenten en andere produkten of diensten waarvan de prijs verband houdt met de fluctuaties van een beurskoers of een beursindex dan wel financiële marktkoersen waar de verkoper geen invloed op heeft;

- overeenkomsten voor de aankoop of verkoop van vreemde valuta, reischeques of internationale in deviezen opgestelde postmandaten.

d) Punt l) staat niet in de weg aan bedingen van prijsindexering, voor zover deze wettig zijn en de wijze waarop de prijs wordt aangepast hierin expliciet beschreven is.

Page 23: Boetebedingen in het Huurrecht

23

LJN: BV6647, Gerechtshof Amsterdam , 200.060.885/01

Datum uitspraak: 21-02-2012

Datum publicatie: 22-02-2012

Rechtsgebied: Handelszaak

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Huur woonruimte. Algemene huurvoorwaarden zijn eerst na ondertekening van de overeenkomst overhandigd, maar gelet op de omstandigheden tijdig. Beding dat boete stelt op onbevoegde onderverhuur is niet onredelijk bezwarend, gelet op het belang dat verhuurder heeft bij de bestrijding daarvan. Geen toetsing aan criterium van de onevenredig hoge schadevergoeding, want de schade door onbevoegde onderverhuur is moeilijk te kwantificeren. Voor preventief effect is een zekere hoogte en een verdeling in een vast bedrag en een bedrag per dag vereist. Voor matiging van de boete bestaat geen grond.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

21 februari 2012

GERECHTSHOF AMSTERDAM

DERTIENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER

ARREST

in de zaak van:

stichting STICHTING YMERE,

gevestigd te Amsterdam, APPELLANTE in principaal hoger beroep,

GEÏNTIMEERDE in incidenteel hoger beroep, advocaat: mr. F.S.P. van der Wal te Utrecht,

t e g e n

[GEÏNTIMEERDE], wonende te [woonplaats],

GEÏNTIMEERDE in principaal hoger beroep, APPELLANTE in incidenteel hoger beroep,

Page 24: Boetebedingen in het Huurrecht

24

advocaat: mr. J.M. Bakx-van den Anker te Amsterdam.

1. Het geding in hoger beroep

De partijen worden hierna aangeduid als Ymere en [geïntimeerde].

Bij dagvaarding van 19 maart 2010 is Ymere in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de

kantonrechter) van 28 augustus 2009 en 15 januari 2010, in deze zaak onder rolnummer 1012937 CV EXPL 09-391 gewezen tussen haar als eiseres en [geïntimeerde] als

gedaagde.

Ymere heeft bij memorie tien grieven geformuleerd (genummerd 0 tot en met 2, 3a en 3b en 4 tot en met 8), bewijs aangeboden en geconcludeerd (naar het hof begrijpt overeenkomstig de appel¬dag¬vaarding) dat het hof de bestreden vonnissen zal

vernietigen voor zover daarbij het meerdere boven € 2.500,= is afgewezen en alsnog, bij arrest zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zal veroordelen tot

betaling van de contractuele boete van € 19.650,=, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 november 2008 tot de voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde]

in de kosten van het hoger beroep.

[geïntimeerde] heeft bij memorie geantwoord, harerzijds tegen het vonnis van 15 januari 2010 twee grieven aangevoerd en bewijs aangeboden, met conclusie, samengevat, dat

het hof het vonnis van 28 augustus 2009 zal bekrachtigen en het vonnis van 15 januari 2010 zal vernietigen voor zover daarbij een bedrag van € 2.500,= is toegewezen en

alsnog de vordering van Ymere geheel zal afwijzen, met veroordeling van Ymere in de kosten van het geding in beide instanties.

Vervolgens heeft Ymere in het incidentele hoger beroep bij memorie geantwoord, met conclusie tot bekrachtiging van het vonnis van 15 januari 2010 voor zover dat in het

incidentele hoger beroep is bestreden, met veroordeling van [geïntimeerde], uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het incidentele hoger beroep.

Ten slotte is arrest gevraagd.

2. Feiten

2.1 De kantonrechter heeft in beide bestreden vonnissen onder het kopje “feiten en omstandigheden” een aantal feiten als tussen partijen vaststaand aangemerkt. Met de

feitenvast¬stelling in het vonnis van 15 januari 2010, het eindvonnis, heeft de kantonrechter kennelijk beoogd de eerdere feiten¬vaststelling te nuanceren en aan te

vullen. Het hof zal dan ook uitgaan van laatstgenoemde vaststelling.

2.2 In de toelichting op haar eerste grief heeft [geïntimeerde] naar voren gebracht dat zij de huurovereenkomst heeft getekend nadat zij een rondleiding door de woning had gekregen. Ymere heeft deze lezing bevestigd. Het hof zal de feitenvaststelling op dit punt

verbeteren. Voor het overige bestaat over de juistheid van die vaststelling geen geschil,

Page 25: Boetebedingen in het Huurrecht

25

zodat ook het hof daarvan zal uitgaan.

2.2 De feiten behelzen, samengevat, het volgende.

i. [geïntimeerde] heeft van 26 oktober 2007 tot 17 november 2008 van Ymere een

woning gehuurd aan de [adres] te [gemeente] tegen een huurprijs van € 882,14 per maand (inclusief voorschot servicekosten).

ii. [geïntimeerde] heeft tijdens een bezoek aan de woning een rondleiding door de

woning gekregen, de huurovereenkomst getekend en de Algemene Huurvoorwaarden ter hand gesteld gekregen. De totale duur van dit bezoek bedroeg ongeveer 10 minuten.

iii. In artikel 5.4 van de Algemene Huurvoorwaarden is bepaald dat het een huurder

zonder schriftelijke toestemming van Ymere op straffe van een boete is verboden (een deel van) de woning onder te verhuren of in gebruik te geven aan een ander. Tevens is daar bepaald dat een eventuele met de onderverhuur gemaakte winst aan Ymere moet

worden afgedragen. In de bij de Algemene Voorwaarden behorende Tarievenlijst is bepaald dat de boete bij verboden onderverhuur bij constatering € 2.500,= bedraagt en

per dag € 50,=.

iv. [geïntimeerde] heeft gedurende de volledige looptijd van de huurovereenkomst de woning niet zelf bewoond. Bij een inval door de politie op 13 oktober 2008 werd een

aantal Zuid-Amerikaanse bewoners aangetroffen, alsmede grondstoffen voor de vervaardiging van synthetische drugs en een hoeveelheid eindproduct. [geïntimeerde]

was tijdens deze inval zelf niet in de woning aanwezig.

v. [geïntimeerde] heeft de woning op 17 november 2008 opgeleverd.

vi. Ymere heeft het beleid om na een verzoek daartoe van de (hoofd)huurder in voorkomende gevallen, zoals een lange vakantie of reis, toe te staan dat de woning gedurende maximaal twee maanden door deze ter beschikking wordt gesteld aan een

derde.

3. Beoordeling

3.1 Ymere vordert in dit geding betaling van de contractuele boete van € 19.650,= met

rente. Zij heeft tegen de achtergrond van voormelde vaststaande feiten aan deze vordering ten grondslag gelegd dat ervan moet worden uitgegaan dat [geïntimeerde] de

woning vanaf het begin van de huurovereenkomst tot en met de dag van de politie-inval, dus, naar zij stelt, gedurende 343 dagen, heeft onderverhuurd. [geïntimeerde] heeft de

vordering bestreden.

3.2 Bij het tussenvonnis van 28 augustus 2009 heeft de kantonrechter ambtshalve de vraag aan de orde gesteld of het hiervoor onder 2.2 sub iii weergegeven boetebeding een

oneerlijk beding is in de zin van de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, Pb 1993, L 95/29,

hierna: Richtlijn 93/13/EEG) en met het oog daarop een comparitie van partijen gelast.

Page 26: Boetebedingen in het Huurrecht

26

3.3 Bij het eindvonnis van 15 januari 2010 heeft de kantonrechter overwogen dat de Algemene Huurvoorwaarden en de Tarievenlijst niet op grond van artikel 6:233 sub b BW

vernietigbaar zijn, omdat [geïntimeerde] de redelijke mogelijkheid is geboden om van die algemene voorwaarden kennis te nemen, ook als juist is dat zij, zoals zij stelt, die

voorwaarden pas na de ondertekening van de huurovereenkomst bij het verlaten van de woning heeft overhan¬digd gekregen. Voorts heeft de kantonrechter overwogen dat het

boetebeding oneerlijk is in de zin van voormelde Richtlijn en onredelijk bezwarend in de zin van artikel 6:233 sub a BW, omdat het een aanzienlijke verstoring van het evenwicht

in rechten en plichten tussen huurder en verhuurder oplevert. Op grond van de bevoegdheid gegeven in artikel 6:94 BW heeft de kantonrechter de boete gematigd tot

een zodanig niveau dat het beding naar zijn oordeel gelet op alle omstandigheden van het geval niet meer onredelijk bezwarend was, namelijk tot een bedrag van € 2.500,= in

totaal. Dat bedrag is toegewezen, met rente als gevorderd en met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.

3.4 De beide incidentele grieven strekken ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte de vordering van Ymere gedeeltelijk heeft toegewezen en [geïntimeerde] in de kosten

van het geding heeft veroordeeld. [geïntimeerde] voert daartoe aan dat de (bedingen in de) Algemene Huurvoorwaarden en de Tarievenlijst moeten worden vernietigd, omdat

die, neergelegd in een zeer uitgebreid boekwerk dat niet binnen enkele minuten is door te lezen, haar niet bíj maar pas ná het tekenen van het huurcontract zijn overhandigd

zonder dat daarbij is medegedeeld dat het om algemene voorwaarden ging of dat die stukken belangrijke bepalingen met betrekking tot de huurovereenkomst bevatten.

3.5 Het hof zal veronderstellenderwijs tot uitgangspunt nemen dat de gang van zaken

met betrekking tot de overhandiging van de algemene voorwaarden is geweest zoals [geïntimeerde] heeft gesteld. Ook in dat geval faalt het beroep op de vernietigingsgrond

van artikel 6:233 sub b BW. 3.6 [geïntimeerde] heeft het huurcontract ondertekend vlak onder de vermelding dat de

Algemene Huurvoorwaarden en de Tarievenlijst waren bijgevoegd en onderdeel uitmaakten van de overeen¬komst. Ymere hoefde bij de overhandiging van het

“uitgebreide boekwerk” dus niet te zeggen dat dat stuk algemene voorwaarden bevatte die op de huurovereenkomst van toepassing waren, want dat kon [geïntimeerde] op

grond van de inhoud van het huurcontract al begrijpen.

3.7 Artikel 6:234 BW bepaalt in lid 1 onder a dat de gebruiker van algemene voorwaarden aan zijn wederpartij een redelijke mogelijkheid heeft geboden om van die

algemene voorwaarden kennis te nemen indien hij die voor of bij het sluiten van de overeenkomst aan de wederpartij ter hand heeft gesteld. In een geval als het

onderhavige, waarin partijen een korte ontmoeting hebben gehad die geheel was gewijd aan de ondertekening van het schriftelijke huurcontract, waarin op in het oog springende

wijze naar algemene voorwaarden is verwezen, brengt een redelijke en op de dagelijkse praktijk afgestemde uitleg van dat artikelonder¬deel mee dat “het sluiten van de

overeenkomst”, niet kan worden geacht reeds ten einde te zijn gekomen op het moment dat dat contract (door beide partijen) was ondertekend, maar pas op het moment dat de ontmoeting van partijen was afgelopen, dus toen partijen uit elkaar waren gegaan. Een

overhandiging bij het uiteengaan is in die uitleg dus nog tijdig. De incidentele grieven zijn

Page 27: Boetebedingen in het Huurrecht

27

tevergeefs voorgedragen.

3.8 Hetgeen hiervoor omtrent de overhandiging van de algemene voorwaarden is

overwogen impliceert dat Ymere geen belang heeft bij de behandeling van grief 0 in het principale hoger beroep, die betrekking heeft op de wijze van terhandstelling.

3.9 Met de grieven I en II (gedeeltelijk) in het principale hoger beroep bestrijdt Ymere

het oordeel van de kantonrechter dat het boetebeding zonder matiging oneerlijk en onredelijk bewarend is. Zij voert daartoe het volgende aan. Het bedongen bedrag is

primair niet bedoeld als schadevergoeding, maar als boete en dient ertoe de huurder ervan te weerhouden de desbetreffende overtreding te plegen. Een boete moet per

definitie een onevenredig karakter hebben om voldoende prikkel te bieden. De boete moet in dit geval bestaan uit een vast bedrag dat voldoende hoog is om de financiële

aantrekkelijkheid van het aangaan van een illegale onderhuurovereenkomst weg te nemen, alsmede een bedrag per dag om ervoor te zorgen dat een eenmaal aangegane onderhuur¬overeenkomst zo snel mogelijk wordt beëindigd. Ymere heeft gelet op de

woningnood en de leefbaar¬heid een groot belang bij een mogelijkheid om daadkrachtig op te treden tegen illegale onderverhuur in Amsterdam. De in de woning aangetroffen

grond¬stof¬fen voor drugs en de eindproducten illustreren de gevaren die aan illegale onderverhuur verbonden zijn. Bovendien moet Ymere door de illegale onderverhuur van

haar woningen extra kosten maken, omdat zij niet in staat is de juiste en meest effectieve investeringen te doen en bovendien de nadelen van de aantasting van de

leefbaarheid moet beperken en hoge opspo¬ringskosten moet maken. Het boetebeding strekt ook ter vergoeding van al deze schadeposten, die niet eenvoudig kunnen worden

aangetoond in het kader van een schadevergoe¬dingsactie, aldus Ymere.

3.10 Ymere heeft overtuigend en onbetwist uiteen gezet dat zij als woningcorporatie groot belang hecht aan de leefbaarheid van de buurten van Amsterdam waarin zij

woningen bezit. Om die leefbaarheid te kunnen bevorderen heeft zij zicht nodig op de bewoners van haar woningen, die zij ontbeert in het geval van ongeoorloofde onderverhuur. Dit klemt temeer nu er voldoende aanwijzingen zijn dat juist

ongeoorloofde onderverhuur dikwijls gepaard gaat met een wijze van bewoning of gebruik van de woning die de leefbaarheid in de buurt en/of de veiligheid van

omwonenden in gevaar brengt, zoals gebruik als wietplantage. Het is daarom goed te begrijpen dat Ymere behoefte heeft aan een instrument om ongeoorloofde onderverhuur

te voorkomen. Het boetebeding is zo’n instrument.

3.11 Het moeilijk te kwantificeren karakter van de schade die illegale onderverhuur in het algemeen toebrengt aan de leefbaarheid in woonbuurten en van de kosten die Ymere

moet maken om haar huisvestingsbeleid in goede banen te leiden, verhindert dat de hoogte van de boete wordt getoetst aan het criterium van de “onevenredig hoge

schadever¬goe¬ding” uit de bijlage bij Richtlijn 93/13/EEG. Vergoeding van schade is bovendien niet primair de strekking van het beding. Het beding beoogt overtreding van

het onderverhuurverbod te voorkomen. Het hof volgt Ymere in haar standpunt dat voor een voldoende preven¬tieve werking is vereist dat het ineens verschul¬digde boetedeel

hoog genoeg is. In dit kader is relevant dat Ymere, zoals hiervoor onder 2.2 sub vi is vermeld, in bijzondere situaties toestemming geeft voor tijdelijk gebruik van haar woningen door derden en dat moet worden aangenomen dat in de andere gevallen het

motief om een woning onder te verhuren veelal van (louter) financiële aard zal zijn. Naar

Page 28: Boetebedingen in het Huurrecht

28

het oordeel van het hof is een vaste boete van € 2.500,= niet hoger dan redelijkerwijs

geacht kan worden nodig te zijn voor een voldoende afschrikwekkend effect.

3.12 Eveneens kan het hof zich vinden in de redenering van Ymere dat een per dag verschuldigde boete nodig is om ervoor te zorgen dat een eenmaal aangegane

onderverhuurovereenkomst dan tenminste zo snel mogelijk wordt beëindigd; er moet na de verschuldigdheid van het “starttarief” nog een stimulans overblijven. Het komt ook

niet geraden voor om de vaste boete in mindering te brengen op de per dag verschuldigde boete, omdat dat de boodschap zou uitdragen dat na het starttarief een

bepaald aantal dagen (bijvoorbeeld in het onderhavige geval 50) “vrij” zou zijn. Al met al ligt het volledig cumulatief bedingen van een boete per dag naast de vaste boete voor de

hand. Het bedrag van € 50,= per dag acht het hof niet hoger dan in de gegeven omstandigheden noodzakelijk is.

3.13 Het hof is niet gebleken dat er contractuele middelen zijn om onderverhuur tegen te gaan die even effectief zijn als een boete, maar minder belastend voor de

wederpartij/huurder. Men zou in dit verband kunnen denken aan winstafdracht, maar de toepassing van dat middel kan in de praktijk worden bemoeilijkt door bewijsproble¬men,

die aan het afschrikkende karakter afdoen. Het beding kan dus ook de toetsing aan het subsidiariteitsvereiste doorstaan.

3.14 Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat een boete van € 2.500,=

plus € 50,= per dag voor overtreding van het onderverhuurverbod niet ten nadele van de huurder het evenwicht tussen de uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten en

verplichtingen van partijen verstoort, laat staan in aanzienlijke mate. Het beding is dus niet oneerlijk of onredelijk bezwarend en voor vernietiging of nietigverklaring daarvan

bestaat geen grond. Dit brengt mee dat de grieven I en II (gedeeltelijk) in het principale hoger beroep slagen. Derhalve kan (conform de wens van Ymere) in het midden blijven

of de huurovereenkomst van partijen een consumentenovereenkomst is in de zin van Richtlijn 93/13/EEG en of dat tot ambtshalve toetsing van het onderhavige boetebeding noopt.

3.15 Met het slagen van grieven I en II in het principale hoger beroep komt de vraag aan

de orde over welke periode de boete verschuldigd is geworden. De kantonrechter heeft geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [geïntimeerde] de woning ook in de

periode van oktober 2007 tot maart 2008 aan derden heeft onderverhuurd. Hiertegen richt zich grief IV in het principale hoger beroep.

3.16 In de toelichting op deze grief stelt Ymere zich op het standpunt dat [geïntimeerde]

de woning gedurende de volledige huurperiode heeft onderverhuurd. Zij heeft in dit verband gewezen op de door [geïntimeerde] tegenover de politie afgelegde verklaringen

en op het beperkte inkomen van [geïntimeerde], dat het naar de mening van Ymere onmogelijk maakt dat zij als alleenstaande moeder gedurende vijf maanden niet alleen

de huur van haar oude woning, maar ook de aanzienlijke huur van de onderhavige woning zelf zou hebben gedragen.

3.17 Blijkens het daarvan opgemaakte ambtsedige proces-verbaal heeft [geïntimeerde] op 13 oktober 2008 tegenover de politie (regiopolitie Amsterdam/Amstelland, Dienst

Regionale Recherche, Bureau Financieel Economische Recherche) verklaard: “Ik ben ook

Page 29: Boetebedingen in het Huurrecht

29

stom geweest. Ik had het kunnen weten dat het om Sidney gaat. Ik wist dat het niet

goed zat. Ik heb voor Sidney een huurcontract op mijn naam laten zetten. Ik ben een alleenstaande moeder met een zoon en heb schulden. Ik had het geld nodig”. Toen zij

vervolgens op 25 oktober 2008 als verdachte werd verhoord, heeft zij op de vraag “Hoe moeten wij ons dat voorstellen; Sidney komt naar je toe en zegt dat je een woning op je

naam moest zetten (…)?” geantwoord: “ja, ik heb zelf een kopie van mijn paspoort gemaakt en mijn originele loonstrook aan hem gegeven”. In hetzelfde verhoor heeft zij

het volgende verklaard: “Ik wilde de woning eigenlijk zelf wel hebben, het was een mooie woning (…). Ik dacht dat ik wel meer zou kunnen gaan werken en dan in die woning zou

gaan zitten. Sidney stelde het zelf ook voor, hij zei dat ik er wel een half jaartje in kon gaan zitten, maar dat ging gewoon niet” en “(…)ik twijfelde maar Sidney bleef

aandringen, maanden lang van ‘kom op…kom op’ maar ik twijfelde. Ik had mijn spullen al aan hem gegeven (…) de loonstrook en zo…”, alsmede “Ja, ik heb er wel over zitten

denken om andere woningen op mijn naam te zetten, ik kon dat geld goed gebruiken”. Ook verklaarde [geïntimeerde] tijdens dat verhoor nog: “Ik wist dat het niet goed was. Maar hij bleef maar pushen. Ik heb er vier dagen over nagedacht. (…) Sidney heeft wel

tegen mij gezegd dat mijn salaris opgekrikt moest worden omdat ik het hiermee niet zou redden. Ik heb toen de stempel (van haar werkgever, hof) op een wit velletje gezet. Ik

weet niet meer hoe ik dit papiertje aan Sidney heb gegeven. Ik wist echt niet dat ik mijn werkgever hiermee zou benadelen. (…) Iets in mij zei inderdaad dat ik niet goed bezig

[was]”.

3.18 Hetgeen [geïntimeerde] tegenover de politie heeft verklaard laat zich niet rijmen met haar standpunt in deze procedure, dat zij de woning heeft gehuurd om zelf daarin te

gaan wonen, maar onvoldoende tijd en geld had om de woning in te richten, waardoor zij na vijf maanden gedwongen was de woning in onderhuur te geven aan de man (Sidney)

die de woning ook voor haar had geregeld met gebruikmaking van, naar haar eerst na afloop was gebleken, valse loonstroken. Uit haar verklaringen tegenover de politie wordt

duidelijk dat [geïntimeerde] zich om financiële redenen – zij had schulden - door Sidney heeft laten overhalen om de woning te huren en altijd heeft geweten dat de zaak niet in orde was. Voor de inhoud van die verklaring heeft [geïntimeerde] geen aannemelijke

uitleg gegeven. Het hof acht het bovendien ongeloofwaardig dat een alleenstaan¬de moeder met schulden en een inkomen van ongeveer € 2.000,= per maand gedurende vijf

maanden dubbele woonlasten zou kunnen dragen van een hoogte als hier aan de orde. Evenmin is geloofwaardig dat [geïntimeerde] met het vooruitzicht van dergelijke dubbele

woonlasten het huurcontract zelfs maar zou aangaan. Zij kon immers ook met het afsluiten van een huurcontract wachten totdat zij voor de inrichting voldoende geld bij

elkaar had gespaard. [geïntimeerde] heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe dit ooit een haalbaar plan zou kunnen zijn geweest. Het hof moet daarom als onvoldoende

weersproken aannemen dat [geïntimeerde], overeenkomstig de bedoeling van haarzelf en Sidney bij het aangaan van de huurovereenkomst, gedurende de volledige

huurtermijn de woning aan Sidney in onderhuur heeft gegeven.

3.19 Grief 4 in het principale hoger beroep slaagt. Over de gehele door Ymere gestelde periode is de boete verschuldigd geworden, ingevolge haar becijfering in totaal een

bedrag van € 19.650,=. 3.20 De overige grieven in het principale hoger beroep stellen de vraag aan de orde of

er, los van de oneerlijkheid of bezwarendheid van het beding, aanleiding bestaat om de

Page 30: Boetebedingen in het Huurrecht

30

boete te matigen op grond van artikel 6:94 lid 1 BW, zoals [geïntimeerde] in eerste

aanleg heeft verzocht. Ymere bestrijdt dat.

3.21 Op grond van artikel 6:94 lid 1 BW heeft de rechter de bevoegdheid op verlangen van de schuldenaar, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, de bedongen boete te

matigen. Volgens vaste rechtspraak dient de rechter deze bevoegdheid met terughoudendheid te hanteren. Matiging is alleen aan de orde als toepassing van een

boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaan¬vaard¬baar resultaat leidt. Daarbij zal niet alleen moeten worden gelet op de

verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden

waaronder het is ingeroepen. Ook de omstandigheden waaronder de tekortkoming tot stand kwam zijn van belang. Het bedingen van een boete als aansporing tot nakoming of

ter fixatie van schadevergoeding is op zichzelf geoorloofd; het enkele uiteenlopen van schade en boete is onvoldoende grond voor matiging.

3.22 Zoals hiervoor reeds werd overwogen staat het soort schade dat wordt veroorzaakt door ongeoorloofde onderverhuur eraan in de weg dat het beding concreet wordt

getoetst aan de maatstaf of de bedongen boete buitensporig is in verhouding tot de hoogte van de schade. In ieder geval kan worden gezegd dat het door Ymere

nagestreefde belang van leefbaarheid voldoende gewicht heeft om een boete van deze omvang te rechtvaardigen. Dat de huurders¬vereniging met het boetebeding akkoord is

gegaan is in dit verband veelzeggend. In het voordeel van Ymere werkt voorts dat in de Tarievenlijst op verschillende soorten overtredingen van de huurvoorwaarden

verschillende boetes zijn gesteld en dat de onderhavige boete bovendien varieert met de duur van de overtreding.

3.23 Wat betreft de omstandigheden waaronder het beding is ingeroepen en de

omstandigheden waaronder de tekortkoming tot stand kwam geldt het volgende. De schending door [geïntimeerde] van het onderhuurverbod heeft, blijkens de in de woning aangetrof¬fen grondstoffen voor drugs, precies tot het soort gebruik van de woning

geleid dat Ymere tracht tegen te gaan. Onder deze omstandigheden achteraf de boete matigen zou afbreuk doen aan de preventieve werking die de boete zou moeten hebben.

Dit klemt temeer nu uit de verklaringen van [geïntimeerde] tegenover de politie blijkt dat zij weloverwogen uit financiële motieven heeft gehandeld zoals zij heeft gedaan. Hoe

hoog haar beloning is geweest acht het hof niet van belang.

3.24 Het hof realiseert zich dat de boete hoog is in relatie tot het inkomen van [geïntimeerde]. Die omstandigheid op zichzelf acht het hof echter onvoldoende

zwaarwegend voor het oordeel dat het resultaat van de toepassing van het boetebeding buitensporig en dus onaanvaardbaar is. Matiging van de boete om die reden zou

bovendien de preventieve werking van het beding verminderen in juist die gevallen waarin de verleiding om onder te verhuren het grootst is. Dat [geïntimeerde] na het

einde van de huur het gehuurde zonder beschadiging aan Ymere heeft opgeleverd geeft geen reden tot matiging van de boete die is gesteld op de vorm van wanprestatie die

[geïntimeerde] wél heeft gepleegd. 3.25 Het voorgaande leidt tot de slotsom dat ook de overige grieven in het principale

appel slagen; voor matiging van de boete bestaat onvoldoende aanleiding. Het volledige

Page 31: Boetebedingen in het Huurrecht

31

gevorderde boetebedrag is toewijsbaar.

3.26 Het bestreden eindvonnis kan niet in stand blijven voor zover het betreft de

afwijzing van het meerdere boven € 2.500,=. Omwille van de eenvoud zal het hof echter dat vonnis in zijn geheel vernietigen en alsnog de gehele boete toewijzen, met rente

zoals gevorderd en op zichzelf niet weersproken. Hetgeen door [geïntimeerde] te uitvoering van het eindvonnis reeds is voldaan behoeft uiteraard niet te worden

gerestitueerd. Nu geen van de grieven tegen het vonnis van 28 augustus 2009 is gericht zal Ymere in het door haar tegen dat tussenvonnis ingestelde hoger beroep niet

ontvankelijk worden verklaard.

3.27 Als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij dient [geïntimeerde] de kosten van het geding in beide instanties te dragen, in hoger beroep zowel van het principaal als

van het incidenteel appel.

4. Beslissing

Het hof:

verklaart Ymere niet ontvankelijk in haar hoger beroep van het vonnis van 28 augustus 2009;

vernietigt het bestreden vonnis van 15 januari 2010;

en, opnieuw rechtdoende:

veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan Ymere van een bedrag van € 19.650,=

(NEGENTIENDUIZENDZESHONDERVIJFTIG EURO), vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 november 2008 tot de voldoening;

verwijst [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de zijde van Ymere gevallen, in eerste aanleg op €

286,44 aan verschotten en € 700,= voor salaris gemachtigde, in principaal hoger beroep op € 350,93 aan verschotten en € 894,= voor salaris advocaat en in incidenteel hoger

beroep op € 447,= voor salaris advocaat;

verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, J.C.W. Rang en E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 februari

2012.

Page 32: Boetebedingen in het Huurrecht

32

LJN: BQ4245, Gerechtshof 's-Gravenhage , 105.005.956/01

Datum uitspraak: 10-05-2011

Datum publicatie: 12-05-2011

Rechtsgebied: Civiel overig

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: onredelijk bezwarend boetebeding huurovereenkomst; vergoeding van schade toegebracht door onderhuurder

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE Sector Civiel recht

Zaaknummer : 105.005.956/01

Rolnummer (oud) : 2007/91 Rolnummer rechtbank: 550364/06-202

arrest d.d. 10 mei 2011

inzake

[appellant], wonende te Zoetermeer,

appellant in het principaal appel, verweerder in het incidenteel appel,

hierna te noemen: [appellant], advocaat: mr. A. Vijftigschild te Leidschendam, gemeente Leidschendam-Voorburg,

tegen

[geïntimeerde],

wonende te 's-Gravenhage, geïntimeerde in het principaal appel,

appellante in het incidenteel appel, hierna te noemen: [geïntimeerde],

advocaat: mr. A.H. Westendorp te ’s-Gravenhage.

Het geding

Bij exploot van 13 december 2006 is [appellant] in hoger beroep gekomen van het vonnis van 18 september 2006, dat door de rechtbank 's-Gravenhage, sector kanton,

locatie ’s-Gravenhage, tussen partijen is gewezen. Bij memorie van grieven d.d. 20 december 2007 heeft [appellant] vier grieven tegen dat vonnis opgeworpen, die door

Page 33: Boetebedingen in het Huurrecht

33

[geïntimeerde] bij memorie van antwoord, houdende incidenteel appel (met producties),

d.d. 19 mei 2009, zijn bestreden. [geïntimeerde] heeft harerzijds vier grieven opgeworpen in het incidentele appel, welke grieven [appellant] heeft bestreden bij

memorie van antwoord in incidenteel appel d.d. 14 september 2010. Hierna hebben partijen de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in deze zaak in het kort om het volgende. 1.1. [geïntimeerde] heeft met ingang van 1 juli 2004 voor de duur van minimaal één jaar

de woning aan de [adres] verhuurd aan [appellant] tegen een maandelijkse huur van € 950 en € 100 aan voorschot op de vergoeding voor bijkomende leveringen en diensten.

[appellant] heeft de woning onderverhuurd aan een derde die er een hennepkwekerij in heeft aangelegd, ten gevolge waarvan schade aan de woning is ontstaan. [geïntimeerde] heeft bij brief van 14 februari 2005 de huurovereenkomst opgezegd per die datum.

1.2. Na vermeerdering van eis heeft [geïntimeerde] bij de kantonrechter (uiteindelijk)

gevorderd dat [appellant] wordt veroordeeld tot betaling van a) € 16.231,34 ter zake van verbouwingskosten;

b) € 10.427,50 ter zake van vervanging en reparaties van meubels, gordijnen en vitrage; c) € 5.800,- ter zake van achterstallige huurpenningen;

d) € 10.800,44 ter zake van boete volgens de algemene bepalingen van de huurovereenkomst;

e) € 2.520, ter zake van verbeurde boete wegens te laat betaalde huurpenningen; f) € 1.121,61 ter zake van extra stookkosten ;

g) € 1.666 terzake van een nieuwe c.v.-ketel; h) € 5.250 vanwege het feit dat de woning vijf maanden lang niet verhuurbaar was,

zijnde totaal € 53.816,89. In reconventie vorderde [appellant] een bedrag van € 33.933,10.

1.3. Na verweer van partijen heeft de kantonrechter in het bestreden eindvonnis van 18 september 2006 de conventionele vordering toegewezen voor een bedrag van €

14.500,44, zijnde de contractuele boete ad € 10.800,44 (het onder d vermelde bedrag) en een bedrag van € 3.700 aan achterstallige huurpenningen (een deel van het onder c

vermelde bedrag. Voor het overige is de conventionele vordering afgewezen, terwijl de reconventionele vordering integraal is afgewezen.

2. In het principaal appel komt [appellant] met zijn grieven op tegen de toewijzing van

de boete en de achterstallige huurpenningen, terwijl [geïntimeerde] met haar incidentele appel opkomt tegen de afwijzing van de verbouwingskosten en de vervanging en

reparatie van meubels, gordijnen, vitrage en c.v.-ketel (de onder a, b en g vermelde bedragen; grief 1) de afwijzing van de boete wegens te laat betaalde huurpenningen (het

onder e vermelde bedrag; grief 2), de afwijzing van de schadevergoeding voor het niet verhuurbaar zijn van de woning (het onder h vermelde bedrag; grief 3) en de afwijzing

van de extra stookkosten (het onder f vermelde bedrag; grief 4). de eerste principale grief

Page 34: Boetebedingen in het Huurrecht

34

3. 1. Met zijn eerste principale grief komt [appellant] allereerst op tegen het oordeel van

de kantonrechter dat de algemene bepalingen van de huurovereenkomst van toepassing zijn. [appellant] betoogt dat de bepalingen niet bij de overeenkomst waren gevoegd. Hij

heeft ook niet getekend voor ontvangst van de voorwaarden.

3.2. Dit verweer van [appellant] wordt verworpen. De door [appellant] ondertekende huurovereenkomst vermeldt op pagina 3, welke pagina door beide partijen is

ondertekend, dat de algemene bepalingen aan partijen bekend zijn en dat [appellant] hiervan een exemplaar heeft ontvangen en op de eveneens door partijen ondertekende

pagina 4, dat de algemene bepalingen van toepassing zijn en dat [appellant] met de ondertekening van het contract akkoord gaat met de inhoud ervan. Aldus heeft

[appellant] de gelding van die voorwaarden aanvaard. Zijn eveneens onder grief I ingenomen stelling, dat [geïntimeerde] het [appellant] niet moeilijk wilde maken en dat

partijen zijn overeengekomen dat de algemene bepalingen buiten toepassing bleven, staat hier haaks op, wordt op geen enkele wijze onderbouwd en evenmin gespecificeerd te bewijzen aangeboden, zodat het hof deze stelling passeert.

3.3. [appellant] betoogt met deze eerste grief voorts dat [geïntimeerde] wist van de

onderhuur en tegen [appellant] heeft verklaard dat zij geen juridische stappen tegen hem zou ondernemen. [geïntimeerde] bestrijdt deze stellingen.

3.4. Het hof begrijpt dat [appellant] zich er met deze stellingen op beroept dat

[geïntimeerde] afstand heeft gedaan van haar recht om de boete te vorderen. Van afstand van recht kan pas sprake zijn, indien daarvan ondubbelzinnig blijkt. De stellingen

van [appellant] zijn onvoldoende om die conclusie te trekken en [appellant] heeft ze niet concreet onderbouwd, zodat aan bewijsvoering niet wordt toegekomen. Dat

[geïntimeerde] eerst bij haar vermeerdering van eis de boete wegens verboden onderhuur heeft ingeroepen, geldt niet als voldoende concrete onderbouwing en kan de

stellingen van [appellant] niet steunen. Dit betoog werpt dus geen vruchten af. 3.5. Tot slot brengt [appellant] met deze grief naar voren, dat het gevorderde

boetebedrag jegens hem onredelijk bezwarend is en hij verzoekt het hof de voorwaarden buiten effect te stellen althans te matigen. [appellant] acht het beding, zo vat het hof zijn

stelling op, onredelijk bezwarend vanwege de financiële gevolgen die het voor hem heeft.

3.6. Het boetebeding valt niet onder de omschrijving van de bedingen voorkomend op de zogenaamde zwarte en grijze lijst als bedoeld in artikel 6:236 BW en 6:237 BW.

Voorzover het moet worden beschouwd als een beding, als genoemd onder punt e van de indicatieve lijst, gehecht aan de EG-richtlijn oneerlijke bedingen in

consumentenovereenkomsten, omdat het beding tot doel heeft de huurder die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge schadevergoeding op te leggen, geldt

allereerst dat bij de beoordeling van de vraag of het beding onredelijk bezwarend is, rekening moet worden gehouden met de rechterlijke matigingsbevoegdheid ex artikel

6:94 BW en voorts met alle omstandigheden van het geval en met de aard en strekking van de overeenkomst.

3.7. Het gaat hier om een maandelijkse huurprijs van € 950 en vergoeding van € 100 voor andere goederen, dus totaal € 1.050 per maand. De boete voor ongeoorloofde

onderhuur van € 45,38 per dag komt neer op een boete van circa € 1.350 per maand. In

Page 35: Boetebedingen in het Huurrecht

35

verhouding tot de maandelijkse huurprijs acht het hof deze gevolgen van het

boetebeding op zichzelf niet onredelijk bezwarend. Ook met dit onderdeel van zijn grief heeft [appellant] geen succes.

de tweede principale grief

4. Met zijn tweede grief brengt [appellant] naar voren dat de kantonrechter ten onrechte

geen rekening heeft gehouden met zijn verweer dat [geïntimeerde] instemde met de onderhuur. In het hiervoor onder 3.4 overwogene heeft het hof dit verweer behandeld en

verworpen. Deze grief faalt dus eveneens.

de derde principale grief

5.1. Met zijn derde grief bestrijdt [appellant] het oordeel van de kantonrechter dat matiging van een contractuele boete alleen mogelijk is indien de billijkheid dat klaarblijkelijk eist.

5.2. De kantonrechter heeft terecht overwogen, dat voor matiging van een contractuele

boete slechts plaats is indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist. Dit is de in art. 6:94 BW. opgenomen maatstaf. Deze maatstaf brengt mee dat de rechter pas van zijn

bevoegdheid tot matiging gebruik mag maken als de toepassing van een boetebeding in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat

leidt. Daarbij moet niet alleen worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de

inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen.

5.3. Volgens [appellant] eist de billijkheid in dit geval dat de boete wordt gematigd, ten

eerste omdat [geïntimeerde] geen aantoonbare schade heeft geleden door de overtreding van het verbod en ten tweede, omdat ook [appellant] niet wist dat de onderhuurder een hennepkwekerij in het gehuurde had aangelegd.

5.4. Tegen dit laatste [geïntimeerde] brengt terecht in dat de vraag of [appellant] al dan

niet op de hoogte was van de aanleg van de hennepkwekerij niet ter zake doet. De aanleg van de hennepkwekerij en de daardoor aan de woning toegebrachte schade

komen voor risico en rekening van [appellant] die de onderhuurder heeft aanvaard.

5.5. De stelling dat [geïntimeerde] geen aantoonbare schade heeft geleden, baseert [appellant], zo begrijpt het hof, op de stelling dat hij de woning in oude staat heeft

teruggebracht en zelfs heeft verbeterd. Het hof leidt hieruit af dat [appellant] erkent dat schade is toegebracht.

Uit het bestreden vonnis (rechtsoverweging 14) volgt dat volgens [appellant] zelf de toegebrachte schade in elk geval € 9.000 bedroeg.

[appellant] stelt voorts dat hij die schade afdoende heeft hersteld. De kantonrechter heeft daaromtrent overwogen dat dit geheel niet valt af te leiden uit de door partijen

overgelegde foto's gemaakt na de renovatie en dat [appellant] zijn stelling op geen enkele wijze heeft bewezen. In hoger beroep heeft [appellant] zijn stelling dat de schade afdoende is hersteld in het geheel niet nader onderbouwd, zodat aan bewijsvoering niet

wordt toegekomen, nog daargelaten dat [appellant] ook zijn bewijsaanbod in het geheel

Page 36: Boetebedingen in het Huurrecht

36

niet heeft gespecificeerd.

5.6. Ervan uitgaande dat in elk geval schade is toegebracht ter hoogte van € 9.000,

waarvan niet is komen vast te staan dat zij is hersteld, is een boete van € 10.800,44 niet disproportioneel. De billijkheid eist dan ook geenszins dat de boete wordt gematigd. Ook

de derde grief strandt.

de vierde principale grief

6.1. De vierde grief betreft de hoogte van de achterstallige huurpenningen. [appellant] wijst erop dat de huur (met de brief van 14 februari 2005) per 1 juli 2005 is beëindigd,

hetgeen er volgens hem toe leidt dat hij geen huur verschuldigd is over juli en augustus 2005. Volgens hem staat geen € 3.700 aan huur open, maar € 1.600 .

6.2. Op zich is juist dat partijen de huurovereenkomst per 1 juli 2005 hebben beëindigd, zodat [appellant] geen huur meer is verschuldigd na 1 juli 2005.

Het hof vat de vordering tot betaling van huur over de maanden juli en augustus 2005 echter op als een vordering tot betaling van een gebruiksvergoeding van gelijke hoogte

als de huur en de vergoeding voor de andere goederen. [appellant] heeft ook in hoger beroep de stelling van [geïntimeerde] dat hij de woning

pas in augustus 2005 feitelijk heeft verlaten onvoldoende gemotiveerd betwist. De kantonrechter heeft dan ook terecht de vergoeding over die beide maanden ad € 2.100

(tweemaal € 1.050) toegewezen. Ook de laatste grief van [appellant] lijdt schipbreuk.

de eerste incidentele grief

7. 1. Met betrekking tot de eerste incidentele grief van [geïntimeerde], die de schade ter zake van verbouwingskosten en reparatie en vervanging van meubels, gordijnen, vitrage en c.v.-ketel betreft, overweegt het hof als volgt.

7.2. De kantonrechter overwoog dat hetgeen verschuldigd is ingevolge een boetebeding

in de plaats treedt van schadevergoeding. Tegen dit uitgangspunt heeft [geïntimeerde] geen bezwaar gemaakt, zodat het hof

hiervan dient uit te gaan.

7.3. De kantonrechter heeft vervolgens de verbouwingskosten en de vervanging en reparatie van meubels, gordijnen, vitrage en c.v.-ketel afgewezen, omdat zij niet

bewezen achtte dat de door [geïntimeerde] geleden schade uitgaat boven het boetebedrag.

7.4. Voor wat betreft de vervanging van meubels gordijnen en vitrage, waarvan

[geïntimeerde] de waarde op € 10.427,50 heeft begroot, geldt het volgende.

7.5. Het hof zal ten gunste van [geïntimeerde] aannemen dat [appellant] de woning gestoffeerd en gemeubileerd heeft gehuurd ([appellant] betwist dat laatste). Ten bewijze van de schade aan de meubels, gordijnen en vitrage heeft [geïntimeerde] drie facturen

overgelegd, één ongedateerde factuur met betrekking tot een bed, één met betrekking

Page 37: Boetebedingen in het Huurrecht

37

tot een meubel uit 1995 en één van Panjo, waarop een datum ontbreekt/niet leesbaar is.

Dit is onvoldoende om vast te stellen dat vervanging van meubels, gordijnen en vitrage in 2005 noodzakelijk was en [geïntimeerde] deswege schade heeft geleden.

7.6. Het bewijsaanbod van [geïntimeerde] is op deze punten onvoldoende gespecificeerd,

zodat het hof daaraan voorbijgaat. Ten aanzien van de meubels, gordijnen en vitrage wordt daarom ervan uitgegaan dat geen schade is geleden.

7.7. Voor wat betreft de verbouwingskosten ad in totaal € 16.231,34 geldt het volgende.

[geïntimeerde] heeft een opsomming van een aantal kosten gegeven en daarbij een aantal facturen en kassabonnen overgelegd.

Ten aanzien van de factuur van Ed. Alter ad € 1.588,27, waarin een c.v-ketel is opgenomen, waarvan [geïntimeerde] stelt dat dit de betreffende ketel is, geldt dat deze

op naam staat van De Meij. [geïntimeerde] stelt nu dat zij via De Meij heeft gekocht omdat deze korting kreeg en dat zijzelf de factuur heeft betaald, maar zij legt daarvan geen betalingsbewijs over, terwijl dat in dit stadium van het geding wel van haar had

mogen worden verwacht. Van de gestelde gemaakte arbeidskosten ad circa € 11.450 heeft [geïntimeerde] in het

geheel geen facturen overgelegd noch betalingsbewijzen.

7.9. Ten gunste van [geïntimeerde] aangenomen dat zij ook enige arbeidskosten heeft moeten maken, komt het hof tot het oordeel, dat [geïntimeerde] niet heeft aangetoond

dat haar totale schade uitkomt boven het boetebedrag. Haar bewijsaanbod is onvoldoende gespecificeerd en wordt gepasseerd.

7.10. De eerste incidentele grief wordt dan ook verworpen.

de tweede incidentele grief

8.1. De tweede incidentele grief heeft betrekking op de afwijzing van de boete wegens te laat betaalde huurpenningen (een bedrag van € 2.520). De kantonrechter achtte de

vordering onvoldoende gespecificeerd, terwijl bovendien niet bleek dat [appellant] is aangemaand tot betaling. [geïntimeerde] heeft de vordering in dit hoger beroep nader

onderbouwd en bestrijdt dat aanmaning nodig was.

8.2. In het huurcontract is bepaald dat de huur verschuldigd is op of voor de eerste dag van de betaalperiode. Voorts is bepaald dat de huurder wegens te late huurbetaling € 10

per week of gedeelte van een week verschuldigd is. Aangezien het boetebeding op betaling na het overeengekomen tijdstip is gesteld, moet worden aangenomen dat het de

bedoeling van partijen is geweest dat de huurder met het verstrijken van het overeengekomen tijdstip zonder meer in verzuim zal zijn.

8.3. Vaststaat dat [appellant] de huur over mei en juni 2005 per datum van de akte in

eerste aanleg van 15 mei 2006 nog niet had voldaan. Ter zake van boete voor de te late betaling van de huur over mei 2005 heeft [geïntimeerde] 52 x € 10 = € 520 gevorderd en voor de te late betaling van de huur over juni 48 x € 10 = € 480. Deze bedragen

(samen € 1.000) zijn voor toewijzing vatbaar. In zoverre slaagt de grief.

Page 38: Boetebedingen in het Huurrecht

38

8.4. De gevorderde boete voor te late betaling van de huur over de maanden juli tot en met oktober 2005 wordt afgewezen. De huurovereenkomst is geëindigd per 1 juli 2005.

Daarmee is ook het boetebeding vervallen. Het hof heeft weliswaar aangenomen dat [appellant] voor de maanden juli en augustus 2005 een gebruiksvergoeding verschuldigd

was, maar dat brengt niet zonder meer mee, dat alle bepalingen van de huurovereenkomst na 1 juli 2005 op de rechtsverhouding tussen partijen van toepassing

zijn. In zoverre faalt de grief.

de derde incidentele grief

9.1. Met de derde incidentele grief ageert [geïntimeerde] tegen de afwijzing van de

schadevergoeding voor het niet verhuurbaar zijn van de woning gedurende vijf maanden. 9.2. Al aangenomen dat de woning in de gestelde abominabele staat verkeerde, dan

heeft [geïntimeerde], tegenover de gemotiveerde betwisting van [appellant], onvoldoende onderbouwd waarom met herstel van de schade vijf maanden gemoeid

zouden moeten zijn. Ook deze vordering is terecht door de kantonrechter afgewezen. De grief strandt.

de vierde incidentele grief

10.1. De vierde incidentele grief gaat over extra stookkosten, die [geïntimeerde] stelt gemaakt te hebben omdat de woning door de kweek van de hennep veel vochtplekken

vertoonde en, zo begrijpt het hof, droog gestookt moest worden. [geïntimeerde] heeft ten bewijze van het gevorderde bedrag van € 1.121,61 een nota overgelegd van de

Eneco die dit bedrag vermeldt. 10.2. [appellant] betwist niet dat de nota betrekking heeft op de door hem gehuurde

woning. Hij wijst er op, dat de nota betrekking heeft op een periode (de nota vermeldt dat het te betalen bedrag in april 2006 zal worden afgeschreven) waarin hij de woning

niet meer bewoonde (bedoeld zal zijn onderverhuurde) en dat de nota ook ziet op rioolrechten en afvalstoffenheffing voor een meerpersoonshuishouden. Hij betwist bij

gebrek aan wetenschap in het algemeen dat een hennepkwekerij tot vochtoverlast leidt.

10.3. Tegenover deze gemotiveerde betwisting van [appellant] heeft [geïntimeerde] haar stellingen onvoldoende onderbouwd. Aan bewijsvoering op dit punt wordt dan ook niet

toegekomen. Ook deze grief strandt.

slotsom

11. De slotsom is dat de grieven in het principale appel falen, zodat in dat appel het vonnis zal worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] in de kosten van het

hoger beroep. Van de incidentele grieven slaagt alleen de tweede grief gedeeltelijk. Dit brengt mee, dat in het incidentele appel het vonnis, voorzover in conventie gewezen, zal worden vernietigd en dat aan [geïntimeerde] alsnog ook het bedrag van € 1.000 ter zake

van de te late betaling van de huurpenningen zal worden toegewezen, zodat een totaal

Page 39: Boetebedingen in het Huurrecht

39

bedrag van € 15.500,44 wordt toegewezen. Het hof ziet aanleiding de proceskosten van

het incidentele appel, waarin beide partijen in het ongelijk zijn gesteld, te compenseren. Deze uitslag heeft naar het oordeel van het hof geen gevolgen voor de proceskosten in

eerste aanleg, die zijn gecompenseerd.

Beslissing

Het hof:

in het principaal appel

- bekrachtigt het bestreden vonnis;

- veroordeelt [appellant] in de kosten van de procedure in het principaal appel, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] bepaald op € 251 aan griffierecht en op € 894 aan

salaris voor de advocaat;

in het incidenteel appel

- vernietigt het bestreden vonnis voorzover [appellant] daarbij in conventie werd veroordeeld tot betaling van € 14.500,44,

en in zoverre opnieuw rechtdoende

- veroordeelt [appellant] om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 15.500,44,

te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 december 2005 tot aan de dag der voldoening;

- bekrachtigt het vonnis voor het overige;

- compenseert de kosten van de procedure in het incidenteel appel in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.

Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, M.A.F. Tan- de Sonnaville en J.E.H.M.

Pinckaers en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 mei 2011 in aanwezigheid van de griffier.

Page 40: Boetebedingen in het Huurrecht

40

LJN: BS7888, Gerechtshof Amsterdam , 200.055.552/01

Datum uitspraak: 13-09-2011

Datum publicatie: 13-09-2011

Rechtsgebied: Handelszaak

Soort procedure: Hoger beroep

Inhoudsindicatie: Prejudiciële vragen. EU-recht. Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten. Boetebeding in huurovereenkomst woonruimte. Ambtshalve toepassing in hoger beroep en grievenstelsel. Openbare orde. Buiten toepassing laten beding of matiging boete.

Vindplaats(en): NJF 2011, 421 Rechtspraak.nl WR 2011, 131 m. nt. Naschrift

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM DERTIENDE MEERVOUDIGE BURGERLIJKE KAMER

ARREST

in de zaak van:

1. [Appellant],

2. Y, beiden wonende te Alkmaar,

APPELLANTEN, advocaat: mr. G.F. de Graaf, te Alkmaar,

t e g e n

de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid

JAHANI B.V., gevestigd te Noord-Scharwoude, gemeente Langedijk,

GEÏNTIMEERDE, advocaat: mr. F.P. Klaver, te Alkmaar.

Page 41: Boetebedingen in het Huurrecht

41

De partijen worden hierna weer aangeduid als (in enkelvoud) [appellant] en Jahani.

1. Procedure in hoger beroep

Bij dagvaarding van 13 januari 2010 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Alkmaar (sector kanton, locatie Alkmaar) van 21 oktober 2009

(nummer 302828/CV EXPL 09-3432), in de onderhavige zaak tussen partijen gewezen. De zaak is op 2 februari 2010 bij het hof ingeschreven.

[Appellant] heeft een memorie van grieven genomen. Jahani heeft een memorie van antwoord genomen.

Het hof heeft op 8 maart 2011 een tussenarrest uitgesproken. Bij dat tussenarrest zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over het

voornemen van het hof om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ). Partijen hebben zich bij akte uitgelaten.

Vervolgens is opnieuw arrest gevraagd.

2. Uitlatingen van partijen

[Appellant] heeft bij akte aangegeven hoe de door het hof geformuleerde vragen volgens hem moeten worden beantwoord. Een en ander behoeft in deze fase van het geding geen

bespreking. Jahani heeft geen opmerkingen ten aanzien van de vragen.

3. Omschrijving van de feiten waarop de door het HvJ te geven uitleg moet worden toegepast

3.1 Jahani houdt zich bezig met de bedrijfsmatige verhuur van woningen.

3.2 Bij overeenkomst van 21 december 2007 heeft Jahani met ingang van 1 januari 2008 aan [appellant] verhuurd de woning aan de Laat 22 te Alkmaar (hierna: de woning). Het

betreft zelfstandige woonruimte met een geliberaliseerde huurprijs.

3.3 Op de huurovereenkomst zijn de Algemene bepalingen huurovereenkomst, zoals vastgesteld door de Raad voor Onroerende Zaken op 30 juli 2003 (AB huurovereenkomst

woonruimte ROZ 2003) van toepassing verklaard.

Die voorwaarden bevatten onder meer het volgende beding:

’In verzuim zijn/boetebeding 20.1 Huurder is in verzuim door het enkele verloop van een bepaalde termijn.

20.2 Voor elk geval dat huurder in verzuim is met de tijdige en volledige betaling van een geldsom, is hij 1% rente per maand verschuldigd over de verschuldigde hoofdsom vanaf

de vervaldatum tot aan de dag van algehele voldoening van de hoofdsom. Hierbij wordt een gedeelte van een maand als een volle maand aangemerkt.

20.3 Indien een van partijen toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van enige verplichting welke ingevolge de wet en/of de huurovereenkomst op haar rust en de andere partij daardoor gerechtelijke en/of buitengerechtelijke maatregelen moet nemen,

zijn alle daaruit voortvloeiende kosten voor rekening van de tekortschietende partij.

Page 42: Boetebedingen in het Huurrecht

42

20.4 Ingeval het tekortschieten bestaat uit de niet tijdige betaling van een geldsom en in

verband met de incassering daarvan buitengerechtelijke kosten moeten worden gemaakt, worden deze hierbij bepaald op tenminste 15% van het verschuldigde bedrag met een

minimum van € 125,00. Ingeval de buitengerechtelijke incasso door een gemachtigde c.q. raadsman/raadsvrouw geschiedt, worden deze bedragen vermeerderd met de door

verhuurder aan zijn gemachtigde c.q. raadsman/raadsvrouw over de buitengerechtelijke incassokosten verschuldigde omzetbelasting.

20.5 De aanspraak op vergoeding van buitengerechtelijke kosten ontstaat pas nadat de partij die tekortschiet schriftelijk door de andere partij is aangemaand, waarbij haar een

redelijke termijn tot nakoming is gesteld en de nakoming binnen die termijn uitblijft. 20.6 Huurder is aan verhuurder een direct opeisbare boete van € 25,00 per kalenderdag

verschuldigd voor elke verplichting uit deze overeenkomst met de bijbehorende algemene bepalingen die hij niet nakomt of overtreedt, onverminderd zijn verplichting

om alsnog aan die verplichting te voldoen en onverminderd verhuurders overige rechten op schadevergoeding of anderszins. Genoemd bedrag is gebaseerd op het prijspeil 1 januari 2003 en wordt met ingang van 1 januari 2004 jaarlijks geïndexeerd’.

3.4 De huurprijs bij aanvang van de huurovereenkomst bedroeg € 875,00 per maand.

Per 1 juli 2008 bedroeg de verschuldigde huurprijs € 894,25 per maand, ingevolge de volgens artikel 18 van de algemene voorwaarden van toepassing zijnde indexering.

3.5 [Appellant] heeft de verhoging van de huurprijs als gevolg van de indexering niet

betaald. Voor de maand februari 2009 heeft [appellant] aan huur in totaal € 190,00 betaald. Daarna heeft hij geen huur meer betaald.

3.6 Jahani heeft [appellant] gedagvaard voor de rechtbank Alkmaar (sector kanton,

locatie Alkmaar) en gevorderd, kort weergegeven, dat de huurovereenkomst zal worden ontbonden, met bevel tot ontruiming van de woning. Voorts heeft Jahani gevorderd dat

[appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van in totaal € 13.897,09, welk bedrag blijkens een overzicht dat is overgelegd als productie 3 bij inleidende dagvaarding, is gespecificeerd als volgt:

- € 5.365,50 aan huurschuld, - € 156,67 aan reeds verschenen contractuele rente,

- € 96,25 aan huurschuld wegens huurprijsindexering, - € 4.525,00 aan boetes voor niet-betaalde huurprijs,

- € 3.800,00 aan boetes voor niet-betaalde huurprijsindexering, - € 658,67 aan buitengerechtelijke kosten,

verminderd met € 1.065,00 aan betalingen. Het hof tekent hierbij aan dat de in het overzicht opgenomen optellingen van

verschuldigde huur en boete over de maanden maart tot en met juni 2009 niet juist is (maandelijks telkens

€ 90,00 te hoog).

3.7 Bij vonnis van 21 oktober 2009 heeft de rechtbank de vorderingen van Jahani toegewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

4. Omschrijving van het geschil in hoger beroep

4.1 [Appellant] heeft vier grieven tegen het vonnis van de rechtbank aangevoerd. De

Page 43: Boetebedingen in het Huurrecht

43

grieven I en II komen er samengevat op neer dat [appellant] een beroep doet op

matiging van de verbeurde boete. [Appellant] heeft in dit verband onder meer gewezen op de discrepantie tussen enerzijds de verbeurde boete en anderzijds de schade die de

Jahani als verhuurder ten gevolge van de te late betaling lijdt.

4.2 De grieven roepen vragen op met betrekking tot de Richtlijn oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993

betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, Pb 1993, L 95/29, hierna: de richtlijn).

5. Toelichting

5.1 Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft zich in diverse arresten uitgesproken over de toetsing van oneerlijke bedingen in algemene voorwaarden.

5.1.1 In de zaak Océano Grupo Editorial SA/Murciano Quintero (27 juni 2000, C-240/98) betrof het een forumkeuzebeding.

Het HvJ heeft in die zaak uitgesproken dat een doeltreffende bescherming van consumenten enkel kan worden bereikt, indien aan de nationale rechter de bevoegdheid

wordt toegekend om een dergelijk beding ambtshalve te toetsen (overweging 26) en dat de bescherming die de richtlijn de consumenten biedt, vereist dat de nationale rechter bij

de beoordeling van de ontvankelijkheid van een bij de nationale gerechten ingediende vordering ambtshalve kan toetsen, of een beding in de hem voorgelegde overeenkomst

oneerlijk is (overweging 29).

5.1.2 In de zaak Cofidis SA/Fredout (21 november 2002, C-473/00) was een wettelijke vervaltermijn aan de orde die de nationale rechter belette in een door de verkoper

aanhangig gemaakt geding een oneerlijk beding met betrekking tot een consumptief krediet nietig te verklaren. Het HvJ heeft in die zaak uitgesproken dat de door de richtlijn aan de consument

verleende bescherming zich daartegen verzet (overweging 38).

5.1.3 In de zaak Freiburger Kommunalbauten GmbH/Hofstetter (1 april 2004, C-237/02) betrof het een beding in een aannemingsovereenkomst die de consument verplichtte de

volledige prijs te betalen onafhankelijk van het vorderen van de bouw, waartegenover de verkoper vooraf een bankgarantie aan de consument verstrekte.

Het HvJ heeft in die zaak uitgesproken dat de bijlage waarnaar artikel 3 lid 3 van de richtlijn verwijst, slechts een indicatieve en niet-uitputtende lijst van bedingen bevat die

als oneerlijk kunnen worden aangemerkt (overweging 20) en dat het HvJ de algemene door de gemeenschapswetgever gebruikte criteria kan uitleggen teneinde het begrip

oneerlijk beding te definiëren, maar dat het zich niet kan uitspreken over de toepassing van die algemene criteria op een specifiek beding dat moet worden onderzocht in het

licht van de omstandigheden van het betrokken geval (overweging 22). Het is aan de nationale rechter om te beoordelen of een contractueel beding aan de criteria voldoet om

als oneerlijk in de zin van artikel 3 lid 1 van de richtlijn te worden aangemerkt (overweging 25).

5.1.4 In de zaak Mostaza Claro/Móvil Milenium SL (26 oktober 2006, C-168/05) betrof

Page 44: Boetebedingen in het Huurrecht

44

het een arbitragebeding in een overeenkomst met betrekking tot een abonnement voor

mobiele telefonie. De consument had in die zaak niet in de arbitrageprocedure, maar in het kader van een beroep tot vernietiging van het arbitraal vonnis betoogd dat het

arbitragebeding oneerlijk was (overweging 18). Het HvJ heeft de bevoegdheid van de nationale rechter om ambtshalve te toetsen of een

beding oneerlijk is, herhaald, mede onder verwijzing naar de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid die de procesautonomie van de lidstaten beperken

(overwegingen 24-27). Het HvJ heeft voorts het belang van de richtlijn onderstreept (overwegingen 36-37) en overwogen dat de aard en het gewicht van het openbare

belang, waarop de door de richtlijn aan de consument verschafte bescherming berust, rechtvaardigen dat de nationale rechter ambtshalve dient te beoordelen of een

contractueel beding oneerlijk is (overweging 38). De richtlijn verlangt aldus van de nationale rechter die kennis neemt van een beroep tot vernietiging van een arbitraal

vonnis dat hij de geldigheid van het arbitragebeding beoordeelt, ook wanneer die geldigheid niet in de arbitrageprocedure maar in het kader van het beroep tot vernietiging aan de orde is gesteld (overweging 39).

5.1.5 In de zaak Rampion/Franfinance SA (4 oktober 2007, C-429/05) heeft het HvJ met

betrekking tot de uitleg van de richtlijn 87/102/EEG van de Raad van 22 december 1986 betreffende de harmonisatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der

lidstaten inzake het consumentenkrediet (PB 1987, L 42, blz. 48), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/7/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 (PB L

101, blz. 17) verwezen naar de, voor de bescherming van de consument in het kader van de richtlijn, noodzakelijk geachte bevoegdheid van de nationale rechter om ambtshalve

het oneerlijke karakter van een beding te toetsen (overwegingen 61 en 62).

5.1.6 In de zaak Pannon GSM Zrt/Sustikné Györfi (4 juni 2009, C-243/08) betrof het een forumkeuzebeding in eveneens een overeenkomst met betrekking tot een abonnement

voor mobiele telefonie. Het HvJ heeft in die zaak uitgesproken dat – gelet op het belang van de bescherming van de consument en het doel van de richtlijn – artikel 6 lid 1 van de richtlijn aldus moet

worden uitgelegd dat een oneerlijk contractueel beding de consument niet bindt en dat het daarvoor niet nodig is dat de consument een dergelijk beding tevoren met succes

heeft betwist (overweging 28). Teneinde het nuttig effect van de door de richtlijnbepalingen gewenste bescherming te verzekeren, houdt de rol van de nationale

rechter niet alleen de bevoegdheid in om te beoordelen of een beding mogelijk oneerlijk is, maar ook de verplichting dat ambtshalve te onderzoeken zodra hij over de daartoe

noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens beschikt (overweging 32 en 35), tenzij de consument zich daartegen verzet (overweging 33 en 35). Die verplichting geldt ook

wanneer de nationale rechter onderzoekt of hij relatief (ratione loci) bevoegd is (overweging 32 en 35). De specifieke kenmerken van de nationale procedure kunnen

geen factor vormen die deze rechtsbescherming kan doorkruisen (overweging 34). Het HvJ heeft herhaald dat het de nationale rechter is die beoordeelt of een beding oneerlijk

is en de nationale rechter opgedragen rekening ermee te houden dat een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld en dat de rechter van de plaats van vestiging

van de verkoper bij uitsluiting bevoegd verklaart, als oneerlijk kan worden aangemerkt. 5.1.7 In de zaak Asturcom Telecomunicaciones SL/Rodríguez Nogueira (6 oktober 2009,

C-40/08) betrof het opnieuw een arbitragebeding, ook deze keer in een overeenkomst

Page 45: Boetebedingen in het Huurrecht

45

met betrekking tot een abonnement voor mobiele telefonie. De consument was in die

zaak niet verschenen in de arbitrageprocedure en had geen vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis ingesteld. Zij was dan ook niet opgekomen tegen het mogelijk

oneerlijke karakter van het arbitragebeding (overwegingen 33 en 47). Het HvJ heeft overwogen dat het doeltreffendheidsbeginsel niet tevens kan meebrengen

dat van de nationale rechter wordt verlangd dat hij niet alleen een procedureel verzuim van de consument herstelt zoals in de zaak Mostaza Claro, maar ook de totale passiviteit

verhelpt van de consument die niet aan de arbitrageprocedure heeft deelgenomen en geen vordering tot vernietiging van het arbitraal vonnis heeft ingesteld (overweging 47).

Gelet op de aard en het gewicht van het openbare belang van de bescherming van de consument moet artikel 6 van de richtlijn echter worden beschouwd als een norm die

gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde als regels van openbare orde gelden (overweging 52).

Op grond van het gelijkwaardigheidsbeginsel is de nationale rechter die van een vordering tot tenuitvoerlegging van een onherroepelijk arbitraal vonnis kennis neemt, daarom verplicht ambtshalve te onderzoeken of het arbitragebeding oneerlijk is zodra hij

over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt, voor zover hij ook ambtshalve moet of mag onderzoeken of het arbitragebeding in strijd is met de

openbare orde (overwegingen 53-54 en 59). Indien het beding oneerlijk is, dient de rechter alle volgens het nationale recht daaruit voortvloeiende consequenties te trekken,

teneinde zich ervan te vergewissen dat de consument door dit beding niet is gebonden (overweging 58-59).

5.1.8 De zaak VB Pénzügyi Lízing Zrt/Schneider (9 november 2010, C-137/08) betrof een

forumkeuzebeding, te weten in een overeenkomst met betrekking tot de financiering van een auto.

Ook in die zaak heeft het HvJ zich uitgesproken over de taakverdeling tussen het HvJ en de nationale rechter. De bevoegdheid van het HvJ heeft betrekking op de uitleg van het

begrip ’oneerlijk beding’ en de criteria die de nationale rechter bij de toetsing kan of moet toepassen, terwijl het aan de nationale rechter is om zich met inachtneming van die criteria en in het licht van de omstandigheden van het geval uit te spreken over de

concrete kwalificatie van een bepaald contractueel beding (overweging 44). In het kader van zijn taken krachtens de richtlijn dient de nationale rechter na te gaan of een

contractueel beding dat het voorwerp vormt van het aan hem voorgelegde geding, binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt.

Zo ja, dan is de rechter ambtshalve gehouden om dat beding te toetsen aan de in de richtlijn neergelegde eisen inzake consumentenbescherming (overweging 49). Ten

aanzien van een exclusief territoriaal forumkeuzebeding brengt dit mee dat de nationale rechter in alle gevallen, ongeacht zijn nationale recht, dient na te gaan of over het

beding afzonderlijk tussen partijen is onderhandeld (overweging 51). De rechter is dus verplicht ambtshalve maatregelen van instructie te nemen teneinde te kunnen vaststellen

of dat beding binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt. Zo ja, dan is hij verplicht ambtshalve te toetsen of het beding oneerlijk is (overweging 56).

5.2 In het onderhavige geval vormt het boetebeding dat is opgenomen in artikel 20.6

van de AB huur woonruimte ROZ 2003 het voorwerp van het voorgelegde geding. Het boetebeding maakt deel uit van een huurovereenkomst met betrekking tot woonruimte.

5.3 De bijlage bij de richtlijn vermeldt onder 1, aanhef en e: ’Bedingen die tot doel of tot

Page 46: Boetebedingen in het Huurrecht

46

gevolg hebben: de consument die zijn verbintenissen niet nakomt, een onevenredig hoge

schadevergoeding op te leggen.’

Verhuur van woonruimte

5.4 De richtlijn ziet blijkens de considerans op de verkoop van goederen en het aanbieden van diensten tussen verkopers en dienstverrichters enerzijds en consumenten

anderzijds. De vraag is of de verhuur van woonruimte valt onder de werking van de richtlijn. In de

considerans zijn dergelijke overeenkomsten niet uitgesloten maar anderzijds is verhuur van woonruimte niet zonder meer op één lijn te stellen met de verkoop van goederen of

het aanbieden van diensten. Het is dus de vraag of een huurovereenkomst als de onderhavige valt onder het bereik van de richtlijn.

Overigens kan, met het oog op artikel 2 van de richtlijn, in dit geval als vaststaand worden aangenomen dat Jahani ten aanzien van de verhuur van de onderhavige woning handelt in het kader van haar privaatrechtelijke beroepsactiviteit en dat [appellant] ten

aanzien van de huur van de onderhavige woning handelt voor doeleinden die buiten zijn bedrijfs- of beroepsactiviteit vallen.

Matiging boete

5.5.1 In deze procedure heeft de consument in beide instanties een beroep gedaan op de

bevoegheid van de rechter om de boete te matigen.

5.5.2 Ten aanzien van een boetebeding als het onderhavige heeft de rechter op grond van artikel 94 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de bevoegdheid op verlangen van

de schuldenaar, indien de billijkheid dit klaarblijkelijk eist, de bedongen boete te matigen, met dien verstande dat hij de schuldeiser ter zake van de tekortkoming niet

minder kan toekennen dan de schadevergoeding op grond van de wet. Volgens vaste rechtspraak dient de rechter deze bevoegdheid met terughoudendheid te hanteren. Matiging is alleen aan de orde als toepassing van een boetebeding in de gegeven

omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. Daarbij zal niet alleen moeten worden gelet op de verhouding tussen de werkelijke schade en de

hoogte van de boete, maar ook op de aard van de overeenkomst, de inhoud en de strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen (HR 27

april 2007, LJN AZ6638, NJ 2007/262). Ook de omstandigheden waaronder de tekortkoming tot stand kwam, zijn van belang. Het bedingen van een boete als

aansporing tot nakoming of ter fixatie van schadevergoeding is op zich geoorloofd; het enkele uiteenlopen van schade en boete is onvoldoende grond voor matiging.

Voorbeelden waarin aan de maatstaf is voldaan: a. de bedongen boete is buitensporig in verhouding tot de schade: HR 11 februari 2000

(NJ 2000/277, LJN AA4779); b. het boetebeding bevat één bedrag voor vele, uiteenlopende tekortkomingen: HR 13

februari 1998 (LJN ZC2578, NJ 1998/725) en HR 26 oktober 2001 (LJN AB2741, NJ 2002/595).

5.5.3 In de rechtspraak van lagere rechters is wel aangenomen dat de bevoegdheid van de rechter om de boete te matigen de mogelijkheid geeft om de onredelijkheid van het

beding (het oneerlijke karakter) weg te nemen. In dat geval zou het vereiste

Page 47: Boetebedingen in het Huurrecht

47

beschermingsniveau zijn gewaarborgd door andere maatregelen dan ongeldigheid van

het beding (vergelijk de zaak Martín Martín/EDP Editores SL, arrest van 17 december 2009, C-227/08, onder 35).

Er kan echter gerede twijfel bestaan of dat het geval is. In de eerste plaats leidt matiging van de boete niet ertoe dat het boetebeding de consument niet meer bindt. In de tweede

plaats is het de vraag of op die wijze geen afbreuk wordt gedaan aan het nuttig effect van de door de richtlijnbepalingen gewenste bescherming. Die bescherming is immers

meer gediend met het risico dat aan een dergelijk beding door nietigheid geen rechten kunnen worden ontleend dan met het risico dat alleen de rechten worden beperkt. In de

derde plaats is het de vraag of aan het gelijkwaardigheidsbeginsel recht wordt gedaan omdat een onredelijk bezwarend beding op grond van het interne recht kan worden

vernietigd, zodat het de consument niet bindt, terwijl een oneerlijk boetebeding alleen zou worden gematigd, zodat het de consument nog wel bindt. Het hof wenst hierover

duidelijkheid te verkrijgen. Vernietiging/nietigheid beding in algemene voorwaarden

5.6.1 De richtlijn is in Nederland geïmplementeerd in de regeling met betrekking tot

algemene voorwaarden die is opgenomen in de artikelen 6:231 tot en met 247 BW, waarbij de bijlage van de richtlijn niet is overgenomen, maar andersluidende lijsten zijn

opgesteld (artikelen 6:236 en 237 BW). Het beding zoals bedoeld in de bijlage onder e is niet met zoveel woorden in de artikelen 6:236 en 237 BW vermeld. De verplichting tot

richtlijnconforme interpretatie brengt echter mee dat in het geval van consumentenovereenkomsten bij de toepassing van de algemene norm van artikel

6:233, aanhef en onder a, BW met de inhoud van de richtlijn rekening moet worden gehouden. Die algemene norm luidt:

’Een beding in algemene voorwaarden is vernietigbaar a. indien het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze

waarop de voorwaarden zijn tot stand gekomen, de wederzijdse kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij’.

5.6.2 Art 6:233 BW voorziet niet in nietigheid van rechtswege, maar in de sanctie van

vernietigbaarheid. Dat betekent dat een contractueel beding geldig is behoudens een geslaagd beroep van de consument op het onredelijk bezwarend karakter van het

beding. De nationale rechter kan daarom het beding in beginsel niet buiten toepassing laten als de consument geen beroep doet op de vernietigbaarheid daarvan. Uit recente

rechtspraak van de Hoge Raad zou kunnen worden afgeleid dat de nationale rechter niet gehouden is tot een ambtshalve toetsing aan het bepaalde in artikel 6:233, aanhef en

onder a, BW (HR 23 april 2010, LJN BL6024, NJ 2010/454, rechtsoverweging 3.5).

5.6.3 Ingevolge het bepaalde in artikel 3:40 BW kan de nationale rechter echter wél een

beding dat in strijd is met de goede zeden, de openbare orde of een dwingende wetsbepaling nietig verklaren, met dien verstande dat in het geval het gaat om een

dwingende wetsbepaling die uitsluitend strekt ter bescherming van een van partijen bij een overeenkomst, er sprake is van vernietigbaarheid, tenzij anders voortvloeit uit de strekking van de bepaling.

Het artikel luidt:

Page 48: Boetebedingen in het Huurrecht

48

’1. Een rechtshandeling die door inhoud of strekking in strijd is met de goede zeden of de

openbare orde, is nietig. 2. Strijd met een dwingende wetsbepaling leidt tot nietigheid van de rechtshandeling,

doch, indien de bepaling uitsluitend strekt ter bescherming van één der partijen bij een meerzijdige rechtshandeling, slechts tot vernietigbaarheid, een en ander voor zover niet

uit de strekking van de bepaling anders voortvloeit. 3. Het vorige lid heeft geen betrekking op wetsbepalingen die niet de strekking hebben

de geldigheid van daarmede strijdige rechtshandelingen aan te tasten.’

Ambtshalve toepassing

5.7.1 Uit de hiervoor aangehaalde uitspraken van het HvJ kan worden opgemaakt dat de nationale rechter in het kader van zijn taken krachtens de richtlijn dient na te gaan of het

boetebeding binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt en zo ja, ambtshalve (niet alleen bevoegd is maar ook) is gehouden om dat beding te toetsen aan de in voornoemde richtlijn neergelegde eisen inzake consumentenbescherming (Pénzügyi

Lízing Zrt/ Schneider). In Nederland is onderwerp van debat hoever die verplichting strekt. Daarbij wordt ook

onder meer gewezen op hetgeen het HvJ heeft overwogen, te weten dat ’het gemeenschapsrecht in beginsel niet vereist dat de nationale rechterlijke instanties

ambtshalve onderzoeken of bepalingen van gemeenschapsrecht zijn geschonden, indien zij voor het onderzoek van deze vraag buiten de grenzen van de door de partijen

afgebakende rechtsstrijd zouden moeten treden en zich zouden moeten baseren op andere feiten en omstandigheden dan die waarop de partij die belang heeft bij de

toepassing van deze bepalingen, haar vordering heeft gebaseerd (zie in die zin met name arresten van 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen, C-430/93, Jurispr. p. I-

4705, punt 22, en 7 juni 2007, Van der Weerd e.a., C-222/05–C-225/05, Jurispr. p. I-4233, punt 36). Deze beperking van de bevoegdheid van de nationale rechter vindt haar

rechtvaardiging in het beginsel dat het initiatief voor een procedure bij de partijen ligt en dat de rechter bijgevolg alleen in uitzonderingsgevallen ambtshalve kan optreden, wanneer het openbaar belang dit vereist (zie reeds aangehaalde arresten Van Schijndel

en Van Veen, punt 21, en Van der Weerd e.a., punt 35)’ (Martín Martín/EDP Editores SL, onder 19 en 20).

5.7.2 In een procedure in hoger beroep zoals de onderhavige geldt het grievenstelsel.

Het grievenstelsel houdt kort gezegd in dat de appelrechter in hoger beroep het geschil slechts beoordeelt voor zover dat door middel van grieven aan hem is voorgelegd.

Grieven zijn alle gronden die worden aangevoerd om te betogen dat de in hoger beroep betrokken vonnissen moeten worden vernietigd. Het zijn daarom de grieven die de

rechtsstrijd in hoger beroep bepalen. Er geldt bovendien een beperking in de mogelijkheid grieven aan te voeren. Enkel bij hun eerste conclusie in hoger beroep

kunnen partijen grieven tegen het oordeel van de rechtbank aanvoeren. Met later in het geding gebrachte grieven mag de appelrechter in beginsel geen rekening houden. Wel

moet de appelrechter bepalingen van openbare orde ambtshalve toepassen, ook buiten de grieven om. Doorgaans neemt men echter aan dat deze verplichting zich niet uitstrekt

tot tussenuitspraken die niet in het hoger beroep zijn betrokken en sommigen gaan ervan uit dat dit ook geldt voor delen van uitspraken waartegen in het hoger beroep niet is opgekomen.

Page 49: Boetebedingen in het Huurrecht

49

5.7.3 In het onderhavige geval heeft het hoger beroep en hebben de grieven wel

betrekking op het boetebeding, maar niet op de vraag of het beding onredelijk bezwaarlijk (oneerlijk) is en daarmee vernietigbaar. Dat brengt mee dat het hof als

appelrechter daarover geen uitspraak kan doen, uitgaande van de beperkingen van het grievenstelsel. Dat zou anders kunnen zijn indien de desbetreffende wetsbepalingen

moeten worden beschouwd als een uitwerking van de norm van artikel 6 van de richtlijn – welke richtlijn op zichzelf geen rechten en verplichtingen tussen particulieren in het

leven roept – en daarmee van openbare orde zijn. Is dat het geval, dan kan worden gezegd dat het openbaar belang vereist dat de appelrechter ambtshalve optreedt (Martín

Martín/EDP Editores SL) en dat het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist dat de appelrechter ambtshalve mag en moet onderzoeken of het beding oneerlijk is gelijk hij

dat mag en moet ten aanzien van nationale regels van openbare orde (Asturcom Telecomunicaciones SL/Rodríguez Nogueira). Dat onderzoek zou vervolgens ertoe

kunnen leiden dat de appelrechter los van de regeling van de vernietigbaarheid ambtshalve de nietigheid van het beding aanneemt. Gelet op de hierover bestaande meningsverschillen beoogt het hof op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.

6. Vragen van uitleg

Vraag 1

Is een bedrijfsmatige verhuurder van woonruimte die een woning verhuurt aan een particulier aan te merken als een verkoper of dienstverrichter in de zin van de richtlijn?

Valt een huurovereenkomst tussen een bedrijfsmatige verhuurder en een niet-bedrijfsmatige huurder onder de werking van de richtlijn?

Vraag 2

Brengt de omstandigheid dat artikel 6 van de richtlijn moet worden beschouwd als een norm die gelijkwaardig is aan de nationale regels die in de interne rechtsorde gelden als

regels van openbare orde mee dat in een geding tussen particulieren de nationale uitvoeringswetgeving met betrekking tot oneerlijke bedingen van openbare orde is, zodat de nationale rechter zowel in eerste aanleg als in hoger beroep bevoegd én verplicht is

ambtshalve (en dus ook buiten de grieven om) een contractueel beding te toetsen aan de nationale uitvoeringswetgeving en de nietigheid van dat beding aan te nemen indien hij

tot het oordeel komt dat het beding oneerlijk is?

Vraag 3 Past het bij de nuttige werking van het gemeenschapsrecht dat de nationale rechter een

boetebeding dat moet worden aangemerkt als een oneerlijk beding in de zin van de richtlijn niet buiten toepassing laat, maar slechts met toepassing van de nationale

wetgeving de boete matigt, indien een particulier wel een beroep op de matigingsbevoegdheid van de rechter heeft gedaan, maar niet op de vernietigbaarheid

van het beding?

7. Verder verloop van de procedure

Het hof zal elke verdere beslissing aanhouden.

8. Beslissing

Page 50: Boetebedingen in het Huurrecht

50

Het hof:

verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen met betrekking tot de onder 6 geformuleerde vragen;

houdt elke verdere beslissing aan en schorst het geding tot het Hof van Justitie van de

Europese Unie naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.

Dit arrest is gewezen door mrs. W.J.J. Los, J.H. Huijzer en J.W. Hoekzema en door de

rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 september 2011.

Page 51: Boetebedingen in het Huurrecht

AvdR Lawschool