Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de...

28
16 maart 1981, 49e jaargang, nr 3 Auteursrecht voorbehouden Bijblad bij Redactie: Mr S. Boekman, Mr W. L. Haardt, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr W. M. J. C. Phaf, Mr R. Prins, Prof. Mr D. W. F. Ver- kade en Mr J. W. van der Zanden. Medewerkers: Ir P. L. Hazelzet, Drs C. H. J. van Soest en Mr L. Wichers Hoeth. Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 H V Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Inhoud van deze aflevering Officiële mededelingen. Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom. Enkele gegevens betreffende aanvragen om octrooi in het jaar 1980. Personeel. Register van Octrooige- machtigden. Necrologieën. In memoriam J. W. Schotel, door Dipl.-Ing. W. W. Kroese (blz. 63). In memoriam Herman Lindeboom, door W. C. A. Gilden (blz. 63). Artikel. Dr Th. Limperg, Anti-innovatie, of innovatie in een kreeftengang (blz. 64/5). Jurisprudentie. a. Rechterlijke uitspraken. 1. Octrooirecht. Nr 25. Hof 's-Gravenhage, 16 januari 1980, Coenen/ Vermeulen-Hollandia (een voorgebruiksrecht kan niet worden gespritst in meer dan één voorgebruiksrecht, elk betreffend één of meer der in art. 30, lid 1 R.O.W. genoemde handelingen; indien één voorgebruiker echter zowel het voortbrengsel vervaardigde als de werkwijze toepaste, ontstaan voor hem twee voorgebruiksrechten, die elk voor afzonderlijke overdracht vatbaar zijn; welis- waar kan een voorgebruiksrecht tot het verrichten van handelingen in het buitenland niet bestaan, maar het 61 De Industriële Eigendom Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs f 65,- met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland f 70,-; een afzonderlijk nummer f 7,-; het jaar- register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorekeningnr 17 300. ^ naar het buitenland verplaatste bedrijf mag binnen het Koninkrijk handelingen genoemd in art. 30, lid 1 R.O.W., andere dan vervaardigen, blijven verlichten). 2. Merkenrecht. Nr 26. President Rechtbank Breda, 12 december 1980, Rob Verkoopcentrale/Smith (de aanduidingen Papa Pia's, enz. stemmen overeen met de merken Mama Mia's, enz.; het gebruik van ridiculiserende varianten van de merken van Smiths is gebruik in de zin van art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 2 BMW; geen machtiging aan Smith een rectificatie-advertentie te plaatsen). 3. Modellenwet. Nr 27. Hof Amsterdam, 20 december 1979, A.V.K./ A.B.N, (de Eurocheque is weliswaar een "voortbrengsel dat een gebruiksfunctie heeft", doch niet vatbaar voor bescherming ingevolge de BTMW, omdat hij sinds 1 mei 1974 door ABN wordt uitgegeven en algemene bekend- heid heeft verworven; wel onrechtmatige daad). 4. Onrechtmatige daad. Nr 28. President Rechtbank Amsterdam, 8 december 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om- dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke derde en er geen afbre- kende kritiek wordt geleverd op de bruikbaarheid van Speed well-olie, enz.). b. Beschikkingen van de Octrooiraad. Nr 29. Afdeling van Beroep, 21 juli 1980 (door toezen- ding van het tijdschrift aan meer dan vijftig auteurs en aan de adverteerders, was het desbetreffende artikel op Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.) 49e jaargang Nr 3 Blz. 61—88 Rijswijk, 16 maart 1981

Transcript of Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de...

Page 1: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

16 maart 1981, 49e jaargang, nr 3 Auteursrecht voorbehouden

Bijblad bij

Redactie: Mr S. Boekman, Mr W. L. Haardt, Ir L. W. Kooy, Prof. Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach, Mr W. M. J. C. Phaf, Mr R. Prins, Prof. Mr D. W. F. Ver­kade en Mr J. W. van der Zanden. Medewerkers: Ir P. L. Hazelzet, Drs C. H. J. van Soest en Mr L. Wichers Hoeth.

Adres der Redactie: Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 H V Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16.

Inhoud van deze aflevering

Officiële mededelingen.

Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom. — Enkele gegevens betreffende aanvragen om octrooi in het jaar 1980. — Personeel. — Register van Octrooige­machtigden.

Necrologieën.

In memoriam J. W. Schotel, door Dipl.-Ing. W. W. Kroese (blz. 63).

In memoriam Herman Lindeboom, door W. C. A. Gilden (blz. 63).

Artikel.

Dr Th. Limperg, Anti-innovatie, of innovatie in een kreeftengang (blz. 64/5).

Jurisprudentie.

a. Rechterlijke uitspraken.

1. Octrooirecht.

Nr 25. Hof 's-Gravenhage, 16 januari 1980, Coenen/ Vermeulen-Hollandia (een voorgebruiksrecht kan niet worden gespritst in meer dan één voorgebruiksrecht, elk betreffend één of meer der in art. 30, lid 1 R.O.W. genoemde handelingen; indien één voorgebruiker echter zowel het voortbrengsel vervaardigde als de werkwijze toepaste, ontstaan voor hem twee voorgebruiksrechten, die elk voor afzonderlijke overdracht vatbaar zijn; welis­waar kan een voorgebruiksrecht tot het verrichten van handelingen in het buitenland niet bestaan, maar het

61

De Industriële Eigendom Verschijnt de 15e, 16e of 17e van iedere maand. Prijs f 65,- met inbegrip van het jaarregister per jaar; voor het buitenland f 70,-; een afzonderlijk nummer f 7,-; het jaar-register afzonderlijk f 10,-. Adres der administratie: Bureau voor de Industriële Eigendom, Patentlaan 2, Postbus 5820, 2280 HV Rijswijk Z.H. Telefoonnr (070) 90 76 16. Postgirorekeningnr 17 300.

^

naar het buitenland verplaatste bedrijf mag binnen het Koninkrijk handelingen genoemd in art. 30, lid 1 R.O.W., andere dan vervaardigen, blijven verlichten).

2. Merkenrecht.

Nr 26. President Rechtbank Breda, 12 december 1980, Rob Verkoopcentrale/Smith (de aanduidingen Papa Pia's, enz. stemmen overeen met de merken Mama Mia's, enz.; het gebruik van ridiculiserende varianten van de merken van Smiths is gebruik in de zin van art. 13 onder A, lid 1, aanhef en onder 2 BMW; geen machtiging aan Smith een rectificatie-advertentie te plaatsen).

3. Modellenwet. Nr 27. Hof Amsterdam, 20 december 1979, A.V.K./ A.B.N, (de Eurocheque is weliswaar een "voortbrengsel dat een gebruiksfunctie heeft", doch niet vatbaar voor bescherming ingevolge de BTMW, omdat hij sinds 1 mei 1974 door ABN wordt uitgegeven en algemene bekend­heid heeft verworven; wel onrechtmatige daad).

4. Onrechtmatige daad.

Nr 28. President Rechtbank Amsterdam, 8 december 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om­dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke derde en er geen afbre­kende kritiek wordt geleverd op de bruikbaarheid van Speed well-olie, enz.).

b. Beschikkingen van de Octrooiraad.

Nr 29. Afdeling van Beroep, 21 juli 1980 (door toezen­ding van het tijdschrift aan meer dan vijftig auteurs en aan de adverteerders, was het desbetreffende artikel op

Bijblad Industriële Eigendom (B.I.E.) 49e jaargang Nr 3 Blz. 61—88 Rijswijk, 16 maart 1981

Page 2: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

62 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 16 maart 1981

de dag na de toezending openbaar toegankelijk).

Nr 30. Aanvraagafdeling, 4 februari 1980 (het lag voor een deskundige geenszins voor de hand een constructie die bekend was bij machines voor het vullen van zakken, te gebruiken bij een inrichting volgens de aanvrage voor het uithalen van slachtvogels; bovendien doen zich bij deze inrichting geheel andere problemen voor dan bij de genoemde machines; geen met redenen omkleed be­zwaar).

Nr 31. Afdeling van Beroep, 16 april 1980 (de Afdeling van Beroep heeft aanvraagster tweemaal schriftelijke aanwijzingen gegeven voor het opsteËen van nieuwe stukken voor de aanvrage; aanvraagster heeft tweemaal nieuwe stukken opgesteld waarbij zij in overwegende mate aan die aanwijzingen is voorbijgegaan, resp. onvol­doende met die aanwijzingen rekening heeft gehouden; geen termen aanvraagster ten derde male in de gelegen­heid te stellen nieuwe stukken in te dienen die voor openbaarmaking geschikt zijn) (met noot).

Mededelingen.

Instelling Adviescommissie klein octrooi (blz. 84).

Stichting Uitvinderscentrum ID-NL krijgt subsidie (blz. 84/5).

Internationale Kamer van Koophandel en de industriële eigendom in 1979 (blz. 85).

Verslag van de vergadering van de Commissie voor Industriële Eigendom van de Internationale Kamer van Koophandel, gehouden op 30 september 1980 te Parijs, door Ir. A. P. Pieroen (blz. 85/6).

Cursus: Industriële eigendom'( blz. 86).

Wetgeving.

E.E.G.-Verordening inzake de douane-waarde van goede­ren (blz. 86/7).

Boekbesprekingen.

Dr Urs D. E. Blum, Der Patentschutz für mikrobiolo-gische Erzeugnisse nach dem schweizerischen Patentrecht und dem Europaischen Patentübereinkommen, St. Gal­len, 1979, door Ir J. D. Tak (blz. 87/8).

Stich- und Schlagwörterverzeichnis zur Internationalen Patentklassifikation, Keulen, 1980, door Ir J. J. Hillen (blz. 88).

Litteratuur.

Officiële mededelingen

Sluiting van het Bureau voor de Industriële Eigendom.

Het Bureau zal op 17 april a.s. (Goede Vrijdag) voor het publiek gesloten zijn (kennisgeving van de Voor­zitter van de Octrooiraad, tevens Directeur van het Bureau voor de Industriële Eigendom, ingevolge artikel 7, 2e lid, van het Reglement Industriële Eigendom).

Enkele gegevens betreffende aanvragen om octrooi over het jaar 1980.

Ingediende octrooiaanvragen: 7.358 12 omgezette Europese octrooiaanvragen met indieningsjaar 1978 en 49 met indieningsjaar 1979, en 104 internationale octrooiaanvragen overgegaan in de nationale fase met indienings­jaar 1979 en 65 met indieningsjaar 1980 Ingediende verzoeken onderzoek naar de stand van de techniek (V.V.O.) 8.091 waaronder 860 van internationaal type en 1399 volgens art. 17.5(c) Octrooireglement ("doublures") Ingediende verzoeken beslissing octrooi­verlening (V.B.O.) 5 535 Ingediende memories van grieven art. 24A, lid 1 R.O.W. 182 Ingediende memories van grieven art. 27, lid 1 R.O.W. 37 Ingediende bezwaarschriften (betreffende 118 octrooiaanvragen) 146 Openbaargemaakte octrooiaanvragen 3.367 Verleende octrooien 3.324 Europese octrooiaanvragen ingediend in 1980, waarin Nederland is aangewezen 12.340 Internationale octrooiaanvragen ontvangen bij het Internationale Bureau te Genève, waarin Nederland is aangewezen — rechtstreeks 510 — via Europees octrooi 1.411

Personeel

Benoemd tot plaatsvervangend lid van de Octrooiraad. De heer Dr J. A. Bos, hoofdingenieur A in tijdelijke

dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 maart 1981 benoemd tot plaatsver­vangend lid van de Octrooiraad (Koninklijk besluit van 4 februari 1981, nr 25).

Bevorderd. De heer B. Schenau, administratief hoofdambtenaar

•in vaste dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigen­dom, is met ingang van 1 maart 1981 bevorderd tot administratief hoofdambtenaar A (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 20 januari 1981, nr Pers./7).

Benoemd in vaste dienst. De heer Ing. C. Ferdinandus, administratief hoofd­

ambtenaar in tijdelijke dienst bij het Bureau voor de Industriële Eigendom, is met ingang van 1 februari 1981 benoemd in vaste dienst (beschikking van de Minister van Economische Zaken van 3 februari 1981, nr Pers./12).

Beëindiging van dienstverband. Aan de onderstaande ambtenaren, in vaste dienst bij

het Bureau voor de Industriële Eigendom, is op hun ver­zoek eervol ontslag verleend op de datum vermeld ach­ter hun naam:

D. van Duijn, administratief ambtenaar C Ie klasse, 1 maart 1981 (i.v.m. pensionering);

mevr. J. Spruyt, administratief ambtenaar B Ie klasse, 1 maart 1981;

mevr. M. de Kruijff-van Heffen, administratief ambte­naar B Ie klasse, 1 april 1981 en

J. L. Persoon, administratief ambtenaar Ie klasse, 1 april 1981 (i.v.m. pensionering) (beschikkingen van de Minister van Economische Zaken

Page 3: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

16 maart 1981 Bij blad Industriële Eigendom, nr 3 63

van 4 en 8 december 1980, nrs Pers./116 en 118 en van 8 en 30 januari 1981, nrs Pers./2 en 11).

In dienst getreden. De navolgende personen zijn als ambtenaar in tijde­

lijke dienst aangesteld bij het Bureau voor de Industriële Eigendom in de rang en met ingang van de datum ver­meld achter hun naam:

P. J. Reith, administratief ambtenaar C Ie klasse, 15 januari 1981;

A. M. Chün, administratief ambtenaar C 2e klasse, 1 februari 1981 en

Necrologieën

Op 15 november 1980 overleed te Voorburg collega J. W. Schotel, geboren op 5 maart 1916 te Semarang. Zijn lagere en middelbare schooljaren bracht hij door in Indonesië, toen nog Nederlands-Indië, waar hij in 1935 te Malang het eindexamen HBS-B met succes aflegde.

In Den Helder volgde daarna de opleiding tot beroeps-zeeofficier aan het Koninklijk Instituut voor de Marine. Op 8 augustus 1938 werd hij benoemd tot luitenant ter zee derde klasse.

De oorlogsjaren van 1940—45 werden ter zee doorge­bracht in de wateren rondom Indonesië, in welke tijd hij veel meemaakte.

Als kapitein-luitenant ter zee trof hem in 1957 het noodlot dat hij ernstig ziek werd. Het heeft meer dan 2 jaar geduurd voor deze ziekte door kuren tot staan was gebracht. Daarna werd hij echter afgekeurd voor de marine en verliet hij per 1 januari 1961, op 45-jarige leeftijd officieel deze dienst met vervroegd pensioen.

Zijn strijdlust was echter nog niet uitgeblust. Reeds gedurende zijn langdurige ziekteperiode besloot hij zich voor octrooigemachtigde te bekwamen. Het vak heeft hij geleerd bij het Nederlands Octrooibureau, waar hij op 1 december 1960 in dienst trad en algemeen werktuig­bouwkundige zaken, verpakkingszaken en scheepvaart­kundige zaken te behandelen kreeg.

Het bericht in de ochtend van 8 januari 1981, dat in de late avond daarvóór Herman Lindeboom plotseling was overleden, bracht grote verslagenheid onder zijn collega's bij de Octrooiraad. Want hij, de oudste mede­werker in het archief, die op 1 januari 1982 met pen­sioen zou gaan, was een vast en vertrouwd baken in de enorme ruimte met mobiele stellingen op de begane grond van het gebouw. Daar beheerde hij de omvang­rijke verzamelingen ter inzage gelegde en openbaar gemaakte octrooiaanvragen en verleende octrooien. Hij was stipt en had steeds orde op zaken. De verzame­lingen, waarin hij dikwijls'alleen bezig was, zijn dan ook een toonbeeld van ordelijkheid. Hij had bij het werk, zover wij hem kennen, niet veel behoefte aan mensen om zich heen. In het verleden, toen de Octrooiraad door een te krappe behuizing met een groot deel van het archief moest uitwijken naar een dépendance (Korten-bos), was hij bereid dit archief te beheren, wat gedurende

R. H. van Oudenaarde, rijksambtenaar II, 1 februari 1981 (beschikkingen van de Minister van Economische Zaken van 23 januari en 2 februari 1981, nrs Pers./8 t/m 10).

Register van Octrooigemachtigden.

De Voorzitter van de Octrooiraad maakt bekend, dat de inschrijving van de heer J. W. Schotel op 16 novem­ber 1980 wegens diens overlijden is doorgehaald en dat de inschrijving van de heer Drs H. Flamman op diens verzoek op 5 januari 1981 in bovengenoemd register is doorgehaald.

Na op 26 juli 1962 te zijn ingeschreven in het register van Octrooigemachtigden, verlegde hij op 1 september 1963 zijn werkterrein naar de Octrooi-afdeling van Uni-lever N.V. Het spel van aanvallen en verdedigen werd nu voortgezet op verpakkingsgebied. Onder vaak moei­lijke omstandigheden werden de werkzaamheden door hem met elan, werklust en bewonderenswaardige disci­pline en stiptheid verricht. Zijn goede humeur en gevoel voor humor bleken nimmer beïnvloed te worden door de druk die het vele werk kon veroorzaken.

Helaas zat ook nu het geluk hem niet mee. In juni 1974 moest hij wéér om gezondheidsredenen zijn werk afbreken. Opnieuw ving een langdurig gevecht om herstel van zijn gezondheid aan, de laatste jaren in een zieken-inrichting. Vooral de gedwongen inactiviteit moet hem daarbij — gezien zijn werkzame aard — bijzonder zwaar zijn gevallen.

Ofschoon hij kort voor zijn overlijden nog hoopte weer naar huis te kunnen gaan, heeft het niet zo mogen zijn. Moegestreden heeft hij moeten opgeven.

Hij ruste in vrede.

Vlam-dingen, 24 februari 1981.

W. W. Kroese.

een aantal jaren neerkwam op werken in een vrij geïsoleerde positie.

Herman Lindeboom kwam in september 1967 bij de Octrooiraad. Van augustus 1939 tot 1967 diende hij als beroepsmilitair bij de Koninklijke Marine. Tijdens de tweede wereldoorlog was hij op zee. Hoewel hij nooit over zichzelf sprak, was hij in de omgang met mensen geenszins gesloten. Herman kon heel goed met zijn collega's overweg en hij was erg bemind door zijn hulpvaardige instelling. Door deze eigenschappen heeft hij steeds bijgedragen aan de goede werksfeer, die in het archief van de Octrooiraad aanwezig is. Een man als Herman Lindeboom zullen we ons lang blijven herinneren.

Rijswijk, 27 januari 1981.

W. C. A. Gilden.

In memoriam J. W. Schotel.

In memoriam Herman Lindeboom.

Page 4: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

64 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 16 maart 1981

Artikel

Anti-innovatie of innovatie in een kreeftengang, door Dr Th. Limperg.

De Eenvormige Beneluxwet inzake tekeningen of modellen (in werking getreden op 1-1-1975) bepaalt in haar artikel 2, lid 2, het volgende:

2. Het uiterlijk van bepaalde categorieën van voort­brengselen, ten aanzien waarvan de toepassing van de wet aanleiding zou geven tot aanzienlijke moei­lijkheden, kan van de bescherming uit hoofde van deze wet blijvend of tijdelijk worden uitgesloten bij uitvoeringsreglement. Blijkens de Memorie van Toelichting kan van deze

uitschakeling van de Beneluxwet alleen sprake zijn, als de moeilijkheden, die voor bepaalde bedrijfssectoren te verwachten of reeds aanwezig zijn, niet alleen "aan­zienlijk" ma.ax ook "onoverkomelijk" zijn. Verlangd wordt, dat eventuele afwijkingen "worden gemotiveerd op grond van de aard der modellen, de duur van hun economisch nut of andere omstandigheden".

Het is genoegzaam bekend op instigatie van welke industrieën deze "ontsnappings-clausule" in de wet is gekomen: de textiel- en confectieindustrie zowel in Nederland als in België, evenwel met uitzondering van de tapijtindustrie, die werkt met dessins die jaren in gebruik blijven. De andere takken van de textiel- en confectieindustrie hebben er zich daarentegen op be­roepen, dat de textielindustrie in de Beneluxlanden modevolgend en niet modescheppend is en de vrees ge­uit

"dat door een al te strenge regeling van het teke­ningen- en modellenrecht een groot deel van de textiel- en kledingsnijverheid in de Beneluxlanden schatplichtig zou worden gemaakt aan een min of meer beperkt aantal binnen- of buitenlandse onder­nemingen, gespecialiseerd in het ontwerpen van modenieuwigheden". Aldus de Belgische Bedrijf sraad Textiel en Kleding.1)

Hier wordt dus onverbloemd gesteld, dat men vrij wil zijn om te plagiëren en dat nog wel op grote schaal. Blijkbaar het genante van een dergelijke stelling aan­voelende laat de Bedrijfsraad daar vrijwel onmiddellijk op volgen:

"Anderzjjds dienen de eigenlijke tekeningen en mo­dellen die natuurlijk bij deze algemene modestro­mingen aanleunen, in het algemeen zodanig op de lokale en nationale smaak te worden afgestemd, dat het copiëren van buitenlandse ontwerpen doorgaans weinig nut zou opleveren en dus in de praktijk maar zeer weinig voorkomt." Deze overweging is kennelijk in lijnrechte tegen­

spraak met het kort tevoren gelanceerde argument dat een groot deel van de textielindustrie schatplichtig zou worden gemaakt. Ook het argument dat het hier zou gaan om dessins die maar één seizoen leven en dan al uit de mode zouden zijn, pleit noch tegen een model-lenwet noch tegen een langdurige auteursrechtelijke bescherming. Terecht heeft Mr Van Rijckevorsel er in de Raadgevende Interparlementaire Beneluxraad op gewezen, dat als er bij de hier aan de orde zijnde teke­ningen en modellen na korte tijd geen behoefte meer bestaat aan bescherming, niemand er last van heeft als er een langdurige auteursrechtelijke bescherming zou blijven bestaan. )

') Zie verslag van de Verenigde commissies voor de economische aangelegenheden enz. dd. 8-9-1964; blz. 23.

2) Stenografisch verslag vergadering 14-11-1964, blz. 16.

Ook onze toenmalige staatssecretaris van Econo­mische Zaken, J. A. Bakker, vroeg zich af, of de bezwa­ren tegen de wet niet wat te breed worden uitgemeten, mede gezien het feit dat de zeker niet onbelangrijke textielindustrie in Duitsland, Frankrijk en Engeland nooit zulke bezwaren heeft aangevoerd.3)

Ik heb mij indertijd4) al aan de zijde geschaard van de regeringsdeskundigen, die in de vergadering van de Verenigde commissies hebben betoogd, dat er door een afwijkingsclausule een dispariteit ontstaat tussen de Beneluxlanden en de andere landen:

"een Nederlandse textielfabrikant zal bescherming van een model kunnen genieten in het buitenland ... doch niet in zijn eigen land! De Beneluxlanden zou­den het oord worden van een soort "piraterij" in textiel- en confectiemodellen" (Verslag blz. 10). Desondanks is de afwijkingsclausule in art. 2, lid 2

opgenomen. Intussen zijn, naar verluidt, organisaties van de tex­

tiel-, confectie- en schoenen-industrie al enige tijd op pad om een uitsluiting bij uitvoeringsreglement voor hun produkten van de drie overheden (de Nederlandse, Belgische en Luxemburgse) gedaan te krijgen. Deze bedrijfstakken hebben eén merkwaardige opvatting van innovatie: izij hebben blijkbaar de leuze "innovatie door imitatie" in hun vaandel geschreven.

Als er nu iets geschikt is om een tak van bedrijf (nog verder) te verzieken, dan is het wel de opheffing van een belangrijke drempel, die het betreden van plagiaat-land moet bemoeilijken. Plagiaat wordt door­gaans door marginale bedrijven en zelden uit weelde ge­pleegd. Het gaat wel altijd ten koste van een bona fide onderneming, door zich ongevraagd te bedienen van tekeningen of modellen, die succesvol blijken te zijn of naar het zich laat aanzien zullen worden en. die de bona fide ondernemer met veel kosten en moeiten heeft ontworpen of laten ontwerpen en op de markt gelanceerd heeft.

De plagiaatpleger duikt veelal ook onder de prijs van de onderneming, die de tekening of het model oorspronkelijk gebracht heeft. Hij is daartoe te eerder in staat, omdat hij zich aanzienlijke investeringen be­spaard heeft.

Bovendien gaat het plegen van plagiaat veelal hand in hand met een mindere kwaliteit van het produkt, waarop niet zelden de "bestolen" oorspronkelijke ondernemer wordt aangekeken.

Wie zijn daarvan de dupe? Eerst de bona fide ondernemer, die zijn voorsprong

teloor ziet gaan, zijn marktaandeel hoe langer hoe meer uitgehold ziet worden en zich de kans benomen ziet zijn investeringen terug te verdienen. Vroeg of laat moet hij het presenteren van eigen originele tekeningen (dessins) of modellen opgeven en hij kan zelfs nood­lijdend worden met alle gevaren, die dat met zich mee­brengt voor de werkgelegenheid.

Maar ook het publiek dreigt slachtoffer te worden. Van de consument uit gezien gaat het produkt van de door plagiaat bezochte tak van bedrijf ook berg-afwaarts. Het publiek wordt geconfronteerd met een verschraling van de design-kwaliteit van de voortbrengselen, een verlaging van het originaliteits- en esthetisch niveau,

3)T.a.p. blz. 13. 4) Bescherming van vormgeving tegen plagiaat;

Agon-Elsevier 1971, blz. 215-216.

Page 5: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

16 maart 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 65

een terugvallen op'het van ouds bekende en niet meer beschermde. De namaker schuwt het ook niet de consument te kort te doen in deugdelijkheid, bruik­baarheid en duurzaamheid van zijn produkt, vergeleken met dat van de bona fide ondernemer, die hem vóór was met research en produkt-ontwikkeling. En zo raakt de innovatie hoe langer hoe verder buiten de ge­zichtskring van producent en consument.

Tegen deze alom dreigende uitholling wil de Bene-luxwet een dijk opwerpen. Doel van de Beneluxwet is uitdrukkelijk: "de industriëlen en de ambachtslieden, die er naar streven grotere aandacht te besteden aan de vorm van de door hen vervaardigde gebruiksvoor­werpen, te steunen".

Aldus de Memorie van Toelichting, die ook aangeeft hoe zij dat doel wil bereiken: "De bescherming van tekeningen of modellen beoogt gedurende een be­paalde tijd de namaak van de door de industriëlen en ambachtslieden gekozen modellen te verhinderen."

Het moet duidelijk zijn, dat de blijvende of tijde­lijke uitschakeling van de Beneluxwet voor een be­drijfstak waar plagiaat welig tiert, wel verre van innova­tie te stimuleren juist op het faillissement van die be­drijfstak aanstuurt.

En wat doet de overheid liever: met ettelijke mil­joenen innovatie (dus ook designvernieuwing) stimu­leren of met die zelfde miljoenen bedrijven op de been houden, behorende tot een bedrijfstak die mede eco­nomisch ondermijnd wordt door de plagiaat-moraal van marginale ondernemingen?

Nu zou het bij iemand kunnen opkomen aan te voeren, dat er nog geen reden tot beduchtheid is als een bepaalde categorie voortbrengselen van de bescher­ming van de Beneluxwet wordt uitgesloten, omdat de daarop betrekking hebbende tekeningen of modellen toch onderworpen blijven aan "het gemene recht", zoals de Memorie van Toelichting ad artikel 2, lid 2 zelf opmerkt.

Dat lijkt mij evenwel een schrale troost, zeker wan­neer het gaat om textieldessins, kleding-modellen of schoenen. De vereisten van originaliteit en kunstzin­nigheid, die de Auteurswet stelt aan werken van toege­paste kunst, zijn heel wat zwaarder dan het enkele vereiste van (relatieve) nieuwheid van de Beneluxwet en de Nederlandse rechter heeft zich juist in deze sec­toren van het bedrijfsleven tot nu toe niet erg meegaand getoond wat betreft het verlenen van bescherming op grond van de Auteurswet 1912.

En men weet, dat een aktie tegen slaafse nabootsing op grond van artikel 1401 Burgerlijk Wetboek in de optiek van de Hoge Raad nu ook niet bepaald een wapen is dat men met gegarandeerd succes kan hante­ren. Ons hoogste rechtskollege vindt nu eenmaal, dat na­bootsing van voortbrengselen, die zelf onderscheidend vermogen hebben, geoorloofd is, tenzij de namaker even goed een andere weg had kunnen bewandelen zonder aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid van zijn produkt afbreuk te doen.

Wanneer het waar is, dat de enige effektieve manier om de werkeloosheid te bestrijden lijkt "het stimule­ren van het arbeidsintensieve midden- en kleinbedrijf, het voeren van een aktieve industriepolitiek en het bevorderen van innovatie en produktvernieuwing" s) dan spant men het paard achter de wagen door ergens de sluizen voor nog meer plagiaat open te zetten en een anti-vernieuwingspolitiek te bedrijven.

De ekonomische strijd om het bestaan kan men al­leen winnen door een produkt te brengen met een eigen gezicht en niet door het een masker op te zet­ten, ontleend aan andermans fysionomie. Men zal het

5) Redacteur Kees Caljé inNRCHandelsblad van 11-7-1980 (blz. 10: Probleem van werkloosheid snel urgenter).

hier te lande niet alleen moeten opnemen tegen de nationale konkurrentie, maar ook tegen de buiten­landse, die terrein wint door produkten met een eigen karakteristieke vormgeving op de Nederlandse markt te brengen; men denke aan de Duitse, Italiaanse en Skandinavische meubelindustrie, aan de Franse en Italiaanse modehuizen en de Duitse konfektie-indus-trie. En wie wil exporteren — en Nederland moet expor­teren! — zal evengoed terrein moeten veroveren met een herkenbaar kwaliteitsprodukt; dat kan nooit door plagiaat bereikt worden.

Het Engelse tijdschrift Design besteedt in een redak-tioneel hoofdartikel in de aflevering nr 379 van juli 1980 aandacht aan de klachten van de Engelse meubel­industrie over het feit dat de British Airports Authority voor de inrichting van zijn nieuwe hoofdkantoor, dat hij eind 1981 op Gatwick gaat betrekken, voor £ 500.000,— Castelli Pert 80 kantoor-meubilair besteld heeft, dat voor de Italiaanse fabrikant ontworpen is door Prof. Hans Eli van de Kasseier Gesamthochschule. Krokodillen­tranen, zegt Design: "Good new models are a much stronger argument for buying British in furniture as in cars." Bovendien: "Directive 77 of the Treaty of Rome means that most public supply contracts worth more than £ 130.000,— have to be tendered to the whole of Europe."

Er is nog een argument, dat pleit tegen de inwilli­ging van de wensen van de textiel-, konfektie- en schoe­nen-industrie om haar produkten onder de Beneluxwet uit te halen en dat misschien op het eerste gezicht vreemd aandoet: die industrie kan onmogelijk veel last van de Beneluxwet hebben, want het aantal gedeponeer­de tekeningen of modellen van die takken van bedrijf is opvallend klein. Wat er aan dessins of gedessineerde weefsels wordt gedeponeerd betreft veruit het meest bekledings-, meubel- en gordijnstoffen, vitrages en tapijten; kleding-modellen komen sporadisch voor en nog minder kleding-stoffen. Ook schoen-modellen wor­den zelden gedeponeerd.

Wijst dat er nu op, dat er blijkbaar in vakkringen geen behoefte zou bestaan aan de bescherming van de Beneluxwet door een tekeningen- of modellen-depot?

Geenszins. Dat wijst er alleen op, dat voor de onder­havige takken van bedrijf het regelmatig deponeren van nieuwe dessins en modellen te kostbaar is. Het gaat voor elk seizoen om grote hoeveelheden ontwerpen waaraan men in het algemeen maar een korte levensduur toe­kent. Wil men iets ten gunste van deze takken van be­drijf doen, dan zou men naar wegen moeten zoeken om het deponeren van tekeningen en modellen te stimu­leren, o.a. door die depots goedkoper te maken en de publikatie ervan te bespoedigen. Dat zou sanerend en innovatie stimulerend werken.

Mijn konklusie is, dat er geen sprake is van "onover­komelijke", laat staan "aanzienlijke" moeilijkheden, die er toe zouden moeten leiden de Beneluxwet ook maar tijdelijk uit te schakelen voor de textiel-, konfektie- of schoenen-industrie. Noch aan de aard der modellen, noch aan de duur van hun ekonomisch nut of andere omstandigheden kan men steekhoudende argumenten ontlenen ten gunste van zo'n uitschakeling.

Deze zou integendeel tot onoverkomelijke moeilijk­heden leiden voor die bona fide ondernemingen, die zich wat gelegen laten liggen aan de veredeling van hun produkt wat betreft de deugdelijkheid, funktionali-teit en bruikbaarheid, tot uiting komende in een eigen optimale vormgeving zonder bij de konkurrentie leentje-buur te spelen. Hopelijk weten de betrokken ministeries van de Benelux-landen de op hen uitgeoefen­de aandrang te weerstaan en om te buigen naar een reële innovatie.

Amsterdam, 21 januari 1981.

Page 6: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

66 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 16 maart 1981

Jurisprudentie

Nr 25. Gerechtshof te 's-Gravenhage, Derde Kamer, 16 januari 1980.

President: Mr S. H. Sieperda; Raadsheren: Mrs H. Pos en R. van der Veen.

President. Art. 43 jo art. 30, lid 1 Rijksoctrooiwet. Door sedert het voorjaar van 1977 hier te lande in

(of voor) haar bedrijf onder het merk Britax Sunliner geprefabriceerde eenheden, bestemd om als schuifdak in een voertuig te worden aangebracht, in het verkeer te brengen en die eenheden aan gedaagden sub 2 en 3 ter beschikking te stellen, die op hun beurt hier te lande ieder in of voor haar eigen bedrijf bedoelde gepre­fabriceerde eenheden toepassen voor en gebruiken bij het aanbrengen van schuifdaken in voertuigen, maakt gedaagde sub 1 en maken gedaagden sub 2 en 3 inbreuk op het aan eiseres onder dagtekening van 19 september 1978 (aanvraagdatum 2 januari 1974) verleende octrooi voor een 'werkwijze voor het aanbrengen van een schuifdak in een voertuig, in het bijzonder in een automobiel; alsmede een geprefabriceerde eenheid, ingericht voor toepassing bij deze werkwijze; en een voertuig, in het bijzonder een automobiel, waarin deze geprefabriceerde eenheid is aangebracht onder toepassing van deze werkwijze'.

Art. 32 Rijksoctrooiwet. Het beroep van gedaagde op voorgebruik gaat reeds

daarom niet op, omdat aan dat voorgebruik een einde is gekomen toen de fabricageafdeling van het bedrijf der N.V. Carrosserie f abrieken Coenen buiten het Nederlandse rechtsgebied werd gebracht. .

Hof. Art. 32, leden 1 en 5 jo art. 30, lid 1 Rijksoctrooiwet. Noch een voorgebruiksrecht tot vervaardiging van

een voortbrengsel en het dientengevolge verrichten van de overige in art. 30, lid 1 genoemde handelingen, -noch een voorgebruiksrecht tot toepassing van een werkwijze en het dientengevolge verrichten van de overige in dat artikel genoemde handelingen, kan worden gesplitst in meer dan één voorgebruiksrecht, elk betreffend een of meer van de in art. 30, lid 1 genoemde handelingen.

Een redelijke wetstoepassing brengt echter mee dat, indien één voorgebruiker ten tijde van de indiening van de octrooiaanvrage zowel het voortbrengsel vervaardigde als de werkwijze toepaste, zulks voor hem rechtens twee voorgebruiksrechten doet ontstaan, evehals dat het geval zou zijn geweest indien voor voortbrengsel en voor werkwijze afzonderlijk octrooien waren ver­leend. Elk van die rechten is voor afzonderlijke over­dracht vatbaar, mits ook het desbetreffende (deel van het) bedrijf wordt overgedragen.

Juist is dat een voorgebruiksrecht tot het verrichten van handelingen in het buitenland niet kan bestaan. Dit behoeft er niet toe te leiden niet het belang te beschermen van het naar het buitenland verplaatste bedrijf om binnen het Koninkrijk handelingen genoemd in art. 30, lid 1, andere dan vervaardigen, te kunnen blijven verrichten.

Aan Britax Weathershield kan derhalve een voorge­bruiksrecht toekomen krachtens hetwelk zijde door haar vervaardigde Britax schuifdaken in het Koninkrijk in het verkeer mag brengen.

In verband met de vraag of door de vervaardiging en montage van de Coenen vouwdaken voorgebruiks­rechten zijn ontstaan, wenst het Ho f voorlichting van deskundigen.

Art. 32, leden 1 en 5 Rijksoctrooiwet en art. 668, lid 1 Burgerlijk Wetboek.

Indien een bedrijf als bedoeld in art. 32, lid 1 R.O.W. wordt overgedragen, gaat de positie van de voorgebruiker over op de opvolger in de rechten op dat bedrijf, zonder dat voor die overgang een bepaaldelijk daarop gerichte, laat staan aan vorm gebonden, rechtshandeling is ver­eist.

De procedure is door partijen niet voortgezet op grond van de inhoud van een, in een inmiddels door Coenen tegen Vermeulen-Hollandia ingestelde nietigheidsproce-dure, uitgebracht deskundigenrapport, dat achter het arrest wordt afgedrukt. In dit rapport wordt geconclu­deerd tot geldigheid van het octrooi (Zie hierna onder d.)

De besloten vennootschap met beperkte aansprake­lijkheid Coenen Nederland B.V. te 's-Gravenhage, c.s., appellanten, incidenteel geihtimeerden [in kort geding], procureur Mr T. Schaper,

tegen de besloten vennootschap Vermeulen-Hollandia

Octrooien B.V. te Haarlem, geihtimeerde, incidenteel appellante [in kort geding], procureur Mr E. A. van Nieuwenhoven Helbach.

a) President Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage 21 februari 1979 (Mr A. H. Lycklama).

De President enz.

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet vol­doende weersproken, gedeeltelijk ook op grond van de overgelegde producties, staat tussen partijen in rechte het volgende vast:

— Eiseres [Vermeulen-Hollandia Red. ] is houdster van het Nederlandse octrooi nr. 156.892, haar onder dagtekening van 19 september 1978 verleend voor een 'werkwijze voor het aanbrengen van een schuifdak in een voertuig, in het bijzonder in een automobiel; als­mede een geprefabriceerde eenheid, ingericht voor toepassing bij deze werkwijze; en een voertuig, in het bijzonder automobiel, waarin deze geprefabriceerde eenheid is aangebracht onder toepassing van deze werkwijze'. De aanvraagdatum van genoemd octrooi was 2 januari 1974.

— Gedaagde sub 1 brengt sedert het voorjaar 1977 hier te lande in (of voor) haar bedrijf onder het merk "Britax Sunliner" geprefabriceerde eenheden, bestemd om als schuifdak in een voertuig te worden aangebracht, in het verkeer en stelt die eenheden aan gedaagden sub 2 en 3 ter beschikking, die op hun beurt hier te lande, ieder in of voor haar eigen bedrijf bedoelde geprefabriceerde eenheden toepassen voor en gebruiken bij het aanbrengen van schuifdaken in voertuigen.

Eiseres verwijt gedaagden, dat zij door op bovenom­schreven wijze te handelen, inbreuk maken op eiseresses octrooi 156.892 en stelt met name, dat gedaagden sub 2 en 3 door gedaagde sub 1 worden uitgelokt om de in genoemd octrooi onder bescherming gestelde werk­wijze toe te passen.

Ten afweer tegen de vordering hebben gedaagden het volgende aangevoerd:

In de octrooiaanvrage zoals deze op 2 januari 1974 bij de Octrooiraad werd ingediend, luidt de eerste conclusie:

Werkwijze voor het aanbrengen van een schuifdak in een voertuig, in het bijzonder in een automobiel, waarbij een in hoofdzaak rechthoekige opening in het voertuig­dak wordt gevormd en een schuifpaneel heen en weer verschuifbaar wordt gemonteerd in een montageframe,

Page 7: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

16 maart 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 67

dat door het voertuigdak wordt ondersteund, met het kenmerk, dat een eenheid wordt gevormd, bestaande uit het montageframe, het schuifpaneel, dat in dit montage­frame wordt gemonteerd en een dakplaat, die op het montageframe wordt bevestigd en die een in hoofd­zaak rechthoekige opening ter grootte van het schuif­paneel bezit, welke door het schuifpaneel afsluitbaar is, terwijl de dakplaat achter de opening een gesloten gedeelte omvat, waaronder het schuifpaneel in zijn geopende stand ligt en voorts over de gehele omtrek een buiten het montageframe uitstekende rand bezit, waar­bij aan de opening, die in het voertuigdak wordt gevormd, zodanige afmetingen worden gegeven, dat de eenheid van bovenaf door deze opening naar omlaag kan worden verplaatst, totdat de uitstekende rand van de dakplaat op het voertuigdak komt te rusten, waarna de dakplaat met het voertuigdak wordt verbonden.

De werkwijze welke gedaagden bij hun schuifdak volgden, viel niet onder de aldus geformuleerde 'kenmerk'-omschrijving, aldus gedaagden. Eiseres heeft evenwel op 13 december 1977 — dus nadat gedaagden met hun aangevallen schuifdak reeds sinds het voorjaar 1977 op de Nederlandse markt waren — haar aanvrage gewijzigd in dier voege dat de eerste conclusie kwam te luiden: Werkwijze voor het aanbrengen van een schuifdak in een voertuig, in het bijzonder in een automobiel, waar­bij een in hoofdzaak rechthoekige opening in het voertuigdak wordt gevormd, waarvan de rand in het oor­spronkelijke dakoppervlak ligt en waarbij een schuifpa­neel heen en weer verschuifbaar wordt gemonteerd in een raamvormig montageframe, welk schuifpaneel in de voorste stand een ventilatieopening afsluit en in de geopende stand de ventilatieopening vrijgeeft, terwijl door een dakplaat, die aan het montageframe wordt bevestigd, achter deze ventilatieopening een gesloten gedeelte wordt gevormd, waaronder zich het schuif­paneel in zijn geopende stand uitstrekt, waarbij eerst het schuifpaneel in het montageframe wordt gemon­teerd, en de dakplaat op het montageframe wordt bevestigd, terwijl de geprefabriceerde uit montageframe, schuifpaneel en dakplaat bestaande eenheid daarna in samengebouwde toestand vanaf de bovenzijde door middel van een uitstekende rand van de geprefabriceer­de eenheid op het voertuigdak wordt bevestigd, waar­bij de ventilatieopening is omgeven door een, in dwarsdoorsnede gootvormige, ten minste gedeeltelijk door het montageframe gevormde, omlijsting, met het kenmerk, dat de gootvormige omlijsting voorafgaande aan de montage in het voertuig tot de geprefabriceerde eenheid behoort, doordat de omlijsting in zijn geheel een onderdeel vormt van het montageframe, terwijl aan de opening, die in het voertuigdak wordt gevormd, zodanige afmetingen worden gegeven, dat de geprefa­briceerde eenheid van bovenaf door de opening omlaag, naar zijn bevestigingsstand, kan worden verplaatst.

Er heeft dus — zo zeggen gedaagden — een verschui­ving van woorden plaats gevonden: een groot deel van wat in de oorspronkelijke aanvrage achter de woorden 'met het kenmerk' stond, is alsnog daarvóór komen te staan of helemaal verdwenen. Het gevolg is, dat een werkwijze van een derde nu eerder onder het octrooi van eiseres valt dan volgens de oorspronkelijke formu­lering het geval was en datderhalve de octrooiclaim ten opzichte van de aanvankelijke aanvrage verruimd is. De werkwijze van een derde valt nu immers reeds onder het octrooi, zodra daarin terug te vinden is de combinatie van een 'dat'-element (t.w. 'dat de goot­vormige omlijsting enz.') en een 'terwijP-element (t.w. 'terwijl aan de opening enz.')

Gedaagden stellen, dat eiseres nu te kiezen heeft tussen twee wegen van uitleg van haar octrooi, die met elkaar gemeen hebben, dat zij tot afwijzing van de vordering moeten leiden.

De ene weg van uitleg verloopt aldus: enkele onder­

delen van de conclusie nr. 1 van het onderwerpelijke octrooi, vermeld vóór de woorden 'met het kenmerk', zijn niet van toepassing op het aangevallen schuifdak van gedaagden en daarom valt dit schuifdak niet onder dit octrooi, ook al is in dat schuifdak wel terug te vinden de bovenbedoelde combinatie van 'dat'-element en 'terwijl'-element.

De andere weg van uitleg verloopt aldus: wanneer eiseres er voor kiest dit schuifdak van gedaagden als octrooischendend te weren, dan wensen gedaagden zich te beroepen op het feit, dat zij op de datum van de octrooiaanvrage — 2 januari 1974 — reeds een vouwdak op de markt brachten, waarin eveneens de bovenbedoelde 'dat'-'terwijl'-combinatie terug te vinden is. Ook na die datum zijn gedaagden dit vouwdak in hun bedrijf bhjven vervaardigen en toepassen; daarom komt hun ten opzichte van het onderwerpelijke octrooi van eiseres een recht van voorgebruik toe en dit recht strekt zich mede uit over het aangevallen schuifdak omdat dit octrooirechtelijk aequivalent is aan bedoeld vouwdak.

Ter zitting waren aanwezig een exemplaar van een schuifdak, door eiseres gemaakt volgens het onderwerpe­lijke octrooi; een exemplaar van een schuifdak, door gedaagden onlangs in een auto aangebracht; en een exemplaar van het door gedaagden bedoelde vouwdak.

De beschouwingen, welke partijen ter zitting onder demonstratie van de bedoelde daken hebben gehouden, leiden de President voorshands tot de conclusie, dat gedaagden met de verhandeling van hun zojuist bedoelde schuifdaken inderdaad inbreuk maken op het onderwerpelijke octrooirecht van eiseres.

Met betrekking tot het door hen gepretendeerde recht van voorgebruik merkt de President het volgende op:

— de voorheen bestaande N.V. Carrosseriefabriek Coenen is — op een in deze procedure niet nader aange­geven datum — omgezet in een B.V., genaamd Coenen Beheer B.Vy die de drie gedaagden tot dochteronder­nemingen heeft en zelf deel uitmaakt van — en volledig gedirigeerd wordt vanuit het Engelse Bristol Street Group (B.S.G.) concern;

— het oude Coenen-bedrijf is in het kader van deze reorganisatie geheel overgebracht naar Engeland, voor wat fabricage betreft;

— de in Engeland gefabriceerde schuifdaken van de B.S.G., die in Nederland arriveren, worden door gedaagde sub 1, Coenen Nederland B.V., gecontroleerd en voorgeboord en vervolgens doorgezonden naar de bedrijven die deze schuifdaken in feite aanbrengen;

— dit aanbrengen geschiedt door gedaagde sub 2, Coenen's Carrosseriebedrijf Den Haag B.V., of gedaagde sub 3, Coenen's Carrosseriebedrijf Utrecht B.V., dan wel door niet aan de B.S.G. gelieerde bedrijven van derden.

Gedaagden menen, dat zij thans ieder een eigen recht van voorgebruik hebben, omdat de handelingen welke zij thans verrichten ten aanzien van de vouw­daken, vroeger verricht werden door voornoemde N.V. Carrosseriefabriek Coenen en zij van die N.V. het deel van het bedrijf hebben overgenomen, hetwelk zij nu uitoefenen.

Alvorens te komen tot een antwoord op de vraag, of aan ieder der gedaagden inderdaad een recht van voor­gebruik toekomt zoals zij pretenderen, acht de President het dienstig — na lezing van het desbetreffende proef­schrift van J. J. de Reede — eerst nog enkele over­wegingen te wijden aan de aard van dit in artikel 32 R.O.W. beschreven recht, met name voor wat betreft de zinsneden 'binnen het Koninkrijk' en 'in of voor zijn bedrijf'. a. Het recht van een octrooihouder wordt ondanks zijn exclusief karakter toch steeds beperkt inzoverre als het slechts territoriale werking heeft met gevolg, dat zij die zich buiten het Nederlandse rechtsgebied met

Page 8: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

68 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 16 maart 1981

toepassing van de desbetreffende uitvinding bezig hou­den, door het octrooi niet worden gehinderd. Het mono­polie van een octrooihouder kan bovendien binnen dat Nederlandse rechtsgebied nog worden beperkt door een zogenaamd 'recht van voorgebruik' van een derde, die datgene waarvoor het octrooi is gevraagd, binnen het Koninkrijk reeds in of voor zijn bedrijf ver­vaardigde of toepaste op het tijdstip van indiening van de octrooiaanvrage.

Deze belangrijke interne beperkingsmogelijkheid van een octrooi heeft de wetgever geschapen -met het doel om ten behoeve van de binnen het Koninkrijk gevestig­de industrie een bestaande toestand te beschermen. Zou voor een beroep op voorgebruiksrecht niet de voorwaarde gelden van eerdere toepassing binnen het Koninkrijk, dan zouden zij, die in den vreemde de uitvinding reeds toepasten, niet alleen daar met die toepassing ongestoord kunnen voortgaan zonder door het octrooi te worden gehinderd, maar zij zouden boven­dien met een beroep op voorgebruiksrecht alsnog hier te lande een industrie kunnen beginnen en aldus profi­teren van het feit, dat door het octrooi de concurrentie hier te lande beperkt is.

b. De voorgebruiker moet datgene, waarvoor het octrooi gevraagd is, reeds in of voor zijn bedrijf ver­vaardigd of toegepast hebben. Het voorgebraiksrecht komt aan de voorgebruiker derhalve (slechts) toe in zijn hoedanigheid van gerechtigde tot een bepaald bedrijf; niet ter bescherming van zijn persoon maar ter bescher­ming van dat bedrijf dient het octrooirechtbeperkende voorgebruiksrecht.

c. Het recht van een voorgebruiker kan blijkens arti­kel 32 lid 4 [thans lid 5 Red] R.O.W. wel overgaan op een ander, doch slechts samen met het bedrijf ten behoeve waarvan het bestaat. Vindt splitsing van het bedrijf plaats, dan brengt een redelijke wetstoepassing mee het voorgebruiksrecht verbonden te achten aan dat deel van het bedrijf, waarin de uitvinding, wat betreft haar typische kenmerken betreft, wordj toege­past. Hetgeen hier onder a, b en c is overwogen leidt tot deze conclusies:

— het bedrijf van de N.V. Carrosseriefabriek Coenen is in delen gesplitst en het deel waarin de onderwerpe-lijke uitvinding wat betreft haar typische kenmerken — volgens gedaagden — werd toegepast, is buiten het Nederlandse rechtsgebied gebracht;

— een inbreuk op het octrooimonopolie van eiseres toelaten ten gunste van een bedrijf buiten het Koninkrijk, strookt niet met het systeem van de R.O.W.;

— wanneer voormelde N.V. inderdaad — zoals gedaag­den beweren — op het tijdstip van indiening van de onderwerpelijke octrooiaanvrage datgene, waarvoor eiseres dit octrooi aanvroeg, binnen het Koninkrijk reeds in of voor haar bedrijf vervaardigde of toepaste en daaraan met betrekking tot haar vouwdaken respec­tievelijk schuifdaken een voorgebruiksrecht ten opzichte van het octrooi van eiseres kon ontlenen, dan is aan dit voorgebruiksrecht een einde gekomen, toen de fabricage-afdeling van het bedrijf der N.V. buiten het Nederlandse rechtsgebied werd gebracht.

Naar het oordeel van de President verzet het E.E.G.-verdrag en met name de artikelen 30-34, jo. artikel 36 van dat verdrag, zich niet tegen de hierboven omschreven werking en het karakter van het — als een exceptie op het octrooirecht te beschouwen — recht van voorge­bruik.

Al het voorgaande leidt tot de conclusie, dat het verweer van gedaagden moet falen en de vordering van eiseres als omschreven onder 1) van de dagvaarding reeds daarom behoort te worden toegewezen.

De President zal eveneens toewijzen de onder 2) van de dagvaarding omschreven vordering, maar hij vindt geen termen om in dit kort geding ordemaatrege­len te treffen, die leiden tot materiaalvernietiging respectievelijk het verstrekken van inlichtingen over

cliënten aan een concurrerende onderneming. Gedaagde behoren als de in het ongelijk gestelde

partij veroordeeld te worden in de kosten van dit kort geding.

Rechtdoende: 1. Gelast ieder der gedaagden hun vorenomschreven

op voormeld octrooi inbreukmakende of anderszins on­rechtmatige handelingen, zomede iedere andere op voor­meld octrooi inbreukmakende handeling na te laten, zulks op verbeurte van een dwangsom van f 10.000,— (tienduizend gulden) voor iedere geprefabriceerde eenheid waarmede de betrokken gedaagde in strijd met dit verbod of enig gedeelte daarvan mocht handelen.

2. Beveelt ieder der gedaagden om binnen 8 dagen na betekening van dit vonnis aan eiseres een schriftelijke opgave te verstrekken van de aantallen bij hen nog voorradige geprefabriceerde eenheden als vorenbedoeld.

3. Veroordeelt ieder der gedaagden om voor het geval zij aan het hiervoren sub 2 omschreven bevel niet mocht(en) voldoen, aan eiseres tegen kwijting ten titel van dwangsom te betalen een bedrag van f 50.000,— (vijftigduizend gulden) voor iedere dag waarop zij in strijd met het betrokken bevel of enig gedeelte daarvan mocht(en) handelen, zulks tot een maximum van f 500.000,— (vijfhonderdduizend gulden).

Verklaart dit vonnis tot hiertoe uitvoerbaar bij voor­raad.

Wijst af het meer of anders gevorderde. Veroordeelt gedaagden in de kosten van dit geding,

des, dat indien één van hen betaalt, de ander(en) zal/ zullen zijn bevrijd, tot op heden aan de zijde van eiseres begroot op f 881,30 (achthonderdéénentachtig gulden en dertig cent). Enz.

b) Eerste tussenarrest van het Hof, 27 juni 1979.

Het Hof enz.

1. Uit de memorie van grieven van partijen Coenen blijkt en hun procureur heeft bij pleidooi uitdrukkelijk medegedeeld, dat zij niet meer betwisten dat hun in de inleidende dagvaarding onder 2, en 3 en 4 omschreven handelingen met de daar bedoelde geprefabriceerde eenheden (de stijve Britax schuifdaken) vallen onder de beschermingsomvang van het Nederlandse octrooi 156.892 van V.-H.

2. Partijen Coenen blijven evenwel volhouden, dat zij tot die handelingen zijn gerechtigd op grond van recht van voorgebruik. Hun eerste grief tegen het vonnis van de president houdt in dat het beroep op dat recht door de president ten onrechte is afgewezen.

3. Ter adstructie van die grief voeren partijen Coenen aan — onder meer — kort weergegeven;

A. Ten tijde van de datum van de aanvrage leidend tot voornoemd octrooi — 2 januari 1974 — en gedurende jaren voordien vervaardigde de N.V. Carrosseriefabriek Coenen en paste zij toe datgene waarvoor V.-H. op die datum octrooi aanvroeg. Die vervaardiging en toepassing betrof een geprefabriceerde eenheid voor een vouwdak (hierna ook te noemen: het Coenen vouwdak). Door die handelingen ontstond voor N.V. Carrosseriefabriek Coenen, later geheten: Coenen Beheer B.V., het voor­gebruiksrecht ten aanzien van octrooi 156.892.

B. Coenen Beheer B.V. heeft het voorgebruiks­recht overgedragen en wel het voorgebruiksrecht tot vervaardiging van de eenheden aan een in Engeland gevestigde rechtspersoon — Britax Weathershield Ltd. — welke in dat land zijn bedrijf heeft, het voor­gebruiksrecht om de eenheden in het verkeer te brengen aan Coenen Nederland en het voorgebruiksrecht om die eenheden in auto's te monteren aan Coenen Den Haag en aan Coenen Utrecht. Partijen Coenen hebben hun desbetreffende bedrijven in Nederland. Zij, evenals Britax Weathershield, hebben hun desbetreffende bedrijven verkregen van Coenen Beheer.

Page 9: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

16 maart 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 69

4. Het hof zal eerst het onder B gestelde bespreken. Van belang is dat blijkens de redactie van de Octrooi-

wet, zoals in 1910 tot stand gekomen, en de geschiedenis van die wet, de toenmalige wetgever is uitgegaan van uitvindingen en octrooien welke hetzij slechts een voortbrengsel hetzij slechts een werkwijze betreffen.

5. Van belang is tevens dat artikel 32 van die Octrooi-wet in het oorspronkelijke ontwerp luidde:

"Hij die reeds vervaardigde of toepaste blijft tot verdere vervaardiging of

toepassing bevoegd." "Vervaardiging" zag op voort­brengsels, "toepassing" op werkwijzen. Ingevolge amen­dement is de zinsnede: "bliift tot verdere vervaardiging of toepassing bevoegd" gewijzigd in: "blijft bevoegd de in artikel 30, eerste lid, bedoelde handelingen te verrichten." De reden van die wijziging is niet vermeld doch ligt voor de hand, in het bijzonder indien het betreft de vervaardiging van voort­brengsels of de destijds afzonderlijk in de wet genoemde werkwijzen voor de bereiding van stoffen. De'voorge-bruiker moet immers de door hem vervaardigde voort­brengsels of bereide stoffen ook rechtmatig onder meer in voorraad kunnen houden en in het verkeer kunnen brengen, handelingen welke in artikel 30 lid 1 van de wet werden en worden genoemd.

6. Uit het onder 5 gestelde volgt dat artikel 32, ook in zijn huidige redactie, sprekend over handelingen genoemd in artikel 30, eerste lid, en voorzover daarbij doelend op andere handelingen dan vervaardigen of toepassen, slechts het oog heeft op handelingen ten aanzien van voortbrengsels (daaronder thans ook stoffen begrepen) welke de voorgebruiker zelf heeft geproduceerd. Daaraan doet niet af dat artikel 30 lid 1 ook een handeling als "verder verkopen" noemt, welke slechts kan geschieden met door anderen ver­vaardigde voortbrengsels; in zoverre is de verwijzing door artikel 32 naar artikel 30, eerste lid, onnauwkeu­rig.

7. Het onder 4, 5 en 6 gestelde brengt mede dat noch een voorgebruiksrecht tot vervaardiging van een voortbrengsel en het dientengevolge verrichten van de overige in artikel 30 lid 1 genoemde handelingen, noch een voorgebruiksrecht tot toepassing van een werkwijze en het dientengevolge verrichten van de overige in dat artikel genoemde handelingen, kan worden gesplitst in meer dan één voorgebruiksrecht, elk betreffend een of meer van de in artikel 30 lid 1 genoemde handelingen. Zodanige splitsing zou ook kunnen leiden tot een door de ratio van het instituut van het voorgebruiksrecht niet gerechtvaardigde verzwaring van de positie van de octrooihouder.

8. In de praktijk is de figuur ontstaan dat daartoe geëigende uitvindingen worden geoctrooieerd aldus dat zij zowel door een of meer werkwijzeconclusies als een of meer voortbrengselconclusies worden be­schermd. Dat is ook bij octrooi 156.892 het geval. Anders dan de president in het bestreden vonnis aan­neemt, is het hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat, wat in het vonnis wordt genoemd, "de typische kenmerken" van de uitvinding worden ver­wezenlijkt uitsluitend, of in de hoogste mate, bij de vervaardiging en niet, of in te verwaarlozen mate, bij toepassing van de werkwijze. De werkwijze bepaalt het voortbrengsel, gelijk het voortbrengsel de werkwijze bepaalt.

9. Uit het onder 4 overwogene volgt dat de onder 8 genoemde figuur de wetgever niet voor ogen heeft gestaan. Gezien hetgeen de wetgever wel voor ogen stond en ermede rekening houdend dat een wijze van octrooie­ring als onder 8 omschreven in de eerste plaats tot stand komt door het beleid van de octrooiaanvrager en aan de octrooihouder een ruime bescherming biedt, is het hof van oordeel dat een redelijke wetstoepassing medebrengt dat, indien één voorgebruiker ten tijde van de indiening van de octrooiaanvrage zowel het

voortbrengsel vervaardigde als de werkwijze toepaste, zulks voor hem rechtens twee voorgebruiksrechten doet ontstaan, evenals dat het geval zou zijn geweest indien voor voortbrengsel en voor werkwijze afzonderlijk . octrooien waren verleend. Het ene voorgebruiksrecht is dat tot vervaardiging van het voortbrengsel (met het recht de overige in artikel 30 lid 1 genoemde handelingen te verrichten) en het andere voorgebruiksrecht is dat tot toepassing van de werkwijze (met het recht de overige in artikel 30 lid 1 genoemde handelingen te verrichten). Elk van die rechten is voor afzonderlijke overdracht vatbaar, mits ook het desbetreffende (deel van het) bedrijf wordt overgedragen.

10. Volgens de stellingen van partijen Coenen zou het destijds aan N.V. Carrosseriebedrijf Coenen (later Coenen Beheer B.V.) toekomende voorgebruiksrecht tot toepassing van de werkwijze — welk recht, gelijk onder 9 overwogen, een afzonderlijk voor overdracht vatbaar voorgebruiksrecht is — zijn overgedragen deels aan Coenen Den Haag en deels aan Coenen Utrecht. Een dergelijke opdeling van dat recht is evenwel niet mogelijk. Uit één voorgebruiksrecht kunnen niet méér — complete — voorgebruiksrechten ontstaan, met alle voor de octrooihouder bezwarende gevolgen van dien.

11. Het onder 10 overwogene behoeft evenwel niet mede te brengen, dat noch Coenen Den Haag noch Coenen Utrecht een voorgebruiksrecht tot toepassing van de werkwijze toekomt. Uit hetgeen partijen Coenen tot dusverre hebben gesteld, kan echter niet worden afgeleid aan wie van beide eerstgenoemde partijen een voorgebruiksrecht zou kunnen toekomen.

12. Het onder 7 overwogene brengt mede, dat de stelling van partijen Coenen dat aan Coenen Nederland een voorgebruiksrecht is overgedragen uitsluitend tot het in het verkeer brengen van onder het octrooi vallen­de schuifdaken, hoewel Coenen Nederland geen voorge­bruiksrecht tot vervaardiging heeft, niet kan medebren­gen dat Coenen Nederland eerstgenoemd voorgebruiks­recht toekomt.

13. MeJ betrekking tot de door partijen Coenen gestelde overdracht van het voorgebruiksrecht tot vervaardiging — welk recht medebrengt het recht tot in het verkeer brengen — heeft V.-H. onder meer aangevoerd, dat dit recht niet aan Britax Weathershield kan toekomen, omdat krachtens artikel 32 van de Rijksoctrooiwet niet slechts voor het ontstaan doch ook voor het voortbestaan van een voorgebruiksrecht een bedrijf binnen het Koninkrijk nodig zou zijn.

14. Juist is dat een voorgebruiksrecht tot het verrich­ten van handelingen in het buitenland niet kan bestaan. Dit echter, noch de in artikel 32 uitgedrukte eis dat voor het ontstaan van een voorgebruiksrecht een bedrijf in het Koninkrijk is vereist, behoeft er toe te leiden niet het belang te beschermen van het naar het buitenland verplaatste bedrijf, om binnen het Koninkrijk hande­lingen genoemd in artikel 30 lid 1, andere dan vervaardi­gen, te kunnen blijven verrichten en om, bij herplaat­sing van het bedrijf in het Koninkrijk, weer aldaar te kunnen vervaardigen. Ten gevolge van zulk een bescherming wordt de positie_van de octrooihouder niet verzwaard.

15. Derhalve kan aan Britax Weathershield een voor­gebruiksrecht toekomen krachtens hetwelk zij de door haar vervaardigde Britax schuifdaken in het Koninkrijk in het verkeer mag brengen.

16. Partijen Coenen hebben gesteld, dat de Britax schuifdaken door Coenen Nederland in het verkeer worden gebracht aldus dat zij die daken in Engeland bij Britax Weathershield laat afhalen door een door Coenen Nederland aangezocht transportbedrijf. Zo deze gang van zaken al medebrengt dat als de eerste aflevering in Nederland moet worden beschouwd niet de feitelijke aflevering aan Coenen Nederland maar de aflevering door haar aan derden, zodat niet Britax Weathershield maar Coenen Nederland zou moeten worden beschouwd als degene die in het verkeer

Page 10: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

70 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 16 maart 1981

brengt, dan betekent dat niet, dat^^gesteld dat aan Britax Weathershield voorgebruiksrecht zou toekomen — de door Coenen Nederland rechtstreeks van Britax Weathershield betrokken daken onrechtmatig in het verkeer worden gebracht.

17. V.-H. heeft ontkend dat aan Britax Weathershield en aan Coenen Den Haag en Coenen Utrecht zijn over­gedragen respectievelijk het vervaardigingsbedrijf met het eventueel daaraan verbonden voorgebruiksrecht en de montagebedrijven met het eventueel daaraan verbonden voorgebruiksrecht, van alle welke bedrijven en rechten N.V. Carrosserie fabriek Coenen, later Coenen Beheer B.V. eigenaresse was. Het'hof zal partijen Coenen toelaten tot het door hen aangeboden bewijs van die overdrachten.

18. Met betrekking tot de stellingen van partijen Coenen vermeld in overweging 3 onder A overweegt het hof het volgende. Tussen partijen staat vast, dat N.V. Carrosseriefabriek Coenen vóór 2 januari 1974 bedrijfsmatig Coenen vouwdaken vervaardigde en monteerde. Door de pro­ducties IV en V en XIX tot en met XXIII van partijen Coenen is voldoende gebleken dat N.V. Carrosserie-fabriek Coenen op 2 januari 1974 haar bedrijf, voor­zover fabricage en montage betreffend, niet blijvend had gestaakt. Wel is nadien de fabricage van die daken — niet de montage — gestaakt, maar dat is niet het­zelfde als definitieve staking van het fabricagebedrijf. Na die staking zijn pogingen gedaan tot ontwikkeling van een verbeterd vouwdak en van een schuifdak. In 1975 zijn de beweerde rechtsopvolgers van N.V. Carros­seriefabriek Coenen overgegaan op fabricage en montage van het Britax schuifdak. Zo die rechtsopvol­ging komt vast te staan zijn mitsdien — anders dan V.-H. heeft gesteld — de eventuele, op 2 januari 1974 ontstane. voorgebruiksrechten niet tenietgegaan.

19. In verband met de vraag of door de vervaardiging en montage van de Coenen vouwdaken voorgebruiks­rechten zijn ontstaan, wenst het hof voorlichting van deskundigen aangaande de volgende punten. ^

I. Vallen het Coenen vouwdak en de montage (inbouw) ervan onder de beschermingsomvang van het Nederlandse octrooi 156.892?

II. Voor het geval de vorige vraag ontkennend wordt beantwoord: luidt die beantwoording aldus omdat het octrooi is beperkt tot het vervaardigen van en werken met eenheden voor stijve schuifdaken, terwijl die beperking niet voortvloeit uit het wezen van de uitvin­ding zodat, zonder die beperking, de Coenen vouwdaken wel onder het octrooi zouden vallen?

III. Voorzover de navolgende vraag niet ligt opgeslo­ten in de vorige vraag: bevat (de vervaardiging en inbouw van) het onder no 156.892 geoctrooieerde stijve schuifdak ten opzichte van het Coenen vouwdak een nieuwe inventieve gedachte?

Onder het Coenen vouwdak dient te worden verstaan de eenheid welke door partijen Coenen in het geding is gebracht, geschetst op hun productie II en foto­grafisch afgebeeld op hun producties VI en VII.

Rechtdoende in hoger beroep: Laat partijen Coenen toe tot het in overweging 17

genoemde bewijs. Bepaalt, voorzover partijen Coenen dat bewijs willen

leveren door getuigen, dat het verhoor van getuigen zal geschieden door een raadsheer-commissaris, ais hoedanig wordt benoemd het lid van dit hof mr. R. van der Veen, op maandag 6 augustus 1979 te veertien uur in het Paleis van Justitie te 's-Gravenhage aan de Juliana van Stolberglaan no 2.

Bepaalt dat .partijen, vergezeld van hun procureurs, ten tijde en ter plaatse als bovengenoemd zullen verschijnen voor bovengenoemde raadsheer-commissaris voor het geven van inlichtingen in het bijzonder omtrent hun gevoelen aangaande de te benoemen deskundigen

en het eventueel stellen aan hem van nog andere vragen dan die geformuleerd in overweging 19.

Houdt iedere verdere beslissing aan. Bepaalt dat van dit arrest geen beroep in cassatie

kan worden ingesteld anders dan tegelijk met het eindarrest. Enz.

c) Tweede tussenarrest van het Hof, 16 januari 1980.

Het Hof, enz.

2. Partijen Coenen hebben niet enig stuk overgelegd dat zou kunnen worden aangemerkt als een "akte" in de zin van artikel 668 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij enig voorgebruiksrecht waarop zij zich in deze procedure beroepen, is overgedragen. Zij hebben ver­klaard dat enige zodanige akte ook niet bestaat. V.-H. heeft het standpunt ingenomen dat zonder akte, in bedoelde zin, geen overdracht van voorgebruiksrecht kan plaatsvinden.

3. Het Hof deelt laatstgenoemd standpunt niet. De positie van de voorgebruiker houdt niet meer in dan dat niet jegens hem gelden de, overigens uitsluitende, subjectieve rechten van de octrooihouder. Die positie ontstaat slechts indien en naar mate aan een ander, de octrooihouder, op diens aanvrage subjectieve rechten worden verleend. Gevolg is dat zolang de voorgebruiker de rechten van de octrooihouder of diens aanspraken daarop niet kent — zolang de desbetreffende octrooi­aanvrage niet ter inzage is gelegd heeft de voorgebruiker zelfs geen middel die aanspraken te leren kennen — hij ook zijn "recht" van voorgehruik niet kent, respectievelijk niet kan kennen.

4. Ingeval een bedrijf als bedoeld in lid 1 van artikel 32 van de rijksoctrooiwet wordt overgedragen, brengt het in overweging 3 gestelde mede dat de positie van voorgebruiker — daargelaten of zij door lid 5 van dat artikel terecht wordt aangeduid met "het recht" als in het eerste lid bedoeld en of zij behoort tot de in artikel 668 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek bedoelde "onlicha­melijke zaken" — krachtens dat lid 5 overgaat op de op­volger in de rechten op dat bedrijf zonder dat voor die overgang een bepaaldelijk daarop gerichte, laat staan aan vorm gebonden, rechtshandeling is vereist.

5. Het Hof acht op grond van de verklaringen van de gehoorde getuigen en op grond van de door V.-H. niet betwiste producties XXIV en XXV van partijen Coenen deze laatste geslaagd in het bewijs dat N.V. Carrosserie-fabriek Coenen haar bedrijf, voorzover betreffend de vervaardiging van autodaken, in 1975 heeft overgedragen aan Lemark Ltd, welke op haar beurt dat bedrijf heeft overgedragen aan een 100% dochtermaatschappij van B.S.G. International Ltd, welke dochter, na naams­verandering, dat bedrijf heeft overgedragen aan Britax Weathershield Ltd. Enz.

d) Deskundigenrapport van 15 januari 1980, uitgebracht in een nietigheidsprocedure die Coenen tegen Vermeulen-Hollandia heeft ingesteld.

Aan de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, Tweede Enkelvoudige Kamer voor burgerlijke zaken;

Bij vonnis dd. 2 oktober 1979 in de zaak rolnummer 79/573 van:

de besloten vennootschap Coenen Nederland B.V., gevestigd en kantoorhoudende te 's-Gravenhage, eiseres-se bij dagvaarding van 31 januari 1979, procureur Mr. T. Schaper

tegen: de besloten vennootschap Vermeulen-Hollandia

Octrooien B.V., gevestigd en kantoorhoudende te Haarlem, gedaagde, procureur Mr. E. A. van Nieuwen­hoven Helbach,

heeft uw Rechtbank aan ondergetekenden een onder­zoek opgedragen omtrent de onderstaande, in het aange­haalde vonnis vermelde vragen:

Page 11: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

16 maart 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 71

a. Wat is naar uw oordeel het wezen van de geoctrooi­eerde uitvinding, die door het Nederlands octrooi nr. 156.892 van Vermeulen-Hollandia Octrooien B.V. wordt beschermd en

b. Dient naar uw oordeel op de onder punt 6 van de dagvaarding genoemde grond dit octrooi te worden nietig verklaard.

Na kennisneming van de terzake van belang zijnde stukken, waaronder de procesdossiers van partijen, alsmede van hetgeen door partijen, te weten eiseresse bij monde van de heren Ir. L. de Bruin en Mr. T. Scha­per in aanwezigheid van de heren Mr. R. E. P. de Ranitz, A. Hollinghurst en M. Coenen en gedaagde bü monde van de heren Ir. G. Jacobson en Prof. Mr. E. A. van Nieuwenhoven Helbach in aanwezigheid van de heren Vermeulen in een op 15 november 1979 gehouden zitting naar voren is gebracht — hebben deskundigen de eer Uw College het navolgende advies uit'te brengen.

Voor de beantwoording van de vraag naar het wezen van de geoctrooieerde uitvinding, die door het Neder­landse octrooi 156.892 wordt beschermd, hebben wij ons laten leiden door de conclusies, gelezen in het licht van de beschrijving en tekening, alsmede de ter inzage gelegde aanvrage. In het bijzonder is daarbij aandacht geschonken aan de aard van het aan de geoctrooieerde uitvinding ten grondslag liggende probleem en gezocht naar de leidende gedachte achter de door de uitvinding voor dit probleem verschafte oplossing.

De door het litigieuze octrooi beschermde uitvinding heeft blijkens de aanhef van de beschrijving van het octrooi betrekking op een

Werkwijze voor het aanbrengen van een schuifdak in een voertuig, in het bijzonder in een automobiel, waarbij een in hoofdzaak rechthoekige opening in het voertuigdak wordt gevormd, waarvan de rand in het oorspronkelijke dakoppervlak ligt en waarbij een schuifpaneel heen en weer verschuifbaar wordt gemonteerd in een raamvormig montageframe, welk schuifpaneel in de voorste stand een ventilatieopening afsluit en in de geopende stand de ventilatieopening vrijgeeft, terwijl door een dakplaat, die aan het montage­frame wordt bevestigd, achter deze ventilatieopening een gesloten gedeelte wordt gevormd, waaronder zich het schuifpaneel in zijn geopende stand uitstrekt, waarbij eerst het schuifpaneel in het montageframe wordt gemonteerd, en de dakplaat op het montageframe wordt bevestigd, terwijl de geprefabriceerde uit montageframe, schuifpaneel en dakplaat bestaande eenheid daarna in samengebouwde toestand vanaf de bovenzijde door middel van een uitstekende rand van de geprefabriceerde eenheid op het voertuigdak wordt bevestigd, waarbij de ventilatieopening is omgeven door een, in dwarsdoorsnede gootvormige, ten minste gedeeltelijk door het montageframe gevormde, omlijs­ting.

Bij deze typeomschrijving van de werkwijze, waarop de geoctrooieerde uitvinding betrekking heeft, vallen allereerst de volgende aan het schuifdak als zodanig, dus onafhankelijk van het voertuig, uit te voeren bewerkin­gen en handelingen respectievelijk op het voertuig zelf betrekking hebbende handelingen te onderscheiden:

A. Handelingen c.q. bewerkingen uitgevoerd op het schuifdak als zodanig:

a. De onderdelen, die het schuifdak moeten gaan vormen, namelijk het raamvormige montageframe, het schuifpaneel en de dakplaat, worden eerst, onafhanke­lijk van het voertuig, tot een eenheid samengesteld en wel op een zodanige wijze dat:

a. 1. het schuifpaneel in een voorste stand een ventilatieopening afsluit en in een geopende stand deze ventilatieopening vrijgeeft en dan onder de zich achter die opening bevindende dakplaat komt te liggen en

a. 2. de gevormde eenheid een uitstekende rand ver­toont.

B. Handelingen uit te voeren aan het (van oorsprong gesloten) dak van het voertuig:

b. Het vormen van een in hoofdzaak rechthoekige opening in het voertuigdak, waarvan de rand in het oorspronkelijke dakoppërvlak ligt,

b. 1. de volgens sub. A samengestelde schuif dakeen­heid wordt van boven af met de uitstekende rand op het voertuigdak bevestigd.

Bovendien moeten de handelingen A en B blijkbaar zo worden uitgevoerd, dat in het uiteindelijke dak

C. De ventilatieopening wordt omgeven door een, in dwarsdoorsnede gootvormige tenminste gedeeltelijk door het montageframe gevormde, omlijsting.

Als voorbeeld van een bekende werkwijze van het type, waartoe de door het octrooi beschermde uitvin­ding behoort, wordt in de beschrijvingsinleiding van het octrooi het Britse octrooischrift 1.093.026 genoemd, tegen de achtergrond waarvan de uitvinding allereerst wordt toegelicht en beschreven. Van deze bekende werkwijze vermeldt de beschrijving van het litigieuze octrooi, dat daarbij een in dwarsdoorsnede L-vormig rechthoekig hulpframe op het voertuig wordt bevestigd, waarna de geprefabriceerde eenheid op het voertuigdak wordt aangebracht. In het uiteindelijk resultaat vormt dit hulpframe tezamen met een opstaande lijst van het montageframe en een tussenliggend gedeelte van het voertuigdak de in de bovenaangehaalde typeomschrij­ving genoemde "in dwarsdoorsnede gootvormige omlijsting", die als waterafvoergoot fungeert (zie blz. 1, regels 20 t/m 24 van de beschrijvingsinleiding van het onderhavige octrooi).

Ten aanzien van de uitvoering en bevestiging van het onderdeel, dat in het litigieuze octrooi met "hulpframe" wordt aangeduid, is het Britse octrooischrift 1.093.026 zelf zeer onvolledig.

Afgaande op de in het litigieuze octrooi (zie de boven­staande typeomschrijving) voorkomende omschrijving van het "hulpframe", moet dit laatste er blijkbaar onge­veer uitzien als weergegeven op de bijgevoegde schets I. Op deze schets zijn met 1, 2 en 3 drie van de vier zijden van het hulpframe aangeduid, dat de ventilatie­opening 4 (in dit geval overeenkomende met de opening die in het dak van het voertuig is gevormd) omgeeft. Welnu, in het Britse octrooischrift 1.093.026 zijn alleen de op de schets met 1 en 3 aangeduide zijden van het zogenaamde hulpframe in de tekening en wel met name in fig. 4 afgebeeld, terwijl alleen de op de schets met 3 aangeduide zijde van het frame (in het octrooischrift met 26 aangegeven) wordt beschreven als een "statio-nary cross member". De in de schets met 1 aangeduide zijde is in het octrooischrift niet met een verwijzings-cijfer aangegeven, doch is in bijgaande copie van fig. 4 van dat octrooischrift met 114 aangeduid. Van de in de schets met 2 aangeduide zijde van het frame is in de tekening noch in de beschrijving van het Britse octrooi­schrift enig spoor te bekennen. De aanwezigheid van de zijde 2 vloeit echter wel logisch voort uit die van de zijden 1 en 3. Het aldus uit het Britse octrooischrift 1.093.026 afgeleide "hulpframe" vormt duidelijk een onderdeel, dat los staat van de geprefabriceerde schuif-dakeenhèid. Dit brengt met zich mede, dat het hulpframe eerst op het voertuigdak, rond de daarin gesneden ope­ning, moet worden aangebracht, alvorens de schuifdak-eenheid te kunnen aanbrengen. Dit laatste nu vormt blijkbaar een kernpunt van het probleem, waarvoor de geoctrooieerde uitvinding een oplossing beoogt te geven. Immers vermeldt het litigieuze octrooi op blz. 1, regels 25-28:

"Aan deze bekende werkwijze is het bezwaar verbon­den, dat de montagewerkzaamheden worden verlengd, doordat eerst het hulp frame op waterdichte wijze op het voertuigdak moet worden bevestigd, voordat de verdere elementen van het schuifdak, samengebouwd tot een geprefabriceerde eenheid, in hun geheel op het voertuigdak kunnen worden gemonteerd."

Page 12: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

72 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 16 maart 1981

Vooral ook na lezing van de oorspronkelijke tekst van de beschrijving van de tot het octrooi strekkende aanvrage wordt duidelijk, wat hier wordt bedoeld met het bezwaar "dat de montagewerkzaamheden worden verlengd". Doordat eerst het hulpframe moet worden aangebracht, heeft men een situatie, waarin toch vrij veel werkzaamheden aan het dak zelf moeten worden uitgevoerd, terwijl het er blijkens de verlenings­procedure vooral om gaat, de aan het voertuig zelf uit te voeren werkzaamheden zo eenvoudig mogelijk te houden en tot een minimum te beperken. Daarbij wordt als nadeel van het met de werkwijze volgens het Britse octrooischrift 1.093.026 verkregen resultaat vermeld, dat de gootvormige omlijsting (waartoe het hulpframe behoort) over zijn gehele hoogte boven het voertuigdak komt te liggen, zodat het schuifdak betrekkelijk ver boven dit voertuigdak zal uitsteken, hetgeen zowel uit aërodynamisch als uit esthetisch oogpunt minder gewenst is (zie blz. 1, regels 28-30 van de inleiding tot de beschrijving van het litigieuze octrooi).

Het probleem, waarvoor de geoctrooieerde uitvin­ding een oplossing beoogt te verschaffen, is dus het verbeteren van de werkwijze volgens het Britse octrooi­schrift 1.093.026, zodanig, dat de werkzaamheden, die aan het voertuigdak moeten worden uitgevoerd, zeer eenvoudig zijn uit te voeren en tot een minimum zijn beperkt, terwijl daarbij tegelijkertijd de nadelen, verbonden aan het boven het voertuigdak uitsteken van de schuifdakeenheid bij de Britse uitvoering, zijn opgeheven.

De door de uitvinding gegeven oplossing voor dit probleem bestaat (zie blz. 1, regels 32-36 van de beschrijvingsinleiding van het litigieuze octrooi) daarin, dat de gootvormige omlijsting voorafgaande aan de montage in het voertuig tot de geprefabriceerde eenheid behoort, doordat de omlijsting in het geheel een onder­deel vormt van het montageframe, terwijl aan de ope­ning, die in het voertuigdak wordt gevormd, zodat afmetingen worden gegeven, dat de geprefabriceerde eenheid van bovenaf door de opening omlaag, naar zijn bevestigingsstand, kan worden verplaatst.

Deze oplossing komt neer op de volgende, aanvullend op de hierboven onder A-C genoemde maatregelen, uit te voeren handelingen:

A. Handelingen c.q. bewerkingen uit te voeren op het schuifdak als zodanig:

a.3 De gootvormige omlijsting (als genoemd onder C) wordt als één geheel met het montageframe uitge­voerd.

B. Handelingen uit te voeren aan het dak van het voertuig.

b.2 De rechthoekige opening in het voertuig wordt zo groot gemaakt, dat de geprefabriceerde schuifeen-heid bij het van boven af op het voertuig aanbrengen door deze opening omlaag in zijn bevestigingsstand wordt gebracht.

Op blz. 1, regels 37-41 van het litigieuze octrooi wordt het uiteindelijke resultaat als volgt toegelicht:

Doordat volgens de uitvinding de gootvormige omlijsting in zijn geheel een onderdeel van de gepre­fabriceerde eenheid vormt, komt de toepassing van een extra hulpframe te vervallen, hetgeen de montage van het schuifdak in het voertuig belangrijk vereen­voudigt. Voorts wordt het hierdoor mogelijk, de ge­prefabriceerde eenheid gedeeltelijk tot een onder het voertuigdak gelegen niveau te laten zakken, waardoor de hoogte, waarover het schuifdak boven het voer­tuigdak uitsteekt, belangrijk kan worden verminderd. Naar aanleiding van deze nadere toelichting merken

wij op, dat het uit één stuk uitvoeren van de gootvor­mige omlijsting en de geprefabriceerde schuifdakeen­heid (met de daaruit voortvloeiende omstandigheid, dat geen hulpframe meer nodig is) niet de enige voorwaarde is om de geprefabriceerde schuifdakeenheid gedeeltelijk tot een onder het voertuigdak gelegen niveau te laten

zakken. Een verdere voorwaarde hiervoor is de hierboven als onderdeel van de door de uitvinding voorgestelde oplossing onder b.2 vermelde handeling betreffende het vergroten van de opening in het voertuigdak. Een derde essentiële voorwaarde is echter,

a.4 dat de (naar buiten!) uitstekende rand van de schuifdakeenheid een bepaalde positie ten opzichte van de rest van de schuifdakeenheid moet innemen, en wel een zodanige positie, dat die rest van de schuifdak­eenheid zich, gerekend vanaf het bovenoppervlak van de uitstekende rand, althans in hoofdzaak, naar onderen uitstrekt (in plaats van, zoals bij het Britse octrooi­schrift 1.093.026, naar boven te zijn gericht). Alleen onder deze extra voorwaarde zal het kennelijk beoogde doel, namelijk een verzonken ligging van de schuifdak­eenheid in de (vergrote) dakopening, worden bereikt.

In het onderstaande zullen de hierboven onderschei­den maatregelen respectievelijk handelingen aan een nadere beschouwing worden onderworpen, mede gezien in het licht van de andere octrooischriften, die naast het als uitgangspunt gekozen Britse octrooischrift 1.093.026 in de beschrijving van het litigieuze octrooi zijn genoemd.

A. Handelingen c.q. bewerkingen uitgevoerd op het schuifdak als zodanig:

maatregel a. Wij zijn van mening, dat de handeling betreffende het tot een eenheid samenstellen van de het schuifdak vormende onderdelen zo dient te worden ver­staan, dat bedoelde onderdelen van te voren, d.w.z. vóór de inbouw in het voertuigdak, zodanig met elkaar worden verbonden, dat zij daarna niet anders dan als eenheid in het voertuigdak kunnen worden aangebracht.

In dit opzicht onderscheidt zich de werkwijze vol­gens de geoctrooieerde uitvinding namelijk wezenlijk van die volgens het in de passage op blz. 1, regels 42-56 van het litigieuze octrooi genoemde Amerikaanse octrooischrift 2.272.535. Laatstgenoemd octrooischrift beschrijft een werkwijze voor het aanbrengen van een schuifdak in een voertuig resp. een schuifdakconstruc-tie, waarbij een montageframe van een naar buiten uit­stekende rand (flens) 18 is voorzien en als het ware een (platte) doos vormt, waarin het schuifpaneel is opge­nomen, terwijl de dakplaat als deksel kan worden opge­vat, die eveneens van een naar buiten uitstekende rand (flens) 22 is voorzien, welke past op de naar buiten uit­stekende rand (flens) 18 van het onderliggende montage­frame. Uiteindelijk komen drie randen op elkaar te liggen, namelijk het de opening in het voertuigdak om­gevende randgedeelte 16 met daarop ondersteund de op elkaar liggende flenzen 18 en 22 van montageframe en dakplaat, waarbij deze drie randen c.q. flenzen in één bewerkingsgang (hetzij door middel van bouten, hetzij door middel van puntlassen) worden verbonden. De onderdelen, die het eigenlijke schuifdak moeten gaan vormen, namelijk het montageframe, het schuif­paneel en de dakplaat, verkrijgen dus eerst na montage in het voertuigdak hun onderlinge samenhang. Volgens het litigieuze octrooi (zie blz 1, regels 53-54) houdt dit in, dat anders dan bij de geoctrooieerde werkwijze, eerst het montageframe met het schuifpaneel wordt aangebracht en daarna de dakplaat afzonderlijk wordt gemonteerd.

maatregel a. 1. Wij zouden ons kunnen voorstellen, dat de ter oplossing van het hierboven, op blz. 5, regels 11 e.v. genoemde probleem voorgestelde maatregelen a.3, b.2 en a.4 in principe evenzeer tot hun recht zou­den kunnen komen, wanneer het schuifpaneel bij het openen niet onder een dakplaat zou komen te liggen. In dit verband wordt opgemerkt, dat in het door octrooihoudster aan deskundigen getoonde model van een schuifdakeenheid volgens het litigieuze octrooi het schuifpaneel in zijn open stand boven een onderste plaat is gelegen, welke onderplaat als onderdeel van het mon­tageframe en wel met name van het de achterste rand van de ventilatieopening begrenzende gedeelte van de "gootvormige omlijsting" vormt. Zou men de dakplaat

Page 13: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

16 maart 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 73

weglaten, dan zouden de te verrichten montagehande­lingen daardoor niet minder eenvoudig worden. Noch­tans zijn wij van mening, dat een werkwijze, waarbij de schuifdakeenheid een dergelijke bovenliggende dakplaat zou missen, niet behoort tot datgene, wat door het litigieuze octrooi wordt beschermd. Zij leiden dit af uit hetgeen in de beschrijvingsinleiding van het litigieuze octrooi op blz. 2, regels 9 t/m 26 wordt opgemerkt met betrekking tot het Britse octrooischrift 326.554. Met name wordt als een bezwaar van de uit dit octrooi­schrift bekende werkwijze, resp. schuifdakconstructie naar voren gebracht, dat het schuifpaneel in zijn geopen­de stand geheel van boven af zichtbaar is, m.a.w. niet door een bovenliggende dakplaat wordt bedekt. Deskun­digen zouden daaraan nog willen toevoegen, dat bij toepassing van een in een verzonken positie door de vergrote opening in het voertuigdak aan te brengen schuifdakeenheid zonder bovenliggende dakplaat af­breuk zou worden gedaan aan het door de uitvinding beoogde doel. Enerzijds namelijk zou dan door de ver­zonken positie van de schuifdakeenheid de beoogde ver­betering in aërodynamisch opzicht ten opzichte van het Britse octrooischrift 1.093.026 worden bereikt, terwijl anderzijds deze verbetering weer teniet zou worden gedaan, omdat achter het schuifpaneel (in de gesloten stand daarvan) een soort verdieping zou ontstaan, die uit een oogpunt van aërodynamica tenminste even na­delig zou zijn als het zich over de gehele hoogte boven het voertuigdak uitsteken van de schuifdakeenheid bij het Britse octrooischrift 1.093.026.

Het toepassen van een schuifdakeenheid met een het schuifpaneel in zijn geopende stand bedekkende dak­plaat behoort derhalve tot het wezen van de geoctrooi­eerde uitvinding.

maatregel a.2. in samenhang met a.4. (zie blz. 6). De hierboven onder a.4. genoemde maatregel is welis­waar niet expüciet in het octrooi en met name in de hoofdconclusie vermeld, doch moet, zoals uiteengezet, wel tot het wezen van de geoctrooieerde uitvinding worden gerekend, daar zonder deze maatregel het ge­stelde doel niet in zijn volle omvang zou kunnen worden bereikt. Maatregel a.4. houdt in feite in, dat de uitste­kende rand naar buiten moet zijn gericht.

maatregel a.3. De gootvormige omlijsting (als genoemd onder Cj wordt als één geheel met het montageframe uitgevoerd. Ten aanzien van deze maatregel willen wij allereerst opmerken, dat het begrip "omlijsting" eerst in een betrekkelijk laat stadium van de verleningsprocedure is ingevoerd en wel om een gemeenschappelijke definitie te kunnen geven, waaraan zowel de werkwijze volgens het (eerst op dat late tijdstip) als uitgangspunt gekozen Britse octrooischrift 1.093.026, als ook de werkwijze volgens het onderhavige octrooi voldoet. In de oorspron­kelijke beschrijving van het onderhavige octrooi, noch in het Britse octrooischrift 1.093.026, komt men het begrip "omlijsting" als aanduiding van een functie (van het montage frame bij de werkwijze volgens het onder­havige octrooi resp. van het zogenaamde "hulpframe" bij de werkwijze volgens het Britse octrooischrift), laat staan als zelfstandig element tegen. Deskundigen zien het onderdeel, dat in het litigieuze octrooi (zie o.a. op blz. 1, regel 21) met "hulpframe" wordt aangeduid, eenvoudig als een onderdeel van het totale montage­frame. Zo beschouwd kan men dan van het Britse octrooischrift 1.093.026 zeggen, dat het montageframe daarbij bestaat uit twee delen, n.1. een hoofddeel (10) en een hulpdeel (26) en dat alleen het hoofddeel van het montageframe vooraf, d.w.z. vóór inbouw in de opening in het voertuigdak, met het schuifpaneel en de dakplaat tot een schuifdakeenheid is samengevoegd. Als wezen­lijk voor de werkwijze volgens de geoctrooieerde uitvin­ding zou dan moeten worden aangemerkt, dat het gehele raamvormige montageframe d.w.z. met inbegrip van elk daartoe te rekenen onderdeel, alsmede het schuifpaneel en de dakplaat tot een eenheid worden samengesteld, alvorens tot inbouw in het voertuigdak over te gaan.

Voorts dient te worden opgemerkt, dat in de oor­spronkelijke beschrijving van de tot het onderhavige octrooi strekkende aanvrage met geen woord wordt ge­rept over de "gootvorm" van enig onderdeel van de schuifdakconstructie, laat staan van de waterafvoer­functie daarvan. In de definitieve tekst van het litigieuze octrooi wordt over de waterafvoergoot-functie van de "omlijsting" slechts gesproken in relatie tot de bekende werkwijze volgens het Britse octrooischrift 1.093.026.

Nochtans laten de tekening van de tot het onder­havige octrooi strekkende aanvrage en de tekening van het onderhavige octrooi duidelijk zien, dat het montage­frame een gootvormig gedeelte (dus een gedeelte met liggende bodem en opstaande wanden) bezit en zal de deskundige lezer dit gedeelte onmiddellijk herkennen als een wateropvang- en afvoergoot, zoals deze bij schuif-daken van het type, om de inbouw waarvan het in het onderhavige octrooi in de eerste plaats gaat, gebruikelijk is (zie in dit verband ook de verschillende in de beschrij­ving van het octrooi genoemde octrooischriften. Een schuifdak van het in het onderhavige octrooi beschouw­de type zou eigenlijk niet compleet zijn zonder een dergelijke goot, en dit geldt des te meer in de door de onderhavige uitvinding beoogde verzonken positie van de schuifdakeenheid. Aangenomen moet derhalve wor­den, dat de octrooihoudster zich, nadat zij met het Britse octrooischrift 1.093.026 was geconfronteerd en dit octrooischrift als uitgangspunt had gekozen, bewust heeft willen beperken tot een montageframe met een naar boven open gootvormig gedeelte, gelegen onder de naad, die tussen het (gesloten) schuifpaneel en het aan­grenzende vaste gedeelte daaromheen aanwezig is.

B. Handelingen uit te voeren aan het dak van het voertuig

maatregel b. Het vormen van een in hoofdzaak recht­hoekige opening in het voertuigdak, waarvan de rand in het oorspronkelijke dakoppervlak ligt. De aanduiding "waarvan de rand in het oorspronkelijke dakoppervlak

i ligt" is hierbij van wezenlijke betekenis. Het komt er op neer, dat men volstaat met het uitsnijden van een centraal gedeelte van het gesloten voertuigdak en dat men op de rand van de aldus verkregen rechthoekige opening geen verdere bewerkingen toepast. In de be­schrijving van het octrooi wordt hierop nog eens de na­druk gelegd bij de bespreking van het Amerikaanse octrooischrift 2.272.535 als voorbeeld hoe men niet te werk moet gaan. Bij de werkwijze volgens laatstgenoemd octrooischrift wordt de rand van de verkregen recht­hoekige opening namelijk aan een speciale bewerking onderworpen, ter vorming van een sponning, waarin de naar buiten uitstekende flenzen van de onderdelen van het schuifdak in een verzonken positie moeten worden opgenomen.

Het bovenstaande samenvattend moet naar ons oor­deel als het wezen van de door het Nederlands octrooi 156.892 beschermde uitvinding worden beschouwd:

Het aanbrengen van een schuifdak in een voertuig, waarbij

1. De onderdelen, die het schuifdak moeten gaan vormen, en wel het raamvormige montageframe met elk daartoe te rekenen onderdeel, alsmede het schuifpaneel en de dakplaat tot een samenhangende eenheid worden samengesteld en wel op een zodanige wijze, dat

1.1. Het schuifpaneel bij het openen onder de dak­plaat komt te liggen;

1.2. Een naar boven open gootvormig gedeelte van het montageframe onder de naad tussen het (gesloten) schuifpaneel en het zich rond het schuifpaneel bevinden­de vaste gedeelte van de eenheid komt te liggen;

1.3. De gevormde eenheid bovenaan een naar buiten uitstekende rand of flens heeft, ten opzichte waarvan de rest van de eenheid zich althans in hoofdzaak naar bene­den uitstrekt;

2. in het voertuigdak een rechthoekige opening wordt

Page 14: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

74 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 16 maart 1981

gesneden, waarvan men de rand in het oorspronkelijke dakoppervlak laat liggen en waarvan de afmetingen zo groot worden gekozen, dat men de schuifdakeenheid door deze opening heen in een verzonken positite kan laten zakken en

3. de eenheid door de opening heen in zijn bevestigings­stand wordt gebracht, waarbij de uitstekende rand op het randgedeelte rond de voertuigdakopening komt te liggen en'daarop wordt vastgezet.

Alvorens tot beantwoording van vraag b over te gaan zouden wij eerst het volgende willen opmerken.

In punt 6 van de dagvaarding is sprake van een gepre-fabriceerd oplegdak, waarvan door eiseresse c.q. derden vóór 2 januari 1974 meer dan 3000 exemplaren in auto­mobielen in Nederland zijn aangebracht.

Bij de mondelinge toelichting door partijen werd door eiseresse aan ons een exemplaar van het in punt 6 van de dagvaarding bedoelde "oplegdak" getoond, ter­wijl tevens aan de hand van foto's een aantal fasen'van de betreffende werkwijze werd toegelicht.

Wij hebben vastgesteld, dat de onder punt 6 van de dagvaarding gegeven omschrijving niet in alle opzichten (en wel met name niet wat betreft de maatregelen van conclusies 2 en 3 van het litigieuze octrooi) met de tij­dens de toelichting getoonde constructie overeenkomt. Waar echter partijen het er over eens bleken, dat het aan de deskundigen getoonde dak overeenkomt met datgene, wat eiseresse onder punt 6 van de dagvaarding heeft bedoeld, gaan deskundigen er bij de beantwoording van vraag b vanuit, dat de onder punt 6 van de dagvaarding bedoelde werkwijze betrekking heeft op het aanbrengen van een dak van het bij de toelichting getoonde type. Wij gaan er daarbij tevens van uit, dat de onder punt 6 van de dagvaarding bedoelde werkwijze ten tijde van het indienen van de tot het onderhavige octrooi strek­kende aanvrage behoorde tot de stand van de techniek.

Het aan ons getoonde "oplegdak" wordt allereerst, met verwijzing naar de bijgevoegde schets II, globaal beschreven. *•

Het dak heeft een montageframe met een naar buiten uitstekende rand 1, een staande wand 2 en twee daar­mede verbonden, naar binnen gerichte horizontale flenzen 3, welke onderdelen één geheel vormen en waar­bij de uitstekende rand 1 in één vlak ligt met de bovenste flens 3.

De door het montageframe omsloten opening wordt bedekt door een buigzaam dakvlak 4, dat aan de voor­zijde van een ermede verbonden, stijve schuifbalk 5 is voorzien. Deze schuifbalk wordt met behulp van daar­aan aangebrachte leidstrips 6 geleid in leibanen 7, die door de naar binnen gerichte horizontale flenzen 3 worden gevormd. Het dakvlak 4 wordt voorts onder­steund door een aantal dwars gerichte leidstangen 8, waarvan de einden eveneens in de leibanen 7 schuifbaar worden geleid.

Bij het aanbrengen van dit dak wordt het buigzame dakvlak met schuifbalk, leidstrips en leidstangen eerst in het montageframe gemonteerd, waarna de aldus voor-gemonteerde eenheid van bovenaf met de staande wand 2 door de in het voertuigdak aangebrachte opening heenstekend in zijn bevestigingsstand wordt gebracht, waarbij de uitstekende rand 1 op het randgedeelte rond de opening in het voertuigdak komt te liggen en wordt vastgezet. Het genoemde randgedeelte ligt daar­bij in het vlak van het oorspronkelijke voertuigdak.

Voorzover men het getoonde en hierboven beschre­ven oplegdak als "schuifdak" zou willen betitelen, valt onmiddellijk op, dat hier sprake is van een schuifdak van een ander type dan dat, waarvan bij de geoctrooieerde werkwijze gebruik wordt gemaakt.

Het verschil tussen het getoonde dak en het bij de geoctrooieerde werkwijze aan te brengen schuifdak heeft allereerst betrekking op de uitvoering van dat ge­deelte van het dak, dat bij de geoctrooieerde werkwijze met schuifpaneel en dakplaat wordt aangeduid.

Bij het getoonde dak is van een (vorm)vaste dakplaat geen sprake. Het openschuiven van het getoonde opleg­dak gaat gepaard met het in plooien vouwen van het buigzame dakvlak 4. Het is daarom gebruikelijk bij een dak van dit type te spreken van vouwdak.

Bij het getoonde dak mist men voorts een naar boven open, gootvormig gedeelte aan het montageframe. Een dergelijke goot is overigens bij een dak van het getoonde type, bij een vouwdak dus, ook niet noodzakelijk, om­dat het buigzame dakvlak aan de randen over de naar buiten uitstekende rand van de eenheid heenreikt en er dus geen naad is, waardoor water tot het inwendige van het voertuig zou kunnen doordringen.

In dit verband merken, wij op, dat zij de beide rand-verdikkingen op de naar buiten uitstekende rand van de eenheid niet beschouwen als opstaande wanden van een wateropvang- en afvoergoot in de zin van de geoctrooi­eerde uitvinding.

Uit de toelichting van eiseresse is voorts gebleken, dat de aan het voertuigdak zelf uit te voeren handelingen dezelfde zijn als die bij de geoctrooieerde werkwijze.

Getoetst aan de bij de beantwoording van vraag a gegeven omschrijving van het wezen van de geoctrooi­eerde uitvinding, constateren wij, dat de bij het gebruik van het getoonde vouwdak toegepaste werkwijze afwijkt van de geoctrooieerde werkwijze en wel doordat bij het bij de bekende werkwijze toegepaste vouwdak

Ie. geen dakplaat aanwezig is, waaronder zich in de geopende stand van het dak een schuifpaneel bevindt en

2e. het montageframe geen naar boven toe open goot­vormig gedeelte heeft, dat onder de naad tussen het schuifpaneel en het zich rond dat schuifpaneel bevinden­de vaste gedeelte van de eenheid is gelegen.

Het voorgaande houdt in, dat de werkwijze volgens het litigieuze octrooi ten opzichte van de door eiseresse aangevoerde werkwijze als nieuw is te beschouwen.

Voor beantwoording van vraag b dient hierna nog te worden nagegaan, of de geoctrooieerde werkwijze ten opzichte van de door eiseresse bedoelde werkwijze al dan niet geacht moet worden op een uitvinding te berus­ten.

Uit het voorgaande blijkt reeds, dat de verschillen tussen de geoctrooieerde werkwijze enerzijds en de door eiseresse bedoelde werkwijze anderzijds in feite het type dak betreffen, dat bij die werkwijze wordt gebruikt. Af­gezien van de uitvoering van de geprefabriceerde een­heid is de wijze van aanbrengen in een voertuigdak im­mers in beide gevallen gelijk.

Het lijkt derhalve nuttig beide daktypen aan een na­dere beschouwing te onderwerpen.

Het aanbrengen van een vouwdak in een aanvankelijk ononderbroken voertuigdak komt er in beginsel op neer, dat men een gedeelte van het voertuigdak vervangt door een buigzame bedekking (vergelijk het buigzame dak­vlak 4 in schets II). Hiertoe wordt in het voertuigdak een opening gemaakt en wel van zodanige afmetingen, dat de buigzame bedekking in zijn uitgestrekte toestand (= bij gesloten vouwdak) rondom over enige afstand over de rand van de opening heen reikt en op het; tot het oorspronkelijke voertuigdak behorende randge­deelte rond die opening aanligt. De buigzame dakbedek­king wordt daarbij langs één der beide eindranden op het corresponderende randgedeelte van het oorspronke­lijke voertuigdak vastgezet, terwijl de overstaande eind-rand van de bedekking in het oorspronkelijke dakvlak boven de dakopening kan worden verschoven om de bedekking meer of minder te plooien en daardoor de dakopening meer of minder vrij te geven. De verschuif­bare eindrand van de bedekking (vergelijk de schuifbalk 5 in schets II) wordt daarbij geleid in twee langs de beide langsranden van de dakopening aangebrachte leibanen, die zich in principe over de gehele lengte van de opening uitstrekken.

Kenmerkend voor een dergelijk vouwdak is, dat het openen resp. sluiten ervan neerkomt op het verkleinen (door plooien) resp. vergroten (door uitspreiden) van de

Page 15: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

16 maart 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 75

buigzame dakbedekking. Bij het openen blijft het beweegbare dakgedeelte (de buigzame bedekking dus) vrijwel binnen de grenzen van het door de dakopening bestreken gebied.

Bij de door eiseresse bedoelde werkwijze nu, ge­schiedt het aanbrengen van een dergelijk vouwdak vol­gens een speciale methode, die daarop neerkomt, dat de beide leibanen worden uitgevoerd als twee overstaande zijden van een rechthoekig (montage)frame, dat van een naar buiten uitstekende rand of flens is voorzien en waarin de buigzame dakbedekking vooraf (d.w.z. voor inbouw in het voertuigdak) wordt gemonteerd, zodat het eigenlijke inbouwen in het aanvankelijk ononder­broken voertuigdak in feite beperkt is tot het maken van de dakopening en het door deze dakopening heen op het randgedeelte rond de dakopening neerlaten van de van tevoren tot een eenheid samengestelde onder­delen van het vouwdak.

Zoals bij de toelichting door partijen naar voren is gekomen, bestaat een andere methode, die in feite als voorloper van de door eiseresse bedoelde werkwijze is te beschouwen daarin, dat na het aanbrengen van de dakopening eerst de leibanen langs de langsranden van de dakopening worden bevestigd, waarna de buigzame dakbedekking wordt aangebracht. Het is duidelijk dat het voor het uiteindelijke resultaat weinig uitmaakt of de door eiseresse bedoelde werkwijze wordt gevolgd, danwei de zojuist beschreven methode wordt toegepast. In beide gevallen zal in het aanvankelijk ononderbroken voertuigdak een opening van dezelfde afmetingen moe­ten worden aangebracht.

Het aanbrengen van een schuifdak in een aanvankelijk ononderbroken voertuigdak komt er in beginsel op neer, dat men in het voertuigdak een ventilatieopening maakt, die met behulp van een schuifpaneel van corres­ponderende afmetingen kan worden afgesloten. Ken­merkend voor een dergelijk schuifdak is, dat het schuif­paneel bij het openen buiten het door de opening inge­nomen oppervlak komt. Evenals bij een vouwdak zijn ook bij een schuifdak voor het geleiden van het schuif­paneel leibanen nodig. Anders dan bij het vouwdak is het bij een schuifdak niet voldoende, dat deze leibanen zich over de lengte van de ventilatieopening uitstrekken. Bij het openen van het schuifpaneel komt dit immers onder een aan de ventilatieopening grenzend gedeelte van het voertuigdak te liggen. Teneinde het schuifpaneel ook in die positie te geleiden en te ondersteunen zullen de leibanen zich dus ook tot onder dat gedeelte van het voertuigdak moeten uitstrekken.

Voor het aanbrengen van een dergelijk schuifdak in een aanvankelijk ononderbroken voertuigdak kunnen eveneens verschillende methoden worden toegepast. Voorstellen hiervoor zijn met name te vinden in de in het litigieuze octrooi genoemde literatuurplaatsen. Om in het litigieuze octrooi genoemde redenen hebben deze voorstellen alle bepaalde nadelen, in verband waarmede het ten tijde van de indieningsdatum van de tot het litigieuze octrooi strekkende aanvrage het gebruikelijk was bij het naderhand aanbrengen van een schuifdak te werk te gaan op de wijze als omschreven in het inlei­dende gedeelte van de tot het litigieuze octrooi strekken­de aanvrage, waarbij de onderdelen van het montageframe (met leibanen) en schuifpaneel afzonderlijk en achtereen­volgens aan het voertuigdak werden bevestigd.

Als verbetering van deze ten tijde van de indienings­datum van de tot het litigieuze octrooi strekkende aan­vrage nog algemeen gangbare methode nu is de geoc­trooieerde werkwijze gekomen.

Na bovenstaande beschouwingen zijn wij tot de over­tuiging gekomen, dat de geoctrooieerde werkwijze niet kan worden gezien als het resultaat van een ontwikkeling, die met het voorbeeld van de door eiseresse bedoelde, op het aanbrengen van een vouwdak gerichte werkwijze voor ogen, als voor de hand liggend zou kunnen worden gekwalificeerd. De vakman op het gebied van schuifda-

ken, kennis nemend van de door eiseresse bedoelde werkwijze, zou naar ons oordeel veeleer besluiten, dat een dergelijke werkwijze, die zich dus kenmerkt door het vooraf tot een inbouweenheid samenstellen van de verschillende onderdelen van het vouwdak, voor een schuifdak niet geschikt zou zijn en wel in verband met de omstandigheid, dat de onderdelen, die samen het schuifdak uitmaken, een oppervlak bestrijken, dat veel groter is dan dat van de ventilatieopening. In dit ver­band wordt nog eens gewezen op de leibanen, die zich ook buiten het gebied van de ventilatieopening moeten uitstrekken, alsook op de voor een schuifdak kenmer­kende wateropvang- en afvoergoot, die zich eveneens tot buiten het door de ventilatieopening bestreken dakop­pervlak moet uitstrekken. De geoctrooieerde werkwijze komt dan ook niet slechts neer op het in een andere volgorde en/of samenhang uitvoeren van die handelingen die normaal bij het naderhand aanbrengen van een schuifdak nodig zijn, doch omvat meer, zoals het aan­brengen van een opening die veel groter is dan de voor schuifdaken gebruikelijke ventilatieopening, terwijl het daartoe extra uit het oorspronkelijk voertuigdak uit te sparen gedeelte tezamen met het schuifpaneel en het montageframe tot de inbouweenheid wordt samenge­voegd.

Juist aan dit meerdere ontleent de geoctrooieerde werkwijze naar ons oordeel het karakter van een uit­vinding ten opzichte van de door eiseresse bedoelde werkwijze. Hieraan doet niet af de omstandigheid, dat het uit het Amerikaanse octrooischrift 2.272.535 op zichzelf bekend is bij het aanbrengen van een schuifdak in een voertuigdak een opening toe te passen die groter is dan de ventilatieopening en waardoor men het mon­tageframe, inclusief wateropvanggoot van bovenaf in de bevestigingsstand brengt. Immers gaat het daarbij om het aanbrengen van een schuifdak als fase van het fabri­cageproces van het voertuig.

Ook gezien tegen de achtergrond van het in het litigieuze octrooi naar voren komende, aan de geoc­trooieerde aiitvinding ten grondslag liggende probleem (zie hierboven blz. 5, regels 10—16) concluderen wij, dat in de door eiseresse bedoelde werkwijze geen bij­drage tot de oplossing van dat probleem is te vinden. Een belangrijk punt bij dit probleem vormt immers de positie van de wateropvanggoot. Welnu, bij de door eiseresse bedoelde werkwijze is van een wateropvang­goot geen sprake, laat staan van de suggestie een derge­lijke watergoot als een geheel met de verdere onderdelen van het dak uit te voeren en in dat geheel een verzonken positie te doen innemen.

Resumerend zijn wij van mening dat vraag b ont­kennend moet worden beantwoord.

's-Gravenhage, 15 januari 1980.

Ir. G. H. Boelsma, Ir. G. W. Gores, Ir. C. Hordijk.

Nr 26. President Arrondissementsrechtbank te Breda, 12 december 1980.

(Papa Pia's enz./Mama Mia's).

Mr J. Mendlik.

Art. 13, onder A, lid 1, aanhef en onder 2 Benelux-Merkenwet,

De aanduidingen Papa Pia's, Yak Yaks en Pokkels zijn met de merken Mama Mia's, Yam Yam en Wokkels overeenstemmende tekens. Door het gebruik van die aanduidingen in advertenties voor het eigen produkt

Page 16: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

76 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 16 maart 1981

Pieperplakjes maakt gedaagde van die aanduidingen gebruik in de zin van art. 13, onder A, lid 1 onder 2 BMW, omdat die aanduidingen ridiculiserende varianten van de merken van eiseres zijn en worden gebruikt om aan de wervingskracht van de merken van eiseres af­breuk te doen, waardoor dat gebruik evident schade-berokkenend is.

Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Het gebruik in dezelfde advertenties van de aandui­

ding Hieper Chips is, gelet op de introduktie pas te­voren door eiseres van een volledig overeenstemmend nieuw zoutje onder de naam Super Chips, nodeloos af­brekend en derhalve onrechtmatig.

Geen grond voor het verlenen van machtiging aan eiseres tot plaatsing van rectificatie-advertenties, omdat de advertenties van gedaagde, die niet vermelden van wie zij afkomstig zijn, niet kunnen worden opgevat als publikaties die door eiseres zelf zijn gedaan en zij ook geen misleidende reclame behelzen.

Plaatsing van rectificatie-advertenties uitsluitend tot herstel of beperking van de door eiseres ten gevolge van het misbruik van haar merken geleden schade, kan niet worden toegestaan, omdat daardoor de aan de wervingskracht van die merken gedane afbreuk niet on­gedaan wordt gemaakt.

De besloten vennootschap Smiths Food Group B.V. te Broek op Langedijk, gemeente Langedijk, eiseres [in kort geding] in conventie, verweerster in reconven­tie, procureur Jhr. Mr H. Ph. J. Quarles van Ufford, advocaat Mr C. A. J. Crul te Amsterdam,

tegen 1. de besloten vennootschap Rob Verkoopcentrale

te Breda, 2. de besloten vennootschap Preservenbedrijf B.V.

te Breda, gedaagden fin kort geding] in conventie, eiseressen in reconventie, procureur Mr J. M. Houben, advocaat Mr D. Schut te Amsterdam. ^

Wij President enz.

Overwegende: In conventie: Smiths vordert dat Wij als bij voorbaat uitvoerbare

voorziening op straffe van een dwangsom Luyckx [= Rob Verkoopcentrale c.s. Red. ] zullen verbieden op enigerlei wijze advertenties als de bij dagvaarding gewraakte te doen verschijnen of op enigerlei andere wijze inbreuk te maken op de daar genoemde merken van Smiths of die merken of daarmede overeenstemmende tekens anders­zins zonder geldige reden in het economisch verkeer op zodanige wijze te gebruiken, dat aan Smiths schade kan worden toegebracht, met machtiging aan eiseres tot het op kosten van Luyckx plaatsen van eenmalige adverten­ties met als inhoud de tekst van de bij dagvaarding bete­kende concepten;

Voorzover deze vordering gegrond is op aan Smiths toekomende merkenrechtelijke bescherming stellen Wij ter voldoening aan het bij artikel 37 van de Eenvormige Beneluxwet op de Warenmerken (verder te noemen B.M.W.) bepaalde vast, dat Wij gezien de ligging van de vestigingsplaatsen van gedaagden in het arrondissement Breda tot kennisneming van de vor­dering bevoegd zijn;

Als onbetwist staat tussen partijen te dezen vast: — dat Smiths krachtens Beneluxdepots van respectie­

velijk 8 juni 1978, 20 juni 1979 en 17 mei 1974 en daaropvolgende inschrijvingen uitsluitend rechthebben­de is op de woordmerken MAMA MIA'S, YAM YAM en WOKKELS voor aardappelprodukten, in het bijzon­der bekend onder de aanduiding zoutjes of chips,

— dat Smiths daarnaast, ondersteund door een kost­bare reclame-campagne, een zoutje onder de naam SUPER CHIPS sinds september 1980 op de markt brengt,

— dat Luyckx ter aanprijzing van een door haar in november 1980 onder de naam PIEPERPLAKJES in de handel gebracht zoutje omstreeks 12 november 1980 een brochure onder detaillisten heeft verspreid, waarop aan de voorkant de zin voorkomt:

"WAT NU WEER? HIEPER CHIPS? PARA PIA'S? POKKELS? FOEI FOEI'S? BANDIETJES? NEE!"

en over de voËe breedte aan de binnenzijde: \ "EEN NIEUW ZOUTJE ZONDER DE GEBRUIKE­LIJKE FLAUWEKUL." terwijl in de tekst nog te lezen valt: "Pieperplakjes zijn topkwaliteit. Omdat alleen

echte goeie, grote aardappelen worden gebruikt. Pieper­plakjes heten niet Foei Fóei's, Yak Yaks, Papa Pia's of Hieper Chips, maar gewoon wat ze zijn: Pieper­plakjes."

— dat Smiths bij aangetekend schrijven van 13 no­vember 1980 Luyckx heeft gesommeerd deze reclame onmiddellijk; te beëindigen, waarop Luyckx bij brief van 18 november 1980 heeft geantwoord de inhoud van de brief van Smiths zeer ter harte genomen te hebben;

— dat inmiddels in de Panorama's van 14, 21 en 28 november 1980 alsmede in drie achtereenvolgende nummers van Libelle en Margriet op dubbele pagina's advertenties zijn verschenen voor Pieperplakjes, waar­in bovenaan over de volle breedte van beide pagina's geschreven staat:

"NU EENS GEEN HIEPER CHIPS, PAPA PIA'S, YAK YAKS, FOEI FOEI'S, POKKELS OF BAN­DIETJES, MAAR GEWOON LEKKERE PIEPER­PLAKJES"

terwijl de tekst voorts stelt: "Neem een stoere aardappel oftewel Pieper. Een

grote (pakweg 9 x 5 cm). En als het even kan een Hol­landse. Snij er met een ribbelmesje stevige plakjes van en frituur die plakjes lekker goudbruin en knapperig. Be­strooi ze vervolgens met wat zout en je hebt...

Een hardstikke nieuw en smakelijk zoutje. Zonder flauwekul. Dus niet als Papa Pia, Yak Yak, Hieper Chip, Foei Foei of hoe die zoutjesbedenksels ook mogen heten."

Smiths stelt naar Ons voorlopig oordeel terecht, dat Luyckx door deze publicaties inbreuk heeft gemaakt op de rechten van Smiths op haar merken MAMA MIA'S, YAM YAM en WOKKELS, immers gebruik gemaakt heeft in het economisch verkeer van met deze merken van Smiths overeenstemmende aanduidingen op voor Smiths schadelijke wijze zonder dat daar een geldige reden voor was, zijnde deze door Luyckx ook niet aangevoerd. Luyckx heeft slechts betwist dat door Smiths schade zou (kunnen) zijn geleden door deze wijze van adverteren van Luyckx.

Voorhands oordelen Wij de wijze waarop in de ge­wraakte publicaties middels ridiculiserende varianten de merken van Smiths gebruikt worden met het on­miskenbare doel om aan de wervingskracht daarvan af­breuk te doen ten faveure van het als nieuw geïntro­duceerde eigen produkt, dat onder de naam PIEPER­PLAKJES voor "gewoon" en in tegenstelling tot de merken waartegen afgezet wordt "zonder flauwekul" zou moeten doorgaan, zonder meer evident schade be­rokkenend.

Waar Luyckx deze publicaties gedaan heeft, hoewel haar, ook zonder dat zij daarop door Smiths was geat­tendeerd, de ontoelaatbaarheid van dit misbruik van de merken van Smiths duidelijk had moeten zijn, bestaat er voldoende aanleiding het gevorderde verbod als op het bepaalde bij artikel 13 onder A aanhef en sub 2 B.M.W. gegrond op straffe van de gevraagde dwangsom uit te spreken.

Het gebruik van de aanduiding HIEPER CHIPS in de rij van in de publicaties als verwerpelijk gekenschetste (namen van) zoutjes kan, hoewel geen inbreuk op merkenrecht opleverend, toch mede onder dit verbod begrepen worden omdat Wij dit gebruik, gelet op de

Page 17: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

16 maart 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 77

introductie pas tevoren door Smiths onder de naam SUPER CHIPS van een zoutje, waarmede het door Luyckx aangeprezen produkt volledig overeenstemt, en gelet op het noemen van deze verbastering in één adem met de persiflages op de merken van Smiths, voorshands als nodeloos afbrekend onrechtmatig oor­delen ten opzichte van Smiths.

Het door Luyckx geopperde bezwaar dat het door Smiths gevraagde verbod zo vaag omschreven is dat executiegeschülen onvermijdelijk schijnen, althans dat Luyckx bij toewijzing daarvan onvoldoende houvast heeft, moet worden verworpen, omdat Luyckx, zoal niet uit de formulering van het dictum dan toch uit de overwegingen van dit vonnis voldoende duidelijk moet zijn van welke gedragingen zij zich zal hebben te ont­houden ten opzichte van Smiths.

Het door Luyckx tegen het verlenen van machtiging aan Smiths tot plaatsing van rectificatie-advertenties ge­voerde verweer oordelen Wij gegrond.

Wij vermogen namelijk niet in te zien dat, zoals Smiths zegt te vrezen, de publicaties van Luyckx, die niet vermelden van wie zij afkomstig zijn, zouden kun­nen zijn opgevat als van Smiths zelf afkomstig. Naar Ons voorlopig oordeel is er voor een onoplettende en/of slecht geïnformeerde lezer en vooral voor een lezer, die niet weet dat gezinspeeld wordt op aandui­dingen voor van Smiths afkomstige produkten, geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de publi-katies door Smiths gedaan zijn, terwijl een lezer, die zulks wél weet of vermoedt, al in hef i aannemen dat Smiths zelf haar eigen -L wijze waarop zij die presenteert belachelijk zal maken of naar beneden zal halen als in die publicaties geschiedt.

Met betrekking tot de herkomst vin de publicaties valt dus niets recht te zetten, hetgeen reeds iedere zin ontneemt aan de door Smiths voorges de rectificatie-advertenties, waarvooi : vraagt. In die tekst wordt immers vooral, naast vermel­ding van het merkmisbruik en naast reclame voor het eigen produkt, benadrukt dat, ander^ dan veronder­steld zou kunnen zijn, Pieperplakjes liet door Smiths gemaakt worden.

Naar Wij voorshands oordelen is evenmin sprake van misleidende reclame, die rectificatie zou recht­vaardigen.

Smiths stelt deze misleiding en baseert deze behalve op het ontbreken van vermelding var de aanbieder van het produkt, op het ten onrecht beweren dat sprake zou zijn van een nieuw, ja zelfs van een "hardstikke nieuw" produkt, terwijl Smiths al eender een identiek produkt op de markt bracht, op de suggestie dat sprake zou zijn van een Nederlands produktj terwijl de Pieper­plakjes in feite in Duitsland gefabriceerd worden en op de vergelijkingen met de produkten yan Smiths.

Die vergelijkingen omvatten in wezen niet meer dan de beklemtoning van de nieuwheid van de Pieperplakjes en, nog daargelaten de korrel zout waarmede iedere pretentie van nieuwheid in reclameb sodschappen geno­men moet worden en in feite door het publiek ook wordt genomen, kan Smiths zich ten opzichte van Luyckx niet over de onjuistheid van 1de kwalificatie "nieuw" door Luyckx aan haar produkt gegeven be­klagen, omdat ter terechtzitting is gejbleken en door Smiths erkend, dat zij haar twee maanden vóór de intro­ductie van de Pieperplakjes op de markt gebrachte Super Chips ook als nieuw aanprijst, hoewel reeds een half jaar voordien door der partijen concurrent Golden Wonder een produkt was uitgebracht, dat vrijwel iden­tiek is aan de Super Chips en de Pieperplakjes. Een mogelijk onjuiste suggestie ten aanzien van het land van herkomst van de Pieperplakjes tenslotte noopt niet zo dringend tot rectificatie dat hierdoor een onverwijlde voorziening geboden wordt.

geheel niet zal produkten of de

stelde tekst voor zij machtiging

Het plaatsen van rectificatie-advertenties uitsluitend ter herstel of beperking van de door Smiths tengevolge van het misbruik van haar merken geleden schade kan niet worden toegestaan, omdat naar Ons voorlopig oor­deel niet valt te voorzien dat de kennisgeving aan het publiek dat Luyckx door haar publikaties onrechtmatig gehandeld heeft, de door dat onrecht aan de wervings­kracht van de merken van Smiths gedane afbreuk ook maar in enige mate ongedaan zou maken.

In reconventie: Luyckx vordert hier een verbod aan Smiths tot het

publiceren van teksten van een overeenkomstige inhoud als de rectificatie-advertenties die Smiths op kosten van Luyckx met Onze machtiging had willen plaatsen.

Waar Smiths ter terechtzitting uitdrukkelijk ver­klaard heeft beslist niet voornemens te zijn op eigen kos­ten publicaties als bedoeld te zullen doen en Smiths ook geen aanleiding heeft gegeven voor de vrees dat zij zulks ingeval van Onze weigering van de gevraagde mach­tiging toch zou doen, is de vordering van Luyckx van i grond ontbloot, hetgeen moet leiden tot weigering van de door haar gevraagde voorziening.

Rechtdoende in Naam der Koningin: Inkort geding: In conventie: Verbieden gedaagden op enigerlei wijze advertenties

als waaruit hiervoren geciteerd te doen verschijnen als­mede op enigerlei andere wijze inbreuk te maken op de vorenomschreven merken van eiseres of die merken of daarmede overstemmende tekens anderszins zonder geldige reden in het economisch verkeer op zodanige I wijze te gebruiken, dat aan eiseres schade kan worden toegebracht.

Veroordelen gedaagden om aan eiseres ten titel van dwangsom te betalen een bedrag van f 100.000,— voor iedere overtreding van deze verboden.

Verklaren dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voor­raad. ^

Compenseren de proceskosten tussen partijen des dat ieder van partijen haar eigen kosten drage.

Weigeren het meer of anders gevorderde.

In reconventie: Weigeren de gevraagde voorziening. Verwijzen eiseres in de kosten van het geding tot op

heden aan de zijde van verweerster begroot op nihil. Enz.

Nr 27. Gerechtshof te Amsterdam, Eerste Kamer, 20 december 1979.

(Eurocheque).

President: Mr J. N. van Veen; Raadsheren: Mr H. L. Wedeven en Mr C. Sluijk.

Art. 1 Benelux Tekeningen en Modellenwet. De Eurocheque moet worden aangemerkt als een

produkt oftewel — hetgeen op hetzelfde neerkomt -als een 'voortbrengsel dat een gebruiksfunctie heeft' in de zin van art. 1 BTMW.

Artt. 4, 14 lid 5 en 25 Benelux Tekeningen en Modellenwet.

De Eurocheque is echter niet vatbaar voor bescher­ming ingevolge de BTMW, omdat hij sinds 1 mei 1974 wordt uitgegeven en sedertdien algemene bekendheid heeft verworven. Eventuele bescherming van de Euro­cheque ingevolge art. 1401 BW wordt dan ook niet ver­hinderd door art. 14 lid 5 BTMW, doch integendeel uitdrukkelijk geëerbiedigd door art. 25 BTMW.

Page 18: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

78 Bijblad Industriële

Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. Nu vaststaat dat ABN c.s. met anderen de Euro­

cheque in Nederland hebben geïntroduceerd, kunnen zij daarvoor de bescherming van art. 1401 BW inroepen. Dit wordt niet anders doordat de Eurocheque door anderen dan ABN c.s. is ontworpen. Nu de Eurocheque onderscheidend vermogen bezit, vormt de geldleen­cheque daarvan een onrechtmatige navolging, omdat zij naar de totaalindruk van hun voorzijde uiterlijk overeenstemmen en dientengevolge de gerede kans be­staat, dat het publiek de geldleencheque aanvankelijk voor een Eurocheque aanziet. Deze aanvankelijke ver­warring vormt een bedreiging van het onderscheidend vermogen van de Eurocheque en roept de gedachte op, dat beide afkomstig zijn van gelieerde (organisaties van) ondernemingen. A VK had zonder afbreuk te doen aan de deugdelijkheid en bruikbaarheid aan haar geldleen­cheque een zodanig ander aanzien kunnen geven, dat verwarring zou zijn uitgesloten.

De besloten vennootschap met beperkte aansprake­lijkheid A.V.K. Algemeen Verbruikers Kredietbemid­delingsbureau B.V., statutair gevestigd te Amsterdam en kantoorhoudende te 's-Hertogenbosch, appellante [in kort geding], procureur Mr P. Stoffels, advocaat Mr W. Th. Snoek,

tegen 1) de naamloze vennootschap Algemene Bank

Nederland N.V. te Amsterdam, 2) de rechtspersoonlijkheid bezittende coöperatieve

vereniging met beperkte aansprakelijkheid Coöpera­tieve Centrale Raiffeisen-Boerenleenbank B.A. te Utrecht en

3) de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging Centrumbank te Amsterdam, gein timeerden [in kort geding], procureur Mr Ch. Gielen.

a) President Arrondissementsrechtbank te Amster­dam, 3 mei 1979 (Mr W. J. Borgerhoff Mulder)>

De President enz.

Overwegende ten aanzien van het recht: 1. ABN c.s. en, wat Nederland betreft, alle andere

bij de Stichting Bevordering Chequeverkeer aangeslo­ten banken, geven sinds 1 mei 1974 de zogeheten Eurocheque uit. Het auteursrecht op deze cheque berust bij het Duitse ontwerpbureau Giesecke & Devrient, dat de gezamenlijke deelnemers aan het Eurocheque-systeem een licentie tot uitgave van de cheques heeft verleend.

2. De cheque kan in vele landen van Europa ge­bruikt worden als betaalmiddel. Bovendien is het moge­lijk met behulp van de Eurocheque, die door de deel­nemers aan het systeem gegarandeerd wordt tot een bedrag van f 300,— en waarvan jaarlijks in Europa vele honderden miljoenen exemplaren worden uitgegeven, geld op te nemen bij vrijwel alle banken.

3. De Eurocheque is overwegend vaalblauw van kleur. Deze blauwe kleur, bewerkstelligd door een rasterwerk van blauwe en grijsbruine lijntjes waarin de kleur blauw overheerst, gaat aan de zijkanten van de cheque geleidelijk over in vaalrood.

4. AVK, een bedrijf dat zich bezig houdt met de be­middeling bij het totstandkomen van geldleningen, maakt sedert kort voor haar klantenwerving gebruik van veelal in weekbladen en omroepbladen opgenomen kaarten welke door haar als 'geldleencheque' worden aangeduid. Deze geldleencheque is in het midden blauw, welke kleur naar de zijkanten toe geleidelijk overgaat in rood. De lay-out en het uiterlijk van de geldleencheque zijn afgeleid van een ontwerp dat een nabootsing was van de Eurocheque.

5. Onlangs heeft AVK vorenomschreven geldleen­

cheque, evenals zijn opvolger vervaardigd van een zwaardere en andere papiersoort dan de Eurocheque, vervangen door een andere uitvoering, welke qua totaal­beeld gelijk is met dien verstande dat de kleuren blauw en rood valer zijn, de opdruk 'Alleen te gebruiken voor een kredietaanvraag' is aangebracht onder het woord 'gulden' en op de witte balk aan de onderzijde in kleine vaalrode letters de afkorting 'z.o.z.' te lezen is ongeveer op de plaats waar op de onder 4 omschreven geldleencheque staat 'in deze ruimte niet schrijven of stempelen'. De vormgeving van beide uitvoeringen beoogt bij de­gene die de geldleencheque onder ogen krijgt, terstond de indruk te wekken dat het daarbij gaat om iets dat met geld te maken heeft.

6. ABN c.s. vorderen AVK te verbieden de onder 4 en 5 bedoelde kaarten of andere geschriften welke op rechtens ontoelaatbare wijze met de Eurocheque over­eenstemmen te gebruiken, uit te geven, aan derden ter beschikking te stellen of in voorraad te hebben.

7. Deze vordering is gebaseerd op de stelling dat de hiervoor aangeduide geldleencheques zozeer overeen­stemmen met de Eurocheque dat daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan in die zin dat het ten on­rechte een verband zal leggen tussen de bedrijfsactivi­teiten van ABN c.s. — en in feite alle deelnemers aan het Eurocheque-systeem — en AVK. Naar de mening van ABN c.s. kan deze verwarring haar schaden. Zij wijzen in dat verband op de mogelijkheid van aantasting van de reputatie van de Eurocheque doordat eventuele negatieve ervaringen met AVK aan haar zullen worden toegerekend alsmede op de moge­lijkheid dat de onderscheidende kracht van de Euro­cheque wordt aangetast.

8. Alvorens het verweer van AVK te bespreken kan worden vastgesteld, dat de Eurocheque een produkt van eiseressen is en dat de lay-out tezamen met het uiter­lijk, afgezien van het louter functionele aspect daar­van, dient ter onderscheiding van de Eurocheque van andere papieren betaalmiddelen en typen betaalcheque — een haast niet meer weg te denken instrument in

het hedendaags geldverkeer — en tot waarborg van de echtheid. Daarnaast kan, zoals door AVK ook niet is betwist, worden vastgesteld, dat de onderscheidende kracht, de herkenbaarheidsfactor, van de Eurocheque groot is en dat die onderscheidende kracht alsmede de bekend­heid van de Eurocheque voor AVK, deel uitmakende van een onderneming welke in West-Duitsland enige tijd gebruik heeft gemaakt van een geldleencheque welke in feite een regelrechte copie van de Eurocheque was, bepalend zijn geweest voor de keuze van de lay-out en het uiterlijk van de onder 4 en 5 omschreven geld­leencheques.

9. Waar het hier gaat om een onderscheidingsmiddel van een produkt in het economisch verkeer is voor de beantwoording van de vraag of AVK, tussen wie en ABN c.s. een situatie van niet-directe mededinging be­staat, door het gebruik van de geldleencheques onrecht­matig handelt jegens ABN c.s. in de eerste plaats van belang of de geldleencheques overeenstemmen met de Eurocheque.

10. AVK heeft het bestaan van overeenstemming als hier bedoeld ontkend onder verwijzing naar de verschil­len in kleur en tekst.

11. Beslissend voor de beantwoording van de vraag van de overeenstemming is de totaalindruk van de onderwerpelijke stukken. Bepalend voor de totaalindruk van de Eurocheque zijn de afmetingen, de witte balken aan de boven- en onderzijde, de van vaalblauw naar vaalrood overlopende kleur van het te beschrijven deel van de cheque, de donkerblauwe balk daaronder, de geguillocheerde zijbalk aan de linkerzijde van de cheque, alsmede het lettertype en de plaatsing van de naam van de uitgevende instantie. Bepalend voor de totaalindruk van de geldleencheques

Page 19: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

16 maart 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 79

zijn de met de hierboven genoemde beeldbepalende elementen van de Eurocheque corresponderende onder­delen van de lay-out en het uiterlijk van die formulie­ren. Die onderdelen verschillen weliswaar bij afzonder­lijke beschouwing in meer of mindere mate van de beeldbepalende elementen van de Eurocheque, maar de totaalindrukken benaderen elkaar zozeer — en op die benadering is het ontwerp van de geldleencheques ook afgestemd — dat van overeenstemming sprake is.

12. Dit vastgesteld hebbende dient te worden onder­zocht, of zich hier een geval van onrechtmatige over­eenstemming voordoet. AVK heeft zulks betwist stellende dat er geen gevaar voor verwarring tussen de Eurocheque en de geldleen­cheques kan bestaan.

13. Van onrechtmatige overeenstemming met be­trekking tot een onderscheidingsmiddel kan evenwel niet alleen sprake zijn indien er gevaar voor verwarring te duchten is maar ook ingeval van andere bijzondere omstandigheden. Nog daargelaten dat vorenbedoeld gevaar alleen al te duchten is omdat door de, reminiscenties aan de Euro­cheque opwekkende, voor de bruikbaarheid geenszins noodzakelijke, lay-out en uiterkjk van de geldleen­cheques de indruk wordt gewekt dat men te maken heeft met een van een bank afkomstig formulier, is het gebruik van de geldleencheques onrechtmatig op grond van het feit dat .door dat gebruik ernstig gevaar ontstaat voor verwatering van de, voor het goed functio­neren van de Eurocheque van essentiële betekenis zijn­de, zo niet onmisbare, onderscheidende kracht van lay-out en uiterlijk van dat alom geaccepteerde betaal­middel. Dit wettigt een ingrijpen als door ABN c.s. gevorderd, voorzover gericht op het voorkomen van verder ge­bruik van de in deze procedure aan Ons oordeel onder­worpen geldleencheques.

Voor het meergevorderde vinden Wij echter onder de gegeven omstandigheden onvoldoende termen.

Rechtdoende: 1. Verbiedt gedaagde met onmiddellijke ingang de

in rechtsoverweging 3 en 4 bedoelde 'geldleencheques' direct of indirect te gebruiken, uit te geven of aan der­den ter beschikking te stellen, een en ander op straffe van verbeurte, ten behoeve van de gezamenlijke eise­ressen, van een dwangsom van f 10.000,— (tienduizend gulden) voor iedere keer of iedere dag dat zij in strijd met de inhoud van dit vonnis mocht handelen.

2. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bü voorraad.

3. Veroordeelt gedaagde in de kosten aan de zijde van eiseressen gevallen tot heden begroot op f 84,10 (vier en tachtig gulden en tien cent) aan verschotten en f 650,— (zeshonderd en vijftig gulden) aan salaris procureur.

4. Wijst af het meer of anders gevorderde. Enz.

b) Het Hof enz.

Overwegende ten aanzien van het recht: 1. De door AVK aangevoerde grieven luiden als

volgt: Grief I: De President gaat in sommige opzichten van

onjuiste feiten uit. Grief II: Ten onrechte acht de President het gevaar

voor verwatering op zichzelf een grond voor het gegeven verbod.

Grief III: Ten onrechte heeft de President de overige weren van appellante, inhoudende dat aan de voorwaar­de voor toepassing van artikel 1401 BW niet voldaan is, buiten beschouwing gelaten.

2. In hoger beroep staan in elk geval de navolgende feiten vast, als door de President feitelijk vastgesteld en door geen van de partijen bestreden:

a. Sinds 1 mei 1974 geven ABN c.s. en, wat Neder­land betreft, alle andere bij de Stichting Bevordering Chequeverkeer aangesloten banken de zogeheten Euro­cheque uit. Een specimen van deze Eurocheque is af­gebeeld in de inleidende dagvaarding.

b. Sinds kort, doch in elk geval na 1 mei 1974 doet AVK ondermeer in weekbladen en omroepbladen kaarten opnemen die door haar als 'geldleencheque' worden aangeduid. Een specimen van deze geldleencheque is afgebeeld in de inleidende dagvaarding.

3. Het Hof verenigt zich met de stelling van AVK dat de Eurocheque aangemerkt moet worden als een produkt, oftewel — hetgeen op hetzelfde neerkomt — een 'voortbrengsel dat een gebruiksfunctie heeft' in de zin van artikel 1 van de Eenvormige Beneluxwet inzake Tekeningen of Modellen (BTMW).

De Eurocheque is echter niet vatbaar voor bescher­ming ingevolge de BTMW. Artikel 4 van de BTMW staat daaraan in de weg. De Eurocheque wordt immers — gelijk boven overwogen — sinds 1 mei 1974 uitge­geven en heeft sedertdien algemene bekendheid ver­worven.

Eventuele bescherming van de Eurocheque ingevolge artikel 1401 BW wordt dan ook niet verhinderd door artikel 14 lid 5 BTMW, doch integendeel uitdrukkelijk geëerbiedigd door artikel 25 BTMW. Mitsdien faalt de klacht, vervat in paragraaf 16 van de memorie van grieven, en zal het Hof hebben te onderzoeken of de­gene die de Eurocheque in het verkeer brengt, de be­scherming kan genieten die artikel 1401 BW geeft tegen het nabootsen van produkten.

4. Deze bescherming kan door ABN c.s. worden in­geroepen, nu vaststaat dat zij (met anderen) de Euro­cheque in Nederland hebben geïntroduceerd. Dit wordt niet anders door het — eveneens door de President vastgestelde — feit dat de Eurocheque is ontworpen door anderen dan ABN c.s. Mitsdien faalt de klacht, vervat in paragraaf 5 onder b van de memorie van grieven. >

5. Gelijk boven overwogen staat vast dat de Euro­cheque eerder in het verkeer is gebracht dan de geld­leencheque van AVK.

6. Voorts staat vast dat de Eurocheque onderschei­dend vermogen bezit. Zulks is door de President vast­gesteld en bij grieven niet uitdrukkelijk bestreden; in elk geval heeft AVK nagelaten aannemelijk te maken — bijvoorbeeld door van derden afkomstige, sterk op

de Eurocheque gelijkende cheques in het geding te brengen — dat de Eurocheque onderscheidend ver­mogen ontbeert.

7. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de President dat Eurocheque en geldleencheque — beoor­deeld naar de totaal-indruk van beider voorzijde — uiter­lijk overeenstemmen en maakt de terzake door de Pre­sident gebezigde motivering tot de zijne. De door AVK in hoger beroep opnieuw aangestipte verschillen in uiterUjk doen niet af aan de overeenstemming in totaal­indruk.

8.'Naar het voorlopig oordeel van het Hof is de ge­lijkenis tussen Eurocheque en geldleencheque van dien aard, dat gerede kans bestaat, dat het publiek tot wie AVK zich richt, de geldleencheque bij oppervlakkige beschouwing aanziet voor een Eurocheque. Weliswaar zal deze aanvankelijke verwarring tot staan gebracht worden wanneer de geldleencheque nader wordt be­schouwd, en met name wanneer deze wordt ingevuld, doch de aanvankelijke verwarring vormt reeds een be­dreiging voor het onderscheidend vermogen van de Eurocheque.

In ieder geval is de gelijkenis zodanig dat bij het pu­bliek de mening kan postvatten dat de geldleencheque en de Eurocheque beide afkomstig zijn van aan elkaar gelieerde ondernemingen of organisaties van onderne­mingen.

Page 20: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

80 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 16 maart 1981

Daarmede is tevens dreiging van schade aan de zijde van ABN c.s. gegeven. Thans verbindt immers het pu­bliek aan het onderscheidend vermogen van de Euro­cheque de appreciatie van zekerheid en betrouwbaar­heid die ABN c.s. waarborgen. Zodra echter verwarring optreedt tussen de Eurocheque en produkten van andere ondernemingen waarvan de graad van zekerheid en betrouwbaarheid zich onttrekt aan de invloed van ABN c.s., dan ontstaat het gevaar dat de waardering van het publiek voor de Eurocheque, en daarmee de werfkracht van de Eurocheque zullen afnemen.

Uit het vorenstaande vloeit voort dat de in de alinea's 5, onder e 18 en 20 van de memorie van grieven vervatte klachten ongegrond zijn.

Dat de zojuist omschreven verwarring dreigt, valt aan AVK te verwijten, nu zij zonder afbreuk te doen aan deugdelijkheid en bruikbaarheid aan haar geldleen­cheque een zodanig ander aanzien had kunnen geven dat verwarring zou zijn uitgesloten. Zodanig ander aanzien is te verwezenlijken onder handhaving van de door AVK gestelde eis dat de geldleencheque de indruk moet wek­ken 'dat het gaat om iets dat met geld te maken heeft'. AVK zelve heeft dit aangetoond met haar nieuwe ver­sies van de geldleencheque, waarvan specimina door ABN c.s. in het geding gebracht zijn.

9. Reeds op vorenstaande gronden is een verbod, zoals door de President gegeven, gewettigd. De grieven van AVK die in het bovenstaande nog niet zijn be­sproken zich tegen overwegingen van de President die het Hof daarlaat, en behoeven derhalve geen behande­ling.

10. Nu geen van de door AVK aangevoerde grieven slaagt dient zij te worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Rechtdoende: Bekrachtigt het beroepen vonnis. Veroordeelt AVK in de kosten van het hoger be­

roep, aan de zijde van ABN c.s. tot aan deze uitspraak begroot op f 1.350,— (éénduizend driehonderd en vijftig gulden). Enz.

Nr 28. President Arrondissementsrechtbank te Amsterdam, 8 december 1977.

(Yamaha)

Mr W. J. Borgerhoff Mulder.

Art. 1401 Burgerlijk Wetboek. De bestreden circulaire van Yamaha levert geen

onrechtmatige daad jegens Speedwell op, omdat zij is verzonden tesamen met een rapport van een onafhanke­lijke derde, waarin met zoveel woorden staat dat niet kan worden opgegeven welke olie — de Speedwell- of de Yamaha-olie — beter zal voldoen, terwijl die circulaire een duidelijke verwijzing naar dat rapport bevat, in die circulaire noch expliciet, noch impliciet afbrekende kritiek wordt geleverd op de bruikbaarheid van de Speedwell-olie en tenslotte de circulaire uitsluitend aan de Yamaha-dealers is gezonden, van wie men een zekere mate van deskundigheid mag verwachten.

Artt. 289 e.v. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvorde­ring.

Tegenvordering van Yamaha tot verbod van gebruik van een etiket met merk Yamaha niet spoedeisend geacht, omdat Yamaha sedert haar rappelbrie f en het aflopen van de daarin gestelde termijn elke actie tegen Speedwell achterwege heeft gelaten.

De besloten vennootschap Speedwell Oil Nederland B.V. te Schiedam, eiseres in conventie, gedaagde in reconventie [in kort geding], procureur Mr M. G. van

Brammen, advocaat Mr I. M. Jebbink te Utrecht, tegen de naamloze vennootschap Yamaha Motor N. V. te

Amstelveen, gedaagde in conventie, eiseres in reconventie [in kort geding], procureur Mr Ch. Gielen.

De President enz.

Overwegende ten aanzien van het recht: In conventie en in reconventie: Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende bestreden, alsmede op grond van onbe­streden producties staat, voorzover ten deze van belang, tussen partijen het volgende vast:

— Yamaha, producent van onder andere scheeps-buitenboordmotoren, brengt sedert juni 1976 door middel van de smeerolieproducent Beverol een motorolie voor haar buitenboordmotoren op de markt hierna: de Yamaha-olie, welke dient voor mengsmering en waarin een hoeveelheid fosfor is verwerkt teneinde bepaalde nadelige effecten van het in de te gebruiken benzine aanwezige lood te verminderen.

— Nadat Speedwell in juni 1977 eveneens een buiten­boordmotor-olie voor mengsmering op de markt had gebracht hierna: de Speedwell-olie, en deze olie als "juni-aanbieding" aan alle Yamaha-dealers in Nederland had aangeboden bij circulaires van juni 1977, heeft Yamaha de door Speedwell aangeboden olie laten onderzoeken door Beverol.

— Daarop heeft Beverol bij brief van 15 juni 1977 als resultaat van dat onderzoek aan Yamaha medegedeeld dat de Speedwell-olie kerosine bevatte.

— Deze mededeling leidde ertoe dat Yamaha bij cir­culaire van 21 juni 1977 aan al haar dealers in Nederland tegen het gebruik van de Speedwell-olie heeft gewaar­schuwd.

— Na protest hiertegen van Speedwell in de vorm van een brief van haar advocaat aan Yamaha en een dagvaar­ding in Kort Geding van Yamaha, heeft Beverol in op­dracht van Yamaha een nader onderzoek van de Speed­well-olie uitgevoerd, waaruit bleek dat van kerosine in deze olie geen sprake was (rapport Beverol van 12 augus­tus 1977).

— Hierop heeft Yamaha bij ongedateerde circulaire aan al haar Nederlandse dealers de waarschuwing in haar vorige circulaire gerectificeerd.

— Vervolgens heeft Yamaha de Speedwell-olie laten onderzoeken door het onafhankelijk laboratorium Caleb Brett & Sons Continentaal B.V. te Rotterdam.

— Bij rapport van 29 september 1977 berichtte deze aan Yamaha onder meer dat de Yamaha-olie meer fosfor bevatte dan de Speedwell-olie, maar dat niet was op te geven welke olie beter zal voldoen.

— Op 10 oktober 1977 zond Yamaha aan al haar Nederlandse dealers een afschrift van dit rapport met een circulaire van de navolgende inhoud: "Geachte Dealer, Inzake: Speedwell Super Plus B outboard olie Op 18 augustus j.1. deelden wij U mee, dat wij in eerdere circulaires ten onrechte hadden gesteld, dat de Outboard olie van Speedwell kerosine zou bevatten en minder goede smeerkwaliteiten zou bezitten dan de door ons verhandelde type B olie. Wij meenden er goed aan te doen een onafhankelijk laboratorium een onderzoek te laten verrichten naar de samenstelling van onze type olie en de Speedwell Super Plus B olie. Van het door Caleb Brett & Son Continentaal B.V. uitgebrachte analyse rapport doen wij U hierbij een afschrift toekomen. Met Monster B wordt onze olie bedoeld en met Monster A die van Speedwell Super Plus B. Bij dit rapport maken wij de volgende kanttekening. Zoals U zal blijken is er tussen beide oliën een aantal verschillen. Op één verschil wülen wij U in het bijzonder wijzen.

Page 21: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

16 maart 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 81

Regelmatig kregen wij klachten over de werking van buitenboordmotoren, waarvan de oorzaak in veel geval­len bleek te liggen in de loodvorming op de bougies. Na maandenlang experimenteren zijn wij erin geslaagd een methode te vinden die deze loodvorming sterk tegen­gaat. De in het analyserapport genoemde fosfor, aanwezig in onze olie en praktisch afwezig in de Super Plus B olie van Speedwell, vormde basis van deze methode. Gebleken is dat door toevoeging daarvan aan onze olie het aantal klachten aanzienlijk daalde." Voorts in conventie: Speedwell vordert thans in de eerste plaats dat Wij Yamaha zullen verbieden van Speedwell afkomstige produkten bij het publiek in discrediet te brengen. Deze vordering is reeds daarom niet toewijsbaar omdat Speedwell niet gesteld heeft dat Yamaha de produkten van Speedwell in discrediet heeft gebracht of brengt bij het publiek, of zulks heeft getracht te doen. Immers het onderhavige geschil betreft slechts de vraag of de mededelingen die Yamaha aan haar dealers heeft gedaan bij haar laatste circulaire een onrechtmatige daad opleveren jegens Speedwell. In het algemeen, maar ook in het voorliggende geval, kan men de gezamenlijke dealers van een fabrikant niet gelijkstellen met "het publiek" gezien de bijzondere relatie waarin zij tot de fabrikant staan en de bij hen aanwezig geachte bijzondere kennis van het produkt van de fabrikant. Voorts vordert Speedwell dat Wij Yamaha zullen veroor­delen aan al haar dealers een rectificatie, als omschreven in het petitum der dagvaarding, te zenden, op straffe van een dwangsom. Speedwell stelt hiertoe dat de circulaire van Yamaha van 10 oktober 1977 onrechtmatig is, omdat Yamaha daar­mede kennelijk het oogmerk had extra nadruk te geven aan haar stelling dat de Speedwell-olie minderwaardig zou zijn aan de Yamaha-olie en de geadresseerden afkerig te maken van de Speedwell-olie. Anders dan Speedwell betoogt zijn Wij voorshands van oordeel dat de bedoelde circulaire geen onrechtmatige daad jegens Speedwell oplevert, zodat de gevraagde voor­ziening niet toewijsbaar is. In de eerste plaats is de circu­laire verzonden tesamen met het rapport van Caleb Brett & Sons Continentaal B.V., waarin met zoveel woorden staat dat niet kan worden opgegeven welke olie, — de Speedwell- of de Yamaha-olie —, beter zal voldoen. In de tweede plaats bevat de circulaire een duidelijke verwijzing naar het bijgevoegde rapport en wordt noch expliciet noch impliciet afbrekende kritiek geleverd op de bruikbaarheid van de Speedwell-olie. Wel benadrukt de circulaire het verschil in fosforgehalte van de beide olies en geeft zij het effect van fosfor in de olie aan. Dat zulks een impliciete aanprijzing vormt van de Yamaha-olie maakt de circulaire niet onrechtmatig jegens Speedwell. Tenslotte is de circulaire uitsluitend aan de Yamaha-dealers gezonden, waarvan men kan verwachten dat zij een zekere deskundigheid met betrekking tot de samen­stelling van motorolie en de bruikbaarheid ervan bezitten zodat zij de inhoud van de circulaire in samenhang met het bijgevoegde rapport op haar waarde zullen kunnen schat­ten. Noch de tekst van de circulaire, noch de wijze van ver­zending, noch de kring der geadresseerden maken der­halve de gewraakte handelwijze van Yamaha jegens Speed­well onrechtmatig. Voorts in reconventie: Met betrekking tot het reconventionele geschil staat tussen partijen voorts nog onder meer het volgende vast:

— Speedwell bracht aanvankelijk de Speedwell-olie in de handel in literflessen met een etiket waarop onder meer stond vermeld: "contents 1 liter Super Plus-B YAMAHA Super Outboard Motoroil", waarbij de naam YAMAHA in opvallend grote letters in witte kleur op zwarte achtergrond stond afgedrukt;

— op 6 juni 1977 heeft de sales-manager van Yamaha, de heer B. Passet, telefonisch Yamaha's bezwaren tegen

dit etiket kenbaar gemaakt aan de heer L. J. Fluitsma van Speedwell;

— bij dit telefoongesprekJieeft de heer Passet mede­gedeeld, dat Yamaha er geen bezwaar tegen zou hebben indien op de voorzijde van de fles zou worden vermeld "Mix for Yamaha 1:50";

— tengevolge hiervan heeft Speedwell in juni of juli 1977 het omstreden etiket onder meer in dier voege gewijzigd dat de naam YAMAHA thans in zwarte, zij het nog even grote letters als voorheen en op de zelfde plaats staat afgedrukt op rode achtergrond, met in kleinere letters er boven toegevoegd de woorden "Mix For" en eronder de cijfers " 1:50", terwijl de naam Speedwell thans in opvallender kleur dan voorheen onder op het etiket prijkt;

— bij brief van 8 augustus 1977 deelde Yamaha aan Speedwell mede, dat deze wijziging niet overeenkomstig het telefonisch afgesprokene was, aangezien het merk Yamaha te opvallend op het etiket figureerde, en dat zij wenste dat Speedwell een nieuw etiket zou ontwerpen, waarop het merk Speedwell centraal zou staan en het merk Yamaha onopvallend, liefst onderaan het etiket in de mededeling "geschikt voor Yamaha buitenboord­motoren" zou worden vermeld;

— bij brief van 7 september 1977 heeft Yamaha Speedwell aan haar brief van 8 augustus herinnerd en een termijn, namelijk uiterlijk 16 september 1977, voor antwoord gesteld.

Yamaha vordert thans in reconventie Speedwell: a. te verbieden elk gebruik van het merk YAMAHA

in verband met de verkoop van olie voor buitenboord­motoren, tenzij dit gebruik plaatsvindt op onopvallende wijze onder aan het etiket op de voorzijde van de fles in combinatie met de woorden "mix for Yamaha 1:50" welke woorden in even grote letter- en cijfertekens moe­ten zijn gesteld;

b. te gelasten binnen 8 dagen na betekening van dit vonnis bij alle afnemers de nog aanwezige voorraad flessen met de litigieuze opdruk terug te halen;

c. te gelasten binnen 8 dagen na betekening van dit vonnis aan Yamaha af te geven een lijst met namen en adressen van alle afnemers aan wie de flessen met de litigieuze opdruk zijn afgeleverd;

d. te veroordelen tot betaling aan Yamaha van een dwangsom van f 5 000,— per keer of dag dat Speedwell in strijd handelt met het onder a, b of c gevorderde.

e. te veroordelen tot betaling van de proceskosten. Zij stelt daartoe dat Speedwell door de wijze waarop zij het merk Yamaha op de omstreden etiketten bezigt in strijd met de door Yamaha daarvoor gestelde voor­waarden, merk-inbreuk als bedoeld in artikel 13 A onder 1 en 2 van de Benelux Merkenwet pleegt. Nu echter Yamaha sedert haar rappel-brief van 7 septem­ber 1977 aan Speedwell en het aflopen van de daarin gestelde termijn elke actie tegen Speedwell terzake heeft achterwege gelaten en zij geen feiten heeft gesteld waar­uit zou kunnen blijken dat thans een onmiddellijke voorziening vereist is, is zij er niet in geslaagd aanneme­lijk te maken dat zij bij de gevraagde voorzieningen een spoedeisend belang heeft. Bovendien heeft Speedwell zich ter zitting bereid ver­klaard het omstreden etiket overeenkomstig de wensen van Yamaha te wijzigen. De gevraagde voorzieningen zullen mitsdien worden geweigerd. Rechtdoende: In conventie: 1. Weigert de gevraagde voorzieningen. 2. Veroordeelt eiseres in de gedingkosten tot op heden aan de zijde van gedaagde begroot op f 520,— (vijf­honderd en twintig gulden) aan salaris procureur. In reconventie: 1. Weigert de gevraagde voorzieningen. 2. Veroordeelt eiseres in de gedingkosten tot op heden aan de zijde van gedaagde begroot op f 400,— (vier­honderd gulden) aan salaris procureur. Enz.

Page 22: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

82 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 16 maart 1981

Nr 29. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 21 juli 1980.

Voorzitter: Mr W. Neervoort; Leden: Mr J. de Bruijn en Drs H. W. Thierens (b. lid).

Art. 2, lid 2 Rijksoctrooiwet. Artikel in het nummer van juni 1974 van het tijd­

schrift uitgegeven in de Bondsrepubliek Duits­land.

Exemplaren van dat nummer zijn in de namiddag van 11 juni 1974 aan de auteurs van artïkelenin dat nummer en aan de adverteerders gezonden.

Het is aannemelijk, dat althans het merendeel van de meer dan vijftig, hoofdzakelijk uit de Bondsrepubliek Duitsland afkomstige auteurs op 12, althans vóór 14 juni 1974 in het bezit van het juni-nummer waren, evenals de adverteerders. Door deze ruime verspreiding was het bedoelde artikel op 12, althans vóór 14 juni 1974 openbaar toegankelijk.

Het is verder aannemelijk, dat de op 12 juni 1974 verzonden exemplaren op 13 juni 1974 de abonnees heb­ben bereikt in die deelstaten van de Bondsrepubliek Duitsland waar 13 juni 1974 een gewone werkdag is geweest. Ook de tweede verzending heeft geleid tot openbare toegankelijkheid vóór 14 juni 1974.

Beschikking nr 14.802/artikel 24A Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr 00.00000.

De Octrooiraad, Afdeling van Beroep; Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de

octrooigemachtigde Drs H. B. de Goede; Gezien de stukken; Overwegende, dat aanvraagster bij een tijdig inge­

diende memorie van grieven in beroep is gekomen van dé beschikking van de Aanvraagafdeling dd. 15 juni 1978, waarbij tot niet-openbaarmaking van de aanvrage werd besloten; enz.

dat de Aanvraagafdeling de synthese en de farmaco­logische eigenschappen van een van de verbindingen waarvoor in de aanvrage uitsluitende rechten worden verlangd, bekend achtte uit een artikel van P en Q in

dat de Aanvraagafdeling is gebleken, dat van uitge­verszijde aan de Octrooiraad is geschreven, dat met de aflevering van dit tijdschrift is begonnen op 11 juni 1974 en dat in een brief aan aanvraagster door de uit­gever is gepreciseerd, dat de aflevering op 11 juni 1974 beperkt was tot toezending van dit tijdschrift aan de auteurs en adverteerders, waardoor dit nummer op 12 juni 1974 in hun bezit kon zijn;

dat op grond hiervan de Aanvraagafdeling van oor­deel was dat de inhoud van het juni-nummer van

vóór 14 juni 1974, de voorrangsdatum van de onderhavige aanvrage, openbaar toegankelijk was gewor­den en dat derhalve de materie van de conclusies 1 t/m 7 na het bekende uit genoemd artikel niet nieuw was;

dat aanvraagster in haar memorie van grieven het standpunt van de Aanvraagafdeling heeft bestreden en daarbij heeft aangevoerd, dat de eerste exemplaren van het genoemde tijdschrift in de middag van 11 juni 1974 van de boekbinderij werden ontvangen en dat deze exem­plaren uitsluitend werden gebruikt als bewijsexempla-ren voor de auteurs en de adverteerders;

dat voorts, aldus aanvraagster, de postale toezending aan abonnees door geschiedde op woensdag 12 juni 1974 en dat de genoemde uitgave niet vóór 14 juni 1974 in het bezit van de abonnees kon zijn gekomen, aangezien donderdag 13 juni in de Bondsrepu­bliek Duitsland een wettelijk vrije dag was waarop geen post werd bezorgd;

dat de Afdeling van Beroep, uitgaande van de gege­vens verstrekt in de brief van aan aanvraagster dd. 20 september 1978, de beide verzendingen, die aan

auteurs en adverteerders en die aan de abonnees, achtereenvolgens in haar beschouwing zal betrekken;

dat exemplaren van het juninummer van in de namiddag van 11 juni 1974 aan auteurs

en adverteerders verzonden zijn; dat de Afdeling van Beroep het aannemelijk acht,

dat althans het merendeel van de meer dan vijftig hoofd­zakelijk uit de Bondsrepubliek Duitsland afkomstige auteurs die voor het betreffende tijdschrift artikelen hebben geschreven, op 12 althans vóór 14 juni 1974 in het bezit van dit tijdschrift waren, evenals degenen die in dit tijdschrift hadden geadverteerd;

dat de Afdeling van Beroep op grond van deze ruime verspreiding onder de bedoelde personen van oordeel is dat de werkwijze volgens het artikel van P en Q op 12 althans vóór 14 juni 1974 openbaar toegankelijk is geworden;

dat gemachtigde van aanvraagster ter zitting van de Afdeling van Beroep nog heeft aangevoerd, en wel on­der verwijzing naar de beslissing van de Afdeling van Beroep dd. 9 juli 1978, BI E 1978, p. 220 e.v., dat bo­venstaande gevolgtrekking onjuist is omdat, gezien de beperkte omvang van de verzending, de betreffende publikatie niet voor iedere willekeurige deskundige toe­gankelijk was;

dat, daargelaten het feit dat die uitspraak betrekking had op art. 2 in de vóór 1978 geldende tekst, waarin de deskundige anders dan thans uitdrukkelijk werd ge­noemd, gemachtigde naar het oordeel van de Afdeling van Beroep hierbij over het hoofd ziet, dat in het geval van de door hem geciteerde beslissing de als bezwarend aangevoerde publikatie als enigszins vertrouwelijk werd aangemerkt en niet aan iedere willekeurige deskundige ter inzage werd gegeven, terwijl in het onderhavige geval er geen sprake is van enige vertrouwelijkheid en het artikel aan iedere willekeurige deskundige desgevraagd ter inzage kon worden gegeven;

dat, wat betreft de tweede verzending, de voor de abonnees bestemde exemplaren van het tijdschrift op 12 juni 1974 aan de posterij werden toevertrouwd;

dat in normale omstandigheden de verzonden exem­plaren althans de binnenlandse abonnees bereikt zou­den hebben op 13 juni 1974;

dat zich volgens aanvraagster de buitengewone om­standigheid heeft voorgedaan dat op 13 juni, een wette­lijk vrije dag in de Bondsrepubliek Duitsland, geen post werd bezorgd;

dat de Afdeling van Beroep er echter op moet wijzen, dat 13 juni 1974 niet in alle deelstaten van de Bondsre­publiek een wettelijk vrije dag was (zie bijv. het spoor­boekje van de Deutsche Bundesbahn, Zomer 26-5-1974-28-9-1974);

dat dan ook aannemelijk is, dat de op 12 juni 1974 verzonden exemplaren van het tijdschrift op 13 juni de abonnees hebben bereikt in die deelstaten waar 13 juni 1974 een gewone werkdag is geweest;

dat derhalve ook de tweede verzending er toe heeft geleid dat het artikel van P en Q openbaar toegankelijk is geworden vóór de voorrangsdatum van de aanvrage; enz.

Nr 30. Octrooiraad, Aanvraagafdeling, 4 februari 1980.

Voorzitter: Ir W. J. van Putte; Leden: Ing. J. A. Petersen en Mr J. W. van der

Zanden (plv.).

Art. 2A, lid 1 Rijksoctrooiwet. Overdracht. Het lag voor een deskundige geenszins voor de hand

een constructie die bekend was bij machines voor het vullen van zakken, te gebruiken bij een inrichting volgens de aanvrage voor het uithalen van slachtvogeh. Bovendien

Page 23: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

16 maart 1,981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 83

doen zich bij deze inrichting geheel andere problemen voor dan bij de genoemde machines.

Art. 25, lid 3, zin 1 Rijksoctrooiwet. Geen met rede­nen omkleed bezwaar.

Opposante heeft nog als bezwaar aangevoerd, dat zij verwijst naar de klassen van de techniek waartoe bepaal­de octrooischriften behoren. Opposante heeft daarbij echter niet gesteld, welke andere litteratuurplaatsen in die klassen voorkomen waaraan zij een bezwaar tegen octrooiverlening wil ontlenen; wat daaruit bekend zou zijn en waarom dat een bezwaar tegen octrooiverlening zou vormen. Daarom is opposante in dat bezwaar, ge­vormd door een verwijzing naar bepaalde klassen van de techniek, niet-ontvankelijk.

Art. 22B, lid 1, zin 1 Rijksoctrooiwet. Een conclusie van een aanvrage die is gericht op een

inrichting, mag geen bestanddelen bevatten, die enigszins als handelingen zijn omschreven.

Beschikking artikel 25 Rijksoctrooiwet inzake octrooi­aanvrage nr 72.15768 (die inmiddels heeft geleid tot het Nederlandse octrooi nr 153.066).

De Octrooiraad, Aanvraagafdeling; Gehoord

Opposante bij monde van de octrooigemachtigde Ir C. A. Meijer, vergezeld door Ir G. H. Markert;

Aanvrager bij monde van de octrooigemachtigde Ir N. A. Stigter, vergezeld door de Heer W. G. Hamelink;

Gezien de stukken; Overwegende, dat opposante tijdig een bezwaarschrift

en een aanvulling op dat bezwaarschrift tegen octrooi­verlening voor de inrichting voor het uithalen van gevo­gelte volgens de openbaargemaakte aanvrage heeft inge­diend ;

dat vervolgens aanvrager een schriftelijk antwoord op het bezwaarschrift en de aanvulling op het bezwaar­schrift van opposante heeft overgelegd;

dat daarop de gemachtigden van partijen de stand­punten van hun lastgevers ter zitting van de Afdeling mondeling nader hebben toegelicht en verdedigd; enz.

O. verder, dat de litteratuurplaatsen die opposante blijkens het vorenstaande heeft genoemd, betrekking hebben op zakkenvulmachines;

dat de onderhavige aanvrage daarentegen een geheel ander gebied van de techniek betreft, namelijk een in­richting voor het uithalen van slachtvogels;

dat het reeds hierom voor een deskundige geenszins voor de hand lag een constructie die bekend was bij machines voor het vullen van zakken, te gebruiken bij een inrichting voor het uithalen van slachtvogels;

dat bovendien bij een inrichting voor het uithalen van slachtvogels zich geheel andere problemen voordoen dan bij machines voor het vullen van zakken;

dat men bij zodanige machines de randen van de zak voldoende gespreid moet houden, opdat men stortgoed via een vultrechter of dergelijke in de zak kan brengen en geen stortgoed naast de zak terecht komt;

dat bij dergelijke bekende machines eerst de grüp-organen of kleppen de wand van de zak moeten sprei­den en daarna het vullen van de zak kan beginnen;

dat daarentegen de inrichting volgens de onderhavige aanvrage is voorzien van een beweegbaar orgaan, dat een bepaald traject binnen de opengehouden slachtvogel moet volgen;

dat een deskundige daarom aan de constructie van machines voor"het vullen van zakken niet genoeg gege­vens kon ontlenen voor het ontwerpen van de inrichting volgens de onderhavige aanvrage voor het uithalen van slachtvogels;

Overwegende, dat de inrichting volgens de onderha­vige aanvrage, gezien het vorenstaande, vóór de dag van indiening voor een deskundige, gegeven de door oppo­sante aangehaalde stand van de techniek, niet voor de hand lag;

O., dat opposante in de aanvulling op haar bezwaar­schrift nog als bezwaar heeft aangevoerd, dat zij formeel verwijst haar de klassen van de techniek waartoe de aan­gehaalde Nederlandse octrooischriften 106.445 en 125.616 en het eveneens geciteerde Duitse "Auslege-schrift" 1.063.957 behoren;

dat opposante daarbij echter niet heeft gesteld, welke andere litteratuurplaatsen in die klassen voorkomen waaraan zij een bezwaar tegen octrooiverlening wil ont­lenen; wat daaruit bekend zou zijn en waarom dat een bezwaar tegen octrooiverlening zou vormen;

dat opposante daarom in haar thans besproken bezwaar niet-ontvankelijk is;

dat uit het vorenoverwogene volgt, dat de oppositie voor het overige ongegrond is;

dat de Afdeling geen reden ziet ambtshalve een onder­zoek in de bedoelde klassen van de techniek in te stel­len, aangezien het niet te verwachten valt, dat daarin litteratuurplaatsen zijn opgenomen die een bezwaar tegen octrooiverlening zouden vormen;

Overwegende verder ambtshalve: dat de inrichting volgens de onderhavige aanvrage ook

niet voor de hand lag gegeven de stand van de techniek die in de openbaargemaakte beschrijving van de onder­havige aanvrage is besproken, namelijk de aangehaalde Nederlandse octrooiaanvrage 7100142;

dat de Afdeling, gelet op hetgeen zij hiervoor heeft overwogen, van oordeel is dat de inrichting volgens de onderhavige aanvrage in beginsel wordt geacht te zijn uitgevonden in de zin van artikel 2 A, lid 1 van de Rijks­octrooiwet;

Overwegende, dat de onderhavige aanvrage volgens de aanhef van de openbaargemaakte eerste conclusie is gericht op een inrichting;

dat de evengenoemde conclusie echter bestanddelen bevat die enigszins als handelingen zijn omschreven;

dat aanvrager mede daarom de openbaargemaakte eerste conclusie van de onderhavige aanvrage behoort te vervangen door de volgende nieuwe eerste conclusie; enz.

Nr 31. Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 16 aprü 1980.

Voorzitter: Ir F. J. Siegers; Leden: Ir Th. Schatborn en Mr W. Neervoort.

Art. 24A, lid 3, zin 1 iv.m. art. 24, lid 1 Rijksoctrooi­wet.

De Afdeling van Beroep heeft aanvraagster tweemaal schriftelijke aanwijzingen gegeven voor het opstellen van nieuwe stukken voor de aanvrage.

Aanvraagster heeft tweemaal nieuwe stukken opge­steld waarbij zij in overwegende mate aan die aanwijzin­gen is voorbijgegaan, resp. onvoldoende met die aanwij­zingen rekening heeft gehouden.

De Afdeling van Beroep acht geen termen aanwezig aanvraagster ten derde male in de gelegenheid te stellen nieuwe stukken in te dienen die voor openbaarmaking geschikt zijn.1)

Beschikking nr 14.744/artikel 24A Rijksoctrooiwet inzake octrooiaanvrage nr. 74.13979.

De Octrooiraad, Afdeling van Beroep, Gehoord aanvraagster-appellante bij monde van de

octrooigemachtigde X; Gezien de stukken; Overwegende, dat aanvraagster tijdig in beroep is

gekomen van de beschikking van de Aanvraagafdeling van 15 september 1977, waarbij is besloten tot niet-openbaarmaking van de aanvrage; enz.

dat de Afdeling van Beroep het door aanvraagster gestelde probleem heeft onderkend, maar de voorgestel­de oplossing binnen het bereik van de deskundige en derhalve niet inventief heeft geoordeeld, zoals blijkt uit

Page 24: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

84 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 16 maart 1981

de uitvoerig gemotiveerde brief aan aanvraagster d.d. 7 november 1978, naar de inhoud waarvan hier kort­heidshalve wordt verwezen;

dat de Afdeling van Beroep bij evengenoemde brief anderzijds te kennen heeft gegeven, dat mogelijk conclu­sie 4 in samenhang met de hoofdconclusie wel octrooi­eerbare materie zou bevatten;

dat de Afdeling van Beroep aanvraagster daarom in de gelegenheid heeft gesteld beperkte stukken in te dienen, bij de opstelling waarvan rekening ware te houden met het weergegeven oordeel van de Afdeling van Beroep;

dat aanvraagster vervolgens op 3 mei 1979 een enkel­voudige nieuwe conclusie heeft ingediend met daaraan aangepaste beschrijving;

dat de Afdeling van Beroep heeft moeten vaststellen, dat bij de opstelling van die stukken in overwegende mate is voorbijgegaan aan de aanwijzingen die de Afdeling van Beroep daarvoor had gegeven, o.a. dpordat werd volstaan met het toevoegen van de materie van conclusie 4 aan de aanhef van conclusie 1 en doordat de figuur beschrijving niet werd aangepast;

dat de Afdeling van Beroep aanvraagster hierop heeft gewezen bij brief van 29 augustus 1979, waarbij aan­vraagster nog eenmaal in de gelegenheid werd gesteld daadwerkelijk aangepaste stukken in te dienen;

dat aanvraagster hierop bij brief van 29 november 1979 een verbeterde beschrijving met conclusie en twee verbeterde calques heeft ingediend;

dat de Afdeling van Beroep ten aanzien van deze laatstelijk ingediende stukken moet vaststellen, dat andermaal geen, althans onvoldoende zorg is besteed aan de redactie en onvoldoende rekening is gehouden met de aanwijzingen die de Afdeling van Beroep daar­voor had gegeven;

dat immers de aanhef van de nieuwe conclusie de materie van de gehele hoofdconclusie en van conclusie 2 van 12 december 1977 omvat, waarbij de nieuwe beschrijving ten onrechte aangeeft dat dat alles^reeds

Mededelingen

Instelling Adviescommissie klein octrooi.

De Minister van Economische Zaken, Drs G. M. V. van Aardenne, heeft een Adviescommissie klein octrooi ingesteld. Deze commissie zal de minister adviseren over de wenselijkheid om naast het bestaande octrooi een eenvoudiger beschermingsvorm van technische vindingen in het leven te roepen. In de Innovatienota is reeds aan­geduid dat het wenselijk is om dit te onderzoeken. De adviescommissie, die vóór 1 januari 1982 advies dient uit te brengen, bestaat uit de volgende leden:

Ir H. B. Peteri, industrie-adviseur te Rotterdam (voorzitter);

R. J. M. Paijens, directeur van de Nederlandse Appa-ratenfabriek NEDAP N.V. te Groenlo;

Mr Ir H. Mulder, directeur van Lely Industries N.V. te Maasland;

Ir R. Sieders, directeur van Akzo Octrooibureau, Akzo N.V. te Arnhem en

Mr J. A. van Arkel, advocaat en procureur te 's-Gravenhage.

Als adviseurs en secretarissen zijn aan de adviescom­missie enige ambtenaren van de Octrooiraad en het Ministerie van Economische Zaken toegevoegd.

Persbericht van het Ministerie van Economische Zaken nr 55 van 29 januari 1981.

bekend is uit het in de beschrijving genoemde artikel in „Marine Engineer and Naval Architect";

dat verder de figuurbeschrijving onbegrijpelijk is, vermoedelijk doordat tussen blz. 3 en 4 een passage is weggevallen;

dat de stukken daarom niet voor openbaarmaking geschikt zijn;

dat de Afdeling van Beroep geen termen aanwezig acht om in dit stadium van de procedure aanvraagster, die uit vorengeciteerde brieven van de Afdeling van Beroep zeer wel had kunnen begrijpen, welke kansen haar werden geboden, ten derde male gelegenheid te bieden de stukken in een voor openbaarmaking aanvaard­bare vorm te brengen;

dat uit het vorenoverwogene volgt dat de beslissing van de Aanvraagafdeling moet worden bevestigd, zij het op andere gronden;

dat onder de gegeven omstandigheden een uitspraak over de gegrondheid van het beroep achterwege dient te blijven;

Beschikkende: Bevestigt de beslissing van de Aanvraagafdeling van

15 september 1977, waarvan beroep. Enz.

') Stukken die niet geschikt zijn voor openbaar­making van de aanvrage.

In dezelfde zin: Octrooiraad, Afdeling van Beroep, 17 september 1970, Bijblad I.E. 1971, nr 50, blz. 161; daartegen Mr R. van der Veen in Bijblad IE. 1971, blz. 162/4.

Vergelijk verder: Afdeling van Beroep, 24 september 1973, Bijblad I.E.

1975, nr 51, blz. 255; A.V.B., 16 juni 1976, Bijblad I.E. 1977, nr 36, blz. 85; A.V.B., 24 juli 1978, Bijblad IE. 1978, nr 68, blz.

278 en A.V.B., 18 december 1978, Bijblad IE. 1980, nr 11,

blz. 59. Red.

Stichting Uitvinderscentrum ID—NL krijgt subsidie.

De Minister van Economische Zaken, drs G. M. V. van Aardenne, heeft zich bereid verklaard de Stichting Uit­vinderscentrum Nederland ID-NL een subsidie te ver­strekken van maximaal f. 430.000,- voor de periode 21 november 1980 tot en met 31 december 1981.

De subsidie wordt voor twee jaar verleend bij wijze van experiment.

Ten behoeve van het tweedejaar zal op basis van de ervaringen van het eerste jaar een nieuwe begroting opgesteld moeten worden, aan de hand waarvan de hoogte van de subsidie 1982 zal worden vastgesteld.

Een eventuele voortzetting van de steunverlening in 1983 zal afhangen van het succes van het Uitvinders­centrum.

Het succes kan onder meer gemeten worden in het aantal uitvindingen dat dankzij het Uitvinderscentrum in produktie is genomen.

Het Uitvinderscentrum zal aan de hand van rappor­ten van technische deskundigen en na een onderzoek op nieuwheid (octrooieerbaarheid) door de Rijksnijver-heidsdienst, informatiepakketten samenstellen. Met deze pakketten gaat men proberen de industrie te interesseren om aldus te bereiken dat uitvindingen, ook van privé-uitvinders, in produktie worden genomen. Van het totale subsidiebedrag blijft een gedeelte, groot f. 40.000,— uitsluitend gereserveerd voor eventuele

Page 25: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

16 maart 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 85

steun aan activiteiten van een vereniging van uitvinders. Zo'n Vereniging is op dit moment in oprichting en zal ten doel hebben voorlichting te geven aan uitvinders.

De Vereniging zal daarnaast de onderlinge contacten tussen uitvinders moeten bevorderen.

De Stichting zal met de Vereniging een vorm van samenwerking trachten aan te gaan en zal bepaalde activiteiten kunnen ondersteunen, tot het genoemde maximum.

In de overige voorwaarden, waaronder de subsidie wordt verstrekt, wordt ondermeer gesteld dat het Uitvinderscentrum alleen uitvindingen zal behandelen van privé-uitvinders, alsmede van in Nederland gevestig­de kleine bedrijven, waarvoor voorlopig als maatstaf een maximum van vijf werknemers wordt gehanteerd.

Verder zal het Uitvinderscentrum in principe alleen behulpzaam zijn bij het verkopen van uitvindingen aan in Nederland producerende bedrijven.

De steun aan het Uitvinderscentrum is een concreti­sering van het in de Innovatienota aangekondigde "Ideeënpunt ter ondersteuning van individuele uit­vinders".

Voorzitter van de Stichting Uitvinderscentrum ID-NL is prof. dr A. van der Zwan.

De Stichting is gehuisvest in Rotterdam, waar de gemeente ruimte ter beschikking heeft gesteld.

Internationale Kamer van Koophandel en de industriële eigendom in 1979.

In de Gids 1980/81, blz. 43/4 van de Nederlandse Organisatie voor de Internationale Kamer van Koop-handel-IKK (Secretariaat: Prinses Beatrixlaan 5, Post­bus 95309, 2509 CH Den Haag; tel. nr 070-83 66 46) staat in het Verslag van activiteiten 1979 onder het opschrift Industriële Eigendom het volgende:

De Internationale Commissie voor Industriële Eigen­dom vergaderde in 1979 tweemaal. De herfstbijeenkomst werd voorafgegaan door een conferentie van een volle dag over de erosie van de industriële eigendomsrech­ten, die door een honderdtal deelnemers werd bijge­woond. De meesten van hen waren deskundigen op het gebied van de industriële eigendom uit industrieel ont­wikkelde landen. Helaas lieten de ontwikkelingslanden, waar de erosieverschijnselen zich juist in zo sterke mate manifesteren, nagenoeg geheel verstek gaan.

Veel van de activiteiten van de Internationale Com­missie lagen in het verlengde van die van voorafgaande jaren. Zo werd opnieuw aandacht besteed aan het ont­werp van de Europese Commissie voor een regeling van het Europese merk, en aan het van dezelfde Commissie afkomstige ontwerp voor een verordening over groeps­vrijstellingen voor zgn. beperkende bepalingen in octrooilicentieovereenkomsten. Ook de binnen UNCTAD spelende activiteiten inzake een gedragscode voor de internationale overdracht van technische kennis kwamen aan de orde. Op al deze gebieden poogt de ICC de belangen van het bedrijfsleven zo goed mogelijk veilig te stellen. Dat deze pogingen lang niet altijd met succes bekroond worden valt te betreuren.

Een onderwerp dat eerst in 1979 aan de orde kwam was het ontwerp van de Europese Commissie voor een richtlijn voor de harmonisatie van de nationale merken-wetten van de lidstaten van de EG; op een aantal be­langrijke punten ontving dit ontwerp een duidelijk negatief onthaal.

In de loop van 1979 legde de Internationale Commis­sie de laatste hand aan een rapport over de positie van rechten van industriële eigendom bij regionale econo­mische integratie en aan een rapport over de overdracht van technische kennis krachtens overeenkomst. Aan beide rapporten hebben leden van de Nederlandse Studiecommissie meegewerkt.

In het verslagjaar begonnen twee nieuwe werkgroe­pen met de voorbereidingen voor het schrijven van een

tweetal nieuwe rapporten, één over de bescherming en internationale overdracht van know-how, en één over de relatie tussen consumentenbelangen en industriële eigendom. In het laatstgenoemde rapport zal vooral aan­dacht worden besteed aan de zgn. slaafse navolging ('Counterfeiting') en aan de binnen het GATT ter dis­cussie gestelde internationale regeling ter beteugeling van dit euvel.

De Nederlandse Studiecommissie heeft ook in 1979 met veel genoegen deelgenomen aan het overleg over zaken, de industriële eigendom betreffende, dat in het kader van de 'Commissie van Acht' met de overheid plaats vindt.

De Nederlandse delegatie in de Internationale Com­missie voor Industriële Eigendom bestond in 1979 uit de heren Mr J. Wolterbeek, Drs. E. J. Mebius en Ir A. P. Pieroen. Eerstgenoemde trok zich na een zeer lange en hooggewaardeerde staat van dienst uit de internationale commissie en de Nederlandse Studiecommissie terug.

Verslag van de vergadering van de Commissie voor Industriële Eigendom van de Internationale

Kamer van Koophandel, gehouden op 30 september 1980 te Parijs.

Als eerste onderwerp kwam het concept-rapport over "bescherming en internationale overdracht van know-how" aan de orde. De strekking van dit lijvige document, dat opgesteld werd door een ad hoc werk­groep onder voorzitterschap van H. Hirthe (Bondsrepu­bliek Duitsland), is dat overdracht van know-how het best gedijt wanneer het vertrouwelijke karakter van de know-how effectief beschermd kan worden. De werk­groep zal binnenkort de definitieve tekst van haar rap­port vaststellen. Zo mogelijk wil zij echter eerst nog onderzoeken of er, bij de door haar geconstateerde overeenstemming tussen de wettelijke regels voor de bescherming van know-how in ontwikkelingslanden en geïndustrialiseerde landen, wel of geen belangrijke ver­schillen in feet praktisch functioneren van deze rege­lingen in de twee groepen van landen optreden.

Ten aanzien van het onderwerp "industriële eigen­dom en consumentenbescherming" presenteerde G. F. Kunze (Zwitserland) (die thans als voorzitter van de desbetreffende werkgroep fungeert) het concept-rap­port dat door hem en H. Molijn (Nederland) was opge­steld. Het rapport beschrijft de positieve functie van het merk in het kader van de bescherming van consu­ment-belangen. Er ontspon zich een discussie over de vraag of het rapport geen aandacht aan andere rechten van industriële eigendom zou moeten wijden, welke uitmondde in de beslissing dat dit rapport daartoe niet de meest geschikte plaats is, en dat de werkgroep licen­ties zich met de relatie octrooien-consumentenbelangen bezig zal moeten houden. Een tweede versie van het con­cept-rapport van de werkgroep-Kunze komt binnenkort gereed.

Bij de bespreking van de recente activiteiten van WIPO op dit gebied vermeldde L. Baeumer (WIPO) dat de tweede versie van WIPO's concept-memorandum over de verhouding industriële eigendom en consumentenbe­scherming waarschijnlijk nog in de loop van 1980 gepu­bliceerd zal worden. In dit document zal nu ook aan­dacht worden besteed aan "labelling" en aan oneerlijke mededinging.

A. Frignani (Italië) bracht verslag uit over de zevende zitting van het permanente comité voor ontwikkelings­samenwerking van WIPO. In het bijzonder besteedde hij aandacht aan de kritiek van de geïndustrialiseerde landen op het tweede deel van de modelwet inzake uit­vindingen. Deze kritiek richtte zich vooral op de bepa­lingen over de verplichte registratie van overeenkomsten betreffende kennisoverdracht en op de daarmee samen­hangende goedkeuringsprocedure. Zo is de lijst van be­palingen, op grond waarvan goedkeuring in principe ge-

Page 26: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

86 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 16 maart 1981

weigerd moet worden, in dergelijke overeenkomsten op een aantal punten onaanvaardbaar. Bovendien is zij niet afgestemd op een soortgelijke lijst die in het kader van het UNCTAD overleg over de gedragscode voor de kennisoverdracht van technologie aan het groeien is. Ook de bepalingen over uitvindingscertificaten ont­moetten kritiek; deze zijn teveel geihspireerd op de verhoudingen in communistische landen en niet vol­doende aangepast aan de situatie in landen met een markteconomie, een bezwaar dat blijkbaar ook door enkele communistische landen enigermate wordt ge­deeld. Baeumer meldde dat WIPO de definitieve ver­sie van het tweede deel van de modelwet binnenkort zal publiceren. De tekst is intussen nog gewijzigd; zo is in het gedeelte over de registratie van overeenkomsten nu gezegd, dat registratie en goedkeuring alleen ge­weigerd mogen worden als er sprake is van "unjustified restrictions that are harmful to the economy of the country".

R. Herve (België) bracht rapport uit over de vijfde zitting van de PCT assemblé. Baeumer wees er in dit kader op dat WIPO probeert om het PCT systeem qua administratieve uitwerking meer op de gebruikers te richten.

Inzake het Unieverdrag van Parijs vermeldde Baeumer dat de tweede zitting van de diplomatieke conferentie tot herziening van dit verdrag van 28 september tot en met 24 oktober 1981 in Nairobi zal plaatsvinden. In antwoord op een vraag naar de Amerikaanse opvatting over de stemprocedure op de diplomatieke conferentie zei Baeumer, dat de Verenigde Staten bij hun standpunt blijven dat tijdens de eerste zitting op dit punt géén overeenstemming is bereikt.

Aan het einde van de vergadering werd het actiepro­gramma van de Commissie voor Industriële Eigendom besproken en vastgesteld. De uitvoering zal binnen een vernieuwde organisatorische opzet plaatsvinden. Naast de bestaande permanente werkgroepen "Trade Marks" en "Licensing agreements and Industrial Property Rights" is een permanente werkgroep "Patents" ge­creëerd (voorzitter G. Gansser (Zwitserland)). De ad hoc werkgroep "Industrial Property and Consumer Protection" blijft voorlopig in functie, terwijl de ad hoc werkgroep "Protection and International Transfer of Know-how" na het gereedkomen van het gelijkna­mige rapport zijn werkzaamheden zal beëindigen. Het onderwerp "Counterfeiting", dat tot dusver een wat zwevend bestaan leidde binnen de Commissie voor Industriële Eigendom, is nu ondergebracht bij een speciale werkgroep die niet onder de aegis van het juridische secretariaat van de Internationale Kamer van Koophandel opereert doch wegens de samenhang met de GATT onderhandelingen onder het economische secretariaat ressorteert.

Ten aanzien van de organisatiestructuur en de aan de verschillende werkgroepen toegewezen taken heeft de Commissie in verregaande mate rekening gehouden met

de van Nederlandse zijde geuite verlangens en gedane suggesties.

's-Gravenhage, 2 december 1980.

Ir A. P. Pieroen.

Cursus: Industriële eigendom.

De Stuurgroep Post Academisch Onderwijs Rechts­geleerdheid, regio Amsterdam organiseert een cursus in­dustriële eigendom. Hierna volgen enige gegevens:

Coördinator: Mr J. H. Spoor, wetenschappelijk hoofdmedewerker auteursrecht en industriële eigendom aan de Vrije Universiteit.

Tijden: maandagen 23 en 30 maart, 6 en 13 april 1981, telkens van 16.30-21.30. Tussen 18.30 en 19.30 is er een gezamenlijke broodmaaltijd.

Plaats: Hoofdgebouw van de Vrije Universiteit, De Boelelaan 1105, Amsterdam/Buitenveldert.

Inschrij fgeld: f 410,-Deze cursus is bestemd voor bedrijfsjuristen, advo­

caten en andere juristen die te maken hebben met dit onderwerp. In de cursus zal vooral aandacht worden besteed aan de praktische aspecten van de bescherming van merken, modellen en al dan niet geoctrooieerde kennis, alsmede aan het sluiten van overeenkomsten daarover en aan de EEG-rechtelijke kanten ervan. Daar­naast zal ook het auteursrecht aan de orde komen.

Het programma van de cursus luidt als volgt: maandag 23 maart 1981: — Overzicht van de verschillende beschermingsmoge-

lijkheden op het gebied van de industriële eigendom en het auteursrecht.

Inleider: Mr J. H. Spoor. maandag 30 maart 1981: — Octrooien, know-how en licentiecontracten. De

nadruk zal liggen op de beslissing om al dan niet octrooi aan te vragen en op de exploitatie van al dan niet ge­octrooieerde kennis, meer dan op de eigenlijke octrooi­verlening.

Inleiders: Ir A. D. Baarslag, octrooigemachtigde, en Mr J. van der Heijde, hoofd licentieafdeling, beiden bij het Nederlands Octrooibureau in Den Haag.

maandag 6 april 1981: — Merken en merklicenties. Inleider: Mr Th. R. Bremer, advocaat en procureur

in Amsterdam. maandag 13 april 1981: — EEG-rechtelijke aspecten. Inleiders: Prof. Mr H. Cohen Jehoram, hoogleraar

auteursrecht en industriële eigendom aan de Universi­teit van Amsterdam en Mr W. Alexander, advocaat en procureur in Den Haag.

Inlichtingen en aanmeldingen: Secr. Stuurgroep PAO Rechtsgeleerdheid regio Amsterdam, Mevr. E. A. S. van Schaijk-Linthorst Homan, VU, tel: 020-548 2652.

Wetgeving

E.E.G .-Verordening inzake de douane-waarde van goederen.

In het Publikatieblad van de Europese Gemeenschap­pen van 31 mei 1980, L 134, 23e jaargang, is op blz. 1-9 de 'Verordening nr 1224/80 van de Raad van 28 mei 1980 inzake de douane-waarde van goederen" gepu­bliceerd.

Deze verordening vermeldt in art. 2.1.: De douanewaarde van ingevoerde goederen dient te

worden vastgesteld met toepassing van artikel 3 telkens

wanneer aan de daarin genoemde voorwaarden is vol­daan;

in de aanhef van art. 3.1. De douanewaarde van ingevoerde goederen, vastge­

steld met toepassing van dit artikel, is de transactie­waarde, dat wil zeggen de voor de goederen werkelijk betaalde of te betalen prijs indien zij worden verkocht voor uitvoer naar het douanegebied van de Gemeen­schap, aangepast overeenkomstig artikel 8, mits: etc;

en in art. 8.1., aanhef en onder (c): Bij de vaststelling van de douanewaarde met toepas-

Page 27: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

16 maart 1981 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 87

sing van artikel 3, wordt de voor de ingevoerde goede­ren werkelijk betaalde of te betalen prijs verhoogd met:

c) royalties en licentierechten betrekking hebbende op de goederen waarvan de waarde wordt bepaald, die de koper moet betalen, hetzij rechtstreeks of zijde­lings, ingevolge de voorwaarden van de verkoop, voor zover deze royalties en licentierechten niet zijn be-

Boekbesprekingen

Dr Urs D. E. Blum, Der Patentschutz für mikrobiolo-gische Erzeugnisse nach dem schweizerischen Patent­recht und dem Europaischen Patentübereinkommen. Deel 7 van de St. Galler Studiën zum Wettbewerbs-und Immaterialgüterrecht, onder redactie van Prof. Dr Mario M. Pedrazzini.

St. Gallen, Verlag Ostschweiz AG, 1979, 134 blz. Literatuurlijst met 74 titels. Prijs 24 Zwitserse franken. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3339.)

Bovengenoemd deel 7 behoort tot een reeks mono­grafieën, uitgegeven als 'St. Galler Studiën zum Wett-bewerbs- und Immaterialgüterrecht' over actuele vragen binnen dat rechtsgebied. De reeks bestaat in hoofdzaak uit belangrijke dissertaties uit de hogeschool van St. Gallen en de universiteit van Zürich.

Ofschoon er de afgelopen twintig jaren reeds een vrij groot aantal publikaties rond het microbiologische octrooi is verschenen, is het besproken werk in zoverre origineel en uniek, dat het voor het eerst alle vragen die de uitvinding op het gebied van de microbiologie aan de orde stelt, in één enkele studie samenvat en dat op zeer gedegen en overzichtelijke wijze.

Om een dergelijke taak met succes te volbrengen is het natuurlijk voor een niet-microbioloog een eerste vereiste zich in de microbiologie te oriënteren. De auteur — van huis uit jurist — heeft zich de moeite getroost zich in te werken in de voor hem vreemde wereld van de microben en is daarin wonderwel geslaagd.

Na een korte inleiding worden achtereenvolgens de volgende onderwerpen behandeld:

De wijzen, waarop micro-organismen kunnen worden beschreven en de beperkingen, die inherent zijn aan elke methode afzonderlijk.

De definitie van de micro-organismen en de beteke­nis van een deponering in een microbenverzameling._ De gronden waarop deponering (en eventuele beschik­baarstelling) mag worden verlangd. Praktische aspec­ten van de deponering zoals de plaats, het tijdstip, de tijdsduur, het in leven houden van de cultures, het verstrekken van sub-cultures, e.d.

Het beschermen van een micro-organisme tel quel, een vraagstuk waarover reeds veel is nagedacht, maar waaromtrent nog geen eensgezindheid heerst. Hierbij is ook aandacht geschonken aan de 'nieuwe' micro-orga­nismen, waarmee zijn bedoeld de resultaten van gene­tische verandering.

De bescherming van prpdukten, verkregen met medewerking van micro-organismen, hun wijze van bereiding en hun omschrijving.

Nieuwheid en uitvindingswaarde zijn in beschouwing genomen.

Bijzonder belangwekkend is het hoofdstuk dat han­delt over de beschermingsomvang, die kan worden toe­gekend op grond van een microbiologische uitvinding. Hoezeer het microbiologische octrooi op alle terreinen van octrooirecht doordringt ziet men onder meer hier­aan, dat onder dit hoofd het alternatief van de absolute of de 'zweckgebunden' stofbescherming aan de orde komt.

grepen in de werkelijk betaalde of te betalen prijs; enz.

Titel I van de Verordening, waarin de bovengenoem­de artikelen zijn opgenomen, is in werking getreden op 1 juli 1980 en vervangt met ingang van deze datum de Verordening (E.E.G.) nr 803/68.

Verder wordt ingegaan op 'equivalenten', die de auteur in maar liefst vier soorten onderverdeelt. Voorts vinden wij hier besproken de gevallen van een uitvinding met een aantal stammen behorende tot eenzelfde species, en met stammen behorende tot verschillende species (volgens de auteur geen equivalenten) en met mutanten. Voor deze laatste krijgen we de regel dat zolang de mutant binnen de grenzen van zijn (oorspron­kelijke) species blijft equivalentie bestaat, maar dat dit niet meer het geval is zodra de omgrenzing van de species is doorbroken.

Onder dit hoofdstuk wordt ook de 'keuze'-uitvinding behandeld. Het is jammer dat ook nu weer het fundamen­tele verschil tussen een 'gewone' technische (bijvoorbeeld een chemische) uitvinding en een micro­biologische uitvinding over het hoofd is gezien. Bij een microbiologische keuzeuitvinding waarbij de 'keuze' is gedaan uit een aantal micro-organismen moet men namelijk verschil maken tussen een bewuste keuze uit het beschikbare materiaal (in de regel opgeslagen in een microbenverzameling) en het materiaal dat is verkregen uit ophopingsproeven en zgn. 'screening tests'. Bij deze laatste methoden is namelijk geen sprake meer van een bewuste keuze, d.w.z. een min of meer beredeneerde greep uit een bepaalde en bekende groep.

Bij de paragraaf over de uitvinding die zich over een geheel geslacht (genus; 'Gattungserfindung') uitstrekt kan worden opgemerkt, dat niet erg duideüjk is gewor­den waarom een bescherming zich slechts kan uitstrek­ken tot een soort ('species' in biologische zin) of tot naast elkaar genoemde soorten en niet tot een hoger taxon bijv. een geslacht ('genus' in biologische zin). Weliswaar is de species (niet de stam) het grondtaxon, a.h.w. de bouwsteen waaruit de hele taxonomische piramide is opgetrokken, maar dat is m.i. geen reden om daar ook een grens te leggen van de definitie van een uitsluitend recht. Terecht heeft immers de auteur in een vorig hoofdstuk de begrenzing met behulp van het species-begrip gerelativeerd en heeft hij gewezen op het veranderlijke en subjectief bepaalde karakter van de begrenzing van een species.

Voordat het boekje eindigt met een bijzonder heldere samenvatting van de voornaamste onderwerpen, geeft het nog de relevante teksten van de Zwitserse octrooiwet en het bijbehorende reglement en van de Europese Conventie.

Bij regel 28 van de Europese regels kan worden aan­getekend, dat hij na het verschijnen van het besproken boek is aangevuld door het opnemen van § § (4) en (5) met de zgn. deskundige-oplossing (Eng. expert solution; D. Experten-Lösung). Hierbij is de aanvrager de moge­lijkheid geboden te bepalen, dat gedurende de overgangs­periode tussen de eerste publikatie van zijn aanvrage en de publikatie van de octrooiverlening (of in voorkomend geval de afwijzing of intrekking van de aanvrage) het gedeponeerde micro-organisme slechts ter hand mag worden gesteld aan een deskundige, in eerste instantie aan te wijzen door degene die een subcultuur opvraagt, en goed te keuren door de aanvrager van het octrooi of anders te kiezen uit een lijst van officieel erkende des-

Page 28: Bijblad bij De Industriële Eigendom · 1977, Speedwell/Yamaha (geen onrechtmatige daad, om dat de bestreden circulatie verwijst naar een bijgesloten rapport van een onafhankelijke

88 Bijblad Industriële Eigendom, nr 3 16 maart 1981

kundigen (vgl. ook Prof. Van Nieuwenhoven Helbach in B.I.K 1980, blz. 127/9).

De auteur is niet teruggeschokken voor het geven van een eigen visie en geeft oplossingen voor allerlei problemen, ook voor zeer gecompliceerde. Om een algemene regel te stellen voor een ingewikkeld geval moet er wejl worden vereenvoudigd. De gegeven regels vaËen dan ook soms wat dogmatisch uit en overtuigen niet altijd.

Hoewel deze studie niet pretendeert uit te gaan boven het Zwitsers en Europees recht, is zij toch door haar volledigheid en fundamentele en systematische opbouw uitgegroeid tot een algemeen overzicht van het deelge­bied en van alle soms moeilijke problemen die de micro­biologische uitvinding oproept en die ook rechtsvragen op aHere gebieden van het octrooirecht in het licht stellen. Het werk vormt dan ook een belangrijke aan­winst in de vakliteratuur en het kan worden aanbevolen aan ieder — ook buiten Europa — die zich op de hoogte wil stellen van de besproken stof.

's-Gravenhage, 5 januari 1981.

Ir J. D. Tak.

Stich- und Schlagwörterverzeichnis zur Internationalen Patentklassifikation. Verzeichnis zur 3. Ausgabe der deutschen Fassung von 1979. Herausgegeben vom Deutschen Patentamt unter Beteiligung des Eidge-nössischen Amtes fur Geistiges Eigentum und des Ósterreichischen Patentamtes.

Keulen, Carl Heymanns Verlag, 1980, 1393 blz. Prijs DM 3 1 5 , - . (Bibliotheek Octrooiraad nr 760.314).

Het onderhavige werk is de tweede versie van het trefwoordenregister op de Duitse vertaling van.de Inter­national Patent Classification (IPC). De eerste versie van 1975 had betrekking op de tweede, in 1974 verschenen druk van de IPC (besproken in Bijblad IE. 1976, blz. 352); deze tweede uitgave is aangepast aan de in 1979 verschenen derde druk van de IPC.

Het aantal trefwoorden is belangrijk uitgebreid, van 113.000 in de vorige versie tot 122.000 in de onder­havige. Dit is niet uitsluitend een gevolg van het gro­tere aantal groepen in de derde druk van de IPC verge­leken met de tweede druk daarvan, doch ook van een flinke uitbreiding van het aantal verwijzingen voortge­komen uit andere gebruikelijke benamingen (Schlagwörter) voor de in de IPC voorkomende begrip­pen. Deze afwijkende benamingen zijn vooral aange­dragen door de gebruikers van het register in het "Deutsche Patentamt" en die uit de industrie, met als resultaat dat het aantal verwijzingen met 4000 kon wor­den uitgebreid. Achter in het register zijn zelfs een aan­tal verwijzingen opgenomen, die niet in een alfabetische

Litteratuur

B o e k e n .

NEDERLAND.

Cohen Jehoram, Prof. Mr H. c.s., Design Protection. Monographs on Industrial Property and Copyright Law, deel 1.

Leiden, Sijthoff, 1976, 211 blz. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3102) [Besproken door D. Reimer in IIC, International Review of Industrial

rangschikking passen, te weten voor enige door een getal en een lettergroep aangegeven antibiotica, welke verwijzingen overigens alle naar eenzelfde groep ver­wijzen, die men ook zou vinden door zoeken op het trefwoord "Antibiotika, Konstitution unbekannt" waardoor zij enigszins overbodig lijken te zijn en dit des te meer omdat weinig gebruikers voor antibiotica ach­ter de letter Z zullen zoeken.

Veelal zijn trefwoorden voor algemene begrippen, bijv: Anschluss, Antenne, Antrieb, Anzeige, Arbeits-maschine opgenomen, die zelf niet verwijzen, doch waaronder lijsten van soms meer dan een pagina van drie kolommen lengte zijn ondergebracht van op speci­fieke onderwerpen toegespitste ondertrefwoorden, die naar de desbetreffende groepen .van de indeling ver­wijzen. Opgemerkt wordt, dat soms in gevallen waarin verschillende spellingen van woorden gebruikelijk zijn, sommige trefwoorden onder één spelling en andere onder een andere zijn opgenomen. Als voorbeeld moge dienen: Fotoelektrisch, Wandier; Fotosetzmaschine; Fotozelle, enz. tegenover Photographie; Photokathode; Photoleiter. Het lijkt de voorkeur te verdienen alle woor­den onder één schrijfwijze op te nemen met een ver­wijzing onder de andere, bijv. "Foto, siehe Photo".

Omdat het register veelal verwijst naar de toege­spitste onderwerpen en daardoor naar de fijnindelings-symbolen, kan het veel tijd besparen bij het opzoeken van de juiste plaats in de indeling van een bepaald onderwerp. Hierbij moet er wel voor gewaarschuwd worden, dat men bij het uitsluitend zoeken in de aange­wezen ondergroep het gezochte onderwerp slechts in zijn meest beperkte vorm zal vinden en het zoeken voor een volledig onderzoek dient uit te breiden tot de groepen, die de aangewezen ondergroep overkoepelen. Daarnaast moet men niet alleen acht slaan op de even­tuele verwijzingen bij de gevonden ondergroep, doch eveneens aandacht schenken aan verwijzingen in parallelgroepen, in overkoepelende groepen en soms ook in hogere overkoepelende indelingseenheden zo­als onderklassen, klassen, ondersecties en secties.

Het acht slaan op verwijzingen bij hogere indelings­eenheden is essentieel in gebieden van de IPC waar de "laatste plaats regel" is toegepast, waardoor een ge­schrift met een aantal verschillende, binnen een derge­lijk gebied vallende, kenmerken slechts is ondergebracht in de relevante groep voor het in de indeling het laatst opgenomen kenmerk.

Het trefwoordenregister zal door zijn zeer diepe onderverdeling ook van nut kunnen zijn voor onderzoe­kers die een IPC indeling in een andere taal gebruiken, voorzover zij de Duitse taal voldoende beheersen om het juiste trefwoord te vinden, daar een dergelijk uitgebreid register in andere toegankelijke talen niet beschikbaar is.

Wassenaar, 24 januari 1981.

Ir J. J. Hülen.

Property and Copyright Law (Weinheim) (11) 1980 (4) blz. 552/3.]

—, Copyright Contracts. Monographs on Industrial Property and Copyright Law, deel 2.

Leiden, Sijthoff, 1977, 266 blz. (Bibliotheek Octrooiraad nr A 3182) [Besproken door D. Reimer in IIC, International Review of Industrial Property and Copyright Law (Weinheim) (11) 1980 (4) blz. 552/3.]