Bereik méér aan de VU! · #8 oktober 2008 jaargang 4 ... We kunnen wel herdenken en vieren, maar...
Transcript of Bereik méér aan de VU! · #8 oktober 2008 jaargang 4 ... We kunnen wel herdenken en vieren, maar...
vuurwerkLustrum: FeWeB 60 jaarSingles and the city • De BNP paradox • Gemeentelijke lokale lasten • China
als Belegging • Besliskunde en het rondje om de kerk • Economisch contract
onderzoek en het adviesbegrip • Adoptie van innovaties • Spitsmijden
#8 oktober 2008 jaargang 4
Relatiemagazine van de Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde
Ben jij een professional met een goede baan? Dan heeft de VUPostgraduate
School dé opleiding voor jou. De VU Postgraduate School biedt dé manier om
een titel te behalen en je deskundigheid te vergroten.
Aan de Amsterdamse zuidas heeft de VUPostgraduate School zich in korte tijd
ontwikkeld tot een academisch centrum voor wetenschappelijk georienteerde
beroepsopleidingen en executive onderwijs. In samenwerking met de Faculteit
der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde (FEWEB) biedt de Postgraduate
School veertien gerenommeerde deeltijdopleidingen aan.
Typerend voor het onderwijs aan de Postgraduate School is de interactie tussen
theorie en praktijk, tussen cursist en docent en tussen cursisten onderling. Inter
actie is zowel op de uitwisseling van kennis als op de uitwisseling van ervaring
gericht. Interactie staat borg voor de practische toepasbaarheid van de leerstof.
Interactie wordt niet alleen bewerkstelligd door een optimale integratie van
theorie en praktijk in de leerstof maar tevens door voor het leerproces gebruik te
maken van hoogleraren en docenten die naast hun aanstelling aan de universiteit
tevens werkzaam zijn in de praktijk.
De verankering met de Vrije Universiteit Amsterdam waarborgt het hoge niveau
van de opleidingen. De verbondenheid van de opleidingen met de praktijk is een
garantie voor de actualiteit van de programma’s.
BereikmééraandeVU!
Certified Management Accountant • Char-
tered Financial Analyst • Controller in de
publieke en non-profitsector • Corporate
Compliance • Financieel en Beleggingsanalist
• Health Care Management • Management
Consultant • Basisopleiding Management
Consultant • Parttime opleiding master
Bedrijfswetenschappen • Parttime opleiding
master Accounting & Control in combinatie
met Registeraccoutant • Registeraccountant
• Registercontroller • Register EDP-auditor
• Treasury Management • Verandermanage-
ment • Basisopleiding Verandermanagement
Meerweten?
Surf naar www.feweb.vu.nl en klik op ‘postgraduate school’ voor informatie over de postgraduate opleidingen. Van iedere opleiding is
uitgebreide documentatie beschikbaar. Voor nadere inlichtingen kun je je ook wenden tot het secretariaat van de Postgraduate School.
Telefoon (020) 598 6045.
In dIt nummer: Thema LuStrum
Redactioneel 3
OverzichtFEWEB 4
OverzichtopleidingenFEWEB 5
Singlesandthecity 6
DeBNPparadox 10
Degemeentelijkelokalelasten 15
InterviewmetWimKuijken 19
Chinaalsbelegging 22
Besliskundeenhet‘Rondjeomdekerk’ 24
Economischcontractonderzoek 28
enheteconomischadviesbegrip
CijfersFEWEB 33
Adoptievaninnovaties 34
Spitsmijden:Werkenprikkels? 38
Agenda 44
NieuwsFEWEB 45
DeverdienstenvanGerritZalm
voordeoverheidsfinancieninNederland 46
Prijzenenawards 47
VOLGend nummer
De volgende Vuurwerk verschijnt
in mei 2009.
Deadline kopij: 1 april 2009.
Singles and the city
/ pagina 6
COLOFOn
Vierde jaargang, nr. 8, oktober 2008
Vuurwerk is het relatiemagazine van de
Faculteit der Economische Wetenschappen
en Bedrijfskunde (FEWEB).
Redactie
Frans Snijders, Iris Visser, Ina Putter,
Henri de Groot
Adres
Faculteitsbureau FEWEB,
De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam
[email protected], (020) 598 61 57
Ontwerp en opmaak
Room for ID’s, Nieuwegein
Druk
Drukkerij Damen, Werkendam
Fotografie
FEWEB, Johan Hoekstra, Room for ID’s
Oplage
Vuurwerk verschijnt twee keer per jaar
in een oplage van 7.500 exemplaren.
Spitsmijden: werken prikkels?
/ pagina 38
2 vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
China als belegging
/ pagina 22
gemaakt worden. Daarna beschikte men over een aanvaardbaar
uitgavenpad voor de kabinetsperiode waarvan niet mocht worden
afgeweken wat er ook gebeurde met de feitelijke ontwikkeling van het
nationale inkomen. Groeide het nationale inkomen feitelijk harder dan
de aangenomen trend dan werd het feitelijk overheidstekort kleiner
dan het structureel aanvaardbare tekort. Het omgekeerde gebeurde
bij een feitelijk lagere dan trendmatige groei. Dus rust in de tent met
een van te voren bekend uitgavenpad waaraan niet getornd werd.
De departementen wisten waar ze aan toe waren.
Deteloorgangvanhettrendmatigebegrotingsbeleid
vanZijlstra
Kabinetten na Zijlstra hebben het trendmatige begrotingsbeleid laten
verwateren. De bekendste gemaakte fouten zijn:
a. Men schatte de trendmatige groei van het nationale inkomen, waarop
de ruimteberekening gebaseerd was, te hoog in. Niet de redelijk
verwachte groei maar de “gewenste” groei werd als uitgangspunt
genomen. De te hoog geschatte trendmatige groei en daarmee de te
hoog berekende ruimte werd natuurlijk wel geheel gebruikt met als
resultaat dat het financieringstekort voortdurend opliep.
b. Bij de verdeling van de ruimte koos men steeds voor louter uitgaven
vergroting en niet voor een deel voor belastingtariefsverlaging. De
macroeconomische belastingdruk begon dan ook op te lopen wat
slecht was voor de economische ontwikkeling (niet voor niets kwam
de aanbodseconomie in zwang).
De tegenvallende economische groei liet vervolgens het feitelijk
financieringstekort als percentage van het nationale inkomen verder
oplopen. Op den duur liep het financieringstekort volledig uit de
hand. Het probleem van de rentelasten en de hoge schuldquote
diende zich aan.Er volgt dan een periode waarin opeenvolgende
kabinetten maar één begrotingsdoelstelling hebben: het terugdringen
van het feitelijk financieringstekort als percentage van het nationale
inkomen. Het trendmatige element ontbreekt geheel. Uiteraard werkt
dit beleid procyclisch. Tegenvallende economische ontwikkelingen
doen het financieringstekort oplopen boven het gewenste niveau
en nopen dus tot ombuiging van de uitgaven. De departementen
worden dolgedraaid, de ene bezuiniging volgt op de andere. De
afwegingsfunctie van de begroting komt in gevaar, men bezuinigt
niet op de minst nuttige overheidsuitgaven maar op die uitgaven die
het snelst of het gemakkelijkst kunnen worden omgebogen.
HetbegrotingsbeleidvanGerritZalm
Gerrit Zalm heeft de rust in het begrotingsbeleid weer teruggebracht
door terug te grijpen op de gedachten van het trendmatige begrotings
beleid van Zijlstra. Aan het begin van de kabinetsperiode bepaalt
hij het (reële) uitgavenpad van de departementen voor de gehele
kabinetsperiode. Hier kunnen zij op rekenen, wat er ook gebeurt met de
feitelijke economische ontwikkeling. Bij economische tegenvallers wordt
er niet gekort op de toegestane uitgavenpaden van de departementen.
De bepaling van de toegestane uitgavenontwikkeling verliep als volgt.
Bereken de endogene toename van de belastingontvangsten, gegeven
de bestaande tariefstructuur, wanneer het nationale inkomen zou
groeien volgens een aangenomen trendmatige ontwikkeling. Dit
is de ruimte waarmee wat gedaan kan worden. De gehanteerde
trendmatige ontwikkeling van het nationale inkomen is bewust laag
geschat, men spreekt van een behoedzaam scenario. Kies vervolgens
het gewenste percentage dat het overheidssaldo aan het eind van
de kabinetsperiode zou moeten vormen. Dit in verband met de
deelname aan de Monetaire Unie in Europa met de Euro. De ruimte
moet dus voor een deel gebruikt worden voor een verlaging van het
financieringstekort om te kunnen voldoen aan de toetredingscriteria
van de Euro. Maak vervolgens een politieke keuze op het terrein van
eventuele belastingtariefveranderingen. Ook dit kost een deel van
de ruimte (tariefverlagingen) of voert ruimte op (tariefsverhoging).
Het overblijvende deel van de ruimte is uiteindelijk beschikbaar voor
uitgavenvergroting bij de departementen, waar zij onvoorwaardelijk
op kunnen rekenen.
Het werd weer een echt trendmatig begrotingsbeleid. Groeide de
economie sneller dan aangenomen in het behoedzaam scenario dan
tikte dat door naar een snellere daling van het financieringstekort, of
beter gezegd: verbetering van het financieringssaldo (er komen zo
langzamerhand ook financieringsoverschotten om de hoek). Bij een
tegenvallende economische ontwikkeling zou het slechter aflopen met
het financieringssaldo maar in de werkelijkheid kwam dat niet zo gauw
voor omdat men had gekozen voor een behoedzaam scenario. Het
beleid van Gerrit Zalm sloot aan op het gedachtegoed van Zijlstra.
Toch zijn er verschillen.
Zijlstra ging uit van een structureel aanvaardbaar overheidstekort,
afgestemd op het spaaroverschot van de marktsector. Gerit Zalm kiest
voor een saldo op de overheidsbegroting dat deelname aan de Europese
Monetaire Unie en de Euro mogelijk maakt en de rentelasten van de
overheid laat teruglopen om ruimte te scheppen voor het toekomstige
vergrijzingbeleid. Zijlstra werkte met de verwachte trendmatige groei
van het nationale inkomen. Gerrit Zalm kiest bewust voor een laag
ingeschatte trendmatige groei, het behoedzaam scenario.
De verdienste van Gerrit Zalm is dat hij heeft willen teruggrijpen
op de gedachten van Zijlstra waardoor hij rust kon brengen in de
overheidsfinanciën. Hij heeft het trendmatige begrotingsbeleid
geactualiseerd en het in zijn tijd afgestemd op wat nodig was voor
het toetreden tot de Euro. Tevens heeft hij de verlaging van de
rentelasten bevorderd waardoor de kosten van de vergrijzing beter
kunnen worden gedragen.
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 47
Continuïteit en verandering
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 �
De faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde bestaat 60 jaar. Vandaar
deze speciale aflevering van Vuurwerk, die als achtergrond dient van de festiviteiten.
Een belangrijk moment is de Dies Natalis van de Vrije Universiteit, op 20 oktober 2008.
De traditionele diesviering heeft een facultair tintje meegekregen. De diesredenaar,
André Lucas, hoogleraar Financiële markten en instellingen, laat zijn licht schijnen over
de wereldwijde crisis op de financiële markten. En alumnus en voormalig bijzonder
hoogleraar Economische politiek, Gerrit Zalm, krijgt een eredoctoraat voor zijn
wezenlijke bijdrage aan de vernieuwing van het Nederlandse begrotingsbeleid vanaf
het begin van de jaren ’90 van de vorige eeuw. Op 21 oktober 2008 houdt de faculteit
het lustrumsymposium “Prudentia: over financieren en begroten”, gevolgd door een
aangeklede receptie en de presentatie van het lustrumboek. Iedereen die iets van doen
heeft of heeft gehad met de faculteit is welkom op deze bijzondere gelegenheden.
We kunnen wel herdenken en vieren, maar waar staan we nu als 60-jarige? Wat
studentenaantallen betreft zijn we inmiddels veruit de grootste faculteit van de Vrije
Universiteit, zelfs de grootste economische faculteit in Amsterdam. Niet iedereen staat
bij dit gegeven te juichen, dus daar kunnen we kort over zijn. Interessanter om te lezen
zijn hopelijk de krenten uit de facultaire onderzoekspap. Als daar iets uit zou kunnen
blijken, dan is het wel dat we als faculteit midden in de (mondiale) samenleving
staan. Hadden de oprichters van de faculteit in 1948 ooit kunnen bevroeden dat zij
aan de basis zouden staan van een faculteit die eens de vloer aan zou vegen met het
BNP als welvaartsmaatstaf, kritische kantekeningen zou plaatsen bij de advisering
door consultants en de succesfactoren zou identificeren voor mondiaal opererende
ondernemingen? Of onderzoek zou doen naar de vraag waarom de wereldburger
zo weinig belegd in Chinese aandelen? In 1948 had Mao wel een andere agenda.
Blijkbaar kan het superieure denkraam van onze economen ook de huwelijksmarkt
in Amsterdam analyseren. En de vraag waarom de lokale lasten tussen gemeentes
zo verschillen, houdt ons ook allemaal bezig. In 1948 kenden we geen files, alleen
opstoppingen, en was de vraag naar ‘anders betalen voor mobiliteit’ nog niet bedacht.
Net zomin als men zich toen voor zou kunnen stellen dat machinisten zouden kunnen
staken omdat ze geen ‘rondje om de kerk’ willen rijden. Er waren wel andere motieven
geweest om de locs stil te zetten. Dat besliskundigen zoiets zouden kunnen oplossen!
Veel nieuwe en actuele onderwerpen kenmerken het facultaire onderzoek, maar er
blijft aandacht voor de publieke zaak. Wat zou Jelle Zijlstra ervan gevonden hebben
dat de promotiecommissie van de mede door hem opgerichte faculteit nog eens
een eredoctoraat zou toekennen aan een alumnus die zijn gedachtegoed in ere zou
herstellen, zoals in deze aflevering word betoogd? Er is veel veranderd in 60 jaar, maar
sommige kenmerken van de faculteit blijven. Deze continuïteit en verandering vormen
de kracht van de faculteit.
Harmen Verbruggen
Decaan
REDACTIONEEL/
� vuurwerk #7 mei 2008 jaargang 4
OVERZICHT/FEWEB
� vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
De Faculteit der Economische Wetenschappen
en Bedrijfskunde van de VU heeft 8 afdelingen
en 12 onderzoeksprogramma’s:
Algemene en Ontwikkelingseconomie,
Prof. dr. G.J. van den Berg,
http://www.feweb.vu.nl/economics
Applied Labour Economics en Farms and Firms:
The micoreconomics of poverty, risk and development
Secretariaat AE:
Kamer 2E-71, tel. 020 598 6030, fax 020 598 6020
Secretariaat OE:
Kamer 2E-71, tel. 020 598 6140, fax 020 598 6004
Accounting,
Prof. dr. T.L.C.M. Groot
http://www.feweb.vu.nl/accounting
Accounting and Decision Making
Secretariaat:
kamer 2E-43, tel. 020 598 6040, fax 020 598 9870
Econometrie
Prof. dr. ir. G. van der Laan
http://www.feweb.vu.nl/econometrics
Strategic and Cooperative Decision Making;
Time Series Econometrics: methods, computations and
applications en Operations Research and Information
Technology
Secretariaat:
Kamer 1A-17, tel. 020 598 6010, fax 020 598 6020
Financiering en Bedrijfskunde voor de
Financiële Sector
Prof. dr. M. van der Nat en Prof. dr. B. Compaijen
http://www.feweb.vu.nl/fb
Finance and Banking
Secretariaat:
Kamer 1A-17, tel. 020 598 6060, fax 020 598 6020
Informatiekunde en Logistiek
Prof. dr. A.R. van Goor
http://www.feweb.vu.nl/informatiekunde en
http://www.feweb.vu.nl/logistics
Information Systems for Organisational Networks
Secretariaat:
Kamer 3A-15, tel. 020 598 6185, fax 020 598 6005
Afdeling Marketing
Prof. dr. R.T. Frambach
http://www.feweb.vu.nl/marketing
Marketing Strategy
Secretariaat:
Kamer 2E-43, tel. 020 598 7145, fax 020 598 6005
Management en Organisatiekunde
Prof. dr. T. Elfring
http://www.feweb.vu.nl/mo
Strategic Entrepreneurship, en Human Resources
Secretariaat:
Kamer 3A-15, tel. 020 598 6050, fax 020 598 6005
Ruimtelijke Economie
Prof. dr. P. Rietveld
http://www.feweb.vu.nl/re
Spatial, Transport and Environmental Economics
Secretariaat:
Kamer 4A-33, tel. 020 598 6090, fax 020 598 6004
Daarnaast heeft de faculteit verschillende Postdoctorale
Opleidingen (De Postgraduate School, zie achterzijde
van Vuurwerk) en twee stichtingen, te weten het Amsterdam
Centre for Business and Economic Research (AMBER) en
de Stichting Onderzoek Wereldvoedselvoorziening (SOW).
AMBER, Secretariaat, Kamer 5A-36, tel. (020) 598 6080,
fax (020) 598 6127, http://www.feweb.vu.nl/esi/
SOW, Secretariaat, Kamer 15A-15, tel. (020) 598 9321,
fax (020) 598 9325, http://www.sow.vu.nl/
Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde (FEWEB)De Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfs-
kunde (FEWEB) biedt plaats aan ruim 3000 studenten,
1500 postgraduate studenten en 400 medewerkers.
Daarmee is zij landelijk gezien een middelgrote faculteit.
Tegelijkertijd is het één van de grotere faculteiten van
de VU.
De Faculteit der Economische Wetenschappen is opgericht
in 1948. De opleiding Econometrie werd van 1962 tot
1987 verzorgd door de Interfaculteit der Actuariële Weten-
schappen en Econometrie. Beide faculteiten zijn in 1987
samengevoegd tot de Faculteit der Economische Weten-
schappen en Econometrie (FEWEC). Per 1 september 2000
is de opleiding Bedrijfswetenschappen van start gegaan.
Dit heeft er toe geleid dat de naam van de Faculteit per
1 januari 2001 is veranderd in de Faculteit der Economische
Wetenschappen en Bedrijfskunde (FEWEB).
Afdelingen en Onderzoeksprogramma’s
vuurwerk #7 mei 2008 jaargang 4 �
OVERZICHT OPLEIDINGEN/FEWEB
Bacheloropleidingen
De Faculteit biedt momenteel vier bacheloropleidingen
aan en daarnaast voor een selecte groep studenten een
“honours programma”:
• Economie en Bedrijfseconomie
• Econometrie en Operationele Research
• Bedrijfswetenschappen (in Amsterdam en Zwolle)
• International Business Administration
(alleen in het Engels)
Na succesvolle afronding ontvangen studenten
het ‘Bachelor of Science’ diploma.
Het Tinbergen Instituut
Het Tinbergen Instituut is een samenwerkings-
verband tussen de economische faculteiten van
de Vrije Universiteit, de Erasmus Universiteit
Rotterdam en de Universiteit van Amsterdam.
Het Tinbergen Instituut is behalve een onderzoeks-
instituut ook een opleidingsschool voor promovendi.
Meer informatie over het Tinbergen Instituut is te
lezen op http://www.tinbergen.nl/
NIEUWS/FEWEB
MasteropleidingenEen masteropleiding is een specialistische opleiding.
Na afronding van een bacheloropleiding biedt een
masteropleiding verdieping van kennis en inzicht in een
deelgebied van de in de bachelor bestudeerde discipline.
De masteropleiding is tevens een wetenschappelijke
opleiding, waarbij niet alleen het doen van onderzoek,
maar ook de toepassing van de wetenschap centraal
staat. Na succesvolle afronding van de master ont-
vangen studenten het MSc (Master of Science) diploma.
Deze is internationaal erkend.
De onderstaande masters duren één jaar full-time,
worden in het Engels gegeven en hebben een studielast
van 60 ects.
• Accounting & Control
• Business Administration
• Econometrics and Operations Research
• Economics
• Finance
• Quantitative Finance Honors Track
• Marketing
• Spatial, Transport and
Environmental Economics (STREEM)
Research- en deeltijdmasters:• MPhil Economics (research master, twee jaar,
full-time, Engelstalig)
• MSc Bedrijfswetenschappen (twee jaar,
part-time, Nederlandstalig)
• MSc Accounting & Control i.c.m. RA-opleiding
(drieëneenhalf jaar, part-time, Nederlandstalig)
• MPhil Finance (research master, twee jaar,
full-time, Engelstalig)
Voor meer informatie over opleidingen zie: www.feweb.vu.nl
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 �
LUSTRUM/
In de succesvolle tv serie en bioscoopfilm “Sex and the city” worden vier
vrouwen van in de dertig (deze leeftijd refereert aan hun karakters) in
New York gevolgd in hun zoektocht naar de ware. Als de serie in Neder-
land zou spelen zou de regisseur waarschijnlijk voor Amsterdam kiezen
waar het percentage singles (55%) veel hoger is dan het landelijk gemid-
delde van 33%, terwijl in de middelgrote steden zoals Almere dit percen-
tage slechts 25% is. Waarom hebben steden zo’n aantrekkingskracht op
singles? Steden zijn dichtbevolkte gebieden waar het aantal contacten
tussen alleenstaanden groter is dan op het platteland.
Alleenstaanden zullen daarom bereid zijn om hogere woningprijzen te
accepteren om van dit voordeel gebruik te kunnen maken. Zodra een
partner is gevonden verdwijnen deze baten echter maar blijven de kosten
bestaan. Gehuwden hebben daarom een prikkel om de stad te verlaten.
Dit initiële voordeel dat steden aan singles biedt leidt er vervolgens toe
dat het extra aantrekkelijk wordt om restaurants, clubs, bars, bioscopen
en allerlei andere diensten te openen waar vooral singles gebruik van
maken en dit leidt vervolgens tot een verdere instroom van singles.
� vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
Pieter A. Gautier1
1 Pieter Gautier is Universitair Hoofddocent bij de afdeling Algemene en Ontwikkelingseconomie, de Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam, [email protected]
2 Zie Gautier, Svarer en Teulings (2004), Marriage and the city, Tinbergen discussion paper.
Singles and the City
Sommige alleenstaanden profiteren meer van de stad dan
anderen. Volgens de evenwichtszoektheorie zullen vooral de
meest aantrekkelijke alleenstaanden naar de stad trekken2.
Zij profiteren namelijk het meest van de dichtheid van de stad
die ze in staat stelt om kieskeuriger te zijn. Als bijvoorbeeld
alle vrouwen met Johnny Depp willen trouwen dan zal deze
bereid zijn veel te betalen om te wonen in een gebied waar hij
veel potentiële partners tegenkomt. Hij hoeft zich geen zorgen
te maken of een aanzoek geweigerd wordt en profiteert altijd
van een zo groot mogelijke keuze. Omdat de meest aantrek-
kelijke vrouwen met hem willen trouwen zijn voor hem de
opportunity kosten van het single zijn ook het hoogst. Hoewel
Johnny Depp misschien wel het liefst met Scarlett Johansson
zou willen trouwen, zal hij zelfs in de stad toch bereid zijn
om met andere vrouwen te trouwen omdat de kans dat hij
Scarlett Johansson tegenkomt te gering is. Te grote kieskeurig-
heid leidt tot een te lange periode van ongehuwdheid. De stad
stelt hen echter in staat om kieskeuriger te zijn dan op het
platteland. Scarlett Johansson zal om dezelfde reden ook in de
stad willen wonen. Samenvattend, de evenwichtszoektheorie
voorspelt dat met name de aantrekkelijke alleenstaanden naar
de stad trekken en de gehuwden de stad verlaten. Wat heeft
dit met economie te maken? Sinds het baanbrekende werk
van Becker in de jaren zeventig zou die vraag eigenlijk niet
meer gesteld mogen worden. Economie gaat over het maken
van keuzes en de keuze voor een partner is misschien wel de
belangrijkste keuze die je moet maken in je leven.
In Gautier, Svarer en Teulings (2004) testen we bovenstaande
voorspellingen met een unieke Deense dataset waarin een
cohort alleenstaanden met leeftijden tussen de 15 en 30 jaar
voor 15 jaar gevolgd wordt en waarbij ook alle informatie van
eventuele partners bijgehouden wordt. We vinden dat alleen-
staanden inderdaad een grotere kans hebben om van het plat-
teland naar de stad te trekken en dat gehuwden een grotere
kans hebben om van de stad naar het platteland te trekken.
Deze uitkomst blijkt robuust te zijn. Ze geldt ook voor de
sub-populatie die nooit kinderen neemt, en wordt niet ver-
oorzaakt door de aanwezigheid van universiteiten in steden.
Onze gegevens staan ons helaas slechts toe om een zeer grove
aantrekkelijkheidsmaat te construeren die afhangt van inko-
men, opleiding, vaders inkomen en vaders opleiding. Op basis
van deze maat blijkt dat, zoals de theorie voorspelt, inderdaad
voornamelijk de aantrekkelijke alleenstaanden naar de stad
trekken. Kan dit patroon niet door de arbeidsmarkt verklaard
worden? Nee, want als de arbeidsmarkt de drijvende kracht
Waarom hebben steden zo’n aantrekkingskracht op singles?
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 �
Singles and the City
� vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
zou zijn, zouden gehuwden ook naar de stad willen trekken
en juist de “power couples” omdat die twéé schaarse topbanen
moeten zoeken en dat is niet wat we vinden. Je zou kunnen
denken dat ouderen de stad verlaten omdat hun preferenties
veranderen als ze ouder worden (ze gaan liever vissen en
wandelen dan naar de kroeg). We vinden echter dat koppels
die naar het platteland trekken en scheiden daarna juist weer
een grote kans hebben om naar de stad te trekken. Als hun
belangrijkste motivatie om naar het platteland te gaan was
dat ze wilden wandelen en vissen zouden ze na hun scheiding
daar blijven.
Wat interessant is aan dit onderzoek is dat als bepaalde groe-
pen een sterk verlangen hebben om bij elkaar in een bepaalde
omgeving te wonen dit vrij gemakkelijk en ongecoördineerd
gebeurt. Alleenstaande lezers die op dit moment al in de stad
wonen zijn wellicht meer geïnteresseerd in wat de beste loca-
ties zijn om partners te vinden. De universiteit zelf is natuur-
lijk een uitstekende huwelijksmarkt die bestaat uit een grote
groep mensen in dezelfde leeftijdsgroep met dezelfde interes-
ses en vaardigheden. Dit zou in elk geval verklaren waarom
de opkomst op vrijdagochtend bij de colleges zo laag is. Het
verklaart ook waarom veel studies die weinig waarde op de
arbeidsmarkt hebben toch zo populair zijn. Studeren biedt
je namelijk toegang tot een goede huwelijksmarkt. In het
uitgaanscircuit zien we een grote verscheidenheid aan clubs
en disco’s waarvan sommigen gratis zijn en anderen hoge
toegangsprijzen vragen. Hoe kunnen we dit verklaren? Ronald
Wolthoff, Fabien Postel-Vinay en ik zijn momenteel bezig met
een economisch model dat dit kan verklaren. Het bijzondere
aan clubs en scholen is dat de bezoekers en studenten die
moeten beslissen waar ze heengaan niet alleen naar de entree
of het collegegeld kijken maar ook naar de verwachte samen-
stelling van de groep. Johnny Depp zou, als hij single was,
bereid zijn om relatief veel te betalen om bij een club terecht
te komen waar alleen mooie actrices en topmodellen komen.
Hetzelfde geldt echter voor de rest van zijn segment maar het
geldt niet voor iedereen. Er zijn namelijk veel mannen die wel
met Scarlett Johansson willen trouwen maar waarmee Scarlett
Johansson niet wil trouwen. Het enige wat clubeigenaren
hoeven te doen is de entreekosten voldoende hoog te maken
zodat vanzelf alleen de meest aantrekkelijke singles bereid
zijn om te komen wetende dat de hoge prijs de minder aan-
trekkelijke singles buiten de deur houdt. Voor universiteiten
geldt ook dat als studenten het meest profiteren van slimme
studiegenoten, ze bereid zijn om relatief veel te betalen om
Om optimaal gebruik te kunnen maken van de voordelen die de stad biedt dient de woningmarkt goed te functioneren
tussen andere bollebozen terecht te komen. Als studenten
niet gemakkelijk kunnen lenen kan dit “sorting” proces ver-
stoord worden.
Je kunt je tot slot afvragen of het feit dat gehuwden en samen-
wonenden een grotere kans hebben om de stad te verlaten iets
met “commitment” te maken kan hebben. Er bestaat onder-
zoek waaruit blijkt dat het huwelijk tot een gewichtstoename
leidt. Het idee is dat er veel relatie-specifieke investeringen
(zoekkosten, kinderen, huis) gemaakt worden in een huwelijk.
Beide partners hebben er daarom belang bij dat er niet wordt
doorgezocht. Gewichtstoename kan dan opgevat worden als
een commitment in de zin dat men minder aantrekkelijk
wordt voor potentiële nieuwe partners. Dit is echter wel een
inefficiënt commitment mechanisme omdat het met direct
welvaartsverlies gepaard gaat. Het is efficiënter om de stad te
verlaten en je te vestigen in een gebied waar je minder poten-
tiële partners tegenkomt. Voor Denemarken vinden we ook
dat de scheidingskans voor koppels die in de stad getrouwd
zijn geringer is op het platteland dan in de stad. Van iedereen
die in Kopenhagen getrouwd is blijken degenen die in de stad
blijven een significant grotere scheidingskans te hebben dan
degenen die naar het platteland trokken terwijl van de popu-
latie die op het platteland trouwde, degenen die naar de stad
trokken, significant vaker scheidden dan degenen die op het
platteland bleven. Voor een deel wordt dit echter veroorzaakt
doordat vooral de “goede” huwelijken naar het platteland
trekken. Om een onderscheid te maken tussen het causale
effect van de stad op echtscheidingen maken we gebruiken
van een methode die door de VU economen Abbring en van
den Berg ontwikkeld is. In deze methode is de snelheid waar-
mee koppels naar de stad verhuizen (bijvoorbeeld omdat daar
banen zijn) en de interactie tussen hoe snel ze naar de stad
trekken en hoe snel ze scheiden informatief over de kwaliteit
van hun relatie.
We betoogden hierboven dat steden een belangrijke economi-
sche functie vervullen doordat ze zoekfricties verkleinen. Deze
voordelen zijn voor sommige groepen zoals alleenstaanden
belangrijker dan voor andere groepen. Om optimaal gebruik
te kunnen maken van de voordelen die de stad biedt dient
de woningmarkt goed te functioneren. Directe of indirecte
subsidies voor bepaalde woningen kan immobiliteit tot gevolg
hebben waardoor de steden niet optimaal benut worden.
Voor beleidsmakers is het daarom belangrijk te onderkennen
dat verstoringen op de woningmarkt door kunnen werken op
andere markten zoals de huwelijks- en de arbeidsmarkt.
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 �
LUSTRUM/
10 vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
Ondanks de vele theoretische en empirische kritieken op het bruto
nationaal product (BNP) als maatstaf van maatschappelijke welvaart en
vooruitgang is de invloed van BNP-informatie niet veranderd in de loop
der tijd. Politici en veel macroeconomen worden nog steeds nerveus als
het BNP niet of weinig groeit. Ten onrechte. Informatie over BNP-groei
heeft een grote invloed op de keuzes van consumenten, bedrijven en
overheden en aangezien het BNP verre van een goede welvaartsindicator
is moet het gebruik ervan worden opgevat als een serieuze vorm van
informatiefalen. Per definitie valt dan de collectieve welvaart lager uit
dan mogelijk is. Teneinde politici hiervan te overtuigen zouden econo-
men dienen te erkennen dat het gangbare gebruik van BNP een slechte
gewoonte is die moet worden afgeleerd.
Inleiding
In 2005 schreef ik een artikel met deze teneur in de Econo-
misch-Statistische Berichten (ESB), een belangrijk communi-
catie-platform voor academisch economen in Nederland (Van
den Bergh, 2005)2. Dat riep enorm veel reacties op, variërend
van zeer positief tot zeer negatief. Ik heb in de periode erna
erg veel discussies gevoerd, waarvan er een aantal zijn gepu-
bliceerd (bv. een debat in ESB 91(4481): 116-117). Dit artikel
geeft kort mijn ervaringen en aangepaste visie weer.
Mijn zorg was dat het misschien niet erg origineel is om
kritiek te leveren op het BNP als indicator voor welvaart
of vooruitgang – hoewel dergelijke kritiek in de loop der
tijd is verfijnd op grond van economisch en psychologisch
onderzoek naar gedrag en geluk van mensen – maar dat
het nodig blijkt te zijn om de kritiek te herhalen aangezien
zij onvoldoende doordringt tot economen in de praktijk,
het onderwijs, beleidsmakers, politici en journalisten. Voor
de hand liggende conclusies en beleidsimplicaties worden
daarom niet opgepikt. Überhaupt wordt onnauwkeurig met
BNP-informatie omgegaan – er wordt bv. niet altijd helder
onderscheid gemaakt tussen BNP, BNP per capita, BNP per
gewerkt uur, etc. Het enige dat lijkt te tellen is dat, wat het
ook is, groeit. Veel journalisten en politici, ongeacht hun
politieke voorkeur, laten zich kritiekloos uit over het BNP.
Zelfs in een kwaliteitskrant als NRC Handelsblad ziet men re-
gelmatig in redactionele commentaren afwisselend gebruik
van de termen “welvaart” en “BNP (groei)”, als waren het
synoniemen. Toegegeven, een kleine groep economen erkent
de tekortkomingen van het BNP en gaat er voorzichtig mee
om. Maar de overgrote meerderheid lijkt de rol van BNP als
welvaartsmaat klakkeloos te accepteren. Dit is niet slechts
een paradox, maar onwenselijk bezien vanuit het streven
naar een solide empirische informatiebasis voor publiek
De BNP paradoxJeroen van den Bergh1
1 Jeroen van den Bergh is hoogleraar Milieueconomie en werkzaam bij ICREA, Department of Economics and Economic History & Institute for Environmental
Science and Technology, Autonomous University of Barcelona, Spanje en bij de afdeling Ruimtelijke Economie & het Instituut voor Milieuvraagstukken van de
Vrije Universiteit, [email protected]; [email protected], de Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam
2 J.C.J.M. van den Bergh (2005). BNP, weg ermee! Economisch-Statistische Berichten 90(4475): 502-505.
Veel journalisten en politici, ongeacht hun politieke voorkeur, laten zich kritiekloos uit over het BNP
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 11
beleid en economische ontwikkeling. Mijn originele artikel
beoogde een helderdere beleidsconclusie te formuleren over
wat te doen met het BNP dan eerdere studies.
BNP kritieken
De belangrijkste tekortkomingen van het BNP als welvaarts-
maat zijn als volgt. Allereerst suggereert empirisch onder-
zoek dat in de meeste westerse (OESO) landen ergens in de
periode tussen 1950 en 1970 de toename van welvaart of
geluk is gestokt of zelfs is omgeslagen in een negatieve trend,
ondanks een gestage groei van het BNP. Subjectieve welvaart-
studies en psychologisch onderzoek tonen tevens dat indivi-
duen snel gewend raken aan nieuwe omstandigheden,
zodanig dat hun subjectief gevoelde welvaart niet toeneemt.
Voorts richt de BNP per capita indicator zich op gemiddelde
inkomens en negeert de inkomensverdeling. Welvaart wordt
echter gekenmerkt door een vergelijking met anderen en
rivaliteit, hetgeen zich uit in het streven naar opzichtige
consumptie en statusgoederen. Status is echter absoluut
schaars: als de een het heeft ontbeert de ander het. Het is
wat speltheoretici wel een nulsomspel noemen. Economische
groei helpt niet deze absolute schaarste te verminderen.
Het BNP omvat slechts activiteiten en transacties die een prijs
hebben en negeert dus informele transacties tussen mensen,
buiten de markt om. Hiermee hangt samen dat BNP-groei
vaak neerkomt op het overhevelen van bestaande informele
activiteiten naar de formele markt, zowel in arme als rijke
landen. Dit betekent dat de baten reeds werden genoten maar
dat de marktkosten nog niet werden meegenomen in het BNP.
Economen pleiten graag, en in toenemende mate, voor een
afweging van kosten en baten in beleidsevaluatie. Maar voor
wat de richting van de economie als geheel betreft blijken zij
ineens tevreden met pure kosten, namelijk BNP-informatie.
Een bijzondere categorie van ongeprijsde effecten omvat
schade aan natuurlijk milieu en uitputting van grondstof-
voorraden. Hieraan gerelateerde kapitaalafschrijvingen
ontbreken in de BNP-berekening. We rekenen onszelf
daardoor rijker dan we werkelijk zijn. Substitutie van basis-
voorwaarden als ruimte, rust, directe toegang tot natuur
en hechte lokale samenlevingen door marktgoederen zoals
grote huizen, opzichtige auto´s en vakanties in exotische
oorden wordt dus onnodig gestimuleerd – onnodig omdat
het geen garantie biedt voor welvaartsverbetering.
Tot slot, indien men bij wijze van gedachtenexperiment een
tempo van 2% gemiddelde jaarlijkse BNP-groei extrapoleert
komt men na 1000 jaar groei uit op een BNP dat (1.02)1000 ≈
400 miljoen keer zo hoog is als het huidige BNP. Niemand zal
toch willen geloven dat individuele en maatschappelijke wel-
vaart in deze mate zouden kunnen toenemen. Dit illustreert
dat op lange termijn het BNP geen goede indicator, of zelfs
maar ruwe benadering, van welvaart kan opleveren.
De paradox verklaard
Om de paradox te verklaren dat ondanks alle kritiek op BNP
het gebruik ervan niet is veranderd dient men de ambivalen-
tie te erkennen waarmee veel economen de kritiek op
het BNP tegemoet treden: ze accepteren deze maar ont-
kennen de relevantie ervan. Deze ontkenning kent twee
vormen: (1) een geloof dat de omvang van de invloed van
BNP-informatie op de economische werkelijkheid bescheiden
is (in dat geval kan men echter niet veel bezwaar hebben
tegen het negeren van BNP-informatie in de publieke sfeer);
en (2) een geloof dat ondanks alle kritiek het BNP toch nog
nuttige informatie verschaft. Hier beschouwen we kort
beide visies.
Allerlei tekenen wijzen op een belangrijke invloed van BNP
op de economie. Er wordt structureel geïnvesteerd in het be-
rekenen en voorspellen van BNP. Banken en financiële mark-
ten hebben de voorspelling van BNP tot een kernindicator
gemaakt van hun financiële spel. Bedrijven zien BNP-groei-
verwachtingen als een belangrijk aspect van het algemene
investeringsklimaat. En zelfs het vertrouwen van consu-
menten blijkt zich te laten beïnvloeden door BNP-groei-
verwachtingen. Maar vooral politici zijn bezorgd over
lage BNP-groei, waarschijnlijk uit vrees hierop negatief te
worden afgerekend. Bovendien maakt BNP-groei een stijgende
belastingopbrengst mogelijk – waardoor publieke uitgaven
kunnen toenemen – een prettig vooruitzicht voor politici
Allerlei tekenen wijzen op een belangrijke invloed van BNP op de economie
12 vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
aan de macht. De conclusie is dat de invloed van het BNP
niet mag worden onderschat en verloopt via vele kanalen.
De invloed wordt versterkt doordat onderzoeksinstituten
en adviserende organen als CBS en CPB veel aandacht geven
aan BNP-informatie en internationale organisaties als de
OESO en met name IMF veel waarde hechten aan BNP-groei.
Het gevolg is een groot effect van BNP informatie op consump-
tie-, spaar- en investeringsbeslissingen en in het verlengde
hiervan de ontwikkeling van de economische structuur en
indirect de sociale en natuurlijke omgeving. Tevens heeft
BNP een pro-cyclisch effect: als iedereen namelijk gelooft
dat het BNP een belangrijke invloed heeft op de werkelijk-
heid dan zullen door pessimistische/optimististische reacties
op negatieve/positieve groeiverwachtingen deze veelal zelf-
vervullend zijn (een zgn. ‘self-fullilling prophecy’).
Zijn er voordelen die opwegen tegen de besproken nadelen
of tekortkomingen van BNP-informatie? Een mogelijk voor-
deel zou kunnen zijn dat BNP-groei vertrouwen en econo-
mische stabiliteit schept. Maar uit de voorgaande discussie
volgt dat de keerzijde van economische stabiliteit op basis
van BNP-groeiverwachtingen is dat instabiliteit volgt uit
negatieve verwachtingen. Een veelgenoemd voordeel in
discussies met collega’s is dat BNP een rol als macromodel-
variabele kan spelen (hoewel dit indruist tegen het moderne
streven naar ‘microfoundations’). Sommige collega’s
beargumenteren bijvoorbeeld dat BNP-informatie gebruikt
kan worden om te voorspellen welke inkomsten, uitgaven
en staatsschuld de overheid kan verwachten. Maar schat-
tingen gebaseerd op gedesaggregeerde informatie (bv. over
toegevoegde waarde) zullen veelal betrouwbaarder zijn.
BNP per capita wordt verder door velen gezien als nuttig
om productiviteit te meten. Uiteraard is de minder vaak
gerapporteerde BBP per gewerkt uur een accuratere indica-
tor voor (gemiddelde nationale) productiviteit. Verhoging
van arbeidsproductiviteit is echter geen ultiem doel. Velen
wijzen daarnaast op het belang van economische groei voor
ontwikkelingslanden. Inderdaad zou men verwachten dat
welvaartsgroei hier een hogere correlatie vertoont met BNP-
groei dan in rijke landen. Volgens empirische studies valt
deze correlatie tegen, ofwel groei levert niet automatisch een
hogere welvaart op. Er is daarom behoefte aan specifieke wel-
vaartsindicatoren, juist voor arme landen waar ontwikkeling
gericht op welvaartsgroei een complex vraagstuk is. Tot slot
noemen veel macroeconomen dat de internationale stan-
daard voor nationale rekeningen en BNP een garantie biedt
voor uniformiteit van data over BNP, hetgeen bijdraagt aan
een heldere vergelijking van landen. Dit is echter weliswaar
een noodzakelijke, maar zeker geen voldoende voorwaarde
voor zinvolle internationale vergelijkingen. Men kan een
kwijtgeraakte sleutel zoeken in het licht van de lantaarn-
paal (lees: gebruikmakend van BNP-informatie), maar als de
sleutel elders ligt is de enige effectieve strategie om in het
donker (zonder BNP) te zoeken. Een bijkomend nadeel van
de internationale BNP-standaard is dat het niet eenvoudig
zal zijn om verbeteringen door te voeren in de berekenwijze
teneinde specifieke tekortkomingen te neutraliseren.
Een reden is dat dit weerstand kan oproepen, bv. wanneer
een nationale financiële bijdrage aan het budget van een
supranationale orgaan (zoals de EU) gebaseerd is op de
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 1�
omvang van het nationale BNP. Afsluitend kan worden
gesteld dat de argumenten ter verdediging van de BNP-indi-
cator niet overtuigend zijn.
Conclusies
Het is bekend dat het BNP nooit is ontwikkeld met het doel
om welvaart te meten. Bij gebrek aan beter is het die rol
gaan spelen. Iedere goede econoom moet warm voorstander
zijn van het verwijderen van foute, misleidende informatie
uit de economische werkelijkheid, vooral indien dergelijke
informatie op structurele basis wordt gegenereerd. De
traditionele economische wetenschap zegt namelijk dat we
hier te maken hebben met een ernstige vorm van markt-
falen, die de economische ontwikkeling op lange termijn in
een ongewenste richting kan sturen. Ondanks het feit dat
de uitgebreide kritiek op BNP als welvaartsindicator bekend
verondersteld mag worden, maakt de meerderheid van
de economen, journalisten, investeerders, ambtenaren en
politici zich in het geheel niet druk over de tekortkomingen
van BNP. Argumenten zijn dus blijkbaar niet relevant; de
steun voor de BNP-indicator is een slechte gewoonte of zelfs
dogmatisch van aard.
Een wijdverspreid standpunt onder economen is dat we BNP
niet moeten afserveren zolang er geen goede alternatieve
macroindicator beschikbaar is. Daartegen pleit dat ondanks
decennia van onderzoek alle beschikbare alternatieven
serieuze tekortkomingen kennen. De historie laat voorts
zien dat met de BNP-indicator structureel groeistreven niet
slechts op de loer ligt maar onvermijdelijk is. De verleiding
is blijkbaar te groot. Via BNP groeidwang (= onvoorwaarde-
lijk of altijd maar willen groeien) leggen we onszelf echter
een onnodige beperking op in het zoeken naar welvaarts-
verbetering. Het is daarom een zinvolle strategie om BNP
te negeren in de publieke sfeer.
Een aantal mogelijke bezwaren wil ik graag op voorhand
weerleggen. Allereerst is het goed te beseffen dat geen enkele
studie aantoont dat een economie zonder BNP-informatie in
een permanente recessie zou geraken. De kans op recessies
is mogelijk juist geringer omdat de ‘self-fulfilling prophecy’
van negatieve BNP-groeiverwachtingen verdwijnt. Voorts
betekent een gereduceerde rol voor BNP niet een pleidooi
tegen groei. Zonder BNP wordt groei immers niet langer
gemeten. Men kan dan slechts neutraal staan tegenover
groei: noch pro noch anti. Tot slot mag het afwijzen van BNP
informatie in de publieke sfeer niet worden opgevat als een
pleidooi tegen nationale rekeningen of innovatie. Integen-
deel, innovatie moet niet worden beïnvloed door de zucht
naar BNP-groei maar door het streven naar geluksvermeerde-
ring. Dit suggereert een rol voor (economisch) psychologen
in macroeconomische beleidsadvisering.
Tot slot zou ik nog een opmerking willen maken over de
teneur van de reacties van mijn collega’s. Het viel me op
dat met name macroeconomen afhoudend reageerden en
bijna instinctief onvoorwaardelijke, loyale steun betuigden
aan het BNP. Mijn indruk is dat BNP-informatie zo centraal
staat in hun opleiding en empirische studies dat het emo-
tioneel lastig kan zijn om er kritisch op te zijn en afstand
van te nemen. Daarmee zou je in feite de relevantie van je
onderzoekveld alsmede van je eigen studies en publicaties
in het verleden in twijfel trekken. Dit kun je in alle redelijk-
heid niet van mensen, zelfs wetenschappers verwachten. Ik
zou macroeconomen ter overweging willen meegeven dat
macroeconomische theorieën geen enkele normatieve rol
toekennen aan BNP-informatie of BNP-groei maar – conform
de microeconomie – uitgaan van sociale welvaart. De meeste
overige economen en vrijwel alle niet-economen van wie
ik enige reactie heb mogen ontvangen bleken veel minder
moeite te hebben om het BNP af te wijzen op basis van mijn
argumenten. Voer voor psychologen!
Een langere, Engelstalige versie van dit artikel met
uitgebreide literatuurverwijzingen is verkrijgbaar via
http://www.icrea.cat/Web/ScientificForm.aspx?key=424
of bij de auteur.
1� vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
Het is bekend dat het BNP nooit is ontwikkeld met het doel om welvaart te meten
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 1�
1 Tom Groot is hoogleraar Management Accounting bij de afdeling Accounting, de Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam, [email protected]
Al lange tijd maken burgers zich zorgen over de stijging van de lokale lasten en over de
grote verschillen in lokale lasten die er tussen gemeenten bestaan. Gemeenten krijgen hun
inkomsten uit drie bronnen: rechtstreeks van de overheid als uitkering uit het gemeente-
fonds, uit eigen gemeentelijke belastingen en uit heffingen voor diensten (ook wel rechten
genoemd). De eigen gemeentelijke belastingen bestaan uit de bekende OZB-belasting en
overige lokale belastingen, zoals toeristenbelasting, parkeerbelasting en precariobelasting.
De heffingen voor diensten maken slechts een kleine 20% van de gemeentelijke begrotingen
uit, maar geven wel aanleiding tot veel discussie. Het gaat hier om vergoedingen voor
diensten die de gemeente levert, zoals voor het beheer van bibliotheken, het uitgeven van
paspoorten, het verzorgen van riool- en reinigingsdiensten, het ophalen van huisvuil, het
afsluiten van huwelijken en het uitgeven van vergunningen (bijvoorbeeld voor bouw en
verbouw). De gemeentelijke tarieven voor deze diensten stijgen de laatste jaren met een
aanmerkelijk hoger percentage dan de inflatie en de tarieven verschillen sterk tussen de
gemeenten: het sluiten van een huwelijk kost in de ene gemeente € 45 en in de andere
€ 265, terwijl de goedkoopste gemeente voor de vuilophaling € 29 rekent en de duurste
€ 218. Zulke grote verschillen roepen vraagtekens op: hoe komen de tarieven eigenlijk
tot stand? En hebben ze wel een relatie tot de waarde van de diensten waarvoor ze in
rekening worden gebracht?
De gemeentelijke lokale lastenTom Groot1
1� vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
Het is niet de bedoeling dat de gemeente met de verkoop van deze diensten winst maakt
De gemeentewet heeft een eenvoudige bepaling voor de vast-
stelling van heffingen voor diensten opgenomen in artikel
229: dit artikel bepaalt dat de tarieven niet hoger mogen
uitvallen dan de totale kosten voor deze dienstverlening.
Met andere woorden: het is niet de bedoeling dat de gemeente
met de verkoop van deze diensten winst maakt. Deze bepa-
ling legt eigenlijk al een grote beperking op aan de tarief-
stelling, en dus wordt de vraag extra interessant waarom er
desondanks toch zulke grote verschillen tussen gemeenten
bestaan. Hier zijn verschillende verklaringen denkbaar: (a)
er zijn kostenverschillen tussen gemeenten: het ophalen
van huisvuil in gemeenten met grote afstanden tussen de
woningen zal duurder uitvallen dan het ophalen van huis-
vuil in dichtbevolkte gemeenten; (b) er zijn efficiëntiever-
schillen tussen gemeenten: sommige gemeenten hebben
wellicht hun dienstverlening slimmer georganiseerd dan
andere; (c) er zijn kwaliteitsverschillen tussen gemeenten:
het rioleringsstelsel kan beter zijn onderhouden; en (d) er
zijn verschillen in de wijze van tariefbepaling tussen gemeen-
ten. Hierbij gaat het om de vraag: wat zijn eigenlijk totale
kosten en hoe worden ze aan producten en diensten toegere-
kend? Dit is typisch een onderwerp dat tot het vakgebied van
de accounting behoort. Ons onderzoek heeft zich dan ook
voornamelijk op de laatste verklaringsmogelijkheid gericht.
Het eerste deel van ons onderzoek betrof een serie veldstu-
dies waarin we gemeenten bezochten en met verantwoorde-
lijke ambtenaren en wethouders het proces van tariefstelling
nader hebben bekeken. Een aantal problemen dook al snel
op: zo was het niet duidelijk wat de wetgever nu precies on-
der “totale kosten” verstaat. Sommige gemeenten gebruikten
daarvoor de kosten van de afdeling die de dienstverlening
voortbrengt. Andere echter meenden dat daar ook de kosten
van de centrale directie, personeelszaken, financiën en
huisvesting bij mochten worden opgeteld. In sommige geval-
len werd ook een deel van de kosten van de gemeentelijke
basisadministratie, dit is het informatiesysteem waarin de
persoonsgegevens van burgers is opgeslagen, bij de kosten
van dienstverlening opgeteld. Hierbij gold dan de redenering
dat voor het plannen van bijvoorbeeld het ophalen van het
huisvuil ook gebruik wordt gemaakt van de basisadministratie.
Enkelen van onze gesprekpartners waren zich goed bewust
van de mogelijkheden die de wet hier biedt. Eén van de finan-
ciële ambtenaren verwoordde het als volgt: “Vorig jaar had
mijn wethouder een serieus probleem omdat hij de begroting
niet sluitend kreeg. Dan komt al snel de vraag op tafel of we
iets aan de tariefstelling kunnen doen. Ik heb daarop nog
eens goed gekeken naar de kosten die we maken. Daarbij
bleek dat er nog additionele kosten aan de dienstverlening
kunnen worden toegerekend. Dit leidde tot een hogere
kostprijs en dus tot de mogelijkheid de tarieven navenant te
verhogen.” Een andere gesprekspartner voegde hier nog aan
toe: “Het is heel mooi om je wethouder op deze manier te
kunnen helpen: met een nieuwe berekening los je in korte
tijd een serieus politiek probleem op.” Naast discussies welke
kosten tot de kosten van de dienstverlening kunnen worden
gerekend, gebruiken de gemeenten ook sterk verschillende
methoden van toerekening naar de diensten. Sommigen
gebruiken als basis het aantal personeelsleden in dienst
van de producerende afdeling, anderen de personeelslast of
het aantal pc’s, weer anderen hanteren het aantal vierkante
meters of de totale exploitatiekosten. Verschillende toereke-
ningsmethoden leiden ook tot verschillende uitkomsten en
dus tot verschillende totale kostprijzen.
In een tweede project hebben we geprobeerd om het beeld
dat in de veldstudies naar voren kwam bij een groot aantal
gemeenten te toetsen. Het belangrijke doel daarbij is na te
gaan of we organisatiekenmerken kunnen vinden die ver-
schillen in kostendekkendheid en de wijze van kostenbereke-
ning kunnen verklaren. Daartoe is een vragenlijstonderzoek
uitgevoerd onder 114 van de 572 Nederlandse gemeenten.
In dit onderzoek staan twee producten centraal: het ophalen
van huisvuil en het afsluiten van huwelijken. Het eerste
product is vooral technisch van aard, het is derhalve goed
analyseerbaar en planbaar. Het tweede product heeft meer
artistieke en minder grijpbare kanten. Wellicht bestaat er
meer consensus over kostenbepaling bij het eerste product
en minder bij het tweede. Daarnaast verwachten we een
invloed van de organisatiestructuur: meer gedecentraliseerde
gemeenten leggen meer verantwoordelijkheden bij de
uitvoerende diensten. Managers van die diensten zouden
zich wel eens beter tegen de consequenties van deze grotere
verantwoordelijkheid kunnen indekken door zo goed
mogelijk de kosten zichtbaar te maken en zoveel mogelijk
van deze kosten mee te nemen in de tariefstelling. Wellicht
stimuleert de wijze waarop de gemeentelijke begroting
wordt opgesteld ook dit gedrag: gemeenten met een product-
begroting proberen de kosten en opbrengsten van elk product
beter zichtbaar te krijgen en onder dit regime zal er ook
meer werk worden gemaakt van de kostenbepaling van de
dienstverlening. Dit geldt uiteraard in mindere mate voor
de traditionele begroting die is ingedeeld naar kostensoorten.
We verwachten dat grote gemeenten meer middelen ter
beschikking hebben om een nauwkeurige integrale kostprijs
te berekenen dan kleine gemeenten. Ten slotte zal misschien
ook de financiële positie een verklaring kunnen geven:
gemeenten met een krimpende begroting zullen eerder op
de kleintjes letten, een hogere kostendekkendheid nastreven
en dus een meer integrale kostprijs berekenen.
De uitkomsten van ons onderzoek zijn veelzeggend. De aard
van het product bepaalt in grote mate in hoeverre gemeenten
op de hoogte zijn van de mate van kostendekkendheid van
de tarieven. Alle gemeenten in ons onderzoek weten exact
wat de kostendekkendheid van vuilophaling is, echter van
de huwelijksvoltrekking is ruim 25% van de gemeenten niet
bekend met de kostendekkendheid van de gehanteerde tarie-
ven. Deze gemeenten hebben in het algemeen ook een meer
gecentraliseerde organisatie en een groeiend budget. Een
ruime meerderheid van de gemeenten streeft 100% kosten-
dekkendheid na, en dit geldt vooral voor gemeenten met
een gedecentraliseerde structuur en een afnemend budget.
Dus bezuinigingen en decentralisatie leiden ertoe dat
gemeenten op de kleintjes gaan letten. Hoe meer de bevoegd-
heden in gemeenten zijn gedecentraliseerd, des te meer
overheadkosten men bij de kostprijsberekening betrekt
en des te meer men gebruik maakt van tijdschrijven in de
eigen afdeling. Afdelingsmanagers doen er dus alles aan om
zich in te dekken tegen de financiële risico’s die zij in een
gedecentraliseerde organisatie lopen. De systemen van kost-
prijsberekening kunnen daarbij redelijk complex worden
doordat men verschillende soorten toerekeningsgrondslagen
(ook wel cost drivers genoemd) tegelijk hanteert. De kosten-
berekening blijkt vooral complex te zijn in gemeenten die
een productbegroting hanteren.
We weten nu dat omvang van de gemeente, mate van decen-
tralisatie, gebruik van de productbegroting en financiële
ontwikkeling een invloed hebben op de wijze van kostprijs-
berekening en tariefstelling. Blijft over de vraag of deze
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 1�
elementen ook een directe invloed hebben op de absolute
hoogte van de uiteindelijke tarieven. Dit blijkt alleen bij de
tarieven voor huwelijken het geval te zijn. Gemeenten heb-
ben kennelijk geen andere ijkpunten in de tariefstelling dan
hun eigen kostenberekeningen. Bij de vuilophaling ligt dit
duidelijk anders: veel gemeenten vergelijken hun uitkomsten
met de tarieven van andere gemeenten, in toenemende mate
werken gemeenten op dit vlak samen in gemeenschappelijke
regelingen of zijn ze bezig met het uitbesteden van deze
werkzaamheden. Het lijkt erop dat deze activiteiten ook
hun invloed hebben op de uiteindelijke vaststelling van de
tarieven voor vuilophaling. Het delen van kosteninformatie
leidt er kennelijk toe dat tariefsverschillen tussen gemeenten
minder afhankelijk zijn van eigen keuzen in de systematiek
van kostprijsbepaling en tariefstelling, en meer afhankelijk
van onderlinge vergelijkingen van kosten en tarieven.
Ons onderzoek heeft nogal wat beroering veroorzaakt,
vooral omdat de grote variëteit aan praktijken van kostprijs-
en tariefbepaling die we hadden aangetroffen de indruk
geeft dat gemeenten maar wat aanrommelen. Dit lijkt ons
niet terecht: het tweede gedeelte van ons onderzoek laat zien
dat de variatie in aanpak veelal samenhangt met verschillen
in omstandigheden. In die zin reageren gemeenten redelijk
voorspelbaar en rationeel op de verschillende uitdagingen
waar ze zich voor gesteld zien. Toch konden maatschappelijke
reacties op ons onderzoek niet uitblijven. De Vereniging
van Nederlandse Gemeenten heeft direct na het verschijnen
van onze resultaten discussies tussen gemeenten tot stand
gebracht om te zien of er niet meer eenduidigheid in de
kostprijsberekening en tariefstelling kan worden bereikt.
Dit initiatief is vervolgens door het Ministerie van Binnen-
landse Zaken en Koninkrijksrelaties ondersteund door de
publicatie van de Handreiking kostentoerekening Leges
en Tarieven. Deze uitgave wordt regelmatig bijgewerkt en
geactualiseerd. De minister hoopt hiermee te bereiken dat
de relatie tussen tarief en kosten beter inzichtelijk wordt
gemaakt, opdat in de tariefstelling het profijtbeginsel en
het kostenveroorzakersbeginsel beter tot hun recht komen.
Het werkingsgebied van dit document is niet beperkt tot
de gemeenten, maar betreft nu ook de tariefstelling in
rijksoverheden, provincies, waterschappen en zelfstandige
bestuursorganen. Ons project en de daarop volgende inspan-
ningen van de VNG en het ministerie van BZK hebben een
duidelijke bijdrage geleverd aan het meer transparant
maken van de overheid. Daarmee is allerminst gezegd dat alle
problemen rond kostenberekening en prijsstelling zijn opge-
lost, maar een klein stapje in de goede richting is het zeker.
Bezuinigingen en decentralisatie leiden er dus toe dat gemeenten op de kleintjes gaan letten
1� vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
Bezuinigingen en decentralisatie leiden er dus toe dat gemeenten op de kleintjes gaan letten
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 1�
Kuijken is een geboren en getogen Amsterdammer. Hij
woonde er 40 jaar en genoot zijn opleiding Regionale en
Vervoerseconomie aan de VU. Het groene VU-busje stond
vroeger ook bij hem in de boekenkast. “Ik heb niet zo heel
hard gestudeerd, maar wel effectief.” Hij deed zeven jaar
over zijn studie, mede doordat hij er veel activiteiten naast
deed. Van deze nevenactiviteiten heeft hij veel geleerd en
genoten. Hoewel Kuijken niet uit een ambtelijke omgeving
komt, werkt hij tot op de dag van vandaag met veel plezier
en passie bij de overheid. Kuijken heeft een gezin met
twee kinderen van 6 en 9 jaar.
Secretaris GeneraalEen geijkte dag als secretaris generaal (SG) bestond eigen-
lijk niet, omdat er altijd een verrassing was ingebakken. Als
SG bij Algemene Zaken, waar hij zeven jaar heeft gewerkt
onder Wim Kok en Jan Peter Balkenende, was bijna niets
voorspelbaar. Zijn dagen waren eigenlijk gevuld met taken
die essentieel zijn in het vak van SG: communiceren met de
bewindslieden, met de top van het departement en vaak
ook nog dieper in de organisatie. Deze communicatie was
belangrijk om te weten wat er speelde en of er resultaat be-
haald kon worden dat door de bewindslieden was gewenst.
Daarnaast zorgde Kuijken er voor dat de organisatie functi-
oneerde in al zijn facetten. Ook was Kuijken voorzitter van
de SG’s. Dit hield in dat hij de 13 verzamelde SG’s leidde.
Zelfs Kuijkens werktijden waren niet standaard: zijn dagen
begonnen tussen half acht en tien uur en eindigden tussen
half zeven en twaalf uur. Zijn dag bestond voornamelijk uit
telefoneren, presenteren en overleggen. Eén dag per week
ging hij het land in om op bezoek te gaan bij Rijkswater-
staat, de NS, Schiphol of bijvoorbeeld bij sluiswachters.
StudieKuijken vond de sfeer op de VU en op de faculteit altijd
erg prettig. Het contact met docenten en medestudenten
en de combinatie van uitpuilende colleges bij bijvoorbeeld
professor van Muiswinkel en kleine werkgroepen bevielen
hem goed. In zijn studietijd heeft hij het meeste geleerd
van Peter Nijkamp en Piet Rietveld. Grappig is dat
hij nu met beiden weer contact heeft vanuit zijn huidige
functie en dat de discussies van toen nog steeds actueel
zijn. Hij vindt het leuk om weer bezig te zijn met zijn oude
vak en om met deze mensen nieuwe ontwikkelingen
mogelijk te maken. Kuijken leert nog steeds van zijn oud-
docenten, maar inmiddels leren ze ook veel van hem.
Kuijken heeft nog veel contact met de studiegenoot waar-
mee hij zijn scriptie schreef en komt zo af en toe ook nog
wel eens andere oud-studiegenoten tegen. Dan gaat het
zo van “Hé, weet je nog van toen?”
Bestuurlijk werkNaast zijn studie heeft Kuijken veel gebruik gemaakt van
de kansen om bestuurlijk werk te doen. Zo zat Kuijken in
de Raad Studentenaangelegenheden, was hij voorzitter van
de basketbalvereniging bij de ASVU en was hij gedurende
een jaar praeses bij het VU Corps. Bij ASVU haalde hij de
eerste Amerikanen binnen, waardoor ze eredivisie gingen
spelen en was hij betrokken bij de komst van wodka-
fabrikant Smirnoff als sponsor. Het ging Kuijken er niet
Het echte werk begint als iedereen naar huis gaat Een interview met Wim KuijkenEen dag nadat oud-minister Veerman het rapport van de Deltacommissie presenteerde gingen wij voor deze editie van Vuurwerk op bezoek bij de heer Wim Kuijken, topambtenaar bij het ministerie van Verkeer en Waterstaat en tevens alumnus van onze faculteit.
Jordi Dumans en Anne van Rossum
INTERVIEW/Alumnus
om een goed CV te bouwen, maar hij vond de nevenfuncties
bijzonder interessant. In ieder geval heeft Kuijken in die tijd
ontdekt dat hij besturen echt leuk vindt. Kuijken was ook
in die tijd al een aanhanger van de sterke overheid naast
een sterke markt. Dit kwam deels door zijn studie, waar hij
leerde dat overheidsinterventie en democratie nodig zijn
voor een gezonde en welvarende samenleving.
CarrièreKuijken was in eerste instantie niet direct van plan om bij
de overheid te gaan werken. Na zijn studie kon hij kiezen
uit diverse banen. Bij Economische Zaken had hij in de
sollicitatie het beste contact en het idee dat hij daar het
meeste kon leren. Zijn eerste baan sloot goed aan bij zijn
opleiding. Hij hield zich bezig met de bereikbaarheid van
binnensteden voor het MKB en de ruimtelijke problematiek
van het MKB bij de stadsvernieuwing. Bij zijn tweede baan
hield hij zich bezig met de regionaal-economische politiek
en de regionale zeehavens. Dit sloot nog beter aan bij
zijn opleiding. Vooral zijn kwantitatieve vaardigheden, die
Nijkamp hem had bijgebracht, heeft hij toen goed kunnen
gebruiken. Kuijken heeft wel echt moeten leren wat het vak
van ambtenaar eigenlijk is. “Het werken in een staatsrechte-
lijke context met de ministeriële verantwoordelijkheid als
dominante factor, daar heb je als beginnende beleidsmede-
werker echt niet zoveel kaas van gegeten.” Dat fascineerde
Kuijken. Hij heeft op dit gebied veel geleerd en probeert dit
nog steeds aan jonge medewerkers over te brengen. Zijn
nieuwsgierigheid naar de besluitvorming bracht hem op het
bureau van de SG bij Binnenlandse Zaken, waar hij binnen
een half jaar hoofd werd. Dit was het begin van een grotere
loopbaan, dicht bij de “macht.” Buiten de formele hiërarchie
en parafen gebeurt er ook veel op het informele vlak: “Als
om half zeven iedereen naar huis gaat begint het echte
werk. De minister zet de fles op tafel en spreekt met een
paar getrouwen de agenda en de actualiteit door”.
Kuijken zegt zelf heel resultaatgericht te zijn en is gefasci-
neerd door vragen als: “hoe krijg je iets voor elkaar en hoe
krijg je met het hele apparaat iets echt gerealiseerd?” In de
loop van zijn carrière heeft hij geleerd om te gaan met dit
spel van geven en nemen. “Ik weet inmiddels wel een
beetje hoe het werkt.” Dit is heel sterk gericht op de
inhoud van wat bereikt moet worden. Zo geeft Kuijken
als voorbeeld dat bij de presentatie van de commissie
Veerman geregeld was dat de juiste personen aanwezig
waren en konden reageren. “Als je dat niet doet ligt het
morgen in een hoek.” Kuijken staat – volgens sommigen
– bekend als hard en meedogenloos als afspraken niet
worden nagekomen. “Ik ga heel ver om iedereen aan
boord te houden, maar wel met een doel. Als mensen de
kantjes ervan af lopen kan ik hard zijn.” Kuijken heeft in
de loop der jaren wel gemerkt dat een harde aanpak niet
altijd werkt, waardoor hij wat milder is geworden. “Ik houd
van tempo en het opzoeken van grenzen en dan loop je
wel eens tegen weerstand aan; dan weet je waar die zit
en kan je die weerstand wegen.”
De grootste professionele overwinning van Kuijken was
het in het team van Wim Kok mogelijk maken van het
huwelijk van Willem Alexander en Maxima, ondanks
de moeilijkheden omtrent vader Zorreguieta. Met vier
personen is gedurende een half jaar het gehele proces
begeleid tot en met de verloving. Dit was voornamelijk
zo succesvol, omdat alles bijna helemaal tot het einde
buiten de publiciteit is gebleven, terwijl het om een zeer
gevoelig vraagstuk ging. Dit ging echt ergens over, wat
het voor Kuijken heel bijzonder maakte.
Zijn tijd bij Algemene Zaken van 2000 tot 2007 ziet hij als
een heel indrukwekkende periode, onder andere door het
genoemde huwelijk, de aanslag op het World Trade Centre
in New York, de moord op Pim Fortuyn en de moord op
Theo van Gogh. Het nadeel van zijn werkzaamheden bij
Algemene Zaken vergeleken met zijn werkzaamheden bij
Verkeer en Waterstaat is dat alles van buitenaf op het
Torentje afkomt en dat de meeste dingen verdwijnen
zodra ze opgelost zijn. Op het gebied van management
was het minder ingewikkeld. Kuijken vindt het geweldig
om nu leiding te geven aan ruim 12.000 man. “Ik vind
het leuk om weer op de zeepkist te staan en iedereen
voor een bepaald inhoudelijk doel warm te krijgen.”
Mijn nieuwsgierigheid naar de besluitvorming bracht me op het bureau van de SG bij Binnenlandse Zaken
20 vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
vuurwerk #6 november 2007 jaargang 3
PolitiekKuijken heeft nooit politieke ambities gehad. Hij voelt
zich veel meer dienstbaar aan de overheid en als
professioneel leider van een organisatie. Hij heeft geen
zin om zijn eigen leven en zijn omgeving aan de open-
baarheid bloot te stellen en constant in de vuurlinie te
staan. “Macht roept tegenmacht op.”
NevenfunctiesKuijken vervult momenteel ook een aantal nevenfuncties.
Hij is lid van de Raad van Toezicht van de Nederlandse
School voor Openbaar Bestuur, hij is lid van de Raad van
Advies van de Stichting Het Nationale Park de Hoge Veluwe,
hij is bestuurslid van Atlantic and Pacific Exchange Program
en hij is voorzitter van het bestuur van de Eerste Nederlandse
Montessorischool in Den Haag. Wanneer hij voor zo’n
functie gevraagd wordt, zich kan vinden in de doelstellingen
van de betreffende organisatie en er voldoende tijd voor
kan vrij maken, dan wil hij zijn bestuurlijke capaciteiten
er graag voor inzetten.
TopambtenaarVoor mensen die topambtenaar willen worden heeft Kuijken
de volgende tips. Ten eerste moet je echt passie hebben
voor de overheid, ten tweede moet je nieuwsgierig zijn en
kun je je bij de overheid het beste eerst breed ontwikkelen.
Je moet je bijvoorbeeld in verschillende beleidsterreinen
of verschillende elementen van het werk verdiepen, zoals:
beleid, projecten, stafondersteuning en uitvoering. Eerst is
het tijd voor flexibiliteit en oriëntatie en pas daarna moet
je volgens Kuijken aan de slag met leidinggeven en – als je
wilt – de weg omhoog. Last but not least: “Wees nieuwsgierig
naar hoe het er echt aan toe gaat.”
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 21
China als belegging: welke aandelen moet je hebben?Albert Menkveld1
LUSTRUM/
22 vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
De wereldburger koopt en China fabriceert. Maar, als
China een succesvol producent is, waarom belegt de
wereldburger dan zo weinig in China? Het kan. Sinds
begin jaren negentig van de vorige eeuw kan zij aandelen
kopen in Chinese bedrijven op de aandelenbeurzen in
Shenzhen en Shanghai. De buitenlandse belegger han-
delt echter fors minder in deze aandelen dan de lokale
Chinese belegger.
De aandelenmarkt in China is strikt gesegmenteerd.
Buitenlandse beleggers kopen zogenaamde B-aandelen
en Chinese beleggers kopen A-aandelen. B-aandelen
noteren in Amerikaanse of Hong Kong dollars, A-aandelen
in de lokale munt. Het is onmogelijk voor beide groepen
het andere type aandelen te kopen. Dit is gelijk ook het
enige onderscheid tussen beide aandelen. Zij krijgen het-
zelfde dividend uitgekeerd en hebben hetzelfde stemrecht.
Dit laatste recht heeft overigens maar beperkte waarde
omdat de Chinese overheid meer dan 50% van alle aande-
len in haar bezit heeft. Door de jaren heen is de lokale
A-markt veel actiever geweest dan de buitenlandse B-markt.
Met Kalok Chan (Hong Kong) en Zhishu Yang (Beijing) heb
ik een zeer gedetailleerde dataset onderzocht waarin alle
financiële transacties opgenomen waren voor de periode
2001-2002. We vinden dat er minstens twee maal zoveel
volume omgaat in de lokale A-markt. De A-aandelen zijn
door de jaren heen ook fors duurder geweest dan de B-aan-
delen. In onze dataperiode kosten ze bijna vijf keer zoveel.
Hieruit blijkt dat de markten ook echt gesegmenteerd zijn.
Immers, als Chinese beleggers toegang zouden hebben
tot de B-markt, dan zouden ze daar massaal kopen. De
prijsdruk zal er dan voor zorgen dat deze aandelen net zo
duur worden als de A-aandelen. De wet verbiedt Chinese
beleggers weliswaar te handelen op de B-markt, maar ook
het gebrek aan buitenlandse valuta weerhoudt hen ervan
te kopen op de B-markt. De Chinese burger heeft simpel-
weg geen dollars en kan er niet aankomen. Er bestaan vele
redenen waarom de A-markt duurder is dan de B-markt.
Wij kijken naar een informatiereden. Wellicht weet de
Chinese belegger beter wat kwaliteitsbedrijven zijn en dus
welke aandelen zij moet kopen. De buitenlandse belegger
heeft een informatieachterstand, loopt groter risico een
Chinese beleggers betalen een hogere prijs voor aandelen in Chinese bedrijven dan buitenlandse beleggers.
We tonen aan dat een belangrijke reden voor deze premie is dat ze betere informatie hebben over de kwaliteit van
het bedrijf. Dit is verrassend, omdat de buitenlandse belegger profiteert van hoogopgeleide en ervaren analisten.
1 Albert Menkveld is Universitair Hoofddocent bij de afdeling Financiering en Bedrijfskunde voor de Financiële Sector, de Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam,
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 2�
slecht aandeel te kopen en heeft dus minder over voor het
gemiddelde aandeel. In twee projecten toetsen we deze
gedachte en de resultaten wijzen uit dat dit inderdaad een
van de verklaringen lijkt te zijn.
Analyse van de rendementen
In een eerste artikel gepubliceerd in de Journal of Financial
Markets in 2007 laten we zien dat er meer informatie zit in
koersbewegingen in de A-markt dan in de B-markt. We analy-
seren rendementen over vijf minuten intervallen en vinden
dat de B-rendementen vertraagd reageren op de A-rendemen-
ten. Dit duidt op een informatievoorsprong in de A-markt.
Verdere analyse laat zien dat gemiddeld 80% van de koersre-
levante informatie eerst wordt opgenomen in A-aandelen en
20% eerst in de B-aandelen. Het lijkt er dus inderdaad op dat
de gemiddelde lokale A-markt belegger beter is geïnformeerd
dan de internationale belegger die in de B-markt handelt.
Informatie en A-aandeel premie
In een tweede artikel gepubliceerd in de Journal of Finance
in 2008 vinden we dat de informatievoorsprong een reden
is voor de hogere koers van het A-aandeel. We bestuderen 74
aandelen en meten voor al deze aandelen hoeveel A-markt
beleggers handelen op informatie. We relateren dit aan
het koersverschil tussen het A-aandeel en het B-aandeel.
We vinden dat dit koersverschil – de A-markt premie – hoger
is voor die aandelen waarin relatief veel geïnformeerde
A-markt beleggers handelen. Kennelijk zijn deze beleggers
bereid een hogere prijs te betalen, omdat ze minder risico
lopen als gevolg van hun informatievoorsprong.
Onze resultaten zijn verrassend in de zin dat we vaak denken
dat de internationale grootbanken een informatievoorsprong
hebben. Zij beschikken immers over analisten met superieure
scholing en ruimere ervaring. In het geval van China lijkt dit
niet de doorslag te geven. Er blijken lokale Chinese beleggers
te zijn die beter geïnformeerd zijn. Een belangrijke reden is
dat zij dicht bij het vuur zitten en dat is een voordeel in deze
markt die beduidend minder transparant is dan de Westerse
markten. Bedrijven publiceren weliswaar financiële berichten,
maar controle op de gegevens is er niet of nauwelijks.
Bovenstaand artikel is gebaseerd op twee artikelen die te
vinden zijn op:
http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstract_id=424460
http://papers.ssrn.com/sol3/papers.cfm?abstract_id=424933
De Chinese burger heeft simpelweg geen dollars en kan er niet aankomen
LUSTRUM/
In 2001 was Nederland in de ban van ‘het rondje om de kerk’. Invoering van dit
productiemodel van NS Reizigers vereiste tussenkomst van de rechter en leidde
tot stakingen waardoor het treinverkeer in heel Nederland plat ging. Modellen
en technieken uit de Besliskunde speelden een cruciale rol bij de totstandkoming
van een alternatief productiemodel, het oplossen van het arbeidsconflict en
normaliseren van de arbeidsverhoudingen.
2� vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
Besliskunde en het ‘rondje om de kerk’
Gerrit Timmer1
1 Gerrit Timmer is in deeltijd als hoogleraar Bedrijfseconometrie verbonden aan de afdeling Econometrie, de Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam
en als Directeur verbonden aan ORTEC BV, [email protected]
Het rondje om de kerk
Op 10 juni 2001 werd het ‘rondje om de kerk’ ingevoerd bij
NS Reizigers. De directie gaf het verbeteren van de punctuali-
teit als een belangrijk doel voor dit nieuwe model. Door ma-
chinisten en conducteurs op minder verschillende trajecten
te laten rijden zou er minder olievlekwerking optreden bij
verstoringen.
Het ‘rondje om de kerk’ kwam niet zomaar uit de lucht
vallen. Voorafgaand was na lange onderhandelingen over-
eenstemming bereikt tussen bonden en directie over de
voorwaarden voor invoering. De onderhandelaars kregen ver-
volgens hun achterban niet mee. Als reactie ontstonden de
zogenoemde ‘collectieven’ die de onvrede van het personeel
verwoordden, wat culmineerde in ruzies tussen de bonden
en tot stakingen bij de NS in de eerste maanden van 2001.
Waarom was het personeel zo boos over het ‘rondje’? De
voornaamste klacht was het gebrek aan variatie, dat er mee
gepaard ging. Voor machinisten maakte dit het werk eento-
niger. Voor conducteurs kwamen de toenemende agressie en
sociale onveiligheid neer op de nek van een deel van het per-
soneel. Daarnaast leefde de algemene vrees bij het personeel
dat er een geheime agenda bestond, namelijk het ‘voorsorte-
ren op aanbesteding’ in het kader van de privatisering van
het spoor. Wat is er makkelijker dan het afstoten van lijnen
waar het personeel alvast aan is verbonden? Tenslotte was
het verzet tegen het ‘rondje om de kerk’ de samenballing van
breed levende onvrede bij het personeel over de teloorgang
van het vakmanschap en de verloedering van het bedrijf.
Een uitweg
In deze context werd op 23 april 2001 een akkoord gesloten
tussen bonden, directie en ondernemingsraad over ‘de norma-
lisering van arbeidsverhoudingen’. Het nieuwe dienstrooster
werd ingevoerd, maar de ondernemingsraad kreeg de gelegen-
heid een alternatief te ontwikkelen. Als de directie het alterna-
tief niet zou accepteren, zou bindende arbitrage volgen.
De OR (Ondernemings Raad) kreeg de mogelijkheid om ex-
pertise bij derden in te schakelen voor de ontwikkeling van
het alternatief. Eind 2001 kreeg ik met mensen van ORTEC
(logistieke expertise) en Basis&Beleid (ervaring met sociaal
politieke conflicten) deze opdracht en gingen we aan de slag.
Wat troffen we aan
De opdracht was er op gericht om de arbitrage te vermijden.
Er moest dus een voor alle partijen acceptabel compromis
worden ontwikkeld. Snel werd duidelijk dat er erg veel par-
tijen waren. Dit ging veel verder dan een tweedeling directie
en personeel. Binnen het ‘personele kamp’ was het personeel
het vertrouwen in haar vertegenwoordigers (bonden en OR)
kwijt. En ook de bonden hadden mot. Binnen de OR had
de lange periode van spanning en frustraties diepe sporen
achter gelaten en was weinig eensgezindheid aanwezig. Ook
binnen het rijdend personeel bestonden grote verschillen
in opvatting afhankelijk van functie, leeftijd, maar zeker
ook standplaats. En het management? Ook daar bestonden
verschillende stromingen en bleken posities niet stabiel.
Kortom iedereen had ruzie met iedereen. Maar over één ding
was men het eens, zorg voor een breed draagvlak voor het
alternatieve model!
De aanpak
Duidelijk was dat geen enkel door experts gelanceerd alter-
natief haalbaar kon zijn. Samen met Basis en Beleid koos ik
daarom voor een participatieve aanpak. Het project kreeg de
daarbij passende titel ‘Je bent erbij’. Vanuit de OR gingen we
op weg om samen met het personeel het alternatief te ont-
wikkelen. Openheid en transparantie waren kernwoorden.
Alles was via de ‘Je bent erbij’ website te volgen. Via nieuws-
brieven werd het voltallige personeel geïnformeerd. In de
eerste maand werd op 18 verschillende standplaatsen met
700 mensen gesproken. Knelpunten werden geïnventariseerd
en oplossingen aangedragen. Een boek is te vullen met de
vele knelpunten die boven tafel kwamen. In het middelpunt
stond echter de grote wens tot meer variatie in routes en
treinseries.
Driehonderd medewerkers werden aselect gekozen om de
verdere ontwikkeling te volgen en vorm te geven. In vier
groepen van 75 zijn hier meermaals tweedaagse conferen-
ties mee belegd. Het project ging leven. Er ontstond hoop.
Uiteindelijk gaven de werkconferenties adviezen aan de
ondernemingsraad over het beste alternatief. De OR kon een
alternatief kiezen waarvoor veel draagvlak was ontstaan en
deden dat ook.
Besliskunde
Maar waar kwam dat alternatief dan vandaan? Parallel aan
bovenstaand proces ging ik met besliskundigen van ORTEC
aan de slag om alternatieven op te stellen en door te rekenen.
Dat is eenvoudiger gezegd dan gedaan. Een dienstregeling
bestaat dagelijks uit duizenden treinbewegingen. Ruim 6.000
man rijdend personeel moet de bijbehorende taken uitvoe-
ren. Wie doet wat? Alle treinen moeten rijden, maar de CAO
schrijft vele regels voor. Mensen werken per dag korter dan
een fysiek treinstel en hebben pauzes. Dus moet er regel-
matig een andere bemanning op dezelfde trein. Overstap-
tijden die volgen uit de personeelswisselingen mogen niet
tekort zijn. Vaardigheden verschillen en iedereen heeft
maar beperkte wegbekendheid. En dan moet het ook nog
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 2�
efficiënt zijn en met oog voor de punctualiteit. De resulte-
rende roosters moeten meer variatie bieden, etc. etc. Een
uitdaging zullen we maar zeggen.
Het alternatief zou worden beoordeeld op criteria als punc-
tualiteit, kosten en de kwaliteit van de arbeid. Maar wat be-
tekent dat? Hoe zie je of de ene wijze van taaktoewijzing tot
een hogere punctualiteit leidt dan de andere? Veel aandacht
werd besteed aan het vertalen van de criteria naar meetbare
grootheden die uit een gegeven toewijzing zijn af te leiden.
Het probleem van het toewijzen van diensten aan beman-
ningsleden voor treinen of vliegtuigen is in de literatuur
bekend (zie Caprara et al. 1997). Hierbij wordt echter veron-
dersteld dat het na te streven doel duidelijk is (bijv. het mi-
nimaliseren van het aantal benodigde mensen of de kosten).
Zelfs met een eenduidig geformuleerde doelstelling is het
probleem uiterst complex. Het probleem is zelfs NP-compleet
(zie Garey en Johnson 1979) wat betekent dat het bewijsbaar
onmogelijk is om binnen een redelijke tijd de beste oplossing
te vinden. In onze situatie speelden echter vele en dan ook
nog slecht gedefinieerde doelstellingen een rol (punctuali-
teit, kwaliteit van de arbeid). Er werd daarom gekozen voor
een zogenaamde hiërarchische aanpak. De berekening gaat
dan in twee slagen.
Eerst wordt op een globaal niveau een toewijzing bepaald
van lijnen van de dienstregeling aan standplaatsen. De
essentie van deze toewijzing is in een Lineair Programme-
rings model te formuleren. De beslissingsvariabelen in dit
model geven aan welk percentage van de trein beweging op
iedere lijn aan een gegeven standplaats worden toegewezen.
In het model dwingen randvoorwaarden (geformuleerd
als lineaire functies van de beslissingsvariabelen) af dat de
resulterende werklast per standplaats goed is afgestemd op
de aanwezige capaciteit (aantal personen) en vaardigheden
(zoals aanwezige wegbekendheid). Verder dwingen randvoor-
waarden af dat de verdeling van lusten (aantrekkelijk gevon-
den treinsoorten) en lasten (zoals agressietreinen) voldoende
gelijkmatig over de standplaatsen worden verdeeld. Lineaire
Programmeringsproblemen zijn goed oplosbaar. D.w.z. dat
een oplossing wordt gevonden die aan de randvoorwaarden
voldoet en die het beste scoort op een gekozen doelstelling.
In de doelstelling zijn de verwachte kosten, punctualiteit en
de kwaliteit van de arbeid verwerkt. Verschillende definities
van deze doelen zijn hierbij mogelijk en deze werden
bepaald tijdens de werkconferenties met het personeel.
Voor verschillende denkbare doelen (zoals verschillende as-
pecten van ‘kwaliteit van de arbeid’) kon het eerste model een
blauwdruk geven van de oplossing. Het was echter nog maar
een blauwdruk. Het model hield slechts rekening met enkele
van de vele randvoorwaarden en schond waarschijnlijk rand-
voorwaarden die voor het gemak even opzij waren geschoven.
Dit werd opgelost met het tweede model.
In het tweede model werden taken toegewezen aan individuele
medewerkers rekening houdend met alle randvoorwaarden
(CAO, etc.). De gewenste toewijzing van lijnen aan standplaat-
sen uit het eerste model werd meegenomen in de doelstelling
van het tweede model. Het doel werd een mengeling van de
wensen om dicht bij deze ideale toewijzing te blijven en de
kosten te minimaliseren.
Voor het tweede model werd een bij NS Reizigers bestaand
model aangepast (gebaseerd op Caprara et al 1999). Met kolom-
generatie en Set Partitioning kon een sluitend plan worden
berekend waarbij met alle eisen rekening werd gehouden.
De kolomgeneratie kwam er op neer dat (miljoenen) denk-
bare (toegestane) dagdiensten werden gegenereerd. Het Set
Partitioning model koos vervolgens uit deze grote verzame-
ling dagdiensten de aantrekkelijkste deelverzameling die alle
uit te voeren taken overdekte. Hierbij was een oplossing dus
aantrekkelijker naarmate deze dichter bij het ideaal plaatje
van het eerste model aansloot. Het aantal denkbare dagtaken
was dusdanig groot dat het vinden van een goede oplossing op
een probleem van de omvang van de NS twee dagen rekentijd
vergde. Dat lijkt veel, maar is juist uiterst efficiënt gegeven het
schier oneindig aantal denkbare mogelijkheden. De toepassing
is in 2004 dan ook beloond met de tweede prijs van de Daniel
2� vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
15.00
2552 1375409 42 10 28 51 36
16.00 17.00 18.00 19.00 20.00 21.00 22.00 23.00 00.00 01.00
2571 2584
gvc
gvc gvc gvc gvc gvc
hrl
hrl
gvc gvc gvc ehv vl
vlgvcztmd ztmd
rtd gvc hrlztmd
gvc gvc hrlztmd
hlm hlm
gvc ztmd
gvc gvcvlztmd ztmd ztmd
1334813 49
1375240 34
2560 1376242 10 28 51 36
2564422018
25833651
2579
1375640 34
13760 346640 34 09 51
346311 51
347409 51
349111 52
1376610 28
19581204
13360 13364 198113 49
1376419524004 12 34
1376840 34
198521 57
65871233
13 49 3221
13352 13356 1973 199213 49 13 49 21 32 04 12
ehv
gvcztmd ztmd ztmd
gvc gvc
gvc hrl ehv
55
vl
vl ztmd ztmd
gvcgvc
5858
54 54
0457
04 57 03
58
0457
58 58
55 55
gvc
Figuur 1: Een voorbeeld van zeven dagtaken,
waarin is weergegeven op welk tijdstip welke
taak wordt uitgevoerd. De tweede machinist
heeft als vierde taak het rijden van treinserie
1973 van Den Haag (gvc) naar Venlo (vl)
tussen 19:21 en 21.32 uur. Kleuren geven
verdere details van de aard van de taken.
Wagner prijs voor ‘Excellence in Operations Research Practice’
(zie Abbink et al. 2005).
De rekenpartijen liepen parallel aan de werkconferenties. Uit
de werkconferentie kwamen wensen naar voren die vertaald
werden in parameters (zoals voor de doelstellingsfunctie) van
de modellen. Resultaten van de modellen waren weer input
voor werkconferenties en de basis voor verdere keuzes.
Honderden runs met de modellen waren het gevolg. In maart
2002 werden de vele suggesties uit de werkconferenties geclus-
terd tot 5 alternatieven. Geleidelijk werden deze teruggebracht
tot de OR op 22 mei 2002 koos voor het alternatief ‘Lusten &
Lasten delen’. De besliskunde had haar waarde bewezen. De
berekeningen objectiveerden de discussies. Voorstellen werden
geconcretiseerd in modellen. De uitkomsten leerden de men-
sen dat sommige voorstellen nu eenmaal niet kunnen omdat
ze bijv. tot veel te hoge kosten of tot teveel overstappen leiden.
Het resultaat
Onduidelijk was nog in welke vorm het resultaat moest
worden gegoten. Een alternatief in de vorm van duizenden
taakpakketjes voor alle personeelsleden was nauwelijks
toekomstvast (één van de eisen aan het alternatief). Het al-
ternatief moest dus worden vertaald in objectieve regels die
liefst op één A4-tje pasten. De kunstgrepen die nodig waren
om tot een goede oplossing te komen waren echter helemaal
niet kort samen te vatten. Dit werd opgelost door het alter-
natief niet te beschrijven in termen van hoe je het resultaat
bepaalt, maar waar het aan moet voldoen. De berekeningen
toonden daarbij aan dat dit ook echt mogelijk was. De naam
van het gekozen model ‘Lusten & Lasten delen’ geeft de kern
al aan. Het model geeft regels waaraan de toedeling van het
werk aan de standplaatsen moet voldoen. Dit wordt vorm-
gegeven in minima waaraan de variatie in het werk (zoals
verschillende trajecten, stop/sneltreinen, maar ook verschil-
lende materieeltypes) en de verdeling van agressie gevoelig
werk, moet voldoen.
Arbitrage?
Berekeningen toonden aan dat ‘Lusten & Lasten delen’ de
kosten en punctualiteit niet nadelig beinvloedde. Sterker
nog, jaarlijkse kostenreducties van enkele miljoenen euro’s
bleken mogelijk, terwijl ook de door het personeel gedefini-
eerde kwaliteit van de arbeid verbeterde. De directie van de
NS kon het model daarom accepteren en invoeren. Arbitrage
was overbodig. Een mooi einde van het project ‘alternatief
productiemodel’ en een belangrijke stap in het ‘normalise-
ren van de arbeidsverhoudingen’. Door de formulering van
het alternatief in termen van eisen waaraan de dienstroos-
ters moesten voldoen, is het model toekomstvast gebleken.
Jaarlijks worden de eisen in overleg al dan niet bijgesteld
waarna het bepalen van de daadwerkelijke roosters nog
slechts een kwestie van techniek is.
Conclusie
De vele problemen bij de NS explodeerden in 2001 met het
‘rondje om de kerk’. Verhoudingen waren zo slecht dat nie-
mand overeenstemming over een alternatief mogelijk achtte.
Een perfect samenspel tussen het opbouwen van betrokken-
heid en draagvlak via een participatieve aanpak en de beslis-
kunde, leidde toch tot succes. Besliskunde toonde zijn kracht
in het doorrekenen van extreem complexe materie, maar
vooral door bij te dragen aan het objectiveren en daarmee
oplossen van verschillen van inzicht.
Literatuur
Abbink E., M. Fischetti, L. Kroon, G. Timmer, M. Vroomans.
2005. Reinventing Crew Scheduling at Netherlands Railways.
Interfaces 35 (5), 393-401.
Caprara A., M. Fischetti, P. Toth, D. Vigo, P.L. Guida. 1997.
Algorithms for railway crew management. Mathematical
Programming, 79 (1-3), 125-141.
Caprara A., M. Fischetti, P. Toth. 1999. A heuristic method
for the set-covering problem. Operations Research 47 (5) 730-743.
Garey M.R., D.S. Johnson. 1979. Computer and intractability:
A Guide to the Theory of NP-Completeness, uitgegeven door
W.H. Freeman & Co, New York.
De vele problemen bij de NS explodeerden in 2001 met het ‘rondje om de kerk’
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 2�
2� vuurwerk #7 mei 2008 jaargang 4
LUSTRUM/
1 Onno Bouwmeester is Universitair Docent bij de afdeling Management en Organisatiekunde, de Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam,
Economisch contractonderzoek en het economisch adviesbegripOnno Bouwmeester1
2� vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
Onno Bouwmeester promoveerde 14 januari 2008 aan de VU op
het proefschrift Advice as Argument. Het promotieonderzoek is op
8 januari besproken in de Staatscourant, op 16 januari bij Teleac in
het radio programma HoeZo?! (en herhaald op 16 juli), in de Volkskrant
Banen op 22 januari en op diverse internetsites waaronder management-
consulting.nl, overheidsmanagement.nl, managers-online.nl, quotenet.nl
en beleidsonderzoek.nl. Waarom deze belangstelling? Wat maakte
dit onderzoek zo interessant? Dat zijn vooral de conclusies, die antwoord
geven op de vraag waarom consultants een groter marktaandeel hebben
dan economische contractonderzoekers en daarbij ook nog eens hogere
tarieven kunnen vragen.
Consultants en contractonderzoekers
Consultants en adviserende wetenschappers ontmoeten elkaar
sinds enige decennia op de markt voor economisch advies en
contractonderzoek. Deze markt groeit en consultants profite-
ren daar meer van dan academici. Hun marktaandeel is groter
en hun dagtarief is hoger. Dit leidt er echter niet toe dat acade-
mici met bewondering kijken naar consultants, in tegendeel.
Ze verklaren het succes van consultants door hun retorisch
talent, de strakke pakken en de overweldigende PowerPoint
presentaties. De kennis die consultants leveren wordt afge-
schilderd als oppervlakkig, modieus en minder robuust dan
wetenschappelijke kennis.
Hoe kan het dat klanten deze kritiek niet delen en toch liever
in zee gaan met consultants dan met adviserende wetenschap-
pers? Kunnen consultants dan toch iets beter, dat niet goed
te waarderen is met academische criteria? Hoe overtuigen
consultants hun klanten en hoe doen zij dat anders dan
adviserende wetenschappers? Deze vragen monden uit in de
volgende onderzoeksvraag: Welke verschillen in argumentatie
kunnen verklaren waarom consultants meer succes boeken op de markt
voor economische adviesopdrachten dan adviserende wetenschappers?
Economische adviestheorie
Economen hebben wetenschappelijk advies gedefinieerd
als het aanbieden van een economische theorie die klanten
in staat stelt hun doelen te realiseren. Theorie is gebaseerd
op causale relaties. Wanneer bekend is welke oorzaak tot
welk gevolg leidt, kunnen oorzaken als middel geselecteerd
worden om bepaalde gevolgen of doelen te realiseren. Klanten
moeten hun doelen precies formuleren, zodat adviserende
wetenschappers in hun theorieën op zoek kunnen gaan naar
de middelen die een klant kunnen helpen om de gewenste
doelen te bereiken. Academici beperken zich daarbij tot in-
strumentele vragen. Zij gaan niet de discussie aan of de doelen
juist zijn. Deze opvatting gaat terug op economen als Robbins
en Tinbergen, maar wordt ook nu nog uitgedragen, bijvoor-
beeld door een econoom als Stiglitz. De benadering heeft zijn
beperkingen: klanten hebben vaak hulp nodig bij het formu-
leren van doelen en middelen zijn vaak niet puur instrumen-
teel. Daarnaast zijn niet alle problemen helder te formuleren.
Deze problemen worden omschreven als “ill-structured”.
De neutrale visie van economen op wetenschappelijk advies
wordt ook in andere sociale wetenschappen gedeeld. Doel van
de academische adviseur is het aanbieden van nuttige kennis,
niet het aangaan van discussie over normatieve vraagstukken.
Consultants leggen zich deze beperking niet op. Hun doel is
de klant te helpen. Als daar een discussie over doelstellingen
bij hoort kan dat. Consultants zijn ook bereid een klant te
confronteren met een verkeerd begrepen eigenbelang of om
een klant te verleiden de voor- of nadelen van een alternatief
anders te gaan zien. Dit verschil in benadering zou zich moe-
ten vertalen in een andere wijze van argumenteren.
Adviesargumentatie
Wat zien beide professies als goede argumentatie in de context
van advies? Om deze vraag systematisch te onderzoeken is
het argumentatie-analyse-model van Toulmin als uitgangs-
punt genomen voor de vergelijking. Dit model kijkt naar de
uiteindelijke claim of conclusie die onderbouwd moet worden
inclusief de zekerheid van die claim (modaliteit) en mogelijke
mitsen en maren (voorbehoud en concessie). Het model gaat
ook in op de argumenten die de claim direct ondersteunen
(argumenten), en op de motivatie voor het verband tussen
argument en conclusie (rechtvaardiging). Tot slot besteedt het
model aandacht aan de wijze waarop de feitelijkheid van de
argumenten en hun rechtvaardiging gelegitimeerd wordt (on-
dersteuning). Tabel 1 geeft aan hoe beide professies aankijken
tegen de boven beschreven elementen in hun adviespraktijk.
De wijze waarop economen advies conceptualiseren komt
in grote lijnen overeen met de manier waarop adviserende
wetenschappers aankijken tegen argumentatie in hun advies-
praktijk. De academische adviseur is neutraal, zegt alleen iets
bij voldoende zekerheid, baseert zich op causaliteitsargumen-
ten en theorie, gebruikt wetenschappelijke onderzoeksme-
thoden om feitelijke uitspraken te ondersteunen en besteedt
veel aandacht aan legitimering van methode en conclusies in
de presentatie van een adviesrapport. Ondanks dat enkele aca-
demici kritische geluiden laten horen over de toepasbaarheid
van hun instrumentele en neutrale adviesbenadering, wordt
dit traditionele beeld toch breed uitgemeten. Ze geven aan
als adviseur wel baat te hebben bij hun ethos van neutrale,
objectieve adviseur. Het verhoogt hun autoriteit.
Hoe overtuigen consultants hun klanten en hoe doen zij dat anders dan adviserende wetenschappers?
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 2�
�0 vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
Consultants hechten niet aan een neutrale positie: zij geven
graag advies over wat beter kan, hoe het beter kan en wat als
verbetering gezien moet worden. Zij zijn bereid om naast feite-
lijke argumenten ook normatieve of waarderende argumenten
te gebruiken. Dit om bijvoorbeeld kansen en bedreigingen
aan te geven, of de sterke en zwakke punten in een organisatie,
een strategie of een beleidsvoorstel. Hun respect voor acade-
mische theorie is beperkt. Liever baseren zij hun rechtvaardi-
gingen op doelmiddelargumentatie die direct inzichtelijk is
en op normatieve principes en motieven gerelateerd aan de
belangen van hun klanten. De ondersteuning mag gebaseerd
zijn op hun eigen ervaring of de ervaring van anderen. Zo
nodig vullen ze deze ervaring aan met wat interviews of bere-
keningen. Academici doen deze methode af als “quick-and-
dirty”. Consultants beschouwen de onderbouwing van een
advies ondergeschikt aan het belang van het advies zelf. Het
advies, daar willen klanten voor betalen, daar wachten ze op
en dat presenteren ze dan ook met de meeste nadruk.
Adviespraktijk
Volgen consultants en academische adviseurs hun eigen uit-
gangspunten? Om die vraag te beantwoorden is de argumen-
tatie in twintig rapporten onderzocht, tien geschreven door
consultants en tien geschreven door academische adviseurs.
Tien rapporten gaan of over de wenselijkheid van verdere
groei van Schiphol en tien over de vraag onder welke voor-
waarden de elektriciteitsmarkt geliberaliseerd kan worden.
Consultants en academische adviseurs hebben een gelijk aan-
deel in beide debatten. De onderzochte adviesrapporten zijn
geschreven in de jaren negentig en in het begin van 2000.
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 �1
Tabel 1: Voorkeursstijl van argumentatie
Consultants
• Claim: concrete of evaluatieve conclusies
en advies. Nadruk op waarschijnlijkheid en
praktisch voorbehoud;
• Argumenten: meer breedte in de argumen-
tatie: generalistische benadering. Doen van
directe en concrete positieve uitspraken en
waarderingen in adviesrapporten;
• Rechtvaardiging: vooral gebaseerd op
“common sense” causaliteit en niet op
zware theorie. Vaak verwijzing naar
waarden, motieven, normen, criteria;
• Ondersteuning: gebaseerd op ervaring,
grove schatting en persoonlijke beoordeling.
Resultaten moeten voldoen aan een
“common sense” toets;
• Presentatie: nadruk op advies, conclusies en
de betooglijn. Deze wordt ondersteund door
tekststructuur, kopjes, figuren en tabellen.
Adviserende wetenschappers
• Claim: algemene en neutrale conclusies.
Geen normatief advies. Nadruk op onzeker-
heid en theoretisch voorbehoud;
• Argumenten: meer diepte in de argumen-
tatie, specialistische benadering. Voorkeur
voor exacte, betrouwbare uitspraken,
weinig feiten genererend onderzoek,
geen waarderingen;
• Rechtvaardiging: vooral gebaseerd op theorie
ingebed in economische disciplines en op
niet controversiële waarden, motieven,
normen, criteria;
• Ondersteuning: gebaseerd op wetenschap-
pelijke methode. Weinig sympathie voor
“quick-and-dirty” onderzoek, ervarings-
kennis en “common sense”;
• Presentatie: nadruk op wetenschappelijke
ondersteuning door presentatie van
methode en theorie in de structuur van
het rapport.
0
2
4
6
8
10
norm
atief ad
vies
voor
al z
eker
e cla
ims
prak
tisch
voor
beho
ud
nerg
ens
met
hode
voor
beho
ud
zelf
gekw
antif
iceer
deda
ta
norm
ative
argu
men
tatie
com
mon
sens
eca
usalite
it
minde
r dan
20re
fere
nties
gebr
uik
mon
delin
gebr
onne
n
onde
rwer
pstru
ctuu
r
geen
met
hode
para
graa
f
geen
pure
theo
riepa
ragr
afen
expr
essie
vesc
hrijf
stijl
consultant rapporten
academische rapporten
Figuur 1 geeft voor een aantal aspecten aan in hoeverre
consultants en academici argumenteren volgens hun eigen
uitgangspunten en dus in lijn met hun beroepsethos. De
hoge waarden corresponderen met consultant ethos: dat ze
normatief advies geven, zekerheid van claims benadrukken,
aandacht hebben voor praktisch voorbehoud, etc. Een score
van 10 geeft aan dat alle rapporten bijvoorbeeld normatief
advies geven. Omgekeerd staan deze categorieën voor acade-
misch ethos: geen normatief advies, aandacht voor twijfel en
onzekerheid, geen praktisch voorbehoud etc. Dit correspon-
deert met een lage score. De onderste lijn geeft dan ook aan
hoeveel van de geanalyseerde academische rapporten niet
voldoen aan het consultantethos, en daarmee wel aan het
academische ethos. De bovenste lijn geeft aan hoeveel van
de tien consultantrapporten voldoen aan consultantethos.
Omdat de bovenste lijn dicht bij de tien zit, illustreren veel
consultantrapporten het consultantethos. De onderste lijn zit
duidelijk minder dicht tegen de nul, dan dat de bovenste lijn
bij de tien zit.
Figuur 1 toont daarmee dat consultants voor de meeste cate-
gorieën werken zoals verwacht mag worden op basis van hun
ethos. Bij adviserende wetenschappers is dat minder het geval.
Bij een aantal categorieën zoals de normatieve aard van het
advies en de normatieve argumentatie beweegt de academi-
sche lijn sterk naar boven, in strijd met het eigen ethos.
Bij andere punten zoals het aangeven van praktisch voor-
behoud of het kiezen van een tekststructuur die geordend
is volgens de belangrijkste onderwerpen in het rapport, in
plaats van de belangrijkste onderzoeksstappen, is de spanning
tussen consultantethos en academisch ethos minder groot.
Deze academische afwijkingen van het eigen ethos kunnen
ook gezien worden als een aanvulling op of ontwikkeling van
de eigen adviespraktijk.
Figuur 1: Aantal rapporten volgens consultant ethos (boven)
of academisch ethos (onder)
Conlusies
De manier waarop academici nu omgaan met normatieve
uitspraken is problematisch: ze doen alsof hun normatieve
uitspraken geen uitleg vereisen, alsof ze vanzelfsprekend
en niet controversieel zijn. Dit is weliswaar in lijn met hun
ethos zolang het om vanzelfsprekende normen en waarden
gaat, zoals bij de toepassing van een wet. In hun adviezen zijn
de normen en waarden waar ze naar verwijzen vaak hoogst
controversieel, zoals de voordelen van marktwerking of de
voordelen van groei van Schiphol. Dit controversiële karakter
wordt door de meeste academici genegeerd en dat is in strijd
met hun ethos van neutrale en objectieve wetenschapper.
Adviserende wetenschappers zien meer positieve effecten van
Schiphol en van liberalisering van de elektriciteitsmarkt dan
consultants. In vier van de tien rapporten geschreven door
academische adviseurs wordt zelfs helemaal geen aandacht
besteed aan negatieve effecten.
Daarnaast zijn academici minder goed in staat hun positieve
of feitelijke claims te onderbouwen. Dit terwijl ze juist stellen
dat consultants onbetrouwbare kennis leveren, gebaseerd op
oppervlakkige “quick-and-dirty” onderzoeksmethoden. In de
debatten tonen academici zich echter niet goed in staat met
eigen valide onderzoeksresultaten te komen. Op basis van
hun strengere onderzoeksmethoden komen ze wel tot minder
onderzoeksresultaten dan consultants, maar toch zijn de
resultaten van academici onderling veel tegenstrijdiger dan de
resultaten die consultants presenteren. Een voorbeeld daarvan
is de inschatting van de multiplier van indirecte werkgelegen-
heid van Schiphol. Academici variëren met hun inschattingen
van complete ontkenning tot de hoogste inschattingen van
de multiplier van indirecte werkgelegenheid in het debat. Dat
geeft weinig aanleiding hun onderzoeksmethode als robuus-
ter te beoordelen dan die van consultants.
Deze conclusies hebben consequenties voor potentiële klan-
ten, voor academische adviseurs en voor de validiteit van de
traditionele economische adviestheorie. Klanten moeten goed
nagaan wat een individuele academische adviseur voor hen
wil gaan doen, hoe hij onderzoek doet en hoe hij omgaat met
normatieve vraagstukken. Een goede inschatting daarvan
geeft de klant zicht op de vraag of de adviserende wetenschap-
per zich tot positief onderzoek wil beperken. Dan past een
goed gedefinieerde opdracht en moet de klant nagaan of hij
een opdracht voldoende scherp kan definiëren. Evaluerende
en adviserende opdrachten kan een klant beter aan consul-
tants geven.
Voor academische adviseurs is het advies om hun ethos van
neutrale adviseur aan te passen aan hun praktijk van eco-
nomische advocatuur, zoals geïllustreerd in de onderzochte
rapporten. Anders stellen ze zich bloot aan het oordeel dat ze
hypocriet te werk gaan. Voor consultants is zo’n advies niet
van toepassing: zij dragen geen wetenschappelijke ethos uit
zoals academische adviseurs, maar leveren desondanks meer
gebalanceerd advies en presenteren onderling minder strij-
dige of conflicterende inschattingen in hun onderzoek.
Consequentie van de minder hoge pretenties van academici
is dat ze erkennen dat kennis in de context van advies minder
universeel en algemeen is dan in de context van het weten-
schappelijk debat. Daarnaast kan normatieve argumentatie
best controversieel zijn in de context van advisering, maar dat
vereist wel dat adviserende wetenschappers dit controversiële
karakter erkennen. Dit stelt vervolgens veel hogere eisen aan
de onderbouwing van deze claims. Academische adviseurs
hebben vaak meer uit te leggen dan ze willen doen geloven.
Dit maakt adviseren dus vooral tot een discursief en retorisch
proces waarin klanten en hun stakeholders overtuigd moeten
worden. Dat moet een valide academische adviestheorie zicht-
baar kunnen maken.
�2 vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
Consultants beschouwen de onderbouwing van een advies ondergeschikt aan het belang van het advies zelf.
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 �� vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 ��
FEWEB bestaat 60 jaar. Enkele cijfers uit de afgelopen 10 jaar.
Instroom aantal studenten Propedeuse
Economie Econometrie BW Totaal
2771998-1999 51 - 328
3011999-2000 37 - 338
1572000-2001 35 168 360
2282001-2002 25 232 485
Tabel 1.
Instroom aantal studenten Bacheloropleidingen
Economie Econometrie BW A’dam IBA
1412002-2003 24 251 -
1532003-2004 35 292 -
1442004-2005 29 250 -
1222005-2006 40 361 57
1592006-2007 41 314 78
2422007-2008 51 313 146
Totaal
416
480
423
580
592
751
Tabel 2.
Instroom aantal studenten PreMasteropleidingen
Finance Accounting Marketing Bus. Adm.
82003-2004 27 109 130
242004-2005 12 109 114
232005-2006 30 112 138
222006-2007 15 90 133
172007-2008 19 116 169
Totaal
274
259
303
260
321
Tabel 4.
Aangepaste tabel instroom aantal studenten Masteropleidingen (doorstroom uit bachelor, premaster en nieuwe instroom)
Finance Accounting Marketing Economics
132004-2005 25 95 4
402005-2006 26 128 33
472006-2007 77 136 46
502007-2008 56 94 30
Economics ph
5
6
6
2
STREEM
-
-
-
8
Bus. Adm.
185
187
210
267
Econometrics
2
2
12
14
Totaal
329
422
534
521
Tabel 3.
Totaal aantal diploma’s behaald FEWEB
Propedeuse Doctoraal Bachelor Master
1941998-1999 353 - -
2551999-2000 348 - -
2602000-2001 303 - -
2782001-2002 280 - -
2192002-2003
2003-2004
2004-2005
2005-2006
2006-2007
2007-2008
252 - -
Totaal
547
603
563
558
471
- 355 72 - 427
- 412 169 213 794
- 217 259 322 852
- 298 324 169 1104
nnb nnb nnb nnb nnb
Tabel 6.
Totaal aantal promoties FEWEB
91999
1998 7
122000
62001
152002
192003
142004
112005
162006
142007
123Totaal
Tabel 7.
Totaal aantal studenten FEWEB
24561999-2000
1998-1999 2499
24002000-2001
25952001-2002
25552002-2003
30702003-2004
32672004-2005
34132005-2006
35542006-2007
36002007-2008
Tabel 5.
�� vuurwerk #7 mei 2008 jaargang 4
Adoptie van innovaties:
Hester van Herk1
LUSTRUM/
Het introduceren van nieuwe producten is zeer belangrijk voor onder-
nemingen. Doch niet alle nieuwe producten zijn verzekerd van succes
en velen falen. Ondernemingen zijn niet genegen om informatie over dit
falen prijs te geven, maar schattingen geven aan dat 40% tot 80% van
de nieuwe producten faalt. Het is daarom niet verwonderlijk dat marke-
teers zeer geïnteresseerd zijn in de factoren die het succes van nieuwe
producten bepalen. Dit laatste niet in het minst, omdat afzetmarkten
niet meer beperkt zijn tot het eigen land en diffusie van innovaties in
andere landen, waaronder opkomende markten, noodzakelijk geworden
is. In de laatste decennia is er grote vooruitgang geboekt in de kennis over
adoptie en diffusie van innovaties. In dit artikel wordt inzicht gegeven in
deze kennis.
1 Hester van Herk is Universitair Hoofddocent bij de afdeling Marketing, de Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam, [email protected]
�� vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
vuurwerk #7 mei 2008 jaargang 4 vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 ��
Inleiding
De mate waarin consumenten geneigd zijn om nieuwe
producten aan te schaffen wordt adoptie van innovaties
genoemd; diffusie van innovaties gaat over de snelheid waar-
mee een innovatie zich verspreidt. Of consumenten tot de
adoptie van innovaties willen overgaan, hangt af van diverse
factoren: (1) de kenmerken van het product en de context
waarin het product wordt aangeboden en (2) kenmerken van
de koper en zijn/haar cultuur.
Kenmerken van een innovatie
Onderzoek naar adoptie van innovaties richt zich vooral op
de fase waarin een product voor het eerst op de markt wordt
gebracht. Als innovaties beter in staat zijn consumentenbe-
hoeften te bevredigen dan bestaande producten is de kans
groter dat zij succesvol worden. Succes betekent in dit geval
een hoge mate van daadwerkelijke aankoop van de innovatie.
Everett Rogers, de pionier op dit onderzoeksgebied, heeft een
aantal kenmerken van producten beschreven die bepalen
of een nieuw product aantrekkelijk is voor kopers. Als een
product waargenomen relatief voordeel heeft ten opzichte
van bestaande producten, compatibel is met huidige pro-
ducten of huidig gedrag, lage waargenomen complexiteit
heeft, communiceerbaar is en een laag waargenomen risico
heeft, is de kans op adoptie groter. Uit onderzoek is gebleken
dat het relatieve voordeel dat een product heeft een van de
beste voorspellers is van de adoptie van een innovatie. Naast
relatief voordeel is compatibiliteit belangrijk; dit refereert
naar de mate waarin het product aansluit bij de waarden,
de behoefte, eerdere ervaringen en het gedrag van de koper.
Als het product complexer lijkt heeft dat een negatief effect
op de adoptie-intentie; als niet duidelijk is hoe het product
gebruikt moet worden koopt men het niet. Wanneer goed te
communiceren is hoe het product gebruikt kan worden heeft
dat een positief effect op de adoptie-intentie. Ten slotte zal de
adoptie-intentie positief beïnvloed worden als de mogelijk-
heid bestaat om het product gratis of tegen lage kosten te
proberen. Dit beperkt het risico van de adoptie. Welk product-
kenmerk de adoptie-intentie het meest verklaart, is afhankelijk
van de productcategorie. Doch, duidelijk uit onderzoek is
het grote belang van relatief voordeel en compatibiliteit op
adoptie-intentie en adoptiegedrag van producten en diensten.
Incrementele of radicale innovatie
Innovaties zijn er in gradaties. De meeste innovaties zijn
aanpassingen van bestaande producten ofwel incrementele
innovaties. Voorbeelden zijn een nieuwe smaak van Coca
Cola of een mobiele telefoon waarmee ook foto’s gemaakt
kunnen worden. Een pen waarmee op een laptop geschreven
kan worden waarna de tekst wordt geconverteerd naar een
Worddocument is een radicale innovatie. Consumenten heb-
ben moeite met radicale innovaties, veelal omdat het risico
van de adoptie te groot wordt geacht. Onderzoek heeft aan-
getoond dat wanneer er een radicale innovatie op de markt
wordt gebracht, het kan helpen om het product samen met
een bekend product aan te bieden. Dit laatste is vooral zinvol
succesfactoren in een wereldmarkt
voor mensen die geen ervaring hebben met de product-
categorie en dus graag de verzekering willen hebben dat
het risico van de aankoop niet groot is.
In het voorgaande is er steeds van uitgegaan dat de adoptie
van een innovatie vrijwillig is. Bijna altijd is dat ook het
geval; wanneer een consument de nieuwste iPhone of een
nieuwe Coca-Cola-variant koopt bestaat er geen dwang.
Anders is het wanneer een bank haar klanten dwingt tot het
gaan gebruiken van geldautomaten of de Nederlandse Spoor-
wegen loketten vervangen door kaartjesverkoopautomaten
(Reinders en collega’s, 2008). De dwang maakt dat er bij
voorbaat weerstand bestaat tegen de innovatie en dat men
negatieve gevoelens heeft ten opzichte van het bedrijf dat de
innovatie aanbiedt. De succesfactoren van zulke innovaties
blijken sterk af te hangen van de mate waarin een bedrijf
erin slaagt de klant de optie te bieden om terug te vallen op
personeel dat kan helpen.
Kenmerken van de kopers van innovaties
Sommige mensen zijn meer geneigd om een nieuw product
te proberen dan anderen. Er werd lange tijd van uitgegaan
dat de kopers van innovaties zich vooral bevinden onder
jonge hoog opgeleide welvarende consumenten. In een
recente meta-analyse (Arts en collega’s, 2008) wordt echter
aangetoond dat de invloed van demografische variabelen
(leeftijd, opleiding, inkomen) op adoptie-intentie en gedrag
beperkter is dan gedacht en dat vooral meer psychografische
kenmerken zoals innovativiteit van een persoon, opinie-
leiderschap en productbetrokkenheid van grote positieve
invloed blijken op de adoptie-intentie.
Innovatieve mensen vinden het leuk om nieuwe producten
te proberen of om zo nu en dan een ander merk of een andere
productvariant te kopen. Zij hebben een waardepatroon
waarin open staan voor veranderingen voorop staat. Zaken
als nieuwsgierigheid, vrijheid en creativiteit worden belang-
rijker gevonden dan respect voor tradities en bescheiden
zijn. Zulke kenmerken gelden voor individuen, en blijken
tevens een grote rol te spelen bij de diffusie van innovaties
over landen heen. Bijvoorbeeld, Denemarken en Groot-Brit-
tannië zijn landen waar men in het algemeen creativiteit en
vrijheid op prijs stelt. In Maleisië en op de Filippijnen daar-
entegen worden autonome beslissingen van de bevolking
veel minder gewaardeerd. Dit heeft duidelijke gevolgen voor
het potentiële succes van innovaties in verschillende landen.
Door technieken zoals Hazard-modeling (DeKimpe en col-
lega’s, 2000) is er in de afgelopen jaren inzicht ontstaan in
de redenen van succes of falen van innovaties in bepaalde
landen. Een belangrijk criterium voor de succesvolle diffusie
van (technologische) innovaties blijkt het BNP per hoofd
van de bevolking. Succes blijkt hoger in landen met een BNP
per hoofd van de bevolking van meer dan 10.000 dollar ten
opzichte van landen met een lager BNP per hoofd van de
bevolking. Echter, deze sociaaleconomische kenmerken zijn
niet voldoende om te verklaren waarom innovaties in Scandi-
navië, Groot-Brittannië of Nederland eerder succesvol zijn
dan in Spanje of Griekenland. De verklaring hiervoor ligt in
cultuurverschillen tussen landen (Tellis en collega’s, 2003).
Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat twee van
de vijf cultuurdimensies van Hofstede (2001), te weten Indi-
vidualisme (positief) en Onzekerheidsvermijding (negatief)
samenhangen met de mate waarin innovaties succesvol zijn.
In een individualistische samenleving staat het ‘ik’ meer cen-
traal en wordt eigen initiatief gewaardeerd; in meer collecti-
vistische landen maken mensen deel uit van hechte groepen
waaraan men loyaal dient te zijn. Nederland is een sterk
individualistische samenleving net als de USA en Groot-
Brittannië, landen in Zuid-Europa en ook in Azië en Midden-
en Zuid-Amerika zijn meer collectivistisch. In culturen met
een sterke onzekerheidsvermijding voelen mensen zich
bedreigd door onzekere of onbekende situaties; landen
met een sterke mate van onzekerheidsvermijding zijn
Griekenland, Portugal en Japan. Dit laatste in tegenstelling
tot de (collectivistische) samenlevingen in China en Hong-
kong waar onzekerheid niet als bedreigend wordt ervaren
en waar men dan ook graag nieuwe technologische gadgets
aanschaft.
Adoptie van innovaties blijkt dus samen te hangen met ken-
merken op landniveau en kenmerken op individueel niveau.
Door technieken als multi-level analyse is het mogelijk gewor-
den om na te gaan wat land en psychografische kenmerken
apart en samen bijdragen aan de adoptie-intentie. Uit zulk
onderzoek blijkt dat zowel landskenmerken als persoons-
kenmerken adoptie-intentie bepalen en dat dit per land
niet gelijk is. Bijvoorbeeld, traditionele (= minder innova-
�� vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
tieve) consumenten in een sterk onzekerheidsvermijdende
cultuur zijn minder geneigd een innovatie te kopen dan
traditionele consumenten in een niet onzekerheidsvermij-
dende cultuur. Verder is gevonden dat de cultuur waarin
men leeft invloed heeft op de relatie tussen kenmerken
van de innovatie en de koopintentie ervan; bijvoorbeeld,
de invloed van relatief voordeel op adoptie-intentie is sterker
in minder onzekerheidsvermijdende culturen (Frambach en
collega’s, 2003).
Deze resultaten geven inzicht, maar tot nu toe is bijna
alle onderzoek naar adoptie van innovaties gedaan in de
rijke Westerse wereld. Wat adoptie van innovaties verklaart
in minder welvarende landen zoals in Zuid-Amerika of
in Afrika is nog onduidelijk; het lijkt zelfs dat meer on-
zekerheidsvermijdende culturen in Afrika producten juist
eerder adopteren.
Conclusie
Innovatie is belangrijk voor het voortbestaan van onder-
nemingen en ook regeringen zien innovatie als een basis-
voorwaarde voor de groei van de economie. Innoveren op
zich is niet voldoende, producten en diensten moeten ook
geaccepteerd en aangeschaft worden door consumenten.
Onderzoek naar adoptie van innovaties heeft gevonden
welke aspecten hierbij belangrijk gevonden worden. Door
hierop in te spelen wordt de kans op succesvolle introductie
van een innovatie vergroot. Ook is veel bekend geworden
over welke culturen het meest open staan voor nieuwe
producten. Deze kennis helpt te bepalen in welke landen
een innovatie het best geïntroduceerd kan worden en in
welke landen het product beter later op de markt gebracht
kan worden. Vervolgens kan de marketingstrategie in de
gekozen landen aangepast worden aan de behoeften van
individuen in deze landen. Door toepassing van deze weten-
schappelijke resultaten hebben bedrijven nu een tool om
stapsgewijs producten
te introduceren. Door eerst te focussen op innovatieve
landen en daarbinnen op innovatieve doelgroepen kan de
effectiviteit van marketinginspanningen verhoogd worden.
Referenties
Arts, Joep W. C., Ruud T. Frambach, and Tammo H. A.
Bijmolt (2008), “Generalizations on Consumer Innovation
Adoption: A Meta-Analysis on the Drivers of Intention and
Behavior,” Working Paper.
Dekimpe, Marnik G., Philip M. Parker, and Miklos Sarvary
(2000), “Global diffusion of technological innovations: A
coupled-hazard approach,” Journal of Marketing Research, 37(1),
47-59.
Frambach, Ruud T., Hester Van Herk, and Manoj K. Agarwal
(2003), Culture’s influence on innovation adoption: a global
study of managers’ adoption intention of telecom innovati-
ons. Amsterdam: Vrije Universiteit.
Reinders, Machiel J., Pratibha A. Dabholkar, and Ruud T.
Frambach (2008), “Consequences of Forcing Consumers to
Use Technology-Based Self-Service,” Journal of Service Research
(nog te verschijnen).
Rogers, Everett M. (2003), Diffusion of innovations. New York
[etc.]: Free Press.
Tellis, Gerard J., Stefan Stremersch, and Eden Yin (2003),
“The international takeoff of new products: The role of
economics, culture, and country innovativeness,” Marketing
Science, 22(2), 188-208.
Wat adoptie van innovaties verklaart in minder welvarende landen zoals in Zuid-Amerika of in Afrika is nog onduidelijk
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 ��
Spitsmijden: werken prikkels?Jasper Knockaert en Erik Verhoef1
Vanuit economische optiek is er alle reden om dit
probleem met actief beleid aan te pakken, en er niet
op te vertrouwen dat een vrije markt aan Adam Smith’s
onzichtbare hand vanzelf naar een maatschappelijk op-
timum wordt geleid. Reeds in 1920 stelde Arthur Pigou3
namelijk vast dat er in het geval van verkeerscongestie
sprake is van zogeheten “externe kosten”. De vrije markt
faalt in het bereiken van een optimum, omdat niet alle
maatschappelijke kosten door de veroorzakers daarvan
gedragen worden. In dit geval kan niet verwacht worden
dat individuele weggebruikers rekening houden met de
extra reistijden die de eigen verplaatsing voor andere weg-
gebruikers zal veroorzaken. Het gevolg is overconsumptie:
de weg wordt drukker bereden dan maatschappelijk
optimaal zou zijn. Pigou gaf ook direct de economisch
efficiënte oplossing voor dit probleem: een tol die gelijk
LUSTRUM/
De groeiende filedruk is één van de grootste, snelst groeiende en
meest weerbarstige problemen waar het verkeersbeleid in Nederland
– maar ook daarbuiten – zich voor geplaatst ziet. Ondanks alle pogingen
het tij te keren zijn de reistijdsverliezen op ons hoofdwegennet tussen
2000 en 2007 met 53% gestegen en worden de jaarlijkse economische
kosten van files in 2007 op rond de 3 miljard Euro geschat (KIM, 2008)2.
Het gaat daarbij onder meer om de waarde van verloren reistijd,
van onbetrouwbaarheid, en van uitwijkgedrag om de ergste files
te vermijden, zoals eerder of later reizen.
�� vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
1 Jasper Knockaert is onderzoeker bij de afdeling Ruimtelijke Economie, de Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam, [email protected];
Erik Verhoef is hoogleraar bij de afdeling Ruimtelijke Economie, de Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam, [email protected]
2 KIM (2008) Mobiliteitsbalans 2008: Congestie in perspectief Kennisinstituut voor Mobiliteitsbeleid, Den Haag
(http://www.verkeerenwaterstaat.nl/kennisplein/3/7/372414/Mobiliteitsbalans.pdf; laatst gezien 6 september 2008).
is aan de waarde van de “marginale externe kosten” (de
totale voor anderen veroorzaakte kosten) zorgt ervoor dat
het weggebruik wordt teruggedrongen tot het optimale
niveau. Uiteraard is een dergelijke tol hoger naarmate het
drukker is en de optimale heffing zal dus variëren over
tijd en plaats. Zie hier de basale economische motivatie
voor gedifferentieerde kilometerheffingen, zoals die nu
zijn voorzien voor 2012 en later4.
In 1969 maakte de latere Nobelprijswinnaar William Vickrey5
een belangrijke toevoeging aan de economische theorie-
vorming rond congestie en het beprijzen daarvan. Waar
Pigou een statisch denkmodel hanteerde, introduceerde
Vickrey dynamiek in de analyse, waarbij hij specifiek keek
naar files zoals we die ook in Nederland zo vaak waarnemen.
Daarbij groeit en slinkt een file vóór een knelpunt gedurende
de spits, terwijl het knelpunt al die tijd een constante uit-
stroom van voertuigen heeft, welke gelijk is aan de capaciteit
van dat knelpunt. Eenvoudige mechanica suggereert dat die
file niet zou ontstaan als de toestroom van auto’s constant
tijdens de spits zou worden en gelijk aan de capaciteit. Zou
dat lukken, dan zijn de files in theorie op te lossen en in de
praktijk aanzienlijk te verkorten, zonder dat weggebruikers
alternatief vervoer hoeven te kiezen of op andere momenten
op hun werk hoeven aan te komen. Het enige dat nodig is, is
een afvlakking van de toestroom. En dat kan volgens Vickrey
bereikt worden met een dynamische heffing, die eerst continu
stijgt en daarna weer daalt – eigenlijk net als de lengte van
files in het huidige evenwicht, zonder heffing.
Tot voor kort bleef de reikwijdte van de inzichten van Pigou
en Vickrey toch voornamelijk beperkt tot de (vervoers-)econo-
mieboekjes. Maar dat is snel aan het veranderen. Succesvolle
toepassingen van congestieheffingen zijn bijvoorbeeld al ope-
rationeel in steden als Singapore (in oervorm al vanaf 1975)
en London (sinds 2003). In Nederland wordt, zoals gezegd,
ook al hard gewerkt aan het invoeren van Anders Betalen
voor Mobiliteit – het omzetten van vaste autobelastingen in
tarieven per kilometer. In de aanloop daarnaar toe wordt in
diverse experimenten al ervaring opgedaan met het gebruik
van financiële prikkels in het wegverkeer. Eén van de eerste
van dat soort experimenten was de proef Spitsmijden, die in
Het gevolg is overconsumptie: de weg wordt drukker bereden dan maatschappelijk optimaal zou zijn
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 ��
3 Pigou, A.C. (1920) Wealth and Welfare Macmillan, London.
4 V&W (2007) Starten met de Kilometerprijs Ministerie van Verkeer en Waterstaat, Den Haag
(http://www.verkeerenwaterstaat.nl/Images/Starten%20met%20de%20KMprijs_tcm195-211932.pdf; laatst gezien 6 september 2008).
5 Vickrey, W. (1969). Congestion theory and transport investment. American Economic Review (Papers and Proceedings), 59, 251-261.
deze bijdrage centraal staat. De proef was in veel opzichten
uniek. Inhoudelijk gaf het ons voor het eerst de kans om
niet op basis van enquêtes of modelstudies te onderzoeken
hoe weggebruikers op specifieke prikkels reageren, maar op
basis van “echt” gedrag (“revealed preference”, wordt dit wel
genoemd). In technische zin was het vernieuwend om via
“kastjes” in de auto passages van deelnemers elektronisch
te meten, om aan de hand daarvan de prikkels daadwerkelijk
te kunnen geven. In conceptuele zin was het vernieuwend
omdat niet – zoals in de conventionele theorie – de nadruk
lag op de betaling van tol of heffingen, maar dat in plaats
daarvan een positieve benadering werd gekozen, waarin gro-
tere aanpassingen ten opzichte van het “nulgedrag” werden
gewaardeerd met grotere beloningen. Deels werd dit gevoed
door de inhoudelijke wens om te zien of “belonen” andere
gedragsreacties oproept dan “bestraffen”. Deels kwam het
voort uit de noodzaak om vrijwillige deelnemers te werven,
en die komen nu eenmaal eerder op een beloning af dan
op een straf. En, ten slotte, organisatorisch was het ver-
nieuwend omdat in de proef werd samengewerkt door een
groot aantal partijen; komend vanuit het onderzoek, vanuit
de overheid, en vanuit het bedrijfsleven. Binnen de proef
besloeg het onderzoek meerdere velden, waaronder gedrags-
analyse en modellering. In deze bijdrage beperken we
ons tot een korte beschrijving van de proefopzet en geven
we de meest aansprekende resultaten. Op dit moment is
gedragsmodellering op basis van de (enorme) database
die uit het project is voorgekomen nog in volle gang.
Opzet
Het proefgebied betrof de A12, van Zoetermeer richting
Den Haag. Op dit traject is de fileproblematiek groot, terwijl
het feit dat er weinig op- en afritten en routealternatieven
zijn de proef relatief eenvoudig beheersbaar maakte. Voor
de proef was op basis van verkeersgegevens de periode
07.30 – 09.30 uur als ochtendspits gedefinieerd. In principe
konden deelnemers een beloning verdienen als ze niet in
deze periode met de auto van Zoetermeer richting Den Haag
reisden. Ze konden zelf kiezen wat voor beloning ze wilden:
geld of spaarpunten voor een smartphone genaamd Yeti.
232 deelnemers kozen voor geld, 108 voor de Yeti. In beide
gevallen werd de voor de beloning vereiste gedragswijziging
gebaseerd op het individuele referentiegedrag in de periode
voor het experiment, zonder dat de deelnemers dat op dat
moment overigens wisten.
Voor de geldvariant werden gedurende tien weken (eind 2006)
verschillende beloningsschema’s uitgetest, waarbij beloningen
varieerden van drie tot zeven euro per gemeden spits. Voor de
Yeti werd de beloningsperiode korter gehouden om gedurende
de resterende periode ook het effect van verkeersinformatie
(op de Yeti) te kunnen meten, dus zonder beloningen. Bij een
onvoldoende aantal spitsmijdingen moesten deze deelnemers
de smartphone die ze ontvingen terug geven aan het einde van
het experiment.
De meting van het gedrag gebeurde met behulp van een
elektronische voertuigidentificatie, ondersteund door
camera’s met kentekenherkenning. Voor deze metingen
werd in het voertuig van de deelnemer een OBU (“on-board
unit”) ingebouwd. Via de camera’s werd ook het gebruik
van andere auto’s (zonder OBU’s) uit het gezin van de
deelnemer geregistreerd. De registratiesystemen stonden
zowel op de A12 als op het onderliggend wegennet opgesteld.
Naast de elektronische registraties vulden de deelnemers
dagelijks een beperkt logboek in. Dit leverde aanvullende
gegevens op, bijvoorbeeld over het gebruik van alternatieve
vervoerswijzen en ritmotieven. De spelregels maakten duide-
lijk dat deze aanvullende informatie geen invloed zou hebben
op de beloning, zodat mensen zich niet geremd hoefden te
voelen om eerlijk te antwoorden. Het beloningsexperiment
werd verder aangevuld met enquêtes bij zowel deelnemers
als niet-deelnemers, om op die manier meer inzicht te
krijgen in de keuze om al dan niet deel te nemen.
De deelnemers
De deelnemers aan de proef bestaan voor 64,7% uit mannen
en wonen bijna allemaal in Zoetermeer. De helft van de deel-
nemers is tussen de 35 en 49 jaar; een kwart is ouder en een
kwart is jonger. Uit de opgegeven motieven voor deelname
blijkt dat de beloning weliswaar de belangrijkste reden voor
deelname is, maar dat ook andere motieven meespelen, zoals
Het mijden van de spits wordt met name gerealiseerd door met de auto buiten de spits te gaan rijden
�0 vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
het bijdragen aan kennis over en vermindering van de filepro-
blematiek en het experimenteren met alternatieve reisopties.
Om inzicht te krijgen in de mogelijkheden tot een grootscha-
liger toepassing, werden ook niet-deelnemers (en gebruikers
van de A12) gepolst naar hun bereidheid om mee te doen
aan een beloningsexperiment. 29,4% gaf aan zeker wel of
waarschijnlijk mee te zullen doen. 11,5% zegt misschien mee
te zullen doen. Dit suggereert dat bij een grootschalige opzet
van een beloningsproef, waarbij alle regelmatige gebruikers
van de A12 benaderd worden, maximaal ongeveer 40% hier-
aan zou kunnen meedoen.
De belangrijkste reden om niet mee te doen is het niet kun-
nen mijden van de spits vanwege werktijden (genoemd door
65%). Uit de cijfers blijkt verder dat de deelnemers aan het
experiment op het punt van flexibiliteit (in tijdstipkeuze)
representatief zijn voor potentiële deelnemers onder de
regelmatige A12-gebruikers.
Gedragswijziging
De hamvraag is, uiteraard: “En… werkt het?”. Het antwoord is
“Ja – sterker dan verwacht”. In Figuur 1 is voor de deelnemers
met geldbeloningen voor de voormeting, de drie belonings-
schema’s (geldvariant) en de nameting de verdeling over
vervoerswijzen en tijden weergegeven. Het betreft de verde-
ling van alle dagen waarop woon-werkritten werden gemaakt
of thuis werd gewerkt. Het beeld voor de mensen die voor een
Yeti spaarden lijkt sterk op het in Figuur 1 getoonde beeld.
In de periodes zonder beloning (de voor- en nameting) reist
47-50% van de deelnemers met de auto in de spits. Bij belonen
daalt dit percentage naar 26% (bij 3 euro) en 19% (7 euro en
variabele beloning). Het effect van belonen op het reizen per
auto in de spits is dus zeer significant: ongeveer de helft van
de spitsritten wordt onderdrukt.
Het mijden van de spits wordt met name gerealiseerd door
met de auto buiten de spits te gaan rijden. Het aantal autorit-
ten vóór 07.30 uur neemt toe van 20% tot 33-39%. Het aantal
autoritten na 09.30 uur neemt toe van 10% tot 15,1-16%. Het
totale autogebruik (over alle tijdsperioden) neemt af van
80% tot 73-75%. De afname van het autogebruik wordt vooral
bereikt door een toename van OV-gebruik (van 4% in de voor-
meting tot 9,5-12% bij belonen).
Het autogebruik in de spits keert na het ophouden van de
beloning vrijwel terug naar het niveau van de voormeting.
Het OV-gebruik is tijdens de nameting iets hoger dan tijdens
de voormeting; het omgekeerde geldt voor de fiets. Ongetwij-
feld spelen seizoensinvloeden hier een rol (de proef was in
het najaar).
Vergelijking van de verschillende beloningsvarianten leert dat
het grootste effect (een reductie van het spitsverkeer van 50%
tot 26%) al met een beloning van 3 euro gerealiseerd wordt. De
variabele beloning en de beloning met 7 euro zorgen voor een
extra reductie tot 19%. Opvallend is dat de variabele beloning
leidt tot een nagenoeg identieke verdeling over vervoerswijzen
en tijden als de “vlakke” beloning van 7 euro. De relatief
kleine gedragsveranderingen ten gevolge van dit soort aanpas-
singen in de beloning zou goed kunnen samenhangen met
het feit dat deelnemers voor de volledige duur van de proef
afspraken thuis of op het werk gemaakt zullen hebben, waar-
door het minder gemakkelijk wordt om op veranderingen in
de beloning tijdens de proef te reageren.
De belangrijkste reden om niet mee te doen is het niet kunnen mijden van de spits vanwege werktijden
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 �1
Figuur 1: Gedragseffecten van beloningen in Spitsmijden
Met
aut
o vo
or 7
.30
Met
aut
o 7.
30-8
.00
Met
aut
o 8.
00-9
.00
Met
aut
o 9.
00-9
.30
Met
aut
o na
9.3
0
Ander
e au
to u
it ge
zin
Ander
e au
to b
uite
n ge
zin
Pass
agier i
n ca
rpoo
lOV
Fiets
Ander
e ve
rvoe
rwijz
e
Thui
swer
ken
Ander
e wer
kloc
atie
Er treedt dus een duidelijke verschuiving op van de spits-
periode naar de perioden voor en na de spits. Voor de
verkeersafwikkeling is het van belang om de verdeling van
autoritten in de tijd iets meer in detail te bekijken. In figuur
2 is de verdeling van autoritten over de ochtendpiek weerge-
geven. Bij belonen is duidelijk zichtbaar dat er twee nieuwe
pieken optreden. De grootste piek, met 20-25% van de ritten,
vindt plaats op 07.25 uur, dus net voor het kritische tijdstip
07.30 uur. Een tweede piek treedt op om 09.35 uur, dus net
na de kritische grens van 09.30 uur.
Conclusies
De resultaten hierboven geven aan dat de deelnemers aan
de proef Spitsmijden een onverwacht sterke gedragsreactie
lieten zien. De belangrijkste aanpassing was het verschuiven
van het tijdstip van de verplaatsing. Dit sluit aan bij de
analyse van Vickrey, waarin tijdstipaanpassingen ook de
belangrijkste gedragsdimensie vormen. Het impliceert dat
de effectiviteit van kilometerheffingen bij het verminderen
van congestie gebaat zal zijn bij het voldoende differentiëren
van de heffing over de tijd, zodat de prikkel om het tijdstip
van de rit aan te passen inderdaad gegeven wordt. Het relatieve
gemak van tijdstipaanpassingen maakt het experimenteren
met een heffing à la Vickrey extra aanbevelingswaardig.
De onverwacht sterke gedragsreactie komt ongetwijfeld voor
een belangrijk deel voort uit het feit dat we te maken hebben
met vrijwillige deelnemers, die zich natuurlijk eerder zullen
aanmelden als ze verwachten meer beloningen te kunnen
verdienen. Het is geen willekeurige trekking uit de totale
populatie weggebruikers. De cijfers hoeven dus ook zeker niet
representatief te zijn voor wat we zullen zien bij toepassingen
met grotere aantallen deelnemers. Nieuwe proeven, die op
dit moment in voorbereiding zijn, zullen moeten uitwijzen
hoe effectief de maatregel is bij grotere aantallen deelnemers
en daarmee hoe representatief onze groep deelnemers was.
Een andere belangrijke vraag die speelt bij grotere toepassin-
gen is hoe groot het latente vraag effect is. Dat wil zeggen: in
welke mate wordt de vrijgekomen ruimte op de weg, ontstaan
doordat deelnemers hun gedrag aanpassen, weer opgevuld
door een toestroom van niet-deelnemers? Bij het bouwen en
verbreden van wegen ter bestrijding van files vormt dergelijke
“latente vraag” vaak een notoire spelbreker, die de resultaten
sterk kan laten tegenvallen. Ook op deze vraag zullen toekom-
stige proeven een antwoord moeten geven.
Hoewel Spitsmijden dus veel weg heeft van dynamische hef-
fingen – tijdsafhankelijke beloningen vormen in feite een
soort spiegelbeeld – is het waarschijnlijk weinig zinvol om
de twee als concurrerende instrumenten te zien. Werken
met beloningen lijkt vooral geschikt voor tijdelijke proble-
men; niet alleen vanwege de kosten die er mee samenhan-
gen, maar ook vanwege problemen met het definiëren van
“nulgedrag” en met het bepalen van de groep potentiële
deelnemers. Wegwerkzaamheden en evenementen worden
vaak genoemd als mogelijke toepassingsgebieden. Verschil-
lende proeven die op dit moment lopen of in planning zijn,
zullen zich dan ook specifiek op dit soort situaties richten.
Dat neemt niet weg dat dit soort proeven ons veel kunnen
leren over vragen die ons te wachten staan bij het invoeren
van kilometerheffingen, zowel wat betreft de techniek, als
de vormgeving van de prikkels, als de gedragsreacties die
daaruit voortkomen.
Het autogebruik in de spits keert na het ophouden van de beloning vrijwel terug naar het niveau van de voormeting
�2 vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
aandee
l
tijdstip
Figuur 2: De spreiding van ritten over de spits
> Promoties FEWEB• 12 september, Promotie Paul Claes (Aula), titel proefschrift:
“Value-based Management Control systems: An Analysis of
Design and Use”, Promotor: Prof.dr. T.L.C.M. Groot
• 22 september, Promotie Haralambie Leahu (Aula),
titel proefschrift: “Measure-valued differentiation for Finite
Products of Measures: Theory and Applications”. Promotor:
Prof.dr. H.C. Tijms en co-promotor: dr. B.F. Heidergott.
• � oktober, Promotie Tjerk Budding (Aula), titel proefschrift:
“Decentralization, performance evaluation and
government performance”. Promotor Prof.dr. T.L.C.M. Groot.
• 2� oktober, Promotie Andre Monteiro (Aula). Titel proef-
schrift: “The Dynamics of Corporate Credit Risk: An Intensity-
based Econometric Analysis”. Promotor Prof.dr. A. Lucas.
• �0 oktober, Promotie Wouter Vermeulen (Aula). Titel
proefschrift: “Essays on housing supply, land use regulation
and regional labour markets”. Promotor: Prof.dr. P. Rietveld.
Co-promotoren: dr. J.N. van Ommeren en dr. J. Rouwendal.
• � november, Promotie F. Bijleveld (Aula). Titel proefschrift:
“Time Series Analysis in Road Safety Research using State
Space Methods”. Promotoren: Prof.dr. S.J. Koopman en
dr.ir. C.A.G.M. van Montfort.
• 10 november, Promotie Nicky Pouw (Aula). Titel proef-
schrift: “The Priorities of Poor Small-Holder Farmers in Uganda.”
Promotor: Prof.dr. J.W. Gunning en co-promotor: dr. C. Elbers.
• 1� november, Promotie Ronald Wolthoff (Aula). Titel proef-
schrift: “Essays on simultaneous search equilibrium.” Promotor:
Prof.dr. G.J. van den Berg. Co-promotor: Dr. P.A. Gautier.
• 1� november, Promotie Bert Steens (Aula). Titel proef-
schrift: “Impacts of Transfer Pricing on Value Creation”.
Promotoren: Prof.dr. J.F.M.G. Bouwens en Prof.dr. F.A.Roozen.
• 2� november, Promotie Yin Yen Tseng (Aula). Titel
proefschrift: “Valuation of Travel Time Reliability in Passenger
Transport.” Promotoren: Prof. dr. P. Rietveld en Prof.dr. E.T. Verhoef.
• 1 december, Promotie Michel van der Wel (Aula). Titel
proefschrift: “Risk-Free Rate Dynamics: Information, Trading
and State Space Modeling.” Promotoren: Prof.dr. A. Lucas en
Prof.dr. S.J. Koopmans. Co-promotor: dr. A. Menkveld.
> Seminars – Colloquia – LezingenOp de Faculteit worden verschillende lezingen georganiseerd.
Hieronder tref je een kort overzicht aan van de lezingen die
de komende tijd plaatsvinden.
FaDo Lunch Seminars
De FaDo (Faculteit op Donderdag) lunch seminars vinden om
de twee weken plaats op donderdag van 12.30 uur tot 13.30
uur in zaal 2E-37. Voor lunch wordt gezorgd.
11 september Peter Peverelli (M&O)
2� september Boriana Rukanova (I&L)
� oktober Wouter Stam (M&O)
2� oktober Henri Dekker (Accounting)
� november Onbekend
20 november Claartje Vinkenburg/
Josje Dikkens (M&O)
� december Jan-Maarten van Sonsbeek (gast)
1� december Harold Houba (Econometrie)
Voor meer informatie kun je contact opnemen met:
Paul Vlaar [email protected]
Jacob Jordaan [email protected]
Ina Putter [email protected]
NIEUWS/FEWEB
AGENDA
> Oraties en afscheidsredes FEWEB• � oktober, oratie Prof.dr. E.L.H.M. van de Loo (Aula).
Hoogleraar Leiderschap en Gedrag,
titel: “De schaduw van de verandering.”
• 1� oktober, Afscheid Prof.dr. D. Keuning (Aula).
Titel: “Structuurhygiene geboden! Over zindelijk denken
en handelen in organisatiestructuren.”
• 1� november, oratie Prof.dr. P.W.A. Eimers (Aula).
Prijzen en awards
Eveline van Leeuwen wint EPAINOS prize 2008
Op 30 augustus, op het congres van de Europese Regional Science
Association in Liverpool, ontving Eveline van Leeuwen (afdeling
ruimtelijke economie) deze prijs.
De prijs wordt gegeven voor het beste paper voor deelnemers tot
33 jaar. Evelines paper ging over ‘The effects of future retail
developments on the local economy; combining micro and macro
approaches’. In haar paper hanteert zij Social Accounting Matrices in
combinatie met micro simulatiemodellen. Eerder dit jaar verdedigde
Eveline van Leeuwen haar proefschrift over ‘Towns Today’.
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 ��
�� vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
FEWEB viert 60-jarig lustrum!De faculteit bestaat in 2008 60 jaar en daar zullen we met name in de
week van 20 oktober uitgebreid bij stilstaan. Het programma van die
week is als volgt:
Maandag 20 oktober | Op maandag 20 oktober viert de Vrije
Universiteit haar 128ste verjaardag. Dit jaar staat de dies natalis in het
teken van Crises op de financiële markten. Sprekers zij o.a Lex Bouter,
rector magnificus en André Lucas, hoogleraar Financiële markten
en instellingen aan de Faculteit der Economische Wetenschappen en
Bedrijfskunde. Daarnaast zal een eredoctoraat worden uitgereikt aan
voormalig minister van financiën, Gerrit Zalm. De dies begint om
14.45 uur, aula hoofdgebouw VU, Boelelaan 1105, Amsterdam.
Dinsdag 21 oktober | Ter ere van haar 60-jarig jubileum organiseert
de Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde op
dinsdag 21 oktober een lustrumsymposium. Dit symposium zal
plaatsvinden van 13.00 tot 17.00 in de Aula van de Vrije Universiteit.
Het thema van het symposium handelt over de ontwikkeling van het
Nederlandse begrotingsbeleid en de regulering van de financiële sector,
met bijdragen van Gerrit Zalm, Wouter Bos, Rick van der Ploeg, Sweder
van Wijnbergen en Coen Teulings. Na afloop van dit symposium vindt
in de foyer voor de Aula de jubileumreceptie van de faculteit plaats.
De receptie zal niet alleen een uitstekende gelegenheid zijn om de
faculteit te feliciteren, maar ook om oude en jonge contacten te
verstevigen, nieuwe contacten op te doen en om gewoon weer eens
op de VU te zijn.
Zaterdag 2� oktober | VESVU/AVE/Aureus alumni dag
Op 25 oktober organiseert Aureus een alumnidag voor iedereen die
in de afgelopen 60 jaar actief lid is geweest van Aureus/AVE/VESVU.
Dit is een uitgelezen mogelijkheid om bij te praten met studiegenoten!
De alumnidag zal op zaterdag 25 oktober plaatsvinden bij Strand West.
De dag begint om 15.00 tot 18.30 en aansluitend is er de mogelijkheid
om een vorkje mee te prikken.
Woensdag 2� oktober | Amsterdam Academic Conference
De laatste dag van het lustrum zal beginnen met het Amsterdam
Academic Conference (AAC). Het thema van het AAC is “Diversity;
Managing Differences”. De volgende sprekers zullen aanwezig zijn:
• Sybilla Dekker (voormalig minister van VROM)
• Anja Groenewoud ( CEO Accenture)
• Agnes Jongerius ( Voorzitter FNV Bondgenoten)
• Jan Nooitgedagt (Ernst & Young)
• Jos Nijhuis (CEO PWC)
• David Pinto (hoogleraar interculturele communicatie)
Intense “Lustrum Edition” | Tijdens het lustrum organiseert Aureus
in samenwerking met de faculteit het grootste feest ooit! Met Intense:
lustrum edition wordt het lustrum knallend afgesloten. Op 29 oktober
zal dit grootse feest plaatsvinden in de Escape. Het gaat hier om
Escape Club, Escape Studio en Escape deLux.
Tijdens het feest zullen onder andere ErickE, Sidney Samson, Gregor
Salto en dj Rockid draaien. Voor Aureus leden bedraagt de entree
slechts 6 Euro, voor medewerkers van FEWEB is de entree 8 Euro en
voor introducees bedraagt de entree 10 Euro.
Pieter Gautier is gekozen tot docent van het jaar van
het Tinbergen Instituut
Pieter Gautier (afdeling algemene en ontwikkelingseconomie) is
gekozen tot docent van het jaar 2007/2008 door de eerstejaars
studenten van het Tinbergen Instituut. Hij doceert het vak Macro
labour and agency problems (onderdeel van macroeconomics).
Siem Jan Koopman (afdeling econometrie) is op de tweede plaats
geëindigd. Hij doceert het vak Advanced Econometrics.
Emerald Outstanding Paper Award 2008
voor Bart Bossink en collega-onderzoekers
Bossink (afdeling M&O) ontving de prijs voor het artikel: “Corporate real
estate and competitive strategy”. Collega-onderzoekers zijn Bas Singer
en Herman van de Putte, beiden van de Faculteit Bouwkunde-TU Delft.
Het artikel is gepubliceerd in the Journal of Corporate Real Estate.
Associate Editor Award 2007
voor Gerard van den Berg
Van den Berg (afdeling algemene en ontwikkelingseconomie) ontving
de award van het toptijdschrift ‘Journal of Econometrics’. Als ‘Associate
Editor’ heeft hij zorggedragen voor het selectieproces van papers
voor publicatie. Hij ontvangt de award “in great appreciation for the
outstanding service”.
Onderwijsprijzen
voor Kees van den Hoeven en Patrick Tuijp
Op 28 april jl. werden de facultaire onderwijsprijzen uitgereikt.
De prijs voor de beste docent was voor Kees van den Hoeven
(afdeling econometrie), terwijl de Best Student Award werd toegekend
aan Patrick Tuijp. Het faculteitsbestuur feliciteert beiden met deze
bijzonder eervolle onderscheiding.
Weer een Best Paper Award voor ITAIDE
ITAIDE heeft voor de tweede keer op een rij de Best Paper Award
gewonnen op de Bled Electronic Commerce Conference, die elk jaar
wordt gehouden in Bled, Slovenia.
Deze conferentie hoort bij de top-5 internationale conferenties op het
gebied van electronic commerce. De Conferentie werd dit jaar voor
de 21e keer gehouden, en het is nog nooit eerder voorgekomen dat
een groep twee keer achter elkaar deze prijs heeft gewonnen. In beide
gevallen gingen de papers over resultaten van het ITAIDE project.
Gegevens van de paper:
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 ��
Summerschool Ondernemerschap 2008 gewaardeerd met 9.1De Amsterdamse Summerschool Ondernemerschap 2008, die
plaatsvond van 7 tot en met 11 juli, is door de deelnemers
gewaardeerd met een 9.1!
Deze hoge score bleek uit een enquête die onder de deelnemers is
gehouden, de waardering voor de verschillende aspecten van de
summerschool was uitzonderlijk hoog. De enthousiaste reacties van
de deelnemers tijdens de week bevestigden dat ook: de geselecteerde
groep bleek ontzettend enthousiast en ambitieus en gaf elkaar, de
begeleiders en de sprekers daardoor veel energie. Dit resulteerde
in een zeer hoge kwaliteit van de uiteindelijke businessplannen
en elevator pitches tijdens de finaledag. De Summerschool
Ondernemerschap werd dit jaar georganiseerd door ABN AMRO en
CASE. CASE is het nieuw opgerichte Centrum van Amsterdamse
Scholen voor Entrepreneurschap, het samenwerkingsverband van
Universiteit van Amsterdam (UvA), Hogeschool van Amsterdam
(HvA), Hogeschool Inholland en Vrije Universiteit (VU). Tijdens deze
Summerschool werkten studenten hun businessidee uit onder
begeleiding van diverse professionals.
Peter Nijkamp bij beste 100 economen van de wereldProf.dr. P. Nijkamp (afdeling ruimtelijke economie) staat op plaats 96
van de wereldranglijst van economen. Dat blijkt uit cijfers van de
RePEc, een database met gegevens over 17.000 economen. Nijkamp
heeft in de meetperiode van alle economen de meeste stukken
geschreven (436 works) en de meeste onderscheidende stukken
gepubliceerd (409 distinct works). Van de in Nederland werkende
economen op de wereldranglijst staat alleen Florencio Lopez-de-Silanes
(nummer 75) hoger.
Jan Willem Gunning benoemd tot KNAW lidProf. dr. J.W. Gunning (afdeling algemene en ontwikkelingseconomie)
is tijdens de laatste vergadering van de Koninklijke Nederlandse
Academie van Wetenschappen benoemd tot gewoon lid. De KNAW
heeft maximaal 220 gewone leden onder de vijfenzestig jaar.
Daarnaast kent de KNAW rustende leden (gewone leden ouder dan
65 jaar), buitenlandse leden en correspondenten. De leden van
de KNAW worden gekozen op grond van hun wetenschappelijke
prestaties. Ze worden benoemd voor het leven. Dit bijzonder eervolle
lidmaatschap werd eerder aan drie andere hoogleraren van onze
faculteit toegekend: Peter Nijkamp, Hans Opschoor en Karel Davids.
Gerrit Zalm krijgt eredoctoraatDe Vrije Universiteit Amsterdam (VU) heeft besloten een eredoctoraat
te verlenen aan drs. Gerrit Zalm.
Hij zal dit eredoctoraat in ontvangst nemen op 20 oktober 2008,
de 128ste dies natalis van de VU. Het eredoctoraat wordt hem
toegekend voor zijn wezenlijke bijdrage aan de ontwikkeling,
invoering, vormgeving en uitvoering van het trendmatig begrotings-
beleid en daarmee aan de vernieuwing van het Nederlandse
begrotingsbeleid, vanaf het begin van de jaren ‘90. Zalm ontvangt
het eredoctoraat op voorstel van de faculteit der Economische
Wetenschappen en Bedrijfskunde.
De heer Zalm begon in 1975 zijn carrière bij het ministerie van
Financiën, was van 1989 tot 1994 directeur van het Centraal
Planbureau en bijzonder hoogleraar Economische Politiek bij de
economische faculteit aan de VU en vervolgens in verschillende
kabinetten minister van Financiën en vice-premier.
Hij is thans werkzaam bij DSB en bekleedt, naast enkele andere
adviesfuncties, het voorzitterschap van de International Accounting
Standards Committee Foundation.
Als erepromotor is aangewezen prof.dr. Harmen Verbruggen,
hoogleraar aan en decaan van onze faculteit.
Boriana Rukanova, Eveline van Stijn, Helle Zinner Henriksen, Ziv Baida,
Yao-Hua Tan, Multi-Level Analysis of Complex IS Change: A Case Study
of eCustoms, Proceedings of the 21th Bled Electronic Commerce
Conference, Bled, Slovenia, June, 15-18, 2008.
Boriana Rukanova en Yao-Hua Tan (I&L) zijn werkzaam op het ITAIDE
project bij FEWEB; Ziv Baida was tot 2007 werkzaam op het ITAIDE
project en is nu werkzaam bij IBM Nederland B.V.; Eveline van Stijn
en Helle Zinner Henriksen zijn van de Information Management
Department, Copenhagen Business School.
Albert Menkveld wint Best Paper award
Albert Menkveld, heeft op de 2008 Western Finance Association (WFA)
Meeting in Hawaii (22 – 25 juni) de NYSE Euronext Award For the Best
Paper on Equity Trading ontvangen. De titel van de paper luidt: ‘Does
Algorithmic Trading Improve Liquidity?’ Menkveld schreef de paper
in samenwerking met Terence Hendershott (University of California,
Berkeley) en Charles Jones (Columbia University).
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 ��
Naar aanleiding van het toekennen van een ere-
doctoraat aan Gerrit Zalm op de Dies Natalis van
de VU op 20 oktober, hebben wij van Professor
L.F. van Muiswinkel de volgende bijdrage ontvangen
over de verdiensten van Gerrit Zalm.
De verdiensten van Gerrit Zalm voor de overheidsfinanciën in NederlandDik van Muiswinkel1
De verdienste van Gerrit Zalm op begrotingsterrein bestaat
vooral hierin dat hij het gedachtegoed van Zijlstra, aangepast
aan een nieuwe situatie, weer in ere hersteld heeft.
Het structurele, dan wel trendmatige,
begrotingsbeleid van Zijlstra
Zijlstra merkte dat de politiek voordurend de neiging had zich
procyclisch te gedragen. In goede tijden, als de belastinginkomsten
overvloedig binnenstroomden, had het parlement de neiging te
pleiten voor allerlei extra uitgaven onder het motto: “het geld is er
toch”. In slechte tijden gebeurde het omgekeerde; tegenvallende
belastinginkomsten moesten leiden tot beperking van uitgaven.
Zijlstra wilde af van dit procyclisch gedrag, hij wilde rust in de tent.
Zijn uitgangspunt was dat de overheid structureel een tekort mocht
en moest hebben dat gelijk behoorde te zijn aan het spaaroverschot
van de marktsector. Voor het gemak in vergelijkingen (vergeef me,
ik blijf een schoolmeester):
Y = C + I + O + X – M (1)
Y = C + B + S (2)
of (O – B) = (S – I) – (X – M) (3)
of = – (4)
Ervan uitgaande dat de lopende rekening over langere termijn genomen
in evenwicht behoorde te zijn, kwam Zijlstra ertoe te zeggen dat het
structurele tekort van de overheid gelijk mocht en moest zijn aan het
structurele spaaroverschot van de marktsector (beide uitgedrukt in een
percentage van het nationale inkomen). In Nederland werd en wordt
permanent meer gespaard dan nodig is ter financiering van een goed
niveau van binnenlandse investeringen van de marktsector bij volledige
werkgelegenheid. Als de overheid dat structurele spaaroverschot van de
marktsector niet naar zich toe zou trekken via haar tekort, zou dit tot
een deflatoire ontwikkeling leiden en dat moest worden voorkomen.
De overheid moest dus een tekort hebben.
Zijlstra had daarmee in zijn periode als minister van financiën gelijk,
omdat er toen nog geen vrij internationaal kapitaalverkeer bestond.
Die overmaat van besparingen kon geen andere kant op en buitenlandse
investeerders kregen in Nederland geen kans. Terzijde, later is het
kapitaalverkeer natuurlijk wel vrij geworden en ging dit deel van het
verhaal van Zijlstra, dat de overheid een tekort van een bepaalde
omvang behoorde te hebben, niet meer op.
Zijlstra had dit later uiteraard ook wel door, zoals bleek toen ik daar
met hem over sprak. Hoe dan ook, het voorgaande verklaart waarom
men ook wel sprak over het structurele begrotingsbeleid van Zijlstra.
De overheid behoorde dus een tekort te hebben dat een bepaald
percentage vormde van het nationale inkomen. Zijlstra dacht daarbij
aan 5% voor de gehele overheid; 3,5% voor de Rijksoverheid en 1,5%
voor de lagere overheden.
Nu het begrotingsbeleid. Stel dat in de uitgangssituatie het werkelijk
overheidstekort gelijk is aan het structureel gewenste tekort. Als
in de loop van de tijd structureel constant moet blijven kan bij een
trendmatige groei van het nationale inkomen het overheidstekort
(O – B) in absolute termen mee stijgen. Als men ernaar zou streven de
collectieve lastendruk in de loop van de tijd constant te houden
dan werd de trendmatige ruimte voor uitgavenvergroting bepaald door
de trendmatige groei van Y. Als het belastingbeleid erop gericht zou
zijn de collectieve belastingdruk bewust te verhogen dan was daarvan
een grotere ruimte voor uitgavenvergroting het gevolg. Omgekeerd
betekende een bewust verlagen van de collectieve lastendruk minder
ruimte voor de groei van de overheidsuitgaven. De bekende regel
luidde dan ook dat de begrotingsruimte die de trendmatige groei
van het nationale inkomen bood gebruikt kon worden voor uitgaven-
vergroting, belastingtariefsverlagingen of een combinatie van die
beide (een belastingtariefsverhoging werd behandeld als een
negatieve belastingtariefsverlaging).
Heel concreet: Stel dat aan het begin van de kabinetsperiode het
overheidstekort gelijk was aan het structureel aanvaardbare. Men nam
vervolgens een verwachte trendmatige groei van het nationale inkomen
aan en berekende op grond daarvan de begrotingsruimte. Vervolgens
werd een politieke beslissing genomen over de verdeling van die
ruimte over uitgavenvergroting en belastingtariefsveranderingen.
Zijlstra zelf was voorstander van een zodanige verdeling van de
begrotingsruimte dat de macro-economische belastingdruk niet zou
stijgen. Het zogenaamde progressie-effect moest ieder jaar ongedaan
�� vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
X – MY( )S – I
Y( )
1 Dik van Muiswinkel is emeritus hoogleraar Openbare Financiën aan de Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde. Hij is 7 jaar decaan
geweest over drie verschillende periodes (1972-1974, 1993-1995, 1997-1998). Op 27 november 2002 nam hij afscheid van de faculteit nadat hij 35 jaar als
lector en hoogleraar aan de faculteit verbonden was geweest.
BY
Y( )O – B
Y( )O – B
In dIt nummer: Thema LuStrum
Redactioneel 3
OverzichtFEWEB 4
OverzichtopleidingenFEWEB 5
Singlesandthecity 6
DeBNPparadox 10
Degemeentelijkelokalelasten 15
InterviewmetWimKuijken 19
Chinaalsbelegging 22
Besliskundeenhet‘Rondjeomdekerk’ 24
Economischcontractonderzoek 28
enheteconomischadviesbegrip
CijfersFEWEB 33
Adoptievaninnovaties 34
Spitsmijden:Werkenprikkels? 38
Agenda 44
NieuwsFEWEB 45
DeverdienstenvanGerritZalm
voordeoverheidsfinancieninNederland 46
Prijzenenawards 47
VOLGend nummer
De volgende Vuurwerk verschijnt
in mei 2009.
Deadline kopij: 1 april 2009.
Singles and the city
/ pagina 6
COLOFOn
Vierde jaargang, nr. 8, oktober 2008
Vuurwerk is het relatiemagazine van de
Faculteit der Economische Wetenschappen
en Bedrijfskunde (FEWEB).
Redactie
Frans Snijders, Iris Visser, Ina Putter,
Henri de Groot
Adres
Faculteitsbureau FEWEB,
De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam
[email protected], (020) 598 61 57
Ontwerp en opmaak
Room for ID’s, Nieuwegein
Druk
Drukkerij Damen, Werkendam
Fotografie
FEWEB, Johan Hoekstra, Room for ID’s
Oplage
Vuurwerk verschijnt twee keer per jaar
in een oplage van 7.500 exemplaren.
Spitsmijden: werken prikkels?
/ pagina 38
1 vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4
China als belegging
/ pagina 22
gemaakt worden. Daarna beschikte men over een aanvaardbaar
uitgavenpad voor de kabinetsperiode waarvan niet mocht worden
afgeweken wat er ook gebeurde met de feitelijke ontwikkeling van het
nationale inkomen. Groeide het nationale inkomen feitelijk harder dan
de aangenomen trend dan werd het feitelijk overheidstekort kleiner
dan het structureel aanvaardbare tekort. Het omgekeerde gebeurde
bij een feitelijk lagere dan trendmatige groei. Dus rust in de tent met
een van te voren bekend uitgavenpad waaraan niet getornd werd.
De departementen wisten waar ze aan toe waren.
Deteloorgangvanhettrendmatigebegrotingsbeleid
vanZijlstra
Kabinetten na Zijlstra hebben het trendmatige begrotingsbeleid laten
verwateren. De bekendste gemaakte fouten zijn:
a. Men schatte de trendmatige groei van het nationale inkomen, waarop
de ruimteberekening gebaseerd was, te hoog in. Niet de redelijk
verwachte groei maar de “gewenste” groei werd als uitgangspunt
genomen. De te hoog geschatte trendmatige groei en daarmee de te
hoog berekende ruimte werd natuurlijk wel geheel gebruikt met als
resultaat dat het financieringstekort voortdurend opliep.
b. Bij de verdeling van de ruimte koos men steeds voor louter uitgaven
vergroting en niet voor een deel voor belastingtariefsverlaging. De
macroeconomische belastingdruk begon dan ook op te lopen wat
slecht was voor de economische ontwikkeling (niet voor niets kwam
de aanbodseconomie in zwang).
De tegenvallende economische groei liet vervolgens het feitelijk
financieringstekort als percentage van het nationale inkomen verder
oplopen. Op den duur liep het financieringstekort volledig uit de
hand. Het probleem van de rentelasten en de hoge schuldquote
diende zich aan.Er volgt dan een periode waarin opeenvolgende
kabinetten maar één begrotingsdoelstelling hebben: het terugdringen
van het feitelijk financieringstekort als percentage van het nationale
inkomen. Het trendmatige element ontbreekt geheel. Uiteraard werkt
dit beleid procyclisch. Tegenvallende economische ontwikkelingen
doen het financieringstekort oplopen boven het gewenste niveau
en nopen dus tot ombuiging van de uitgaven. De departementen
worden dolgedraaid, de ene bezuiniging volgt op de andere. De
afwegingsfunctie van de begroting komt in gevaar, men bezuinigt
niet op de minst nuttige overheidsuitgaven maar op die uitgaven die
het snelst of het gemakkelijkst kunnen worden omgebogen.
HetbegrotingsbeleidvanGerritZalm
Gerrit Zalm heeft de rust in het begrotingsbeleid weer teruggebracht
door terug te grijpen op de gedachten van het trendmatige begrotings
beleid van Zijlstra. Aan het begin van de kabinetsperiode bepaalt
hij het (reële) uitgavenpad van de departementen voor de gehele
kabinetsperiode. Hier kunnen zij op rekenen, wat er ook gebeurt met de
feitelijke economische ontwikkeling. Bij economische tegenvallers wordt
er niet gekort op de toegestane uitgavenpaden van de departementen.
De bepaling van de toegestane uitgavenontwikkeling verliep als volgt.
Bereken de endogene toename van de belastingontvangsten, gegeven
de bestaande tariefstructuur, wanneer het nationale inkomen zou
groeien volgens een aangenomen trendmatige ontwikkeling. Dit
is de ruimte waarmee wat gedaan kan worden. De gehanteerde
trendmatige ontwikkeling van het nationale inkomen is bewust laag
geschat, men spreekt van een behoedzaam scenario. Kies vervolgens
het gewenste percentage dat het overheidssaldo aan het eind van
de kabinetsperiode zou moeten vormen. Dit in verband met de
deelname aan de Monetaire Unie in Europa met de Euro. De ruimte
moet dus voor een deel gebruikt worden voor een verlaging van het
financieringstekort om te kunnen voldoen aan de toetredingscriteria
van de Euro. Maak vervolgens een politieke keuze op het terrein van
eventuele belastingtariefveranderingen. Ook dit kost een deel van
de ruimte (tariefverlagingen) of voert ruimte op (tariefsverhoging).
Het overblijvende deel van de ruimte is uiteindelijk beschikbaar voor
uitgavenvergroting bij de departementen, waar zij onvoorwaardelijk
op kunnen rekenen.
Het werd weer een echt trendmatig begrotingsbeleid. Groeide de
economie sneller dan aangenomen in het behoedzaam scenario dan
tikte dat door naar een snellere daling van het financieringstekort, of
beter gezegd: verbetering van het financieringssaldo (er komen zo
langzamerhand ook financieringsoverschotten om de hoek). Bij een
tegenvallende economische ontwikkeling zou het slechter aflopen met
het financieringssaldo maar in de werkelijkheid kwam dat niet zo gauw
voor omdat men had gekozen voor een behoedzaam scenario. Het
beleid van Gerrit Zalm sloot aan op het gedachtegoed van Zijlstra.
Toch zijn er verschillen.
Zijlstra ging uit van een structureel aanvaardbaar overheidstekort,
afgestemd op het spaaroverschot van de marktsector. Gerit Zalm kiest
voor een saldo op de overheidsbegroting dat deelname aan de Europese
Monetaire Unie en de Euro mogelijk maakt en de rentelasten van de
overheid laat teruglopen om ruimte te scheppen voor het toekomstige
vergrijzingbeleid. Zijlstra werkte met de verwachte trendmatige groei
van het nationale inkomen. Gerrit Zalm kiest bewust voor een laag
ingeschatte trendmatige groei, het behoedzaam scenario.
De verdienste van Gerrit Zalm is dat hij heeft willen teruggrijpen
op de gedachten van Zijlstra waardoor hij rust kon brengen in de
overheidsfinanciën. Hij heeft het trendmatige begrotingsbeleid
geactualiseerd en het in zijn tijd afgestemd op wat nodig was voor
het toetreden tot de Euro. Tevens heeft hij de verlaging van de
rentelasten bevorderd waardoor de kosten van de vergrijzing beter
kunnen worden gedragen.
vuurwerk #8 oktober 2008 jaargang 4 47
vuurwerkLustrum: FeWeB 60 jaarSingles and the city • De BNP paradox • Gemeentelijke lokale lasten • China
als Belegging • Besliskunde en het rondje om de kerk • Economisch contract
onderzoek en het adviesbegrip • Adoptie van innovaties • Spitsmijden
#8 oktober 2008 jaargang 4
Relatiemagazine van de Faculteit der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde
Ben jij een professional met een goede baan? Dan heeft de VUPostgraduate
School dé opleiding voor jou. De VU Postgraduate School biedt dé manier om
een titel te behalen en je deskundigheid te vergroten.
Aan de Amsterdamse zuidas heeft de VUPostgraduate School zich in korte tijd
ontwikkeld tot een academisch centrum voor wetenschappelijk georienteerde
beroepsopleidingen en executive onderwijs. In samenwerking met de Faculteit
der Economische Wetenschappen en Bedrijfskunde (FEWEB) biedt de Postgraduate
School veertien gerenommeerde deeltijdopleidingen aan.
Typerend voor het onderwijs aan de Postgraduate School is de interactie tussen
theorie en praktijk, tussen cursist en docent en tussen cursisten onderling. Inter
actie is zowel op de uitwisseling van kennis als op de uitwisseling van ervaring
gericht. Interactie staat borg voor de practische toepasbaarheid van de leerstof.
Interactie wordt niet alleen bewerkstelligd door een optimale integratie van
theorie en praktijk in de leerstof maar tevens door voor het leerproces gebruik te
maken van hoogleraren en docenten die naast hun aanstelling aan de universiteit
tevens werkzaam zijn in de praktijk.
De verankering met de Vrije Universiteit Amsterdam waarborgt het hoge niveau
van de opleidingen. De verbondenheid van de opleidingen met de praktijk is een
garantie voor de actualiteit van de programma’s.
BereikmééraandeVU!
Certified Management Accountant • Char-
tered Financial Analyst • Controller in de
publieke en non-profitsector • Corporate
Compliance • Financieel en Beleggingsanalist
• Health Care Management • Management
Consultant • Basisopleiding Management
Consultant • Parttime opleiding master
Bedrijfswetenschappen • Parttime opleiding
master Accounting & Control in combinatie
met Registeraccoutant • Registeraccountant
• Registercontroller • Register EDP-auditor
• Treasury Management • Verandermanage-
ment • Basisopleiding Verandermanagement
Meerweten?
Surf naar www.feweb.vu.nl en klik op ‘postgraduate school’ voor informatie over de postgraduate opleidingen. Van iedere opleiding is
uitgebreide documentatie beschikbaar. Voor nadere inlichtingen kun je je ook wenden tot het secretariaat van de Postgraduate School.
Telefoon (020) 598 6045.