'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

46
1 DISCUSSIESTUK Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan zijn (Boek 2) In 2012 is het programma Versterking prestaties in de strafrechtketen (VPS) van start gegaan. Onderdeel daarvan is de modernisering van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Daartoe zijn over verschillende onderwerpen uit het wetboek discussiestukken opgesteld waarin naar aanleiding van gesignaleerde knelpunten mogelijke oplossingen ter verbetering van de systematiek en hanteerbaarheid worden verkend. Op basis van deze stukken worden binnen en buiten het ministerie van Veiligheid en Justitie reacties verzameld. De reacties worden betrokken bij de afweging om nieuwe wetgeving tot stand te brengen, onderdelen van bestaande wetgeving te herzien of in stand te houden. De modernisering strekt niet tot een stelselherziening, maar tot een verhoging van de bruikbaarheid en inzichtelijkheid van het wetboek voor de praktijk en de burger. In de conceptfase wordt reeds zo veel mogelijk rekening gehouden met de opvattingen van de ketenpartners die in een zogenaamde preconsultatie worden besproken. De preconsultatiefase loopt door na het Congres, in expertmeetings zullen de conceptwetsvoorstellen met de rechtspraktijk en de wetenschap worden besproken. Hierna volgt de formele consultatie. De aangepaste conceptwetsvoorstellen worden voorgelegd aan de rechtspraktijk, gaan in (internet)consultatie, worden voorgelegd aan de Afdeling Advisering van de Raad van State en worden daarna in procedure gebracht bij de Tweede Kamer en Eerste Kamer. Het voorliggende discussiestuk is bedoeld om reacties te verzamelen die als bouwstenen kunnen dienen voor het opstellen van conceptwetsvoorstellen in het kader van een nieuw Wetboek van Strafvordering. LEESWIJZER De afgelopen twee decennia hebben diverse wetten het daglicht gezien die betrekking hadden op de bevoegdheden die het lichaam als onderzoeksobject (kunnen) hebben. Door de technologische ontwikkelingen en veranderende opvattingen in de samenleving over wat mogelijk zou moeten zijn aan, in of met het lichaam, zijn nieuwe bevoegdheden gecreëerd en de toepassingsmogelijkheden van bestaande bevoegdheden verruimd. De herziening van het Wetboek van Strafvordering is een goede gelegenheid om deze bevoegdheden in nauwe samenwerking met de mensen uit de praktijk en de wetenschap verder op eenduidige en eenvoudige wijze vorm te geven en die wijzigingen aan te brengen die nog nodig zijn. Hopelijk zal deze wetgeving daarmee voorlopig toekomstbestendig zijn.

Transcript of 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

Page 1: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

1

DISCUSSIESTUK

Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan zijn

(Boek 2)

In 2012 is het programma Versterking prestaties in de strafrechtketen (VPS) van start

gegaan. Onderdeel daarvan is de modernisering van het Wetboek van Strafvordering

(Sv). Daartoe zijn over verschillende onderwerpen uit het wetboek discussiestukken

opgesteld waarin naar aanleiding van gesignaleerde knelpunten mogelijke oplossingen

ter verbetering van de systematiek en hanteerbaarheid worden verkend. Op basis van

deze stukken worden binnen en buiten het ministerie van Veiligheid en Justitie reacties

verzameld. De reacties worden betrokken bij de afweging om nieuwe wetgeving tot

stand te brengen, onderdelen van bestaande wetgeving te herzien of in stand te houden.

De modernisering strekt niet tot een stelselherziening, maar tot een verhoging van de

bruikbaarheid en inzichtelijkheid van het wetboek voor de praktijk en de burger.

In de conceptfase wordt reeds zo veel mogelijk rekening gehouden met de opvattingen

van de ketenpartners die in een zogenaamde preconsultatie worden besproken. De

preconsultatiefase loopt door na het Congres, in expertmeetings zullen de

conceptwetsvoorstellen met de rechtspraktijk en de wetenschap worden besproken.

Hierna volgt de formele consultatie. De aangepaste conceptwetsvoorstellen worden

voorgelegd aan de rechtspraktijk, gaan in (internet)consultatie, worden voorgelegd aan

de Afdeling Advisering van de Raad van State en worden daarna in procedure gebracht

bij de Tweede Kamer en Eerste Kamer.

Het voorliggende discussiestuk is bedoeld om reacties te verzamelen die als bouwstenen

kunnen dienen voor het opstellen van conceptwetsvoorstellen in het kader van een

nieuw Wetboek van Strafvordering.

LEESWIJZER

De afgelopen twee decennia hebben diverse wetten het daglicht gezien die betrekking

hadden op de bevoegdheden die het lichaam als onderzoeksobject (kunnen) hebben.

Door de technologische ontwikkelingen en veranderende opvattingen in de samenleving

over wat mogelijk zou moeten zijn aan, in of met het lichaam, zijn nieuwe

bevoegdheden gecreëerd en de toepassingsmogelijkheden van bestaande bevoegdheden

verruimd. De herziening van het Wetboek van Strafvordering is een goede gelegenheid

om deze bevoegdheden in nauwe samenwerking met de mensen uit de praktijk en de

wetenschap verder op eenduidige en eenvoudige wijze vorm te geven en die wijzigingen

aan te brengen die nog nodig zijn. Hopelijk zal deze wetgeving daarmee voorlopig

toekomstbestendig zijn.

Page 2: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

2

Inhoudsopgave blz.

1. Inleiding 3 2. Beschrijving van de bevoegdheden waarbij het lichaam object van

onderzoek is of kan zijn 5

2.1. Het nemen van vingerafdrukken en foto’s 5 2.1.1. Inleiding: geldend recht 5 2.1.2. Stellingen en vraagpunten 7 2.2. Onderzoek aan kleding 8 2.2.1. Inleiding: geldend recht 8 2.2.2. Stellingen en vraagpunten 12 2.3. Onderzoek aan en in het lichaam 15 2.3.1. Inleiding: geldend recht 15 2.3.2. Onderzoek aan en in het lichaam van lijken 17 2.3.3. Stellingen en vraagpunten 18 2.4. Onderzoeksmaatregelen 18 2.4.1. Inleiding: geldend recht 18 2.4.2. Stellingen en vraagpunten 21 2.5 Onderzoek met het lichaam 22 2.5.1. DNA-onderzoek 22 2.5.1.1. Inleiding: geldend recht 22 2.5.1.2. Stellingen en vraagpunten 26 2.5.2. Onderzoek naar ernstige besmettelijke ziekten 27 2.5.2.1. Inleiding: geldend recht 27 2.5.2.2. Stellingen en vraagpunten 29 3. Toepassingsvoorwaarden 30 3.1 Inleiding: overzicht huidige toepassingsvoorwaarden en rangorde en

indeling bevoegdheden 30

3.2 Stellingen en vraagpunten 40 4. Samenvatting 46

Page 3: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

3

1. Inleiding

In het kader van het wetgevingsprogramma VPS zal de huidige regeling met betrekking

tot dwangmiddelen en opsporingsbevoegdheden worden herzien in een nieuw Boek 2

over het voorbereidend onderzoek. Met het oog daarop is een discussiestuk opgesteld

waarin wordt ingegaan op de algemene bepalingen en uitgangspunten die voor het

gehele voorbereidende onderzoek dienen te gelden. Daarnaast worden over

deelonderwerpen discussiestukken gemaakt waarvan de onderhavige notitie er een is.

Deze notitie die betrekking heeft op de bevoegdheden waarbij het lichaam object van

onderzoek is of kan zijn, bevat ideeën over de wijze waarop dit onderzoek met

inachtneming van de voorgestelde algemene uitgangspunten zou kunnen worden

geherstructureerd, gestroomlijnd en aangevuld.

Zoals het hieronder gegeven overzicht laat zien, kan ten aanzien van het lichaam een

bonte verzameling van bevoegdheden worden uitgeoefend.

Artikelen Inhoud 55b, 56 en 195 Sv

onderzoek aan kleding

55c juncto 27a Sv

het nemen van een of meer foto’s en vingerafdrukken en het vergelijken van die vingerafdrukken met al verwerkte vingerafdrukken

56 en 195 Sv onderzoek aan en in het lichaam

61a Sv - maken van foto’s en video-opnamen - het nemen van lichaamsmaten en handpalm-, voet-, teen-, oor- en schoenzoolafdrukken - de toepassing van een confrontatie - de toepassing van een geuridentificatieproef - het afscheren, knippen of laten groeien van snor, baard of hoofdhaar - het dragen van bepaalde kleding of bepaalde attributen ten behoeve van een confrontatie - onderzoek naar schotresten op het lichaam

151a t/m 151da Sv en 195a t/m 195g Sv juncto 138 Sv

het afnemen van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek

151e t/m 151i Sv

het afnemen van bloed ten behoeve van onderzoek naar aangewezen ernstige besmettelijke ziekten

Deze bevoegdheden vormen een deelverzameling van de bevoegdheden die op grond

van Sv tegen de persoon kunnen worden uitgeoefend en hebben onder meer met elkaar

gemeen dat zij een beperking (kunnen) opleveren van het recht op eerbiediging van de

persoonlijke levenssfeer (artikel 10 Grondwet en artikel 8 EVRM) en/of het recht op

onaantastbaarheid van het lichaam (artikel 11 Grondwet en artikel 8 EVRM) en dat het

lichaam op enigerlei wijze object van het onderzoek is, hetzij direct, bijvoorbeeld ingeval

van het onderzoek aan of in het lichaam of het afnemen van celmateriaal ten behoeve

van een uit te voeren DNA-onderzoek, hetzij indirect bij onderzoek aan de op het

lichaam bevindende kleding als het ten behoeve van dat onderzoek nodig is dat

betrokkene zich gedeeltelijk of geheel ontbloot.

Page 4: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

4

De afgelopen twee decennia zijn de bevoegdheden die het lichaam als onderzoeksobject

(kunnen) hebben, geen rustig bezit geweest. Mede als gevolg van technologische

ontwikkelingen hebben diverse wetten het daglicht gezien die ervoor hebben gezorgd dat

nieuwe bevoegdheden zijn gecreëerd en de toepassingsmogelijkheden van bestaande

bevoegdheden zijn verruimd. Een voorbeeld hiervan is de wetgeving op het terrein van

het DNA-onderzoek. Op dat terrein zijn vier wetten tot stand gekomen die ervoor hebben

gezorgd dat de juridische mogelijkheden om DNA-onderzoek in het voorbereidend

onderzoek in te zetten ten behoeve van de waarheidsvinding zijn uitgebreid1. Daarnaast

is de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden tot stand gekomen. De technologische

ontwikkelingen hebben er ook toe geleid dat het lichaam in het strafprocesrecht niet

alleen maar wordt benut om de identiteit van een (on)bekende verdachte te achterhalen

en daarmee te dienen als opsporingsmiddel, maar ook om de identiteit van een

verdachte of veroordeelde gedurende alle fasen van het strafrechtelijk traject te

verifiëren. De Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen2 heeft

ertoe geleid dat de identiteit van de verdachte of veroordeelde online kan worden

vastgesteld met behulp van zijn vingerafdrukken. De vingerafdrukken die aan het begin

van het strafrechtelijk traject zijn genomen, fungeren door die wet tijdens iedere fase

van de strafrechtelijke procedure of tijdens een latere strafrechtelijke procedure als

verificatiemiddel3. Verder wordt het lichaam niet alleen gebruikt om de verdachte

behulpzaam te zijn – zo kan met behulp van een DNA-onderzoek niet alleen worden

bevestigd dat hij een bepaald misdrijf heeft gepleegd, maar kan hij ook daarvan worden

uitgesloten –, maar ook het slachtoffer. Hoewel gesteld kan worden dat iedere

toepassing van een bevoegdheid in het kader waarvan het lichaam object van

onderzoek is, feitelijk het belang van het slachtoffer dient – het kan immers bijdragen

aan de opheldering van het strafbare feit waarvan hij slachtoffer is geworden – is de in

2010 ingevoerde bloedtest in strafzaken rechtstreeks in het voordeel van het slachtoffer.

Doordat een verdachte (of een derde) kan worden verplicht om mee te werken aan

onderzoek, aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of hij drager is van HIV,

hepatitis B of C dat bij het plegen van een strafbaar feit op het slachtoffer kan zijn

overgedragen4, hoeft het slachtoffer niet, zoals tot voor kort het geval was, zelf via de

civiele rechter een onderzoek af te dwingen en is hij aan de hand van het resultaat van

dat onderzoek in staat om te beslissen of het nemen van preventieve medicatie nodig is.

1 De wet van 8 november 1993 tot aanvulling van het Wetboek van Strafvordering met voorzieningen ten behoeve van DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 1993, 596), de wet van 5 juli 2001 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken (Stb. 2001, 335), de wet van 8 mei 2003 tot wijziging van de regeling van het DNA-onderzoek in strafzaken in verband met het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken uit celmateriaal (Stb. 2003, 201) en de wet van 24 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met de introductie van DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van het onbekende slachtoffer en de regeling van enige andere onderwerpen (Stb. 2011, 555). 2 Stb. 2009, 317. 3 Dat verificatiemiddel wordt ook wel aangeduid als biometrisch identiteitsbewijs; vgl. blz. 1 van de memorie van toelichting bij het voorstel van wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 in verband met de verbetering van de aanpak van fraude met identiteitsbewijzen en wijziging van het Wetboek van Strafvordering, de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden in verband met verbetering van de regeling van de identiteitsvaststelling van verdachten en veroordeelden (Kamerstukken II 2011/12, 33 352, nr. 3). 4 Zie de wet van 12 november 2009 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering inzake de regeling van onderzoek naar de mogelijkheid van overbrenging van een ernstige besmettelijke ziekte bij gelegenheid van een strafbaar feit (verplichte medewerking aan een bloedtest in strafzaken) (Stb. 2009, 475), zoals gewijzigd bij de wet van 26 november 2009, houdende partiële wijziging van het Wetboek van Strafrecht, Wetboek van Strafvordering en enkele aanverwante wetten in verband met rechtsontwikkelingen, internationale verplichtingen en geconstateerde wetstechnische gebreken en leemten (Stb. 2009, 525).

Page 5: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

5

Tot slot heeft ook de verruiming van de onderzoeksmogelijkheden in het kader van de

overheveling van de onderzoeksmaatregelen uit de (vervallen) artikelen 222 en 225

Invoeringswet Strafvordering naar het Wetboek van Strafvordering eraan bijgedragen

dat de bepalingen die in dat wetboek betrekking hebben op het lichaam, zijn uitgebreid.

Te denken valt hierbij aan de toepassing van de geuridentificatieproef door middel van

een speurhond, het kledingonderzoek ter vaststelling van de identiteit van een verdachte

en het onderzoek in het lichaam.

Uit een eerste blik op de regeling van de bevoegdheden met betrekking tot het lichaam

blijkt dat zij niet overal met elkaar in de pas lopen. Zo zijn de bevoegdheden over DNA-

onderzoek zeer minutieus vormgegeven, terwijl de onderzoeksmaatregelen een beperkte

uitwerking kennen. Verder zijn deze bevoegdheden thans op diverse plekken in Sv

geregeld. In deze notitie zal in paragraaf 3 worden ingegaan op de mogelijke

toekomstige toepassingsvoorwaarden van deze bevoegdheden. Daaraan voorafgaand

zullen in paragraaf 2 de verschillende bevoegdheden beschreven worden opdat de

mogelijke denkrichtingen tot optimalisering van die bevoegdheden die in die paragraaf

en in paragraaf 3 worden gedaan, kunnen worden begrepen. Paragraaf 4 sluit deze

notitie af met een samenvatting.

2. Beschrijving van de bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek

is of kan zijn

De beschrijving van de diverse bevoegdheden zal geschieden aan de hand van vijf

w-vragen en zoveel mogelijk in de volgorde waarin zij in het Wetboek van Strafvordering

zijn geregeld:

1. Wat houdt de bevoegdheid in?

2. Bij wie mag deze bevoegdheid worden toegepast?

3. Wanneer mag deze bevoegdheid worden toegepast?

4. Wie mag deze bevoegdheid toepassen?

5. Waar is de bevoegdheid geregeld?

2.1. Het nemen van vingerafdrukken en foto’s (artikel 55c juncto artikel 27a

Sv)5

2.1.1. Inleiding: geldend recht

Artikel 27a Sv geeft aan hoe de identificatie en verificatie van de identiteit van een

verdachte plaatsvindt. Het is in het Wetboek van Strafvordering de basisbepaling voor de

identiteitsvaststelling van de verdachte. Op andere plaatsen in dat wetboek6 is de

verplichting of de bevoegdheid toegekend om de identiteit van de verdachte

overeenkomstig dat artikel vast te stellen. Een van die plaatsen7 is artikel 55c Sv. Het

eerste lid bevat de verplichting voor de opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 141

5 Deze artikelen zijn bij de Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen in het Wetboek van Strafvordering gevoegd en in werking getreden op 1 oktober 2010. 6 Ook in andere wetten, zoals het Wetboek van Strafrecht en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, is de identiteitsvaststelling ex artikel 27a de wijze van identiteitsvaststelling van betrokkene: vgl. artikel 77f, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht en artikel 4, derde lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. 7 Andere plaatsen zijn bijvoorbeeld artikel 80, zesde lid, Sv (identiteitsvaststelling van de verdachte bij de naleving van de voorwaarden betreffende het gedrag van de verdachte bij schorsing van de voorlopige hechtenis) artikel 273, eerste lid, Sv (identiteitsvaststelling van de verdachte door de rechter tijdens het onderzoek ter terechtzitting).

Page 6: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

6

Sv, en de ambtenaren van politie, bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, van de

Politiewet 20128, die tevens buitengewoon opsporingsambtenaar als bedoeld in artikel

142 Sv zijn, de identiteit van iedere aangehouden verdachte op de wijze, bedoeld in

artikel 27a, eerste lid, eerste en tweede volzin, vast te stellen. Dat wil zeggen dat zij

hem naar zijn identificerende persoonsgegevens vragen en zijn identiteitsbewijs dat hij,

indien hij veertien jaar of ouder is, verplicht is op grond van artikel 2 van de Wet op de

identificatieplicht juncto artikel 8 van de Politiewet 2012 te overleggen, onderzoeken op

echtheid en geldigheid.

Daarenboven zijn deze opsporingsambtenaren verplicht bij iedere verdachte die is

aangehouden wegens een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is, met het

oog op het vaststellen van de identiteit van de verdachte een of meer foto’s en

vingerafdrukken te nemen. Die verplichting geldt voor hen ook ten aanzien van iedere

verdachte die wordt verhoord wegens zo’n misdrijf, maar niet voor dat misdrijf is

aangehouden. Bij iedere andere verdachte is op basis van artikel 55c, derde lid, Sv het

nemen van een of meer foto’s en vingerafdrukken – om redenen van proportionaliteit en

capaciteit – alleen toegestaan indien twijfel bestaat over de identiteit van de verdachte

of indien zijn identiteit onbekend is en de officier of de hulpofficier van justitie daarvoor

een bevel heeft gegeven. Is die twijfel er niet, dan wordt de identiteit van een dergelijke

(‘niet-VH’-)verdachte enkel aan de hand van de door hem opgegeven identificerende

persoonsgegevens en zijn identiteitsbewijs vastgesteld.

Artikel 55c bevat geen verplichting of bevoegdheid om iedere verdachte die wordt

verhoord, maar niet is aangehouden, naar zijn identificerende persoonsgegevens te

vragen en zijn identiteitsbewijs te onderzoeken op echtheid en geldigheid. Voor de

staande gehouden verdachte is wel in deze bevoegdheid voorzien, niet in artikel 55c,

maar in artikel 52 Sv. Die bevoegdheid is aan iedere opsporingsambtenaar toebedeeld.

De vingerafdrukken die van een verdachte bij zijn aanhouding of verhoor worden

genomen, worden op grond van artikel 55c, tweede of derde lid, opgeslagen in de

Voorziening voor verificatie en identificatie (VVI)9 en vergeleken met de vingerafdrukken

die overeenkomstig het Wetboek van Strafvordering in het landelijke

vingerafdrukkenbestand van de politie, HAVANK geheten, zijn opgeslagen, en indien

vermoed wordt dat de verdachte een vreemdeling is, ook met de vingerafdrukken die

van vreemdelingen overeenkomstig de Vreemdelingenwet 2000 in de Basisvoorziening

Vreemdelingen (BVV) zijn verwerkt. De foto’s worden opgeslagen in de

strafrechtsketendatabank10.

De vingerafdrukken die aan de voorkant van het strafrechtelijk traject zijn genomen,

worden op ieder ander relevant moment in hetzelfde strafrechtelijk traject, bijvoorbeeld

tijdens de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf of taakstraf, gebruikt om de

identiteit van een verdachte of veroordeelde te kunnen verifiëren, alsook in een later

strafrechtelijk traject indien hij recidiveert11. De vingerafdrukken fungeren bij de

8 Dat zijn de ambtenaren die zijn aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve en andere taken ten dienste van de politie. 9 De Minister van Veiligheid en Justitie is verantwoordelijk voor dit bestand en de Justitiële Informatiedienst is de beheerder daarvan. 10 Zie noot 9; de grondslag van de strafrechtsketendatabank is artikel 27b, vierde lid, Sv. 11 Zodra de verdachte een vinger op de vingerafdrukkenscan heeft neergelegd, kan aan de hand van een foto met bijbehorende NAW-gegevens die aan de andere kant van de vingerafdrukkenscan verschijnen, direct worden gezien of betrokkene degene is die opgenomen dient te worden.

Page 7: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

7

verificatie van de identiteit als het ware als biometrisch identiteitsbewijs12. Indien niet

eerder van de verdachte (of veroordeelde) in de desbetreffende strafzaak of in een

eerdere strafzaak vingerafdrukken zijn genomen, wordt zijn identiteit op alle belangrijke

momenten geverifieerd met behulp van (alleen) zijn identiteitsbewijs.

In artikel 28 van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 22 van de Beginselenwet

verpleging ter beschikking gestelden, artikel 33 van de Beginselenwet justitiële

jeugdinrichtingen en artikel 51a van de Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische

ziekenhuizen is een soortgelijke regeling opgenomen ten aanzien van de

vingerafdrukken van de (jeugdige) gedetineerden en tbs-gestelden.

Artikel 55c Sv beperkt zich tot de gelaatsfoto's13. Daarnaast zijn nog steeds andere

typen foto's mogelijk als maatregel "in het belang van het onderzoek" volgens artikel

61a Sv (zie hierna in paragraaf 2.4). Dat betreft foto's van littekens, tatoeages en

andere bijzondere kenmerken van de verdachte.

Vingerafdrukken kunnen, anders dan foto’s, niet meer als maatregel "in het belang van

het onderzoek" worden genomen. Zij zijn bij de totstandkoming van de artikelen 27a en

55c Sv als zijnde overbodig uit de opsomming van onderzoeksmaatregelen uit artikel

61a Sv geschrapt. De vingerafdrukken die op grond van artikel 55c, tweede of derde lid,

Sv ten behoeve van de identiteitsvaststelling zijn genomen, mogen volgens het vierde lid

van dat artikel ook worden gebruikt voor de opsporingsdoeleinden en hoeven dus niet

meer als onderzoeksmaatregel ten behoeve van die doeleinden te worden genomen14.

Voor het dubbele doel waarvoor de vingerafdrukken mogen worden gebruikt, zijn dus

geen aanvullende vorderingen of bevoegdheden zoals artikel 126nd of 126nf Sv vereist.

2.1.2. Stellingen en vraagpunten

- De regeling van de identiteitsvaststelling is relatief nieuw en vraagt, zoals ook uit de

inleiding blijkt, niet om allerlei wijzigingen, met uitzondering van die wijzigingen die

voortvloeien uit het in de inleiding genoemde discussiestuk over de algemene bepalingen

en uitgangspunten van het voorbereidend onderzoek (Boek 2) en de hierna voorgestelde

wijzigingen.

- Wel zou, naar analogie van bijvoorbeeld de artikelen 55b Sv en 95, eerste lid, Sv de

identiteitsvaststelling van staande gehouden verdachten in hetzelfde artikel – het huidige

artikel 55c, eerste lid, Sv – kunnen worden neergelegd dat de identiteitsvaststelling van

aangehouden verdachten regelt. Deze overigens louter systematische wijziging heeft tot

doel ervoor te zorgen dat bevoegdheden op een eenduidige wijze in Sv zijn geregeld.

- In datzelfde artikel zou dan ook kunnen worden bepaald dat iedere verdachte die wordt

verhoord, maar niet is aangehouden, naar zijn identificerende persoonsgegevens kan

worden gevraagd en dat zijn identiteitsbewijs dat hij verplicht is op grond van artikel 8

van de Politiewet 2012 te overleggen, kan worden onderzocht op echtheid en geldigheid.

12 Zie noot 3. 13 Voor de identiteitsvaststelling wordt volgens het protocol in beginsel alleen een frontale foto genomen. Zo nodig kunnen echter onder het nieuwe artikel 55c Wetboek van Strafvordering meer gelaatsfoto's van verdachten worden genomen; daarvoor is geen toestemming van de officier of hulpofficier van justitie nodig. 14 De vingerafdrukken die zijn genomen voor identiteitsvaststelling, worden in HAVANK opgenomen en bij die gelegenheid ook meteen met alle reeds aanwezige vingersporen vergeleken. Alle vingersporen die in de toekomst gevonden worden en in dat bestand worden opgeslagen, worden eveneens met de daarin verwerkte vingerafdrukken van verdachten en veroordeelden vergeleken.

Page 8: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

8

- Buitengewone opsporingsambtenaren zijn op grond van artikel 52 Sv bevoegd een

staande gehouden verdachte naar zijn identificerende persoonsgegevens en

identiteitsbewijs te vragen. Op grond van artikel 2 van de Wet op de identificatieplicht

rust op de verdachte die veertien jaar of ouder is, echter niet de verplichting om zijn

identiteitsbewijs aan die ambtenaren te tonen. Het lijkt logisch dat artikel 2 met die

verplichting wordt aangevuld, mede in het licht van artikel 55b Sv (zie paragraaf 2.2) op

grond waarvan buitengewone opsporingsambtenaren als zij behoren tot een van de

categorieën die de Minister van Veiligheid en Justitie heeft aangewezen, wel een

kledingonderzoek kunnen verrichten, terwijl dat een zwaarder instrument is dan het

vorderen van een identiteitsbewijs en daarom voorafgaand aan een kledingonderzoek

zou dienen te worden uitgevoerd.

Vraagpunten

- Kunt u zich in deze stellingen vinden?

- De politie heeft aangegeven dat het voor de effectiviteit en efficiency van het toezicht

op straat van belang is dat een politieambtenaar in specifieke gevallen gerechtigd is de

identiteit van een staande gehouden verdachte (bijvoorbeeld bij ernstige twijfel ten

aanzien van zijn identiteit) met behulp van zijn vingerafdrukken te verifiëren. Wordt dit

punt onderschreven? Zo ja, kunt u voorbeelden noemen waarin deze bevoegdheid in de

huidige praktijk wordt gemist?

2.2. Onderzoek aan kleding (artikelen 55b, 56 en 195 juncto 95 en artikel 126zs

Sv en 4a Uitvoeringsbesluit ex artikelen 62 en 76 Sv)

2.2.1. Inleiding: geldend recht

Het Wetboek van Strafvordering maakt onderscheid tussen twee typen onderzoek aan de

kleding, ook wel aangeduid als fouillering. Het eerste type is het onderzoek aan de

kleding dat tot doel heeft de identiteit van de verdachte te kunnen achterhalen. Dit type

is geregeld in artikel 55b Sv. Het tweede type onderzoek aan de kleding is het onderzoek

dat in de artikelen 56, eerste lid, en 195, eerste lid, Sv is voorzien en het

opsporingsonderzoek (“in het belang van het onderzoek”) dient.

Het onderzoek aan de kleding is niet omschreven of gedefinieerd15, maar eindigt volgens

de wetsgeschiedenis waar het onderzoek aan het lichaam (zie paragraaf 2.3) begint en

mag volgens de wetsgeschiedenis niet verder gaan dan het oppervlakkig aftasten van de

kleding van de verdachte16 en een grondig onderzoek van de kleding17 op de

aanwezigheid van voorwerpen. Het onderzoek biedt bijvoorbeeld ruimte om de voering

van een jas los te halen en de zomen van de kleding los te tornen, indien het vermoeden

bestaat dat daarin zaken zijn verstopt die strafvorderlijk van belang (artikel 56 Sv) zijn

of als dat nodig wordt geoordeeld voor het vaststellen van de identiteit van de verdachte

(artikel 55b Sv). Volgens de Hoge Raad kan het een beetje oplichten van een rok

eveneens worden geschaard onder een onderzoek aan de kleding18.

In de jurisprudentie en in de literatuur is de reikwijdte van het onderzoek van de kleding

in de loop van de jaren opgerekt. Een dergelijk onderzoek kan onder omstandigheden

15 In artikel 1:28, vijfde lid, onder a, van de Algemene douanewet is wel een omschrijving van onderzoek aan de kleding opgenomen. Dit onderzoek “omvat het betasten van de kleding, het nauwkeurig onderzoek van de hoofdbedekking en het schoeisel” en komt inhoudelijk overeen met de reikwijdte die de wetgever in de wetsgeschiedenis aan dit onderzoek heeft gegeven. 16 Zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 983, nr. 3, blz. 23. 17 Zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 983, nr. 11, blz. 13. 18 Vgl. HR 6 november 2012, NJ 2012, 644.

Page 9: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

9

ook het ontdoen van bovenkleding en het laten zakken van de onderbroek inhouden,

mits dat wordt gedaan met het oog op en dus is gericht op het onderzoek van die

onderbroek en derhalve niet (mede) is gericht op het doen van een onderzoek aan het

lichaam van de verdachte19. Het laten zakken van de onderbroek kan bijvoorbeeld

noodzakelijk zijn als een verdachte de opsporingsambtenaar geen goed zicht op zijn

onderbroek verschaft door zijn benen bij elkaar te houden20. De uitbreiding van het

bereik van het kledingonderzoek komt ook tot uitdrukking in de geschiedenis van de wet

van 20 november 2006 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek

van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot

opsporing en vervolging van terroristische misdrijven21 waarbij het huidige artikel 126zs

in Sv werd geïntroduceerd. Het in dat artikel geregelde kledingonderzoek in geval van

aanwijzingen van een terroristisch misdrijf “kan meer vergen dan oppervlakkige

aftasting en kan bijvoorbeeld ook betekenen dat kledingstukken uitgetrokken moeten

worden.”22

Ondanks de oprekking van de omschrijving van onderzoek aan de kleding vormt dit

onderzoek, zoals uit het hiervoor gestelde ook al blijkt, geen vrijbrief om een verdachte

zich onbeperkt te laten ontdoen van zijn kleding. De grens van onderzoek aan kleding is

bereikt op het moment waarop een verdachte zich geheel moet ontkleden en het lichaam

object van onderzoek is. Dan verwordt het onderzoek tot onderzoek aan het lichaam.

Indien de politie na het laten zakken van zijn onderbroek de verdachte vraagt zijn billen

te spreiden om te zien of hij ook iets tussen zijn billen heeft verstopt, is dat bijvoorbeeld

geen onderzoek aan de kleding, maar onderzoek aan het lichaam23. Het onderzoek is in

die situatie op het lichaam gericht. In de literatuur wordt erop gewezen dat door het

ruime bereik van onderzoek aan kleding misbruik van de bevoegdheid tot toepassing van

dat onderzoek op de loer ligt. Onder het mom van een onderzoek aan de kleding zou in

feite een onderzoek aan het lichaam kunnen worden gedaan24.

Onderzoek aan kleding met het oog op identiteitsvaststelling (artikel 55b Sv) heeft de

wetgever aan minder voorwaarden verbonden dan onderzoek aan kleding met het oog

op de opsporing van een strafbaar feit (artikel 56 Sv) en kan niet worden verricht bij een

derde.

Het eerste type kledingonderzoek kan worden uitgevoerd als aan drie voorwaarden is

voldaan. De eerste voorwaarde is dat er sprake moet zijn van een staande gehouden of

aangehouden verdachte. Staandehouding kan bij ieder strafbaar feit plaatsvinden

(artikel 52 Sv). Aanhouding kan bij ontdekking op heterdaad ook bij ieder strafbaar feit

plaatsvinden (artikel 53 Sv) en buiten heterdaad in geval van misdrijf waarvoor

voorlopige hechtenis mogelijk is (artikel 54). De tweede voorwaarde is dat, zoals

hierboven ook al tot uitdrukking komt, het onderzoek noodzakelijk moet zijn voor de

vaststelling van de identiteit van de verdachte. Tot slot geldt dat het onderzoek, gelet op

de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, alleen kan worden ingezet als de

identiteit van de verdachte niet ingevolge artikel 52 of artikel 55c kon worden

vastgesteld25.

19 Zie rechtsoverwegingen 2.4 en 2.5 HR 23 april 2013 NJ 2013, 267. 20 Zie rechtsoverweging 2.5 HR 23 april 2013 NJ 2013, 267. 21 Stb. 2006, 580. 22 Zie Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nr. 3, blz. 46. 23 Vgl. HR 6 november 2012, NJ 2012, 644. 24 M.J.A. Duker, De grens tussen onderzoek aan de kleding en onderzoek aan het lichaam, DD 2014, 23, blz. 253. 25 Vgl. ook E.F. Stamhuis en W. Morra, T&C Strafvordering, tiende druk, blz. 305.

Page 10: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

10

Het verrichten van dit type onderzoek is geen verplichting, maar berust op een

bevoegdheid die is toegekend aan de opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 141 Sv,

en bepaalde door de Minister van Veiligheid en Justitie aangewezen categorieën van

andere personen, belast met de opsporing van strafbare feiten26.

Expliciet is geregeld dat met het onderzoek aan de kleding tevens de voorwerpen die de

betrokken verdachte bij zich draagt of met zich voert, zoals een tas of rugzak, mogen

worden onderzocht, mits dat evenals het onderzoek aan zijn kleding noodzakelijk is voor

de vaststelling van zijn identiteit. Het onderzoek wordt in beginsel op een besloten plaats

uitgevoerd. Het mag slechts het in het openbaar worden gedaan indien dat redelijkerwijs

noodzakelijk is om te voorkomen dat de verdachte voorwerpen aan de hand waarvan

zijn identiteit kan worden vastgesteld, wegmaakt of beschadigt.

Voor het onderzoek aan kleding met het oog op de opsporing van een strafbaar feit geldt

dat het niet mag worden verricht, voordat is voldaan aan de vijf voorwaarden die in het

eerste lid van artikel 56 Sv zijn gesteld. De eerste voorwaarde is dat er sprake moet zijn

van een aangehouden verdachte. Aanhouding bij ontdekking op heterdaad kan, zoals

aangegeven is, bij ieder strafbaar feit plaatsvinden en buiten heterdaad in geval van een

misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. In de tweede plaats dienen tegen de

verdachte ernstige bezwaren te bestaan. In de derde plaats dient het onderzoek in het

belang van het onderzoek te zijn. Tot slot dient de officier van justitie of de hulpofficier

van justitie opdracht tot het onderzoek gegeven te hebben, voordat het kan worden

uitgevoerd. Hoewel in het vierde lid van artikel 56 Sv wordt gesteld dat “de overige

opsporingsambtenaren” bevoegd zijn de aangehouden verdachte tegen wie ernstige

bezwaren bestaan aan zijn kleding te onderzoeken, moet dit artikellid in relatie met het

eerste lid worden gezien. Dat impliceert dat anders dan in artikel 55b Sv is geregeld, een

opsporingsambtenaar een verdachte dus nooit aan een kledingonderzoek met het oog op

de opsporing van een strafbaar feit kan onderwerpen, tenzij hij daartoe opdracht heeft

gekregen van de (hulp)officier van justitie. Die opsporingsambtenaar kan blijkens de

formulering van artikel 56 Sv, vierde juncto eerste lid, de (hulp)officier van justitie of

iedere andere opsporingsambtenaar zijn. De opsporingsambtenaar die het onderzoek

doet, dient op grond van het derde lid van dat artikel zoveel mogelijk van hetzelfde

geslacht te zijn als de verdachte die aan het onderzoek wordt onderworpen. Hij moet op

basis van hetzelfde artikellid het kledingonderzoek in een besloten plaats verrichten.

Een kledingonderzoek ter opsporing van een strafbaar feit kan ook op bevel van de

rechter-commissaris worden verricht. Die bevoegdheid is, zoals uit artikel 195, eerste

lid, Sv blijkt, aan minder voorwaarden verbonden dan die van de (hulp)officier van

justitie. De bevoegdheid van de rechter-commissaris is niet beperkt tot een

aangehouden verdachte. Hij kan de bevoegdheid bovendien bij ieder strafbaar feit

inzetten. Bovendien is het kledingonderzoek op bevel van de rechter-commissaris ook

nog op een ander punt ruimer dan de bevoegdheid van de (hulp)officier van justitie en

het kledingonderzoek ter vaststelling van iemands identiteit. Op grond van het derde lid

van artikel 195 Sv kan hij het ook laten uitvoeren bij derden die vermoedelijk sporen

van het strafbare feit aan hun kleding dragen. Het onderzoek kan alleen worden verricht

indien het dringend noodzakelijk is en de rechter-commissaris daarvoor een bevel heeft

26 Voor zover bekend is, zijn de buitengewone opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 2 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar NS Groep, Service & Veiligheidsteam 2009, en de buitengewone opsporingsambtenaren, bedoeld in artikel 2 van het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar Dienst Stadstoezicht van de gemeente Amsterdam 2007 op grond van artikel 3, eerste lid, onder c, respectievelijk artikel 4, onder a, als zodanige categorieën aangewezen.

Page 11: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

11

gegeven. Ongeregeld is welke opsporingsambtenaren het onderzoek mogen verrichten,

maar gelet op de samenhang tussen de artikelen 195 en 56 Sv mag redelijkerwijs

worden aangenomen dat hiertoe, evenals in artikel 56 Sv, iedere opsporingsambtenaar

bevoegd is.

Artikel 195 kent ook een beperkende voorwaarde ten opzichte van artikel 56 Sv. Anders

dan ten aanzien van de (hulp)officier van justitie geldt, is de rechter-commissaris

verplicht de verdachte te horen, voordat hij een bevel tot een kledingonderzoek geeft.

Ten aanzien van het kledingonderzoek ter opsporing van een strafbaar feit ontbreekt, in

tegenstelling tot het in artikel 55b geregelde kledingonderzoek, een expliciet geregelde

bevoegdheid om ook de voorwerpen die de verdachte bij zich draagt of met zich voert,

te onderzoeken. Uit artikel 95, tweede lid, Sv dat erin voorziet dat indien een staande of

aangehouden verdachte voorwerpen met zich voert waarvoor onderzoek aan de kleding

of het lichaam nodig is, de regels uit artikel 56 Sv gelden, kan worden afgeleid dat het

op artikel 56 Sv gebaseerde kledingonderzoek mede de bevoegdheid impliceert om

kleding te onderzoeken op voorwerpen die de oplossing van het strafbare feit dichterbij

brengen in het kader waarvan dat onderzoek plaatsvindt. Ook uit de formulering van

artikel 195, derde lid, Sv dat betrekking heeft op onderzoek aan de kleding bij derden,

kan worden afgeleid dat het onderzoek zich richt op het veiligstellen van sporen van het

strafbare feit, zoals bloedsporen, wapens, inbrekerswerktuig of gestolen waar, teneinde

op die wijze te voorkomen dat belangrijke aanwijzingen voor het onderzoek verloren

gaan. De veronderstelling dat het onderzoek zich ook richt op onderzoek van

voorwerpen of sporen is op zich logisch want het aftasten van de kleding of het

gedeeltelijk of geheel ontbloten van het lichaam ten behoeve van dat onderzoek wordt

nu juist gedaan om te achterhalen of hij voorwerpen (met sporen) of sporen met zich

draagt die van belang zijn voor het oplossen van het desbetreffende strafbare feit.

Ingeval van een (mogelijk) terroristisch misdrijf gelden andere toepassingsvoorwaarden

voor een kledingonderzoek dan de voorwaarden ex artikelen 55b, 56 en 195 Sv. Die

voorwaarden die in artikel 126zs Sv zijn neergelegd, blijven hier buiten beschouwing

omdat die onderwerp zijn van het discussiestuk over de bijzondere

opsporingsbevoegdheden. Eén aspect van dat onderzoek verdient hier nog wel nog

nadere beschouwing. Dat betreft de bevoegdheid om in het kader van dat

kledingonderzoek in het in het bevel van de officier van justitie aangewezen gebied

gebruik te maken van detectieapparatuur of andere hulpmiddelen. De inzet van

detectieapparatuur mag blijkens de wetsgeschiedenis geen inbreuk maken op de

lichamelijke integriteit van de personen die worden onderzocht. Inzet van de bodyscan

waarbij röntgenstraling wordt toegepast en waarvan nog niet bekend is of, en zo ja

welke, gezondheidsrisico’s daaraan verbonden zijn, is op basis van dit nieuwe artikel niet

mogelijk27. Op dit moment is er evenwel een bodyscan op de markt die gebruik maakt

van een zeer lichte dosis röntgenstraling. De straling die vrijkomt tijdens de scan is te

vergelijken met een middagje in de zon en valt binnen alle eisen die door het RIVM zijn

gesteld. Deze bodyscan is op 17 maart jl. in het Detentiecentrum Rotterdam in gebruik

genomen28 en dient ter controle van vreemdelingen op verstopte en ongewenste spullen

die een bedreiging vormen voor de orde en veiligheid. De scan zal alleen gebruikt

worden als de vreemdeling daarvoor toestemming heeft gegeven en toegepast worden

door hiervoor geautoriseerd en getraind personeel dat zich aan strikte procedures moet 27 Zie Kamerstukken II 2004/05, 30 164, nr. 3, blz. 46. 28 Zie http://www.rijksoverheid.nl/nieuws/2014/03/17/staatssecretaris-teeven-neemt-bodyscan-in-gebruik.html?ns_campaign=nieuwsberichten-ministerie-van-veiligheid-en-justitie&ns_channel=att

Page 12: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

12

houden. Een bodyscan is minder belastend dan het zich gedeeltelijk of geheel ontkleden

en zou ook in het kader van een strafvorderlijk kledingonderzoek een alternatief kunnen

zijn.

Niet alleen artikel 126zs Sv kent de mogelijkheid om in het kader van een

kledingonderzoek apparatuur te gebruiken, maar ook bijvoorbeeld artikel 1:28 van de

Algemene douanewet. Op grond van het zevende lid van dat artikel kan gebruik worden

gemaakt van apparatuur waarmee door kleding van de betrokken persoon heen kan

worden gekeken.

Naast de twee hiervoor beschreven typen kledingonderzoeken, onderkent artikel 4a van

het Besluit van 4 december 1925, tot uitvoering van de artikelen 62 en 76 van het

nieuwe Wetboek van Strafvordering nog een derde type: het kledingonderzoek dat bij

een inverzekeringgestelde wordt uitgevoerd, voorafgaand aan de insluiting. Dit type

kledingonderzoek wordt ook wel aangeduid als insluitingsfouillering29. Anders dan in de

artikelen 55b en 56 Sv is geregeld, is het in artikel 4a neergelegde kledingonderzoek

omschreven. Volgens het eerste lid van dat artikel houdt het onderzoek het aftasten en

doorzoeken van de kleding in. Het onderzoek dient overeenkomstig het

kledingonderzoek met het oog op de opsporing van een strafbaar feit zoveel mogelijk

uitgevoerd te worden door een ambtenaar van hetzelfde geslacht als de

inverzekeringgestelde. Voorwerpen die een gevaar voor de inverzekeringgestelde of voor

anderen kunnen vormen, worden in bewaring genomen. Verder is er in het tweede lid

van artikel 4a in voorzien dat de inverzekeringgestelde kan worden verplicht zich te

ontkleden indien de kleding tijdens de insluiting een gevaar voor de veiligheid van de

inverzekeringgestelde (daarvoor is toestemming van de hulpofficier van justitie vereist)

of voor anderen kan vormen of naar het oordeel van een arts een gevaar voor de

gezondheid van de inverzekeringgestelde of anderen kan vormen.

Volgens artikel 7, eerste lid, van het onderhavige besluit geldt de regeling van het

kledingonderzoek niet indien de tenuitvoerlegging van de inverzekeringstelling of

voorlopige hechtenis in een huis van bewaring geschiedt. In dat geval geldt de regeling

van artikel 29, eerste, tweede en vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet. Zoals

daaruit kan worden afgeleid, is de regeling uit artikel 4a bedoeld ten behoeve van de

situatie dat een persoon gedurende de inverzekeringstelling in een politiecel wordt

ingesloten. Voor die situatie geldt het kledingonderzoek ex artikelen 28 tot en met 30

Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere

opsporingsambtenaren. Dat onderzoek komt inhoudelijk overeen met het onderzoek ex

artikel 4a van het Besluit van 4 december 1925.

2.2.2. Stellingen en vraagpunten

- De gedachte is om de artikelen 55b, 56 en 195 Sv ineen te schuiven tot één artikel dat

betrekking heeft op zowel het onderzoek aan de kleding ter vaststelling van de identiteit

van de verdachte als ter opsporing van het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht. In

de praktijk zullen namelijk beide onderzoeken regelmatig in elkaar overlopen of met

29 Ook andere wetten kennen een regeling van de insluitingsfouillering, zoals het voorgestelde gewijzigde artikel 7, vierde lid, van de Politiewet 2012 (zie voorstel van wet tot wijziging van de Gemeentewet, de Wet wapens en munitie en de Politiewet 2012 (verruiming fouilleerbevoegdheden); Kamerstukken 2012/13, 33 112, nr. A). Dit gewijzigde vierde lid bevat ook de bevoegdheid tot kledingonderzoek van degene die door de politie wordt vervoerd (vervoersfouillering) Daarnaast kent artikel 7 in het derde lid ook nog de bevoegdheid tot kledingonderzoek indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat een onmiddellijk gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid of die van de ambtenaar zelf of van derden, en het kledingonderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar (de zogenaamde veiligheidsfouillering).

Page 13: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

13

elkaar verweven zijn. Zo zal een kledingonderzoek bij een verdachte die op heterdaad

betrapt is wegens diefstal en zijn identiteit niet prijs geeft, zowel gericht zijn op het

achterhalen van voorwerpen waaruit zijn identiteit blijkt als op voorwerpen die hij

mogelijk tijdens het plegen van de diefstal heeft buitgemaakt.

Met de idee om het kledingonderzoek in één artikel te vervatten wordt tevens

aangesloten bij het uitgangspunt in paragraaf 3.1 van het discussiestuk over de

algemene bepalingen en uitgangspunten van het voorbereidend onderzoek (Boek 2) dat

een bevoegdheid slechts eenmaal wordt geregeld en beschreven omdat dat zou kunnen

bijdragen aan de inzichtelijkheid en overzichtelijkheid van de wettelijke regeling.

Verder wordt daarmee aangesloten bij het in paragraaf 3.1 van het algemene

discussiestuk opgenomen voorstel om bij de bevoegdheden van de rechter-commissaris

die vergelijkbaar zijn met die van de officier van justitie, deze voor de officier van justitie

uit te schrijven, en die in het hoofdstuk over de rechter-commissaris van

overeenkomstige toepassing te verklaren.

Voor meer informatie over de uitgangspunten die voor de onderhavige bevoegdheid en

de hierna te bespreken bevoegdheden relevant zijn, wordt verwezen naar paragraaf 3

van deze notitie waarin wordt ingegaan op de mogelijk toekomstige

toepassingsvoorwaarden van die bevoegdheden.

- Zoals in de inleiding is beschreven, is de reikwijdte van het onderzoek aan de kleding

niet terug te vinden in artikel 55b, 56 of 195 Sv, maar in de wetsgeschiedenis en is deze

in de jurisprudentie van de Hoge Raad geëvolueerd. Voor de afgrenzing met het

onderzoek aan het lichaam en voor de kenbaarheid van degenen die de bevoegdheid

toekomt en op wie die bevoegdheid wordt toegepast, lijkt het, mede omdat het hier om

een niet-lichte beperking van de lichamelijke integriteit gaat en regeling daarvan volgens

de wetsgeschiedenis bij wet geboden is30, goed om in de toekomstige bepaling over het

kledingonderzoek een omschrijving of de reikwijdte van het onderzoek op te nemen en

daarbij aan te sluiten bij de jurisprudentie31.

- In het nieuwe artikel worden, anders dan nu het geval is, aan beide typen

kledingonderzoek in beginsel dezelfde voorwaarden gesteld en dezelfde categorieën

opsporingsambtenaren aangewezen die het onderzoek mogen uitvoeren. De gedachte is

dat iedere opsporingsambtenaar bij een verdachte ieder kledingonderzoek mag doen.

Zolang de verdachte zich voor dat onderzoek niet deels of geheel behoeft te ontbloten,

heeft de opsporingsambtenaar daarvoor geen bevel van de (hulp)officier van justitie of

de rechter-commissaris nodig32. In geval van ontbloting van het bovenlichaam moet de

opsporingsambtenaar, vanwege de inbreuk op de lichamelijke integriteit van de

verdachte, altijd tot hetzelfde geslacht behoren als de verdachte en niet zoals nu het

geval, voor zover dat mogelijk is. Die voorwaarde moet ook gelden bij een verdachte die

ten behoeve van een kledingonderzoek zich geheel dient te ontbloten.

- Voor een voorstel voor de andere toepassingsvoorwaarden die voor een

kledingonderzoek zouden kunnen gelden, wordt verwezen naar paragraaf 3 waarin de

mogelijke toekomstige voorwaarden worden beschreven. Die voorwaarden kunnen

namelijk pas goed worden bepaald nadat hierna in paragraaf 2 de andere bevoegdheden

zijn beschreven en vervolgens in paragraaf 3 voor iedere bevoegdheid vastgesteld is wat

30

Kamerstukken II 1978/79, 15 463, nr. 2, blz. 8-9. 31 Vgl. advocaat-generaal Vegter in overweging 21 van zijn conclusie bij HR 23 april 2013 NJ 2013, 267. 32 Zie noot 29.

Page 14: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

14

de zwaarte van de inbreuk op grondrechten is en met behulp daarvan een rangorde in

die dwangmiddelen is aangebracht. Immers, naarmate een toe te passen dwangmiddel

een zwaardere inbreuk op een of meer grondrechten oplevert, dienen zwaardere

voorwaarden aan de toepassing daarvan te worden verbonden.

- Het kledingonderzoek dat bij een staande gehouden verdachte mag worden uitgevoerd,

blijft overeenkomstig de huidige regeling beperkt tot het onderzoek dat gericht is ter

vaststelling van de identiteit. De gedachte is om wettelijk uit te sluiten dat een staande

gehouden verdachte voor dat doel gevraagd mag worden om op basis van vrijwilligheid

zijn lichaam deels of geheel te ontbloten33 en evenmin dat hij daartoe verplicht mag

worden. Een dergelijke beperking van de lichamelijke integriteit van de staande

gehouden verdachte wordt als te zwaar beschouwd en dient beperkt te blijven tot de

aangehouden verdachte, ongeacht of er bij staande houding een besloten plaats

aanwezig is waar de verdachte zich zou kunnen ontbloten.

- In het nieuwe artikel wordt verondersteld dat het kledingonderzoek ook de

bevoegdheid impliceert om voorwerpen of sporen die de verdachte (of derde) in of op

zijn kleding draagt, te onderzoeken. Het kledingonderzoek is immers, zoals eerder in

deze paragraaf al is aangegeven, uit de aard der zaak gericht op het traceren van

voorwerpen (met sporen) of sporen die de verdachte met zich draagt die van belang zijn

voor het vaststellen van zijn identiteit of het oplossen van het strafbare feit. Verder zal

er wettelijk in worden voorzien dat in het kader van het kledingonderzoek ook

voorwerpen die betrokkene met zich voert, onderwerp van onderzoek kunnen zijn omdat

een dergelijk onderzoek niet vanzelfsprekend deel uitmaakt van een kledingonderzoek.

- In artikel 95 Sv zal het tweede lid vervallen omdat dat vanuit oogpunt van wetgeving

geen toegevoegde waarde heeft (zie ook het discussiestuk over de inbeslagneming). Het

spreekt voor zich dat indien voor de inbeslagname van voorwerpen die de verdachte bij

zich draagt of met zich voert onderzoek aan de kleding (of aan of in het lichaam; zie

paragraaf 2.3) nodig is, artikel 56 Sv van toepassing is indien dat onderzoek ter

opsporing van een strafbaar feit wordt uitgevoerd.

Vraagpunten

- Kunt u zich in deze stellingen vinden?

- Is het wenselijk dat in het kader van dat kledingonderzoek, naar analogie van

bijvoorbeeld artikel 126zs Sv gebruik kan worden gemaakt van detectieapparatuur of

andere hulpmiddelen? Bijvoorbeeld van een bodyscan? Zouden die apparatuur en andere

hulpmiddelen ook inbreuk mogen maken op de lichamelijke integriteit of de persoonlijke

levenssfeer van de personen die worden onderzocht nu het kledingonderzoek tenslotte

ook een inbreuk daarop maakt? Is er detectieapparatuur beschikbaar die geen

beperking van een of meer van deze grondrechten oplevert of levert het gebruik van

zulke apparatuur per definitie een inbreuk daarop? Is het indien het gebruik van

detectieapparatuur zou worden geïntroduceerd, wenselijk dat de persoon ten opzichte

van wie deze apparatuur wordt ingezet, de keuzevrijheid wordt gegeven tussen het zich

onderwerpen aan deze apparatuur of het zich zo nodig geheel of gedeeltelijk ontkleden?

33 Hiermee wordt invulling gegeven aan een van de in paragraaf 2.5 van het discussiestuk over de algemene bepalingen en uitgangspunten van het voorbereidend onderzoek (Boek 2) voorgestelde manieren van normering van vrijwillige medewerking van een burger aan de opsporing.

Page 15: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

15

2.3. Onderzoek aan en in het lichaam

2.3.1. Inleiding: geldend recht

De artikelen 56 en 195 Sv regelen niet alleen het kledingonderzoek dat met het oog op

het opsporen van een strafbaar feit kan worden uitgevoerd, maar ook het onderzoek

aan34 en het onderzoek in het lichaam35. Anders dan ten aanzien van het

kledingonderzoek het geval is, kent artikel 56 Sv wel een omschrijving van het

onderzoek in het lichaam. Daaronder wordt blijkens het tweede lid van dat artikel

verstaan: het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het onderlichaam –

waaronder een onderzoek van de vagina of anus is begrepen36 – en het inwendig

onderzoek van de openingen en holten van het onderlichaam, röntgenonderzoek37,

echografie en inwendig manueel onderzoek van de holten en openingen van het lichaam.

Het onderzoek aan het lichaam is niet in artikel 56 Sv omschreven. Het is blijkens de

wetsgeschiedenis al het onderzoek dat geen onderzoek aan de kleding (zie paragraaf

2.2) of in het lichaam is en ook geen onderzoek met het lichaam is (zie over het laatste

type lichaamsonderzoek paragraaf 2.5). Het onderzoek aan het lichaam begint met

andere woorden waar het kledingonderzoek eindigt en eindigt waar het onderzoek in of

met het lichaam begint. Indien de opsporingsambtenaar de verdachte na het laten

zakken van zijn onderbroek vraagt zijn billen te spreiden om te zien of hij ook iets

tussen zijn billen heeft verstopt, is dat bijvoorbeeld geen onderzoek aan de kleding,

maar onderzoek aan het lichaam38. Het onderzoek is in die situatie namelijk gericht op

het schouwen van het lichaam. In de wetsgeschiedenis is het onderzoek aan het

lichaam omschreven als het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het

lichaam, behoudens de openingen en holten van het onderlichaam39. Het onderzoek mag

zich dus uitstrekken tot bijvoorbeeld het doen openen van de mondholte, het

inspecteren van de neusholte en de oren en het van buiten af schouwen of zich daarin

voorwerpen bevinden. Indien de waargenomen voorwerpen zich bijvoorbeeld dieper in

de neus- of oorholte bevinden zodat verwijdering alleen met behulp van een pincet kan

geschieden of nader onderzoek aan het gebit nodig is, is er blijkens de wetgeschiedenis

geen sprake meer van onderzoek aan het lichaam, maar van onderzoek in het lichaam40.

Omdat onderzoek in het lichaam verder gaat dan onderzoek aan het lichaam41, gelden

voor de toepassing van het eerste onderzoek stringentere voorwaarden dan voor het

tweede onderzoek. In de eerste plaats kan onderzoek in het lichaam slechts in opdracht

van de officier van justitie of de rechter-commissaris worden uitgevoerd (artikel 56,

34 Ook andere wetten kennen een regeling van onderzoek aan het lichaam, zoals artikel 7, vierde lid, van de Politiewet 2012. De officier van justitie of de hulpofficier van justitie voor wie aangehouden of rechtens van hun vrijheid beroofde verdachten of veroordeelden worden geleid, is bevoegd te gelasten dat deze aan hun lichaam zullen worden onderzocht, indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat gevaar dreigt voor hun leven of veiligheid of die van de ambtenaar zelf, en dit onderzoek noodzakelijk is ter afwending van dit gevaar. 35 Het onderscheid tussen onderzoek aan en in het lichaam is in artikel 56 Sv aangebracht bij de wet van 1 november 2001 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten omtrent de toepassing van maatregelen in het belang van het onderzoek en enige andere onderwerpen (Stb. 2001, 532). 36 Zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 983, nr. 3, blz. 24. 37 Vgl. Rb Haarlem van 5 december 1986, NJ 1987, 549. Ook andere wetten kennen dit onderscheid, zoals de Penitentiaire beginselenwet en de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden. 38 Vgl. HR 6 november 2012, NJ 2012, 644. 39 Zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 983, nr. 3, blz. 17. Artikel 29, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet bevat een ruimere omschrijving van onderzoek aan het lichaam: het onderzoek aan het lichaam van de gedetineerde omvat mede het uitwendig schouwen van de openingen en holten van het lichaam van de gedetineerde. 40 Zie Kamerstukken II 1999/2000, 26 983, nr. 3, blz. 23. 41 Vgl. Kamerstukken II 1999/2000, 26 983, nr. 3, blz. 2.

Page 16: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

16

tweede lid, en artikel 195, tweede lid, Sv), terwijl onderzoek aan het lichaam niet alleen

in opdracht van één van deze twee autoriteiten kan geschieden, maar ook in opdracht

van de hulpofficier van justitie (artikel 56, eerste lid, en artikel 195, eerste lid, Sv). In de

tweede plaats is het uitvoeren van een onderzoek in het lichaam altijd voorbehouden

aan een arts. Daarentegen kan een onderzoek aan het lichaam, gelet op de formulering

van artikel 56, eerste lid, en artikel 195, eerste lid, Sv, door iedere opsporingsambtenaar

worden gedaan.

Beide onderzoeken kennen naast verschillende ook een aantal gelijke

toepassingsvoorwaarden. De eerste voorwaarde is dat er sprake moet zijn van een

aangehouden verdachte. Hoewel uit artikel 56, tweede lid, Sv de indruk kan ontstaan dat

een onderzoek in het lichaam bij iedere verdachte kan worden uitgevoerd, moet uit het

feit dat een onderzoek aan het lichaam alleen ten opzichte van een aangehouden

verdachte mag worden verricht, worden afgeleid dat die eis ook voor het onderzoek in

het lichaam geldt. Een lichtere toepassingsvoorwaarde ligt niet in de rede nu dat

onderzoek immers ingrijpender van aard is dan een onderzoek aan het lichaam.

Overigens geldt de beperking van een aangehouden verdachte niet indien een onderzoek

aan of in het lichaam in opdracht van de rechter-commissaris worden verricht. Dat

onderzoek kan tegen iedere verdachte, wegens ieder strafbaar feit worden ingezet. De

tweede gemeenschappelijke voorwaarde voor beide onderzoeken is dat tegen de

verdachte ernstige bezwaren dienen te bestaan. In de derde plaats dienen de

onderzoeken in het belang van het onderzoek te zijn. Het vierde en laatste

overeenkomende kenmerk is dat de opsporingsambtenaar die het onderzoek aan het

lichaam doet of de arts die het onderzoek in het lichaam uitvoert, – op grond van artikel

56, derde lid, Sv respectievelijk artikel 195, vierde lid, Sv – zoveel mogelijk van

hetzelfde geslacht dient te zijn als de verdachte die aan het onderzoek wordt

onderworpen. Hij moet op basis van hetzelfde artikellid het onderzoek in een besloten

plaats verrichten.

Het onderzoek aan het lichaam dat op bevel van de rechter-commissaris kan worden

toegepast, is in één opzicht ruimer dan in het geval dat dat type onderzoek in opdracht

van de (hulp)officier van justitie kan geschieden. Op grond van het derde lid van artikel

195 Sv kan het ook worden uitgevoerd bij derden die vermoedelijk sporen van het

strafbare feit aan hun lichaam dragen. Het onderzoek kan alleen worden verricht indien

het dringend noodzakelijk is.

Artikel 195 Sv kent naast dit ruimere toepassingsbereik ten opzichte van artikel 56 Sv

tot slot ook nog een beperkende voorwaarde. De rechter-commissaris is verplicht de

verdachte te horen, voordat hij een bevel tot een onderzoek aan of in het lichaam geeft.

Die eis geldt niet ten aanzien van de (hulp)officier van justitie.

Ten aanzien van het onderzoek aan of in het lichaam ontbreekt een wettelijk geregelde

bevoegdheid om ook de voorwerpen die de aan een onderzoek te onderwerpen persoon

met zich voert te onderzoeken. Uit artikel 95, tweede lid, Sv kan worden afgeleid dat

beide onderzoeken deze bevoegdheid wel impliceren. In het tweede lid van dat artikel

wordt er namelijk van uitgegaan dat de in het eerste lid geformuleerde bevoegdheid tot

inbeslagname van de door de verdachte met zich gevoerde voorwerpen in artikel 56 Sv

is neergelegd. De veronderstelling dat het onderzoek zich ook richt op onderzoek van

voorwerpen of sporen is op zich logisch want de reden dat het onderzoek wordt gedaan

is te achterhalen of hij voorwerpen (met sporen) of sporen met zich draagt of voert die

Page 17: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

17

van belang zijn voor het oplossen van het strafbare feit in het kader waarvan het

plaatsvindt.

2.3.2. Onderzoek aan en in het lichaam van lijken

Bij de opzet van de artikelen 56 en 195 Sv is ervan uitgegaan dat een onderzoek aan en

in het lichaam alleen bij levende personen geschiedt. In de praktijk gebeuren deze twee

typen onderzoeken echter ook geregeld bij overleden slachtoffers of verdachten van

misdrijven. Dat onderzoek kan bijvoorbeeld bestaan uit een sectie, een scan of een

gebitsonderzoek.

Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad is een lijk een voor inbeslagneming vatbaar

voorwerp ex artikel 94, eerste lid, Sv 42. In de jurisprudentie is verder bepaald dat aan

een inbeslaggenomen voorwerp voor de waarheidsvinding onderzoek mag worden

gedaan teneinde gegevens voor strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen43.

Volgens de Hoge Raad vloeit de grondslag voor de bevoegdheid van de officier van

justitie tot het doen verrichten van onderzoek aan een overledene voort uit diens

algemene strafvorderlijke bevoegdheid om deskundigen te benoemen44. Die bevoegdheid

van de officier van justitie is neergelegd in artikel 150, eerste lid, Sv. Voor zover de te

benoemen deskundige niet in het landelijk openbaar register van gerechtelijke

deskundigen, bedoeld in artikel 51k, eerste lid, Sv is geregistreerd, heeft de rechter-

commissaris die bevoegdheid (zie artikel 176 Sv)45.

De Hoge Raad heeft zich in de jurisprudentie46 niet uitgesproken over het feit dat bij

onderzoek aan een overledene het grondrecht op de onaantastbaarheid van het lichaam,

zoals dat neergelegd is in artikel 11 van de Grondwet en besloten ligt in artikel 8 van het

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

(EVRM) een rol speelt en dat een inbreuk op dat grondrecht bij of krachtens de wet moet

zijn voorzien. Het recht op onaantastbaarheid van iemands leven eindigt niet op het

moment van iemands overlijden, maar blijft in beginsel ook daarna voortbestaan.47

Vanuit dat perspectief is het van belang dat de herziening van Sv wordt aangegrepen om

de jurisprudentie van de Hoge Raad in Sv te codificeren en de onderzoeken die aan het

lichaam van een overledene mogen worden verricht, te benoemen. Artikel 21, derde en

vierde lid, van de Wet op lijkbezorging zou daarvoor model kunnen staan48.

42 HR 7 maart 1944, NJ 1944, 455. 43 Vgl. HR 29 maart 1994, NJ 1994, 57 44 HR 20 november 1990, NJ 1991, 302. 45 De officier van justitie of de rechter-commissaris zijn voor het doen van onderzoek niet afhankelijk van de toestemming van nabestaanden. Indien een gerechtelijke autoriteit namelijk een bevel in verband met een strafrechtelijk onderzoek heeft gegeven, is op grond van artikel 73, eerste lid, onder a, van de Wet op de lijkbezorging geen toestemming van hen vereist voor het verrichten van dat onderzoek. 46 Een andere kanttekening die bij de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden gemaakt, is dat in de literatuur het omstreden is of een lijk een voor inbeslagneming vatbaar voorwerp is . De reden daarvoor is dat een mens, ook als hij eenmaal levenloos is, in civielrechtelijke zin geen zaak is. Artikel 3:2 van het Burgerlijk Wetboek definieert het begrip “ zaak” als “een voor menselijke beheersing vatbaar stoffelijk object”. Een mens valt, evenals een dier , niet onder deze definitie. Omdat een mens geen zaak is, is het in civielrechtelijke zin ook geen goed want volgens artikel 3:1 BW zijn goederen alle zaken en alle vermogensrechten. Het vorenstaande roept de vraag op of het, tenminste uit piëteit met de nabestaanden, niet tijd is overledenen in het Wetboek van Strafvordering niet langer als voorwerpen te beschouwen. 47 Zie Kamerstukken II 1979/80, 16 086, nr. 8, blz. 7. 48 “3. Indien de identiteit van het lijk niet kan worden vastgesteld, draagt de burgemeester er, uitsluitend ten behoeve van de identificatie en opsporing van vermiste personen, zorg voor dat door of onder verantwoordelijkheid van een arts daarvan lichaamsmateriaal wordt afgenomen.

Page 18: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

18

2.3.3. Stellingen en vraagpunten

- De gedachte is om de artikelen 56 en 195 Sv ineen te schuiven tot één artikel dat

betrekking heeft op het onderzoek aan en in het lichaam van een levende, bekende

verdachte. Hiermee wordt aangesloten bij het uitgangspunt in paragraaf 3.1 van het

discussiestuk over de algemene bepalingen en uitgangspunten van het voorbereidend

onderzoek (Boek 2) dat, zoals in paragraaf 2.2. is opgemerkt, een bevoegdheid slechts

eenmaal wordt geregeld en beschreven.

- De gedachte is om in dat artikel, mede omdat het hier om een niet-lichte beperking

van de lichamelijke integriteit gaat en regeling daarvan volgens de wetsgeschiedenis bij

wet geboden is (zie ook paragraaf 2.2.2), naar analogie van het onderzoek in het

lichaam, te regelen wat de reikwijdte van het onderzoek aan het lichaam is en wie tot

dat onderzoek bevoegd is.

- In dat artikel wordt tevens neergelegd onder welke voorwaarden een onderzoek aan en

in het lichaam toelaatbaar is aan een slachtoffer dat overleden is als gevolg van een

strafbaar feit en een overleden verdachte.

- In artikel 95 Sv kan het tweede lid vervallen omdat dat vanuit oogpunt van wetgeving

geen toegevoegde waarde heeft (zie ook het discussiestuk over de inbeslagneming).

Voor de motivering van dat voorstel wordt verwezen naar paragraaf 2.2.

Vraagpunt

- Kunt u zich in deze stellingen vinden?

Een voorstel voor de toepassingsvoorwaarden die aan het onderzoek aan en in het

lichaam zouden kunnen worden verbonden, wordt gedaan in paragraaf 3.

2.4. Onderzoeksmaatregelen

2.4.1. Inleiding: geldend recht

Artikel 61a, eerste lid, Sv bevat een – niet-limitatieve – opsomming van

onderzoeksmaatregelen die ter opheldering van een strafbaar feit kunnen worden

ingezet. Het gaat hierom:

- het maken van foto’s en video-opnamen,

- het nemen van lichaamsmaten en handpalm-, voet-, teen-, oor- en

schoenzoolafdrukken,

- de toepassing van een confrontatie,

- de toepassing van een geuridentificatieproef,

- het afscheren, knippen of laten groeien van snor, baard of hoofdhaar,

- het dragen van bepaalde kleding of bepaalde attributen ten behoeve van een

confrontatie,

- plaatsing in een observatiecel en

- onderzoek naar schotresten op het lichaam. 4. Zo nodig kan tevens door of onder verantwoordelijkheid van een arts onderzoek in het lichaam worden verricht of een gebitsstatus worden opgemaakt of kunnen door een daartoe bevoegde ambtenaar van politie afdrukken van lichaamsdelen worden afgenomen.”

Page 19: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

19

Vingerafdrukken zijn met ingang van 1 oktober 2010 uit de lijst van

onderzoeksmaatregelen geschrapt. Vanaf die datum worden zij, zoals beschreven in

paragraaf 2.1, met het oog op de vaststelling van de identiteit van de verdachte op

grond van artikel 55c, tweede of derde lid, Sv genomen en mogen zij op grond van het

vierde lid van dat artikel ook voor opsporingsdoeleinden worden gebruikt. Datzelfde

geldt voor foto’s die ter identificatie van een verdachte worden genomen. De grondslag

voor het nemen van deze zogeheten gelaatsfoto’s49 is eveneens met ingang van 1

oktober 2010, niet meer artikel 61a Sv, maar artikel 55c Sv. Daarnaast kunnen foto's, in

tegenstelling tot vingerafdrukken, volgens artikel 61a Sv nog steeds als maatregel "in

het belang van het onderzoek" worden genomen. Dat betreft dan foto's van littekens,

tatoeages en andere bijzondere kenmerken van de verdachte.

De hiervoor opgesomde onderzoeksmaatregelen kunnen zowel tijdens de fase van de

ophouding voor onderzoek als gedurende de inverzekeringstelling en de voorlopige

hechtenis worden bevolen (zie de artikelen 61a, eerste lid, 62, tweede juncto eerste lid,

en 76 Sv). Tijdens de laatste twee fasen van vrijheidsbeneming is ook een aantal andere

maatregelen toegestaan. Artikel 62, tweede lid, Sv noemt hier verschillende maatregelen

die betrekking hebben op het verblijf in het kader van de vrijheidsbeneming waaronder

beperkingen ten aanzien van het ontvangen van bezoek, het voeren van

telefoongesprekken en het ontvangen of verzenden van post, alsmede het overbrengen

naar een ziekenhuis of een andere instelling waar medisch toezicht is gewaarborgd of

verblijf in een cel onder medisch toezicht.

Voor de uitvoering van de onderzoeksmaatregelen is blijkens het tweede lid van artikel

61a Sv een bevel van een van de hierna te noemen autoriteiten vereist. Dat bevel kan

op grond van dat artikellid alleen worden gegeven ten opzichte van een verdachte

wegens een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is en indien de maatregel in

het belang van het onderzoek is. Uit artikel 62a, eerste en tweede lid, Sv volgt dat de

officier van justitie bevoegd is het bevel te geven tijdens de ophouding voor onderzoek

en de inverzekeringstelling van een verdachte, tenzij zijn optreden niet kan worden

afgewacht. In die situatie is ook de hulpofficier van justitie die de ophouding of de

inverzekeringstelling heeft gelast, bevoegd met dien verstande dat het afscheren,

knippen of laten groeien van snor, baard of hoofdhaar van zijn bevoegdheid zijn

uitgezonderd. Tijdens de voorlopige hechtenis is de bevoegdheid tot het geven van een

bevel voorbehouden aan de officier van justitie. De uitvoering van het bevel is ingevolge

het derde lid van artikel 62a Sv aan de directeur van het huis van bewaring of de bij het

bevel aan te wijzen persoon opgedragen. De uitvoering van de onderzoeksmaatregelen

geschiedt overeenkomstig de wijze die is voorgeschreven in het Besluit toepassing

maatregelen in het belang van het onderzoek.

Opvallend aan artikel 61a, eerste lid, Sv is dat het voorziet in een enuntiatieve

opsomming van onderzoeksmaatregelen50. Andere maatregelen zijn mogelijk, mits zij

passen in het stramien van de artikel 61a, eerste lid, Sv genoemde maatregelen51.

49 Dit kunnen dus allerlei foto’s van het gelaat zijn, waaronder foto’s onder een hoek van 45°, foto’s met en/of zonder bril of foto’s met en/of zonder hoofddeksel en ook tweeluikfoto’s. De gelaatsfoto’s worden in de strafrechtsketendatabank verwerkt en de tweeluikfoto’s kunnen in de fotoconfrontatiemodule (FCM) van de politie worden opgeslagen. 50 Dat blijkt uit het woord “onder andere“ dat in dat artikellid wordt gehanteerd. 51 Zie Kamerstukken 1999/2000, 26 983, nr. 5, blz. 12.

Page 20: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

20

Recent52 is de reeks van maatregelen nog aangevuld met het nemen van de handpalm-,

voet-, teen-, oor- en schoenzoolafdrukken. De omstandigheid dat geen limitatieve

opsomming is gegeven van de toe te passen maatregelen brengt volgens de

wetsgeschiedenis niet met zich dat de toepassing niet is begrensd. Artikel 61a, eerste

lid, biedt geen basis voor gedwongen toepassing van die onderzoeksmaatregelen die een

beperking vormen van grondrechten en geen basis vinden in dat artikellid53.

Volgens de wetsgeschiedenis is niet voor een limitatieve opsomming gekozen omdat die

beperkend zou werken voor de ontwikkeling van onderzoeksmethoden54. Dit argument

heeft, mede in het licht van de snelheid waarmee de DNA-wetgeving zich de afgelopen

jaren aan nieuwe technieken en methoden heeft aangepast, aan kracht ingeboet. De

praktijk laat zien dat technologische ontwikkelingen zich niet door wetgeving laten

tegenhouden en dat zij zich ook niet van de ene op de andere dag voordoen. Tegen de

tijd dat duidelijk wordt dat ten behoeve van het opsporingsonderzoek een nieuwe,

betrouwbare onderzoeksmaatregel beschikbaar komt, is er, ook indien die maatregel bij

wet geregeld wordt, de mogelijkheid om daar flexibel en snel op in te spelen. Een

limitatieve opsomming van de onderzoeksmaatregelen bij wet hoeft dan ook niet op

praktische bezwaren te stuiten. Los daarvan verdient zij ook om principiële redenen de

voorkeur. In de eerste plaats kan in geval van een limitatieve lijst bij iedere nieuwe

onderzoeksmaatregel automatisch worden stilgestaan bij de vraag of de inzet daarvan

noodzakelijk is ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten en welke inbreuk de

nieuwe maatregel op grondrechten van verdachten maakt. Indien deze inbreuk geringer

of zwaarder is dan bij de tot dan toe gehanteerde methoden kan worden overwogen om

de voorwaarden waaronder het dwangmiddel wordt toegepast, aan te passen. In de

tweede plaats is het met het oog op de kenbaarheid van het recht van belang dat artikel

61a een limitatieve lijst van onderzoeksmaatregelen bevat die een beperking van

grondrechten opleveren. Nu worden op vrijwillige basis ook onderzoeksmaatregelen

toegepast die een beperking van grondrechten vormen en geen grondslag in artikel 61a

hebben, zoals handschriftonderzoek.

De limitatieve lijst dient ter aanvulling en onderscheiding van de bepaling die, zoals is

voorgesteld in paragraaf 2.2 van het discussiestuk over de algemene bepalingen en

uitgangspunten van het voorbereidend onderzoek, de bevoegdheid aan ambtenaren die

belast zijn met de opsporing van strafbare feiten zal toekennen om in overeenstemming

met de geldende rechtsregels datgene te doen wat voor de uitvoering van hun taak

redelijkerwijs noodzakelijk is, en bevat die onderzoeksmaatregelen die een beperking

van één of meer grondrechten opleveren. In deze systematiek valt een Osloconfrontatie

onder de onderzoeksmaatregelen en een confrontatie van politieambtenaren met foto’s

ten behoeve van de opsporing van een nog onbekende verdachte onder de algemene

taakstellende bepaling.

Onderzoeksmaatregelen die een lichte inbreuk op bijvoorbeeld het recht op

onaantastbaarheid van het lichaam vormen, zoals het nemen van lichaamsmaten zouden

volgens de wetsgeschiedenis bij algemene maatregel van bestuur kunnen worden

geregeld, terwijl voor de niet als licht aan te merken inbreuken – denk aan plaatsing in

een observatiecel en het nemen van een oorafdruk – een regeling in de wet zelf geboden

is55. Vanwege de transparantie van de regelgeving verdient het echter de voorkeur om

alle onderzoeksmaatregelen op hetzelfde niveau en derhalve bij wet te regelen.

52 Bij de Wet identiteitsvaststelling verdachten, veroordeelden en getuigen. 53 Vgl. Kamerstukken 1999/2000, 26 983, nr. 3, blz. 11. 54 Kamerstukken 1999/2000, 26 983, nr. 3, blz. 11. 55

Kamerstukken II 1978/79, 15 463, nr. 2, blz. 8-9.

Page 21: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

21

Gelet op het bovenstaande is het van belang te inventariseren welke

onderzoeksmaatregelen in de opsomming van artikel 61a, eerste lid, Sv ontbreken en

waarvan het van belang is dat zij daaraan worden toegevoegd. Gedacht zou kunnen

worden aan de lipafdruk, stem- en gelaatsherkenning, irisscan en handschriftonderzoek.

Wat verder opvalt aan de huidige lijst met onderzoeksmaatregelen is dat zij alleen

mogen worden toegepast tijdens ophouding voor onderzoek, de inverzekeringstelling of

de voorlopige hechtenis van een verdachte. De vraag is echter of zij aan de juiste fase

van vrijheidsbeneming gekoppeld zijn. Waarom is onderzoek naar schotresten op het

lichaam slechts mogelijk in een van de drie genoemde fasen van vrijheidsbeneming,

terwijl onderzoek aan kleding en het lichaam al na aanhouding plaatsvindt? Met behulp

van een onderzoek aan het lichaam kunnen bijvoorbeeld ook kruitsporen op de handen

van de verdachte worden getraceerd en veilig gesteld56. Een andere vraag is of alle

onderzoeksmaatregelen aan een fase van vrijheidsbeneming verbonden dienen te zijn. Is

het denkbaar dat zij ook daarbuiten kunnen plaatsvinden, zoals het geval kan zijn bij

onderzoek met het lichaam? Celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek kan

bijvoorbeeld tijdens een fase van vrijheidsbeneming worden afgenomen, maar ook

daarbuiten.

2.4.2. Stellingen en vraagpunten

- De gedachte is om op het niveau van de wet een limitatieve opsomming op te nemen

en daarin alle maatregelen te benoemen die een beperking van grondrechten, zoals het

recht op onaantastbaarheid van het lichaam, opleveren en die naar de huidige stand van

de techniek op een betrouwbare wijze kunnen worden toegepast en waarvan politie en

justitie nu of in de nabije toekomst gebruikmaken.

- Verder lijkt het logisch om dat artikel op dezelfde wijze vorm te geven als de andere

artikelen die betrekking hebben op het lichaam.

Vraagpunten

- Kunt u zich in dit voorstel vinden?

- Welke maatregelen ontbreken thans in de lijst van onderzoeksmaatregelen?

- Zijn de in artikel 61a, eerste lid, opgesomde onderzoeksmaatregelen aan de juiste

fasen van vrijheidsbeneming gekoppeld? Zo nee, aan welke fase zou de desbetreffende

maatregel dienen te worden gekoppeld? Is het noodzakelijk dat die maatregel ook buiten

vrijheidsbeneming kan worden toegepast?

- Is het van belang dat algemeen geformuleerde onderzoeksmaatregelen in het wetboek

worden omschreven? Bijvoorbeeld toepassing van een confrontatie? Of is het voldoende

een omschrijving in het Besluit maatregelen in het belang van het onderzoek en de

jurisprudentie afdoende?

- Kunnen bepaalde onderzoeksmaatregelen worden geclusterd? Hierbij wordt aan de

toepassing van een confrontatie, het afscheren, knippen of laten groeien van snor, baard

of hoofdhaar en het dragen van bepaalde kleding of bepaalde attributen ten behoeve van

een confrontatie. Zij dienen hetzelfde doel: het koppelen van de juiste verdachte aan de

juiste strafzaak. Moet daarbij tevens worden geregeld dat de verdachte kan worden

verplicht een bepaalde houding aan te nemen? Zou het plaatsen in een observatiecel in

56 Vgl. Sdu Commentaar Strafvordering, Vooronderzoek, editie 2013, blz. 891.

Page 22: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

22

hetzelfde artikel als het onderzoek in het lichaam dienen te worden geregeld, nu het een

alternatief daarvoor is?

- Is de wijze van uitvoering van de huidige onderzoeksmaatregelen nog adequaat

geregeld en welke uitvoeringseisen moeten aan de eventuele nieuwe maatregelen

worden gesteld?

Een voorstel voor de toepassingsvoorwaarden die aan het onderzoek aan en in het

lichaam zouden kunnen worden verbonden, wordt gedaan in paragraaf 3.

2.5. Onderzoek met het lichaam

Het in paragraaf 2.3 besproken onderzoek aan en in het lichaam kan niet het afnemen

van lichaamsmateriaal omvatten, zoals bloed57 of DNA-materiaal58. De Hoge Raad heeft

in het verleden geoordeeld dat daarvoor een afzonderlijke wettelijke regeling is vereist.

Dat oordeel heeft er mede toe geleid dat in het Wetboek van Strafvordering voor twee

typen onderzoeken met het lichaam een afzonderlijke regeling tot stand gekomen is:

DNA-onderzoek en onderzoek naar ernstige besmettelijke ziekten. Overigens is het

nemen van vinger-, handpalm-, voet-, teen- en oorafdrukken ook onderzoek met het

lichaam.

2.5.1. DNA-onderzoek

2.5.1.1. Inleiding: geldend recht

Het Wetboek van Strafvordering kent inmiddels drie typen DNA-onderzoek. Deze drie

typen DNA-onderzoek hebben met elkaar gemeen dat ze gericht zijn op het oplossen van

het misdrijf in het kader waarvan het onderzoek wordt ingezet.

1. Het eerste type DNA-onderzoek is het zogenaamde klassiek of standaard DNA-

onderzoek. Dit type DNA-onderzoek is het meest gangbare DNA-onderzoek. Het wordt in

de wet aangeduid als “DNA-onderzoek dat gericht is op het vergelijken van DNA-

profielen”. Het klassiek DNA-onderzoek bestaat uit het afnemen van celmateriaal van

een verdachte, veroordeelde of een derde (zoals het slachtoffer of getuige van een

misdrijf), het vervaardigen van het DNA-profiel uit dat materiaal en het vergelijken van

het DNA-profiel met een ander DNA-profiel en het verwerken van het DNA-profiel in de

DNA-databank voor strafzaken, behalve als het het profiel van een derde betreft die niet

overleden of vermist is als gevolg van een misdrijf. Dat profiel mag niet in die databank

worden opgeslagen. Het doel van de vergelijking is te bepalen of de twee profielen

identiek zijn.

De uitvoeringsaspecten van het klassiek DNA-onderzoek, zoals de wijze van afname van

celmateriaal, het verzenden van inbeslaggenomen voorwerpen met sporen en het

bewaren en vernietiging van DNA-profielen, zijn, evenals die van de twee hierna te

behandelen typen DNA-onderzoek, geregeld in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.

2. Het tweede type DNA-onderzoek is het DNA-onderzoek naar de uiterlijk

waarneembare persoonskenmerken. Blijkens de wetsgeschiedenis zijn uiterlijk

57 Zie HR 26 juni 1962, NJ 1962, 470. 58 Zie HR 2 juli 1990, NJ 1990, 751.

Page 23: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

23

waarneembare persoonskenmerken fysieke persoonskenmerken die iemand vanaf de

geboorte heeft en die voor een ieder in een oogopslag zichtbaar zijn59. Het DNA

onderzoek mag dus niet gericht worden op60:

- persoonskenmerken, zoals erfelijke aandoeningen en ziekten, waarvan niet met

zekerheid kan worden gesteld dat deze zich reeds aan betrokkene hebben geopenbaard

of dat deze nog slechts in aanleg aanwezig zijn;

- erfelijke aandoeningen of ziekten die zich manifesteren in de vorm van bepaald gedrag

of een psychische gesteldheid .

Dit type DNA-onderzoek kan worden ingezet ten aanzien van de zogeheten onbekende

verdachte (dat is dadergerelateerd sporenmateriaal dat in beslag genomen is of veilig

gesteld is61) en het onbekende slachtoffer, met als doel de identiteit van betrokkene te

achterhalen.

In het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zijn geslacht, ras en oogkleur aangewezen

als uiterlijk waarneembare persoonskenmerken. Binnen afzienbare tijd zal ook haarkleur

aan de lijst van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken worden toegevoegd.

3. DNA-verwantschapsonderzoek is het derde type DNA-onderzoek. Bij DNA-

verwantschapsonderzoek worden net zoals bij klassiek DNA-onderzoek twee DNA-

profielen vergeleken. Die vergelijking heeft echter niet, zoals bij het klassiek DNA-

onderzoek het geval is, tot doel om vast te stellen of die twee profielen volledig gelijk

zijn, maar om vast te stellen of ze gedeeltelijk overeenkomen. Wanneer een DNA-profiel

van een daderspoor niet hetzelfde is als het DNA-profiel van een verdachte, maar daarop

lijkt, kan dat erop duiden dat een bloedverwant van die verdachte het daderspoor heeft

achtergelaten en dat een bloedverwant de mogelijke dader van het misdrijf is.

Het Wetboek van Strafvordering onderscheidt twee typen verwantschapsonderzoek:

actief DNA-verwantschapsonderzoek en passief DNA-verwantschapsonderzoek. Actief

verwantschapsonderzoek is DNA-onderzoek waarbij bewust wordt gezocht naar een

verwantschapsrelatie tussen twee DNA-profielen. Passief verwantschapsonderzoek is

DNA-onderzoek waarbij bij de uitvoering van een klassiek DNA-onderzoek bij toeval een

bepaalde mate van verwantschap tussen twee DNA-profielen wordt blootgelegd.

De voorwaarden voor toepassing van de drie typen DNA-onderzoek zijn zoveel mogelijk

gelijkluidend. De voorwaarden voor klassiek DNA-onderzoek zijn, voor zover dit wordt

verricht op initiatief van de officier van justitie, neergelegd in de artikelen 151a en 151b

Sv en de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, en voor zover dit wordt uitgevoerd op

initiatief van de rechter-commissaris, in de artikelen 195a tot en met 195e Sv. De

voorwaarden voor DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken en

DNA-verwantschapsonderzoek zijn, voor zover dit wordt verricht op bevel van de officier

van justitie, neergelegd in artikel 151d resp. artikel 151da Sv, en voor zover dit wordt

uitgevoerd op bevel van de rechter-commissaris, in artikel 195f resp. artikel 195g Sv.

Hierna zullen de voorwaarden op hoofdlijnen worden beschreven.

59 Vgl. Kamerstukken 2001/02, 28 072, nr. 5, blz. 15. 60 Vgl. Kamerstukken 2001/02, 28 072, nr. 3, blz. 5. 61 Zie voor een definitie van dit begrip: artikel 1, onder h, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken.

Page 24: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

24

Een belangrijke wettelijke voorwaarde is dat verdachten kunnen kiezen tussen het op

vrijwillige basis afstaan van celmateriaal of op grond van een bevel62. Vrijwillige afname

van celmateriaal geniet volgens de wetsgeschiedenis de voorkeur boven gedwongen

afname, omdat een afname op vrijwillige basis de geringste inbreuk op de lichamelijke

integriteit van de verdachte oplevert. Mede daarom is bepaald dat de verdachte eerst

dient te worden gehoord, voordat hem een bevel tot afname van celmateriaal kan

worden gegeven. Het onder dwang afnemen van celmateriaal ten behoeve van een

klassiek DNA-onderzoek is alleen toegestaan ten aanzien van degenen op wie een

verdenking van een voorlopig-hechtenis-misdrijf rust of die zijn veroordeeld voor een

dergelijk misdrijf (zie verder hierna) en indien aan nog een aantal hierna te noemen

voorwaarden is voldaan (onderzoeksbelang en ernstige bezwaren). Het celmateriaal dat

van hen is verkregen, mag vervolgens zonder hun toestemming of nader bevel worden

gebruikt voor een DNA-verwantschapsonderzoek.

Ten aanzien van derden is afname van celmateriaal alleen maar met hun schriftelijke

toestemming mogelijk, tenzij de afname voor een klassiek DNA-onderzoek van belang is

en de niet-verdachte overleden63 of vermist is of de afname van celmateriaal nodig is

voor een actief verwantschapsonderzoek en de niet-verdachten minderjarig en

slachtoffer zijn van de in de artikelen 151da, tweede lid, derde volzin, en 195g, tweede

lid, derde volzin, Sv aangewezen zeer ernstige gewelds- en zedenmisdrijven64 . In die

laatste situaties mag het celmateriaal zonder hun toestemming worden afgenomen.

Voor derden geldt ook dat, anders dan voor verdachten en veroordeelden, hun DNA-

profiel, zoals hiervoor al is opgemerkt, niet wordt opgeslagen in de DNA-databank voor

strafzaken en hun DNA-profiel en celmateriaal alleen mag worden gebruikt ten behoeve

van een DNA-onderzoek in de zaak waarin zij zijn verkregen, mits zij niet vermist of

overleden zijn als gevolg van een misdrijf. Daarna worden zij vernietigd.

Bij een gedwongen klassiek DNA-onderzoek, een DNA-onderzoek naar uiterlijk

waarneembare persoonskenmerken en een passief verwantschapsonderzoek ligt de

toepassingsgrens bij misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is. Bij het

tweede type DNA-onderzoek geldt daarbovenop als grens dat het moet gaan om de in

het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken aangewezen uiterlijk waarneembare

persoonskenmerken.

De drempel voor de toepassing van actief verwantschapsonderzoek ligt hoger dan voor

de twee andere typen DNA-onderzoek en voor passief verwantschapsonderzoek. Een

bevel tot actief DNA-verwantschapsonderzoek kan alleen worden gegeven indien het

onderzoek betrekking heeft op een misdrijf waarop een gevangenisstraf van acht jaar of

meer staat, en een beperkt aantal ernstige geweld- en zedenmisdrijven, die ten minste

met zes jaar gevangenisstraf worden bedreigd.

Een klassiek DNA-onderzoek op vrijwillige basis kan bij ieder strafbaar feit worden

gehouden.

Een andere belangrijke voorwaarde is dat DNA-onderzoek uitsluitend mag plaatsvinden

indien dat in het belang van het onderzoek is van het misdrijf in het kader waarvan het

DNA-onderzoek wordt gedaan. Het onderzoeksbelang vereist bij ieder type DNA-

onderzoek een andere afweging. Zo is het klassiek DNA-onderzoek een algemeen

62 Voor overleden verdachten is geen regeling getroffen; zie voor meer informatie paragraaf 2.3.2. 63 Dat is niet expliciet geregeld; zie voor meer informatie paragraaf 2.3.2. 64 Het gaat hier om mensensmokkel, verkrachting, incest, te vondeling leggen, mensenhandel, mensenroof of kindermoord- of doodslag.

Page 25: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

25

opsporingsmiddel en DNA-verwantschapsonderzoek en DNA-onderzoek naar uiterlijk

waarneembare persoonskenmerken veelal een laatste redmiddel.

Voor een klassiek DNA-onderzoek tegen de wil van de verdachte geldt nog een extra eis.

Dat kan alleen worden gedaan indien er ernstige bezwaren tegen de verdachte bestaan.

De laatste voorwaarde, die op ieder DNA-onderzoek van toepassing is, is dat het slechts

is toegestaan is op bevel van de officier van justitie of de rechter-commissaris. Hierop

bestaan twee uitzonderingen. In de eerste plaats is voor het oplossen van de lichtere

vormen van diefstal65 ook de hulpofficier van justitie bevoegd een bevel te geven66

indien dat type DNA-onderzoek betrekking heeft op het celmateriaal van een onbekende

verdachte. Verder is voor passief verwantschapsonderzoek geen afzonderlijk bevel van

de officier van justitie of de rechter-commissaris vereist. Dat type

verwantschapsonderzoek is immers, zoals hiervoor is beschreven, het neveneffect van

het klassiek DNA-onderzoek en daarvoor is al voorgeschreven dat een bevel van één van

deze twee functionarissen vereist is.

In bepaalde gevallen heeft de officier van justitie een schriftelijke machtiging van de

rechter-commissaris nodig. Dat is het geval bij een klassiek grootschalig DNA-

onderzoek67 en bij drie vormen van actief verwantschapsonderzoek (1. bij gebruik van

alle in de DNA-databank verwerkte DNA-profielen van bekende verdachten en

veroordeelden ten behoeve van de vaststelling van mogelijke verwantschap met het

DNA-profiel van het daderspoor, 2. bij een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek

en 3. in geval van de afname van celmateriaal bij een niet-verdachte minderjarige die

vermoedelijk slachtoffer is van een van de in de artikelen 151da, tweede lid, derde

volzin, en 195g, tweede lid, derde volzin, Sv aangewezen zeer ernstige gewelds- en

zedenmisdrijven). Doel van de machtiging is dat de rechter-commissaris vanwege het

ingrijpende karakter van die onderzoeken een extra toets uitvoert naar de

proportionaliteit en de subsidiariteit van het voorgenomen DNA-onderzoek.

Tot slot: Als hoofdregel geldt dat het DNA-onderzoek met afgenomen celmateriaal wordt

uitgevoerd. Het gebruik van niet-afgenomen celmateriaal is bij een derde niet

toegestaan, tenzij betrokkene vermist is als gevolg van een misdrijf. In dat geval kan

het DNA-onderzoek worden verricht met behulp van celmateriaal dat aanwezig is op

voorwerpen, die van hem in beslag zijn genomen of dat op andere wijze is verkregen.

Ten aanzien van een verdachte of veroordeelde is DNA-onderzoek met behulp van niet

van hem afgenomen celmateriaal slechts geoorloofd indien er sprake van een

zogenaamde zwaarwegende reden (bijvoorbeeld indien de verdachte voortvluchtig of

vermist is).

65 Het gaat hier om de misdrijven, die zijn omschreven in art. 310 en 311, eerste lid, onderdelen 1°, 4° en 5°, van het Wetboek van Strafrecht. De beslissing over DNA-onderzoek in het kader van de zwaardere vormen van diefstal (bijvoorbeeld diefstal waarbij een of meer personen gedood zijn of diefstal tijdens brand of ontploffing) is geheel in handen van de officier van justitie en de rechtercommissaris gebleven. Voor de overwegingen die daaraan ten grondslag liggen, wordt verwezen naar: Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 3, blz. 20, en Kamerstukken II 2009/10, 32 168, nr. 6, blz. 27. 66 Zie artikel 151a, derde lid, Sv juncto artikel 1a van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. 67 Van een grootschalig DNA-onderzoek is sprake indien aan vijftien personen of meer tegen wie geen verdenking van een ernstig misdrijf bestaat, maar van wie wel vermoed wordt dat zij behoren tot een bepaalde kring van personen waarbinnen de dader van een ernstig misdrijf gezocht moet worden, gevraagd worden vrijwillig hun celmateriaal af te staan met het doel het DNA-profiel uit dat celmateriaal te vergelijken met het DNA-profiel van het spoor dat tijdens het misdrijf is achtergelaten (vgl. Kamerstukken II 2010/11, 32 168, nr. 15, blz. 1).

Page 26: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

26

Een arts of verpleegkundige of door een daartoe door de officier van justitie aangewezen

opsporingsambtenaar68 die voldoet aan de in de Regeling DNA-onderzoek in strafzaken

vastgestelde eisen, mag het celmateriaal van de (niet-)verdachte afnemen69. De

opsporingsambtenaar mag alleen wangslijmvlies of haren afnemen onder de voorwaarde

dat de (niet-)verdachte daarmee instemt. Het afnemen van bloed is voorbehouden aan

de arts of verpleegkundige. Wie celmateriaal van een overleden slachtoffer afneemt, is

niet expliciet wettelijk geregeld (zie verder paragraaf 2.3.2).

Het DNA-onderzoek dat met behulp van het celmateriaal plaatsvindt, wordt uitgevoerd

door een deskundige die verbonden is aan een Nederlands laboratorium dat aan de hand

van de criteria uit de EN-ISO/IEC 17 025 door de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd

is of aan een buitenlands laboratorium dat aan de hand van criteria die daarmee

vergelijkbaar zijn, door een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie

geaccrediteerd is. Het laboratorium moet tevens deskundig zijn op het terrein van

forensisch DNA-onderzoek70.

2.5.1.2. Stellingen en vraagpunten

- De regeling van het DNA-onderzoek is, zoals ook uit de inleiding blijkt, de laatste jaren

telkens aan de eisen van de tijd aangepast. Nederland behoort op dit terrein tot de

koplopers van de wereld. Daarom worden hier geen verdergaande wijzigingen

voorgesteld. Daar komt bij dat de Minister van Veiligheid en Justitie op 19 februari jl.

tijdens een Algemeen Overleg over diverse DNA-onderwerpen met de vaste commissie

voor Veiligheid en Justitie te kennen heeft gegeven dat hij nu een zekere rust wil

brengen in de DNA-wetgeving71. Wel is het wenselijk om de twee hierna te bespreken

wijzigingen aan te brengen, alsmede de wijzigingen die voortvloeien uit het discussiestuk

over de algemene bepalingen en uitgangspunten van het voorbereidend onderzoek

(Boek 2) en de in paragraaf 3 te bespreken wijzigingen. Gelet op het uitgangspunt dat in

paragraaf 3.1 van dat discussiestuk is uiteengezet, een bevoegdheid slechts eenmaal

wordt geregeld en beschreven, is de gedachte om ook ieder type DNA-onderzoek één

keer en telkens in één artikel te regelen, tenzij de lengte van het artikel vraagt om deze

te splitsen in twee artikelen, zoals nu ook het geval is met het klassiek DNA-onderzoek.

- Artikel 138a Sv kan komen te vervallen. Een algemene omschrijving van DNA-

onderzoek72 heeft geen toegevoegde waarde meer nu die omschrijving al per DNA-

onderzoek wordt gegeven.

- De gedachte is om in de regeling voor klassiek DNA-onderzoek te bepalen dat van een

slachtoffer dat overleden is als gevolg van een misdrijf en een overleden verdachte73

68 Het gaat hier om een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder a, van de Politiewet 2012, een ambtenaar van politie als bedoeld in artikel 2, onder b, van die wet, voor zover deze is aangesteld voor de uitvoering van taken op het terrein van de technische recherche, of een militair van de Koninklijke marechaussee als bedoeld in artikel 141, onder c, van het Wetboek van Strafvordering. 69 Van een veroordeelde kan daarnaast ook een daartoe door de directeur van de inrichting of instelling aangewezen persoon als bedoeld in artikel 1, onder f, van de Penitentiaire beginselenwet, artikel 1, onder k, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden of artikel 1, onder i, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen celmateriaal afnemen, mits hij, net zoals geldt ten aanzien van de opsporingsambtenaar, voldoet aan de in de Regeling DNA-onderzoek in strafzaken vastgestelde eisen. 70 Zie artikel 7, eerste en tweede lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. 71 Zie Kamerstukken 2013/14, 31 415, nr. 11, blz. 19. 72 “Onder DNA-onderzoek wordt verstaan het onderzoek van celmateriaal dat slechts gericht is op het vergelijken van DNA-profielen, het vaststellen van uiterlijk waarneembare persoonskenmerken van de onbekende verdachte of het onbekende slachtoffer of het vaststellen van verwantschap.”

Page 27: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

27

celmateriaal kan worden afgenomen en dat op hen het toestemmingsvereiste niet van

toepassing is.

- Het lijkt wenselijk om het begrip “celmateriaal van onbekende verdachte” te

vervangen door sporen. Dat ingeburgerde begrip maakt in een keer duidelijk waarover

het gaat.

- De gedachte is om de huidige situatie waarin in een afzonderlijke wet, de Wet DNA-

onderzoek bij veroordeelden, de afname bij veroordeelden is geregeld, te handhaven.

Plaatsing van DNA-onderzoek bij veroordeelden in de regeling van het voorbereidend

onderzoek zou wringen, omdat DNA-onderzoek niet strekt tot de opheldering van een

verdenking, maar eerst na een veroordeling plaatsvindt en strekt tot bevordering van de

opsporing in ruime of algemene zin74. Omdat de systematiek van die wet volledig is

afgestemd op de in het Wetboek van Strafvordering voorziene regeling van DNA-

onderzoek in het voorbereidend onderzoek in strafzaken, zullen de wijzigingen die in de

toepassingsvoorwaarden van die regeling en andere wijzigingen die in dat wetboek

worden aangebracht (zie voor de wijzigingen in de DNA-regeling: paragraaf 3) en die

van invloed zijn op die wet, bij een Aanpassingswet ook in die wet moeten worden

aangebracht.

Vraagpunten

- Kunt u zich in deze stellingen vinden?

- Is het wenselijk dat in Boek 1 een definitie van het begrip “derde” wordt opgenomen?

Dit begrip wordt bijvoorbeeld in artikel 151a, eerste lid, Sv gehanteerd en is nu niet

gedefinieerd. Leidt de afwezigheid van een definitie tot onduidelijkheid in de praktijk?

Een voorstel voor de toepassingsvoorwaarden die aan DNA-onderzoek zouden kunnen

worden verbonden, wordt gedaan in paragraaf 3.

2.5.2. Onderzoek naar ernstige besmettelijke ziekten

2.5.2.1. Inleiding: geldend recht

Het Wetboek van Strafvordering voorziet in de artikelen 151e tot en met 151i en 177b

Sv in een regeling voor het afnemen van bloed bij een verdachte of bij een derde van

wie de verdachte lichaamsmateriaal op het slachtoffer heeft overgebracht. Het doel

daarvan is te onderzoeken of het bloed van de verdachte of derde één van de in artikel 2

van het Besluit bloedtest in strafzaken in geval van een ernstige besmettelijke ziekte

genoemd ziekten bevat en of hij die ziekte heeft overgedragen op het slachtoffer. Het

gaat hier om human immunodeficiency virus (HIV), hepatitis B en hepatitis C. Het

resultaat van het onderzoek stelt het slachtoffer in staat om in overleg met zijn of haar

arts tijdig medicatie in te nemen en kan tevens dienen als bewijs.

De regeling maakt een onderscheid tussen twee typen bloedonderzoek. Het eerste type

onderzoek is omschreven in artikel 151e, eerste lid, Sv en heeft tot doel om vast te

73 Vgl. Kamerstukken II 2007/08, 31 415, nr. 1, blz. 37. Afname van celmateriaal van een overledene achtte de toenmalige Minister van Justitie alleen proportioneel indien hij tijdens zijn leven al als verdachte ten aanzien van een bepaald strafbaar feit was aangemerkt dan wel als verdachte zou kunnen worden aangemerkt indien hij nog in leven zou zijn geweest. 74 Vgl. Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, blz. 4.

Page 28: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

28

stellen of de verdachte of derde drager is van één of meer van de hiervoor genoemde

infectieziekten. Het onderzoek kan worden verricht in geval van een misdrijf waarbij uit

aanwijzingen blijkt dat de verdachte het slachtoffer van dat misdrijf kan hebben besmet

of dat de verdachte het slachtoffer met behulp van het celmateriaal van een derde heeft

besmet door dit celmateriaal door een misdrijf op het slachtoffer over te brengen. Het

onderzoek geschiedt ingevolge artikel 151e, eerste lid, Sv bij voorkeur op vrijwillige

basis, maar kan ingevolge artikel 151e, tweede lid, Sv en artikel 177b, vierde lid, Sv ook

gedwongen plaatsvinden, indien de verdachte of derde weigert daaraan mee te werken.

Indien de uitslag van het onderzoek negatief is, kan de verdachte op basis van artikel

151h, eerste lid, Sv na een periode van drie tot zes maanden gedwongen worden

opnieuw aan zo’n onderzoek mee te werken door het afstaan van zijn bloed. Een tweede

onderzoek kan van belang zijn omdat een negatieve uitslag niet hoeft te betekenen dat

de verdachte niet besmet is.

Het tweede type onderzoek is geregeld in artikel 151i, eerste lid, Sv. Dit onderzoek, dat

wordt aangeduid als fylogenetisch onderzoek, heeft tot doel om met behulp van bloed

dat van de verdachte of een derde is afgenomen, met een zekere mate van

waarschijnlijkheid vast te stellen of de verdachte of de derde degene is die de

besmetting met een of meer van de genoemde infectieziekten heeft overgedragen op het

slachtoffer van het misdrijf. Dit onderzoek is pas aan de orde indien op basis van een

onderzoek als bedoeld in artikel 151e, eerste lid, Sv is vastgesteld dat de verdachte of

degene wiens bloed door de verdachte is overgebracht, drager is van een van de

infectieziekten en dat het slachtoffer besmet is geraakt met dezelfde ziekte.

Uitgangspunt van de regeling is dat van de verdachte of een derde van wie de verdachte

lichaamsmateriaal op het slachtoffer heeft overgebracht, op basis van vrijwilligheid en

met zijn schriftelijke toestemming bloed voor onderzoek wordt afgenomen75. Indien

betrokkene zijn medewerking weigert, kan de officier hem, na schriftelijke machtiging

van de rechter-commissaris, in het belang van het onderzoek verplichten zijn bloed af te

staan. In het geval dat de officier van justitie het niet nodig oordeelt om bij de verdachte

of derde bloed te laten afnemen, kan het slachtoffer de rechter-commissaris vragen de

verdachte of derde alsnog te dwingen bloed af te staan. Het bloed wordt afgenomen

door een arts of verpleegkundige. Het eerste bloedonderzoek dat tot doel om vast te

stellen of de verdachte of de derde drager is van HIV, hepatitis B of C wordt uitgevoerd

door een deskundige die verbonden is een laboratorium van de gemeentelijke

gezondheidsdienst of een laboratorium van een ziekenhuis dat binnen het grondgebied

van die gemeentelijke gezondheidsdienst valt76. Het fylogenetisch onderzoek wordt

verricht door een deskundige die verbonden is aan een Nederlands laboratorium dat door

de Raad voor Accreditatie geaccrediteerd is of aan een buitenlands laboratorium dat door

een met de Raad voor Accreditatie vergelijkbare instantie geaccrediteerd is. Het

laboratorium moet tevens deskundig zijn op het terrein van de genoemde besmettelijke

ziekten en over voldoende forensische kennis beschikken om dat onderzoek te kunnen

verrichten77.

Een ander uitgangspunt van de regeling is dat het onderzoek primair aan de hand van

afgenomen bloed plaatsvindt. Indien de verdachte echter voortvluchtig is of zich naar

het oordeel van de officier van justitie een andere zwaarwegende reden voordoet

75 Voor overleden (niet-)verdachten is geen regeling getroffen; zie paragraaf 2.3.2. 76 Zie artikel 7, eerste lid, van het Besluit bloedtest in strafzaken in geval van een ernstige besmettelijke ziekte. 77 Zie artikel 10, eerste lid, van het in noot 76 genoemde besluit.

Page 29: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

29

(bijvoorbeeld een verdachte heeft zich met hand en tand tegen de tenuitvoerlegging van

een bevel tot afname van bloed verzet, waardoor geen bloed beschikbaar is gekomen),

kan het onderzoek worden uitgevoerd aan de hand van bloed dat niet ingevolge artikel

151e, eerste lid, Sv vrijwillig van de verdachte is afgenomen dan wel ingevolge artikel

151e, tweede lid, Sv of artikel 177b, vierde lid, Sv op bevel van hem is afgenomen. Bij

dat bloed kan gedacht worden aan bloed dat door de huisarts of in het ziekenhuis van de

verdachte is afgenomen. Ook kan het onderzoek worden uitgevoerd met behulp van

bloed dat van hem op de plaats van het delict of bij het slachtoffer is aangetroffen.

Ten aanzien van een derde wiens celmateriaal door de verdachte bij het misdrijf op het

slachtoffer is overgebracht, kan het onderzoek alleen maar worden uitgevoerd met

behulp van celmateriaal dat van hem is afgenomen of aan het celmateriaal dat van hem

in het kader van het onderzoek naar het misdrijf is aangetroffen.

2.5.2.2. Stellingen en vraagpunten

- De regeling van het bloedonderzoek naar ernstige besmettelijke ziekten is nog maar

pril. Zij bestaat bijna vier jaar. In de paar zaken dat de regeling is toegepast, hebben

zich geen knelpunten voorgedaan die vragen om haar aan te passen. Daarom worden

hier geen wijzigingen voorgesteld, met uitzondering van het voorstel onder het volgende

gedachtestreepje en de wijzigingen die voortvloeien uit het discussiestuk over de

algemene bepalingen en uitgangspunten van het voorbereidend onderzoek (Boek 2) en

die hierna in paragraaf 3 worden besproken. Een van die wijzigingen is dat, gelet op het

uitgangspunt dat in paragraaf 3.1 van dat discussiestuk is uiteengezet, de onderhavige

bevoegdheid slechts eenmaal wordt geregeld en beschreven.

- De gedachte is om te bepalen dat van een overleden verdachte of derde celmateriaal

voor een bloedonderzoek kan worden afgenomen en dat op hen het

toestemmingsvereiste uit de aard der zaak niet van toepassing is.

Vraagpunt

- Kunt u zich in deze stellingen vinden?

Een voorstel voor de toepassingsvoorwaarden die aan een onderzoek naar ernstige

besmettelijke ziekten zouden kunnen worden verbonden, wordt gedaan in paragraaf 3.

Page 30: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

30

3. Toepassingsvoorwaarden

3.1. Inleiding

In onderstaand schema worden de huidige toepassingsvoorwaarden van de in paragraaf

2 beschreven bevoegdheden samengevat:

Bevoegdheid Bij wie Wanneer Door wie Op

grond

van

welk

artikel?

het nemen van een

of meer foto’s en

vingerafdrukken en

het vergelijken van

die vingerafdrukken

met al verwerkte

vingerafdrukken

aangehouden

verdachten

en niet-

aangehouden

verdachten

die worden

verhoord

standaard bij vh-

misdrijven en in

geval van twijfel

bij niet-vh-

misdrijven en

overtredingen

geen

onderzoeksbelang

vereist

opsporingsambte-

naren ex art 141 Sv

en bepaalde

categorieën

politieambtenaren

55c

juncto

27a Sv

onderzoek aan

kleding t.b.v..

identiteitsvaststelling

onderzoek aan

kleding t.b.v.

opsporing van

strafbare feiten

staande ge-

houden en

aangehouden

verdachte

aangehouden

verdachte

- bij ieder

strafbaar feit in

geval van

staande

gehouden en

aangehouden

verdachte bij

heterdaad

- bij vh-misdrijf

in geval van

aangehouden

verdachte buiten

heterdaad

- bij ieder

strafbaar feit in

geval van

aangehouden

verdachte bij

heterdaad

- bij vh-misdrijf

in geval van

aangehouden

verdachte buiten

heterdaad

+ ernstige

bezwaren en

belang van het

opsporingsambte-

naren ex art 141 Sv

en aangewezen

categorieën

buitengewone

opsporingsambte-

naren

- opdracht van (hulp)

officier van justitie

- tenuitvoerlegging

opdracht door (hulp)

officier van justitie of

iedere andere

opsporingsambtenaar

op besloten plaats en

zoveel mogelijk door

ambtenaar van eigen

geslacht

55b Sv

56 Sv

Page 31: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

31

Bevoegdheid Bij wie Wanneer Door wie Op

grond

van

welk

artikel?

onderzoek aan

kleding t.b.v.

opsporing van

strafbare feiten

iedere

verdachte

derde

onderzoek

bij ieder strafbaar

feit

+ ernstige

bezwaren tegen

verdachte en

belang van het

onderzoek

bij ieder strafbaar

feit + vermoeden

sporen strafbaar

feit op kleding +

dringend

noodzakelijk

- bevel rechter-

commissaris

- hoorplicht verdachte

- tenuitvoerlegging

bevel door iedere

opsporingsambtenaar

op besloten plaats en

zoveel mogelijk door

ambtenaar van eigen

geslacht

- bevel rechter-

commissaris

- hoorplicht derde

- tenuitvoerlegging

bevel door iedere

opsporingsambtenaar

195

Sv

onderzoek aan het

lichaam

onderzoek aan het

lichaam

aangehouden

verdachte

iedere

verdachte

- bij ieder

strafbaar feit in

geval van

aangehouden

verdachte bij

heterdaad

- bij vh-misdrijf

in geval van

aangehouden

verdachte buiten

heterdaad

+ ernstige

bezwaren en

belang van het

onderzoek

bij ieder strafbaar

feit + ernstige

bezwaren tegen

verdachte en

belang van het

onderzoek

- bevel (hulp)officier

van justitie

- tenuitvoerlegging

opdracht door (hulp)

officier van justitie of

iedere andere

opsporingsambtenaar

op besloten plaats en

zoveel mogelijk door

ambtenaar van eigen

geslacht

- bevel rechter-

commissaris

- hoorplicht verdachte

- tenuitvoerlegging

bevel door iedere

opsporingsambtenaar

56 Sv

195 Sv

Page 32: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

32

Bevoegdheid Bij wie Wanneer Door wie Op

grond

van

welk

artikel?

onderzoek aan het

lichaam

derde bij ieder strafbaar

feit + vermoeden

sporen strafbaar

feit op kleding en

dringend

noodzakelijk

- bevel rechter-

commissaris

- tenuitvoerlegging

bevel door iedere

opsporingsambtenaar

op besloten plaats en

zoveel mogelijk door

ambtenaar van eigen

geslacht

195 Sv

onderzoek in het

lichaam

onderzoek in het

lichaam

aangehouden

verdachte

iedere

verdachte

- bij ieder

strafbaar feit in

geval van

aangehouden

verdachte bij

heterdaad

- bij vh-misdrijf

in geval van

aangehouden

verdachte buiten

heterdaad

+ ernstige

bezwaren en

belang van het

onderzoek

bij ieder strafbaar

feit + ernstige

bezwaren tegen

verdachte en

belang van het

onderzoek

- bevel officier van

justitie

- tenuitvoerlegging

opdracht door arts op

besloten plaats en

zoveel mogelijk door

arts van eigen

geslacht

- bevel rechter-

commissaris vereist

- hoorplicht verdachte

- tenuitvoerlegging

bevel door arts op

besloten plaats en

zoveel mogelijk door

arts van eigen

geslacht

56 Sv

195 Sv

- maken van foto’s

en video-opnamen

- het nemen van

lichaamsmaten en

handpalm-, voet-,

teen-, oor- en

schoenzoolafdrukken

- de toepassing van

een confrontatie

- de toepassing van

iedere

verdachte

die is

opgehouden

voor

onderzoek,

in

verzekering

is gesteld of

voorlopig

vh-misdrijf +

belang van het

onderzoek

- bevel officier van

justitie, bij spoed ook

bevel hulpofficier van

justitie toegestaan,

mits de verdachte niet

voorlopig is gehecht

of sprake is van

afscheren etc. van

haren

- tenuitvoerlegging

61a Sv

Page 33: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

33

Bevoegdheid Bij wie Wanneer Door wie Op

grond

van

welk

artikel?

een

geuridentificatieproef

- het afscheren,

knippen of laten

groeien van snor,

baard of hoofdhaar

- het dragen van

bepaalde kleding of

bepaalde attributen

ten behoeve van een

confrontatie

- plaatsing in een

observatiecel

- onderzoek naar

schotresten op het

lichaam

gehecht is bevel door directeur

huis van bewaring of

bij het bevel

aangewezen persoon

klassiek DNA-

onderzoek (incl.

passief DNA-

verwantschapsonder-

zoek)

verdachte op

vrijwillige

basis en

derde

verdachte

onder dwang

en gebruik

ander

celmateriaal

in geval van

zwaarwegen-

de reden

ieder strafbaar

feit + belang van

het onderzoek en

schriftelijke

toestemming

vh-misdrijf bij

dwang afname

celmateriaal of

+ ernstige

bezwaren tegen

verdachte en

belang van het

onderzoek

- opdracht van officier

van justitie of rechter-

commissaris en

schriftelijke

machtiging rechter-

commissaris bij 15 of

meer derden

- tenuitvoerlegging

opdracht afname

celmateriaal door arts

of verpleegkundige of

een door de officier

van justitie aange-

wezen opsporings-

ambtenaar

- tenuitvoerlegging

opdracht DNA-

onderzoek door DNA-

deskundige

- bevel van officier

van justitie of rechter-

commissaris

- hoorplicht verdachte

- zie voor

tenuitvoerlegging

bevel en opdracht

hierboven

151a en

195a

t/m

195c Sv

151b en

195d

t/m

195e Sv

Page 34: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

34

Bevoegdheid Bij wie Wanneer Door wie Op

grond

van

welk

artikel?

DNA-onderzoek naar

uiterlijk

waarneembare

persoonskenmerken

DNA-verwantschaps-

onderzoek (actief)

onbekende

verdachte

onbekende

verdachte en

onbekend

slachtoffer

verdachte

derde

ieder strafbaar

feit + belang van

het onderzoek

vh-misdrijf

+ belang van het

onderzoek en

aangewezen

uiterlijk

waarneembare

persoonsken-

merken

misdrijf van acht

jaar of meer of

een aangewezen

gewelds- of

zedenmisdrijf van

zes jaar of meer

+ belang van het

onderzoek, geen

schriftelijke

toestemming

vereist voor

gebruik

celmateriaal

misdrijf van acht

- opdracht van

(hulp)officier van

justitie of rechter-

commissaris

- tenuitvoerlegging

opdracht door

politieambtenaar ex

artikel 2, onder a en

b, van de Politiewet

2012 of een militair

van de Koninklijke

marechaussee

- tenuitvoerlegging

opdracht DNA-

onderzoek door DNA-

deskundige

- tenuitvoerlegging

bevel onbekende

verdachte: zie de

hierboven genoemde

ambtenaren

- tenuitvoerlegging

bevel onbekend

slachtoffer is

ongeregeld

- tenuitvoerlegging

opdracht DNA-

onderzoek door DNA-

deskundige

- bevel van officier

van justitie of rechter-

commissaris

- tenuitvoerlegging

opdracht DNA-

onderzoek door DNA-

deskundige

zie hiervoor bij

151a en

195a

t/m

195c Sv

151d en

195f Sv

151da

en 195g

Sv

151da

Page 35: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

35

Bevoegdheid Bij wie Wanneer Door wie Op

grond

van

welk

artikel?

jaar of meer of

een aangewezen

gewelds- of

zedenmisdrijf van

zes jaar of meer

+ belang van het

onderzoek en

schriftelijke

toestemming

vereist voor

gebruik

celmateriaal

verdachte en

schriftelijke

machtiging rechter-

commissaris bij 15 of

meer derden

en 195g

Sv

juncto

151a Sv

het afnemen van

bloed ten behoeve

van onderzoek naar

aangewezen ernstige

besmettelijke ziekten

verdachte op

vrijwillige

basis en

derde

verdachte

onder dwang

en gebruik

ander

celmateriaal

in geval van

zwaarwegen-

de reden

ieder misdrijf

waarbij uit

aanwijzingen

besmetting blijkt

van HIV, hepatitis

B of C

+ schriftelijke

toestemming bij

afname bloed op

vrijwillige basis

ieder misdrijf

waarbij uit

aanwijzingen

besmetting blijkt

van HIV, hepatitis

B of C

+ belang van het

onderzoek

- bevel van officier

van justitie of rechter-

commissaris

- tenuitvoerlegging

opdracht afname

bloed door arts of

verpleegkundige

opdracht

- tenuitvoerlegging

opdracht bloed-

onderzoek door

deskundige van een

laboratorium ggd of

ziekenhuislaborato-

rium en opdracht

fylogenetisch

onderzoek door

deskundige van een

geaccrediteerd

laboratorium

zie hierboven en

schriftelijke

machtiging rechter-

commissaris

151e

t/m

151i en

177b Sv

Rangorde en indeling bevoegdheden

Page 36: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

36

Paragraaf 3.2 van het discussiestuk over de algemene bepalingen en uitgangspunten van

het voorbereidend onderzoek (Boek 2) gaat er voorlopig vanuit dat bevoegdheden in het

te herziene Wetboek van Strafvordering zoveel mogelijk thematisch dienen te worden

gerubriceerd. De in paragraaf 2 beschreven bevoegdheden zouden in het nieuwe

wetboek in één hoofdstuk kunnen worden geclusterd tot bevoegdheden waarbij het

lichaam onderzoeksobject is of kan zijn en geplaatst kunnen worden na het hoofdstuk

over de bevoegdheden die betrekking hebben op onderzoek ter plaatse, inbeslagneming

en onderzoek van gegevensdragers en in geautomatiseerde werken. Voor die plaats in

Boek 2 pleit dat de uitoefening van de onderhavige bevoegdheden vaak gericht is op het

vinden, het in beslag nemen van voorwerpen of het veilig stellen van sporen en het doen

van onderzoek met die voorwerpen of sporen.

Voor het bepalen van de toepassingsvoorwaarden van die bevoegdheden is het van

belang dat voor iedere bevoegdheid wordt vastgesteld wat de zwaarte van de beperking

op grondrechten is, met name het recht op onaantastbaarheid van het lichaam en het

recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Zoals in paragraaf 2 al is

opgemerkt, dienen immers naarmate een toe te passen bevoegdheid een zwaardere

inbreuk op één of meer grondrechten oplevert, zwaardere voorwaarden aan de

toepassing daarvan te worden verbonden. Hierna wordt daarom aan de hand van de

wetsgeschiedenis en de jurisprudentie kort nagegaan hoe de diverse bevoegdheden zich

tot elkaar verhouden. Daarbij zijn bepalend de aard van de bevoegdheid en het doel en

de gevolgen van de toepassing daarvan. Die exercitie is ook van belang in het licht van

het voorlopig voorstel uit paragraaf 3.2 van het algemene discussiestuk over Boek 2 dat

binnen ieder thematisch hoofdstuk de bevoegdheden, waar mogelijk, in een volgorde

van een oplopende mate van ingrijpendheid wordt ingedeeld.

Onderzoek aan kleding is volgens de wetsgeschiedenis een minder ingrijpende

bevoegdheid dan onderzoek aan het lichaam omdat van dat laatste onderzoek sprake is

indien het verder gaat dan het oppervlakkig aftasten van de kleding van de verdachte78.

Nu kledingonderzoek op grond van jurisprudentie ook het ontbloten van het lichaam kan

inhouden (zie paragraaf 2.2.), is de vraag of deze opvatting van de wetgever nog steeds

stand houdt. Voor zover betrokkene zich voor een kledingonderzoek dient te ontkleden

of indringend wordt afgetast, lijkt er niet of nauwelijks verschil te bestaan qua

ingrijpendheid met een onderzoek aan het lichaam. Dat geldt des te meer indien dat

laatste onderzoek niet verder reikt dan het verwijderen en veilig stellen van bijvoorbeeld

bloedspatten of schotresten op de hand. Ten aanzien van deze situaties kan worden

gesteld dat de inbreuk op de onaantastbaarheid van het lichaam bij beide onderzoeken

gelijkwaardig is. Dat geldt niet ten aanzien van een onderzoek in het lichaam. Dat

onderzoek gaat verder dan een onderzoek aan de kleding of een onderzoek aan het

lichaam79. Een onderzoek in het lichaam is vooral heel ingrijpend indien het gaat om het

inwendig schouwen en manueel onderzoek van de holten van het onderlichaam.

Het afnemen van celmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek of een onderzoek

naar één of meer van de aangewezen ernstige besmettelijke ziekten (HIV, hepatitis B of

C) gaat verder dan een onderzoek aan het lichaam omdat het niet, zoals bij een

onderzoek aan het lichaam het geval is (zie paragraaf 2.3), beperkt blijft tot het

uitwendig schouwen van het lichaam of de holten van het bovenlichaam, maar er ook

78 Kamerstukken II 1999/2000, 26 983, nr. 3, blz. 23. 79 Zie noot 41.

Page 37: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

37

lichaamsmateriaal wordt afgenomen. Op het eerste gezicht zou gesteld kunnen worden

dat de inbreuk die de afname oplevert qua ernst van de beperking van het recht op

onaantastbaarheid van het lichaam het midden houdt tussen het onderzoek aan en in

het lichaam. Indien het onderzoek in het lichaam het verwijderen van een voorwerp met

een pincet uit de mondholte omvat, is deze onderzoeksvorm qua beperking van dat

grondrecht echter vergelijkbaar met de afname van wangslijmvlies uit de mondholte.

Daarenboven vormt de afname van bloed of haren een zwaardere beperking van dat

grondrecht dan afname van wangslijmvlies80. Tegelijk zijn de gevolgen die aan afname

van lichaamsmateriaal ten behoeve van een DNA-onderzoek of een onderzoek naar HIV,

hepatitis B of C kleven, verstrekkender dan die aan een onderzoek in het lichaam. Dat

komt omdat het celmateriaal genetische gegevens bevat en informatie kan geven over

bijvoorbeeld de aanwezigheid van een besmettelijke ziekte van de verdachte, zijn

uiterlijke persoonskenmerken en erfelijke aandoeningen. Genetische gegevens zijn

bijzondere persoonsgegevens in de zin van artikel 21, vierde lid, juncto artikel 16 van de

Wet bescherming persoonsgegevens en behoren daardoor tot de zwaarst beschermde

categorie persoonsgegevens. Bovendien wordt het uit een DNA-onderzoek verkregen

DNA-profiel van een verdachte of veroordeelde gedurende een bepaalde termijn in de

DNA-databank voor strafzaken bewaard en tijdens die termijn telkens vergeleken met de

in die databank verwerkte DNA-profielen van sporen met als doel misdrijven op te lossen

en kan het ook worden gebruikt voor DNA-verwantschapsonderzoek. Deze beperking van

het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer levert het onderzoek in het

lichaam niet op. Een grootschalig actief verwantschapsonderzoek of klassiek DNA-

onderzoek is naar zijn aard de meest ingrijpende vorm van DNA-onderzoek omdat daar

een grote groep (van vijftien of meer) personen betrokken is tegen wie geen verdenking

van het misdrijf bestaat in het kader waarvan het onderzoek wordt uitgevoerd, maar van

wie wel vermoed wordt dat zij behoren tot een bepaalde kring van personen waarbinnen

de dader van het misdrijf gezocht moet worden.

Het afnemen van celmateriaal impliceert een grotere inbreuk op de lichamelijke

integriteit van de verdachte dan het nemen van vingerafdrukken omdat daarvoor het

lichaam moet worden binnengegaan (de mondholte in geval van wangslijmvlies en een

ader in geval van bloed) of tien haren uit de hoofdhuid getrokken moeten worden, terwijl

bij vingerafdrukken van een dergelijke zwaardere ingreep op het lichaam geen sprake

is81. Vingerafdrukken worden immers verkregen door betrokkene zijn vingers op een

bepaalde plaats te laten neerleggen of met zijn vingers over inkt te laten rollen. Verder

levert celmateriaal een zwaardere beperking op van het recht op bescherming van de

persoonlijke levenssfeer van betrokkene op dan vingerafdrukken omdat het onder meer

veel meer persoonlijke informatie bevat82. Vingerafdrukken hebben ook een andere

functie dan DNA-profielen. Zij hebben, net zoals foto’s, primair tot doel iemands

identiteit vast te stellen (zie paragraaf 2.1). Die primaire functie hebben DNA-profielen

niet. Tegelijk is er ook een belangrijke overeenkomst tussen DNA-profielen en

vingerafdrukken. Die overeenkomst is er deels ook met foto’s. De vingerafdrukken en

foto’s van een verdachte en veroordeelde worden gedurende dezelfde termijn als DNA-

profielen in een landelijk bestand bewaard. Bovendien mogen vingerafdrukken, net zoals

dat voor DNA-profielen geldt, tijdens die termijn telkens worden vergeleken met de

80 Vgl. Kamerstukken II 2002/03, 28 685, nr. 5, blz. 2. 81 Vgl. Kamerstukken 1999/2000, 26 271, nr. 9, blz. 36. 82

Vgl. EHRM 4 december 2008, S. and Marper tegen het Verenigd Koninkrijk, Appl. 30562/04, NJ 2009/410,

par. 78: It is common ground that fingerprints do not contain as much information as either cellular samples or DNA profiles.

Page 38: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

38

opgeslagen vingerafdrukken die op de plaats delict of bij het slachtoffer zijn veilig

gesteld teneinde op die wijze een onopgelost misdrijf op te helderen. Ook foto’s mogen

voor dat doel worden gebruikt. Daarenboven zijn foto’s – en ook beeldopnamen –

volgens de jurisprudentie te beschouwen als "gevoelige" gegevens”83 in de zin van

artikel 126nf, eerste lid, Sv en bijzondere gegevens in de zin van artikel 18 juncto artikel

16 van de Wet bescherming persoonsgegevens omdat daaruit informatie over het ras,

zoals de huidskleur, van de gefotografeerde persoon kan worden afgeleid. Gevoelige of

bijzondere gegevens zijn gegevens die vanwege hun aard een indringende inbreuk

kunnen maken op de persoonlijke levenssfeer84 en vormen daarom de zwaarst

beschermde categorie gegevens85.

Wanneer het nemen van vingerafdrukken en foto’s en de andere hiervoor genoemde

onderzoeksbevoegdheden qua beperking van het recht op bescherming van de

persoonlijke levenssfeer en het recht op onaantastbaarheid van het lichaam worden

vergeleken met de onderzoeksmaatregelen ex artikel 61a, eerste lid, Sv, dan kan niet

eenduidig worden aangegeven of deze maatregelen ten opzichte van die bevoegdheden

in gelijke of in andere mate een beperking van die grondrechten opleveren. De reden

daarvoor is dat de zwaarte van deze maatregelen onderling verschillend is. Het nemen

van lichaamsmaten, het dragen van bepaalde kleding ten behoeve van een confrontatie

met een getuige, het uitdoen van de schoenen voor een schoenzoolafdruk en het laten

besnuffelen door een speurhond behoren tot de lichtere maatregelen omdat zij de

geringste beperking op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam en/of

bescherming van de persoonlijke levenssfeer opleveren. Het plaatsen van iemand onder

permanent cameratoezicht in een observatiecel en het afscheren, knippen of laten

groeien van snor, baard of hoofdhaar vormen daarentegen de zwaarste beperking op die

grondrechten. Het plaatsen in een observatiecel vormt bovendien een beperking van het

recht op persoonlijke vrijheid. De andere onderzoeksmaatregelen (het nemen van

handpalm-, voet-, teen- en oorafdrukken, het onderzoek naar schotresten op het

lichaam en de toepassing van een confrontatie kunnen qua ingrijpendheid tussen deze

twee categorieën in worden geplaatst. Handpalm-, voet-, teen- en oorafdrukken leveren

een vergelijkbare beperking van het recht op onaantastbaarheid van het lichaam op als

vingerafdrukken. Deze afdrukken worden eveneens via de oppervlakte van het lichaam

op een niet-indringende wijze verkregen. Het recht op de bescherming van de

persoonlijke levenssfeer wordt bij deze typen afdrukken daarentegen minder beperkt

dan bij vingerafdrukken. Handpalmafdrukken van een verdachte of veroordeelde

worden, evenals zijn vingerafdrukken, in een landelijke databank opgeslagen en

vergeleken met sporen van onopgeloste misdrijven, maar niet, zoals vingerafdrukken, op

ieder relevant moment in de strafrechtsketen gebruikt om de identiteit van betrokkene

vast te stellen. Van de andere afdrukken bestaat, voor zover bekend is, geen landelijke

databank.

Indien het bovenstaande wordt afgezet tegen de huidige voorwaarden die gelden voor de

bevoegdheden die het lichaam als onderzoeksobject (kunnen) hebben (zie het aan het

begin van deze paragraaf gegeven overzicht), lijkt het in de eerste plaats niet

vanzelfsprekend dat voor het plaatsen van iemand onder permanent cameratoezicht in

een observatiecel dezelfde toepassingscriteria gelden als bijvoorbeeld voor het nemen

van lichaamsmaten. Verder valt het op dat voor onderzoek naar schotresten op het 83 HR 23 maart 2010, NJ 2010/355. 84 Kamerstukken II 2003/04, 29 441, nr. 3, blz. 10. 85 Vgl. P.A.M. Mevis in noot 2 bij het in noot 83 genoemde arrest van de Hoge Raad.

Page 39: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

39

lichaam lichtere eisen gelden dan voor onderzoek aan het lichaam, terwijl de zwaarte

van de beperking op het recht op onaantastbaarheid van het lichaam vergelijkbaar is of

zelfs minder kan zijn. Een soortgelijke opmerking kan worden gemaakt ten aanzien van

het kledingonderzoek. Aan het geheel of gedeeltelijk ontbloten van het lichaam in het

kader van een kledingonderzoek zijn dezelfde eisen gesteld als voor het enkele aftasten

van de kleding.

Gelet hierop lijkt het wenselijk om de herziening van het Wetboek van Strafvordering

aan te grijpen om de toepassingsvoorwaarden voor de onderhavige

onderzoeksbevoegdheden meer met elkaar in overeenstemming te brengen en

afhankelijk te stellen van de zwaarte van de beperkingen die deze bevoegdheden op

grondrechten opleveren. Daarnaast is het in verband met de consistentie van de andere

bevoegdheden die in het voorbereidend onderzoek kunnen worden ingezet (bijvoorbeeld

de inbeslagneming van voorwerpen) van belang dat bij het formuleren van de

voorwaarden rekening wordt gehouden met de voorlopige uitgangspunten die in het

algemene discussiestuk over Boek 2 zijn beschreven. De voorlopige uitgangspunten die

in voor de onderhavige notitie relevant zijn, zijn de volgende:

- Dezelfde bevoegdheid wordt, zoals in paragraaf 2 van deze notitie al is opgemerkt,

zoveel mogelijk slechts eenmaal beschreven (zie paragraaf 3.1 van het algemene

discussiestuk).

- Bij de bevoegdheden van de rechter-commissaris die vergelijkbaar zijn met die van de

officier van justitie, zouden deze voor de officier van justitie kunnen worden

uitgeschreven, en in het hoofdstuk over de rechter-commissaris van overeenkomstige

toepassing kunnen worden verklaard (zie paragraaf 3.1 van het algemene

discussiestuk).

- Wanneer de rechter-commissaris als machtigingsrechter optreedt wordt dit geregeld in

het hoofdstuk over het opsporingsonderzoek bij de bevoegdheid of groep van

bevoegdheden waarvoor zijn machtiging is vereist (zie paragraaf 2.1 van het algemene

discussiestuk).

- Een bevoegdheid wordt in beginsel toegekend aan de functionaris – in de meeste

gevallen de opsporingsambtenaar – die in de praktijk met de uitoefening en uitvoering

daarvan is belast. Waar, gezien de ingrijpendheid van de uitoefening van de

bevoegdheid, inschakeling van een hogere autoriteit noodzakelijk is, kan de constructie

van een bevel van de (hulp)officier van justitie of machtiging van de rechter-

commissaris worden gehanteerd86 (zie paragraaf 3.3 van het algemene discussiestuk).

- Er wordt in het hoofdstuk van Boek 2 dat in een regeling van de algemene

uitgangspunten voorziet, een bepaling opgenomen die inhoudt dat een bevoegdheid

slechts met inachtneming van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit mag

worden uitgeoefend87 en niet voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven (zie

paragraaf 2.4 van het algemene discussiestuk). Tevens wordt voorgesteld om in een

afzonderlijke algemene bepaling tot uitdrukking te brengen dat bevoegdheden alleen in

86 Met het conceptwetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met aanvulling van bepalingen over de verdachte, de raadsman en enkele dwangmiddelen is een eerste stap gezet met de uitvoering van dit onderdeel van de uitgangspunten. In dat conceptwetsvoorstel wordt met betrekking tot de aanhouding buiten heterdaad voorgesteld deze bevoegdheid niet langer primair aan de officier van justitie toe te kennen, die zelden of nooit persoonlijk van deze bevoegdheid gebruik maakt, maar aan de opsporingsambtenaar die daarvoor een bevel van de officier of hulpofficier behoeft. 87 De genoemde beginselen vinden thans hun grondslag voornamelijk in de rechtspraak. Ook komen deze beginselen terug in een aantal bevoegdheden, bijvoorbeeld in de voorwaarde dat de bevoegdheid alleen mag worden uitgeoefend bij dringende noodzakelijkheid, of als het belang van het onderzoek dit dringend vordert.

Page 40: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

40

het belang van het onderzoek mogen worden uitgeoefend, voor zover uit de wet niet het

tegendeel voortvloeit88.

- De verdenkingsvoorwaarden voor de diverse opsporingsbevoegdheden worden

vereenvoudigd en teruggebracht tot een overzichtelijk aantal. Denkbaar zijn volgens het

algemene discussiestuk de volgende vier verdenkingsvoorwaarden: 1) verdenking van

een strafbaar feit89; 2) verdenking van een misdrijf waarop een maximale

gevangenisstraf van een jaar of meer is gesteld90; 3) verdenking van een misdrijf

waarop een maximale gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld91; 4) verdenking

van een misdrijf waarop een maximale gevangenisstraf van acht jaar of meer is gesteld92

(zie voor achtergrondinformatie over de voorgestelde indeling en de daaraan verbonden

voor- en nadelen: paragraaf 3.4 van het algemene discussiestuk).

- Het onderscheid tussen ontdekking op heterdaad en ontdekking buiten heterdaad

gehandhaafd. Dat geldt ook voor de eis van ernstige bezwaren indien de ingrijpendheid

van de bevoegdheid daar om vraagt (zie paragraaf 3.4 van het algemene discussiestuk).

- Er wordt in een algemene bepaling voorzien van de strekking dat voordat een

bevoegdheid wordt uitgeoefend zo veel mogelijk eerst om vrijwillige medewerking moet

worden gevraagd, tenzij dat niet in het belang van het onderzoek is of vrijwillige

medewerking wettelijk is uitgesloten (zie paragraaf 2.5 van het algemene discussiestuk).

3.2. Stellingen en vraagpunten

Uitwerking van het voorgaande zou kunnen leiden tot de hierna te bespreken

toepassingsvoorwaarden voor de bevoegdheden die het lichaam als onderzoeksobject

(kunnen) hebben. Het is de bedoeling dat die voorwaarden zullen gelden naast de

hiervoor besproken algemene voorwaarden die in een algemeen hoofdstuk in Boek 2

worden neergelegd (zoals het belang van het onderzoek) en van toepassing zullen zijn

op alle bevoegdheden uit Boek 2, tenzij zij in het desbetreffende thematische hoofdstuk

zijn uitgesloten.

In het kader van de formulering van de toepassingsvoorwaarden is tevens stilgestaan bij

de volgorde waarin de bevoegdheden zouden kunnen worden geplaatst. Zoals aan het

begin van paragraaf 3.1 is aangegeven, wordt in paragraaf 3.2 van het algemene

discussiestuk over Boek 2 geopperd dat binnen ieder thematisch hoofdstuk de

bevoegdheden, waar mogelijk, in een volgorde van een oplopende mate van

ingrijpendheid wordt ingedeeld. Bij de onderhavige bevoegdheden lijkt het logischer om

bij de indeling van de bevoegdheden het doel waarvoor de bevoegdheden kunnen

worden toegepast, primair leidend te laten zijn. Het idee is om te beginnen met de

bevoegdheden die primair dienen voor de vaststelling van de identiteit van de verdachte.

88 In dat geval zou in de omschrijving van de afzonderlijke bevoegdheden een verwijzing naar het belang van het onderzoek als basisvoorwaarde voor de toepassing daarvan kunnen worden geschrapt. Op de plaatsen waar het onderzoeksbelang een andere functie dan die van basisvoorwaarde vervult, dient dit uiteraard te worden gehandhaafd. 89 In categorie 1 zouden bevoegdheden vallen waarvoor die voorwaarde thans geldt: staandehouding van de verdachte, aanhouding van de verdachte op heterdaad en inbeslagneming bij ontdekking op heterdaad. 90 In categorie 2 zouden veruit de meeste bevoegdheden vallen. Het ligt daarbij voor de hand dat daaronder in beginsel ook de bevoegdheden worden gecategoriseerd, die nu verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, als verdenkingsvoorwaarde kennen. 91 Categorie 3 zou kunnen gelden voor de bevoegdheden waarvoor nu de verdenkingsvoorwaarden betreffende de ernstige inbreuk op de rechtsorde gelden en voor bepaalde zwaardere bevoegdheden waarvoor nu verdenking van een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, als criterium geldt, bijvoorbeeld in geval van gedwongen afname van celmateriaal van de verdachte met het oog op een DNA-onderzoek. 92 Categorie 4 zou kunnen worden gereserveerd voor de meest ingrijpende bevoegdheden, bijvoorbeeld DNA-verwantschapsonderzoek.

Page 41: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

41

Het gaat hier om het nemen van foto’s en vingerafdrukken, zoals nu geregeld is in

artikel 55c Sv. Daarna is het de bedoeling dat de bevoegdheden zullen volgen die tot

doel hebben bij te dragen aan het oplossen van een strafbaar feit. De gedachte is om bij

de indeling van die bevoegdheden niet alleen rekening te houden met het hiervoor

beschreven denkrichting uit paragraaf 3.2 van het algemene discussiestuk, maar ook

met de samenhang die er tussen bevoegdheden bestaan. Dat impliceert bijvoorbeeld dat

hoewel het nemen van lichaamsmaten minder ingrijpend is voor een verdachte dan

kledingonderzoek, niettemin kledingonderzoek eerder in de rangorde wordt geplaatst

omdat een kledingonderzoek kan volgen op het nemen van foto’s en vingerafdrukken

van de verdachte in het geval waarin de identiteit van de verdachte niet met behulp van

een identiteitsbewijs of zijn vingerafdrukken en foto’s kan worden vastgesteld. Verder is

in de rangorde ervoor gekozen om de onderzoeksmaatregelen niet meer als lijst op te

nemen, maar een onderzoeksmaatregel telkens te plaatsen bij of na de bevoegdheid

waarmee zij samenhangt. Zo wordt de bevoegdheid tot plaatsing in een observatiecel na

onderzoek in het lichaam geplaatst omdat die bevoegdheid een alternatief is voor

onderzoek in het lichaam en de bevoegdheid tot het nemen van handpalmafdrukken bij

de bevoegdheid tot het afnemen van celmateriaal voor DNA-onderzoek omdat het in

beide gevallen om onderzoek met het lichaam gaat.

Verder is het de bedoeling om, zoals ook uit het hierna volgende overzicht met

voorgestelde toepassingsvoorwaarden blijkt, deze gelegenheid tegelijk aan te grijpen om

twee onvolkomenheden in de toepassingsvoorwaarden ten aanzien van het DNA-

verwantschapsonderzoek te herstellen:

a. De verplichting voor de officier van justitie om eerst een schriftelijke machtiging aan

de rechter-commissaris te vragen, voordat hij een bevel tot verwantschapsonderzoek

geeft, geldt, ook indien dat onderzoek een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek is.

Die verplichting ligt niet vast in het artikel dat op dit type onderzoek betrekking heeft

(artikel 151da Sv), maar vloeit voort uit de kennelijke bedoeling van de wetgever93. Het

is de bedoeling, zoals uit het vorenstaande overzicht kan worden afgeleid, om die

verplichting nu wettelijk te verankeren.

b. De extra toets door de rechter-commissaris lijkt, gelet op de formulering van artikel

151da, eerste lid, tweede volzin, Sv, zowel een voorafgaande schriftelijke machtiging te

vereisen voor het uitvoeren van DNA-verwantschapsonderzoek met alle in de DNA-

databank verwerkte DNA-profielen als met één DNA-profiel of een deel van de DNA-

profielen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter dat die eis alleen dient te gelden indien

de officier van justitie in de DNA-databank alle DNA-profielen van bekende verdachten

en veroordeelden wil laten beoordelen op mogelijke verwantschap met het DNA-profiel

van het daderspoor94. In de gevallen waarin de noodzaak aanwezig is het daderprofiel

met één DNA-profiel of een deel van de DNA-profielen uit de DNA-databank te

vergelijken geldt de eis van de schriftelijke machtiging niet, onder meer omdat in die

gevallen het verwantschapsonderzoek veel minder in de persoonlijke levenssfeer van

burgers ingrijpt dan bij een vergelijking met alle DNA-profielen en die eis tot te zware

lasten voor de rechterlijke organisatie zou leiden. Het voorstel is om dit expliciet te

regelen in het nieuwe artikel over DNA-verwantschapsonderzoek.

Tot slot zal deze gelegenheid worden gebruikt om de in de praktijk gehanteerde eis van

ernstige bezwaren ook wettelijk vast te leggen voor heimelijk DNA-onderzoek. Die eis

93 Zie voor meer informatie hierover: C.C.M. van Deudekom, Een nieuwe loot aan de DNA-stam: strafvorderlijk DNA-verwantschapsonderzoek, Ars Aequi, november 2012, blz. 855. 94 Zie voor meer informatie hierover: noot 93, blz. 854.

Page 42: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

42

geldt op grond van de huidige regeling voor DNA-onderzoek wel al expliciet voor het

onder dwang afnemen van celmateriaal van een verdachte. In de wetsgeschiedenis is

naar aanleiding van de vraag of van ernstige bezwaren ook sprake moet zijn bij

heimelijk DNA-onderzoek opgemerkt dat zwaarwegende reden om het DNA-onderzoek

aan de hand van ander dan van de verdachte afgenomen celmateriaal te doen, “niet of

hoogst zelden aanwezig kunnen worden geacht ten aanzien van een verdachte tegen wie

geen ernstige bezwaren bestaan”95. De rechtbank Utrecht heeft bepaald dat nu blijkens

de wetsgeschiedenis de wetgever een volledige regeling van het onderzoek van DNA-

materiaal heeft willen scheppen en de minister van justitie niet nader heeft

geconcretiseerd wanneer sprake zou moeten zijn van “zwaarwegende redenen” ten

aanzien van een verdachte tegen wie geen ernstige bezwaren bestaan en overigens uit

die wetsgeschiedenis blijkt dat steeds uitgegaan is van het bestaan van ernstige

bezwaren, aangenomen moet worden dat ook bij toepassing van artikel 151b, vierde lid,

Sv dat op heimelijk DNA-onderzoek betrekking heeft, het vereiste van ernstige bezwaren

geldt96. Die uitspraak doet ook recht aan de formulering van dat artikellid: een bevel tot

afname van celmateriaal bij een verdachte kan alleen achterwege blijven in de situatie

dat zich een geval voordoet waarin een bevel kan worden uitgevaardigd. Voor de

uitvaardiging van een bevel dienen er op grond van het eerste lid van artikel 151b Sv

altijd ernstige bezwaren te bestaan tegen de verdachte.

Voorgestelde toepassingsvoorwaarden en indeling van bevoegdheden:

Bevoegdheid

Bij wie Wanneer Door wie

het nemen van een of

meer foto’s en

vingerafdrukken

aangehouden

verdachten

en niet-

aangehouden

verdachten

die worden

verhoord

standaard bij

misdrijven

waarop een

gevangenisstraf

van vier jaar of

meer is gesteld

en in geval van

twijfel bij andere

misdrijven en

overtredingen

opsporingsambtenaren

ex art 141 Sv en

politieambtenaren ex

artikel 2, onder b, van

de Politiewet 2012

onderzoek aan kleding

(incl. schotresten ex art.

61a Sv)

staande ge-

houden en

aangehouden

verdachte of

derde

- bij heterdaad

bij ieder strafbaar

feit, buiten

heterdaad een

misdrijf waarop

een

gevangenisstraf

van een jaar of

- opsporings-

ambtenaren ex art

141 en 142 Sv

- op bevel (hulp)

officier van justitie bij

geheel of gedeeltelijk

ontkleden van het

lichaam

95 Kamerstukken II 1999/2000, 26 271, nr. 9, blz. 10. 96 Rb Utrecht 12 december 2006, ECLI:NL:RBUTR:2006:AZ4257, onder r.o. 3.1.

Page 43: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

43

Bevoegdheid

Bij wie Wanneer Door wie

meer is gesteld

- geen gehele of

gedeeltelijke

ontkleding van

het lichaam bij

staande

gehouden

verdachte of

derde, bij

aangehouden

verdachte

ernstige

bezwaren vereist

- gehele of

gedeeltelijke

ontkleding alleen op

besloten plaats door

opsporingsambtenaar

van eigen geslacht

onderzoek aan het

lichaam

aangehouden

verdachte of

derde

- bij heterdaad

bij ieder strafbaar

feit, buiten

heterdaad een

misdrijf waarop

een

gevangenisstraf

van een jaar of

meer is gesteld

- bij

aangehouden

verdachte

ernstige

bezwaren vereist

opsporingsambtenaren

ex art 141 en 142 Sv

op bevel (hulp) officier

van justitie

- gehele of

gedeeltelijke

ontkleding alleen op

besloten plaats door

opsporingsambtenaar

van eigen geslacht

onderzoek in het lichaam

aangehouden

verdachte

- misdrijven

waarop een

gevangenisstraf

van vier jaar of

meer is gesteld

- ernstige

bezwaren vereist

- arts op bevel officier

van justitie

- op besloten plaats

door arts van zoveel

mogelijk eigen

geslacht

plaatsing in een

observatiecel

verdachte

die is

opgehouden

voor

onderzoek,

in

verzekering

is gesteld of

voorlopig

gehecht is

- misdrijven

waarop een

gevangenisstraf

van vier jaar of

meer is gesteld

- ernstige

bezwaren vereist

opsporingsambtenaren

ex art 141, onder b en

c, Sv op bevel officier

van justitie

Page 44: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

44

Bevoegdheid

Bij wie Wanneer Door wie

- maken van foto’s en

video-opnamen

- het nemen van

lichaamsmaten en

schoenzoolafdrukken

- de toepassing van een

geuridentificatieproef

verdachte

die is

opgehouden

voor

onderzoek,

in

verzekering

is gesteld of

voorlopig

gehecht is

- misdrijven

waarop een

gevangenisstraf

van een jaar of

meer is gesteld

opsporingsambtenaren

ex art 141, onder b en

c, Sv op bevel (hulp)

officier van justitie

- de toepassing van een

confrontatie en het ten

behoeve daarvan

afscheren, knippen of

laten groeien van snor,

baard of hoofdhaar of

het dragen van bepaalde

kleding of bepaalde

attributen

verdachte

die is

opgehouden

voor

onderzoek,

in

verzekering

is gesteld of

voorlopig

gehecht is

- misdrijven

waarop een

gevangenisstraf

van vier jaar of

meer is gesteld

- ernstige

bezwaren vereist

opsporingsambtenaren

ex art 141, onder b en

c, Sv op bevel (hulp)

officier van justitie,

afscheren etc. van

snor alleen op bevel

officier van justitie

onderzoek met het

lichaam:

- het nemen van

handpalm-, voet-, teen-

en oorafdrukken

- het afnemen van

celmateriaal voor

klassiek DNA-onderzoek

(incl. passief DNA-

verwantschapsonder-

zoek en heimelijk DNA-

onderzoek)

- het afnemen van bloed

ten behoeve van een

onderzoek naar een

ernstige besmettelijke

ziekte

verdachte of

derde

bij dwang of

heimelijk:

misdrijven

waarop een

gevangenisstraf

van vier jaar of

meer is gesteld

en bij verdachte

ernstige

bezwaren vereist

bij vrijwilligheid:

bij ieder strafbaar

feit en

schriftelijke

toestemming

- opsporings-

ambtenaren ex art

141, onder b en c, Sv

en politieambtenaren

ex artikel 2, onder b,

van de Politiewet 2012

bij het eerste type

onderzoek met het

lichaam op bevel

(hulp) officier van

justitie

- opsporings-

ambtenaren ex art

141, onder b en c, Sv

en politieambtenaren

ex artikel 2, onder b,

van de Politiewet 2012

bij het tweede type

onderzoek met het

lichaam op bevel

officier van justitie

- arts of

verpleegkundige bij

het tweede en derde

type onderzoek met

het lichaam op bevel

officier van justitie

Page 45: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

45

Bevoegdheid

Bij wie Wanneer Door wie

klassiek DNA-onderzoek

DNA-onderzoek naar

uiterlijk waarneembare

persoonskenmerken

DNA-

verwantschapsonderzoek

met vergelijking van een

of een deel van de in de

DNA-databank

verwerkte DNA-profielen

grootschalig klassiek

DNA-onderzoek, DNA-

verwantschapsonderzoek

met vergelijking van alle

in de DNA-databank

verwerkte DNA-profielen

of grootschalig DNA-

verwantschapsonderzoek

sporen

sporen en

onbekende

slachtoffers

verdachten

of derden

verdachten

of derden

ieder strafbaar

feit

misdrijven

waarop een

gevangenisstraf

van vier jaar of

meer is gesteld

- misdrijven

waarop een

gevangenisstraf

van vier jaar of

meer is gesteld

- bij derden

schriftelijke

toestemming

vereist

- misdrijven

waarop een

gevangenisstraf

van acht jaar of

meer is gesteld

- bij derden

schriftelijke

toestemming

vereist

opsporingsambtenaren

ex art 141 Sv en

politieambtenaren ex

artikel 2, onder b, van

de Politiewet 2012 op

bevel (hulp) officier

van justitie

opsporingsambtenaren

ex art 141, onder b en

c, Sv,

politieambtenaren ex

artikel 2, onder b, van

de Politiewet 2012 of

arts of

verpleegkundige op

bevel officier van

justitie

opsporingsambtenaren

ex art 141, onder b en

c, Sv en

politieambtenaren ex

artikel 2, onder b, van

de Politiewet 2012 of

arts of

verpleegkundige op

bevel officier van

justitie

- zie hiervoor plus

schriftelijke

machtiging rechter-

commissaris vereist

2. Vraagpunten

- Kunt u zich in de voorgestelde toepassingsvoorwaarden vinden?

- Ten aanzien van DNA-onderzoek en bloedonderzoek met het oog op het vaststellen van

een ernstige besmettelijke ziekte is in het Wetboek van Strafvordering geregeld dat de

Page 46: 'Bevoegdheden waarbij het lichaam object van onderzoek is of kan ...

46

verdachte primair om vrijwillige medewerking aan het onderzoek moet worden

gevraagd. Pas bij uitblijven van die medewerking, kan op de verdachte de

plicht worden gelegd om aan het onderzoek de nodige medewerking te verlenen. Is het

wenselijk dat ook voor de andere bevoegdheden die het lichaam als onderzoeksobject

(kunnen) hebben, wordt geregeld dat eerst om vrijwillige medewerking wordt gevraagd?

Het lijkt in ieder geval wenselijk om vrijwillige medewerking mogelijk te maken bij de

andere vormen van onderzoek met het lichaam die ter opsporing van een strafbaar feit

dienen, zoals het nemen van handpalmafdrukken.

4. Samenvatting

De afgelopen twee decennia hebben diverse wetten het daglicht gezien die betrekking

hadden op bevoegdheden die het lichaam als onderzoeksobject (kunnen) hebben. Door

de technologische ontwikkelingen en veranderende opvattingen in de samenleving over

wat mogelijk zou moeten zijn aan, in of met het lichaam, zijn nieuwe bevoegdheden

gecreëerd en de toepassingsmogelijkheden van bestaande bevoegdheden verruimd. De

herziening van het Wetboek van Strafvordering is een goede gelegenheid om deze

bevoegdheden in nauwe samenwerking met de mensen uit de praktijk en de wetenschap

verder op eenduidige en eenvoudige wijze vorm te geven en die wijzigingen aan te

brengen die nog nodig zijn. Hopelijk zal deze wetgeving daarmee voorlopig

toekomstbestendig zijn.