Aspecten Van Het Archaeologisch Onderzoek in Het Zuiderzeegebied 1955

65
D1REC Rapporten IV. 8 8710 E W I E R I N G E R M E E R (NOORDOOSTPOLDERWERKEN) -•ingen inzake de Droogmaking. Ontginning en Sociaal-Economischc Opbouw cl.-r l|sselmeerpolders :ten van het archaeologisch onderzoek in het Zuiderzee- gebied door G. D. v. d. Heide

description

Overzicht van het archeologisch onderzoek in het Zuiderzeegebied (1955)

Transcript of Aspecten Van Het Archaeologisch Onderzoek in Het Zuiderzeegebied 1955

  • D 1 R E C Rapporten

    IV.8 8710 E W I E R I N G E R M E E R (NOORDOOSTPOLDERWERKEN)

    -ingen inzake de Droogmaking. Ontginning en Sociaal-Economischc Opbouw cl.-r l|sselmeerpolders

    :ten van het archaeologisch onderzoek in het Zuiderzee-gebied door G. D. v. d. Heide

  • In deze reeks zijn reeds verschenen: 1. ZUUR, A. J. Ontstaan en aard van de bodem van dc Noordoost-

    polder. Zwolle, 1951. 2. DOMINGO. W. R. De physische rijping van de jongere Zuiderzee-

    afzettingen in de Noordoostpolder. Zwolle. 1051. 3. SIEBEN, W. H. Dc ontwatering van de zavelgronden in dc Noord-

    oostpolder. Zwolle. 1051. 4. KALISVAART, C. De bestemming en de waardering van de Noord-

    oostpolderbodem. Zwolle, 1051 5. SCHREVEN, D. A. VAN. De microbiologic van de Noordoostpoldcr-

    bodem. Zwolle, 1051. 6. FEEKES, W. cn D. BARKER, De ontwikkeling van de natuurlijke

    vegetatie in de Noordoostpolder. Zwolle. 1054. 7. BARKER, D. Oecologie van klein hoefblad en dc bestrijding van

    deze plant in dc Noordoostpolder. Zwolle, 1052. 8. BLAAUBOER, A. Inrichting cn ontwikkeling van het gcmcentelijk

    bestuur van de Noordoostpolder. Zwolle, 1052. 9. OvERDl|MNK, G. A. cn L. W. WiLMES. Beplantingsplan cn uit-

    voering van de beplanting in de Noordoostpolder. Zwolle, 1053. 10. HISSINK, D. J. De humus- en stikstofgehalten vAn de ingepolderde

    gronden in de voormalige Zuiderzee. Zwolle 1954. 11. SCHREVEN, D. A. VAN. Ammoniakvervluchtiging op kalkrijke Zui-

    derzeegronden bij gebruik van ammoniumhoudendc meststoffen. Zwolle, 1955.

    12. MOLEN, W. H. VAN DER en W. H. SlEBEN. Over de landbouw-kundige betekenis en de kartering van de kwel in de Noordoost-polder. Zwolle. 1055.

  • f BIBLIOTHEEK

    DIRECTIE VAN DE WIERINGERMEER (NOORDOOSTPOLDERWeRKEN)

    Depdt KAMPEN

    VAN ZEE TOT LAND Rapporten en mededelmgen inzake de droogmaking,

    ontginning en sociaal-economische opbouw der l|sselmeerpolders

    N r 13

    Aspecten van het archaeologisch onderzoek in het Zuiderzeegebied

    DOOR

    G. D. van der Heide Archacoloog hi| dr Directie van de Wirringermecr (Noordnottpoldrrwtrkco)

    W. E. J. T|eenk Willink N.V. Zwolle 1955

    &} lo

  • \

    With a Summary: ..Archaeological investigations in tlte polders of the former Zuiderzee".

  • DE GESCHIEDENIS VAN HET OUDHEIDKUNDIG ONDERZOEK IN 111 I

    ZUIDERZEEGEBIED

    Het archaeologisch onderzoek in het Zuiderzeegebied dateert niet uit-sluitend van de laatste tijd; het werd n.l. voorafgegaan door archiefonder-zoek en door een aantal aan dit onderzoek gekoppelde hypothesen omtrent de wordingsgeschiedenis. Vooral het begin van onze jaartelling, het meer Flevo waarover enkele Romeinse geschiedschrijvers mededelingen na-licten en de latere Middeleeuwen hadden de aandacht van de auteurs: RAMAER, BEEKMAN, NORLIND, HETTEMA, en MOERMAN. Deze schrijvers konden echter slechts putten uit de schaarse archiefgegevens en eventueel uit overleveringen.

    De situatie werd evenwel anders toen voorbereidingen werden getroffen voor het afsluiten en gedeeltelijk droogmaken van de Zuiderzee. Thans kon men immers bodemvondsten verwachten van hetgeen van mens en dier hetzij op het land, hetzij in het water mocht zijn achtergebleven. Aan-vankelijk heeft het werk aan de Afsluitdijk weinig aan het licht gebracht ten aanzien van de v66rhistorie en van de vroege geschiedenis van het Zuiderzeegebied.

    Zodoende werd weinig of geen voordeel getrokken van de Algemene Voorwaarden, regelende de aanmelding van bij Rijkswerken te voorschijn gekomen vondsten, welke uit een oogpunt van oudheidkunde, natuurlijke historie of kunst van betekenis worden geachl".

    Anders werd dit toen de gronden van de Wieringermeer in 1930 droog-vielen en tal van vondsten konden worden gemeld aan het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden, het centrale punt, waar alle vondsten dienden te wor-den opgegeven. Vanwege dit museum werd aan een van de wetenschappe-lijke medewerkers het archaeologisch onderzoek van de Wieringermeer opgedragen; twee jaar later verscheen reeds de dissertatie van W. C BRAAT als resultaat van dit onderzoek. De vondsten uit het onderzoekgebied waren toen overgegaan naar het Rijksmuseum van Oudheden te Leiden of wel naar het West-Friesch museum te Hoorn, voor zover het archaeologica betrof. Beenderen van in het wild levende dieren waren overgebracht naar het Rijksmuseum voor Mineralogie en Geologie te Leiden en huisdierbeen-deren, vooral door medewerking van Ir. G. W. HARMSEN verzameld. waren opgezonden naar het Laboratorium van Veeteelt te Wageningen.

    Een reeds in 1935 gedane poging van de voorzitter van de Voorlopige Directie van de Wieringermeer om een deel van de vondsten, die het gebied

  • hadden verlaten, terug te krijgen ten behoeve van een in bet nieuwe land te stichten eigen verzameling, leed schipbreuk. Dit teleurstellende feit was tevens de oorzaak, dat de Directie van de Wieringermeer | Xoordoostpolder-werkeni een andere gedragslijn volgde toen de voorbereidingen werden ge-troffen voor het droogleggen van de Noordoostpolder. Zij vroeg n.l. aan de Directeur van het Biologisch-Archaeologisch Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen (Directeur: Prof. Dr. A. E. v. GIFFEN) het oudheidkundig on-derzoek te doen verrichten, er van uitgaande. dat de bodemvondsten zo-veel mogelijk in het gebied van de Noordoostpolder zouden blijven. In 1941 werd het onderzoek aangevat onder de dagelijkse leiding van de assis-tent bij het genoemde instituut, P. J . R. MODDERMAN, terwijl ruimte werd vrijgemaakt te Kampen voor een klein museum ad hoc. Zodoende kwam de oudheidkundi.iii-. die mei het onderzoek was belast, nabij het gebied te wo-nen en maakte hij mede deel uit van de wetenschappelijke afdeling van de Directie van de Wieriogermeer (Noordoostpolderwerken). Voor de coordi-n a t e van het werk van de bodemkundige en de oudheidkundige afdeling zou een en ander van groot belang blijken te zijn. Toen in 1945 de tweede archaeologisclic dissertatie over het Zuiderzeegebied gereed kwam, verliet de hiisl gepromoveerde MODDERMAN het terrein van onderzoek en werd hij door de schrijver dczes opgeit olgd.

    In 194S zocht men een bestemming voor lui inmiddels enigszins gerestau-reerde kerkje van de Middclbuurt op Schokland. Dit bleek de aangewezen plaats voor het inrichten van het voorlopige museum, zodat de tot dan samengeh.ii In, collectie naar Schokland werd overgebracht. Kort daarop ging het oudheidkundig onderzoek over naar de inmiddels iiiLiesiekle Rijks-dienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (Hoofd: Prof. Dr. A. F . v. G I F F E N , na 1948 Directeur; Dr. 1'. GLAZEHA) met aanvankelijke zetel te Groningen en te 's-Gravenliaye. nadien te Amersfoort. Deze verandering hield in, dat het onderzoek, zonder wijziging in de dagelijkse leiding, van Schokland uit geschiedde onder supervisie van de genoemde dienst. Sinds 1 Mei 1954 evenwel is het archaeologisch onderzoek en daarmede tevens de archaeologische ver/anic line.' geheel in banden gekomen van de Direc-tie van de Noordoostpolder. Voortdurend overleg met de overkoepelende rijksinstelling op het gebied van het oudheidkundig onderzoek in Nederland blijft uiteraard gehandhaafd.

    In de jaren van het onderzoek in de Noordoostpolder is een nauwe samen-werking gegroeid tussen de bodemkundige afdeling onder leiding van Prof. Dr. Ir. A. J . ZUUR en het oudheidkundig bodemonderzoek. De vele malen, dat gezamenlijk veldverkenningen werden verricht, aanvankelijk met de Heer L. F. M. KI.AAK, later met Drs. A. J. WIGGERS, zijn ook voor het ar-chaeologische onderzoek zeer vruchtdragend geweest. Het bijeenbrengen van vele archaeologische vondsten geschiedde door de technische assisten-ten D. L. CALJOUW en T H . J . RBMMBRSWAAL, die met het dagelijks veld-werk waren belast.

  • Ml VnMdl lSTOKIl - V \N UK Z f l l i n K Z K I

    Bij het schrijven van de voorgeschiedenis of van de historic zelve ont-komt men niet aan een zekere willekeur bij het kie/.en van een tijdstip van aanvang. Dit geldt ook ten aanzien van de voorgeschiedenis der vroegere Zuiderzee. Men kan immers met evenveel recbl teruggaan tot lang v66r de

    y s^ f KEILEEM

    / I 1 / \s\W / ^ J j r \ yr ^r )

    ^y. \

    w *^^ . . / ^ r~*- ^ " N

    / / L g O -

  • derde ijstijd, als dat men de door het landijs in de derde ijstijd (Riss-glaciaal) aangevoerde materialen als basis van het latere Zuiderzeegebied accepteert. Wij zullen in het volgende, kort gehouden overzicht van de gebeurtenissen in het hart van Nederland, de uit het Riss-glaciaal daterende vormingen als uitgangspunt aannemen. Het ligt evenwel niet in de bedoeling de geologie van ons onderzoekgcbied uitvoerig te behandelen; slechts in zoverre de bodemgesteldheid en de landschappelijke ontwikkeling de bewoningsge-schiedenis direct of indirect beinvloeden, zijn wij genoodzaakt delen van de geologie in hun samenhang oppervlakkig te bezien.

    Tijdens de Riss-ijstijd schuift het landijs van Scandinavie uit Zuidwaarts en bedekt tenslotte ook een deel van ons land. Het onderzoek van DE WAARD (68) van het morene landschap bij Urk en de Voorst heeft veel om-trent deze formatie verduidelijkt. De noordelijke keileemgebieden van Texel, Wieringen met het aangrenzende gebied in de Wieringermeer, Gaasterland, Urk, een zeer klein deel van Schokland, de Voorst en enkele plaatsen van Drente behoren volgens BROUWER (15) tot het Drentse stadium van de Kiss-vergletschering (fig. I). Het morene landschap blijkt later een rol te spelen bij de keuze van het woongebied van de bevolking, die eeuwen daar-na het terrein bezoekt.

    De verschijnselen, die deze landijsbedekking begeleiden, mogen wij hier buiten beschouwing laten, niet de klimaatsveranderingen, die nadien het afsmelten van hel landijs veroorzaken en het zogenaamde terugtrekken van deze ijskap bewerkstelligen. De grote hoeveelheden smeltend water hebben ook in het gebied van dc latere Zuiderzee invloed uitgeoefend. De stijgende zeespiegelstand veroorzaakte grote overstromingen, zodat de zee zich diep landinwaarts uitbreidde. Een belangrijk deel van westelijk Nederland werd zodoende een baai van de Eemzee; de talrijke mariene mollusken, alsook de afgezette zand- en kleilagen herinneren aan dit Riss-Wurm-Inter-glaciaal. De oostelijke kust van de Hem/.ee lag echter ten dele meer westelijk dan de latere oostelijke Zuiderzeekust, terwijl met uitzondering van hogere keileemgronden ook het Wieringermeergcbied door het mariene Eemien werd bespoeld.

    Aan deze situatie maakte het tengevolge van opnieuw ingetreden koude nogmaals naderende landijs een einde: het Wiirmglaciaal. Het ijs komt nu niet. zoals tijdens het Riss, in onze streken, maar bereikt als uiterste Zuid-grens het gebied van Sleeswijk-Holstein, waar het de sporen in de bodem op duidenjke wijze achterlaat. Overigens onderscheidt men tegenwoordig nog drie perioden in de Wurmijstijd: Wiirm I en II gescheiden door het Twente-Interstadium, en het Subarcticum en de Alleradfase, waarna de jongere Dryastijd als koudeterugslag van het Allerad intreedt (Wiirm III) . Laat- en l'ostglaciaal worden eerst voor ons gebied van enige betekenis voor zover hel de archaeologie betreft. Immers aanwijzingen van menselijke aanwezig-heid. ouder dan het jong-Palaeolithicum (laatste gedeelte van de oude Steentijd), ontbreken geheel. Weliswaar heeft BURSCH (16) uit de talrijke vuurstenen en vuursteenfragmenten, welke nabij de Voorst voorkomen, een aantal uitgezocht, welke naar zijn mening behoren tot het als oude Steentijd-cultuur gerekende Levalloisien. Hij deelde mede, dat talrijke oud-Palaeolithische artefacten in het keileem waren gevonden, welke aan de

  • kust van de vroegere Zuiderzee waren opgebaggerd en in grote hoeveel-heden waren op te rapen op de nieuwe dijk. Naast deze Vollenhovense vondsten beschreef BURSCH tegelijk ook andere vondsten uit de nabijheid van het Zuiderzeegebied en wel bij Wezep en Oldebroek, welke echter niet tot het Levalloisien (zoals de Vollenhovense artefacten) moesten warden gerekend, maar respectievelijk tot het jong-Clactoneen en het Acheuleen. Reeds BUTTER (17) en nadien ook MODDERMAN (53) betwijfelden de juiste interpretatie van het waargenomene; men rangschikte deze vondsten ten-slotte onder de pseudo-artefacten. Nadien heeft tenslotte BOHMERS (9 en 11) met deze eolithen van Vollenhove, Wezep en Oldebroek definitief af-gerekend en geconstateerd, dat in ons land slechts twee werktuigen uit de oude Steentijd, behorende respectievelijk tot het jong-Acheuleen of Mouste-

    Fig. 2. Praehistorische dierresten: dijbeen, kies en tand van een mammoet, gevonden in Oostelijk Flevoland. Bones oj prehistoric animals.' a ligh-bone and teeth of a mammoth, found in Oostt-lijk Flevoland.

    rien en Acheuleen, bekend zijn en wel uit Zuid-Limburg en uit Lippenhui-zen in Friesland. Hiermede was dus de illusie omtrent dit spoor van de oud-Palaeolithische mens uit dit territoir weggevaagd.

    Gunstiger is het gesteld t. a. v. de resten van flora en fauna en van enkele vondsten. die aan de mens herinneren, aangezien zij min of meer een beeld geven van klimaat, landschap en bijbehorende levensgemeenschappen, welke mogelijk tot het jong Palaeolithicum behoren. Het glaciale landschap in onze streken was een toendra-landschap met lage struikbegroeiing, waar-in het nog steeds gure klimaat weinig hogere boomgroei toeliet. Getuige de gevonden skeletdelen, welke vooral in het oostelijke deel van de Zuiderzee talrijk zijn zij het dan op vrij grote diepte , behoorden tot de hier voor-komende fauna de mammoet (Mammonteus primigenius (Blum.) (fig. 2),

  • de wolharige neushoorn (Coelodmita antiquitatis (Blum.), het rcuzenhert (Cervus giganteus Blum.), het wilde paard (Equus caballus Linn.), de bison (Bison priscus Boj.), het edelhert (Cervus elaphus Linn.), de eland (Alces dices (Linn.)) en het rendier (Rangi/er tarattdus (Linn.)), het wild zuiin (SIM scrofa Linn.) en bet wilde rund (Bos primigenius Boj.).

    Helaas is niet meer precies na te gaan of al deze dierresten tot een zelfde periode gerekend mogen worden, hetgeen meestal wordt aangenomen en waarop de vondstomstandigheden voor zover deze controleerbaar zijn wijzen. Zij behoren tot de fauna van het Tubantien. Er bestaat echter de mogelijkheid dat enkele van deze beendervondsten van latere tijd /.ijn, daar bijvoorbeeld het wild rund, wild zwijn, edelhert en eland stellig nog in historische tijd in onze gebieden voorkwamen.

    De beenderen, die bij zandzuigen en baggerwerk te voorschijn komen, zijn intussen plaatselijk wel zeer talrijk, hetgeen er op wijst wanneer wij in aanmerking nemen dat ongetwijfeld zeer veel materiaal verloren moet gaan dat botten van heel wat dieren bijeen moeten liggen op de betrekke-lijk beperkte vindplaatsen. Daar bovendien de beenderen op de aangegeven diepte waarschijnlijk veelal moeten voorkomen in lluviatiel laagterras, rijst de vraag of het niet meestal verspoelde skeletdelen zijn, wellicht met oude stromen meegevoerd en op min of meer toevallige wijze samengespoeld. Overigens wijzen de grote aantallen vondsten ook elders m ons land er wel op, dat de dieren stellig ook in onze streken vrij talrijk voorkwamen. Uit de Wieringermeer en ten Noorden van Wieringen uit de Waddenzee zijn eveneens mammoetresten bekend, o. a. een halswervel en een kies (fig. 3).

    Van kleinere zoogdietsoorten en vogels, die. toch ook tijdens het Tubantien leefden, zijn toi nu toe geen resten gevonden. Het is ook niet waarschijnlijk, dat kleinere stukjes been behouden zullen blijven bij deze grove wijze van verzamelen; een meer verfijnde methode is niet te verwezenlijken. Fen po-ging daartoe op de stortplaatsen heeft tot nu toe geen resultaten opgeleverd.

    DE KENS IN HET ZUIDERZEEGEBIED IN DE OUDE- EN MIDDEN-STEENTIJD

    Sporen van bewerking zijn nog nooit met zekerheid op praehistorische beendervondsten uil hei Zuiderzeegebied aangetroffen, hoewel enkele bot-ten, onder meer van een steppenwisent, wel oude breuken vertonen.

    Een fragment van een klein rendiergewei duidt er op dat de rendieren ook onze streken bezochten, terwijl bovendien is gebleken dat de cultuur van de rendierjagers niet geheel aan het latere Zuiderzeegebied is voorbij gegaan. Stellig lagen de landen hier bij een veel lagere zeespiegelstand ge-heel droog en bestond dus de mogelijkheid voor mens en dier hier te ver-toeven. De nomadenstammen, die de rendieren op hun twee maal s jaars uitgevoerde trek volgden tot in het zuidelijke landschap van de Veluwe en die zich ook hebben opgehouden in Friesland, Drente en Overijssel, blijken wel door het gebied van de latere Zuiderzee te zijn getrokken. Niettemin zijn hier de vondsten tot nu toe zeer beperkt, in tegenstelling tot de vind-plaatsen, die door BOHMERS (10) en H I J S Z E L E R bekend zijn geworden bij

  • PRAEWISTORISCWE ZOOGDIERBEEMDERErl

    20 J5 llin

    Fig. 3. Vindplaatsen van praehistorische dieren in het Zuiderzeegebied. Places, where bones oj prehistoric animals have been fount/ in hit Zuiderzee.

    Usselo (v. D. HAM MEN, 34) en langs de Tjonger (POPFIMG, 61). waar vele duizenden kleine werktuigen de oogsl vurmden van oudheidkundige op-gravingen en van onderzoek op de plaatsen van de ateliers der rendier-jagers. Maar het Zuiderzeelandschap is in latere eeuwen sterk aangetast: de zee heeft enorme verwoestingen aangericht en aldus vele sporen uitge-

  • 10

    wist. De erfenis van eeuwen raakte daardoor verspreid. Op deze wijze zijn ongetwijfeld vele van de kleinere werktuigen, die uit de grond te voorschijn komen, toeval vondsten. Waar slechts een enkel bewerkt stukje vuursteen wordt aangetroffen, kunnen wel vele honderden zijn geweest. Op de ten Westen van het latere eiland Schokland gedeponeerde landijsmorene zijn enkele van deze vuursteentjes gevonden. Intensieve naspeuringen en tal-loze uitgebreide veldverkenningen hebben geen andere dan negatieve re-sultaten opgeleverd, ook op de plaatsen, waar tijdens het Allerad de iets minder koude fase. v66r de koudeterugslag van het Wiirm I I I , de jongere Dryas veenvorming kon plaats hebben. Juist in de nabijheid van de veentjes er komt Allerodveen op verschillende plaatsen voor in het Noord-oostpoldergebied werd gezocht; immers zowel mens als dier moeten ge-neigd zijn aan de oevers van plassen of stroompjes het eerst een tijdelijk bivak op te slaan. De vaak de oudste cultuursporen begeleidende houts-koolresten (v. D HAMMEN, 34), sporen van de grote branden die eertijds het landschap hebben geteisterd, ontbreken tot nu toe eveneens in het Noord-oost poldergebied.

    In het Westen. in de Wieringermeer zo goed als in geheel West-Nederland, kent men tot heden geen cultuursporen ouder dan de jonge Steentijd. Uit deze omstandigheid mag voorlopig wel worden afgeleid, dat de vroege cul-turen van de oude- en midden-Steentijd, naar de nalatenschap te oordelen, uitsluitend behoren tot het areaal van oostelijk Nederland. De weinige vondsten uit het Zuiderzeegebied laten een nadere precisering van de cul-tuur uitteraard niet toe. Het is vooralsnog onmogelijk te bepalen of onze schaarse werktuigen behoren bij de culturen langs de Tjonger, dan wel tot die van Usselo, zelfs niet of wij te doen hebben met zuiver jong-palaeoli-thische, dan wel vroeg-mesolithische resten. Men kan immers geen scherpe grenslijnen trekken in de ontwikkeling van de menselijke beschaving. Het Mesolithicum, de midden-Steentijd, ontwikkelt zich geleidelijk uit het jong-Palaeolithicum. Eerst wanneer men uitgesproken andere werktuigvormen aantreft, kan men met zekerheid van een andere cultuur spreken. En tot nu toe komen typische mesolithische werktuigvormen in vuursteen niet voor tussen de archaeologica uit de Zuiderzee; de zeer kleine microlithen ontbreken geheel (fig. 4).

    Het langzamerhand warmer wordende klimaat, da t in noordelijker lan-den het verder afsmelten van de ijskap ten gevolge had, heeft ongetwijfeld in het nu volgende Praeboreaal en het nog warmere en drogere Boreaal in-vloed op het landschap gehad. De vorming van het jonge dekzand moet hebben plaats gehad tijdens het Laatglaciaal en mogelijk nog tijdens het Praeboreaal, waar men tevens de grens legt tussen Pleistoceen en Holo-ceen. Evenals elders zullen ook in het oostelijke gedeelte van de latere Zui-derzee zandverstuivingen zijn ontstaan, waarop het grillige verloop van de oppervlakte van het jonge dekzand hier en daar wel duidt, later gevolgd door de ontwikkeling van dennenbossen met ondergroei van hazelaar en de opkomst van eik, iep en linde. Talrijk zijn de resten van de vroegere vege-tatie, die in de inpolderingen worden teruggevonden: grote stammen van dennen en eiken zijn niet zeldzaam. Door de rigoureuze verstoring van het

  • 11

    landschap is het echter veelal niet meer mogelijk nader te bepalen uit welke laag de bomen afkomstig zijn. Het snel afnemen van de den en het toene-men van de els luiden de daarop volgende fase van het vochtig-warme

    JONG-PA LAEOLITWICUM MESOLITHICUM

    x werktuigen o 5 io is 20 JS Um

    Fig. 4. Vindplaatsen van jong-palaeolithische en mesolithische werktuigen in het Zui-derzeegebied. Places, where young-palaeolitihc and mesolithic tools have been found in the Zuider-

  • 12

    Atlanticum in. Men rekent, dat de groei van hel atlantische veen begint ongeveer 5500 j . v. Chr., wanneer de stijgende zeespiegel en de aanvoer van voedselrijk water via reeds bestaande geulen de ontwikkeling van dichte elzen- en berkenbossen mogelijk maken (v. D. H E I D E en WIGGERS, 41). Zo zijn dan broekvenen ontstaan. welke naar boven in zeggeveen zijn over-gegaan. Ook in hit Westen van ons land vond veenvorming in die tijd plaats ; hier is het bekende veen op grot, re diepte op tal van plaatsen nog aanwezig onder de latere afzetting van de oude zeeklei, die bijna overal, ook in de \ \ iiTingeimeer, onder de jongere af/ettingen voorkomt. In de tweede grote inpoldering in de Zuiderzee is deze oude zeeklei ook teruggevonden en nader bestudeerd. waarna men aan deze kleiafzetting, in verband met het voor-komen van de zoetwaterschelp Unto tumulus Ret:., de naam Unioklei beefl gegeven (MULLER en VAN RAADSHOOVEN, 56). De formatie maakte dus deel uil van 'le atlantische oude zeeklei van Nederland met in dit oostelijke bied een uitgesproken zeer licht brak karakter. Tot ten Oosten van Schok-land wordt deze klei aangetroffen; in hit Westen van de Noordoostpolder komt hij in een afzonderlijk bekken voor. Vondsten van archaeologische aard zijn tot nu toe niet in de Unioklei gedaan.

    Plaatselijk komt I'nioklei voor als een soort oeverwal van zware, door-groeide klei. Het einde van deze Uniokleiafzetling mag men welJieht op omstreeks 2500 j . v. Chr. stellen (v. D. H E I D E en WiGGERS, 41). Het land-schap in Int Zuiden van de polder moet men zich voorstellen als een veen-gebied, door enige grote geulen. met kleiafzettingen kings de oevers. door-sneden. Hoge zandruggen staken boven dit veenlandschap uit.

    In westelijk Nederland wordt de afzetting van oude zeeklei met veen dekt wanneer de invloed van de zee door sluiting van de kust, mogelijk

    te zamen met enige daling van de zeespiegel. wordt beeindigd of althans sterk verminderd. Ook in de Noordoostpolder vindt veengroei plaats in het emde der fase van de afzetting van de I'nioklei. De vorming van \ eeiunos-veen werd reeds aangetoond door POI.AK (60), terwijl M r u EK en VAN RAADSHOVEN (56) verband zagen tussen de groei van het oude mosveen bij Urk en bij Schokland.

    DE MENS IN Mi; 1 Z r i D E K Z E Ec.Eli lKD IN DE JONGE STEENTIJD

    Reeds hebben vele onderzoekers aanzienlijke veranderingen geconstateerd in de beschaving van de Steentijd; een ontwikkeling, die een gevolg is van een geheel andere levenswijze van de bevolking. Geheel nieuwe elementen doen zich voor in de cultuurrcsten, die op dit veraiiderde bestaan duiden: het roc nin van bossen door de mens, de overgang van een nomadische naar een sessiele levenswijze. Hiermee hangt sanu-n het begin van landbouw en veeteelt en het vervaardigen van andere werktuigen dan voordien het ge-val was: het sin pen van stenen werktuigen en de pottenbakkerskunst doen hun intrede. Niet dat men zich de voorstelling moet maken van een plotse-linge algemene verandering; eerder moet men denken aan geleidelijke over-gangen en vooral aan beinvloed ing \ an buiten het eigen gebied; de vernieu-

  • 13

    wingen hadden stellig al een zeer lange weg afgelegd alvorens zij de lage landen bereikten. Van de grote cultuurgemeenschappen van de jonge Steen tijd doen er enige hun invloed in onze streken gelden: de diepsteekceramiek (de hunebeddencultuur), dc touwbeker- en de klokbekercultuur. Gewoonlijk ziet men de neolithische als iminigrerende culturen, waarbij de autochtone bevolking misschien wel ten dele door de immigranten werd opgenomen. De tot voor kort als neolithisch beschouwde maar thans meer mesolithisch genoemde bandceramiek kunnen wij buiten de beschouwing houden, daar deze vroegste cultuurgroep de noordelijke grens van het latere Zuid-I.im-burg niet heeft overschreden. De andere groepen, alle bekend van Noord Nederland en vooral van de vele onderzoekingen van VAN I ,n 11 N in Drente,

    J Brjleo mi dc Wieringn . axes from the Wieringermeer.

    hebben eveneens betekenis voor het latere Zuiderzeegebied. De cultuur der hunebedbouwers nadert de (latere) Zuiderzeegrenzen sterk. Ten eerste is bekend de plaats van een reeds in de vorige eeuw vernield, maar nader-hand nog door VAN GlFFEN onderzocht htmebed van het Gaasterland nabij Rijs; voorts lag er oorspronkelijk, westelijker dan de bekende Havelter hunebedden, een op het landgoed de Eeze" nabij Steenwijk. Tot nu toe is van de hunebeddencultuur uit Nederland geen enkele vondsl palynolo-gisch gedateerd (WATEKHOLK, 69). VAN GIFFEN rekent deze cultuur thans van ca. 2000 tot ca. 1400 v. Chr. Enkele vondsten hebben bewezen, dat hunebedden ten dele nog tot de Bronstijd kunnen behoren. De megalithi-sche cultuur was ook iets meer zuidelijk verbreid. Hiertoe behorend vaat-werk is ook op de Veluwe bij Elspeel en het Uddelermeer gevonden ( H O L -WEKOA. 44).

    Een vindplaats van typerend diepsteekaardewerk uit het Gooi is voorals-

  • 14

    nog hoewel nog niet nader onderzocht het meest zuidelijk gevonden spoor van deze cultuur.

    Uit de verbreiding van deze cultuur mag men dus arleiden, dat de moge-lijkheid zou kunnen bestaan ook hiervan sporen in het Zuiderzeegebied terug te vinden. Er is in de eerste plaats de aanduiding bij P L E Y T E (59), waar deze spreekt over een hunebed bij Urk. Tot nu toe is men er niet in geslaagd dit terug te vinden, maar de grote steenmassa's van de eindmorene en de in-tensieve verstoring, ook van een deel van het morenelandschap, in latere tijd sluiten de mogelijkheid van een (verdwenen) hunebed geenszins uit. VAN GIFFEN (25) noemt dit echter niet. Twee vondsten van dit gebied geven aanwijzing van dc aanwezigheid van de mens in het Neolithicum op of nabij de keileemhoogten van Urk. Of we de beide bijlen (een onafgewerkt exemplaar van een zeer grote bijl van kristallijn gesteente met een begin van een ingeboord gat en een fragment van een hamerbijl van groen kristal-lijn gesteente eveneens met een steelgat, gevonden ten Noorden van Urk) mogen rekenen tot de hunebeddencultuur is echter onwaarschijnlijk. Veel-eer zijn zij vertegenwoordigers van de bekerculturen. Een bijl uit de Wie-ringermeer kan overigens wel tot de cultuur van de steengraven worden gerekend; deze is geheel in overeenstemming met door BRONSTED (14) af-gebeelde bijlen van de Ertebollecultuur uit Denemarken (fig. 5). Deze niet fraai afgewerkte forse bijl moet in het vondstgebied gelegen hebben op het niveau van het jonge dekzand. Het is overigens de meest westelijke van de Nederlandse vondsten, helaas zonder begeleiding van het kenmerkende %'aatwerk met diepsteek-versiering, dat ook in de Noordoostpolder ontbreekt.

    Ten Zuiden van Kuinre is een hoeveelheid kleine, grotere en zeer grote zwerfstenen gevonden, waarvan de archaeologisch geinteresseerde bevolking al spoedig dacht dat zij resten van een hunebed zouden zijn. Het onderzoek van MODDERMAN heeft geen aardewerk van neolithische datering aan het licht gebracht, wel veel jonger vaatwerk. Toch is door dit onderzoek het voorkomen van de steenmassa's niet geheel bevredigend verklaard, vooral wanneer men bedenkt dat intensieve afbraak van het landschap zeker in dit kustgebied moet hebben plaats gehad in de Middeleeuwen en later, waardoor de situatie van de vondsten sterk kan afwijken van oorspronkelijke situaties. En menselijke resten uit de vroege Bronstijd zijn op korte afstand zelfs vrij veelvuldig aangetroffen. De verplaatsing, ten dele het ingraven van de stenen, laat geen hernieuwd onderzoek toe.

    Meer aanwijzingen zijn er gevonden voor de aanwezigheid van mensen van bekervolken eveneens uit het Neolithicum, hoewel geen van de tot nu toe gedane vondsten de mogelijkheid voor pollenanalytische datering heeft geopend. Nochtans is het duidelijk dat mensen, die tot deze culturen mogen worden gerekend, vrij talrijk in het Zuiderzeegebied aanwezig waren. Dat palynologisch onderzoek voor de meeste vondsten niet in aanmerking koipt, wordt mede veroorzaakt doordat deze tengevolge van de afbraak van het landschap, min of meer in secundaire ligging voorkomen. Toch doet het onderzoek niet geloven in verplaatsingen over grote afstanden. daar bij-voorbeeld ten Westen van Schoklands Zuidpunt een fraaie vuurstenen werkbijl van West-Europees type met spitse top te zamen gevonden is met

  • 15

    een reeks kleine, bewerkte vuursteentjes. De op dezelfde plaats aangetroffen brokjes leem moeten wel aangevoerd zijn voor bouwdoeleinden. Waarschijn-lijk lag hier een kleine nederzetting van het bekervolk. Omtrent de levens-omstandigheden van deze mensen tasten wij bij een zo intensief verstoord landschap helaas in het duister, evenals ten aanzien van de bestaansmogelijk-heden. De globale voorstelling, die wij ons van het toenmalige landschap kunnen vormen aan de hand van de bodemkundige en jong-geologische gegevens, maakt het niettemin waarschijnlijk, dat de visserij bij de beker-mensen op deze plaats van belang moet zijn geweest.

    Ook van andere plaatsen in het Zuiderzeegebied zijn aanwijzingen van menselijke aanwezigheid verkregen. In sectie G in de Noordoostpolder

    Fig. 6. Jonge-Steentijd werktuigen. Sectie J: bijl en amulet. Neolithic age. Section JT an axe and a talisman.

    in een gebied, waar eveneens in de nabijheid een vrij hoge zandrug bij het karteren is aangetoond heeft een kleine, zeer merkwaardige beker-scherf de aandacht op deze cultuur gevestigd. Dit met ingekraste figuren versierde aardewerkfragment doet min of meer denken aan bekers, zoals opgravingen van HOLWERDA op de Veluwe aan het licht hebben gebracht. Het betreft hier randornamenten op betrekkelijk zacht vaatwerk. Evenals van de beide in de Wieringermeer gevonden touwbekers, waarvan er een uit een zandlaag onder uit een middeleeuwse waterput te voorschijn is gekomen, (BRAAT, 13), is de kleur van dit aardewerk geheel zwart, hetgeen sterk afwijkt van de normale, vrij lichtbruine kleur. Wellicht heeft men hier te doen met secundaire verkleuring, in de grond tot stand gekomen. De neo-lithische bijlen van de Voorst (een fraaie hamerbijl van zwart kristallijn gesteente met cylindrisch boorgat), van Urk (eerder beschreven) en van J 12 in de Noordoostpolder (een kleine kristallijne bijl met vrij brede top) wij-

  • 16

    zen er alle op, dat de vroegere bezitters ook het keileemlandschap als woon-plaats hebben gekozen. Laatstgenoemde vondst werd begeleid door een schedelfragmcnt van een mens en een zeer mooi bijgesneden, geheel zwarte hoektand van een wild zwijn (Sus scrofa Linn.). Het is niet onmogelijk dat men speciaal in het laatste geval te doen heeft met resten van begraving waarbij grafgiften gevoegd kunnen zijn geweest, daar alle drie vondsten dicht bijeen voorkwamen in een pakket afbraakmateriaal van een nabij gelegen, ten dele met veen begroeid geweest zijnde keileeniopduiking. Ook hier is landschapsverstoring oorzaak, dat geen spoor van een grafheuvel de bekervolken waren grafheuvelbouwers meer kon worden gevonden. Slechts in clil geval hebben wij een rest van een in het wild levend dier als begeleider gevonden (fig. 6.). Van talrijke andere diersoorten, waarvan in het gehele gebied van de Noordoostpolder zowel als van de Wieringermeer skeletdelen zijn teruggevonden, zoals van woll [Can*! in pu lupus Linn.), vos (Vulpes vulpes crucigera (Bechstein)), oerrund (Bos primigenius Boj.), wild paard (Equus cabal/us Linn.), visotter (Lutra lutra (Lin.)), wild zwijn (Sus scrofa Linn.), edelhert (Ccnus elaphus Linn.) en eland (Alces alces (Linn.)), kon niet worden bepaald oi deze m In t Neolithicum, de Bronstijd dan wel vroeger of later te dateren zouden zijn. Wel komen ook op de vindplaats in sectie | talrijke resten van noten van hazelaars voor, die naar alle waar-schijtihjkheid in deze periode veelvuldig in dit landschap groeiden.

    Aanwijzingen omtrent landbouw ontbreken geheel. Dit is eveneens het ge-val in de Wieiingernieer, waar, behalve de vnleger genoemde hunebedden bijl, zes, mogelijk zelfs zeven bijlen aan de neolithische nuns berinneren. Het zijn bijlen van verschillende vorm en van verschillend materiaal. Er zijn twee kleine vuurstenen bijltjes bij van West-Europees type met spit-se top, een tweetal hamerbijlen van kristallijn gesteente met cylindrisch geboord gat en twee of drie geslepen kristallijne bijlen, eveneens van West-Europees type, maar echte werkbijlen met brede top. Het is niet met zeker-heid vast te stellen of deze vondsten zuiver neolithisch dan wel aeneoli-thisch zijn. daar begeleidend, verder dateerbaar materiaal ontbreekt en de overgang van Steen- naar Bronstijd beslist een zeer geleidelijke is geweest. WATEKI-.OLK (69) deelt mee dat de huiiebedbotiwers waarschijnlijk lets eerder atriveerden in de lage landen dan de bekervolken, wier cultuur naar het aanleggen van grafheuvels voor individuele doden sologravencultuur wordt genoemd. Deze auteur wijst er verder op, dat er wel contact was tussen beide cult uren, hetgeen overeenstemt met de verspreiding van de vondsten in het Zuiderzeegebied. En in zekere zin zijn de Zuiderzeevondsten gelijk-w aardig aan die van het randgebied. Wij noemden al de sporen van de solo-grafbouwers op de Veluwe; ook in West-Ned. rland komen buiten de Wie-ringermeerpolder bekercultuurrcsten voor in het oude duinlandschap langs de kust, waartoe waarschijnlijk de grafheuvels van Zandwerven mogen worden gerekend, waar VAN < .II I-I N (26) opgravingen verrichtte en enkel, bekerfragmentjes aan het licht bracht. Ook is er een stenen bijl gevonden nabij Aartswoud. WATERBOLK (69) wijst er op, dat de bronstijdcultuur uit een versmelten van de neolithische culturen is ontstaan. Er bestaan behalve in het aardewerk en in de begravingswijze belangrijke verschillen tussen

  • 17

    de cultural van de hunebedbouwers en die der bekervolken. De eersten worden beschouwd als een van landbouw levende. sessiele bevolkingsgroep; de a n d e r e n d a a r e n t e g e n moeten meer geleefd hebben als n o m a d e n , d ie vet;-

    JTJ _ / / \ II ^J5 v/' '"^ \ \ \

    > / ^ - , , -s , J

    \ A I 1 r/'\

    Cr S *'r t

    ') **

    ,-

    r~-r J

    "'~~.

    :H

    J* hunebed A aardewerk scherven x werktuigen

    rrs. cjrafheuvel t o 1 ao 25 kn

    Fig. 7. Vindplaatsen van neolithische werktuigen, begraafplaatsen cn aardewcrk-schcrven in liet Zuiderzeegebied. Places, where neolithic tools, burial-mounds and pot-slierds have been found in th* Zuiderzee.

    Van Zee tot Land, no. 13 2

  • 18

    teelt bedreven. Van hun werktuigen zijn vooral de vuurstenen messen en hun doorboorde stenen strijdhamers kenmerkend. Over de laatste hebben wij eerder al gesproken; een vuurstenen mes kennen wij uit de Noordoost-polder uit sectie M. Behalve dit bekende exemplaar moeten er volgens beschrijving van een vinder nog een tweetal zijn gevonden in sectie R, doch deze beide zijn helaas verloren gegaan. Navorsingen nadien hebben niet tot het terugvinden van deze klingen geleid (fig. 7).

    DE MENS IN HET ZUIDERZEEGEBIED IN AENEOI.1III1CI M EN BRONSTIJH

    VAN G I F F E N heeft er in diverse publicaties o p gewezen, da t in het Aeneo-lithicum (de overgang van Steen- naar Bronstijd) Nederland een gebied was waar allerlei cultuurstromingen elkaar ontmoetten. Enkele vondsten uit het Zuiderzeegebied kunnen aanduidingen vormen voor deze aeneolithische groep. Daar is dan in de eerste plaats een door BOELES (8) ..subneolithisch" genoemde benen vishaak uit de nabijheid van Kuinre, een unicum voor ons land. Deze merkwaardige, uit walvisbeen gesneden haak kan slechts ge-diend hebben voor het vangen van zeer grote vissen, zoals kabeljauw of grote snoeken. Dergelijke haken zijn in Scandinavie wel bekend, maar overi-gens in ons land nooit eerder aangetroffen. Het is dientengevolge niet moge-lijk, te meer daar de juiste vondstomstandigheden ook BOELES onbekend zijn, een nauwkeurige datering noch plaatsing te geven. Vondsten elders in Nederland wijzen er op dat er in het Aeneolithicum kust verbindingen moe-ten hebben bestaan. De barnsteenhandel van het Oostzeegebied met de Zuidwest-Europese bevolking en de uitwisseling van materialen tussen het Europese vasteland en de Britse eilanden tonen dit duidelijk a a n l . Mede naar aanleiding van deze gegevens zijn wij geneigd deze haak ook als niet-inheems te beschouwen, maar een noordelijke of westelijke herkomst toe te schrijven. Waar toch zou zo oostelijk in het Zuiderzeegebied walvisbeen door de inheemse bevolking kunnen worden aangetroilen'

    De klokbekers beschouwt men als de meest kenmerkende nalatenschap van deze cultuurfase, welke vooral vertegenwoordigd is op de Veluwe en sporadisch in Drente en in Noord-Brabant (WATERBOLK 69). In de secties H en J van de Noordoostpuldei /i |n vondsten gedaan, die op aeneolithische (klokbeker-) cultuur duiden.

    Wij moeten echter eerst de verdere landschappelijke ontwikkeling na de veenvorming op de Unioklei volgen. De groei van het veen eindigde in West-Nederland op enkele plaatsen catastrofaal, toen de zee het veenland-schap binnendrong, met als gevolg niet alleen sterke afbraak van het reeds gevormde veen, maar ook sedimentatie van klei. Deze klei werd door MULLER en VAN RAADSHOVEN (56) naar aanleiding van het voorkomen van

    1 Overigens geloven wij in de mogelijkheid dat althans een deel van het barnsteen,

    dat eertijds in ons land gebruikt is, van inheemse barnsteenvondsten afkomstig kan zijn. Barnsteen is in de keileem beslist niet zeer zeldzaam en was dit vroeger stellig nog minder.

  • 19

    de kokkel of eetbare hartschelp (Cardium edule L.) Cardiumklei genoemd. De inbraak in het veen/oude-zeeklei-landschap moet van het Westen uit zijn geschied, waarop het sterk mariene karakter van de afzetting van de I aidiumklei wel wijst. De strandwal, voordien gesloten in het Westen, moet doorbroken zijn en ver naar het Oosten werd de invloed van de zee merk-baar (KLAAR, 46). Tot in het Oosten van de Noordoostpolder heeft de in-invloed van de zee zich doen gelden (MIDDELHOEK en WIGGERS, 51). Niet alleen in en langs de geulen werd de aan Cardiumschelpen rijke klei afgezet ook de veenvorming werd sterk door deze catastrofe beinvloed. In vele delen van West-Nederland had dit gebeuren grote invloed op het landschap. Veenafslag vond op tal van plekken plaats. waardoor de verdeling van land en water sterk werd gewijzigd. GfiRAY ('A2) stelde het ontstaan vast van het oei l | . dat hij in dezelfde tijd plaatst als de vorming van de Cardiumklei. De afzetting van deze klei is van korte duur geweest. Het terugtrekken van het zeewater maakte nadien hernieuwde veenvorming mogelijk, ook op de in de juist voorafgaande periode gevormde laag.

    De aeneolothische vondsten van het Noordoostpoldergcbied staan in nauwe betrekking tot het Cardiurnkleilandschap. Een grote klokbekerscherf met karakteristieke versiering van zogenaamd wikkeldraadtype werd in sectie H aangetroffen hoog in deze kleiformatie. In sectie J bleken aarde-werkf ragmen ten met dezelfde versiering welke wij geneigd zijn eveneens als klokbekerscherven te beschouwen voor te komen te zamen met vele kleine, verbrande vuursteentjes, brokjes leem, beenderfragmenten en een paar stukken van geweistangen van edelherten, waarvan 6on afgeknapt, de ander met de gehele rozestok en een schcdelgedeelte (waarschijnlijk een gedood dier). Deze duidelijke sporen geven voldoende aanwijzing dat ter plaatse een nederzetting moet hebben gelegen. Zij werden op de Cardium klei-oever van een brede geul aangetroffen, weliswaar verspoeld en afge-dekt met jonger materiaal (detritus), maar zij duidden toch genoegzaam aan dat de nederzetting oorspronkelijk moet hebben gelegen op de Car-diumklei, respectievelijk op het hierop reeds tot ontwikkeling gekomen veen. V A N GIFFEN stelde destijds naar analogie van een datering van een klok-bekerscherf met wikkeldraadvcrsiering bij Hamburg (SCHWANTES, il) de datering op ongeveer 1800 a 1600 voor Chr. De vondstomstandigheden van de klokbekerscherf van sectie H en van de juist beschreven vindplaats van het aardewerk in correlatie met elkaar zijn een aanwijzing dat de vorming van de Cardiumklei in de Noordoostpolder in een korte fase heeft plaats gevonden.

    Ons een beeld te vormen van deze cultuur is weliswaar uit de weinige vondsten niet mogelijk, maar toch wijzen de geweifragmenten en de vrij talrijke visresten hier op een jagers-vissers-cultuur. Dat de mensen op de oever van deze brede geul mede van visvangst leefden, is zeer waarschijnlijk zo ook, dat zij zich op de een of andere wijze over het water moeten heb-ben kunnen verplaatsen. Waarom en wanneer men deze nederzetting heeft verlaten weten we niet; we kunnen slechts waarnemen, door de ligging van de vondsten in het profiel, dat in de stroomgeul afzetting van detritus plaats vond, voorafgegaan aan verdere afzettingen in zoetwater.

  • 20

    Ook in de Bronstijd moeten hier en daar in h i t Zuiderzeegebied mensen hebben vertoefd. De vondsten vormen met die van het randgebied opnieuw een complex, waaruit mag worden afgeleid da t er steeds nauwe relaties en gelijkwaardige ontwikkelingen in en buiten het gebied van de Zuiderzee moeten hebben bestaan. Men kent ook in het kustgebied van Nederland Bronstijd-voorwerpen, vooral in het oude duinlandschap, echter ook op de mariene waarschijnlijk Cardiumklei afzettingen in West-Friesland. De vrij talrijke vuurstenen sikkels, die hier zijn gevonden, zijn moeilijk da-teerbaar, maar ongetwijfeld mag men hen onder de werktuigen oil de Brons-tijd rangschikken. Ze zijn bekend van Aartswoud, Grotebroek, Venhuizen, Andijk, en andere plaatsen. ln de Wieringermeer werden tot nu toe geen

    Fig. 8. Aeneolithische- en Bronstijdvondsten: klokbekerscherf. gevonden in de Noord-oostpolder in Sei tie II dolk- Ol sikkelfragmcnt. gevonden nabij Kuinre. Finds of the Aeneolithic and Bronze-age: a sherd of a beaker, a fragment of a sickle

    I a dagger of flint, all found in the North-Eastern Polder.

    exemplaren gevonden. Wel een fragment bij Westerland op Wieringen. Dit is echter aangetroffen in de cultuurlaag op lang verweerde keileem. Alleen van Noord-Holland zijn meer dan twintig van dergelijke sikkels bekend en in het Noorden van Friesland zijn er ook verscheidene gevonden (BOELES, 8). VAN G I F F E N neemt aan dat zij werden gebruikt om de aren van het verbouwde graan af te snijden. Oost-Friese archaeologen hebben eveneens vuurstenen sikkels op de mariene afzetting aangetroffen. Uit de Noordoostpolder is een bewerkt stuk vuursteen dat het type afslag van de sikkels duidelijk vertoont, bekend van het westelijke kleigebied, waar-schijnlijk van de Cardiumklei; een ander sikkelfragment kwam uit het Noorden van de polder. Wijzen deze sikkels reeds op het beoefenen van land-

  • 21

    bouw, zij het van primitieve aard en waarschijnlijk in de eerste plaats in de vorm van zelfvoorziening, de door VAN GIFFEN (27) aangetoonde ploeg-sporen, welke hij aantrof in de zool van de grafheuvels bij Wervershoof, Zwaagdijk en bij Grotebroek, vcrduidelijken dc landbouwkundige instel-ling van deze, waarschijnlijk, vroege- of midden Bronstijdculturen. De dui-delijke krassen in de grond onder de grafheuvels toonden aan dat tijdge-noten der mensen, wier stoffelijk overschot aan deze grond was toever-trouwd, dc grafheuvels op of in de nabijheid van hun oude akkerland op-richtten en voorts dat zij voor bewerking van hun grond reeds gebruik maakten van ploegen

    Ten Zuiden en Zuidwesten van Kuinre, waar de huge ligging van liet jonge dekzand voor een groot deel het aspect van het landschap moet hebben bepaald, kennen wij thans drie vindplaatsen van kleine stenen werktuigen, welke typologisch wellicht als van Bronstijd-ouderdom mogen worden be schouwd. De vindplaats op kavel M I'M bracht onder de vrij talrijke kleine werktuigen als schrapers en kleine mesjes een gave, fraaie vuurstenen dolk en een sikkelfragment te voorschijn (lig. 8). Deze werktuigen zijn van zeer verschillend vuursteen gemaakt, zowel wat betreft hardheid als klein. 11K I ontbreken echter brons- en aardewerkvondsten als begeleidingsmateriaal, zodat niet met zekerheid kan worden nagegaan of wij hier met bewoning dan wel slechts met een werkplaatst hebben te maken, mogelijk ook met beide. Ook nu weer veroorzaakte tie verstoring van het landschap mede het wat verspreid raken van de vondsten en het uitwissen van het beeld der eventuele grondsporen. Enkele kilometers ten Westen van de juist genoemde plaats komen eveneens vuurstenen werktuigjes, respectievelijk afgeslagen

    Fig. 9. Bronzen bijltjcs en een speerpiint. r.-sp van di- Wii-ringermi-er, Noordoostpolder en ten Oosten van Marken. Axes and a spear of bronze found in the Wieringermeer, the North-Eastern Polder and East of Al arken.

  • 22

    fragmenten op het maaiveld voor en enige honderden meters ten Oosten hiervan is bij het ploegen van het terrein een klein bronzen bijltje boven ge-komen. Het is een gaaf, weinig geoxydeerd' bijltje, zeker van vroeg type, waar randlijsten nog zeer weinig uitgesproken optreden. De vorm doet sterk denken aan de neolithische stenen bijlen met spitse top. De zeer ongunstige omstandigheden zijn de oorzaak, dat de meeste van de vondsten toeval-vondsten zijn. Zij doen sterk vermoeden dat veel meer sporen van de Brons-tijd aanwezig moeten zijn geweest en dat zeker het noordelijke gebied van de Noordoostpolder, maar ook belangrijke delen van de kleigronden hier en daar kleine, mogelijk zeer kleine nederzettingen moeten hebben gedragen. Dat deze cultuur in ons gebied, evenals elders in Nederland, niet van de rijk-dom en de hoge beschaving getuigt, die men van de Scandinavische Brons-tijd kent, behoeft geen verwondering.

    Tenslotte mogen wij deze beschouwing niet eindigen zonder nog twee bronsvondsten te noemen uit het Westen van het Zuiderzeegebied. In de eerste plaats dan een bronzen bijltje van het vleugelbijl-type, gevonden in de Wieringermeer, waarvan echter de vondstomstandigheden niet meer te achterhalen zijn. Voorts is er een bij baggerwerk ten Oosten van Marken gevonden speer- of lanspunt van fraai, doch laat model, die door MODDER-MAN (52) al gedateerd werd in de late Bronstijd, omstreeks 800 tot 500 v. Chr. (fig. 9). Helaas openen deze vondsten geen mogelijkheid voor verder onderzoek.

    Skeletdelen uit de Wieringermeer van een walvisachtig dier hebben in-tussen hun betekenis voor de landschapsgeschiedenis in zekere mate gehad. In het Westen van de Meer", grenzend aan het oude land nabij Kolhorn, kwamen bij de ontginning forse botten te voorschijn, welke door VAN DEIN-SE (21) werden onderzocht. Daar directe herkenning niet mogelijk bleek, is een uitvoeriger onderzoek tot stand gekomen (VAN DEINSE en JUNGE, 22), waaruit kwam vast te staan dat de vondst een grijze walvis (Eschrichtius gibbosus Erxl.) betrof, een voor Europa zeldzame soort, waarvan er thans in totaal 8 in West-Europa bekend zijn. Ons land leverde hiervan vier vondsten op, waaronder twee exemplaren uit de Wieringermeer. Daar deze grijze walvis niet recent is, is het onmogelijk dat de skeletdelen zijn meege-bracht door walvisvaarders. (Bovendien werd een skelet vrijwel intact aan-getroffen). Tenslotte vroeg een kleine opening in de schedel hersenholte nog speciale aandacht. Door FLOKSCHUTZ kon palynologisch worden vast-gesteld dat althans een van deze dieren waarschijnlijk overigens allebei op de overgang van het Atlanticum naar het Subboreaal moet zijn te-rechtgekomen in de Wieringermeer. Men kan dit onmogelijk anders ver-klaren dan door te denken aan een stranding. Wij kunnen ons hierbij niet veel anders voorstellen dan een opening in de kust, waardoor de zee en daarmee deze dieren diep naar het Oosten konden doordringen. VAN DEINSE meende voorts in de beschadiging van de schedel een opzettelijk stukmaken te mogen zien door vinders van de gestrande reuzen, die de hersenen, hetzij voor consumptie, hetzij voor andere doeleinden, moeten hebben verwijderd. Ook dit pleit voor de aanwezigheid van de mens en verlevendigt tevens onze voorstelling van het landschap: een kustland-

  • 23

    schap dus, waarin de zee toegang had, terwijl de mens de hogere, aangelegen gronden bewoonde om van daaruit jacht- en juttochten te ondernemen (fig. 10).

    Fig. 10. Vindplaatsen van materialen uit Aeneolithicum en Bronstijd in het Zuiderzee-gebied. Places, where tools from the Aeneolilhic and Bronze-age have been found in the Zuiderzee.

  • 24

    DE MENS IN HET ZUIDERZEEGEBIED TOT HET BEGIN VAN DE JAARTELLING

    Na de korte fase van de afzetting van de Cardiumklei met de daarop vol-gende veenvorming is een fase gevolgd, waarin in het open water detri tus Werd afgezet. Bij bei bodemkundig karteringswerk is vastgelegd waar deze detritus voorkomt; FLORSi tuiiz heeft aan de hand van palynologisch on-derzoek vastgesteltl dat dit materiaal, althans voor een deel, moet dateren v66r het begin van onze jaartelling. Wij zouden aan deze vorming zijn voor-bij gegaan, ware het niet dat een klein aantal vondsten, naar alle waar-schijnlijkheid uit deze detritus, voor het beeld van de bewoning van het Noordoostpoldergebied van bijzondere betekenis is. Dit zijn zogenaamde hakken van hertshoorn, waarvan sommigen menen. dat het landbouw-

    Fig. 11. 1-andbouwhakken uit hertegewei, gevonden in Sn tu- li. I' en O in de Noord-oostpolder. Tools made from antlers of the red dessr, found in the Nerrift-Eastem Pulder.

    hakken Zouden kunnen zijn. Deze werktuigen zijn gemaakt uit het basale deel van edelhertgewei (Cervus elaphus Linn.), waarvan de oogtak is ver-wijderd, de rozestok is bijgewerkt, het andere einde afgeslagen en nadien door werken wellicht glad afgeslepen en waarin voorts haaks op de snede een cylindrisch gat is geboord (fig. 11). Er werd bij een van de hakken ook een priem van edelhertgewei gevonden, gemaakt van een afgesneden aan de spits extra hijgepunte geweitak. De datering is voor ons land nog niet met zekerheid bepaald. Soms wordt aangenomen dat dit soort hakken van mesolithische ouderdom zijn. Deense vondsten worden eveneens als mesolithische cultuurvoorwerpen genoemd (Maglemose). In de nabijheid van Deventer zijn hakken gevonden die, onderzocht op fluor, inderdaad ook mesolithische moeten zijn (BUTTER, 17). Maar in ons gebied is het waar-schijnlijk, dat een deel van deze vondsten uit jonge detri tus afkomstig

  • 25

    zeker jonger is dan de vroege Bronstijd, doch ouder dan het begin van onze jaartelling. Rest dus late Brons- of vroege IJzertijd. Ofschoon men wel de naam landbouwhakken aan deze werktuigen geeft, i~ lu-t geenszins duide-lijk hoe hiermee gewerkt zou zijn, tenzij zij met enige tegelijk in gebruik waren als eg-, hark- of klauwpunten, hetgeen VOOr het Mesoliihicum on-waarschijnlijk is. Dergelijke hakken komen in de Friese terpen niet voor, naar men mag alleiden uit het absoluut ontbreken er van in de grote collectie terpvondsten van het Fries museum, waaronder zeer veel materiaal van edelhertgewei. Zij moeten dus ouder zijn dan de Fries-Bataafse cultuur. Wel zijn ze bekend uit Twente l.inderbeek), uit de I Jsseidelta in de om-geving van Deventer (Koerhuisbeek) en uit Drente.

    Behalve de genoemde Deense Maglemosienvondsten, zijn er ook bekend uit Belgii- en Engeland. Ook deze vondsten geven geen voldoende daterings-mogelijkheid, noch geologisch, noch palynologisch. Evenmin mag men veel verwachting koesteren met de geheel nieuwe C 14-methode voor de Noord-oostpolderexemplaren een goede uitslag te verkrijgen, in verband met de verschillende ouderdom van het afbraakmateriaal, waaruit de detritus is opgebouwd. Het lijkt echter alleszins waarschijnlijk, dat de hakken zowel voorkwamen in het Mesolithicum als in het Neolithicum, de Bronstijd en wellicht ook in de vroege IJzertijd. Fen deel van de in de Zuiderzee gevonden exemplaren zal wel van jongere datering zijn: Bronstijd tot vroege IJzer-tijd. Hoe het zij, voorlopig is het nog niet mogelijk de last-, die- vooraf gaat aan de Romeinse tijd en die in dit landschap wordt gekenmerkt door de vorming van detritus in plassen en stroomdalen, met tie genoemde vondsten te dateren

    HET ZUIDERZEEGEBIED IN DE ROMEINSE TIJD

    Blijkens vondsten uit het randgebied van de Zuiderzee (o. a. bij Baarlo) was daar in de vroege IJzertijd enige bewoning mogelijk. In Friesland vindt reeds voor het begin van onze jaartelling kolonisatie plaats misschien herkolonisatie van de kleistreken. Talrijke inheemse nederzettingen ont-staan hier op de onbedijkte landen. evenals elders in West- en Midden-Nederland. Door inventarisatie van de terpen heeft men voor Friesland en Groningen een duidelijk beeld van de bewoning verkregen (BoEl S,8; ook HAI.BEB i SM.V, 33). Voor het Zuiderzeegebied zijn we echter veel minder goed georienteerd. In de Wieringermeer is geen enkel stuk inheems aardewerk gevonden en, voor zover ons bekend, komt ook in het aangrenzende gebied van West-Friesland, van De Streek, de Vier Noorderkoggen, I)rc< hterland, Anna Paulownapolder, Zijpe, enz. vrijwel geen vaatwerk voor uit de vroege IJzertijd; wel zijn er vindplaatsen ontdekt nabij Den Helder. Aangezien de intensieve ontginning van de Wieringermeerpolder talrijke grondwerken nodig heeft gemaakt, met zeer vele ontsluitingen tot vrij diep in de oud. zeeklei, is het welhaast ondenkbaar dat scherven van dit materiaal geheel aan de aandacht zouden zijn ontsnapt. Veeleer mag worden aangenomen, dat er geen nederzettingen in deze tijd in dit gebied zijn geweest, wel verder

  • zuidelijk en westelijk op het veenlandschap, ten dele ook op het oude duin-landschap (BRAAT, 12).

    Het gebied ten Zuiden van Friesland sloot ongetwijfeld ten dele aan bij de Friese streek. In het terrein van de Noordoostpolder zijn scherven van

    V&OEGE 'JZERTDD

    O J IO 15 JO J5 kr X romeins vaatwerk inheems ,

    Fig. 12. Vindplaatsen van inluoms. Fries-Bataafs en Romeins vaatwerk in het Zuider-zeegebied. Places, where earthenware from the beginning of our era has been found in the Zuiderzee (also Roman pottery).

  • 27

    inheems vaatwerk, hoewel betrekkelijk schaars, wel aangetroffen; geome-trisch versierde scherven ontbreken evenwel. In tegenstelling hiermee is het gesmoordeen het zogenaamde gesmeten vaatwerk wel vertegenwoordigd, evenals het karakteristieke kartelrandige, dat voor de Friese terpen even-eens tot het vroege materiaal mag worden gerekend. Daar het geen scherpe datering toelaat, kan men tot geen andere bepaling komen dan een datum ante quern, en wel: v66r omstreeks de IVde eeuw na Chr.; een tijd. waarin ook op vele plaatsen elders in ons land, aanzienlijke veranderingen in de bewoning plaats vinden (fig. 12).

    Omtrent de levensomstandigheden van de Fries-Bataafse bevolking in ons gebied kan men zich moeilijk orienteren, want de vondsten zijn betrekke-lijk schaars en het landschap is in de late Middeleeuwen sterk verstoord. Of men dus in dit gebied toen ook terpen heeft gebouwd, kon tot nu toe met worden vastgesteld. Wel is het duidelijk geworden, dat ten Westen van Schokland reeds omstreeks het begin van onze jaartelling enkele, waarschijn-lijk kleine, nederzettingen moeten hebben bestaan; misschien op kunstmati-ge hoogten zoals in het Friese kustgebied, misschien ook op natuurlijke, hoge opduikingen van het pleistocene landschap, of wel op de hoge oever-wallen van toen bestaande stroomgeulen. Een dicht bevolkt gebied was het niet: het gevonden vaatwerk is beperkt. Beenderen, te zamen gevonden met aardewerkscherven, getuigen dat deze mensen wel veehouders waren, maar mogelijk hidden zij zich tevens bezig met enige landbouw en met jacht en visserij. Het was geen droog, aaneengesloten landschap da t zij bewoon-den, want talrijke stromen en plassen moeten het land hebben versneden. Het was de tijd, waarvan de Romeinse geschiedschrijvers spreken: er be-stond een Flevomeer in het door hen bezette gebied.

    Hoe en waar wij ons dit Flevomeer moeten voorstellen is nog niet uitge-maak t ; ook de Tabula Peutingeriana geeft hieromtrent geen uitsluitsel. Er is over dit Flevomeer veel getheoretiseerd. Er zijn aldus enige kaarten ontstaan, die moeten tonen hoe het hart van Nederland omstreeks de Romeinse tijd in land en water was verdeeld. Daar echter bodemvondsten noch voldoende kennis van de ondergrond tot nu toe de mogelijkheid open-den tot het in kaart brengen van de situatie historisch-geografisch is er heel weinig vastgelegd komen deze kaartproeven, hoe knap zij waarschijn-lijk ook zullen blijken, nergens boven het hypothetische karakter uit. Zo kon het ook gebeuren dat HETTEMA (42) een tweetal kaarten maakte van het Flevomeer, welke niet met elkaar in overeenstemming zijn, en dat ook de ongetwijfeld zeer globaal bedoelde kaart van RAMAEK (62) sterk afwijkt van die van juist genoemde auteur. Dit is overigens niet verwonderlijk, want de gegevens, die de Romeinse historici nalieten, zijn onduidelijk, in-compleet en zeker niet talrijk.

    FEen mogelijkheid voor aanvullend onderzoek bestond tot voor kort niet; zij is pas door het inpolderingswerk ontstaan, waar, na het archivali-i h onderzoek, veldwerk noodzakelijk bleek. Bij de oude sehrijvers wordt ge-sproken over een meer, een eiland en een rivier Flevo, vooral in de veel aangehaalde tekst van MELA: maar aan de rechterzijde eerst smal en zich zelf gelijk, vervolgens, als zijn oevers wijd en zijd terugwijken, geen rivier

  • meer, maar een zeer groot meer, bij overstroming der landen Flevo genaamd; nadat hij een eiland van diezelfde naam omvat heeft, wordt hij opnieuw smaller, en loopt hij, wederom als een rivier, in zee". (HETTEMA. 42). H E T T E -M \ wees er reeds op dat, hoewel in deze tekst van MELA van slechts een meer wordt gesproken, toch gedacht zal mogen worden aan de aanwezig-heid van meren, waarbij deze schrijver dus denkt aan een hoofdmeer met een aantal hiermee in verbinding staande kleinere meren. RAMAER (62) meent, dat het Wieringermeer al in de Romeinse tijd moet hebben bestaan, en verklaart, dat dit meer even oud moet zijn als de zuidelijke kom van de Zuiderzee. De meningen over de grootte van het Flevomeer (of de tot het Flevosysteem behorende meren) lopen bij sommige onderzoekers nogal uiteen, hoewel men het in het algemeen wel eens is over de ligging van het meer. Dat er enige onenigheid bestaat t. a. v. de grootte is niet verwonder-lijk, daar er door de oude sehrijvers geen controleerbare geografische punten zijn aangegeven, waaruit de grootte zou zijn te bepalen, en er is zeker nadien zeer veel veranderd tengevolge van klimatologische wijzigingen. Men stelt zich tot nu toe in het algemeen voor, dat ten Zuiden van de lijn Enkhuizen-Stavoren een uitgestrekt veenlandschap bestond, waarin dit genoemde meer moet hebben gelegen. Van dit veenlandschap moeten brokken zijn losgeraakt en weggedreven, zoals P L I N I U S reeds verhaalt in zijn beschouwing over drijvende veeneilanden met bomen bezet, die de schepelingen verschrikten (HETTEMA, 42). Xu het gebied droog ligt, is het beschreven proces in het algemeen controleerbaar; wij kennen immers tal van weggedreven en elders gestrantle en ook opgetilde veenschollen. De mededeling van PLINIUS be rust dus ongetwijfeld op een juiste waarneming en toont aan, da t het zo met geheel onmogelijk, dan toch wel uiterst moeilijk zal zijn de situatie in de Romeinse tijd in kaart te brengen. Want het blijkt, dat het Flevomeer zich ten tijde van P L I N I U S uitbreidde door ocverafslag. Deze afslag kan lange tijd zijn voortgegaan, maar ook tijdelijk door bepaalde omstandigheden tot stilstand /.ijn gi kmin n

    Tot nu toe is voor het Zuiderzeegebied de Romeinse nalatenschap slechts sober. Een Romeins olielampje uit de Wieringermeer, verrold en met on-hekende vondstomstandigheden. een wat gehavend kruikje, een rand-oorscherf van een amphora en een stuk beeldhouwwerk vormen te zamen al het vondstmateriaal uil de Noordoostpolder. De wellicht provinciaalse Ude eeuwse Fortunakop van fig. 13 (med. GERCKE en FACCENNA) is enkele kilometers ten Oosten van Urk aangetrollen. Hij kan ook wel van een ver-moedelijk veel later schip het beeldfragment werd misschien wel als ballast meegevoerd overboord zijn geraakt I let beeld geeft geen moge-lijkheid voor nadere datering van de grondlaag. waaruit het te voorschijn is gekomen, Dat het van een Romeins bouwwerk ter plaatse afkomstig zou zijn, lijkt voorlopig alleen al door gebrek aan verder begeleidend mate-riaal vrijwel onmogelijk.

    Blijven nog over de beide aardewerkvondsten, aangetroffen ten Oosten van Schokland. Ken er%'an werd gevonden in een grondlaag. welke in een vrijwel zoet milieu was gesedimenteerd. Dit sediment heeft men bij de bodem-kartering de naam oude sloef gegeven. (MULLER en VAN KAADSHOOVEN, 56).

  • Het iii kaart brengen van deze oude sloef kan wellicht, indien de datering van deze laag in de Romeinse tijd juist is, de vorm van het zoetwaiermeer Flevo en wat hiertoe aan kleinere nevenmeren kan behoren, benaderen. Het zeer geringe aanlal vondsten, bijvoorbeeld in verhouding tot Fries land, bewijst wel dat de invloed van de Romeinse legers rechtstreeks dan wel zijdelings op het sporadisch bewoonde, de meren omgeventle landschap

    Fig. 13. Romeins beeldhouwwerk. gevonden ten Oosten \.in I rk. Roman sculpture, found East of Urk.

    slechts gering is geweest. Aangezien tie Romeinen in hoofdzaak waren gele-gerd langs de grote rivieren, met de Rijn als noordelijke begrenzing, is het mogelijk dat zij op bepaalde tochten met hun schepen het Flevomeer heb-ben bevaren; dat zij er vaste bases, zoals langs de Rijn, bezaten, is niet waarschijnlijk. Ook de gedachten van de bekende geleerdc PALUDANUS over Romeinse heirwegen in het Westen, o. a. in het Wieringermeergebied, zijn bij later onderzoek niet bewaarheid; deze wegen zijn als resten van

  • 30

    middeleeuwse wierdijken door BR A AT (13) onderkend. Een voorlopig onder-zoek op het Balgzantl heeft, tegen oude verwachtingen in, slechts middel-eeuwse aardewerkfragmenten opgeleverd zonder een spoor van Romeins vaatwerk. Daar toch kende men al sinds lang de overblijfselen van een nederzetting, welke oudtijds als Romeins werd bestempeld. Het vrijwel

    rr 4W V '.

    * " ' ' - ^ - ^

    * -mk f i * ' .^rVUHj^ -

    a .*.

    r

    r-

    '

    '

    ..

    '

    I ier 14 Miilclileetiwse woonsporen o p he t Ba lgzand . Places of inhabitation from the Middle ages on the Balgzand

    ontbreken van Romeinse vondsten in de Wieringermeer had reeds de ver-wachtingen op het Balgzand sterk verminderd (fig. 14).

    In de bovenaangehaalde tekst van MELA wordt behalve van het meer ook gesproken van een eiland Flevo. Men is er tot nu toe niet in geslaagd dit

  • 31

    eiland te localiseren. Sommigen meenden da t het eiland Vlieland als zo-danig zou kunnen worden opgevat, maar dit is onwaarschijnlijk, aangezien vermeld wordt dat het eiland door het meer wordt omvat en dat het water van de rivier vervolgens in zee loopt. Ook de gedachte, dat het eiland te zoeken zou zijn in Westergoo, dan wel dat het eiland Grint deel zou kunnen hebben uitgemaakt van het eiland Flevo, heeft zich niet gehandhaafd ( P L E Y T E , 59). ACKER STRATINGII (2) meent, dat Urk met Schokland te zamen het bedoelde eiland hebben gevormd; het lijkt hem onmogelijk dat Schokland met Overijssel zou hebben samengehangen, daar hem het wegslaan van een veenlandschap ten Oosten van Schokland niet waarschijn-lijk voorkomt. Onze Romeinse vondsten en het voorkomen van de voor-lopig hiermede gedateerde oude sloef stellen ACKER S T K A I I M . H iii het gelijk: ten Oosten van Schokland heeft weinig landverlies plaats gehad en stellm is dit gebied tot het keileem van de Voorst maar dan westelijker dan de laatst bekende klifkust al sinds vele eeuwen water. Of echter de veronder-stelling juist is, dat in het begin van onze jaartelling Urk en Schokland en eiland vormden, zal nog moeten blijken. Wel is het vrijwel zeker dat de beide latere eilanden eenmaal verbonden waren, maar het vermoeden bestaat dat deze toestand misschien nog van v66r de Romeinse tijd dateert Ook volgens overleveringen zou er een eiland zijn geweest. En nu doet zich het merkwaardige verschijnsel voor dat deze overlevering een periode van onbewoonbaarheid van het gebied heeft overleefd: de na-Romeinse tijd.

    RAMAER (63) zoekt het eiland Flevo nog elders, namelijk op de plaats waar tegenwoordig Breezand ligt tussen het Oude en het Nieuwe Vlie met als kern Griend; hij meent, dat Urk door zijn kleine omvang door de Ro-meinse geschiedschrijvers over het hooftl zou /ijn gezien. Hit lijkt onwaar-schijnlijk wanneer men bedenkt dat I r k en Schokland nog in de Middel-eeuwen respectabele afmetingen hebben gehad. Hi i II MA (42) bestrijdt de mening van RAMAER door er op te wijzen, dat het terrain bij het huidige Breezand wordt begrensd door wadden, overstroomd met zeewater, terwijl Mi I A schrijft over overstroming met rivierwater. Het verschil tussen een moerassig deltalandschap en zoute wadden was de Romeinen goed bekend. Er is verder weinig dat de gedachte van RAMAER, dat Breezand Flevo zou zijn, steun geeft. Met da t al is men nog lang niet zeker omtrent ligging en vorm van het eiland Flevo.

    Omtrent de monding van de rivier Flevo denkt men algemeen aan het nu nog bekende Vlie. dat dus de afwatering zou zijn geweest van het meer. De verdere beschouwingen, die vele sehrijvers geven over eventuele ver-takkingen van de rivier Flevo, zullen wij buiten het bestek van dit artikel rekenen; tot nu toe heeft te weinig onderzoek in het gebied van de Wadden-zee en het noordelijke deel van het IJsselmeer plaats gevonden, zodat ten aanzien hiervan geen gegevens konden worden verkregen. Inmiddels heeft het karteren van de Noordoostpolder en het in kaart brengen in het nat te van Oostelijk Flevoland reeds duidelijk gemaakt, dat althans hier talrijke stroomgeulen zullen zijn te onderscheiden van oudere en jongere datering, die te zamen een uiterst gecompliceerd beeld geven van het zich voortdurend wijzigende landschap (meded. WIGGERS) . HETTEMA (42)

  • meent, dat Marsdiep en Texelstroom na de Romeinse tijd moeten zijn ont-staan en wel v66r tie VII ls te eeuw. wanneer de naam Marsdiep voor het et ist wordt genoemd.

    HET Z U I D E R Z E E ' . M i l l - U i r S s l ' S DE IVDE I N OE IXDE EEUW

    Was er dus enige zij het sporadische bewoning van Pries- Bataafse bevolkingselementen in het oostelijke deel van het Zuiderzeegebied in de Romeinse tijd, men mag zich deze bewoning stellig niet als continu voor-stellen.

    Tussen de vele aardewerk fragmenten van de Wieringermeer beschrijft BR AA' (13) geen enkele scherf van na omstreeks de IVde en voor de IXde eeuw. Zo is het ook in de Noordoostpolder, waar eveneens vaatwerk uit Merovingische en Frankischc tijd ontbreekt. Eersl de laat-Karolingische tijd laat enkele schaarse sporen na, met dien verstande da t men zich het begin van de heroccupatie van dit latere Zuiderzeelandschap omstreeks de IXde eeuw zal moeten voorstellen. Deze waarneming staat niet op zich zelf. Voor het gebied van de grote rivieren werd eveneens een onderbreking van de bewoningscontinulteit geconstateerd (MoDDERM IM, 52). VAN I IEKE. (47) stelde voor het West land een onderbreking na de Romeinse tijd vast, tegelijk met de vorming van het Westlanddek. In Zeeland (BENNBMA en v. D. MEEK. 6) kwam men tot hetzelfde beeld, en van Friesland laat BOEl ES (8) de tweede periode van de terpentijd beginnen omstreeks de IVde eeuw met ophoging van tal van woonterpen. VAN GII-I-EN (2S| constateerde op dezelfde wijze tc verklaren verschijnselen te Zeijen in Drente: BARKER (3) kwam tot inzichten van dezelfde aard bij zijn onderzoekingen in Barradeel.

    I tRAAT (13) vond bij zijn archaeologisch onderzoek van de Wieringemn >-i gronden, toen deze omstreeks 1930 droogvielen, de plaats van enige neder-zettingen, welke in het landschap opvielen in tie vorm van groe]>eringen van rechthoekige, ondiepe holten in de grond, waarbij talrijke aardewerk-scherven werden aangetroffen. Enkele kilometers ten Noorden van Aarts-woud en enige honderden meters ten Noorden van de West-Friese zeedijk lag tie meest opvallende vindplaats. Hier kwamen bij het verrichten van een opgraving grondsporen te voorschijn van een kleine zaalkerk, in welker directe nabijheid veel fragmenten van tufsteen en aardewerk werden aange-troffen en bovendien nog zij het ten dele gebroken fragmenten van enige rode zandstenen sarcophagen van laat-middeleeuwse ouderdom. De situatie van tie fundamenten van een middeleeuws kerkgebouwtje zou ogenschijnlijk van zeer veel belang kunnen zijn, ook voor bepaling van het niveau t. 0, V. N. A. P.. doch hierin bleken weinig mogelijkheden te liggen, daar van de eigenlijke stenen hindering niets werd aangetroffen, noch de voormalige diepte ervan was te bepalen. Wel kon men vaststellen dat men te doen had met een zuivere Oost-West georienteerdc zaalkerk, zonder absis of toren, welk bedehuis waarschijnlijk omstreeks 1100 moet zijn gebouwd. Aangezien van dit stenen gebouw zo weinig was overgebleven en de sporen zo summier waren, kon de verwachting voor de overige nederzettingen ook

  • 33

    niet hoog gespaimen zijn. Wel zijn plaatsen teruggevonden, waar blijkens achtergebleven rechthoekige kommen huizen hi staan, doch deze ongetwijfeld opgetrokken van hout, vlechtwerk en klei Ik ten niet meer dan een oppervlakkige vormbepaling toe. Van paalgaten was uiter-aard in het geheel geen sprake, daar de lichte constructie in die tijd geen paalfondering vereiste.

    In de eerste vindplaats heeft BRAAT (13) het oude dorp Gawijsend her-kend, dat moet zijn opgegeven in 1334,toen het deel van de West-Friese /((dijk werd aangelegd ten Zuiden van Gawijsend, ten Noorden dus van het huidige Aartswoud. Ten Noorden hiervan kwamen bij het onderzoek sporen van een oude dijk aan het licht, welke dijk later van veel belang bleek voor de reconstructie van bewoning en landverlies in dit gebied. Ook op het Almersdorperzand werd de zool van een voormalige w ierdijk teruggevonden. Op een derde vindplaats, op zijn kaart aangeduid als vindplaats I I I , vond BRAAT rechthoekige gebotiwsporen, door smalle stroken grond van elkaar gescheiden. Hier waren voorts enige tonputten en scherven van kogelpot aardewerk, vergelijkbaar met de vondsten van Haithabu in Sleeswijk (JANKUHN, 45) waar men eveneens laat-Karolingische bouwsporen heeft gevonden.

    De verwoesting ten gevolge van landafslag is op de plaats, waar de vier andere dorpen moeten hebben gelegen, nog intenser geweest, want hier werden slechts fragmenten van putten gevonden, waarbij de scherven een datering omstreeks de Xde tot de X l l l d e eeuw mogelijk maakten. Deze put ten hebben veelal het vondstenmateriaal opgeleverd. zowel dateerbaar vaatwerk als beenderen van huisdieren (fig. 15 en 15a). Aldus kon worden vastgesteld dat de heroccupatie van het gebied dateert ml omstreeks de IXde eeuw, terwijl reeds in 1334 de gehele bewoning is teruggetrokken bin-nen de nu nog bekende. dus sindsdien gehandhaafde, Wes1 Friese zeedijk. De (eider genoemde, meer noordelijk gelegen dijk zou volgens BRAAT (13) reeds omstreeks 1250 zijn opgegeven. In een gedeelte van het ingepolderde terrein meende deze onderzoeker het oude Wieringermeer te kunnen aan-duiden, terwijl hij bovendien in het Zuiden nog een tweetal- in ieder geval middeleeuwse meren onderscheidde: het Velseker- en het IJvingmeer. Helaas zijn deze drie meren tot nu toe niet gekarteerd, hetgeen voor de reconstructie van het middeleeuwse landschap toch wel van belang zou rfjn gew .est. Ongetwijfeld hebben deze meren zich reeds in de late Middeleeuwen. nog ten tijde van de bewoning, vergroot. I'n; \ \ r neemt aan, tlat althans een van de nederzettingen moet zijn ondergegaan tengevolge van de afslag van het Wieringermeer; hij wordt hierbij ondersteund door de gedachte da t een groot deel van dit landschap met veen bedekt zou zijn geweest. Thans on-derstel t men geen zuiver veenlandschap, veeleer een sterk begroeid kleidek, ontstaan op het veen. Deze bodemgesteldheid, weinig resist ent tegen de aanvallen van het door de wind Opgezwceptc water, werkte er ongetwijfeld toe mee om het landschap in korte tijd in een open waddengebied te ver-anderen, waarbij zelfs dorpen verloren gingen.

    Van de levensomstandigheden van dc mensen in dit gebied, dat in de Ni l XII hie eeuw zo intensief door het water werd verwoest, kan men zich niet

    Van Zee tot Land. no. 13 3

  • 34

  • 35

    gemakkelijk ecu voarstelling maken. omdal noch van de woningen, noch van kerken oi kapellen, noch ook van het landschap zelf veel resteerde na de catastrofe, en derhalve weinig hcrkenbaars te voorschijn kon komen na het droogvallen. Men mag echtei aannemen, dat de bewoners van dit land-schap veehouders en landbouwers waren; mogelijk beoefenden sommigen de visserij. De talrijke beenderen van schapen, varkens en runderen (vooi namehjk kalveren) bevestigen de gedachte aan de veehouderij. Omtrent de landbouwkundige activiteiten van de bewoners van deze streek weet men in het geheel niets. Inch was dc verstoring van het Wieringcrmcerlandschap in de late Middeleeuwen minder rigoureus dan van het gebied van de Noord-oostpolder, waar thans in het westelijke deel scherven van gelijke ouderdom worden gevonden op ecu diepte van 5.70m N. \ P., hetgeen duidt op afbraak van het landschap tot vrij grote diepte.

    Voor het oostelijke deel van de Zuiderzee, met name de Noordoostpolder, kan eveneens middeleeuwse bewoning na tie I Nde eeuw worden geconsta-leerd aan dc hand van laat-Karolingisch kogclpotaardewerk en I'ingsdorfer scherven. Dat enkele delen hier in de Middeleeuwen waren bewoond, was reeds voor liet onderzoek bekend . aangezien een goederen lijst van hel Bene d ic t i jner k loos ter St . Odulf (MODDERHAH, 53) ecu a a n t a l bez i t t ingen vea meldde, welke vermoedelijk moeten hebben gelegen in het gebied van tie latere Zuiderzee. Daar evenwel iedere nadere geografische aanduiding ontbreekt en de lijst bovendien niet authcntiek is. maar een later afschrift, mogelijk ook een vi-ivalsing van de verloren gegane lijst moe t zijn (OPPESM IN, 57), is er weinig mogelijkheid tie daarin genoemde plaatsen met zekerheid te localiseren. Ondanks het feit, dat thans door het oudheidkundig bodem-onderzoek het in kaart brengen van de vondsten van middeleeuwsgebruiks

    I mogelijk i> geworden, kan men niet met zekerheid van alle vindplaatsen bepalen tot welk genoemd kerkdorp of tot welke (door huisjes omgeven) kapel deze behoren, met uitzondering van tlie van Schokland (Ensen Kmniel oord), Urk, Vene oi Venehusen ten Zuiden van Kuinre en van verdweni n jedeelten van Kuinre zelf Van Nagele is men thans vrijwel zeker (fig 16)

    \an de Middeleeuwse bewoning is een fase van opbouw van het landschap vooraf gegaan. De tijd na de IVde eeuw na Chr., toen de bewoning in dit gebied In i indigd moet zijn geweest, heeft betekenis gehad voor de opbouw i en van kiei np-\ ecu landschap, hetwelk omstreeks de IXde eeuw dusdanig was opgehoogd, dal bij de intrede van een fase van regressie bei pas met serh

    de land lew ibaar werd Dit kon worden geconstateerd bij de oudste burcht van de heren Van Kuinre, die ten Xuideii van het bui-

    dorp aan de oever van de Kuinder in 1165 was aangelegd op een pakket klei. dat dus reeds voordien moest zijn gevormd. Deze sterk doorgroeide klei vormt evi neens de ondergrond van een belangrijk deel \ an hel bewoondi

    an Schokland, van een gedeelte van Urk eo verder van het eveneens bewoonde kustgebied tussen Kuinre en Lemmer. Stellig was echter het ge-hele ten iti m. da! bij de inpoldering droog kwam, niet zo hoog, dat het als

    i groot samenhangend land zou mogen worden opgevat. Veel eerder moel men denken aan een moerasland, waarin plassen, meren en geulen voor-kwaniei i . zo met het beeld ran enkele e i l anden : Urk , Nage le en Schok land

  • 36

    temidden van een groot, grillig meer juister zou zijn. Het oeverlandstrekte zich verder Zuid en Westwaarts uit dan de laatstbekende Zuiderzeekust. Wel moet men daarbij bedenken dat dit Almere loosde op de Noordzee. Al-mere, aldus luidt de naam, die men in de Middeleeuwen verneemt voor het water in het hart van Nederland, dat waarschijnlijk is op te vatten als

    MIDDELEEUWEn

    JO 25 km

    Fig. 16. Plaatsen van Middileeuwse bewoning in lift Zniderzeei;eliied. Inhabitation in the Middle ages in the territory of the later Zuiderzee.

  • 37

    een uitbreiding van het Flevomeer uit tie tijd van de Romeinse geschied sehrijvers. Het toen nog grote eiland Griend moet, althans van hel Noorden uit, de toegang tot dil Almere voor het zeewater hebben algesloten. Van dit eiland Griend weet men ten naaste bij wanneei hel moet zijn verloren gegaan. WlNSBMIOS (70) zegt dat er in 1215 een klein, nederzetting is ge-weest. genaamd Griend, met wallen en grachten omgeven en gelegen aan de uitgang van het Vlie. Ook van de daar gevestigde kloosterschool zijn gi vens bekend. De St. Luciavloed van 1287 zou hel stadje ernstig hebben getroffen (WINSEMIUS, 70; en VAN QUDENHOVEN, 58), maar er wordl nog bewoning vermeld in 1401. Weliswaar handhaalt zich het eiland Griend lot nu toe, maar of het nog ligt op de plaats van het onde eiland Griend uit tie Middeleeuwen dient te worden betwijfeltl. gezien het feit dat juist dc Wadden-eilanden zich sterk verplaatsen. Reeds in de late Middeleeuwen is hel eiland krachtig algeslageii en hierdoOT kwam er nicer en nicer ruiinte in de zeemondmg van het Vlie, waardoor de invloed van eb en vtoed en van de hoge vloeden op hel aangrenzende landschap uiteraard steeds toe-nam. Doch deze afslag geschiedde niet allien van het Noorden uit; ook uit het Westen, waar, althans sinds de VII lste eeuw, het Marsdiep bestond. moet het landverlies in het oostelijke gebied van de latere Zuiderzee s1 beinvloed zijn. Een beschrijving van het koloniseren van hel landschap heed niet plaats gevonden. Wij weten slechts dat er enige dorpen moeten zijn ontstaan, welke op zeker moment worden creuoenid als hel bezit van een klooster. I b t is aannemelijk, dal langzamerhand ontstane spanningen elders de bevolking in beweging hebben gezet om andere OOlden op te zoeken en dat hieraan de invloed van de ontwikkeling van het Christendom met vreemd zal zijn geweest. Door het mstcllen van kloosteroiden en dank rij dl daar-door ontstane mogelijkheden van organisatie werden wegen geopend toi het ontginnen en in cultuur brengen van gebieden, alsook om dijken aan te leggen ter verdediging van de landen tegen de vooitdtuende o \ , i . mingen nut zeewater, voor zovei die landen open lagen voor eb en vloed. Hit is hetgeen men van deze grote gebeurtenisscn kan begrtjpen; vastge-legd is hiervan uitermate weinig, Men weet voorts dat Friezen van hammer hroek Kuinre zouden hebben gesticht (FORMSMA, 23).

    in- MIDDELEEUWSE BEWONING NABIJ KUINR1

    Van het oude Kuin- zijn de belangrijkste teruggevonden sporen de plaat-sen van een tweetal ronde burchten van min of meer overeenkomstlge bouwvorm. Waarschijnlijk was tie plaats, waar de eerste de oudste -burcht werd aangelegd. reeds voordiefl bewoond (MODDERMAN, 53) (fig. 17). Deze burcht werd gesticht in 1165; men mag dus aannemen dal kort VOOI then de kolouisatie door tleze Friezen plaats vond. Het oudste ter plaatsi gevonden vaatwerk is zogenaamd Pingsdorfer waar, veelal gedateerd om-streeks de Nde tot X l l d e eeuw. Ook kogelpotaardewerk is in talrijke schei ven vertegenwoordigd. Ferst in de XlV/XVde eeuw wordt deze plek ver-laten, getuige het voorkomen van Siegburger steengoed. MODDERMAN , ;

  • 38

    wees er al op, dal hel bouwwerk reeds in het einde van de Xllde eeuw door belegering ernstig was beschadigd, doch nadien werd hersteld. De geschiede-nis van de bezitters van het slot is zeer bewogen geweest. Als de heren van Kuinre in 1407 hun rechten en bezittingen aan de bisschop van Utrecht verkopen. neemt een kastelein de taak van de Kuinderse burchtheren over.

    10 IS ZO 25

    H ^ r a c h t f/Th] talud stiep [Q~| put PSg, I7. Schematische voorstelling van de ronde burcht I van Kuinre.

    Norman Castle I near Kuinre.

  • 39

    Het eerste verdedigingswtrk wordt dan geheel verlaten en na 1417 bcwoont men op de andere oever van de Kuinder een nieuw getimmerte".

    Inderdaad slaagde men er in de plaats van deze tweede burcht door mid-del van luchtfoto's terug te vinden en daarna te onderzoeken door opgra-ving (fig. 18). Deze tweede burcht is weer een ronde burcht geweest, het-geen voorde XV de eeuw een zei i mag heten. Om het voorgaande

    f H gracht Big talud [CT] put P^ palissade struiken(?) [^Tjc^rote palen

    1 i IS. Schematische voorstelling van de ronde burcht II van Kuinre. Sorman Castle ll near Kuinre.

  • 40

    bouwwerk was een ronde gracht aanwezig, maar hier omsloten twee grach-ten een kunstmatige hoogte (terp), waarop de nieuwe burcht was gebouwd. (v. D. H E I D E , 40). Het oudste verdedigingswerk was gebouwd op 15 stiepen van kleine houten paaltjes, dicht te zamen door de klei in het pleistocene zand ingedreven en daarna verder gefundeerd op spaarbogen. Van de tweede zijn geen stiepen teruggevonden. Wel zi|n er palen geweest, een be-tuining van de grachtoever en een brug aan de Zuidzijde van het gebouw. welke eveneens op zware palen moet zijn geplaatst. Van verdere resten van het gebouw is bij de opgraving weinig aangetroffen, zodat vermoedelijk de latere verstoring van het landschap zo intensief is geweest, dat slechts de komvormig ingednikte terpzool van klei kon worden teruggevonden met de beide concentrische grachten, welke door het opvullingsmateriaal her-kenbaar waren. Merkwaardig was voorts het voorkomen, aan de binnenzijde van de beide grachten, van een paliissade, welke echter later is verwijderd. Aangezien deze burcht in 1531 moet zijn afgebroken, vormt dit jaartal voor het in tie binnenste gracht veelvuldig aangetroffen vaatwerk een da tum ante quern. Hierbij bevond zich veel zogenaamd Siegburg steengoed (onge-glazuurde Jacobakanneni in velerlei vormen, vrij talrijke scherven van blauwgrijs aardewerk, dat gewoonlijk gedateerd wordt in de XlVde eeuw. Ook het rode, ten dele of ook wel spaarzaam geglazuurde aardewerk ont-brak hier in vroege typen niet.

    Maakten deze beide burchten een bepaalde reconstructie van het land-verlies mogelijk, deze kon worden uitgebreid met gegevens, welke nog dichter onder de kust werden verkregen bij een aantal proefgravingen in het ten Noorden van de eerste burcht gelegen land. Hier is een aantal water-putten onderzocht. die zeer veel vroeg XVIIde eeuws keukenafval, waar-tussen veel glas- en aardewerk. bevatten. Naar alle waarschijnlijkheid had-den we hier le doen met de plaats, waar tie schans van Kuinre gebouwd was. Binnen deze schans bevonden zich oorspronkelijk een kerk en enige wonin-gen; zij moet zijn aangelegd op de klei. Aangezien zwaar paalwerk of andere funderingen ontbraken, terwijl nochtans met vrij grote zekerheid mag worden aangenomen dat op de plaats van onderzoek de historisch en geogra-fisch bekende schans moet hebben gelegen, mogen we aannemen dat het bolwerk, met inbegrip van de kerk en de huizen, slechts primitief gefun-deerd is geweest.

    Een andere mogelijkheid voor reconstructie van het middeleeuwse land-schap biedt een enkele kilometers ten Zuiden van de eerste burcht van Kuin-re gevonden scherven vindplaats, die de laatste sporen bevatte van een neder-zetting, welke v66r 1375 reeds moet zijn verdwenen. Hier ontbreekt althans tussen de zeer talrijke scherven het ongeglazuurde Siegburg steengoed, dat omstreeks 1375 in gebruik komt. Van dit dorpje is niet veel meer overge-bleven dan aardewerk- en steengoedscherven, beenderen van huisdieren, wat spinklosjes, enkele vuursteentjes en kleine zwerfstenen welke wel-licht voor fundering van een gcbouwtje kunnen hebben gediend en enige kloostermop- en tufsteenfragmenten. Toch doen juist deze laatste vondsten geloven, da t er op de plaats van deze nederzetting eveneens een kapel of kerkgebouw moet zijn geweest, daar de woningen in die tijd slechts van licht

  • 41

    materiaal werden samengesteld. Alleen voor kerken, kloosters, burchten en stadsmuren kwam het gebruik van baksteen en tufsteen in aanmerking. Grondsporen zijn ondanks het maken van een ganse reeks proefgravingen niet gevonden; hieruit kon worden geconcludeerd, dat de nederzetting zeer grondig moet zijn verwoest tot op een diepte van 4.40 m I 4.50 m -N.A.P. Omdat er sprake is van een dorp Vene of Veenhuizen, geloven wij in deze nederzetting met de rest van dit dorp te doen te hebben, waartoe ook een kaart . gebruikt ten behoeve van het oplossen van een visserijgeschil in de XVIde eeuw, meewerkt. Hierop staat namelijk ten Zuiden van Kuinre in zee de naam Veenhuizen vermeld, welke overeen zou kunnen komen met onze vindplaats. Later is er ten Westen van Kuinre een buurt van die naam ontstaan; een plaatsje. dat ook alweer verdwenen is, maar waaraan de herinnering Op enkele kaarten nog levend blijft.

    Weliswaar zijn middeleeuwse scherven gevonden in sectie L, maar of we hier te doen hebben met het dorp Bant of liantega, dat door de zee ver-zwolgen zou zijn en later wat verder noordwaarts opnieuw zou zijn gesticht, is tot nu toe niet met zekerheid vast te stellen. Indien het vermelde toch juist is, moet de opruiming wel zo rigoureus zijn geweest, dat alle grondspo-ren zijn uitgewist. Wel kon worden vastgesteld, dat in tie XVI Ide eeuw nog landafslag plaats vond langs de kust tussen Kuinre en Lemmer. Hieraan herinncren resten van oude kavelsloten en van vroegere dijken. Deze zijn ook op de luchtfoto's van de Royal Air Force van 1945 terug te vinden; juist aan de hand van deze foto's is de gehele voormalige verkaveling, welke volkomen aansluit aan de nog bestaande op het oude land, te recon-strueren. Met dit landverlies moeten ook enkele woningen verloren zijn ge-gaan, waarvan het achtergebleven vaatwerk en het bouwmateriaal een da-tering in de XVIIde eeuw mogelijk maakten. Dateerbaar waren hiervan fragmenten van geglazuurde blauw beschildi ids , gekleurde wand-tegels en plavuizen. De jongste kustverandering tenslotte waa controleer-baar door de met zand opgcvuldc gaten van getrokken zeepalen; de be-volking van Kuime herimn it zich nog, d a t dit werk werd uitgevoerd. Met al deze vondstengroepen heeft men dus een vrij compleet beeld verkregen van de landverliezen in het Noorden van het oostelijke deel van de Zuider-

    DE MIDDELEEUWSE BEWONING NABIJ URK EN TEN NOORDOOSTEN ERVAN

    In sectie C, ten Noordwesten van de nieuw gestichte plaats Emmeloord, werden bij het graven van een tocht zeer veel scherven aangetroffen en tal-rijke beenderen, waaronder bovendien een aantal bewerkte. Deze resten, tezamen met vele kleine en grotere zwerfstenen, vond men in een volko-men verslagen laag op een diepte van 5.70 m N. A. P. Hier moet dus een dik pakket veen- en/of kwelderklei zijn verdwenen met een nederzetting. Er waren uiteraard geen grondsporen terug te vinden, zodat het oudheid-kundige onderzoek zich moest bepalen tot het verzamelen van zoveel mo-gelijk materiaal. dat een nauwkeuriger datering mogelijk zou kunnen maken.

  • De talrijke teruggevonden raiidfragmenten van kogelpotten, waaronder vele van vrij primitieve vorm, welke wij dus tot de laat- en na-Karolingische mogen rekenen, de vele scherven van Pingsdorfer aardewerk met verfver-sieringen, de zeer vele scherven van zeer hard gebakken vroc.g-Duits steen-goed (fig. 19) en daarnaast het absoluut ontbreken van scherven van zoge-naamd Siegburg vaatwerk uit de XlV/XVde eeuw plaatsen deze nederzet-ting, waarvan de naam niet is te achterhalen, tussen de Xde en XI Vde eeuw. Dat wil zeggen dat naar alle waarschijnlijkheid dit dorp reeds v66r 1375 moet zijn verdwenen. Het voorkomen van kleine huisjes metaal in de scher-ven- en beenderlaag doet vermoeden, dat de nederzetting mede door vis-sers werd bewoond