Bewegingsanalyse bij vrouwelijke hoogspringsters · 2013. 12. 21. · Reeds in 1896 maakte het...
Transcript of Bewegingsanalyse bij vrouwelijke hoogspringsters · 2013. 12. 21. · Reeds in 1896 maakte het...
-
Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen
Academiejaar 2012-2013
Bewegingsanalyse bij vrouwelijke
hoogspringsters
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke Opvoeding
en de Bewegingswetenschappen.
Maaike Garré & Gaëtane Hitchins
Promotor: Dr. Philippe Malcolm
Copromotor: Prof Dr. Dirk De Clercq
-
I
Voorwoord
Na acht maanden zwoegen en zweten presenteren wij u fier en tevreden onze afgewerkte
masterproef.
Reeds in het tweede jaar werd onze interesse voor biomechanica geprikkeld door
professor Dirk De Clercq, ook bewegingsanalyse in het derde jaar liet ons niet koud.
Voor een masterproef in de biomechanica kiezen was dan ook een voor de hand liggende
keuze. De mogelijkheid om dit te combineren met een unieke Erasmuservaring in
Liverpool was voor ons doorslaggevend. Via deze weg willen we hiervoor dan ook Prof.
Dirk De Clercq en Prof. Jos Van Renterghem bedanken om deze prachtige ervaring voor
ons mogelijk te maken.
Graag willen we in het bijzonder onze promotor Dr. Philippe Malcolm bedanken, die de
begeleiding van onze masterproef op zich nam. Dankzij zijn deskundigheid binnen het
vakgebied en ondersteuning werd het voor ons mogelijk om deze masterproef te
realiseren.
Aan het eind gekomen van dit voorwoord kunnen we niet alleen voldaan terugblikken op
een afgewerkte masterproef maar eveneens op vier prachtige jaren studeren in het HILO.
Hiervoor willen we graag onze ouders bedanken. Zij waren diegenen die deze ervaring
mogelijk hebben gemaakt en ons onvoorwaardelijk gesteund hebben.
Last but not least, willen we al onze medestudenten bedanken die ervoor gezorgd hebben
dat dit vier onvergetelijke jaren zijn geweest die ons altijd na zullen blijven.
Bedankt!
Gaëtane Hitchins & Maaike Garré
-
II
Samenvatting
Huidige wereldrecords in het hoogspringen werden gerealiseerd door het gebruik van de
Fosbury Flop. Hierbij is de afstoot de belangrijkste fase van de sprong (Dapena, 1987;
Dapena, 2000; Dapena, 2001; Mishiyoshi et al., 2008). Het mechanisch doel van de
explosieve afstoot bestaat erin om 1) het lichaamszwaartepunt (LZP) in een optimale
kogelbaan te brengen en 2) het lichaam met een optimaal angulair momentum in
vluchtfase te brengen (De Clercq, 2010). Het doel van deze studie was om een
interindividueel onderzoek te voeren naar de bepalende aanloop- en afstootparameters
voor de maximale hoogte van het LZP na afstoot bij vrouwelijke elite hoogspringsters in
een wedstrijdsituatie. Eveneens werd er nagegaan of er een evolutie in techniek heeft
plaatsgevonden door de resultaten van dit onderzoek te vergelijken met voorgaande
resultaten.
Er werden twintig vrouwelijke subtop- en tophoogspringers gefilmd tijdens verschillende
competities (2007-2012) met vier high speed camera’s. Data werden manueel getrackt en
geanalyseerd met behulp van Simi Motion 3D. In deze studie werd de relatieve
spronghoogte als afhankelijke parameter gebruikt om prestatie te meten. De verbanden
tussen deze afhankelijke variabele en verschillende aanloop- en afstootparameters werden
onderzocht. Het grootste verband werd gevonden met de horizontale aanloopsnelheid
tijdens de laatste vluchtfase. Hieruit bleek dat hoe sneller de atletes aanliepen, hoe hoger
ze sprongen. Eveneens vertoonde de ingesloten kniehoek op het einde van de afstoot een
significant verband met de relatieve spronghoogte, waarbij de atleten hoger sprongen
wanneer de kniehoek dichter bij 180° was. Vervolgens werd er gezocht naar onderlinge
verbanden tussen enkele inkomparameters. Er werden significante verbanden gevonden
tussen 1) de horizontale aanloopsnelheid tijdens de laatste vluchtfase en de horizontale
afremming tijdens de afstoot, 2) de horizontale aanloopsnelheid tijdens de laatste
vluchtfase en de radius van de curve gevormd door de laatste drie voetcontacten en 3) de
horizontale aanloopsnelheid tijdens de laatste vluchtfase en de hoek (ϕsag) gevormd door
het naar achter leunen van het lichaam op tijdstip van hielplaatsing. De onderzoekers
konden hieruit stellen dat hoe sneller atleten aanliepen, hoe 1) meer de horizontale
aanloopsnelheid werd afgeremd tijdens de afstootfase, 2) hoe groter de radius van de
-
III
curve werd en 3) hoe groter de hoek (ϕsag) werd en dus hoe meer de atleet naar achter
leunde op het tijdstip van hielplaatsing. Ten derde werd een multipele regressie
vergelijking opgesteld om de relatieve spronghoogte te voorspellen aan de hand van de
horizontale aanloopsnelheid tijdens de laatste vluchtfase, de ingesloten kniehoek op het
einde van de afstoot en de hoogte van het LZP tijdens hielplaatsing. De meest
voorspellende parameter bleek de horizontale aanloopsnelheid tijdens de laatste
vluchtfase te zijn en dit voor 23,2%. Tenslotte werd er onderzocht of het mogelijk is om
de lat te overschrijden zonder dat de maximale hoogte van het LZP zich boven de lat
bevindt. In de huidige studie was er geen enkele atleet die dit realiseerde, de maximale
hoogte van het LZP bevond zich gemiddeld 5,9 cm (±3,8) boven de lat. Er kan gesteld
worden dat het moeilijk is om individuele bijsturing te geven uit een interindividuele
studie. Er kan enkel bijgestuurd worden wanneer uitbijters werden teruggevonden voor
bepaalde parameters.
De onderzoekers concluderen dat de kleine wijzigingen in techniek van de Fosbury Flop
die plaatsvonden gedurende de laatste twintig jaar niet hebben geleid tot een verbetering
van het wereldrecord. Dit (2,09 m) dateert nog steeds uit 1987. Wel kan er gesteld
worden dat er steeds meer atletes erin slagen om de kaap van 2,00 m te overbruggen.
-
IV
Inhoudstafel
Voorwoord ........................................................................................................................... I
Samenvatting....................................................................................................................... II
Inhoudstafel....................................................................................................................... IV
1. Literatuurstudie ............................................................................................................ 1
1.1 Inleiding ............................................................................................................... 1
1.2 Historische evolutie in techniek ........................................................................... 3
1.3 Biomechanica van de Fosbury flop ...................................................................... 3
1.3.1 Inleiding .............................................................................................................. 3
1.3.2 De aanloop .......................................................................................................... 4
1.3.3 De afstoot ............................................................................................................ 8
1.3.4 Het gebruik van de vrije ledematen bij aanloop en afstoot .............................. 16
1.3.5 De latoverschrijding ......................................................................................... 17
1.4 Onderzoeksvragen en hypothesen ...................................................................... 19
1.4.1 Inleiding ............................................................................................................ 19
1.4.2 Bepalende inkomparameters voor relatieve spronghoogte ............................... 19
1.4.3 Verbanden tussen bepalende inkomparameters onderling ............................... 21
1.4.4 Multipele regressie tussen verschillende inkomparameters ............................. 22
1.4.5 Fosbury Flop Paradox ....................................................................................... 23
2. Methode ..................................................................................................................... 24
2.1 Populatie ............................................................................................................. 24
2.2 Meetinstrumenten en opstelling ......................................................................... 24
2.3 Data analyse ....................................................................................................... 27
2.4 Statistiek ............................................................................................................. 31
2.5 Datareductie ....................................................................................................... 32
3. Resultaten .................................................................................................................. 33
3.1 Inleiding ............................................................................................................. 33
3.2 Het verband tussen de aanloop- en afstootparameters en de relatieve
spronghoogte ................................................................................................................. 33
3.3 Verbanden tussen bepalende inkomparameters onderling ................................. 38
-
V
3.4 Multipele regressie tussen verschillende inkomparameters ............................... 43
3.5 Fosbury Flop Paradox ........................................................................................ 46
4. Discussie .................................................................................................................... 47
4.1 Inleiding ............................................................................................................. 47
4.2 Bepalende inkomparameters voor relatieve spronghoogte ................................ 47
4.3 Verbanden tussen bepalende inkomparameters onderling ................................. 53
4.4 Multipele regressie tussen verschillende inkomparameters ............................... 56
4.5 Fosbury Flop Paradox ........................................................................................ 58
4.6 Conclusie, beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen voor verder
onderzoek ...................................................................................................................... 60
Bibliografie ....................................................................................................................... 62
Bijlagen ................................................................................................................................ I
1. Informed consent ...................................................................................................... I
2. Berekening van de onder- en bovengrens ................................................................ II
3. Controle van de normale verdeling ........................................................................ IV
4. Controle interbeoordelaarsbetrouwbaarheid voor de 3D Calibratie ...................... VI
5. Controle van de Exceltemplate grafieken .............................................................. VI
6. Controle van de multicollineairiteit van de onafhankelijke variabelen ................. IX
7. Verantwoording keuze relatieve spronghoogte als afhankelijke variabele ............. X
8. Overzicht resultaten Olympische Spelen 1984-2012 .............................................. X
9. Overzicht gegevens Exceltemplate ........................................................................ XI
-
LITERATUURSTUDIE
1
1. Literatuurstudie
1.1 Inleiding
Sinds 1982 bestudeert een groep onderzoekers de techniek van tophoogspringers in
Amerika (Dapena, 2000). Tijdens competitie worden videobeelden opgenomen die men
analyseert door middel van drie dimensionele cinematografie. Op deze manier beschrijft
en onderzoekt men voor- en nadelen van de huidig gebruikte techniek van de atleten en
biedt men mogelijke oplossingen en/ of verbeteringen in techniek aan. Om de techniek te
analyseren baseert men zich op uitvoerig onderzoek van de Fosbury Flop techniek van
onder andere Dyatchkov (1986) en Ozolin (1973) en op algemeen onderzoek van Dapena
(1980a en b, 1987, 1995 a en b, 1997a), Dapena & Chung (1988a) en Dapena et al.
(1990, 1997b). Om de toepassingen te kunnen begrijpen is het essentieel om een aantal
begrippen te definiëren. De term techniekanalyse verwijst naar de analytische methode
die men gebruikt om sportvaardigheden te onderzoeken en hierdoor prestaties te
verbeteren. Deze methode wordt vooral gebruikt bij coaching, op training en binnen de
biomechanica, maar kan even goed gebruikt worden in een klinische omgeving. Vaak
wordt de term techniekanalyse omschreven als ‘de analyse van techniek’ (Hay, 1973), ‘de
biomechanische analyse van techniek’ (Barlett 1999), ‘de biomechanische analyse van
bewegingen’ (Adrian & Cooper 1995) ... De algemene term techniek verwijst naar de
manier waarop iets wordt gedaan (Chambers 20th Century Dictionary, 1972). De sport
gerelateerde definitie van techniek verwijst naar een specifieke opeenvolging van
bewegingen of deelbewegingen die men gebruikt om bewegingsopdrachten op te lossen
in sportsituaties (Dictionary of sport science, 1992). Deze definitie geeft aan dat techniek
visueel kan worden waargenomen maar leert ons niet hoe we techniek kunnen meten. Het
gebruiken van andere biomechanische instrumenten zoals dynamografie, accelerometrie,
elektromyografie en kinetische analyse om bewegingskenmerken te kwantificeren hebben
minder invloed gehad om de kenmerken van een techniek te bepalen dan kinematische en
temporele bewegingsbeschrijvingen.
Deze definities stellen echter geen criteria over hoe men een techniek het best evalueert.
Men gaat er vanuit dat een ‘goede’ techniek een beter resultaat zal geven dan een
-
LITERATUURSTUDIE
2
‘slechte’ techniek. Volgens Hay & Reid (1982) en Barlett (1999) is prestatie niet altijd
een goede indicator van een goede techniek, er zijn namelijk andere factoren die prestatie
bepalen. Het is niet zo dat een betere prestatie wijst op een betere techniek. Wel zal een
betere techniek meestal leiden tot een verbeterde prestatie. Verder wordt de reikwijdte
van techniek niet vastgesteld door de definities. Er wordt geen duidelijk onderscheid
gemaakt tussen verschillende prestatiestijlen (bv. straddle vs. Fosbury Flop), algemene
technieken (bv. bewegingsvolgorde van het hele lichaam) en specifieke technieken (bv.
bewegingen van ledematen). Om te onderzoeken hoe bewegingen gemaakt worden moet
men de variabelen, die de techniek kenmerken, bepalen. Onderzoeken of bewegingen
efficiënt uitgevoerd worden, blijkt echter een moeilijk te onderzoeken gebied te zijn.
‘Efficiëntie’ is immers een moeilijk te kwantificeren begrip en de criteria zijn moeilijk te
bepalen. Ook bepalen wat het effect is van techniek op prestatie, vormt een bron van
moeilijkheden. Hochmuth (1984) geeft aan dat techniek slechts één van de vele factoren
is die het succes van de uitvoering beïnvloedt; er moet rekening gehouden worden met
fysiologische, antropometrische en neuromusculaire factoren. Deze uiterst belangrijke
beperking van techniekanalyse wordt maar al te vaak vergeten. Volgens Dapena (1987)
hangt de prestatie van een atleet af van de fysieke fitheid en de techniek van de atleet in
kwestie op een bepaalde wedstrijd. Verder beweert Dapena dat vele wijzigingen in
techniek eerder onbewust tot stand zijn gekomen; door verandering en ontwikkeling. Hij
is ervan overtuigd dat bepaalde technische elementen voordelen bieden en anderen eerder
nadelig zijn voor de prestatie. Door kennis te verwerven in de mechanismen van techniek
en bepaalde technische elementen zou het mogelijk zijn om prestaties van atleten tot een
hoger niveau te brengen (Dapena 1987).
Biomechanisch onderzoek is vooral gericht op het bepalen van welke elementen prestatie
bevorderend zijn en welke men beter zou veranderen of weglaten. Dapena (1987) maakt
een onderscheid tussen basic research en applied research, respectievelijk algemeen
onderzoek, waarin men de techniek van bepaalde sportbewegingen beter probeert te
begrijpen en welke voor- en nadelen sommige technische elementen bieden, en toegepast
onderzoek waar men individueel te werk gaat om de techniek van een atleet op punt te
stellen en technische elementen aan te passen.
-
LITERATUURSTUDIE
3
1.2 Historische evolutie in techniek
Reeds in 1896 maakte het hoogspringen deel uit van de eerste moderne Olympische
Spelen. De Olympische overwinning in 1968 van Dick Fosbury in deze discipline was de
introductie van de welbekende Fosbury Flop techniek. Deze hoogspringtechniek ontstond
door jarenlange evolutie in techniek, materiaal en wedstrijdregels. Verschillende
technieken passeerden de revue (de legs-up techniek, de schaarsprong of scissors, de
Eastern cut-off techniek, de Western Roll, de straddle en de dive straddle) en telkens
werden er aanpassingen aan aanloop, afstoot en latoverschrijding gemaakt (Figuur 1).
Elke nieuw ingevoerde techniek werd genoemd naar de manier waarop de lat werd
overschreden of naar de hoogspringer die de techniek als eerste succesvol kon uitvoeren
in competitie. Mechanisch gezien moet men volgens Dapena (2002), om de lat te kunnen
overschrijden, het lichaamszwaartepunt (LZP) zo hoog mogelijk brengen en het lichaam
zodanig bewegen dat de lat niet geraakt wordt. Niet alleen qua techniek onderging het
hoogspringen een volledige evolutie, ook qua materiaal en schoeisel werden er vele
zaken aangepast en werden er regels ingevoerd. De zachte landingsmat maakte het
uiteindelijk mogelijk om de vernieuwende Fosbury Flop uit te voeren met de landing op
nek en schouders.
1.3 Biomechanica van de Fosbury Flop
1.3.1 Inleiding
Huidige wereldrecords bij zowel mannen als vrouwen, respectievelijk 2m45 en 2m09,
werden gerealiseerd door het gebruik van de Fosbury Flop techniek. Deze voorgaande is
dan ook de techniek bij uitstek voor elke elite hoogspring(st)er. Volgens Dapena (2001)
kan de Fosbury Flop onderverdeeld worden in drie fasen: aanloop, afstoot (touchdown en
take off) en latoverschrijding. Volgens Mishiyoshi et al. (2008) kan de sprong eerder
Figuur 1. Van links naar rechts: hurksprong, schaarsprong, buikrol en Fosbury
Flop (De Clercq, 2010 ).
-
LITERATUURSTUDIE
4
onderverdeeld worden in vier fasen: aanloop, voorbereiding, afstoot en latoverschrijding.
Beiden zijn het er echter over eens dat de afstootfase de belangrijkste fase van de sprong
is. Het doel van de aanloop bestaat erin om zo optimaal mogelijk af te stoten. Dit gebeurt
vooral in de laatste drie passen. Het mechanisch doel van de explosieve afstoot bestaat
erin om 1) het LZP in een optimale kogelbaan te brengen en 2) het lichaam met een
optimaal angulair momentum in vluchtfase te brengen. Deze translatie en rotatie
respectievelijk, zullen het traject van het LZP bepalen tijdens het overschrijden van de
lat. Wanneer de sprong eenmaal is ingezet en de voet los komt van de grond (take off),
kan men noch wijzingen meer verkrijgen in de paraboolbaan van het LZP, noch in het
angulair momentum van het lichaam. Verder beweert Dapena (2000) dat een atleet maar
een aantal sprongen met maximale inspanning kan uitvoeren per dag. Volgens Hay
(1985) is een sprongpoging op wedstrijd niet gelijk aan een sprongpoging uitgevoerd op
training. De spronghoogte en de gebruikte techniek zouden verschillen.
1.3.2 De aanloop
De aanloop is de eerste fase van de Fosbury Flop en dient als voorbereiding op de afstoot.
De volledige aanloop bestaat meestal uit 8 tot 12 passen, waarvan het eerste deel in een
rechte lijn verloopt en de laatste vier- vijf passen in een kromme (Dapena, 2000) (Figuur
2). Om de aanloop te starten kan de atleet eerst een paar stappen wandelen en dan
beginnen lopen of direct beginnen lopen. De passen zullen geleidelijk aan vergroten,
waarbij de aanloopsnelheid zal verhogen. Volgens Dapena (1980a, 2000) zou de atleet
moeten aanlopen met lange, ontspannen passen en een snelheid die overeen komt met die
van een 400-800m loper (tussen de 6 en 8 m/s).
Figuur 2. de bochtvormige aanloop
bij hoogspringen (Tan & Yeadon,
2005).
-
LITERATUURSTUDIE
5
De bocht
De bochtvormige aanloop is complex en vormt een bron van onregelmatigheden. Het
traject van de aanloop varieert tussen verschillende atleten en is soms zelfs niet consistent
binnen één atleet, wat het moeilijk maakt om de piekhoogte van de sprong net boven de
lat te laten uitkomen (Dapena 1995a). Volgens Dapena (1995a) biedt de bochtvormige
aanloop, of de aanloop in de vorm van de letter ‘J’, meer voordelen dan de volledige
rechte aanloop die bij voorgaande technieken gebruikt werd. Een vlotte overgang van het
rechte naar het bochtvormige deel zorgt ervoor dat de bocht goed afgelegd kan worden
(Schexnayder, 1994). Het aanlopen in een curve verplicht de atleet naar het midden van
de bocht te leunen om de nodige centripetale krachten te ontwikkelen (Figuur 3). Dit
zorgt ervoor dat het lichaam op het einde van de aanloop naar binnen leunt. Op deze
manier kan de atleet het lichaam naar de lat toe roteren en naar een verticale eindpositie
brengen tijdens afstoot, zonder te veel naar de lat toe te leunen (Dapena, 1980b; Dapena,
1988a; Ecker, 1976). De bochtvormige aanloop zorgt er eveneens voor dat de atleet zijn
LZP kan verlagen in de laatste twee of drie passen van de aanloop zonder horizontale
snelheid te verliezen (Ae et al., 1986; Heinz, 1974). Dit laat toe dat het LZP zich tijdens
de afstoot over een grotere verticale afstand verplaatst (Dapena, 1993; Jacoby, 1986),
waardoor men meer tijd heeft om een zo groot mogelijke verticale impuls te ontwikkelen
(Dapena 1987; Jacoby, 1986; Wagner 1985; Schiffer, 2009). Het verlagen van het LZP
tijdens de laatste aanlooppassen vereist een grote dynamische kracht van de onderste
ledematen en een goede neuromusculaire coördinatie (Dapena, 1987). Het is belangrijk
dat het LZP vooral tijdens de grote voorlaatste pas verlaagd wordt en niet tijdens de
laatste pas. Wanneer het LZP in het begin van de afstootfase nog naar de grond toe
beweegt, is er een extra verticale impuls nodig om dit van richting te doen veranderen
(Dapena, 2000). Volgens Dapena (1995a) zijn de richting van de aanloop en de radius
van de bocht de twee voornaamste parameters van de aanloop. De mate waarin de atleet
weg leunt van de lat, of de hoek die gevormd wordt door het naar binnen leunen (Figuur
4), is medeafhankelijk van de aanloopsnelheid van de atleet of de radius van de bocht
(Dapena, 2000; Tidow 1993). Wanneer de radius van de bocht te klein is, zal de atleet
loopmoeilijkheden ondervinden. Hoe sneller de atleet aanloopt, hoe groter de radius van
de bocht zal zijn (Dapena 1995a). Op basis van data van topatleten heeft Dapena (1995a)
-
LITERATUURSTUDIE
6
de vergelijking (r = radius in m, v= aanloopsnelheid in m/s) opgesteld waarmee
atleten, wanneer ze hun eindsnelheid van de aanloop weten, een ruwe schatting kunnen
maken van hun optimale radius van de laatste vijf voetcontacten. Zonder kwantitatieve
biomechanische analyse is het moeilijk om de optimale hoek, die gevormd wordt tussen
de lat en de bewegingsrichting van het LZP tijdens de laatste vluchtfase van de aanloop,
van de eindrichting van de aanloop te bepalen. Volgens Dapena (1995a) ligt deze echter
voor de meeste atleten tussen 35° en 45°.
Dapena (1997) stelt dat de curve van de bochtvormige aanloop gekarakteriseerd wordt
door 1) een kleiner wordende radius naar het einde van de aanloop toe en 2) het
voorlaatste voetcontact (C1, Figuur 3) dat zich buiten de gevormde curve bevindt. Tan &
Yeadon (2005) stellen dat de theoretische analyse van het verkleinen van de radius van de
bochtvormige aanloop met een constante radius en een constante hoek θfront, zorgt voor
een buitenwaartse hoeksnelheid rond het sagittale vlak en een daling van de
binnenwaartse leun hoek. Dit kan vergeleken worden met het fietsen in een bocht (Figuur
5). Op het einde van de bocht zal de wielrenner de handvaten van het stuur meer naar het
midden van de bocht duwen, waardoor de wielrenner meer rechtop zal komen en verder
rechtdoor kan fietsen. Tan & Yeadon (2005) vonden dat de hoek ɸsag (Figuur 4)
veranderde van 30° op het tijdstip van het voorlaatste voetcontact naar 0° op het tijdstip
van het laatste voetcontact. En dat de buitenwaartse hoeksnelheid een grote bijdrage
leverde aan de angulaire saltosnelheid.
Figuur 3. Voetplaatsing en positie van het LZP tijdens de
laatste vijf voetcontacten (Tan & Yeadon, 2005).
-
LITERATUURSTUDIE
7
De aanloopsnelheid
Snelheid is belangrijk om hoogte te bereiken (Figuur 6). Volgens Dapena (2000) is de
exacte individuele optimale aanloopsnelheid niet gekend, wel vermoedt men dat de
meeste hoogspringers onder hun optimale aanloopsnelheid aanlopen en zelden erboven.
Wanneer men intra-individueel onderzoek voert, zal men optimale aanloopsnelheden
vinden per atleet. Wanneer men inter-individueel onderzoek voert, zal men een lineair
verband vinden tussen horizontale aanloopsnelheid en spronghoogte (Dapena, 2000).
Volgens Reid (1986) kan er een onderscheid gemaakt worden tussen hoogspringers die
zich meer op snelheid baseren en hoogspringers die zich meer op kracht baseren. Voor
hoogspringers die gebruik maken van een snellere aanloop ligt de focus meer op het
aanhouden van de juiste lichaamshouding en op het recht houden van de schouders en het
hoofd tot de afstoot. Voor krachtige hoogspringers zijn deze technische elementen, juist
omdat ze snelheid missen, moeilijker. Zij focussen zich voornamelijk op de kracht en
snelheid in de laatste twee passen; de afstoot en het optrekken van het zwaaibeen tijdens
de voorlaatste pas; de agressieve knie-inzet voor de verticale lift en op het bovenlichaam
tegelijkertijd in controle houden opdat het in de juiste richting zou gaan (Reid, 1986).
Figuur 5. Wanneer het voorste wiel in de bocht
wordt gedraaid, zal de wielrenner meer rechtop
komen (Tan & Yeadon, 2005).
Figuur 4. De hoeken θfront en ɸsag ontstaan door het naar binnen en naar achter leunen tijdens de aanloop. Beide hoeken
worden gevormd tussen de verticale projectie vanuit F (middelste punt tussen tenen en enkel) en de lijn gevormd
tussen F en G (LZP), loodrecht aan de horizontale aanloopsnelheid v (Tan & Yeadon, 2005).
-
LITERATUURSTUDIE
8
1.3.3 De afstoot
De afstoot omschrijft het laatste voetcontact van de aanloop. Het tijdstip waarop de
afstootvoet de grond raakt noemt men touch down, hielplaatsing of voetplanting (tA). Het
tijdstip waarop de afstootvoet de grond verlaat noemt men take off of toe off (tO). Zoals
eerder vermeld is het mechanisch doel (Figuur 7) van de afstoot 1) het LZP in een
optimale kogelbaan brengen en 2) het lichaam met een optimaal angulair momentum in
vluchtfase brengen, wat het traject van het LZP zal bepalen tijdens het overschrijden van
de lat. Hierdoor is de afstoot de belangrijkste fase van de sprong (Dapena, 1992).
Figuur 7. De laatste drie voetcontacten, de afstoot en de latoverschrijding. De curve geeft de baan van het
LZP weer (Dapena, 1987). Het mechanisch doel is aangeduid met de rode pijl.
Figuur 6. Het intra-individueel positief lineair verband tussen de
horizontale aanloopsnelheid (m/s) en spronghoogte (m); hoe
sneller de atleet aanloopt, hoe hoger hij springt (Greig & Yeadon,
2000).
-
LITERATUURSTUDIE
9
Horizontale en verticale snelheid
De afstoot bij hoogspringen verloopt op een excentrische wijze, waarbij de werkingslijn
van de afstootvector niet door het LZP gaat. Dit brengt zowel een rotatie van het LZP
teweeg rond de longitudinale en latero-laterale as van het lichaam als een translatie van
het LZP. Deze translatie houdt in dat de horizontale snelheid van het LZP zal afremmen
en de verticale snelheid van het LZP zal toenemen. Men spreekt hier van een gemengde
afstoot. Op ieder tijdstip van de afstoot geldt dynamisch evenwicht, zowel lineair als
angulair (De Clercq, 2010).
Lineair (1) Angulair (2)
Tijdens de afstoot vindt er een verandering in lineair en angulair momentum
plaats. Dit is de zogenaamde impuls-momentum relatie (Figuur 8).
Voor translatie geldt (3):
Voor de volledige afstootduur van tA tot tO geldt (4):
Figuur 8. Illustratie van de lineaire impuls-momentum relatie. De veranderingen in de horizontale en verticale
componenten van de snelheid van het LZP en de krachten die hiervoor verantwoordelijk zijn. (Dapena, 1987) De
horizontale snelheid of negatief wordt optimaal afgeremd en ‘omgezet’ in verticale snelheidswinst of
positief.
-
LITERATUURSTUDIE
10
Men kan dit ontbinden in de volgende twee dimensies 1) de horizontale aanloopsnelheid
optimaal afremmen of negatief en 2) de verticale snelheidswinst of positief.
Men kan hier dus spreken over het ‘omzetten van horizontale snelheid in verticale
snelheid’.
Atleten komen aangelopen met een grote horizontale snelheid op het tijdstip dat ze hun
afstootvoet inplanten (tA). Dapena (1987) vond een gemiddelde horizontale
aanloopsnelheid van 6,5 m/s voor 10 vrouwelijke tophoogspringsters tijdens de
Olympische trials in 1984. De horizontale aanloopsnelheid zal door de horizontale
component van de grondreactiekracht tijdens de afstootfase afgeremd worden. Dapena
(1987) vond een gemiddelde horizontale snelheid op het einde van de afstoot (tO) van 3,8
m/s. Deze overgebleven horizontale snelheid is nodig om veilig op de landingsmat
terecht te komen na het inzetten van de afstoot. De hoge horizontale aanloopsnelheid gaat
gepaard met het ontwikkelen van de afstootkracht die ervoor zorgt dat het verticaal
momentum zo groot mogelijk is op het einde van de afstoot (tO) (Seyfarth et al., 2000)
(Figuur 8). De verticale snelheid bij hielplaatsing (tA) wordt meestal gekenmerkt door een
kleine negatieve waarde en bedraagt gemiddeld -0,3 m/s. Eveneens zorgt de
grondreactiekracht ervoor dat de verticale snelheid van het LZP van een waarde dicht
rond de nul zal veranderen naar een grote positieve waarde.
De grondreactiekracht, die tijdens de afstootfase uitgeoefend wordt op de atleet, zorgt
ervoor dat het LZP een verticale snelheid krijgt tot gemiddeld 3,4 m/s. Deze verticale
snelheidscomponent bepaalt de maximale hoogte van de paraboolbaan van het LZP na
afstoot (Dapena 1987). Kinesiologisch gezien zal de verticale impuls verkregen worden
door het toepassen van 1) de pivot techniek en flexie-extensie van het afstootbeen (voor
90% verantwoordelijk) en 2) arm- en/of beenzwaai (beperkte bijdrage) (De Clercq,
2010). Om de opwaartse verticale impuls zo groot mogelijk te maken moet men volgens
Dapena (1988a) het afstootbeen ver voor het LZP plaatsen bij hielplaatsing (tA) zodanig
dat de knie, door de grote horizontale snelheid van de atleet, gedwongen wordt om in
flexie te gaan. Hierdoor worden de knie extensoren excentrisch voorgespannen en kunnen
ze de grote nodige extensie op het einde van de afstoot (tO) genereren. Dit is de
zogenaamde rek-verkortingscyclus waarin de knie extensoren excentrisch uitgerekt
-
LITERATUURSTUDIE
11
worden alvorens een krachtige en snelle concentrische spiercontractie uit te voeren en dus
te verkorten. Door naar binnen (θfront) en naar achter (ɸsag) te leunen en hierdoor het LZP
zo laag mogelijk te brengen bij hielplaatsing (tA), kan men met een laag LZP de afstoot
inzetten en zo maximaal mogelijk uitstrekken. Wat ervoor zorgt dat de afstoottijd (tcontact
= tO-tA) verlengd wordt (Figuur 9).
De afstoottijd is volgens Tan (1997) gemiddeld tussen 0,12 en 0,17 seconden. Volgens
Dapena (2000) kan er uit de afstoottijd niet besloten worden of er een goede of slechte
techniek werd gebruikt. Wanneer de afstoottijd eerder kort is, kan men besluiten dat er
een krachtige zwaaibeweging van het vrije onderste lidmaat werd uitgevoerd. Een korte
afstoottijd wijst eveneens op een minder krachtige armactie en een hoge LZP positie bij
hielplaatsing (tA).
Volgens Dapena (2000) bevindt het LZP zich bij het plaatsen van de afstootvoet (tA)
tussen de 45 en 50 % van de lichaamslengte van de atleet (Figuur 10). Wanneer men deze
lage positie van het LZP wil bekomen, moet men een grote knieflexie in het niet-
afstootbeen voorkomen tijdens het voorlaatste voetcontact. Dit vereist veel kracht van het
niet-afstootbeen opdat men dit kan uitvoeren zonder verlies in horizontale
aanloopsnelheid.
Figuur 9. Verticale bewegingsbereik (ROM) van het LZP tijdens afstoot
(∆z). Het verlengen van ROM van het LZP creeërt een grotere
arbeidsweg waarover de verticale impuls kan worden gegenereerd
(Dapena, 1987).
-
LITERATUURSTUDIE
12
Wanneer de atleet echter te snel aanloopt en het LZP zich te laag bevindt, kan er zich een
ander probleem voordoen; namelijk buckling van het afstootbeen. Indien het afstootbeen
niet sterk genoeg is, zal de knie bij het begin van de afstoot in een zodanig grote flexie
geduwd worden waardoor de enorme extensie op het einde van de afstoot niet zal kunnen
uitgevoerd worden. Hoe sterker de atleet, hoe lager de atleet zijn LZP kan brengen bij
hielplaatsing (tA) en hoe groter de verticale afstootsnelheid op het einde van de afstoot
(tO) (Figuur 9). Om buckling te vermijden is het nodig om voor elke atleet zijn eigen
optimale aanloopsnelheid en hoogte van LZP bij afstoot te bepalen, en rekening te
houden met de dynamische kracht van beide onderste ledematen. Wanneer men grotere
veranderingen in de aanloop doorvoert, zoals de aanloopsnelheid verhogen en het LZP te
verlagen, is het volgens Dapena (2000) belangrijk om dit geleidelijk aan te doen, dit om
het afstootbeen te trainen en zo kwetsuren te voorkomen. Het meten of bepalen van deze
nodige dynamische kracht van de onderste ledematen is niet gemakkelijk, aangezien
hoogspringen een heel specifieke taak is (Dapena, 2000).
Figuur 10. Relatie tussen de verticale afstootsnelheid (VZTO ) en de
hoogte van het LZP uitgedrukt in % van de lichaamslengte bij
hielplaatsing (hTD) (Dapena, 2000).
-
LITERATUURSTUDIE
13
Rotatie en rompleuning
Volgens Schiffer (2009) wordt de horizontale snelheid omgezet in verticale snelheid door
het leunen van het lichaam bij afstoot en de actie van het zwaaibeen bij afstoot. Het
leunen bestaat uit twee angulaire componenten, namelijk het achterwaarts leunen waarbij
de hoek ɸsag gevormd wordt, en het binnenwaarts leunen met bijhorende tilthoek θfront
(Figuur 11). Dit leunen, respectievelijk achteruit en naar binnen, in combinatie met de
actie van het zwaaibeen, zorgt voor het ontstaan van een krachtmoment dat ontbonden
kan worden in drie componenten tijdens de afstootfase. Deze drie componenten
gecombineerd, zorgen ervoor dat het lichaam rond het LZP en over de lat zal roteren
tijdens de vluchtfase van de Fosbury Flop. De eerste component zorgt voor de
voorwaartse saltorotatie en wordt veroorzaakt door het afremmen van de voorwaartse
snelheid. De tweede component zorgt voor de laterale saltorotatie en wordt veroorzaakt
door het naar binnen leunen (θfront) van de atleet door aan te lopen in een curve tijdens de
laatste passen. Deze component zorgt ervoor dat de atleet over de lat kan springen en niet
tegen de lat. De derde component zorgt voor de rotatie in het transversale vlak en wordt
Figuur 11. Boven: Voor- en achterwaartse
rompleuning (BF) tijdens hielplaatsing (TD) en op het
einde van de afstoot (TO). Onder: Links-rechtse
rompleuning (LR) bij TD en TO (Dapena, 2000).
-
LITERATUURSTUDIE
14
veroorzaakt door het blokkeren van de knie van het zwaaibeen, deze component maakt
het mogelijk voor de atleet om de rug naar de lat toe te draaien. Om correct te kunnen
afstoten moet de verticale projectie van het LZP zich anterieur van de afstootvoet
bevinden wanneer de afstootvoet de grond verlaat. In het begin van de afstoot (tA) bevindt
de verticale projectie van het LZP zich echter achter de afstootvoet en aan de binnenzijde
naar het middelpunt van curve toe. Indien men onvoldoende achteruit (ɸsag) en naar
binnen leunt (θfront), zal het LZP zich zo verplaatsten tijdens de afstootfase dat de atleet
telkens tegen de lat springt. Schiffer (2009) stelt dat de atleet die erin slaagt om het LZP
op de verticale te brengen op het tijdstip dat de afstootvoet de grond verlaat (tO), zowel
het hoogst mogelijk zal springen als veilig op de landingsmat terecht zal komen. Volgens
statistische informatie (Dapena, 2000) is er een relatie tussen de hoekgrootte van het
inleunen van de romp (θfront), de verticale snelheid op het einde van de afstoot (tO) en de
piekhoogte van het LZP. De atleten waarvan de hoekgrootten van ɸsag en θfront van het
lichaam groter zijn bij de start van de afstoot (tA) zullen met een hogere verticale snelheid
de grond verlaten en dus hoger springen. Dapena neemt hier echter wel twee belangrijke
aandachtspunten in acht, ten eerste gaan deze grotere waarden voor de hoeken ɸsag en
θfront niet alleen gepaard met een hogere verticale snelheid bij het verlaten van de grond
maar ook met een kleiner angulair momentum en dus een minder efficiënte rotatie over
de lat. Ten tweede is het nog niet volledig zeker dat de grotere hoekgroottes effectief de
verticale snelheid beïnvloeden. Dapena redeneert dat een minder sterke atleet zal sneller
moeten roteren over de lat aangezien de piekhoogte van het LZP snel na afstoot wordt
bereikt (Dapena, 2000)
Voetplanting en afstootafstand
Dapena (2000) stelt dat de meeste atleten hun afstootvoet, in longitudinale richting
beschouwd, meer parallel met de lat plaatsen dan dat ze de afstootvoet in de eindrichting
van de aanloop plaatsen. Volgens Schexnayder (1994) is het onmogelijk om een vaste
locatie vast te leggen voor de afstoot aangezien dit atleetspecifiek is. Hoe hoger het
niveau van een atleet, hoe langer en hoger de vluchtfase en hoe verder de afstootplaats
zich van de lat bevindt. Dapena (2000) omschrijft de afstootafstand als de afstand tussen
de teen van de afstootvoet en verticale projectie van de lat op de grond. De afstootafstand
bepaalt de positie van de piekhoogte van het LZP relatief ten opzichte van de lat en zo het
-
LITERATUURSTUDIE
15
al dan niet slagen van een sprong. Wanneer de afstootafstand te groot is, zal de atleet op
de lat vallen omdat de piekhoogte van de sprong reeds ver voor de lat bereikt zal worden.
Wanneer de afstootafstand te klein is, zal de atleet de lat raken terwijl het LZP nog aan
het stijgen is (Dapena, 2000).
Kniehoek
Greig & Yeadon (2000) lieten in hun onderzoek één atleet 15 sprongen uitvoeren en
stelden vast dat de sprongprestatie het meest gevoelig was voor verandering van de
inplantingshoek van het afstootbeen en variatie in hoekgrootte van de knie van het
afstootbeen tijdens hielplaatsing (tA) (Figuur 12 en 13). Zij vonden een positieve
correlatie (r2=0,715; p
-
LITERATUURSTUDIE
16
1.3.4 Het gebruik van de vrije ledematen bij aanloop en afstoot
Lees et al. (2000) bepaalden dat de drie vrije ledematen een belangrijke bijdrage leveren
voor het verkrijgen van een zo hoog mogelijke verticale snelheid bij afstoot en voor het
afstoten met het nodige angulaire momentum. Lees et al. (2000) hanteren de relatieve
momentum methode volgens Ae & Shibukawa (1980). Het verticaal relatief momentum
van het lidmaat wordt gedefinieerd als het product van de massa van het lidmaat en zijn
verticale snelheid relatief ten opzichte van het proximaal liggende gewricht. De
armactiviteit wordt volgens Dapena (1987) gedefinieerd als het verschil in minimale en
maximale verticale snelheid van het deelzwaartepunt (DZP) van de arm relatief aan het
DZP van de romp tijdens afstoot. Voor mannelijke hoogspringers vond hij waarden van
armactiviteit tussen 0 en 11m/s. Dapena (2000) echter, definieert deze parameter als
volgt: het verticale bewegingsbereik van het DZP van elke arm tijdens afstoot,
vermenigvuldigd met de fractie van het totale lichaamsgewicht dat correspondeert met de
arm en tenslotte gedeeld door de lichaamslengte van de atleet. Dezelfde berekening geldt
voor het zwaaibeen, weliswaar met gebruik van het verticale bewegingsbereik van het
DZP van het zwaaibeen, en de fractie van het totale lichaamsgewicht van de atleet
gerelateerd aan het been. Deze berekeningen maken het mogelijk om de ‘activiteit’ van
elk vrij lidmaat te kunnen bepalen, vergelijkingen te maken tussen springers onderling en
tussen armen en het zwaaibeen binnen dezelfde atleet (Dapena, 2000). Beide armen en
het zwaaibeen zorgen voor de blokkeringsactie tijdens afstoot, deze houdt in dat bepaalde
ledematen gaan stoppen met bewegen of blokkeren om andere lichaamsdelen sneller
vooruit te laten gaan. Hoe efficiënter het blokkeren, hoe meer kracht er wordt
gegenereerd en hoe beter de transfer van momentum zal zijn (Tidow, 1993). Het
zwaaibeen zou zo snel en zo hoog mogelijk moeten doorzwaaien tot de dij parallel komt
met de lat. Voor de armen worden er twee verschillende technieken gebruikt om de
blokkeringsactie uit te voeren, de dubbele blokkeringsactie en de enkele blokkeringsactie,
respectievelijk met beide armen of met één arm. De dubbele blokkeringsactie bestaat erin
om beide armen zo ver mogelijk achter het lichaam te brengen, vervolgens zo snel
mogelijk naar voor te brengen en deze abrupt te laten stoppen op het moment dat de
voorarmen zich ter hoogte van de schouders bevinden. Het is belangrijk dat de armen
subtiel, met een minimum aan inspanning, naar achter gebracht worden. Dit kan op twee
-
LITERATUURSTUDIE
17
verschillende manieren gebeuren; de ene arm tijdens de voorlaatste stap achterwaarts
houden en de andere arm bij brengen of de “schoolslagmethode” gebruiken, waarbij
beide armen samen tijdens de voorlaatste pas achterwaarts gebracht worden, om hierna
de dubbele blokkeringsactie uit te voeren. Om de bijdrage tot de prestatie van de vrije
ledematen zo optimaal mogelijk te maken, moeten de armen op het tijdstip van
hielplaatsing neerwaarts bewegen om zoveel mogelijk voordeel te behalen uit het
relatieve momentum van het voorwaarts bewegende zwaaibeen. Tijdens de enkele
blokkeringsactie blijven de armen constant voortbewegen tijdens de aanloop. Op het
tijdstip dat de voorlaatste pas wordt gezet zal de binnenste arm voor het lichaam blijven
en hoog reiken, de buitenste arm wordt tijdens de laatste pas voorwaarts gebracht.
Aangezien er niets verandert in het aanloopmechanisme is deze techniek gemakkelijker
voor de atleet om de aanloopsnelheid te behouden en door te trekken naar de afstoot. Het
nadeel van deze techniek is dat de binnenste arm de verticale afstootpositie belemmerd en
de atleet tegen de lat doet springen. Vrouwelijke atleten slagen er minder vaak in om de
dubbele blokkeringsactie correct uit te voeren (Tidow, 1993; Schiffer, 2009; Dapena,
2000; Lees et al., 2000).
1.3.5 De latoverschrijding
De latoverschrijding (Figuur 14) wordt door Dapena (1995b) gezien als de derde fase van
het hoogspringen. Nadat de atleet afstoot, legt het LZP een vastgelegd traject af. Hierbij
moet het lichaam op een zodanige manier rond het LZP roteren opdat de lat zo hoog
mogelijk en succesvol overschreden kan worden (Dapena 1995b). Volgens Tidow (1993)
is het, theoretisch gezien, mogelijk om het LZP onder het niveau van de lat te laten gaan
wanneer de lichaamssegmenten optimaal gepositioneerd zijn en de deelmassa’s één voor
één over de lat gaan. Wanneer de atleet de grond verlaat moet het afstootbeen laag blijven
en de blokkerende knie omhoog blijven. Vanaf het moment dat de schouders over de lat
gaan, ontstaat er een hefboom effect waardoor het mogelijk wordt om de heupen en het
zitvlak omhoog te krijgen. De combinatie van de korte hefboom, de gebogen
lichaamspositie en de genereerde rotatie in de afstoot zorgt ervoor dat het lichaam
voldoende omhoog gaat om over de lat te geraken (Humphrey en Nordquist, 2000).
-
LITERATUURSTUDIE
18
De ware spronghoogte van een hoogtesprong is zelden geweten. Als de lat ervan valt,
wordt de sprong afgekeurd en zal de atleet geen score toegekend worden; als de lat blijft
liggen, wordt de atleet een score toegekend op de gezette lathoogte en wordt er geen
rekening gehouden met de ruimte die de atleet nog over had (Dapena, 1981). Het
analyseren van hoogtesprongen wordt meestal beperkt tot de geslaagde pogingen, er
wordt zeer weinig aandacht besteed aan de mislukte pogingen. Het bestuderen van
mislukte pogingen is echter nuttig omdat het aantoont waar de atleet zich op moet
focussen in zijn trainingen (Hackett, 1989). Het analyseren van een mislukte poging moet
volgens Hackett (1989) beginnen met het vallen van de lat. De manier waarop de lat valt
is een indicator van wat de atleet fout gedaan heeft en wordt door Hackett (1989) in drie
categorieën ingedeeld. Als de lat valt en op het einde van de valmat landt wanneer de
atleet aan het stijgen is; als de lat op en neer beweegt op de standaarden voordat hij valt;
of wanneer hij rechtstreeks naar beneden getrokken wordt en landt nabij het begin van de
valmat. De meeste fouten worden volgens Hackett (1989) veroorzaakt door een fout in de
aanloop of in de afstoot, omdat het LZP-traject van de atleet hier bepaald wordt. Volgens
Dapena (2000) mislukt de latoverschrijding voornamelijk omdat men te ver of te dicht
van de lat afstoot, wat resulteert in een tekort aan angulair saltomoment, onvoldoende
Figuur 14. Zij- en bovenaanzicht van een atleet tijdens de latoverschrijding (Dapena 1987).
-
LITERATUURSTUDIE
19
schroefrotatie, slechte rompbuiging en slechte timing van het buig-ontbuigingsproces.
Wanneer de afstootplaats correct was en de rotatie rond de longitudinale as voldoende
was, zal de lengteas van het lichaam zich loodrecht op het vlak van de staanders bevinden
tijdens de landing. Men landt zo ver mogelijk van de dichtstbijzijnde staander, het
bovenste deel van de rug en de gespreide armen raken de mat eerst (Tidow, 1993).
1.4 Onderzoeksvragen en hypothesen
1.4.1 Inleiding
Het doel van deze studie was om een interindividueel onderzoek te voeren naar de
bepalende inkomparameters voor de maximale hoogte van het LZP na afstoot bij
vrouwelijke elite hoogspringsters in een wedstrijdsituatie. Eveneens wil men nagaan of er
een evolutie in techniek heeft plaatsgevonden door de resultaten van dit onderzoek te
vergelijken met voorgaande gevonden resultaten die besproken werden in de
literatuurstudie. Hay (1985) gaat ervan uit dat atleten anders presteren op wedstrijd dan
op training. Dapena et al. (1990) stellen dat hoogspringers maar een aantal sprongen met
maximale inspanning per dag kunnen uitvoeren. Greig & Yeadon (2000) stellen dat er
geen optimale waarden kunnen gevonden worden voor de bepalende inkomparameters
wanneer men slechts één enkele sprong per atleet analyseert, daarom voerden zij een
intra-individueel onderzoek naar de bepalende inkomparameters voor spronghoogte in
een trainingssituatie. Greig & Yeadon (2000) stellen dat de spronghoogte afhankelijk is
van de hoogte van het LZP en de verticale afstootsnelheid van het LZP op het einde van
de afstoot. De hoogte van het LZP op dat tijdstip is deels afhankelijk van de
lichaamslengte van de atleet. In de huidige studie werd de lichaamslengte afgetrokken
van de maximale hoogte van het LZP na afstoot, zodanig dat de lichaamslengte hier geen
invloed op zou hebben. De onderzoekers noemen deze gecorrigeerde parameter
vervolgens ‘relatieve spronghoogte’.
1.4.2 Bepalende inkomparameters voor relatieve spronghoogte
Wanneer men de bepalende inkomparameters kan optimaliseren zal de spronghoogte
verbeteren (Greig & Yeadon, 2000). Aangezien de huidige studie een interindividuele
studie is, waarbij telkens de beste sprong per atleet geanalyseerd wordt in een
wedstrijdsituatie, verwachten de onderzoekers lineaire verbanden te vinden tussen
-
LITERATUURSTUDIE
20
bepalende inkomparameters en relatieve spronghoogte (Dapena, 1990). De bepalende
inkomparameters van de Fosbury Flop worden vervolgens in chronologische volgorde
onderzocht.
De onderzoekers verwachten een interindividueel positief lineair verband tussen
de horizontale aanloopsnelheid tijdens de laatste twee vluchtfasen van de aanloop
(vhor (flight 2-1) en vhor (flight 1-0) ) en relatieve spronghoogte (Dapena, 1990;
Greig & Yeadon, 2000). De onderzoekers verwachten eveneens een
interindividueel negatief lineair verband tussen de horizontale snelheid op het
einde van de afstoot (tO) en de relatieve spronghoogte.
De onderzoekers veronderstellen dat er een interindividueel negatief lineair
verband is tussen de hoogte van het LZP op het tijdstip van hielplaatsing (tA) en
de relatieve spronghoogte. Hoe lager het LZP zich zal bevinden op het tijdstip van
hielplaatsing (tA), hoe groter het afgelegde traject van het LZP tijdens de
afstootfase en hoe groter de relatieve spronghoogte zal zijn na afstoot.
De onderzoekers gaan ervan uit dat er een interindividueel negatief lineair
verband is tussen het naar binnen leunen van het lichaam (Өfront) op het tijdstip
van hielplaatsing (tA) en de relatieve spronghoogte; en een interindividueel
positief lineair verband tussen het naar achter leunen van het lichaam (ϕsag) en de
relatieve spronghoogte (Dapena, 2000).
De onderzoekers verwachten een interindividueel positief lineair verband tussen
de afstoothoek, Ө take off, en de relatieve spronghoogte.
De onderzoekers verwachten een interindividueel positief lineair verband tussen
de ingesloten kniehoek op het tijdstip van hielplaatsing (tA) (Greig & Yeadon,
2000) en het einde van de afstoot (tO) en de relatieve spronghoogte.
-
LITERATUURSTUDIE
21
De onderzoekers veronderstellen dat er een interindividueel positief lineair
verband is tussen de radius van de curve gevormd door de laatste drie
voetcontacten en de relatieve spronghoogte (Dapena, 2000).
De onderzoekers verwachten dat er een interindidivueel positief lineair verband is
tussen de horizontale afremming (∆v hor) van het LZP en de relatieve
spronghoogte.
1.4.3 Verbanden tussen bepalende inkomparameters onderling
De onderzoekers gaan ervan uit dat sommige bepalende inkomparameters onderling
afhankelijk zijn van elkaar. Aangezien de aanloopfase, met bijhorende
aanloopparameters, voorbereidend is op de afstootfase, zullen sommige
aanloopparameters bepalend zijn voor de afstootparameters die hierop volgen. Wilson et
al. (2011) stellen dat zowel de aanloopparameters (op het tijdstip van hielplaatsing) als de
afstootparameters bepalend zijn voor de spronghoogte. Desondanks dat de afstootfase als
de belangrijkste fase van de Fosbury Flop beschouwd wordt, stellen Wilson et al. (2011)
dat de initiële parameters, bepaald in de aanloopfase, dicht bij een optimum moeten
liggen. Indien dit niet gebeurd, kan de atleet dit in de afstootfase niet meer goed maken.
De onderzoekers verwachten een interindividueel positief lineair verband tussen
de horizontale aanloopsnelheid van het LZP tijdens de laatste twee vluchtfasen
flight (2-1), flight (1-0) en op het einde van de afstoot (tO) en de hoogte van het
LZP bij hielplaatsing (tA) (Dapena, 2000).
De onderzoekers veronderstellen dat er een interindividueel negatief lineair
verband is tussen de hoogte van LZP op tijdstip van hielplaatsing (tA) en de
horizontale afremming van het LZP (∆v hor) tijdens de afstoot.
De onderzoekers gaan ervan uit dat er een interindividueel negatief lineair
verband is tussen de hoogte van het LZP op tijdstip van hielplaatsing (tA) en de
verticale afstootsnelheid van het LZP op het einde van de afstoot (tO).
-
LITERATUURSTUDIE
22
De onderzoekers verwachten een interindividueel positief lineair verband tussen
de horizontale snelheid van het LZP tijdens de laatste twee vluchtfasen flight (2-
1), flight (1-0) van het LZP en de horizontale afremming (∆v hor) van het LZP.
De onderzoekers verwachten een interindividueel lineair verband tussen de
horizontale aanloopsnelheid van het LZP tijdens de laatste twee vluchtfasen flight
(2-1), flight (1-0) en de radius van de curve gevormd door de laatste drie
voetcontacten. Hoe sneller de atleet aanloopt hoe groter de radius van de curve
gevormd tussen de laatste drie voetcontacten zal zijn (Dapena, 2000).
De onderzoekers gaan ervan uit dat er een interindividueel positief verband is
tussen horizontale aanloopsnelheid van het LZP tijdens de laatste twee
vluchtfasen flight (2-1) en flight (1-0) en de hoek die gevormd wordt door het
naar achter leunen van het lichaam (ϕsag).
1.4.4 Multipele regressie tussen verschillende inkomparameters
Greig & Yeadon (2000) voerden een intra-individueel onderzoek in een trainingssituatie
waarbij de horizontale aanloopsnelheid tijdens laatste vluchtfase van de aanloop (v hor
flight 1-0), de ingesloten kniehoek op het tijdstip van hielplaatsing en de afstoothoek
gevormd door het naar achter leunen op het tijdstip van hielplaatsing ϕsag genomen
werden als onafhankelijke variabelen en hun verband met spronghoogte onderzocht werd.
In de huidige studie werd het verband onderzocht tussen de horizontale aanloopsnelheid
tijdens de laatste vluchtfase van de aanloop (v hor flight 1-0), de ingesloten kniehoek
op het einde van de afstoot (t0), de hoogte van het LZP op het tijdstip van hielplaatsing en
de relatieve spronghoogte. Hierbij moet men rekening houden met het verschil tussen een
trainings- en wedstrijdsituatie, alsook een intra- en interindividuele analyse.
De onderzoekers verwachten dat hoe hoger de horizontale aanloopsnelheid van
het LZP (v hor flight 1-0) is, hoe groter de kniehoek op tijdstip tA moet zijn en
dus hoe meer de flexie van het afstootbeen moet geblokkeerd worden. Hierdoor
zal de kniehoek op tijdstip t0 groter zijn. De inplantingshoek ϕsag zal groter zijn op
tijdstip (tA), waardoor het LZP zich lager zal bevinden op tA. Men gaat ervan uit
dat er tussen deze drie inkomparameters en de relatieve spronghoogte een positief
-
LITERATUURSTUDIE
23
verband zal gevonden worden. Vervolgens verwachten de onderzoekers dat het
mogelijk zal zijn om een vergelijking op te stellen om de relatieve spronghoogte
te voorspellen aan de hand van deze drie onafhankelijke variabelen (Greig &
Yeadon, 2000).
1.4.5 Fosbury Flop Paradox
Tidow (1993) stelde dat het mogelijk is om met de Fosbury Flop techniek de lat te
overschrijden zonder dat het hoogste punt van de paraboolbaan van het LZP zich boven
de lat bevindt. Dit zou zich voordoen wanneer de atleten een enorme hyperextensie van
de rug uitvoeren tijdens het overschrijden van de lat in de vluchtfase.
De onderzoekers vragen zich af of het mogelijk is om de lat te overschrijden
zonder dat het hoogste punt van de paraboolbaan van het LZP zich boven de lat
bevindt en of deze theorie geldt voor de huidig gebruikte Fosbury Flop techniek.
-
METHODE
24
2. Methode
2.1 Populatie
Voor dit exploratief onderzoek werden twintig vrouwelijke subtop- en tophoogspringsters
(gemiddelde (± SD): lengte, 1,79m (±0,07); massa: 58,00kg (±6,46)) uit verschillende
competities opgenomen (Tabel 1). De data werden verzameld in het kader van het
wetenschappelijk ondersteuningsproject voor Tia Hellebaut. Op de wedstrijden waar Tia
Hellebaut gefilmd werd, werd er aan de overige atleten toelating gevraagd om hen te
filmen en werd er een informed consent ondertekend (Bijlage 1). Enkel atletes die
linksvoetig afstoten werden opgenomen in dit onderzoek.
2.2 Meetinstrumenten en opstelling
Op elke wedstrijd werd er gebruik gemaakt van drie Basler (100hz) camera’s en één
Redlake Motionpro (100hz) camera; voor de wedstrijd in Antwerpen 2012 werd deze
laatste vervangen door een Basler IP camera (100hz). De camera’s werden zo veel
mogelijk op dezelfde manier geplaatst (Figuur 15), kleine verschillen in cameraposities
zijn een gevolg van verschillende atletiekpiste indelingen van de wedstrijdlocaties. Voor
de dataverzameling werd er gebruik gemaakt van secundaire analyse van eerder
geregistreerde beelden (2007-2012), waardoor er geen volledige controle mogelijk is over
de datakwaliteit (Portney & Watkins, 2009). De grootste bedreiging voor de
betrouwbaarheid van het onderzoek komt voor bij het manueel digitaliseren van de data.
Hierbij worden er herhaaldelijk anatomische lichaamssegmenten aangeduid waarbij er
inschattingsfouten gemaakt kunnen worden door de onderzoeker.
-
METHODE
25
Tabel 1. Algemene informatie van de geanalyseerde atleten1.
atleet Meeting Lengte (m) Massa
(kg)
PR (m) Best
opgenomen
gelukte
spronghoogte
(m)
BI IAAF Grand Prix
Rabat 2012
1,70 53 1,86 1,79
BR Golden Gala, Rome
2007
1,91 72 2,02 1,95
CA
Golden Highjump,
Antwerpen 2012
1,80 57 2,07 2,00
DH IAAF Grand Prix, Rabat
2012
1,67 48 1,89 1,79
DM Golden Highjump,
Antwerpen 2012
1,80 50 1,95 1,85
ET Nacht van de atletiek,
Heusden 2008
1,80 60 1,97 1,83
FA Memorial van Damme,
Brussel 2008
1,78 59 2,06 2,00
FN Europa Cup Super
league, Hengelo 2008 1,92 70 1,97 1,90
GE
Nacht van de atletiek,
Heusden 2007
1,80 62 2,01 1,92
GO Golden Highjump,
Antwerpen 2012
1,80 / 1,90 1,89
HT
Golden Gala, Rome
2007
1,82 62 2,05 2,00
KI Nacht van de atletiek,
Heusden 2008
1,81 53 1,93 1,79
LA Golden Highjump,
Antwerpen 2012
1,68 48 1,96 1,89
OM IAAF Grand Prix
Rabat 2012
1,74 59 1,92 1,75
PA IAAF Grand Prix
Rabat 2012
1,86 62 1,96 1,87
SA IAAF Grand Prix
Rabat 2012
1,80 59 1,92 1,83
SL
Golden Highjump,
Antwerpen 2012
1,80 54 1,98 1,80
1 De vermelde lengte en massa werden verzameld via de IAAF website en persoonlijke websites
-
METHODE
26
atleet Meeting Lengte (m) Massa
(kg)
PR (m) Best
opgenomen
gelukte
spronghoogte
(m)
SR IAAF Grand Prix
Rabat 2012
1,69 54 1,76 1,75
SY
Memorial van Damme
Brussel 2008
1,79 59 2,06 1,94
VV
Nacht van de atletiek,
Heusden 2007
1,79 61 2,04 1,98
Legende:
Laatste 3 voetcontacten
Camera
PC station
Landingsmat
Figuur 15. Meetopstelling.
-
METHODE
27
2.3 Data analyse
De verkregen beelden van de vier camera’s werden geïmporteerd in Simi Motion 3D
(versie 7.5.284) en gecalibreerd. Voor de meeste wedstrijden werd een calibratieframe
met 68 controlepunten en een volume van 2m x 2m x 2m (Figuur 16) gebruikt dat steeds
op dezelfde positie geplaatst werd (Figuur 17). Voor de meeting in Rabat in 2012 werd er
een kleiner calibratieframe gebruikt van 1,8m x 1,8m x1,8m. Aan de hand van deze
gefilmde calibratiepunten werden de camera’s gecalibreerd volgens de direct linear
transformation (DLT) methode. De calibratiepunten op het calibratieframe werden in
Simi Motion 3D manueel aangeduid. Voor elke sprong werden er manueel 19
anatomische merkpunten (Tabel 2) getrackt. Het tracken startte steeds drie frames voor
het derde laatste voetcontact en eindigde net voorbij het hoogste punt van de
lichaamszwaartepuntbaan bij de latoverschrijding. Er werd gebruik gemaakt van een low
pass filter van de 2e orde, waarbij de filter cut-off frequentie op 6 ingesteld werd.
Ontbrekende stukken in de trajecten van de markers werden met spline interpolatie
opgevuld over een interval van 15 tot 25. Op basis van de schermcoördinaten en de
calibratiepunten werd er in Simi Motion 3D een 3D reconstructie (met algoritme DLT-8)
gemaakt. Met behulp van een stick figuur werd duidelijk waar er eventuele fouten in de
digitalisatie gemaakt waren. Het LZP werd bepaald aan de hand van de geometrische
schatting van de massa en locatie van de anatomische lichaamssegmenten van Tia
Hellebaut. Hoogspringsters hebben een zeer specifieke lichaamsbouw, waardoor het
model van Tia Hellebaut als een betere approximatie kon beschouwd worden dan de
standaard modellen (vb. Dempster, 1995; Clauser, 1969; ...). Hierna werden de 3D en
LZP coördinaten van Simi Motion 3D geëxporteerd naar een Excel template, waar de
parameters (Tabel 3) berekend werden. Na het exporteren van deze coördinaten werd de
parameter LZP apex (m) gecorrigeerd voor de lichaamslengte van de atleet; hierbij werd
de lichaamslengte afgetrokken van de maximale hoogte van het LZP.
-
METHODE
28
Figuur 17. Positie calibratieframe: 0,50m: de afstand van de kubus t.o.v. de
rechterpaal; 0,75m: de kubus wordt 0,75m van de rechterpaal geplaatst.
2,00m: de breedte ven lengte van de kubus.
7 6 5 4 3 2 1 8
9
10
11
12
13 14 15 16 17 18 19
20
21
23
20
24
31 30 29 28 27 26 25
32
33
34
35
36
48
47
46
45
44
37 38 39 40 41 42 43
53
52
51
50
49
58
57
56
55
54
63
62
61
60
59
68
67
66
65
64
x y
z
Figuur 16. Calibratieframe.
-
METHODE
29
Tabel 2. Anatomische merkpunten.
Marker Beschrijving
Hoofd: Op ooghoogte
Schouder Halverwege de
okselholte en de
bovenkant van de
schouder;
Halverwege de
okselholte en de
zijkant van de
schouder
Elleboog Centraal t.h.v. de
epicondylen van de
humerus
Heup T.h.v de caput femur
Pols Voorbij processus
styloideus; t.h.v. het
os capitatum
Ringvinger Uiteinde van de
ringvinger
Knie T.h.v. het midden van
de knieschijf
Enkel T.h.v. de rotatieas van
de malleolus lateraal
Hiel T.h.v. het achterste
punt van de schoen,
net boven de zool, in
het midden
Tenen T.h.v. het voorste
punt van de schoen,
net boven de zool, in
het midden.
-
METHODE
30
Tabel 3. De omschrijving van de geanalyseerde parameters.
Parameter Beschrijving
Rfoot (m)
De radius van de cirkel die gevormd wordt door de
3 laatste voetcontacten (m).
Hoogte LZP tA (%LL) De positie van het LZP bij hielplaatsing van de
afstoot, uitgedrukt in procent lichaamslengte.
Hoogte LZP tO (%LL) De positie van het LZP op het einde van de afstoot
uitgedrukt in procent lichaamslengte.
LZP-apex (m) (‘relatieve spronghoogte) De positie van het LZP op het hoogste punt van de
sprong (m).
Vhor LZP flight-2-1 (m/s) De horizontale snelheid van het LZP tijdens de
voorlaatste vluchtfase (m/s).
Vhor LZP flight 1-0 (m/s) De horizontale snelheid van het LZP tijdens de
laatste vluchtfase (m/s).
Vhor LZP tO (m/s) De horizontale snelheid van het LZP op het einde
van de afstoot in (m/s).
Vvert LZP tA (m/s) De verticale snelheid van het LZP bij hielplaatsing
(m/s).
Vvert LZP tO (m/s) De verticale snelheid van het LZP op het einde van
de afstoot (m/s).
∆Vhor (m/s) De horizontale afremming van het LZP tijdens de
afstootfase (m/s).
Afstoothoek Ө (°) De richting van het LZP bij het begin van het
sprongtraject, berekend met behulp van de
horizontale en verticale snelheid van het LZP bij
afstoot (°) (90°= verticale sprong).
Kniehoek γ tA (°) De ingesloten kniehoek bij hielplaatsing (°).
Kniehoek γ tO (°) De kniehoek op het einde van de afstoot (°).
Φ sag (°) De hoek die in het sagitale vlak gevormd wordt tussen een verticale lijn naar boven vanuit het
midden van de enkel en de lijn die gevormd wordt
tussen het midden van de enkel en het LZP (°) (Het
naar achter leunen van het lichaam).
Ө front (°) De hoek die gevormd wordt in het frontale vlak
tussen een verticale lijn naar boven vanuit het
midden van de enkel en de lijn die gevormd wordt
tussen het midden van de enkel en het LZP (°) (Het
naar binnen leunen van het lichaam).
-
METHODE
31
2.4 Statistiek
Voor de exploratieve analyse van de resultaten werd er gebruik gemaakt van
spreidingsgrafieken in Excel (versie 2010, Microsoft Windows Office). Om fouten van
diverse oorsprong te detecteren werden uitbijters gedetecteerd door de mediaan en
interkwartielafstand (IKA) te berekenen. Aan de hand daarvan werd een criterium
(mediaan ±1,5*IKA) opgesteld om de onder- en bovengrens per parameter te bepalen
(Bijlage 2). Met behulp van deze grenzen en spreidingsgrafieken werden de data
herbekeken en werden eventuele fouten in Simi Motion 3D en Excel weggewerkt.
Statistische testen werden uitgevoerd in SPSS voor Windows (versie 19, SPSS Inc
Chicago, IL). De verbanden tussen de parameters en de relatieve spronghoogte en tussen
de parameters onderling werden nagegaan met behulp van de Pearson correlatie. Voor het
starten van de data analyse werd de data gecontroleerd op een normale verdeling (Bijlage
3) en werden de onafhankelijke variabelen (OV) getest op multicollineariteit. Dit komt
overeen met de methode die gebruikt wordt voor multipele regressie (stepwise). Hierbij
werd de relatieve spronghoogte gebruikt als afhankelijke variabele (AV) en werden de
kniehoek op het einde van de afstoot (γ), de hoogte van het LZP op het tijdstip van
hielplaatsing (x) en de horizontale snelheid tijdens de laatste vluchtfase 1-0 (v) gekozen
als OV. De volgende significantiedrempels werden gehanteerd:
α** = significant op p≤ 0,01 α t = trend tot significantie (0,05
-
METHODE
32
(Bijlage 4). Voor diezelfde sprong werd de correctheid van de Excel template
gecontroleerd door de grafieken die in de template verschijnen opnieuw te berekenen
(Bijlage 5).
Tabel 4. Interbeoordeelaarsbetrouwbaarheid van zes Rabat 2012 (BI, DH, PA, SA, OM
en SR) sprongen, door twee verschillende raters.
Parameters
R
foot
(m)
Vhor
LZP
flght
2-1
(m/s)
Vhor
LZP
flght
1-0
(m/s)
Vhor
LZP
flght
tO
(m/s)
Vz
LZP
tA
&
tO
(m/s)
∆v
hor
tO
(m/s)
Hoog
te
LZP
tA
&
tO
Afst
oot
hoek
Ө (°)
Knie
hoek
tA
&
tO
(°)
Φ sag
(°)
Ө
front
(°)
Zcg
apex
ICC 0,92 0,95 0,84 0,27 0,75
&
0,67
0,77 0,98
&
0,36
0,11 0,92
&
0,60
0,64 0,48 0,95
2.5 Datareductie
Van elke atleet werd enkel de beste sprong geselecteerd voor de analyse. Bij het
exploratief analyseren van de data werd er besloten om één sprong weg te laten wegens
extreme uitbijters (te slechte zichtbaarheid van de lichaamssegmenten op de
videobeelden). Voor de atleet BR tijdens Golden Gala meeting in 2007 waren slechts
beelden van twee camera’s bruikbaar voor de analyse.
-
RESULTATEN
33
3. Resultaten
3.1 Inleiding
Elk punt in elke grafiek representeert één sprong van één atleet. Elk punt gaat gepaard
met de initialen van de desbetreffende atleet. Onder elke grafiek wordt het aantal
proefpersonen (n), de verklaarde variantie (r2) en de significantie (p) weergegeven. De
zwarte lijn in de grafieken geeft de trendlijn weer.
3.2 Het verband tussen de aanloop- en afstootparameters en de relatieve spronghoogte
3.2.1 Het verband tussen de horizontale aanloopsnelheid van het LZP tijdens de laatste
twee vluchtfasen en op einde van de afstoot (tO) en de relatieve spronghoogte
Figuur 18a.
Figuur 18b.
Figuur 18c.
Figuur 18a,b,c. De lineaire relatie tussen de horizontale snelheid tijdens de laatste twee vluchtfasen (2-1; 1-0);
en op het einde van de afstoot (tO) en de relatieve spronghoogte (LZP apex).
-
RESULTATEN
34
De horizontale snelheid geeft zowel in vluchtfase 2-1 en 1-0, als bij tO een significant
(p≤0.03) positief verband met de relatieve spronghoogte. De gemiddelde snelheden (±
SD) voor de vluchtfasen zijn: 6,63 m/s (±0,48) voor flight 2-1; 6,60 m/s (±0,47) voor
flight 1-0 en 3,57 m/s (±0,34) op tijdstip tO. Atlete HT loopt duidelijk sneller aan dan de
overige atleten. De atlete KI heeft een beduidend lagere horizontale snelheid op tijdstip
tO.
3.2.2 Het verband tussen de positie van het LZP bij hielplaatsing (tA) en de relatieve
spronghoogte
De positie van het LZP bij tA vertoont geen significant (p=0,50) verband met de relatieve
spronghoogte. De gemiddelde LZP positie (± SD) bij tA bedraagt 47,9 % (±1,6) van de
lichaamslengte. De positie van het LZP op tijdstip tA is beduidend hoger bij atlete BR.
Figuur 19. Het verband tussen de hoogte van het LZP op
tijdstip tA en de relatieve spronghoogte (LZP apex).
-
RESULTATEN
35
3.2.3 Het verband tussen het naar achter (ɸsag) en naar binnen (Өfront) leunen van het
lichaam op het tijdstip van hielplaatsing en de relatieve spronghoogte
Er werd geen significant verband gevonden (p≥0,15) tussen de hoeken ɸsag en Өfront bij
hielplaatsing en de relatieve spronghoogte. De gemiddelde hoek (± SD) ɸsag bedraagt
35,8° (±5,05) en Өfront 2,4° (±1,68). De hoek ɸsag is beduidend groter voor de atleten LA
en HT. De hoek Өfront is aanzienlijk groter bij atlete BR.
3.2.4 Het verband tussen de kniehoek γ bij hielplaatsing (tA) en op het einde van de
afstoot (tO) en de relatieve spronghoogte
Figuur 20a. Figuur 20b.
Figuur 20 a,b. Het verband tussen ɸsag ;Өfront en relatieve spronghoogte (LZP apex).
Figuur 21:a
Figuur 21 a,b. De lineaire relatie tussen kniehoek γ op tijdstip tA en tO en de relatieve spronghoogte (LZP apex).
Figuur 21a. Figuur 21b.
-
RESULTATEN
36
De kniehoek γ bij tO is significant (p=0.048) voor de relatieve spronghoogte. De kniehoek
γ bij tA geeft een trend tot significantie (p=0,07) voor relatieve spronghoogte. De
gemiddelde kniehoek γ (± SD) op tijdstip tA bedraagt 157,6° (±13,6); op tijdstip tO 166,1°
(±5,6). De kniehoek γ van atlete OM is beduidend kleiner op tijdstip tA en groter bij de
atlete LA. De kniehoeken γ van de atletes VV en GE zijn aanzienlijk groter bij tO.
3.2.5 Het verband tussen de afstoothoek Ө op het einde van de afstoot (tO) en de
relatieve spronghoogte
De grootte van de afstoothoek Ө op tijdstip tO toont geen significant (p=0.74) verband
met de relatieve spronghoogte. De gemiddelde richting van het LZP (± SD) is 46,5°
(±2,8). De afstoothoek Ө van SL is aanzienlijk kleiner.
Figuur 22. Het verband tussen de afstoothoek Ө op
tijdstip tO en de relatieve spronghoogte (LZP apex).
-
RESULTATEN
37
3.2.6 Het verband tussen de radius van de curve gevormd door de laatste drie
voetcontacten en de relatieve spronghoogte
De radius van de curve toont geen significant (p=0,46) verband met de relatieve
spronghoogte. De gemiddelde radius (± SD) bedraagt 4,17m (±0,82).
3.2.7 Het verband tussen de horizontale afremming (∆vhor) van het LZP tijdens de
afstoot en de relatieve spronghoogte
Figuur 23. Het verband tussen de radius van de curve
en spronghoogte (LZP apex).
Figuur 24. De lineaire relatie tussen de horizontale
afremming van het LZP tijdens de afstoot en relatieve
spronghoogte (LZP apex).
-
RESULTATEN
38
De horizontale afremming van het LZP vertoont een trend tot een significant (p=0,08)
positief verband met de relatieve spronghoogte. De gemiddelde afremming (±SD) is
-3,00 m/s (±0,36).
3.3 Verbanden tussen bepalende inkomparameters onderling
3.3.1 Het verband tussen de horizontale aanloopsnelheid van het LZP tijdens de laatste
twee vluchtfasen en op het einde van de aanloop (tO) en de hoogte van het LZP bij
hielplaatsing (tA)
Figuur 25a.
Figuur 25c.
Figuur 25 a,b,c. Het verband tussen de horizontale aanloopsnelheid van het LZP tijdens de laatste twee vluchtfasen
(2-1, 1-0) en op tijdstip van hielplaatsing (tO) en de hoogte van het LZP op tijdstip van hielplaatsing (tA).
Figuur 25b.
-
RESULTATEN
39
Er werd geen significant verband (p≥0,21) gevonden tussen de horizontale
aanloopsnelheid van het LZP tijdens de laatste twee vluchtfasen (2-1,1-0) en op het einde
van de afstoot (tO) en de hoogte van het LZP bij hielplaatsing (tA).
3.3.2 Het verband tussen de hoogte van het LZP op tijdstip tA en de horizontale
afremming van het LZP (∆v hor) tijdens de afstoot
De positie van het LZP bij hielplaatsing (tA) geeft een trend tot een significant (p=0,066)
negatief verband met de horizontale afremming van het LZP. De hoogte van het LZP op
tijdstip tA van atlete BR is beduidend hoger dan bij de andere atletes.
Figuur 26. De lineaire relatie tussen de hoogte van
het LZP op tijdstip tA en de horizontale afremming
tijdens de afstoot.
-
RESULTATEN
40
3.3.3 Het verband tussen de verticale afstootsnelheid van het LZP op het einde van de
afstoot (tO) en de hoogte van het LZP op tijdstip van hielplaatsing (tA)
De verticale afstootsnelheid van het LZP op tijdstip tO vertoont geen significant (p=0,46)
verband met de hoogte van het LZP op tijdstip tA.
3.3.4 Het verband tussen de horizontale aanloopsnelheid van het LZP tijdens de laatste
twee vluchtfasen (2-1, 1-0) en de horizontale afremming (∆v hor) van het LZP
Figuur 27. Het verband tussen de verticale snelheid van het
LZP op tijdstip tO en de hoogte van het LZP op tijdstip tA.
Figuur 28b.
Figuur 28 a,b. De lineaire relatie tussen de horizontale snelheid van het LZP tijdens de laatste twee vluchtfasen
( 2-1, 1-0) en de horizontale afremming (∆vhor).
Figuur 28a.
-
RESULTATEN
41
De horizontale snelheid in vluchtfase 1-0 geeft een significant (p=0.001) negatief verband
met ∆v hor. De horizontale snelheid tijdens de voorlaatste vluchtfase (2-1) geeft een trend
tot een significant (p=0,088) positief verband met de horizontale afremming van het LZP
(∆v hor).
3.3.5 Het verband tussen de radius van de curve gevormd door de drie laatste
voetcontacten (Rfoot) en de horizontale aanloopsnelheid van het LZP tijdens de
laatste twee vluchtfasen
De radius van de curve, gevormd door de laatste drie voetcontacten, toont een significant
(p=0,006) positief verband met de horizontale aanloopsnelheid van het LZP in de laatste
vluchtfase (flight 1-0). De radius van de curve vertoont geen significant (p=0,131)
verband met de horizontale aanloopsnelheid van het LZP in de voorlaatste vluchtfase
(flight 2-1).
Figuur 29a.
Figuur 29 a,b. De lineaire relatie tussen de horizontale snelheid van het LZP tijdens de laatste twee vluchtfasen
2-1, 1-0 en de radius van de curve gevormd door de laatste drie voetcontacten.
Figuur 29b.
-
RESULTATEN
42
3.3.6 Het verband tussen de hoek die gevormd wordt door het naar achter leunen van het
lichaam (ϕsag) op tijdstip van hielplaatsing en de horizontale aanloopsnelheid van het LZP
in de laatste twee vluchtfasen (2-1,1-0)
De hoek ϕsag toont een significant (p=0,006) positief verband met de horizontale
aanloopsnelheid van het LZP in de laatste vluchtfase (flight 1-0). De hoek ϕsag geeft een
trend tot een significant (p=0,063) positief verband met de horizontale aanloopsnelheid
van het LZP in de voorlaatste vluchtfase (flight 2-1).
Figuur 30a.
Figuur 30 a,b. De lineaire relatie tussen de horizontale snelheid van het LZP tijdens de laatste twee vluchtfasen (2-1, 1-
0) en de hoek ϕsag op het tijdstip van hielplaatsing.
Figuur 30b.
-
RESULTATEN
43
3.4 Multipele regressie tussen verschillende inkomparameters
Voor de multipele regressie werden de kniehoek op het einde van de afstoot (γ), de
hoogte van het LZP op het tijdstip van hielplaatsing (x) en de horizontale snelheid tijdens
de laatste vluchtfase 1-0 (v) als OV genomen. Als AV werd de relatieve spronghoogte (h)
genomen. Alle variabelen vertoonden een normale verdeling (Bijlage 3). De drie OV
vertoonden geen teken van multicollineariteit (p
-
RESULTATEN
44
weergegeven en de voorspelde relatieve spronghoogte wordt berekend door vergelijking
(3) te gebruiken. Bovendien wordt het verschil tussen de voorspelde en werkelijke
waarde van de maximale hoogte van het LZP getoond. Het gemiddeld (±SD) verschil
bedraagt 0,036m (±0,077).
Figuur 31 toont een significant (p=0,001) positief verband tussen de voorspelde en
werkelijke maximale hoogte van het LZP.
Figuur 31. De interlineaire relatie tussen de voorspelde en werkelijke waarde
voor spronghoogte voor 19 sprongpogingen.
-
RESULTATEN
45
Tabel 5. Relatieve spronghoogte en de maximale hoogte van het LZP voorspellen
aan de hand van de aanloop- en afstootparameters.
pp3
Vhor
flight
1-0
(m/s)
Hoo
gte
LZP
tA
(m)
Knie
hoek γ
tO (°)
Voorspelde
relatieve
hoogte (m)
Werkelijke
relatieve
hoogte (m)
Voorspelde
maximale
hoogte van
het LZP
Werkelijk
e
maximale
hoogte van
het LZP
Verschil
voorspeld
e &
werkelijk
e hoogte
(m)
BI 6,12 0,81 166,37 0,166 0,162 1,866 1,862 0,004
BR 6,28 1,00 168,30 0,151 0,172 2,061 2,082 -0,021
CA 7,00 0,85 169.55 0,259 0,237 2,159 2,037 0,022
DH 6,19 0,84 162.90 0,102 0,162 1,772 1,832 -0,060
DM 6,79 0,87 167,00 0,202 0,116 2,002 1,914 0,088
ET 6,82 0,85 164,17 0,219 0,040 2,049 1,870 0,179
FA 7,20 0,84 165,70 0,207 0,321 1,897 2,011 -0,114
FN 6,62 0,96 162,29 0,132 0,031 2,052 1,951 0,101
GE 6,65 0,86 176,07 0,264 0,141 2,064 1,941 0,123
GO 6,27 0,87 163,27 0,144 0,121 1,944 1,921 0,023
HT 7,69 0,86 166,96 0,293 0,341 2,103 2,151 -0,048
KI 6,03 0,85 165,40 0,163 -0,008 1,973 1,802 0,171
LA 7,20 0,77 165,39 0,264 0,293 1,944 1,973 -0,029
PA 6,23 0,91 169,07 0,166 0,108 2,026 1,968 0,058
SA 6,13 0,84 160,55 0,139 0,105 1,939 1,905 0,034
SL 6,80 0,87 156,08 0,127 0,090 1,927 1,890 0,037
SR 5,95 0,84 161,85 0,079 0,074 1,769 1,764 0,005
SY 6,56 0,82 173,73 0,282 0,184 2,072 1,974 0,098
VV 6,41 0,85 178,59 0,268 0,249 2,058 2,039 0,019
Gemiddeld
verschil
(±SD)
0,036
(±0,077)
3 Wegens het ontbreken van een waarde (v (m/s)) werd OM niet opgenomen in deze tabel.
-
RESULTATEN
46
3.5 Fosbury Flop Paradox
Het gemiddeld verschil (±SD) tussen het hoogste punt van het LZP en de lathoogte is 5,9
cm (±3,8). Het hoogste punt van het LZP van de atleten BR en HT liggen beduidend
hoger dan de lathoogte.
lathoogte
Figuur 32. De lathoogte t.o.v. de maximale hoogte van het LZP (LZP apex hoogte of ‘spronghoogte’).
-
DISCUSSIE
47
4. Discussie
4.1 Inleiding
In de huidige studie werden lineaire verbanden onderzocht tussen acht verschillende
inkomparameters en de relatieve spronghoogte. Ten tweede ging men op zoek naar
lineaire verbanden tussen vier verschillende inkomparameters onderling (Dapena, 2000;
Greig & Yeadon, 2000). Als derde onderzocht men via multiple regressie het verband
tussen drie inkomparameters; de horizontale aanloopsnelheid tijdens laatste vluchtfase
van de aanloop (v hor flight 1-0), de ingesloten kniehoek op het einde van de afstoot en
de hoogte van het LZP bij hielplaatsing en de relatieve spronghoogte. Tenslotte ging men
kijken of het mogelijk was om de lat te overschrijden met de Fosbury Flop techniek
zonder dat het hoogste punt van de paraboolbaan van het LZP zich boven de lat bevond
(Tidow, 1993). Door de resultaten van de huidige studie te vergelijken met voorgaande
resultaten, wil men onderzoeken of de Fosbury Flop door de jaren heen gewijzigd is op
technisch vlak.
De dataverzameling die plaatsvond op verschillende meetings heeft ertoe geleid dat er
zowel subtop- als top atletes werden opgenomen in het onderzoek. Aangezien de huidige
studie een interindividueel onderzoek is, kan dit niveauverschil ervoor zorgen dat er grote
variatie terug gevonden wordt in de waarden van de inkomparameters.
4.2 Bepalende inkomparameters voor relatieve spronghoogte
In deze studie werden horizontale aanloopsnelheden voor de laatste twee vluchtfasen (2-1
en 1-0) gevonden van 6,63 m/s (±0,48) en 6,60 m/s (±0,47). Dapena (1987) vond een
gemiddelde waarde van 6,50 m/s voor de horizontale aanloopsnelheid gemeten bij tien
vrouwelijke elite hoogspringsters tijdens de Olympische Spelen in 1984. In 1990 vond
Dapena een gemiddelde waarde van 6,62 m/s voor de horizontale aanloopsnelheid
wanneer 37 vrouwelijke hoogspringsters werden geanalyseerd. De resultaten van de
huidige studie en voorgaande studie komen vrijwel overeen waaruit men kan stellen dat
de interindividuele gemiddelde horizontale aanloopsnelheid quasi gelijk is gebleven. De
horizontale aanloopsnelheid van atlete HT ligt beduidend hoger dan de andere atleten en
-
DISCUSSIE
48
voorgaande resultaten (Dapena, 1987) namelijk; 8,04 m/s en 7,69 m/s. Een verklarende
uitleg hiervoor zou kunnen zijn dat deze atlete tot de absolute wereldtop behoort, terwijl
andere atleten in deze studie eerder tot de subtop van de wereld behoren. Echter, Ritzdorf
& Conrad (1987) analyseerden de sprong van het huidig gevestigde wereldrecord (atlete
KS; 2,09m). In tegenstelling tot de zeer hoge horizontale aanloopsnelheid van atlete HT,
vonden zij waarden van 6,07 m/s en 5,65 m/s voor de laatste twee vluchtfasen van de
aanloop van atlete KS. In hun studie vonden zij tevens voor vier atleten gemiddelde
waarden van 5,74 m/s (2-1) en 5,78 m/s (1-0). Deze waarden liggen beduidend lager dan
de gemiddelde waarden gevonden in de huidige studie, alsook dan de waarden gevonden
in eerdere studies