Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met...

165
Arresten Nrs 43.600 tot 43.604 Blz. 1 Nr 43.600 ARREST van 1 juli 1993 (IV 0 Kamer) N1' 43.600 De IIB. Borret, kamervoorzitter, De Brabandere, verslaggever, en Mevr. Bracke, staatsraden, en de W De Buel, auditeur. VERHOONHOVE (M1 Van Den Berghe) t/ gemeente Herzele (M' Hoedaert) 1. RECHTSPLEGING - Kosten (1) Wanneer een verzoeker tegen een besluit twee vorderingen tot nietigverklaring instelt, dan is de tweede niet onontvankelijk op grond van het beginsel «non bis in idem», maar kunnen, in geval van vernietiging van de bestreden handeling, de kosten van slechts één van de beroepen ten laste van de verwerende partij worden gebracht. II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Verlenging en stuiting - Omstandigheden welke de termijn kunnen stuiten - Beroep op en tussenkomst van de toeziende overheid (1) m. GEMEENTEN - 1 ° Politie -Algemene politiebevoegdheid van de gemeentelijke overheden - Uitgesloten bevoegdheden - Intra lichte Motorluchtvaartuigen (2); -2° Geschillen -Termijn - Stuiting - Ingevolge het indienen van een bezwaarschrift bij de toeziende overheid - a) Duur van de stuiting (1); - b) Voorwaarden waaraan het bezwaarschrift moet voldoen (1) · 1. De termijn van zestig dagen om beroep in te stellen wordt gestuit door het bezwaar dat wordt gericht aan de toeziende overheid die de schorsings- of vernietigingsbevoegdheid heeft, op voorwaarde dat dit bezwaar wordt ingediend zowel voor het verstrijken van de termijn van beroep bij de Raad van State als gedurende de termijn waarover de toeziende overheid beschikt om te schorsen of te vernietigen. De termijn van beroep bij de Raad van Staat gaat weer in de dag nadat de schorsings- of vernietigingsbevoegdheid van de toeziende overheid afloopt. 2. Uit artikel 2, eerste lid, en artikel 5, § 1, van de wet van 27 juni 1937, en uit haar uitvoeringsbesluiten, dient te worden afgeleid inzake handhaving van de orde, rust en veiligheid op en rond luchtvaartterreinen gebruikt door «Ultra Lichte Motorluchtvaartuigen», die wet en uitvoeringsbesluiten een allesomvattende regeling bevatten, zodat een optreden van de gemeentebesturen op grond van artikel 135, § 2, van de nieuwe gemeentewet dan ook uitgesloten is. Gezien het verzoekschrift dat Paul Verhoonhove op 23 september 1992 heeft ingediend om·de nietigver- klaring te vorderen van het besluit van 29 juni 1992 waarbij de gemeenteraad van Herzele verbod oplegt aan alle door motoren aangedreven vliegtuigen om op te stijgen of te landen op het gemeentelijk grondgebied; Gezien het verzoekschrift dat Paul Verhoonhove op 9 oktober 1992 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van hetzelfde besluit van 29 juni 1992 van de gemeenteraad van Herzele; Gelet op het arrest n' 40.991van10 november 1992 in de zaak A. 48.367/IV-13.893, waarbij de vordering tot schorsing van het bestreden besluit wordt verworpen; Gelet op het arrest n' 41.128 van 24 november 1992 in de zaak A. 48.551/IV-13.916, waarbij de vordering tot schorsing van het bestreden besluit wordt verworpen; 1. Overwegende dat het bestreden gemeenteraadsbesluit, met als opschrift «Politieverordening waarbij verbod wordt opgelegd aan elk luchtvaartuig, aangedreven door een motor, op te stijgen en te landen op het grondgebied van de gemeente Herzele - Ultra Lichte Motorluchtvaartuigen», in zijn aanhef als rechtsgrond verwijst naar de artikelen 119 en 135 van de gemeentewet en als motivering vermeldt «dat het opstijgen en het landen van luchtvaartuigen aangedreven door een motor de veiligheid, de openbare gezondheid en de rust van het publiek in gevaar kan brengen»; dat het met zijn artikel 1 het in zijn opschrift vermelde verbod instelt, waarvan blijkens artikel 2 evenwel kan worden afgeweken door het college van burgemeester en schepenen in uitzonderlijke omstandigheden; 2. Overwegende dat de opwerping van de verwerende partij dat de tweede vordering niet ontvankelijk is op grond van het beginsel «non bis in idem», niet kan worden aangenomen; dat het wel zo is dat, in geval van vernietiging van de bestreden handeling, de kosten van slechts één van de beroepen ten laste van de verwerende partij kunnen worden gebracht; VERZAMEUNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN SL<U'E - 1993

Transcript of Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met...

Page 1: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.600 tot 43.604 Blz. 1

Nr 43.600

ARREST van 1 juli 1993 (IV0 Kamer)

N1' 43.600

De IIB. Borret, kamervoorzitter, De Brabandere, verslaggever, en Mevr. Bracke, staatsraden, en de W De Buel, auditeur.

VERHOONHOVE (M1 Van Den Berghe) t/ gemeente Herzele (M' Hoedaert)

1. RECHTSPLEGING - Kosten (1)

Wanneer een verzoeker tegen een besluit twee vorderingen tot nietigverklaring instelt, dan is de tweede niet onontvankelijk op grond van het beginsel «non bis in idem», maar kunnen, in geval van vernietiging van de bestreden handeling, de kosten van slechts één van de beroepen ten laste van de verwerende partij worden gebracht.

II. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Verlenging en stuiting - Omstandigheden welke de termijn kunnen stuiten - Beroep op en tussenkomst van de toeziende overheid (1)

m. GEMEENTEN - 1 ° Politie -Algemene politiebevoegdheid van de gemeentelijke overheden -Uitgesloten bevoegdheden - Intra lichte Motorluchtvaartuigen (2); -2° Geschillen -Termijn - Stuiting - Ingevolge het indienen van een bezwaarschrift bij de toeziende overheid - a) Duur van de stuiting (1); - b) Voorwaarden waaraan het bezwaarschrift moet voldoen (1) ·

1. De termijn van zestig dagen om beroep in te stellen wordt gestuit door het bezwaar dat wordt gericht aan de toeziende overheid die de schorsings- of vernietigingsbevoegdheid heeft, op voorwaarde dat dit bezwaar wordt ingediend zowel voor het verstrijken van de termijn van beroep bij de Raad van State als gedurende de termijn waarover de toeziende overheid beschikt om te schorsen of te vernietigen.

De termijn van beroep bij de Raad van Staat gaat weer in de dag nadat de schorsings­of vernietigingsbevoegdheid van de toeziende overheid afloopt.

2. Uit artikel 2, eerste lid, en artikel 5, § 1, van de wet van 27 juni 1937, en uit haar uitvoeringsbesluiten, dient te worden afgeleid da~ inzake handhaving van de orde, rust en veiligheid op en rond luchtvaartterreinen gebruikt door «Ultra Lichte Motorluchtvaartuigen», die wet en uitvoeringsbesluiten een allesomvattende regeling bevatten, zodat een optreden van de gemeentebesturen op grond van artikel 135, § 2, van de nieuwe gemeentewet dan ook uitgesloten is.

Gezien het verzoekschrift dat Paul Verhoonhove op 23 september 1992 heeft ingediend om·de nietigver­klaring te vorderen van het besluit van 29 juni 1992 waarbij de gemeenteraad van Herzele verbod oplegt aan alle door motoren aangedreven vliegtuigen om op te stijgen of te landen op het gemeentelijk grondgebied;

Gezien het verzoekschrift dat Paul Verhoonhove op 9 oktober 1992 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van hetzelfde besluit van 29 juni 1992 van de gemeenteraad van Herzele;

Gelet op het arrest n' 40.991van10 november 1992 in de zaak A. 48.367/IV-13.893, waarbij de vordering tot schorsing van het bestreden besluit wordt verworpen;

Gelet op het arrest n' 41.128 van 24 november 1992 in de zaak A. 48.551/IV-13.916, waarbij de vordering tot schorsing van het bestreden besluit wordt verworpen;

1. Overwegende dat het bestreden gemeenteraadsbesluit, met als opschrift «Politieverordening waarbij verbod wordt opgelegd aan elk luchtvaartuig, aangedreven door een motor, op te stijgen en te landen op het grondgebied van de gemeente Herzele - Ultra Lichte Motorluchtvaartuigen», in zijn aanhef als rechtsgrond verwijst naar de artikelen 119 en 135 van de gemeentewet en als motivering vermeldt «dat het opstijgen en het landen van luchtvaartuigen aangedreven door een motor de veiligheid, de openbare gezondheid en de rust van het publiek in gevaar kan brengen»; dat het met zijn artikel 1 het in zijn opschrift vermelde verbod instelt, waarvan blijkens artikel 2 evenwel kan worden afgeweken door het college van burgemeester en schepenen in uitzonderlijke omstandigheden;

2. Overwegende dat de opwerping van de verwerende partij dat de tweede vordering niet ontvankelijk is op grond van het beginsel «non bis in idem», niet kan worden aangenomen; dat het wel zo is dat, in geval van vernietiging van de bestreden handeling, de kosten van slechts één van de beroepen ten laste van de verwerende partij kunnen worden gebracht;

VERZAMEUNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN SL<U'E - 1993

Page 2: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.600

Arresten Nrs 43.600 tot 43.604

Blz. 2

3.1. Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat de beroepen te laat werden ingesteld, omdat ve1Zoeker reeds minstens op 1 juli 1992 kennis had van het bestreden besluit en dat, zelfs te rekenen van de aanplakking ervan op 20 juli 1992, de beroepen te laat werden ingesteld;

3.2. Overwegende dat de termijn van zestig dagen om beroep in te stellen, die is bepaald in artikel 4 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling vaii de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State, gestuit wordt door het bezwaar dat wordt gericht aan de toeziende overheid die de schorsings­of vernietigingsbevoegdheid heeft, op voorwaarde dat dit bezwaar wordt ingediend, zowel voor het verstrijken van de voormelde termijn van beroep bij de Raad van State als gedurende de termijn waarover de toeziende overheid beschikt om te schorsen of te vernietigen; dat de laatstgemelde termijn, krachtens de artikelen 26 en 27 van het decreet van 28 juni 1985, houdende vaststelling, voor het Vlaamse Gewest, van regelen betreffende de organisatie alsook de uitoefening van het administratief toezicht op de gemeenten, vijftig dagen bedroeg nadat het desbetreffende besluit op het provinciaal gouvernement was ingekomen; dat de termijn van beroep bij de Raad van State weer ingaat, de dag nadat de schorsings- of vernietigingsbevoegdheid van de toeziende overheid afloopt;

Overwegende dat ve1Zoeker op 1 juli 1992 tegen het bestreden besluit een bezwaar heeft ingediend bij de gouverneur van de provincie Oost-Vlaanderen; dat, in de veronderstelling dat de toezending, eveneens op 1 juli 1992, van een afschrift van het bestreden besluit aan de bestendige deputatie van de provincieraad en de ontvangst ervan 's anderendaags op het provinciaal gouvernement, de toezichtstermijn van de gouverneur heeft doen ingaan, de termijn waarover de toezichthoudende overheid een schorsings- of vernietigingsbeslissing kon nemen derhalve liep tot de vijftigste dag daarna; dat ve1Zoekers bezwaar derhalve de termijn om bij de Raad van State een annulatieberoep in te stellen heeft gestuit tot, op zijn minst, de vijftigste dag na 2 juli 1992, daags nadien de termijn van beroep bij de Raad van State opnieuw begon te lopen en deze op zijn vroegst een einde kon nemen op 20 oktober 1992; dat de op 23 september en 9 oktober 1992 ingestelde annulatieberoepen ontvankelijk zijn ratione temporis;

4.1. Overwegende dat ve1Zoeker in een eerste middel de onbevoegdheid aanvoert van de gemeente Herzele om op te treden in een materie die nationaal wordt geregeld, dit specifiek door de basiswet van 27 juni 1937 betreffende de regeling van de luchtvaart en haar uitvoerend koninklijk besluit van 21 september 1983 tot vaststelling van de bijzondere voorwaarden opgelegd voor de toelating tot het luchtverkeer van sommige ultralichte motorluchtvaartuigen;

4.2. Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat, op grond van artikel 135 van de nieuwe gemeentewet, de gemeente kan optreden overal waar de openbare rust, veiligheid en gezondheid in het gedrang komt; dat, zoals blijkt uit de toelichting bij de bestreden beslissing, door het vliegen van U.L.M. toestellen niet alleen het milieu in het gedrang komt (geluidshinder van deze «vliegende grasmachines», aantasting van de fauna gezien bepaalde dieren zoals vogels, inzonderheid in de broedperiode, hazen, fazanten, op de vlucht slaan voor het lawaai) maar ook de veiligheid van de inwoners gezien deze vliegroute niet beperkt blijft tot het terrein maar ook wegen en openbare plaatsen worden overvlogen en zelfs woongebieden; dat zelfs de privacy in het gedrang komt door deze zeer laagvliegende toestellen; dat de gemeenteraad geen reglementering beoogt van de luchtvaart doch enkel de veiligheid en gezondheid van de inwoners op het grondgebied van de gemeente en dat de luchtvaartwetgeving bovendien geen allesomvattende regeling is zodat de gemeente een regelingsbevoegdheid heeft, wanneer deze niet strijdig is met de wetgeving ter zake; dat de verwerende partij tevens aanvoert dat de politieverordening van 25 augustus 1978, waarbij ook een verbod werd opgelegd om miniatuurvliegtuigen over het grondgebied van de gemeente te laten vliegen, op dezelfde bezorgdheid van de gemeenteraad was geïnspireerd en nooit betwist werd en dat, hoewel verzoeker stelt dat hij met alle wettelijke bepalingen in orde is, hij niet eens over een bouwvergunning voor de loods beschikt, welke is opgericht in een landbouwgebied zodat nooit enige vergunning kan worden verkregen als opslagplaats voor vliegtuigen en aanverwant materiaal;

4.3.1. Overwegende dat het bestreden besluit werd genomen op. grond van artikel 119 van de nieuwe gemeentewet, krachtens hetwelk de gemeenteraad de gemeentelijke reglementen van inwendig bestuur en de gemeentelijke politieverordeningen maakt, welke niet in strijd mogen zijn met de rechtsnormen uitgaande van hogere wetgevende en administratieve lichamen, alsmede op grond van artikel 135 van dezelfde wet, waarin onder meer is bepaald dat aan het politiegezag van de gemeenten is toevertrouwd, de zorg over de zindelijkheid, de gezondheid, de veiligheid en de rust op openbare wegen en plaatsen en in openbare gebouwen, waarbij een aantal specifieke materies worden opgesomd waar het de gemeenten toegelaten is op te treden voorzover de aangelegenheid niet buiten hun bevoegdheid is gehouden;

4.3.2. Overwegende dat luidens artikel 2, eerste lid, van de wet van 27 juni 1937 houdende he1Ziening van de wet van 18 november 1929 betreffende de regeling der luchtvaart, het verkeer van de nationale luchtvaartuigen boven het grondgebied van het Rijk vrij is, behoudens de beperkingen voortvloeiende uit deze wet en die welke bij koninklijk besluit uitgevaardigd zullen worden; dat volgens artikel 5, § 1, van dezelfde wet, eveneens bij koninklijk besluit worden uitgevaardigd, al de reglementsvoorschriften betreffende ondermeer het domein en de openbare diensten bestemd voor die luchtvaart en dat luchtverkeer; dat luidens artikel 21 van het koninklijk besluit van 21 september 1983 tot vaststelling van de bijzondere voorwaarden opgelegd voor de toelating tot het luchtyerkeer van sommige ultralichte motorluchtvaartuigen, de opstijgingen en landingen plaats moeten hebben op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling der luchtvaart; dat het koninklijk besluit van 21 september 1983 voorts nog diverse voorschriften bevat inzake onder meer het niveau van de door de U.LM. voortgebrachte geluiden, inzake de ligging van het

VERZAMEUNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STME - 1993

Page 3: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.600 tot 43.604 Blz. 3 N1" 43.600

luchtvaartterrein ten opzichte van woningen en gebouwen en inzake de uren, tijden en plaatsen waarover gevlogen mag worden; dat, nog afgezien van de vraag of het voorwerp van de bestreden politieverordening kan worden ingepast in artikel 135 van de nieuwe gemeentewet, uit de aangehaalde bepalingen van de wet van 27 juni 1937 en haar uitvoeringsbesluiten dient te worden afgeleid dat, inzake handhaving van de orde, rust en veiligheid op en rond luchtvaartterreinen gebruikt door U.LM.'s, die wet en uitvoeringsbesluiten een allesomvattende regeling bevatten zodat een optreden van de gemeentebesturen op grond van artikel 135, § 2, van de nieuwe gemeentewet dan ook uitgesloten is;

4.3.3. Overwegende dat, in zoverre de gemeentelijke politieverordening inzake miniatuurvliegtuigen door dezelfde bekommernis van de gemeente werd ingegeven en die verordening niet betWist werd, zulks niet meebrengt dat de wettigheid van de thans bestreden verordening niet kan worden betwist; dat het al dan niet bezitten door de verzoeker van een bouwvergunning van een loods evenmin enige invloed kan hebben op de wettigheid van een verordening waarbij als algemene regel het opstijgen en landen van vliegtuigen op het grondgebied van de gemeente wordt verboden,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het besluit van 29 juni 1992 waarbij de gemeenteraad van Herzele verbod oplegt aan alle door motoren aangedreven vliegtuigen om op te stijgen of te landen op het gemeentelijk grondgebied.

Artikel 2. - De kosten van het eerste beroep, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de gemeente Herzele.

De kosten van het tweede beroep, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van verzoeker.

N1' 43.601 ARREST van 2 juli 1993 (VIP Kamer)1 ·

De H' Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Tulkens en de H' Verbiest, verslaggever, staatsraden, en de H' Hu­bregtsen, eerste auditeur.

ROUSSEAUX en consorten (M' Lietaer) t/ gemeente De Panne (M'8 Van Hout, Put­zeys en consorten) en Vlaamse· Gewest (M'" Aerts en Bossuyt) - Tussenko­mende partij: n.v. Sipef (M' Lust)

I. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - 1 ° In het procedurereglement niet voorziene memories (1); - 2° Termijn (2)

1. De «laatste memorie» van verzoekende partijen moet uit de debatten geweerd wor­den, aangezien het koninklijk besluit van 5 december 1991 een dergelijk processtuk niet kent.

2. Hetsuccessief indienen van twee vorderingen tot schorsing, de tweede samen met een annulatieberoep, voldoet aan het ontvankelijkheidsvereiste gesteld in artikel 17, § 3, eerste lid, van de gècoördineerde wetten op de Raad van State.

Uit geen bepaling van de wet kan afgeleid worden dat de tweede vordering tot schorsing pas zou ingeleid kunnen worden nadat over de eerste uitspraak is gedaan.

II. BOUWEN EN VERKAVELEN - Beroep bij de Raad van State - 1 ° Termijn - Derden -Aanvang (1); - 2° Belang - Gebuur (2)

m. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift -Termijn -Aanvang van de termijn - Feitelijke kennis - Toepassingen - Bouwvergunningen (1)

IV. BEIANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Gebuur (2)

1. Men kan zich niet beroepen op het feit dat op het bouwterrein een publiciteitsbord werd geplaatst, wanneer niet wordt aangetoond dat op dat bord enige verwijzing naar de bestreden bouwvergunning was aangebracht, noch dat met toepassing van artikel 54, § 4 van de stedebouwwet op het terrein een mededeling was aangeplakt die te kennen gaf dat de vergunning was afgegeven. 1 Zie voor de behandeling ten gronde: arrest n' 45.472, van 23 december 1993.

VERZAMfillNG VAN ARRESTEN VAN DB RAAD VAN STATE - 1993

Page 4: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.601

Arresten Nrs 43.600 tot 43.604

Blz. 4

2. Eigenaars en bewoners van percelen en gebouwen die onmiddellijk palen aan het betrokken bouwperceel doen alleen daardoor al blijken van het vereiste belang bij de ver­nietiging en de schorsing van de door hen wegens schending van de stedebouwwet en haar uitvoeringsbesluiten bestreden bouwvergu,nningen.

V. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Bestaan van een bijzonder plan van aanleg -Algemeen

Wanneer de ontworpen gebouwen appartementen bevatten op de gelijkvloerse en de eerste verdieping, evenals duplex-appartementen op de tweede en derde verdieping, inge­werkt in het dak, met standvensters op de tweede verdieping en hellende dakvensters op de derde verdieping, hebben zij kennelijk meer dan twee woonlagen.

Wanneer het toepasselijke b.p.a. inzonderheid slechts twee woonlagen toelaat, en een afstand tussen de gebouwen voorschrijft die groter is dan de ontworpene, en daarvoor aan de gemachtigde ambtenaar geen afwijking werd gevraagd door de gemeente, is het desbetreffende middel ernstig.

VI. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - 1° Bouwen en verkavelen (1 en 2); - 2° Algemeen (2)

1. Het verlies van het uitzicht op de open ruimte van de vergunde percelen en op een daarachter gelegen natuurreservaat, vormt een moeilijk te herstellen ernstig nadeel in hoofde van de verzoekende partijen.

2. In het kader van een collectief verzoekschrift moet het relatief aandeel van elke verzoeker in het nadeel niet onderzocht worden. ·

Gezien de akte die Philippe Rousseaux, de n.v. lmmobilière Chevelot, Ivan Vanwynsberghe, Luc Cottenier, William Dewulf, Michel Bourry, Eddy De Bock, Willy Waeyaert, Louis Roisin en Paul Smeets op 11 mei 1993 hebben ingediend om de schorsing te vorderen van de tenuitvoerlegging van «de bouwvergunningen van 5oktober1992 (aanvraagnummer 92/48) en 26 april 1993 (aanvraagnummer 92/48.2), afgegeven door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente De Panne, aan de N.V. Sipef en/of de n. v. Cogefon, beide met maatschappelijke zetel te 1040 Etterbeek, Sint-Michielslaan 50, betreffende een perceel, gelegen te De Panne, Panharinglaan 3, kadastraal bekend tweede afdeling, sectie D, n' 348, 349, 350 en 351, en strekkende tot het bouwen van <<appartementsvilla's»»; ·

Gelet op het arrest n' 43.007 van 18 mei 1993, waarbij de vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid wordt verworpen;

Overwegende dat de n.v. Sipef met een verzoekschrift van 3 juni 1993 heeft gevraagd om in h~t administratief kort geding te mogen tussenkomen; dat zij de begunstigde is van de aangevochten besluiten die haar vergunningen verlenen zodat zij derhalve belang heeft om in het geding tussen te komen;

Overwegende dat de «laatste memorie» van verzoekende partijen uit de debatten moet worden geweerd aangezien het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding een dergelijk processtuk niet kent;

Overwegende dat de tussenkomende partij onder verwijzing naar het arrest n' 40.654, van 8 oktober 1992, in een exceptie opwerpt dat de vordering tot schorsing niet ontvankelijk is aangezien verzoekers daags voor de neerlegging van deze vordering ook een verzoek tot voorlopige schorsing hebben ingediend, zodat deze twee vorderingen gelijktijdig werden aanhangig gemaakt, en dit vooraleer over één verzoek definitief uitspraak was gedaan, hetgeen geschiedde in voormeld arrest n' 43.007, van 18 mei 1993;

Overwegende dat de verwijzing door de tussenkomende partij naar het arrest n' 40.654 te dezen niet dienstig is; dat in dat arrest een zaak werd beslecht waarbij de twee schorsingsberoepen werden ingesteld in één en dezelfde akte; dat de Raad van State daarbij overwoog dat een vordering, waarbij een beroep wordt gedaan op de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid, niet kan worden «opgesplitst in een vordering tot gewone schorsing, en in een vordering tot schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid», en anderzijds dat een nieuwe vordering tot schorsing, op straffe van niet-ontvankelijkheid, enkel kan worden ingesteld uiterlijk samen met een verzoekschrift tot nietigverklaring; dat echter te dezen verzoekers weliswaar twee vorderingen tot schorsing hebben ingediend, doch niet in één en dezelfde akte, maar successief, en de tweede samen met een annulatieberoep; dat daarmee aan het ontvankelijkheidsvereiste gesteld in artikel 17, § 3, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State is voldaan; dat uit geen bepaling van de wet kan worden afgeleid dat de tweede vordering tot schorsing pas zou kunnen worden ingeleid nadat over de eerste uitspraak is gedaan; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende dat de verwerende partijen en de tussenkomende partij nog opwerpen dat de vordering te laat is ingediend in zoverre zij is gericht tegen de op 5 oktober 1992 verleende bouwvergunning; dat zij hierbij betogen

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN S'OO'E - 1993

Page 5: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.600 tot 43.604 Blz. 5 N1" 43.601

dat reeds op 12 januari 1993 op het bouwterrein een publiciteitsbord werd aangebracht, en daaruit afleiden dat verzoekers reeds meer dan zestig dagen vóór het neerleggen van hun annulatievordering kennis moeten hebben gehad van het bestaan van voormelde vergunning; dat zij bovendien stellen dat verzoekers nagelaten hebben binnen een redelijke tijdspanne gebruik te maken van het inzagerecht waarover zij beschikken krachtens artikel 2 van het koninklijk besluit van 22 oktober 1971 tot uitvoering van artikel 63 van de stedebouwwet;

Overwegende dat niet is aangevoerd noch aangetoond dat op voormeld publiciteitsbord enige verwijzing naar de bestreden bouwvergunning van 5 oktober 1992 was aangebracht noch dat met toepassing van artikel 54, § 4, van de stedebouwwet op het terrein èen mededeling was aangeplakt die te kennen gaf dat de vergunning was afgegeven; dat geen andere concrete en controleerbare gegevens worden aangebracht waaruit zou blijkel). dat verzoekers, voor de aanvang der werken waarvan niet wordt betwist dat zij ten vroegste op 15 april 1993 werden aangevat, langs andere wegen op de l;ioogte zouden zijn gebracht van het bestaan van die vergunning; dat in de huidige stand van het geding de exceptie niet gegrond lijkt;

Overwegende dat de eerste verwerende partij en de tussenkomende partij, voorts doen gelden dat verzoekers geen belang hebben bij het bestrjden van de vergunning verleend op 26 april 1993 omdat deze vergunning die van 5 oktober 1992 slechts op «enkele uiterst kleine detailpunten regulariseert>> en de enkele schorsing van de vergunning van 26 april 1993 het moeilijk te herstellen ernstig nadeel dat voor verzoekers voortvloeit uit de vergunning van 5 oktober 1992 niet wegneemt; dat uit het onderzoek van de vorige exceptie volgt dat de exceptie evenmin kan worden aangenomen;

Overwegende dat de eerste verwerende partij in een laatste exceptie betoogt dat verzoekers «op geen enkele concrete wijze aangeven hoe en in welke mate zij geschaad zouden worden in hun vermogen gezien de waardevermindering van hun onroerende goederen» en dat zij niet inziet «hoe het feit dat twee in plaats van drie gebouwen worden opgericht op drie samengevoegde percelen enige waardevermindering betekent, zeker wanneer de totale bouwoppervlakte de grens van 1/7 van de totale samengevoegde oppervlakte niet overschrijdt»;

Overwegende dat verzoekers hetzij eigenaars, hetzij bewoners zijn van percelen en gebouwen die onmid­dellijk palen aan het betrokken bouwperceel; dat verzoekers daardoor alleen al doen blijken van het vereiste belang bij de vernietiging en de schorsing van de door hen wegens schending van de stedebouwwet en haar uitvoeringsbesluiten bestreden bouwvergunningen; dat deze exceptie niet kan worden aanvaard;

Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of verordening kunnen verantwoorden en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

Overwegende, wat de eerste voorwaarde betreft, dat verzoekers o.m. in een tweede middel de schending aanvoeren van de artikelen 2, § 1, derde lid, en 51 van de wet van 29 maart 1962 houdende organisatie van de ruimtelijke ordening en van de stedebouw en van de verordenende kracht van het bij koninklijk besluit van 12 oktober 1970 goedgekeurde bijzonder plan van aanleg <41PA 1 A Wijk Westhoek», inzonderheid van de artikelen 13 e) en 14 e) ervan: ·

«doordat uit de dossiers van de bouwaanvragen blijkt dat de vergunde appartementsvilla's, naast een ondergrondse verdieping voor kelders en garages, tevens uit een gelijkvloers, alsmede een eerste, tweede, en «duplex>>-verdieping bestaan;

»terwijl, eerste onderdee~ luidens het op de vergunde percelen toepasselijke artikel 14 e) van het in het middel aangehaalde bijzonder plan van aanleg, dat onder meer artikel 13 e) van hetzelfde plan toepasselijk verklaart op stroken voor appartementsvilla's met een «perceelsoppervlakte 15 a», bedoeld in artikel 14 van hetzelfde plan, de bouwhoogte bepaald is op «twee woonlagen met maximum lijstgoothoogte van 5,50 m»; dat in casu zowel op het gelijkvloers, als op de drie verdiepingen, woonlagen gepland zijn, weze in totaal vier woonlagen; dat op het gelijkvloers de inrichting van appartementen gepland is; dat het begrip «woonlaag» ook de gelijkvloerse verdieping omvat; dat ten slotte ook de verdieping, voorzien voor de slaapkamers van de duplexappartementen als een «woonlaag», in de zin van het in het middel aangehaalde bijzonder plan van aanleg moet beschouwd worden (schending van de in het middel aangehaalde rechtsregels);

»tweede onderdeel, indien het begrip <<Woonlaag» moet geïnterpreteerd worden als een verdieping boven het gelijkvloers van een gebouw met een aantal woningen, dan in casu de bestreden beslissingen evenzeer de in het middel aangehaalde rechtsregels schenden; dat ook dan immers de verdieping, bestemd voor de slaapkamers van de duplex-appartementen, waarvan de woonkamer, de keuken en de terrassen zich op de tweede verdieping bevinden, als een (derde) woonlaag in de zin van het in het middel aangehaalde bijzonder plan van aanleg moet beschouwd worden (schending van de in het middel aangehaalde rechtsregels);

»( ... )

»vierde onderdee~ de lijstgoothoogte voor het vergunde project, luidens artikel 13 e) en 14 e) van het in het middel aangehaalde bijzonder plan van aanleg, beperkt is tot maximaal 5,50 meter; dat in casu deze maximale lijstgoothogte overschreden is (schending van de in het middel aangehaalde rechtsregels);

VERZAMEUNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN SfATE - 1993

Page 6: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.601

Arresten Nrs 43.600 tot 43.604

Blz. 6

»en terwijl, terzake van het aantal woanlagen noch de lijstgoothoogte, een afwijking werd gevraagd of bekomen op basis van artikel 51 van de stedebouwwet; dat de toepassing van artikel 51 van de stedebouwwet zich in casu beperkt heeft tot de kelderverdieping en de ondergrondse constructie; dat overigens uit artikel 2, § 1, derde lid, van de stedebouwwet volgt dat de afwijking van een bijzonder plan van aanleg enkel mogelijk is voor de limitatief opgesomde gevallen, bedoeld bij artikel 51 van de stedebouwwe~ en niet mogelijk is op essentiële punten ervan, zoals betreffende het aantal vastgestelde verdiepingen; da~ minstens in het onderhavige geva~ de bepalingen betreffende de bouwhoogtes, in de in het middel aangehaalde bijzonder plan van aanleg, essentieel zijn, vermits ze beogen de harmonie van de zone te beveiligen; dat inderdaad dit bijzonder plan van aanleg een onderscheid maakt tussen de zones voor hoogbouw, de laagbouwstrook, de stroken voor appartementsvilla's en de zones voor villa's; dat de percelen, die vergund werden door de bestreden beslissing, gelegen zijn naast percelen, bestemd voor villabouw, in de zin van de artikelen 15 tot 18 van het in het middel aangehaald bijzonder plan van aanleg, met maximaal één toegelaten bouwlaag>>;

Overwegende dat de eerste verwerende partij niet kan worden gevolgd waar zij aan de verzoekers die de residentie «Rafaello» bewonen belang blijken te ontzeggen bij het inroepen van het tweede middel waar dit het aantal bouwlagen betreft omdat deze appartementsvilla op «analoge» wijze zou zijn gebouwd; dat immers vooreerst niet blijkt dat de bouwheer van de residentie <<Rafaello» zou zijn vervolgd geworden voor een bouwovertreding en voorts deze residentie, die een gelijkvloerse verdieping, een eerste verdieping en een dakverdieping telt, aldus in elk geval een bouwlaag minder telt dan de litigieuze gebouwen;

Overwegende dat het college van:' burgemeester en schepenen van de eerste verwerende partij op 28 september 1992 aan de gemachtigde ambtenaar een voorstel tot afwijking van het bij koninklijk besluit van 12 oktober 1970 goedgekeurd bijzonder plan van aanleg, «lA Wijk Westhoek>> genaamd, deed op grond van artikel 51 van de stedebouwwet, dat gesteld was als volgt:

«1. Uitbouw kelderverdieping in bouwvrije zone, met een oppervlakte groter dan 1/7 van de terreinopp.

»In de kelderverdieping werden 24 ondergrondse garages voorzien, dit volgens de voorschriften die één autobergplaats per wooneenheid eisen.

»Om tot dit resultaat te komen moet de bouwoppervlakte ondergronds worden vergroot.

»Tevens zijn wij ombouwtechnische redenen verplicht over een opp. van 8.00 x 2.75 m ondergronds in de bouwvrije zone te bouwen (Hoek zuid van oostelijk gelegen gebouw).

»Wij menen dat deze afwijking te verantwoorden is om volgende redenen:

>>-de noodzakelijkheid het aantal autobergplaatsen aan te houden.

>>-het feit dat de uitbreiding enkel ondergronds is en zodanig wordt uitgevoerd dat na de werken deze uitbreiding niet meer zichtbaar is.

»-het feit dat bewuste bouwvrije zone niet rechtstreeks grenst aan een naburig perceel noch aan de openbare weg maar aan een ontsluitingsweg, uitsluitend dienstig voor perceel 25, bouwplaats en eigendom van de bouwheer.

>>-het feit dat in de onmiddellijke omgeving dit probleem op identieke wijze werd opgelost.

»2. Afstand tussen de twee afzonderlijke gebouwen < 20.00 m.

»Het appartementsgebouw wordt in twee delen opgericht wat bijdraagt tot de schaalovergang van apparte­mentsgebouwen naar eensgezinswoningen, waarvan de scheiding net op deze plaats ligt.

»Het gabarit van de bestaande duinen wordt na de bouwwerken terug in zijn oorspronkelijke staat gebrach~ zoals aangeduid op opmetingsplan. In elk geval zal de uitbreiding voor de garages worden weggewerkt onder de wederaanvullingen._

»Tevens verbindt de bouwheer er zich toe om op de resterende oppervlakte geen bouwwerken meer op te richten noch hiervoor een aanvraag in te dienen. ·

»TER INFORMATIE

»Bebouwde oppervlakte in verhouding tot perceelsoppervlakte:

»Oppervlakteberekening volgens opmetingsplan landmeter: 4.550 mz »Toegelaten bebouwbare oppervlakte: 4.550 mz : 7 = 650 mz »Bebouwde oppervlakte, terrassen inbegrepen: 2 x 14,20 x 22 = 625 mz »Waaruit we besluiten dat de door ons toegepaste <<Zichtbare» bouwoppervlakte binnen de norm valt>>;

Overwegende dat op 2 oktober 1992 de gemachtigde ambtenaar de gevraagde afwijkingen toestond in volgende bewoordingen:

«In toepassing van artikel 51 van de wet van 29.03.1962, houdende organisatie van de Ruimtelijke Ordening en van de Stedebouw, haar latere wijzigingen bij wetten en decreten en de diverse uitvoeringsbesluiten.

»Gelet op het met redenen omkleed voorstel d.d. 14.09.1992 van het College van Burgemeester en Schepenen;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN S'OO'E - 1993

Page 7: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.600 tot 43.604 Blz. 7

»Overwegende dat dit voorstel bestaanbaar is met de bepalingen van hogervermeld artikel;

N1" 43.601

»Overwegende dat het voorstel geen afbreuk doet aan de ordening en de voorschriften voorzien in de verkaveling kenmerk 5/329 goedgekeurd op 28.04.1972;

'»Overwegende dat akkoord kan worden gegaan met de motivatie van het College van Burgemeester en Schepenen;

»Gunstig»;

Overwegende dat blijkens de gegevens van de zaak het litigieuze bouwontwerp twee identieke, rechthoekige gebouwen behelst, onderscheidenlijk in te planten op lot 24 en lot 25, nagenoeg in elkaars verlengde, elk 22 meter lang op 12,70 meter diep, onderling met elkaar verbonden door een ondergrondse verdieping met kelderbergingen en 24 individuele garages; dat ieder gebouw, met telkens ongeveer 15 meter nokhoogte, 12 appartementen omvat, 4 op de gelijkvloerse verdieping, 4 op de eerste verdieping, en 4 duplex-appartementen op de tweede en derde verdieping, ingewerkt in het dak, met standvensters op de tweede verdieping, en hellende dakvensters op de derde verdieping; dat de afstand tussen de gebouwen met de bouwvergunning van 26 april 1993 van 14 op 13 meter werd gebracht;

Overwegende dat de vergunde gebouwen bewoning mogelijk maken op vier niveaus; dat de grote stand­vensters in het dak, ter hoogte van de tweede verdieping, de overgang tussen de opstaande muren en het dak vanaf de eerste verdieping nog nauwelijks zichtbaar laten; dat bezwaarlijk kan worden staande gehouden dat de gebouwen niet meer dan twee volwaardige woonlagen tellen; dat de door de eerste verwerende partij gevraagde en door de gemachtigde ambtenaar toegestane afwijkingen van het B.P.A. beperkt zijn gebleven tot de uitbouw van de kelderverdieping, wat betreft oppervlakte en ligging binnen de bouwvrije zones der loten 24 en 25, en tot een op zeer algemene wijze gestelde afwijking van de «afstand tussen de twee afzonderlijke gebouwen < 20 meter» waarbij slechts bijkomend verwezen wordt naar het feit dat het «appartementsgebouw in twee delen (wordt) opgericht» en dat de bebouwde <<zichtbare» bouwoppervlakte in verhouding tot perceelsoppervlakte «binnen de norm valt»; dat deze afwijking in geen geval betrekking heeft op:

- het aantal woonlagen, dat kennelijk afwijkt van «twee»,

- de <<lijstgoot», die niet op 5,50 m is terug te vinden,

- de afstand tussen de twee gebouwen, die van 16 meter achtereenvolgens op 14 en 13 meter wordt gebracht;

dat het middel ernstig is;

Overwegende, wat de tweede voorwaarde betreft, dat verzoekers het bestaan van een moeilijk te herstel­len ernstig nadeel op goede gronden verantwoorden; dat zij inderdaad betogen dat «in de eerste plaats het zicht van verzoekers op de open ruimte van de vergunde percelen, en op het daarachter gelegen staatsnatuurreservaa~ ontnomen dreigt te worden»; dat ingevolge de relatieve grootschaligheid en de hoogte van het litigieuze gebouwen­complex, verzoekers dit zicht voor een min of meer groot deel zullen verliezen; dat in het kader van een collectief verzoek tot schorsing het relatief aandeel van elke verzoeker in dit nadeel niet verder moet worden onderzocht; dat overigens alle verzoekers een ernstig nadeel zouden ondervinden door de overconcentratie van gebouwen op twee van de drie kavels; dat niet valt in te zien hoe, zoals de eerste verwerende partij en de tussenkomende partij betogen, het bouwen op twee loten van het vergunde complex, qua lichtinval en zichtverstoring zelfi; voordeliger zou uitvallen dan het bouwen van drie minder omvangrijke afzonderlijke gebouwen op drie loten; dat aldus ook aan de tweede bij artikel 17 van de gecoördineerde wetten gestelde voorwaarde is voldaan,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het verzoek tot tussenkomst van de n.v. SIPEF in het administratief kort geding wordt ingewilligd.

Artikel 2. - Bevolen wordt de schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissingen van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente De Panne

- van 5 oktober 1992 (aanvraagnummer 92/48) waarbij aan de n.v. Sipef de vergunning wordt verleend voor het bouwen van appartementsvilla 's op het perceel gelegen te De Panne, Panharinglaan 3, en bekend ten kadaster 2e afdeling, Sectie D, nrs 348, 349, 350 en 351 en

- van 26 april 1993 (aanvraagnummer 92/48.2) waarbij aan de n.v. Sipef de vergunning wordt verleend <<strekkende tot het aanpassen bouwvergunning n' 92/48 aan de feitelijke plaatsgesteldheid van het terrein».

VERZAMBIJNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 8: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.602

Nr 43.602

ARREST van 2 juli 1993 (Vlle Kamer)

Arresten Nrs 43.600 tot 43.604

Blz. 8

De Il" Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Tulkens en de Il" Verbiest, verslaggever, staatsraden, en de Il" R. Stevens, auditeur.

PIJLS (Mr De Deken) (n's A. 45.130, 46.278, 47.:Z46 en 47.264) t; stad Ronse (Mrs Empereur en Cambier) (n's A. 45.130, 46.278, 47.246 en 47.264) en Vlaamse Gewest (M's Debeuckelaere en Lachaert) (nrs A. 45.130 en 47.246)­Tussenkomende partij: Decatelle (M' Bossuyt) (n's A. 45.130, 46.278, 47.246 en 47.264)

I. BOUWEN EN VERKAVELEN - Beroep bij de Raad van State - Belang - Gebuur II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN S'D\TE EEN GEDING TE VOEREN) -

Rangschikking volgens de hoedanigheid van de ver.weker - Gebuur

Een verzoeker, bewoner van het aan het kwestieus perceel pa/end perceel, is ertoe gerechtigd de eerbiediging na te streven van het voorschrift van de verkaveling, waarin zijn eigen perceel niet gelegen is, volgens hetwelk de kwestieuze woning op 21 meter van de rooilijn dient te worden ingeplant. Hij heeft er tevens belang bij elke andere inplanting te bestrijden.

m. BOUWEN EN VERKAVELEN - Verkavelingsvergunning - Wijziging, intrekking en herziening van de vergunning

Uit artikel 57, § 2, vierde lid, van de stedebouwwet, enerzijds, en de samenlezing van de artikelen 57, §§ 1 en 2, en 45, § 2, van dezelfde wet, waaruit blijkt dat een wijziging van een verkavelingsvergunning enkel kan toegestaan worden wanneer deze verenigbaar is met de goede plaatselijke ordening, regel die herhaald wordt in artikel 19, laatste lid, van het koninklijk besluit van 28 december 1972, anderzijds, volgt dat uit de beslissing zelf die dergelijke wijziging toelaat, moet blijken dat onderzocht werd of zij in overeenstemming is met de goede plaatselijke ordening.

Stereotiepe aanhefvermeldingen die in alle soortgelijke beslissingen voorkomen, vol­doen niet aan de wettelijke vereiste van een formele redengeving.

Het feit dat de bestreden beslissing voor verzoeker minder grievend zou zijn dan een vorige, die hij overigens ook met een annulatieberoep bestrijdt, stelt geenszins van de formele motiveringsplicht vrij.

IV. BOUWEN EN VERKAVELEN - Verkavelingsvergunning - Ontstentenis van een bijzonder plan van _aanleg - Criteria voor de appreciatie van de bestemming - Algemeen

1. Er bestaat des te meer grond om de van de verkavelingsvoorschriften afwijkende inplanting van een te vergunnen woning op haar overeenstemming met de eisen van een goede plaatselijke ordening te toetsen, wanneer het perceel van de houder van de bestreden vergunning merkelijk hoger ligt dan dat van de verzoeker.

2. De conceptie van verzoekers woning doet niets ter zake. 3. De tussenkomende partij kan zich niet met goed gevolg beroepen op het feit dat de

woning van verzoeker op een onwettige plaats zou ingeplant zijn, wanneer zij die gebeurlijk afwijkende inplanting niet te rechter tijd met een annulatieberoep heeft aangevochten.

V. BOUWEN EN VERKAVELEN - Beroep bij de Raad van State -1 ° Uitwerking van de arresten - Algemeen (1); - 2° Voorwerp (2)

1. De vernietiging van de wijziging van een verkavelingsvergunning brengt ook de vernietiging mee van de bouwvergunning gesteund op die wijziging, zonder dat de door de verzoekende partij aangevoerde middelen moeten onderzocht worden.

2. Er moet beschikt worden op de annulatieberoepen tegen een verkavelingswijziging en een daarop gesteunde bouwvergunning, die werden gevolgd door de inwilliging van nieuwe soortgelijke aanvragen, die echter ingediend werden onder voorbehoud en met uitdrukkelijke handhaving van de rechten verkregen uit de eerstvermelde beslissingen, welke inwilligingen door de Raad van State vernietigd werden.

VERZAMELlNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN S'Im'E - 1993

Page 9: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.600 tot 43.604 Blz. 9 N1" 43.602

VI. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Subjectief recht - Algemeen

VIL BOUWEN EN VERKAVELEN - Beroep bij de Raad van State - Bevoegdheid van de Raad van State - Algemeen

Het voorwerp van de beroepen tegen de wijziging van een verkavelingsvergunning en tegen een bouwvergunning is een beslissing van een administratieve overheid.

Wanneer alle middelen van stedebouwkundige aard zijn en geen van hen uit de schen­ding van subjectieve rechten zijn afgeleid, is de Raad van State bevoegd.

De toetsing van een bouwwerk aan de eisen van de goede plaatselijke aanleg impliceert noodzakelijk een afweging van de wederzijdse belangen van de aanpalende erven, waarbij uiteraard aspecten als bescherming van de privacy aan bod komen. Het feit dat een verzoeker doet gelden dat de bestreden vergunningen zijn privacy in het gedrang brengen, heeft op zich geenszins tot gevolg dat hij in wezen de schending van een subjectief burgerlijk recht inroept en dat het werkelijk voorwerp van het geschil de schending van een dergelijk recht betreft.

Uit een betoog m.b.t. privacy en woongenot dat betrekking heeft op het nadeel dat de bestreden vergunning verzoeker ontneemt, valt niet af te leiden dat de overheidsbeslissing die hem het aldus ingeroepen nadeel berokkent, niet het voorwerp van het geschil zou zijn.

VIIl. BOUWEN EN VERKAVELEN - Beroep bij de Raad van State - Voorwerp

IX. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Voorwerp - Verzoekschrift met meerdere voorwerpen - Ontvankelijkheid in geval van samenhang - Algemeen

De wijziging van een verkavelingsvergunning en de daarop gesteunde bouwvergunning zijn uiteraard zodanig verknocht dat zij op ontvankelijke wijze met één beroep kunnen aangevochten worden.

X. BOUWEN EN VERKAVELEN -Administratieve procedure tot toekenning van de vergunningen - Eerste aanleg - Gemachtigde ambtenaar

XI. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Formele motivering der handelingen - Ver­plichting tot formele motivering - Omkeer in de houding van bet bestuur

Wanneer de gemachtigde ambtenaar oorspronkelijk een gemotiveerd ongunstig advies had verleend over een aanvraag, doch achteraf plots een niet gemotiveerd gunstig advies heeft verleend, en tussen beide adviezen in de kabinetschef van de bevoegde minister in een nota meedeelde dat de aanvraag gunstig geadviseerd kon worden, kan alleen besloten worden dat de gemachtigde ambtenaar zijn standpunt heeft gewijzigd, louter en alleen ten gevolge van de kabinetsnota, zonder dat hij zelfstandig en onafhankelijk de hem door de stedebouwwet persoonlijk opgedragen beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend.

Gezien het verzoekschrift dat Luc Pijls op 9 oktober 1991 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van:

- de beslissing van· 12 augustus 1991 van het college van burgemeester en schepenen van de stad Ronse strekkende op aanvraag van Jacques Decatelle-Termonia, tot wijziging van de verk:avelingsvergunning n' 10.40.20/69-23/50, afgegeven bij besluit van 28 maart 1969 aan G. Vanderstrichelen, en van

- de beslissing van 12 augustus 1991 waarbij hetzelfde college van Jacques Decatelle-Termonia vergunning verleent om een vrijstaande woning op te richten op een perceel gelegen Bosredestraat te Ronse, ten kadaster bekend onder Sectie B; n' 1502 s (n' A. 45.130/VII-10.390);

Gezien het verzoekschrift dat Luc Pijls op 13 maart 1992 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van de beslissing van 7 oktober 1991 van het college van burgemeester en schepenen van de stad Ronse die <<het regulariseren van wederrechtelijke aangevangen nieuwbouwwerken (vrijstaande woning)» op het voormeld perceel toestaat aan Jacques Decatelle-Termonia (n' A. 46.278/VII-10.741);

Gezien het verzoekschrift dat Luc Pijls op 9 juni 1992 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van de beslissing van 27 april 1992 waarbij het college van burgemeester en schepenen van de stad Ronse aan Jacques Decatelle en Rita Termonia vergunning verleent voor het oprichten van een woning op voormeld perceel (n' A. 47.246/Vll- 10.983);

Gezien het verzoekschrift dat Luc Pijls op 9 juni 1992 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van de beslissing van 24 februari 1992 van het college van burgemeester en schepenen van de stad Ronse, strekkende op aanvraag van Jacques Decatelle-Termonia, tot wijziging van de voornoemde verk:avelingsvergunning (n' A. 47.264/Vll-11.008);

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 10: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.602

Arresten Nrs 43.600 tot 43.604

Blz. 10

Gezien het arrest n' 39.714 van 12 juni 1992 in de zaak A. 47.246Ml-10.983 waarbij aan de stad Ronse bevel wordt gegeven de bouwwerken op het voormelde perceel stil te leggen tot over de vordering tot schorsing is beslist;

Gezien het arrest n' 40.025 van 15 juli 1992 in de zaak A. 47.246Ml-10.983 waarbij de schorsing wordt bevolen van de tenuitvoerlegging van de voormelde beslissing van 27 april 1992 waarbij het college van burgemeester en schepenen vergunning verleent aan Jacques Decatelle en Rita Termonia voór het oprichten van een woning;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 28 augustus 1992;

Gelet op de beschikking van 8 september 1992 die de tussenkomst van Jacques Decatelle toelaat;

Over de gegevens van de zaken.

Overwegende dat de gegevens van de zaken als volgt kunnen worden samengevat:

1. De tussenkomende partij is eigenaar van een perceel grond, gelegen te Ronse aan de Bosredestraat, lot 1 vormend van een uit 3 loten bestaande verkaveling, vergund door de bestendige deputatie van de provincieraad van oost-Vlaanderen op 28 maart 1969.

Uit het verkavelingsplan blijkt dat de op dat perceel geplande woning dient ingeplant te worden op 21 meter van de rooilijn van de Bosredestraat

Verzoeker bewoont het linksaanpalend perceel, gelegen in een andere verkaveling waarvan het lot 7 vormt en waarvoor analoge verkavelingsvoorschriften gelden. Zijn woning is naar zijn eigen verklaring in zijn laatste memorie ingeplant op 16 meter van dezelfde rooilijn, op 17,25 m volgens de tussenkomende partij.

2. Een aanvraag van de tussenkomende partij om met toepassing van artikel 51 van de stedebouwwet af te wijken van de verkavelingsvoorschriften door toe te staan een woning op te richten op 44 meter in plaats van op de voorgeschreven 21 meter achter de rooilijn van de Bosredestraat, wordt op 8 juni 1989 door de gemachtigde ambtenaar afgewezen omdat daardoor «een essentieel element van de verkaveling in gevaar gebracht» wordt.

3. Op 29 maart 1990 vraagt de tussenkomende partij een wijziging van de verkavelingsvergunning van 28 maart 1969 aan, teneinde de woning in te planten op 33 meter achter de rooilijn van de Bosredestraat.

4. Op 7 april 1990 dient verzoeker hiertegen bezwaar in bij het college van burgemeester en schepenen van de stad Ronse, inzonderheid terwille van <<het belwud van de privacy».

Op 10 mei 1990 richt hij een gelijkaardig bezwaar aan de gemachtigde ambtenaar.

5. De gemachtigde ambtenaar brengt op 6 september 1990 een ongunstig advies uit over de aanvraag. Hij motiveert dit als volgt:

«Het ontwerp brengt de privacy en het woongenot van de woning op het links aanpalende perceel (gezien vanop de Bosredestraat) ernstig in het gedrang>>.

De aanvraag wordt bijgevolg, op 10 september 1990, door het schepencollege geweigerd.

6. Het door de tussenkomende partij tegen deze weigeringsbeslissing ingesteld beroep wordt op 6 december 1990 door de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen verworpen.

Deze beslissing overweegt onder meer:

«dat de gewijzigde inplanting met zich meebrengt dat de nieuwe voorgevellijn ter hoogte van de achtergevel van de woning op lot 7 komt;

»dat dit stedebouwkundig onaanvaardbaar is en daarenboven een inbreuk pleegt op de privacy en het woongenot van het aanpalend perceel».

7. Op 4 maart 1991 vraagt de tussenkomende partij opnieuw een wijziging van de verkavelingsvergunning aan, teneinde ditmaal de te bouwen woning in te planten op 29 meter van de rooilijn van de Bosredestraat.

8. Op 24 mei 1991 vraagt de kabinetschef van de Gemeenschapsminister van Ruimtelijke Ordening en Huisvesting aan de directeur-generaal van de Administratie voor Ruimtelijke Ordening en Huisvesting hem de aanvraag «binnen de 48 uren voor te leggen».

9. De gemachtigde ambtenaar antwoordt onder meer wat volgt:

«Het advies van mijn ter zake bevoegde medewerkers met betrekking tot de nieuwe aanvraag is van die aard dat mijn vroeger ongunstig advies van 6.9.1990 niet voor herziening vatbaar is aangezien het tweede voorstel slechts een minieme verschuiving van de inplanting van de woning inlwudt met alle verdere nadelige gevolgen vandien».

10. De kabinetschef van de Gemeenschapsminister van Ruimtelijke Ordening en Huisvesting richt op 14 juni 1991 volgende nota tot de voormelde directeur-generaal:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DB RAAD VAN STATE - 1993

Page 11: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.600 tot 43.604 Blz. 11 N'" 43.602

«Bij nazicht van het dossier wordt vastgesteld dat door de gevraagde inplanting de goede ruimtelijke ordening en de privacy zeker niet in het gedrang gebracht word~ gelet op de constructie die op het links aanpalende perceel werd opgericht.

»Derhalve kan deze aanvraag tot wijziging gunstig geadviseerd worden»;

11. De gemachtigde ambtenaar verleent op 17 juli 1991 een niet gemotiveerd gunstig advies.

12. Op 12 augustus 1991 wordt de aanvraag door het college van burgemeester en schepenen van de stad Ronse ingewilligd.

Deze beslissing is het eerste voorwerp van het beroep n' A 45.130/Vll-10.390.

13. Eveneens op 12 augustus 1991 wordt door hetzelfde college de vergunning afgegeven tot het bouwen van een alleenstaande woning, op 29 meter van de rooilijn van de Bosredestraat

Deze beslissing vormt het tweede voorwerp van het beroep n' A 45.130/Vll-10.390.

14. Met een besluit van 5 september 1991 schorst de gemachtigde ambtenaar die bouwvergunning omdat het plan geen enkele aanwijzing en doorsnede van het bestaande en toekomstige reliëf aangeeft, terwijl het terrein niet vlak is en het bouwen van een woning zonder reliëfwijzigingen niet mogelijk is en omdat van de verkavelingswijziging slechts gebruik gemaakt mag worden na het verstrijken van een termijn van 40 dagen en deze termijn niet nageleefd werd.

15. Op 15 oktober 1991 deelt de kabinetschef van de Gemeenschapsminister van Ruimtelijke Ordening en Huisvesting aan de voornoemde directeur-generaal mee dat de Minister beslist heeft niet te vernietigen.

Deze beslissing is onder meer gesteund op het motief dat het nooit de bedoeling kan geweest zijn een niet uitvoerbare bouwvergunning af te geven en dat bijgevolg de nodige reliëfwijzigingen om het bouwplan te realiseren «als logisch inherent daarbijhorend» beschouwd moeten worden.

Wel wordt gesteld dat in akkoord met het college van burgemeester en schepenen van de stad Ronse een transactiesom ingevorderd moet worden «gezien de werken zonder vergunning aangevat werden».

16. Op 7 oktober 1991 verleent het college van burgemeester en schepenen van de stad Ronse aan Jacques Decatelle-Termonia de vergunning «tot het regulariseren van wederrechtelijk aangevangen nieuwbouwwerken (vrijstaande woning)».

Die beslissing wordt aangevochten met het beroep n' A 46.278/Vll-10.741.

17. Op 25 oktober 1991 schorst de \borzitter van de Rechtbank van eerste aanleg te Oudenaarde, zetelend in kort geding, de uitvoerbaarheid van deze bouwwerken en beveelt hij dé omniddellijke stopzetting van de werken tot aan de uitspraak van de Raad van State over het beroep tegen die bouwvergunning.

18. Op 3 december 1991 vraagt Jacques Decatelle-Termonia een nieuwe wijziging van de verkavelingsver­gunning, evenwel «onder voorbehoud en met uitdrukkelijke handhaving>> van de «verkregen rechten van wijziging van verkavelingsvergunning, verkregen bij besluit d.d. 12/08/1991».

Hij noemt deze nieuwe wijziging «Variante B».

Blijkens het verslag van de Dienst Huisvesting en Ruimtelijke Ordening van de stad Ronse betreft het <<een wijziging in het bouwprogramma ... waarbij de voorbouwlijn zou vooruitschuiven tot op 25,20 m achter de rooilijn van de Bosredestraat; de totale bouwdiepte van de woning zou beperkt blijven tot 15 m»;

Bedoelde dienst verleent hiervoor een gunstig advies «vermits het naar voor schuiven van de nieuwe woning eerder een tegemoetkoming is aan de bepalingen van het oorspronkelijk verkavelingsplan».

De «verschuiving» bestaat in het aanbouwen aan de ontworpen woning, van een terras van 4 meter diep en 4 meter breed, d.w.z. zich uitstrekkend over minder dan de helft van de breedte van de woning, gecompenseerd door het schrappen van een even diep deel van de woning, achteraan.

De inplanting van de woning zelf ondergaat aldus t.o.v. de vorige versie geen wezenlijke verandering.

19. Op 20 februari 1992 verleent de gemachtigde ambtenaar over deze aanvraag een gunstig advies.

20. Het college van burgemeester en schepenen van de stad Ronse staat op 24 februari 1992 de gevraagde wijziging toe.

Die beslissing vormt het voorwerp van het beroep n' A 47.264/Vll-11.008.

21. Op 27 april 1992 wordt door het c:Ollege van burgemeester en schepenen van de stad Ronse conform de gewijzigde verkavelingsvergunning een regularisatievergunning afgegeven.

Die beslissing maakt het voorwerp uit van het beroep n'A 47.246/Vll-10.983.

Over het beroep n' A. 47.264MI-11.008.

Overwegende dat de tussenkomende partij het belang van verzoeker betwist; dat zij in dit verband in wezen enkel stelt dat verzoeker zeer goed wist dat zijn perceel geen deel uitmaakt van de verkaveling waarin het kwestieus

VERZAMELING VAN ARRESI'EN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 12: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.602

Arresten Nrs 43.600 tot 43.604

Blz. 12

perceel gelegen is en «steeds zeer goed geweten (heeft) dat de te eerbiedigen bouwvrije strook achter de rooilijn verschillend in diepte was tussen zijn perceel en het naastliggend perceel»;

Overwegende dat verzoeker ertoe gerechtigd is de eerbiediging na te streven van het voorschrift van de verkaveling volgens hetwelk de woning van de tussenkomende partij op 21 meter van de rooilijn diende te worden ingeplant; dat hij er belang bij heeft elke andere inplanting te bestrijden; dat de exceptie moet worden verworpen;

Overwegende dat verzoeker in een eerste middel de schending aanvoert van artikel 57, § 2, van de stede­bouwwet, doordat de motiveringsplicht geldt zowel ten aanzien van een positieve als van een negatieve beslissing, en te dezen des te meer dat het een tweede wijziging betreft van hetzelfde voorschrift van de oorspronkelijke ver­kavelingsvergunning; dat verzoeker voorts betoogt dat de bestreden beslissing alleszins moest aangeven waarom de voorbouwlijn op 25,20 m van de rooilijn beter met de goede plaatselijke ordening overeenstemde dan de opgelegde voorbouwlijn op 21 m van de rooilijn, en dat de overname van het beschikkend gedeelte van het advies van de gemachtigde ambtenaar niet volstond, omdat dit laatste zelf niet met redenen omkleed is;

Overwegende dat de eerste verwerende partij hiertegen inbrengt dat uit het administratief dossier, inzonder­heid uit het voormeld verslag van de Dienst Huisvesting en Ruimtelijke Ordening, blijkt dat de vereiste motivering wel degelijk voorhanden is; dat de tweede verwerende partij van haar kant antwoordt dat de wijziging tegemoet komt aan de bezwaren van verzoeker en de oorspronkelijke ongunstige adviezen wegneemt, en dat er aldus <<Van­zelfsprekend» een voldoende motivering is voor de bestreden beslissing; dat de tussenkomende partij zich in haar «toelichting» aansluit bij de argumenten van de verwerende partijen;

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel aanvoert dat noch de bestreden beslissing, noch het administratief dossier doen blijken dat het college van burgemeester en schepenen van de stad Ronse zich over de goede plaatselijke ordening heeft uitgesproken, dat uit het administratief dossier enkel blijkt dat er vanuit werd gegaan dat, wanneer de voorbouwlijn van 21 m naar 29,25 m. kan verlengd worden, die voorbouwlijn ook van 29,25 naar 25,20 m. kan worden verlegd, dat dit geen oordeel is over de goede plaatselijke ordening; ·

Overwegende dat de eerste verwerende partij in de eerste plaats stelt dat de twee middelen samenvallen; dat zij voorts betoogt dat de wijziging van de verkavelingsvoorwaarden niet tot gevolg heeft dat de bebouwde oppervlakte wordt uitgebreid, doch dat de bouwlijn naar voren schuift terwijl de bouwdiepte op 15 m. behouden blijft; dat «bij de tweede aanvraag voor de eerste wijziging>> van de verkavelingsvergunning reeds tegemoet gekomen werd aan de verzuchtingen van beroeper doordat de inplanting meer naar voren gebracht werd, zodat de voorgevellijn ruim 2 meter voor de achtergevel komt van de woning van beroeper en dat het op te richten gebouw ook verder werd verschoven t.o.v. de woning van beroeper en gesitueerd op 5 nieter van de scheidingslijn, dat bijgevolg de gemachtigde ambtenaar van oordeel was dat de vroegere bezwaren niet langer golden «en nu wel een gunstig advies kon worden verleend»;

Overwegende dat de tweede verwerende partij meent totaal vreemd te zijn aan de kritiek die inhoudt dat de stad Ronse haar beslissingen noch behoorlijk motiveerde, noch zich over de goede plaatselijke aanleg uitsprak; dat zij toch opmerkt <<dat geen enkele wetsbepaling een uitgebreide motivering voorschrijft>>, dat verzoeker belang heeft bij het behoud van de hier bestreden wijziging van de verkavelingsvergunning, aangezien hierbij rekening werd gehouden met zijn bezwaren inzake privacy en dat de wijziging niet tot gevolg kan hebben dat de bebouwde oppervlakte wordt uitgebreid;

Overwegende dat de tussenkomende partij zich in haar «toelichting» aansluit bij de argumentatie van de verwerende partijen; dat zij daarenboven doet gelden, dat eerder het huis, bewoond door verzoeker, storend is en dat de vergunning die voor het bouwen ervan werd verleend, onwettig is;

Overwegende dat artikel 57, § 2, vierde lid, van de stedebouwwet van 29 maart 1962 bepaalt dat «de beslissing tot verlening of weigering van de wijzigingsbeslissing ... met redenen (wordt) omkleed»; dat anderzijds uit artikel 57, §§ 1 en 2, van de stedebouwwet, samengelezen met artikel 45, § 2, van dezelfde wet, blijkt dat een wijziging van een verkavelingsvergunning enkel kan toegestaan worden, wanneer deze verenigbaar is met de goede plaatselijke ordening, regel die ook herhaald wordt in artikel 19, laatste lid, van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen; dat bijgevolg uit de beslissing zelf die zulke wijziging toestaat moet blijken dat werd onderzocht of zij in overeenstemming is met de goede plaatselijke ordening; dat noch de bestreden belissing, noch het erin opgenomen gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar desaangaande enige formele motivering bevatten; dat de stereotiepe aanhefvermeldingen die in alle soortgelijke beslissingen voorkomen, niet voldoen aan de wettelijke vereiste van een formele redengeving; dat het feit dat de bestreden beslissing voor verzoeker minder grievend zou zijn dan een vorige, die hij overigens ook met een annulatieberoep bestrijdt, geenszins van de formele motiveringsplicht vrijstelt; dat er te dezen des te meer grond bestond om de aan de verkavelingsvoorschriften afwijkende inplanting van de te vergunnen woning op haar overeenstemming met de eisen van een goede plaatselijke ordening te toetsen, gelet op het feit dat de grond van de tussenkomende partij merkelijk hoger ligt dan die van de verzoeker; dat de conceptie van verzoekers woning niets terzake doet; dat immers dezelfde conclusie zou gelden zo die woning volgens het «klassiek» concept was gebouwd; dat met betrekking tot de beweringen van de tussenkomende partij, als zou de woning van verzoeker op een onwettige plaats zijn ingeplant, kan worden volstaan met de vaststelling dat die, gebeurlijk van de geldende verkavelingsvoorschriften afwijkende inplanting niet te rechter tijd met een annulatieberoep werd aangevochten en dus onaantastbaar is geworden, en dat, gelet op de hogervermelde omstandigheid, de inplanting van de woning van de tussenkomende partij op een grotere afstand van de rooilijn dan

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DB RAAD VAN STMB - 1993

Page 13: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.600 tot 43.604 Blz. 13 N1' 43.602

opgelegd in de betrokken verkavelingsvergunning uit het oogpunt van de goede ruimtelijke ordening des te minder aangewezen lijkt te zijn; dat de middelen gegrond zijn; dat de andere middelen niet onderzocht moeten worden aangezien zij, mochten zij eveneens ontvankelijk en gegrond zijn, niet tot een ruimere vernietiging kunnen leiden;

Over het beroep n' A. 47.246/Vll-10.983.

Overwegende dat de tussenkomende partij het belang van verzoeker betwist; dat deze exceptie moet worden verworpen om de redenen uiteengezet bij het onderzoek van het beroep n' A. 47.264/VII-11.008.

Overwegende dat de regularisatievergunning, verleend bij collegebesluit van 27 april 1992, waarvan de verzoeker de vernietiging vraagt, steunt op de wijziging van verkavelingsvergunning toegestaan met het college­besluit van 24 februari 1992; dat haar wettigheid volkomen gebonden is aan de wettigheid van de wijziging van de verkavelingsvergunning; dat de vernietiging van de wijziging van de verkavelingsvergunning op grond van de hiervoren gegrond bevonden middelen meebrengt dat ook zij vernietigd moet worden; dat de door verzoeker aangevoerde middelen niet moeten worden onderzocht; '

Over de beroepen n" A. 45.130/Vll-10.390 en A. 46.278MI-10.741.

Overwegende dat met de verzoeker vastgesteld dient te worden dat de aanvragen tot wijziging van de verkavelingsvergunning en tot regularisatievergunning, die werden ingewilligd onderscheidenlijk met de besluiten van 24 februari 1992 en 27 april 1992, werden ingediend «onder voorbehoud en met uitdrukkelijke handhaving» van de <<Verkregen rechten van wijziging van verkavelingsvergunning, verkregen bij besluit d.d. 12/08/1991» en «onder voorbehoud en met uitdrukkelijke handhaving van de in hoof de van de Heer en mevrouw Decatelle-Tennonia verkregen rechten van bouwvergunning, verkregen bij besluiten van respectievelijk d.d. 12/08/1991 en 07/10/1991 van het C.B.S. Ronse»; dat derhalve op de tegen die collegebesluiten van 12 augustus en 7 oktober 1991 ingestelde beroepen beschikt moet worden;

Overwegende dat de eerste verwerende partij de bevoegdheid van de Raad van State betwist stellende dat het werkelijke voorwerp van de zaak «de bescherming van de privacy door het regelen van de uitzichten op naburige erven» is en de Raad van State niet bevoegd is «om gebeurlijke overtredingen van de artikelen 675 e.v. van het Burgerlijk Wetboek te sanctioneren»; dat zij er op wijst dat bouw- en verkavelingsvergunningen worden toegekend onder voorbehoud van de burgerlijke rechten;

Overwegende dat het voorwerp van het beroep een beslissing van een administratieve overheid is; dat alle middelen van stedebouwkundige aard zijn en geen van hen uit de schending van subjectieve rechten zijn afgeleid; dat de toetsing van een bouwwerk aan de eisen van de goede plaatselijke aanleg noodzakelijk een afweging van de wederzijdse belangen van de aanpalende erven impliceert; dat bij zulke afweging uiteraard aspecten als bescherming van de privacy aan bod komen; dat het feit dat een verzoeker doet gelden dat de bestreden bouwwerken zijn privacy in het gedrang brengen, op zichZelf geenszins tot gevolg heeft dat hij in wezen de schending van een subjectief burgerlijk recht inroept en dat het werkelijk voorwerp van het geschil de schending van een dergelijk recht betreft; dat het betoog van verzoeker dat de bestreden bouwvergunning hem <privacy en woongenot» ontneemt, betrekking heeft op het nadeel dat zij hem berokkent en uit dergelijk betoog niet valt af te leiden dat de overheidsbeslissing die hem het aldus ingeroepen nadeel berokkent, niet het voorwerp van het geschil zou zijn; dat de exceptie niet kan worden ·aanvaard;

Overwegende dat de tussenkomende partij het belang van verzoeker betwist in de bewoordingen die ook reeds werden gebruikt in de hoger behandelde zaken; dat om de hierboven uiteengezette redenen de exceptie dient te worden verworpen;

Overwegende dat de eerste verwerende partij ten omechte nog als exceptie opwerpt dat het beroep n' A. 45.130/VII-10.390 enkel ontvankelijk zou zijn «voor het eerste aangevochten besluit»; dat het immers evident is dat de beide bestreden beslissingen zodanig verknocht zijn dat zij op ontvankelijke wijze met één beroep aangevochten kunnen worden;

Overwegende dat verzoeker onder meer als middel de schending aanvoert van artikel 45 van de stedebouw­wet, doordat het advies van de gemachtigde ambtenaar voorafgaand aan de bestreden wijziging van de verka­velingsvergunning, werd «gegeven op instruktie van het Kabinet van de Gemeenschapsminister voor Ruimtelijke Ordening» en derhalve onwettig is tot stand gekomen en de rechtsgeldigheid van de bestreden vergunning aantast;

Overwegende dat de eerste verwerende partij hierop in essentie antwoordt dat de gemachtigde ambtenaar «in het geheel niet verhinderd (werd) zijn zelfstandig beoordelingsrecht uit te oefenen» en dat het Kabinet niet meer heeft gedaan dan «zijn zie'nswijze te laten kennen»; dat de tweede verwerende partij in wezen van mening is dat de gemachtigde ambtenaar die een bouwaanvraag eerst ongunstig heeft geadviseerd, zijn bevoegdheid niet overschrijdt door na een nieuwe beoordeling van de plaatselijke toestand en ingevolge een juiste kennis ervan het ongunstig advies te vervangen;

Overwegende dat uit de gegevens van het dossier blijkt dat de gemachtigde ambtenaar aanvankelijk een gemotiveerd ongunstig advies verleende over de aanvraag die tot de bestreden beslissing heeft geleid; dat hij die aanvraag negatief beoordeelde op volgende grond:

«Het ontwerp brengt de privacy en het woongenot van de woning op het links aanpalende perceel (gezien vanop de Bosredestraat) ernstig in het gedrang»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 14: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.602

Arresten Nrs 43.600 tot 43.604

Blz. 14

dat op 17 juli 1991 de gemachtigde ambtenaar plots een, niet gemotiveerd, gunstig advies heeft verleend;

Overwegende dat de argumentatie van verwerende partijen misschien gevolgd had kunnen worden, indien de gemachtigde ambtenaar zijn gunstig advies uitdrukkelijk gemotiveerd had en uiteengezet had op welke gronden hij zijn standpunt herzag; dat bij gebrek aan enige motivering en bij ontstentenis van enig gegeven waaruit het tegengestelde blijkt, enkel besloten kan worden dat de gemachtigde ambtenaar zijn standpunt heeft gewijzigd, louter en alleen ten gevolge van de kabinetsnota, zonder dat hij zelfstandig en onafhankelijk de hem door de stedebouwwet persoonlijk opgedragen beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat .verzoeker voorts nog de schending aanvoert van de artikelen 45 en 57 van de stede­bouwwet, en van de beginselen van behoorlijk bestuur door gebrek aan motivering; dat hij betoogt dat de ver­gunningsverlenende overheid bij het verlenen van een verkavelingsvergunning zich moet uitspreken over de goede plaatselijke ordening, doch dat uit « de aangevochten vergunning» niet «blijkt dat het college (zijn) beslissingen naar behoren heeft gemotiveerd, en zich uitgesproken zou hebben over de goede plaatselijke aanleg»,

Overwegende dat de eerste verwerende partij repliceert dat het middel feitelijke grondslag mist, in wezen omdat de nieuwe aanvraag maximaal tegemoet komt aan de opmerkingen van verzoeker, inzonderheid omdat de voorgevel van het op te richten gebouw twee meter voor de achtergevel van beroepers woning wordt gepland en <<het in te planten gebouw ook verder verschoven (werd) t.o.v. de woning van beroeper, zodat het zal worden ingeplant op 5 meter van de scheidingslijn», dat «ook hier beroeper alleen naar zijn subjectieve rechten op privacy en uitzicht verwijst>>, dat verzoeker niet aangeeft hoe de in het middel aangehaalde bepalingen zouden geschonden zijn en dat de vergunning wel degelijk steun vindt in het administratief dossier en geenszins onredelijk kan genoemd worden, «temeer nu de aanvraag speciaal werd aangepast om tegemoet te komen aan de burgerlijke eisen van beroeper»;

Overwegende dat de tweede verwerende partij van haar kant antwoordt «totaal vreemd» te zijn aan het middel, maar toch opwerpt dat geen en\cele wetsbepaling een uitgebreide motivering voorschrijft, omdat het volstaat dat de motieven waarop een administratieve overheid haar beslissing steunt, af te leiden zijn hetzij uit de in de beslissing voorkomende redengeving, hetzij uit de stukken die de overheid bij ·het nemen van haar beslissing in aanmerking heeft genomen, dat zij bij het verlenen van haar advies wel degelijk rekening hield met de goede plaatselijke ordening en dat problemen van privacy, lichtinval en schaduwhinder louter privaatrechtelijke aangelegenheden zijn, irrelevant voor de beoordeling van de stedebouwkundige aspecten, en evenmin in aanmerking te nemen bij het verlenen van een bouwvergunning;

Overwegende dat bij de bespreking van de bevoegdheidsexceptie reeds werd uiteengezet waarom het feit dat verzoeker de schending van zijn privacy inroept, niet volstaat om te besluiten tot de onbevoegdheid van de Raad van State; dat om dezelfde reden het middel ontvankelijk is;

Overwegende dat noch de bestreden ·wijziging van de verkavelingsvergunning, noch het erin opgenomen gunstig advies van de gemachtigde ambtenaar, in strijd met artikel 57, § 2, vierde lid, van de stedebouwwet, enige motivering bevatten met betrekking tot de verenigbaarheid van het bouwproject met de eisen van de goede plaatselijke aanleg; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat de uit de gegrond bevonden middelen af te leiden onwettigheid van de bestreden wijziging van de verkavelingsvergunning de onwettigheid impliceert van de bestreden bouwvergunningen die in die wijziging hun grondslag vinden en derhalve grond levert tot vernietiging zowel van de bestreden wijziging van de verkavelingsvergunning, toegestaan bij besluit van 12 augustus 1991, als van de bestreden bouwvergunningen, toegekend bij de besluiten van 12 augustus en 7 oktober 1991; dat er geen reden is om de beroepen verder te onderzoeken,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden: - het besluit van 12 augustus 1991 van het college van burgemeester en schepenen van de stad Ronse strek­

kende op aanvraag van Jacques Decatelle-Termonia, tot wijziging van de verkavelingsvergunning n' 10.40.20/69-23/50, afgegeven bij besluit van 28 maart 1968 aan G. Vanderstichelen

- het besluit van 12 augustus 1991 waarbij hetzelfde college aan Jacques Decatelle-Termonia vergunning verleent om een vrijstaande woning op te richten op een perceel gelegen Bosredestraat te Ronse, ten kadaster bekend onder sectie B, n' 1502 s ·

- het besluit van 7 oktober 1991 van hetzelfde college die «het regulariseren van wederrechtelijk aange­vangen nieuwbouwwerken (vrijstaande woning)» op het voormeld perceel toestaat aan Jacques Decatelle-Termonia

- het besluit van 24 februari 1992 van hetzelfde college strekkende op aanvraag van Jacques Decatelle­Termonia, tot wijziging van de voornoemde verkavelingsvergunning

- het besluit van 27 april 1992 waarbij hetzelfde college aan Jacques Decatelle en Rita Termonia vergun­ning verleent voor het bouwen van een woning op voormeld perceel.

Artikel 2. - De kosten van de beroepen, bepaald op zestienduizend frank, komen ten laste van de stad Ronse en van het Vlaamse Gewest, elk voor de helft.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN SOO'E - 1993

Page 15: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.600 tot 43.604 Blz. 15 N1" 43.602

De kosten van de tussenkomsten, bepaald op twaalfduizend frank, komen ten laste van de tussenkomende partij.

Nrs 43.603 en 43.604

ARRESTEN van 2 juli 1993 (X" Kamer)

43.603 - BROUCKMANS: verwetping van de vordering tot schorsing, omdat niet voldaan is aan de voorwaarde van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel.

43.604 - e.v. ANTWERPS BEROEPSKREDIET: verwetping van de vordering tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid en van de vordering tot het opleggen van een dwangsom, omdat de uiterst dringende noodzakelijkheid niet is aangetoond.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STXl13 - 1993

Page 16: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest Nr 43.605 Blz. 1

Nr 43.605

ARREST van 2 juli 1993 (Xe Kamer)1

N1" 43.605

De HH. Baeteman, voorzitter van de Raad van State, Verbiest, verslaggever, en Beirlaen, staatsraden, en Mevr. Geens, eerste auditeur (andersluidend advies)2•

BORGIONS (M15 Putzeys, Gehlen en Leurquin) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken (de IP Debersaques)

1. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Formele motivering der handelingen - 1° Ver­plichting tot formele motivering - Openbaar ambt - Benoeming en aanwijzing (1); - 2° Voldoende motivering - Motivering door verwijzing - Verwijzing naar adviezen of voorstellen (2)

1. Het bestreden koninklijk besluit waarbij officieren van de rijkswacht benoemd worden tot de graad van kolonel dient op grond van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29juli1991 uitdrukkelijk gemotiveerd te zijn.

2. De uitdrukkelijke motivering waarin verwezen wordt naar de notulen van de bevor­deringscomités kan op zichzelf niet als «afdoende» doorgaan. De notulen moeten in het onderzoek van het middel worden betrokken. Wanneer het aangevochten besluit er zich in zijn motivering wezenlijk toe beperkt te verwijzen naar de notulen van de vergadering van de bevorderingscomités en uit deze notulen blijkt dat het comité dat verzoekers kandidatuur moest beoordelen, in twee keer heeft gestemd over de kandidaten, dat de beslissende stem­ming geheim geschiedde doch zich beperkte tot een keuze tussen de kandidaten, dat in het dossier geen afweging of motief is terug te vinden waarom de twee gekozen kandidaten de voorkeur wegdroegen van het comité boven de geweerde kandidaten zoals verzoeker, dat de motieven van deze beslissing niet dusdanig vanzelfsprekend zijn dat ze zonder te zijn uitge­sproken voor bewezen kunnen worden gehouden, is de verwijzing in de bestreden beslissing naar de voordracht die enkel gesteund is op voormelde stemming in het bevorderingscomité geen afdoende motivering.

II. RECIITSPLEGING- Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Openbare ambtenaren en beambten

In de veronderstelling dat de Raad van State de bestreden bevorderingen later vernie­tigt, wordt verzoeker tijdens het procedureverloop niet in staat gesteld feitelijke ervaring in de graad van kolonel op te doen, een kans die definitief voor hem verloren is, ook al wordt hij na de door hem eventueel verkregen vernietiging, in de graad van kolonel benoemd. Het verlies van feitelijke ervaring in zulke graad is op zichzelf reeds een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel dat ook zijn verdere loopbaan negatief kan beïnvloeden.

Gezien de akte die Advocaat J. Putzeys op 25 mei 1993 namens Jan Borgions heeft ingediend om de schorsing van de tenuitvoerlegging te vorderen van «artikel 1 van het Koninklijk Besluit N'. 65 van 22 maart 1993, nog niet gepubliceerd op datum van dit verzoekschrift, waarbij de heren R. Carlier en M. Gilbert tot de graad van Kolonel bij de rijkswacht worden benoemd op datum van 26 maart 1993, ter kennis gebracht aan de eenheden van de rijkswacht bij bulletin van het personeel N'. 5 van 26 maart 1993»;

Overwegende dat de gegevens van deze zaak kunnen worden samengevat als volgt :

1. Op 26 maart 1984 wordt verzoeker benoemd tot luitenant-kolonel bij de rijkswacht.

Sinds 3 oktober 1991 is verzoeker chef van de sectie operaties van het gebied Antwerpen - Limburg.

2. Op 3 maart 1993 houdt het bevorderingscomité voor officieren van het operationeel korps van de rijkswacht zitting met het oog op het uitbrengen van een bevorderingsadvies voor benoeming tot kolonel bij de rijkswacht.

De inspecteur-generaal (IG Gd) bij de rijkswacht is, bij afwezigheid van de Minister van Binnenlandse Zaken, met toepassing van artikel 18, § 1, van het koninklijk besluit van 29 november 1977 betreffende de graden en de bevordering van de officieren van het operationeel korps van de rijkswacht, voorzitter van het bevorderingscomité.

1 Zie voor de behandeling ten gronde: arrest n' 45.899, van 31 januari 1994. 2 Het Auditoraat was van oordeel dat het door verzoeker aangevoerde middel niet als ernstig kan worden aangemerkt.

VERZAMELING VAN ARRES1EN VAN DE RAAD VAN STA1E - 1993

Page 17: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.605

Arrest Nr 43.605

Blz. 2

Hij deelt aan het comité de kandidaturen mede van de luitenant-kolonels voor de graad kolonel. Hiertoe behoren onder meer verzoeker (5de onderzoek), Cadier en Gilbert (2de onderzoek). Namens de Minister deelt de voorzitter het comité mee dat alle kandidaturen kunnen worden onderzocht. Hij stelt het comité voor dat het alle kandidaten geschikt en waardig zou achten om de functie van de hogere graad uit te oefenen. Met eenparigheid van stemmen sluit het comité zich bij dit voorstel aan.

De notulen vermelden voorts wat volgt :

«6. De IG Gd draagt de kandidaturen voor aan de hand van de door hem opengestelde en als bijlage B gevoegde samenvattende tabel.

»Hij vergelijkt vervolgens de kandidaten onderling op grond van de als bijlage C gevoegde voordrachtlijst.

» 7. Namens de Heer Minister, deelt de voorzitter mee dat twee ambten van kolonel mogen worden toegekend.

»8. Zijn voorstel verantwoordend aan de hand van een voor elke kandidaat door hem opgestelde en in bijlage D gevoegde individuele voordrachtfiche, stelt de IG Gd de kandidaturen voor van de luitenant-kolonels, die naar zijn oordeel moeten worden aanbevolen:

»Gilbert en Carlier.

»9. Kolonel SBH Van Laethem vraagt dat ook de kandidatuur van luitenant-kolonel licentiaat in de rechten Borgions in aanmerking zou worden genomen. Hij verantwoordt zijn standpunt als volgt:

»«Zeer hard werkend officier die een zeer goede bevelvoering van een mobiele groep heeft gevoerd. Is verstandig en werkt grondig. Naast zijn functie van S3 op de echelon gebied, waar hij zeer goed werk levert, geeft hij les aan de kandidaat-officieren. Daarenboven zet hij zich in als ondervoorzitter van het Fonds voor Sociale Solidariteit. Deze bijkomstige functies hinderen zijn beschikbaarheid noch de grondigheid van zijn werk. Bezit daarenboven de grondige kennis van de tweede landstaal.»

»10. ( .. .)

»ll. Tijdens de stemming bij handopsteken verkrijgt geen enkele kandidaat de eenparigheid van stemmen.

»12. Het comité gaat over tot geheime stemming voor de twee nog toe te kennen ambten tussen de volgende luitenant-kolonels:

»Gilbert, (SBH) Carlier, (Jur) Borgions en (Jur) Bambust.

»Resultaat van de eerste geheime stemming: »Gilbert 6 - Carlier 6 - (Jur) Borgions 2 - (Jur) Bambust 2.

»Behalen de volstrekte meerderheid van stemmen en worden derhalve aanbevolen, de luitenant-kolonels Gilbert en Carlier.

»13. ( .. .)

»14. Het comité beveelt bijgevolg de kandidaturen aan van de luitenant-kolonels Carlier en Gilbert.

»( .. .)»;

De voornoemde yoordrachtlijst vermeldt wat volgt :

«l. Borgions (N) (Jur) Hardwerkend en loyaal officier die zeer gedegen is in zijn opinievorming. Naast zin voor maat bezit hij een uitgesproken zelfbeheersing. Onderscheidt zich door bijzonder vlotte contacten. Weet op een gepaste wijze de sociale belangen van zijn ondergeschikten te verdedigen. Ik geef hem de melding BIJNA ZEER GOED.

»2. (. . .)

»ll. Cadier (SBH) Officier met gezond verstand die steeds handelt in een geest van samenwerking. Ernstig en werklustig medewerker die de ingewikkelde materie van de overheidsopdrachten goed beheerst. Is een stuwende kracht waardoor het rendement van zijn medewerkers en van de aankoopdienst in het algemeen sterk werd opgedreven. Ik geef hem de melding ZEER GOED.

»12. Gilbert Officier supérieur travailleur, qui possède une personnalité équilibrée et qui fait preuve de beaucoup de bon sens et d'un sens exceptionnel de la mesure. Il s'acquitte actuellement de sa fonction difficile et délicate de directeur de la gestion du personnel à l'entière satisfaction de ses chefs. Jovial et agréable dans les contacts. Je lui donne la mention TRES BON.

»( . .)»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STJITE - 1993

Page 18: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest Nr 43.605 Blz. 3 Nr 43.605

3. Met een nota van 3 maart 1993 zendt de secretaris van het bevorderingscomité het proces-verbaal van het bevorderingscomité aan de Mininster van Binnenlandse Zaken die het op 11 maart 1993 voor gezien viseert.

Met een nota van 3 maart 1993 deelt de secretaris van het bevorderingscomité, onder verwijzing naar het artikel 28 van het ministerieel besluit van 29 februari 1977 betreffende de procedure inzake bevordering van de officieren van het operationeel korps van de rijkswacht, aan verzoeker mee wat volgt :

«( ... )

»Het bevorderingscomité heeft op 03 Mar 93 vergaderd om uw kandidatuur voor de graad van Kol Gd te onderzoeken. Na beraadslaging heeft het comité uw kandidatuur bij de Heer Minister van Binnenlandse Zaken niet aanbevolen.

»Hierbijgevoegd, de samenstelling van het bevorderingscomité.

»( ... )»;

4. Op 12 maart 1993, om 13.45 uur, zendt verzoeker aan de secretaris van het bevorderingscomité een telefax met de vraag geen bevorderingsvoordracht in te dienen bij de bevoegde overheden zonder toevoeging van een bezwaarschrift van hem. Hij vraagt tevens de mededeling van de datum tot wanneer een bezwaarschrift kan ingediend worden. Het faxbericht wordt om 14.28 uur ontvangen.

Op 12 maart 1993, om 17.05 uur, zendt de secretaris van het bevorderingscomité een telefax aan verzoeker waarin wordt meegedeeld dat, aangezien overeenkomstig artikel 15 van het koninklijk besluit van 29 november 1977 de notulen aan de Minister van Binnenlandse Zaken werden bezorgd, de bevoegdheid van de voorzitter van het bevorderingscomité tot behandeling van verzoekers eventuele bezwaren is uitgeput, dat aangezien de Minister op dat ogenblik de enige bevoegde overheid is voor het behandelen van het bezwaar verzoeker een eventueel bezwaarschrift rechtstreeks, dringend en uiterlijk op 16 maart 1993 om 9.00 uur dient te bezorgen aan de Minister. Dezelfde telefax wordt eveneens gestuurd naar de Minister van Binnenlandse Zaken en naar de inspecteur-generaal van de rijkswacht, als voorzitter van het bevorderingscomité.

5. Op 15 maart 1993 ondertekent verzoeker de mededeling van de secretaris van het bevorderingscomité van 3 maart 1993 voor kennisneming.

6. Op 15 maart 1993, om 11.07 uur, zendt verzoeker zijn willig bezwaarschrift per telefax aan de secretaris van het bevorderingscomité. Het faxbericht wordt ontvangen om 11.21 uur.

Het bezwaarschrift wordt bij gewone brief van 15 maart 1993 toegezonden aan de Minister van Binnenlandse Zaken en er ontvangen op 18 maart 1993.

Verzoeker werpt in zijn bezwaarschrift in essentie op:

1. dat de termijn van één dag, hem toebedeeld voor zijn bezwaarschrift, onvoldoende is en dat hem een nieuwe termijn van minimum 15 werkdagen zou moeten worden toegekend.

2. dat de werking van de comités belet dat de meest verdienstelijke en geschikte kandidaten worden aangewezen, de stemming bij handopsteken onwettig is omdat de tijdelijke leden van het comité daardoor niet vrijelijk een standpunt kunnen innemen dat afwijkt van dat van de vaste leden-opperofficieren en ondanks de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, tot op heden bij geen enkele betekening van een bevorderingsadvies kennis genomen kon worden van de uitgebrachte stemmen, hetgeen verzoeker wenst.

3. dat ondanks voormelde wet, de kennisgeving van de beslissing van het comité niet aangepast is aan de vereisten van deze wet aangezien het verloop van de procedure, de uitslag van de stemming en de aanwijzing van de luitenant-kolonel waarvan de kandidatuur wel wordt aanbevolen niet vermeld worden in het document, waarbij de beslissing van het comité betekend wordt.

4. dat de lijsten van luitenant-kolonels, kandidaten-kolonels bepaald bij artikel 7 en 15 van het koninklijk besluit van 29 november 1977 en aan verzoeker ter kennis gebracht ondanks de voormelde wet van 28 juli 1991 geen verwijzing bevatten naar de ministeriële beslissing die zij vereisen.

5. dat de adviezen van de bevorderingscomités die moeten steunen op het signalement, rekening zouden houden met de verschillende beoordelingswijzen van de verschillende korpscommandanten.

7. Bij artikel 1 van het koninklijk besluit nr. 65 van 22 maart 1993 worden de luitenant-kolonels bij de rijkswacht R. Carlier en M. Gilbert op voordracht van de Minister van Binnenlandse Zaken, op datum van 26 maart 1993, benoemd tot kolonel.

In de aanhef van het besluit wordt verwezen naar:

- de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het actief kader van het operationeel korps van de rijkswacht, inzonderheid de artikelen 47, §§ 1, 48, 49 en 53

- de wet van 18 juli 1991 tot wijziging van de wet van 2 december 1957 op de rijkswacht en van de wet van 27 december 1973 ( ... ), inzonderheid artikel 25

VERZAMELING VAN ARRESIBN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 19: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.605

Arrest Nr 43.605

Blz. 4

- het koninklijk besluit van 29 november 1977 betreffende de graden en de bevordering van de officieren van het operationeel korps van de rijkswacht, inzonderheid artikel 21, eerste en derde lid.

Het koninklijk besluit is verder gemotiveerd als volgt:

«Overwegende dat uit de notulen van de bevorderingscomités van 3 maart 1993 blijkt dat de hieronder vermelde officieren werden aanbevolen door voornoemde bevorderingscomités en worden voorgedragen in de volgorde der lijsten van de kandidaten, en, in iedere lijst, binnen de perken van het maximum aantal ambten dat door Onze Minister van Binnenlandse Zaken in de loop van het onderzoek in bevorderingscomités werd toegekend;

»Overwegende dat al deze officieren voldoen aan de benoemingsvoorwaarden gesteld in de wet van 27 december 1973».

Dit besluit is de bestreden beslissing.

Bij het koninklijk besluit is een verslag aan de Koning gevoegd waarin de Minister van Binnenlandse Zaken verwijst naar de wet van 27 december 1973, het koninklijk besluit van 29 november 1977 en de notulen van de vergadering van het comité van 3 maart 1933. Dit verslag luidt verder als volgt :

«Gelet op het bezwaarschrift ingediend op 15 maart 1993 door luitenant-kolonel jurist bij de rijkswacht J. Borgions;

»Heb ik de eer U de benoeming tot kolonel bij de rijkswacht voor te dragen van volgende hoofdofficieren: R. Carlier, en M. Gilbert,

»Beide hoofdofficieren werden, na grondige bespreking, met volstrekte meerderheid van stemmen door het comité aanbevolen voor beide ambten van kolonel bij de rijkswacht die in de loop van het onderzoek in voornoemd bevorderingscomité werden toegekend.

»Ik sluit mij aan bij het advies van het comité op grond van de argumenten aangevoerd ter staving van de kandidatuur van voormelde hoofdofficieren, die expliciet zijn opgenomen in de hierbij gevoegde notulen en in de bijlagen ervan;

»Om dezelfde redenen ben ik niet ingegaan op het door luitenant-kolonel jurist bij de rijkswacht J. Borgions ingediende bezwaarschrift;

»( .. .)».

8. Het koninklijk besluit van 22 maart 1993 wordt bij uittreksel bekendgemaakt in het Bulletin van het Personeel van de rijkswacht van 26 maart 1993;

Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden bevolen onder de dubbele voorwaarde dat ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of verordening kunnen verantwoorden en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen nadeel kan berokkenen;

Overwegende dat, wat de eerste voorwaarde betreft verzoeker onder meer schending aanvoert «van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 op de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen» doordat de bestreden beslissing, evenals de beslissing van het bevorderingscomité van 3 maart 1993, aan verzoekende partij ter kennis gebracht op 15 maart 1993, niet gemotiveerd zijn, en deze laatste bij wijze van loutere nietszeggende stijlformule meedeelt dat dit comité heeft vergaderd om de kandidatuur van verzoekende partij te onderzoeken en dat na beraadslaging de kandidatuur van verzoekende partij niet aan de Minister van Binnenlandse Zaken werd aanbevolen, vergezeld van de samenstelling van het bevorderingscomité, terwijl de bestreden beslissing, minstens de kennisgeving van de beslissing van het bevorderingscomité uitdrukkelijk en afdoende de feiten en gegevens van het dossier dienden te bevatten die tot het niet-benoemen, respectievelijk niet-aanbevelen van verzoekende partij door het bevorderingscomité hebben geleid, evenals, wat de beslissing van het bevorderingscomité betreft, de namen van de wel aanbevolen kandidaten;

Overwegende dat verzoeker voorts betoogt dat «op grond"van art. 6 van de wet van 29 juli 1991 op de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen deze wet slechts van toepassing (is) op de bijzondere regelingen waarbij de uitdrukkelijke motivering van bepaalde bestuurshandelingen is voorgeschreven, in zoverre deze regelin­gen minder strenge verplichtingen opleggen dan die bepaald in de voorgaande artikelen van de wet», dat «gelet op de voorschriften van art. 18, 6° en artikel 28 van het MB van 29.11.1979, inzake de uitdrukkelijke motivering, waarbij enkel wordt opgelegd dat «de beslissing van het bevorderingscomité wordt meegedeeld» (art. 18, 6°) en dat de secretaris na verloop van de beraadslagingen «aan elke kandidaat kennis geeft van de beslissing en van de samenstelling van het bevorderingscomité», dient vastgesteld dat deze regelingen wat de uitdrukkelijke moti­veringsplicht betreft, manifest minder strenge verplichtingen opleggen aan de benoemende overheid, dan de wet van 29 juli 1991» en dat «overeenkomstig art. 6 van de wet van 29 juli 1991 op de uitdrukkelijke motivering van bestuurshandelingen, ( .. .) deze wet (daarom) ontegensprekelijk van toepassing (is) op eveneens de beslissing van het bevorderingscomité in casu en de bestreden beslissing, zodat beiden, en zeker de laatste, manifest niet uitdrukkelijk, noch afdoende zijn gemotiveerd»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN ST/U"E - 1993

Page 20: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest Nr 43.605 Blz. 5 Nr 43.605

Overwegende dat de verwerende partij het middel onder meer als volgt begrijpt: «de uitdrukkelijke motive­ringsplicht werd geschonden doordat de bestreden beslissing, minstens de beslissing van het bevorderingscomité niet gemotiveerd is», en «Verzoeker argumenteert dat de Uitdrukkelijke Motiveringswet toepasselijk is op beide voor­noemde beslissingen. Art. 18, 6° en art. 28 van het MB. van 29.11.79 leggen volgens hem immers minder strenge eisen op dan die opgelegd door de Uitdrukkelijke Motiveringsplicht. Gelet evenwel op art. 6 van de Uitdrukkelijke Motiveringswet, moeten deze worden vervangen door de regeling in de Uitdrukkelijke Motiveringswet»;

Overwegende dat betreffende het bestreden koninklijk besluit de verwerende partij stelt dat uit de samenle­zing van artikel 47, § 1, van de wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het actief kader van het operationeel korps van de rijkswacht, en van artikel 21, eerste lid, van het koninklijk besluit van 29 november 1977 betreffende de graden en de bevordering van de officieren van het operationeel korps van de rijkswacht volgt dat de Koning zijn keuze bij het verlenen van de graden van hoofd- en opperofficier (waaronder die van kolonel) gebonden heeft aan de volgorde van de lijst van de kandidaten, voorgedragen door de Minister van Binnenlandse Zaken, dat de bestreden beslissing derhalve duidelijk past in een gebonden bevoegdheid van de Koning, dat algemeen aanvaard wordt dat inzake gebonden bevoegdheid de passende motivering zeer summier mag zijn en dat zelfs een verwijzing naar een wetsbepaling of een reglementaire bepaling, of een overweging van meer algemene aard volstaan, dat in casu deze voldoet, dat de bestreden beslissing «niet - in tegenstelling tot hetgeen verzoeker betoogt (eerste onderdeel, terwijl ... ) uitdrukkelijk de feiten en gegevens van het dossier dient te bevatten die tot het niet-benoemen van verzoeker hebben geleid», dat twee redenen hiervoor kunnen worden aangevoerd, dat uit de voorbereidende werken van de motiveringswet, ten eerste duidelijk blijkt dat een motive­ring in positieve zin volstaat, dat de benoemende overheid vermelden moet waarom een bepaalde kandidaat wordt gekozen en benoemd, doch niet waarom de andere niet wordt benoemd, dat een verplichting tot kennisgeving van de beslissing aan de concurrenten zoals verzoeker niet bestaat, dat ten tweede er ten opzichte van verzoeker geen bestuurshandeling in de zin van artikel 2 van de motiveringswet gewezen is, aangezien enkel R. Carlier en M. Gilbert werden benoemd, dat hoogstens zou kunnen aanvaard worden, quod non, dat de benoeming van de twee concurrenten van verzoeker de impliciete weigering inhoudt om verzoeker te benoemen, dat aangezien de motiveringswet enkel toepasselijk is op bestuurshandelingen die op schrift zijn gesteld en aangezien een impliciete weigering dit niet is, zij dan ook niet formeel moet worden gemotiveerd;

Overwegende dat, inzake de beslissing van het bevorderingscomité, de verwerende partij betoogt dat het advies van het bevorderingscomité niet behoort tot het toepassingsgebied van de motiveringswet, aangezien het geen bestuurshandeling is in de zin van artikel 2 van die wet; dat «volgens een dominante uitspraak en hierin bijgetreden door een vaststaande rechtsleer», het advies van het bevorderingscomité slechts een raadgevend karakter heeft en het slechts een voorbereidende handeling is «die geen onderwerp kan zijn van een beroep»; dat het toepassingsgebied ratione materiae van de motiveringswet beperkt is tot bestuurshandelingen, zijnde alle eenzijdige rechtshandelingen met individuele strekking die uitgaan van een bestuur en die beogen rechtsgevolgen te hebben voor één of meer bestuurden;

Overwegende dat de verwerende partij tenslotte tegenwerpt dat het advies van het bevorderingscomité niet tot het toepassingsgebied van de motiveringswet behoort doch evenmin een beroep kan worden gedaan op een «lex specialiS>> die toch een verplichting tot formele motivering oplegt, dat het koninklijk besluit van 29 november 1977 noch het ministerieel besluit van 29 november 1977 een autonome, bijzondere verplichting tot formele motivering bevat, dat artikel 28 van het ministerieel besluit van 29 november 1977 inderdaad niet in die zin begrepen kan worden, aangezien het slechts de verplichting oplegt de samenstelling van het comité en de beslissing mee te delen, dat zij dus geenszins een plicht tot uitdrukkelijke motivering oplegt, dat deze kennisgeving bovendien niet substantieel is en ingevoerd om tegemoet te komen aan de bezwaren geuit door 's Raads arrest Vrijsen m. 16.291, van 12 maart 1974, dat het doel louter informatieverstrekkend is; dat in tegenstelling tot het «openbaar ambt» (artikel 26, § 3, koninklijk besluit van 7 augustus 1979) die kennisgeving geen «aktiemiddelen» - behalve natuurlijk de uit het gemene bestuursrecht toegelaten willige hiërarchische beroep - doet ontstaan in hoofde van verzoeker, dat hij geen recht heeft op bezwaar bij het comité, noch het recht om gehoord te worden, dat de mogelijkheid door middel van een willig beroep zijn bezwaren te formuleren en deze naar de beslissende overheid te zenden - wat verzoeker ook heeft gedaan - de aard van de kennisgeving niet verandert, dat, zelfs al zou blijken dat de kennisgeving gebrekkig is en al zou deze formaliteit substantieel zijn, quod non, dan nog dit het advies van het bevorderingscomité niet aantast te meer dat verzoeker de kans had én gebruikte om een willig beroep in te dienen, dat zijn belangen in concreto dus niet geschaad werden, dat het advies van het comité overigens formeel gemotiveerd is en voldoet aan de voorschriften van de motiveringswet;

Overwegende dat de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen luiden als volgt: ·

«Art. 2. De bestuurshandelingen van de besturen bedoeld in artikel 1 moeten uitdrukkelijk worden gemo­tiveerd.

»Art. 3. De opgelegde motivering moet in de akte de juridische en feitelijke overwegingen vermelden die aan de beslissingen ten grondslag liggen.

»Zij moet afdoende zijn.»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 21: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.605

Arrest Nr 43.605

Blz. 6

Overwegende dat daargelaten de vraag of het bestreden koninklijk besluit, zoals de verwerende partij stelt, genomen is bij toepassing van een gebonden bevoegdheid en bijgevolg de motivering «zeer summier>> mag zijn, dit besluit op grond van voormelde bepalingen in elk geval uitdrukkelijk gemotiveerd dient te zijn; dat het als feitelijke overwegingen stelt «dat uit de notulen van de bevorderingscomités van 3 maart 1993 blijkt dat de hieronder vermelde officieren werden aanbevolen door voornoemde bevorderingscomités en worden voorgedragen in de volgorde der lijsten van de kandidaten en, in iedere lijst, binnen de perken van het maximum aantal ambten dat door Onze Minister van Binnenlandse Zaken in de loop van het onderzoek in bevorderingscomités werd toegekend» en «dat al deze officieren voldoen aan de benoemingsvoorwaarden gesteld in de wet van 27 december 1973»; dat echter zulke uitdrukkelijke motivering op zichzelf niet als «afdoende» kan doorgaan en de notulen naar dewelke de beslissing verwijst in het onderzoek moet worden betrokken;

Overwegende dat aldus moet vastgesteld worden dat het aangevochten besluit er zich in zijn motivering wezenlijk toe beperkt te verwijzen naar de notulen van de vergadering van de bevorderingscomités van 3 maart 1993; dat zoals uit deze hoger aangehaalde notulen is gebleken, het comité dat verzoekers kandidatuur moest beoordelen, in twee keer heeft gestemd over de kandidaten; dat de beslissende stemming geheim geschiedde doch zich beperkte tot een keuze tussen de kandidaten; dat in het dossier geen afweging of motief is terug te vinden waarom de twee gekozen kandidaten de voorkeur wegdroegen van het comité boven de geweerde kandidaten zoals verzoeker; dat de motieven van deze beslissing niet dusdanig vanzelfsprekend zijn dat ze zonder te zijn uitgesproken voor bewezen kunnen worden gehouden; dat bijgevolg de verwijzing in de bestreden beslissing naar de voordracht die enkel gesteund is op voormelde stemming in het bevorderingscomité ten dezen geen afdoende motivering is; dat het middel in de huidige stand van de procedure ernstig is;

Overwegende, wat de tweede voorwaarde betreft, dat verzoeker daaromtrent stelt wat volgt:

«De kandidatuur van verzoekende partij tot de graad van kolonel werd op 03 maart 1993 voor de vijfde maal onderzocht.

»Door de bestreden beslissing verliest verzoekende partij in de toekomst definitief zijn kansen om nog ooit tot kolonel bevorderd te worden. Dit nadeel is onmiskenbaar ernstig.

»Vervolgens is dit nadeel moeilijk te herstellen, tenzij door een schorsing van de tenuitvoerlegging, daar in geval van schorsing van de bestreden beslissing de benoemende overheid in de gelegenheid wordt geplaatst de benoemingsprocedure behoorlijk over te doen, zodat verzoekende partij zijn manifeste aanspraken op zijn benoeming tot de graad van kolonel kan doen gelden, op een ogenblik waarop de vergelijking van de titels en verdiensten geschiedt op grond van de recente beoordeling van de kandidaten in hun huidige functies.

Indien verzoekende partij moet wachten op de vernietiging van de bestreden beslissing volgens de normale procedure, dan zal, hoewel in theorie de kandidaten dienen vergeleken te worden zonder dat rekening mag worden gehouden met de inmiddels door betrokkenen opgedane ervaring, de verstreken periode ontegensprekelijk in het nadeel van verzoekende partij een doorslaggevende rol spelen. Immers, inmiddels zullen de heren Carlier en Gilbert gedurende enkele jaren in de graad van kolonel een daarmee overeenstemmende functie hebben bekleed en als dusdanig accurate ervaring hebben opgedaan, terwijl verzoekende partij, in zijn huidige graad, en in de huidige functie van hoofd van de sectie operaties van het rijkswachtgebied Antwerpen-Limburg, functie die hij sedert 03 oktober 1991 bekleedt, steeds verder van zijn functie van korpscommandant van de mobiele groep te Wilrijk, sleutelfunctie bij het beoordelen van de kandidaat-kolonels, in de tijd verwijderd wordt. Op deze wijze zal verzoekende partij ontegensprekelijk bij de te verrichten vergelijking van titels en verdiensten benadeeld worden. Een adequate vergelijking der titels en verdiensten kan dan ook enkel geschieden op een tijdstip dat zo kort als mogelijk gelegen is bij het vervullen van in het bijzonder de bedoelde sleutelfunctie van korpscommandant, zowel wat betreft de verzoekende partij als de betrokken heren Carlier en Gilbert, alsook wat de toenmalige, met beoordeling belaste, hiërarchische meerderen betreft.

»Hieraan voegt verzoekende partij toe dat hij gelet op de termijnen en duur van de gewone procedure, in geval van vernietiging en nieuwe benoeming van verzoekende partij tot de graad van kolonel, alle kansen definitief zal verloren hebben op een latere benoeming tot de graad van generaal bij de rijkswacht, gelet op artikel 53 van de wet van 27 december 1973, waarbij wordt vereist dat «Om in de volgende graad benoemd te worden, moeten de hoofd- en opperofficieren nog gedurende ten minste drie jaar in hun nieuwe graad kunnen dienen.», en gelet op artikel 49 van diezelfde wet, waarin bepaald wordt dat«(".) moet de officier ten minste twee jaar anciënniteit in de onmiddellijke lagere graad hebben.», kansen die verzoekende partij, in geval van schorsing van de tenuitvoerlegging, gaaf houdt. Verzoekende partij heeft sinds 09 maart 1993 de leeftijd van 50 jaar bereikt.»;

Overwegende dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van het bestreden besluit tot gevolg heeft dat verzoeker uitgesloten blijft van een bevordering tot kolonel, terwijl R. Cadier en M. Gilbert uiteraard wel bevorderd worden; dat in de veronderstelling dat de Raad van State de bestreden bevorderingen later vernietigt, verzoeker tijdens het procedureverloop niet in staat wordt gesteld feitelijke ervaring in de graad van kolonel op te doen, een kans die definitief voor hem verloren is, ook al wordt hij, na de door hem eventueel verkregen vernietiging, in de graad van kolonel benoemd; dat het verlies van feitelijke ervaring in zulke graad op zichzelf reeds een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel is dat ook zijn verdere loopbaan zoals verzoeker die schetst negatief kan beïnvloeden; dat ook aan de tweede bij artikel 17, 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State gestelde voorwaarde om de schorsing te bevelen, is voldaan,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN ST1'I'E - 1993

Page 22: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest Nr 43.605 Blz. 7 Nr 43.605

BESLUIT:

Artikel 1. - Bevolen wordt de schorsing van de tenuitvoerlegging van artikel 1 van het koninklijk besluit van 22 maart 1993 waarbij R. Cadier en M. Gilbert, luitenant-kolonel bij de rijkswacht, benoemd worden, op datum van 26 maart 1993, in het operationeel korps van de rijkswacht tot de graad van kolonel bij de rijkswacht.

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad op dezelfde wijze als het geschorste besluit.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 23: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.606 tot 43.700 Blz. 1

Nr 43.606

ARREST van 2 juli 1993 (Voorzitter van de me Vakantiekamer) De HH. Hanotiau, voorzitter, en Jaumotte, adjunct-auditeur.

Nr 43.606

LOUVIGNY (Mr Tulcinsky) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken en Ambtenarenzaken

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Voorlopige maatregelen - Uiterst dringende noodzakelijkheid

Een vordering tot het bevelen van een voorlopige maatregel ingeleid volgens de procedure bij uiterst dringende noodzakelijkheid kan niet worden toegewezen indien die vordering verband houdt met een vordering tot schorsing die is ingesteld volgens de normale schorsingsprocedure.

Gezien de vordering die Robert Louvigny op 29 juni 1993 heeft ingesteld opdat bij wijze van voorlopige maatregel wegens uiterst dringende noodzakelijkheid bevolen wordt «het verbod tot bekendmaking van het minis­terieel besluit van 25 juni (lees: 7 juni) 1993 in het Belgisch Staatsblad totdat uitspraak is gedaan over de vordering tot nietigverklaring die verzoeker bij wijze van conclusie zal indienen»;

Gezien de op 28 juni 1993 door Robert Louvigny ingestelde vordering met het oog op de schorsing van de tenuitvoerlegging van het ministerieel besluit van 7 juni 1993 waarbij aan verzoeker de vergunning wordt geweigerd om het beroep van privé-detective uit te oefenen;

Overwegende dat R. Louvigny, houder van een kantoor van privé-detectives, een vergunning had aange­vraagd om het beroep van privé-detective uit te oefenen overeenkomstig de wet van 19 juli 1991 tot regeling van het beroep van privé-detective;

Overwegende dat bij ministerieel besluit van 7 juni 1993, aan verzoeker ter kennis gebracht bij brief van 23 juni 1993, hem de vergunning om het beroep van privé-detective uit te oefenen wordt geweigerd;

Overwegende dat volgens artikel 18, eerste lid, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, «wanneer bij de Raad van State overeenkomstig artikel 17 een vordering tot schorsing van een akte of een reglement aanhangig wordt gemaakt, (. . .) hij als enige, bij voorraad en onder de in artikel 17, § 2, eerste lid, bepaalde voorwaarden, alle nodige maatregelen (kan) bevelen om de belangen van de partijen of van de personen die belang hebben bij de oplossing van de zaak veilig te stellen, met uitzondering van de maatregelen die betrekking hebben op de burgerlijke rechten»;

Overwegende dat verzoeker op 28 juni 1993 de schorsing van de tenuitvoerlegging van het ministerieel besluit van 7 juni 1993 heeft gevorderd; dat die vordering niet is ingesteld onder aanvoering van de uiterst dringende noodzakelijkheid;

Overwegende dat verzoeker op 29 juni 1993 vraagt dat wegens uiterst dringende noodzakelijkheid een voorlopige maatregel wordt bevolen opdat de bekendmaking van voornoemd ministerieel besluit in het Belgisch Staatsblad wordt verboden totdat de Raad van State uitspraak heeft gedaan over de vordering tot nietigverldaring die zal worden ingesteld;

Overwegende dat verzoeker in zijn vordering tot schorsing de redenen waarom de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling hem een moeilijk te herstellen nadeel berokkent, als volgt uiteenzet:

«De bekendmaldng van het ministerieel besluit van 7 juni 1993 in het Belgisch Staatsblad betekent de definitieve stopzetting van verzoekers loopbaan.

»Die bekendmaldng - welke alleen de weigering van een vergunning aangeeft, zonder dat zulks wordt gerechtvaardigd laat alle interpretaties open met betrekking tot verzoekers aanzien en zedelijkheid;

»Het Belgisch Staatsblad is de eerste bron van inlichtingen voor ieder recherchebureau; het wordt gelezen door alle functionarissen van de ondernemingen die een beroep kunnen doen op de diensten van verzoeker;

»Geen enkele rechtzetting zal de sporen van de bekendmaldng ervan volledig kunnen doen verdwijnen; «geen rook zonder vuur»»;

Overwegende dat verzoekers advocaat op de terechtzitting uiteengezet heeft dat aan de vordering tot schor­sing volgens hem geen uiterst dringende noodzakelijkheid verbonden was;

Overwegende dat het verzoek tot het bevelen van voorlopige maatregelen rechtstreeks verband houdt met de vordering tot schorsing; dat die vordering is ingesteld volgens de normale procedure, doch niet onder aanvoering van de uiterst dringende noodzakelijkheid; dat daaruit voortvloeit dat de uiterst dringende noodzakelijkheid, aangevoerd voor de enkele voorlopige maatregel, doch niet voor de vordering tot schorsing, niet gerechtvaardigd is;

Overwegende derhalve dat de vordering niet kan worden toegewezen,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 24: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.606

BESLUIT:

Arresten Nrs 43.606 tot 43.700

Blz. 2

Enig artikel. - De vordering tot het bevelen van een voorlopige maatregel wegens uiterst dringende nood­zakelijkheid wordt afgewezen.

Nrs 43.607 tot 43.627

ARRESTEN van 2 juli 1993 (Vle Kamer, rechtsprekend in kort geding)

43.607 - EL MATAR: verbetering van het arrest nr 43.486; er is geen aanleiding om nog uitspraak te doen over de bevestiging van de voorlopige schorsing.

43.608 en 43.609- KALSI RAJA en DONKOR: vordering tot schorsing onontvanke­lijk omdat geen annulatieberoep is ingediend.

43.610 tot 43.613 - KASONGO en andere vreemdelingen: verwerping van de vorde­ring tot schorsing omdat de verzoekende partij niet ter terechtzitting is verschenen, noch vertegenwoordigd was.

43.614 tot 43.617 -ADJEI en andere vreemdelingen: vordering tot schorsing onont­vankelijk omdat geen annulatieberoep is ingediend.

43.618 tot 43.627 - KINI LUZOLO en andere vreemdelingen: verwerping van de vordering tot schorsing omdat de verzoekende partij niet ter terechtzitting is verschenen, noch vertegenwoordigd was.

Nrs 43.628 tot 43.685

ARRESTEN van 2 juli 1993 (Vle Kamer)

43.628 tot 43.684 - JACQUET en andere verzoekende partijen: beroep zonder voor­werp omdat de bestreden rechtshandeling ingetrokken werd.

43.685 - VETS: afstand van het geding.

Nrs 43.686 tot 43. 700

ARRESTEN van 2 juli 1993 (Voorzitter van de me Kamer)

43.686 tot 43.690 - ERNST & YOUNG en andere verzoekende partijen: afstand van het geding, omdat de verzoekende partij geen verzoek tot voortzetting van de procedure heeft ingediend.

43.691tot43.697 -KITWA MANWANA en andere vreemdelingen: verwerping van het beroep wegens het ontbreken van het vereiste belang, omdat de verzoekende partij nagelaten heeft binnen de voorgeschreven termijn een memorie van wederantwoord in te dienen.

43.698 - KALALA NTONAMUM: laattijdig beroep.

43.699 - META-KABEYA: niet aan de Raad van State gericht beroep.

43.700 - STOBIECKI: beroep gericht tegen een vonnis van de burgerlijke rechter.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 25: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.702 en 43.703 Blz. 1

w 43.702 ARREST van S juli 1993 (Vlle Kamer)

N1" 43.702

De IP Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Tulkens, verslaggeefster en Mevr. Bracke, staatsraden, en de IP Ja­cobs, eerste auditeur

WILLE (W Claeys) t/ bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen (bestuurssecretaris Duhamel) - Tussenkomende partij: v.z.w. Dierenbescher­ming Meetjesland (M' Bruneel)

MIUEUVERGUNNING (VIAAMSE GEWEST) - 1\veede aanleg - Indeling van inrichtingen nadat deze in bedrijf zijn gesteld - Aktename geldend als vergunning

1. Artikel 16 van het milieuvergunningsdecreet bepaalt dat voor inrichtingen die na hun inbedrijfstelling vergunningplichtig worden en waarvoor binnen de gestelde termijn een vergunningsaanvraag werd ingediend, geen openbaar onderzoek moet worden ingesteld en dat in afwijking van artikel 4 de exploitatie ervan mag worden voortgezet tot een definitieve beslissing over de ingediende aanvraag is genomen, doch uit de tekst van het artikel kan geenszins worden afgeleid dat de vergunning voor de aldaar bedoelde inrichtingen niet zou kunnen worden geweigerd, wel integendeel. De bepaling luidens dewelke de exploitatie mag worden voortgezet tot een definitieve beslissing over de aanvraag is genomen zou immers geen enkele zin hebben indien die definitieve beslissing enkel de toekenning van een vergunning zou kunnen zijn. Artikel 38, § 2, 3°, b) van het VLAREM l, in zoverre dit bepaalt dat de uitspraak gebeurt bij aktename geldend als vergunning, en waarop men zich zou kunnen baseren om te stellen dat in zo'n geval de appreciatiebevoegdheid van het bestuur enkel nog betrekking kan hebben op de vergunningstermijn en de vergunningsvoorwaarden, vindt geen rechtsgrond in artikel 16 van het milieuvergunningsdecreet.

2. Ook tegen uitspraken in eerste aanleg die gebeuren bij «aktename geldend als ver­gunning» staat een georganiseerd administratief beroep open.

Gezien het verzoekschrift dat Rudi Wille op 5 december 1992 heeft ingediend om de vernietiging te vragen van het besluit van 24 september 1992 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen, waarbij in beroep aan de v.z.w. Dierenbescherming Meetjesland bij wijze van aktering voor een termijn van twee jaar een milieuvergunning wordt verleend voor de exploitatie van een dierenasiel voor 30 honden en 10 katten te Evergem, Kromvelde 21;

Gezien het arrest n' 42.006 van 18 februari 1993 waarbij de schorsing wordt bevolen van de tenuitvoerleg­ging van de bestreden beslissing van 24 september 1992;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 12 mei 1993;

Gelet op de beschikking van 14 mei 1993 die de tussenkomst van de v.z.w. Dierenbescherming Meetjesland toelaat;

Overwegende dat de v.z.w. Dierenbescherming Meetjesland op 26 februari 1992 bij het college van burgemeester en schepenen voor de gemeente Evergem een vergunningsaanvraag indiende voor de exploitatie van een dierenasiel aan de Kromvelde 21 te Evergem; dat het college van burgemeester en schepenen bij besluit van 19 mei 1992 de gevraagde vergunning verleende voor een termijn van twee jaar op proef; dat verscheidene omwonenden, onder wie verzoeker, op 15 juni 1992 bij de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost­Vlaanderen tegen dit besluit hoger beroep aantekenden, voornamelijk wegens «de enorme lawaaihinder welke zij als onmiddellijke omwonenden dagelijks moeten inkasseren»; dat de Gezondheidsinspectie Oost-Vlaanderen op 1 september 1992 over de aanvraag een ongunstig advies uitbracht omdat de buurt ernstige hinder ondervindt, vnl. lawaaihinder en nachtlawaai, en die hinder niet door het opleggen van voorwaarden kan worden verholpen; dat het Bestuur Milieuvergunningen de aanvraag op 31 augustus 1992 eveneens ongunstig adviseerde om de hierna volgende redenen: -

»De honden verblijven niet in een vertrouwde omgeving, zijn opgesloten in een eerder beperkte ruimte, zijn min of meer gestresseerd en worden door mekaars aanwezigheid meer opgehitst

»Zij reageren heftig op de aanwezigheid van vreemden of van het verzorgend personeel.

»Hun geblaf is derhalve van die aard dat het als bijzonder enerverend moet ervaren worden voor de omwonenden.

»Het hinderaspekt zal zich uiteraard 's avonds en 's nachts nog meer uitgesproken laten voelen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 26: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

.w 43.702

Arresten Nrs 43.702 en 43.703

Blz. 2

»Het storend karakter van de inrichting overtreft de grenzen van de normale burenhinder»;

dat ook het op 2 september 1992 door de Provinciale Milieuvergunningscommissie uitgebrachte advies ongunstig luidde wegens «de onvermijdelijke geluidshinder voor de dichte woonomgeving»; dat laatstgenoemd advies dienaangaande o.m. vermeldt dat de dichtstbijgelegen woning, nl. deze van de hoofdberoeper Rudi Wille, zich op ± 15 m afstand van het hondenasiel bevindt, dat tijdens het onderzoek ter plaatse werd vastgesteld dat de geluidshinder door hondengeblaf afkomstig van het asiel voor de dichtstbijwonenden reëel is, dat op 26 april 1990 in de achtertuin op het terras van dhr. Wille en de naaste buur geluidsmetingen werden verricht en uit de meetresultaten bleek dat het achtergrondgeluidsniveau met 20( dB)A werd overschreden; dat op 24 september 1992 het thans bestreden besluit werd genomen waarbij het besluit van 19 mei 1992 van het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Evergem vernietigd werd en de milieuvergunning bij wijze van aktering voor een termijn van twee jaar werd verleend; dat het bestreden besluit, naast de loutere verwijzingen die het bevat naar de bovenvermelde adviezen, als redengeving vermeldt:

»Overwegende dat het voorwerp van de aanvraag de aangifte betreft van een asiel voor 30 honden en 10 katten, in een agrarisch gebied; dat deze inrichting gezien de stedebouwkundige ligging en het beperkt aantal dieren slechts sedert de inwerkingtreding van het Vlarem vergunningsplichtig geworden is

»Rubriek:

»9.9. 2-Honden~lO volwassen dieren en meer-klasse 2;

»dat de aanvraag derhalve diende afgehandeld te worden volgens de vereenvoudigde aangifteprocedure zoals vastgesteld in artikel 16 van het milieuvergunningsdecreet en uitgewerkt in artikel 38 en 74 van Vlareml; dat overeenkomstig artikel 38 & 23 van dit besluit het College van Burgemeester en Schepenen uitsluitend de ontvankelijkheid en volledigheid van dergelijke aanvraag dient na te gaan en vervolgens dient akte te nemen; dat deze aktering geldt als milieuvergunning voor 20 jaar, mits naleven van de op de inrichting toepasselijke voorwaarden; dat in casu het College van Burgemeester en Schepenen zijn bevoegdheid overschreed door een milieuvergunning, volgens de gewone vergunningsprocedure, op proef voor 2 jaar te verlenen;

»Overwegende dat de Bestendige Deputatie, gevat door het ingediende beroep, de milieuvergunningsaan­vraag ah initio dient te beoordelen; dat ook tegen een eventuele aktering door het Schepencollege beroep mogelijk is bij de Bestendige Deputatie; dat in casu de inrichting in aanmerking komt voor aktering; dat bijgevolg de milieuver­gunning bij wijze van aktename dient verleend te worden; dat de Bestendige Deputatie bij aktering overeenkomstig art. 38 par. 2, 3de de vergunningstermijn en de op te leggen voorwaarden dient te bepalen; dat uit het dossier, uit de beoordeling door het Schepencollege en uit de ingewonnen adviezen blijkt dat de inrichting milieuhygiënisch problemen stelt doordat geluidshinder en nachtlawaai voor de omgeving kan ontstaan; dat bijgevolg een korte ver­gunningstermijn aangewezen is; dat de algemene, sectoriële en bijzondere voorwaarden opgenomen in kwestieus besluit van het Schepencollege passend zijn; dat na deze korte vergunningstermijn op grond van een milieuvergun­ningsaanvraag de inrichting opnieuw kan geëvalueerd worden; dat om deze redenen de milieuvergunning bij wijze van aktering slechts voor 2 jaar onder deze voorwaarden kan verleend worden»;

Overwegende dat verzoeker een eerste middel ontleent aan de schending van de door de milieuwetgeving opgelegde motiveringsplicht, doordat het bestreden besluit op generlei wijze uitlegt waarom de ongunstige adviezen niet werden gevolgd, noch antwoordt op de door de buurtbewoners in beroep aangevoerde argumenten; dat hij het middel als volgt uiteenzet:

<<Zo bepaalt artikel 17 van het milieuvergunningsdecreet: «De beslissing over de vergunningsaanvraag is met redenen omkleed».

»Nog duidelijker is artikel 30 § 1 van het Vlareml-beslui~ dat stelt:

»«De beslissingen over vergunningsaanvragen als bedoeld in artikel 6 worden geformuleerd door middel van besluiten waarvan het respectieve model is vastgesteld in de subbijlagen van bijlage 9 bij onderhavig besluit en dienen tenminste de volgende gegevens te vermelden;

»»( ... )

»»4° in voorkomend geval, de motivatie waarom één of meerdere adviezen of onderdelen van adviezen niet worden gevolgd;

>»>5° een motivering van de beslissing inzonderheid rekening houdend met de verschillende uitgebrachte adviezen en in voorkomend geval, de evaluatie van de tijdens het openbaar onderzoek gemaakte bemerkingen en bezwaren».

»En verder artikel 50, 3° van het Vlarem !-besluit:

»»Binnen een termijn van vier maanden te rekenen van de ontvangst van het beroep door de Bestendige Deputatie van de provincieraad doet deze laatste uitspraak over het beroep; deze uitspraak omvat een gemotiveerde beslissing over de aanspraken of bezwaren die door de indiener(s) van het beroep werd( en) gesteld».

»Het moge duidelijk zijn dat de bestreden beslissing hier in geen enkel opzicht aan voldoe~ noch wat de draagkracht van de motivering betref~ noch wat de veruitwendiging ervan aangaat.

»( .. )

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STME - 1993

Page 27: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43. 702 en 43. 703 Blz. 3 N1' 43 .. 702

»Het feit dat de Bestendige Deputatie de adviezen aangrijpt om de vergunning te beperken in de tijd kan natuurlijk niet worden uitgelegd als een motivering waarom het advies niet werd gevolgd.

»(".)

»Uit de libellering van het aangevochten besluit kan men ook afleiden dat verwerende partij zich enigszins poogt te verschuilen achter het verlenen van de vergunning bij aktering.

»Er moet echter duidelijk gesteld worden dat het feit dat een vergunning kan verleend worden bij aktename, zoals bepaald bij artikel 38 van het Vlarem /-besluit in uitvoering van artikel 16 van het milieuvergunningsdecreet, de beslissende overheid geenszins ontslaat van haar beoordelingsplicht waaronder het inwinnen en appreciëren van de voorziene adviezen.

»De verlening bij aktename is bij wijze van overgangsmaatregel een vereenvoudigde procedure, maar kan zeker niet gelijkgesteld worden met de meldingsplicht zoals deze is voorzien voor de hinderlijke inrichtingen van klasse 3, in tegenstelling wat verwerende partij blijkbaar zelf wil geloven.

»Deze vereenvoudigde procedure neemt niet weg dat de beslissende overheid de vergunningsaanvraag in al zijn aspecten grondig moet evalueren en dat zij terdege rekening moet houden met de verplicht in te winnen adviezen»;

Overwegende dat de verwerende partij in de eerste plaats antwoordt dat wel degelijk aan de motiveringsplicht werd voldaan, aangezien het bestreden besluit naar alle ingewonnen adviezen verwijst, het een uitgebreide juridische uiteenzetting bevat met betrekking tot de toepassing van de vereenvoudigde procedure van aktering en ook de beoordeling van de milieuhygiënische impact van de inrichting op de omgeving uitdrukkelijk in het besluit werd opgenomen, enerzijds door verwijzing naar de ingewonnen adviezen en naar het besluit van het college van burgemeester en schepenen, anderzijds door de opgenomen conclusie dat de potentiële geluidshinder en het nachtlawaai nopens de termijn van de milieuvergunning - verleend bij wijze van verplichte aktering -te beperken; dat zij voorts doet gelden dat, gelet op de bepaling van artikel 38, § 2, 3°, b), van het Vlarem 1 luidens welke het college van burgemeester en schepenen over de aanvraag uitspraak doet bij aktename geldend als vergunning, het door artikel 49 van het Vlarem 1 ingerichte hoger beroep in een zodanig geval inhoudt dat de overheid in beroep «enkel de rechtmatigheid van de aktering, de vergunningstermijn en de opgelegde exploitati.evoorwaarden kan beoordelen»; dat zij daaruit afleidt dat eenmaal zij tot de vaststelling gekomen was dat de aanvraag voor de vereenvoudigde procedure in aanmerking kwam, zij verplicht was de milieuvergunning bij wijze van aktering te verlenen;

Overwegende dat de tussenkomende partij zich bij het betoog van de verwerende partij aansluit; dat zij op haar beurt benadrukt dat «de ongunstige adviezen niet zomaar werden genegeerd; ze waren integendeel van doorslaggevend belang om de principiële 20-jarige vergunningstermijn bij aktename, waartoe de Bestendige Deputatie gebonden was, te verkorten tot 2 jaan>;

Overwegende dat de inrichting waarvoor de bestreden vergunning werd verleend een inrichting is als bedoeld in artikel 16 van het decreet van 28 juni 1985 betreffende de milieuvergunning, dat als volgt luidt:

Ǥ 1. De exploitant van een inrichting die na haar inbedrijfstelling vergunningsplichtig wordt door aanvulling of wijziging van de indelingslijst, moet binnen zes maanden te rekenen vanaf de inwerkingtreding van de aanvulling of wijziging een vergunningsaanvraag indienen bij de overheid die bevoegd is ingevolge de nieuwe indeling.

Ȥ 2. Er dient geen openbaar onderzoek te worden ingesteld.

Ȥ 3. In afwijking van artikel 4 mag de exploitati.e worden voortgezet tot een definitieve beslissing wordt genomen over de ingediende vergunningsaanvraag.

»§ 4. De Vlaamse Executieve stelt nadere regels vast voor de inrichtingen die vergunningsplichtig worden nadat zij in bedrijf zijn gesteld»;

dat de in artikel 16, § 4, bedoelde nadere regels zijn neergelegd in de artikelen 74 en 38 van het besluit van de Vlaamse Executieve van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning (Vlarem I); dat artikel 74 van het Vlarem 1 - zoals het van kracht was ten tijde van de indiening van de aanvraag - bepaalt:

«Voor de inrichtingen die vóór de inwerkingtreding van dit besluit niet vergunningsplichtig waren en die op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit in bedrijf zijn gesteld en die ingevolge de bepalingen van onderhavig besluit meldings- of vergunningsplichtig zijn, gelden de bepalingen van artikel 3, voor de inrichtingen die in klasse 3 zijn ingedeeld, respectievelijk van artikel 38, voor de inrichtingen die in klasse 1 of 2 zijn ingedeeld. De termijn van zes maanden vangt in dit geval aan op de datum van inwerkingtreding van dit besluit>>;

dat artikel 38 van het Vlarem 1 - zoals het van kracht was ten tijde van het bestreden besluit - bepaalt:

«§ 1. De exploitant van een inrichting die na haar inbedrijfstelling vergunningsplichtig wordt door aan­vulling of wijziging van de indelingslijst, dient binnen een termijn van zes maanden, te rekenen vanaf de datum van inwerkingtreding van die aanvulling of wijziging, een vergunningsaanvraag in te dienen overeenkomstig de bepalingen van de artikelen 5 en 6.

»(.")

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DB RAAD VAN S'OO'B - 1993

Page 28: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.702

Arresten Nrs 43.702 en 43.703

Blz. 4

»§ 2. In afwijking van de bepalingen van de artikelen 34, 35 en 36 is voor de milieuvergunningsaanvragen bedoeld in artikel 6, § Z, Z0

, b), artikel 6, § Z, 2°, b), d) en f) en artikel 6, § Z, 3°, b) de volgende procedure van toepassing;

»Zo (".);

»20 (".);

»3° voor de aanvragen bedoeld in artikel 6, § Z, 3°, b) verloopt de procedure als volgt:

»a) (".);

»b) uitspraak: binnen een termijn van drie maanden te rekenen vanaf de datum van verzending van de in artikel 36, Z0

, d) bedoelde brief, doet het College van Burgemeester en Schepenen uitspraak over de milieuvergunningsaanvraag; deze uitspraak gebeurt bij aktename geldend als vergunning;

»c) (".);

»§ 3. (".):»

dat luidens artikel 23, § 1, van het decreet van 28 juni 1985 en artikel 49, § 1, van het Vlarem 1 bij de bestendige deputatie van de provincieraad beroep kan worden ingediend tegen elke beslissing over vergunnings­aanvragen in eerste aanleg genomen door het college van burgemeester en schepenen, en derhalve ook tegen uitspraken in eerste aanleg die «gebeuren bij aktename geldend als vergunning»; dat artikel 50 van het Vlarem 1, dat de bekendmaking en de behandeling van het beroep regelt, o.m. bepaalt dat tijdens de beroepsprocedure het advies wordt ingewonnen van de Provinciale Milieuvergunningscommissie en van de in artikel 20 vermelde overheidsorganen en dat die uitspraak over het beroep een gemotiveerde beslissing omvat over de aanspraken of bezwaren die door de indiener(s) van het beroep werd( en) gesteld; dat voormeld artikel ook van toepassing is op de beslissing in beroep over een vergunningsaanvraag die «voor aktename in aanmerking komt>>;

Overwegende dat de beperking van de termijn van de verleende vergunning tot twee jaar bezwaarlijk kan worden geacht een afdoende weerlegging te vormen van de ongunstige adviezen die alle opteerden voor de weigering van de vergunning, en van de in beroep aangevoerde bezwaren; dat de verwerende partij ook niet kan worden bijgevallen in haar stelling dat met de milieuhygiënische impact van de inrichting op de omgeving rekening werd gehouden door de vergunning slechts te verlenen voor een beperkte termijn; dat de in de adviezen vervatte vaststelling dat de aan de inrichting verbonden hinder door het opleggen van voorwaarden niet kan worden verholpen, immers logischerwijze inhoudt dat dit ook niet kan voor een beperkte termijn;

Overwegende dat de redengeving van het bestreden besluit en de memorie van antwoord echter doen blijken van de opvatting van de verwerende partij dat, zodra een inrichting voor aktering in aanmerking komt, zowel de overheid in eerste aanleg als de overheid in beroep verplicht zijn de milieuvergunning bij wijze van aktename te verlenen en de aan die overheden opgedragen appreciatiebevoegdheid in dat geval nog enkel betrekking hebben op de vergunningstermijn en de op te leggen voorwaarden; dat de bepaling van artikel 38, § 2, 3°, b), van het Vlarem 1, waarop die opvatting is gesteund, evenwel geen rechtsgrond blijkt te vinden in artikel 16 van het decreet van 28 juni 1985; dat artikel 16 van het voornoemde decreet immers enkel bepaalt dat voor de inrichtingen die na hun inbedrijfiltelling vergunningsplichtig worden en waarvoor binnen de gestelde termijn een vergunningsaanvraag werd ingediend, geen openbaar onderzoek moet worden ingesteld en dat in afwijking van artikel 4 de exploitatie ervan mag worden voortgezet tot een definitieve beslissing over de ingediende aanvraag is genomen; dat uit de tekst van het artikel geenszins kan worden afgeleid dat de vergunning voor de aldaar bedoelde inrichtingen niet zou kunnen worden geweigerd, wel integendeel; dat de bepaling luidens welke de exploitatie mag worden voortgezet tot een definitieve beslissing over de aanvraag is genomen immers geen enkele zin zou hebben indien, zoals de verwe~ende partij beweert, die «definitieve beslissing» enkel een toekenning van de vergunning kan zijn;

Overwegende dat de stelling dat artikel 16 van het decreet van 28 juni 1985 geen rechtsgrond biedt voor artikel 38, § 2, 3°, b) van het Vlarem 1 in zoverre dit bepaalt dat de uitspraak gebeurt bij aktename geldend als vergunning, ook steun vindt in de voorbereidende werken van het voornoemde decreet die doen blijken dat een amendement, ingediend tijdens de bespreking van het ontwerp van decreet in de commissie voor Leefmilieu en Waterbeleid en dat ertoe strekte in artikel 16, § 1, de woorden «een vergunningsaanvraag indienen» te vervangen door de woorden «aangifte doen van de inrichting», werd ingetrokken nadat de bevoegde gemeenschapsminister dienaangaande o.m. had verklaard «dat de bedoeling is dat iemand wiens inrichting na de inbedrijfstelling vergunningplichtig word~ door wijziging of aanvulling van de indelingslijs~ een nieuwe vergunning dient aan te vragen» en in antwoord op de vraag van een lid «of de vergunning dan desgevallend kan worden geweigerd» had medegedeeld dat dit «dan best mogelijk is», eraan toevoegend dat «deze tekst de overheid moet wapenen om efficiënt te kunnen optreden» (Gedr. St., Vl. R., 1984-85, n' 291/14, 34-35);

Overwegende dat uit het vorenstaande volgt dat de opgegeven redengeving het bestreden besluit in rechte niet kan dragen; dat het eerste middel gegrond is; dat de overige middelen niet dienen te worden onderzocht,

.VERZAMEUNG VAN ARRESTEN VAN DB RAAD VAN SOO'B - 1993

Page 29: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.702 en 43.703 Blz. 5 N1" 43.702

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het besluit van 24 september 1992 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen waarbij in beroep aan de v.z.w. Dierenbescherming Meetjesland bij wijze van aktering voor een termijn van twee jaar een milieuvergunning wordt verleend voor de exploitatie van een dierenasiel voor 30 honden en 10 katten te Evergem, Kromvelde 21.

Artikel 2. - Dit arrest zal worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het vernietigde besluit.

Artikel 3. - De kosten van het beroep, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van het Vlaamse gewest.

De kosten van de tussenkomst, bepaald op drieduizend frank, komen ten laste van de tussenkomende partij.

Nr 43.703

ARREST van 5 juli 1993 (VII• Kamer) De IP Tacq, kamervoorzitter, Mevr. Tulkens, verslaggeefster en de IP Verbiest, staatsraden, en de IP Lancksweerdt, auditeur

N.V. EIKENAAR (M' Vandenberghe) t/ Vlaamse Gewest (M' Van de Vyver) en OVAM (M' Dewispelaere en Derde)

I. RECHTSPLEGING ""'.""" Prejudiciële vragen (1 tot 4) II. AFVALSTOFFEN (VIAAMSE GEWEST) - Verwijdering van afvalstoffen en sanering (2 en 3)

1. Wanneer het gebeurlijk gegrond bevinden van excepties van onontvankelijkheid enkel tot gevolg kan hebben dat de beroepen tegen de bestreden besluiten gedeeltelijk niet ontvankelijk dienen te worden verklaard, brengt de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van de beroepen niet mee dat geen prejudiciële vragen aan het Arbitragehof moeten worden gesteld, zodat de excepties vooralsnog niet moeten worden onderzocht.

2. Wanneer een verzoekende partij o.m. aanvoert dat de decreetgever met artikel 54, 5°, van het decreet van 12 december 1990 betreffende het bestuurlijk beleid zijn bevoegheid te buiten is gegaan, omdat het artikel fendamenteel afwijkt van de artikelen 1382 tot 1386 van het burgerlijk wetboek, en zij de Raad van State dienaangaande vraagt een prejudiciële vraag te stellen aan het Arbitragehof, moet men vaststellen dat het aangevoerde middel de schending opwerpt van regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten, door een decreet, zodat luidens artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, dit Hof hierover prejudicieel beslist, en dat de bij artikel 26, § 2, van dezelfde bijzondere wet bedoelde vraag aan het Arbitragehof moet worden gesteld.

3. Wanneer het betoog van de verzoekende partij de vraag doet rijzen of artikel 21, § 2, c), van het decreet van 2 juli 1981, zoals het werd gewijzigd door artikel 54, 5°, van het decreet van 12 december 1990, niet strijdig is met het gelijkheidsbeginsel neergelegd in de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet, is luidens artikel 26, § 1, van de bijzondere wet vann 6 januari 1989 op het Arbitragehof alleen dit Hof bevoegd om over een zodanige strijdigheid van het decreet met de grondwet uitspraak te doen. Krachtens artikel 26, § 2, van de voornoemde bijzondere wet is het in laatste aanleg beslissende rechtscollege, waarvoor het wordt opgeworpen, verplicht dat probleem aan het Arbitragehof voor te leggen.

4. De problematiek van de schadeloosstelling na onteigening van onroerende goederen behoort uitsluitend tot de bevoegdheid van de vrederechter. Het komt de Raad van State niet toe aan het Arbitragehof een prejudiciële vraag te stellen over een aangelegenheid waarvoor hij niet bevoegd is.

Gezien het verzoekschrift dat de n.v. Eikenaar op 20 augustus 1992 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van <<het zgn. bevestigend besluit van de Vlaamse Executieve d.d. 30 juli 1992 en de bij dit besluit gevoegde begeleidende brief van 17 augustus 1992, waarbij aan OVAM opdracht wordt gegeven over te gaan

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DB RAAD VAN STATE - 1993

Page 30: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.703

Arresten Nrs 43.702 en 43.703

Blz. 6

tot de onmiddellijke ambtshalve sanering van de terreinen van de voormalige arseenfabriek te Bocholt, gekend ten kadaster als afdeling 2, sectie B, perceelrmmmers 574y2, 574x2, 574m3, 574t3, 574b4, 574v3, 574p2, 574c3, 574w3, 572n7, 574y3, 574z3 en 574c4, en te Meeuwen-Gruitrode, gekend ten kadaster als afdeling 3, sectie A, perceelrmmmer 95r, waarbij OW!.M gemachtigd wordt om deze percelen te onteigenen en waarbij OVAM gemachtigd wordt om een beroep te doen op de Rijkswacht om zich onmiddellijk toegang te verschaffen tot de terreinen teneinde aan haar ambtenaren en de in haar opdracht met de werken belaste aannemer en zijn werknemers toe te laten de noodzakelijke saneringswerken uit te voeren in afwachting van de verwerving en inbezitname van bedoelde terreinen door onteigening»;

Gezien het verzoekschrift dat de n.v. Eikenaar op 16 september 1992 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen:

«1° van de artt 1 t/m 3 van het besluit dd. 31 juli 1992 van de Gemeenschapsminister van Leefmilieu en Huisvesting, houdende machtiging tot verwerving en onteigening van onroerende goederen, bestemd voor de uitvoering van noodzakelijke ambtshalve saneringswerken door de openbare afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaams Gewest;

»2° gezi.en de samenhang, van de beslissing van de Bestuursdirecteur van het Bestuur Milieuvergunningen, zoals vervat in de brief van 21 jarmari 1992 en waarbij het standpunt van OVAM wordt bijgetreden, dat geen milieuvergunning dient te worden gevraagd;

»3° gezi.en de samenhang, van de bouwvergunning, die op 13 maart 1992 aan OW!.M werd verleend door de gemachtigde ambtenaan>;

Gelet op het arrest n' 40.145 van 25 augustus 1992 waarbij de voorlopige schorsing van de tenuitvoerlegging van het besluit van 30 juli 1992 van de Vlaamse Executieve wordt bevolen;

Gelet op het arrest n' 40.480 van 24 september 1992 waarbij de voorlopige schorsing van de tenuitvoerleg­ging van het besluit van 30 juli 1992 van de Vlaamse Executieve, wordt bevestigd;

Gelet op het arrest n' 41.125 van 23 november 1992 waarbij de schorsing wordt bevolen van de tenuit­voerlegging van de artikelen 1 tot en met 3 van het besluit van 31 juli 1992 van de Gemeenschapsminister van Leefmilieu en Huisvesting, van de in de brief van 21 januari 1992 vervatte beslissing dat geen milieuvergunning dient te worden gevraagd en van de op 13 maart 1992 verleende bouwvergunning;

Overwegende dat de twee zaken verknocht zijn; dat zij in het belang van een goede rechtsbedeling dienen te worden gevoegd;

Overwegende dat de feitelijke gegevens van de zaken als volgt kunnen worden samengevat:

1. Centraal in dit dossier staat de ambtshalve sanering van bepaalde terreinen en gebouwen die door arsenicum zijn vervuild. Op die terreinen werd tot in 1971 een arsenicumfabriek geëxploiteerd door de Metallurgie Hoboken-Overpelt In 1971 werd de fabriek gesloten.

2. In 1973 verkoopt de n.v. Metallurgie Hoboken-Overpelt de bedrijfsterreinen en -gebouwen aan Albert Eikenaar voor 1.636.650 fr. In 1985 wordt door de erfgenamen van Albert Eikenaar een gedeelte van de gronden verkocht aan Frans Weltjens en een ander gedeelte aan de p.v.b.a. Smeets. De overblijvende gronden worden in 1991 ingebracht in de n.v. Eikenaar.

3. In 1986 wordt in opdracht van de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest (hierna te noemen OVAM) een studie gemaakt betreffende de sanering van meergenoèmde bedrijfsterreinen. In datzelfde jaar worden betreffende die sanering ook reeds een aantal vergaderingen gehouden met vertegenwoordigers van OVAM.

4. Op 4 maart 1987 wordt aan de consorten Eikenaar, alsmede aan de n.v. Metallurgie Hoboken-Overpelt vanwege OVAM een aangetekend schrijven gestuurd waarin wordt gesteld wat volgt:

«Huidig schrijven wordt U, op grond van art. 21 § 2 c) van het decreet dd. 2. 7.1981 betreffende het beheer van afvalstoffen en de artikelen 1 en 2 van het Besluit van de Vlaamse Executieve dd. 30.7.1985 betreffende de ambtshalve sanering van stortterreinen, gericht in Uw hoedanigheid van eigenaar, dan wel voormalige eigenaar en/of exploitant, van de onder rubriek vermelde terreinen en gebouwen en geldt als ingebrekestelling.

»Gelet op: >>-de illegaliteit van de toestand ter plaatse; >>-het ontbreken van elke voorzorgs- of beschermingsmaatregel: >>-het acute gevaar voor de gezondheid van mens en milieu,

»dienen de afvalstoffen aanwezig in of op de bodem van de onder rubriek vermelde terreinen verwijderd te worden binnen de drie maanden te rekenen vanaf de postdatum van huidig schrijven.

»Bovendien worden, binnen dezelfde termijn, volgende saneringsmaatregelen opgelegd: »-aanleggen van een voldoende aantal peilputten; »-egalisatie van het terrein na verwijdering der afvalstoffen; »-af dek met goede teelaarde.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN SW'E - 1993

Page 31: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.702 en 43.703 Blz. 7

»(".)

N1' 43.703

»Bij gebreke aan naleving van de hierboven opgelegde maatregelen binnen de gestelde termijn, gaat de O. V .A.M. - op Uw kosten - over tot de ambtshalve verwijdering en sanering.

»(".)».

5. Met een brief van 21 januari 1992 deelt de Administratie Milieu, Natuur en Landinrichting aan OVAM mede dat voor de uitvoering van de beoogde saneringswerken geen milieuvergunnings is vereist Voormelde brief wordt met het tweede onderdeel van het tweede annulatieberoep bestreden.

6. Met een aangetekende brief van 25 februari 1992 deelt OVAM aan mevrouw Eikenaar mede wat volgt:

«Gelet op ons schrijven van 4 maart 1987 waarbij U volgende saneringsmaatregelen werden opgelegd: >>--aanleggen van een voldoende aantal peilputten;

>>--egalisatie van het terrein na verwijdering der afvalstoffen;

>>--afdek met goede teelaarde.

»Vermits deze maatregelen niet ten uitvoer werden gebrach4 zal tot ambtshalve sanering worden overgegaan conform artikel 21, § 2, c) van het decreet van 2. 7.1981 betreffende het beheer van afvalstoffen, zoals gewijzigd bij artikel 54, 5°, van het decreet Bestuurlijk Beleid van 12.12.1990»;

Voormelde brief en het sub 4 vermelde aangetekend schrijven van 4 maart 1987 maken het voorwerp uit van een door de verzoekende partij ingediend annulatieberoep, gekend onder nr A. 46/712/Vll-10.841, dat nog hangende is.

7. Op 13 maart 1992 verleent de gemachtigde ambtenaar aan Ovam een bouwvergunning, strekkende tot het saneren van de voormalige arseenfabriek. Tegen deze beslissing is het derde onderdeel van het tweede annula­tieberoep gericht

8. Op 25 maart 1992 richt OVAM een brief aan de tijdelijke vereniging n.v. Soils, n.v. Dapemo en n.v. Dred­ging International waarin gevraagd wordt over te gaan tot de uitvoering van de saneringswerken.

9. Op 30 juli 1992 neemt de Vlaamse Executieve het met het eerste annulatieberoep bestreden besluit, waarbij aan OVAM opdracht wordt gegeven over te gaan tot de onmiddelijke ambtshalve sanering van de terreinen van de voormalige arseenfabriek en waarbij OVAM tevens wordt gemachtigd om tot de onteigening van de terreinen over te gaan en om een beroep te doen op de rijkswacht om zich toegang tot de terreinen te verschaffen. -

10. Op 31 juli 1992 neemt de Gemeenschapsminister van Leefmilieu en Huisvesting het met het eerste onderdeel van het tweede annulatieberoep bestreden besluit waarbij OVAM gemachtigd wordt over te gaan tot onmiddellijke verwerving, bij wege van onteigening, van de volle eigendom en de ondergrondse inname van de te saneren percelen, die verwervingen tot nut van het algemeen worden verklaard en beslist wordt dat het algemeen nut vordert dat de percelen onmiddellijk in bezit worden ·genomen en dat de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden voorzien bij de wet van 26 juli 1962, gewijzigd bij de wet van 7 juli 1978, op die verwervingen zou worden toegepast.

11. De sub 9 en 10 vermelde besluiten worden onderscheidenlijk in hetBelgischStaatblad van 14 augustus en 16 september 1992 bekendgemaakt 'Ze worden samen met een begeleidende brief van 17 augustus 1992 aan de verzoekende partij betekend bij deurwaardersexploot van 19 augustus 1992. In de begeleidende brief van 17 augustus 1992, die met het eerste annulatieberoep wordt bestreden, wordt onder meer gesteld:

«De Vlaamse Executieve heeft in haar zitting van 30 juli 1992 haar vroegere beslissingen houdende ambts­halve sanering van de terreinen van de oude arseenfabriek te Bocholt en Meeuwen-Gruitrode bevestigd in de vorm van een Besluit van de Vlaamse Executieve».

Overwegende dat de verzoekende partij met betrekking tot het bestreden besluit van de Vlaamse Executieve van 30 juli 1992 en het bestreden ministerieel besluit van 31 juli 1992 de Raad van State vraagt aan het Arbitragehof zes prejudiciële vragen te stellen omtrent de schending door het decreet van 2 juli 1981 betreffende het beheer van afvalstoffen van de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten en van de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet; dat de verzoekende partij in de laatste memorie weliswaar het stellen van de eerste twee vragen heeft verzaakt; dat, zoals hierna zal blijken, er echter grond is om de overige door de verzoekende partij geformuleerde vragen of sommige ervan prejudicieel aan het Hof voor te leggen;

Overwegende dat artikel 26, § 2, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof bepaalt dat indien een vraag als bedoeld in artikel 26, § 1, voor een rechtscollege wordt opgeworpen, dit college het Arbitragehof moet verzoeken over deze vraag uitspraak te doen, maar dat het rechtscollege daartoe niet gehouden is «wanneer de vordering niet ontvankelijk is om procedureredenen die ontleend zijn aan normen die zelf niet het onderwerp uitmaken van het verzoek tot het stellen van de prejudiciële vraag»; dat de annulatieberoepen, in zoverre ze gericht zijn tegen het besluit van de Vlaamse Executieve van 30 juli 1992 en het ministerieel besluit van 31 juli 1992, dan ook eerst op hun ontvankelijkheid dienen te worden onderzocht;

VBRZAMffilNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 32: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.703

Arresten Nrs 43.702 en 43.703

Blz. 8

Overwegende dat de eerste verwerende partij opwerpt dat de vordering tot nietigverklaring van het ministerieel besluit van 31 juli 1992 buiten de bevoegdheid van de Raad van State valt; dat de ongegrondheid van die exceptie reeds in het schorsingsarrest n' 41.125 van 23 november 1992 werd vastgesteld;

Overwegende dat de tweede verwerende partij drie excepties van niet-ontvankelijkheid opwerpt; dat de eerste twee van die excepties, onderscheidenlijk afgeleid uit het on1breken van het bewijs dat de beslissing om de zaken aanhangig te maken bij de Raad van State werd genomen door het bevoegde orgaan van de vennootschap en uit het gebrek aan belang, omdat het bij besluit van de Vlaamse Executieve van 20 februari 1991 goedgekeurde afvalstoffenplan 1991-1995 niet werd aangevochten, in de schorsingsarresten n' 40.480 van 24 september 1992 en n' 41.125 van 23 november 1992 niet gegrond werden bevonden; dat met betrekking tot de derde exceptie de tweede verwerende partij doet gelden wat volgt:

«Een van de voorwaarden om een annulatieverzoekschrift bij de Raad van State in te dienen is dat men zijn belang aantoont.

»Verzoekende partij verzoekt om de nietigverklaring van het volledige onteigeningsbesluit van 31 juli 1992, daar waar zij geen enkel belang bewijst ten aanzien van de onteigening van de percelen toebehorend aan de NV Weltjens Transport en de NV Smeets. Deze laatsten hebben zich ten andere niet tegen de onteigening verzet>>;

dat zij in de laatste memorie eenzelfde exceptie opwerpt met betrekking tot het besluit van de Vlaamse Executieve van 30 juli 1992;

Overwegende dat de verzoekende partij in de laatste memorie doet gelden dat zij wel degelijk belang heeft om de vernietiging van de bestreden besluiten te vragen voor alle percelen, ook voor deze die inmiddels toebehoren aan de n.v. Weltjens Transport en de n.v. Srileets, daar voormelde vennootschappen <<precies omwille van de aanmaning door OW1M de ontbinding van de verkoop hebben gevorderd»;

Overwegende dat de verzoekende partij geen stukken heeft overgelegd die doen blijken dat de voornoemde vennootschappen de on1binding van de verkoop hebben gevorderd; dat het gebeurlijk gegrond bevinden van de excepties evenwel enkel tot gevolg kan hebben dat de beroepen tegen de bestreden besluiten gedeeltelijk niet ontvankelijk dienen te worden verklaard; dat de gedeeltelijke niet-ontvankelijkheid van de beroepen niet meebrengt dat geen prejudiciële vragen moeten worden gesteld; dat de excepties vooralsnog niet moeten worden onderzocht;

Overwegende dat het besluit van de Vlaamse Executieve van 30 juli 1992 en het ministerieel besluit van 31 juli 1992 hun rechtsgrond onder meer zoeken in artikel 21, § 2,.c), van het decreet van 2 juli 1981 betreffende het beheer van afvalstoffen, «gewijzigd bij decreet van 12 december 1990»; dat het voornoemde artikel 21, § 2, c), in zijn oorspronkelijke versie luidde als volgt:

«De afvalstoffenmaatschappij kan ambtshalve de afvalstoffen van een onderneming verwijderen ingeval de onderneming, na behoorlijke ingebrekestelling en binnen de daarin gestelde termijn, heeft nagelaten de haar bij of krachtens dit decreet opgelegde verplichtingen na te komen.

»De ambtshalve verwijdering vindt plaats, op kosten van de ingebrekeblijvende onderneming, in de verwij­deringsinrichting van de afvalstoffenmaatschappij of in die van een derde»;

dat het door artikel 54, 5°, van het decreet van 12 december 1990 betreffende het bestuurlijk beleid werd vervangen als volgt:

<<De afvalstoffenmaatschappi.j kan ambtshalve de afvalstoffen van een onderneming verwijderen en de ver­ontreinigde bodems en buiten gebruik gestelde industriële installaties, die een risico inhouden voor het leefmilieu en de volksgezondheid, saneren ingeval na behoorlijke ingebrekestelling door de afvalstoffenmaatschappi.j of door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, de ingebrekegestelde heeft nagelaten de opgelegde maatregelen te treffen of de opgelegde werken uit te voeren binnen de opgelegde termijn.

»De ambtshalve verwijdering of sanering vindt plaats op kosten van de ingebrekeblijvende.

»De Vlaamse Executieve kan nadere regels bepalen voor de uitvoering van deze bepalingen»;

Overwegende dat de verzoekende partij o.m. aanvoert dat de decreetgever met artikel 54, 5°, van het decreet betreffende het bestuurlijk beleid, zijn bevoegdheid te buiten is gegaan, dat het artikel immers fundamenteel afwijkt van de artikelen 1382 tot 1386 van het Burgerlijk Wetboek, aangezien OVAM vrij iemand (eigenaar, vorige eigenaar, huurder, pachter, vruchtgebruiker en zelfs een derde) in gebreke kan stellen om gronden te saneren waarvan OVAM meent dat ze moeten worden gesaneerd, en dat de ingebrekestelling ook inhoudt dat de ingebrekegestelde de kosten van de sanering zal moeten dragen wanneer geen gevolg gegeven wordt aan de ingebrekestelling; dat zij in de memorie van wederantwoord doet gelden dat de eerste verwerende partij volkomen ten onrechte tegenwerpt dat zij op grond van artikel 1384, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek aangesproken kan worden, aangezien in het kader van dat artikel moet worden bewezen dat zij bewaarder is van een gebrekkige zaak en dat door dit gebrek aan de klager schade wordt toegebracht; dat zij daar nog aan toevoegt wat volgt:

«Er wordt een objectieve aansprakelijkheid ingevoerd t.a.v. de ingebrekegestelde en t.v.v. overheden, die geen schade lijden en ook niet beweren schade te lijden.

»Het aansprakelijkheidsrecht maakt deel uit van het burgerlijk recht dat uitdrukkelijk werd aangemerkt als een bevoegdheid van de nationale wetgever»;

VERZAMEUNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STME - 1993

Page 33: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43. 702 en 43. 703 Blz. 9 N1' 43.703

dat zij de Raad van State vraagt dienaangaande een prejudiciële vraag te stellen aan het Arbitragehof; dat de tweede verwerende partij dat verzoek in de laatste memorie uitdrukkelijk steunt;

Overwegende dat het aangevoerde middel de schending opwerpt van regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten, door een decreet; dat luidens artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof, dit Hof hierover prejudicieel beslist; dat de bij artikel 26, § 2, van dezelfde bijzondere wet bedoelde vraag aan het Arbitragehof moet worden gesteld;

Overwegende dat de verzoekende partij ook nog aanvoert:

«De omstandigheid dat de decreetgever zich geïnspireerd heeft op het besluit van de (Vlaamse) Executieve van 30 juli 1985 (waarbij de Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest wordt gelast met de

· ambtshalve sanering van stortterreinen), toont aan dat men inderdaad een hakbijl heeft gehanteerd, (".). Met deze bijl wordt in de eerste plaats het gemakkelijkste slachtoffer «gehakt», d.w.z. de actuele eigenaar. En dit niet­tegenstaande art. 30 van het Afvalstoffendecreet uitdrukkelijk bepaalt dat de ondernemingen door wier werkzaam­heden industriële afvalstoffen ontstaan, deze op hun kosten moeten verwijderen. Aldus wordt aan de eigenaars van onroerende goederen die als «black point» worden aangewezen de rechtsbescherming van de artt. 1382 tot 1386 B. W. ontzegd. Veelal is het criterium «eigenaar zijn», zoals uit de huidige zaak blijkt, niet perttnent, zodat de eige­naars van onroerende goederen door art. 21, § 2c van het Afvalstoffendecreet arbitrair worden behandeld. (".)»;

dat zij de Raad van State vraagt dienaangaande twee prejudiciële vragen te stellen aan het Arbitragehof; dat de tweede verwerende partij ook dat verzoek in de laatste memorie uitdrukkelijk steunt;

Overwegende dat het aangehaalde betoog de vraag doet rijzen of artikel 21, § 2, c), van het decreet van 2 juli 1981, zoals het werd gewijzigd door artikel 54, 5°, van het decreet van 12 december 1990, niet strijdig is met het gelijkheidsbeginsel neergelegd in de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet; dat luidens artikel 26, § 1, van de bijzondere wet van 6 januari 1989 op het Arbitragehof alleen dit Hof bevoegd is om over een zodanige strijdigheid van het decreet met de Grondwet uitspraak te doen; dat krachtens artikel 26, § 2, van de voornoemde bijzondere wet het in laatste aanleg beslissende rechtscollege, waarvoor het wordt opgeworpen, verplicht is dat probleem aan het Arbitragehof voor te leggen;

Overwegende dat de verzoekende partij de Raad van State tenslotte nog vraagt aan het Arbitragehof een vierde prejudiciële vraag te stellen die zij als volgt formuleert:

«Worden de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet, samengelezen met artikel 1 Eerste Protocol E. V .R.M. en artikel 11 van de Grondwet geschonden door de artt. 13, 21 en 24 van het Afvalstoffendecreet van 2 juli 1981 en artikel 54 van het decreet op het bestuurlijk beleid van 12 december 1990, wanneer op grond van deze artikelen de saneringslast zonder meer op de toevallige eigenaar wordt gelegd en die eigenaar zonder enige vergoeding van zijn eigendom wordt beroofd, terwijl OVAM de door de sanering verwezenlijkte meerwaarden mag behouden en de gronden, na sanering op kosten van eigenaar, mag verkopen?»;

Overwegende dat de verwijzing in de vraag naar de artikelen 13 en 24 van het decreet van 2 juli 1981 betreffende het beheer van afvalstoffen niet relevant is, aangezien voormelde artikelen noch het dragen van de saneringskosten noch de vergoeding voor onteigening van onroerende goederen regelen; dat de vraag naar een mogelijke schending van de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet door artikel 21, § 2, c), van het voornoemde decreet reeds het voorwerp uitmaakt van een andere door de verzoekende partij geformuleerde prejudiciële vraag; dat, in zoverre de aangehaalde vraag betrekking heeft op de schadeloosstelling na onteigening van onroerende goederen, kan worden volstaan met de vaststelling dat die problematiek uitsluitend tot de bevoegdheid van de vrederechter behoort; dat het de Raad van State niet toekomt aan het Arbitragehof een prejudiciële vraag te stellen over een aangelegenheid waarvoor hij niet bevoegd is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De zaken nrs A. 47.972/Vll-11.186 en A. 48.286/Vll-11.312 worden gevoegd.

Artikel 2. - De uitspraak over de beroepen wordt opgeschort.

Artikel 3. - Aan het Arbitragehof worden de volgende prejudiciële vragen gesteld:

1° Schendt artikel 21, § 2, c), van het decreet van 2 juli 1981 betreffende het beheer van afvalstoffen, zoals gewijzigd door artikel 54, 5°, van het decreet van 12 december 1990 betreffende het bestuurlijk beleid, in de mate dat het een objectieve aansprakelijkheid invoert en aldus fundamenteel afwijkt van de aansprakelijkheidsregeling van het Burgerlijk Wetboek, de regels die door of krachtens de Grondwet zijn vastgesteld voor het bepalen van de onderscheiden bevoegdheid van de Staat, de Gemeenschappen en de Gewesten?

2° Schendt artikel 21, § 2, c), van het decreet van 2 juli 1981 betreffende het beheer van afvalstoffen, zoals gewijzigd door artikel 54, 5°, van het decreet van 12 december 1990 betreffende het bestuurlijk beleid, de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet, door aan degenen die onder de toepassing ervan vallen de rechtsbescherming van de artikelen 1382 tot 1386 van het Burgerlijk Wetboek te ontzeggen?

VERZAMEUNG VAN ARRESIBN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 34: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.703

Arresten Nrs 43.702 en 43.703

Blz. 10

3° Worden de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet geschonden door artikel 21, § 2, c), van het decreet van 2 juli 1981 betreffende het beheer van afvalstoffen, zoals gewijzigd door artikel 54, 5°, van het decreet van 12 december 1990 betreffende het bestuurlijk beleid, in zoverre het de in artikel 30 van het decreet gestelde regel dat de ondernemingen door wier werkzaamheden industriële afvalstoffen ontstaan, deze op hun kosten moeten verwijderen, buiten werking stelt ingeval de eigenaar van de verontreinigde bodem, hoewel hij niet de vervuiler is, toch de «ingebrekegestelde» is?

Artikel 4. - De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DB RAAD VAN STJXrB - 1993

Page 35: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest N' 43.704 Blz. 1

Nr 43.704

ARREST van 5 juli 1993 (Vr Kamer)

Nr 43.704

De HH. Fincoeur, kamervoorzitter, Leroy en Ranse, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Daurmont, auditeur.

VAN ACKER en consorten tl Franse Gemeenschapscommissie (Mr Gehlen)

I. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot het verzoek tot het opleggen van een dwangsom - Procedure

1. Een nota van wederantwoord neergelegd door de verzoekers moet uit de proces­stukken worden geweerd, aangezien zo'n nota geenszins is voorgeschreven in het koninklijk besluit van 2 april 1991.

2. Het verzoek tot het opleggen van een dwangsom uitgaande van een verzoeker die noch aanwezig, noch vertegenwoordigd is op de terechtzitting, moet overeenkomstig het bepaalde in artikel Il, tweede en derde lid, van het koninklijk besluit van 2 april 1991 worden verworpen.

II. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot het verzoek tot het opleggen van een dwangsom - Procedure (1 en 2)

ID. HANDELINGEN VAN DE ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Gevolgen van hun vernieti­ging (1)

1. Na de vernietiging van benoemingen heeft de overheid de discretionaire macht om hetzij de betrekkingen vacant te laten, hetzij de benoemingsprocedure over te doen om in de vacatures te voorzien. De verzoekers zijn niet gerechtigd te eisen dat de benoemingsproce­dure wordt overgedaan, laat staan dat zij, met ingang van de datum waarop de benoemingen uitwerking hadden, benoemd zouden worden tot de te begeven graad. Daaruit volgt dat de vordering tot het opleggen van een dwangsom niet gegrond is omdat verzoekers niet aantonen dat de verwerende partij het vernietigingsarrest niet nakomt.

2. Elementen die geen gevolg zijn, zelfs niet impliciet, van het vernietigingsarrest, kunnen niet worden aangevoerd met het oog op het opleggen van een dwangsom.

Gezien het op 5 mei 1993 ingediende verzoekschrift, waarbij Roger Van Acker, Hugo de Saedeleer en Paul Herremans vorderen dat een dwangsom wordt opgelegd aan de Franse Gemeenschapscommissie om haar aan te manen tot het nemen van nieuwe beslissingen om arrest nr 40.958 van 4 november 1992 in acht te nemen;

Overwegende dat de nota van wederantwoord d.d. 28 mei 1993, die verzoekers op 1 juni 1993 ter griffie hebben neergelegd uit de processtuld,en moet worden geweerd, aangezien zo'n nota van wederantwoord geenszins is voorgeschreven in het koninklijk besluit van 2 april 1991 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State inzake de dwangsom;

Overwegende dat de toedracht van de zaak in het kort als volgt kan worden gememoreerd:

1. Op 29 juli 1988 deelt de Franse commissie voor de cultuur van de Brusselse agglomeratie aan de betrokken leden van haar personeel mede dat twee vacante betrekkingen van adviseur bij wege van bevordering toe te wijzen zijn aan personeelsleden die de graad van adjunct-adviseur of bestuurssecretaris hebben en die ten minste zeven jaar anciënniteit hebben op niveau 1.

2. Voor die bevordering melden zich aan:

- adjunct-adviseurs, met een graad van rang 11, zijnde verzoekers;

- bestuurssecretarissen, met een graad van rang 10, zijnde Olivier Bertin, Jean-Jacques Masquelier en Jacqueline Heyman, echtgenote van Sottiaux.

3. Op 27 december 1988 benoemt de Franse commissie voor de cultuur van de Brusselse agglomeratie drie laatstgenoemden, namelijk de drie bestuurssecretarissen, en niet de adjunct-adviseurs.

4. Op 4 november 1992, op verzoek van laatstgenoemden, vernietigt de Raad van State bij arrest nr 40.958 de besluiten waarbij de Franse commissie voor de cultuur Olivier Bertin, Jean-Jacques Masquelier en Jacqueline Heyman, echtgenote van Sottiaux benoemt.

Tot de vernietiging is besloten omdat geoordeeld is dat de toegepaste bevorderingsvoorwaarden geen <<Soortgelijke» voorwaarden waren als die welke in de ministeries gelden en dus in strijd waren met het bepaalde in het koninklijk besluit van 31 oktober 1972 betreffende de verandering van graad en de bevordering van het personeel van de agglomeraties en federaties van gemeenten.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 36: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.704

Arrest Nr 43.704

Blz. 2

De vordering tot het opleggen van een dwangsom beoogt de inachtneming van dat arrest nr 40.958;

Overwegende dat verzoeker Roger Van Acker noch aanwezig noch vertegenwoordigd was op de terechtzit­ting; dat derhalve, overeenkomstig het bepaalde in artikel 11, tweede en derde lid, van het voormelde koninklijk besluit van 2 april 1991, het verzoekschrift tot het opleggen van een dwangsom wat hem betreft behoort te worden verworpen;

Overwegende dat verzoekers oordelen dat het vernietigingsbesluit «moest leiden tot het overdoen van de benoemingsprocedures, alsook tot een oproep tot de gegadigden»; dat zij voorts het volgende betogen:

«Zolang die verplichtingen niet worden nagekomen, blijven verzoekers, de enige drie ambtenaren die voldeden aan de voorwaarden van toelating tot de graad van adviseur-diensthoofd, het slachtoffer van een materieel nadeel alsook van een anciënniteitsverlies in rang 13.

»Bovendien blijven Paul Herremans en Roger Van Acker een ernstig nadeel ondervinden op het gebied van hun respectieve bevoegdheden, zoals blijkt uit het organisatieschema van het bestuur van de Franse gemeenschaps­commissie (bijlage 3), doordat aan de adviseurs-diensthoofden een grotere verantwoordelijkheid wordt gegeven»;

Overwegende dat, zelfs al leek het vanzelfsprekend dat de verwerende partij na arrest nr 40.958 de benoe­mingsprocedure zou overdoen, daaruit in rechte niet volgt dat de overheid ooit in betrelddngen zou moeten voorzien, ongeacht de omstandigheden die aan het vacant zijn ervan ten grondslag hadden gelegen; dat de overheid, na het vernietigingsarrest van 4 november 1992, de discretionaire macht had om hetzij de betrekkingen vacant te laten, hetzij de benoemingsprocedure over te doen om in de vacatures te voorzien; dat verzoekers dus niet gerechtigd zijn te eisen dat de benoemingsprocedure wordt overgedaan en, laat staan, dat zij met ingang van 1 maart 1989 benoemd worden tot de graad van adviseur; dat het verlies van anciënniteit in rang 13 en het materiële nadeel, waarover zij !dagen, dus geenszins een schending zijn van de verplichtingen die voortvloeien uit arrest nr 40.958;

Overwegende dat de kwestie aanstellingen en bevoegdheden van de verschillende betrokken ambtenaren niet het onderwerp is van dat arrest; dat zij zich niet laat aanzien als een gevolg van dat arrest, zelfs niet als een impliciet gevolg; dat zij dus niet kan worden aangevoerd met het oog op het opleggen van de gevorderde dwangsom;

Overwegende dat verzoekers niet aantonen dat de verwerende partij arrest nr 40.958 van 4 november 1992 niet nakomt; dat de vordering tot het opleggen van een dwangsom bijgevolg niet-gegrond is,

BESLUIT:

Enig artikel. - De vordering tot het opleggen van een dwangsom wordt afgewezen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 37: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest N' 43.707 Blz. 1

Nr 43.707

ARREST van 5 juli 1993 (Vle Kamer)

Nr 43.707

De HH. Fincoeur, kamervoorzitter, Hanotiau en Leroy, verslaggever, staatsraden, en Bouvier, auditeur.

VREBOSCH (Mr Van Gehuchten) t/ Université Catholique de Louvain (Mr Cambier)

I. ONDERWIJS EN WETENSCHAP - Universitair onderwijs - Vrije universiteiten - Aard (1)

II. BEGRIP ADMINISTRATIEVE OVERHEID - De diverse administratieve overheden - Onder­wijsinstellingen - Vrij onderwijs - Universiteiten (1 tot 3)

1. Vrije universiteiten zijn op privé-initiatief opgericht. Het op hen uitgeoefende toe­zicht heeft veel weg van een administratief toezicht, wat te wijten is aan de omstandigheid dat die instellingen gesubsidieerd worden door de overheid, en de wet bevat bepalingen die ervoor zorgen dat die subsidies worden aangewend zoals in de subsidiëringsvoorwaarden wordt vereist. Die vorm van toezicht legt echter geen band van ondergeschiktheid tussen de vrije universiteit en de subsidiërende overheid.

2. De rechtspositie van het wetenschappelijk personeel wordt geregeld door het «ge­lijkwaardig statuut» dat de universiteiten wettelijk verplicht zijn op te stellen; het woord «statuut» verwijst in casu naar de rechtspositie van de belanghebbenden, zonder specifiek te verwijzen naar de publiekrechtelijke rechtspositie die gewoonlijk tegenover het stelsel van de arbeidsovereenkomsten wordt geplaatst. Het personeel van de vrije universiteiten wordt in dienst genomen onder het stelsel van een arbeidsovereenkomst die weliswaar bijzondere kenmerken heeft en de partijen nagenoeg geen keuzevrijheid laat, maar die niettemin een overeenkomst is, wat tot gevolg heeft dat alleen de gewone rechtbanken bevoegd zijn om kennis te nemen van de geschillen die voortvloeien uit de tenuitvoerlegging of de verbreking van die arbeidsovereenkomst.

Bij die rechtbanken vinden de personeelsleden niet dezelfde, maar wel een gelijk­waardige rechtsbescherming als de leden van het personeel van de universiteiten van de gemeenschap die een beroep tot nietigverklaring kunnen instellen. Mocht de ene rechtsbe­scherming minder efficiënt zijn dan de andere, dan vloeit dit voort uit één van de verschillen in behandeling die eigen zijn aan de aard van de organiserende instantie en die bij artikel 17, § 4, van de Grondwet zijn toegestaan.

3. De universiteiten vervullen weliswaar een taak van algemeen belang, maar zulks is onvoldoende om hun de hoedanigheid van administratieve overheid te verlenen.

Gezien het op 25 maart 1991 ingediende verzoekschrift, waarbij Jacques Vrebosch de nietigverklaring vordert van de beslissing van de raad van beheer van de Université catholique de Louvain van 25 juli 1990 om Jacques Vrebosch met ingang van l februari 1991 in disponibiliteit te stellen wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst;

Overwegende dat de volgende feiten dienstig zijn voor het onderzoek van het beroep:

1. Verzoeker, geboren in 1934, is houder van het diploma van doctor in de wetenschappen. Sedert l oktober 1965 maakt hij deel uit van het wetenschappelijk personeel van de U.C.L. als werkleider. Hij is vastbenoemd.

2. Op 15 december 1989 deelt de verwerende partij verzoeker mee dat, ondanks de pogingen om een passende werkomgeving voor hem te vinden, blijkt dat zijn werk niet aan het vereiste minimumpeil voldoet.

3. Op 3 juli 1990 kondigt de verwerende partij verzoeker aan dat zij voornemens is hem met ingang van 1 oktober 1990 in disponibililteit te stellen wegens ambtsonheffing in het belang van de dienst.

4. Op 18 juli 1990 vecht verzoeker de geplande maatregel aan, op de grond dat het hoofd van zijn eenheid hem nooit heeft meegedeeld dat hij ook maar enige kritiek op zijn werk had.

5. Bij een beslissing van 25 juli 1990 beslist de raad van beheer van de verwerende partij verzoeker met ingang van 1 oktober 1990 in disponibiliteit te stellen wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst. De beslissing wordt genomen op basis van de artikelen 51 en volgende van het koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerden, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de Rijks­universiteiten.

6. Bij monde van zijn vakbondsafgevaardigde doet verzoeker op 14 september 1990 een compromisvoorstel voor het einde van zijn loopbaan.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 38: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.707

Arrest N' 43.707

Blz. 2

7. Op 28 november 1990 bevestigt de raad van beheer van de verwerende partij zijn vroegere beslissing en zegt het voorstel van de vakbondsafgevaardigde te betreuren. Zijn beslissing luidt als volgt:

«De raad van beheer verwerpt derhalve het voorstel van de vakbondsafgevaardigde en beslist de heer Jacques Vrebosch met ingang van 1 februari 1991 in disponibiliteit te stellen wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst.».

8. Op 24 januari 1991 zendt de verwerende partij verzoeker een stuk dat als volgt luidt:

<<lk heb de eer u mee te delen dat de Raad van beheer beslist heeft u met ingang van 1 februari 1991 in disponibiliteit te stellen wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst.

»Die maatregel heeft de volgende gevolgen:

»1. In het eerste jaar van indisponibiliteitstelling is uw wachtgeld gelijk aan uw recentste activiteitswedde.

»2. Vanaf het tweede jaar van indisponibiliteitstelling bedraagt uw wedde l/60ste van uw jongste activi-teitswedde, vermenigvuldigd met het aantal dienstjaren dat u via de gewone begroting betaald bent.

»3. U dient jaarlijks te verschijnen voor de administratieve dienst van het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin.

»4. U wordt uiterlijk 1 juni 1994 gepensioneerd.

»5. Tijdens uw indisponibiliteitstelling wegens ambtsontheffing mag u een winstgevende activiteit uitoefenen buiten de U C.L.

»6. De periode van uw indisponibiliteitstelling wegens ambtsontheffing wordt in aanmerldng genomen voor de berekening van uw pensioen».

Dit stuk bevat de bestreden handeling.

9. Op 20 februari 1991 laat verzoeker weten dat hij het niet eens is met de jegens hem genomen maatregel en dat die maatregel des te onregelmatiger lijkt daar hij met geen enkel precies feit wordt gemotiveerd. De raad van beheer bevestigt de bestreden beslissing niettemin op zijn vergadering van 27 maart 1991;

Overwegende dat verzoeker betoogt dat de Université catholique de Louvain een administratieve overheid is, inzoverre zij beslist om een personeelslid in disponibiliteit te stellen; dat hij zich beroept op artikel 41 van de wet van 27 juli 1971 op de financiering en de controle van de universitaire instellingen dat bepaalt dat de raden van beheer van de vrije universiteiten «voor hun personeel dat via werkingstoelagen wordt bezoldigd, een statuut vast(stellen) dat gelijkwaardig is aan het statuut vastgesteld door de wetten en reglementen voor het personeel van de univer­sitaire inrichtingen van de Staat»; dat hij op grond van de rechtspraak van de Raad van State, de rechtspraak van gewone rechtbanken en diverse rechtswetenschappelijke geschriften aanvoert dat de personeelsleden van de vrije universiteiten een publielcrechtelijk statuut hebben en dat die universiteiten zelf over bevoegdheden beschikken die dwingende rechtsgevolgen voor hun personeelsleden hebben, wat hun de hoedanigheid verleent van administratieve overheid in de zin van artikel 14 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; dat hij voorts betoogt dat de U.C.L. de bestreden beslissing heeft genomen op basis van artikel 4 van de wet van 21 juni 1985 betreffende het onderwijs en op basis van het koninklijk besluit van 31 oktober 1953 tot vaststelling van het statuut van de geaggregeerde, de repetitors en het wetenschappelijk personeel bij de Rijksuniversiteiten, welke bepalingen volgens hem inhouden dat de U.C.L. als administratieve overheid is opgetreden; dat hij aanvoert dat de organisatie van de vrije universiteiten in ruime mate bij wet is geregeld, onder meer voor het statuut van het wetenschappelijk personeel; dat hij opwerpt dat het toezicht op de vrije universiteiten als een administratief toezicht moet worden beschouwd en dat hun taak een taak van openbaar dienst is, gekenmerkt door het aanwenden van prerogatieve van openbaar gezag;

Overwegende dat de vrije universiteiten op privé-initiatief zijn opgericht; dat het op hen uitgeoefende toezicht veel weg heeft van een administratief toezicht, wat te wijten is aan de omstandigheid dat die instellingen gesub­sidieerd worden door de overheid (vroeger de Staat, thans de Gemeenschap); dat de wet bepalingen bevat die ervoor zorgen dat die subsidies - de belangrijkste financieringsbron voor de universiteiten - worden aangewend zoals in de subsidiëringsvoorwaarden wordt vereist; dat die vorm van toezicht geen band van ondergeschiktheid verband legt tussen de vrije universiteit en de subsidiërende overheid; dat de rechtspositie van het wetenschappelijk personeel wordt geregeld door het «gelijkwaardig statuut>> dat de universiteiten wettelijk verplicht zijn op te stellen; dat het woord «statuut>> in casu verwijst naar de rechtspositie van de belanghebbenden, zonder specifiek te verwijzen naar de publielaechtelijke rechtspositieregeling die gewoonlijk tegenover het stelsel van de arbeidsovereenkomsten wordt geplaatst; dat het personeel van de vrije universiteiten in dienst wordt genomen onder het stelsel van een arbeids­overeenkomst die weliswaar bijzondere kenmerken heeft en de partijen nagenoeg geen keuzevrijheid laat, maar die niettemin een overeenkomst is, wat tot gevolg heeft dat alleen de gewone rechtbanken bevoegd zijn om kennis te nemen van de geschillen die voortvloeien uit de tenuitvoerlegging of de verbreking van die arbeidsovereenkomst; dat de personeelsleden bij die rechtbanken niet dezelfde, maar wel een gelijkwaardige rechtsbescherming vinden als de leden van het personeel van de universiteiten van de Gemeenschap die een beroep tot nietigverklaring kunnen instellen en dat, mocht de ene rechtsbescherming minder efficiënt zijn dan de andere, dit zou voortvloeien uit één van de verschillen in behandeling die eigen zijn aan de aard van de organiserende instantie en die bij artikel 17, § 4, van de Grondwet zijn toegestaan; dat de universiteiten weliswaar een taak van algemeen belang vervullen, maar dat zulks

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 39: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest N' 43.707 Blz. 3 Nr 43.707

onvoldoende is om de hoedanigheid van administratieve overheid te verlenen; dat de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van het beroep.

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 40: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest w 43.711 Blz. 1

Nr 43.711

ARREST van 5 juli 1993 (Vle Kamer)

Nr 43.711

De HH. Fincoeur, kamervoorzitter, Hanotiau en Leroy, verslaggever, staatsraden, en Salmon, eerste auditeur (andersluidend advies) 1.

SEVERAIN tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Buitenlandse Zaken (Mr Gehlen)

1. RIJKSPERSONEEL - Ministeriële departementen - Ministerie van Buitenlandse Zaken (1 en 2) II. TALEN IN BESTUURSZAKEN - 1° Algemeen - Doel van de taalwetten (2); - 2° Diensten

waarvan de werkkring het ganse land bestrijkt - Centrale diensten - Taalkaders en trappen van de hiërarchie - Algemeen (1 en 2)

1. Artikel 47, § 5, tweede lid, van de bestuurstaalwet, bepaling die het vaststellen van taalkaders niet voorschrijft, is alleen van toepassing op de in het buitenland gevestigde diensten. Voor de diensten van het hoofdbestuur gelden de bepalingen van artikel 43, ongeacht de rechtstoestand van de ambtenaren die aldaar effectief een ambt uitoefenen.

2. De taalwetten strekken er onder meer toe op elk niveau van het bestuur de aanwe­zigheid te garanderen van ambtenaren die bekwaam zijn om de dossiers te behandelen in de vereiste taal. Wanneer een ambtenaar van de carrière buitenlandse dienst ermee belast wordt een betrekking van de personeelsformatie van het hoofdbestuur te bekleden of aldaar een ambt uit te oefenen, moet zijn aanstelling geschieden met inachtneming van het taalkader dat toepassing vindt op het uitgeoefende ambt. Indien voor die ambtenaren geen enkel taalkader is vastgesteld, is de aanstelling onwettig.

Gezien het op 2 oktober 1991 ingediende verzoekschrift, waarbij Fernand Severain de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 4 juli 1991 dat Hubert Van Houtte met ingang van 1 juli 1991 belast met het ambt van administrateur-directeur-generaal bij het bestuur der buitenlandse economische betrekkingen;

Overwegende dat de volgende voor het onderzoek van de zaak dienstige feiten aan het geding ten grondslag liggen:

1. De betrekking van administrateur-directeur-generaal van de Buitenlandse Handel bij het Ministerie van Buitenlandse Zaken is op 1 januari 1991 opengevallen nadat aan de bekleder ervan eervol ontslag uit zijn ambt was verleend. De vacature is ter kennis gebracht van het personeel bij dienstnota n' 90/27 van 9 oktober 1990.

2. Verzoeker was de enige ambtenaar van de carrière hoofdbestuur die gesolliciteerd had naar de aldus vacant verklaarde betrekking. Die sollicitatie is door de directieraad van het hoofdbestuur onderzocht op 19 november 1990; uit de notulen van die vergadering blijkt dat de directieraad geen reden vond om verzoeker uit te sluiten van de bevordering tot rang 16 of om hem niet voor te dragen voor de openverklaarde betrekking.

3. In afwachting van de afloop van de bevorderingsprocedure heeft een ministerieel besluit van 10 januari 1991 Hubert Van Houtte, ambtenaar van de carrière buitenlandse dienst aangewezen om gedurende zes maanden het ambt van administrateur-directeur-generaal uit te oefenen. Dat besluit is vernietigd bij arrest n' 38.347 van 16 de­cember 1991.

4. Het koninklijk besluit van 13 november 1990 tot wijziging van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende de beoordeling en de loopbaan van het rijkspersoneel is in werking getreden op 29 december 1990. Krachtens artikel 4 ervan kunnen ambtenaren van rang 15 met één jaar graadanciënniteit bevorderd worden tot rang 16, terwijl onder de gelding van de vroegere regeling de voor die bevordering vereiste graadanciënniteit drie jaar bedroeg. Gelet op die wijziging is bij dienstnota n' 91/7 van 4 februari 1991 een nieuwe oproep tot gegadigden gedaan.

5. Drie ambtenaren van de carrière hoofdbestuur hebben gesolliciteerd: verzoeker alsmede M. De Deyne en L. Buysse, ambtenaren van de Nederlandse taalrol.

6. Die drie sollicitaties zijn op 28 maart 1991 onderzocht door de directieraad van het hoofdbestuur. De directieraad heeft geoordeeld dat de drie gegadigden voldoende bekwaam waren om te worden bevorderd tot rang 16. De directieraad heeft vervolgens de aanspraken en verdiensten van de gegadigden vergeleken ten opzichte van de openstaande betrekking. In de notulen staat over die vergelijking het volgende te lezen:

«(..) Volgens de heer De Stercke is de heer L. Buysse de meest geschikte kandidaat voor deze functie. De heer L. Buysse, 59 jaar, licentiaat in financiële en handelswetenschappen, sinds 1960 werkzaam bij het departement is steeds verbonden geweest aan de Algemene Directie B. Op dit ogenblik is hij gedetacheerd als Adjunct-Kabinetschef

1 Het Auditoraat achtte het beroep niet gegrond omdat koninklijke besluiten met uitwerking vanaf 1 juli 1991 het taalkundig evenwicht hadden hersteld.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 41: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.711

Arrest N' 43.711

Blz. 2

van de Minister van Buitenlandse Handel en speelt een zeer grote rol bij de beleidsbepaling. Hij staat bekend als een groot specialist van de Buitenlandse Handel. Hij inspireert en stimuleert zijn medewerkers. Hij heeft niet alleen een grote dossierkennis, een jarenlange ervaring, een zeer grote werkkracht en doorzettingsvermogen maar heeft tevens bewezen over een zeer grote autoriteit te beschikken, een goed organisator te zijn en zeer efficiënt te werken. De heer Morleghem die reeds bij het begin van de discussie de heer L. Buysse als eerste kandidaat had voorgesteld treedt de argumentatie van de heer De Stercke bij en wordt hierin gesteund door de voorzitter, de heren R. Buysse en J. Schokkaert, die de heer L. Buysse als collega's bij de Alg. Dir. B hebben gekend.

»Op de tweede plaats stelt de Raad de heer M De Deyne voor die op dit ogenblik weliswaar ernstig ziek is. De directieraad is echter niet in staat om de evolutie van de gezondheidstoestand van de heer De Deyne te beoordelen. De heer De Deyne, 61 jaar, licentiaat in de economische wetenschappen, was vanaf 1956 tot 1961 als inspecteur van economische zaken verbonden aan het Bestuur in Afrika. Sedert 1963 is hij verbonden aan het departement bij het Bestuur van de Buitenlandse Handel, van 1970 tot 1984 verkreeg hij een verlof voor opdracht als aanvullend personeelslid voor Ontwikkelingssamenwerking. Na zijn terugkeer werd hij adviseur bij het kabinet van de Minister van Buitenlandse betrekldngen. ln 1989 werd hij als bestuursdirecteur geaffecteerd bij de Algemene Directie van de kanselarij en der Geschillen. Op 1 februari ll. werd hij bestuursdirecteur van de Bestuursdirectie Voorlichting en Documentatie. De heer De Deyne kan een ruime ervaring op verschillende terreinen, waaronder het buitenlands economisch beleid, doen gelden en kan zeer goed omgaan met personeel.

»Op de derde plaats wordt de heer F. Severain gerangschikt. De heer Severain, 61 jaar, licentiaat in handels-, consulaire en financiële wetenschappen, is sedert 1960 verbonden aan het departement waar hij zijn carrière hoofdzakelijk doorliep bij de Algemene Directie van de Algemene Diensten. Van 1984 tot 1988 was hij als directeur verbonden aan het Bestuur van de Buitenlandse Handel. Op economisch vlak heeft hij echter minder ervaring dan beide andere kandidaten. Ondanks het feit dat hij reeds eerder voor deze functie werd voorgesteld omdat hij de enige kandidaat was, is de Directeur van de Algemene Diensten van mening dat de heer Severain minder dan de twee andere kandidaten geschikt is voor deze functie. De heer Severain is volgens zijn Directeur-generaal, de heer De Stercke zeer ijverig, heeft steeds een stevige dossierkennis maar heeft niet het vermogen om rechtlijnigheid met souplesse te verzoenen.

»Alle leden van de raad besluiten unaniem de heer L. Buysse voor deze betrekldng van Administrateur­Directeur-generaal voor te stellen, de heer De Deyne op de tweede en de heer Severain op de derde plaats te rangschikken.

»De rangschikldng luidt als volgt: »l. L. Buysse NT »2. M. De Deyne NT »3. F. Severain FB».

Die rangschikking is bevestigd tijdens de vergadering van de directieraad van 21 mei 1991.

7. De directieraad van de carrière buitenlandse dienst heeft vergaderd op 11 maart 1991. Hij heeft geoordeeld dat, van de ambtenaren die voldoen aan de rechtspositionele voorwaarden, twee ambtenaren het meest geschikt waren om het ambt van administrateur-directeur-generaal uit te oefenen, te weten Thierry Muuls voor de Franse rol en Hubert Van Houtte voor de Nederlandse rol; in verband met laatstgenoemde heeft de directieraad op het volgende gewezen:

«.Het hoeft geen betoog dat deze ambtenaar, die door de Minister reeds belast is met het tijdelijk beheer van de Algemene Directie van de Buitenlandse Handel, uitzonderlijk goed vertrouwd is met de activiteiten van deze directie aangezien hij reeds sedert 1988 het ambt bekleedt van adjunct-administrateur-directeur-generaal.

»Volgens de raad beschikt deze bekwame en hard werkende ambtenaar zonder twijfel over de vakbekwaam­heid en de persoonlijke eigenschappen om die algemene directie te leiden».

8. Bij het bestreden koninklijk besluit is Hubert Van Houtte met ingang van 1 juli 1991 belast met het ambt van administrateur-directeur-generaal van de buitenlandse economische betrekkingen;

Overwegende dat verzoeker een enig middel ontleent aan de schending van artikel 43, § 3, van de gecoördi­neerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken; dat hij betoogt dat bij het hoofdbestuur het taalkader voor de eerste trap van de hiërarchie voorziet in 13 ambtenaren van de Franse taalrol (onder wie 2 tweetaligen) en 13 ambtenaren van de Nederlandse taalrol (onder wie 2 tweetaligen), en dat op 30 juni 1991, de dag vóór de datum met ingang waarvan Hubert Van Houtte is belast met het ambt van administrateur-directeur-generaal, de betrek­kingen verdeeld waren naar rata van 10 F en 11 N, en dat bovendien op dezelfde datum 20 ambtenaren van de Nederlandse taalrol en 8 ambtenaren van de Franse taalrol van de carrière buitenlandse dienst verbonden waren aan het hoofdbestuur; dat hij daaruit besluit dat het opnemen van ambtenaren van de carrière buitenlandse dienst ertoe leidt dat 31 N en 18 F een ambt bekleden in de eerste trap van de hiërachie; en dat hij daaruit afleidt dat de open verklaarde betreldcing behoorde te worden verleend aan een ambtenaar van de Franse taalrol;

Overwegende dat de verwerende partij er eerst aan herinnert dat de specifieke organisatie van het ministerie van Buitenlandse Zaken ertoe leidt dat voortdurend een bepaald aantal ambtenaren van de carrière buitenlandse dienst bij het hoofdbestuur ambten uitoefenen en er voorts op wijst dat het door het taalkader vastgestelde taal­evenwicht uitsluitend moet worden beoordeeld rekening houdend met de ambtenaren van de carrière hoofdbestuur;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 42: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest N' 43.711 Blz. 3 Nr 43.711

dat de tabel met de verdeling van de betrekkingen over de taalkaders die zij overlegt, aantoont dat op 30 juni 1991 10 betrekkingen F op 13 vervuld waren en 11 betrekkingen Nop 13; dat de vijf aanstellingen of benoemingen die op 1 juli 1991 zijn gedaan het aantal betrekkingen van elke taalrol evenwel op 13 heeft gebracht, waarbij zodoende al de betreldtingen van het kader waren vervuld; dat zij voorts zegt dat als men de ambtenaren die gedetacheerd zijn bij ministeriële kabinetten niet meetelt, het aantal werkelijk vervulde betreldtingen 12 bedraagt per taalrol en dat, als men bovendien de langdurig zieke ambtenaren niet meetelt, de werkelijke bezetting 12 F en 10 N bedraagt; dat zij daaruit besluit dat de taalkaders in elk geval in acht worden genomen, behalve in het laatste geval waarin dan zou moeten worden vastgesteld dat de bestreden handeling heeft bijgedragen tot het reduceren van het taalonevenwicht;

Overwegende dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord onder meer betwist dat de verwerende partij gerechtigd is geen personeelsformatie noch taalkader vast te stellen voor de ambtenaren van de carrière buitenlandse zaken in dienst bij het hoofdbestuur; dat hij erop wijst dat het koninklijk besluit van 14 januari 1954 houdende organiek reglement van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en Buitenlandse Handel die kaders vaststelt of ernaar verwijst;

Overwegende dat volgens artikel 43, § 2, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken, «de ambtenaren gelijk aan en hoger dan directeur worden verdeeld over drie kaders: een Nederlands, een Frans en een tweetalig>>; dat luidens artikel 43, § 3, eerste lid, «(...) van de rang van directeur af en daarboven, (...) de betrekldngen, op alle trappen van de hiërarchie, in gelijke mate (worden) toegewezen aan beide kaders»; dat volgens het tweede lid van dezelfde paragraaf «het tweetalig kader (...) 20 pct. (omvat) van de betrekkingen gelijk aan en hoger dan die van directeur. Die betrekkingen worden op alle trappen van de hiërarchie, in gelijke mate, voorbehouden aan ambtenaren van beide taalrollen»;

Overwegende dat deze bepaling geen toepassing vindt op de in het buitenland gevestigde diensten; dat de toestand daarvan geregeld wordt in paragraaf 47 van de taalwetten; dat het tweede lid van paragraaf 5 van dat artikel het volgende bepaalt:

«De betrekkingen, die voor de gezamenlijke buitenlandse diensten aangewezen zijn, worden op alle trappen van de hiërarchie, in gelijke mate verdeeld over de Nederlandse en de Franse taalrollen. De titularissen van die betrekldngen moeten voor een examencommissie, samengesteld door de Vaste Wervingssecretaris, het bewijs leveren dat zij een aan hun functie aangepaste kennis van de tweede taal - het Frans of het Nederlands - bezitten».

Overwegende dat deze bepaling het vaststellen van taalkaders niet voorschrijft, maar dat zij alleen van toepassing is op de in het buitenland gevestigde diensten; dat voor de diensten van het hoofdbestuur, ongeacht de rechtstoestand van de ambtenaren die aldaar effectief een ambt uitoefenen, de bepalingen gelden van artikel 43; dat de taalwetten er onder meer toe strekken op elk niveau van het bestuur de aanwezigheid te garanderen van ambtenaren die bekwaam zijn om de dossiers te behandelen in de vereiste taal; dat dit doel niet zou worden bereikt indien voor de aanstelling van ambtenaren die, wegens het bijzonder karakter van de bestuurlijke organisatie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, onder andere rechtspositionele regelen vallen dan die welke gelden voor de ambtenaren van het hoofdbestuur, de dwingende voorschriften van die taalwetten niet zouden worden toegepast; dat immers de kans bestaat dat de betrel<ltingen waarmee de ambtenaren van de carrière buitenlandse dienst worden belast niet in ell(e taalrol vervuld worden in de door de wetgeving gewenste verhouding opdat het bestuur de wetgeving op het gebruik van de talen correct kan toepassen; dat weliswaar kan worden aanvaard dat soepelheids­voorschriften voor het administratiefbeheer van het ministerie eraan in de weg staan dat een personeelsformatie op even strikte wijze wordt vastgesteld voor de betrelddngen van het hoofdbestuur die bekleed worden door ambtenaren van de carrière buitenlandse dienst als voor de betreldtingen die vervuld worden door ambtenaren van de carrière hoofdbestuur, maar dat desalniettemin enerzijds artikel 32 van het koninldijk besluit van 14 januari 1954 de minister verplicht het kader vast te stellen van de individuele ambten in elke dienst van het hoofdbestuur en de graad te bepalen waarvan het personeelslid titularis moet zijn of de klasse waartoe hij moet behoren om ieder van die ambten te vervullen, en anderzijds, aangezien de wetten op het gebruik van de talen van openbare orde zijn, die omstandig­heid er aan in de weg staat dat die betrekkingen buiten de verdeling in taalkaders zouden worden gehouden; dat daaruit volgt dat wanneer een ambtenaar van de carrière buitenlandse dienst ermee belast wordt een betrekking van de personeelsformatie van het hoofdbestuur te bekleden of aldaar een ambt uit te oefenen, zijn aanstelling moet geschieden met inachtneming van het taalkader dat toepassing vindt op het uitgeoefende ambt; dat uit de uitdruk­kelijke verklaring van de verwerende partij blijkt dat voor die ambtenaren geen enkel taallrnder is vastgesteld; dat het middel gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het koninklijk besluit van 4 juli 1991 dat Hubert Van Houtte met ingang van 1 juli 1991 belast met het ambt van administrateur-directeur-generaal van het bestuur der buitenlandse economische betrel<ltingen.

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het vernietigde koninldijk besluit.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 4.000 frank, komen ten laste van de verwerende partij.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 43: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest w 43.717 Blz. 1

Nr 43.717

ARREST van 5 juli 1993 (Vle Kamer)

Nr 43.717

De HH. Fincoeur, kamervoorzitter, Hanotiau en Leroy, verslaggever, staatsraden, en Salmon, eerste auditeur (andersluidend advies)1.

BOSSART (Mrs Nikis en De Wolf) t/ Franse Gemeenschap (Mr Levert)

BUITENGEWONE SCHADE - 1° Actuele en zekere schade (2); - 2° Schade veroorzaakt door een verzuim (1); - 3° Vaststelling van bet bedrag van de schade (4); - 4° Uitspraak naar billijkheid (3)

1. Een ambtenaar die ten gevolge van de langdurige uitoefening van hogere ambten of opdrachten een lager pensioen krijgt dan dat waarop hij recht zou hebben gehad wanneer hij vast benoemd was, lijdt buitengewone schade indien hij het vereiste bekwaamheidsbewijs bezat doch niet benoemd kon worden wegens het verzuim om de ontoereikende personeels­formatie uit te breiden, zodat zijn situatie abnormaal was maar op geen enkele fout met precisie kan worden gewezen die te wijten is aan het handelen van de overheid, en niet blijkt dat andere personeelsleden in een soortgelijke situatie verkeren.

2. Al staat vast dat verzoeker niet de enige gegadigde zou zijn geweest indien in de formatie een plaats openviel, daaruit volgt niet dat zijn benoeming in dat geval louter hypothetisch zou zijn geweest aangezien de opeenvolgende opdrachten waarmee het bestuur hem heeft belast, aantonen dat hij hem beschouwde als de ambtenaar die het meest geschikt was om de functie uit te oefenen, zodat het weinig logisch zou zijn geweest iemand anders te kiezen om de betrekking in normale rechtspositionele omstandigheden uit te oefenen.

3. Het gaat niet aan dat een ambtenaar lijdt onder de vertraging waarmee een over­heidsbestuur maatregelen goedkeurt waarvan zij zelf het nut erkent, noch dat hij een aan­zienlijk kleiner pensioen krijgt dan dat hem ten deel zou vallen als zijn loopbaan in normale rechtspositionele omstandigheden zou zijn verlopen.

4. De door de verzoeker gevraagde vergoeding behoort geheel te worden toegekend indien de verwerende partij geen enkel gegeven aanbrengt waarmee de schatting van het geleden nadeel betwist kan worden.

Gezien het op 9 mei 1992 ingediende verzoekschrift, waarbij Arthur Bossart een herstelvergoeding voor buitengewone schade eist ten bedrage van 4.096.358 frank;

Overwegende dat de volgende, voor het onderzoek van het beroep dienstige feiten aan het geding ten grondslag liggen:

1. Verzoeker is bij een koninklijk besluit van 21 maart 1963 in vast verband benoemd tot muziekleraar aan het Rijkstechnisch Instituut in Izel en Libramont.

2. Op 29 mei 1974 slaagde hij voor de bekwaamheidsexamens voor het ambt van inspecteur bijzondere vakken in het secundair rijksonderwijs van de lagere graad. Bij ministerieel besluit van 17 november 1978 is hij belast met een inspectieopdracht in de bijzondere secundaire klassen voor het muziekonderwijs. In dat besluit staat te lezen dat «die opdracht hem wordt toevertrouwd(") totdat de inspectieformatie van het buitengewoon onderwijs is opgericht». Die opdracht is echter op 1 september 1981 geëindigd.

3. De personeelsformatie van de inspectiedienst van het buitengewoon onderwijs is vastgesteld bij een koninklijk besluit van 16 december 1981. Dat besluit voorziet in een betrelddng van inspecteur bijzondere vakken in het lager secundair onderwijs. In die functie is een ander personeelslid benoemd, bij een beslissing die verzoeker niet heeft bestreden.

4. Een tweede opdracht, gelijk aan de eerste, is hem toevertrouwd van 19 februari 1982 tot 24 september 1984, en een derde met ingang van 1 september 1985. Om die laatste opdracht te vervullen, is hij op verlof gesteld van 1oktober1986 tot 31augustus1988, en van 15 december 1987 tot 31mei1989.

Bij een beslissing van 12 juli 1988 heeft de minister vervroegd een einde aan die opdracht gemaakt vanaf 1 augustus 1988; op 31 juli 1988 is bij een koninldijk besluit van 17 november 1988 ook een einde gemaakt aan het verlof wegens opdracht. Bij arrest n' 34.560 van 2 april 1990 heeft de Raad van State beide beslissingen vernietigd op de grond dat uit het dossier niet bleek waarom de aan verzoeker toeve1trouwde opdracht ingekort was.

1 Het Auditoraat oordeelde dat het ingeroepen nadeel, veroorzaakt door de ontstentenis van een reglementaire bepaling, niet zeker is omdat zelfs indien het kader was uitgebreid, de overheid niet verplicht was om tot benoeming over te gaan en omdat zelfs indien beslist was om tot benoeming over te gaan, het bestuur niet verplicht was verzoeker te benoemen. Het advies achtte het nadeel niet buitengewoon en stipuleerde dat naar billijkheid verzoeker reeds vergoed was voor de uitoefening van hogere functies. Tenslotte merkte de eerste auditeur op dat het gevorderde bedrag door geen enkel precies gegeven werd geschraagd.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 44: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.717

Arrest Nr 43.717

Blz. 2

5. Bij een ministeriële beslissing van 19 mei 1988 is aan verzoeker een opdracht als inspecteur muziek in het buitengewoon onderwijs toevertrouwd van 16 mei 1989 tot 15 mei 1991.

6. Vanaf 31 december 1988 heeft de minister Jacques Bourgeois voor onbepaalde tijd aangesteld als inspecteur voor de muzieldessen. Die beslissing is bij arrest n' 35.608 van 28 september 1990 vernietigd op de grond dat verzoeker, houder van het bevorderingsbrevet, voldeed aan de vereisten om benoemd te kunnen worden in een bevorderingsambt, terwijl Jacques Bourgeois geen bevorderingsbrevet had, zodat de minister hem niet kon aanstellen; dat de vordering van verzoeker tot nietigverklaring van de impliciete weigering om hem aan te stellen echter bij datzelfde arrest is afgewezen, op de grond dat hij niet de enige was met een brevet voor het vakgebied «muziekonderwijs».

7. Op 1 augustus 1991 is verzoeker gepensioneerd.

8. Op 3 september 1991 bepaalt een besluit van de Franse Gemeenschapsexecutieve de personeelsformatie van de inspectiedienst belast met het toezicht op de instellingen voor buitengewoon onderwijs van de Franse gemeenschap. Dat besluit voorziet in twee betrekkingen van inspecteur bijzondere valdcen in het secundair onderwijs van de lagere graad, terwijl het voormelde besluit van 16 december 1981 slechts in één betrekking voorzag.

9. Op 20 februari 1992 heeft verzoeker geëist dat de verwerende partij de schade vergoedt die hij beweert te lijden doordat hij niet in vast verband benoemd is tot inspecteur van het buitengewoon onderwijs, terwijl hij al tien jaar wachtte op de uitbreiding van de personeelsformatie en op zijn benoeming.

Op 12 maart 1992 heeft de verwerende partij die vordering afgewezen op de grond dat de Executieve geenszins verplicht is een personeelsformatie uit te breiden en dat ten aanzien van verzoeker bovendien geen «vermoeden van recht>> op de benoeming bestond;

Verzoeker heeft de Franse gemeenschap overigens gedagvaard met het oog op het herstel van de schade die hij heeft geleden door de beslissingen die zijn vernietigd bij de voormelde arresten van de Raad van State en heeft in eerste aanleg verlcregen dat de Franse gemeenschap veroordeeld is tot het hem betalen van 390.000 frank schade­vergoeding om zijn materiële (365.000 frank) en morele (25.000 frank) schade te herstellen;

Overwegende dat verzoeker in hoofdzaak betoogt dat de omstandigheden waarin zijn loopbaan is verlopen wijzen op een abnormale vertraging in de bevordering of de benoeming; dat hij opmerkt dat het verzuim van de overheid om de formatie aan de behoeften aan te passen meer dan tien jaar heeft geduurd, en dat, één maand nadat hij pensioengerechtigd werd, besloten is de formatie uit te breiden; dat die omstandigheden, als buitengewone schade, het verlies van een deel van zijn ouderdomspensioen meebrengen dat op basis van zijn levensverwachting geraamd wordt op een totaal van 4.096.358 frank;

Overwegende dat de verwerende partij betwist dat die schade zeker is; dat zij betoogt dat verzoeker had moeten meedingen met andere personeelsleden, als de inspectieformatie vroeger was uitgebreid; dat zij in haar laatste memorie het gezag van arrest nr 35.608 aanvoert, inzoverre dat arrest heeft vastgesteld dat verzoeker niet de enige was die een brevet heeft in het valcgebied «muziekonderwijs»;

Overwegende dat de verwerende partij ook betwist dat de schade buitengewoon van aard is; dat zij betoogt dat is geoordeeld dat de ambtenaar die gedurende drie jaar een hogere functie uitoefent waarin de formatie niet voorziet, en aan wie geen bevordering of schadevergoeding is beloofd, geen buitengewoon nadeel ondervindt; dat het nadeel volgens haar voortvloeit uit de toepassing van een verordeningsmaatregel, die in een onbepaald aantal gevallen moet worden toegepast; dat zij betoogt dat verzoeker schadeloos is gesteld voor de uitoefening van zijn hogere ambt en dat, gesteld dat een herstelvergoeding wordt toegekend, rekening zou moeten worden gehouden met zijn persoonlijk bezit;

Overwegende dat verzoeker, die het bekwaamheidsbewijs heeft waardoor hij benoemd kon worden tot het ambt van inspecteur, effectief het ambt van inspecteur van de valdcen muziekonderwijs heeft uitgeoefend van 1978 tot 1991, steeds lcrachtens precaire aanstellingen; dat de aanzienlijkste onderbrekingen die er bij de uitoefening van dat ambt zijn geweest te wijten waren aan onwettige beslissingen, die door de Raad van State zijn vernietigd en waarvoor verzoeker genoegdoening heeft gelcregen voor de justitiële rechtbanken; dat de langdurige uitoefening van hogere ambten of opdrachten tot gevolg heeft dat het hem toegekende pensioen lager is dan dat waarop hij recht zou hebben gehad wanneer hij benoemd was; dat overigens uit bij het dossier gevoegde stukken blijkt dat de overheid in ieder geval reeds sinds 1985 wist dat er permanent behoefte was aan een groter aantal inspecteurs dan datgene waarin de in 1981 vastgestelde administratieve formatie voorzag; dat uit die gegevens kan worden opgemaalct dat de situatie van verzoeker binnen de overheidsdienst abnormaal was, hoewel op geen enkele fout met precisie kan worden gewezen die te wijten is aan het handelen van de overheid;

Overwegende dat, al staat vast dat verzoeker niet de enige gegadigde zou zijn geweest indien in de formatie een plaats openviel, daaruit niet volgt dat zijn benoeming in dat geval louter hypothetisch zou zijn geweest; dat de opeenvolgende opdrachten waarmee de verwerende partij hem heeft belast, aantonen dat zij hem beschouwde als de ambtenaar die het meest geschikt was om de functie uit te oefenen, zodat het weinig logisch zou zijn geweest iemand anders te kiezen om de betreldcing in normale rechtspositionele omstandigheden uit te oefenen;

Overwegende dat de aangevoerde schade niet voortvloeit uit de toepassing van een algemene verordenings­maatregel, die van toepassing is op een groot aantal personen, maar uit het verzuim om een formatie aan te passen, die

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 45: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest N' 43.717 Blz. 3 Nr 43.717

ontoereikend bevonden werd om aan de behoeften van de overheidsdienst te voldoen; dat uit het dossier niet blijkt dat andere personeelsleden in een soortgelijke situatie verkeren;

Overwegende dat de door verzoeker geleden schade buitengewoon is; dat het niet aangaat dat een ambtenaar lijdt onder de vertraging waarmee een overheidsbestuur maatregelen goedkeurt waarvan zij zelf het nut erkent, noch dat hij een aanzienlijk kleiner pensioen krijgt dan dat hem ten deel zou vallen als zijn loopbaan in de normale rechtspositionele omstandigheden zou zijn verlopen; dat de verwerende partij geen enkel gegeven aanbrengt waar­mee de schatting van het door verzoeker geleden nadeel betwist kan worden; dat het verzoek om bij de raming van de herstelvergoeding rekening te houden met zijn persoonlijk bezit slechts steunt op twee omstandigheden, te weten enerzijds dat verzoeker een vergoeding heeft gekregen voor de opdrachten waarmee hij is belast, en anderzijds dat de bij de justitiële rechtbanken ingestelde vorderingen hem genoegdoening hebben gegeven; dat die twee omstandig­heden betreldcing hebben op andere nadelen dan datgene waarvan de eis tot herstelvergoeding de goedmaking beoogt en dat uitsluitend bestaat in een pensioenderving; dat het bedrag van het laatstgenoemde nadeel niet wordt betwist door de verwerende partij; dat de gevraagde vergoeding geheel behoort te worden toegekend,

BESLUIT:

Artikel 1. - Aan Arthur Bossart wordt een herstelvergoeding voor buitengewone schade toegekend ten bedrage van 4.096.358 frank.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 4.000 frank, komen ten laste van de verwerende partij.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 46: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.722 tot 43.726 Blz. 1

N1' 43.722

ARREST van 6 juli 1993 (VUC Kamer)

N1" 43.722

De H' Tacq, kamervoorzitter, verslaggever, Mevr. Vrints en Mevr. Tulkens, staatsraden, en de H' ·Hubregtsen, eerste auditeur.

PLA1TEEUW (MI Leuridan) (nI• A. 33.592 en A. 33.700) t/ gemeente Ingelmunster (Mis Deckmyn en Gits) (nI• A. 33.592 en A 33.700) en Vlaamse Gewest (MI Bossuyt) (nI A 33.592) - Tussenkomende partij: n.v. Brouwerij Van Honsebrouck (nI A 33.592)

I. RUJMTELUKE ORDENING - Gemeentelijke aanlegplannen - Beroep bij de Raad van State - Belang

. II. BEIANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Gebuur ·

De tussenkomende partij kan niet het belang van verzoeker bij de vernietiging van de wijziging van een bijzonder plan van aanleg met het oog op de uitbreiding van haar bedrijfsgebouwen, betwisten, met als argument dat deze op het tijdstip waarop hij zijn aan haar bedrijfsgronden palende woning heeft gekocht, kennis had van het bestaan van het bedrijf, wanneer die verzoeker op het ogenblik waarop hij zijn woning heeft aangekocht, niet kon voorzien dat het geldende b.p.a., overigens naar zijn oordeel met onwettige afwijking van het gewestplan, zou worden gewijzigd met het oog op voormelde uitbreiding.

III. RECHTSPLEGING - Memorie van antwoord en mededeling van het administratief dossier -Termijn

· De laattijdige memorie van antwoord moet uit de debatten geweerd worden en heeft enkel een informatieve waarde.

IV. RUIMTELUKE ORDENING - 1° Gewestplannen - Plan - Bestemming en gebruik van de grond - Woongebieden - Algemeen (1 en 2); - 2° Gemeentelijke aanlegplannen - Bijzonder plan van aanleg - Afwijking van het streekplan, van het gewestplan of van het algemeen plan van aanleg (1 en 2)

1. Op grond van artikel 5, 1. 0 van het koninklijk besluit van 28 december 1972, kan een bedrijf, wanneer het gewestplan een gebiedsdeel waarbinnen het gevestigd is en geëxploiteerd wordt, samen met het grotere gebiedsdeel waarvan het deel. uitmaakt, in de woonzone opneemt, enkel daar blijven indien het verenigbaar is met de bestemming woongebied, en enkel onder de voorwaarde dat de bestemming die een bijzonder plan van aanleg aan dat gebiedsdeel geeft met het oog op de handhaving van dat bedrijf, in overeenstemming is met de bestemming van het gewestplan.

De vervanging, in het bestreden besluit tot wijziging van een b.p.a., van een «zone voor uitbreiding bestaand ambachtbedrijf» door een «zone voor nijverheidsgebouwen in functie van een brouwerij : zone voor productieëenheden», is niet verenigbaar met de bestemming woongebied, wanneer de activiteit van de brouwerij, waarin 25 personen te­werkgesteld zijn, van ambachtelijk naar industrieel geëvolueerd is en de aan het bestaande b.p.a. aangebrachte bestemmingswijzigingen er uitsluitend op gericht zijn aan die brouwerij de mogelijkheid te geven ter plaatse te blijven en zelfs uit te breiden.

2. Het aannemen en goedkeuren van een bijzonder plan van aanleg, dat afwijkt van een vroeger vastgesteld gewestplan, is enkel mogelijk wanneer de drie volgende voorwaarden te­gelijk vervuld zijn: 1. aangetoond is dat de bestemming in het hogere plan achterhaald is (bv. ten gevolge van de evolutie van de bevolking of van de economie), of niet meer verwe­zenlijkt kan worden ; 2. de in het lagere plan voorgestelde bestemming beantwoordt aan de op dat ogenblik bestaande planologische noden en mogelijkheden en er dwingende behoefte bestaat aan een daaraan aangepaste nieuwe, afwijkende ordening; 3. deze planologische redenen duidelijk en goed gelocaliseerd kunnen worden en steunen op de eigen aard van het betrokken deelgebied, en de voorgestelde afwijkende ordening de algemene economie van het gewestplan niet aantast.

Wanneer de verwerende, noch de tussenkomende partij gegevens aanbrengen die kun­nen aantonen dat er zich in het betrokken bestemmingsgebied wijzigingen hebben voorgedaan

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 47: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.722

Arresten Nrs 43.722 tot 43.726

Blz. 2

die erop wijzen dat de bestemming woongebied van het gewestplan in dat gebiedsdeel ach­terhaald is of niet meer verwezenlijkt kan worden, doch integendeel blijkt dat het bestreden nieuwe bestemmingsvoorschrift van het b.p.a. zijn grondslag vindt in het feit dat de tus­senkomende partij, om redenen die geen verband houden met de ruimtelijke ordening, haar bestaande bedrijf ter plekke in een zeer belangrijke mate wenst uit te breiden, is de eerste voorwaarde tot afwijking van het gewestplan niet vervuld, doch.blijkt integendeel dat de tus­senkomende partij de behoefte aan een wijziging van het op haar eigendom van toepassing zijnde gewestplanvoorschrift heeft gecreerd.

V. RUIMTELIJKE ORDENING - Gemeentelijke aanlegplannen - Beroep bij de Raad van State - Voorwerp

Wanneer het bestreden besluit verschillende wijzigingen aan het bestaande b.p.a. bevat die één geheel vormen, kan een gedeeltelijke vernietiging van het bestreden b.p.a. niet zonder de algemene economie hiervan aan te tasten en dient het hele bestreden plan vernietigd te worden.

VI. BOUWEN EN VERKAVELEN - Bouwvergunning - Bestaan van een bijzonder plan van aanleg - Nietigverklaring van het plan

Wanneer de verzoekende partij klaarblijkelijk haar annulatieberoep tegen een bouw­vergunning heeft ingesteld ervan uitgaande dat het eveneens door haar bestreden wijzigende plan zou worden vernietigd, dient zij geacht te worden als middel op te werpen dat uit de tegen dat plan ingeroepen fundamentele onwettigheid een even fundamentele onwettigheid van de op dat plan gesteunde bouwvergunning resulteert.

De vernietiging van het onwettig bevonden b.p.a. brengt de vernietiging van de daarop gesteunde bouwvergunning mee.

Gezien het verzoekschrift dat Willy Platteeuw op 9 oktober 1985 heeft ingediend om de nietigverklaring te vragen van het besluit van 8 juli 1985 van de Gemeenschapsminister van Ruimtelijke Ordening, Landinrichting en Natuurbehoud, houdende goedkeuring van het gewijzigde bijzonder plan van aanleg, <<Sportcentrum» genaamd, van de gemeente Ingelmunster (zaak A. 33.592);

Gezien het verzoekschrift dat Willy Platteeuw op 28 oktober 1985 heeft ingediend om de nietigverklaring te vragen van het besluit van 30 augustus 1985 waarbij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Ingelmunster aan de n.v. «Brouwerij VanHonsebrouck>> de vergunning afgeeft voor het bouwen van een stapelplaats op de percelen gelegen Oostrozebekestraat 43, en ten kadaster bekend onder Sectie B, nrs 858/a-2, 858/y, 848/b-2 en 847/c; (zaak A. 33.700);

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst van 11 december 1985 in de zaak G/A 33.592NII-5737;

Gelet op de beschikking van 17 februari 1986 die de tussenkomst van de n.v. Honsebrouck in de zaak G/A. 33.592NII-5737 toelaat;

Overwegende dat de betrokken gronden van tussenkomende partij met o.m" haar aan de Bollewerpstraat gelegen bedrijfsgebouwen, blijkens de gegevens van het dossier gelegen zijn binnen het door voormelde Bollewerp­straat, de Oostrozebekestraat en de ontworpen omlegging van de Rijksweg n' 71 afgebakende beheersingsgebied van het bij koninklijk besluit van 15 april 1971 goedgekeurd bijzonder plan van aanleg <<Sportcentrum» van de gemeente Ingelmunster; dat die gronden, krachtens dit bijzonder plan van aanleg opgenomen waren deels in <<zone uitbreiding bestaand ambachtbedrijf» (bestemd voor <<Werk- en stapelplaatsen voor het ambachtelijk bedrijf die voor de aanpalende en omliggende woonkernen geen hinderlijke of ongezonde uitwasemingen, rook, stof of geur medebrengen»), deels in <<zone voor hovingen», bestemd voor «groenaanleg en afschermingsmuurtjes», ook voor beperkte koerverhardingen en kleine nutsgebouwtjes; dat het gehele beheersingsgebied van het bijzonder plan van aanleg, het sportcentrum incluis, zowel door het bij koninklijk besluit van 27 augustus 1976 voorlopig vastge­stelde ontwerp- gewestplan, als door het bij koninklijk besluit van 17 december 1979 vastgestelde gewestplan <<Roeselare-üelt» in de woonzone werd opgenomen; dat de bevoegde gemeenschapsminister, daartoe aangezocht door de gemeenteraad van Ingelmunster, op 12 maart 1984 besliste dat het bijzonder plan van aanleg wordt herzien met het oog op de «uitbreiding van de bestaande werk- en stapelplaatsen voor een ambachtelijk bedrijf (brouwerij) die voor de aanpalende en omliggende woonkernen geen hinderlijke of ongezonde uitwasemingen, rook, stof of geur meebrengen»; dat door de West-Vlaamse Interco=unale voor technisch advies en bijstand voor ruimte­lijke ordening, in het kort W.l.T.AB., een voorontwerp van gewijzigd B.P.A. werd opgemaakt, dat de <<zone­uitbreiding bestaand ambachtsbedrijf>>, ingenomen door de brouwerij Van Honsenbrouck, uitbreidt naar het oosten toe, in de richting van het sportcentrum, tot tegen diens domein, met uitzondering van een smalle strook voor «achteruitbouw» (breedte variërend tussen 2,5 en 5 meter), bestemd als bufferzone tussen de bedrijfsgebouwen en

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN S'OO'E - 1993

Page 48: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43. 722 tot 43. 726 Blz. 3 N1' 43.722

de omliggende woonerven; dat in de memorie van toelichting bij het voorontwerp met zoveel woorden wordt ver­klaard dat «de voorgestelde wijzigingen van het bestaande bijzonder plan van aanleg gericht zijn op de uitbreiding produktiezone en zone voor stapelplaatsen t.a.v. de aldaar in expansie verkerende brouwerij»; dat de gemeenteraad van Ingelmunster, na de verwerping van de bezwaren die de omwonenden, waaronder de verzoeker, hadden gefor­muleerd tijdens het openbaar onderzoek over het ontwerpplan, op gunstig advies van de regionale commissie van advies van West- Vlaanderen waarin die bezwaren op hun gegrondheid werden getoetst, op 19 februari 1985 het bijzonder plan van aanleg definitief heeft aangenomen; dat de Gemeenschapsminister voor Ruimtelijke Ordening, Landinrichting en Natuurbehoud op 8 juli 1985, op het gunstig advies van de bestendige deputatie van de pro­vincieraad van West- Vlaanderen het bijzonder plan van aanleg heeft goedgekeurd; dat dit goedkeuringsbesluit bij uittreksel bekend werd gemaakt in het Belgisch Staatsblad van 13 augustus 1985; dat het college van burgemeester en schepenen van Ingelmunster op 30 augustus 1985 aan de tussenkomende partij de vergunning heeft verleend voor het bouwen op haar gronden, gelegen tussen haar bestaande bedrijfsgebouwen en het sportcentrum, van een overdekte stapelplaats met en grondoppervlakte van 54 x 50 = 2.700 m2 en een nokhoogte gaande tot 7,75 m;

Wat het tegen het bijzonder plan van aanleg gerichte annulatieberoep betreft.

Overwegende dat de tussenkomende partij het belang van verzoeker in twijfel trekt, omdat deze kennis had van het bestaan van haar bedrijf op het tijdstip waarop hij zijn aan haar bedrijfsgronden palende woning heeft gekocht, en de toestand die hij nu aanklaagt, toen al bestond;

Overwegende dat die stelling van de tussenkomende partij niet kan worden aangehouden, alleen reeds omdat de verzoeker wanneer hij in 1980 zijn woning daar heeft aangekocht, niet kon voorzien dat het geldende bijzonder plan van aanleg, overigens naar zijn oordeel met onwettige afwijking van de door het gewestplan Roeselare-Tielt aan het gehele gebied gegeven bestemming «woongebied», zou worden gewijzigd met het oog op de uitbreiding van de bestaande bedrijfsgebouwen;

Overwegende dat ook de eerste verwerende partij het belang van de verzoeker in vraag stelt; dat zij verklaart dat de verzoeker «de zaken op zijn kop (zet) wanneer hij voorhoudt da~ door de oprichting van (de) stapelplaats, het leefbaar karakter van de woonomgeving bedreigd wordt» terwijl het bouwen van die stapelplaats, welke door het gewijzigde bijzonder plan van aanleg mogelijk gemaakt wordt, precies een verbetering voor de inwoners moet betekenen, omdat het stapelen tot dusver op open terrein geschiedde;

Overwegende dat de toetsing van de aldus geargumenteerde exceptie op haar gegrondheid met het onderzoek van het eerste middel samenvalt;

Overwegende dat verzoeker in dat middel tegen het aangevochten bijzonder plan van aanleg aanvoert dat het werd aangenomen en goedgekeurd met schending van artikel 16, vierde lid, van de stedebouwwet van 29 maart 1962, juncto artikel 5, 1.0., van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen; dat de verzoeker betoogt dat het bestreden bijzonder plan van aanleg aan een deel van zijn beheersingsgebied

«de hoofdbestemming A geeft, wat staat voor ambachtelijke bedrijfsgebouwen, bergplaatsen, met inbegrip van stapelplaatsen en met uitsluiting van eigenlijke produktieruimten, in Jitnktie van de capaciteitsuitbreiding van een binnen dat gebied gevestigd industrieel bedrijf; (".) da~ waar bedoeld bedrijf bij het tot stand komen van het oorspronkelijk bijzonder plan van aanleg, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 15 april 1971 en nog bij het tot stand komen van het Gewestplan Roeselare-Tiel~ vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 17 december 1979, kon beschouwd worden als ambachtelijk kleinbedrijf en derhalve compatibel was met de woonjitnktie van het gebied, zulks nu - en a fortiori in het licht van de geplande uitbreiding -niet meer het geval is; dat een bedrijfsgebouw, berg- en stapelplaats, zelfs met uitsluiting van eigenlijke produktieruimte, met een oppervlakte van 2.700 ~' in redelijkheid niet kan beschouwd als deel uitmakend van het soort kleinbedrijven als bedoeld in artikel 5.1.0. van het Koninklijk Besluit van 28 december 1972; dat de voorziene opslagplaats, zelfs in de hypothetische veronderstelling dat ze valt onder de door artikel 5.1.0. van het Koninklijk Besluit van 28 december 1972 bedoelde kleinbedrijven, volgens hetzelfde artikel slechts mag worden toegestaan indien ze verenigbaar is met de onmiddellijke omgeving; dat anderzijds het gewijzigde bijzonder plan van aanleg de aanwezigheid en de expansie van de reeds bestaande exploitatie bestendigt; dat derhalve de wijziging van het bijzonder plan van aanleg er niet toe bijdraagt een stedebouwkundig konflikt op te lossen maar het integendeel verscherpt; (".) dat de afwijkingsmogelijkheid, voorzien door artikel 16, 4° lid van de Wet houdende de Organisatie van de Ruimtelijke Ordening en de Stedeboiiw immers uitdrukkelijk voorziet dat dergelijke afwijking slechts «desnoods» kan; (".) dat uit de stukken waar verzoeker inzage kon in hebben nergens blijkt dat planologische argumenten werden aangehaald om een dergelijke afwijking te verantwoorden; dat niet wordt aangetoond dat de bestemming in het gewestplan achterhaald is; dat integendeel binnen het toepassingsgebied van het bijzonder plan van aanleg «Sportcentrum» te IngelmullSter de woonjitnktie duidelijk overheerst en het behoud van de oorspronkelijke bestemming van de gronden noodzakelijk is om die woonjitnktie verder te garanderen; dat de in het gewijzigde bijzonder plan van aanleg voorgestelde bestemming derhalve evenmin beantwoordt aan de nu bestaande planologische noden en mogelijkheden; dat tenslotte de afwijking van het hoger plan niet van die aard is een vlugge oplossing te kunnen beiden aan een dwingende en nieuwe behoefte aan een afwijkende ordening; dat de voorgestelde afwijking daarentegen enerzijds een verschuiving naar de nabije toekomst impliceert van de behoeften van een nog steeds in expansie verkerend bedrijf en anderzijds de nu reeds bestaande problemen in verband met de woonjitnctie van het gebied accentueert»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 49: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.722

Arresten Nrs 43. 722 tot 43. 726

Blz. 4

Overwegende dat de eerste verwerende partij daartegen stelt, in hoofdorde, dat, aangezien het gewestplan, niettegenstaande de aanwezigheid tussen de Oostrozebekestraat en de Bollewerpstraat van het bedrijf van de tussenkomende partij en van nog minstens drie andere ongeveer even belangrijke bedrijven, het betrokken gebied in de woonzone heeft opgenomen, hierin de bevestiging moet worden gezien «dat het voortbestaan van deze bedrijven met, uiteraard daaraan verbonden, een normale ontwikkeling, verenigbaar is met (het) kwestieus woongebied, ofschoon dit aldus de facto een polyvalent karakter krijgt>>, dat het bestreden bijzonder plan van aanleg «er o.m. opgericht was om de conflicten die zich voordeden wegens het feit dat de brouwerij over geen aangepaste stapelplaats beschikte», en het stapelen verrichtte op de haar toebehorende binnenkoer die uitgeeft op de Oostrozebekestraat in een gehuurd, doch niet geschikt lokaal (oude bioscoopzaal gelegen aan de overkant van de Oostrozebekestraat) en die «een nadelige weerslag hebben op de woonomgeving; vooral voor de aangelanden in de Oostrozebekestraat, op te lossen», dat, «eenmaal de integratie van een traditionele brouwerij binnen het woongebied aanvaard wordt, niets zich ertegen verzet dat deze zonder uitbreiding van haar productiecapaciteit over de nodige accomodaties beschikt, om verrichtingen die inherent zijn aan haar bedrijvigheid te laten geschieden die anders plaats grijpen onder open lucht en/of in niet geschikte lokalen», dat het bijzonder plan van aanleg dan ook <<zelfs geen afwi.jking vormt op het hoger plan, nl. het gewestplan, maar alleen in de lijn en volgens de normen van dat gewestplan voorziet in de ordening van hetgeen erin terecht als verenigbaar met het woongebied beschouwd werd», in ondergeschikte orde, dat de afwijking, mocht ze er al zijn, in elk geval gewettigd was, omdat er voor het bedrijf van de tussenkomende partij behoefte was aan uitbreiding, en dat het «hier om een duidelijk gelocaliseerd gegeven gaat, dat zeker de algemene economie van het (gewest)plan niet aantast>>;

Overwegende dat de tweede verwerende partij haar memorie van antwoord te laat heeft ingediend; dat die memorie uit de debatten dient te worden geweerd en enkel een informatieve waarde geeft;

Overwegende dat de tussenkomende partij in haar verzoekschrift tot tussenkomst in wezen doet gelden dat de overplaatsing van een bottelarij naar de industriezone van Ingelmunster een uitgave van circa 150 miljoen zou hebben gevergd, welke zij onmogelijk zonder risico van faillissement had kunnen dragen;

Overwegende dat luidens artikel 5.1.0. van het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en de gewestplannen «de woongebieden bestemd zijn voor wonen, alsmede voor handel, dienstverlening, ambacht en kleinbedrijf voor zover deze taken van bedrijf om redenen van goede ruimtelijke ordening niet in een daartoe aangewezen gebied moeten worden afgezonderd, voor groene ruimten, voor sociaal-culturele inrichtingen, voor openbare nutsvoorzieningen, voor toeristische voorzieningen, voor agrarische bedrijven»;

Overwegende dat op grond van de hiervoren aangehaalde bepaling, wanneer het gewestplan een gebiedsdeel waarbinnen een bedrijf gevestigd is en geëxploiteerd wordt, samen met het grotere gebiedsdeel waarvan het deel uitmaakt in de woonzone opneemt, dat bedrijf enkel daar mag blijven indien het verenigbaar is met de bestemming woongebied, en enkel onder dezelfde voorwaarde de beste=ing die een bijzonder plan van aanleg aan dat gebiedsdeel geeft met het oog op de handhaving van dat bedrijf, in overeenste=ing is met de bestemming van het gewestplan;

. Overwegende dat uit het bestemmingsplan van het bij het koninklijk besluit. van 15 april 1971 goedgekeurde bijzonder plan van aanleg, «Sportcentrum» genaamd, van de gemeente Ingelmunster, blijkt dat de gronden van de tussenkomende partij met een globale oppervlakte van ongeveer 3500 m2 en waaraan de bestemming <<zone uitbreiding bestaand ambachtsbedrijf» was gegeven, op dat tijdstip reeds voor ongeveer twee derden door de bedrijfsgebouwen van de brouwerij ingenomen waren; dat uit het bij het bestreden, wijzigende bijzonder plan van aanleg behorende plan met de bestaande toestand voorts blijkt dat op het tijdstip waarop dit plan werd opgemaakt, de bezetting van die zone al 80 à 85 % bedroeg en dat gronden die bij die zone aansluiten en ten zuiden hiervan, binnen de zone voor hovingen van het bestaande bijzonder plan van aanleg gelegen zijn, met een oppervlakte van ongeveer 400 m2, eveneens door bedrijfsgebouwen van de tussenkomende partij ingenomen waren; dat het bestreden bijzonder plan van aanleg de in het oorspronkelijk bijzonder plan van aanleg vastgestelde <<zone voor uitbreiding bestaand ambachtsbedrijf» vervangt door i;en zone «N», zijnde een <<zone voor nijverheidsgebouwen in functie van een brouwerij: zone voor productieëenheden», en daaraan een zone <~», zijnde een <<zone voor ambachtelijke bedrijfsgebouwen, bergplaatsen, met inbegrip van stapelplaatsen en met uitsluiting van eigenlijke produktieruimten» toevoegt, met een oppervlakte die nagenoeg even groot is als die van eerstgenoemde zone én die in de plaats komt van de <<zone voor hovingen»; dat uit de eerder vermelde toelichtingsnota bij het voorontwerp van het bestreden bijzonder plan van aanleg en uit de nadere omschrijving van de door dat aanlegplan vastgestelde nieuwe bestemming afgeleid kan worden dat de verwerende partijen zelf van oordeel waren dat de activiteit van de tussenkomende partij, gedeeltelijk althans, van ambachtelijk naar industrieel geëvolueerd is; dat uit de gegevens van de zaak overigens blijkt dat in de produktieëenheid van de tussenkomende partij 25 personen tewerkgesteld waren op het tijdstip van de vaststelling van het bestreden bijzonder plan van aanleg, dat de tussenkomende partij het jaar voordien één miljoen flessen van een nieuw, ter plaatse vervaardigd streekbier verkocht en dat in het daarop volgend jaar 1985 een verdubbeling van de omzet verwacht werd; dat, aangezien de aan het bestaande bijzonder plan van aanleg aangebrachte bestemmingswijzigingen er uitsluitend op gericht zijn aan de tussenkomende partij de mogelijkheid te geven ter plaatse te blijven en zelfs uit te breiden, de aan de zone «N» voorbehouden beste=ing <<zone voor nijverheidsgebouwen in functie van een brouwerij, zone voor productieeenheden», bezwaarlijk als verenigbaar met de bestemming woongebied van het gewestplan aangezien

VERZAMEIJNG VAN ARRESTBN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 50: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.722 tot 43.726 Blz. S N1" 43.722

kan worden; dat in die mate het bestreden bijzonder plan van aanleg onverenigbaar is met het geldende gewestplan en bijgevolg in dezelfde mate hiervan afwijkt;

Overwegende dat het aannemen en goedkeuren van een bijzonder plan van aanleg, dat afwijkt van een vroeger vastgesteld gewestplan, op wettige wijze enkel mogelijk is wanneer de drie, hiernavolgende voorwaarden tegelijk vervuld zijn, te weten:

1. aangetoond is dat de bestemming in het hogere plan achterhaald is (bv. tengevolge van de evolutie van de bevolking, van de economie), of niet meer verwezenlijkt kan worden, 2. de in het lagere plan voorgestelde bestemming beantwoordt aan de op dat ogenblik bestaande planologische noden en mogelijkheden en er dwingende behoefte bestaat aan een daaraan aangepaste nieuwe, afwijkende ordening, 3. deze planologische redenen duidelijk en goed gelocaliseerd kunnen worden en steunen op de eigen aard van het betrokken deelgebied, en de voorgestelde afwijkende ordening de algemene economie van het gewestplan niet aantast;

Overwegende dat de verwerende partijen noch de tussenkomende partij gegevens aanbrengen die kunnen aantonen dat er zich in het betrokken bestemmingsgebied wijzigingen hebben voorgedaan die erop wijzen dat de bestemming woongebied van het gewestplan in dat gebiedsdeel is of niet meer verwezenlijkt kan worden; dat, integendeel, uit de gegevens van de zaak, meer bepaald uit de bij het voorontwerp van het bestreden bijzonder plan van aanleg gevoegde toelichtingsnota blijkt dat het scheppen door het bestreden bijzonder plan van aanleg, in een woongebied van het gewestplan van een «zon,e voor nijverheidsgebouwen», tot doel heeft de «uitbreiding produktiezone en zone voor stapelplaatsen t.a.v. de aldaar in expansie verkerende gesitueerde brouwerij»; dat het bestreden nieuwe bestemmingsvoorschrift van het bijzonder plan van aanleg zijn grondslag vindt in het feit dat de tussenkomende partij, om redenen die geen verband houden met de ruimtelijke ordening, haar bestaande bedrijf ter plekke in een zeer belangrijke mate, met name door meer dan een verdubbeling van de bedrijfsoppervlakte, wenst uit te breiden; dat hiermede zeker niet is aangetoond dat de door het gewestplan vastgestelde bestemming woongebied achterhaald is, wel dat de tussenkomende partij de behoefte aan een wijziging van het op haar eigendom van toepassing zijnde gewestplanvoorschrift heeft gecreëerd;

Overwegende dat minstens één van de cumulatief gestelde vereisten om met een bijzonder plan van aanleg op een wezenlijk punt van het gewestplan af te wijken, niet vermeld is; dat het middel binnen de hiervoren aangegeven perken gegrond is; dat de wijziging van «Zone voor ambachtelijk bedrijf» in <<zone voor nijverheidsgebouwen» en de eraan gekoppelde gedeeltelijke vervanging van de <<zone voor hovingen» door <<zone voor ambachtelijke bedrijfsgebouwen» één geheel vormen; dat een gedeeltelijke vernietiging van het bestreden bijzonder plan van aanleg niet kan zonder de algemene economie hiervan aan te tasten; dat de uit het gegrond bevonden middel afgeleide onwettigheid grond levert tot vernietiging van het gehele bestreden bijzonder plan van aanleg; dat het andere door de verzoeker aangevoerde middel, mocht het eveneens ontvankelijk en gegrond zijn, tot geen ruimere vernietiging kan leiden en dan ook niet onderzocht behoeft te worden;

Wat het tegen de bouwvergunning gerichte annulatieberoep betreft.

Overwegende dat verzoeker het enige middel dat hij tegen de door het college van burgemeester en schepenen van Ingelmunster op 30 augustus 1985 aan de tussenkomende partij verleende bouwvergunning aanvoert, afleidt uit de <<Schending van het algemeen rechtbegi,nsel krachtens hetwelk de bouwvergunning slechts kan worden afgeleverd wanneer ze in overeenstemming is met de bepalingen van het bijzonder plan van aanleg» en «uit de schending van het bijzonder plan van aanleg, genaamd «Sportcentrum» van de gemeente Ingelmunster, zoals goedgekeurd bij koninklijk besluit van 15 april 1971»;

Overwegende dat verzoeker zijn verzoekschrift tot annulatie van de bouwvergunning aanvangt met een verwijzing naar zijn verzoekschrift tot annulatie van het wijzigende bijzonder plan van aanleg; dat hij in zijn memorie van wederantwoord stelt dat een eventuele vernietiging van het gewijzigde bijzonder plan van aanleg, door haar retroactieve werking, ook de aangevochten bouwvergunning <<zou aantasten»; dat hij klaarblijkelijk zijn tweede annulatieberoep heeft ingesteld ervan uitgaande dat het door hem bestreden wijzigende bijzonder plan van aanleg zou worden vernietigd; dat het middel dan ook z6 begrepen dient te worden dat uit de tegen het bijzonder plan van aanleg ingeroepen fundamentele onwettigheid een even fundamentele onwettigheid van de op dat plan gesteunde bouwvergunning resulteert; dat de stelling van de eerste verwerende partij dat het tweede annulatieberoep van de verzoeker enkel de vraag of de bestreden bouwvergunning met het wijzigend bijzonder pliln van aanleg strijdt of niet, aan de orde brengt, niet opgaat; dat niet betwist wordt dat de aangevochten bouwvergunning haar rechtsgrond vindt in het aangevochten gewijzigde bijzonder plan van aanleg; dat de vernietiging van het bijzonder plan van aanleg meebrengt dat ook de bouwvergunning vernietigd moet worden; dat het middel niet nader onderzocht moet worden,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden:

1. het besluit van 8 juli 1985 van de Gemeenschapsminister van Ruimtelijke Ordening, Landinrichting en Natuurbehoud, houdende goedkeuring van het gewijzigde bijzonder plan van aanleg, <<Sportcentrum» genaamd, van de gemeente Ingelmunster (zaak A. 33.592);

VERZAMEUNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STXIB - 1993

Page 51: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

w 43.722

Arresten Nrs 43.722 tot 43.726

Blz. 6

2. het besluit van 30 augustus 1985 waarbij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Ingelmunster aan de n.v. «Brouwerij Van Honsebrouclo> de vergunning afgeeft voor het bouwen van een stapelplaats op de percelen gelegen Oostrozebekestraat 43, en ten kadaster bekend onder Sectie B, nrs 858/a-2, 858/y, 848/b-2 en 847/c; (zaak A. 33.700);

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad bekend worden gemaakt op dezelfde wijze als het eerste vernietigde ministerieel besluit.

Artikel 3. - De kosten van het eerste beroep, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de gemeente Ingelmunster en van het Vlaamse gewest, elk voor de helft.

De kosten van het tweede beroep, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de gemeente Ingelmunster.

De kosten van de tussenkomst, bepaald op drieduizend frank, komen ten laste van de tussenkomende partij.

N1'" 43.723 en 43.724

ARRESTEN van 6 juli 1993 (Voorzitter van de IVe Vakantiekamer)

43.723 - BROWN: verwerping van de vordering tot schorsing omdat verzoeker niet ter terechtzitting is verschenen, noch vertegenwoordigd was.

43.724- LOKALALE SAMANGUA: afstand van de vordering tot schorsing en van het verzoek tot het opleggen van voorlopige maatregelen.

N1'" 43.725 en 43.726 ARRESTEN van 6 juli 1993 (Xe Kamer)

VELINOV en ATANASOVA: vordering tot schorsing zonder ernstig middel.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN SI'M'E - 1993

Page 52: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest Nr 43.727 Blz.1 N1" 43.727

Nr 43.727

ARREST van 6 juli 1993 (Xe Kamer) De HH. Baeteman, Voorzitter van de Raad van State, Verbiest en Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en De Wolf, auditeur.

V.Z.W. REGULATORY AFFAIRS SOCIETY HOMEOPATHICS (M'" Cauwe, Mat­thys en Van der Veken) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Maatschappelijke Integratie, Volksgezondheid en Leefmilieu (Mrs Ronse en Legras)

J. AFDELING WETGEVING - Dringende noodzakelijkheid - Bevoegdheid om de dringende noodzakelijkheid te beoordelen - 1° Bevoegdheid van de Raad van State (1) - 2° Motivering van de dringende noodzakelijkheid (2)

II. GENEESMIDDELEN - Verbod

1. (zie nr 42.037, IV, nr 2)

2. Het motief dat de schadelijke gevolgen van een geneesmiddel de noodzaak recht­vaardigt om zonder uitstel het verhandelen ervan te verbieden, kan niet als voldoende ernstig worden beschouwd, wanneer er een termijn van bijna twee maanden ligt tussen de datum van ondertekening van het bestreden besluit en de bekendmaking ervan in het staatsblad. Dergelijk lange termijn tussen de ondertekening en de publicatie is op zichzelf reeds een ontkenning van de «dringende noodzakelijkheid>>, zeker wanneer de volksgezondheid op het spel staat. De verwerende partij kan zich niet verschuilen achter de lange termijn die nodig was voor de verbetering van de voor publicatie bestemde drukproef, vermits zij, met de volks­gezondheid voor ogen, bij de diensten van het Belgisch Staatsblad had moeten aandringen op een spoedige bekendmaking of op een bekendmaking bij voorrang.

Gezien het verzoekschrift dat de Advocaten J. Van der Veken, D. Matthys en Chr. Cauwe op 24 december 1992 namens de v.z.w. «R.A.S.H.» - Regulatory Affairs Society Homeopathics hebben ingediend om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit van 2 september 1992 tot verbod van het verkopen, het afstaan onder een bezwarende titel of om niet en het afleveren van geneesmiddelen voor menselijk en inwendig gebruik die samengesteld zijn uit pyrrolizidine-alkaloïden bevattende planten of plantendelen, of uit poeders, extracten, tincturen of andere geconcentreerde of verdunde derivaten die uit die planten of plantendelen zijn gewonnen;

Gezien het arrest n' 42.037 van 22 februari 1993 waarbij de schorsing van de tenuitvoerlegging van het bovenvermeld koninklijk besluit wordt bevolen;

1. Over de gegevens van de zaak

Overwegende dat de gegevens van de zaak als volgt kunnen worden samengevat:

1.1. Met verwijzing naar wetenschappelijke publicaties wordt in 1990 door een deskundige in een verslag voor de werkgroep Farmacognosie van de Geneesmiddelencommissie van het Ministerie van \blksgezondheid onder meer het volgende gesteld:

<J'yrrolizidine-alkaloiäen op zichzelf zijn niet toxisch, maar zij worden in de lever gemetabolizeerd tot zeer reactieve pyrroolderivaten met alkylerende eigenschappen, die kunnen reageren met o.a. nucleïnezuren en functio­nele proteïnen. Alle toxische effecten van de pyrrolizidine-alkaloïden zijn te wijten aan deze alkylerende pyrrool­derivaten. Pyrrolizidine-intoxicatie veroorzaakt een kàrakteristieke leverbeschadiging, de zgn. <<Veno-occlusive disease», die gepaard gaat met fibrose, obstructie van de bloedvaten van de lever, hepatomegalie, megalocytose en mitose-inhibitie. Pyrrolizidine alkaloiäen hebben eveneens een toxisch effect op de longen: Pulmonaire arteriële hypertensie resulteert in schade aan het cardiovasculair systeem (rechter ventriculatie hypertrofie, cor pulmonale). Ook beschadigingen aan het zenuwstelsel en andere orgaansystemen zijn mogelijk. Pyrrolizidine alkaloiäen zijn eveneens carcinogeen (vnl. voor de lever), mutageen en teratogeen. In onze streken is het gevaar voor acute intoxicaties met massieve hoeveelheden pyrrolizidines eerder klein, maar de gezondheidsrisico's bij chronische blootstelling aan kleine hoeveelheden mogen niet onderschat worden. Deze veroorzaakt geen merkbare klinische symptomen gedurende een aanzienlijke tijd, maar houdt op lange termijn een verhoogd risico op levercirrhose of leverkanker in».

In België gaat het volgens dat verslag voornamelijk over Borago oflicinalis, Eupatorium cannabinum, Petasites oflicinalis, Senecio jacobaea, Senecio vulgaris, Symphytum officinale en Tussilago farfara.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 53: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.727

Tot besluit van het verslag wordt gesteld:

Arrest Nr 43.727

Blz. 2

«Het gebruik van deze planten, vooral dan inwendig, dient dus afgeraden te worden, zolang niet onweer­legbaar aangetoond is dat de eventuele medicinale eigenschappen zouden opwegen tegen de hoger geschetste gezondheidsrisico's».

1.2. Tijdens zijn vergadering van 10 mei 1990 besluiit de werkgroep Farmacognosie dat de aflevering van pyrrolizidine-alkaloïden bevattende planten voor inwendig gebruik verboden zou moeten worden.

1.3. Het uitvoerend comité van de geneesmiddelencommissie sluit zich op 8 juni 1990 aan bij de conclusies van de werkgroep Farmacognosie.

1.4. In een brief van 28 september 1990 deelt het uitvoerend comité aan de Staatssecretaris voor Volksge­zondheid zijn grote bezorgdheid mede over de aflevering van geneesmiddelen die pyrrolizidine-alkaloïden bevat­tende planten bevatten. Tevens deelt het comité mee dat die geneesmiddelen «in het belang van de volksgezondheid, dringend dienen gereglementeerd te worden».

1.5. Na de samenstelling van de nieuwe regering wordt op 24 juli 1992 opnieuw een ontwerp van koninklijk besluit aan de Minister van Volksgezondheid overgemaakt

1.6. Op 2 september 1992 wordt het koninklijk besluit goedgekeurd tot verbod van het verkopen, het afstaan onder bezwarende titel of om niet en het afleveren van geneesmiddelen voor menselijk en inwendig gebruik die samengesteld zijn uit pyrrolizidine-alkaloïden bevattende planten of plantendelen, of uit poeders, extracten, tincturen of andere geconcentreerde of verdunde derivaten die uit die planten of plantendelen zijn gewonnen.

In de aanhef van het besluit wordt gesteld:

«Gelet op de wet van 25 maart 1964 op de geneesmiddelen, inzonderheid op artikel 7;

»Gelet op het eensluidend advies van de Geneesmiddelencommissie;

»Gelet op de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12januari1973, inzonderheid op artikel 3, § 1, gewijzigd bij de wetten van 9 augustus 1980, 16 juni 1989 en 4 juli 1989;

»Gelet op de dringende noodzakelijkheid;

»Overwegende dat de schadelijke gevolgen van deze geneesmiddelen de noodzaak verrechtvaardigen om zonder uitstel het verkopen, het afstaan onder een bezwarende titel of om niet en het afleveren van geneesmiddelen voor menselijk en inwendig gebruik die samengesteld zijn uit pyrrolizidine-alkaloiäen bevattende planten of plan­tendelen, of uit poeders, extracten, tincturen of andere geconcentreerde of verdunde derivaten die uit die planten of plantendelen zijn gewonnen, te verbieden;

»Op de voordracht van Onze Minister van Maatschappelijke Integratie, Volksgezondheid en Leefmilieu».

Het dispositief van het besluit luidt als volgt:

<~rtikel 1. Het verkopen, het afstaan onder een bezwarende titel of om niet en het afleveren van genees­middelen voor menselijk en inwendig gebruik die samengesteld zijn uit één of meer van de hieronder vermelde pyrrolizidine-alkaloiäen bevattende planten of plantendelen, of uit poeders, extracten, tincturen of andere gecon­centreerde of verdunde derivaten die uit die planten of plantendelen zijn gewonnen, zijn verboden:

»1° Borago officinalis; »2° Eupatorium cannabinum; »3° Petasites officinalis; »4° Senecio jacobaea; »5° Senecio vulgaris; »6° Symphytum officinale; »7° Tussilago farfara.

>drt. 2. Dit besluit treedt in werking de dag waarop het in het Belgisch Staatsblad wordt bekendgemaakt.

>drt. 3. Onze Minister van Maatschappelijke Integratie, Volksgezondheid en Leefmilieu is belast met de uitvoering van dit besluit>>.

Het besluit wordt bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 oktober 1992.

2. Over de gegrondheid van het beroep.

Overwegende dat de verzoekende partij als middel de schending van artikel 3, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State aanvoert; dat zij haar middel expliciteert als volgt:

<<Het aangevochten besluit verwijst in de aanhef naar de «dringende noodzakelijkheid».

»Er wordt dus van uitgegaan dat hier in toepassing van art. 3, § 1, der gecoördineerde wetten op de Raad van State principieel het advies moet worden gevraagd van de Af deling Wetgeving van de Raad van State, wat overigens een exact uitgangspunt is, daar het geen twijfel lijdt dat het K.B. van 2 september 1992 een reglementair besluit is.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STME - 1993

Page 54: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest Nr 43.727 Blz. 3 N1' 43.727

»Het advies van de Afdeling Wetgeving werd niet gevraagd, zonder dat nochtans werd voldaan aan de voorwaarde om op deze uitzondering een beroep te mogen doen, nl. «het met redenen omklede geval van hoogdringendheid».

»Weliswaar wordt in de aanhef van het besluit gesteld:

»«Overwegende dat de schadelijke gevolgen van deze geneesmiddelen de noodzaak verrechtvaardigen om zonder uitstel het verkopen, het afstaan (".) te verbieden».

»".

»Uit geen enkel gegeven blijkt dus de dringende noodzakelijkheid naar het onverwijld nemen van het besluit zonder de raadpleging van de Afdeling Wetgeving, temeer daar een advies binnen ten hoogste drie dagen had kunnen gevraagd worden in toepassing van art. 84 der gecoördineerde wetten op de Raad van State.

»Trouwens, hoe kan de zo beweerde hoogdringendheid worden in concordantie gebracht met het feit dat bijna twee volk maanden werd gewacht met de publicatie van het op 2 september 1992 getroffen besluit?

»Indien er een reëel gevaar zou bestaan voor de Volksgezondheid, quod non, had het zonder meer getuigd van verregaande nalatigheid van de overheid te wachten met de onmiddellijke invoering van het verbod»;

2.1.2. Overwegende dat de verwerende partij antwoordt, samengevat, dat zij «volledig de voorwaarde van motivering van de hoogdringendheid (vervulde)», dat de Raad van State «Zich enkel (heeft) uit te spreken over het al dan niet bestaan van motivering en deze te toetsen aan de materiële juistheid en het dienend karakter ervan ". echter niet over de opportuniteit van het inroepen van de hoogdringendheid», dat «het verloop van tijd tussen de ondertekening op 2 september en de publikatie op 27 oktober geenszins het hoogdringend karakter in het gedrang brengt>>; dat zij besluit:

«Volgens stuk 1 van de bundel kan men vaststellen dat de tekst aan het Belgisch Staatsblad verzonden werd op 15.9, dat de drukproef naar dienst werd opgestuurd op 24.9.92, dat het naar de Heer Win Daele werd opgestuurd op 1.10.92, dat de verbeterde drukproef naar het Belgisch Staatsblad werd verzonden op 9.10.1992, om uiteindelijk gepubliceerd te worden op 27 oktober 1992;

»De termijn van publikatie is derhalve duidelijk verlengd door omstandigheden die buiten de wil van tegenpartij liggen en die niets ontnemen aan het bestaan van de hoogdringendheid bij het ondertekenen van de aangevochten akte»;

2.1.3. Overwegende dat de verzoekende partij repliceert, samengevat, dat het niet onbelangrijk is te wijzen op de data, dat uit het administratief dossier blijkt dat Huxtable reeds in 1979 zou gewezen hebben op het gevaar van de verboden planten, dat de commissie Farmacognosie kennis kreeg van een expertiserapport in 1990 en reeds in 1990 de Minister had aanbevolen om reglementerend op te treden, dat nog bezwaarlijk van hoogdringendheid kan gesproken worden wanneer de Minister dan nog twee jaar wacht om het koninklijk besluit ter ondertekening voor te leggen, dat de bewering van de verwerende partij dat de nota geen gevolg kende door de wijziging van de regering uiteraard geen steek houdt, dat deze wijziging geen twee jaar heeft geduurd, en het een materie betrof die ressorteerde onder de «lopende zaken», dat de thans in de memorie van antwoord verschafte uitleg over de publicatie-procedure, met drukproef en verbeterende drukproef nog steeds geen antwoord geeft;

2.1.4.1. Overwegende dat, naar luid van artikel 3, § 1, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, de Ministers de ontwerpen van reglementaire besluiten onderwerpen aan het met redenen omkleed advies van de afdeling wetgeving «buiten het met bijzondere redenen omklede geval van hoogdringendheid»;

2.1.4.2. Overwegende dat het de Raad van State niet toekomt zich in de plaats van de Minister te stellen om te oordelen of er al dan niet in casu <<hoogdringendheid» was; dat de Raad van State wel vermag te controleren of er een bijzondere motivering werd opgegeven ter verantwoording van de <<hoogdringendheid» en of de opgegeven motieven voldoende ernstig, expliciet, exact en pertinent zijn;

2.1.4.3. Overwegende dat in de aanhef van het bestreden besluit de «dringende noodzakelijkheid» wordt ingeroepen om geen advies in te winnen van de afdeling wetgeving van de Raad van State; dat hierbij de volgende formele motivering wordt opgegeven: «Overwegende dat de schadelijke gevolgen van deze geneesmiddelen de noodzaak verrechtvaardigen om zonder uitstel het verkopen, het afstaan ". en het afleveren van geneesmiddelen ". te verbieden»;

2.1.4.4. Overwegende dat dit motief in casu als niet voldoende ernstig kan beschouwd worden; dat, in de veronderstelling dat de beoogde geneesmiddelen inderdaad schadelijk zouden zijn voor de volksgezondheid, het niet duidelijk is waarom het koninklijk besluit, waarvan de vernietiging wordt gevorderd, enerzijds ondertekend werd op 2 september 1992, en anderzijds pas gepubliceerd werd in het Belgisch Staatsblad van 27 oktober 1992; dat een dergelijk lange termijn tussen de ondertekening en de publicatie op zichzelf reeds een ontkenning is van de «dringende noodzakelijkheid»; dat deze vaststelling des te klemmender is, daar, althans volgens de verwerende partij, in casu de volksgezondheid op het spel staat; dat de uitleg van de verwerende partij als zou de verbetering van de drukproef aan de oorsprong liggen van de termijn tussen de ondertekening en de publicatie van het bestreden koninklijk besluit niet overtuigt; dat de verwerende partij, met de volksgezondheid voor ogen, bij de diensten van het Belgisch Staatsblad had moeten aandringen op een spoedige bekendmaking of op een bekendmaking bij voorrang; dat uit geen enkel stuk blijkt dat zij dit daadwerkelijk gedaan heeft; dat het middel gegrond is;

VERZAMEUNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 55: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.727

Arrest Nr 43.727

Blz. 4

2.2. Overwegende dat, gezien de aard van de vastgestelde onwettigheid, de andere middelen niet dienen onderzocht te worden,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het koninklijk besluit van 2 september 1992 tot verbod van het verkopen, het afstaan onder een bezwarende titel of om niet en het afleveren van geneesmiddelen voor menselijk en inwendig gebruik die samengesteld zijn uit pyrrolizidine-alkaloïden bevattende planten of plantendelen, of uit poeders, extracten, tincturen of andere geconcentreerde of verdunde derivaten die uit die planten of plantendelen zijn gewonnen.

Artikel 2. - Dit arrest zal bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad worden bekendgemaakt op dezelfde wijze als het vernietigde koninklijk besluit.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de verwerende partij.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DB RAAD VAN STMB - 1993

Page 56: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733 Blz. 1

Nr 43.728

ARREST van 6 juli 1993 (Xe Kamer)

:w 43.728

De HH. Baeteman, voorzitter van de Raad van State, Verbiest en Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en Aertgeerts, auditeur (gedeeltelijk eensluidend advies)1.

VERHAEGHE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsver­dediging (de IF Catsberg)

1. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten -Benoeming, bevordering en verandering van graad - Wijziging van verzoekers administratieve toestand - Oppensioenstelling (1)

II. CENTRALE DIENST VOOR SOCIALE EN CULTURELE ACTIE TEN BEHOEVE VAN DE LEDEN VAN DE MILITAIRE GEMEENSCHAP - Voorzitter van het beheerscomtié - Ontheffing en ontslag (2)

1. Wanneer verzoeker hangende het geding op pensioen is gesteld en uit het verzoek­schrift blijkt dat hij niet heeft beoogd de fimctie te bekleden van voorzitter van het beheers­comité van de Centrale Dienst voor Sociale en Culturele Actie ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap, en hij niet aantoont hoe de vernietiging van het koninklijk besluit waarbij een ander persoon in die fu,nctie wordt aangesteld, hem nog een materiële of zelfs morele genoegdoening zou kunnen verschaffen, is zijn belang bij deze vernietiging hangende het geding teloor gegaan. Aangezien zulks niet aan zijn toedoen te wijten is, dienen de kosten van het beroep ten laste van de verwerende partij te worden gelegd.

Door de voormelde pensionering kan verzoekers belang om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit waarbij hij van de litigieuze fu,nctie wordt ontheven, twijfelachtig worden. In casu blijkt echter dat verzoeker beoogt na vernietiging vergoedingen en voordelen te bekomen die rechtstreeks voortvloeien uit het vervullen van de voormelde fu,nctie waaruit hij naar zijn oordeel op onrechtmatige wijze vroegtijdig is verwijderd. De kans die daartoe geschapen zou worden door een vernietiging is een materieel voordeel. Daarenboven kan verzoekers moreel belang nog nuttig worden gediend door het toewijzen van het beroep.

2. Luidens artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 kan de voorzitter van het beheerscomité van de C.D.S.CA. ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap slechts uit zijn ambt worden «ontheven» op zijn verzoek en na een opzeggingstermijn van minstens drie maanden.

Waar in het gewone taalgebruik enige overeenstemming kan bestaan tussen «onthef­fing» en «Ontslag», kan er, gelet op de toepasselijke reglementering, ten dezen geen betwisting bestaan over het onderscheid dat bestaat tussen «ontheven» en «ontslagen» worden. In be­doeld artikel 2, § 2, zijn beide begrippen duidelijk van elkander onderscheiden. «Ontheven» worden is slechts op verzoek van de betrokkene en na een opzeggingstermijn van minstens drie maanden mogelijk. «Ontslagen» worden, kan ambtshalve en zonder opzeggingstermijn indien de betrokkene niet meer voldoet aan bepaalde voorwaarden.

Luidens artikel 2, § 2, tweede zinsdeel, van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 is het ambtshalve ontslag zonder opzeggingstermijn mogelijk indien de voorzitter van het beheerscomité «niet meer voldoet aan de in artikel 1, 1°, 3° en 4°, van dit besluit gestelde eisen». Deze eisen zijn: Belg zijn, de burgerlijke en politieke rechten genieten, en aan de dienstplichtwetten voldoen. Uit de tekst van bedoelde bepaling blijkt niet dat er naast de daar genoemde gronden tot ambtshalve ontslag nog andere kunnen gelden.

Uit artikel 2, § 1, van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 luidens hetwelk de benoeming tot voorzitter geschiedt voor een termijn van acht jaar die hernieuwbaar is, blijkt dat aan het ambt van voorzitter geen vastheid van betrekking is verbonden.

De overheid heeft haar bevoegdheid om de voorzitter van het beheerscomité te ontslaan ingeperkt door de voorwaarden die zij zichzelf heeft opgelegd in artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit van 20 juli 1973. Indien de overheid zou oordelen aan de benoeming van 1 Het Auditoraat was van oordeel dat de beide beroepen ontvankelijk en gegrond zijn, zodat de twee bestreden besluiten dienden te worden nietigverklaard.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE -1993

Page 57: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.728

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733

Blz.2

de voorzitter van het beheerscomité een einde te moeten stellen omdat deze bijvoorbeeld niet meer van onberispelijk gedrag zou zijn of niet meer zou beschikken over de vereiste intellectuele vermogens, kan zij dit niet met toepassing van het ambtshalve ontslag bedoeld in artikel 2, § 2.

Gezien een eerste verzoekschrift dat Roger Verhaeghe op 13 februari 1987 heeft ingediend waarin hij de vernietiging vordert van het koninklijk besluit van 28 januari 1987 waarbij hij, met ingang van 1 februari 1987, wordt ontheven uit zijn ambt van voorzitter van het beheerscomité van de Centrale Dienst voor Sociale en Culturele Actie (C.D.S.C.A.) ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap;

Gezien een tweede verzoekschrift dat Roger Verhaeghe op 10 april 1987 heeft ingediend waarin hij de vernietiging vordert van het koninklijk besluit van 20 maart 1987 waarbij Jacques E. Brassine, met ingang van 1 februari 1987, wordt benoemd tot voorzitter van het beheerscomité van de Centrale Dienst voor Sociale en Culturele Actie (C.D.S.C.A.) ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap;

Gelet op de beschikking van 11 september 1991 waarbij de zaken worden gevoegd;

1. Over de feitelijke gegevens van de zaken.

Overwegende dat de gegevens in deze zaak als volgt kunnen worden samengevat:

1.1. Bij koninklijk besluit van 20 februari 1986 wordt verzoeker, kolonel militair administrateur, met ingang van 1 maart 1986, benoemd tot voorzitter van het beheerscomité van de C.D.S.C.A. ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap, voor een duur van drie jaar. Dit besluit, in extenso bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 28 februari 1986, luidt als volgt:

<<BOUDEWIJN, Koning der Belgen,

»( .. .)

Gelet op de wet van 10 april 1973 houdende oprichting van een Centrale Dienst voor sociale en culturele actie ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap, gewijzigd bij de wet van 28 december 1973 betreffende de budgettaire voorstellen 1973-197 4, bij de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het militair personeel van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst en bij het koninklijk besluit nr. 90 van 20augustus1982, tot wijziging van de wet van 10 april 1973 houdende oprichting van een Centrale Dienst voor sociale en culturele actie ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap, inzonderheid op artikel 5, § 2;

»Gelet op de wet van 14 januari 1975 houdende het tuchtreglement van de Krijgsmacht, inzonderheid op artikel 19;

»Gelet op het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende het administratief statuut en de bezoldigingsre­geling van de voorzitter van het beheerscomité van de Centrale Dienst voor sociale en culturele actie ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 maart 1979;

»( . .)

»Art. 2. Kolonel Militair Administrateur Roger G. Verhaeghe, geboren op 31 januari 1933, wordt tot voor­zitter van het beheerscomité van de Centrale Dienst voor sociale en culturele actie ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap benoemd op 1maart1986, voor een duur van drie jaar;

»( ... )».

1.2. Bij koninklijk besluit van 28 januari 1987, bestreden in de eerste zaak wordt verzoeker, met ingang van 1 februari 1987, ontheven uit dit ambt. De aanhef van dit besluit luidt als volgt:

«Gelet op de wet van 10 april 1973 houdende oprichting van een Centrale Dienst voor sociale en culturele actie ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap, gewijzigd bij de wet van 28 december 1973 betreffende de budgettaire voorstellen 1973-1974, bij de wet van 11 juli 1978 tot regeling van de betrekkingen tussen de overheid en de vakbonden van het militair personeel van de land-, de lucht- en de zeemacht en van de medische dienst, bij het koninklijk besluit nr. 90 van 20 augustus 1982 en bij het koninklijk besluit nr. 485 van 22 december 1986;

»Gelet op het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende het administratief statuut en de bezoldigingsre­geling van de voorzitter van het beheerscomité van de Centrale Dienst voor sociale en culturele actie ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 27 maart 1979;

»Overwegende dat het koninklijk besluit nr. 485 van 22 december 1986 de bevoegdheden van de voorzitter van het beheerscomité van de Centrale Dienst grondig heeft gewijzigd; dat die voorzitter niet meer de leiding van

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STPJE - 1993

Page 58: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733 Blz. 3 Nr 43.728

de Dienst moet op zich nemen en dat hij ook niet meer het personeel zal leiden; dat het dus zaak is een nieuwe voorzitter aan te wijzen, rekening houdend met de bevoegdheden die hem in de nieuwe structuur zijn toebedeeld;

»( ... )».

1.3. Bij koninklijk besluit van 20 maart 1987, bestreden in de tweede zaak wordt Jacques E. Brassine, met ingang van 1 februari 1987, benoemd tot voorzitter van het beheerscomité van de C.D.S.C.A. ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap. De aanhef van dit besluit is gelijkluidend met de aanhef aangehaald onder nr. 1.2., met uitzondering van de woorden «inzonderheid op artikel 2, § 1», die in fine van het tweede lid in de aanhef van dit besluit van 20 maart 1987 zijn toegevoegd;

2. Over de ontvankelijkheid van de beroepen.

2.1. Overwegende dat tussen partijen niet betwist wordt dat verzoeker hangende het geding op pensioen is gesteld; dat hij reeds in zijn verzoekschrift stelde dat de litigieuze functie waaruit hij is ontheven door de in de eerste zaak bestreden beslissing, hem voor «de beperkte duur van drie jaar>> is toevertrouwd en het einde daarvan «samenvalt met (zijn) oppensioenstelling»;

2.2.1. Overwegende dat aldus blijkt dat verzoeker niet heeft beoogd de voormelde functie na zijn pensione­ring nog te willen bekleden, daargelaten de vraag of dit rechtens mogelijk was; dat verzoeker niet aantoont hoe de vernietiging van het koninklijk besluit van 20 maart 1987 waarbij Jacques E. Brassine in die functie wordt aange­steld, verzoeker heden nog een materiële of zelfs morele genoegdoening zou kunnen verschaffen; dat verzoekers belang bij deze vernietiging hangende het geding is teloor gegaan; dat zulks niet aan zijn toedoen is te wijten zodat de kosten van het beroep in de tweede zaak ten laste van de verwerende partij dienen te worden gelegd;

2.2.2. Overwegende dat door de voormelde pensionering eveneens verzoekers belang om de vernietiging te vorderen van het koninklijk besluit van 28 januari 1987 waarbij hij uit de litigieuze functie wordt ontheven, twijfelachtig had kunnen worden; dat ten dezen echter blijkt dat verzoeker beoogt na vernietiging vergoedingen en voordelen te bekomen die rechtstreeks voortvloeien uit het vervullen van de voormelde functie waaruit hij naar zijn oordeel op onrechtmatige wijze vroegtijdig is verwijderd door het voormeld besluit; dat de kans die daartoe geschapen zou worden door een vernietiging een materieel voordeel is; dat daarenboven verzoekers moreel belang nog nuttig kan worden gediend door het toewijzen van het beroep; dat hij immers in zijn verzoekschrift wijst op zijn «status» van voorzitter die hem werd ontzegd en op zijn «beroepseer van hoger officier>> en zijn <persoonlijke eer en reputatie (cfr de persverslagen)» die door het bestreden besluit werden geschaad; dat inderdaad door een vernietiging de indruk kan worden weggenomen dat de bestreden beslissing van vroegtijdige ontheffing uit de functie te wijten was aan persoonlijke tekortkomingen van verzoeker; dat verzoeker aldus zijn belang heeft behouden bij de vordering in de eerste zaak;

3. Over de gegrondheid van het beroep nr. A. 35.571.

3.1. Overwegende dat verzoeker in zijn verzoekschrift in een eerste middel de schending aanvoert van artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 tot vaststelling van het administratief statuut en de bezoldigingsregeling van de Voorzitter van het beheerscomité van de C.D.S.C.A., «houdende de enige statutair voorziene omstandigheden en procedures met betrekking tot het beëindigen van het mandaat van voorzitter», in een tweede middel de schending van artikel 2 van het koninklijk besluit van 20 februari 1986 waarbij hij als voorzitter van het beheerscomité werd benoemd voor een termijn van drie jaar en in een derde middel «het ontbreken van iedere geldige motivering in de overwegingen van het bestreden besluit»; dat verzoeker zijn middelen uitwerkt als volgt:

«a. de overwegingen beperken zich tot de loutere vaststelling dat het koninklijk besluit N'. 485 van 22 de­cember 1986 de bevoegdheden van de voorzitter van het beheerscomité grondig heeft gewijzigd en tot de bewering dat het de zaak is van een nieuwe voorzitter aan te wijzen.

»b. (1) het verslag aan de Koning bij het evengenoemd koninklijk besluit N'. 485 van 22 december 1986 dat ( ... ) de terugkeer betekent tot de toestand van vóór 1982 (dus van vóór het koninklijk besluit N' 90) stelt dat «dat oogmerk zal kunnen worden bereikt door de terugkeer naar die nieuwe organisatie, welke een meer uitgebreide leiding zou omvatten» ( .. .), en waarbij «het beheerscomité en zijn voorzitter aldus de rol kunnen vervullen van controle en definitie van het te volgen beleid».

»(2) Op 1 februari 1987 is er geen sprake van een meer uitgebreide leiding van de Centrale Dienst, wel integendee~ gezien er geen nieuwe voorzitter, noch leidend ambtenaar en adjunct, werden benoemd, en dat de functie van ondervoorzitter geen enkele leidinggevende bevoegdheid meer heeft. Het ministerieel besluit N'. 53847 van 16 januari 1987 voorziet enkel in de aanduiding van een eerste adviseur van de Centrale Dienst, voor de uitoefening van de hogere functie van leidend ambtenaar van de Centrale Dienst voor een periode van 1 februari tot 31 juli 1987 (cfr. B4).

»(3) de wijziging van de bevoegdheden van de voorzitter van de Centrale Dienst houdt geen geldige motivering in om hem te vervangen, gezien er geen wijziging is van zijn administratief statuut bepaald bij koninklijk besluit van 20 juli 1973, en zijn opdrachten enerzijds terug ongeveer dezelfde zijn als vóór het koninklijk besluit N' 90 en anderzijds beperkter zijn dan op het ogenblik van zijn benoeming, en mijn bekwaamheid en mogelijkheden om een minder onvangrijke taak uit te voeren dus niet mogen in twijfel getrokken worden.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STPJE - 1993

Page 59: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.728

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733

Blz. 4

»(4) ten overvloede houd ik eraan erop te wijzen dat in de loop van mijn ambtsuitoefening geen enkele fout werd aangewezen en ik geenszins in mijn plichten ben tekort geschoten. Dergelijke feiten of overwegingen kunnen derhalve niet als motivering worden ingeroepen.

»Ter gelegenheid van mijn onderhoud met de Minister van Landsverdediging op 4 februari 1987 werd ten andere bevestigd dat ik zeer goed werk heb verricht»;

3.2.1. Overwegende dat de verwerende partij in haar memorie van antwoord betreffende het eerste mid­del daartegenover stelt dat het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende het administratief statuut en de bezoldigingsregeling van de Voorzitter van het beheerscomité van de C.D.S.C.A" in zijn artikel één de toetre­dingsvoorwaarden bepaalt, dat artikel 2, § 2, van hetzelfde besluit bepaalt dat de voorzitter ambtshalve en zonder opzeggingstermijn uit zijn ambt kan ontslagen worden indien hij niet meer voldoet aan sommige voorwaarden bedoeld in artikel één, dat deze voorwaarden niet alleen potestatief zijn maar dat zij evenmin limitatief zijn zoals ingeroepen wordt door de verzoeker, dat de aard zelf van het ambt van voorzitter van het beheerscomité impliceert dat de uitvoerende macht over een uitgebreide bevoegdheid beschikt bij de vervanging van de titularissen wanneer de omstandigheden zulks opdringen, hetgeen ontegensprekelijk ter zake het geval is, zonder dat evenwel enige fout in hoofde van belanghebbenden kan aangevoerd worden, dat overigens, in casu, de bevoegdheid om te benoemen ook de bevoegdheid inhoudt om een einde te stellen aan de benoeming, dat het anderzijds ondenkbaar zou zijn dat een voorzitter, die bijvoorbeeld niet meer van onberispelijk gedrag zou zijn of niet meer zou beschikken over al zijn intellectuele vermogens, zou moeten gehandhaafd blijven in zijn mandaat krachtens een beperkende interpretatie van voornoemd artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit van 20 juli 1973;

3.2.2. Overwegende dat de verwerende partij in haar memorie van antwoord betreffende het tweede middel stelt dat de artikelen 3, 4 en 6 van het koninklijk besluit nr. 90 van 20 augustus 1982 de leiding van de Centrale Dienst, de leiding van het personeel en de werking van genoemde Dienst toevertrouwd hadden aan de voorzitter van het beheerscomité, dat bij voornoemd koninklijk besluit nr. 485 van 22 december 1986 al die bevoegdheden vanaf 1 februari 1987 toevertrouwd worden aan een leidend ambtenaar en een adjunct-leidend ambtenaar, terwijl vanaf diezelfde datum het beheerscomité en zijn voorzitter als opdracht zull~n hebben - zoals dat bij elke instelling van openbaar nut het geval is en zoals dat het geval was voor de toepassing van het koninklijk besluit nr. 90 vim 20 augustus 1982 - de bepaling van het algemeen beleid en de controle op de uitvoering ervan; dat de verwerende partij verder betoogt dat krachtens voornoemd koninklijk besluit nr. 90 de voorzitter van het beheerscomité niet alleen deelnam aan de uitoefening van de opdracht «orgaan van beheer» zoals geregeld bij de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut (meer bepaald het opmerken van de begroting en van de rekeningen), maar bovendien hij er ook, ten persoonlijke titel, mee belast was de uitvoering van de beslissingen van genoemd beheerscomité te verzekeren, dat aan deze concentratie van bevoegdheden het meergenoemd koninklijk besluit nr. 485 een einde heeft gesteld door enerzijds de bepaling van het te voeren beleid en de controle erop en anderzijds het dagelijks beheer (namelijk de uitvoering van dat beleid) opnieuw te splitsen, dat verzoeker in zijn functie behouden van voorzitter van het beheerscomité en hem, daardoor, een controle-opdracht toekennen op de daden die hij verricht had als orgaan dat belast was met het dagelijks beheer, een miskenning zou geweest zijn van de basisfilosofie van het koninklijk besluit nr. 485, dat de considerans van het koninklijk besluit houdende ontheffing van verzoeker uit zijn ambt van voorzitter van het beheerscomité van de C.D.S.C.A. overigens nader uitlegt dat het omwille van een grondige wijziging in de bevoegdheden van de voorzitter zaak was om verzoeker te ontlasten van zijn mandaat en een nieuwe voorzitter aan te duiden, rekening houdend met de bevoegdheden die hem in de nieuwe structuur toebedeeld worden, dat het bijgevolg ten onrechte is dat verzoeker het ontbreken van een geldige motivering voor de ontheffing uit zijn ambt van voorzitter inroept;

3.3.1. Overwegende dat verzoeker er in zijn memorie van wederantwoord op wijst dat het bestreden besluit zijn «ontheffing» uit zijn ambt als voorzitter inhoudt en niet zijn «ontslag»; dat met verwijzing naar de tekst van artikel 2, § 2, eerste zinsdeel, van het voornoemde koninklijk besluit van 20 juli 1973, verzoeker stelt dat de voorwaarden tot «ontheffing», die hun volle wettelijk karakter behouden, niet werden vervuld, daar geen aanvraag tot ontheffing werd ingediend;

3.3.2. Overwegende dat verzoeker er in zijn memorie van wederantwoord verder op wijst dat de verwerende partij ten onrechte stelt dat de controle-opdracht van de voorzitter van het beheerscomité van de Centrale Dienst zou slaan «Op de daden die hij verricht had als orgaan dat belast was met het dagelijks beheer» en zijn behoud aldus «een miskenning zou geweest zijn van de basisfilosofie van het koninklijk besluit nr. 485»; dat hij stelt dat de controle-opdracht van de Voorzitter in de nieuwe context, na het koninklijk besluit nr. 485, niet slaat op het verleden dat wil zeggen «Op de daden die hij verricht had als orgaan dat belast was met het dagelijks beheer» maar wel op de daden die in het kader van het koninklijk besluit nr. 485 worden toegekend aan de leidend ambtenaar en de adjunct-leidend ambtenaar, dat er dus geen sprake van is dat er «miskenning (zou) geweest zijn van de basisfilosofie van het koninklijk besluit nr. 485»; dat verzoeker erop wijst dat deze redenering niet werd toegepast op de ondervoorzitters wiens bevoegdheden ook grondig werden beperkt en niet ambtshalve uit hun ambt werden ontheven; dat verzoeker subsidiair nog betoogt dat evenmin de voorwaarden tot ontslag gesteld in artikel 2, § 2, tweede zinsdeel van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 werden vervuld aangezien bij deze uitdrukkelijke reglementaire bepaling de Koning geen andere argumenten mag inroepen dan diegene die daarin vermeld zijn;

3.4.1. Overwegende dat het eerste en het derde middel samen dienen te worden onderzocht; dat het aanvaarden van de stelling van de verwerende partij dat de gronden tot ontslag uit de functie van voorzitter

VERZAMELING VAN ARRESIBN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 60: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733 Blz. 5 Nr 43.728

niet limitatief zijn - door verzoeker in zijn eerste middel betwist - er immers toe kan leiden te onderzoeken of het aangegeven motief de bestreden beslissing kan ondersteunen - wat verzoeker in zijn derde middel betwist;

3.4.2. Overwegende dat de artikelen 1 en 2 van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 «houdende het administratief statuut en de bezoldigingsregeling van de voorzitter van het beheerscomité van de C.D.S.CA. ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap» ten dezen van toepassing in een door partijen niet betwiste versie als volgt luiden:

«Artikel 1. - Niemand kan worden benoemd tot voorzitter van het beheerscomité van de Centrale dienst voor sociale en culturele actie ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap - hierna «Centrale Dienst» genoemd - indien hij niet aan de volgende eisen voldoet:

»1° -Belg zijn; »2° -van onberispelijk gedrag zijn; »3° - de burgerlijke en politieke rechten genieten; »4° - aan de dienstplichtwetten voldoen; »5° - ten minste veertig jaar oud zijn.

»Art. 2. - § 1 -De Voorzitter van het beheerscomité van de Centrale Dienst wordt door Ons, op de voordracht van Onze Minister van Landsverdediging, voor een termijn van acht jaar benoemd; die termijn kan worden hernieuwd.

»-§ 2 -Hij kan door Ons, op zijn verzoek en na een opzeggingstermijn van minstens drie maanden, uit zijn ambt worden ontheven, of ambtshalve en zonder opzeggingstermijn worden ontslagen indien hij niet meer voldoet aan de in artikel 1, 1°, 3° en 4° van dit besluit gestelde eisen»;

3.4.3. Overwegende dat uit de tekst van het bestreden koninklijk besluit van 28 januari 1987 blijkt dat verzoeker uit zijn ambt van voorzitter werd «ontheven» ( «déchargé de ses fonctions de président>> ); dat luidens artikel 2, § 2, van het aangehaalde besluit van 20 juli 1973 de voorzitter uit zijn ambt slechts kan worden «ontheven» op zijn verzoek en na een opzeggingstermijn van minstens drie maanden; dat uit het administratief dossier niet blijkt dat verzoeker om de ontheffing uit zijn ambt van voorzitter zou verzocht hebben; dat artikel 2, § 2, eerste zinsdeel, van het besluit van 20 juli 1973 dan ook werd geschonden aangezien de voorwaarden tot «ontheffing» niet werden nageleefd;

3.4.4. Overwegende dat de verwerende partij in haar memorie van antwoord het voorstelt alsof verzoeker «ambtshalve en zonder opzeggingstermijn» uit zijn ambt werd «ontslagen»; dat uit de tekst van het bestreden besluit evenwel onbetwistbaar blijkt dat er van «ontslag» nergens sprake is, doch wel van «ontheffing uit het ambt van voorzitter»; dat, waar in het gewone taalgebruik enige overeenstemming kan bestaan tussen «ontheffing» en «ontslag» er, gelet op de toepasselijke reglementering, ten dezen geen betwisting kan bestaan over het onderscheid dat bestaat tussen «ontheven» en «ontslagen» worden; dat in bedoeld artikel 2, § 2, beide begrippen duidelijk van elkander onderscheiden zijn; dat «ontheven» worden slechts op verzoek van de betrokkene en na een opzeggingstermijn van minstens drie maanden mogelijk is; dat «ontslagen» worden ambtshalve kan en zonder opzeggingstermijn indien de betrokkene niet meer voldoet aan bepaalde voorwaarden;

3.4.5. Overwegende dat, zelfs indien men zou aannemen dat verzoeker «ambtshalve en zonder opzeggings­termijn uit zijn ambt werd ontslagen», vastgesteld dient te worden dat de voorwaarden voor een dergelijk ontslag, zoals bepaald in artikel 2, § 2, tweede zinsdeel van het koninklijk besluit van 20 juli 1973, evenmin werden na­geleefd; dat immers luidens deze bepaling het ambtshalve ontslag zonder opzeggingstermijn mogelijk is indien de voorzitter van het beheerscomité «niet meer voldoet aan de in artikel 1, 1°, 3° en 4°, van dit besluit gestelde eisen»; dat deze eisen zijn: Belg zijn, de burgerlijke en politieke rechten genieten, en aan de dienstplichtwetten voldoen; dat niet geargumenteerd wordt dat verzoeker niet langer aan één of meer van deze voorwaarden zou voldoen; dat de verwerende partij wel laat gelden dat de in artikel 2, § 2, tweede zinsdeel, bepaalde voorwaarden niet limitatief zijn; dat uit de tekst zelf van bedoelde bepaling evenwel niet blijkt dat er naast de daar genoemde gronden tot ambtshalve ontslag nog andere kunnen gelden; dat de verwerende partij in haar memorie van antwoord daarvoor geen deugdelijke argumenten aanvoert; dat zij weliswaar betoogt dat aan het ambt van voorzitter geen vastheid van betrekking is verbonden, hetgeen inderdaad blijkt uit artikel 2, § 1, van het besluit van 20 juli 1973 luidens hetwelk de benoeming tot voorzitter geschiedt voor een termijn van acht jaar, die hernieuwbaar is; dat hiermee niet overtuigend aangetoond is dat er naast de in genoemd artikel 2, § 2, tweede zinsdeel, bedoelde mogelijkheden tot ambtshalve ontslag nog andere zouden zijn; dat de overheid haar bevoegdheid om de Voorzitter van het be­heerscomité ambtshalve te ontslaan ingeperkt heeft door de voorwaarden die zij zichzelf heeft opgelegd in artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit van 20 juli 1973; dat indien de overheid zou oordelen aan de benoeming van de voorzitter van het beheerscomité een einde te moeten stellen omdat deze, zoals de verwerende partij suggereert bijvoorbeeld niet meer van onberispelijk gedrag zou zijn of niet meer zou beschikken over de vereiste intellectuele vermogens zij dit evenwel niet kan, met toepassing van het ambtshalve ontslag bedoeld in artikel 2, § 2;

3.5.5. Overwegende dat bijgevolg het eerste middel, gesteund op de schending van artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit van 20 juli 1973, gegrond is;

3.5.6. Overwegende, nu uit de bespreking van het eerste middel is gebleken dat dit gegrond is, en dat verzoeker ten onrechte is «ontheven» van zijn functie als voorzitter en daaruit niet is «ontslagen», hoewel zulks al evenmin rechtmatig had kunnen gebeuren met het bestreden besluit, het derde middel niet meer onderzocht moet

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 61: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.728

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733

Blz. 6

worden aangezien het zich richt tegen de motivering van het bestreden besluit die niet begrepen is in de limitatief bepaalde gronden voor ontheffing van of ontslag uit voornoemde functie en aldus voor het bestreden besluit in de vorm waarin het is genomen niet tot grondslag kon dienen;

3.5.7. Overwegende dat uit de vernietiging op grond van het eerste middel volgt dat verzoeker geacht moet worden zijn functie van voorzitter van het beheerscomité van de C.D.S.C.A. te hebben bekleed tot het einde van het hem toevertrouwde mandaat van drie jaar; dat het tweede middel van verzoeker, dat schending inroept van artikel 2 van het koninklijk besluit van 20 februari 1986 waarbij hij werd benoemd voor een termijn van drie jaar, mocht het ontvankelijk en gegrond bevonden worden, niet tot een ruimere vernietiging kan leiden en aldus niet verder onderzocht moet worden, ·

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het koninklijk besluit van 28 januari 1987 waarbij Roger Verhaeghe met ingang van 1 februari 1987 ontheven wordt uit zijn ambt van voorzitter van het beheerscomité van de Centrale Dienst voor Sociale en Culturele Actie ten behoeve van de leden van de militaire gemeenschap.

Artikel 2. - Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 3. - De kosten van beide vorderingen, bepaald op achtduizend frank, komen ten laste van de Belgische Staat.

Nrs 43.729 tot 43.731

ARRESTEN van 6 juli 1993 (Xe Kamer)

N.V. ABRI, AFUAH POKUAH en SUCS: afstand van het geding.

Nr 43.732

ARREST van 6 juli 1993 (Xe Kamer)1

De HH. Baeteman, voorzitter van de Raad van State, Verbiest en Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en Lefever, auditeur (andersluidend advies)2.

REYGAERT (Mr Van Hout) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken (de W Debersaques)

1. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Dienstaanwijzing, mutatie, overplaatsing en mobiliteit - Bevoegdheid - Appreciatiebevoegdheid

II. PERSONEEL VAN HET ACTIEF KADER VAN HET OPERATIONEEL KORPS VAN DE RIJKSWACHT - Dienstaanwijzing en mutatie

111. BEVOEGDHEID VAN DE ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Uitoefening van de apprecia­tiebevoegdheid - Zorgvuldigheidsplicht

De commandant van de rijkswacht is onvoldoende zorgvuldig opgetreden bij het ne­men van de beslissing waarbij aan verzoeker een mutatie bij administratieve maatregel wordt opgelegd, wanneer hij zich, enerzijds, eenzijdig gesteund heeft op gegevens, feiten en verkla­ringen waarvan de bewijskracht ofwel onbestaande, ofwel dubieus, ofwel niet geheel over­tuigend was, terwijl hij, anderzijds, helemaal geen rekening heeft gehouden met hetgeen ver­zoeker ten zijnen gunste aanbracht in zijn verweerschrift en de eraan toegevoegde bijlagen.

IV. RECHTSPLEGING- Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Openbare ambtenaren en beambten

1 Zie voor de behandeling ten gronde: arrest n' 44.781, van 29 oktober 1993. 2 Het Auditoraat was van oordeel dat de aangevoerde middelen niet als ernstig kunnen worden aangemerkt.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN ST.A:I'E - 1993

Page 62: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733 Blz. 7 Nr 43.732

Een moreel nadeel is in beginsel geen moeilijk te herstellen ernstig nadeel omdat een annulatiearrest voldoende morele genoegdoening aan de rechtzoekende verschaft.

In casu staat er echter meer op het spel dan een «moreel» nadeel aangezien de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing tot gevolg heeft dat verzoeker gemuteerd wordt en het, gelet op de reeds doorgevoerde mutatie, aannemelijk is dat hij, zowel binnen de Rijkswacht als in zijn omgeving, het voorwerp is van verdachtmaking, afkeuring en zelfs minachting. Dit zijn zaken die door een annulatiearrest niet zo maar ongedaan kunnen worden gemaakt. Bijgevolg is het twijfelachtig of een annulatiearrest verzoeker op dit vlak volledig genoegdoening kan verschaffen. Zulks volstaat om het door verzoeker ingeroepen nadeel als een ernstig en tevens moeilijk te herstellen nadeel te beschouwen.

Gezien de akte die Advocaat L. Van Hout op 19 mei 1993 namens William Reygaert heeft ingediend om de schorsing te vorderen van de tenuitvoerlegging van «de beslissing van de Commandant van de Rijkswacht van 02 april 1993, N' DPB/BR/14798, waarbij aan eerste wachtmeester Reygaert een mutatie bij administratieve maatregel wordt opgelegd, met ingang van 13 april 1993»;

1. Over de gegevens van de zaak

Overwegende dat de gegevens van de zaak als volgt kunnen worden samengevat:

1.1. Verzoeker wordt op 27 juni 1974 opgenomen in de rijkswacht en op 26 september 1975 benoemd tot wachtmeester. Op 26 september 1987 wordt hij benoemd tot eerste wachtmeester. Sedert 11 juli 1977 is hij lid van de brigade Galmaarden in het rijkswachtdistrict Halle.

1.2. Met een nota van 23 juli 1992 geeft de commandant van de rijkswacht aan de commandant van het gebied Brabant de opdracht een grondig onderzoek in te stellen in het district Halle en in het bijzonder in de brigade Galmaarden.

Dit onderzoek moet betrekking hebben op:

a. een aantal zaken die naar aanleiding van het bevorderingsdossier van wachtmeester Van den Berghe aan het licht waren gekomen betreffende dit personeelslid;

b. het verslag van het onderhoud tussen de hoofddirecteur van het personeel (HDP) en de voorzitter van de Syndicale Federatie van de Belgische Rijkswacht (S.F.B.R.) van 23 juni 1992. Deze laatste meldt een aantal «onfrisse» praktijken die in het district Halle en in de brigade Galmaarden zouden hebben plaatsgevonden onder meer het verrichten van zwartwerk door enkele leden van het district. De voorzitter van de S.F.B.R. vraagt een neutraal onderzoek;

c. het schrijven van de voorzitter van de S.F.B.R. van 24 juni 1992 waarin wordt gesteld dat in het district Halle een aantal feiten of praktijken ongestraft plaatsvonden of nog steeds plaatsvinden; .

d. de ontwerp-brief van Senator Kuypers aan de Minister van Binnenlandse Zaken (6 juli 1992) waarin het district Halle en de brigade Galmaarden uitgebreid aan bod komen. Hierin wordt o.m. gehandeld over het «zwartwerk», de «persoonlijke sfeer» en de <<problemen van wachtmeester Van den Berghe».

De commandant van de rijkswacht vraagt dat, «in de mate van het mogelijke, klaarheid zou geschapen worden omtrent alle verdachtmakingen en tenlasteleggingen die in het raam van het dossier Van den Berghe van diverse zijden worden geformuleerd». Hij vraagt eveneens de passende maatregelen voor te stellen. In afwachting wordt niemand overgeplaatst.

1.3. Op 14 september 1992 zendt de commandant van het gebied Brabant een tussentijds verslag over de stand van het onderzoek aan de commandant van de rijkswacht. Met betrekking tot het zwartwerk wordt melding gemaakt van een onderzoek van de gerechtelijke politie van Aalst, van het gerechtelijk detachement van Gent en van de arbeidsinspectie.

1.4. Op 14 september 1992 deelt de Krijgsauditeur te Gent aan de commandant van de territoriale groep Brabant mede dat hij het onderzoek onder meer ten laste van verzoeker wegens «cumulatie van ambten als rijkswachter» en «sluikwerk>> zonder gevolg rangschikt omdat, enerzijds, het eerste geen misdrijf is, en anderzijds, met betrekking tot het tweede er onvoldoende bezwaren zijn en vervolging niet opportuun is. De Krijgsauditeur zendt het strafdossier in mededeling «voor onderzoek op tuchtgebied».

1.5. Op 15 oktober 1992 zendt de commandant van het gebied Brabant zijn eindverslag aan de commandant van de rijkswacht. Uit dit verslag blijkt dat onder meer in hoofde van verzoeker feiten inzake sluikwerk en alcoholmisbruik werden vastgesteld. De commandant stelt onder meer dat «de verwijdering van (verzoeker) noodzakelijk is omwille van het bewezen verlies van (zijn) onafhankelijkheid, (zijn) drinkgedrag tot in een vrij recent verleden en de weliswaar verborgen maar kwalijke reputatie die (hij) het Korps middels (zijn) bouw- en drankactiviteiten (heeft) bezorgd». Hij «suggereert de verwijderingen_ op zuiver administratieve basis te staven en bij hoogdringendheid uit te voeren».

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STA'IE - 1993

Page 63: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.732

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733

Blz. 8

1.6. Op 14 januari 1993 vraagt de hoofddirecteur van het personeel de inhoud van de bijlagen 4 en 5 bij het eindverslag van 15 oktober 1992 te laten bevestigen door de aangevers. Dit gebeurt op 21 januari 1993.

1.7. Met een nota van· 23 februari 1993 maakt de commandant van de rijkswacht aan verzoeker zijn voornemen bekend om hem bij administratieve maatregel over te plaatsen naar de Algemene Diensten van de rijkswacht (SGAD/Gp Sp - Esk Sp - Pl PR - Sek Uitvoering) in de hoedanigheid van beambte R5.

In de nota wordt onder meer gesteld dat het onderzoek «onomstotelijk heeft aangetoond dat (verzoeker), zowel intern als extern, niet meer over de onafhankelijkheid en over het nodige aanzien beschikt om (zijn) functies als lid van de brigade Galmaarden en zelfs van het district Halle te kunnen blijven vervullen». De nota volgt:

«a. Voornoemd onderzoek heeft immers het bewijs opgeleverd dat de activiteiten van zwartwerk die aanleiding hebben gegeven tot de PV gevoegd als Bijlage 2, 3 en 4 en die door de KA te Gent op 14 september 1992 zonder gevolg werden gerangschikt, geen eenmalig feit betroffen, maar dat U, samen met uw collega ( ... ), gedurende jaren sluikwerk in de bouwsector hebt verricht ( ... ).

»b. Voornoemd onderzoek heeft bovendien ook aangetoond dat u bij de locale bevolking en bij uw collega's van de brigade bekend stond wegens drankverbruik in en buiten de dienst hetgeen meermaals aanleiding gaf tot spanningen met andere personeelsleden ( ... )».

Aan verzoeker wordt tevens medegedeeld dat hij over een termijn van vijf werkdagen beschikt om zijn verweerschrift in te dienen. Er wordt aan toegevoegd dat deze maatregel in niets vooruitloopt op de gebeurlijke strafrechtelijke, tuchtrechtelijke en/of statutaire gevolgen die zouden kunnen voortvloeien uit de voortzetting van het administratief onderzoek.

Bij de nota van 23 februari 1993 zijn 9 bijlagen gevoegd. De bijlagen 8 en 9 zijn eensluidend verklaarde uittreksels uit het administratief onderzoek uitgevoerd door de commandant van het gebied Brabant. Het betreft uittreksel uit het eindverslag van 15 oktober 1992 over de «zwartwerkaffaire» en het «vermoede alcoholmisbruik tijdens en buiten de diensturen».

1.8. Op 11 maart 1993 zendt verzoeker zijn verweerschrift naar de hoofddirectie van het personeel.

Met betrekking tot de gevolgde procedure voert verzoeker aan dat:

1° het volledig dossier niet werd meegedeeld;

2° de uitdrukkelijke machtiging van de procureur-generaal bij het Hof van beroep of de auditeur-generaal tot het gebruik van bepaalde uittreksels uit een strafdossier in het dossier ontbreekt;

3° in het dossier geen spoor te vinden is van het voorafgaand onderzoek, terwijl vereist is dat in de eigenlijke (tucht)procedure de betrokkene de gelegenheid moet hebben daarvan kennis te nemen.

Ten gronde handelt verzoeker over de <<Zorgvuldige besluitvorming», de «bewijslast>>, de «onafhankelijkheid en het aanzien bij de bevolking», de «.persoonlijkheid van betrokkene», en het voorstellen van de maatregel als een verdoken tuchtmaatregel. Hij stelt «dat het onderzoek onzorgvuldig en niet ernstig is gevoerd» en dat «er onvoldoende elementen aanwezig zijn om te besluiten dat betrokkene niet meer over de nodige onafhankelijkheid en aanzien beschikt om zijn functies als lid van de brigade Galmaarden te kunnen blijven vervullen». Verzoeker staaft zijn standpunt met verklaringen:

- van dhr. P. De Ro, architect, van 1 maart 1993; - van dhr. P. Poelaert, burgemeester van Herne, van 27 februari 1993; - van dhr. G. Cardoen, burgemeester van Galmaarden, van 26 februari 1993; - van dhr. S. Driscart, burgemeester van Bever, van 26 februari 1993; - van dhr. G. Broodcoorens, zaakvoerder van een verzekeringskantoor te Galmaarden, van 28 februari

1993; - van dhr. R. Marchand, aannemer bouwwerken, van 28 februari 1993; - van dhr. J. Albrecht, schepen van openbare werken, van 27 februari 1993; - van dhr. A. Stevens, schepen van de gemeente Galmaarden, van 26 februari 1993; - van dhr. W. Devisscher, adjudant bij de rijkswacht, brigadecommandant van de brigade Galmaarden

van 18 december 1978 tot 26 november 1986, van 2 maart 1993; - van dhr. R. Maes van 1 maart 1993.

Verzoeker voegt bij zijn verweerschrift eveneens een petitie van 25 februari 1993 tegen «collega» R. Van den Berghe.

1.9. Op 2 april 1993 neemt de commandant van de rijkswacht de beslissing waarvan de schorsing van de tenuitvoerlegging gevorderd wordt. Deze beslissing luidt als volgt:

«Onderwerp: Mutatie bij administratieve maatregel

»Betreft: lWM William Reygaert (45 14798 30 Bde Galmaarden)

»Ref: 1. Wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het actief kader van het operationeel korps van de rijkswacht, inzonderheid artikel 22

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STJITE - 1993

Page 64: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733 Blz. 9 Nr 43.732

»2. Ministerieel besluit van 25 april 1979 betreffende het ambt van de onderofficieren van het operationeel korps van de rijkswacht, inzonderheid artikel 1

»3. Reg AB Bis, Hoofdstuk 1, Afdeling 4, Punt 16.c.(e) (3) (i) en (ii)

»4. Mijn nota N' DPB/BR/14798 - DK 632 van 23februari1993 (niet voor allen)

»l. Ik heb kennis genomen van het verweerschrift ingediend door lWM Reygaert n.a.v. de nota inRef 4, dat het voorwerp heeft uitgemaakt van een grondig onderzoek.

» 2. Beslissing

»a. Er kan niet worden ingegaan op zijn verzoek hem het volledig administratief dossier mee te delen. De uittreksels die hem ter kennis werden gebracht zijn die waarop ik uitsluitend heb gesteund om mijn besluiten te staven. Ik oordeel dan ook dat betrokkene voldoende precies zijn verweermiddelen tegen de beoogde interne maatregel heeft kunnen doen gelden.

»b. Op grond van de motieven vermeld in de nota als Ref 4 en erbij gevoegde bijlagen, blijf ik van mening dat 1 WM Reygaert niet meer over de nodige onafhankelijkheid en prestige beschikt om zijn funktie als lid van de Bde Galmaarden naar behoren te vervullen en dat zijn behoud in de Bde Galmaarden het herstel van de goede orde en werking ervan in het gedrang zou brengen.

»c. Gelet op de omvang van het administratief onderzoek dat onverwijld zal worden voortgezet om de schuldvraag van alle betrokken personeelsleden te kunnen beantwoorden, oordeel ik dat de besluiten van dit onderzoek niet meer kunnen worden afgewacht en dat de verstoorde inwendige orde binnen de Bde Galmaarden dringend moet worden hersteld.

»d. Bijgevolg beslis ik lWM Reygaert met toepassing van de wettelijke en reglementaire bepalingen in Ref 1, 2 en 3 en in het belang van de dienst, te bewarenden titel te muteren op 13 april 1993 naar de SGAD/Gp Sp - Esk Sp - Pl PR - Sek uitvoering, in de hoedanigheid van beambte R5.

»4. Deze maatregel van inwendige orde loopt in niets vooruit op de gebeurlijke tuchtrechtelijke en/of statutaire gevolgen die zouden kunnen voortvloeien uit de besluiten van het onderzoek ten gronde. Bij die gelegenheid zullen zijn verweermiddelen op afdoende wijze worden beantwoord.

»5. ( .. .).

»6. ( .. .)».

Op 5 april 1993 ondertekent verzoeker deze beslissing voor kennisneming.

1.10. Op 19 mei 1993 dient verzoeker een annulatieberoep en een vordering tot schorsing van de tenuit­voerlegging in.

2. Over de gegrondheid van de vordering tot schorsing.

2.1. Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of verordening kunnen verantwoorden en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

2.1.1. Overwegende, wat de eerste door artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten vereiste voorwaarde betreft, dat verzoeker als middel aanvoert dat in casu het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden, «in het bijzonder het recht om zijn standpunt op een nuttige wijze naar voor te brengen, dat in deze gelijk te stellen is met het recht van verdediging», «doordat de commandant van de rijkswacht in het raam van het gevoerde onderzoek, onvoldoende zorgvuldig heeft rekening gehouden met de talrijke, aan het gevoerde onderzoek tegenstrijdige verklaringen, door verzoekende partij aangevoerd en als bijlage gevoegd bij zijn verweerschrift; terwijl de commandant van de rijkswacht zich bij ontkenning der feiten, zoals in casu, niet mocht beperken louter te steunen op enkele verklaringen van slechts drie collega's, L. Van Kerkhoven, R. Van den Berghe en F. Duville, die geenszins van onbesproken gedrag zijn, en die beroep deden op getuigenissen van persoonlijke vrienden om hun beweringen kracht bij te zetten; en terwijl de commandant van de rijkswacht met het oog op een zorgvuldige feitenvinding rekening diende te houden met onder meer de hierna vernoemde schriftelijke verklaringen en, gelet op de daaruit voortvloeiende tegenstrijdigheden, het onderzoek diende te vervolledigen met aanvullende getuigenverhoren teneinde, gelet op het «andere licht» waarin door deze verklaringen het dossier wordt gebracht, met kennis van zaken en met eerbied voor het recht van verzoekende partij om gehoord te worden, een beslissing te nemen:

»-de verklaringen van architect P. De Ro waaruit blijkt dat de verrichte werken eenmalig waren en een zuivere vriendendienst in een toestand van nood;

»-de verklaringen (zie bijlage 2) van de heer Ludwig Win Den Dries, de heer Filip Van Opdenbosch, mevrouw Nadine Faute, de heer Pieter Philips, mevrouw Van Snick en de heer Dirk Dumont, waaruit blijkt dat verzoekende partij bij al deze personen nooit enige werkzaamheid heeft uitgevoerd;

»-de verklaringen van de heer G. Broodcorens, de heer Roger Marchand, architect P. De Ro, schepen Jacques Albrecht, schepenAimé Stevens en de heer Roger Maes, waaruit blijkt dat de verzoekende partij bij deze personen nooit enig sluikwerk heeft verricht, noch dat zij hiervan ooit getuige zijn geweest, dit in strijd met de bevindingen vermeld in het aan verzoekende partij meegedeelde uittreksel uit het gevoerde administratief onderzoek;

VERZAMELING VAN ARRES1EN VAN DE RAAD VAN STA1E - 1993

Page 65: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.732

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733

Blz. 10

»-de verklaring van schepenJ acques Albrecht, als zouden «de beweringen volledig vals zijn>>; de verklaring van de heer Maes als zou hij «nooit zijn naam hebben opgegeven om de beweerde feiten te bevestigen»; de uitdrukkelijke bevestiging van door architect P. De Ro van 1maart1993 (gevoegd bij het verweerschrift) waaruit blijkt dat de weergave door de onderzoekende rijkswachtofficier in het uittreksel van het administratief onderzoek, bijlage 8 aan referte 4 van de bestreden beslissing, inhoudelijk geenszins strookt met de door architect De Ro afgelegde verklaringen;

»-de verklaring van aannemer Roger Marchand, van 28februari1993, als zou hij door de ondervragende rijkswachtofficier bedreigd zijn met het sturen van het Hoog Comité voor Toezicht teneinde hem tot het afleggen van verklaringen te dwingen met betrekking tot het vermeende sluikwerk van verzoekende partij (zie bijlage 1 aan het verweerschrift van verzoekende partij)»; dat hij zijn middel als volgt toelicht:

«Met betrekking tot de verklaringen van Van Kerkhoven, Van den Berghe en Duville, wenst verzoekende partij aan te stippen dat de door het onderzoek aangevoerde getuigen geenszins geloofwaardig zijn; de heer Colpaerts, de heer Walraevens en mevrouw Mertens zijn immers persoonlijke vrienden van Van den Berghe, de heer De Taeye is een persoonlijke vriend van Van Kerkhoven, zodat zij geen enkele bewijswaarde bezitten ten aanzien van de vermeende feiten. Integendeel, verzoekende partij voegt bij deze vordering een verklaring (bijlage 3) van de heer Philips - op blz. 10 van de bijlage 6 van referte 4 van de bestreden beslissing geciteerd als algemene getuige van de zwartwerkpraktijken ---., verklaring waaruit blijkt dat deze «niets afweet van zwartwerkpraktijken van de genaamde William Reygaert»

»Het geheel van gegevens met betrekking tot het lang niet onbesproken gedrag van deze drie collega's van verzoekende partij, Van den Berghe, Van Kerkhoven en Duville, en de ten zeerste te relativeren bewijswaarde van de door hen aangevoerde getuigenissen, diende de commandant van de rijkswacht ertoe aan te zetten, zeker wanneer de vermeende feiten door verzoekende partij formeel worden ontkend, zich hierop niet louter te steunen»;

2.1.2. Overwegende dat de verwerende partij hierop antwoordt, samengevat, dat het de overheid toekomt te oordelen of de haar voorgelegde gegevens volstaan om de ten laste gelegde feiten voor bewezen te houden, dat het feit dat wordt ingeroepen erin bestaat dat verzoeker, zowel intern als extern, niet meer over de nodige onafhankelijkheid en over het nodige aanzien beschikt om zijn functies als lid van de brigade Galmaarden en zelfs van het district Halle te kunnen blijven vervullen, dat, inzake het onvoldoende zorgvuldig rekening houden met de talrijke als bijlage gevoegde verklaringen bij het verweerschrift, aangetoond werd dat de bevoegde overheid, na de bij het verweerschrift gevoegde verklaringen op hun waarde te hebben getoetst en te hebben afgewogen tegen deze gevoegd bij het dossier van de ordemaatregel, in recht en redelijkheid heeft geoordeeld dat haar voorstelling van de feiten zich materieel heeft voorgedaan zoals zij voorstelt en dat deze uit de gegevens van het dossier van de ordemaatregel kon worden afgeleid, dat er dan ook geen enkele reden voorhanden was om het dossier te vervolledigen met, zoals verzoeker suggereert, aanvullende getuigenverhoren, dat bovendien, zelfs bij ontkenning van de feiten door verzoeker, de omstandige en concrete verklaringen van rechtstreekse getuigen, in casu de drie personeelsleden van dezelfde brigade als verzoeker, niet van «onwaarde» zijn en op zichzelf als bewijs in aanmerking kunnen worden genomen, dat het minstens ernstige, met elkaar overeenstemmende vermoedens zijn, dat bovendien blijkt dat de beslissende overheid uiterst zorgvuldig is opgetreden, aangezien ze deze «sleutel» verklaringen van de drie personeelsleden heeft laten bevestigen, wat dezen ook deden, dat deze drie personen geenszins van onbesproken gedrag zouden zijn slechts een blote bewering is, niet gestaafd door concrete gegevens, dat zelfs als men zou aannemen dat wachtmeester R. Van den Berghe zelf niet onbesproken is, wat door de verwerende partij niet wordt betwist, in de zin dat hij ook de brigade heeft moeten verlaten per ordemaatregel maar op grond van andere feiten dan verzoeker, dan nog blijkt dat er in hoofde van de overheid in redelijkheid geen enkele reden aanwezig is om de partijdigheid of de integriteit van de andere in vraag te stellen, dat deze drie personeelsleden beroep deden op getuigenissen van persoonlijke vrienden om hun beweringen kracht bij te zetten, eens te meer een blote bewering is die niet op haar merites kan worden getoetst, dat, wat de bij het verzoekschrift vervatte verklaringen betreft, een grondig nazicht aantoont dat al deze (stereotiepe) verklaringen zich situeren tussen 27 februari 1993 en 10 maart 1993, zijnde dezelfde periode als deze van de verklaringen die door verzoeker werden gevoegd bij het verweerschrift, dat, met andere woorden, al deze verklaringen, zowel deze gevoegd bij het verweerschrift, als deze bij het verzoekschrift dateren uit de periode tussen de betekening van het voorstel tot de ordemaatregel en de datum van het verweerschrift, dat de vraag rijst waarom verzoeker deze voor hem, naar zijn zeggen, gunstige verklaringen niet heeft gevoegd bij zijn verweerschrift, zodat die een ander «licht» op de zaak zouden werpen, dat van een ambtenaar die loyaal dient te zijn verwacht wordt dat hij loyaal meewerkt aan het onderzoek, dat het verzuim van de als bijlage 2 bij het verzoekschrift gevoegde verklaringen, over te leggen het door verzoeker ingeroepen beginsel van zorgvuldigheid neutraliseert, aangezien dit verzuim geschied is op welbewuste wijze, minstens ingevolge een verregaande graad van lichtzinnigheid, dat door het verzuim van verzoeker, het bestuur in de onmogelijkheid was deze verklaringen op hun merites te beoordelen en ze derhalve bijvoorbeeld geen bijkomende onderzoeksdaden kon uitvoeren, waaronder het op haar beurt ondervragen van die personen; dat zij besluit dat het middel, als niet ernstig dient verworpen te worden;

2.1.3.1. Overwegende dat verzoeker derhalve stelt dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden doordat de commandant van de rijkswacht onvoldoende zorgvuldig rekening heeft gehouden met de talrijke, als bijlage bij het verweerschrift gevoegde verklaringen, terwijl de commandant van de rijkswacht zich niet mocht beroepen op

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STJITE - 1993

Page 66: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43. 728 tot 43. 733 Blz. 11 Nr 43.732

enkele verklaringen van (niet-onbesproken) collega's en van hun vrienden, dat inzo~derheid de commandant van de rijkswacht het onderzoek had moeten vervolledigen met een reeks aanvullende getuigenissen die verzoeker opsomt;

2.1.3.2. Overwegende dat de commandant van de rijkswacht met een nota van 23 juli 1992 aan de commandant van het gebied Brabant de opdracht geeft «een grondig onderzoek in te stellen in het Dist. Halle en in het bijzonder in de Bde Galmaarden»; dat dit onderzoek «klaarheid (moet) scheppen omtrent alle verdachtmakingen en tenlasteleggingen die in het raam van het dossier Van den Berghe van diverse zijden worden geformuleerd»; dat aldus duidelijk blijkt dat het onderzoek naar, hetgeen de commandant van de rijkswacht «onfrisse praktijken» noemt, gestart is, niet naar aanleiding van feiten die verzoeker ten laste werden gelegd, maar naar aanleiding van een aantal feiten die wachtmeester R. Van den Berghe ten laste werden gelegd; dat de commandant van het gebied Brabant op 14 september 1992 een «eerste tussentijds verslag over de stand van het onderzoek» aan de commandant van de rijkswacht laat geworden; dat in dit verslag onder de rubriek «Zwartwerk door Pers. Bde Galmaarden» gesteld wordt dat onderzoeksverrichtingen werden uitgevoerd door de Gerechtelijke Politie van Aalst, het gerechtelijk detachement in Gent en de arbeidsinspectie, maar dat het dossier zonder gevolg werd geklasseerd, dat aan de Syndicale Federatie van de Belgische Rijkswacht «gevraagd werd een lijst met juiste coördinaten van de plaatsen der feiten te bezorgen», dat voormelde Syndicale Federatie een persoon had gevonden die bereid was te getuigen, dat de werken aan de desbetreffende woning echter werden uitgevoerd door een geregistreerd aannemer en dat «het personeel dat er aan de slag was, geen GdPers. (was)»; dat de Krijgsauditeur te Gent op 14 september 1992 aan de Commandant van de Territoriale Groep van de rijkswacht Brabant mededeelt dat het strafdossier ten laste van verzoeker wegens «cumulatie van ambten als rijkswachter en sluikwerk» zonder gevolg gerangschikt werd; dat de commandant van het gebied Brabant op 15 oktober 1992 zijn eindverslag aan de commandant van de rijkswacht laat geworden; dat in dit verslag, onder de rubriek «zwartwerk-affaire», gesteld wordt dat verzoeker «in de afgelopen jaren meer dan normale en aanvaardbare activiteiten aan de dag (legde) in de bouwsector>> en dat onder de rubriek «het vermoede alcoholmisbruik tijdens en buiten de diensturen» gesteld wordt: «het systematisch alcoholmisbruik tijdens de diensturen in de afgelopen jaren en tot in een recent verleden een feit is, wat de lW Reygaert betreft»; dat als besluit in het verslag, onder meer, vastgesteld wordt dat de «verwijdering van de lWM Reygaert noodzakelijk is omwille van het bewezen verlies van (zijn) onafhankelijkheid, (zijn) drinkgedrag tot in een vrij recent verleden en de weliswaar «verborgen» maar kwalijke reputatie die (hij) het Korps middels (zijn) bouw- en drankactiviteiten (heeft) bezorgd»; dat tenslotte «gesuggereerd» wordt verzoekers verwijdering «op zuiver administratieve basis te staven en bij hoogdringendheid uit te voeren»; dat de commandant van de rijkswacht bij nota van 23 februari 1993 aan verzoeker mededeelde hem in het belang van de dienst over te plaatsen; dat deze beslissing steunt op het motief:

«dat u, zowel intern als extern, niet meer over de nodige onafhankelijkheid en over het nodige aanzien beschikt om uw functies als lid van de Bde Galmaarden en zelfs van het Dist Halle te kunnen blijven vervullen.

»a. Voornoemd onderzoek heeft immers het bewijs opgeleverd dat de activiteiten van zwartwerk die aanleiding hebben gegeven tot de PV gevoegd als Bijl 2, 3 en 4 en die door de KA te Gent op 14 Sep 92 zonder gevolg werden gerangschikt, geen eenmalig feit betroffen, maar dat u, samen met uw collega Capiau, gedurende jaren sluikwerk in de bouwsector hebt verricht (zie daaromtrent de verklaringen gevoegd als Bijl 5 tot en met 7 en de uittreksels uit het eindverslag van de Geb Comd gevoegd als Bijl 8).

»b. Voornoemd onderzoek heeft bovendien ook aangetoond dat u bij de locale bevolking en bij uw collega's van de Bde bekend stond wegens overmatig drankverbruik in en buiten de dienst hetgeen meermaals aanleiding gaf tot spanningen met andere personeelsleden (zie daaromtrent de verklaringen gevoegd als Bijl 5 tot en met 7 en de uittreksels uit het eindverslag van de Geb Comd gevoegd als Bijl 9)»;

dat verzoeker op 11 maart 1993 een uitvoerig verweerschrift heeft ingediend; dat bij dit verweerschrift 10 verklaringen gevoegd zijn, respectievelijk van architect P. De Ro, P. Poelaert, burgemeester van Herne, G. Cardoen, burgemeester van Galmaarden, S. Driscart, burgemeester van Bever, G. Broodcorens, aannemer van bouwwerken R. Marchand, schepen van openbare werken J. Albrecht, schepen A. Stevens, adjudant bij de rijkswacht W. Devisscher en R. Maes; dat bij dit verweerschrift eveneens een petitie gevoegd is, waarin 98 rijkswachters van het district Halle hun solidariteit met verzoeker uitdrukken; dat de commandant van de rijkswacht op 2 april 1993 de beslissing genomen heeft waarvan de schorsing van de tenuitvoerlegging thans gevorderd wordt; dat deze beslissing uitdrukkelijk onder «Ref 4» verwijst naar de voormelde nota van 23 februari 1993 en stelt: «b. Op grond van de motieven vermeld in de nota als Ref 4 en de erbij gevoegde bijlagen, blijf ik van mening dat lWM Reygaert niet meer over de nodige onafhankelijkheid en prestige beschikt om zijn functie als lid van de Bde Galmaarden naar behoren te vervullen en dat zijn behoud in de Bde Galmaarden het herstel van de goede orde en werking ervan in het gedrang zou brengen»;

2.1.3.3. Overwegende dat de commandant van de rijkswacht verzoekers mutatie derhalve staaft door te stellen dat deze niet langer over de nodige onafhankelijkheid en prestige beschikt om zijn functie naar behoren te vervullen; dat hij hiervoor verwijst naar verzoekers «activiteiten van zwartwerk» en «overmatig drankverbruik in en buiten de dienst»; dat hij, wat de «activiteiten van zwartwerk» betreft, zijn beslissing steunt op de «PV gevoegd als Bijl 2, 3 en 4», op de «verklaringen gevoegd als Bijl 5 tot en met 7 en de uittreksels uit het eindverslag van de Geb. Comd. gevoegd als Bijl 8»; dat hij, wat het «overmatig drankverbruik in en buiten de dienst» betreft, zijn beslissing steunt op de «Verklaringen gevoegd als Bijl 5 tot en met 7 en de uittreksels uit het eindverslag van de Geb. Comd. gevoegd als Bijl 9»;

2.1.3.4.1. Overwegende, wat de «activiteiten van zwartwerk» betreft, dat bijlage 2 een verhoor van verzoeker betreft, afgenomen door de gerechtelijke politie, waarin verzoeker toegeeft dat hij op 3 maart 1992 in een woning

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 67: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

w 43.732

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733

Blz. 12

isolatie in het dakbeschot aanbracht, dat hij dit «uitsluitend als vriendendienst voor architect De Ro» deed en bovendien «Volledig gratis en belangeloos»; dat bijlage 3 een verhoor van architect De Ro betreft, afgenomen door de gerechtelijke politie, waarin deze verklaart dat verzoeker de voormelde isolatiewerken «volledig belangeloos» uitvoerde, «als een vriendendienst>> en zonder financiële vergoeding, dat het «de eerste en enige keer is geweest>> dat op hem beroep werd gedaan en dat na 3 maart 1992 niet verder werd gewerkt; dat bijlage 4 een verhoor van verzoeker betreft, afgenomen door het krijgsauditoraat, waarin verzoeker zijn verklaring, afgelegd voor de gerechtelijke politie, bevestigt; dat bijlage 5 een verklaring van eerste wachtmeester L. Van Kerkhoven betreft waarin deze stelt «niet in detail (te willen) treden nopens het sluikwerk>>; dat bijlage 6 een «Verklaring» betreft van L. Van Kerkhoven, F. Duville en R. Van den Berghe over hetgeen zij «koppelbaaspraktijken» noemen en waarin een overzicht wordt gegeven van het sluikwerk uitgevoerd door verzoeker; dat deze «Verklaring» tevens een lijst bevat van de «algemene getuigen van de zwartwerkpraktijken», waaronder schepen van openbare werken J. Albrecht en schepen A. Stevens; dat bijlage 7 een verklaring van de lste wachtmeester L. Van Kerkhoven betreft waarin helemaal geen sprake is van sluikwerk in het algemeen; dat bijlage 8 een voor eensluidend verklaard uittreksel is uit het administratief onderzoek uitgevoerd door de commandant van het gebied Brabant en dat luidt als volgt:

«2. De <<ZWartwerk-affaire» - 1 WM Capiau en Reygaert

»b. De feiten

»(l) De bewoner van de alleenstaande woning gesitueerd Flieterkouter 103 te Tollembeek waarvan de echtgenote Krikilion heet, geeft grif toe dat de ganse woning door Capiau werd gevoegd.

»(2) De zaakvoerder van het makelaarskantoor Broodcorens, gevestigd Marktplein te Galmaarden, geeft toe dat Capiau en Reygaert er een muur voegden. Een afstapping ter plaatse doet vermoeden dat (veel) meer werd gedaan.

»(3) De kapster, gevestigd Heirbaan te Galmaarden, geeft toe dat Capiau aldaar voegwerken heeft uitgevoerd aan het bordes en aanpalende muren.

»(4) Architect De Ro, tijdens een telefonisch onderhoud dd 161530 Sep 92 en na vruchteloze pogingen hem persoonlijk te spreken (zijn echtgenote stond mij wel te woord), beschrijft de zaak «heterdaad - GPP Aalst» als een geval waarin Capiau en Reygaert zich spontaan aanboden als kandidaten voor de uitvoering van isolatiewerken in de in opbouw zijnde woning van een privaat persoon alwaar het plakwerk moest begonnen worden en de isolatie dringend en voorafgaand diende uitgevoerd. Bevestigt dat beiden niet meer voor hem werken, stelt dat het mogelijk is dat beiden hier en daar een terras vloeren, binnenmuren of hofmuren voegen doch niet van die aard dat ze iemand anders «werk afnemen». «Iedereen weet dat ze handen aan hun lijf hebben, iedereen kent ze, iedereen weet dat ze graag een glas drinken (zelfs in uniform), een vraag is dus snel gesteld, ze hebben veel vrienden en misschien vergeten ze daarbij dat ze ook vijanden hebben ... ».

»(5) Capiau werd zeer recent aan het werk gezien door de Heer Doerane (vader van WM Doerane - Bde Ukkel) aan een boerderij die wordt gerenoveerd, gesitueerd in/de Stijvekaitse te Herne, alwaar hij aan het voegen was.

»(6) lWM Duville - Bde Galmaarden bevestigt Capiau vanuit de Bde te hebben horen telefoneren, in het Frans, naar een private persoon met de woorden «Bonjour, c'est l'isolateur ici ... ».

»(7) Uit de als Bijl gevoegde verklaring van lWM Van Kerkhoven blijkt impliciet de nevenactiviteiten van Capiau en Reygaert in de bouwsector.

»(8) Uit de als Bijl gevoegde verklaringen van de lWM Van Kerckhoven, Duville en Van den Berghe (WM) blijken overduidelijk de nevenactiviteiten van Capiau en Reygaert in de bouwsector»;

2.1.3.4.2. Overwegende dat er vooreerst moet aan herinnerd worden dat de krijgsauditeur te Gent het dossier ten laste van verzoeker waarin «cumulatie van ambten als rijkswachter» en «sluikwerk>> als misdrijven werden aangevoerd, zonder gevolg geclasseerd heeft, omdat de eerste aantijging «geen misdrijf (is)» en er voor de tweede aantijging «onvoldoende bezwaren (zijn)»; dat de door de commandant van de rijkswacht als argumenten, ter staving van de «activiteiten van zwartwerk>> aangevoerde bijlagen 2, 3 en 4 geen bewijskracht hebben aangezien verzoeker in de bijlage 2 stelt dat hij «gratis», «belangeloos», «een vriendendienst>> aan Architect P. De Ro heeft bewezen; dat Architect P. De Ro verzoekers beweringen in bijlage 3 bevestigt en verzoeker in bijlage 4 herhaalt wat hij in bijlage 2 had gesteld; dat bijlage 5 al evenmin veel bewijskracht heeft aangezien zij geen concrete gegevens bevat in verband met eventueel door verzoeker verricht sluikwerk; dat hetzelfde dient gezegd te worden over bijlage 7;

2.1.3.4.3. Overwegende dat de commandant van de rijkswacht zich derhalve alleen eventueel terecht kon steunen op de bijlage 6, zijnde de «Verklaring» van L. Van Kerkhoven, F. Duville en R. Van den Berghe, en op de bijlage 8, zijnde het voor eensluidend verklaard uittreksel uit het administratief onderzoek uitgevoerd door de commandant van het gebied Brabant, om verzoekers mutatie te verantwoorden;

2.1.3.4.4.1. Overwegende, wat de «Verklaring» van L. Van Kerkhoven, F. Duville en R. Van den Berghe betreft, dat de verwerende partij niet betwist dat «eerste wachtmeester Van den Berghe zelf niet onbesproken is, in de zin dat hij ook de brigade heeft moeten verlaten per ordemaatregel»; dat bij het overzicht in deze «Verklaring» van de «Koppelbaaspraktijken» 7 maal vermeld wordt: «Aannemer R. Marchand»; dat aldus de indruk gewekt wordt dat aannemer R. Marchand verzoeker als sluikwerker tewerkstelde; dat verzoeker bij zijn verweerschrift van 11 maart 1993 een geschreven verklaring heeft gevoegd van R. Marchand waarin deze stelt dat verzoeker «geen enkele opdracht voor (zijn) rekening uitgevoerd heeft>>, dat de aanklacht tegen verzoeker door R. Van den Berghe zijn

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STJITE - 1993

Page 68: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733 Blz. 13 Nr 43.732

oorsprong vindt in het feit dat deze laatste weigerde zijn schulden te betalen, dat hij «(zich) verplicht gevoelde zijn oversten in te schakelen», dat R. Van den Berghe hem toen bedreigd heeft, dat Kolonel Franssen hem ondervraagd en zelfs ermede gedreigd heeft het Hoog Comité van Toezicht te sturen, dat de beschuldigingen gericht tegen verzoeker «lukraak werden ingediend» en door hem werden weerlegd «met bewijsstukken»; dat de «Verklaring», zoals reeds gesteld, een lijst bevat van «algemene getuigen van de zwartwerkpraktijken», waaronder schepen van Openbare Werken J. Albrecht en schepen A. Stevens; dat verzoeker bij zijn verweerschrift van 11 maart 1993 een geschreven verklaring heeft gevoegd van schepen J. Albrecht waarin deze stelt <<nooit getuige geweest te zijn van zwartwerkpraktijken uitgeoefend» door verzoeker en hij «als schepen van openbare werken nooit door de bevolking hiervoor benaderd (is) geweest» en dat «de beweringen volledig vals (zijn)»; dat verzoeker bij zijn verweerschrift van 11 maart 1993 eveneens een geschreven verklaring heeft gevoegd van schepen A. Stevens waarin deze stelt dat hij «nooit getuige (is) geweest van zwartwerkpraktijken» van verzoeker en dat hij deze verklaring vrijwillig aflegt; dat aldus vaststaat dat drie getuigen, waarvan in de «Verklaring», tenminste impliciet, gesteld wordt dat zij kennis hadden van verzoekers sluikwerk, uitdrukkelijk en schriftelijk verklaren dat zij geen weet hebben van verzoekers zwartwerk; dat vooral de getuigenis van aannemer R. Marchand een bijzonder licht op deze zaak werpt door een mogelijke verklaring te geven voor de animositeit van R. Van den Berghe ten overstaan van verzoeker; dat het derhalve voor de hand lag de tegenstrijdigheden tussen de getuigenissen van R. Marchand, J. Albrecht en A. Stevens en de «Verklaring» van L. Van Kerkhoven, F. Duville en R. Van den Berghe grondig te onderzoeken en tot een eventuele confrontatie over te gaan; dat alsdan een aanvullend getuigenverhoor aangewezen ware geweest om de nodige ophelderingen te verschaffen; dat dit in casu niet gebeurd is;

2.1.3.4.4.2. Overwegende, wat het voor eensluidend verklaard uittreksel uit het administratief onderzoek uitgevoerd door de commandant van het gebied Brabant betreft, dat een aantal van de vermelde <efeiten» onjuist, of minstens twijfelachtig zijn; dat waar sub 2 gesteld wordt dat de zaakvoerder van het makelaarskantoor Broodcorens toegeeft dat verzoeker er een muur voegde, dit tegengesproken wordt door de schriftelijke verklaring die de zaakvoerder van het makelaarskantoor Broodcorens, op 28 februari 1993 heeft afgelegd en waarin gesteld wordt dat verzoeker «nooit heeft deelgenomen aan enige bouwactiviteit voor de verbouwing van (zijn) kantoren»; dat verzoeker deze schriftelijke verklaring bij zijn verweerschrift van 11 maart 1993 heeft gevoegd; dat waar sub 4 verwezen wordt naar verklaringen van architect P. De Ro tijdens een telefonisch onderhoud, deze verklaringen tegengesproken worden door de verklaring die architect P. De Ro aflegde aan de gerechtelijke politie en waarvan supra sprake sub 2.1.3.4.l. en door de schriftelijke verklaring van architect P. De Ro van 1 maart 1993, door verzoeker gevoegd bij zijn verweerschrift van 11 maart 1993; dat niet duidelijk is hoe «uit de als Bijl gevoegde verklaring van lWM Win Kerkhoven impliciet de nevenactiviteiten van ... Reygaert in de bouwsector (blijkt)»; dat het tenslotte onjuist is, zoals supra sub 2.1.3.4.4.l. werd aangetoond, dat «uit de als Bijl. gevoegde verklaringen van de lWM Van Kerkhoven, Duville en Van den Berghe (WM) overduidelijk de nevenactiviteiten van ... Reygaert in de bouwsector (blijken)»; dat het derhalve voor de hand lag deze tegenstrijdigheden grondig te onderzoeken; dat alsdan een aanvullend getuigenverhoor aangewezen ware geweest om de nodige ophelderingen te verschaffen; dat dit in casu niet gebeurd is;

2.1.3.4.4.3. Overwegende dat verzoeker bij zijn verweerschrift van 11 maart 1993 eveneens een geschreven verklaring van R. Maes heeft gevoegd waarin deze stelt geen weet te hebben van zwartwerk uitgevoerd door verzoeker, hiervan nooit getuige geweest te zijn en dit ook nooit bevestigd heeft; dat uit niets blijkt dat met deze getuigenis ook maar enigszins rekening werd gehouden;

2.1.3.5.l. Overwegende, wat het «overmatig drankverbruik in en buiten de dienst>> betreft, dat bijlage 5 een verklaring betreft van eerste wachtmeester L. Van Kerkhoven waarin deze uitvoerig handelt over het drankverbruik in de brigade Galmaarden in het algemeen, en ook over verzoekers drankgebruik; dat bijlage 6 een «Verklaring>> betreft van L. Van Kerkhoven, F. Duville en R. Van den Berghe waaruit helemaal niet blijkt dat verzoeker zich aan overmatig drankverbruik in en buiten de dienst zou overgeleverd hebben; dat bijlage 7 een verklaring van eerste wachtmeester L. Van Kerkhoven betreft waarin helemaal geen sprake is van enig drankmisbruik; dat bijlage 9 een voor eensluidend verklaard uittreksel betreft uit het administratief onderzoek uitgevoerd door de commandant van het gebied Brabant en dat luidt als volgt:

«3. Het vermoede alcoholmisbruik tijdens en buiten de diensturen - 1 WM Capiau en Reygaert.

»a. zie verklaring van lWM Van Kerkhoven.

»b. Willy Cosyn, voorzitter van de plaatselijke AA-bond, verzekerde mij, tijdens ons onderhoud op 17 en 18 Sep 92 dat Capiau verzorging nodig heeft omwille van zijn drankprobleem. Drankmisbruik zowel binnen als buiten de diensturen is schering en inslag. De Bde Comd werd door hem op de hoogte gesteld.

»C. Op 241000 Sep 92, tijdens een onderhoud met WM Doerane (Bde Ukkel), woonachtig bij zijn ouders in de Brikstraat, 14 te Herne, bevestigt deze mij dat, tijdens zijn twee dagen durende stage in de Bde Galmaarden (Jun 91), hij, als stagiair, in gezelschap van lWM Capiau ettelijke private adressen heeft aangedaan alwaar betrokkene telkens alcoholische dranken verbruikte. Bij terugkeer hoorde Doerane op Bde Comd tegen Capiau tekeer gaan over diens systematisch drankmisbruik op dienst.

»d . ...

»Alleen de uitbaatster van de herberg «Bij rozeken», Plaats, Bever, is bereid te getuigen dat zij Capiau stomdronken en in uniform in een andere herberg i.c. «den Toren» heeft gezien, tijdstip onbepaald maar geruime tijd geleden ...

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 69: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.732

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733

Blz. 14

»e. Uit de gezegdes van architect De Ro valt af te leiden dat de lWM Capiau en Reygaert graag een glas drinken zelfs in uniform»;

2.1.3.5.2. Overwegende dat de door de commandant van de rijkswacht als argumenten, ter staving van het «overmatig drankverbruik in en buiten de dienst», aangevoerde bijlagen 6 en 7 geen bewijskracht hebben aangezien zij niet handelen over drankverbruik;

2.1.3.5.3. Overwegende dat de commandant van de rijkswacht zich derhalve alleen eventueel terecht kon steunen op de bijlage 5, zijnde de verklaring van eerste wachtmeester L. Van Kerkhoven, en op de bijlage 9, zijnde het voor eensluidend verklaard uittreksel uit het administratief onderzoek uitgevoerd door de commandant van het gebied Brabant, om verzoekers mutatie te verantwoorden;

2.1.3.5.4.1. Overwegende, wat de verklaring van L. Van Kerkhoven betreft, dat verzoeker bij zijn verweer­schrift van 11 maart 1993 een geschreven verklaring heeft gevoegd van Adjudant W. Devisscher, die vroeger de leiding had in de brigade Galmaarden; dat deze in zijn verklaring stelt dat «op de manier van werken, uitvoering van de diensten en beschikbaarheid voor de dienst door de toenmalige wachtmeesters ... Reygaert er hoegenaamd niets op aan te merken (was)», dat op een «gegeven ogenblik de dienstvoorzieningen in het gedrang kwamen door de veelvuldige en kortstondige ajWezigheden van L. Van Kerkhoven, wier houding getuigde van on-collegialiteit en gebrek aan verantwoordelijkheidszin»; dat uit deze getuigenis kan afgeleid worden dat L. Van Kerkhoven met sommige van zijn collega's in de brigade Galmaarden op gespannen voet leefde; dat alsdan de vraag rijst of L. Van Kerkhoven wel degelijk over zijn collega's een objectief getuigenis kon afleggen; dat het derhalve voor de hand lag de getuigenis van L. Van Kerkhoven kritisch te benaderen en tot een eventuele confrontatie met Adjudant W. Devisscher over te gaan; dat dit in casu niet gebeurd is;

2.1.3.5.4.2. Overwegende, wat het voor eensluidend verklaard uittreksel uit het administratief onderzoek uitgevoerd door de commandant van het gebied Brabant betreft, dient vastgesteld dat aan de objectiviteit van de verklaring van eerste wachtmeester L. Van Kerkhoven, zoals supra sub 2.1.3.5.4.1. aangetoond, kan getwijfeld worden, dat de punten b, c end geen betrekking hebben op verzoeker, dat «de gezegdes» van architect P. De Ro als zou verzoeker «graag een glas (drinken) zelfs in uniform» ten zeerste dient gerelativeerd te worden; dat architect P. De Ro in een schriftelijke verklaring van 1 maart 1993, door verzoeker bij zijn verweerschrift van 11 maart 1993 gevoegd, immers uitdrukkelijk stelt dat verzoeker een kliënt van hem was, dat hij «bij de bouwwerken van (zijn) woning regelmatig in mijn bureau (was) om de gang van zaken te bespreken», buiten de diensturen en meestal vergezeld van zijn echtgenote, dat «dan door mij een glas (werd) aangeboden, zoals dit gebruikelijk is met kliënten die tevens ook vrienden zijn», dat hij «buiten deze samenkomsten» niet kan bevestigen dat verzoeker drinkt of regelmatig herbergen bezoekt en dat hij aan Kolonel Franssen verklaard heeft verzoeker in kwestie nooit dronken te hebben gezien; dat, rekening houdende met de zeer geringe bewijskracht van de door de commandant van het gebied Brabant aangebrachte gegevens, het derhalve voor de hand lag tot een aanvullend onderzoek over te gaan teneinde tot meer duidelijkheid te komen; dat dit in casu niet gebeurd is;

2.1.3.6. Overwegende dat verzoeker bij zijn verweerschrift van 11 maart 1993 drie geschreven verklaringen heeft gevoegd, respectievelijk van de burgemeester van Herne, van de burgemeester van Galmaarden en van de burgemeester van Bever; dat deze drie burgemeesters zich in de meest lovende bewoordingen over de persoon en het werk van verzoeker uitlaten; dat het derhalve als ietwat bevreemdend overkomt dat de commandant van de rijkswacht, geconfronteerd met de eensluidende getuigenissen van deze drie hoge gezagsdragers, niet tot een nieuw onderzoek is overgegaan en geen contact met hen heeft gezocht; dat in ieder geval de getuigenis van de burgemeester van Galmaarden («Bij navraag bij de bevolking is ook overduidelijk gebleken dat William Reygaert tot algehele voldoening zijn verantwoordelijkheid als Rijkswachter onder alle opzichten heeft opgenomen») en van de burgemeester van Bever («Het positief imago van de Rijkswacht bij de bevolking van Bever is ondermeer zeker te danken aan de wijze waarop de Heer Reygaert zijn taak waarneemt>>) tegenspreken hetgeen de commandant van de rijkswacht in zijn nota van 23 februari 1993, waarnaar uitdrukkelijk verwezen wordt in de beslissing waarvan de schorsing van de tenuitvoerlegging thans gevorderd wordt, had gesteld, namelijk dat verzoeker, extern, niet meer over het nodige aanzien beschikte om zijn functies als lid van de brigade Galmaarden en zelfs van het district Halle te kunnen blijven vervullen;

2.1.3.7. Overwegende dat tenslotte ook enig gewicht dient gehecht aan de petitie die verzoeker bij zijn verweerschrift heeft gevoegd en waarin 98 rijkswachters van het district Halle hun solidariteit met verzoeker uitdrukken en met name R. Van den Berghe aanwijzen als degene die «door het verspreiden van allerlei geruchten en verdachtmakingen de sfeer in zijn brigade en ons district vergalde»; dat deze petitie tegenspreekt hetgeen de commandant van de rijkswacht in zijn nota van 23 februari 1993, waarnaar uitdrukkelijk verwezen wordt in de beslissing waarvan de schorsing van de tenuitvoerlegging thans gevorderd wordt, had gesteld, namelijk dat verzoeker, intern, niet meer over het nodige aanzien beschikte om zijn functies als lid van de brigade Galmaarden en zelfs van het district Halle te kunnen blijven vervullen;

2.1.3.8. Overwegende dat uit het voorgaande blijkt dat de commandant van de rijkswacht onvoldoende zorgvuldig is opgetreden bij het nemen van de beslissing waarvan de schorsing van de tenuitvoerlegging thans gevorderd wordt; dat hij zich immers, enerzijds, eenzijdig gesteund heeft op gegevens, feiten en verklaringen waarvan de bewijskracht ofwel onbestaande, ofwel dubieus, ofwel niet geheel overtuigend was, terwijl hij, anderzijds, helemaal geen rekening heeft gehouden met hetgeen verzoeker ten zijnen gunste aanbracht in zijn

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 70: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43. 728 tot 43. 733 Blz. 15 Nr 43.732

verweerschrift van 11 maart 1993 en de eraan toegevoegde bijlagen; dat het door verzoeker aangebrachte middel derhalve, prima facie althans, een ernstig middel is;

2.2.1. Overwegende, wat de tweede door artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State vereiste voorwaarde betreft, dat verzoeker het moeilijk te herstellen ernstig nadeel dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing hem berokkent als volgt omschrijft:

«Verzoekende partij lijdt ontegensprekelijk een ernstig nadeel door de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing:

»-hij vervulde tot op 13 april 1993 gedurende meer dan 16 jaar een operationele functie als lid van een brigade bij de rijkswacht, bekleed met bevoegdheden van agent van bestuurlijke en gerechtelijke politie; deze functies worden door de onmiddellijke uitvoering van de bestreden beslissing herleid tot nihil, vermits verzoekende partij tewerk wordt gesteld als beambte in een administratieve en logistieke functie;

»-de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing betekent voor verzoekende partij onmis­kenbaar een professionele, sociale en familiale vernedering, die door zowel zijn professionele werksfeer, als de sociale en familiale omgeving (hier wordt verwezen naar ondermeer de overduidelijke verklaringen van drie bur­gemeesters, zoals vernoemd bij het eerste en tweede middel hierboven, die hier uitdrukkelijk worden hernomen) als te betreuren wordt beschouwd, op onbegrip wordt onthaald en bijgevolg ajWijzend wordt afgekeurd;

»-vervolgens wordt verzoekende partij door de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing verplicht dagelijks 80 kilometer af te leggen van en naar het werk, terwijl hij in zijn functie in de brigade Galmaarden slechts 3 kilometer per dag diende af te leggen, hetgeen neerkomt op enorme meerbelasting van de tijd die verzoekende partij nu bijkomend moet investeren gedurende deze manifest langere verplaatsingen, alsook op een enorme psychische meerbelasting vermits verzoekende partij deze supplementaire tijdsinvestering bovendien dient door te brengen in de files van de ochtend- en avondspits, last die hij tot op datum van de bestreden beslissing in geen enkele mate te dragen had;

»-financieel betekent de uitvoering van de bestreden beslissing voor verzoekende partij op het vlak van het vervoer van en naar het werk een meeruitgave van gemiddeld 16.000 Fr per maand (BO Km per dag, 20 werkdagen per maand, 10 Fr per Km); eveneens financieel verliest verzoekende partij door de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een totaal aan bijkomende vergoedingen wegens nachtdiensten, weekend-diensten en overuren, die hij in de brigade gemiddeld presteerde en waarvan hij in de huidige administratieve functie verstoken blijft, ten belope van gemiddeld 6.000 Fr per maand (gemiddelde van de maanden januari en februari 1993) (zie bijlage 4); zodat het globale financiële verlies mag worden geraamd op gemiddeld 22.000 Fr. per maand.

»-Ten opzichte van de totale netto belastbare inkomsten van verzoekende partij (59.371 Fr per maand + 6.000 vergoedingen = 65.371 Fr) bedraagt dit financieel verlies 33,6 % per maand.

»Dit nadeel is vervolgens door een nietigverklaring langs de gewone procedure tot nietigverklaring voor de Raad van State, niet tot zeer moeilijk te herstellen;

»-de vernedering die verzoekende partij in professionele, sociale en familiale kring lijdt, kan enkel worden beëindigd door opheffing van de uitvoering van de bestreden beslissing binnen de kortst mogelijke termijn; verzoekende partij kan deze vernederingen opvangen en opnieuw ombuigen tot een positieve faam wanneer het bestuur hieraan op zeer korte termijn een einde stelt, doch niet meer wanneer na enkele jaren een vernietiging volgt voor de Raad van State; in dit laatste geval is het kwaad definitief geschied en moet verzoekende partij er niet meer aan denken in zijn vroegere professionele werkkring met volle geloojWaardigheid te kunnen dienen; de ondertussen verstreken jaren zullen immers bij eenieder, niet in het minst bij de bevolking en de externe overheden, de overtuiging hebben doen vestigen van de rechtmatigheid van de bestreden beslissing en bijgevolg van de hierin aangevoerde vermeende feitelijke grondslagen; het zo vlug mogelijk schorsen van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing daarentegen zal het omgekeerde, door verzoekende partij ter.echt nagestreefde positieve effect hebben;

»-evenzo zullen de jaren die verstrijken bij het voeren van een gewone vernietigingsprocedure als gevolg hebben dat verzoekende partij gedurende jaren operationele ervaring zal missen, hetgeen de terugkeer naar een operationele brigade, eens de vernietiging van de bestreden beslissing bekomen, ernstig zal bemoeilijken; enkel de schorsing van de uitvoering van de bestreden beslissing kan dit beletten;

»-gelet op de financiële organisatie van het gezinsbudget rond de inplanting van verzoekende partij in de brigade Galmaarden, inplanting waarop verzoekende partij met gerust hart en volle vertrouwen nog vele jaren mocht rekenen, wellicht tot het einde van zijn loopbaan bij de rijkswacht, is de hierboven beschreven financiële last verbonden met de bestreden beslissing dusdanig dat het gezinsbudget van verzoekende partij dit nog hoogstens enkele maanden kan dragen, doch daarna, gelet op de schuldenlast die berekend was op een terecht hoger financieel draagvlak, zeer moeilijk te herstellen zal zijn; de hypothecaire schuldeisers van de lening van de gezinswoning zullen immers geenszins geneigd zijn te wachten tot de uitspraak van de Raad van State in een gewone vernietigingsprocedure om hun vorderingen op te eisen; de schorsing van de uitvoering van de bestreden beslissing zal aan dit ernstig en moeilijk te herstellen financieel nadeel een einde stellen en de onherstelbare toestand die door de schuldvorderingen van de schuldeisers zou ontstaan in geval van een gewone vernietigingsprocedure, beletten te ontstaan»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STAJE - 1993

Page 71: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.732

2.2.2. Overwegende dat de verwerende partij hierop antwoordt hetgeen volgt:

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733

Blz. 16

<<in zijn vordering tot schorsing voert verzoeker een aantal argumenten aan ter ondersteuning van het moeilijk te herstellen nadeel.

»l. Het niet langer meer vervullen van de bevoegdheden van bestuurlijke en gerechtelijke politie doordat hij geen operationele functie in een brigade meer bekleedt.

»Het ernstig en moeilijk te herstellen nadeel zou bestaan uit het feit dat de jaren die verstrijken tijdens het voeren van een (gewone) vernietigingsprocedure, de terugkeer naar een operationele brigade ernstig kunnen bemoeilijken, eens de vernietiging bekomen is, omdat de verzoeker jaren operationele ervaring zal missen.

»Dit nadeel voldoet niet aan de wettelijke vereiste.

»Volledigheidshalve dient allereerst te worden opgemerkt dat verzoeker zijn hoedanigheid van agent van bestuurlijke en gerechtelijke politie NIET verliest. Ongeacht het ambt dat hij bekleedt, blijft verzoeker bevoegd de handelingen te stellen die met die functie overeenstemmen: hij kan P. V. opmaken, ... Er dient dan ook enkel te worden onderzocht of de feitelijke vermindering van de mogelijkheid deze hoedanigheden uit te oefenen - en dus meer operationele ervaring te krijgen - zijn terugkeer naar een territoriale brigade ernstig zal bemoeilijken derwijze dat het ondergane nadeel moeilijk te herstellen is. Dit is niet het geval.

»Indien de bestreden beslissing wordt vernietigd, dan wordt deze geacht nooit te hebben bestaan, zodat de stand van zaken opnieuw wordt wat zij was voor de bestreden handeling. Verzoeker zou dus opnieuw in de brigade Galmaarden worden ingezet. Het gebrek aan operationele «ervaring» zal deze inzet niet beïnvloeden.

»Het gebrek aan ervaring kan immers maar nuttig als een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel worden aangevoerd, indien dit de toegang tot een bepaald ambt of functie om die reden ernstig zou bemoeilijken of hypothekeren. Zo aanvaarde de Raad van State onder omstandigheden de feitelijke ervaring als een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel in de mate dat de verzoeker hierdoor in een inferieure positie komt t.o. v. zijn concurrent of zijn mededinger (b.v. bij een bevordering).

»In casu zal het gebrek aan ervaring in de uitoefening van politionele functies onder geen enkel beding de inzet -na het tussen te komen vernietigingsarrest -in een territoriale brigade ook maar kunnen beïnvloeden. Uit de overgelegde reglementering (stuk 10) blijkt dat alle bedieningen in een brigade van het type «A» zijn (stuk 10, p. 7/3, pt. f). In principe worden overigens alle bedieningen gerangschikt in de groep «A», i.e. bedieningen waarvoor precieze administratieve en technische voorwaarden vereist zijn, die elk lid van de rijkswacht bezit bij het einde van zijn opleiding adm. doss., stuk 10, p. 1/2, Pt. 4.a. Als voorbeeld wordt trouwens «lid van een brigade» opgesomd. De toewijzing van deze A-bedieningen geschiedt aan de hand van objectieve criteria, waarvan de graad en de anciënniteit in de basisgraad de voornaamste is (stuk 10, p. 117, pt. b (1)). Ervaring is op geen enkel punt vereist. Overigens dient de verzoeker - indien hij op grond van voormelde regels een bediening in een territoriale brigade verkrijgt -de overgangscursus niet te volgen: hij zou immers niet voor de eerste maal een operationele bediening in een territoriale eenheid bekleden (stuk 11, p. 1, Pt. 2.a.). Wat verzoeker hoogstens kan missen is pure «routine» doch dit levert - zoals hiervoor uiteengezet - geen ernstig en moeilijk te herstellen nadeel op.

»Bijkomend wenst de verwerende partij op te merken dat het verloop van jaren tot aan een arrest ten gronde van de Raad van State, geen ernstig en moeilijk te herstellen nadeel vormt.

»2. Het moreel nadeel.

»Het moreel nadeel is volgens verzoeker ernstig omdat de bestreden beslissing voor hem overkomt als een vernedering, een afkeuring. Dit nadeel is volgens hem moeilijk te herstellen omdat de ondertussen verstreken jaren tussen de beslissing en het tussen te komen vernietigingsarrest bij eenieder, niet in het minst bij de bevolking en de externe overheden, de overtuiging hebben doen vestigen van de rechtmatigheid van de bestreden beslissing. De genoegdoening kan volgens hem enkel door de onmiddellijke schorsing.

»In de regel is het moreel nadeel geen moeilijk te herstellen nadeel, aangezien de morele genoegdoening die verbonden is aan het retroactief effect van een vernietigingsarrest, duidelijk van die aard is het ingeroepen moreel nadeel volledig te herstellen (R.v.St., Claes, n' 37.523, 12augustus1991; Modderie, n' 39.354, 11mei1992). Er is geen enkele reden om van dit algemeen principe in casu af te wijken.

»Bijkomend en minstens is dit nadeel niet moeilijk te herstellen. Het is inderdaad gewis zo dat naarmate de tijd vordert, het steeds moeilijker wordt de voormelde morele genoegdoening in de werkelijkheid te realiseren. Volgens de verwerende partij kan de Raad van State evenwel met zulk een algemene waarheid moeilijk rekening houden voor het voorhanden achten van een moeilijk te herstellen nadeel, zoniet zou hij alle of ongeveer alle vorderingen tot schorsing - en allen kennen wel één of andere vorm van vernedering - die aan de eerste voorwaarde voldoet, moeten toewijzen. Dit is zeker de bedoeling van de wetgever niet geweest.

»Het moreel nadeel voldoet derhalve niet aan de wettelijke voorwaarde.

»3. Het materieel nadeel

»Volgens verzoeker omvat dit enerzijds een hoger aantal kilometers en anderzijds het verlies van bijkomende vergoedingen en toelagen.

VERZAMELING VAN ARRESIBN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 72: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733 Blz. 17 Nr 43.732

»Inzake het verlies aan vergoedingen, ... is dit nadeel louter aleatoir wat te dezen niet volstaat (R. v.St., François, nr 37.674, 20 september 1991). Deze vergoedingen worden inderdaad slechts toegekend als reële arbeidsprestaties (ondermeer nacht- en weekenduren) worden geleverd. Zijn die er niet of minder, dan zijn er ook minder vergoedingen. De nieuwe functie sluit dit a priori niet uit. Wat verzoeker in wezen verliest is de kans op die vergoedingen, wat niet volstaat. Bovendien moeten de door verzoeker geciteerde bedragen gerelativeerd worden. Zoals uit bijgaande statistieken (stuk 12) blijkt, worden in zijn nieuwe functie ook (beduidend) veel bijkomende uren, ... geleverd. Het nadeel is derhalve niet ernstig.

»Inzake de verplaatsingen wordt vastgesteld dat dit een louter pecuniair nadeel is dat gemakkelijk kon worden hersteld. De verwerende partij betwist bovendien de ingeroepen cijfers. Niet alleen moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid tot belastingverlaging -de afschrijfkosten zijn fiskaal aftrekbaar aan 6 F/Km en de benzineonkosten voor het volle pond - wat de geschatte som reeds aanzienlijk doet afnemen. Ook moet rekening worden gehouden met de plicht tot schadebeperking in hoofde van de verzoeker in die zin dat verzoeker mogelijks de geciteerde onkosten niet zal maken doordat hij gebruik zal maken van het openbaar vervoer.

»Inzake het moeilijk te herstellen karakter van het voornoemd financieel nadeel kan de verwerende partij zich niet verdedigen omtrent het financiële draagvlak van verzoeker en inzonderheid omtrent de verhouding van zijn inkomsten t.o. v. de hoegrootheid van de hypothecaire schuldlast. Verzoeker draagt over deze aspecten geen concrete gegevens voor en het recht op privacy verhindert dat de verwerende partij deze op eigen houtje gaat uitzoeken. Deze vaststelling ontslaat verzoeker er niet van concrete gegevens aan te voeren om zijn bewering te staven. Om die reden alleen reeds dient het moeilijk te herstellen karakter van het financieel nadeel te worden verworpen.

»Besluitend kan worden vastgesteld dat, in afwachting dat de Raad van State een uitspraak ten gronde heeft gedaan, verzoeker intussen zijn levensstandaard niet in die mate zal moeten verminderen, derwijze dat het financieel nadeel achteraf kan worden hersteld»;

2.2.3. Overwegende dat de verwerende partij overtuigend aantoont dat «het niet langer meer vervullen van de bevoegdheden van bestuurlijke en gerechtelijke politie doordat hij geen operationele functie in een brigade meer bekleedt», alsook «het materieel nadeel» geen moeilijk te herstellen ernstig nadeel zijn in de zin van artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; dat haar verweer echter faalt wat «het moreel nadeel» betreft; dat een moreel nadeel inderdaad in beginsel geen moeilijk te herstellen ernstig nadeel is omdat een annulatiearrest voldoende morele genoegdoening aan de rechtzoekende verschaft; dat er echter in de voorliggende zaak voor verzoeker meer op het spel staat dan een «moreel» nadeel; dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing immers tot gevolg heeft dat verzoeker gemuteerd wordt; dat, gelet op de reeds doorgevoerde mutatie, het aannemelijk is dat verzoeker, zowel binnen de Rijkswacht als in zijn omgeving, het voorwerp is van verdachtmaking, afkeuring en zelfs minachting; dat dit zaken zijn die door een annulatiearrest niet zo maar ongedaan kunnen worden gemaakt; dat het bijgevolg twijfelachtig is of een annulatiearrest verzoeker op dit vlak volledig genoegdoening kan verschaffen; dat zulks volstaat om het door verzoeker ingeroepen nadeel als een ernstig en tevens moeilijk te herstellen nadeel te beschouwen,

BESLUIT:

Enig artikel. - Bevolen wordt de schorsing van de tenuitvoerlegging van «de beslissing van de Commandant van de Rijkswacht van 02 april 1993, N' DPB/BR/14798, waarbij aan eerste wachtmeester Reygaert een mutatie bij administratieve maatregel wordt opgelegd, met ingang van 13 april 1993».

Nr 43.733

ARREST van 6 juli 1993 (Xe Kamer)1

De HH. Baeteman, voorzitter van de Raad van State, Verbiest en Beirlaen, verslaggever, staatsraden, en Lefever, auditeur (andersluidend advies)2.

CAPIAU (Mr Van Hout) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken (de Hr Debersaques)

1. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Dienstaanwijzing, mutatie, overplaatsing en mobiliteit - Bevoegdheid - Appreciatiebevoegdheid

II. PERSONEEL VAN HET ACTIEF KADER VAN HET OPERATIONEEL KORPS VAN DE RIJKSWACIIT - Dienstaanwijzing en mutatie

1 Zie voor de behandeling ten gronde: arrest n' 44. 782, van 29 oktober 1993. 2 Het Auditoraat was van oordeel dat de aangevoerde middelen niet als ernstig kunnen worden aangemerkt.

VERZAMELING VAN ARRESIBN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 73: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.733

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733

Blz. 18

III. BEVOEGDHEID VAN DE ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Uitoefening van de apprecia­tiebevoegdheid - Zorgvuldigheidsplicht

De commandant van de rijkswacht is onvoldoende zorgvuldig opgetreden bij het ne­men van de beslissing waarbij aan verzoeker een mutatie bij administratieve maatregel wordt opgelegd, wanneer hij zich, enerzijds, eenzijdig gesteund heeft op gegevens, feiten en verkla­ringen waarvan de bewijskracht ofwel onbestaande, ofwel dubieus, ofwel niet geheel over­tuigend was, terwijl hij, anderzijds, helemaal geen rekening heeft gehouden met hetgeen ver­zoeker ten zijnen gunste aanbracht in zijn verweerschrift en de eraan toegevoegde bijlagen.

IV. RECHTSPLEGING- Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Openbare ambtenaren en beambten

Een moreel nadeel is in beginsel geen moeilijk te herstellen ernstig nadeel omdat een annulatiearrest voldoende morele genoegdoening aan de rechtzoekende verschaft.

In casu staat er echter meer op het spel dan een «moreel» nadeel aangezien de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing tot gevolg heeft dat verzoeker gemuteerd wordt en het, gelet op de reeds doorgevoerde mutatie, aannemelijk is dat hij, zowel binnen de rijkswacht als in zijn omgeving, het voorwerp is van verdachtmaking, afkeuring en zelfs minachting. Dit zijn zaken die door een annulatiearrest niet zo maar ongedaan kunnen worden gemaakt. Bijgevolg is het twijfelachtig of een annulatiearrest verzoeker op dit vlak volledig genoegdoening kan verschaffen. Zulks volstaat om het door verzoeker ingeroepen nadeel als een ernstig en tevens moeilijk te herstellen nadeel te beschouwen.

Gezien de akte die Advocaat L. Van Hout op 19 mei 1993 namens Nino Capiau heeft ingediend om de schorsing te vorderen van de tenuitvoerlegging van «de beslissing van de Commandant van de Rijkswacht van 02 april 1993, N'. DPBIBR/14367, waarbij aan eerste wachtmeester Capiau een mutatie bij administratieve maatregel wordt opgelegd, met ingang van 13 april 1993»;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak als volgt kan worden samengevat:

1.1. Verzoeker wordt op 28 december 1973 opgenomen in de rijkswacht en op 26 december 1974 benoemd tot wachtmeester. Op 26 december 1986 wordt hij benoemd tot eerste wachtmeester. Sedert 1 juli 1977 is hij lid van de brigade Galmaarden in het rijkswachtdistrict Halle.

1.2. Met een nota van 23 juli 1992 geeft de commandant van de rijkswacht aan de commandant van het gebied Brabant de opdracht een grondig onderzoek in te stellen in het district Halle en in het bijzonder in de brigade Galmaarden.

Dit onderzoek moet betrekking hebben op:

a. een aantal zaken die naar aanleiding van het bevorderingsdossier van wachtmeester R. Van den Berghe aan het licht waren gekomen betreffende dit personeelslid;

b. het verslag van het onderhoud tussen de hoofddirecteur van het personeel (HDP) en de voorzitter van de Syndicale Federatie van de Belgische Rijkswacht (S.F.B.R.) van 23 juni 1992. Deze laatste meldt een aantal «onfrisse» praktijken die in het district Halle en in de brigade Galmaarden zouden hebben plaatsgevonden onder meer het verrichten van zwartwerk door enkele leden van het district. De voorzitter van de Syndicale Federatie van de Belgische Rijkswacht vraagt een neutraal onderzoek;

c. het schrijven van de voorzitter van de Syndicale Federatie van de Belgische Rijkswacht van 24 juni 1992 waarin wordt gesteld dat in het district Halle een aantal feiten of praktijken ongestraft plaatsvonden of nog steeds plaatsvinden;

d. de ontwerp-brief van Senator Kuypers aan de Minister van Binnelandse Zaken (6 juli 1992) waarin het district Halle en de brigade Galmaarden uitgebreid aan bod komen. Hierin wordt onder meer gehandeld over het <<ZWartwerk>>, de <<persoonlijke sfeer» en de <<problemen van wachtmeester Van den Berghe».

De commandant van de rijkswacht vraagt dat, «in de mate van het mogelijke, klaarheid zou geschapen worden omtrent alle verdachtmakingen en tenlasteleggingen die in het raam van het dossier Van den Berghe van diverse zijden worden geformuleerd». Hij vraagt eveneens de passende maatregelen voor te stellen. In afwachting wordt niemand overgeplaatst.

1.3. Op 14 september 1992 zendt de commandant van het gebied Brabant een tussentijds verslag over de stand van het onderzoek aan de commandant van de rijkswacht. Met betrekking tot het zwartwerk wordt melding

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 74: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733 Blz. 19 Nr 43.733

gemaakt van een onderzoek van de gerechtelijke politie van Aalst, van het gerechtelijk detachement van Gent en van de arbeidsinspectie.

1.4. Op 14 september 1992 deelt de Krijgsauditeur te Gent aan de commandant van de territoriale groep Brabant mede dat hij het onderzoek onder meer ten laste van verzoeker wegens «cumulatie van ambten als rijkswachter» en «sluikwerk» zonder gevolg rangschikt omdat, enerzijds, het eerste geen misdrijf is, en, anderzijds, met betrekking tot het tweede er onvoldoende bezwaren zijn en vervolging niet opportuun is. De Krijgsauditeur zendt het strafdossier in mededeling «voor onderzoek op tuchtgebied».

1.5. Op 15 oktober 1992 zendt de commandant van het gebied Branbant zijn eindverslag aan de commandant van de rijkswacht. Uit dit verslag blijkt dat onder meer in hoofde van verzoeker feiten inzake sluikwerk en alcoholmisbruik werden vastgesteld. De commandant stelt onder meer dat «de verwijdering (verzoeker) noodzakelijk is omwille van het bewezen verlies van (zijn) onafhankelijkheid, (zijn) drinkgedrag tot in een vrij recent verleden en de weliswaar verborgen maar kwalijke reputatie die (hij) het Korps middels (zijn) bouw- en drankactiviteiten (heeft) bezorgd». Hij «suggereert de verwijderingen op zuiver administratieve basis te staven en bij hoogdringendheid uit te voeren».

1.6. Op 14 maart 1993 vraagt de hoofddirecteur van het personeel de inhoud van de bijlagen 4 en 5 bij het eindverslag van 15 oktober 1992 te laten bevestigen door de aangevers. Dit gebeurt op 21 januari 1993.

1.7. Met een nota van 23 februari 1993 maakt de commandant van de rijkswacht aan verzoeker zijn voornemen bekend om hem bij administratieve maatregel over te plaatsen naar de Koninklijke Rijkswachtschool in een administratieve of logistieke bediening als beambte RS.

In de nota wordt onder meer gesteld dat het onderzoek «onomstotelijk heeft aangetoond dat (verzoeker), zowel intern als extern, niet meer over de onafhankelijkheid en over het nodige aanzien beschikt om (zijn) functies als lid van de brigade Galmaarden en zelfs van het district Halle te kunnen blijven vervullen». De nota vervolgt:

«a. Voornoemd onderzoek heeft immers het bewijs opgeleverd dat de activiteiten van zwartwerk die aanleiding hebben gegeven tot de PV gevoegd als Bijlage 2, 3 en 4 en die door de KA te Gent op 14 september 1992 zonder gevolg werden gerangschikt, geen eenmalig feit betroffen, maar dat u, samen met uw collega (".), gedurende jaren sluikwerk in de bouwsector hebt verricht ( .. .).

»b. Voornoemd onderzoek heeft bovendien ook aangetoond dat u bij de locale bevolking en bij uw collega's van de brigade bekend stond wegens overmatig drankverbruik in en buiten de dienst hetgeen meermaals aanleiding gaf tot spanningen met andere personeelsleden ( ... ).»

Aan verzoeker wordt tevens medegedeeld dat hij over een termijn van vijf werkdagen beschikt om zijn verweerschrift in te dienen. Er wordt aan toegevoegd dat deze maatregel in niets vooruitloopt op de gebeurlijke strafrechtelijke, tuchtrechtelijke en/of statutaire gevolgen die zouden kunnen voortvloeien uit de voortzeting van het administratief onderzoek.

Bij de nota van 23 februari 1993 zijn 9 bijlagen gevoegd. De bijlagen 8 en 9 zijn eensluidend verklaarde uittreksels uit het administratief onderzoek uitgevoerd door de commandant van het gebied Brabant. Het betreft uittreksels uit het eindverslag van 15 oktober 1992 over de <<ZWartwerkaffaire» en het «vermoede alcoholmisbruik tijdens en buiten de diensturen».

Op 25 februari 1993 neemt verzoeker kennis van de nota van 23 februari 1993.

1.8. Op 11 maart 1993 zendt verzoeker zijn verweerschrift naar de hoofddirectie van het personeel.

Met betrekking tot de gevolgde procedure voert verzoeker aan dat:

1 ° het volledig dossier niet werd meegedeeld;

2° de uitdrukkelijke machtiging van de procureur-generaal bij het Hof van beroep of de auditeur-generaal tot het gebruik van bepaalde uittreksels uit een strafdossier in het dossier ontbreekt;

3° in het dossier geen spoor te vinden is van het voorafgaand onderzoek, terwijl vereist is dat in de eigenlijke (tucht)procedure de betrokkene de gelegenheid moet hebben daarvan kennis te nemen.

Ten gronde handelt verzoeker over de «zorgvuldige besluitvorming», de «bewijslast», de «onafhankelijkheid en het aanzien bij de bevolking>>, de <<persoonlijkheid van betrokkene», en het voorstellen van de maatregel als een verdoken tuchtmaatregel. Hij stelt «dat het onderzoek onzorgvuldig en niet ernstig is gevoerd» en dat «er onvoldoende elementen aanwezig zijn om te besluiten dat betrokkene niet meer over de nodige onafhankelijkheid en aanzien beschikt om zijn functies als lid van de brigade Galmaarden te kunnen blijven vervullen». Verzoeker staaft zijn standpunt met verklaringen:

- van dhr. P. De Ro, architect, van 1 maart 1993; - van dhr. P. Poelaert, burgemeester van Herne, van 27 februari 1993; - van dhr. G. Cardoen, burgemeester van Galmaarden, van 26 februari 1993; - van dhr. S. Driscart, burgemeester van Bever, van 26 februari 1993; - van dhr. G. Broodcoorens, zaakvoerder van een verzekeringskantoor te Galmaarden, van 28 februari

1993; - van dhr. R. Marchand, aannemer bouwwerken, van 28 februari 1993;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STJITE - 1993

Page 75: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.733

- van dhr. J. Albrecht, schepen van openbare werken, van 27 februari 1993;

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733

Blz. 20

- van dhr. A. Stevens, schepen van de gemeente Galmaarden, van 26 februari 1993; - van dhr. W. Devisscher, adjundant bij de rijkswacht, brigadecommandant van de brigade Galmaarden

van 18 december 1978 tot 26 november 1986, van 2 maart 1993; - van dhr. R. Maes van 1 maart 1993; - van mevr. M-C. Van Snick van 2 maart 1993; - van dhr. D. Demont van 2 maart 1993.

Verzoeker voegt bij zijn verweerschrift eveneens een petitie van 25 februari 1993 tegen «collega» R. Van den Berghe.

1.9. Op 2 april 1993 neemt de commandant van de rijkswacht de beslissing waarvan de schorsing van de tenuitvoerlegging gevorderd wordt. Deze beslissing luidt als volgt:

«Onderwerp: Mutatie bij administratieve maatregel

»Betreft: lWM Nico Capiau (45 14367 84 Bde Galmaarden)

»Ref· 1. Wet van 27 december 1973 betreffende het statuut van het personeel van het actief kader van het operationeel korps van de rijkswacht, inzonderheid artikel 22

»2. Ministerieel besluit van 25 april 1979 betreffende het ambt van de onderofficieren van het operationeel lwrps van de rijkswacht, inzonderheid artikel 1

»3. Reg AB Bis, Hoofstuk 1, Afdeling 4, Punt 16.c.(e) (3) (i) en (ii) »4. Mijn nota N' DPB!BR/14367 -DK 632 van 23 februari 1993 (niet voor allen)

»l. Ik heb kennis genomen van het verweerschrift ingediend door lWM Capiau n.a.v. de nota in Ref 4, dat het voorwerp heeft uitgemaakt van een grondig onderzoek

»2. Beslissing

»a. Er kan niet worden ingegaan op zijn verzoek hem het volledig administratief dossier mee te delen. De uittreksels die hem ter kennis werden gebracht zijn die waarop ik uitsluitend heb gesteund om mijn besluiten te staven. Ik oordeel dan ook dat betrokkene voldoende precies zijn verweermiddelen tegen de beoogde interne maatregel heeft kunnen doen gelden.

»b. Op grond van de motieven vermeld in de nota als Ref 4 en erbij gevoegde bijlagen, blijf ik van mening dat lWM Capiau niet meer over de nodige onafhankelijkheid en prestige beschikt om zijn funktie als lid van de Bde Galmaarden naar behoren te vervullen en dat zijn behoud in de Bde Galmaarden het herstel van de goede orde en werking ervan in het gedrang zou brengen.

»C. Gelet op de omvang van het administratief onderzoek dat onverwijld zal worden voortgezet om de schuldvraag van alle betrokken personeelsleden te kunnen beantwoorden, oordeel ik dat de besluiten van dit onderzoek niet meer kunnen worden afgewacht en dat de verstoorde inwendige orde binnen de Bde Galmaarden dringend moet worden hersteld.

»d. Bijgevolg beslis ik lWM Capiau met toepassing van de wettelijke en reglementaire bepalingen in Ref 1, 2 en 3 en in het belang van de dienst, te bewarenden titel te muteren op 13 april 1993 naar de KSch Gd in eenAdm of Log bediening als beambte R5. De Comd Ksch Gd - Dal zal één maand na de inplaatsstelling van betrokkene zich formeel uitspreken over de bediening in dewelke hij lWM Capiau wenst in te zetten.

»4. Deze maatregel van inwendige orde loopt in niets vooruit op de gebeurlijke tuchtrechtelijke en/of statutaire gevolgen die zouden kunnen voorvloeien uit de besluiten van het onderzoek ten gronde. Bij die gelegenheid zullen zijn verweermiddelen op afdoende wijze worden beantwoord.

»5. (".).

»6. (.")».

Op 5 april 1993 ondertekent verzoeker deze beslissing voor kennisneming.

1.10. Op 19 mei 1993 dient verzoeker een annulatieberoep en een vordering tot schorsing van de tenuit­voerlegging in.

2. Over de gegrondheid van de vordering tot schorsing.

2.1. Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarden dat ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of verordening kunnen verantwoorden en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestrede akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

2.1.1. Overwegende, wat de eerste door artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten vereiste voorwaarde betreft, dat verzoeker als middel aanvoert dat in casu het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden, «in het bijzonder het recht om zijn standpunt op een nuttige wijze naar voor te brengen, dit in deze gelijk te stellen is met het recht van verdediging», «doordat de commandant van de rijkswacht in het raam van het gevoerde onderzoek, onvoldoende

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 76: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733 Blz. 21 Nr 43.733

zorgvuldig heeft rekening gehouden met de talrijke, aan het gevoerde onderzoek tegenstrijdige verklaringen, door verzoekende partij aangevoerd en als bijlage gevoegd bij zijn verweerschrift; terwijl de commandant van de rijkswacht zich bij ontkenning der feiten, zoals in casu, niet mocht beperken louter te steunen op enkele verkaringen van slechts drie collega's, L. Van Kerkhoven, R. Van den Berghe en F. Duville, die geenszins van onbesproken gedrag zijn, en die beroep deden op getuigenissen van persoonlijke vrienden om hun beweringen kracht bij te zetten; en terwijl de commandant van de rijkswacht met het oog op een zorgvuldige feitenvinding rekening diende te houden met onder meer de hierna vernoemde schriftelijke verklaringen en, gelet op de daaruit voorvloeiende tegenstrijdigheden, het onderzoek diende te vervolledigen met aanvullende getuigenverhoren teneinde, gelet op het «andere licht» waarin door deze verklaringen het dossier wordt gebracht, met kennis van zaken en met eerbied voor het recht van verzoekende partij om gehoord te worden, een beslissing te nemen:

»-de verklaringen van architect P. De Ro waaruit blijkt dat de verrichte werken eenmalig waren en een zuivere vriendendienst in een toestand van nood;

»-de verklaringen (zie bijlage 2 aan deze vordering) van de heer Dirk Snoeks, de heer Dirk Win Den Dries, de heer Mersch, de heer Filip Van Opdenbosch, de heer Etienne Somers, de heer Adolf Moeremans, mevrouw Nadine Faute, Devos en Nerinckx, de heer Jean Pieck, mevrouw Desmet, waaruit blijkt dat verzoekende partij bij al deze personen nooit enige werkzaamheid heeft uitgevoerd;

»-de verklaringen van de heer G. Broodcorens, mevrouw Marie-Claire Van Snick, de heer DirkDemont, de heer Roger Marchand, architect P. De Ro, schepenJacquesAlbrecht, schepenAimé Stevens en de heer Roger Maes, waaruit blijkt dat de verzoekende partij bij deze personen nooit enig sluikwerk heeft verricht, noch dat zij hiervan ooit getuige zijn geweest, dit in strijd met de bevindingen vermeld in het aan verzoekende partij meegedeelde uittreksel uit het gevoerde administratief onderzoek;

»-de verklaring van schepen] acques Albrecht, als zouden «de beweringen volledig vals zijn»; de verklaring van de heer Maes als zou hij «nooit zijn naam hebben opgegeven om de beweerde feiten te bevestigen»; de uitdrukkelijke bevestiging van door architect P. De Ro van 1 maart 1993 (gevoegd bij het verweerschrift) waaruit blijkt dat de weergave door de onderzoekende rijkswachtofficier in het uittreksel van het administratief onderzoek, bijlage 8 aan referte 4 van de bestreden beslissing, inhoudelijk geenszins strookt met de door architect P. De Ro afgelegde verklaringen;

»-de verklaring van aannemer Roger Marchand, van 28februari1993, als zou hij door de ondervragende rijkswachtofficier bedreigd zijn met het sturen van het Hoog Comité voor Toezicht teneinde hem tot het afleggen van verklaringen te dwingen met betrekking tot het vermeende sluikwerk van verzoekende partij (zie bijlage 7 aan het verweerschrift van verzoekende partij):

»-de verklaring van de heer Etienne Somers die luidt: «ik werd hiervoor reeds door een rijkswachtofficier aan de tand gevoeld. Ik gaf hem dezelfde versie. Ik stel vast dat de confrontatie tussen mij en de rijkswachtofficier in verband met mijn vriend Nino volledig ongeloofwaardig overkomt»; en de verklaring van Devos en Nerinckx, die luidt: «( ... ) wij hebben reeds tweemaal het bezoek gekregen van een rijkswachtofficier en daar is steeds dezelfde versie als hierboven (dus ontkennende) medegedeeld»»; dat hij zijn middel als volgt toelicht:

«Met betrekking tot de verklaringen van Van Kerkhoven, Van den Berghe en Duville, wenst verzoekende partij aan te stippen dat de door het onderzoek aangevoerde getuigen geenszins geloofwaardig zijn: de heer Colpaerts, de heer Walraevens en mevrouw Mertens zijn immers persoonlijke vrienden van Van den Berghe, de heer De Taeye is een persoonlijke vriend van Van Kerkhoven, zodat zij geen enkele bewijswaarde bezitten ten aanzien van de vermeende feiten. Integendeel, verzoekende partij voegt bij deze vordering een verklaring (bijlage 3) van de heer Philips - op blz. 10 van de bijlage 6 van referte 4 van de bestreden beslissing geciteerd als algemene getuige van de zwartwerkpraktijken ---; verklaring waaruit blijkt dat deze «niets afweet van zwartwerkpraktijken van de genaamde Nico Capiau».

»Het geheel van gegevens met betrekking tot hetlang niet onbesproken gedrag van deze drie collega's van verzoekende partij, Van den Berghe, Van Kerkhoven enDuville, en de ten zeerste te relativeren bewijswaarde van de door hen aangevoerde getuigenissen, diende de commandant van de rijkswacht ertoe aan te zetten, zeker wanneer de vermeende feiten door verzoekende partij formeel worden ontkend, zich hierop niet louter te steunen»;

2.1.2. Overwegende dat de verwerende partij hierop antwoordt, samengevat, dat het de overheid toekomt te oordelen of de haar voorgelegde gegevens volstaan om de ten laste gelegde feiten voor bewezen te houden, dat het feit dat wordt ingeroepen erin bestond dat verzoeker, zowel intern als extern, niet meer over de nodige onafhankelijkheid en over het nodige aanzien beschikt om zijn functies als lid van de brigade Galmaarden en zelfs van het district Halle te kunnen blijven vervullen, dat, inzake het onvoldoende zorgvuldig rekening houden met de talrijke als bijlage gevoegde verklaringen bij het verweerschrift, aangetoond werd dat de bevoegde overheid, na de waarde van de bij het verweerschrift gevoegde verklaringen op hun waarde te hebben getoetst en te hebben afgewogen tegen deze gevoegd bij het dossier van de ordemaatregel, in recht en redelijkheid heeft geoordeeld dat haar voorstelling van de feiten zich materieel heeft voorgedaan zoals zij zich voorstelt en dat deze uit de gegevens van het dossier van de ordemaatregel kon worden afgeleid, dat er dan ook geen enkele reden voorhanden was om het dossier te vervolledigen met, zoals verzoeker suggereert, aanvullende getuigenverhoren, dat bovendien, zelfs bij ontkenning van de feiten vanwege verzoeker, de omstandige en concrete verklaringen van rechtstreekse getuigen,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 77: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.733

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733

Blz. 22

in casu de drie personeelsleden van dezelfde brigade als verzoeker - niet van «onwaarde» zijn en op zichzelf als bewijs in aanmerking kunnen worden genomen, dat het minstens ernstige, met elkaar overeenstemmende vermoedens zijn, dat bovendien blijkt dat de beslissende overheid uiterst zorgvuldig is opgetreden, aangezien ze deze «sleutel» verklaringen van de drie personeelsleden heeft laten bevestigen, wat dezen ook deden, dat deze drie personen geenszins van onbesproken gedrag zouden zijn slechts een blote bewering is, niet gestaafd door concrete gegevens, dat zelfs als men zou aannemen dat wachtmeester R. Van den Berghe zelf niet onbesproken is, wat door de verwerende partij niet wordt betwist, in die zin dat hij ook de brigade heeft moeten verlaten per ordemaatregel maar op grond van andere feiten dan verzoeker, dan nog blijkt dat er in hoofde van de overheid in redelijkheid geen enkele reden aanwezig is om de partijdigheid of de integriteit van de andere in vraag te stellen, dat deze drie personeelsleden beroep deden op getuigenissen van persoonlijke vrienden om hun beweringen kracht bij te zetten, eens te meer een blote bewering is die niet op haar merites kan worden getoetst, dat, wat de bij het verzoekschrift vervatte verklaringen betreft, een grondig nazicht aantoont dat al deze (stereotiepe) verklaringen zich situeren tussen 27 februari 1993 en 10 maart 1993, zijnde dezelfde periode als deze van de verklaringen die door verzoeker werden gevoegd bij het verweerschrift, dat met andere woorden, al deze verklaringen - in extenso zowel deze gevoegd bij het verweerschrift als deze bij het verzoekschrift dateren uit de periode tussen de betekening van het voorstel tot de ordemaatregel en de datum van het verweerschrift (11 maart 1993), dat de vraag rijst waarom verzoeker deze voor hem, naar zijn zeggen, gunstige verklaringen niet heeft gevoegd bij zijn verweerschrift, zodat die een ander «licht» op de zaak zouden werpen, dat van een ambtenaar die loyaal dient te zijn verwacht wordt dat hij loyaal meewerkt aan het onderzoek, dat het verzuim van de als bijlage 2 bij het verzoekschrift gevoegde verklaringen, over te leggen het door verzoeker ingeroepen beginsel van zorgvuldigheid neutraliseert, vermits dit verzuim geschiedt is op welbewuste wijze, minstens ingevolge een verregaande graad van lichtzinnigheid, dat door het verzuim van verzoeker, het bestuur in de onmogelijkheid was deze verklaringen om hun merites te beoordelen en ze derhalve bijvoorbeeld geen bijkomende onderzoeksdaden kon uitvoeren, waaronder het op haar beurt ondervragen van drie personen; dat zij besluit dat het middel, als niet ernstig dient verworpen te worden:

2.1.3.1. Overwegende dat verzoeker derhalve stelt dat het zorgvuldigheidsbeginsel is geschonden doordat de commandant van de rijkswacht onvoldoende zorgvuldig rekening heeft gehouden met de talrijke, als bijlage bij het verweerschrift gevoegde verklaringen, terwijl de commandant van de rijkswacht zich niet mocht beroepen op enkele verklaringen van (niet-onbesproken) collega's en van hun vrienden, dat inzonderheid de commandant van de rijkswacht het onderzoek had moeten vervolledigen met een reeks aanvullende getuigenissen die verzoeker opsomt;

2.1.3.2. Overwegende dat de commandant van de rijkswacht met een nota van 23 juli 1992 aan de commandant van het gebied Brabant de opdracht geeft «een grondig onderzoek in te stellen in het Dist. Halle en in het bijzonder in de Bde Galmaarden»; dat dit onderzoek «klaarheid (moet) scheppen omtrent alle verdachtmakingen en tenlasteleggingen die in het raam van het dossier Van den Berghe van diverse zijden worden geformuleerd»; dat aldus duidelijk blijkt dat het onderzoek naar, hetgeen de commandant van de rijkswacht «onfrisse praktijken» noemt, gestoord is, niet naar aanleiding van feiten die verzoeker ten laste werden gelegd, maar naar aanleiding van een aantal feiten die wachtmeester R. Van den Berghe ten laste werden gelegd; dat de commandant van het gebied Brabant op 14 september 1992 een «eerste tussentijds verslag over de stand van het onderzoek>> aan de commandant van de rijkswacht laat geworden; dat in dit verslag onder de rubriek «Zwartwerk door Pers. Bde Galmaarden» gesteld wordt dat onderzoeksverrichten werden uitgevoerd door de Gerechtelijke .Politie van Aalst, het gerechtelijk detachement in Gent en de arbeidsinspectie, maar dat het dossier zonder gevolg werd geklasseerd, dat aan de Syndicale Federatie van de Belgische Rijkswacht «gevraagd werd een lijst met juiste coördinaten van de plaatsen der feiten te bezorgen», dat voormelde Syndicale Federatie een persoon had gevonden die bereid was te getuigen, dat de werken aan de desbetreffende woning echter werden uitgevoerd door een geregistreerd aannemer en dat «het personeel dat er aan de slag was, geen GáPers. (was)»; dat de Krijgsauditeur te Gent op 14 september 1992 aan de Commandant van de Territoriale Groep van de rijkswacht Brabant mededeelt dat het strafdossier ten laste van verzoeker wegens «cumulatie van ambten als rijkswachter en sluikwerk>> zonder gevolg gerangschikt werd; dat de commandant van het gebied Brabant op 15 oktober 1992 zijn eindverslag aan de commandant van de rijkswacht laat geworden; dat in dat verslag onder de rubriek <<ZWartwerk-affaire», gesteld wordt dat verzoeker «in de afgelopen jaren meer dan normale en aanvaardbare activiteiten aan de dag (legde) in de bouwsector» en dat onder de rubriek «het vermoede alcoholverbruik tijdens en buiten de diensturen» gesteld wordt: «het systematisch alcoholmisbruik tijdens de diensturen in de afgelopen jaren en tot in een recent verleden een feit is, wat de 1 W Capiau betreft»; dat als besluit in het verslag, onder meer, vastgesteld wordt dat de «verwijdering van de lWM Capiau noodzakelijk is omwille van het bewezen verlies van (zijn) onafhankelijkheid, (zijn) drinkgedrag tot in een vrij recent verleden en de weliswaar «verborgen» maar kwalijke reputatie die (hij) het Korps middels (zijn) bouw- en drankactiviteiten (heeft) bezorgd»; dat tenslotte «gesuggereerd» wordt verzoekers verwijdering «op zuiver administratieve basis te staven en bij hoogdringendheid uit te voeren»; dat de commandant van de rijkswacht bij nota van 23 februari 1993 aan verzoeker mededeelde hem in het belang van de dienst over te plaatsen; dat deze beslissing steunt op het motief:

«dat u, zowel intern als extern, niet meer over de nodige onafhankelijkheid en over het nodige aanzien beschikt om uw functies als lid van de Bde Galmaarden en zelfs van het Dist Halle te kunnen blijven vervullen.

»a. Voornoemd onderzoek heeft immers het bewijs opgeleverd dat de activiteiten van zwartwerk die aanleiding hebben gegeven tot de PV gevoegd als Bijl 2, 3 en 4 en die door de KA te Gent op 14 Sep 92 zonder gevolg werden gerangschikt, geen eenmalig feit betroffen, maar dat u, samen met uw collega Reygaert, gedurende jaren sluikwerk in de bouwsector hebt verricht (zie daaromtrent de verklaringen gevoegd als Bijl 5 tot en met 7 en de uittreksels uit het eindverslag van de Geb Comd gevoegd als Bijl 8).

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 78: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733 Blz. 23 Nr 43.733

»b. Voornoemd onderzoek heeft bovendien ook aangetoond dat u bij de locale bevolking en bij uw collega's van de Ede bekend stond wegens overmatig drankverbruik in en buiten de dienst hetgeen meermaals aanleiding gaf tot spanningen met andere personeelsleden (zie daaromtrent de verklaringen gevoegd als Bijl 5 tot en met 7 en de uittreksels uit het eindverslag van de Geb Comd gevoegd als Bijl 9)»; dat verzoeker op 11 maart 1993 een uitvoerig verweerschrift heeft ingediend; dat bij dit verweerschrift 12 ver­klaringen gevoegd zijn, respectievelijk van architect P. De Ro, P. Poelaert, burgemeester van Herne, G. Cardoen, burgemeester van Galmaarden, S. Driscart, burgemeester van Bever, G. Broodcorens, aannemer van bouwwer­ken R. Marchand, schepen van openbare werken J. Albrecht, schepen A. Stevens, adjudant bij de rijkswacht W. Devisscher, M-C. Van Snick, D. Demont en R. Maes; dat bij dit verweerschrift eveneens een petitie gevoegd is, waarin 98 rijkswachters van het district Halle hun solidariteit met verzoeker uitdrukken; dat de commandant van de rijkswacht op 2 april 1993 de beslissing genomen heeft waarvan de schorsing van de tenuitvoerlegging thans gevorderd wordt; dat deze beslissing uitdrukkelijk onder «Ref. 4» verwijst naar de voormelde nota van 23 februari 1993 en stelt: «b. Op grond van de motieven vermeld in de nota als Ref 4 en de erbij gevoegde bijlagen, blijf ik van mening dat lWM Capiau niet meer over de nodige onafhankelijkheid en prestige beschikt om zijn functie als lid van de Ede Galmaarden naar behoren te vervullen en dat zijn behoud in de Ede Galmaarden het herstel van de goede orde en werking ervan in het gedrang zou brengen»;

2.1.3.3. Overwegende dat de commandant van de rijkswacht verzoekers mutatie derhalve staaft door te stellen dat deze niet langer over de nodige onafhankelijkheid en prestige beschikt om zijn functie naar behoren te vervullen; dat hij hiervoor verwijst naar verzoekers «activiteiten van zwartwerk» en «overmatig drankverbruik in en buiten de dienst»; dat hij, wat de «activiteiten van zwartwerk» betreft, zijn beslissing steunt op de <<I'V gevoegd als Bijl 2, 3 en 4», op de «verklaringen gevoegd als Bijl 5 tot en met 7 en de uittreksels uit het eindverslag van de Geb. Comd. gevoegd als Bijl 8»; dat hij, wat het «overmatig drankverbruik in en buiten de dienst» betreft, zijn beslissing steunt op de «verklaringen gevoegd als Bijl 5 tot en met 7 en de uittreksels uit het eindverslag van de Geb. Comd. gevoegd als Bijl 9»;

2.1.3.4.1. Overwegende, wat de «activiteiten van zwartwerk» betreft, dat bijlage 2 een verhoor van verzoeker betreft, afgenomen door de gerechtelijke politie, waarin verzoeker toegeeft dat hij op 3 maart 1992 in een woning isolatie in het dakbeschot aanbracht, dat hij dit als vriendendienst voor «uitsluitend architect De Ro» deed en «uitsluitend belangeloos»; dat bijlage 3 een verhoor van architect P. De Ro betreft, afgenomen door de gerechtelijke politie, waarin deze verklaart dat verzoeker de voormelde isolatiewerken «volledig belangeloos» uitvoerde, «als een vriendendienst>> en zonder financiële vergoeding, dat het «de eerste en enige keer is geweest>>; dat op hem beroep werd gedaan en dat na 3 maart 1992 niet verder werd gewerkt; dat bijlage 4 een verhoor van verzoeker betreft, afgenomen door het krijgsauditoraat, waarin verzoeker zijn verklaring, afgelegd voor de gerechtelijke politie, bevestigt; dat bijlage 5 een verklaring van eerste wachtmeester L. Van Kerkhoven betreft waarin deze stelt «niet in detail (te willen) treden nopens het sluikwerk>>; dat bijlage 6 een «Verklaring» betreft van L. Van Kerkhoven, F. Duville en R. Van den Berghe over hetgeen zij «koppelbaaspraktijken» noemen en waarin een overzicht wordt gegeven van het sluikwerk uitgevoerd door verzoeker; dat deze «Verklaring» tevens een lijst bevat van de «algemene getuigen van de zwartwerkpraktijken», waaronder schepen van openbare werken J. Albrecht en schepen A. Stevens; dat bijlage 7 een verklaring van de lste wachtmeester L. Van Kerkhoven betreft waarin helemaal geen sprake is van sluikwerk in het algemeen; dat bijlage 8 een voor eensluidend verklaard uittreksel is uit het administratief onderzoek uitgevoerd door de commandant van het gebied Brabant en dat luidt als volgt:

«2. De «zwartwerk-affaire» - lWM Capiau en Reygaert

»b. De feiten

»(l) De bewoner van de alleenstaande woning gesitueerd Flieterkouter 103 te Tollembeek waarvan de echtgenote Krikilion hee~ geeft grif toe dat de ganse woning door Capiau werd gevoegd.

»(2) De zaakvoerder van het makelaarskantoor Broodcorens, gevestigd Marktplein te Galmaarden, geeft toe dat Capiau en Reygaert er een muur voegden. Een afstapping ter plaatse doet vermoeden dat (veel) meer werd gedaan.

»(3) De kapster, gevestigd Heirbaan te Galmaarden, geeft toe dat Capiau aldaar voegwerken heeft uitgevoerd aan het bordes en aanpalende muren.

»(4) Architect De Ro, tijdens een telefonisch onderhoud dd 161530 Sep 92 en na vruchteloze pogingen hem persoonlijk te spreken (zijn echtgenote stond mij wel te woord), beschrijft de zaak «heterdaad - GPP Aalst» als een geval waarin Capiau en Reygaert zich spontaan aanboden als kandidaten voor de uitvoering van isolatiewerken in de in opbouw zijnde woning van een privaat persoon alwaar het plakwerk moest begonnen worden en de isolatie dringend en voorafgaand diende uitgevoerd. Bevestigt dat beiden niet meer voor hem werken, stelt dat het mogelijk is dat beiden hier en daar een terras vloeren, binnenmuren of hofmuren voegen doch niet van die aard dat ze iemand anders «werk afnemen». «Iedereen weet dat ze handen aan hun lijf hebben, iedereen kent ze, iedereen weet dat ze graag een glas drinken (zelfs in uniform), een vraag is dus snel gesteld, ze hebben veel vrienden en misschien vergeten ze daarbij dat ze ook vijanden hebben ... ».

»(5) Capiau werd zeer recent aan het werk gezien door de Heer Doerane (vader van WM Doerane - Ede Ukkel) aan een boerderij die wordt gerenoveerd, gesitueerd in/de Stijvekaitse te Herne, alwaar hij aan het voegen was.

VERZAMELING VAN ARRES1EN VAN DE RAAD VAN STA1E - 1993

Page 79: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.733

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733

Blz. 24

»(6) lWM Duville - Bde Galmaarden bevestigt Capiau vanuit de Bde te hebben horen telefoneren, in het Frans, naar een private persoon met de woorden «Bonjour, c'est l'isolateur ici ... ».

»(7) Uit de als Bijl gevoegde verklaring van lWM Van Kerkhoven blijkt impliciet de nevenactiviteiten van Capiau en Reygaert in de bouwsector.

»(8) Uit de als Bijl gevoegde verklaringen van de lWM Um Kerckhoven, Duville en Van den Berghe (WM) blijken overduidelijk de nevenactiviteiten van Capiau en Reygaert in de bouwsector>>;

2.1.3.4.2. Overwegende dat er vooreerst moet aan herinnerd worden dat de krijgsauditeur te Gent het dossier ten laste van verzoeker waarin «cumulatie van ambten als rijkswachter>> en «sluikwerk>> als misdrijven werden aangevoerd, zonder gevolg geclasseerd heeft, omdat de eerste aantijging «geen misdrijf (is)» en er voor de tweede aantijging «onvoldoende bezwaren (zijn)»; dat de door de commandant van de rijkswacht als argumenten, ter staving van de «activiteiten van zwartwerk» aangevoerde bijlagen 2, 3 en 4 geen bewijskracht hebben aangezien verzoeker in de bijlage 2 stelt dat hij, «belangelooS>>, «een vriendendienst» aan architect P. De Ro heeft bewezen; dat architect P. De Ro verzoekers beweringen in bijlage 3 bevestigt en verzoeker in bijlage 4 herhaalt wat hij in bijlage 2 had gesteld; dat bijlage 5 al evenmin veel bewijskracht heeft aangezien zij geen concrete gegevens bevat in verband met eventueel door verzoeker verricht sluikwerk; dat hetzelfde dient gezegd te worden over bijlage 7;

2.1.3.4.3. Overwegende dat de commandant van de rijkswacht zich derhalve alleen eventueel terecht kon steunen op de bijlage 6, zijnde de «Verklaring» van L. Van Kerkhoven, F. Duville en R. Van den Berghe, en op de bijlage 8, zijnde het voor eensluidend verklaard uittreksel uit het administratief onderzoek uitgevoerd door de commandant van het gebied Brabant, om verzoekers mutatie te verantwoorden;

2.1.3.4.4.l. Overwegende, wat de «Verklaring» van L. Van Kerkhoven, F. Duville en R. Van den Berghe betreft, dat de verwerende partij niet betwist dat «eerste wachtmeester Van den Berghe zelf niet onbesproken is, in de zin dat hij ook de brigade heeft moeten verlaten per ordemaatregel»; dat bij het overzicht in deze «Verklaring» van de «Koppelbaaspraktijken» 7 maal vermeld wordt: «Aannemer R. Marchand»; dat aldus de indruk gewekt wordt dat aannemer R. Marchand verzoeker als sluikwerker tewerkstelde; dat verzoeker bij zijn verweerschrift van 11 maart 1993 een geschreven verklaring heeft gevoegd van R. Marchand waarin deze stelt dat verzoeker «geen enkele opdracht voor (zijn) rekening uitgevoerd heeft>>, dat de aanklacht tegen verzoeker door R. Van den Berghe zijn oorsprong vindt in het feit dat deze laatste weigerde zijn schulden te betalen, dat hij «(zich) verplicht gevoelde zijn oversten in te schakelen», dat R. Van den Berghe hem toen bedreigd heeft, dat Kolonel Franssen hem ondervraagd en zelfs ermede gedreigd heeft het Hoog Comité van Toezicht te sturen, dat de beschuldigingen gericht tegen verzoeker «lukraak werden ingediend» en door hem werden weerlegd «met bewijsstukken»; dat de «Verklaring», zoals reeds gesteld, een lijst bevat van «algemene getuigen van de zwartwerkpraktijken», waaronder schepen van Openbare Werken J. Albrecht en schepen A. Stevens; dat verzoeker bij zijn verweerschrift van 11 maart 1993 een geschreven verklaring heeft gevoegd van schepen J. Albrecht waarin deze stelt <<nooit getuige geweest te zijn van zwartwerkpraktijken uitgeoefend» door verzoeker en hij «als schepen van openbare werken nooit door de bevolking hiervoor benaderd (is) geweest» en dat «de beweringen volledig vals (zijn)»; dat verzoeker bij zijn verweerschrift van 11 maart 1993 eveneens een geschreven verklaring heeft gevoegd van schepen A. Stevens waarin deze stelt dat hij «nooit getuige (is) geweest van zwartwerkpraktijken» van verzoeker en dat hij deze verklaring vrijwillig aflegt; dat aldus vaststaat dat drie getuigen, waarvan in de «Verklaring», tenminste impliciet, gesteld wordt dat zij kennis hadden van verzoekers sluikwerk, uitdrukkelijk en schriftelijk verklaren dat zij geen weet hebben van verzoekers zwartwerk; dat vooral de getuigenis van aannemer R. Marchand een bijzonder licht op deze zaak werpt door een mogelijke verklaring te geven voor de animositeit van R. Van den Berghe ten overstaan van verzoeker; dat het derhalve voor de hand lag de tegenstrijdigheden tussen de getuigenissen van R. Marchand, J. Albrecht en A. Stevens en de «Verklaring» van L. Van Kerkhoven, F. Duville en R. Van den Berghe grondig te onderzoeken en tot een eventuele confrontatie over te gaan; dat alsdan een aanvullend getuigenverhoor aangewezen ware geweest om de nodige ophelderingen te verschaffen; dat dit in casu niet gebeurd is;

2.1.3.4.4.2. Overwegende, wat het voor eensluidend verklaard uittreksel uit het administratief onderzoek uitgevoerd door de commandant van het gebied Brabant betreft, dat een aantal van de vermelde <1eiten» onjuist, of minstens twijfelachtig zijn; dat waar sub 1 gesteld wordt dat verzoeker de woning van de echtgenote Krikilion zou gevoegd hebben, dat formeel tegengesproken wordt door de geschreven verklaringen van M-C. Van Snick en D. Demont die verzoeker bij zijn verweerschrift van 11 maart 1993 heeft gevoegd; dat waar sub 2 gesteld wordt dat de zaakvoerder van het makelaarskantoor Broodcorens toegeeft dat verzoeker er een muur voegde, dit tegengesproken wordt door de schriftelijke verklaring die de zaakvoerder van het makelaarskantoor Broodcorens, op 28 februari 1993 heeft afgelegd en waarin gesteld wordt dat verzoeker «nooit heeft deelgenomen aan enige bouwactiviteit voor de verbouwing van (zijn) kantoren»; dat verzoeker deze schriftelijke verklaring bij zijn verweerschrift van 11 maart 1993 heeft gevoegd; dat waar sub 4 verwezen wordt naar verklaringen van architect P. De Ro tijdens een telefonisch onderhoud, deze verklaringen tegengesproken worden door de verklaring die architect P. De Ro aflegde aan de gerechtelijke politie en waarvan supra sprake sub 2.1.3.4.1. en door de schriftelijke verklaring van architect P. De Ro van 1 maart 1993, door verzoeker gevoegd bij zijn verweerschrift van 11 maart 1993; dat niet duidelijk is hoe «uit de als Bijl gevoegde verklaring van lWM Van Kerkhoven impliciet de nevenactiviteiten van ... Capiau in de bouwsector (blijkt)»; dat het tenslotte onjuist is, zoals supra sub 2.1.3.4.4.l. werd aangetoond, dat «uit de als Bijl. gevoegde verklaringen van de lWM Um Kerkhoven, Duville en Van den Berghe (WM) overduidelijk de nevenactiviteiten van ... Capiau in de bouwsector (blijken)»; dat het derhalve voor de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN ST1'l'E - 1993

Page 80: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733 Blz. 25 Nr 43.733

hand lag deze tegenstrijdigheden grondig te onderzoeken; dat alsdan een aanvullend getuigenverhoor aangewezen ware geweest om de nodige ophelderingen te verschaffen; dat dit in casu niet gebeurd is;

2.1.3.4.4.3. Overwegende dat verzoeker bij zijn verweerschrift van 11 maart 1993 eveneens een geschreven verklaring van R. Maes heeft gevoegd waarin deze stelt geen weet te hebben van zwartwerk uitgevoerd door verzoeker, hiervan nooit getuige geweest te zijn en dit ook nooit bevestigd heeft; dat uit niets blijkt dat met deze getuigenis ook maar enigszins rekening werd gehouden;

2.1.3.5.1. Overwegende, wat het «overmatig drankverbruik in en buiten de dienst» betreft, dat bijlage 5 een verklaring betreft van eerste wachtmeester L. Van Kerkhoven waarin deze uitvoerig handelt over het drankverbruik in de brigade Galmaarden in het algemeen, en ook over verzoekers drankgebruik; dat bijlage 6 een «Verklaring>> betreft van L. Van Kerkhoven, F. Duville en R. Van den Berghe waaruit helemaal niet blijkt dat verzoeker zich aan overmatig drankverbruik in en buiten de dienst zou overgeleverd hebben; dat bijlage 7 een verklaring van eerste wachtmeester L. Van Kerkhoven betreft waarin helemaal geen sprake is van enig drankmisbruik; dat bijlage 9 een voor eensluidend verklaard uittreksel betreft uit het administratief onderzoek uitgevoerd door de commandant van het gebied Brabant en dat luidt als volgt:

«3. Het vermoede alcoholmisbruik tijdens en buiten de diensturen - 1 WM Capiau en Reygaert.

»a. zie verklaring van lWM Van Kerkhoven.

»b. Willy Cosijn, voorzitter van de plaatselijke AA-bond, verzekerde mij, tijdens ons onderhoud op 17 en 18 Sep 92 dat Capiau verzorging nodig heeft omwille van zijn drankprobleem. Drankmisbruik zowel binnen als buiten de diensturen is schering en inslag. De BdeComd werd door hem op de hoogte gesteld.

»C. Op 241000 Sep 92, tijdens een onderhoud met WM Doerane (Bde Ukkel), woonachtig bij zijn ouders in de Brikstraat, 14 te Herne, bevestigt deze mij dat, tijdens zijn twee dagen durende stage in de Bde Galmaarden (Jun 91), hij, als stagiair, in gezelschap van lWM Capiau ettelijke private adressen heeft aangedaan alwaar betrokkene telkens alcoholische dranken verbruikte. Bij terugkeer hoorde Doerane op Bde Comd tegen Capiau tekeer gaan over diens systematisch drankmisbruik op dienst.

»d . ...

»Alleen de uitbaatster van de herberg «Bij rozeken», Plaats, Bever, is bereid te getuigen dat zij Capiau stomdronken en in uniform in een andere herberg i.c. «den Toren» heeft gezien, tijdstip onbepaald maar geruime tijd geleden ...

»e. Uit de gezegdes van architect De Ro valt af te leiden dat de lWM Capiau en Reygaert graag een glas drinken zelfs in uniform»;

2.1.3.5.2. Overwegende dat de door de commandant van de rijkswacht als argumenten, ter staving van het «overmatig drankverbruik in en buiten de dienst>>, aangevoerde bijlagen 6 en 7 geen bewijskracht hebben aangezien zij niet handelen over drankverbruik;

2.1.3.5.3. Overwegende dat de commandant van de rijkswacht zich derhalve alleen eventueel terecht kon steunen op de bijlage 5, zijnde de verklaring van eerste wachtmeester L. Van Kerkhoven, en op de bijlage 9, zijnde het voor eensluidend verklaard uittreksel uit het administratief onderzoek uitgevoerd door de commandant van het gebied Brabant, om verzoekers mutatie te verantwoorden;

2.1.3.5.4.1. Overwegende, wat de verklaring van L. Van Kerkhoven betreft, dat verzoeker bij zijn verweer­schrift van 11 maart 1993 een geschreven verklaring heeft gevoegd van Adjudant W. Devisscher, die vroeger de leiding had in de brigade Galmaarden; dat deze in zijn verklaring stelt dat «op de manier van werken, uitvoering van de diensten en beschikbaarheid voor de dienst door de toenmalige wachtmeesters ". Capiau er hoegenaamd niets op aan te merken (was)», dat op een «gegeven ogenblik de dienstvoorzieningen in het gedrang kwamen door de veelvuldige en kortstondige afwezigheden» van L. Van Kerkhoven, wier houding «getuigde van on-collegialiteit en gebrek aan verantwoordelijkheidszin»; dat uit deze getuigenis kan afgeleid worden dat L. Van Kerkhoven met sommige van zijn collega's in de brigade Galmaarden op gespannen voet leefde; dat alsdan de vraag rijst of L. Van Kerkhoven wel degelijk over zijn collega's een objectief getuigenis kon afleggen; dat het derhalve van de voor de hand lag bij de getuigenis van L. Van Kerkhoven kritisch te benaderen en· tot een eventuele confrontatie met Adjudant W. Devisscher over te gaan; dat dit in casu niet gebeurd is;

2.1.3.5.4.2. Overwegende, wat het voor eensluidend verklaard uittreksel uit het administratief onderzoek uitgevoerd door de commandant van het gebied Brabant betreft, dient vastgesteld dat aan de objectiviteit van de verklaring van eerste wachtmeester L. Van Kerkhoven, zoals supra sub 2.1.3.5.4.1. aangetoond, kan getwijfeld worden, dat indien de feiten, vermeld onder b. en c. exact zijn, de brigadecommandant om uitleg had moeten worden gevraagd, hetgeen niet blijkt uit de stukken, dat «de gezegdes» van architect P. De Ro als zou verzoeker «graag een glas (drinken) zelfs in uniform» ten zeerste dient gerelativeerd te worden; dat architect P. De Ro in een schriftelijke verklaring van 1 maart 1993, door verzoeker bij zijn verweerschrift van 11 maart 1993 gevoegd, immers uitdrukkelijk stelt dat verzoeker een kliënt van hem was, dat hij «bij de bouwwerken van (zijn) woning regelmatig in mijn bureau (was) om de gang van zaken te bespreken», buiten de diensturen en meestal vergezeld van zijn echtgenote, dat «dan door mij een glas (werd) aangeboden, zoals dit gebruikelijk is met kliënten die tevens ook vrienden zijn», dat hij «buiten deze samenkomsten» niet kan bevestigen dat verzoeker drinkt of regelmatig herbergen bezoekt en dat hij aan Kolonel Franssen verklaard heeft verzoeker in kwestie nooit dronken te hebben

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 81: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.733

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733

Blz. 26

gezien; dat van de getuigenis van de uitbaatster van de herberg «Bij rozeken», als zou zij «tijdstip onbepaald maar geruime tijd geleden» verzoeker «stomdronken en in uniform» in «den Toren» gezien hebben, niet kan beweerd worden dat zij, gezien haar vaagheid ratione temporis, van werkelijk doorslaggevende aard is; dat, rekening houdende met de zeer geringe bewijskracht van de door de commandant van het gebied Brabant aangebrachte gegevens, het derhalve voor de hand lag tot een aanvullend onderzoek over te gaan teneinde tot meer duidelijkheid te komen; dat dit in casu niet gebeurd is;

2.1.3.6. Overwegende dat verzoeker bij zijn verweerschrift van 11 maart 1993 drie geschreven verklaringen heeft gevoegd, respectievelijk van de burgemeester van Herne, van de burgemeester van Galmaarden en van de burgemeester van Bever; dat deze drie burgemeesters zich in de meest lovende bewoordingen over de persoon en het werk van verzoeker uitlaten; dat het derhalve als ietwat bevreemdend overkomt dat de commandant van de rijkswacht, geconfronteerd met de eensluidende getuigenissen van deze drie hoge gezagsdragers, niet tot een nieuw onderzoek is overgegaan en geen contact met hen heeft gezocht; dat in ieder geval de getuigenis van de burgemeester van Galmaarden («Bij navraag bij de bevolking is ook overduidelijk gebleken dat Nina Capiau tot algehele voldoening zijn verantwoordelijkheid als Rijkswachter onder alle opzichten heeft opgenomen») en van de burgemeester van Bever («Het positief imago van de Rijkswacht bij de bevolking van Bever is ondermeer zeker te danken aan de wijze waarop de Heer Capiau zijn taak waarneemt») tegenspreken hetgeen de commandant van de rijkswacht in zijn nota van 23 februari 1993, waarnaar uitdrukkelijk verwezen wordt in de beslissing waarvan de schorsing van de tenuitvoerlegging thans gevorderd wordt, had gesteld, namelijk dat verzoeker, extern, niet meer over het nodige aanzien beschikte om zijn functies als lid van de brigade Galmaarden en zelfs van het district Halle te kunnen blijven vervullen;

2.1.3.7. Overwegende dat tenslotte ook enig gewicht dient gehecht aan de petitie die verzoeker bij zijn verweerschrift heeft gevoegd en waarin 98 rijkswachters van het district Halle hun solidariteit met verzoeker uitdrukken en met name R. Van den Berghe aanwijzen als degene die «door het verspreiden van allerlei geruchten en verdachtmakingen de sfeer in zijn brigade en ons district vergalde»; dat deze petitie tegenspreekt hetgeen de commandant van de rijkswacht in zijn nota van 23 februari 1993, waarnaar uitdrukkelijk verwezen wordt in de beslissing waarvan de schorsing van de tenuitvoerlegging thans gevorderd wordt, had gesteld, namelijk dat verzoeker, intern, niet meer over het nodige aanzien beschikte om zijn functies als lid van de brigade Galmaarden en zelfs van het district Halle te kunnen blijven vervullen;

2.1.3.8. Overwegende dat uit het voorgaande blijkt dat de commandant van de rijkswacht onvoldoende zorgvuldig is opgetreden bij het nemen van de beslissing waarvan de schorsing van de tenuitvoerlegging thans gevorderd wordt; dat hij zich immers, enerzijds, eenzijdig gesteund heeft op gegevens, feiten en verklaringen waarvan de bewijskracht ofwel onbestaande, ofwel dubieus, ofwel niet geheel overtuigend was, terwijl hij, anderzijds, helemaal geen rekening heeft gehouden met hetgeen verzoeker ten zijnen gunste aanbracht in zijn verweerschrift van 11 maart 1993 en de eraan toegevoegde bijlagen; dat het door verzoeker aangebrachte middel derhalve, prima facie althans, een ernstig middel is;

2.2.1. Overwegende, wat de tweede door artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State vereiste voorwaarde betreft, dat verzoeker het moeilijk te herstellen ernstig nadeel dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing hem berokkent als volgt omschrijft:

«Verzoekende partij lijdt ontegensprekelijk een ernstig nadeel door de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing:

»-hij vervulde tot op 13 april 1993 gedurende meer dan 16 jaar een operationele functie als lid van een brigade bij de rijkswacht, bekleed met bevoegdheden van agent van bestuurlijke en gerechtelijke politie; deze functies worden door de onmiddellijke uitvoering van de bestreden beslissing herleid tot nihi~ vermits verzoekende partij tewerk wordt gesteld als beambte in een administratieve en logistieke functie;

»-de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing betekent voor verzoekende partij onmis­kenbaar een professionele, sociale en familiale vernedering, die door zowel zijn professionele werksfeer, als de sociale en familiale omgeving (hier wordt verwezen naar ondermeer de overduidelijke verklaringen van drie bur­gemeesters, zoals vernoemd bij het eerste en tweede middel hierboven, die hier uitdrukkelijk worden hernomen) als te betreuren wordt beschouwd, op onbegrip wordt onthaald en bijgevolg afwijzend wordt afgekeurd;

»-vervolgens wordt verzoekende partij door de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing verplicht dagelijks 80 kilometer af te leggen van en naar het werk, terwijl hij in zijn functie in de brigade Galmaarden slechts 3 kilometer per dag diende af te leggen, hetgeen neerkomt op enorme meerbelasting van de tijd die verzoekende partij nu bijkomend moet investeren gedurende deze manifest langere verplaatsingen, alsook op een enorme psychische meerbelasting vermits verzoekende partij deze supplementaire tijdsinvestering bovendien dient door te brengen in de files van de ochtend- en avondspits, last die hij tot op datum van de bestreden beslissing in geen enkele mate te dragen had;

»-financieel betekent de uitvoering van de bestreden beslissing voor verzoekende partij op· het vlak van het vervoer van en naar het werk een meeruitgave van gemiddeld 16.000 Fr per maand (80 Km per dag, 20 werkdagen per maand, 10 Fr per Km); eveneens financieel verliest verzoekende partij door de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een totaal aan bijkomende vergoedingen wegens nachtdiensten, weekend-diensten en

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STAJ'E - 1993

Page 82: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733 Blz. 27 Nr 43.733

overuren, die hij in de brigade gemiddeld presteerde en waarvan hij in de huidige administratieve functie verstoken blijft, ten belope van gemiddeld 15.000 Fr per maand

»-Ten opzichte van de totale netto belastbare inkomsten van verzoekende partij (53.374 Fr per maand + 6.000 vergoedingen = 68.574 Fr) bedraagt dit financieel verlies 42,2 % per maand.

»Dit nadeel is vervolgens door een nietigverklaring langs de gewone procedure tot nietigverklaring voor de Raad van State, niet tot zeer moeilijk te herstellen;

»-de vernedering die verzoekende partij in professionele, sociale en familiale kring lijdt, kan enkel worden beëindigd door opheffing van de uitvoering van de bestreden beslissing binnen de kortst mogelijke termijn; verzoekende partij kan deze vernederingen opvangen en opnieuw ombuigen tot een positieve faam wanneer het bestuur hieraan op zeer korte termijn een einde stelt, doch niet meer wanneer na enkele jaren een vernietiging volgt voor de Raad van State; in dit laatste geval is het kwaad definitief geschied en moet verzoekende partij er niet meer aan denken in zijn vroegere professionele werkkring met volle geloofwaardigheid te kunnen dienen; de ondertussen verstreken jaren zullen immers bij eenieder, niet in het minst bij de bevolking en de externe overheden, de overtuiging hebben doen vestigen van de rechtmatigheid van de bestreden beslissing en bijgevolg van de hierin aangevoerde vermeende feitelijke grondslagen; het zo vlug mogelijk schorsen van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing daarentegen zal het omgekeerde, door verzoekende partij terecht nagestreefde positieve effect hebben;

»-evenzo zullen de jaren die verstrijken bij het voeren van een gewone vernietigingsprocedure als gevolg hebben dat verzoekende partij gedurende jaren operationele ervaring zal missen, hetgeen de terugkeer naar een operationele brigade, eens de vernietiging van de bestreden beslissing bekomen, ernstig zal bemoeilijken; enkel de schorsing van de uitvoering van de bestreden beslissing kan dit beletten;

»-gelet op de financiële organisatie van het gezinsbudget rond de inplanting van verzoekende partij in de brigade Galmaarden, inplanting waarop verzoekende partij met gerust hart en volle vertrouwen nog vele jaren mocht rekenen, wellicht tot het einde van zijn loopbaan bij de rijkswacht, is de hierboven beschreven financiële last verbonden met de bestreden beslissing dusdanig dat het gezinsbudget van verzoekende partij dit nog hoogstens enkele maanden kan dragen, doch daarna, gelet op de schuldenlast die berekend was op een terecht hoger financieel draagvlak, zeer moeilijk te herstellen zal zijn; de hypothecaire schuldeisers van de lening van de gezinswoning zullen immers geenszins geneigd zijn te wachten tot de uitspraak van de Raad van State in een gewone vernietigingsprocedure om hun vorderingen op te eisen; de schorsing van de uitvoering van de bestreden beslissing zal aan' dit ernstig en moeilijk te herstellen financieel nadeel een einde stellen en de onherstelbare toestand die door de schuldvorderingen van de schuldeisers zou ontstaan in geval van een gewone vernietigingsprocedure, beletten te ontstaan»;

2.2.2. Overwegende dat de verwerende partij hierop antwoordt hetgeen volgt:

«In zijn vordering tot schorsing voert verzoeker een aantal argumenten aan ter ondersteuning van het moeilijk te herstellen nadeel.

»l. Het niet langer meer vervullen van de bevoegdheden van bestuurlijke en gerechtelijke politie doordat hij geen operationele functie in een brigade meer bekleedt.

»Het ernstig en moeilijk te herstellen nadeel zou bestaan uit het feit dat de jaren die verstrijken tijdens het voeren van een (gewone) vernietigingsprocedure, de terugkeer naar een operationele brigade ernstig kunnen bemoeilijken, eens de vernietiging bekomen is, omdat de verzoeker jaren operationele ervaring zal missen.

»Dit nadeel voldoet niet aan de wettelijke vereiste.

»Volledigheidshalve dient allereerst te worden opgemerkt dat verzoeker zijn hoedanigheid van agent van bestuurlijke en gerechtelijke politie NIET verliest. Ongeacht het ambt dat hij bekleedt, blijft verzoeker bevoegd de handelingen te stellen die met die functie overeenstemmen: hij kan P. V. opmaken, ... Er dient dan ook enkel te worden onderzocht of de feitelijke vermindering van de mogelijkheid deze hoedanigheden uit te oefenen - en dus meer operationele ervaring te krijgen - zijn terugkeer naar een territoriale brigade ernstig zal bemoeilijken derwijze dat het ondergane nadeel moeilijk te herstellen is. Dit is niet het geval.

»Indien de bestreden beslissing wordt vernietigd, dan wordt deze geacht nooit te hebben bestaan, zodat de stand van zaken opnieuw wordt wat zij was voor de bestreden handeling. Verzoeker zou dus opnieuw in de brigade Galmaarden worden ingezet. Het gebrek aan operationele «ervaring» zal deze inzet niet beïnvloeden.

»Het gebrek aan ervaring kan immers maar nuttig als een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel worden aangevoerd, indien dit de toegang tot een bepaald ambt of functie om die reden ernstig zou bemoeilijken of hypothekeren. Zo aanvaarde de Raad van State onder omstandigheden de feitelijke ervaring als een ernstig en moeilijk te herstellen nadeel in de mate dat de verzoeker hierdoor in een inferieure positie komt t.o. v. zijn concurrent of zijn mededinger (b.v. bij een bevordering).

»In casu zal het gebrek aan ervaring in de uitoefening van politionele functies onder geen enkel beding de inzet - na het tussen te komen vernietigingsarrest - in een territoriale brigade ook maar kunnen beïnvloeden. Uit de overgelegde reglementering (stuk 10) blijkt dat alle bedieningen in een brigade van het type «A» zijn (stuk 10, p. 7/3, pt. f). In principe worden overigens alle bedieningen gerangschikt in de groep «A», i.e. bedieningen waarvoor precieze administratieve en technische voorwaarden vereist zijn, die elk lid van de rijkswacht bezit bij het

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STAIB - 1993

Page 83: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.733

Arresten Nrs 43.728 tot 43.733

Blz. 28

einde van zijn opleiding adm. doss" stuk 10, p. 1/2, Pt. 4.a. Als voorbeeld wordt trouwens «lid van een brigade» opgesomd. De toewijzing van dezeA-bedieningen geschiedt aan de hand van objectieve criteria, waarvan de graad en de anciënniteit in de basisgraad de voornaamste is (stuk 10, p. 117, pt. b(l)). Ervaring is op geen enkel punt vereist. Overigens dient de verzoeker - indien hij op grond van voormelde regels een bediening in een territoriale brigade verkrijgt - de overgangscursus niet te volgen: hij zou immers niet voor de eerste maal een operationele bediening in een territoriale eenheid bekleden (stuk 11, p. 1, Pt. 2.a.). Wat verzoeker hoogstens kan missen is pure «routine» doch dit levert - zoals hiervoor uiteengezet - geen ernstig en moeilijk te herstellen nadeel op.

»Bijkomend wenst de verwerende partij op te merken dat het verloop van jaren tot aan een arrest ten gronde van de Raad van State, geen ernstig en moeilijk te herstellen nadeel vormt.

»2. Het moreel nadeel.

»Het moreel nadeel is volgens verzoeker ernstig omdat de bestreden beslissing voor hem overkomt als een vernedering, een afkeuring. Dit nadeel is volgens hem moeilijk te herstellen omdat de ondertussen verstreken jaren tussen de beslissing en het tussen te komen vernietigingsarrest bij eenieder, niet in het minst bij de bevolking en de externe overheden, de overtuiging hebben doen vestigen van de rechtmatigheid van de bestreden beslissing. De genoegdoening kan volgens hem enkel door de onmiddellijke schorsing.

»In de regel is het moreel nadeel geen moeilijk te herstellen nadeel, aangezien de morele genoegdoening die verbonden is aan het retroactief effect van een vernietigingsarrest, duidelijk van die aard is het ingeroepen moreel nadeel volledig te herstellen (R.v.St., Claes, nr. 37.523, 12augustus1991; Modderie, nr. 39.354, 11mei1992). Er is geen enkele reden om van dit algemeen principe in casu af te wijken.

»Bijkomend en minstens is dit nadeel niet moeilijk te herstellen. Het is inderdaad gewis zo dat naarmate de tijd vordert, het steeds moeilijker wordt de voormelde morele genoegdoening in de werkelijkheid te realiseren. Volgens de verwerende partij kan de Raad van State evenwel met zulk een algemene waarheid moeilijk rekening houden voor het voorhanden achten van een moeilijk te herstellen nadee~ zoniet zou hij alle of ongeveer alle vorderingen tot schorsing - en allen kennen wel één of andere vorm van vernedering - die aan de eerste voorwaarde voldoet, moeten toewijzen. Dit is zeker de bedoeling van de wetgever niet geweest.

»Het moreel nadeel voldoet derhalve niet aan de wettelijke voorwaarde.

»3. Het materieel nadeel

»Volgens verzoeker omvat dit enerzijds een hoger aantal kilometers en anderzijds het verlies van bijkomende vergoedingen en toelagen.

»Inzake het verlies aan vergoedingen, ". is dit nadeel louter aleatoir wat te dezen niet volstaat (R.v.St" Francois, nr. 37.674, 20 september 1991). Deze vergoedingen worden inderdaad slechts toegekend als reële arbeidsprestaties (ondermeer nacht- en weekenduren) worden geleverd. Zijn die er niet of minder, dan zijn er ook minder vergoedingen. De nieuwe functie sluit dit a priori niet uit. Wat verzoeker in wezen verliest is de kans op die vergoedingen, wat niet volstaat. Bovendien moeten de door verzoeker geciteerde bedragen gerelativeerd worden. Zoals uit bijgaande statistieken (stuk 12) blijkt, worden in zijn nieuwe functie ook (beduidend) veel bijkomende uren, ... geleverd. Het nadeel is derhalve niet ernstig.

»Inzake de verplaatsingen wordt vastgesteld dat dit een louter pecuniair nadeel is dat gemakkelijk kan worden hersteld. De verwerende partij betwist bovendien de ingeroepen cijfers. Niet alleen moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid tot belastingverlaging -de afschrijfkosten zijn fiskaal aftrekbaar aan 6 F/Km en de benzineonkosten voor het volle pond - wat de geschatte som reeds aanzienlijk doet afnemen. Ook moet rekening worden gehouden met de plicht tot schadebeperking in hoofde van de verzoeker in die zin dat verzoeker mogelijks de geciteerde onkosten niet zal maken doordat hij gebruik zal maken van het openbaar vervoer.

»Inzake het moeilijk te herstellen karakter van het voornoemd financieel nadeel kan de verwerende partij zich niet verdedigen omtrent het financiële draagvlak van verzoeker en inzonderheid omtrent de verhouding van zijn inkomsten t.o. v. de hoegrootheid van de hypothecaire schuldlast. Verzoeker draagt over deze aspecten geen concrete gegevens voor en het recht op privacy verhindert dat de verwerende partij deze op eigen houtje gaat uitzoeken. Deze vaststelling ontslaat verzoeker er niet van concrete gegevens aan te voeren om zijn bewering te staven. Om die reden alleen reeds dient het moeilijk te herstellen karakter van het financieel nadeel te worden verworpen.

»Besluitend kan worden vastgesteld dat, in afwachting dat de Raad van State een uitspraak ten gronde heeft gedaan, verzoeker intussen zijn levensstandaard niet in die mate zal moeten verminderen, derwijze dat het financieel nadeel achteraf kan worden hersteld»;

2.2.3. Overwegende dat de verwerende partij overtuigend aantoont dat «het niet langer meer vervullen van de bevoegdheden van bestuurlijke en gerechtelijke politie doordat hij geen operationele functie in een brigade meer bekleedt>>, alsook «het materieel nadeel» geen moeilijk te herstellen ernstig nadeel zijn in de zin van artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State; dat haar verweer echter faalt wat «het moreel nadeel» betreft; dat een moreel nadeel inderdaad in beginsel geen moeilijk te herstellen ernstig nadeel is omdat een annulatiearrest voldoende morele genoegdoening aan de rechtzoekende verschaft; dat er echter in de voorliggende zaak voor verzoeker meer op het spel staat dan een «moreel» nadeel; dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing immers tot gevolg heeft dat verzoeker gemuteerd wordt; dat, gelet op de reeds doorgevoerde mutatie, het aannemelijk is dat verzoeker, zowel binnen de rijkswacht als in zijn omgeving, het voorwerp is

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 84: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nes 43.728 tot 43.733 Blz. 29 Nr 43.733

van verdachtmaking, afkeuring en zelfs minachting; dat dit zaken zijn die door een annulatiearrest niet zo maar ongedaan kunnen worden gemaakt; dat het bijgevolg twijfelachtig is of een annulatiearrest verzoeker op dit vlak volledig genoegdoening kan verschaffen; dat zulks volstaat om het door verzoeker ingeroepen nadeel als een ernstig en tevens moeilijk te herstellen nadeel te beschouwen,

BESLUIT:

Enig artikel. - Bevolen wordt de schorsing van de tenuitvoerlegging van «de beslissing van de Commandant van de Rijkswacht van 02 april 1993, N'. DPBIBR/14798, waarbij aan eerste wachtmeester Capiau een mutatie bij administratieve maatregel wordt opgelegd, met ingang van 13 april 1993».

VERZAMEUNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STAIB - 1993

Page 85: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest Nr 43.734 Blz. 1 N1" 43.734

Nr 43.734

ARREST van 7 juli 1993 (IVe Kamer) De HH. Borret, kamervoorzitter, De Brabandere en Mevr. Bracke, verslaggeefster, staatsraden, en de H' J. Stevens, auditeur (andersluidend advies).

Vennootschap naar Iers recht TRAFFITEX LIMITED (M' Aerts) t/ stad Gent (M' Devers) - Tussenkomende partij: n.v. Verkeer en Parkeren (M'8 Ronse en Van Reepingen)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Overheidsopdrachten

Er moet worden aangenomen dat het nadeel voortvloeiend uit een gemiste kans tot deelneming aan een algemene offerteaanvraag als een moeilijk te herstellen nadeel te kwalificeren is. Om tot een schorsing te kunnen besluiten, volstaat het evenwel niet dat het mogelijk nadeel moeilijk te herstellen is, maar moet het voor de verzoekende partij ook om een ernstig nadeel gaan.

Wanneer het maatschappelijk doel van de verzoekende partij zo ruim is omschreven dat zij een waaier van activiteiten van uiteenlopende aard vermag uit te oefenen, doch niet eens als doel wordt gespecificeerd het leveren, plaatsen en in dienst stellen van parkeerautomaten, niettegenstaande zij pretendeert hierin gespecialiseerd te zijn, terwijl ook niet is aangetoond dat zij op dat vlak reeds autonoom zou zijn opgetreden, kan zij niet doen gelden dat door de bestreden beslissing haar plaats op de internationale markt in de sector van de verkeersapparatuur zwaar wordt aangetast.

Gezien het verzoekschrift dat Traffitex Limited op 19 mei 1993 heeft ingediend om de schorsing te vorderen van de tenuitvoerlegging van «het Besluit van onbekende datum van de Stad Gent houdende toewijzing aan de n. v. ~rkeer en Parkeren van de overheidsopdracht omvattende het leveren, plaatsen en in dienst stellen van 150 parkeerautomaten, met autonome voeding op batterijen en mogelijk andere daarmee verband houdende opdrachten»;

Overwegende dat de n.v. Verkeer en Parkeren met een verzoekschrift van 8 juni 1993 vraagt om in het administratief kort geding te mogen tussenkomen; dat als begunstigde van de bestreden opdracht, zij belang heeft bij de handhaving en uitvoering van de bestreden beslissing; dat derhalve haar verzoek tot tussenkomst wordt ingewilligd;

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

De verwerende partij schrijft een algemene offerteaanvraag uit voor het leveren, plaatsen en in dienst stellen van parkeerautomaten en leveren van bijhorigheden.

Er heeft geen toezending aan het Bureau voor officiële publicaties van de Europese Gemeenschappen en geen publicatie in het Publicatieblad van de E.E.G. plaats.

De opdracht behelst vijf partijen. De betwisting heeft betrekking op partij 1, te weten het leveren, plaatsen en in dienst stellen van 150 parkeerautomaten, met autonome voeding op batterijen.

De opening van de inschrijvingen heeft plaats op 26 november 1992.

Op 22 december 1992 besluit het college van burgemeester en schepenen de opdracht toe te wijzen aan de n.v. Verkeer en Parkeren.

Met een brief van 15 maart 1993 betekent de verwerende partij aan de tussenkomende partij de goedkeuring van haar inschrijving ten bedrage van 31.757.650 fr. exclusief B.T.W. In die brief wordt de aanvangsdatum vastgesteld op 15 maart 1993. De in het bestek bepaalde leveringstermijn van de toestellen, exclusief het plaatsen en het in dienst stellen, bedraagt 60 kalenderdagen.

De levering van partij 1 geschiedt op 27 mei 1993; een proefexemplaar is inmiddels geplaatst in de Borluutstraat.

Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de bestreden rechtshandeling kunnen verantwoorden en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging ervan een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STJITE - 1993

Page 86: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.734

Arrest Nr 43.734

Blz. 2

Overwegende wat de voorwaarde van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel betreft, dat de verzoekende partij doet gelden hetgeen volgt:

«In tegenstelling tot wat het geval is met de openbare aanbesteding is het rechtsherstel bij een offerteaanvraag waarvan men uitgesloten werd zeer moeilijk te verwezenlijken omdat te veel gegevens de beslissing bepalen.

»Het bestreden besluit heeft tot gevolg dat de plaats van de verzoekende partij op de concurrentiemarkt, die internationaal wordt bepaald, zwaar wordt aangetast. Precies door die internationale dimensie geldt hier in ieder geval de leer van het arrest B. V.BA. Miramag n' 39.410 van 18 mei 1992.

»Bovendien moet worden gevreesd dat de verwerende partij alles in het werk zal stellen om de werken te behouden die zouden uitgevoerd zijn omdat men er o.a. rekening moet mee houden dat wanneer de toestellen gekozen door de firma die de vergunning bekwam, worden geplaatst, op de Gentse trottoirs en andere plaatsen van het openbaar domein 150 zware betonblokken worden gestoken die de parkeermeters moeten klemmen en die nadien slechts met de grootste moeite zullen kunnen worden verwijderd»;

Overwegende dat de verwerende partij hiertegen inbrengt dat uit de argumentatie van de verzoekende partij blijkt dat het haar in de eerste plaats te doen is om een rechtsherstel bij equivalent, zodat het nadeel waarop zij zich beroept in essentie van pecuniaire aard is, dat vanuit de eigen financiële en bedrijfsmatige positie van de verzoekende partij, die slechts gedurende één jaar actief is en over een kapitaal beschikt van 100.000 Ierse Pond, het pecuniair nadeel voortvloeiende uit de gemiste kans tot uitvoering van een overheidsopdracht ten bedrage van 31.757.650 fr. niet ernstig is en bovendien gemakkelijk te herstellen, dat de verzoekende partij op geen enkele _wijze specifieert, laat staan bewijst of aannemelijk maakt dat het bestreden besluit zou meebrengen dat haar plaats op de concurrentiemarkt, die internationaal zou worden bepaald, zwaar wordt aangetast; dat zij desaangaande onder meer verwijst naar de zeer ruime omschrijving van het maatschappelijk doel van de verzoekende partij, naar het feit dat de verzoekende partij slechts in april 1992 actief blijkt te zijn geworden, naar de waarde van de bestreden opdracht, die niet van aard is om internationaal concurrentie beïnvloedend te werken; dat zij ten slotte opmerkt dat inmiddels, gelet op het aanvangsbevel van 15 maart 1993, de levering van de parkeerautomaten reeds heeft plaatsgevonden, zodat de schorsing niet het door de verzoekende partij beoogde effect kan hebben, namelijk het beletten van de uitvoering van het tot stand gekomen contract; dat op de terechtzitting de verwerende partij nog het vermoeden oppert dat het beroep louter werd ingesteld om een andere deelnemer, wiens offerte niet als de meest voordelige werd gekozen, een nieuwe kans te geven om de opdracht in de wacht te slepen;

Overwegende dat moet worden aangenomen dat het nadeel voortvloeiend uit een gemiste kans tot deelneming aan een algemene offerteaanvraag als een moeilijk te herstellen nadeel te kwalificeren is; dat immers, in geval van niet-schorsing, die kans voor de verzoekende partij in elk geval definitief verloren is; dat evenwel om tot een schorsing te kunnen besluiten, het niet volstaat dat het mogelijk nadeel moeilijk te herstellen is, maar dat het voor de verzoekende partij ook om een ernstig nadeel moet gaan; dat de verzoekende partij de ernst van haar nadeel ziet in de aantasting van haar plaats op de concurrentiemarkt, die internationaal wordt bepaald;

Overwegende dat in haar statuten het maatschappelijk doel van de verzoekende partij wordt omschreven als volgt:

«To carry on all or any of the business of genera[ merchants and traders, including that of investments company, car park managers and textile manufacturers, assemblers, distributors, importers, exporters, factors and shippers of and wholesale and retail dealers in goods, wares, produce, products, commodities, handicrafts and merchandise of every description, to act as agents for and to enter into agreements and arrangements of all kinds on behalf of such persons, firms of companies as may be thought expedient, and to negotiate, assign and mortgage or pledge for cash or otherwise any such agreements and the payments due thereunder and any property the subject thereof.

»To purchase or otherwise acquire and hold, letters patent, copyrights and designs, and equivalent protection in other jurisdictions, and licences, rights and privileges thereunder on any terms and in any part of the world; to apply for and register, in any part of the world, letters patent, copyrights and designs and equivalent protection in other jurisdictions; to exercise, use, sell or otherwise deal with or turn to account in any part of the world inventions, letters patent, copyrights and designs, and equivalent protection in other jurisdictions, and licences, rights and privileges thereunder; to manufacture and trade and deal, in any part of the world, in all machinery, plant, articles and things and to work processes protected under or connected with any inventions, letters patent, copyrights and designs and equivalent protection in any jurisdiction.

»To carry on any other business of any nature whatsoever which may seem to the Directors to be capable of being conveniently carried on in connection or conjunction with any business of the Company hereinbefore or hereinafter authorised or to be expedient with a view to rendering profitable or more projitable any of the Company's assets or utilising its know-how or expertise.

»To subscribe, underwrite, purchase, or otherwise acquire, and to hold, dispose of, and deal in, any shares or other securities or investments of any nature whatsoever, and any option or rights in respect thereof.

»To draw, make, accept, endorse, discount, negotiate, execute, and issue, and to buy, sell and deal in bills of exchange, promissory notes, and other negotiable or transferable instruments or securities.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STJITE - 1993

Page 87: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest Nr 43.734 Blz. 3 Nr 43.734

»To purchase or otherwise acquire for any estate or interest any property or assets or any concessions, licences, grants, patents, trade mar/es, copyrights or other exclusive or nonexclusive rights of any kind and to develop the same in such manner as may be thought fit and to make experiments and tests and to carry on all kinds of research work.

»To build, construct, equip, execute, carry out, improve, work, develop, administer, maintain, manage or control works, plants, factories, wharves, jetties, roads, railways, warehouses, depots, offices and other buildings, structures or facilities of all kinds, whether for the purposes of the Company or for sale, Zetting or hire to or in return for any consideration from any company, firm or person, and to contribute to or assist in or carry out any part of any such operation.

»To amalgamate or enter into partnership or any joint venture or profit-sharing arrangement or other association with any company, firm or person.

»To purchase or otherwise acquire and undertake all or any part of the business, property and liabilities of any company, firm or person carrying on any business which the Company is authorised to carry on or possessed of anyproperty suitable for the purposes of the Company.

»To promote, or join in the promotion of, any company, whether or not having objects similar to those of the Company.

»To borrow and raise money and to secure or discharge any debt or obligation of or binding on the Company in such manner as may be thought fit and in particular by mortgages and charges upon all or any part of the undertaking, property and assets (present and future) and the uncalled capita[ of the Company, or by the creation and issue of debentures, debenture stock or other securities of any description.

»To advance, Zend or deposit money or give credit to or with any company, firm or person on such terms as may be thought fit and with or without security.

»To guarantee or give indemnities or provide security, whether by personal covenant or by mortgage or charge upon all or any part of the undertaking, property and assets (present and future) and the uncalled capita[ of the Company, or by all or any such methods, for the performance of any contracts or obligations, and the payment of capita[ or principal (together with any premium) and dividends or interest on any shares, debentures or other securities, of any person, firm or company including (without limiting the generality of the foregoing) any company which is for the time being a holding company of the Company or another subsidiary of any such holding company or is associated with the Company in business.

»To issue any securities which the Company has power to issue for any other purpose by way of security or indemnity or in satisfaction of any liability undertaken or agreed to be undertaken by the Company.

»To sell, lease, grant licences, easements and other rights over, and in any other manner deal with or dispose of, the undertaking, property, assets, rights and effects of the Company or any part thereoffor such consideration as may be thought fit, and in particular for shares or other securities, whether fully or partly pald up.

»To procure the registration or incorporation of the Company in or under the laws of any territory.

»To subscribe or quarantee money for any national, charitable, benevolent, public, genera[ or useful object or for any purpose which may be considered likely directly or indirectly to further the interests of the Company or of its membres.

»To establish and maintain, and to contribute to, any pension or superannuation funds for the benefit of, and to give or procure the giving of donations, gratuities, pensions, allowances or emoluments to, any present or farmer employees or officers of the Company or of its subsidiairies or holding company or of other subsidiairies of its holding company or of any other company associated with the Company, and the wives, widows, families and dependants of any such persons; to establish and subsidise or subscribe to any institutions, associations, clubs or funds which may be considered likely to benefit any such persons or to further the interests of the Company or of any such other company; and to make payments for or towards the insurance of any such persons.

»To establish and maintain, and to contribute to, any scheme for encouraging or facilitating the holding of shares or debentures in the Company by or for the benefit of its employees or farmer employees, or those of its subsidiairies or holding company or other subsidiaries of its holding company, or by or for the benefit or such other persons as may for the time being be permitted by law, or any scheme for sharing profits with its employees or those of its subsidiairy and/or associated companies, and (sa far as for the time being permitted by law) to lend money to the Company's employees (other than directors) with a view enabling them to acquire shares in the Company or its holding company.

»To distribute among members of the Company in specie or otherwise, by way of dividend or bonus or by way of reduction of capita[, all or any of the property or as sets of the Company, or any proceeds of sale or other disposal of any property or assets of the Company, with and subject to any incident authorised and consent required by law.

»To undertake all or any of the foregoing in any part of the world, and either as principals, agents, contractors, trustees or otherwise, and by or through trustees, agents, subsidiairies or otherwise, and either alone or in conjunction with others.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 88: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.734

Arrest Nr 43.734

Blz. 4

»To go all such other things as may be considered to be incidental or conducive to any of the above objects.

»And it is hereby declared that the objects of the Company as specified in each of the foregoing paragraphs of this clause (except only if and so far as otherwise expressly provided in any such paragraph) shall be separate and distinct objects of the Company and shall not be in any way limited by reference to any other paragraph of the order in which the same occur of the name of the Company»;

dat hieruit blijkt dat het maatschappelijk doel van de verzoekende partij zo ruim is omschreven dat zij een waaier van activiteiten van uiteenlopende aard vermag uit te oefenen; dat in die omstandige omschrijving zelfs niet eens als doel wordt gespecifieerd het leveren, plaatsen en in dienst stellen van parkeerautomaten, voorwerp van de bestreden opdracht, niettegenstaande de verzoekende partij pretendeert hierin gespecialiseerd te zijn; dat immers alleen sprake is van «car park managers» en nog van «to build, construct, equip, execute, carry out, improve, worlc, develop, administer, maintain, manage or control works, ... , structures of facilities of all kinds ... »; dat uit de door de verzoekende partij ter terechtzitting neergelegde attesten wel blijkt dat zij aan twee firma's die bedrijvig zijn op het vlak van de verkeersapparatuur haar medewerking zou hebben verleend maar niet dat zij op dat vlak reeds autonoom zou zijn opgetreden; dat de verzoekende partij met die attesten niet aantoont, zoals zij wil doen geloven, dat op het gebied van levering, plaatsing en indienststelling van parkeermeters zij een hooggespecialiseerde firma is die reeds een plaats heeft veroverd op de concurrentiemarkt en wier bestaan afhangt van gespecialiseerde opdrachten als de onderhavige; dat zij dan ook niet kan doen gelden dat door de bestreden beslissing haar plaats op de internationale markt in de sector van de verkeersapparatuur zwaar wordt aangetast; dat aldus niet blijkt dat het nadeel zoals door de verzoekende partij omschreven dermate ernstig is dat het de schorsing van de toewijzingsbeslissing kan verantwoorden; dat die vaststelling volstaat om de vordering tot schorsing af te wijzen,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het verzoek tot tussenkomst van de n.v. Verkeer en Parkeren in het administratief kort geding wordt ingewilligd.

Artikel 2. - De vordering tot schorsing wordt verworpen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 89: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.735 en 43.736 Blz. 1

Nr 43.735

ARREST van 7 juli 1993 (IVe Kamer)

Nr 43.735

De HH. Borret, kamervoorzitter, verslaggever, De Brabandere en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Ver­huist, eerste auditeur.

BERLINGEN t/ Vlaamse Gewest (M' Devers)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Algemeen

Om een schorsing te verkrijgen kan een verzoeker zich met goed gevolg beroepen op een moreel nadeel waaraan hij is blootgesteld mits dat nadeel een minimum aan geloof­waardigheid bezit.

Gezien het verzoekschrift dat Raymond Eerlingen op 11 juni 1993 heeft ingediend om, bij uiterst dringende noodzakelijkheid, de schorsing te vorderen van de tenuitvoerlegging van «de beslissing waarbij de verzoekende in een andere weddecode werd geplaatst op 01.04.1993 en dit met terugwerkende kracht»;

Overwegende dat wat voor de bestreden beslissing moet doorgaan, vervat is in een brief van 22 april 1993 van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement onderwijs; dat verzoeker schrijft dat die brief per post werd besteld op 30 april 1993; dat de brief onder meer handelt over een herziening van verzoekers wedde hierin bestaande dat die wedde van 1 januari 1992 af volgens de weddecode 175 in plaats van volgens de weddecode 183 wordt berekend, wat tot een weddevermindering leidt die niet voor iedere maand dezelfde is, maar als hoogste bedrag de som van 2.592 frank netto bereikt;

Overwegende dat om te doen geloven in de uiterst dringende noodzakelijkheid het hem bedreigende nadeel te voorkomen, verzoeker schrijft wat volgt:

«Het ernstig en onherstelbaar nadeel dat verzoeker lijdt is niet van pecuniaire aard.

»De ongemotiveerde en bovendien onaangekondigde weddeverlaging met daaraan verbonden de onmiddel­lijke weddeinhoudingen heeft op onherstelbare wijze een zeer ernstige weerslag op verzoeker zelf en op zijn gezins­leden en maakt een normaal verder funktioneren van verzoeker en zijn gezin, gesteund op een rechtmatig gewekte zekerheid van een bepaald maandelijks inkomen, onmogelijk.

»Dit heeft onherstelbare gevolgen voor de gezondheidstoestand van verzoeker en zijn gezinsleden en laat psychisch onherstelbare gevolgen na, die zonder schorsing van de bestreden beslissing, verzoeker en zijn gezinsleden in een diepe en onherstelbare ernstige krisis zullen storten.

»Het hoeft dan ook geen verder betoog dat de kwestieuze beslissing een belangrijk nadeel teweegbrengt in hoofde van verzoeken>;

Overwegende dat om een schorsing te verkrijgen een verzoeker zich met goed gevolg kan beroepen op een moreel nadeel waaraan hij is blootgesteld mits dat nadeel een minimum aan geloofwaardigheid bezit; dat in dezen dat minimum niet wordt bereikt; dat niet te begrijpen valt hoe met een uiteenzetting als die van verzoeker een schorsing gevorderd kan worden, dan nog bij uiterst dringende noodzakelijkheid;

Overwegende dat die vaststelling volstaat om de vordering af te wijzen.

(Verwerping van de vordering tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid).

w 43.736

ARREST van 7 juli 1993 (IVe Kamer) De HH. Borrel, kamervoorzitter, verslaggever, De Brabandere en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Van Noten, auditeur.

COOMAN (M' Daem) t/ Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs (M' Rom­baut) en Vlaamse Gemeenschap (M' Staelens)

I. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Voorwerp - 1 ° Bestaan van het voorwerp - Algemeen (2 en 4); - 2° Verzoekschrift met meerdere voorwerpen - Ontvankelijkheid in geval van samenhang -Samenhang tussen reglementen en benoemingen (1)

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 90: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.736

Arresten Nrs 43.735 en 43.736

Blz.2

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten -Benoeming, bevordering en verandering van graad - Verzoeker die zich niet kandidaat heeft gesteld -Ontstentenis van een oproep tot de kandidaten (3)

1. Aangezien de drie bestreden beslissingen deel uitmaken van één enkele administra­tieve procedure - het tijdelijk bij arbeidsovereenkomst in dienst nemen van een bestuursdi­recteur - en in de beide annulatieberoepen dezelfde middelen worden aangevoerd, worden de beide annulatieberoepen samengevoegd.

2. De exceptie dat het bestreden besluit van een bepaalde datum niet bestaat daar op die datum geen dergelijk besluit werd genomen, ontbeert iedere ernst wanneer de verwerende partij er aansprakelijk voor is dat verzoeker heeft kunnen geloven dat het besluit op die datum was genomen.

3. De exceptie dat verzoeker geen actueel belang heeft bij het beroep omdat de aange­vochten beslissingen slaan op een niet vacante betrekking en verzoeker nooit voor die betrek­king heeft gekandideerd, dient te worden verworpen wanneer verzoeker zijn belang bij het beroep ontleent aan het feit dat de aangevochten beslissingen ertoe strekken een bestuursdi­recteur bij arbeidsovereenkomst in dienst te nemen en aldus te verhinderen dat de betrekking van bestuursdirecteur waarvoor hij zich kandidaat wil stellen, vacant wordt verklaard.

4. De exceptie dat verzoeker heeft nagelaten de beslissing aan te vechten om een ar­beidsovereenkomst met een bepaald ambtenaar te sluiten, dient te worden verworpen wanneer nergens een beslissing te bespeuren valt om een arbeidsovereenkomst met die ambtenaar te sluiten. Er kan van verzoeker bezwaarlijk verlangd worden dat hij bestrijdt wat niet blijkt te bestaan.

III. PERSONEEL VAN DE AUTONOME RAAD VOOR HET GEMEENSCHAPSONDERWLJS -Aanwerving

IV. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Statuut - Contractuele of statutaire aard van de dienstverbintenis - Bevoegdheid om bij arbeidsovereenkomst aan te werven

V. PERSONEEL VAN DE VLAAMSE GEMEENSCHAP - Algemeen Wanneer moet worden vastgesteld dat de betrekking van bestuursdirecteur bij het be­

stuur Personeel van de ARGO een permanente functie is, die steeds door een vastbenoemd ambtenaar werd bekleed, en dat wanneer die betrekking vacant wordt, door bevordering door verhoging in graad in een nieuwe titularis van die betrekking kan worden voorzien, en niet blijkt dat onder de personeelsleden die de statutaire voorwaarden vervullen, geen bekwame kandidaten waren, is niet aangetoond dat indienstneming van een contractuele bestuursdirec­teur aan één van de gevallen beantwoordt waarin de werving van contractuele personeels­leden is toegelaten door artikel 65 van het decreet van 12 december 1990 en artikel 2 van het koninklijk besluit van 22 november 1991. Inzonderheid is dan niet aangetoond dat die indienstneming noodzakelijk was om aan een uitzonderlijke en tijdelijke personeelsbehoefte te voldoen. Het motief dat die functie «zonder onderbreking» moet worden waargenomen mist iedere ernst, wanneer die functie door verzoeker werd waargenomen en niet wordt dui­delijk gemaakt waarom verzoeker die functie niet voort had kunnen waarnemen totdat zij na vacantverklaring toegewezen was bij wege van een benoeming.

Gezien een eerste verzoekschrift dat Godelieve Cooman op 19 mei 1993 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van «de beslissing van de Centrale Raad van de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs van 1 april 1993 houdende vraag aan de Vlaamse minister van Onderwijs tot uitvoering van het besluit van de Vlaamse Executieve van 31 maart 1993 houdende machtiging aan de Centrale Raad om bij tijdelijke arbeidsovereenkomst een bestuursdirecteur in dienst te nemen»;

Gezien een tweede verzoekschrift dat Godelieve Cooman op 19 mei 1993 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van:

«1) het besluit van de Vlaamse Executieve van 31 maart 1993 houdende machtiging aan de centrale Raad om bij tijdelijke arbeidsovereenkomst een bestuursdirecteur in dienst te nemen;

»2) het Ministerieel Besluit van de Vlaamse minister van Onderwijs en Ambtenarenzaken van 1 april 1993 houdende toekenning van een verlof aan de Heer Gustaaf Peeters wegens opdracht de leiding waar te nemen van het Bestuur Personeel van de administratieve diensten van de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STM'E - 1993

Page 91: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43. 735 en 43. 736 Blz. 3

1. Over de gegevens van de zaken.

Overwegende dat de gegevens van de zaken kunnen worden samengevat als volgt:

Nr 43.736

1.1. Verzoekster is eerste adviseur bij de Centrale Diensten van de Autonome Raad voor het Gemeen­schapsonderwijs (ARGO), Bestuur Personeel.

1.2. Aangezien Directeur-generaal Van Gerwen, die met ingang van 1 april 1993 in ruste werd gesteld, sedert oktober 1992 afwezig was, werden zijn bevoegdheden inzake het toekennen van verloven, afwezigheden, terbeschikkingstelling en principalaatsbevordering bij beslissing van 18 februari 1993 van de Centrale Raad van de ARGO aan verzoekster gedelegeerd.

Naar verzoekster verklaart oefent zij die bevoegdheden in feite reeds uit sedert oktober 1992.

1.3. De pensionering van Directeur-generaal Van Gerwen op 1 april 1993 heeft tot gevolg dat in de per­soneelsformatie van de administratieve diensten van de ARGO een betrekking van bestuursdirecteur niet langer geblokkeerd is; zo blijkt uit het desbetreffende besluit van 20 maart 1991 van de Vlaamse Executieve.

Deze betrekking wordt echter niet vacant verklaard, doch de Vlaamse Executieve neemt op 1 april 1993 een besluit «betreffende de functies van algemeen secretaris bij de Centrale Raad en van een secretaris bij het dagelijks bestuur van de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs, evenals houdende machtiging aan de centrale Raad om tijdelijk bij arbeidsovereenkomst een bestuursdirecteur in dienst te nemen».

Artikel 5 van dat besluit luidt als volgt:

«Art. 5. § 1. Om aan de uitzonderlijke en tijdelijke personeelsbehoeften te voldoen, worden de administratieve diensten van de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs gemachtigd om één bestuursdirecteur tijdelijk, voor een periode van twee jaar, bij arbeidsovereenkomst in dienst te nemen.

Ȥ 2. De aan te nemen bestuursdirecteur moet een ambtenaar zijn van minstens rang 13, behorend tot het departement onderwijs, die daartoe verlof voor opdracht bekomt.

»De indienstneming gebeurt door Centrale Raad.

»Voor de duur van voornoemde overeenkomst heeft de aan te nemen ambtenaar, in zijn hoedanigheid bij de Autonome Raad, de rang van bestuursdirecteur. Hij wordt voor dezelfde duur ingeschaald in de weddeschaal 15/1.

Ȥ 3. De personeelsleden van het Bestuur Personeel van voornoemde administratieve diensten staan onder het functioneel gezag van de bestuursdirecteur. Hij kan door de bevoegde overheid verzocht worden te helpen bij het opstellen van beoordelingsstaten voor personeelsleden. Hij kan tevens deze overheid suggereren dat een voorstel tot tuchtstraf wordt ingediend.

»Hij geeft vooraf zijn advies over alle verzoekschriften die een uitwerking zijn van de besluiten betreffende:

»1° verloven toegestaan aan personeelsleden van de rijksbesturen en afwezigheden wegens persoonlijke aangelegenheid (koninklijk besluit van 1juni1964);

»2° het verlof dat aan sommige personeelsleden in overheidsdienst wordt verleend voor het verrichten van bepaalde prestaties ten behoeve van in de Kamer van Volksvertegenwoordigers of in de Senaat erkende politieke groepen (koninklijk besluit van 2 april 1975);

»3° afwezigheden van lange duur gewettigd door familiale redenen (koninklijk besluit van 26 mei 1975);

»4° het verlof toegekend aan bepaalde, ter beschikking van de Koning gestelde personeelsleden van de Rijksdiensten (koninklijk besluit van 21 november 1980);

»5° de onderbreking van de beroepsloopbaan in de besturen en de andere diensten van de ministeries (koninklijk besluit van 3 juli 1985).

»Hij kan door de bevoegde overheid verzocht worden zijn advies te geven over elke andere vraag die betrekking heeft op de statutaire toestand van één van zijn personeelsleden.

»§ 4. Het personeelslid dat bij arbeidsovereenkomst in dienst genomen wordt, heeft- onder dezelfde voor­waarden als een statutair ambtenaar met hetzelfde of een gelijkwaardig ambt - recht op een salaris, gewaarborgd minimuminkomen, een haard- of standplaatstoelage, vakantiegeld, een eindejaarsgratificatie en de vergoedingen en toelagen».

Dat artikel 5 wordt als volgt gemotiveerd:

«Overwegende dat de administratieve diensten van de ARGO voor het Bestuur Personeel moeten beschikken over deskundig leidinggevend personeel en deze functie zonder onderbreking moet worden waargenomen».

1.4. Het voormeld besluit van de Vlaamse Executieve wordt op 1 april 1993 door de verwerende partij als het besluit van de Vlaamse Executieve van «31 maart 1993» aan de Centrale Raad van de ARGO ter kennis gebracht en dezelfde dag op vraag van de Gemeenschapsminister van Onderwijs en Ambtenarenzaken «bij hoogdringendheid» ter zitting aan de agenda van de Centrale Raad toegevoegd.

Ofschoon verschillende van zijn leden kritiek hebben op het besluit van de Vlaamse Executieve - een lid noemt de handelwijze van de Vlaamse Executieve zelfs «hoogst onwelvoeglijk» - beslist de Centrale Raad «akte (te nemen) van artikel 5 van voornoemd besluit( ... ) en( .. .) een schrijven te richten aan de Vlaamse minister van

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 92: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.736

Arresten Nrs 43.735 en 43.736

Blz. 4

Onderwijs waarin gevraagd wordt uitvoering te geven aan artikel 5, § 2, nl. een ambtenaar van het Departement Onderwijs verlof wegens opdracht te verlenen met ingang van 01.04.1993».

1.5. Nog steeds op 1 april 1993 neemt de Vlaamse minister van Onderwijs een ministerieel besluit «hou­dende toekenning van een verlof wegens opdracht», dat de volgende bepalingen bevat:

«Artikel 1. Aan de heer Gustaaf Peeters, directeur bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, depar­tement Onderwijs wordt met ingang van 1 april 1993 een verlof wegens opdracht verleend voor de duur van twee jaar. Dit verlof wordt niet bezoldigd en wordt voor het overige gelijkgesteld met een periode van dienstactiviteit.

»Art. 2. De heer Gustaaf Peeters wordt met ingang van 1 april 1993, en voor de duur van twee jaar, belast met de opdracht de leiding waar te nemen van het Bestuur Personeel van de administratieve diensten van de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs».

1.6. Met een nota van 6 april 1993 stelt de administrateur-generaal van de ARGO de personeelsleden in kennis van de tekst van voornoemd besluit van de Vlaamse Executieve van «31maart1993».

Hij deelt hun eveneens mee dat de Minister van Onderwijs, op verzoek van de Centrale Raad en in uitvoering van artikel 5, aan Gustaaf Peeters verlof heeft toegekend om bij de ARGO als contractueel bestuursdirecteur in dienst te treden.

2. Over de procedure.

2.1. Overwegende dat aangezien de drie bestreden beslissingen deel uitmaken van één enkele administratieve procedure - het tijdelijk bij arbeidsovereenkomst in dienst nemen van een bestuursdirecteur - en in de beide annulatieberoepen dezelfde middelen worden aangevoerd, de beide annulatieberoepen worden samengevoegd;

3. Over de ontvankelijkheid van het tweede beroep.

· 3.1. Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat het door verzoekster bestreden «besluit van de Vlaamse Executieve van 31 maart 1993 houdende machtiging aan de Centrale Raad om bij tijdelijke arbeidsover­eenkomst een bestuursdirecteur in dienst te nemen» niet bestaat daar op 31 maart 1993 geen dergelijk besluit genomen werd;

3.1.1. Overwegende dat sub 1.4. gebleken is dat de verwerende partij er aansprakelijk voor is dat verzoekster heeft kunnen geloven dat het besluit van 1 april 1993 van de Vlaamse Executieve op 31 maart 1993 genomen was; dat de exceptie iedere ernst ontbeert;

3.2. Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat verzoekster geen actueel belang heeft bij het beroep omdat de aangevochten beslissingen slaan op een niet vacante betrekking en verzoekster dus nooit voor die betrekking gekandideerd heeft;

3.2.1. Overwegende dat verzoekster haar belang bij het beroep ontleent aan het feit dat de aangevochten beslissingen ertoe strekken een bestuursdirecteur bij arbeidsovereenkomst in dienst te nemen en aldus verhinderen dat de betrekking van bestuursdirecteur waarvoor zij zich kandidaat wil stellen wordt vacant verklaard; dat de exceptie wordt verworpen;

3.3. Overwegende dat de verwerende partij opwerpt dat verzoekster geen belang heeft bij het beroep omdat zij wel artikel 1 van het ministerieel besluit van 1 april 1993 betwist - namelijk de toekenning van verlof aan Gustaaf Peeters - maar niet artikel 2 van dit besluit, waarbij Gustaaf Peeters met ingang van 1 april 1993 voor de duur van twee jaar belast wordt met de opdracht de leiding waar te nemen van het Bestuur Personeel van de administratieve diensten van de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs; dat volgens de verwerende partij verzoekster bovendien heeft nagelaten de beslissing van de Centrale Raad van de ARGO aan te vechten, om een arbeidsovereenkomst met Gustaaf Peeters te sluiten;

3.3.1. Overwegende dat verzoekster haar beroep richt niet tegen «artikel 1 van het ministerieel besluit van 1april1993» maar tegen «het ministerieel besluit van 1april1993»; dat zij weliswaar dat ministerieel besluit identificeert als «het ministerieel besluit(".) van 1 april 1993 houdende toekenning van een verlof aan de Heer Gustaaf Peeters wegens opdracht de leiding waar te nemen van het Bestuur Personeel van de administratieve diensten van de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs» maar dat zij zich hierbij laat inspireren door het opschrift dat de verwerende partij aan dat besluit gegeven heeft, te weten «ministerieel besluit houdende toekenning van een verlof wegens opdracht»; dat op geen manier blijkt dat, wat van harentwege trouwens volkomen onbegrijpelijk zou zijn, zij zodoende haar beroep heeft willen beperken tot artikel 1 van het besluit;

Overwegende dat nergens een beslissing te bespeuren valt van de Centrale Raad van de ARGO om een arbeidsovereenkomst met Gustaaf Peeters te sluiten; dat van verzoekster bezwaarlijk verlangd kan worden dat zij bestrijdt wat niet blijkt te bestaan;

Overwegende dat de exceptie wordt verworpen;

4. Over de gegrondheid van de beroepen.

4.1. Overwegende dat als eerste annulatiemiddel verzoekster de schending aanvoert van artikel 65 van het decreet van 12 december 1990 betreffende het bestuurlijk beleid, dat krachtens artikel 64 van het decreet onder meer op de administratieve diensten van de ARGO van toepassing is, en van artikel 2 van het koninklijk besluit van 22 november 1991 tot bepaling van de algemene principes van het administratief en geldelijk statuut van de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STJITE - 1993

Page 93: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.735 en 43.736 Blz. 5 Nr 43.736

rijksambtenaren die van toepassing zijn op het personeel van de Executieven en van de publiekrechtelijke rechts­personen die ervan afhangen, dat bij koninklijk besluit van 20 oktober 1992 onder andere op de administratieve diensten van de ARGO toepasselijk is verklaard;

Overwegende dat voormeld artikel 65 luidt als volgt:

«Art. 65. § 1. Niettegenstaande elke andere bepaling, geschieden de aanwervingen volgens de in de perso­neelsstatuten gestelde regels.

Ȥ 2. In afwijking van paragraaf 1, kunnen in de in artikel 64 bedoelde instellingen, personen onder het stelsel van een arbeidsovereenlwmst in dienst worden genomen uitsluitend om:

»1° aan uitzonderlijke en tijdelijke personeelsbehoeften te voldoen; het betreft ofwel in de tijd beperkte acties ofwel een buitengewone toename van het werk;

»2° de ambtenaren die hun betrekking niet of slechts deeltijds bekleden, met inbegrip van de ambtenaren die hun loopbaan onderbreken in de zin van het lwninklijk besluit van 3 juli 1985 betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan in de besturen en andere diensten van de ministeries onverminderd de mogelijkheid om een statutair personeelslid door een ander statutair personeelslid te vervangen;

»3° bijlwmende of specifieke opdrachten te vervullen, na voorafgaandelijk aklword van de Vlaamse Execu-tieve.

Ȥ 3. De Vlaamse Executieve bepaalt na onderhandelingen met de representatieve vakbonden:

»1° de voorwaarden en de wijze waarop personen met inachtneming van de dwingende bepalingen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenlwmsten in dienst worden genomen met een arbeidsovereenlwmst als bedoeld in § 2;

»2° de in§ 2, 3°, bedoelde specifieke of bijlwmende opdrachten»;

Overwegende dat voormeld artikel 2 luidt als volgt:

<~rt. 2. Aan de personeelsbehoeften wordt uitsluitend voldaan door ambtenaren die aan de bepalingen van dit besluit onderworpen zijn.

»Niettemin kunnen bij arbeidsovereenlwmst personen in dienst worden genomen, uitsluitend om:

»1° aan uitzonderlijke en tijdelijke personeelsbehoeften te voldoen, hetzij voor in de tijd beperkte acties hetzij voor een buitengewone toename van het werk;

»2° ambtenaren te vervangen die hun betrekking niet of slechts deeltijds bekleden;

»3° bijlwmende of specifieke opdrachten te vervullen, waarvan de lijst wordt bepaald door elke uitvoerende macht»;

Overwegende dat verzoekster betoogt dat uit de aangehaalde bepalingen blijkt dat aan de personeelsbe­hoeften van de ARGO principieel door statutaire aanwervingen moet worden voldaan en slechts bij uitzondering personeelsleden onder het stelsel van een arbeidsovereenkomst in dienst kunnen worden genomen; dat zij van oordeel is dat de voorwaarden om een contractueel personeelslid in dienst te nemen niet vervuld waren: «In de gegeven omstandigheden waren noch uitzonderlijke, noch tijdelijke personeelsbehoeften voorhanden om deze be­slissing te verantwoorden, te meer dat niets belette om in de vervanging van de op rust gestelde bestuursdirecteur te voorzien via de gewone bevorderingsprocedure»;

Overwegende dat het middel onbetwistbaar gegrond is; dat moet worden vastgesteld dat de betrekking van bestuursdirecteur bij het Bestuur Personeel een permanente functie is, die steeds door een vastbenoemd ambtenaar werd bekleed; dat wanneer die betrekking vacant wordt, door bevordering door verhoging in graad in een nieuwe titularis van die betrekking kan worden voorzien; dat niet blijkt dat onder de personeelsleden van de ARGO die de statutaire voorwaarden vervullen, geen bekwame kandidaten waren; dat niet is aangetoond dat indienstneming van een contractuele bestuursdirecteur aan één van de gevallen beantwoordt waarin de werving van contractuele personeelsleden toegelaten is, dat inzonderheid niet is aangetoond dat die indienstneming noodzakelijk was om aan een uitzonderlijke en tijdelijke personeelsbehoefte te voldoen; dat het motief dat de betrokken functie «zonder onderbreking» moet worden waargenomen iedere ernst mist; dat die functie ingevolge het sub 1.2. gerelateerde delegatiebesluit door verzoekster werd waargenomen en dat de verwerende partij op geen manier duidelijk maakt waarom verzoekster die functie niet voort had kunnen waarnemen totdat zij na vacantverklaring toegewezen was bij wege van een benoeming; dat het middel kennelijk gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De zaken nrs A. 51.776/IV-14.185 en 51.777/IV-14.189 worden gevoegd.

Artikel 2. - Vernietigd worden:

L artikel 5 van het besluit van 1 april 1993 van de Vlaamse Executieve betreffende de functies van algemeen secretaris bij de Centrale Raad en van een secretaris bij het dagelijks bestuur van de Autonome Raad voor het

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 94: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.736

Arresten Nrs 43.735 en 43.736

Blz. 6

Gemeenschapsonderwijs, evenals houdende machtiging aan de Centrale Raad om tijdelijk bij arbeidsovereenkomst een bestuursdirecteur in dienst te nemen;

2. de beslissing van 1 april 1993 van de Centrale Raad van de Autonome Raad voor het Gemeenschapson­derwijs waarbij aan de Vlaamse minister van Onderwijs gevraagd wordt om in uitvoering van artikel 5, § 2, van het voormelde besluit van de Vlaamse Executieve een ambtenaar van het departement Onderwijs verlof wegens opdracht te verlenen met ingang van 1 april 1993;

3. het ministerieel besluit van 1 april 1993 houdende toekenning van een verlof wegens opdracht.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op achtduizend frank, komen ten laste van de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs en van de Vlaamse Gemeenschap, ieder voor de helft.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STA:r'E - 1993

Page 95: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.737 en 43.738 Blz. 1

N1" 43.737

ARREST van 7 juli 1993 (IVe Kamer)

N" 43.737

De HH. Borret, kamervoorzitter, verslaggever, De Brabandere en Mevr. Bracke, staatsraden, en de W Lust, auditeur (andersluidend advies)1.

DRIESSENS (M' Matthys) t/ e.v. Intercommunale Maatschappij Opera voor Vlaan­deren (M' Vanneste), v.z.w. Vlaamse Operastichting (M' Van De Gehuchte), Vlaamse Gemeenschap (M' Mosselmans), stad Antwerpen (M'" Coen en Dyck) en stad Gent (M' Balthazar)

I. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot het verzoek tot het opleggen van een dwangsom - 1° Tegenpartij (1 en 2); - 2° Zitting - Tegenpartij niet vertegenwoordigd (3 tot 5); -Noodzakelijkheid van een aanmaning (4)

II. GEZAG VAN GEWIJSDE - Arrest van de Raad van State tot schorsing of tot vernietiging -1° Gevolgen erga omnes (1 en 2); - 2° Gezag bepaald door de motieven van het arrest - Vernietiging wegens onbevoegdheid ( 6)

ID. PERSONEEL VAN INTERCOMMUNALE VERENIGINGEN - Verplichting tot overname (5)

1. Blijkens artikel 36 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State kan een dwangsom opgelegd worden aan de overheid die tengevolge van een vernietigingsarrest een nieuwe beslissing moet nemen of een genomen beslissing moet intrekken. Aangezien in casu de Raad vernietigd heeft de weigering van de Vlaamse Operastichting om verzoeker over te nemen, is het dus de Vlaamse Operastichting, of haar rechtsopvolger, die als enige overheid tengevolge van dat arrest de beslissing moet treffen verzoeker over te nemen. De Raad kan geen dwangsom opleggen aan de Vlaamse Gemeenschap, de stadAntwerpen of de stad Gent. Des te minder daar geen van hen partij was in het geding dat tot genoemd arrest heeft geleid.

2. Weliswaar heeft dat arrest gezag van gewijsde erga omnes, maar dat betekent voor hen niet meer dan dat zij moeten erkennen dat de Vlaamse Operastichting ten onrechte

. geweigerd heeft verzoeker over te nemen, niet dat zij tot die overname verplicht kunnen worden. Mogelijk zijn ze aansprakelijk voor de onwettige oprichting van de Vlaamse Operastichting, maar die aansprakelijkheid laat zich niet concreet vertalen in het opgelegd krijgen van een dwangsom ter uitvoering van een arrest dat niet hen verplicht tot het stellen van de handeling die verzoeker met een dwangsom wil afdwingen en dat gewezen is een zaak waarin zij geen partij waren.

3. Blijkens artikel 11, vierde lid, van het koninklijk besluit van 2 april 1991 moet de verwerende partij die ter terechtzitting niet vertegenwoordigd is, geacht worden in te stemmen met de besluiten van het verzoekschrift tot het opleggen van een dwangsom. Ondanks die

· vermoede instemming zou de Raad de vordering tot het opleggen van een dwangsom niet kunnen toewijzen wanneer ook zonder enige informatie van de verwerende patij die vordering duidelijk onontvankelijk of duidelijk ongegrond was.

4. Een reden om een brief niet te aanzien als de aanmaning bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het koninklijk besluit van 2 april 1991 kan zijn dat de brief niet gericht was aan de tegenpartij zelf, maar aan de beweerde raadsman van de tegenpartij. Die omstandigheid zou evenwel geen verschil maken wanneer bleek ofwel dat deze raadsman, die de tegenpartij vertegenwoordigde in de zaak welke tot het arrest heeft geleid waarop de dwangsomvordering slaat, er door de tegenpartij mee belast was ook te waken over de uitvoering van het arrest, ofwel dat de raadsman bedoelde brief naar de tegenpartij had doorgestuurd, in plaats van hem terug te sturen naar verzoeker als zijnde zonder mandaat om de brief voor de tegenpartij te ontvangen.

In casu moet, gelet op de afwezigheid van de tegenpartij ter zitting en op artikel 11 van het procedurereglement inzake dwangsom, worden aangenomen dat de raadsman van de tegenpartij rechtsgeldig aangeschreven kon worden.

5. Het argument dat een intercommunale vereniging niet kan verplicht worden om de verzoeker overeenkomstig artikel 23 van de wet van 22 december 1986 over te nemen 1 Volgens de auditeur was het verzoekschrift niet ontvankelijk omdat de Vlaamse Operastichting niet regehnatig was aangemaand. Voorts meende hij dat het welbepaalde rechtsherstel dat verzoeker met een dwangsom wou afdwingen niet het vernietigingsarrest besloten lag.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STiU'E - 1993

Page 96: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1' 43.737

Arresten Nrs 43.737 en 43.738

Blz. 2

omdat de Raad van State heeft geoordeeld dat zij een onwettig bestaan leidt, is, wanneer de vereniging niet zichzelf ontbindt of haar werking stillegt, niet zo evident juist dat het zonder nadere voorlichting van de tegenpartij als decisief kan worden beschouwd.

6. Het feit dat een tegenpartij, waarvan de Raad van State in een arrest het onwettig bestaan heeft vastgesteld zonder er een einde aan te stellen, voort werkzaam is, schendt niet uit zichzelf het gezag van gewijsde van dat arrest. Mogelijk zijn de beslissingen die zij, voortbestaande, heeft genomen, onvermijdelijk onwettig als uitgaande van een onwettig bestaande rechtspersoon, maar de Raad kan die onwettigheid niet ambtshalve vaststellen.

Degene die zich door de beslissingen gegriefd voelt, kan er de vernietiging van vorde­ren, daarbij aanvoerend dat de tegenpartij onwettig bestaat.

Gezien het verzoekschrift dat Jan Driessens op 6 april 1993 heeft ingediend om de oplegging van een dwangsom te vorderen <<lastens de v.z.w. Vlaamse Operastichting of-indien deze nog geen regelmatige vereniging is geworden -lastens haar samenstellende leden (."), met name de Vlaamse Executieve, de Stad Gent en de Stad Antwerpen «ut singuli en solidair, minstens in solidum>»>, dwangsom van 25.000 frank per dag en die verbeurd zal zijn «vanaf de datum waarop het te wijzen arrest zal worden genotifieerd tot wanneer een definitieve en rechtsgeldige nieuwe overheidsbeslissing zal zijn getroffen waarbij verzoeker zal worden overgenomen bij de V.L.O.S. met behoud van het statuut dat hij bij de c. v. Intercommunale Maatschappij Opera voor Vlaanderen had»;

1. Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Met arrest n' 40.314, Driessens c.s., van 15 september 1992 vernietigt de Raad de weigering van de v.z.w. Vlaamse Operastichting (VLOS) om onder andere verzoeker zonder meer over te nemen, met behoud van het statuut dat hij bij de e.v. Intercommunale Maatschappij Opera voor Vlaanderen (O.V.V.) had

De Raad acht twee annulatiemiddelen gegrond: onbevoegdheid en schending van artikel 23 van de wet van 22 december 1986 betreffende de intercommunales.

Wat de onbevoegdheid betreft overweegt de Raad dat, aangezien werd vastgesteld dat de VLOS een onrechtmatig bestaan heeft, welk orgaan dan ook van de VLOS de bestreden beslissing niet vermocht te nemen.

Wat artikel 23 van de wet van 22 december 1986 betreft stelt de Raad dat het onmiskenbaar oplegt het personeel over te nemen.

1.2. Het arrest wordt betekend op 25 september 1992 aan de VLOS, op 29 september 1992 aan de O.V.V. en op 25 september 1992 aan de Gemeenschapsminister van Cultuur.

1.3. Met niet-vertrouwelijke brieven van 24 november 1992 aan respectievelijk de raadsman van de VLOS en de raadsvrouw van de O.V.V., maant de raadsman van verzoeker «uw opdrachtgeefster» aan «om uitvoering te geven aan het arrest». «Dit houdt concreet in dat cliënt moet worden overgenomen door de VZW Vlaamse Operastichting «met behoud van het statuut dat hij bij de e.v. Intercommunale Maatschappij Opera voor Vlaanderen had»».

1.4. Met niet-vertrouwelijke brieven van 5 januari 1993 aan de raadslieden van de VLOS en de O.V.V. herinnert de raadsman van verzoeker aan zijn brieven van 24 november 1992. Meegedeeld wordt dat bij gebrek aan antwoord en positief gevolg binnen acht dagen, de dwangsomprocedure voor de Raad van State zal worden ingesteld.

1.5. Op 28 januari 1993 schrijft verzoekers raadsman de Vlaamse Executieve, de stad Gent en de stad Antwerpen aan. In de desbetreffende brieven verklaart hij zich te richten «tot de onregelmatige vereniging VLOS via de Vlaamse Executieve, de stad Gent en de stad Antwerpen». Hij maant zijn adressaten aan «om uitvoering te geven aan het bovenvermeld arrest. Dit houdt concreet in dat cliënt moet worden overgenomen door de VZW Vlaamse Operastichting «met behoud van het statuut dat hij bij de CV Intercommunale Maatschappij Opera voor Vlaanderen had»». Hij schrijft dat indien tegen uiterlijk medio februari aanstaande zij hun definitieve beslissing niet laten kennen, de dwangsomprocedure zal worden ingesteld.

1.6. Met een brief van 29 maart 1993 bezorgt de raadsman van verzoeker aan de VLOS een kopie van de brieven die hij op 28 januari 1993 aan de Vlaamse Executieve en de steden Antwerpen en Gent gezonden heeft. Hij deelt erin mee: <<Daar nog steeds geen uitvoering werd gegeven aan het annulatiearrest van 15 september 1992 van de Raad van State, wordt eerstdaags een verzoekschrift ingediend tot oplegging van een dwangsom overeenkomstig art. 36, § 1, der gecoördineerde wetten op de Raad van State». ·

2. Overwegende dat verzoeker het opleggen van een dwangsom aan de O.V.V. niet vordert;

3. Overwegende dat blijkens artikel 36 van de gecoördineerde wetten op de Raad van State een dwangsom opgelegd kan worden aan de overheid die tengevolge van een vernietigingsarrest een nieuwe beslissing moet nemen of een genomen beslissing moet intrekken; dat in casu de Raad bij zijn arrest n' 40.314 vernietigd heeft de weigering van de VLOS verzoeker over te nemen; dat dus als enige overheid tengevolge van dat arrest de beslissing

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STME - 1993

Page 97: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.737 en 43.738 Blz. 3 N1" 43.737

verzoeker over te nemen moet treffen, het de VLOS is, of haar rechtsopvoler; dat de Raad dus geen dwangsom kan opleggen aan de Vlaamse Gemeenschap, de stad Antwerpen of de stad Gent; dat hij zulks des te minder kan daar geen van hen partij was in het geding dat tot genoemd arrest heeft geleid; dat weliswaar dat arrest gezag van gewijsde erga omnes heeft, maar dat zulks voor hen niet meer betekent dan dat zij moeten erkennen dat de VLOS ten onrechte geweigerd heeft verzoeker over te nemen, niet dat zij tot die overname verplicht kunnen worden; dat ze mogelijk - thesis van verzoeker - aansprakelijk zijn voor de onwettige oprichting van de VLOS, maar die aansprakelijkheid zich niet concreet laat vertalen in het opgelegd krijgen van een dwangsom ter uitvoering van een arrest dat niet hen verplicht tot het stellen van de handeling die verzoeker met een dwangsom wil afdwingen en dat gewezen is in een zaak waarin zij geen partij waren;

4. Overwegende dat de vraag dan is of zellil aan de VLOS de gevorderde dwangsom opgelegd kan worden;

Overwegende dat de VLOS ter terechtzitting niet vertegenwoordigd was;

Overwegende dat blijkens artikel 11, vierde lid, van het procedurereglement inzake dwangsom de verwe­rende partij die ter terechtzitting niet vertegenwoordigd is, geacht wordt in te stemmen met de besluiten van het verzoekschrift tot het opleggen van een dwangsom;

Overwegende dat ondanks die vermoede instemming de Raad de vordering tot het opleggen van een dwangsom niet zou kunnen toewijzen wanneer ook zonder enige informatie van de verwerende partij die vordering duidelijk onontvankelijk of duidelijk ongegrond was;

5. Overwegende dat om haar als onontvankelijk af te doen geargumenteerd zou kunnen worden dat niet bewezen is dat vervuld is de ontvankelijkheidsvoorwaarde opgelegd in artikel 2, tweede lid, van het voornoemde procedurereglement; dat daar is bepaald dat het verzoekschrift slechts ontvankelijk is nadat de overheid geweigerd heeft gehoor te geven aan de aanmaning tot het nemen van een nieuwe beslissing of, bij stilzwijgen van de overheid, na het verstrijken van een termijn van één maand volgend op de aanmaning; dat in casu enerzijds niet blijkt dat de VLOS een weigeringsbeslissing genomen heeft, anderzijds de termijn van één maand maar als verstreken beschouwd kan worden indien men de sub 1.3. of de sub 1.4. gerelateerde brief als een aanmaning aan de VLOS aanziet; dat een reden om dat niet te doen kan zijn dat die beide brieven niet gericht waren aan de VLOS zelf, maar aan de beweerde raadsman van de VLOS; dat die omstandigheid echter geen verschil zou maken wanneer bleek ofwel dat die raadsman er door de VLOS wel degelijk mee belast was ook te waken over de uitvoering van het arrest waarop de dwangsomvordering slaat - in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, vertegenwoordigde hij de VLOS, die zellS woonplaats bij hem had gekozen - ofwel dat die raadsman bedoelde brieven naar de VLOS had doorgestuurd - doorgestuurd naar de VLOS in plaats van ze terug te sturen naar verzoekers raadsman als zijnde zonder mandaat om ze voor de VLOS te ontvangen; dat de VLOS ter terechtzitting over een en ander uitsluitsel had kunnen brengen; dat nu zij niet ter terechtzitting vertegenwoordigd was, ze overeenkomstig het boven in herinnering gebrachte artikel 11 van het procedurereglement, geacht wordt in te stemmen met de besluiten van het verzoekschrift, dat op het desbetreffende punt besluit dat de raadsman van de VLOS rechtsgeldig aangeschreven kon worden;

6. Overwegende dat om het verzoekschrift als ongegrond af te wijzen geargumenteerd zou kunnen worden dat, aangezien de Raad in zijn arrest n' 40.314 tot uitvoering waarvan de dwangsomvordering strekt, geoordeeld heeft dat de VLOS een onwettig bestaan leidt, hij nu niet kan oordelen dat ze enige verplichting heeft, met name de verplichting om verzoeker over te nemen;

Overwegende dat dit argument niet zo evident juist is dat het zonder enige voorlichting vanwege de VLOS als decisief beschouwd kan worden;

Overwegende dat de VLOS met name ter terechtzitting had kunnen verklaren hoe zij in weerwil van haar onwettig bestaan toch voort werkzaam kan zijn - dat ze voort werkzaam is hebben diverse partijen ter terechtzitting bevestigd en de VLOS heeft dat uiteraard niet tegengesproken daar ze ter terechtzitting niet verschenen is; dat het feit dat ze voort werkzaam is, overigens niet uit zichzelf het gezag van gewijsde van het arrest n' 40.314 schendt; dat in dat arrest de Raad het onwettig bestaan van de VLOS alleen maar heeft vastgesteld; dat hij aan dat bestaan geen einde heeft gemaakt; dat de VLOS dus heeft voortbestaan; dat de beslissingen die zij, voortbestaande, heeft genomen, mogelijk onvermijdelijk onwettig zijn als uitgaande van een onwettig bestaande rechtspersoon, maar dat de Raad niet ambtshalve die onwettigheid kan vaststellen; dat de VLOS zich zonder meer achter haar onwettig bestaan niet kan verschuilen om verzoeker niet over te nemen; dat als zij zich zonder meer neerlegt bij de stelling dat ze onwettig bestaat, zij er zich niet toe kan beperken een of andere beslissing niet te nemen, dat ze dan logischerwijze zichzelf zou moeten ontbinden of althans haar gehele werking zou moeten stilleggen; dat ze dan niet gedaan blijkt te hebben, dat zoals gezegd ze voort werkzaam blijkt te zijn; dat zonder gegronde reden -naar het al dan niet bestaan waarvan de Raad het raden heeft nu de VLOS niet ter terechtzitting is verschenen -de VLOS niet nu eens de onwettigheid van haar bestaan kan negeren door voort rechtshandelingen te stellen _..:._ onder meer het werven van personeel naar het schijnt - dan weer zich in overeenstemming met die onwettigheid gedragen door verzoeker niet als personeelslid over te nemen; dat als ze verzoeker overneemt en als iemand zich door die beslissing gegriefd voelt, deze de vernietiging ervan kan vorderen bij de Raad van State en hierbij kan aanvoeren dat de VLOS onwettig bestaat, een annulatiemiddel over de gegrondheid waarvan de Raad van State dan overigens zou moeten oordelen zonder onvoorwaardelijk gebonden te zijn door wat hij daaromtrent geoordeeld heeft in zijn arrest n' 40.314,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 98: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.737

BESLUIT:

Arresten Nrs 43.737 en 43.738

Blz. 4

Enig artikel. - Aan de v.z.w. Vlaamse Operastichting wordt, te rekenen vanaf veertien dagen van de ontvangst van dit arrest, een dwangsom opgelegd van 25.000 frank per dag vertraging in het overnemen van Jan Driessens met behoud van het statuut dat deze had bij de e.v. Intercommunale Maatschappij Opera voor Vlaanderen.

Nr 43.738

ARREST van 7 juli 1993 (IV0 Kamer) De HH. Borret, kamervoorzitter, verslaggever, De Brabandere en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Lust, auditeur.

LAUWERS (M' Van Hout) t/ Intercommunale Maatschappij Opera voor Vlaanderen (M1 Devers)

1. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Mededeling, inlichting, kennisgeving, bekendmaking - Inlichting - Bezoldiging

II. GEMEENTEPERSONEEL - Disponibiliteit - Algemeen m. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE - Subjectief recht - Overheidspersoneel -

Bezoldiging, toelagen en vergoedingen

Het koninklijk besluit van 26 december 1938 regelt zowel het bedrag als de duur van het wachtgeld van het personeelslid dat in disponibiliteit is gesteld, dusdanig dat er geen constitutieve beslissingen ter zake meer genomen moeten worden. Wel kunnen er discussies ontstaan over de juiste interpretatie van de betreffende bepalingen van het koninklijk besluit. De betrokken partijen moeten dan uitmaken wat voor hen de juiste interpretatie is.

Een interpretatie van wettelijke teksten is .niet vatbaar voor schorsing. Overigens lijkt de vraag of de interpretatie van de verwerende partij de juiste is veeleer

een geschil over het bestaan en de omvang van een subjectief recht op te roepen, een geschil dus dat tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht behoort.

Gezien het verzoekschrift dat Paul Lauwers op 28 mei 1993 heeft ingediend om de schorsing te vorderen van de tenuitvoerlegging van de beslissing van 24 maart 1993 van de Intercommunale Maatschappij Opera voor Vlaanderen (O.V.V.) «dat venoekende partij op basis van het K.B. dd. 26 december 1938 (slechts) wachtgeld kan genieten tot en met 31 mei 1993 en waarbij venoekende partij venocht wordt er akte van te nemen dat zijn wachtgeld vanaf 1 juni 1993 tot 0, - BEF wordt herleid»;

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Verzoeker is bij besluit van 17 december 1984 van de raad van bestuur van de verwerende partij vast benoemd in de functie van ins1rumentist-trompet met ingang van 1 januari 1985.

1.2. Op 29 juni 1988 besluit de raad van bestuur «om per 01/07/88 het vastbenoemd personeel in disponi­biliteit te stellen overeenkomstig de normen zoals vastgelegd in het protocol».

Bedoeld protocol is kennelijk het eerste protocol gesloten tussen de vereffenaars van de verwerende partij en de representatieve werknemersorganisaties betreffende een regeling voor het personeel van de verwerende partij.

1.3. Onder verwijzing naar voormelde beslissing en voormeld protocol, deelt de verwerende partij verzoeker met een brief van 4 juli 1988 mee dat hij vanaf 1 juli 1988 in disponibiliteit wordt gesteld op basis van zijn laatste activiteitswedde en dat de juiste modaliteiten van zijn toestand disponibiliteit hem per a!Zonderlijke brief zullen worden meegedeeld.

1.4. In een brief van 13 oktober 1988 deelt de verwerende partij verzoeker mee dat beslist werd zijn wachtgeld te berekenen «op basis van uw rechten in uitvoering van het geldelijk barema overeenkomstig de graad waarin u bij besluit van de Raad van Bestuur werd benoemd».

1.5. Op 3 mei 1989 komt een tweede protocol «tot regeling van de personeelsproblematiek» tot stand. Luidens punt 5.3. dient het eerste protocol «als onbestaande te worden beschouwd».

Een kopie van het nieuwe protocol wordt aan het personeel meegedeeld met rondschrijven van 19 mei 1989.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN SOO'E - 1993

Page 99: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.737 en 43.738 Blz. S N1" 43.738

In punt 1.1. van het nieuwe pro1Dcol wordt uitdrukkelijk bepaald: <<De bepalingen inzake disponibiliteit wegens ambtsontheffing, vervat in het koninklijk besluit van 26 december 1938 betreffende de pensioenregeling van het gemeentepersonee~ zoals gewijzigd, zijn van toepassing op het vast benoemd en het tot de stage toegelaten personeel van de Intercommunale Vereniging Opera voor Vlaanderen in vereffening, vanaf 4 juli 1988, datum waarop voornoemde vereniging, afgekort 1. V.O. V. V., werd ontbonden»,

Met een rondschrijven van 7 juni 1989 stuurt de O.V.V. een kopie van het koninklijk besluit van 26 december 1938 aan het personeel.

1.6. Met een schrijven van 18 september 1990 signaleert de verwerende partij aan verzoeker dat met ingang van 1 juli 1990 zijn wachtgeld 1Dt 80 % van zijn laatste activiteitswedde herleid wordt Dit vloeit, aldus de brief, voort «uit de bepalingen van art. 49 van hetK.B. d.d. 26/12/38 dat uw rechten op wachtgeld regelt»; ook naar de artikelen 40, eerste lid, en 16, eerste lid, van dat besluit wordt verwezen.

Steeds onder verwijzing naar genoemde artikelen van genoemd koninklijk besluit deelt de verwerende partij met brieven van respectievelijk 2 juli 1991 en 29 juni 1992 verzoeker mee dat zijn wachtgeld vanaf 1 juli 1991 1Dt 60 % en vanaf 1 juli 1992 tot 40 % van zijn laatste activiteitswedde wordt herleid.

1.7. Met een brief van 23 maart 1993 schrijft verzoeker aan de verwerende partij dat zij bij de berekening van zijn wachtgeld blijkbaar geen rekening houdt met artikel 49 van het koninklijk besluit van 26 december 1938, inzonderheid door zijn dienstanciënniteit bij de verwerende partij in aanmerking te nemen en niet zijn administratieve dienstanciënniteit.

1.8. Op 29 maart 1993 antwoordt de verwerende partij verzoeker onder verwijzing naar een bespreking van 24 maart 1993 dat zij inderdaad rekening houdt met de jaren werkelijke diensten die hij voor haar heeft gepresteerd en vervolgt:

<<Dientengevolge kan u op basis van het KB. wachtgeld genieten tot en met 31/05/93. U gelieve er dus akte van te nemen dat uw wachtgeld vanaf 1 juni 1993 tot 0 fr. wordt herleid».

Verzoeker verklaart die brief op 31 maart 1993 ontvangen te hebben.

Overwegende dat tussen partijen niet wordt betwist dat verzoekers indisponibiliteitstelling valt onder het koninklijk besluit van 26 december 1938 betreffende de pensioemegeling van het gemeentepersoneel; dat verzoeker trouwens als enig annulatiemiddel de schending van dat koninklijk besluit aanvoert;

Overwegende dat zowel het bedrag als de duur van het wachtgeld in dat koninklijk besluit zodanig zijn geregeld dat, als eenmaal het personeelslid in disponbiliteit is gesteld, er geen constitutieve beslissingen omtrent dat bedrag of die duur meer genomen moeten worden; dat wel zeker, wat zich in casu heeft voorgedaan, diseussies kunnen ontstaan over de juiste interpretatie van de desbetreffende bepalingen van het koninklijk besluit; dat alsdan de betrokken partijen moeten uitmaken wat voor hen de juiste interpretatie is; dat vooralsnog de zogenaamde beslissing die verzoeker bestrijdt, niet meer blijkt te zijn dan de mededeling van de interpretatie die de verwerende partij voorstaat; dat een interpretatie van wettelijke teksten niet vatbaar is voor schorsing; dat overigens de vraag of de interpretatie van de verwerende partij de juiste is, veeleer een geschil over het bestaan en de omvang van een subjectief recht lijkt op te roepen, een geschil dus dat tot de bevoegdheid van de rechterlijke macht behoort.

(Verwerping van de vordering tot schorsing).

VERZAMEUNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 100: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest Nr 43.739 Blz. 1

Nr 43.739

ARREST van 7 juli 1993 (rve Kamer)

N1" 43.739

De HH. Borrel, kamervoorzitter, verslaggever, De Brabandere en Mevr, Bracke, staatsraden, en de H' Verhuist, eerste auditeur.

DE STEUR (M' Comut) t/ stad Gent (Mevr. Mahieu) en Vlaamse Gemeenschap (M' Devers)

I. PERSONEEL VAN HET DOOR DE VLAAMSE GEMEENSCHAP GESUBSIDIEERDE ONDER­WUS - Administratieve standen - Dienstactiviteit - Loopbaanonderbreking

Geen enkele rechtsregel maakt de Vlaamse Gemeenschap bevoegd om aan personeels­leden van het gemeentelijk onderwijs loopbaanonderbreking toe te staan of te weigeren.

Het besluit van 19 december 1991 van de Vlaamse Executieve geldt ten aanzien van de gemeenten enkel als een subsidiebesluit, met als sanctie bij niet-naleving het verlies van subsidies. Het doet niets af aan de eigen beslissingsmacht van de gemeenten, wat verklaart dat blijkens artikel 4 iedere inrichtende macht, dus bijvoorbeeld de gemeente, beslist over het verzoek om loopbaanonderbreking van haar personeelsleden.

II. HANDELINGEN VAN ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN - Geldigheid - Schending van de wet - Motieven

Wanneer een gemeente gewoon op basis van het advies van de Vlaamse Gemeenschap een beslissing heeft genomen en dat advies onjuist blijkt te zijn, is ook de erop gesteunde beslissing ipso facto onwettig.

III. PERSONEEL VAN HET DOOR DE VLAAMSE GEMEENSCHAP GESUBSIDIEERDE ON­DERWUS - Administratieve standen - 1° Dienstactiviteit - Loopbaanonderbreking (1 en 2); -2° Terbeschikkingstelling - Terbeschikkingstelling wegens ontstentenis van betrekking (3)

1. Het feit dat men luidens artikel 2 van het besluit van de Vlaamse Executieve van 19 december 1991 vast benoemd moet zijn in een ambt om loopbaanonderbreking te kunnen krijgen, betekent niet dat een vastbenoemd personeelslid dat een andere betrekking waar­neemt dan die waarin hij definitief is aangesteld, geen aanspraak zou kunnen maken op loopbaanonderbreking. Zo kan een vastbenoemde lerares uit het officieel gesubsidieerd on­derwijs die wedertewerkgesteld is in administratieve taken loopbaanonderbreking krijgen, al is in het ambt van administratieve hulp geen vaste benoeming mogelijk.

2. Blijkens de aanhefverwijzing in het besluit van de Vlaamse Executieve van 19 december 1991 naar artikel 51, eerste lid, van het decreet van 27 maart 1991, wordt de loopbaanonderbreking in het gesubsidieerd onderwijs beschouwd als verlof

3. Uit de samenlezing van de artikelen 51 en 59 van decreet van 27 maart 1991 volgt dat een wedertewerkgesteld personeelslid zich in de stand van dienstactiviteit bevindt en deswege aanspraak kan maken op verlof

IV. BEGRIP HANDELING (VATBAAR VOOR BEROEP) - Uitleg en inlichting - Uitleg - Toe­stand van de verzoeker

Er kan ernstig worden getwijfeld of een door een bestuurssecretaris opgesteld attest in verband met de rechtspositie van een personeelslid, enige beslissing bevat die eigen rechtsgevolgen creëert en waartegen dus nuttig een vordering tot vernietiging ingesteld kan worden teneinde die rechtsgevolgen hun uitwerking te ontnemen.

De benaming «attest» wettigt reeds deze twijfel, aangezien die term veeleer duidt op de vaststelling van een bestaande toestand die ook zonder die vaststelling haar effecten sorteert, dan op het tot stand brengen van een nieuwe toestand.

Het is trouwens onwaarschijnlijk dat een bestuurssecretaris een niet onbelangrijke bevoegdheid gekregen zou hebben als die om de rechtspositie van personeelsleden te bepalen.

V tot VII. (zie n' 41.871, IV tot VI)

Gezien het verzoekschrift dat Hilda De Steur op 30 november 1992 heeft ingediend om de vernietiging te vorderen van:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 101: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.739

Arrest Nr 43.739

Blz. 2

«a) de beslissing dd. 02.10.1992 van de stad Gent, ter kennis gebracht van verzoekster bij schrijven van 02.10.1992 en door verzoekster ontvangen op 05.10.1992, waarbij aan verzoekster het recht op volledige loopbaanonderbreking werd geweigerd en waarbij verzoekster voor de keuze werd gesteld de eerder toegewezen wedertewerkstelling op te nemen dan wel afstand te doen van wachtwedde;

»b) de beslissing van ongekende datum (doch vermoedelijk 24.09.1992) van de heer Gemeenschapsminister van Onderwijs, waarbij beslist werd dat «een loopbaanonderbreking in de gegeven omstandigheden zelfs niet mag toegekend worden, aangezien het ambt administratieve hulp in het basisonderwijs niet als organiek kan betitel worden. Aan die voorwaarde is niet te ontkomen»;

»c) de beslissing («attest» genoemd) van de heer Gemeenschapsminister van Onderwijs dd. 19.11.1992, waarbij gesteld wordt dat verzoekster geen recht heeft op loopbaanonderbreking aangezien zij wedertewerkgesteld is in een niet-organiek ambt en waarbij beslist wordt de loopbaanonderbreking om te zetten in een terbeschikking­stelling wegens persoonlijke aangelegenheden»;

Gelet op het arrest n' 41.871 van 2 februari 1993 waarbij de schorsing van de tenuitvoerlegging wordt bevolen van het aan Hilda De Steur afgegeven «attest>> van 19 november 1992 van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement onderwijs, in zoverre daarin te lezen staat: «De loopbaanonderbreking wordt dus omgezet in een terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden»;

1. Over de gegevens van de zaak.

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Bij besluit van 17 maart 1980 benoemt de gemeenteraad van Gent verzoekster vast tot lerares beroeps­praktijk bij het stedelijk secundair onderwijs met volledig leerplan. Bij besluit van 18 oktober 1982 breidt de gemeenteraad die benoeming uit tot het ambt van lerares technische vakken.

1.2. Bij besluit van 18 januari 1988 stelt de gemeenteraad verzoekster met ingang van 1 oktober 1987 ter beschikking wegens ontstentenis van betrekking.

1.3. Na enkele keren gereaffecteerd of wedertewerkgesteld te zijn geweest, het laatst als administratieve hulp bij de stedelijke onderwijsinstellingen, vraagt verzoekster met een brief van 29 april 1992, gericht aan de hoofdinspecteur van het stedelijk onderwijs, om een volledige loopbaanonderbreking met ingang van 1 september 1992.

1.4. Met een brief van 1 september 1992 deelt de hoofdinspecteur haar mede dat zij met ingang van 1 september 1992 belast wordt met «administratieve taken in het lager onderwijs en dit voor 13/38 Onderstraat + 12/38 Gordunakaai + 13/38 Tweekapellenstraat maar hiervoor volledige loopbaanonderbreking».

1.5. Op 2 oktober 1992 deelt de hoofdinspecteur verzoekster mee «dat wij op 28.09.1992 bericht kregen van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, departement Onderwijs» dat aan leerkrachten die wedertewerkgesteld zijn in administratieve taken geen loopbaanonderbreking kan worden toegestaan; verzoekster wordt verzocht te melden «Of u uw functie wenst op te nemen of u opteert om af te zien van wachtwedde».

Het bericht waarnaar de hoofdinspecteur verwijst, is vervat in een op 28 september 1992 bij de stad Gent ingekomen brief van 24 september 1992 van het departement Onderwijs. In die brief wordt melding gemaakt van het advies van «de overlegcommissie personeelsbeheer bij het departement Onderwijs», volgens hetwelk loopbaanonderbreking niet toegekend mag worden aan wie «het ambt van administratieve hulp in het basisonderwijs» uitoefent daar dat ambt «niet als organiek kan betiteld worden».

1.6. Met een brief van 6 oktober 1992 wijst de hoofdinspecteur verzoekster erop dat indien zij weigert op het schrijven van 2 oktober 1992 in te gaan, zij als onwettig afwezig zal worden beschouwd. Met een brief van 13 oktober 1992 maakt de hoofdinspecteur er verzoekster attent op dat op 17 oktober 1992 de procedure tot ambtshalve ontslag vastgesteld in artikel 60 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van de personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs zal worden ingezet.

1.7. Met een brief van 14 oktober 1992 deelt verzoekster de hoofdinspecteur mee dat zij «teneinde mijn rechten te vrijwaren en zonder enige nadelige erkentenis» afstand doet van haar wachtwedde.

1.8. Op 19 november 1992 stuurt Anne-Marie Delaere, bestuurssecretaris bij het Ministerie van Onderwijs, een «attest» aan verzoekster. De tekst van dat «attest>> luidt als volgt:

«De ondergetekende, Mevrouw Delaere, Bestuurssecretaris bij het Ministerie van Onderwijs verklaart dat U geen loopbaanonderbreking kan toegestaan worden voor het schooljaar 1992-1993, aangezien U wedertewerkge­steld bent in een niet-organiek ambt als administratieve hulp.

»De loopbaanonderbreking wordt dus omgezet in een terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangele-genheden». ·

Het is van de in dat attest neergelegde «beslissing» dat verzoekster de vernietiging vordert.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STX!'E - 1993

Page 102: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest Nr 43.739 Blz. 3

2. Over de ontvankelijkheid van het beroep.

Nr 43.739

2.1. Overwegende dat de eerste verwerende partij schrijft: <<Men kan zich de vraag stellen of verzoekster over het noodzakelijke belang beschikt nu ze afstand van wachtwedde aanvroeg en bekwam voor het schooljaar 92-93»;

2.1.1. Overwegende dat voorzover een zich een vraag stellen beschouwd kan worden als een exceptie, vastgesteld moet worden dat, zoals sub 1. 7. is gebleken, verzoekster maar afstand van wedde heeft gedaan «teneinde mijn rechten te vrijwaren en zonder enige nadelige erkentenis»; dat zij met het huidige beroep die weigering van «enige nadelige erkentenis» processueel tot uiting brengt; dat de exceptie, zo die er is, wordt verworpen;

2.2. Overwegende dat de eerste verwerende partij opwerpt dat de eerste bestreden «beslissing» geen be­slissing van haar, stad Gent, is, maar alleen «het overbrengen van een beslissing van de Vlaamse Gemeenschap»; dat zij betoogt dat uit haar sub l.4. gerelateerde brief van 1 september 1992 blijkt dat zij verzoeksters loopbaan­onderbreking aanvaardde, dat zij nooit op die beslissing terugkwam, maar dat zij werd «teruggefloten door de subsidiërende overheid», met de sub l.5. gerelateerde brief van 24 september 1992;

2.2.1. Overwegende dat verzoekster deel uitmaakt van het onderwijspersoneel van de stad Gent, eerste verwerende partij; dat geen enkele rechtsregel de Vlaamse Gemeenschap bevoegd maakt om aan zodanige perso­neelsleden loopbaanonderbreking toe te staan of te weigeren; dat dit ook niet doet het door de eerste verwerende partij ingeroepen besluit van 19 december 1991 van de Vlaamse Executieve betreffende de onderbreking van de beroepsloopbaan van de personeelsleden van het onderwijs en de psycho-medisch-sociale centra; dat blijkens zijn artikel 1 dat besluit benevens op personeelsleden van het Gemeenschapsonderwijs toepasselijk is op personeelsle­den van het gesubsidieerd onderwijs; dat het ten aanzien van de gemeenten dus enkel geldt als een subsidiebesluit, met als sanctie bij niet-naleving het verlies van subsidies; dat het dus niets afdoet aan de eigen beslissingsmacht van de gemeenten, wat, zoals de tweede verwerende partij terecht doet opmerken, verklaart dat blijkens artikel 4 van genoemd besluit iedere inrichtende macht, dus bijvoorbeeld de gemeente, «beslist>> over het verzoek om loop­baanonderbreking van haar personeelsleden; dat het feit dat in haar sub l.5. gerelateerde brief van 2 oktober 1992 de eerste verwerende partij verwijst naar het «bericht>> van de tweede verwerende partij dat aan leerkrachten als verzoekster geen loopbaanonderbreking kan worden toegestaan, er wel van doet blijken dat de eerste verwerende partij zich gerechtigd of zelfs verplicht achtte zich gewoon te conformeren aan het standpunt van de tweede ver­werende partij, maar niet wegneemt dat zij een beslissing heeft genomen, zij het dan een beslissing die mogelijk onwettig was om reden juist van het feit dat zonder meer het standpunt van de tweede verwerende partij werd gevolgd terwijl dat standpunt best onwettig kon zijn; dat de exceptie wordt afgewezen;

2.3. Overwegende dat de tweede verwerende partij opwerpt dat de tweede bestreden beslissing in wer­kelijkheid geen beslissing is, maar een advies, dat bovendien verzoekster zelf niet betreft, doch een algemeen standpunt inhoudt;

2.3 .1. Overwegende dat de exceptie gegrond is; dat verzoekster er tevergeefs tegen inbrengt dat de brief van 24 september 1992 waarin zij de tweede bestreden «beslissing» situeert, de rechtstreekse aanleiding is geweest van het weigeren van de door haar gevraagde loopbaanonderbreking; dat het inderdaad zo is dat gewoon op zicht van het in die brief ingenomen standpunt de eerste verwerende partij verzoekster de gevraagde loopbaanonderbreking geweigerd heeft, doch dat zulks dat standpunt niet tot een beslissing maakt, wel meebrengt dat, indien dat standpunt onjuist blijkt te zijn, de erop gesteunde beslissing ipso facto onwettig is;

3. Over de gegrondheid van het beroep in zoverre het tegen de eerste bestreden beslissing is gericht.

3.1. Overwegende dat in zijn verslag de Eerste Auditeur de annulatiemiddelen die verzoekster tegen de eerste bestreden beslissing aanvoert volgenderwijs samenvat: de weigering haar loopbaanonderbreking toe te staan berust op het onwettige motief dat zij als administratieve hulp in een zogenaamd niet-organiek ambt geen loopbaanonderbreking kon krijgen; dat verzoekster geen bezwaar maakt tegen die samenvatting, dat ze integendeel schrijft: «Verzoekster kan volledig instemmen met het verslag van Eerste Auditeur Verhuist» en hierbij alleen uitzondering maakt wat betreft de ontvankelijkheid van haar beroep tegen de tweede bestreden beslissing, uitzondering waarop uiteraard geen acht moet worden geslagen bij de behandeling van de gegrondheid van het beroep tegen de eerste bestreden beslissing;

3.2. Overwegende dat zoals gezien de eerste bestreden beslissing er zich toe beperkt te verwijzen naar het standpunt van de tweede verwerende partij en dat dit standpunt is dat «het ambt van administratieve hulp» geen organiek ambt is en dat wie dat ambt uitoefent, dus geen loopbaanonderbreking kan krijgen; dat de vraag is of de eerste verwerende partij zich bij dat standpunt mocht neerleggen; dat zij dat mocht zo dat standpunt wettig was; dat verzoekster het probleem van de wettigheid van de eerste bestreden beslissing dus terecht zo kan stellen dat die wettigheid afhangt van het antwoord op de vraag of meergenoemd standpunt wettig als motief kon dienen voor de weigering van loopbaanonderbreking;

3.3. Overwegende dat aangezien dit standpunt het standpunt van de tweede verwerende partij is, het haar toekomt het in rechte te verantwoorden;

Overwegende dat sub 1.5. is gezien dat de tweede verwerende partij die verantwoording zoekt in het feit dat het ambt van administratieve hulp in het basisonderwijs geen organiek ambt zou zijn;

Overwegende dat in haar memorie van antwoord de tweede verwerende partij dat motief enigermate expliciteert; dat zij uit het imbroglio dat de onderwijswetgeving is, bepaalde teksten naar voren haalt; dat ze

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 103: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.739

Arrest Nr 43.739

Blz. 4

«inzonderheid van belang» noemt de artikelen 29 en volgende en artikel 52 van het besluit van 29 april 1992 van de Vlaamse Executieve, welk besluit onder meer de wedertewerkstelling in het onderwijs regelt; dat zij onderstreept dat artikel 52, dat de «administratieve hulp» betreft waarvoor verzoekster was aangesteld, wel bepaalt dat de als zodanig gepresteerde diensten als wedertewerkstelling worden beschouwd, doch ook bepaalt dat in de desbetreffende betrekkingen geen vaste benoeming mogelijk is; dat zij voorts stelt dat nu verzoekster wedertewerkgesteld was als administratieve hulp, ze niet wedertewerkgesteld was «in een ambt>>, wat blijkt, door vergelijking, uit het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 dat de ambten van het administratief personeel van het rijksonderwijs vaststelt en het ambt van administratieve hulp niet kent; dat ze uit die vaststelling - verzoekster was niet wedertewerkgesteld «in een ambt>> - afleidt dat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 2 van voornoemd besluit van 19 december 1991 van de Vlaamse Executieve betreffende de loopbaanonderbreking in het onderwijs en dat zij daaraan toevoegt: «vervanging is evenmin mogelijk>> en dat terwijl «de essentie van het stelsel van loopbaanonderbreking erin bestaat dat in de vrijgekomen betrekking een vervanger wordt, minstens kan worden aangeduid»; dat zij tenslotte nog een argument haalt uit de rato legis van het invoeren van de term wedertewerkstelling in bovengenoemd artikel 52 van het besluit van 29 april 1992, welke term daar immers alleen wordt gebruikt om te vermijden dat een als administratieve hulp aangesteld personeelslid na twee jaar op een verminderd wachtgeld zou worden gesteld, overeenkomstig artikel 29, § 1, van hetzelfde besluit;

3.4. Overwegende dat de door de tweede verwerende partij aangehaalde bepalingen het standpunt dat ze moeten wettigen, niet wettigen;

Overwegende dat artikel 52 van het besluit van 29 april 1992 inderdaad bepaalt dat in het ambt van administratieve hulp geen vaste benoeming mogelijk is; dat in het koninklijk besluit van 29 augustus 1966 waar de tweede verwerende partij naar verwijst, het ambt van administratieve hulp inderdaad niet opgenomen is; dat - en dan nog daargelaten de vraag of het evengenoemde koninklijk besluit van 29 augustus 1966 op het gesubsidieerd onderwijs betrokken kan worden - uit een en ander echter niet volgt dat verzoekster niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 2 van het besluit van 19 december 1991; dat daar als voorwaarde voor het kunnen verkrijgen van loopbaanonderbreking wordt gesteld niet dat men «wedertewerkgesteld» is in een ambt -zo stelt als gezien de tweede verwerende partij het voor - maar dat men «vastbenoemd» is in een ambt; dat naar sub 1.1. is gezien verzoekster vastbenoemd is in het ambt van lerares;

Overwegende dat weliswaar artikel 2 van het besluit van 19 december 1991 ook als voorwaarde voor het verkrijgen van loopbaanonderbreking stelt, voor degenen die volledige loopbaanonderbreking wensen, dat <<Zij titularis zijn van een betrekking met ten minste de helft van het aantal prestatie-eenheden die vereist zijn voor een ambt met volledige prestaties» en voor diegenen die gedeeltelijke loopbaanonderbreking wensen dat «zij een betrekking blijven waarnemen die de helft van het aantal prestatie-eenheden omvat die voor het door hen uitgeoefende ambt vereist zijn van een ambt met volledige prestaties»; dat met de betrekking waar de geciteerde teksten het over hebben niet bedoeld kan zijn de betrekking waarin het personeelslid definitief is aangesteld -het gebruik van de uitdrukking «titularis van een betrekking» kan nochtans aan die interpretatie doen denken; dat dan immers geen enkel personeelslid dat gereaffecteerd of wedertewerkgesteld is, aanspraak zou kunnen maken op loopbaanonderbreking, wat absurd lijkt; dat men dus wel moet aannemen dat ook het personeelslid dat een andere betrekking waarneemt dan die waarin hij definitief is aangesteld - waarvan hij «titularis» is -loopbaanonderbreking kan krijgen; dat dan echter, aan de hand van de teksten waar de tweede verwerende partij zich op beroept, niet valt in te zien waarom hij dat niet zou kunnen wanneer hij de betrekking van administratieve hulp uitoefent;

Overwegende dat uit geen tekst blijkt dat een personeelslid dat een betrekking van administratieve hulp uitoefent, niet vervangen zou kunnen worden in geval van loopbaanonderbreking;

Overwegende dat nu gebleken is dat de vraag of een personeelslid dat een betrekking van administratieve hulp waarneemt wedertewerkgesteld is in een (organiek) ambt, zonder belang is voor het aan de orde zijnde probleem, het ook zonder belang is om welke reden de term wedertewerkstelling wordt gebruikt in artikel 52 van het besluit van 29 april 1992; dat de tweede verwerende partij trouwens op geen manier haar bewering staaft dat het gebruik aldaar van die term uitsluitend tot doel zou hebben de betrokken personeelsleden te doen ontsnappen aan de toepassing van artikel 29, § 1, van genoemd besluit; dat artikel 52 zo algemeen als maar mogelijk is, bepaalt: «Deze diensten gepresteerd door deze personeelsleden worden beschouwd als wedertewerkstelling>>; dat blijkens de aanhefverwijzing in het besluit van 19 decemer 1991 betreffende de loopbaanonderbreking naar artikel 51, eerste lid, van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van sommige personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs en de gesubsidieerde psycho-medisch-sociale centra, de loopbaanonderbreking in het gesubsidieerd onderwijs wordt beschouwd als verlof; dat uit de samenlezing van evengenoemd artikel 51 en van artikel 59 van laatstgenoemd decreet volgt dat een wedertewerkgesteld personeelslid zich in de stand van dienstactiviteit bevindt en deswege aanspraak kan maken op verlof; dat alzo artikel 52 van het besluit van 29 april 1992, verre van een argument op te leveren tegen de aanspraken van een als administratieve hulp aangesteld personeelslid op loopbaanonderbreking, een argument ten gunste van die aanspraken verschaft;

Overwegende dat op geen manier de tweede verwerende partij het als zinvol doet verschijnen dat alleen omdat hij als administratieve hulp tewerk is gesteld en niet op een andere wijze, een personeelslid zijn werk niet zou mogen laten staan voor de duur van een loopbaanonderbreking;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STM:'E - 1993

Page 104: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest Nr 43.739 Blz. 5 Nr 43.739

Overwegende dat uit het bovenstaande volgt dat de tweede verwerende partij noch naar de letter noch naar de geest bewezen heeft dat zij rechtsgeldig kan stellen dat een personeelslid dat met administratieve hulp is belast, geen loopbaanonderbreking kan krijgen; dat het middel gegrond is;

4. Over de gegrondheid van het beroep in zoverre het gericht is tegen de derde bestreden «beslissing».

4.1. Overwegende dat in zoverre de derde bestreden «beslissing>> loopbaanonderbreking aan verzoekster weigert, verwezen mag worden naar hetgeen sub 2. is overwogen; dat voor het geval die «beslissing» werkelijk een beslissing is - daarover straks - ze in het lot van de eerste bestreden beslissing moet delen;

4.2. Overwegende dat in zoverre de derde bestreden «beslissing>> het heeft over de terbeschikkingstelling van verzoekster wegens persoonlijke aangelegenheden, vooreerst moet worden vastgesteld dat die «beslissing» zich aandient als een «attest>>;

Overwegende dat er ernstig kan worden aan getwijfeld of dit «attest>> enige beslissing bevat die eigen rechtsgevolgen creëert en waartegen dus nuttig een vordering tot vernietiging ingesteld kan worden teneinde die rechtsgevolgen hun uitwerking te ontnemen; dat reeds de benaming «attest>> deze twijfel wettigt, aangezien die term veeleer duidt op de vaststelling van een bestaande toestand die ook zonder die vaststelling haar effecten sorteert -hier met name het in de rechtspositie verkeren van terbeschikkinggestelde wegens persoonlijke aangelegenheden -dan op het tot stand brengen van een nieuwe toestand - hier met name het in genoemde rechtspositie plaatsen; dat daarbij komt dat het «attest>> ondertekend is door een bestuurssecretaris zonder dat op enige wijze blijkt dat deze bevoegd is gemaakt om enige beslissing te nemen; dat het trouwens onwaarschijnlijk is dat een bestuurssecretaris een niet onbelangrijke bevoegdheid gekregen zou hebben als die om de rechtspositie van personeelsleden te bepalen;

Overwegende dat tegenover die twijfel over het bestaan van een beslissing staat ten eerste dat de tweede verwerende partij geenszins ontkent dat zij een echte beslissing heeft genomen, ten tweede dat niet wordt betwist dat verzoekster voor het ogenblik behandeld wordt als een terbeschikkinggestelde wegens persoonlijke aangelegenheden, wat niet kan zonder een daartoe strekkende beslissing; dat tegen die laatste opmerking tevergeefs zou worden opgeworpen dat blijkens artikel 9, § 3, van het voormelde besluit van 19 december 1991 van de Vlaamse Executieve betreffende de loopbaanonderbreking een omzetting 11ls bedoeld in het attest «ambtshalve» plaatsvindt; dat de term «ambtshalve» wel wijst op een ontstentenis van discretionaire bevoegdheid van de overheid, maar in principe niet de noodzaak uitsluit van een beslissing die vaststelt dat de omzetting zich heeft voorgedaan zonder welke beslissing de omzetting geen rechtsgevolgen heeft; dat zo ook een ontslag ambtshalve het voorwerp van een beslissing dient uit te maken om effectief te worden; dat daarbij komt dat in de voorstelling van zaken die de tweede verwerende partij geeft, voornoemd artikel 9, § 3, niet uit zichzelf toepasselijk is op verzoeksters zaak, maar enkel door gelijkstelling; dat zij niet aantoont hoe een gelijkstelling het zonder formele beslissing kan stellen;

Overwegende hoe dan ook dat niet wordt betwist dat het «attest>> tegen verzoekster wordt ingeroepen en aangewend; dat er aldus «uitvoering» wordt aan gegeven; dat dus zelfs als het «attest>> geen beslissing inhoudt, het, teneinde die «uitvoering>> stop te zetten, nuttig is, zo het «attest>> niet strookt met het recht, het uit het rechtsverkeer te verwijderen door een vernietiging;

4.3. Overwegende dat als enig annulatiemiddel tegen het feit dat ze als terbeschikkinggesteld wegens per­soonlijke aangelegenheden wordt beschouwd; verzoekster aanvoert dat de Vlaamse Gemeenschap niet bevoegd was om haar die rechtspositie «op te dringen»; dat zij betoogt dat men maar op twee manieren in die rechtspositie kan komen te staan: of door een vrijwillige beslissing of nadat de gewestelijke arbeidsinspecteur de onderbre­kingsuitkering heeft geweigerd aan een personeelslid dat zijn loopbaan onderbroken heeft;

4.4. Overwegende dat vaststaat dat verzoekster zelf niet om een terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden heeft gevraagd;

Overwegende dat in haar memorie van antwoord de tweede verwerende partij verklaart «dat ze gemeend heeft zich te kunnen steunen op art. 9, § 3, van het Besluit Vlaamse Executieve van 19 december 1991 doordat verzoekster feitelijk en eigenmachtig haar volledige beroepsloopbaan heeft onderbroken - en dus afwezig is -zonder dat ze van haar inrichtende macht hiervoor toestemming heeft bekomen, derhalve niet gerechtigd kan zijn op enige onderbrekingsuitkering, zodat ze dient gelijkgesteld te worden met een personeelslid waaraan (door de werkloosheidsinspecteur) het recht op onderbrekingsuitkering werd ontzegd»; dat zij daaraan toevoegt dat de Raad in zijn schorsingsarrest die stelling niet heeft gevolgd en dat zij zich naar het oordeel van de Raad gedraagt;

4.5. Overwegende dat artikel 9 waarvan de tweede verwerende partij melding maakt, als volgt luidt:

«Art. 9. § 1. Indien bij beslissing van de gewestelijke werkloosheidsinspecteur aan een personeelslid dat zijn beroepsloopbaan heeft onderbroken, het recht op uitkeringen wordt ontzegd, dient de in artikel 6, § 1, tweede lid, vermelde overheid hiervan onverwijld kennis te geven aan de Gemeenschapsminister bevoegd voor Onderwijs, met vermelding van de datum waarop de beslissing ingaat.

Ȥ 2. Gedurende de periode(n) waarin het personeelslid, op grond van het koninklijk besluit vermeld in artikel 3, geen recht heeft op een onderbrekingsuitkering, kan hij evenmin verlof voor volledige of gedeeltelijke onderbreking van de beroepsloopbaan bekomen.

VERZAMELING VAN ARRESIBN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 105: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.739

Arrest Nr 43.739

Blz. 6

»In afwijking van voorgaand lid kon wel verlof voor volledige of gedeeltelijke onderbreking van de beroeps­loopbaan worden toegekend aan het personeelslid dat rechthebbende is op een overlevingspensioen en op grond van artikel 6 van voormeld koninklijk besluit een loopbaanonderbreking zonder onderbrekingsuitkering bekomt.

»§ 3. Het verlof van een personeelslid dat zijn beroepsloopbaan heeft onderbroken, doch geen recht heeft op een onderbrekingsuitkering, wordt, behoudens indien hij zich bevindt in de toestand bedoeld in § 2, tweede lid, met ingang van de datum van de beslissing waarbij op grond van vermeld koninklijk besluit hem het recht op onderbrekingsuitkering wordt ontzegd, ambtshalve omgezet in:

»-afwezigheid voor verminderde prestaties wegens persoonlijke aangelegenheid bij gedeeltelijke onderbre­king van de beroepsloopbaan;

»-terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden bij volledige onderbreking van de beroeps­loopbaan.

»In dit geval mag de duur overschreden worden van de terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangele­genheden waarop het betrokken personeelslid aanspraak kon maken krachtens de reglementaire bepalingen die ter zake op hem van toepassing zijn. Deze terbeschikkingstelling neemt alleszins een einde bij het verstrijken van de lopende periode waarvoor een verlof voor onderbreking van de beroepsloopbaan was aangevraagd»;

Overwegende dat de Raad de opvatting die hij vooralsnog tot de zijne maakt in zijn schorsingsarrest, ook nu huldigt; dat die opvatting is: niet valt in te zien hoe het geval van verzoekster «gelijkgesteld» kan worden met het geval dat wordt beoogd in het hierboven overgeschreven artikel 9, § 3; verzoekster is niet iemand die - termen van de tweede verwerende partij - <ifeitelijk en eigenmachtig haar volledige beroepsloopbaan heeft onderbroken -en dus afwezig is-zonder dat ze van haar inrichtende macht hiervoor toestemming heeft bekomen»; op zicht van de sub 1.4. gerelateerde brief van 1 september 1992 mocht verzoekster eerst geloven dat de stad Gent, haar «inrichtende macht>>, haar toeliet weg te blijven; toen zij de sub 1.5. gerelateerde brief van 2 oktober 1992 ontving, mocht zij zulks niet langer geloven; echter, door dan toch nog weg te blijven had zij niet terbeschikkinggesteld wegens persoonlijke aangelegenheden moeten worden, maar met toepassing van artikel 60 van het decreet van 27 maart 1991 betreffende de rechtspositie van de personeelsleden van het gesubsidieerd onderwijs als onwettig afwezig ontslagen moeten worden; zoals sub 1.6. is vastgesteld heeft de stad Gent trouwens met zulk een ontslag gedreigd, maar zoals sub 1.7. is vastgesteld heeft verzoekster juist om aan die dreiging te ontsnappen afstand gedaan van haar wachtwedde als terbeschikkinggestelde wegens ontstentenis van betrekking; zodoende kwam ze in de rechtspositie te staan van een terbeschikkinggestelde wegens ontstentenis van betrekking zonder recht op wachtgeld;

Overwegende dat uit het vorenstaande volgt dat het middel gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd worden:

1. de beslissing van 2 oktober 1992 van de stad Gent waarbij aan Hilda De Steur loopbaanonderbreking wordt geweigerd;

2. de beslissing («attest>> genoemd) van de Gemeenschapsminister van Onderwijs van 19 november 1992, waarbij gesteld wordt dat Hilda De Steur geen recht heeft op loopbaanonderbreking aangezien zij wedertewerk­gesteld is in een niet-organiek ambt en dat de loopbaanonderbreking wordt omgezet in een terbeschikkingstelling wegens persoonlijke aangelegenheden.

Artikel 2. - Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Àrtikel 3. - De kosten, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de stad Gent en van de Vlaamse Gemeenschap, ieder voor de helft.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STXIE - 1993

Page 106: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.740 en 43.741 Blz. 1

Nr 43.740

ARREST van 7 juli 1993 (IVe Kamer)

Nr 43.740

BOGO en consorten: verwerping van de vordering tot schorsing, omdat niet voldaan is aan de voorwaarde van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel.

w 43.741

ARREST van 7 juli 1993 (IVe Kamer)1

De HH. Borret, kamervoorzitter, De Brabandere, verslaggever, en Mevr. Bracke, staatsraden, en de W Le­fever, auditeur.

GYSELINCK (M1'5 Denecker en Van Eeckhaut) t/ Nationale Maatschappij der Bel­gische Spoorwegen (Mrs Ronse en Gerard)

1. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - Tochtregeling - Strafmaat - 1° Evenredig­heidsbeginsel (2); - 2° Appreciatie van de ernst van de feiten door de Raad van State (1)

1. Het komt de Raad van State niet toe zich in de plaats te stellen van de tuchtoverheid bij het beoordelen van de strafmaat. Hij kan echter een straf onwettig bevinden indien ze kennelijk in wanverhouding staat tot de feiten.

2. Het bestaan alleen al van tuchtsancties van verschillende zwaarte duidt erop dat de zwaarste enkel voor zeer zware vergrijpen mogen worden opgelegd. De afzetting is meteen de zwaarst mogelijke sanctie uit de waaier en zij is ook de enige sanctie die de band tussen de partijen volledig en definitief verbreekt. Zij lijkt dan ook maar verantwoord indien de overheid in redelijkheid van mening kan zijn dat het te bestraffen gedrag van die aard is dat het verder in dienst houden van haar personeelslid onmogelijk is.

In casu heeft verzoeker geen strafrechtelijk vervolgbare daden gepleegd en heeft hij evenmin de naam van de verwerende partij in opspraak gebracht of de goede werking van de dienst verstoord. Er blijkt ook niet dat verzoeker onverbeterbaar zou zijn zodat hem een nieuwe kans gunnen geen zin heeft. Wanneer verzoeker een carrière van 25 jaar in dienst van de verwerende partij heeft, waarbij er geen klachten zijn over de kwaliteit van het door verzoeker gepresteerde werk en hij ook een blanco tuchtverleden heeft, lijkt het even­redigheidsbeginsel dienvolgens geschonden te zijn doordat van de eerste keer de zwaarste sanctie werd opgelegd.

II. RECIITSPLEGING- Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Openbare ambtenaren en beambten

De tuchtstraf van de afzetting houdt, behoudens bijzondere omstandigheden, uit zichzelf het gevaar van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel in, wat zowel verband houdt met de schandvlek welke zij meebrengt, als met de moeilijkheden inzake reklassering die eruit voortvloeien.

Gezien· het op 19 mei 1993 ingediende verzoekschrift waarbij Marguerite Gyselinck de schorsing van de tenuitvoerlegging vordert van de beslissing genomen op 23 maart 1993 door het directiecomité van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen (N.M.B.S.), waarbij haar de tuchtstraf van de afzetting wordt opgelegd;

Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. Verzoekster was arbeidsverpleegster eerste klasse bij de N.M.B.S. en tewerkgesteld in het Gewestelijk Geneeskundig Centrum (G.G.C.) te Gent.

1.2. In de loop van de maand februari 1992 wordt in dit Centrum een controle verricht op de toepassing van de reglementering en voorschriften betreffende de variabele werktijd.

1 Zie voor de behandeling ten gronde: arrest n' 45.170, van 7 december 1993.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 107: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.741

Arresten Nrs 43.740 en 43.741

Blz. 2

Een controle van verzoeksters prikkaarten voor de periode van 1 december 1991 tot 6 maart 1992 wijst uit dat zij 21 maal het einde van haar dagprestatie manueel op haar prikkaart aanbracht waarbij er telkens ongeveer 1 1/2 uur verschil was tussen de mechanische en de manuele registratie.

Op drie dagen werd het begin van de prestatie door verzoekster manueel op haar kaart ingeschreven.

Ook voor de dagen dat verzoekster voor haar functie aanwezig diende te zijn te Gentbrugge of te Merelbeke, namelijk op woensdag- en vrijdagnamiddag, vulde zij in de gecontroleerde periode 22 keer het einde van haar prestaties manueel in op haar prikkaart. Het verschil tussen de manuele en mechanische registraties bedroeg daarbij steeds meerdere uren.

1.3. Ingevolge deze vaststellingen controleren twee inspecteurs verzoeksters aanwezigheid op drie vrijdagna­middagen. Zij stellen vast dat verzoekster op 14 februari 1992 reeds om 15.40 uur thuis aankomt, op 21 februari 1992 om 14.40 uur en op 6 maart 1992 om 15.35 uur, terwijl zij op haar prikkaart 17.25 uur respectievelijk 17.00 uur en 16.92 uur (sic) vermeldt als einde van haar dagprestaties.

1.4. Door de inspecteurs ondervraagd over deze manuele registraties antwoordt verzoekster dat de manuele registraties voor de andere dagen dan woensdag en vrijdag het gevolg zijn van een afspraak met haar vroegere chef die haar 1.30 uur toegekend had om zich naar een lab te begeven met het openbaar vervoer. Dit wordt later bevestigd door verzoeksters chef, Dr. Lamon.

Voor de drie voornoemde namiddagen geeft verzoekster eerst een tijdsgebruik op waarbij zij verklaart prestaties te hebben verricht te Gentbrugge en te Merelbeke (6 maart) en te Gentbrugge en op het lab van Prof. De Leenheer (14 en 21 februari). Geconfronteerd met de door de inspecteurs gedane vaststellingen geeft zij een uur later tegenover diezelfde inspecteurs toe dat haar eerste verklaring onjuist was en bevestigt zij de vaststellingen die door de inspecteurs zijn gedaan.

1.5. Aan de hand van deze gegevens maakt D. Welvaert, onderbureauchef en administratief leider, op 3 augnstus 1992 een strafvoorstel op waarin hij voorstelt verzoekster te straffen met de afzetting wegens «Mani­pulatie van de eigen prikkaart (onkiese daad) + leugenachtige verklaring (ARPS 550, par. 77 & 57)».

1.6. Verzoekster ondertekent dit strafvoorstel op 5 augustus 1992. Zij geeft geen verantwoording maar verklaart te willen verschijnen voor de raad van beroep en vraagt een sociaal onderzoek aan. Dit laatste resulteert in een verslag van 13 oktober 1992.

1.7. Het advies van de onmiddellijke chef wordt uitgebracht door Dr. Lamon, arbeidsgeneesheer.

1.8. In een nota van 23 november 1992 sluiten de algemene diensten zich aan bij het strafvoorstel op grond van volgende motivering:

«Gezien Gyselinck Marguerite de haar ten laste gelegde feiten bekende, staat het vast dat zij zich schuldig maakte aan onkiese daden, ten nadele van de NMBS, die volgens par. 77 van het Tuchtreglement aanleiding geven tot een voorstel tot aftetting ten laste van de schuldige bediende, zonder dat er rekening wordt gehouden met welke verzachtende omstandigheden ook.

»Par. 78 van het Tuchtreglement schrijft voor dat geknoei in de schrifturen als onkiese daad wordt beschouwd en als zodanig bestraft.

»Door vele malen zelf op haar prikkaart registraties aan te brengen die niet met de werkelijkheid strookten, liet ze zich door de NMBS bezoldigen voor niet geleverde prestaties.

»Tevens maakte ze zich schuldig aan het afleggen van leugenachtige verklaringen en wou alzo de inspecteurs PS misleiden.

»Door deze misstappen heeft betrokkene het vertrouwen van de NMBS diep beschaamd en kan zij aldus niet meer in haar rangen geduld worden.

»De handelwijze van betrokkene maakt van haar een element dat alles behalve als voorbeeld kan gelden voor haar collega's.

»In het licht van deze elementen en rekening houdende met de lange reeks onregelmatigheden door betrokkene begaan, steun ik dan ook het ten laste van Gyselinck Marguerite ingediende strafvoorstel nl. de aftetting>>.

1.9. Op 9 februari 1993 wordt verzoekster, bijgestaan door haar raadsman, gehoord door de raad van beroep.

Op 11 maart 1993 adviseert deze raad, met 9 stemmen tegen 2, verzoekster af te zetten.

1.10. Op 23 maart 1993 beslist het directiecomité van de N.M.B.S. verzoekster af te zetten. Dit wordt haar bij aangetekend schrijven van dezelfde dag, door verzoekster ontvangen op 24 maart 1993, meegedeeld.

2. Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of verordening kunnen verantwoorden en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN ST1'J'E - 1993

Page 108: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.740 en 43.741 Blz. 3 Nr 43.741

3.1. Overwegende dat verzoekster als annulatiemiddel onder meer de schending van het evenredigheids­beginsel aanvoert:

«doordat de opgelegde tuchtstraf niet in evenredigheid is met het gepleegde tuchtvergrijp, daar er enerzijds een verkeerde kwalificatie is gebeurd van de feiten als zijnde onkiese daden zoals bedoeld in paragraaf 77 van bundel 550 van het A.R.P.S., terwijl ze enkel als leugenachtigde verklaringen bedoeld onder paragraaf 57 van bundel 550 van het A.R.P.S. konden worden gekwalificeerd, zodat de voorziene sanctie slechts de afhouding van 1/5 dagwedde kan zijn en niet de afeetting zoals voorzien voor onkiese daden.

»Dat volgens paragraaf 22 van hetA.R.P.S. de herhaalde inbreuk op de diensturen of de ongerechtvaardigde aftvezigheid zelfs maar aanleiding geeft tot een strenge vermaning.

»Dat verzoekster zich daaromtrent nochtans in besluiten heeft verdedigd en aangetoond dat de onkiese daden steevast strafbare daden beduiden en het gebruik, de wegname of het achterhouden van gelden of goederen toebehorende aan de N.M.B.S. voor persoonlijke doeleinden veronderstellen, wat in casu niet het geval was.

»Dat daarenboven verzoekster duidelijk heeft gesteld dat de tuchtstraf van afeetting onverantwoord is voor een bediende die gedurende 25 jaar een smetteloze staat van dienst heeft gehad, steeds de professionele beoordeling van «zeer goed» heeft genoten, bijna nooit aftvezig is geweest en steeds haar werk naar tevredenheid heeft volbracht zelfs in de periode van de feiten, die bovendien blijkens het vereiste sociaal onderzoek dan nog een ernstige familiale achtergrond hadden, terwijl verzoekster zich nadien ook volledig heeft herpakt.

»terwijl volgens het algemeen rechtsbeginsel van de redelijkheid, zoals geconcretiseerd tot de evenredigheid de beslissing van het bestuur dient vernietigd te worden als deze kennelijk onredelijk is, gezien het gebrek aan zorgvuldigheid in de feitenvinding, de verkeerde kwalificatie van de feiten of de onevenredigheid van de tuchtsanctie met de gepleegde feiten»;

3.2. Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat de Raad van State slechts een marginaal toezicht uitoefent; dat zij stelt dat de criteria in aanmerking genomen door de raad van beroep en het directiecomité, te weten de spreiding van de eenparig aangehouden inbreuken, hun herhaling, het misbruik van de vertrouwensfunctie die verzoekster bekleedde en het gebrek aan eerlijkheid bij haar aanvankelijke poging tot verantwoording, alsmede de vaststelling van het feit dat reeds vroeger (in 1990) werd vastgesteld dat verzoekster geregeld zelf het einde van de prestaties manueel aanbracht, toelieten te oordelen dat de afzetting zich opdrong en dat het advies van de raad van beroep overigens werd uitgebracht met negen stemmen tegen twee; dat de verwerende partij ook betoogt dat verzoekster ten onrechte meent te kunnen stellen dat het A.R.P.S. in andere straffen voorzag: Paragraaf 22 waarop zij zich beroept voorziet inderdaad in de straf «vermaning» voor vervalsing in schrifturen, doch enkel wanneer er geen bedrieglijk oogmerk bestaat. In casu heeft de raad van beroep dit oogmerk echter wel vastgesteld door de verwerpen dat verzoekster onwetend zou zijn geweest van de inbreuk, gelet op het systematisch karakter van de valsheid en dit steeds in haar voordeel. De paragrafen 77 en 78 van het A.R.P.S., toegepast door de raad, stellen dat elke onkiese daad aanleiding kan geven tot afzetting. Paragraaf 78 geeft een niet-beperkende voorbeeldenlijst, waaronder (c) geknoei in schrifturen; dat de verwerende partij besluit dat de kwalificatie gegeven door de raad van beroep en vandaar door het directiecomité bijgevolg wettelijk verantwoord is;

3.3.1. Overwegende dat het de Raad van State inderdaad niet toekomt zich in de plaats te stellen van de tuchtoverheid bij het beoordelen van de strafmaat: dat hij een straf echter onwettig kan bevinden indien ze kennelijk in wanverhouding staat tot de feiten;

3.3.2. Overwegende dat de verwerende partij beschikt over een waaier van tien verschillende tuchtsancties, zoals blijkt uit artikel 1 van het tuchtstatuut; dat het bestaan alleen al van tuchtsancties van verschillende zwaarte erop duidt dat de zwaarste sancties enkel voor zeer zware vergrijpen mogen worden opgelegd; dat de afzetting meteen de zwaarst mogelijke sanctie uit de waaier is en zij ook de enige sanctie is die de band tussen de partijen volledig en definitief verbreekt; dat zij dan ook maar verantwoord lijkt indien de overheid in redelijkheid van mening kan zijn dat het te bestraffen gedrag van die aard is dat het verder in dienst houden van haar personeelslid onmogelijk is; dat in casu dit niet zo lijkt te zijn; dat verzoekster immers geen strafrechtelijk vervolgbare daden heeft gepleegd en zij evenmin de naam van de verwerende partij in opspraak heeft gebracht of de goede werking van de dienst heeft verstoord; dat ook niet blijkt dat verzoekster onverbeterbaar zou zijn zodat haar een nieuwe kans gunnen geen zin heeft; dat toen de verwerende partij in 1990 ook al vaststelde dat verzoekster haar prikkaart eigenhandig invulde zij haar hierover immers geen opmerkingen heeft gemaakt; dat, tenslotte, verzoekster een carrière van 25 jaar in dienst van de verwerende partij heeft, waarbij er blijkbaar geen klachten zijn over de kwaliteit van het door verzoekster gepresteerde werk; dat zij ook een blanco tuchtverleden heeft; dat dienvolgens het evenredigheidsbeginsel geschonden lijkt te zijn doordat van de eerste keer de zwaarste sanctie werd opgelegd; dat het middel ernstig is;

4.1. Overwegende dat verzoekster als moeilijk te herstellen ernstig nadeel vooreerst een moreel nadeel aanvoert: indien de tenuitvoerlegging niet wordt geschorst zullen haar collega's haar, zelfs bij een vernietiging van de bestreden beslissing, nooit meer bejegenen noch beschouwen zoals voorheen. Het spreekwoord: «Waar rook is, is er vuur>>, geldt nog steeds en het feit dat er ooit een beslissing is genomen tot oplegging van een tuchtstraf zal altijd worden beschouwd als het bewijs dat zij zich aan ernstige tuchtvergrijpen heeft schuldig gemaakt, ook al zou ze worden vernietigd;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STAJE - 1993

Page 109: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.741

Arresten Nrs 43.740 en 43.741

Blz. 4

4.2. Overwegende dat de tuchtstraf van de afzetting, behoudens bijzondere omstandigheden, uit zichzelf het gevaar van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel inhoudt, wat zowel verband houdt met de schandvlek welke zij meebrengt, als met de moeilijkheden inzake reklassering die eruit voortvloeien;

5. Overwegende dat aan de voorwaarden gesteld door artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State derhalve is voldaan,

BESLUIT:

Enig artikel. - Bevolen wordt de schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing genomen op 23 maart 1993 door het directiecomité van de Nationale Maatschappij der Belgische Spoorwegen, waarbij aan Marguerite Gyselinck de tuchtstraf van de afzetting wordt opgelegd.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 110: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest Nr 43.742 Blz. 1 N'" 43.742

N1" 43.742

ARREST van 7 juli 1993 (Ne Kamer) De HH. Borret, kamervoorzitter, De Brabandere, verslaggever, en Mevr. Bracke, staatsraden, en de IP De Buel, auditeur.

B.V.B.A SCHOT'S VISHANDEL {M8 Rombaut en Peeters) t/ burgemeester van de gemeente Bonheiden en college van burgemeester en schepenen van de gemeente Bonheiden (M18 Devers en Keirsmaekers)

I. BEIANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -1 ° Algemene beginselen - Wettig belang (1); - 2 ° Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Titularis van een gebruiksrecht (1)

II. GEMEENTEN - Goederen - Standplaatsvergunning (2 en 3) m. OPENBAAR DOMEIN EN PRIVAAT DOMEIN - Vergunningen (1 tot 3) IV. RECHTEN EN VRDHEDEN - 1 ° Gelijkheid voor de wet - Gelijkheid in de behandeling van

gelijke toestanden (3); - 2° Vrijheid van handel en nijverheid (3) 1. Een verzoeker waarvan niet blijkt dat hij op onregelmatige wijze het openbaar

domein van de gemeente bezette, heeft er belang bij om op te komen tegen de beëindiging van de toelating daarvoor, om het even of men die toelating nu «standplaatsvergunning» dan wel <<Voorlopige toelating» noemt.

2. De gemeente oordeelt discretionair over de beëindiging van een vergunning tot het innemen van een standplaats, voor het verkopen van vis, op het openbaar domein. De grens van deze discretionaire bevoegdheid wordt niet alleen gevormd door de redelijkheid, maar ook door de algemene en plaatselijke wetten en verordeningen, in casu die wetten die het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van de vrijheid van handel verwoorden. Een beperking van die vrijheden kan alleen maar aanvaard worden in zoverre en in de mate dat de ingeroepen beweegredenen, gesteund op het openbaar belang, dat vereisen.

3. Niet ten onrechte kan de gemeente stellen dat het verlenen van een standplaats­vergunning teneinde de inwoners in staat te stellen in de eigen gemeente vis te kopen, het algemeen belang dient. Het is evenwel iets anders aan een bestaande vergunning een einde te maken - of ze niet te vernieuwen - met de bedoeling de concurrentie voor een onlangs in de gemeente gevestigde handelaar uit te sluiten. Zulk een doelstelling is niet bestaanbaar met het beginsel van de vrijheid van handel en het beginsel van de gelijkheid van de bur­gers voor de wet. De vrijheid van handel impliceert immers de vrijheid van mededinging en het beperken van die mededinging kan op zichzelf niet als het nastreven van het algemeen belang worden beschouwd. Het gelijkheidsbeginsel houdt in dat in gelijke of gelijkaardige omstandigheden verkerende burgers op gelijke wijze worden behandeld en dat iedere beper­king ervan in verband moet staan met het nagestreefde doel terwijl de gevolgen ten aanzien van de gelijkheid van de burgers niet buiten alle verhouding mogen staan met het beoogde resultaat.

Brengt weliswaar de beperking van de voormelde vrijheden in casu bijkomstig enige voordelen mee voor de gemeente in de vorm van tewerkstelling en belastingopbrengsten, die voordelen staan niet in een redelijke verhouding tot de beperking die zij aan de vermelde beginselen toebrengen.

Gezien het verzoekschrift dat de b.v.b.a. Schot's Vishandel op 15 januari 1993 heeft ingediend om de nietigverklaring te vorderen van de beslissing genomen op 10 december 1992 door de burgemeester van de gemeente Bonheiden, waarbij verzoeksters standplaatsvergunning per 1 januari 1993 wordt opgezegd, alsmede van de beslissingen genomen op 30 december 1992 en 7 januari 1993 door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Bonheiden met dezelfde inhoud, doch waarvan de laatstvermelde het einde van de opzegtermijn wijzigt in 1 februari 1993;

Gelet op het arrest n' 42.109 van 2 maart 1993 waarbij de schorsing wordt bevolen van de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissingen;

1. Overwegende dat de verzoekende partij, die voordien reeds op privé-grond de ambulante handel in vis uitoefende in de gemeente Bonheiden, sinds 1 augustus 1988 een standplaats inneemt op het openbaar domein

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN S'W'E - 1993

Page 111: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.742

Arrest Nr 43.742

Blz. 2

van de gemeente Bonheiden, aan de zogenaamde «Tramwissel», waar zij tweemaal per week vis verkoopt; dat zij daarvoor aan de gemeente een retributie van 20.000 frank per jaar betaalt; dat de burgemeester van de gemeente Bonheiden op 10 december 1992 aan de verzoekende partij mededeelt dat in het begin van de maand een viswinkel werd geopend in het centrum van Bonheiden en dat, aangezien het middenstandsbeleid van de gemeente erop gericht is de eigen handelaars te ondersteunen door concurrentie van buitenaf zoveel mogelijk uit te sluiten, hij zich genoopt ziet de standplaatsvergunning op te zeggen tegen 1 januari 1993; dat het college van burgemeester en schepenen op 30 december 1992 besluit dat de verzoekende partij en een andere vishandelaar het openbaar domein dienen vrij te geven, onder de overwegingen «dat de gemeente om reden van openbaar belang deze standplaatsvergunning wenst in te trekken» en «dat het bestuur geen verdere toelating wenst te verlenen om voorvermelde vishandelszaken uit te baten op gemeentelijk openbaar domein»; dat op 7 januari 1993 het college van burgemeester en schepenen de datum van opzegging wijzigt in 1 februari 1993;

2.1. Overwegende dat de verwerende partijen opwerpen dat aan de verzoekende partij nooit een standplaats­vergunning werd verleend, dat haar ieder jaar enkel «impliciet stilzwijgend» aan de hand van een belastingveror­dening inzake de plaatsrechten toestemming werd verleend oni haar standplaats te bezetten, en dat de verzoekende partij geen wettig belang heeft om een onwettige situatie te doen bestendigen;

2.2. Overwegende dat niet blijkt dat de verzoekende partij tot nog toe op onregelmatige wijze het openbaar domein van de gemeente Bonheiden bezette; dat de verwerende partijen immers zelf toegeven dat mondeling toelating werd verleend om het openbaar domein te bezetten, zij het «voorlopig>>; dat de burgemeester in zijn brief van 10 december 1992 van een «staanplaatsvergunning» spreekt en dat het college van burgemeester en schepenen op 30 december 1992 dezelfde term gebruikt, zij het dat het die een «precaire» en «steeds herroepbare gunst>> noemt; dat, of men die toelating nu <<Standplaatsvergunning» dan wel «voorlopige toelating» noemt, zulks weinig verschil maakt ten aanzien van het belang van de verzoekende partij om tegen de beëindiging ervan op te komen; dat de exceptie moet worden afgewezen;

3.1. Overwegende dat de verzoekende partij als middelen onder meer de schending aanvoert van het gelijkheidsbeginsel verwoord in de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet, alsmede van het decreet van 2-17 maart 1791 op de vrijheid van handel en nijverheid; dat het ingeroepen gelijkheidsbeginsel volgens haar verbiedt dat de voorkeur wordt gegeven aan de eigen handelaars van de gemeente, zoals expliciet wordt aangevoerd in de eerste bestreden beslissing, dat artikel 7 van het ingeroepen decreet volgens haar tot doel heeft de handel te beveiligen tegen belemmeringen van bestuurlijke of corporatieve aard en de vrijheid van handel door de gemeenteoverheid enkel kan worden beperkt door maatregelen genomen met het oog op de openbare veiligheid, rust en gezondheid, niet om particuliere belangen te dienen;

3.2. Overwegende dat de verwerende partijen antwoorden dat, wijl het ter zake niet gaat om een concessie­overeenkomst maar hoogstens om een stilzwijgend verleende standplaatsvergunning die aan de houder geen recht verleent ten opzichte van het bestuur, het de gelileenteoverheden vrijstond die vergunning naar goeddunken in te trekken en zij discretionair de redenen daartoe gesteund op het algemeen belang beoordelen, met als enige grens de redelijkheid; dat de in België geldende tekst van artikel 7 van het decreet van 2-17 maart 1791 niet de woorden «onder voorbehoud van de naleving van de politiewetten» bevat zodat de vrijheid van handel door een gemeente­overheid kan worden beperkt om andere redenen dan de openbare orde, rust en veiligheid; dat hun constant beleid inzake het verlenen van standplaatsvergunningen erop gericht is zoveel mogelijk de economische en handelsactivi­teiten in de gemeente te ontplooien en de handelsinvesteringen in de gemeente in de mate van het mogelijke aan te moedigen, waarbij zij dan ook zullen trachten te bereiken dat handelaars ofwel zich komen vestigen in de gemeente ofwel een nieuwe handel in de gemeente oprichten; dat leurhandel of reizende handel op het openbaar domèin van de gemeente dan ook maar wordt getolereerd in de mate dat geen handelaars, werkzaam in dezelfde branche, in de gemeente gevestigd zijn, handelaars die immers in grotere mate bijdragen tot de welvaart van de gemeente; dat de gemeente in het kader van dat beleid dan ook steeds de gevraagde standplaatsvergunningen weigert voor de handelsactiviteiten welke reeds in de gemeente uitgeoefend worden en dat zulks door de verzoekende partij geweten was; dat de verwerende partijen, wat in het bijzonder de aangevoerde schending van het gelijkheidsbe­ginsel betreft, antwoorden dat al wie in dezelfde omstandigheden verkeert ook gelijk wordt behandeld, aangezien elke aanvraag voor een standplaatsvergunning steeds wordt geweigerd indien reeds een soortgelijke handel in de gemeente gevestigd is en dat een reizende handelaar niet in dezelfde omstandigheden verkeert als een gevestigde handelaar, daar de laatstgenoemde, in tegenstelling tot de eerstgenoemde, via de inkomstenbelasting bijdraagt in de inkomsten van de gemeente; dat zij, wat de aangevoerde schending van de vrijheid van handel betreft, aan dat verweer toevoegen dat indien een standplaatsvergunning slechts zou kunnen worden opgezegd om redenen van zindelijkheid, gezondheid, veiligheid en rust dit in strijd zou zijn met het wezen van de standplaatsvergunning zelf, aangezien men alsdan een vrijwel eeuwigdurende standplaatsvergunning zou kunnen verwerven en dat het beginsel van de vrijheid van handel nooit kan inhouden dat de gemeente het openbaar domein voor commerciële doeleinden moet openstellen; dat de gemeente dat in welbepaalde gevallen weliswaar kan doen in het kader van de dienstverlening aan haar bevolking, zoals in het onderhavige geval om aan de inwoners van de gemeente de gelegenheid te bieden toch in de eigen gemeente vis te kunnen kopen terwijl er in de gemeente geen viswinkel was, maar dat het nut van dergelijke dienstverlening ophoudt zodra er wel zulk een handel in de gemeente wordt gevestigd; dat zij besluiten dat het de verzoekende partij vrijstaat zich eveneens in de gemeente Bonheiden te ko­men vestigen, maar dat hun openbaar domein niet kan dienen om concurrentie te doen aan handelaars die door zich te vestigen in de gemeente en te investeren in de gemeente bijdragen tot het algemeen welzijn van die gemeente;

VERZAMEUNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN S'OO'E - 1993

Page 112: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest Nr 43.742 Blz. 3 N1" 43.742

3.3.1. Overwegende dat, zo het juist is dat de in België geldende tekst van artikel 7 van het decreet van 2-17 maart 1791 niet de toevoeging bevat «onder voorbehoud van de naleving van de politiereglementen», de desbetreffende opwerping van de verwerende partijen weinig relevant is omdat zij veeleer zou betekenen dat de vrijheid van handel niet kan worden beknot door gemeentelijke of andere politiereglementen en dat, als men verder ex absurdo redeneert, een van de consequenties daarvan zou kunnen zijn dat het de gemeenten niet toegelaten is te weigeren hun openbaar domein ter beschikking te stellen van ambulante handelaars om redenen die met de openbare orde, rust en veiligheid te maken hebben; dat, overiens, de verwerende partijen zich niet hebben beroepen op de zindelijkheid, de gezondheid, de veiligheid en de rust op hun openbaar domein om aan de bestaande standplaatsvergunning een einde te maken; dat de vraag dan is op welke gronden zij wel aan verzoeksters standplaatsvergunning een einde konden maken en, meer bepaald, of de door hen ingeroepen beweegreden van de vestiging in de gemeente Bonheiden van een niet-ambulante kleinhandel in vis en de zorg om de concurrentie voor die handelaar vanwege niet gevestigde vishandelaars uit te sluiten, de toetsing aan het ingeroepen gelijkheidsbeginsel en aan het beginsel van de vrijheid van handel kan doorstaan;

3.3.2. Overwegende dat, zoals de verwerende partijen terecht aanvoeren, zij discretionair oordelen over de beëindiging van een standplaatsvergunning als die waarover het hier gaat; dat echter, anders dan zij het stellen, de grens van hun discretionaire bevoegdheid niet alleen gevormd wordt door de redelijkheid, maar in voorkomend geval ook door de algemene en plaatselijke wetten en verordeningen, hier zoals gezegd die wetten welke het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van de vrijheid van handel verwoorden; dat een beperking van die vrijheden alleen maar kan worden aanvaard in zoverre en in de mate dat de door de verwerende partijen ingeroepen beweegredenen gesteund op het openbaar belang dat vereisen;

3.3.3. Overwegende dat de verwerende partijen niet ten onrecht kunnen stellen dat het verlenen van een standplaatsvergunning aan de verzoekende partij teneinde de inwoners in staat te stellen in de eigen gemeente vis te kopen het algemeen belang diende; dat het echter iets anders is aan een bestaande vergunning een einde te maken - of, wat vrijwel op hetzelfde neerkomt, ze niet te vernieuwen - met de bedoeling de concurrentie voor een onlangs in de gemeente gevestigde handelaar uit te sluiten; dat zulk een doelstelling niet bestaanbaar is met het beginsel van de vrijheid van handel en het beginsel van de gelijkheid van de burgers voor de wet; dat de vrijheid van handel immers de vrijheid van mededinging impliceert en het beperken van die mededinging op zichzelf niet als het nastreven van het algemeen belang kan worden beschouwd; dat het gelijkheidsbeginsel inhoudt dat in gelijke of gelijkaardige omstandigheden verkerende burgers op gelijke wijze worden behandeld en dat iedere beperking ervan in verband moet staan met het nagestreefde doel terwijl de gevolgen ten aanzien van de gelijkheid van de burgers niet buiten alle verhouding mogen staan met het beoogde resultaat; dat, ook al brengt in casu de beperking van de voormelde vrijheden bijkomstig enige voordelen mee voor de gemeente in de vorm van tewerkstelling en belastingopbrengsten, die voordelen niet in een redelijke verhouding staan tot de beperking welke zij aan de ingeroepen beginselen toebrengen; dat de middelen gegrond zijn; dat de overige middelen, mochten ze gegrond worden bevonden, tot geen ruimere vernietiging kunnen leiden en derhalve niet onderzocht hoeven te worden,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt de beslissing genomen op 10 december 1992 door de burgemeester van de gemeente Bonheiden, waarbij de standplaatsvergunning van de b.v.b.a. Schot's Vishandel per 1 januari 1993 wordt opgezegd, alsmede de beslissingen genomen op 30 december 1992 en 7 januari 1993 door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Bonheiden met dezelfde inhoud, doch waarvan de laatstvermelde het einde van de opzegtermijn wijzigt in 1 februari 1993.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op vierduizend frank, komen ten laste van de gemeente Bonheiden.

VERZAMEUNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STJITE - 1993

Page 113: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.743 tot 43.760 Blz. 1

Nr 43.743

ARREST van 7 juli 1993 (IVe Kamer)

N1" 43.743

De HH. Borret, kamervoorzitter, verslaggever, De Brabandere en Mevr. Bracke, staatsraden, en de H' Verhuist, eerste auditeur.

MATHYS (M' Van Hout) t/ Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs (M' Rombaut)

1. RECIITSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Algemeen

Wanneer de in een middel aangeklaagde onwettigheid mogelijk niet is weggenomen, maar blijkbaar wel het nadeel dat die onwettigheid de verzoekende partij mogelijk heeft berokkend, is niet bewezen dat in zoverre de bestreden beslissing door die onwettigheid is aangetast, ze voor de verzoekende partij een bron van ernstig en moeilijk te herstellen nadeel kan zijn.

II. RECIITSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Ernstig middel - Formele motiveringsverplichting

Voor een schriftelijk examen volstaan als formele motivering de cijfermatige beoor­deling van de kandidaten alsook de puntenroosters die voor elk van de kandidaten werden opgesteld en hen bij de beslissing werden overgemaakt, zeker wanneer het bestuur desge­vraagd een meer precieze verantwoording heeft verschaft.

111. RECIITSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing -Voorlopige maatregelen

Wanneer de vordering tot schorsing niet kan worden toegewezen, kunnen evenmin de gevraagde voorlopige maatregelen worden toegewezen.

Gezien het verzoekschrift dat Robert Mathys op 10 mei 1993 heeft ingediend om de schorsing te vorderen van de tenuitvoerlegging van:

«-de beslissing van de Autonome Raad voor het Gemeenschapsonderwijs, (hierna Argo genoemd), van 16 maart 1993, waarbij aan verzoekende partij werd mededeeld dat zij niet geslaagd is voor de schriftelijke proef over het Algemeen Administratief Gedeelte met het oog op het behalen van een akte van bekwaamheid-Directeur;

»-de beslissing van Argo van diezelfde datum, vervat in dezelfde akte, waarbij aan verzoekende partij werd meegedeeld dat zij derhalve niet uitgenodigd wordt voor de volgende schriftelijke proeven, en de hieraan verbonden impliciete beslissing van het niet-geslaagd zijn van verzoekende partij voor de tweede en volgende deelproeven;

»en van de daarmee onlosmakelijk verknochte:

»-impliciete beslissing van onbekende datum waarbij geen inzagerecht wordt verleend;

»-beslissing die vervat ligt in artikel 15 van het huishoudelijk reglement, waarvan verzoekende partij feitelijke kennis heeft genomen op latere datum, en waarbij het inzagerecht afhankelijk wordt gesteld van het indienen van een bezwaarschrift, en waarbij verzoekende partij geen inzage bekomt in haar eigen examenkopij»;

Gezien hetzelfde verzoekschrift waarin de verzoekende partij vraagt de verwerende partij bij wijze van voorlopige maatregel «bij voorraad verbod op te leggen de lopende examenprocedure verder te zetten, tot op het ogenblik dat de Raad van State definitief over de vernietiging van de door verzoekende partij bestreden beslissingen uitspraak zal hebben gedaan»;

1. Overwegende dat de gegevens van de zaak kunnen worden samengevat als volgt:

1.1. De verzoekende partij neemt deel aan een examen voor de akte van bekwaamheid voor het ambt van directeur in het Gemeenschapsonderwijs.

1.2. Het eerste gedeelte van het examen, gewijd aan het «algemeen administratief gedeelte» vindt plaats op 6 maart 1993.

1.3. Met een brief van 16 maart 1993 deelt de verwerende partij aan de verzoekende partij mee «dat U niet geslaagd is» en <<Derhalve zal U niet uitgenodigd worden voor de volgende schriftelijke proeven».

2. Overwegende dat de verzoekende partij in een eerste annulatiemiddel zes onwettigheden aanvoert; ten eerste dat andere niet voor het eerste examengedeelte geslaagde kandidaten wèl werden toegelaten tot het tweede examengedeelte; ten tweede dat die andere kandidaten werden toegelaten omdat zij uit eigen beweging een

VERZAMELING VAN ARRES1EN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 114: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.743

Arresten Nrs 43.743 tot 43.760

Blz. 2

bezwaarschrift hadden ingediend tegen hun niet geslaagd zijn voor het eerste examengedeelte; ten derde dat aan die andere kandidaten ingevolge hun bezwaarschrift de regels voor het inzagerecht werden meegedeeld; ten vierde dat het de kandidaten niet werd toegestaan inzage te nemen van hun examenkopij; ten vijfde dat er twee «vragen en modelantwoorden» bestaan; ten zesde dat de vertegenwoordigers van de representatieve vakorganisaties als waarnemer hetzij niet aanwezig waren bij het opstellen van de vragen - terwijl diverse administratieve bescheiden bepalen dat zij daarbij aanwezig kunnen zijn - ofwel daar wel bij aanwezig waren - terwijl een ander administratief bescheid dat verbiedt;

2.1. Overwegende ten aanzien van het eerste onderdeel van het middel dat de door de verzoekende partij bedoelde kandidaten maar voorwaardelijk werden toegelaten tot het tweede examengedeelte en uiteindelijk werden geweerd; ten aanzien van het tweede onderdeel dat de verzoekende partij tengevolge van het instellen van haar vordering tot schorsing werd behandeld als hebbende een bezwaarschrift ingediend; ten aanzien van het derde onderdeel dat, behandeld als hebbende een bezwaarschrift ingediend, de verzoekende partij ook mededeling heeft gekregen van de regels voor het inzagerecht; ten aanzien van het vierde onderdeel, dat de verzoekende partij uiteindelijk haar examenkopij heeft kunnen inzien; dat de algemene conclusie moet zijn dat door wat achteraf is gebeurd de in de vier eerste onderdelen van het eerste middel aangeklaagde onwettigheden mogelijk niet worden weggenomen, maar blijkbaar wel wordt weggenomen het nadeel dat die onwettigheden de verzoekende partij mogelijk heeft berokkend; dat dus a fortiori niet bewezen is dat in zoverre de bestreden beslissingen door die onwettigheden zijn aangetast, ze voor de verzoekende partij een bron van ernstig en moeilijk te herstellen nadeel kunnen zijn;

2.2. Overwegende ten aanzien van het vijfde onderdeel van het eerste annulatiemiddel, dat de verwerende partij ontkent dat er twee «vragen en modelantwoorden» waren, dat het administratief dossier er geen blijk van geeft dat er wel twee waren en dat de verzoekende partij geen gegevens verschaft die die ontkenning ongeloofwaardig maken of aan de correctheid van de samenstelling van het administratief dossier doen twijfelen; dat in de huidige stand van het geding het vijfde onderdeel van het eerste middel dus niet als ernstig kan worden beschouwd;

2.3. Overwegende ten aanzien van het zesde onderdeel van het eerste annulatiemiddel dat volgens de vooralsnog voorhanden zijnde gegevens van de zaak de vakbondsafgevaardigden aanwezig zouden zijn geweest bij het opstellen van de vragen; dat daarmee wellicht een of andere rechtsregel geschonden is, maar dat de verzoekende partij niet doet blijken hoe bedoelde aanwezigheid haar geschaad kan hebben;

3. Overwegende dat als tweede annulatiemiddel de verzoekende partij de schending aanvoert van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen en van het zorgvuldigheids­beginsel, alsook machtsoverschrijding, doordat de bestreden beslissingen formeel helemaal niet zijn gemotiveerd;

3.1. Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat zij «verwijst naar de cijfermatige beoordeling van de kandidaten alsook naar de puntenroosters die voor elk van de kandidaten werden opgesteld en hen bij de beslissing werden overgemaakt»;

3.2. Overwegende dat de verzoekende partij dit antwoord van de verwerende partij niet tegenspreekt; dat voor een schriftelijk examen een verantwoording als beschreven door de verwerende partij lijkt te volstaan, zeker wanneer, zoals, naar gebleken is bij de behandeling van het eerste annulatiemiddel, het bestuur desgevraagd een meer precieze verantwoording heeft verschaft; dat het tweede middel niet ernstig is;

4. Overwegende dat artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State als schorsingsvoor­waarden stelt dat ernstige annulatiemiddelen worden aangevoerd en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen; dat uit het vorenstaande volgt dat deze voorwaarden niet zijn vervuld;

Overwegende dat nu de vordering tot schorsing niet kan worden toegewezen, evenmin de gevraagde voorlopige maatregelen kunnen worden bevolen.

(Verwerping van de vordering tot schorsing en de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen).

N"' 43.744 tot 43.760

ARRESTEN van 7 juli 1993 (IVe Kamer)

DEMOITIE en andere verzoekende partijen = nr 43.743.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STXI'E - 1993

Page 115: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.761 tot 43.779 Blz. 1

Nr 43.761

ARREST van 7 juli 1993 (Voorzitter van de Vle Kamer)

De HH. Hanotiau, voorzitter, en Bouvier, auditeur.

ZEMOURI (Mr Sambon) tl stad Brussel (Mr Muls)

Nr 43.761

I. ONDERWIJS EN WETENSCHAP -AJgemeen - Gesubsidieerd onderwijs - Officieel onderwijs - Leerlingen - Tuchtregeling (1 tot 5)

Il. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Rechten van de verdediging en recht om gehoord te worden -1° Voorafgaande waarschuwing (3); - 2° Gevallen waarin de rechten van de verdediging en het recht om gehoord te worden in acht genomen moeten worden - Tuchtmaatregelen - Algemeen (l); -3° Modaliteiten - a) Algemeen (2); - b) Kennisgeving van het dossier -Algemeen (4); - c) Notulen van het verhoor (5)

1. Zelfs bij ontstentenis van een tekst moet de administratieve overheid, wanneer zij van plan is een tuchtmaatregel te nemen ten aanzien van een persoon, de rechten van verdediging eerbiedigen.

2. De rechten van verdediging houden in dat de feiten die een persoon ten laste worden gelegd hem ter kennis moeten worden gebracht, dat hij wordt opgeroepen om te worden gehoord inzake de echtheid van de feiten alsook inzake zijn middelen van verdediging en dat die persoon, opdat dat verhoor dienstig is, vooraf over een redelijke termijn beschikt om het tuchtdossier dat door de overheid is samengesteld in te zien en de oproeping tot het verhoor de maatregel vermeldt die door de overheid wordt beoogd.

3. De tuchtmaatregel moet worden vernietigd indien de oproepingsbrief de feiten die de leerling ten laste worden gelegd, noch de beoogde maatregel duidelijk genoeg weergeeft.

4. . . . indien het tuchtdossier niet ter beschikking van de verzoekende partij is gesteld opdat deze het vóór het verhoor had kunnen inzien.

5 . ... indien van het verhoor geen proces-verbaal is opgemaakt ten behoeve van de overheid die bevoegd is om de tuchtstraf uit te spreken.

Gezien het op 19 mei 1993 ingediende verzoekschrift, waarbij Zorah Zemouri, die zowel in haar eigen naam optreedt als in de hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigster van haar minderjarige zoon Farid Jaidi, de nietigverklaring vordert van de beslissing d.d. 12 maart 1993, waarbij het college van burgemeester en schepenen van de stad Brussel Farid Jaidi definitief uitsluit uit de scholen van de stad;

Gelet op arrest nr 43.022 van 19 mei 1993, waarbij de vordering tot schorsing en de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen worden afgewezen;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

1. Sinds september 1992 volgt Farid Jaidi de lessen van het derde leerjaar technisch onderwijs, studierichting elektriciteit, aan het Institut technique de mécanique, d'électricité et des métaux (I.T.M.E.M.) te Brussel.

2. Op 16 februari 1992 vindt een hevige ruzie plaats tussen Farid Jaidi en Zraoulé Assia, leerlinge aan het Institut des arts et métiers (I.A.M.) te Brussel.

De twee scholen ressorteren onder de stad Brussel en zijn op hetzelfde adres gelegen. Farid Jaidi verliet zijn klas. Zraoulé Assia bevond zich in de gang. De aanleiding tot de feiten is omstreden. Volgens Zraoulé Assia heeft Farid Jaidi ten aanzien van haar een misplaatste houding aangenomen, waarbij hij niet aan zijn proefstuk toe was. Laatstgenoemde beweert dat hij door het meisje omver is gelopen. De versie van Farid Jaidi is bevestigd door sommige van zijn ldasgenoten: volgens dezen is hun ldasgenoot, toen hij het leslokaal verliet, omvergelopen door het meisje dat door de gang rende.

3. Op dezelfde dag deelt Zraoulé Assia haar versie van de feiten mee aan de directeur van het I.A.M. Zij verklaart onder meer dat «de heer Queeckers, die enkele meters achter (haar) liep, tussenbeide is gekomen toen hij haar aanviel. Jaidi heeft herrie gezocht met de heer Queeckers, die hem bepraat heeft om hem te bedaren». De directeur brengt de schoolinspectie van de stad onmiddellijk op de hoogte van de feiten. Hij wijst erop dat Farid Jaidi in 1991 uit hetl.A.M. is uitgesloten, dat hij dit schooljaaropnieuw in het 1. T .M.E.M. is opgenomen nadat hij een jaar op Don Bosco had doorgebracht, en doet het dossier betreffende deze vorige uitsluiting toekomen. Hij gaat voort met de mededeling dat hij tegen deze leerling een klacht heeft ingediend naar aanleiding van de nieuwe gebeurtenissen en vraagt aan de directeur van het I.T.M.E.M. «dat hij onmiddellijk zou worden uitgesloten, nadat zijn ouders gehoord zijn».

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 116: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.761

Arresten Nrs 43.761 tot 43.779

Blz. 2

4. Daniel Greffe, die pas tevoren les had gegeven aan Farid Jaidi en aan zijn ldasgenoten, voegt aan de feiten de volgende preciseringen toe:

<<Ik was nog in de klas (.") toen ik een abnonnaal geluid hoorde voor de deur van het lokaal. Ik ging naar buiten en zag een groep leerlingen rond twee leerlingen en een leraar die elkaar uitscholden en met elkaar vochten. Ik wachtte even (er was immers een leraar), maar merkte dat deze werd mishandeld. Toen ben ik tussenbeide gekomen en heb ik de twee personen uit elkaar gehaald».

5. Vanaf 17 februari 1993 begint Daniel Greffe met het verhoor van zijn leerlingen. Onderaan de verkla­ringen schrijft hij het volgende:

<<De heer Queeckers is voor de derde keer opgeroepen en is nog altijd niet komen opdagen. Het is 11.30 uur, vandaag, 19 februari 1993».

6. Op 19 februari 1993 roept de tuchtfunctionaris van het instituut de moeder van Farid Jaidi op in de volgende bewoordingen:

«Uw zoon heeft zich onbehoorlijk gedragen op school.

»Hij wordt gedurende het onderzoek uit de lessen geschorst.

»Gelieve u zo spoedig mogelijk bij de directie aan te melden (op zijn vroegst op maandag 1 maart 1993)».

Farid Jaidi en zijn moeder hebben een ontmoeting gehad met de schooldirecteur op 1 maart 1993 van 11.30 uur tot 12.15 uur, in het bijzijn van de tuchtfunctionaris en van Daniel Greffe. Na dat onderhoud is de beslissing tot schorsing gehandhaafd.

7. Op 4 maart 1993 schrijft de tuchtfunctionaris het volgende:

«Ik heb leerling Hichou ondervraagd over de houding van Jaidi Farid tegenover de heer Queeckers en tegenover het meisje van de eerste graad van het Institut des Arts et Métiers.

»Ik kan het verhaal van Jaidi volgens hetwelk hij zou zijn aangevallen door het meisje nergens mee staven.

»Uit mijn onderhoud blijkt dat het verslag dat is opgemaakt na de vragen die gesteld zijn in klas 3 TqEb, niets nieuws aanbrengt.

»Ik kan nog altijd niet uitmaken of het meisje de leerling Jaidi heeft aangevallen of andersom».

8. Op 5 maart 1993 schrijft de directeur van het I. T.M.E.M. de schepen van openbaar onderwijs het volgende:

<<De heer J Van Oosten, directeur van de eerste graad van het LA.M heeft u op 16-02-1993 het verslag van het voorval bezorgd (.").

»Naar aanleiding van het voorval is de leerling onmiddellijk en tijdelijk uitgesloten uit het Instituut.

»Er is een onderzoek verricht:

»1. bij de heer Greffe die is tussenbeide gekomen om een einde te maken aan het voorval waarin de leraar «mishandeld werd» (. ").

»2. bij de andere leerlingen, maar is geen enkel duidelijk of nieuw gegeven aan het licht gekomen (.").

»De moeder van de leerling is opgeroepen bij aangetekende brief(...), heeft zich op 1 maart aangemeld met haar zoon Jaidi Farid, het onderhoud heeft plaatsgevonden op mijn kantoor in het bijzijn van de heren Daminette en Greffe, de moeder en de zoon zijn samen weggegaan rond 12.15 u.

»De moeder is ervan op de hoogte gebracht dat in afivachting van de beslissing van de autoriteiten van de stad Brussel de tijdelijke uitsluiting gehandhaafd wordt (...).

»Op 2 maart heeft commissaris Godefroid van de Jeugdbescherming op mijn kantoor de oudste broer van Farid ondervraagd en heeft hij mij zijn indruk betreffende de twee broers gegeven (.").

»Op basis van deze gezamenlijke gegevens, voeg ik mijn aanvraag bij die van de heer J Van Oosten opdat een maatregel wordt genomen om een voorbeeld te stellen».

9. Op voorstel van de diensten van de stad vaardigt het college van burgemeester en schepenen op 12 maart 1992 de volgende beslissing uit:

«Onderwijs - technisch onderwijs - definitieve uitsluiting uit de onderwijsinstellingen van de stad van de leerling Farid Jaidi overeenkomstig de beslissing van de gemeenteraad d.d. 14 december 1987»;

Die beslissing, die de bestreden handeling vormt, wordt op 22 maart 1993 aan de moeder van de leerling in de volgende bewoordingen ter kennis gebracht:

«Ten gevolge van de beslissing van het College tijdens zijn vergadering van 12 maart 1993 ben ik verplicht uw zoon Jaidi Farid voorgoed uit te sluiten uit klas 3 TqEb van mijn instelling.

»Ik voeg bij deze brief een fotocopie van de brief die uitgaat van de afdelingschef van de stad Brussel».

In de bijgevoegde brief staat dat de betrold<ene definitief wordt uitgesloten uit de scholen van de stad;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 117: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.761 tot 43.779 Blz. 3 Nr 43.761

Overwegende dat de verzoekende partij een middel ontleent, het tweede van het verzoekschrift, «aan de schending van het beginsel dat de rechten van verdediging behoren te worden geëerbiedigd, doordat noch de leerling noch zijn moeder het tuchtdossier hebben kunnen inzien, geen tijd hebben gekregen om hun verdediging voor te bereiden en hun argumenten niet hebben kunnen uiteenzetten tijdens het mondelinge debat voor de overheid die gemachtigd is om uitspraak te doen, terwijl zodanige vereisten fundamenteel zijn voor de uitoefening van de rechten van verdediging, te meer daar de verzoekende partijen in het onderhavige geval geen inzage hebben gekregen van de verslagen die zijn opgemaakt door de leerkrachten en de directeur van de afdeling van de observatiecyclus die als grondslag hebben gediend voor de uitsluiting, en doordat het niet vaststaat dat de uitleg die is verstrekt zonder dat voor zover hun bekend een dossier op tegenspraak is ingediend, opgenomen is in het dossier dat door het college van burgemeester en schepenen is overgezonden»;

Overwegende dat zelfs bij ontstentenis van een tekst de administratieve overheid, wanneer zij van plan is een tuchtmaatregel te nemen ten aanzien van een persoon, de rechten van verdediging moet eerbiedigen; dat deze inhouden dat de feiten die die persoon ten laste worden gelegd aan die persoon ter kennis moeten worden gebracht, dat deze opgeroepen wordt om te worden gehoord inzake de echtheid van de feiten alsook inzake zijn middelen van verdediging, dat die persoon, opdat dat verhoor dienstig is, vooraf over een redelijke termijn beschikt om het tuchtdossier dat door de overheid is samengesteld in te zien en dat de oproeping tot het verhoor de maatregel vermeldt die door de overheid wordt beoogd;

Overwegende dat in het onderhavige geval uit het administratief dossier blijkt dat de moeder en de leerling opgeroepen zijn bij brief van 19 februari 1993, met als enige uitleg het volgende:

«Uw zoon Farid heeft zich onbehoorlijk gedragen op school.

»Hij wordt gedurende het onderzoek uit de lessen geschorst»;

Overwegende dat zulk een brief de feiten die de leerling ten laste worden gelegd, noch de beoogde maatregel duidelijk genoeg weergeeft; dat het tuchtdossier niet ter beschikking van de verzoekende partij is gesteld opdat deze het vóór het verhoor had kunnen inzien; dat bovendien van dat verhoor geen proces-verbaal is opgemaakt ten behoeve van de overheid die bevoegd is om de tuchtstraf uit te spreken; dat het middel gegrond is;

Overwegende dat de overige middelen, gesteld dat deze gegrond zijn, geen ruimere nietigverklaring met zich mee zouden brengen; dat zij niet onderzocht hoeven te worden,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt de beslissing van 12 maart 1993, waarbij het college van burgemeester en schepenen van de stad Brussel Farid Jaidi definitief uitsluit uit de scholen van de stad Brussel.

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 4.000 frank, komen ten laste van de verwerende partij.

Nr 43.762

ARREST van 9 juli 1993 (Voorzitter van de IVe Vakantiekamer)

BOSTOEN: onontvankelijke vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen omdat verzoeker geen vordering heeft ingesteld tot schorsing van de tenuitvoerlegging van enige akte of reglement.

Nrs 43.763 tot 43.777

ARRESTEN van 12 juli 1993 (Ille Vakantiekamer)

RAM ASRA en consorten: verwerping van de vordering tot schorsing omdat de verzoekende partij niet ter terechtzitting is verschenen, noch vertegenwoordigd was.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 118: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.778

Nr 43.778

ARREST van 12 juli 1993 (Vle Kamer)

Arresten Nrs 43.761 tot 43.779

Blz. 4

De HH. Fincoeur, kamervoorzitter, Hanotiau, verslaggever, en Hanse, staatsraden, en Salmon, eerste auditeur (andersluidend advies) 1.

LAURENT en GODARD (Mr Geairain) t/ Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (Mr La­gasse)- Tussenkomende partij: Hannequart (Mrs Bourtembourg en Delvaux)

I. WETTEN, DECRETEN EN BESLUITEN -1° Bevestiging, bekrachtiging, validatie - Validatie door de wet of door het decreet - Handeling die door de wet louter is bekrachtigd (1); - 2° Hiërarchie der normen - Wettigheid van de verordeningen - Controle door de Raad van State - Besluit tot vaststelling van een personeelsformatie of het statuut (2)

II. BRUSSELS INSTITUUT VOOR MILIEUBEHEER - Algemeen (1 en 2) III. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -

Middelen - Onregelmatigheid welke aan de verzoeker geen nadeel heeft toegebracht - Algemeen (2) IV. AFDELING WETGEVING- Adviezen - Verplichting van openbare orde (2)

1. Het middel dat de onwettigheid aanvoert van het koninklijk besluit van 8 maart 1989 gaat niet op aangezien dat besluit bij artikel 41 van de wet van 16 juni 1989 is bekrachtigd.

2. De verzoekers hebben er geen belang bij de onwettigheid van de koninklijke beslui­ten van 9 juni 1989 - tot vaststelling van de personeelsformatie van het Brussels instituut voor milieubeheer, tot vaststelling van het statuut van de leidend ambtenaar van het ge­noemde instituut en tot vaststelling van het administratieve statuut en de bezoldigingsregeling van het personeel van dat statuut - aan te voeren wegens het niet voorleggen van de ontwerpen ervan aan de af deling wetgeving van de Raad van State, aangezien, indien de Raad van State krachtens artikel 107 van de Grondwet zou weigeren de genoemde besluiten toe te passen, verzoekers niet benoemd hadden kunnen worden in de betrekking waarnaar zij solliciteren, en zij bovendien niet aanvoeren dat die besluiten hun kansen op een benoeming beperken.

V. BRUSSELS INSTITUUT VOOR MILIEUBEHEER - Algemeen

Krachtens artikel 1, § 2, van het koninklijk besluit van 8 maart 1989 gelden de regels die van toepassing zijn op de instellingen bedoeld in artikel 1, A, van de wet van 16 maart 1954 voor het Brussels instituut voor milieubeheer. Volgens artikel 8 van die wet vallen de instellingen van categorie A onder het gezag van de minister onder wie ze ressorteren. Het instituut, dat een instelling is die onder het gezag staat van de executieve en niet onderworpen is aan de controlebevoegdheid van de executieve, wordt geregeld door artikel 3 6, § 2, van de wet van 16 juni 1989 dat bepaalt dat de directeur-generaal en de adjunct-directeur-generaal tot een verschillende taalrol behoren, zonder dat elke taalgroep in de aangelegenheid betrokken hoeft te worden.

VI. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN -Indiensttreding-Prioriteiten- Oudstrijders en gelijkgestelden - Gerechtigden

VII. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoe­ming, bevordering en verandering van graad- Roeping voor de te begeven betrekking- Bepaling welke een voorkeur verleent aan zekere kandidaten - Algemeen

Het middel ontleend aan de schending van de prioriteitsregels van de wetten van 3 augustus 1919 en 27 mei 1947 is niet ontvankelijk indien verzoekers niet beweren dat zij aanspraak hadden kunnen maken op de in het middel bedoelde voorrang.

Gezien het op 23 januari 1990 ingediende verzoekschrift, waarbij Ernest Laurent de nietigverklaring vordert van het besluit d.d. 18 oktober 1989, waarbij de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve Jean-Pierre Hannequart benoemt tot leidend ambtenaar van het Brusselse Instituut voor Milieubeheer, in de graad van directeur-generaal;

Gezien het op 27 december 1990 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Hannequart vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden;

1 Het Auditoraat adviseerde de vernietiging op grond van het middel van openbare orde dat de afdeling wetgeving van de Raad van State niet was geraadpleegd.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 119: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.761 tot 43.779 Blz. 5

Gelet op de beschikking van 11 januari 1991, waarbij die tussenkomst wordt toegestaan;

Nr 43.778

Gezien het op 23 januari 1990 ingediende verzoekschrift, waarbij Michel Godard de nietigverklaring vordert van het genoemde besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 18 oktober 1989;

Gezien het op 27 december 1990 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean-Pierre Hannequart vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op de beschikking van 11 januari 1991, waarbij die tussenkomst wordt toegestaan;

Overwegende dat de beroepen verknocht zijn; dat zij dienen te worden samengevoegd;

Overwegende dat verzoekers een eerste middel ontlenen aan de onwettigheid van de koninklijke besluiten van 9 juni 1989 tot vaststelling van het statuut van leidend ambtenaar en adjunct-leidend ambtenaar en tot vaststel­ling van de personeelsformatie van het Brusselse Instituut voor Milieubeheer, en van het koninklijk besluit van 8 maart 1989 tot oprichting van het Brussels Instituut voor Milieubeheer; dat zij in een eerste onderdeel aanvoeren dat het koninklijk besluit van 8 maart 1989 tot oprichting van het Brussels Instituut voor Milieubeheer en de koninklijke besluiten van 9 juni 1989 uitgevaardigd zijn met schending van artikel 47, § 1, van de bijzondere wet van 12 januari 1989 met betrekking tot de Brusselse instellingen, aangezien de Koning de bevoegdheden die bij deze wet zijn toegewezen aan de organen van het Brusselse Gewest slechts bij overgangsmaatregel uitoefent; dat zij in een tweede onderdeel verklaren dat «het koninklijk besluit van 9 juni 1989» ten omechte de dringende noodzakelijkheid aanvoert en niet is voorgelegd aan de afdeling wetgeving van de Raad van State; dat zij in een derde onderdeel aanvoeren dat de koninklijke besluiten van 9 juni 1989 uitgevaardigd zijn met schending van artikel 51, § 4, van de wet van 28 december 1973 betreffende de budgettaire voorstellen 1973-1974, doordat die besluiten afwijken van de regels die de wet vaststelt inzake mobiliteit, aangezien geen enkele oproep is gedaan tot de ambtenaren die voor die mobiliteit in aanmerking komen;

Overwegende, wat het eerste onderdeel betreft, dat het koninklijk besluit van 8 maart 1989 tot oprichting van het Brussels instituut voor milieubeheer, als rechtsgrond heeft artikel 28, § 1, van de wet van 21 augustus 1987 tot wijziging van de wet van 26 juli 1971 houdende organisatie van de agglomeraties en federaties van gemeenten en houdende bepalingen betreffende het Brusselse Gewest; dat volgens artikel 28, § 2, van dezelfde wet, het koninklijk besluit tot oprichting van de instelling van openbaar nut bedoeld in paragraaf 1 van die bepaling wordt «opgeheven indien het niet binnen het jaar na zijn inwerldngtreding bij wet wordt bekrachtigd»; dat het koninklijk besluit van 8 maart 1989 bekrachtigd is bij artikel 41 van de wet van 16 juni 1989 houdende diverse institutionele hervormin­gen; dat het middel in dat opzicht niet opgaat, aangezien het de onwettigheid aanvoert van een koninklijk besluit dat bij wet is bekrachtigd;

Overwegende, wat het tweede onderdeel betreft, dat op 9 juni 1989 drie koninklijke besluiten zijn uitge­vaardigd: het eerste stelt de personeelsformatie vast van het Brusselse instituut voor milieubeheer, het tweede stelt het statuut van de leidend ambtenaar vast en van de adjunct-leidend ambtenaar van het genoemde instituut en het derde stelt het administratieve statuut en de bezoldigingsregeling vast van het personeel van dat instituut; dat indien de Raad van State krachtens artikel 107 van de Grondwet zou weigeren de genoemde koninklijke besluiten van 9 juni 1989 toe te passen, zoals verzoekers vragen, dezen niet benoemd hadden kunnen worden in de betrekking waarnaar zij solliciteerden; dat zij bovendien niet aanvoeren dat die besluiten hun kansen op een benoeming beperken; dat zij er dus geen belang bij hebben aan te voeren dat de genoemde besluiten onwettig zijn;

Overwegende, wat het derde onderdeel betreft, dat verzoekers niet uitleggen in wellc opzicht de genoemde koninklijke besluiten van 9 juni 1989 afwijken van de mobiliteitsregels, laat staan waarin een oproep aan de ambtenaren voor wie de mobiliteitsregeling geldt had moeten zijn gedaan voordat de besluiten zijn aangenomen;

Overwegende dat geen enkel onderdeel van het middel kan worden aangenomen;

Overwegende dat verzoekers een tweede middel ontlenen aan de schending van artikel 36 van de wet van 16 juni 1989 houdende diverse institutionele hervormingen, en van artikel 7 van de wet van 28 december 1984 tot afschaffing of herstructurering van sommige instellingen van openbaar nut doordat bij ontstentenis van een direc­tieraad, niet elke taalgroep in de aangelegenheid betrokken is, zoals wordt voorgeschreven;

Overwegende dat artikel 7 van de wet van 28 december 1984 de Brusselse Gewestelijke Huisvestingsmaat­schappij betreft en niet het Brussels instituut voor milieubeheer;

Overwegende dat voor het Brussels instituut voor milieubeheer, krachtens artikel 1, § 2, van het genoemde koninklijk besluit van 8 maart 1989, de regels gelden die van toepassing zijn op de instellingen bedoeld in artikel 1, A, van de wet van 16 maart 1954 betreffende de controle op sommige instellingen van openbaar nut; dat de instellingen van categorie A, volgens artikel 8 van de wet van 16 maart 1954, vallen onder het gezag van de minister onder wie ze ressorteren; dat het instituut, dat een instelling is die onder het gezag staat van de Executieve en niet onderworpen is aan de controlebevoegdheid van de Executieve, geregeld wordt door artikel 36, § 2, van de genoemde wet van 16 juni 1989, dat bepaalt dat de directeur-generaal en de adjunct-directeur-generaal tot een

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STA TE - 1993

Page 120: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.778

Arresten Nrs 43.761 tot 43.779

Blz. 6

verschillende taalrol behoren, zonder dat elke taalgroep in de aangelegenheid betroldcen hoeft te worden; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoekers een derde middel ontlenen aan de «verkeerde en onverantwoorde toepassing van artikel 5, tweede lid, van de wetten van 3 augustus 1919 en 2 7 mei 1947 tot verzekering van de wederopneming der gemobiliseerde Belgen in hun bediening en tot toekenning aan de oorlogsinvaliden, oudstrijders, leden van de weerstand, politieke gevangenen, oorlogsweduwen en -wezen, gedeporteerden, arbeidsweigeraars en andere slacht­offers van de oorlogen 1914-1918 en 1940-1945, van een prioriteitsrecht voor de toegang tot de openbare betrek­kingen, gecoördineerd bij besluit van de Regent van 19 juni 1947», doordat de besluiten van 9 juni 1989 afgeweken zouden zijn van de prioriteitsregels;

Overwegende dat verzoekers niet beweren dat zij aanspraak hadden kunnen maken op de in het middel bedoelde voorrang,

BESLUIT:

Artikel 1. - De beroepen nrs A. 41.896/VI-9633 en A. 41.897/VI-9634 worden samengevoegd.

Artikel 2. - De beroepen worden verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 14.000 frank, komen ten laste van elk van verzoekers tot een bedrag van 4.000 frank en ten laste van de tussenkomende partij ten bedrage van 6.000 frank.

Nr 43.779

ARREST van 12 juli 1993 (Vle Kamer) De HH. Fincoeur, kamervoorzitter, Hanotiau, verslaggever, en Ranse, staatsraden, en Salmon, eerste auditeur (andersluidend advies) 1.

GODARD en LAURENT (M' Geairain) t/ Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (M' La­gasse)

I. PERSONEEL VAN HET BRUSSELS INSTITUUT VOOR MILIEUBEHEER - Inrichting van de kaders en betrekkingen

II. BELANG (VEREIST OM VOOR DE RAAD VAN STATE EEN GEDING TE VOEREN) -Rangschikking volgens de hoedanigheid van de verzoeker - Openbare ambtenaren en beambten - Benoe­ming, bevordering en verandering van graad - Roeping voor de te begeven betrekking - Taalrol -Ambtenaar die de benoeming van een personeelslid van de andere taalrol bestrijdt

Volgens artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit van 8 maart 1989 moeten de leidend ambtenaar en de adjunct-leidend ambtenaar tot een verschillende taalrol behoren. Wanneer de benoeming van de leidend ambtenaar definitief is geworden, ten gevolge van de verwer­ping van het tegen die benoeming gerichte annulatieberoep, volgt daaruit dat de adjunct­leidend ambtenaar tot de andere taalrol moet behoren. Verzoekers die niet tot die andere taalrol behoren kunnen bijgevolg geen aanspraak maken op die betrekking.

Gezien het op 23 januari 1990 ingediende verzoekschrift, waarbij Michel Godard de nietigverklaring vordert van het besluit d.d. 18 oktober 1989, waarbij de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve Eric Schamp benoemt tot adjunct-leidend ambtenaar van het Brusselse Instituut voor Milieubeheer in de graad van inspecteur-generaal in het Nederlands kader;

Gezien het op 23 januari 1990 ingediende verzoekschrift, waarbij Ernest Laurent de nietigverklaring vordert van het genoemde besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 18 oktober 1989;

Overwegende dat de beroepen verlmocht zijn; dat zij dienen te worden samengevoegd;

Overwegende dat de verwerende partij een exceptie van niet-ontvankelijkheid opwerpt op de grond dat verzoekers, die tot de Franse taalrol behoren, geen belang hebben bij het bestrijden van de benoeming van een ambtenaar van de Nederlandse taalrol; dat zij aanvoert dat volgens artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit van 8 maart 1989 tot oprichting van het Brussels Instituut voor Milieubeheer de leidend ambtenaar en de adjunct-leidend

1 Het Auditoraat adviseerde de benoeming tot leidend ambtenaar te vernietigen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 121: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.761 tot 43.779 Blz. 7 Nr 43.779

ambtenaar immers tot een verschillende taalrol moeten behoren en dat derhalve, aangezien de leidend ambtenaar tot de Franse taalrol behoort, de adjunct-leidend ambtenaar wiens benoeming bij de onderhavige beroepen bestreden wordt, noodzakelijk tot de Nederlandse taalrol moet behoren, waartoe verzoekers niet behoren;

Overwegende dat het beroep dat verzoekers hebben ingesteld tegen de benoeming van de leidend ambtenaar, Jean-Pierre Hannequart, verworpen is bij het heden uitgesproken arrest nr 43.778; dat die benoeming definitief is geworden;

Overwegende dat daaruit volgt dat de adjunct-leidend ambtenaar tot de Nederlandse taalrol moet behoren, aangezien Jean-Pierre Hannequart tot de Franse taalrol behoort; dat verzoekers, die tot de Franse taalrol behoren, geen aanspraak kunnen maken op een betrekking van de Nederlandse taalrol; dat de exceptie gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - De beroepen nrs. A. 41.894NI-9630 en A. 41.895NI-9631 worden samengevoegd.

Artikel 2. - De beroepen worden verworpen.

Artikel 3. - De kosten, bepaald op 8.000 frank, komen ten laste van iedere verzoeker tot een bedrag van 4.000 frank.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 122: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.796 tot 43.815 Blz. 1

Nrs 43. 796 tot 43.801

ARRESTEN van 12 juli 1993 (Voorzitter van de Vle Kamer)

Nr 43.796

43.796 tot 43.800 - MORDANT en andere verzoekende partijen: afstand van het geding, omdat de verzoekende partij geen verzoek tot voortzetting van de procedure heeft ingediend.

43.801 - A VDIC: verwerping van het beroep wegens het ontbreken van het vereiste belang, omdat de verzoekende partij nagelaten heeft binnen de voorgeschreven termijn een memorie van wederantwoord in te dienen.

Nr 43.802

ARREST van 12 juli 1993 (Ille Vakantiekamer)

De HH. Fincoeur, kamervoorzitter, Andersen en Hanotiau, verslaggever, staatsraden, en Kovalovszky, auditeur.

LEGRAND (Mr Villers) tl gemeente Vielsalm

1. RECHTSPLEGING- Verzoekschrift- Voorwerp - Bestaan van het voorwerp - Weigering een benoeming te verlenen

Wie de beslissing aanvecht om een ander in een betrekking aan te stellen, vecht onvermijdelijk de impliciete maar vaststaande beslissing aan om hem uit die betrekking verwijderd te houden.

. . . inzonderheid indien hij zijn beroep niet heeft beperkt tot bepaalde aspecten van de bestreden handeling.

II. PERSONEEL VAN HET GEMEENTELIJKE ONDERWIJS - Dienstaanwijzingen en mutaties -Procedure

m. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN - Rechten van de verdediging en recht om gehoord te worden - Gevallen waarin de rechten van de verdediging en het recht om gehoord te worden in acht genomen moeten worden - Ordemaatregelen - Mutaties en overplaatsingen

De beslissing een personeelslid van het gemeentelijk onderwijs van zijn school verwij­derd te houden, gegrond op de vaststelling dat een groot aantal ouders van leerlingen geen vertrouwen meer heeft in zijn pedagogische bekwaamheid, is een ernstige maatregel gegrond op verzoekers gedrag. Dergelijke maatregel mag pas worden genomen nadat verzoeker op de hoogte is gesteld van de tegen hem geuite grieven, nadat hij een redelijke termijn heeft gehad om zijn verhoor voor te bereiden en nadat hij is gehoord over die feiten en over de maatregel die gelet op het belang van de dienst tegen hem is gepland.

De beslissing dient te worden vernietigd indien uit het administratief dossier niet blijkt dat verzoeker de mogelijkheid heeft gekregen om zich mondeling te verklaren over de pedagogische grieven die tegen hem zijn geuit en om zijn standpunt uiteen te zetten over de wenselijkheid van de maatregel die in het licht van het belang van de dienst is overwogen.

Gezien het op 6 januari 1993 ingediende verzoekschrift, waarbij Philippe Legrand de nietigverklaring vordert van de beslissing d.d. 2 januari 1993 van de gemeenteraad van Vielsalm «om hem in het gemeentelijk onderwijs op te nemen, waarbij hem onderwijstaken worden opgedragen in het kader van een pedagogisch programma dat is uitgewerkt in overleg met de schoolhoofden» en Anne-Lise Lallemant «voor het huidige schooljaar in dienst te houden» als onderwijzeres aan en schoolhoofd van de lagere gemeenteschool van Grand-Halleux;

Gelet op arrest n' 41.994 van 17 februari 1993, waarbij de tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing is geschorst;

Overwegende dat verzoeker op 19 maart 1985 in vast verband benoemd is tot lagere-schoolonderwijzer in het gemeentelijk onderwijs van Vielsalm en is aangesteld in de gemeenteschool van Grand-Halleux waar hij sedert januari 1983 zijn ambt uitoefende; dat hij met ingang van 1 september 1980 benoemd is tot tijdelijk schoolhoofd;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 123: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.802

Arresten Nrs 43.796 tot 43.815

Blz. 2

Overwegende dat ouders van leerlingen in juli 1992 een klacht hebben ingediend bij de schepen van onderwijs, waarbij ze verzoekers pedagogische bekwaamheid ter discussie hebben gesteld; dat het college van burgemeester en schepenen van Vielsalm als gevolg van die actie op 18 augustus 1992 de beslissing heeft genomen «met ingang van 1 september 1992 een eind te maken aan de aanstelling van de heer Philippe Legrand als tijdelijk schoolhoofd in de gemeenteschool van Grand-Halleux» en hem aan te stellen in «een betrekking van onderwijzer, op kosten van de gemeente, over het geheel van de gemeentescholen van Vielsalm, van 1 tot 30 september 1992»; dat die handeling als volgt gemotiveerd is:

«Overwegende dat behoorlijk is vastgesteld dat heel wat ouders geen vertrouwen meer hebben in de heer Philippe Legrand, een in vast verband benoemde lagere-schoolonderwijzer en tijdelijk schoolhoofd;

»Overwegende dat sommigen van hen hebben beslist hun kind niet meer naar het gemeentelijk onderwijs te sturen;

»Overwegende dat die situatie het behoud van het gemeentelijk onderwijs in de gemeente ernstig in gevaar brengt;

»Overwegende derhalve dat de heer Philippe Legrand niet meer mag worden aangesteld in de gemeente­school van Grand-Halleux, in het belang van het gemeentelijk lager onderwijs»;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen op diezelfde datum Anne-Lise Lallemant heeft benoemd tot lagere-schoolonderwijzeres aan de school van Grand-Halleux van 1 tot 30 september 1992; dat het college Anne-Lise Lallemant op 1 september 1992 heeft aangesteld tot schoolhoofd te Grand-Halleux van 1 tot 30 september 1992;

Overwegende dat de kantonnale inspecteur op 9 september 1992, dus kort na de beslissing van 8 augustus 1992, aan eerstaanwezend inspecteur Lentz het volgende heeft geschreven:

«Graag maak ik bij voormeld onderwerp de volgende opmerkingen:

»- De aan de betrokken ambtenaar opgelegde overplaatsing lijkt mij een (verhulde) tuchtstraf Nochtans is bij de Kantonnale Inspectie nooit enige klacht ingediend over de manier waarop de heer Legrand zijn ambt uitoefent. Bovendien hebben leden van het schepencollege (die ik meermaals over dat onderwerp heb ondervraagd, onder meer nog op 1 september 1992) mij mondeling bevestigd dat zij nooit een schriftelijke klacht tegen die ambtenaar hebben ontvangen.

»- Tijdens vorige ontmoetingen met de burgemeester en/of de schepen van onderwijs van de gemeente Vielsalm, heb ik altijd sommige aspecten van de situatie en diverse beschuldigingen die tegen de heer Legrand waren geuit en aangevoerd om de beslissing over hem te verantwoorden, weerlegd of in twijfel getrokken (alle nodige voorbehoud en voorzichtigheid in acht genomen).

»- lk heb de heer Legrand steeds beschouwd als een plichtbewuste en hard werkende onderwijzer die initiatieven weet te nemen (de goede uitslagen van zijn leerlingen ieder jaar op het kantonnale examen zijn daar een onweerlegbaar bewijs van). Als tijdel(jk schooldirecteur (twee kleuterklassen en twee lagere klassen) tijdens de laatste twee schooljaren, heeft hij de verschillende administratieve en andere taken steeds nauwkeurig en tot mijn grote voldoening vervuld.

>>-De heer Legrand is al meer dan zeven jaar wettelijk in vast verband benoemd tot lagere-schoolonder­wijzer/klasleraar; in de huidige omstandigheid kan zijn wedde, in tegenstelling tot wat het college heeft beslist, niet ten laste worden gebracht van de gemeente.

>>- Voor zover ik weet, had de heer Legrand op 7 september geen enkele aanstelling gekregen als onder­wijzer in een lagere klas van de scholen van de onderwijsorganiserende instantie.

»Besluit: de beslissing lijkt mij in strijd met de wet en de aangevoerde motieven staan niet vast (sommige kunnen hooguit als hypothetisch worden beschouwd). Derhalve verstrek ik een ONGUNSTIG ADVIES omtrent de goedkeuring van de gehele beslissing»;

Overwegende dat de schoolhoofden van de gemeente Vielsalm op 28 september 1992 een brief hebben gericht aan het college van burgemeester en schepenen om te melden dat verzoekers aanwezigheid in hun school moeilijkheden veroorzaakt; dat het college op grond van die omstandigheid, op 1 oktober 1992 een nieuwe beslissing heeft genomen, namelijk «het standpunt van de algemene inspectie van het lager onderwijs en van de Minister van Onderwijs te vragen en, in afivachting van de afloop daarvan, de heer Philippe Legrand ter beschikking te houden van het gemeentelijk onderwijs en hem aan te stellen als vervanger van leerkrachten die hun werk verzuimen»; dat die beslissing als volgt is gemotiveerd:

«Overwegende (...) dat er een nieuwe omstandigheid is, namelijk dat de schoolhoofden niet willen dat de heer Philippe Legrand in één van de scholen aangesteld wordt;

»Overwegende dat de schoolhoofden aldus hun gegronde angst uitdrukten dat de komst van de heer Ph. Legrand spanningen zou teweegbrengen onder de ouders van leerlingen en in het lerarenk01ps, inzonderheid gelet op de overplaatsingen die daaruit zouden voortvloeien;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 124: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.796 tot 43.815 Blz. 3 Nr 43.802

»Overwegende overigens dat belanghebbende, in tegenstelling tot wat hij mondeling beloofd had, geen werk als onderwijzer heeft gezocht buiten de gemeente, in het kader van een terbeschikkingstelling om persoonlijke redenen die het college bereid was hem te verlenen;

»Overwegende derhalve dat het college de plicht heeft bij de hogere overheden en bij de algemene inspectie van het lager onderwijs alle formules en oplossingen te zoeken die het hogere belang van het gemeentelijk onde1wijs en dat van de heer Philippe Legrand ontzien;

»Overwegende dat daar onverwijld een begin mee gemaakt is en dat, in afwachting van de afloop ervan, de heer Ph. Legrand verzocht moet worden niet op het werk te verschijnen, weliswaar met behoud van zijn onder­wijzerswedde»;

Overwegende dat het college van burgemeester en schepenen op 1 oktober 1992 Anne-Lise Lallemant heeft aangesteld, respectievelijk als lagere-schoolonderwijzeres en als tijdelijk schoolhoofd, van 1 oktober 1992 tot 30 juni 1993; dat die beslissingen op 6 oktober 1992 bekrachtigd zijn door de gemeenteraad;

Overwegende dat kantonnaal inspecteur Gengoux in een verslag d.d. l 0 oktober 1992 zijn gesprek van 24 juli 1992 met de schepen van onderwijs, de heer Gennen, over de oudervergadering van 15 juli als volgt weergeeft:

<<Betreffende de gedachtenwisseling (vooral tussen de heer Gennen en mij) tijdens de ontmoeting van 24 juli, merk ik op dat ik meteen, aangaande het verslag (aangezien alleen daarover sprake was), hoewel ik heb erkend dat het vrij objectief is, heb te kennen gegeven dat ik het oneens ben op bepaalde punten die ik heb betwist of in twijfel getrokken, inzonderheid:

>>- grieven van een meerderheid van de aanwezige personen

»- de omstandigheid dat de levensvatbaarheid van de school in het gedrang komt;

>>- heel de laatste paragraaf van bladzijde 1 (het onderzoek dat ik de dag daarop persoonlijk heb ingesteld op grond van officiële stukken bevestigt trouwens dat die bewering onjuist is en ik heb niet nagelaten de schepen daarvan telefonisch in kennis te stellen).

»Bij het overlopen van de verschillende pedagogische grieven (volgens het verslag het enige domein waar­mee rekening is gehouden) tegen de heer Legrand, heb ik de schepen erop gewezen dat geen van die verwijten een beroepsfout betreft, zelfs geen pedagogische vergissing, maar hooguit (voor sommige) een kleine onbedachtzaam­heid (zoals in de meeste klassen wel eens voorkomt). In tegenstelling tot de geuite grieven, heb ik duidelijk gezegd dat de heer Legrand volgens mij plichtgetrouw en zeer goed werkte, zoals blijkt uit de goede uitslagen van zijn leerlingen op het kantonnale examen (dezelfde dag is aan de schepen een overzicht gegeven).

»Uit het verslag blijkt dat alleen het schoolhoofd, de heer Legrand, het mikpunt van kritiek is (en felle kritiek) en ik heb niet verborgen dat ik het gevoel heb dat hij mij het slachtoffer leek van valse beschuldigingen van sommige ouders (een «pressiegroep»}, die hij vroeger geen gelijk had gegeven. Ik vond het jammer dat de heer Legrand niet de gelegenheid had gehad om aanwezig te zijn toen de ouders van kleuters bijeengeroepen waren.

»Aangezien ik toen reeds voorvoelde welke houding het College wou aannemen, heb ik de heer Gennen aangeraden af te zien van overplaatsing of een andere soortgelijke maatregel. Bij ontstentenis van status-quo (die mij de verstandigste en vooral de correctste maatregel leek), heb ik voorgesteld dat de heer Legrand eventueel vrijwillig en tijdelijk zou opstappen op voorwaarde dat hij vóór 1 september elders werk vindt dat zijn goedkeuring wegdraagt en echt naar zijn zin is»;

Overwegende dat alle voormelde beslissingen, zowel van het college van burgemeester en schepenen als van de gemeenteraad, bij arrest nr 43.257 van 9 juni 1993 vernietigd zijn;

Overwegende dat de Raad van State bij arrest nr 41.280 van 4 december 1992 reeds de tenuitvoerlegging van de voormelde beslissingen van 18 augustus 1992 en 1 oktober 1992 had geschorst;

Overwegende dat de burgemeester van Vielsahn op 8 december 1992 aan de advocaat van verzoeker heeft laten weten dat «dat arrest geen voldoening geeft aan het college dat niet aanvaardt dat de heer Philippe Legrand zijn ambt in Grand-Halleux weer opneemt>>;

Overwegende dat de gemeenteraad van Vielsalm op 22 december 1992 heeft besloten om verzoeker aan te stellen in de school van Salmchäteau, Henri Bertrand als onderwijzer aan te stellen in de school van Grand-Halleux en hem aan te stellen als tijdelijk schoolhoofd, alsook een einde te maken aan het ambt van Danielle Gerardy als lagere-schoolonderwijzeres in de school van Grand-Halleux; dat de aankondiging van die veranderingen aanleiding heeft gegeven tot twee petities van ouders van leerlingen, die onder meer weigerden hun kinderen aan verzoeker toe te vertrouwen;

Overwegende dat de gemeenteraad op 2 januari 1993 heeft besloten zijn beslissingen van 22 december 1992 te herzien en de volgende beslissing heeft genomen, die de bestreden handeling vormt:

«Gezien de beslissing van de Raad van State d.d. 4 december 1992 tot schorsing van de door het schepen­college van Vielsalm genomen maatregel d.d. 18 augustus 1992, bekrachtigd door de gemeenteraad van 6 oktober 1992, om de heer Legrand, gemeentelijk onderwijzer, in verschillende pedagogische fimcties aan te stellen in het gemeentelijk onderwijs;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 125: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.802

Arresten Nrs 43.796 tot 43.815

Blz. 4

»Gezien de beslissing van de gemeenteraad van 22 december I 99 2 waarbij de heer Legrand in het belang van de dienst wordt aangesteld in de gemeenteschool van Salmcháteau;

»Gezien de reacties die naar aanleiding van die aanstelling zijn opgemerkt en die schriftelijk vermeld worden in de petities van alle ouders van leerlingen van de school te Salmcháteau;

»Overwegende dat de onderwijsorganiserende instantie van de gemeente die petities niet naast zich kan neerleggen;

»Gezien de omstandigheid dat er geen enkele andere oplossing voorhanden is die verenigbaar is met de verschillende geding zijnde belangen,

»Na belanghebbende te hebben gehoord,

»Bij 8 stemmen voor en 7 onthoudingen, aangezien de heer Mathieu is weggegaan,

»BESLUIT de heer Legrand in het gemeentelijk onderwijs op te nemen door hem taken als leerkracht toe te vertrouwen in het kader van een pedagogisch programma dat is uitgewerkt in overleg met de schoolhoofden,

»BESLUIT derhalve de beslissingen van de gemeenteraad van 22 december I992 te herzien en voor het huidige schooljaar de leerkrachten te behouden die sedert begin september te Grand-Halleux en Salmcháteau zijn aangesteld.

»De gemeenteraad zal de zaak na het huidige schooljaar opnieuw bekijken»;

Overwegende dat de Raad van State de tenuitvoerlegging van voormelde beslissing bij arrest nr 41.994 van 17 februari 1993 heeft geschorst;

Overwegende dat de verwerende partij betoogt dat verzoeker niet gevorderd heeft de ontheffing van zijn ambt van onderwijzer en schoolhoofd in Grand-Halleux nietig te verklaren, terwijl de bestreden handeling die ontheffing impliciet maar zeker bevat; dat zij daaruit lijkt af te leiden dat verzoeker niet ontvankelijk is in zijn lcritiek op dat aspect van de beslissing;

Overwegende dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord onderstreept dat het vanzelfsprekend is dat hij door de beslissing aan te vechten waarbij hij voor andere taken wordt aangesteld dan die welke hij vroeger uitoefende, ook de impliciete beslissing om hem verwijderd te houden uit zijn ambt in de gemeenteschool van Grand­Halleux, een beslissing die daar onvermijdelijk uit voortvloeit, wil aanvechten;

Overwegende dat door de beslissing «om voor het huidige schooljaar de leerkrachten te behouden die sedert begin september in Grand-Halleux en Salmcháteau zijn aangesteld» aan te vechten, verzoeker onvermijdelijk het aanblijven van Anne-Lise Lallemant op de school van Grand-Halleux aanvecht en dus de impliciete maar vaststaande beslissing om hem verwijderd te houden uit de ambten die hij in die school uitoefende en waarvoor Anne-Lise Lallemant was aangesteld om hem te vervangen; dat verzoeker in tegenstelling tot wat de verwerende partij beweert, zijn beroep niet heeft beperkt tot bepaalde aspecten van de bestreden handeling;

Overwegende dat verzoeker een middel ontleent aan de «schending van het beginsel dat de rechten van verdediging behoren te worden geëerbiedigd»; dat hij uiteenzet dat de Raad van State in arrest nr 41.280 van 4 december 1992 «geoordeeld heeft dat de maatregelen die de verwerende partij genomen heeft tegen verzoeker ernstige maatregelen zijn waartoe besloten is vanwege diens gedrag en dat de verwerende partij bijgevolg de rechten van verdediging moet eerbiedigen»; dat hij betoogt dat de bestreden beslissing opnieuw de rechten van verdediging schendt daar «de verzoekende partij niet vooraf melding heeft gekregen van de grieven van de verwerende partij te haren aanzien, zij niet over een redelijke termijn heeft beschikt om haar verdediging voor te bereiden en hoegenaamd niet is gehoord omtrent de motieven die de verwerende partij ertoe gebracht hebben haar beslissing tot verwijdering te handhaven»; dat verzoeker eraan toevoegt dat «de gemeenteraad tijdens de vergadering van 2 januari in een «verhoor» van 5 minuten de verzoekende partij gewoonweg gevraagd heeft of zij instemde met de beslissing die hij overwoog te nemen, wat verzoeker geweigerd heeft»;

Overwegende dat de verwerende partij antwoordt dat uitsluitend de procedure op tegenspraak diende te worden nageleefd en niet de rechten van verdediging; dat zij onderstreept dat dat beginsel voornamelijk tot doel heeft het bestuur in staat te stellen volledig ingelicht te worden omtrent de omstandigheden waarin het moet handelen en dat het met toepassing van dat beginsel ingestelde verhoor geen enkele specifieke vorm behoeft aan te nemen; dat zij betoogt dat belanghebbende op 23 november 1992 door het college van burgemeester en schepenen gehoord is en op 2 januari 1993 door de gemeenteraad; dat zij daaraan toevoegt dat het eerste verhoor, voor zover het afgenomen is door het college, niet kan worden aangevochten en, wat het verhoor van 2 januari 1993 betreft, dat het spoedeisende karakter een soepeler toepassing van het beginsel van de procedure op tegenspraak mogelijk maakte;

Overwegende dat de beslissing van 18 augustus 1992 waarbij de verwerende partij verzoeker heeft verwij­derd uit zijn ambt van onderwijzer en schoolhoofd aan de school van Grand-Halleux, uitdruldcelijk gegrond was op de vaststelling dat een groot aantal ouders van leerlingen geen vertrouwen meer hadden in de pedagogische bekwaam­heid van Philippe Le grand, in die mate dat sommigen van hen hun kind van de school hadden weggehaald; dat blijkt uit het dossier dat de verwerende partij na het arrest nr 41.280 van 4 december 1992 waarbij de tenuitvoerlegging van die beslissing wordt geschorst, de mogelijkheid van verzoekers heropneming in de school van Grand-Halleux heeft afgewezen; dat in zoverre de bestreden beslissing verzoeker ve1wijderd houdt van de school van Grand-Halleux, ze

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 126: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.796 tot 43.815 Blz. 5 Nr 43.802

op dezelfde motieven steunt als die waarop de beslissing van 18 augustus 1992 gegrond was, motieven waarbij zich de druk heeft gevoegd die de ouders van leerlingen hebben uitgeoefend na verzoekers aanstelling in de school van Salmchäteau en de veranderingen die deze aanstelling meebracht;

Overwegende dat arrest n' 43.257 van 9 juni 1993 inzonderheid heeft vernietigd de beslissing d.d. 18 au­gustus 1992 van het college van burgemeester en schepenen die verzoeker had verwijderd uit zijn ambt in de school van Grand-Halleux, op de grond dat «die feiten (namelijk de feiten die verzoeker worden verweten) als niet­vaststaand moeten worden beschouwd»;

Overwegende dat de bestreden beslissing een ernstige maatregel is waartoe is besloten wegens verzoekers gedrag; dat zij pas mocht worden genomen nadat verzoeker op de hoogte was gesteld van de tegen hem geuite grieven, nadat hij een redelijke termijn had gehad om zijn verhoor voor te bereiden en nadat hij was gehoord over die feiten en over de maatregel die gelet op het belang van de dienst tegen hem was gepland;

Overwegende dat het administratief dossier geen spoor bevat over de verhoren van 23 november 1992 en 2 januari 1993; dat daaruit voortvloeit dat niet is bewezen dat verzoeker de mogelijkheid heeft gekregen om zich mondeling te verklaren over de pedagogische grieven die tegen hem zijn geuit en die overigens in arrest n' 43.257 niet-vaststaand zijn verklaard en om zijn standpunt uiteen te zetten over de wenselijkheid van de maatregel die in het licht van het belang van de dienst is overwogen; dat het middel gegrond is,

BESLUIT:

Artikel 1. - Vernietigd wordt het besluit d.d. 2 januari 1993 van de gemeenteraad van Vielsalm «om (Philippe) Legrand in het gemeentelijk onderwijs op te nemen, waarbij hem onderwijstaken worden opgedragen in het kader van een pedagogisch programma dat is uitgewerkt in overleg met de schoolhoofden» en «derhalve voor het huidige schooljaar de leerkrachten te behouden die sinds begin september in Grand-Halleux en Salmchàteau zijn aangesteld».

Artikel 2. - De kosten, bepaald op 4.000 frank, komen ten laste van de verwerende partij.

Nrs 43.803 en 43.804

ARRESTEN van 12 juli 1993 (Ille Vakantiekamer)

43.803 - COOLS: intrekking van de bestreden akten.

43.804 - ROUSSEAU: vernietiging van de bestreden beslissing door de toezichthou­dende overheid.

Nrs 43.805 tot 43.815

ARRESTEN van 13 juli 1993 (Xe Kamer)

43.805 en 43.806 - NARINDER en MITEV A: verwerping van de vordering tot schorsing, aangezien de verzoekende partij niet bewijst dat de onmiddellijke tenuitvoerleg­ging van de bestreden beslissing haar een nadeel, laat staan een moeilijk te herstellen ernstig nadeel, berokkent.

43.807 tot 43.809 - KHATAMIRAD, PARACHA en WOFA KOFI: verwerping van de vordering tot schorsing, omdat het middel niet ernstig is.

43.810 - GOMEZ: verwerping van de vordering tot schorsing, omdat niet voldaan is aan de voorwaarde van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel.

43 .811 - AMPONSAH: vordering tot schorsing niet ontvankelijk wegens de jurisdic­tionele aard van de aangevochten beslissing.

43 .812 - GUCV AR: verwerping van de vordering tot schorsing, omdat het middel niet ernstig is.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1993

Page 127: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.813

Arresten Nrs 43.796 tot 43.815

Blz. 6

43.813 tot 43.815 - NIRMAL, AMAKO en LACHMAN DASS: verwerping van de vordering tot het opleggen van een dwangsom en van de vordering tot schorsing, omdat niet voldaan is aan de voorwaarde van het moeilijk te herstellen ernstig nadeel.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE~ 1993

Page 128: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.818 tot 43.820 Blz. 1

Nr 43.818

ARREST van 13 juli 1993 (Hr Vakantiekamer)

Nr 43.818

LOHUMA: verwerping van de vordering tot schorsing omdat de verzoekende partij niet ter terechtzitting is verschenen, noch vertegenwoordigd was.

Nr 43.819

ARREST van 13 juli 1993 (Iff Kamer, rechtsprekend in kort geding)

2)

De H' Geus, voorzitter, Mevr. Thomas, verslaggeefster, en de H' Wettinck, staatsraden, en de H' Quintin, auditeur.

N.V. NOCARCENTRE (Mr Daout) tl Waalse Gewest (Mr Renson) en gemeente 's Gravenbrakel (Mrs Cornet en Lambert)

I. VERKEER - Politie - Aanvullende reglementen - Beroep bij de Raad van State - Termijn (1 en

II. RECHTSPLEGING- Verzoekschrift-1° Voorwerp-Bestaan van het voorwerp- Voorbarig beroep (2); - 2° Termijn - Aanvang van de termijn - Bekendmaking-Andere wijzen van bekendmaking - Gemeentelijke reglementen (1)

1. Indien een gemeentelijk verkeersreglement niet is bekendgemaakt overeenkomstig artikel 112 van de nieuwe gemeentewet, vloeit daaruit voort dat de termijn om annulatiebe­roep in te stellen niet is ingegaan. De vraag of de verzoekende partij kennis van het reglement zou hebben gehad op de datum waarop de verbodsborden zijn geplaatst, is daarom zonder belang.

2. Het beroep dat is ingesteld voor de bekendmaking van een aanvullend verkeers­reglement conform artikel 112 van de nieuwe gemeentewet is niet voorbarig aangezien het reglement, hoewel het niet bindend is zolang het niet is bekendgemaakt, reeds uitvoerbaar is krachtens artikel 3, § 2, tweede lid, van de gecoördineerde wetten betreffende de politie over het wegverkeer, op de grond dat de minister het niet heeft goedgekeurd binnen zestig dagen na ontvangst van het reglement.

ID. VERKEER - Politie - Aanvullende reglementen - Bevoegdheid van de gemeenteraad

1. De gemeenteraad kan krachtens artikel 3, § 2, eerste lid, van de gecoördineerde wetten betreffende de politie over het wegverkeer een aanvullend reglement vaststellen dat ter goedkeuring aan de minister is voorgelegd maar die nooit te kennen heeft gegeven dat hij van plan was het reglement zelf vast te stellen.

2. Aanvullende reglementen zijn alleen verantwoord wanneer de voorschriften van het koninklijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer ontoereikend zijn om te zorgen voor een veilig en vlot verkeer.

IV. VERKEER- Politie -Aanvullende reglementen - Voorwerp

Weliswaar kan worden aangenomen dat het zware verkeer hoofdzakelijk op de regio­nale wegen moet rijden, maar de overheden die belast zijn met de politie over het rijverkeer kunnen oordelen dat het verkeer op bepaalde plaatsen moet worden omgeleid naar gemeente­wegen, wanneer het vrachtverkeer door de slechte staat van de regionale weg gevaar inhoudt voor de weggebruikers en schade berokkent aan de aangelande eigendommen.

V. VERKEER - Politie - Aanvullende reglementen - Beroep bij de Raad van State - Termijn VI. RECHTSPLEGING - Verzoekschrift - Termijn - Aanvang van de termijn - Bekendmaking

- Bekendmaking in het Belgisch Staatsblad

Is niet laattijdig de vordering die meer dan zestig dagen na het plaatsen van de verkeersborden is ingesteld, indien uit het administratief dossier niet blijkt dat de betwiste ministeriële beslissing in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, of zelfs maar vermeld is, overeenkomstig artikel 84 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1993

Page 129: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.819

Arresten Nrs 43.818 tot 43.820

Blz. 2

VII. VERKEER - Politie - Aanvullende reglementen - Ministeriële beslissing

Krachtens artikel 3, § 1, van de gecoördineerde wetten betreffende de politie over het wegverkeer kan de minister alleen na het advies van de gemeenteraad een aanvullend reglement vaststellen waarbij de toegang tot een rijksweg wordt ontzegd aan voertuigen waarvan het gewicht in beladen toestand meer dan tien ton bedraagt.

VIII. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing -Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Verkeer

IX. VERKEER - Politie - Aanvullende reglementen - Beroep bij de Raad van State - Schorsing

De onmiddellijke uitvoering van een beslissing de toegang tot een rijksweg te ontzeggen aan voertuigen waarvan het gewicht in beladen toestand meer dan tien ton bedraagt ver­oorzaakt in casu een moeilijk te herstellen ernstig nadeel aan de onderneming die een groeve ontgint waarvoor die rijksweg de meest directe toegangsweg is.

Gezien het op 19 mei 1993 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap (N.V.) Nocarcentre de schorsing vordert van «de beslissing(en) van onbekende datum waarbij de toegang tot de rue d 'Ecaussinnes en de chaussée d'Ecaussines, die op het grondgebied van de gemeente 's Gravenbrakel rijksweg nr 532 vormen, wordt ontzegd aan de voertuigen waarvan het gewicht in beladen toestand meer dan tien ton bedraagt;»

Gezien het op dezelfde dag ingediende verzoekschrift, waarbij dezelfde verzoekende partij de nietigverkla­ring van diezelfde handeling( en) vordert;

Overwegende dat de verzoekende partij, de N.V. Nocarcentre, een groeve ontgint in Ecaussinnes, rue Perniaux 3; dat de belangrijkste toegangsweg tot die groeve «rijksweg 532» is, die op het grondgebied van de gemeente 's Gravenbrakel achtereenvolgens de naam rue d'Ecaussinnes en chaussée d'Ecaussinnes draagt;

Overwegende dat verschillende mensen die langs die rijksweg wonen sinds 1991 klagen over hinder en beschadigingen door het verkeer van vrachtwagens waarvan een deel van en naar de groeve rijdt; dat het college van burgemeester en schepenen van 's Gravenbrakel op 27 oktober 1992, aanvoerende dat de weg oud is en de bewoners langs die weg veel hinder ondervinden, aan het lid van de Waalse Gewestexecutieve bevoegd voor Openbare Werken heeft gevraagd de regelgeving te wijzigen om de toegang tot de weg te ontzeggen aan voertuigen waarvan het gewicht in beladen toestand meer dan tien ton bedraagt; dat de Minister op 13 november 1992 heeft geantwoord dat erover kan worden gedacht de tonnage te beperken, aangezien «de beschadigingen van sommige woningen langs rijksweg 532 te wijten zijn aan het voorbijrijden van zwaar verkeer van de groeven (en) aangezien de gemeente Ecaussinnes op haar eigen grondgebied een andere bewegwijzerde route zou hebben gevonden om autosnelweg E42 te bereiken»; dat de gemeenteraad van 's Gravenbrakel op de vergadering van 15 december 1992 een politiever­ordening heeft goedgekeurd waarvan artikel 1 bepaalt dat «de toegang tot de rue en de chaussée d'Ecaussinnes, die op het grondgebied van de gemeente 's Gravenbrakel rijksweg nr 532 vormen, verboden is voor de bestuurders van voertuigen waarvan het gewicht in beladen toestand meer dan tien ton bedraagt, met uitzondering van de voertuigen van de hulpdiensten»; dat de burgemeester bij schrijven van 17 december 1992, ontvangen op 22 december 1992, het reglement van 15 december 1992 ter goedkeuring heeft toegestuurd aan de Minister; dat op 12 januari 1993 de algemene directie van de autosnelwegen het dossier, vergezeld van een ongunstig advies, inzonderheid omdat er geen alternatieve route is, heeft toegestuurd aan de Minister; dat uit het dossier blijkt dat de goedkeuringstermijn van zestig dagen die de Minister is toegemeten niet verstreek vóór 20 februari 1993; dat de Minister op 16 februari zijn diensten heeft gelast «de toegang tot de nte en de chaussée d 'Ecaussinnes te beperken tot de voertuigen van tien ton, uitgezonderd de voertuigen van de hulpdiensten»; dat die voorschriften op 19 maart 1993 herhaald zijn; dat de verbodstekens op 19 maart 1993 geplaatst zijn; dat de verzoekende partij de schorsing vordert van «de beslissing( en) van onbekende datum», waarbij de toegang tot de rue en de chaussée d'Ecaussinnes wordt ontzegd aan voertuigen waarvan het gewicht in beladen toestand meer dan tien ton bedraagt;

Overwegende dat, volgens artikel 17, § 2, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, «de schorsing van de tenuitvoerlegging (...) alleen (kan) worden bevolen als ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of het aangevochten reglement kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de akte of het reglement een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen»;

Overwegende dat artikel 3 van de gecoördineerde wetten betreffende de politie over het wegverkeer het volgende bepaalt:

Ǥ 1. De Minister van Openbare Werken, de Minister tot wiens bevoegdheid het wegverkeer behoort, de Minister van Landbouw en de Minister van Landsverdediging stellen onderscheidenlijk de aanvullende reglementen vast die betrekking hebben op:

»1° openbare wegen die tot grote rijkswegen behoren en kruispunten waarvan een van die openbare wegen deel uitmaakt;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 130: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten N" 43.818 tot 43.820 Blz. 3

»(..)

Nr 43.819

»Die reglementen worden vastgesteld na advies van de betrokken gemeenteraden of, wanneer het gaat om gemeenten die deel uitmaken van groepen van gemeenten als bedoeld in artikel 7, eerste lid, na advies van de betrokken raadgevende commissies.

»Is dat advies binnen zestig dagen na de aanvraag niet ingekomen, dan kan de bevoegde Minister het reglement ambtshalve vaststellen.

»§ 2. De gemeenteraden stellen de in § 1 bedoelde aanvullende reglementen vast indien de bevoegde Minister dat niet heeft gedaan. Die reglementen worden hem ter goedkeuring voorgelegd na advies van de betrokken raadgevende commissies, wanneer het gaat om gemeenten die deel uitmaken van groepen van gemeenten als bedoeld in artikel 7, eerste lid.

»Hebben de raadgevende commissies geen advies uitgebracht binnen zestig dagen nadat het aanvullend reglement is ingekomen, dan kunnen de gemeenteraden het rechtstreeks aan de Minister voorleggen. Heeft de Minister geen uitspraak gedaan binnen zestig dagen nadat het aanvullend reglement of, in voorkomend geval, het advies van de raadgevende commissie is ingekomen, dan kan het in werking gesteld worden.»

Overwegende dat de verzoekende partij een eerste middel ontleent aan de schending van artikel 3, § § 1 en 2, van de wet betreffende de politie over het wegverkeer, gecoördineerd bij koninklijk besluit van 16 maart 1968, doordat «eerste mogelijkheid: als de beslissing van de Minister het in artikel 3, paragraaf 1, genoemde aanvullende reglement is, het niet vaststaat dat het advies van de gemeenteraad van 's Gravenbrakel is gevraagd» en doordat «gesteld dat het advies is gevraagd, het niet vaststaat dat dat advies niet binnen zestig dagen vanaf de aanvraag is aangekomen bij de Minister, zodat de Minister het reglement niet ambtshalve kon vaststellen» en doordat «tweede mogelijkheid: als de beslissing van de Minister de in artikel 3, paragraaf 2, bedoelde goedkeuring is, het niet vaststaat dat de Minister het in artikel 3, paragraaf 1, genoemde aanvullende reglement niet heeft vastgesteld» en doordat «gesteld dat de Minister dat niet zou hebben gedaan, het niet vaststaat dat het door de gemeente vastgestelde aanvullend reglement aan de Minister is voorgelegd, zodat het reglement niet in werking kon treden»;

Overwegende dat de verzoekende partij een tweede middel ontleent aan de schending van het algemeen beginsel van behoorlijk bestuur «doordat het beginsel van behoorlijk bestuur met zich brengt dat het vrachtverkeer geschiedt op de daartoe het meest geschikte wegen, terwijl de bestreden handeling(en) ertoe leidt (leiden) dat het verkeer toeneemt op de kleinste lokale wegen (in de stad of rond de gemeenten, waar de beperking niet geldt), die niet aangepast zijn aan het vrachtverkeer»;

Overwegende dat het in de eerste plaats aangewezen is te bepalen of de beslissing van de Minister d.d. 16 februari 1993 de goedkeuring van het gemeentereglement van 15 december 1992 is;

Overwegende dat die beslissing vervat is in een nota gericht aan het bestuur, luidende:

«Gezien de standpunten van het gemeentebestuur van 's Gravenbrakel(.") over de vraag of de tonnage op dat stuk weg moet worden beperkt tot tien ton, alsook de standpunten die reeds vermeld staan in mijn nota van 5 oktober 199 2 betreffende de voorlopige maatregelen tot bescherming van de aangelanden, verzoek ik u zo spoedig mogelijk (tegen uiterlijk 1 maart) de geplande maatregelen ten uitvoer te leggen, zijnde:

»1° het beperken van de toegang tot de rue en de chaussée d'Ecaussinnes tot tien ton, uitgezonderd de voertuigen van de hulpdiensten.

»2" (.")»; dat de Minister van Openbare Werken van het Waalse Gewest op 27 mei 1993 aan de advocaat van één van de partijen het volgende heeft geschreven:

«Tot op heden heb ik het reglement van de gemeenteraad waarvan sprake noch niet goedgekeurd of afgekeurd. Ik belast mijn medewerkers met het onderzoek van dat dossier»;

dat uit de voormelde nota en brief blijkt dat de Minister het reglement van 15 december 1992 niet heeft goedgekeurd;

Overwegende dat de vordering tot schorsing behoort te worden onderzocht inzoverre zij enerzijds betrekking heeft op het gemeentereglement van 15 december 1992 en anderzijds op de beslissing van de Minister d.d. 16 februari 1993;

Het gemeentereglement van 15 december 1992.

Overwegende dat de eerste verwerende partij betoogt dat het beroep tot nietigverklaring en bijgevolg de vordering tot schorsing ratione temporis onontvankelijk is op de grond dat het is ingesteld meer dan zestig dagen nadat de verzoekende partij kennis had genomen «van de bestreden beslissing (beslissingen)» zijnde op 19 maart 1993, de datum waarop de verbodsborden zijn geplaatst;

Overwegende dat uit de debatten is gebleken dat het reglement van 15 december 1992 niet is bekendgemaakt overeenkomstig artikel 112 van de nieuwe gemeentewet; dat daaruit voortvloeit dat de termijn van beroep niet is ingegaan en dat dat beroep derhalve niet ratione temporis onontvankelijk is; dat het beroep niet voorbarig is aangezien het reglement, hoewel het niet bindend is zolang het niet is bekendgemaakt, reeds uitvoerbaar is krachtens artikel 3, § 2, tweede lid, van de gecoördineerde wetten betreffende de politie over het wegverkeer, op de grond dat

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 131: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.819

Arresten Nrs 43.818 tot 43.820

Blz. 4

de Minister het niet heeft goedgekeurd binnen zestig dagen na de ontvangst van het aanvullend reglement; dat de exceptie niet kan worden aangenomen;

Overwegende, wat het eerste middel betreft, dat uit het dossier blijkt dat de gemeente 's Gravenbrakel op 27 oktober 1992 aan de Minister heeft gevraagd om een aanvullend reglement betreffende het betwiste verbod vast te stellen; dat de Minister heeft geantwoord dat «erover kan worden gedacht» , maar dat hij nooit heeft te kennen gegeven dat hij van plan was het reglement waartegen zijn diensten trouwens gekant waren zelf vast te stellen; dat de gemeenteraad krachtens artikel 3, § 2, eerste lid, van de voormelde gecoördineerde wetten het reglement van 15 december 1992 kon goedkeuren; dat het reglement op 22 december 1992 ter goedkeuring is voorgelegd aan de Minister; dat blijkt dat de kritiek die in het middel ertegen wordt geopperd niet terecht is; dat het middel niet ernstig is;

Overwegende, wat het tweede middel betreft, dat de aanvullende reglementen alleen verantwoord zijn wanneer de voorschriften van het koninldijk besluit van 1 december 1975 houdende algemeen reglement op de politie van het wegverkeer ontoereikend zijn om te zorgen voor een veilig en vlot verkeer; dat weliswaar kan worden aangenomen dat het zware verkeer hoofdzakelijk op de regionale wegen moet rijden, maar dat de overheden die belast zijn met de politie over het rijverkeer kunnen oordelen dat het verkeer op bepaalde plaatsen moet worden omgeleid naar gemeentewegen, wanneer het vrachtverkeer door de slechte staat van de regionale weg gevaar inhoudt voor de weggebruikers en schade berokkent aan de aangelande eigendommen; dat in de motivering van het reglement van 15 december 1992 gewag wordt gemaakt van <petities van aangelanden(..) die klagen over de slechte staat van de trottoirs en van het wegdek door het veelvuldige verkeer van vrachtwagens die hoofdzakelijk van en naar de groeven van Ecaussinnes rijden» en van «schade aan sommige woningen langs rijksweg 532 (. . .) door het zware verkeer van en naar de groeven»; dat die vaststellingen door geen enkel gegeven in het dossier worden gelogenstraft; dat uit dat dossier niet blijkt en dat de verzoekende partij niet aantoont dat de betwiste maatregel steunt op onjuiste feitelijke omstandigheden of dat hij voortvloeit uit een kennelijk onredelijke inschatting van de situatie; dat het middel niet ernstig is;

Overwegende dat de vordering, doordat zij betrelddng heeft op het gemeentereglement van 15 december 1992, niet voldoet aan één van de voorwaarden gesteld bij artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten om de schorsing van de tenuitvoerlegging ervan te kunnen bevelen;

De ministeriële beslissing van 16 februari 1993.

Overwegende dat de beslissing van de Minister die vervat is in de nota van 16 februari 1993 niet kan worden beschouwd als een gewone maatregel tot tenuitvoerlegging van het gemeentereglement van 15 december 1992; dat zij immers enerzijds genomen is voordat de termijn voor het goedkeuren van het reglement was verstreken, dus wanneer dat reglement nog niet uitvoerbaar was en dat anderzijds de nota van 16 februari 1993 gewag maakt van door de stad 's Gravenbrakel «aanbevolen maatregelen»; dat aangezien de beslissing van de Minister overigens geen betrelddng heeft op de goedkeuring van het gemeentereglement, zij slechts kan worden gezien als een verbodsbeslis­sing die hij los van het gemeentereglement uit eigen beweging heeft genomen;

Overwegende dat, zoals de eerste verwerende partij onderstreept, het weliswaar juist is dat het beroep meer dan zestig dagen na het plaatsen van de verbodsborden is ingesteld, maar dat uit het dossier niet blijkt dat de betwiste beslissing in het Belgisch Staatsblad is bekendgemaakt, of zelfs maar vermeld is, overeenkomstig artikel 84 van de bijzondere wet van 8 augustus 1980 tot hervorming der instellingen; dat de vordering niet te laat komt;

Overwegende, wat het eerste middel betreft, dat laachtens artikel 3, § 1, van de gecoördineerde wetten betreffende de politie over het wegverkeer, de betwiste beslissing alleen kon worden genomen op grond van een na het advies van de gemeenteraad door de Minister goedgekeurd aanvullend reglement; dat er in het onderhavige geval geen zodanig reglement, noch een advies van de gemeenteraad is geweest; dat het middel ernstig is;

Overwegende dat de verzoekende partij uiteenzet dat de bestreden handelingen tot gevolg hebben dat de meest directe toegang tot haar ontginningen in haar nadeel en in dat van haar klanten wordt opgeheven; dat zij betoogt dat aangezien haar ldanten «hun vrachtwagenchaziffeurs lange en dure omwegen moeten laten maken op wegen die niet aangepast zijn aan het vrachtverkeer, zij uit economisch rationele overwegingen andere leveranciers boven haar verkiest»; dat zij voorts verklaart dat behalve dat het verlies van klanten zeer moeilijk te herstellen dreigt te zijn, dat verlies een bedreiging betekent voor de levensvatbaarheid van haar onderneming en voor de werk­gelegenheid van haar werknemers;

Overwegende dat de verzoekende partij op de terechtzitting kaarten heeft ingediend waaruit blijkt hoe moeilijk de groeve te bereiken is voor een deel van de vrachtwagens die er naartoe rijden, grafieken en stuldcen waaruit blijkt dat de omzet van de verzoekende partij sedert april 1993 met 25 t.h. gedaald is, alsook brieven van klanten die laten weten dat zij van plan zijn hun bevoorrading bij de groeve van Ecaussinnes in te laimpen of zich bij andere groeven te bevoorraden wegens het verbod, het onderwerp van de bestreden beslissing; dat de ernstige en moeilijk te herstellen aard van het aangevoerde nadeel voldoende is aangetoond;

Overwegende dat inzoverre de vordering betreldàng heeft op de beslissing van de Minister van Openbare Werken van het Waalse Gewest vervat in de nota d.d. 16 februari 1993 om de toegang tot de rue en de chaussée d'Ecaussinnes te beperken tot tien ton op het grondgebied van de stad 's Gravenbrakel, uitgezonderd voor de

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 132: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.818 tot 43.820 Blz. 5 Nr 43.819

voertuigen van de hulpdiensten, zij voldoet aan de voorwaarden gesteld bij artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten om de schorsing van de tenuitvoerlegging ervan te kunnen bevelen;

Overwegende dat artikel 17, § 4, van de voormelde gecoördineerde wetten als volgt luidt:

«(...) Indien de schorsing is bevolen, wordt binnen zes maanden na de uitspraak van het arrest uitspraak gedaan over het verzoekschrift tot nietigverklaring»; dat een zo korte termijn zich niet verdraagt met de gewone termijnen van de rechtspleging; dat zij behoren te worden ingekort zoals wordt aangegeven in het onderstaande dictum,

BESLUIT:

Artikel 1. - Geschorst wordt de tenuitvoerlegging van de beslissing van de Minister van Openbare Werken van het Waalse Gewest, vervat in de nota d.d. 16 februari 1993, om de toegang tot de rue en de chaussée d'Ecaussinnes op het grondgebied van de stad 's Gravenbrakel te beperken tot tien ton, uitgezonderd voor de voertuigen van de hulpdiensten.

Artikel 2. - Het beroep wordt voor het overige verworpen.

Artikel 3. - Wat het beroep tot nietigverklaring betreft, kan de verwerende partij binnen twintig dagen te rekenen van de kennisgeving van dit arrest een memorie van antwoord indienen. De verzoekende partij kan daarop een memorie van wederantwoord indienen binnen twintig dagen na de kennisgeving van de memorie van de verwerende partij.

De termijn voor het indienen van de laatste memories wordt beperkt tot tien dagen.

Nr 43.820

ARREST van 13 juli 1993 (llle Kamer)

BAUDUIN en consorten: beroep zonder vootwerp aangezien de bestreden beslissing reeds vernietigd werd bij arrest nr 43.081 van 26 mei 1993.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 133: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest Nr43.822 Blz. 1

Nr 43.822

ARREST van 14 juli 1993 (IV0 Vakantiekamer)

N'" 43.822

De HH. Tacq, kamervoorzitter, verslaggever, Vermeire en Beirlaen, staatsraden, en Hubregtsen, eerste auditeur.

HUYGHE t/ gemeente Koksijde (W" Putzeys, Gehlen en Leurquin) en Vlaamse Gewest (Mrs Putzeys en Bossuyt) - Tussenkomende partij: n.v. Centrimo (Mrs D'Halluin en Leysen)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Bouwen en verkavelen

De desbetreffende schorsingsvoorwaarde is niet vervuld, wanneer de verzoekende partij in gebreke blijft enig concreet gegeven aan te brengen dat aantoont hoe ernstig het aange­voerde nadeel voor haar persoonlijk is en dat duidelijk maakt waarin het moeilijk te her­stellen karakter ervan gelegen is.

Gezien de akte die Jozef Huyghe op 4 juni 1993 heeft ingediend om de schorsing te vragen van de tenuitvoerlegging van het besluit van 8 maart 1993 waarbij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Koksijde aan de n.v. Centrimo de vergunning verleent tot het bouwen van twee zogeheten appartement­villa's, na sloping van het bestaande gebouw, op de samengevoegde percelen, gelegen op de hoek van de Huldelaan en de Uitkijkweg en ten kadaster bekend onder Sectie A, n'" 592, 593, 597, 598 en 599;

Overwegende dat de n.v. Centrimo waaraan de aangevochten bouwvergunning werd gegeven, met een verzoekschrift van 18 juni 1993 heeft gevraagd om in het administratief kort geding te mogen tussenkomen;

Overwegende dat de tweede verwerende partij in haar nota van 21 juni 1993 betoogt dat, in acht genomen het feit dat verzoeker op 6 mei 1993, d.i. een week voordat de werken werden aangevangen, een brief heeft gericht tot het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Koksijde om een kopie te vragen van de bestreden bouwvergunning, waarin <<het bewijs» gevonden kan worden «dat hij wel degelijk reeds lang op de hoogte was van de verleende vergunning», zij «zich niet van de indruk kan ontdoen dat hier kunstmatig gepoogd wordt de termijn van 60 dagen na kennisname der verleende vergunning te doorbreken om toch maar een ontvankelijke vordering in schorsing te kunnen indienen»; dat er vooralsnog geen noodzaak bestaat om over de opgeworpen exceptie van onontvankelijkheid uitspraak te doen; dat een onderzoek van, en een uitspraak over die exceptie zich slechts zouden opdringen, indien vast zou komen te staan dat de grondvoorwaarden voor het toewijzen van de vordering tot schorsing vervuld zijn, wat.,_ zoals hierna zal blijken, te dezen niet het geval is;

Overwegende dat krachtens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, slechts tot schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden besloten onder de dubbele voorwaarde dat ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of verordening kunnen verantwoorden en dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden akte of verordening een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen;

Overwegende, wat de tweede voorwaarde betreft, dat verzoeker in zijn inleidende akte enkel aanvoert dat «de bouw van appartementen in deze residentiële bouwzone», doordat «door de concentratie van een groot aantal bewoners op een kleine oppervlakte het leefklimaat van de aanlandende eigenaars, die elk over een eigen grondperceel met leefbare ruimte beschikken, degradeert>>, «aan de omwonenden, en in het bijzonder aan (hem)zelf die er juist tegenover een eengezinswoning gebouwd (heeft) met strikte honorering van de stedebouwkundige normen, een ernstig nadeel berokkent dat in de toekomst onmogelijk kan worden hersteld»;

Overwegende dat de twee verwerende partijen en de tussenkomende partij terecht doen gelden dat verzoeker in gebreke blijft enig concreet gegeven aan te brengen dat aantoont hoe ernstig het aangevoerde nadeel voor hem persoonlijk is en dat duidelijk maakt waarin het moeilijk te herstellen karakter ervan gelegen is; dat de tweede verwerende partij desaangaande nader doet opmerken dat verzoeker in elk geval nalaat «precieze en concrete gegevens te verstrekken( ... ) omtrent de exacte situering van zijn eigendom ten aanzien van het ontworpen bouwwerk en de configuratie van de omgeving, teneinde (de Raad) in de mogelijkheid te stellen na te gaan wat het zicht/leefsfeer vanuit (zijn) eigendom uitgerekend behelst, en in welke mate het ten gevolge van de realisatie van het litigieuze project beperkt zou worden en het hierdoor zijn leefkarakter zou verliezen», en derhalve niet «uiteenzet op welke wijze (door) de uitvoering van de bestreden vergunning het leven in zijn eigen villa in het gedrang zou gebracht of kunnen gebracht worden, laat staan aantoont dat de bedreiging voor zijn villa, mocht zij al reëel geacht kunnen worden - quod non - hem een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen»; dat de eerste verwerende partij van haar kant nader stelt., eensdeels, dat verzoeker geen enkel concreet element aangeeft dat «de door hem beweerde degradatie van het leefklimaat van de aanlandende eigenaars» kan aantonen, anderdeels, dat <<Verzoeker eigenaar is van een villa die gelegen is ten noord-oosten van het vergunde gebouw, zodat door de uitvoering van

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 134: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.822

Arrest Nr 43.822

Blz. 2

de door hem bestreden beslissing manifest in geen enkel opzicht enige afbreuk wordt gedaan aan zijn huidig zicht op zowel de zee als in de richting van het natuurreservaat>>; dat de tussenkomende partij, wat haar betreft, nader uiteenzet dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat «een esthetisch waardevol villa-appartemen4 in een ander woonblok dan dit van (zijn) villa, schuins over het kruispunt gelegen, ook maar de minste noemenswaardige hinder kan meebrengen voor de normale leefbaarheid van de bewoning door de (verzoeker) in zijn tweede verblijf», en dat «ruimte, zon, licht of lucht voor de (verzoeker) niet in het minst op zijn terrein worden beperkt>>;

Overwegende dat aan de hand van verzoekers uiteenzettingen in zijn inleidende akte in geen geval kan worden uitgemaakt dat het nadeel dat de uitvoering van de ontworpen en met het bestreden besluit vergunde bouwwerken hem kan berokkenen een zodanige graad van ernst vertoont, dat het de gevraagde schorsing kan verantwoorden; dat niet is voldaan aan één van de twee, door artikel 17, § 2, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State cumulatief opgelegde voorwaarden; dat die vaststelling volstaat om de vordering tot schorsing af te wijzen,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het verzoek tot tussenkomst van de n.v. Centrimo in het administratief kort geding wordt ingewilligd.

Artikel 2. - De vordering tot schorsing wordt verworpen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 135: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.824 tot 43.830 Blz. 1

Nr 43.824

ARREST van 20 juli 1993 (Ille Vakantiekamer)

Nr 43.824

De HH. Geus, voorzitter, Hanotiau en Ranse, verslaggever, staatsraden, en Mevr. Guffens, auditeur.

B.V.B.A. AUTO-PIECES VERVIERS (Mrs Grondal en Thirifays) tl stad Verviers (Mr Burton) en bestendige deputatie van de provincieraad van Luik (Mevr. Hutois)

1. GEVAARLIJKE, ONGEZONDE EN IDNDERLIJKE INRICHTINGEN - Beroep bij de Raad van State - Bevoegdheid van de Raad van State - Vergunningsbeslissingen of weigeringen in eerste aanleg

Il. BEVOEGDHEID VAN DE RAAD VAN STATE -Bevoegdheid inzake geschillen nietigverklaring - Voorafgaand beroep - Bijzondere administratieve procedures - Gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen

Artikel 13 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming verleent aan de aanvrager het recht om bij de bestendige deputatie beroep in te stellen tegen de beslissing van het college van burgemeester en schepenen. Na een nieuw onderzoek van de zaak komt de beslissing van de deputatie in de plaats van die van het college, zelfs als zij die laatste bekrachtigt. De beslissing van het college, die bekrachtigd is door de beslissing van de bestendige deputatie, bestaat in rechte niet meer en komt dus niet meer in aanmerking voor vernietiging of voor schorsing.

m. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moei­lijk te herstellen ernstig nadeel - Gevaarlijke, ongezonde en hinderlijke inrichtingen

Het gevaar voor faillissement dat niet voortvloeit uit de tenuitvoerlegging van beslis­singen tot weigering van een exploitatievergunning, maar wel uit het schuldig verzuim van de verzoekende partij en haar organen om zich te richten naar de voorschriften van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, kan niet in aanmerking worden genomen als een moeilijk te herstellen ernstig nadeel.

IV. RECHTSPLEGING-Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing- Voor­lopige maatregelen

Indien de vordering tot schorsing wordt afgewezen, is de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen niet ontvankelijk.

Gezien de op 17 mei 1993 ingediende vordering, waarbij de besloten vennootschap met beperkte aansprake­lijkheid «AUTO-PIECES VERVIERS» «de schorsing» vordert «van de tenuitvoerlegging van de volgende admini­stratieve beslissingen;

»-het besluit d.d. 6 juli 1992, waarbij het college van burgemeester en schepenen van de stad Verviers de gevraagde vergunning weigert en besluit dat geen enkele werkzaamheid meer mag worden uitgeoefend in de vertrekken in kwestie, zowel in de «rue de la Régence» als in de «rue Pétaheid» en dat die moeten worden ontruimd;

»-het besluit d.d. 11 maart 1993, waarbij de bestendige deputatie van de provincie Luik het besluit van het schepencollege van Verviers d.d. 6 juli 1992 bekrachtigt»;

Gezien het op dezelfde dag ingediende verzoekschrift, waarbij dezelfde verzoekende partij de nietigverkla­ring van dezelfde beslissingen vordert;

Gezien de op 3 juni 1993 ingestelde vordering, waarbij dezelfde verzoekende partij als voorlopige maatregel vraagt dat haar «een minimumtermijn van één jaar» wordt toegekend «om haar installaties aan te passen aan het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming op basis van de instructies van de bevoegde technische ambtenaar die zijn instructies binnen dertig dagen na het te wijzen arrest moet geven»;

Gelet op de beschikking van 7 juni 1993, waarbij wordt beslist dat de vordering tot het bevelen van een voorlopige maatregel samen met de vordering tot schorsing wordt behandeld;

Overwegende dat de volgende, voor het onderzoek van de zaak dienstige feiten aan het geding ten grondslag liggen:

1. Op 15 februari 1988 verleent het college van burgemeester en schepenen van de stad Verviers aan Ali Karahan een vergunning om een werkplaats van tweedehandse onderdelen voor wagens en opslag te houden in Verviers, «rue de la Régence» 2. De vergunning wordt verleend voor één jaar, maar kan op verzoek van de exploitant, als daar reden toe is, na een nieuw onderzoek verlengd worden en vereist dat de exploitant de voor-

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 136: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.824

Arresten Nrs 43.824 tot 43.830

Blz. 2

schriften van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, waarvan enkele uitdruldcelijk worden vermeld, in acht neemt.

2. Op 5 april 1988 kopen Ali Karahan, zijn broer Mustafa Karahan en hun respectieve echtgenotes elk een onverdeeld vierde van een industrieel gebouw gelegen aan de «rue Pétaheid» 2, met een gevel die ook uitziet op de rue de la Régence, met een oppervlakte van 1.493 vierkante meter. Door die aankoop heeft het bedrijf een grotere oppervlakte.

3. Op 19 januari 1989 vormen Ali Karahan en zijn broer Mustafa Karahan samen een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid (B.V.B.A.), die ze «AUTO-PIECES VERVIERS» noemen en waarvan de zetel gevestigd is in Verviers, «Rue de la Régence» 9.

In artikel 4 van de statuten wordt het doel van de vennootschap omschreven als volgt:

<<De vennootschap heeft tot doel allerlei verongelukte auto 's te kopen voor de doorverkoop van onderdelen.

»In ruimere zin heeft zij ook alle garagewerkzaamheden tot doel, zoals, (lees: zonder) dat de opsomming uitputtend is, koetswerk, mechanica, aankoop, verhuur, uitwisseling, onderhoud, verkoop van allerlei nieuwe of tweedehandse motorvoertuigen, van hun toebehoren, aanhangwagens, caravans, onderdelen en allerlei produkten voor het gebruik van die goederen, enz ...

»In het algemeen kan de vennootschap allerlei verrichtingen uitvoeren inzake handel, industrie, financiën, roerend en onroerend goed en andere die direct of indirect verband houden met het doel van de vennootschap of die op dezelfde wijze het bereiken ervan kunnen bevorderen».

4. Op 26 september 1991 verwerven Ali Karahan, Mustafa Karahan en hun respectieve echtgenotes elk een onverdeeld vierde van «een werkplaats die thans dienst doet als houtbewerkerij», gelegen aan de «rue Pétaheid» 16, met een oppervlakte van 11 are 56 centiare en een overdekte werkplaats aan de achterzijde, met een oppervlakte van 8 are 82 centiare, een aanwinst waardoor de oppervlakte van hun bedrijf opnieuw kan worden uitgebreid.

5. Bij een verzoek dat bij de stad Verviers op 2 maart 1992 is ontvangen, «vraagt» de B.V.B.A. <<ÀUTO­PIECES VERVIERS>> «vergunning om in Verviers, «rue Pétaheid», een activiteit te mogen voortzetten in een door het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming erkende inrichting», die moet dienen als «opslagplaats voor voertuigen» is.

6. Op 13 maart 1992 worden bij een controle van de elektriciteitsvoorziening van de vertrekken van de verzoekende partij verschillende overtredingen van het technische reglement vastgesteld en wordt besloten dat die voorziening «niet in orde is», «niet onder spanning kan worden geplaatst» en «volgens de regels van de kunst moet worden nagekeken».

7. Op 25 maart 1992 stelt de door het stadsbestuur gemachtigde schepen van openbare werken vast dat de hinderenquête geen aanleiding heeft gegeven tot enig bezwaar of enige opmerking.

8. Op 14 mei 1992, na zijn bezoek van 13 mei, maakt luitenant-ingenieur Preumont van de brandweerdienst van Verviers een verslag op, luidende:

«Zoals duidelijk gespecificeerd is in de helft van het aanvraagformulier, zouden eerst de plannen van de installaties moeten worden bezorgd. Volgens de schets (?) betreft de aanvraag niet alleen 1{ 9 van de «rue de la Régence», maar ook de nummers 2 tot 12 van de «rue Pétaheid» ...

»Zoals Luitenant-ingenieur Jacob in zijn verslag van 05-03-1992 heeft opgemerkt, zijn weinig van zijn opmerkingen van 13-01-1988 opgevolgd. Over het geheel genomen zou het volgende moeten gebeuren:

»-De structuur onder verdieping wordt VV 1 u, wat mij niet mogelijk lijkt op de tweede verdieping (oude, houten planken).

»Bijgevolg zou de tweede verdieping niet mogen worden gebntikt en zouden de twee trappen zo moeten worden aangepast dat zij één uur vuurvastheid bieden.

»Bovendien worden vanaf de benedenverdieping twee uitwegen van 1 m2 met automatische en manuele opening geplaatst in het dak van de tweede verdieping.

>>--- Het publiek heeft geen toegang tot de opslagplaats.

»- De evacuatiewegen en uitgangen moeten worden aangeduid, zij moeten uiteraard vrij blijven.

»- De noodverlichting moet worden uitgebreid tot de trappen en verdiepingen.

»- Twee gestandaardiseerde haspels van 30 m moeten oordeellamdig worden geiiistalleerd zodat zij goed bereikbaar zijn en de hele oppervlakte van de hallen beschermen.

»- De erkenning van de elektriciteitsvoorziening moet ons worden toegestuurd.

»- Wanneer voertuigen met behulp van werktuigen met «een warme punt» (snijbrander, slijpschijf, enz.) gedemonteerd worden, behoort dat te geschieden op een vaste plaats die van de rest van de hallen is afgeschermd door brandvrije materialen en onder toezicht met brandblusmateriaal.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 137: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.824 tot 43.830 Blz. 3 Nr 43.824

>>--- In een zodanige onderneming is een grondige ronde na elke werkdag een noodzakelijke voorzorgsmaat­regel».

9. Op 15 mei 1992 worden bij een nieuwe controle van de elektriciteitsvoorziening nog verscheidene overtredingen van het technische reglement vastgesteld.

10. Op 19 mei 1992 schrijft het provinciaal bestuur voor ruimtelijke ordening en stedebouw van het ministerie van het Waalse Gewest aan het college van burgemeester en schepenen van Verviers het volgende:

«Hierbij stuur ik u het bovenbedoelde dossier terug met een ONGUNSTIG advies.

»Dat soort van installatie hoort immers thuis in een gebied dat daartoe is bestemd (zie de artikelen I72 en 173 van het Waalse Wetboek van ruimtelijke ordening, stedebouw en patrimonium), in het onderhavige geval bevindt zij zich echter volgens het gewestplan Verviers-Eupen in een woongebied.

»Gelet op wat voorafgaat meen ik dat de voormelde vergunning, wat mijn dienst betreft, niet zou mogen worden verleend».

11. Op 30 juni 1992 «stelt» de technische dienst van de stad Verviers «voor een ongunstig advies te verstrekken, gelet op de opmerkingen die het Waalse Gewest in de brief van 19 mei 1992 heeft gemaakt».

12. Op 6 juli 1992 besluit het college van burgemeester en schepenen het volgende:

<<Art. 1. De gevraagde vergunning wordt geweigerd. Bijgevolg mag in de vertrekken in kwestie, die ontruimd moeten worden, geen enkele werkzaamheid meer worden uitgeoefend, noch in de «rue de la Régence», noch in de «rue Pétaheid»».

Die beslissing wordt op 23 juli 1992 ter kennis gebracht van Ali Karahan. Zij vormt de eerste handeling waarvan de schorsing van tenuitvoerlegging wordt gevorderd.

13. Op 30 juli 1992 ontvangt de bestendige deputatie van de provincieraad van Luik een beroepschrift van de verzoekende partij, die daarin inzonderheid betoogt dat «alles weer in overeenstemming is gebracht met de voorschriften inzake brandbeveiliging», dat haar werkzaamheid, die overigens in voormalige industriële gebouwen plaatsvindt, niet onverenigbaar is met een woongebied zoals bedoeld in artikel 170 van het Waalse wetboek van ruimtelijke ordening, stedebouw en patrimonium, aangezien elders in de buurt andere industriële werkzaamheden worden uitgeoefend en dat zij «voor zover dat nodig is herhaalt dat zij absoluut wenst gehoord te worden voordat een definitieve beslissing wordt genomen».

14. Op 9 februari 1993 richt de directeur van het centrum van Luik van de algemene directie voor natuurlijke bronnen en leefmilieu van het ministerie van het Waalse Gewest aan het provinciaal gouvernement van Luilc een advies, luidende:

<<ln het raam van het onderzoek van mijn bevoegdheid heb ik op 25 november 1992 eerst een informatie­vergadering gehouden op het gemeentebestuur van Verviers in aanwezigheid van vertegenwoordigers van dat bestuur en van de ondernemer.

»Vervolgens heb ik de plaats van de onderneming bezocht.

»Uit het bezichtigen van de plaatsen en de achtergronden van het dossier blijkt het volgende:

»De inrichting in kwestie is sinds verscheidene jaren (1988) ondergebracht in voormalige industriële gebouwen die niet meer in gebruik zijn en gelegen zijn in de hoek gevormd door de «rue Pétaheid» en de «rue de la Régence»; thans neemt zij een grondoppervlakte van meer dan 2.000 m2 in.

»De activiteit is tegelijk commercieel en industrieel.

»De handelsactiviteit bestaat in een verkooppunt van tweedehandse onderdelen.

»De industriële activiteit bestaat in het recupereren van alle waardevolle onderdelen uit buiten gebruik zijnde of verongelukte voertuigen; het gaat dus om het demonteren van auto's met licht en draagbaar werkgerei.

»De gebouwen waarvan sommige twee verdiepingen tellen, worden nagenoeg volledig gebruikt voor de opslag van gerecupereerde onderdelen, het gaat eigenlijk om een grote opslagruimte.

»Op 15 februari 1988 heeft het college van burgemeester en schepenen van de stad Verviers aan de heer A. Karahan een exploitatievergunning verleend voor één jaar voor de werkzaamheid in kwestie, maar toen voor een kleinere oppervlakte.

»Indertijd had het provinciaal bestuur voor stedebouw een gunstig advies verstrekt.

»Het besluit van het college bepaalde dat de vergunning op verzoek van de exploitant als daar reden toe is, na een nieuw onderzoek kan worden verlengd.

»In 1989 heeft de exploitant verzuimd de verlenging van zijn vergunning te vragen, maar de gemeentelijke overheid heeft naar het zich laat aanzien niet gereageerd.

»Het is naar aanleiding van een beginnende brand op het terrein dat de onwettige toestand van die inrichting na een zeer ongunstig verslag d.d. 15 mei 1992 van de brandweer van de stad Verviers aan het licht is gekomen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE- 1993

Page 138: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.824

Arresten Nrs 43.824 tot 43.830

Blz. 4

»Een nieuwe exploitatievergunning is toen aangevraagd, die de bevoegde overheid geweigerd heeft;

»De weigering van de exploitatievergunning steunt op twee overwegingen:

»1. Het ongunstige advies d.d. 19-05-1992 van het provinciaal bestuur voor stedebouw wegens de onverenig­baarheid met het woongebied.

»2. Het ongunstige verslag van de brandweer van 15 mei 1992.

»In het verslag wordt onder meer onderstreept dat de reeds in 1988 gemaakte opmerkingen grotendeels zonder gevolg zijn gebleven in 1992.

»Het gaat voornamelijk om de veronachtzaming van de voorschriften van het ARAB inzake brandbeveiliging (brandvrij zijn, elektrische installaties, enz.), vooral gelet op de ouderdom van de gebouwen.

»Het aanpassen van de installaties valt echter onder de bevoegdheid van de gemeentelijke overheid. Toch moet worden vastgesteld dat de toestand al verschillende jaren aanhoudt.

»Gelet op de voorgaande overwegingen en op de huidige situatie stel ik een vergunning op proef voor één jaar voor.

»Die termijn zou de exploitant in staat moeten stellen de nodige werkzaamheden te verrichten om de voorschriften van het ARAB verplicht en strikt toe te passen en daarbij aan te haken bij verslag SRI nr 1148192 d.d. 14 mei 1992 van de brandweerdienst van de stad Verviers.

»De werkzaamheid mag daarna alleen worden voortgezet op grond van een nieuw verslag waarin de brandweer vaststelt dat de overheidsbepalingen ter zake goed worden nageleefd.

»Zo niet zal ik voorstellen de werkzaamheden aan het einde van de verleende termijn stop te zetten.»

15. Op 11 maart 1993 verklaart de bestendige deputatie van de provincieraad van Luik het door de verzoe­kende partij ingestelde beroep ontvankelijk en niet-gegrond en belaachtigt zij het besluit d.d. 6 juli 1992 van het college van burgemeester en schepenen van Verviers. Die beslissing is als volgt gemotiveerd:

«Aangezien uit de gegevens die tijdens het administratieve onderzoek omtrent die zaak zijn verzameld, blijkt dat:

»- de inrichting is gevestigd in voormalige, niet meer in gebruik zijnde industriële gebouwen met een grondoppervlakte van meer dan 2.000 m2

; de werkzaamheid commercieel is (verkooppunt voor tweedehandse onderdelen) én tevens industrieel (het recupereren van onderdelen op voertuigen, demonteerwerk), de gebouwen in werkelijkheid nagenoeg volledig gebruikt worden als een uitgestrekte opslagplaats;

»-de vorige vergunning, afgegeven in 1988, voor één jaar, betrekking had op een werkzaamheid op een kleinere oppervlakte;

»- door een beginnende brand op het terrein na een verslag van de brandweer gebleken is dat de toestand niet in overeenstemming is met de wet;

»- de voorschriften van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming inzake brandbeveiliging (brandvrij zijn, elektrische installaties, .. .) wegens de ouderdom van de gebouwen niet in acht worden genomen;

»- dat soort van installatie in een verouderde hal niet voldoet aan alle veiligheidswaarborgen, zodat zij niet thuis hoort in een woongebied;

>>- de onderzoeksprocedure voorgeschreven in het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming niet voorziet in het verhoor van de partijen».

Die beslissing, die op 22 april 1993 ter kennis is gebracht van verzoekster, vormt de tweede handeling waarvan de schorsing van tenuitvoerlegging wordt gevorderd;

16. Op 23 april 1993 blijkt uit een nieuwe controle van de elektrische installatie door de v.z.w AIBVIN­COTTE dat die installatie in orde is;

Overwegende ambtshalve dat artikel 17, § 1, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State als volgt luidt:

«Wanneer een akte of een reglement van een administratieve overheid vatbaar is voor vernietiging krachtens artikel 14, eerste lid, kan de Raad van State als enige de schorsing van de tenuitvoerlegging ervan bevelen»;

Overwegende dat daaruit volgt dat alleen de handelingen die vatbaar zijn voor vernietiging in aanmerking komen voor een vordering tot schorsing van tenuitvoerlegging;

Overwegende dat artikel 13 van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming aan de aanvrager van een vergunning het recht verleent om bij de bestendige deputatie beroep in te stellen tegen de beslissing van het college van burgemeester en schepenen en dat haar beslissing, na een nieuw onderzoek van de zaak, in de plaats komt van die van het college, zelfs als zij die laatste belaachtigt;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 139: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.824 tot 43.830 Blz. 5 Nr 43.824

Overwegende dat de beslissing d.d. 6 juli 1992 van het college van burgemeester en schepenen van Verviers in rechte niet meer bestaat en niet meer in aanmerking komt voor een annulatiearrest, omdat zij bekrachtigd is door de beslissing van de bestendige deputatie van de provincieraad van Luik; dat zij derhalve niet meer in aanmerking komt voor een schorsingsbesluit; dat de vordering tot schorsing van die beslissing niet-ontvankelijk is;

Overwegende dat volgens artikel 17, § 2, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, «de schorsing van de tenuitvoerlegging (..) alleen (kan) worden bevolen als ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of het aangevochten reglement kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de akte of het reglement een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen»;

Overwegende dat de verzoekende partij aanvoert, wat het gevaar voor een ernstig nadeel betreft, dat de tenuitvoerlegging van de bestreden handelingen op kortere of langere termijn tot haar faillissement leidt, vijf mensen werkloos maakt en hen en hun gezin ten laste brengt van de gemeenschap;

Overwegende dat dit gevaar voor een nadeel niet voortvloeit uit de tenuitvoerlegging van de betwiste handelingen, maar wel uit het schuldige verzuim van de verzoekende partij en haar organen; dat die sinds 1988 immers hebben verzuimd zich te richten naar de voorschriften van het algemeen reglement voor de arbeidsbescher­ming, inzonderheid inzake brandbeveiliging en elektriciteit; dat zij zich evenmin de moeite hebben getroost om de vooraf vereiste administratieve vergunningen te krijgen; dat daaruit het gevaar voor een nadeel voortvloeit dat de verzoekende partij thans aanvoert door zich aldus op haar eigen schuld te beroepen; dat de betwiste handelingen het gevaar voor het beweerde nadeel alleen maar hebben aangetoond, zonder dat de verzoekende partij nog kan doen alsof zij het niet kent, maar er niet de oorzaak van zijn; dat het gevaar voor een beweerd nadeel aldus niet voortkomt uit de tenuitvoerlegging van de betwiste handelingen;

Overwegende aldus dat niet is voldaan aan één van de voorwaarden gesteld bij artikel 17, § 2, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State die vervuld moeten zijn wil een vordering tot schorsing worden toegewezen;

Overwegende dat, aangezien de vordering tot schorsing wordt afgewezen, de vordering tot het bevelen van een voorlopige maatregel niet-ontvankelijk is,

BESLUIT:

Enig artikel. - De vordering tot schorsing en de vordering tot het bevelen van een voorlopige maatregel worden afgewezen.

Nr 43.825

ARREST van 20 juli 1993 (Ille Vakantiekamer) De HH. Geus, voorzitter, Hanotiau, verslaggever, en Hanse, staatsraden, en Kovalovszk:y, auditeur.

CREMER tl gemeente Incourt en Waalse Gewest (Mrs Pàques en Haumont)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Bouwen en verkavelen (1 en 2)

1. Het esthetisch nadeel veroorzaakt door de onmiddellijke tenuitvoerlegging van een vergunning voor het bouwen van drie gebouwen kan niet als ernstig worden beschouwd indien eruit voortvloeit dat twee van die gebouwen verzoekers uitzicht slechts zeer gedeelte­lijk zullen belemmeren en het derde gebouw helemaal geen effect heeft op zijn uitzicht, terwijl voorts uit de stukken van het dossier niet blijkt dat de voorgenomen gebouwen de overige bewoners van de wijk een ernstig nadeel kunnen berokkenen, zowel uit het oogpunt van de plaatsing van de bouwwerken als van het profiel ervan.

2. Wat het morele nadeel van een bouwvergunning betreft, kan het moeilijk te herstellen ernstig nadeel niet worden afgeleid uit de eigenlijke tenuitvoerlegging van de handeling die door verzoeker als onwettig wordt beschouwd. Een zodanig standpunt aannemen zou erop neerkomen dat niet wordt voldaan aan het vereiste gesteld in artikel 17, § 2 R.v.St.-wet. Dergelijke morele schade zou door nietigverklaring passend worden hersteld.

Gezien de op 3 juni 1993 door Charles Cremer ingestelde vordering met het oog op de schorsing van de tenuitvoerlegging «van een bouwvergunning die op 15 januari 1993 door de gemeente Incourt afgegeven is aan mevrouw en mijnheer Forest-Triest»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 140: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.825

Arresten Nrs 43.824 tot 43.830

Blz. 6

Gezien de op 5 juli 1993 ingestelde vordering, waarbij Charles Cremer bij uiterst dringende noodzakelijkheid vraagt dat de heer en mevrouw Forest-Triest verboden wordt de werkzaamheden uit te voeren die zijn toegestaan op grond van de bouwvergunning die de gemeente Incourt hen op 15 januari 1993 heeft afgegeven, op straffe van een dwangsom van 20.000 frank per dag en per woning in aanbouw, te betalen aan verzoeker of, subsidiair, aan het bij wet opgerichte <<Fonds voor het beheer van de dwangsommen»:

Gezien het op dezelfde dag ingediende verzoekschrift, waarbij Charles Cremer de nietigverklaring vordert van de genoemde bouwvergunning;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

1. De heer en mevrouw Gastiaux-Smet, wonende rue Bois des Queues 2 te 1315 Piétrebais (Incourt), vragen op 17 mei 1991 een verkavelingsvergunning aan voor de gronden gelegen te Piétrebais (Incourt), rue Bois des Queues, kadastraal bekend sectie A, nr 467 p-r-z, 468 e-h, 469 fen 470 b.

Die vergunning beoogt de splitsing van het eigendom van de echtgenoten Gastiaux-Smet in twee kavels:

- kavel nr 1: een perceel van 88 are 45 ca, bestemd voor een gezamenlijke bouwvergunning voor drie woningen;

- kavel nr 2: een perceel van 21 are 99 ca, dat de woning van de heer en mevrouw Gastiaux-Smet bevat.

De kwestieuze gronden grenzen aan de percelen gelegen te Piétrebais (Incourt), rue des Tiennes, kadastraal bekend sectie A 467 men 471 a, die eigendom zijn van verzoeker.

2. Op 7 juni 1991 geeft het college van burgemeester en schepenen van Incourt een gunstig advies.

3. Op 19 juli 1991 geeft de gemachtigde ambtenaar een gunstig advies «onder het voorbehoud dat met betrekking tot kavel nr 1 voor de woningen en het wegennet een gezamenlijke vergunning wordt afgegeven waarvoor het voorafgaande advies van de gemachtigde ambtenaar vereist is».

4. Op 16 augustus 1991 geeft het college van burgemeester en schepenen de gevraagde vergunning af mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

5. Tegen die verkavelingsvergunning wordt een beroep tot schorsing en tot nietigverklaring ingesteld (A. 46.599/III-12. 796).

De vordering tot schorsing is niet-ontvankelijk bevonden bij arrest nr 39.344 van 8 mei 1992, om reden dat zij noch een uiteenzetting van de feiten, noch een uiteenzetting van de middelen bevatte.

6. Op 13 augustus 1992 wordt aan de heer en mevrouw Forest-Triest een bouwvergunning afgegeven, met het oog op de bouw van drie woningen op kavel nr 1. Verzoeker vordert de schorsing van die handeling, die op 4 september 1992 evenwel wordt ingetroldcen door het college van burgemeester en schepenen van Incourt, waardoor het beroep doelloos wordt (arrest nr 40.546 van 30 september 1992).

7. Op 16 augustus 1992 dienen de heer en mevrouw Gastiaux-Smet en de heer en mevrouw Forest-Triest een aanvraag in tot wijziging van de voorschriften van de verkavelingsvergunning van 16 augustus 1991. Op 9 oktober 1992 wordt daarvan ontvangst gemeld. Diezelfde dag geeft het college van burgemeester en schepenen een gunstig advies.

8. Op 6 november 1992 geeft de gemachtigde ambtenaar omtrent die aanvraag een gunstig advies, luidende:

«Overwegende dat tussen de plannen en de stedebouwkundige voorschriften gevoegd bij de verkavelings­vergunning van 16-8-1991 tegenstrijdigheden zijn vastgesteld;

»Overwegende dat tussen die stukken overeenstemming moet worden tot stand gebracht en de voorschriften moeten worden geactualiseerd, rekening houdend met de aanvullende technische studies die sedertdien zijn gemaakt;

»Ove1wegende dat de stukken bij de aanvraag om wijziging voldoende gedetailleerd zijn met betrekking tot de op kavel n'· 1 te bouwen woningen, en dat derhalve niets de handhaving van het voorbehoud dat in mijn advies van 19-7-1991 is gemaakt, nog rechtvaardigt;

»Gelet op het akkoord van de twee betrokken eigenaars,

»Besluit ik tot een gunstig advies.

»De stukken gevoegd bij de verkavelingsvergunning van 16-8-1991 worden vervangen door de stukken gevoegd bij dit advies.

»Mijn voorafgaand advies is niet meer vereist voor de afgifte van de bouwvergunningen die overeenstemmen met deze stukken».

9. Op 13 november 1992 stemt het college van burgemeester en schepenen van Incourt in met de wijziging van de verkavelingsvergunning. De motivering van de handeling neemt integraal het gunstige advies van de gemachtigde ambtenaar over.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 141: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.824 tot 43.830 Blz. 7

Het dispositiefvan de handeling luidt als volgt:

Nr 43.825

<<De wijziging van de verkavelingsvergunning, bestaande in de naleving van de stedebouwkundige voor­schriften, wordt toegestaan aan de heer en mevrouw Gastiaux-Smet, alsmede aan de heer J. Forest en aan mevrouw A. Triest, aan wie wordt opgelegd:

»- inachtneming van de voorwaarden voorgeschreven bij het hierboven uiteengezette eensluidend advies van de gemachtigde ambtenaar,

>>- inachtneming, in dit verband, van de wetsbepalingen ter zake».

Dat is de handeling die wordt bestreden met het beroep A. 52.085/III-15.374.

10. Op 10 december 1992 dienen de heer Forest en mevrouw Triest een nieuwe aanvraag om bouwvergun­ning in; daarvan wordt op 22 december 1992 ontvangst gemeld. Op 15 januari 1993 geeft het college van burge­meester en schepenen de gevraagde vergunning af. Dat is de handeling die wordt bestreden met dit beroep.

J 1. Charles Cremer heeft voor elk van zijn twee percelen (467 men 471 a) aanvragen om een stedebouw­kundig attest n' 2 ingediend.

Die aanvragen zijn respectievelijk op 22 februari 1991 en op 28 augustus 1992 afgewezen.

Tegen deze ongunstige stedebouwkundige attesten zijn beroepen ingesteld (beroepen nrs. A. 44.182/III-12.ll 7 enA. 48.511/III-13.537);

Overwegende dat volgens artikel 17, § 2, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, «de schorsing van de tenuitvoerlegging (...) alleen (kan) worden bevolen als ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of het aangevochten reglement kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de akte of het reglement een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen»;

Overwegende dat verzoeker het esthetisch nadeel dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden handeling hem zou berokkenen als volgt uiteenzet:

«Het spreekt vanzelf dat de plaatsing van de drie villa's, die ten eerste een belangrijke hoek vormen met de krachtlijnen van het reliëf (inzonderheid het algemene reliëf en de grenzen met onze kavels, die overigens de uitdrukking ervan zijn) en die ten tweede ver inspringen ten opzichte van de rue au Bois des Queues, doch zich zeer dicht bij onze kavels bevinden, een onherstelbaar nadeel zal berokkenen indien niet tot schorsing wordt besloten.

»Bovendien betreft het een ernstig esthetisch nadeel, enerzijds in zoverre het zeljS de latere inrichting van de onbebouwde gronden (waaronder de onze) in het gedrang brengt, daar ieder nieuw bouwwerk moet passen in het bebouwde en het onbebouwde landschap (hoe moeten de toekomstige bouwwerken op de naburige kavels worden geplaatst, en moeten wij ons steeds verder afetemmen op de oriëntatie die aan de villa's van de heer Forest is gegeven?), en anderzijds in zoverre de villa's met hun zeer hoge en onesthetische daken het uitzonderlijke pano­ramisch uitzicht van onze kavel 471 a, waar wij voornemens zijn ons eigen huis te bouwen (wij zijn van plan eerlang een bouwvergunning aan te vragen), aanzienlijk zullen belemmeren.

»Mr. Haumont, raadsman van het bestuur, beweerde in zijn memorie van wederantwoord in het geding inzake de verkavelingsvergunning dat wij geen reden tot klagen hadden omtrent de ongemakken van de naburige bouwwerken in zoverre wij bij de aankoop van onze percelen wisten dat de naburige gronden zich in een (landelijk) woongebied bevonden.

»Weliswaar was ons dat bekend, doch de omstandigheid dat een perceel zich in een woongebied bevindt, betekent geenszins dat het mogelijk is er een vergunning te verkrijgen om gelijk wat te bouwen, gelijk hoe en gelijk waar: zo moeten inzonderheid verscheidene regels inzake de goede ordening worden nageleefd op het stuk van het profiel en de plaatsing, met het oog op de integratie in het bebouwde en het onbebouwde landschap.

»Voorts mogen ook de overige ongemakken van plaatsing en van het bijzonder ongelukkige profiel van die bouwwerken niet worden vergeten, zulks ten opzichte van de rest van de wijk en van de toekomstige bewoners van die villa's (de heer Forest bouwt de drie villa's om ze voort te verkopen), gelet op het objectieve karakter van de geschillenberechting vóór de Raad van State, zoals uit de rechtspraak van de Raad blijkt>>;

Overwegende dat verzoeker eveneens een moreel nadeel aanvoert dat erin bestaat dat de heer Forest een verkavelingsvergunning heeft verkregen, en vervolgens een bouwvergunning, die kennelijk verscheidene wetsbe­palingen schendt, inzonderheid de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet, en dat hij, indien niet tot schorsing wordt besloten, de voorgenomen gebouwen effectief zal mogen optrekken zonder vrees voor sloping als de verkavelings­vergunning en de bouwvergunning later worden vernietigd;

Overwegende dat het door verzoeker aangevoerde nadeel erin bestaat dat de waarde van zijn percelen zou verminderen door de plaatsing van drie villa's; dat Charles Cremer in wezen de veronachtzaming van de krachtlijnen van het reliëf aan de kaak stelt, het inspringen ten opzichte van de weg en de hoogte van de daken die zijn panoramisch uitzicht zullen belemmeren;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 142: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.825

Arresten Nrs 43.824 tot 43.830

Blz. 8

Overwegende dat verscheidene bestanddelen van het aangevoerde nadeel hun oorsprong vinden in de oorspronkelijke verkavelingsvergunning, die nauwkeurig de plaatsing van de bouwwerken bepaalt, wat een wezen­lijk bestanddeel is van het door verzoeker aangevoerde nadeel;

Overwegende dat de tenuitvoerlegging van de oorspronkelijke verkavelingsvergunning niet is geschorst door het arrest nr 39.344 van 8 mei 1992; dat tegen die vergunning evenwel een annulatieberoep is ingesteld;

Overwegende dat uit de plannen in het administratief dossier blijkt dat de voorgenomen bouwwerken slechts een kleine hoek vertonen ten opzichte van de overige bouwwerken en van de laachtlijnen van het landschap; dat het voorts zuiver hypothetisch is te beweren, zoals verzoeker doet, dat deze zijn eigen bouwwerken zal moeten rooien (percelen 467 men 471 a) naargelang van de plaatsing van de betwiste gebouwen daar de plaatsing van deze laatste in wezen opgelegd wordt door de specificiteit van de betroldcen gronden, die aanzienlijk hellen;

Overwegende dat het esthetische nadeel moet worden beoordeeld rekening houdend met het belangrijke niveauverschil tussen perceel 471 a, dat thans een <<panoramisch uitzicht>> geniet, en de overige gronden waarop de vergunningen betrekking hebben;

Overwegende dat het huis nr 1 achteraan in totaal 6,95 meter hoog is en op niveau 38 zou worden gebouwd; dat het huis nr 2 achteraan in totaal 7,25 meter hoog is en op sommige plaatsen 5 meter, en dat het zou worden gebouwd op niveau 35,50; dat het huis nr 3 achteraan in totaal 6,60 meter hoog is vanaf niveau 38; dat een ander gedeelte, gebouwd vanaf niveau 37, 10 in totaal 5,30 meter hoog zou zijn en dat de rechter zijgevel, gebouwd vanaf niveau 37,10, 7,40 meter hoog zou zijn;

Overwegende dat perceel 471 a zich bevindt tussen niveau 38,18 (aan het uiteinde) en niveau 43,99; dat de voorgenomen villa gevestigd wordt op een gedeelte van de grond dat zich bevindt tussen niveau 42,60 en ni­veau 31,30, en dat aan de kant met het <<panoramische» uitzicht het gebouw zou opgetrokken worden vanaf niveau 42,80 of 43;

Overwegende dat eruit voortvloeit dat de gebouwen nrs. 1 en 3 verzoekers uitzicht slechts zeer gedeeltelijk zullen belemmeren en dat het gebouw nr 2 diens uitzicht helemaal niet zal belemmeren, zodat het aangevoerde nadeel niet als ernstig kan worden beschouwd;

Overwegende voorts dat uit de stuldcen van het dossier niet blijkt dat de voorgenomen gebouwen de overige bewoners van de wijk een ernstig nadeel kunnen berokkenen, zowel uit het oogpunt van de plaatsing van de bouwwerken als van het profiel ervan;

Overwegende, wat het morele nadeel betreft, dat het moeilijk te herstellen ernstige nadeel niet kan worden afgeleid uit de eigenlijke tenuitvoerlegging van de handeling die door verzoeker als onwettig wordt beschouwd; dat een zodanig standpunt aannemen erop zou neerkomen dat niet wordt voldaan aan het vereiste gesteld in artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten; dat de door verzoeker aangevoerde morele schade door nietigverklaring passend zou worden hersteld;

Overwegende dat niet voldaan is aan één van de voorwaarden gesteld in artikel 17, § 2, van de gecoördi­neerde wetten op de Raad van State;

Overwegende dat de vordering tot het bevelen van een voorlopige maatregel derhalve niet kan worden toegewezen,

BESLUIT:

Enig artikel. - De vordering tot schorsing en de vordering tot het bevelen van een voorlopige maatregel worden afgewezen.

Nr 43.826

ARREST van 20 juli 1993 (Ure Vakantiekamer)

De HH. Geus, voorzitter, Hanotiau, verslaggever, en Hanse, staatsraden, en Kovalovszky, auditeur.

CREMER tl gemeente Incourt en Waalse Gewest (Mrs Pàques en Haumont)

RECHTSPLEGING (zien' 43.826)

Gezien de op 3 juni 1993 door Charles Cremer ingestelde vordering met het oog op de schorsing van de tenuitvoerlegging «van een wijziging van een verkavelingsvergunning die de gemeente Incourt op 13 november 1992 heeft afgegeven aan mevrouw en mijnheer Forest-Triest!Gastiaux-Smet»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 143: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.824 tot 43.830 Blz. 9 Nr 43.826

Gezien de op 5 juli 1993 ingestelde vordering, waarbij Charles Cremer bij uiterst dringende noodzakelijkheid vraagt dat de heer en mevrouw Forest-Triest verboden wordt de werkzaamheden uit te voeren die zijn toegestaan op grond van de bouwvergunning die de gemeente Incourt hen op 15 januari 1993 heeft afgegeven, op straffe van een dwangsom van 20.000 frank per dag en per woning in aanbouw, te betalen aan verzoeker of, subsidiair, aan het bij wet opgerichte <<Fonds voor het beheer van de dwangsommen»;

Gezien het op dezelfde dag ingediende verzoekschrift, waarbij Charles Cremer de nietigverklaring vordert van de wijziging van voornoemde verkavelingsvergunning;

Overwegende dat de volgende feiten aan het geding ten grondslag liggen:

1. De heer en mevrouw Gastiaux-Smet, wonende rue Bois des Queues 2 te 1315 Piétrebais (Incourt), vragen op 17 mei 1991 een verkavelingsvergunning aan voor de gronden gelegen te Piétrebais (Incourt), rue Bois des Queues, kadastraal bekend sectie A, n' 467 p-r-z, 468 e-h, 469 fen 470 b.

Die vergunning beoogt de splitsing van het eigendom van de echtgenoten Gastiaux-Smet in twee kavels:

- kavel n' 1: een perceel van 88 are 45 ca, bestemd voor een gezamenlijke bouwvergunning voor drie woningen;

- kavel n' 2: een perceel van 21 are 99 ca, dat de woning van de heer en mevrouw Gastiaux-Smet bevat.

De kwestieuze gronden grenzen aan de percelen gelegen te Piétrebais (Incourt), rue des Tiennes, kadastraal bekend sectie A 467 men 471 a, die eigendom zijn van verzoeker.

2. Op 7 juni 1991 geeft het college van burgemeester en schepenen van Incourt een gunstig advies.

3. Op 19 juli 1991 geeft de gemachtigde ambtenaar een gunstig advies «onder het voorbehoud dat met betrekking tot kavel nr 1 voor de woningen en het wegennet een gezamenlijke vergunning wordt afgegeven waarvoor het voorafgaande advies van de gemachtigde ambtenaar vereist is».

4. Op 16 augustus 1991 geeft het college van burgemeester en schepenen de gevraagde vergunning af mits aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan.

5. Tegen die verkavelingsvergunning wordt een beroep tot schorsing en tot nietigverklaring ingesteld (A. 46.599/III-12.796).

De vordering tot schorsing is niet-ontvankelijk bevonden bij arrest n' 39 .344 van 8 mei 1992 om reden dat zij noch een uiteenzetting van de feiten, noch een uiteenzetting van de middelen bevatte.

6. Op 13 augustus 1992 wordt aan de heer en mevrouw Forest-Triest een bouwvergunning afgegeven met het oog op de bouw van drie woningen op kavel n' 1.

Verzoeker vordert de schorsing van die handeling, die op 4 september 1992 evenwel wordt ingetrokken door het college van burgemeester en schepenen van Incourt, waardoor het beroep doelloos wordt (arrest n' 40.546 van 30 september 1992).

7. Op 16 augustus 1992 dienen de heer en mevrouw Gastiaux-Smet en de heer en mevrouw Forest-Triest een aanvraag in tot wijziging van de voorschriften van de verk:avelingsvergunning van 16 augustus 1991.

Op 9 oktober 1992 wordt daarvan ontvangst gemeld. Diezelfde dag geeft het college van burgemeester en schepenen een gunstig advies.

8. Op 6 november 1992 geeft de gemachtigde ambtenaar omtrent die aanvraag een gunstig advies, luidende:

«Overwegende dat tussen de plannen en de stedebouwkundige voorschriften gevoegd bij de verkavelings­vergunning van 16-8-1991 tegenstrijdigheden zijn vastgesteld;

»Overwegende dat tussen die stukken overeenstemming moet worden tot stand gebracht en de voorschriften moeten worden geactualiseerd, rekening houdend met de aanvullende technische studies die sedertdien zijn gemaakt;

»Overwegende dat de stukken bij de aanvraag om wijziging voldoende gedetailleerd zijn met betrekking tot de op kavel nr 1 te bouwen woningen, en dat derhalve niets de handhaving van het voorbehoud dat in mijn advies van 19-7-1991 is gemaakt, nog rechtvaardigt;

»Gelet op het akkoord van de twee betrokken eigenaars,

»Besluit ik tot een gunstig advies.

»De stukken gevoegd bij de verkavelingsvergunning van 16-8-1991 worden vervangen door de stukken gevoegd bij dit advies.

»Mijn voorafgaand advies is niet meer vereist voor de afgifte van de bouwvergunningen die overeenstemmen met deze stukken».

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 144: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.826

Arresten N" 43.824 tot 43.830

Blz. 10

9. Op 13 november 1992 stemt het college van burgemeester en schepenen van Incourt in met de wijziging van de verkavelingsvergunning. De motivering van de handeling neemt integraal het gunstige advies van de gemachtigde ambtenaar over.

Het dispositiefvan de handeling luidt als volgt:

«De wijziging van de verkavelingsvergunning, bestaande in de naleving van de stedebouwkundige voor­schriften, wordt toegestaan aan de heer en mevrouw Gastiaux-Smet, alsmede aan de heer J. Forest en aan mevrouw A. Triest, aan wie wordt opgelegd:

»- inachtneming van de voorwaarden voorgeschreven bij het hierboven uiteengezette eensluidend advies van de gemachtigde ambtenaar,

»-inachtneming, in dit verband, van de wetsbepalingen ter zake».

Dat is de handeling die wordt bestreden met dit beroep.

10. Op 10 december 1992 dienen de heer Forest en mevrouw Triest een nieuwe aanvraag om bouwvergun­ning in; daarvan wordt op 22 december 1992 ontvangst gemeld. Op 15 januari 1993 geeft het college van burge­meester en schepenen de gevraagde vergunning af. Dat is de handeling die wordt bestreden met het beroep nr A. 52.084/III-15.3 73.

11. Charles Cremer heeft voor ellc van zijn twee percelen (467 men 471 a) aanvragen om een stedebouw­kundig attest nr 2 ingediend.

Die aanvragen zijn respectievelijk op 22 februari 1991 en op 28 augustus 1992 afgewezen.

Tegen die ongunstige stedebouwkundige attesten zijn beroepen ingesteld (beroepen nrs. A. 44.182/III-12.117 en A. 48.511/III-13.537);

Overwegende dat volgens artikel 17, § 2, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, «de schorsing van de tenuitvoerlegging (..) alleen (kan) worden bevolen als ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of het aangevochten reglement kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de akte of het reglement een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen»;

Overwegende dat verzoeker het esthetisch nadeel dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden handeling hem zou berokkenen als volgt uiteenzet:

«Het spreekt vanzelf dat de plaatsing van de drie villa's, die ten eerste een belangrijke hoek vormen met de krachtlijnen van het reliëf (inzonderheid het algemene reliëf en de grenzen met onze kavels, die overigens de uitdrukking ervan zijn) en die ten tweede ver inspringen ten opzichte van de rue au Bois des Queues, doch zich zeer dicht bij onze kavels bevinden, een onherstelbaar nadeel zal berokkenen indien niet tot schorsing wordt besloten.

»Bovendien betreft het een ernstig esthetisch nadeel, enerzijds in zoverre het zeljS de latere inrichting van de onbebouwde gronden (waaronder de onze) in het gedrang brengt, daar ieder nieuw bouwwerk moet passen in het bebouwde en het onbebouwde landschap (hoe moeten de toekomstige bouwwerken op de naburige kavels worden geplaatst, en moeten wij ons steeds verder afttemmen op de oriëntatie die aan de villa's van de heer Forest is gegeven?), en anderzijds in zoverre de villa's met hun zeer hoge en onesthetische daken het uitzonderlijke pano­ramisch uitzicht van onze kavel 471 a, waar wij voornemens zijn ons eigen huis te bouwen (wij zijn van plan eerlang een bouwvergunning aan te vragen), aanzienlijk zullen belemmeren.

»Mr. Haumont, raadsman van het bestuur, beweerde in zijn memorie van wederantwoord in het geding inzake de verkavelingsvergunning dat wij geen reden tot klagen hadden omtrent de ongemakken van de naburige bouwwerken in zoverre wij bij de aankoop van onze percelen wisten dat de naburige gronden zich in een (landelijk) woongebied bevonden.

»Weliswaar was ons dat bekend, doch de omstandigheid dat een perceel zich in een woongebied bevindt, betekent geenszins dat het mogelijk is er een vergunning te verkrijgen om gelijk wat te bouwen, gelijk hoe en gelijk waar: zo moeten inzonderheid verscheidene regels inzake de goede ordening worden nageleefd op het stuk van het profiel en de plaatsing, met het oog op de integratie in het bebouwde en het onbebouwde landschap.

»Voorts mogen ook de overige ongemakken van plaatsing en van het bijzonder ongeluk/age profiel van die bouwwerken niet worden vergeten, zulks ten opzichte van de rest van de wijk en van de toekomstige bewoners van die villa's (de heer Forest bouwt de drie villa's om ze voort te verkopen), gelet op het objectieve karakter van de geschillenberechting vóór de Raad van State, zoals uit de rechtspraak van de Raad blijkt»;

Overwegende dat verzoeker eveneens een moreel nadeel aanvoert dat erin bestaat dat de heer Forest een verkavelingsvergunning heeft verkregen, en vervolgens een bouwvergunning, die kennelijk verscheidene wetsbe­palingen schendt, inzonderheid de artikelen 6 en 6bis van de Grondwet, en dat hij, indien niet tot schorsing wordt besloten, de voorgenomen gebouwen effectief zal mogen optreldcen zonder vrees voor sloping als de verkavelings­vergunning en de bouwvergunning later worden vernietigd;

Overwegende dat het door verzoeker aangevoerde nadeel erin bestaat dat de waarde van zijn percelen zou verminderen door de plaatsing van drie villa's; dat Charles Cremer in wezen de veronachtzaming van de krachtlijnen

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 145: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.824 tot 43.830 Blz. 11 Nr 43.826

van het reliëf aan de kaak stelt, het inspringen ten opzichte van de weg en de hoogte van de daken die zijn panoramisch uitzicht zullen belemmeren;

Overwegende dat verscheidene bestanddelen van het aangevoerde nadeel hun oorsprong vinden in de oorspronkelijke verkavelingsvergunning, die nauwkeurig de plaatsing van de bouwwerken bepaalt, wat een wezen­lijk bestanddeel is van het door verzoeker aangevoerde nadeel;

Overwegende dat de tenuitvoerlegging van de oorspronkelijke verkavelingsvergunning niet is geschorst door het arrest n' 39.344 van 8 mei 1992; dat tegen die vergunning evenwel een annulatieberoep is ingesteld;

Overwegende dat uit de plannen in het administratief dossier blijkt dat de voorgenomen bouwwerken slechts een kleine hoek vertonen ten opzichte van de overige bouwwerken en van de krachtlijnen van het landschap; dat het voorts zuiver hypothetisch is te beweren, zoals verzoeker doet, dat deze zijn eigen bouwwerken zal moeten rooien (percelen 467 men 471 a) naargelang van de plaatsing van de betwiste gebouwen daar de plaatsing van deze laatste in wezen opgelegd wordt door de specificiteit van de betrokken gronden, die aanzienlijk hellen;

Overwegende dat het esthetische nadeel moet worden beoordeeld rekening houdend met het belangrijke niveauverschil tussen perceel 471 a, dat thans een «panoramisch uitzicht» geniet, en de overige gronden waarop de vergunningen betrekking hebben;

Overwegende dat het huis n' 1 achteraan in totaal 6,95 meter hoog is en op niveau 38 zou worden gebouwd; dat het huis n' 2 achteraan in totaal 7,25 meter hoog is en op sommige plaatsen 5 meter, en dat het zou worden gebouwd op niveau 35,50; dat het huis n' 3 achteraan in totaal 6,60 meter hoog is vanaf niveau 38; dat een ander gedeelte, gebouwd vanaf niveau 37,10 in totaal 5,30 meter hoog zou zijn en dat de rechter zijgevel, gebouwd vanaf niveau 37,10, 7,40 meter hoog zou zijn;

Overwegende dat perceel 471 a zich bevindt tussen niveau 38,18 (aan het uiteinde) en niveau 43,99; dat de voorgenomen villa gevestigd wordt op een gedeelte van de grond dat zich bevindt tussen niveau 42,60 en niveau 31,30, en dat aan de kant met het <panoramische» uitzicht het gebouw zou opgetrokken worden vanaf niveau 42,80 of43;

Overwegende dat eruit voortvloeit dat de gebouwen nrs. 1 en 3 verzoekers uitzicht slechts zeer gedeeltelijk zullen bele=eren en dat het gebouw n' 2 diens uitzicht helemaal niet zal belemmeren, zodat het aangevoerde nadeel niet als ernstig kan worden beschouwd;

Overwegende voorts dat uit de stukken van het dossier niet blijkt dat de voorgenomen gebouwen de overige bewoners van de wijk een ernstig nadeel kunnen berokkenen, zowel uit het oogpunt van de plaatsing van de bouwwerken als van het profiel ervan;

Overwegende, wat het morele nadeel betreft, dat het moeilijk te herstellen ernstige nadeel niet kan worden afgeleid uit de eigenlijke tenuitvoerlegging van de handeling die door verzoeker als onwettig wordt beschouwd; dat een zodanig standpunt aannemen erop zou neerkomen dat niet wordt voldaan aan het vereiste gesteld in artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten; dat de door verzoeker aangevoerde morele schade door nietigverklaring passend zou worden hersteld;

Overwegende dat niet voldaan is aan één van de voorwaarden gesteld in artikel 17, § 2, van de gecoördi­neerde wetten op de Raad van State;

Overwegende dat de vordering tot het bevelen van een voorlopige maatregel derhalve niet kan worden toegewezen,

BESLUIT:

Verwerping van de vordering tot schorsing en de vordering tot het bevelen van een voorlopige maatregel.

Nr 43.827

ARREST van 20 juli 1993 (IIIe Vakantiekamer)

De HH. Geus, voorzitter, Hanotiau en Hanse, verslaggever, staatsraden, en Charlier, eerste auditeur.

WANTIER (Mr De Smet) tl Waalse Gewest (Mr Maussion)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Belang

Een vordering tot schorsing is niet ontvankelijk indien de verzoeker niet preciseert welke concrete kans op nadeel de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden handeling voor hem inhoudt.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 146: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.827

Arresten Nrs 43.824 tot 43.830

Blz. 12

Zo is de vordering tot schorsing van een onteigeningsbesluit onontvankelijk indien verzoekers belang om op te treden niet kan worden afgeleid uit het verzoekschrift, inzonder­heid niet uit de erin opgenomen verantwoording van de gevorderde schorsing, en verzoeker uitdrukkelijk vermeldt dat hij noch onteigende, noch belanghebbende derde is.

Gezien de op 7 juni 1993 ingestelde vordering waarbij Philippe Wantier de schorsing van de tenuitvoerleg­ging vordert van «het ministerieel besluit van 8 april 1993 betreffende de onteigening van onroerende goederen in Lessen (Papegem), waarbij wordt uitgevaardigd dat de onroerende goederen die onontbeerlijk zijn wil het Waalse Gewest de autoweg AB aanleggen op het grondgebied van de stad Lessen (Papegem) en die in het geel zijn aangeduid op plan nr H.A8.C3-14, onmiddellijk in bezit moeten worden genomen en dat de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake de onteigening van de voormelde onroerende goederen moet geschieden overeenkomstig het bepaalde in de wet van 26 juli 1962»;

Gezien het op dezelfde dag ingediende verzoekschrift, waarbij dezelfde verzoeker de nietigverklaring van diezelfde handeling vordert;

Overwegende dat verzoeker de gevorderde schorsing als volgt verantwoordt:

<<Hij heeft vernomen dat een natuurlijke persoon en een rechtspersoon op 17 mei 1993 door het Waalse Gewest gedagvaard zijn om op 26 mei 1993 te verschijnen voor de vrederechter van Lessen op de plaats van de te onteigenen percelen, zijnde grondinneming nr 1 (een heel bos, kadastraal bekend in het gehucht «Les Près des Hammes», sectie B, nr 595A, met een oppervlakte van 48a 90ca) en grondinneming nr 3 (24a 17ca, in een weide die kadastraal bekend is in hetzelfde gehucht, sectie B nr 551, met een totale oppervlakte van 52a) en dat vervolgens die terreinen bij vonnis d.d. 28 mei 1993 van de vrederechter van Lessen zijn onteigend;

»Dat die grondinnemingen vermeld zijn op het plan dat bij het hierboven beter beschreven ministerieel besluit is gevoegd;

»Verzoeker oordeelt dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de handeling een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen, inzoverre het Waalse Gewest door bemiddeling van de bevoegde voorzitter van het Comité tot aankoop van onroerende goederen andere onteigeningsprocedures in gang zou zetten voor de overige grondinnemingen die vermeld staan op plan nr H.A8.C3-14, dat bij het ministerieel besluit gevoegd is;

»Bovendien kan verzoeker, die noch een onteigende, noch een belanghebbende derde is, in de zin van de artikelen van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening, zijn middelen niet laten gelden voor de kantonrechter, die de zaak vaak bondig onderzoelá gelet op de termijn van 48 uur waarover hij beschikt om uitspraak te doen over de vormvoorschriften (artikel 7, tweede lid, wet van 26 juli 1962)»;

Overwegende dat verzoekers belang om op te treden niet kan worden afgeleid uit de vordering tot schorsing, inzonderheid niet uit die «verantwoording»; dat hijzelf vermeldt dat hij «noch onteigende, noch belanghebbende derde is, in de zin van de artikelen van de wet van 26 juli 1962 betreffende de rechtspleging bij hoogdringende omstandigheden inzake onteigening»; dat niet geweten is ofhij eigenaar of in een bepaalde hoedanigheid gebruiker is van gronden die op één of andere manier betrokken kunnen worden bij de aanleg van de autoweg AS; dat hij niet preciseert welke concrete kans op nadeel de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de bestreden handeling voor hem inhoudt; dat de vordering niet-ontvankelijk is,

BESLUIT:

Enig artikel. - De vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling wordt afgewezen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 147: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.824 tot 43.830 Blz. 13

Nr 43.828

ARREST van 20 juli 1993 (Ure Vakantiekamer)

Nr 43.828

De HH. Geus, voorzitter, Hanotiau, verslaggever, en Hanse, staatsraden, en Mevr. Guffens, auditeur (anders­luidend advies)1

.

V.Z.W. V ALLÉE DU HOYOUX DEMAIN (Mr Buekenhoudt) t/ Waalse Gewest (Mr Orban de Xivry)-Tussenkomende partijen: gemeente Marchin (Mr Wein­stock) en n.v. Carrières de Grès de Rieudotte (Mr Henry)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Akte

De vordering tot schorsing moet zelf de uiteenzetting van de middelen bevatten die de nietigverklaring van de handeling kunnen wettigen. Een verwijzing naar de vordering tot nietigverklaring voldoet niet aan de vereisten van artikel 17, § § 2 en 3, van de gecoördi­neerde wetten op de Raad van State en artikel 8, tweede lid, van het procedurereglement kort geding.

Gezien de op 15 juni 1993 ingediende vordering, waarbij de vereniging zonder winstoogmerk (v.z.w.) «Vallée du Hoyoux Demain» de schorsing van de tenuitvoerlegging vordert van het besluit van de Waalse Gewest­executieve van 8 april 1993, waarbij het besluit dat op 6 april 1992 door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Marchin is uitgevaardigd, waarmee machtiging wordt verleend voor de exploitatie van een open steengroeve in het gehucht «Bois Jean-Etienne» te Marchin, gedeeltelijk wordt bevestigd;

Gezien het op 15 juni 1993 ingediende verzoekschrift, waarbij de v.z.w. «Vallée du Hoyoux Demain» de nietigverklaring vordert van het genoemde besluit;

Gezien het op 6 juli 1993 ingediende verzoekschrift, waarbij de gemeente Marchin vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden in de procedure tot schorsing;

Gezien het op 8 juli 1993 ingediende verzoekschrift, waarbij de naamloze vennootschap «Carrières de Grès de Rieudotte» vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden in de procedure tot schorsing;

Overwegende dat de verwerende partij een eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid opwerpt om reden dat de vordering tot schorsing niet de middelen voordraagt waarop zij gegrond zou zijn;

Overwegende dat volgens artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State, «de schorsing van de tenuitvoerlegging ... alleen (kan) worden bevolen als ernstige middelen worden aangevoerd die de vernieti­ging van de aangevochten akte of het aangevochten reglement kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de akte of het reglement een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berok­kenen»; dat paragraaf3 ervan het volgende bepaalt: «de vordering tot schorsing wordt ingesteld bij een aftonderlijke akte die geen deel uitmaakt van het verzoekschrift tot nietigverklaring en uiterlijk samen met dat verzoekschrift; zij bevat een uiteenzetting van de middelen en de feiten die volgens de indiener ervan het bevelen van de schorsing of, in voorkomend geval, van voorlopige maatregelen rechtvaardigen»;

Overwegende dat luidens artikel 8, tweede lid, van het koninklijk besluit van 5 december 1991 tot bepaling van de rechtspleging in kort geding voor de Raad van State de vordering tot schorsing «4° een uiteenzetting van de feiten en middelen (bevat) die de vernietiging van de aangevochten akte of het aangevochten reglement kunnen rechtvaardigen»;

Overwegende dat de vordering tot schorsing geen enkele uiteenzetting van de middelen bevat; dat zij zich ertoe bepaalt te verwijzen naar het beroep tot nietigverklaring dat «volledig deel uitmaakt» van de vordering tot schorsing;

Overwegende dat de vordering tot schorsing zelf de uiteenzetting van de middelen die de nietigverklaring van de handeling kunnen wettigen, moet bevatten;

dat een verwijzing naar de vordering tot nietigverklaring niet voldoet aan de vereisten van artikel 17, § § 2 en 3, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State en van artikel 8, tweede lid, van het koninklijk besluit van 5 december 1991; dat de exceptie gegrond is; dat de vordering onontvankelijk is,

1 Vertrekkend van het beginsel «Pas de nullité sans grief», aanvaardde de auditeur de ontvankelijkheid van de vordering tot schorsing. Deze vordering verwees immers expliciet naar het annulatieberoep dat geacht werd integraal deel uit te maken van de vordering. Een copie van het verzoekschrift tot nietigverklaring was bij de vordering tot schorsing gevoegd en beide vorderingen werden tegelijk aan de tegenpartij en aan de tussenkomende partijen betekend.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 148: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.828

BESLUIT:

Arresten Nrs 43.824 tot 43.830

Blz. 14

Artikel 1. - De verzoeken tot tussenkomst, die door de gemeente Marchin en de naamloze vennootschap «Carrières de Grès de Rieudotte» ingediend zijn in de procedure in kort geding, worden ingewilligd.

Artikel 2. - De vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling wordt afge-wezen.

Nrs 43.829 en 43.830

ARRESTEN van 20 juli 1993 (IIIe Vakantiekamer)

43.829 - V.Z.W. VALLÉE DU HOUYOUX DEMAIN = nr 43.828.

43.830- SHEINBERG: verwerping van de vordering tot schorsing omdat de verzoe­kende partij niet ter terechtzitting is verschenen, noch vertegenwoordigd was.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 149: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.831 tot 43.833 Blz. 1

N1' 43.831

ARREST van 20 juli 1993 (Vlle Kamer)

N1" 43.831

De Il" Coremans, kamervoorzitter, de Il" De Brabandere, Mevr. Bracke, verslaggeefster, staatsraden, en de Il" Lancksweerdt, auditeur

DUYSENS (M'" Driessen) t/ Vlaamse Gewest (MI Ryckbost)

1. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Ont­vankelijkheid van de hoofvordering

II. AFVALSTOFFEN (Vlaamse Gewest) - Verwijdering van afvalstoffen en sanering

Een ingebrekestelling om aanwezige afvalstoffen te verwijderen, bedoeld bij artikel 21, § 2, c) van het decreet van 2 juli 1981 betreffende het beheer van afvalstoffen, zoals het werd vervangen door artikel 54, 5°, van het decreet van 12 december 1990 betreffende het bestuurlijk beleid, vertoont op zichzelf niet de aard van een administratieve beslissing die vatbaar is voor vernietiging of schorsing.

m. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing -1° uiterst dringende noodzakelijkheid - 2° Voorlopige maatregelen - 3° Dwangsom

De procedure tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid, omdat zij de rechten van de verdediging beperkt, kan uitsluitend worden aangewend onder de cumulatieve voorwaarden dat het beroep op de gewone schorsingsprocedure het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel niet kan voorkomen en dat de verzoekende partij het nodige heeft gedaan om de zaak zo snel mogelijk voor de Raad van State te brengen. Wanneer het ongeveer zeven weken duurt vooraleer een beslissing waarbij een derde wordt verzocht om leveringen van papierslib aan de verzoekende partij stop te zetten, wordt aangevochten, is zulks een negatie van het begrip uiterst dringende noodzakelijkheid. Weliswaar kan een nieuw gegeven aan de zaak een spoedeisend karakter verlenen, doch er valt niet in te zien hoe een aan verzoeker gerichte ingebrekestelling om het gestorte papierslib op te ruimen, de uiterst dringende noodzakelijkheid kan verantwoorden van het schorsen van het doen stopzetten van elke levering van slib aan- verzoeker. Uit dit alles volgt dat de vordering tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid dient te worden afgewezen, zodat daaruit op zijn beurt volgt dat de gevraagde voorlopige maatregelen alsmede de daaraan gekoppelde vordering tot het opleggen van een dwangsom moeten worden verworpen.

Gezien het verzoekschrift dat Jean Duysens op 19 juli 1993 heeft ingediend om enerzijds, de schorsing bij uiterst dringende noodzakelijkheid te vragen van de tenuitvoerlegging van:

«1. de beslissing, bekendgemaakt aan verzoeker bij aangetekend schrijven dd. 28.05.1993, uitgevaardigd door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur, Aminal, Bestuur Milieu-Inspectie, Ir. L. Coenegrachts, Hoofdinspecteur-Directeur; Torenplein 6; bus 15 te 3500 Hasselt, waarbij aan verzoeker bij wege van dwangmaatregel wordt opgelegd tegen 25/6/93 bepaalde percelen - die door de administratie als «illegale stortplaatsen» worden betiteld-op te ruimen en af te voeren naar een daartoe vergunde inrichting,

»en van:

»2. de beslissing, bekendgemaakt aan verzoeker bij aangetekend schrijven dd. 02.07.1993, uitgevaardigd door het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur; Anima~ Bestuur Milieu-Inspectie, Ir. L. Coenegrachts, Hoofdinspecteur-Directeur; Torenplein 6, bus 15 te 3500 Hasselt, waarbij verzoeker in gebreke wordt gesteld de opgelegde dwangmaatregelen, aan verzoeker kenbaar gemaakt middels hogervermeld schrijven dd. 28.05.1993, uit te voeren uiterlijk voor 23.07.1993, bij gebreke waarvan gedreigd wordt om de percelen ambtshalve door Ovam te laten «saneren», op kosten van verzoeker,

»en van:

»3. de beslissing dd. 26/5/1993, bekendgemaakt aan verzoeker bij aangetekend schrijven dd. 1/6/1993, genomen door Ing. J. Cleven, eerstaanwezend inspecteur bij het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Admi­nistratie Milieu, Natuur en Landinrichting, Bestuur Milieu-inspectie, Torenplein 6, bus 15, 3500 Hasselt, waarbij deze K.N.P. verzocht elke levering van slib aan verzoeker stop te zetten»;

VERZAMEUNG VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 150: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

N1" 43.831

anderzijds te horen bevelen dat:

Arresten Nrs 43.831 tot 43.833

Blz. 2

«de bevoegde overheid binnen de 24 uren van het tussen te komen arrest van schorsing de dwangmaatregelen zou intrekken met onmiddellijke verwittiging van en toelating aan KN.P. om verzoeker verder van papierslib te voorzien, onder verbeurte van een dwangsom van 500.000 fr./dag vertraging hieraan te voldoen»;

Overwegende dat de verwerende partij op 28 mei 1993 aan verzoeker een aangetekende brief - eerste voorwerp van het beroep - zond, gesteld als volgt:

«Naar aanleiding van een inspectie uitgevoerd door mijn Bestuur op 26.05.1993 omtreeks 14.00 uur en 27.05.1993 om ± 17.00 uur waarbij werd vastgesteld dat U:

»1) In de vallei van de Veurs op drie plaatsen nl. op de percelen sectie C-lste blad nrs 549b, 632a, 554b en 556a ongeveer 400 à 500 ton (natte stof) papierslib afkomstig van KNP Lanaken illegaal heeft gestort langs de talluds van de vallei ter hoogte van de waterloop «De Veurs» over een hoogte van ± 6 à 7 meter.

»2) In Remersdaal ter plaatse genaamd <<Reesberg»

»a) op perceel sectie B 4de blad n' 422 vijf vrachtwagens papierslib van ± 20 ton (dus in totaal ± 100 ton) in een hoop heeft geplaatst (vrachtwagens tegen elkaar gekipt)

»b) op perceel sectie B n' 461 een waterpoel t.t.z. (vroegere veedrinkput); ± (6m x 4m x lm diepte) werd volgestort met papierslib.

»Hogervermelde, illegale storten zullen worden vermeld in een proces-verbaal van overtreding en overge­maakt aan de heer Procureur des Konings te Tongeren.

»Dienvolgens wordt U verzocht uiterlijk tegen 25.06.1993 bovenvermelde illegale stortplaatsen op te ruimen tot algehele voldoening van mijn Bestuur en af te voeren naar een daartoe vergunde inrichting.

»Gelieve me de nodige bewijsstukken van de volledige legale afvoer te laten geworden.

»Tevens wordt U verzocht tijdens de uitvoering van de werken zich te schikken naar eventuele bevelen of onderrichtingen opgelegd door het Bestuur Natuurbehoud en -ontwikkeling, dienst Natuurbescherming, Torenplein 6 bus 8 3500 Hasselt (tel.: 011/23.43.75 -ir. F. Cardoen).

»Mocht U aan mijn verzoek geen gevolg geven zal ik niet nalaten gepaste maatregelen te treffen»;

Overwegende dat met een aangetekende brief van 2 juli 1993 - tweede voorwerp van het beroep - aan verzoeker wordt medegedeeld:

<<Naar aanleiding van een inspectie uitgevoerd op 01.07.1993 door de heer Ing. J. Cleven, e.a. inspecteur bij mijn Bestuur werd vastgesteld dat U geen gevolg hebt gegeven aan de uitvoering van de opgelegde dwangmaat­regelen vermeld in mijn schrijven d.d. 28.05.1993 - ref. 93/0074/2828.

»Diensvolgens stel ik U hierbij ingebreke voor het niet uitvoeren van hogervermelde dwangmaatregelen en wordt U uiterlijk nog tot 23.07.1993 de tijd gegund om hogervermelde aangelegenheid definitief in orde te brengen tot algehele voldoening van mijn Bestuur.

»Mocht U aan dit verzoek geen gevolg geven zal ik niet nalaten de Ovam te verzoeken tot ambtshalve sanering over te gaan waarbij de onkosten van U terug zullen gevorderd worden»;

Overwegende dat noch de brief van 28 mei 1993, noch de brief van 2 juli 1993 een beslissing tot ambtshalve sanering lijken in te houden; dat zowel eerstgenoemde brief, - waarbij verzoeker wordt verzocht om de door het bestuur als illegaal beschouwde stortplaatsen op te ruimen - als laatstgenoemde brief, - waarbij verzoeker wordt ingebreke gesteld om de aanwezige afvalstoffen te verwijderen en hem mededeling wordt gedaan van de gevolgen, verbonden aan het niet uitvoeren van de opgelegde maatregelen en die als een ingebrekestelling, bedoeld bij artikel 21, § 2, c, van het decreet van 2 juli 1981 betreffende het beheer van afvalstoffen, zoals het werd vervangen door artikel 54, 5°, van het decreet van 12 december 1990 betreffende het bestuurlijk beleid kan worden beschouwd - op zichzelf niet de aard van administratieve beslissingen die vatbaar zijn voor vernietiging en voor schorsing, kunnen worden toegemeten;

Overwegende dat de procedure tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid, omdat zij de rechten van de verdediging beperkt, uitsluitend kan worden aangewend onder de cumulatieve voorwaarden dat het beroep op de gewone schorsingsprocedure het risico van een moeilijk te herstellen ernstig nadeel niet kan voorkomen en dat de verzoeker het nodige heeft gedaan om de zaak zo snel mogelijk voor de Raad van State te brengen;

Overwegende dat v~rzoeker zelf stelt dat de «beslissing» van 26 mei 1993 houdende het verzoek aan KNP om elke levering van slib aan verzoeker stop te zetten - derde voorwerp van het beroep - hem ter kennis werd gebracht bij aangetekende brief van 1 juni 1993; dat er kan worden van uitgegaan dat verzoeker die brief uiterlijk op 3 juni 1993 heeft ontvangen; dat hij desalniettemin ongeveer zeven weken heeft gewacht om bij uiterst dringende noodzakelijkheid de schorsing ervan te vorderen, hetgeen reeds een negatie van het begrip uiterst dringende noodzakelijkheid inhoudt; dat evenwel een nieuw gegeven aan de zaak een spoedeisend karakter kan verlenen; dat verzoeker ter ondersteuning van de uiterst dringende noodzakelijkheid vergeefs verwijst naar de in de ingebrekestelling van 2 juli 1993 gestelde uiterste datum van 23 juli 1993 om de opgelegde opruimingsmaatregelen

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STME - 1993

Page 151: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.831 tot 43.833 Blz. 3 NT 43.831

uit te voeren; dat, immers, verzoeker niet aantoont en evenmin valt in te zien hoe die brief de uiterst dringende noodzakelijkheid kart verantwoorden van het schorsen van het doen stopzetten van elke levering van slib aan verzoeker;

Overwegende dat, uit wat voorafgaat, volgt dat de vordering tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid afgewezen dient te worden; dat daaruit op zijn beurt volgt dat de gevraagde voorlopige maatregelen alsmede de daaraan gekoppelde vordering tot het opleggen van een dwangsom moeten worden verworpen.

(Verwerping van de vordering tot schorsing wegens uiterst dringende noodzakelijkheid, de vordering tot het bevelen van voorlopige maatregelen en de vordering tot het opleggen van een dwangsom).

Nrs 43.832 en 43.833

ARRESTEN van 27 juli 1993 (IVe Vakantiekamer)

43.832 - VLAAMSE GEWEST: aangezien de verwerende partij niet ter terechtzitting is verschenen, noch was vertegenwoordigd, wordt zij geacht in te stemmen met de vordering tot schorsing; schorsing van de tenuitvoerlegging van het koninklijk besluit van 16 december 1992 tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften voor de verwijdering en verwerking van laag-risicomateriaal van dierlijke oorsprong, voor het in de handel brengen ervan en ter voorkoming van de aanwezigheid van ziekteverwekkers in diervoeders van dierlijke oorsprong, vissen daaronder begrepen.

43.833 - N.V. ANTWERPSE BOUWWERKEN A.B.V. en B.V. STRUKTON SPOORWEGBOUW: verwerping van de vordering tot schorsing en de vordering tot het bevelen van de voorlopige maatregelen, omdat de bestreden beslissing als een princiepsbe­slissing is te kwalificeren, zodat de vordering voorbarig en onontvankelijk is.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 152: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten N'" 43.834 tot 43.837 Blz. 1

Nr 43.834

ARREST van 27 juli 1993 (IIIe Kamer)

Nr 43.834

De H' Geus, voorzitter, Mevr. Thomas, verslaggeefster, en de H' Wettinck, en Mevr. Haubert, auditeur.

KONINKLIJKE MAATSCHAPPIJ LANDSBOND VAN DE NEUTRALE ZIEKEN­FONDSEN en LANDSBOND VAN LIBERALE MUTUALITEITEN (Mr Leur­quin) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Zaken - Tussenkomende partij: Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (Mevr. de Ghellinck d'Elseghem Vaernewijck)

1. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Ziekte- en invaliditeitsverzekering

1. De landsbonden-verzoekende partijen tonen niet aan dat het feit dat zij niet deel­nemen aan de beslissingen waarbij sommige inkomsten bedoeld in artikel 121 van de wet van 9 augustus 1963 onder de in die wet gestelde voorwaarden worden verdeeld, tot gevolg zou hebben dat hun eigen inkomsten worden getroffen en hun een moeilijk te herstellen ernstig nadeel zou kunnen berokkenen.

2. Afgezien van de toewijzing van sommige inkomsten waarin artikel 8, 7°, van de wet van 9 augustus 1963 voorziet, betreft de beslissingsbevoegdheid die bij dit artikel aan het algemeen comité wordt toegekend alleen de interne organisatie en werking van de diensten van het Riziv. Niet ernstig kan worden aangevoerd dat het gebrek aan vertegenwoordigers van de verzoekende partijen in het algemeen comité hun leden zodanig kan verontrusten dat daaruit ten aanzien van hen of ten aanzien van hun verzekeringsinstelling een moreel nadeel voortvloeit dat, gesteld dat het ernstig is, niet afdoende kan worden hersteld door een ver­nietigingsarrest.

II. RECHTSPLEGING- Stand van de zaak en verslag over de stand van de zaak- Volgorde waarin de middelen worden onderzocht

In het belang van een goede rechtspraak dient in de eerste plaats een uitspraak te worden gedaan over de middelen die kunnen leiden tot een nietigverklaring met de meest verregaande rechtsgevolgen.

111. RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten

Gezien het op 14 mei 1993 ingediende verzoekschrift, waarbij de koninklijke maatschappij Landsbond van de neutrale ziekenfondsen en de Landsbond van liberale mutualiteiten de nietigverklaring vorderen van artikel 1, 3°, van het koninklijk besluit van 23 april 1993 «fot benoeming van de leden van het Algemeen beheerscomité van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (RIZIV)»;

Gezien het op dezelfde dag ingediende verzoekschrift, waarbij dezelfde verzoekende partijen de schorsing van de tenuitvoerlegging van de genoemde handeling vorderen en verzoeken het RIZIV als tussenkomende partij op te roepen;

Gelet op de beschikking van 19 mei 1993, waarbij die oproeping als tussenkomende partij bij voorraad ontvankelijk wordt verklaard;

Overwegende dat de wet van 15 februari 1993 tot hervorming van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering onder meer de samenstelling en de bevoegdheden van de beheersorganen van het RIZIV en van de dienst voor geneeskundige verzorging van het instituut heeft gewijzigd; dat het beheer van het instituut, dat volgens de regeling van de wet van 9 augustus 1963 wordt waargenomen door «de Algemene raad», bij de wet van 15 februari 1993 wordt toevertrouwd aan het <<Algemeen beheerscomité»; dat de dienst voor geneeskundige verzorging, die volgens de regeling van de wet van 9 augustus wordt beheerd door het «Beheerscomité», krachtens de wet van 15 februari 1993 beheerd wordt door de <<Algemene raad van de verzekering voor geneeskundige verzorging»;

Overwegende dat artikel 6 van de wet van 15 februari 1993, artikel 7 van de wet van 9 augustus 1963 betreffende de samenstelling van de <<Algemene raad», die het <<Algemeen beheerscomité» geworden is, vervangen heeft door een nieuwe bepaling, luidende:

«Het in artikel 8 omschreven beheer van het Instituut wordt waargenomen door een Algemeen beheerscomité dat samengesteld is uit een gelijk aantal:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 153: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.834

Arresten Nrs 43.834 tot 43.837

Blz. 2

»a) vertegenwoordigers van de representatieve werkgeversorganisaties en vertegenwoordigers van de re-presentatieve organisaties van de zeljStandigen;

»b) vertegenwoordigers van de representatieve werknemersorganisaties;

»c) vertegenwoordigers van de verzekeringsinstellingen.

»De Koning stelt het aantal werkende en plaatsvervangende leden vast en benoemt ze. Hij benoemt de voorzitter en de ondervoorzitters. Hij bepaalt de werkingsregelen van het Algemeen comité.

»Twee Regeringscommissarissen, die de Koning benoemt op voordracht van respectievelijk de Minister tot wiens bevoegdheid de Sociale Voorzorg behoort en de Minister tot wiens bevoegdheid de Begroting behoort, wonen de vergaderingen van het Algemeen comité bij.»

Overwegende dat artikel 4 van het koninklijk besluit van 28 februari 1993 tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 november.1963 tot uitvoering van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, artikel 1 van het koninklijk besluit van 4 november 1963 gewijzigd heeft en de samenstelling van het Algemeen comité als volgt heeft vastgesteld:

<<Het Algemeen comité is samengesteld uit:

» l" een voorzitter;

»2° twee ondervoorzitters, die benoemd worden uit de in 3~ 4° en 5° hierna bedoelde leden;

»3° vijf werkende en vijf plaatsvervangende leden, benoemd uit kandidaten die, in dubbel aantal van dat der toe te wijzen mandaten worden voorgedragen door de representatieve werkgeversorganisaties en door de repre­sentatieve organisaties van de zeljStandigen;

»4° vijf werkende en vijf plaatsvervangende leden, benoemd uit kandidaten die, in dubbel aantal van dat der toe te wijzen mandaten worden voorgedragen door de representatieve werknemersorganisaties;

»5° vijf werkende en vijf plaatsvervangende leden, benoemd uit kandidaten die, in dubbel aantal van dat der toe te wijzen mandaten worden voorgedragen door de verzekeringsinstellingen.

»(..)»;

Overwegende dat de Minister van Sociale Zaken op grond van artikel 4 van het koninklijk besluit van 28 februari 1993 de verzoekende partijen bij een brief van 10 maart 1993 heeft gevraagd «een plaatsvervangend lid voor te dragen in dubbel aantal van dat der toe te wijzen mandaten»; dat de verzoekende partijen die voordracht hebben gedaan; dat de Koning bij een koninklijk besluit van 23 april 1993 de leden van het Algemeen beheerscomité van het RlZN heeft benoemd; dat in artikel 1, 3°, van dit besluit de werkende en plaatsvervangende leden worden aangewezen die de verzekeringsinstellingen vertegenwoordigen; dat aan de verzoekende partijen een enkel mandaat van plaatsvervangend lid is toegewezen; dat zij de nietigverklaring vorderen van artikel 1, 3°, van het genoemde koninklijk besluit van 23 april 1993;

Wat de vordering tot schorsing betreft:

Overwegende dat de verzoekende partijen in hun vordering tot schorsing vragen dat het RIZN wordt opgeroepen als tussenkomende partij; dat dit verzoek dient te worden ingewilligd;

Overwegende dat volgens artikel 17, § 2, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, «de schorsing van de tenuitvoerlegging ... alleen (kan) worden bevolen als ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of het aangevochten reglement kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de akte of het reglement een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen»;

Overwegende dat de verzoekende partijen aanvoeren dat de bestreden handeling «duidelijk een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kam> meebrengen indien de schorsing van de tenuitvoerlegging ervan niet onmiddellijk wordt bevolen; dat zij dit mogelijk nadeel verbinden aan de bevoegdheid die bij artikel 8, 7°, van de wet van 9 augustus 1963, gewijzigd bij de wet van 15 februari 1993, aan het Algemeen beheerscomité wordt verleend, welk artikel bepaalt dat het Comité «(..) de in artikel 121, I ~ 3° tot 9° en 11° tot 18° bedoelde inkomsten onder de in deze wet gestelde voorwaarden toe(wijst) aan de Dienst voor geneeslamdige verzorging en aan de Dienst voor uitke­ringen»; dat de verzoekende partijen een materieel nadeel aanvoeren en beweren dat de toewijzing van zodanige inkomsten derhalve een rechtstreekse en onmiddellijke weerslag zal hebben op de verzekeringsinstellingen, zoals de verzoekende partijen; dat zij tevens een moreel nadeel aanvoeren, dat ontstaat doordat zij niet meer in het Algemeen comité vertegenwoordigd zijn; dat zij aanvoeren dat de «verhouding tussen het ziekenfonds en de leden-sociaal verzekerden bijzonder ongunstig zal worden getroffen» aangezien «het lidmaatschap van een organisatie die voortaan niet meer in staat is haar belangen rechtstreeks te verdedigen, een vertrouwenscrisis zou kunnen teweeg­brengen die de band tussen het lid en de verzekeringsinstelling ernstig zal verstoren» en dat de «verwarring en de onzekerheid die aldus onder de leden wordt gezaaid ongetwijfeld een moeilijk te herstellen ernstig nadeel berok­kenen»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 154: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.834 tot 43.837 Blz. 3 Nr 43.834

Overwegende, wat het materiële nadeel betreft, dat de verzoekende partijen het belang dat zij hebben bij de nietigverklaring van de bestreden handeling staven, maar niet aantonen dat het feit dat zij niet deelnemen aan de beslissingen waarbij sommige inkomsten bedoeld in artikel 121 van de wet onder de in die wet gestelde voorwaarden worden verdeeld, tot gevolg zou hebben dat hun eigen inkomsten worden getroffen en hun een moeilijk te herstellen ernstig nadeel zou kunnen berokkenen;

Overwegende, wat het morele nadeel betreft, dat artikel 7 van de wet van 15 februari 1993 artikel 8 van de wet van 9 augustus 1963 vervangen heeft door een nieuwe bepaling, waarin de bevoegdheden van het Algemeen comité worden vastgesteld; dat, afgezien van de toewijzing van sommige inkomsten waarin artikel 8, 7°, voorziet, de beslissingsbevoegdheid die bij dit artikel aan het Algemeen comité wordt toegekend alleen de interne organisatie en werking van de diensten van het RIZIV betreft; dat niet ernstig kan worden aangevoerd dat het gebrek aan vertegenwoordigers van de verzoekende partijen in het Algemeen comité hun leden zodanig kan verontrusten dat daaruit ten aanzien van hen of ten aanzien van hun verzekeringsinstelling een moreel nadeel voortvloeit dat, gesteld dat het ernstig is, niet afdoende kan worden hersteld door een vernietigingsarrest;

Overwegende dat de vordering niet voldoet aan een van de voorwaarden gesteld bij artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Wat het beroep tot nietigverklaring betreft:

Overwegende dat de verzoekende partijen een eerste middel ontlenen aan de schending van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, doordat de bestreden handeling geen enkele uitdrukkelijke motivering bevat die de feitelijke en juridische overwegingen weergeeft op grond waarvan de verwerende partij de vertegenwoordigers van de verzekeringsinstellingen heeft gekozen;

Overwegende dat de verzoekende partijen een tweede middel ontlenen aan de schending van artikel 6 van de wet van 15 februari 1993 tot hervorming van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering en aan de schending van artikel 4 van het koninklijk besluit van 28 februari 1993 tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 november 1963 tot uitvoering van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, aan dwaling omtrent de motieven en machtsoverschrijding,

«doordat de Minister van Sociale Zaken bij een brief van JO maart 1993 de verzoekende partijen heeft verzocht de kandidatuur van een plaatsvervangend lid in dubbel aantal van dat der toe te wijzen mandaten voor te dragen,

»en doordat de verwerende partij zich gebaseerd heeft op voorstellen van de verzoekende partijen, die door de Minister van Sociale Zaken opgelegd waren en gedaan zijn onder voorbehoud van de onwettigheid van de genoemde regeling,

»terwijl alle verzekeringsinstellingen bevoegd zijn om de kandidatuur van werkende en plaatsvervangende leden in dubbel aantal van dat der toe te wijzen mandaten voor te dragen,

»en terwijl, indien de verwerende partij steunde op de grond dat de verzoekende partijen slechts hun kandidatuur als plaatsvervangende leden stelden, zij zich zouden hebben gebaseerd op een in rechte onjuist motief,

»zodat de verwerende partij, door de bevoegdheid van de verzoekende partijen te beperken tot de loutere voordracht van kandidaten voor de benoeming van een plaatsvervangend lid en door te steunen op een zodanige kandidatuur om ze als plaatsvervangende leden van de bestuursorganen van het RIZIV aan te wijzen, de in het middel bedoelde wets- en verordeningsbepalingen heeft geschonden, haar beslissing gegrond heeft op een in rechte onjuist motief en haar bevoegdheid overschreden heeft»;

Overwegende dat de verzoekende partijen een derde middel ontlenen «aan de onwettigheid van het koninklijk besluit van 28 februari 1993 tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 november 1963 waartegen een beroep tot nietigverklaring is ingesteld, waarvan de verzoekende partijen heden JO mei 1993 aan de Raad van State kennis hebben gegeven»; dat zij uiteenzetten dat «aangezien de bestreden handeling een gevolgakte is van het genoemde koninklijk besluit van 28 februari 1993, de nietigverklaring van dit laatste besluit de ermee samenhangende vernietiging van de bestreden handeling met zich mee moet brengen»;

Overwegende dat de verzoekende partijen hun belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling in de volgende bewoordingen wettigen:

<<De verzoekende partijen zijn de rechtstreekse slachtoffers van de onwettige procedure met betrekking tot de voordracht van de kandidaten voor werkend of plaatsvervangend lid, die de verzekeringsinstellingen binnen het RIZIV vertegenwoordigen.

»Na deze onwettige procedure kregen de verzoekende partijen slechts één mandaat van plaatsvervangend lid toegewezen, zodat deze benoeming, alsook alle benoemingen tot werkend en plaatsvervangend lid dat de verzeke­ringsinstellingen vertegenwoordigt, kennelijk onwettig zijn geschied.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 155: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.834

Arresten ws 43.834 tot 43.837

Blz. 4

»In hun hoedanigheid van verzekeringsinstellingen die slechts over een plaatsvervangend lid binnen de nieuwe bestuursorganen van het RIZIV beschikken, hebben de verzoekende partijen een duidelijk belang bij de vordering tot schorsing (lees: nietigverklaring) van de bestreden handeling»;

Overwegende dat de gegrondheid van het eerste middel van het beroep geenszins de onwettigheid met zich zou meebrengen van de voorbereidende beslissing vervat in de brief van de Minister van 10 maart 1993, waarbij deze de verzoekende partijen vraagt een plaatsvervangend lid voor het Algemeen comité voor te dragen; dat de ver­werende partij bijgevolg na een nietigverklaring uitgesproken op grond van het eerste middel, geen andere verplich­ting zou hebben dan de bestreden handeling over te doen en haar te voorzien van een motivering die, gezien de aard van de handeling, geen enkel nut zou hebben voor de controle op de motieven van de bestreden handeling zoals deze nadeel berokkent aan de verzoekende partijen; dat een nietigverldaring die gegrond is op het eerste middel inderdaad niet geheel oninteressant is voor de verzoekende partijen, die opnieuw een kans zouden hebben, al is deze heel klein, dat de verwerende partij haar standpunt wijzigt wat hun vertegenwoordiging in het Algemeen comité betreft en een nieuwe beslissing neemt die hun voldoening schenkt; dat echter in het belang van een goede rechtspraak in de eerste plaats een uitspraak dient te worden gedaan over de middelen - in het onderhavige geval het tweede en het derde middel van het beroep - die kunnen leiden tot een nietigverklaring met de meest verregaande rechtsgevolgen; dat de debatten heropend dienen te worden opdat de procedure wordt voortgezet overeenkomstig de algemene procedure­regeling en de auditeur-verslaggever de andere middelen kan onderzoeken,

BESLUIT:

Artikel 1. - Het verzoek waarbij de verzoekende partijen het RIZIV als tussenkomende partij in het kort geding oproepen, wordt ingewilligd.

Artikel 2. - De vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling wordt afge-wezen.

Artikel 3. - De debatten worden heropend.

Artikel 4. - De verwerende partij beschikt vanaf de kennisgeving van dit arrest over een niet-verlengbare termijn van zestig dagen om haar memorie van antwoord in te dienen en de verzoekende partijen beschikken over een zelfde termijn om erop te antwoorden.

Vervolgens wordt te werk gegaan overeenkomstig artikel 12 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956.

Artikel 5. - De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden.

Nr 43.835

ARREST van 27 juli 1993 (Ure Kamer)

De H' Geus, voorzitter, Mevr. Thomas, verslaggeefster, en de H' Wettinck, en Mevr. Haubert, auditeur.

KONINKLIJKE MAATSCHAPPIJ LANDSBOND VAN DE NEUTRALE ZIEKEN­FONDSEN en LANDSBOND VAN LIBERALE MUTUALITEITEN (Mr Leur­quin) tl Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Zaken - Tussenkomende partij: Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering (de Hr Ghilain)

1. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - 1" Algemeen (1); - 2° Ziekte- en invaliditeitsverzekering (2); - 3° Belangen­afweging (3)

1. Een louter hypothetisch nadeel kan geen moeilijk te herstellen ernstig nadeel vormen in de zin van artikel 17, § 2 R.v.St.-wet.

2. Sommige beslissingen van de algemene raad kunnen financiële gevolgen hebben voor de verzekeringsinstellingen. In zoverre het aangevoerde nadeel echter samenhangt met de tenuitvoerlegging van artikel 1, 4~ van het koninklijk besluit van 19 april 1993, dat wil zeggen met het enkele feit dat landsbonden-verzoekende partijen door een plaatsvervangend lid in plaats van door een werkend lid in de algemene raad vertegenwoordigd zijn, hangt dat nadeel, dat afhangt van de invloed die de vertegenwoordiger van de verzoekende partijen zou

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 156: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.834 tot 43.837 Blz. 5 Nr 43.835

uitoefenen tijdens de besprekingen en de stemming van de algemene raad, louter hypothe­tisch.

3. Het morele nadeel dat de landsbonden-verzoekende partijen lijden doordat zij geen werkelijke medezegging hebben in de beslissingen van de algemene raad, die bevoegdheden uitoefent die van fudamenteel belang zijn voor de werking van de ziekte- en invaliditeits­verzekering, mag niet het overwicht hebben op de schending van het algemeen belang die uit een schorsing van artikel 1, 4°, van het koninklijk besluit van 19 april 1993 zou voortvloeien.

II. (zien' 43.834, II)

111. RECHTSPLEGING - Heropening van de debatten

Gezien het op 14 mei 1993 ingediende verzoekschrift, waarbij de koninklijke maatschappij Landsbond van de neutrale ziekenfondsen en de Landsbond van liberale mutualiteiten de nietigverklaring vorderen van artikel 1, 4°, van het koninklijk besluit van 19 april 1993 tot benoeming van de leden van de Algemene Raad van de verzekering voor geneeskundige verzorging, ingesteld bij de dienst voor geneeskundige verzorging van het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering.

Gezien het op dezelfde dag ingediende verzoekschrift, waarbij dezelfde verzoekende partijen de schorsing van de tenuitvoerlegging van de genoemde handeling vorderen en verzoeken het RIZIV als tussenkomende partij op te roepen;

Gelet op de beschikking van 19 mei 1993, waarbij die oproeping als tussenkomende partij bij voorraad ontvankelijk wordt verldaard;

Overwegende dat de wet van 15 februari 1993 tot hervorming van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering onder meer de samenstelling en de bevoegdheden van de beheersorganen van het RIZIV en van de dienst voor geneeskundige verzorging van het instituut heeft gewijzigd; dat het beheer van het instituut, dat volgens de regeling van de wet van 9 augustus 1963 wordt waargenomen door «de Algemene raad», bij de wet van 15 februari 1993 wordt toevertrouwd aan het <(À/gemeen beheerscomité»; dat de dienst voor geneeskundige verzorging, die volgens de regeling van de wet van 9 augustus wordt beheerd door het «Beheerscomité», krachtens de wet van 15 februari 1993 beheerd wordt door de <(À/gemene raad van de verzekering voor geneeskundige verzorging>>;

Overwegende dat artikel Il van de wet van 15 februari 1993, artikel Il van de wet van 9 augustus 1963 betreffende de samenstelling van het beheerscomité van de dienst voor geneeskundige verzorging, dat de Algemene raad van de verzekering voor geneeskundige verzorging geworden is, vervangen heeft door een nieuwe bepaling, luidende:

<<De Dienst voor geneeskundige verzorging wordt beheerd door een Algemene raad van de verzekering voor geneeskundige verzorging die samengesteld is uit:

»a) vijf leden die de overheid vertegenwoordigen en door de minister worden voorgedragen. Drie van de leden worden voorgedragen met instemming van respectievelijk de Minister tot wiens bevoegdheid de Middenstand behoort, de Minister tot wiens bevoegdheid de Volksgezondheid behoort en de minister tot wiens bevoegdheid de Begroting behoort;

»b) vijf leden die de representatieve werkgeversorganisaties en representatieve organisaties van de zelf-standigen vertegenwoordigen;

»c) vijf leden die de representatieve werknemersorganisaties vertegenwoordigen;

»d) vijf leden die de verzekeringsinstellingen vertegenwoordigen;

»e) acht leden die de zorgverstrekkers vertegenwoordigen van wie ten minste twee vertegenwoordigers van de beheerders van de verplegingsinrichtingen en ten minste twee vertegenwoordigers van de geneesheren.

»De Koning bepaalt de wijze waarop de leden worden aangewezen en de werkingsregels van de Algemene raad. Hij benoemt de leden, de voorzitter en de twee ondervoorzitters. Hij kan onder de voorwaarden die Hij bepaalt, plaatsvervangers benoemen.

»De voorzitter en de leden bedoeld in het eerste lid, a), b), c) end) zijn stemgerechtigd. De leden bedoeld in het eerste lid, e), hebben raadgevende stem.»

Overwegende dat artikel 9 van het koninklijk besluit van 28 februari 1993 tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 november 1963 tot uitvoering van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, artikel 5 van het koninklijk besluit van 4 november 1963 gewijzigd heeft en de samenstelling van de Algemene raad als volgt heeft vastgesteld:

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 157: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.835

Arresten Nrs 43.834 tot 43.837

Blz. 6

Ǥ 1. De Algemene raad van de verzekering voor geneeskundige verzorging is samengesteld uit:

» 1° een voorzitter;

»2° twee ondervoorzitters te benoemen uit de leden bedoeld in 3~ 4~ 5° en 6~ overeenkomstig de regelen inzake voordracht bepaald in het huishoudelijk reglement van de Algemene raad;

»3° vijf leden die de overheid vertegenwoordigen, benoemd overeenkomstig de bepalingen van artikel 11, eerste lid, a), van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte verzekering voor geneeskundige verzorging en uitkeringen;

»4° vijf werkende en vijf plaatsvervangende leden, benoemd uit de kandidaten, voorgedragen door de representatieve werkgeversorganisaties en de representatieve organisaties van de zelfstandigen in een dubbel aantal van dat der toe te kennen mandaten;

»5° vijf werkende en vijf plaatsvervangende leden, benoemd uit de kandidaten, voorgedragen door de representatieve werknemersorganisaties in een dubbel aantal van dat der toe te kennen mandaten;

»6° vijf werkende en vijf plaatsvervangende leden, benoemd uit de kandidaten voorgedragen door de verzekeringsinstellingen in een dubbel aantal van dat der toe te kennen mandaten;

»(.")»;

Overwegende dat de Minister van Sociale Zaken op grond van artikel 9 van het koninklijk besluit van 28 februari 1993 de verzoekende partij en bij een brief van 10 maart 1993 heeft gevraagd «een plaatsvervangend lid voor te dragen in dubbel aantal van dat der toe te wijzen mandaten»; dat de verzoekende partijen die voordracht hebben gedaan; dat de Koning bij een besluit van 19 april 1993 de leden van de Algemene raad van de verzekering voor geneeskundige verzorging heeft benoemd; dat in artikel 1, 4°, van dit besluit de werkende en plaatsvervangende leden worden aangewezen die de verzekeringsinstellingen vertegenwoordigen; dat aan de verzoekende partijen een enkel mandaat van plaatsvervangend lid is toegewezen; dat zij de nietigverklaring vorderen van artikel 1, 4 °, van het genoemde koninklijk besluit van 19 april 1993;

Wat de vordering tot schorsing betreft:

Overwegende dat de verzoekende partijen in hun vordering tot schorsing vragen dat het RIZIV wordt opgeroepen als tussenkomende partij; dat dit verzoek dient te worden ingewilligd;

Overwegende dat volgens artikel 17, § 2, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, «de schorsing van de tenuitvoerlegging ". alleen (kan) worden bevolen als ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of het aangevochten reglement kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de akte of het reglement een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen»;

Overwegende dat de verzoekende partijen aanvoeren dat de bestreden handeling «duidelijk een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan» meebrengen indien de schorsing van de tenuitvoerlegging ervan niet onmiddellijk wordt bevolen; dat zij uiteenzetten dat artikel 12 van de wet van 15 februari 1993 de bevoegdheden van de Algemene raad vaststelt en dat deze «van fimdamenteel belang zijn voor de werkzaamheid, uitgeoefend door de verzoekende partijen, onder meer:

»1. het bepalen van de algemene beleidslijnen en het vaststellen van de globale jaarlijkse begrotingsdoel­stelling: eigen bijdrage, remgeld"",

»2. het financiële evenwicht van de verzekering voor geneeskundige verzorging,

»3. het opmaken van de begroting waaruit het vaststellen van de administratiekosten voortvloeit die ten laste van de verzekeringsinstellingen komen,

»4. het vaststellen van de rekeningen: in verband met de verzekeringsinstellingen die een deficit vertonen worden beslissingen betreffende het aanzuiveren van dat deficit genomen,

»5. het jaarverslag van de Controledienst voor de ziekenfondsen wordt onderzocht door de Algemene raad van de verzekering voor geneeskundige verzorging,

»6. het rapport over de eenvormige toepassing van de wetgeving dat aan de Regering wordt toegezonden»; dat de verzoekende partijen aanvoeren dat de Algemene raad sinds 1 mei 1993 actief is en dat uit de agenda van de vergadering van de Raad van 17 mei 1993 blijkt dat hieraan thans belangrijke kwesties ter fine van onderzoek worden voorgelegd, namelijk:

«I. het huishoudelijk reglement,

»2. de adviesaanvraag van de Minister van Sociale Zaken betreffende de nadere regels voor de toepassing van de structurele maatregel waartoe door de regering is besloten en die een selectieve aanpassing beoogt van de terugbetaling van de ziekteverzekering,

»3. het rapport van de Algemene raad over de eenvormige toepassing van de wetgeving in heel het land. Oprichting van een werkgroep. Procedure en methodologie,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 158: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten N" 43.834 tot 43.837 Blz. 7 Nr 43.835

»4. de voorlopige uitgaven van de verzekering voor geneeskundige verzorging voor het boekjaar 1992,

»5. het advies van de Commissie voor begrotingscontrole:

»a) de in de boekhouding opgenomen uitgaven van 1992,

»b) verloop van de ZIV-uitgaven 1983-1992»;

Overwegende dat de verzoekende partijen een moreel nadeel aanvoeren dat voortvloeit uit het feit dat zij geen deel uitmaken van de Algemene raad; dat zij aanvoeren dat «de verhouding tussen het ziekenfonds en de leden­sociaal verzekerden bijzonder ongunstig» zal worden getroffen aangezien «het lidmaatschap van een organisatie die voortaan niet meer in staat is haar belangen rechtstreeks te verdedigen, een vertrouwenscrisis zou kunnen teweeg­brengen die de band tussen het lid en de verzekeringsinstelling ernstig zal verstoren» en dat «de verwarring en de onzekerheid die aldus onder de leden wordt gezaaid ongetwijfeld een moeilijk te herstellen ernstig nadeel berok­kenen»; dat de verzoekende partijen gewag maken van «de door de regering aangekondigde maatregelen inzake ziekteverzekering», in het bijzonder van «de aanpassing van de begrotingen van de ontvangsten en uitgaven van het begrotingsjaar 1992-1993» die ertoe moet leiden dat tegen 1januari1994 structurele maatregelen worden aange­nomen-«die een selectieve aanpassing van de terugbetaling van de ziekteverzekering beogen» waarover de Algemene raad een advies zal moeten uitbrengen en waarvan de basis vastgesteld zal worden in een <<Sociale programmawet»; dat de verzoekende partijen beweren dat hun uitsluiting uit de Algemene raad «juist op het tijdstip waarop een volledige herstructurering van de ZIV-sector voor de deur staat een moeilijk te herstellen ernstig nadeel is, te meer omdat iedere verzekeringsinstelling tot een bepaalde ideologische familie behoort»;

Overwegende dat de verzoekende partijen aanvoeren dat hun uitsluiting uit de Algemene raad ze een niet te herstellen ernstig nadeel berokkent op financieel gebied; dat zij eraan herinneren dat de Raad zonder dat zij daarbij aanwezig zijn «de algemene beleidslijnen» en «de globale jaarlijkse begrotingsdoelstelling» vaststelt, «de begroting van de verzekering voor geneeskundige verzorging opmaakt», namelijk «de administratiekosten voor alle verzeke­ringsinstellingen», rekeningen van de verzekering voor geneeskundige verzorging vaststelt en de aanzuivering van het deficit van de verzekeringsinstellingen regelt;

Overwegende, wat het materiële nadeel betreft, dat het juist is dat sommige beslissingen van de Algemene raad financiële gevolgen kunnen hebben voor de verzekeringsinstellingen; dat in zoverre het aangevoerde nadeel echter samenhangt met de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling, dat wil zeggen met het enkele feit dat de verzoekende partijen door een plaatsvervangend lid in plaats van door een werkend lid in de Algemene raad vertegenwoordigd zijn, dat nadeel, dat afhangt van de invloed die de vertegenwoordiger van de verzoekende partijen zou uitoefenen tijdens de besprekingen en de stemming van de Algemene raad, louter hypothetisch is; dat zulk een nadeel geen moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan vormen in de zin van artikel 1 7, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Overwegende, wat het morele nadeel betreft, dat de verzoekende partijen als verzekeringsinstellingen deel­nemen aan de uitvoering van de verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering; dat het begrijpelijk is dat zij een werkelijke medezeggenschap in de beslissingen van de Algemene raad eisen, die bevoegdheden uitoefent die van fundamenteel belang zijn voor de werking van de ziekte- en invaliditeitsverzekering en dat zij vrezen uitgesloten te worden uit het debat over belangrijke hervormingen; dat de schorsing van artikel 1, 4°, van het koninklijk besluit van 19 april 1993 echter de Algemene raad niet meer in staat zou stellen te functioneren; dat zonder dat hoeft te worden onderzocht of in zulk een geval toepassing dient te worden gegeven aan artikel 87 van de wet van 15 februari 1993, dat bepaalt dat het beheerscomité, ingesteld bij de wet van 9 augustus 1963 «( . .) bij wege van overgangsmaatregel, de bevoegdheden van de Algemene raad en van het Verzekeringscomité uit( oefent) totdat de leden van deze organen door de Koning zijn benoemd», blijkt dat in geval van schorsing van de bestreden handeling de werkzaamheden van de Algemene raad, die volgens de gegevens die door de verzoekende partijen zelf aan het dossier zijn toegevoegd, betrekking hebben op belangrijke beslissingen die noodzakelijk zijn voor de werking van de ziekte- en invalidi­teitsverzekering, onderbroken zouden worden; dat het nadeel geleden door de verzoekende partijen niet het over­wicht mag hebben op de schending van het algemeen belang die uit die situatie zou voortvloeien;

Overwegende dat de vordering niet voldoet aan een van de voorwaarden gesteld bij artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Wat het beroep tot nietigverklaring betreft:

Overwegende dat de verzoekende partijen een eerste middel ontlenen aan de schending van de artikelen 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen, doordat de bestreden handeling geen enkele uitdrukkelijke motivering bevat die de feitelijke en juridische overwegingen weergeeft op grond waarvan de verwerende partij de vertegenwoordigers van de verzekeringsinstellingen heeft gekozen;

Overwegende dat de verzoekende partijen een tweede middel ontlenen aan de schending van artikel 11 van de wet van 15 februari 1993 tot hervorming van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering en aan de schending van artikel 9 van het koninklijk besluit van 28 februari 1993 tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 november 1963 tot uitvoering van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, aan dwaling omtrent de motieven en machtsoverschrijding,

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993

Page 159: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.835

Arresten Nrs 43.834 tot 43.837

Blz. 8

«doordat de Minister van Sociale Zaken bij een brief van I 0 maart I 993 de verzoekende partijen heeft verzocht de kandidatuur van een plaatsvervangend lid in dubbel aantal van dat der toe te wijzen mandaten voor te dragen,

»en doordat de verwerende partij zich gebaseerd heeft op voorstellen van de verzoekende partijen, die door de Minister van Sociale Zaken opgelegd waren en gedaan zijn onder voorbehoud van de onwettigheid van de genoemde regeling,

»terwijl alle verzekeringsinstellingen bevoegd zijn om de kandidatuur van werkende en plaatsvervangende leden in dubbel aantal van dat der toe te wijzen mandaten voor te dragen,

»en terwijl, indien de verwerende partij steunde op de grond dat de verzoekende partijen slechts hun kandidatuur als plaatsvervangende leden stelden, zij zich zouden hebben gebaseerd op een in rechte onjuist motief,

»zodat de verwerende partij, door de bevoegdheid van de verzoekende partijen te beperken tot de loutere voordracht van kandidaten voor de benoeming van een plaatsvervangend lid en door te steunen op een zodanige kandidatuur om ze als plaatsvervangende leden van de bestuursorganen van het RIZIV aan te wijzen, de in het middel bedoelde wets- en verordeningsbepalingen heeft geschonden, haar beslissing gegrond heeft op een in rechte onjuist motief en haar bevoegdheid overschreden heeft»;

Overwegende dat de verzoekende partijen een derde middel ontlenen «aan de onwettigheid van het koninklijk besluit van 28 februari I993 tot wijziging van het koninklijk besluit van 4 november I963 waartegen een beroep tot nietigverklaring is ingesteld, waarvan de verzoekende partijen heden IO mei I993 aan de Raad van State kennis hebben gegeven»; dat zij uiteenzetten dat «aangezien de bestreden handeling een gevolgakte is van het genoemde koninklijk besluit van 28 februari I 993, de nietigverklaring van dit laatste besluit de ermee samenhangende vernietiging van de bestreden handeling met zich mee moet brengen»;

Overwegende dat de verzoekende partijen hun belang bij de nietigverklaring van de bestreden handeling in de volgende bewoordingen wettigen:

«De verzoekende partijen zijn de rechtstreekse slachtoffers van de onwettige procedure met betrekldng tot de voordracht van de kandidaten voor werkend of plaatsvervangend lid, die de verzekeringsinstellingen binnen het RIZIV vertegenwoordigen.

»Na deze onwettige procedure kregen de verzoekende partijen slechts één mandaat van plaatsvervangend lid toegewezen, zodat deze benoeming, alsook alle benoemingen tot werkend en plaatsvervangend lid dat de verzeke­ringsinstellingen vertegenwoordigt, kennelijk onwettig zijn geschied.

»In hun hoedanigheid van verzekeringsinstellingen die slechts over een plaatsvervangend lid binnen de nieuwe bestuursorganen van het RIZIV beschikken, hebben de verzoekende partijen een duidelijk belang bij de vordering tot schorsing (lees: nietigverklaring) van de bestreden handeling»;

Overwegende dat de gegrondheid van het eerste middel van het beroep geenszins de onwettigheid met zich zou meebrengen van de voorbereidende beslissing vervat in de brief van de Minister van 10 maart 1993, waarbij deze de verzoekende partijen vraagt een plaatsvervangend lid voor de Algemene raad voor te dragen; dat de verwerende partij bijgevolg na een nietigverklaring uitgesproken op grond van het eerste middel, geen andere verplichting zou hebben dan de bestreden handeling over te doen en haar te voorzien van een motivering die, gezien de aard van de handeling, geen enkel nut zou hebben voor de controle op de motieven van de bestreden handeling zoals deze nadeel beroldcent aan de verzoekende partijen; dat een nietigverklaring die gegrond is op het eerste middel inderdaad niet geheel oninteressant is voor de verzoekende partijen, die opnieuw een kans zouden hebben, al is deze heel klein, dat de verwerende partij haar standpunt wijzigt wat hun vertegenwoordiging in de Algemene raad betreft en een nieuwe beslissing neemt die hun voldoening schenkt; dat echter in het belang van een goede rechtspraak in de eerste plaats een uitspraak dient te worden gedaan over de middelen - in het onderhavige geval het tweede en het derde middel van het beroep - die kunnen leiden tot een nietigverklaring met de meest verregaande rechtsgevolgen; dat de debatten heropend dienen te worden opdat de procedure wordt voortgezet overeenkomstig de algemene procedure­regeling en de auditeur-verslaggever de andere middelen kan onderzoeken,

BESLUIT:

Artikel I. - Het verzoek waarbij de verzoekende partijen het RIZIV als tussenkomende partij in het kort geding oproepen, wordt ingewilligd.

Artikel 2. - De vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling wordt afge-wezen.

Artikel 3. - De debatten worden heropend.

Artikel 4. - De verwerende partij beschikt vanaf de kennisgeving van dit arrest over een niet-verlengbare termijn van zestig dagen om haar memorie van antwoord in te dienen en de verzoekende partijen beschildcen over een zelfde termijn om erop te antwoorden.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 160: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten Nrs 43.834 tot 43.837 Blz. 9 Nr 43.835

Vervolgens wordt te werk gegaan overeenkomstig artikel 12 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956.

Artikel 5. - De beslissing over de kosten wordt in beraad gehouden.

Nr 43.836

ARREST van 29 juli 1993 (Ille Vakantiekamer)

Mevr. Thomas, voorzitter, verslaggeefster, en de HH. Boucquey en Hanse, staatsraden, en Mevr. Daurmont, auditeur.

DEMAN (Mr Rosenoer) tl Brusselse Hoofstedelijk Gewest (Mr Bourtembourg)

1. PROCEDURE IN NIET-BETWISTE ZAKEN -Formele motivering der handelingen - Wettelijke verplichting tot formele motivering - Toepassingsgebied van de wet van 29 juli 1991

De uitdrukkelijke-motiveringswet van 29 juli 1991 is alleen van toepassing op indivi­duele handelingen.

II. RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Ont­vankelijkheid van de hoofdvordering

De vordering tot schorsing is niet ontvankelijk indien zij gericht is tegen een nota die geen beslissing bevat waartegen annulatieberoep openstaat.

Gezien de op 27 mei 1993 door Philippe Deman ingestelde vordering met het oog op de schorsing van de tenuitvoerlegging van:

«1. het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 2 april 1993 tot wijziging van het besluit van de Executieve van 12 april 1991 houdende delegaties van bevoegdheid toegekend aan ambtenaren van het Bestuur der Uitrustingen en van het Vervoerbeleid (BUV), aan verzoeker ter kennis gebracht op 23 april 1993, samen met de omzendbrief van 19 april 1993 van Minister Thys betreffende de delegaties van bevoegdheden;

»2. de nota van 30 april 1993 van het Ministerie van het Bn1sselse Hoofdstedelijk Gewest (Bestuur der Uitrustingen en van het Vervoerbeleid), uitgaande van de directeur-generaal, waarbij wordt bevestigd dat het ambt van directeur van dienst wordt uitgeoefend door de in voormelde nota genoemde personen, inzonderheid het ambt van directeur van de dienst A2, door de heer J.M. Van Eeckhoudt»;

Gezien het op 21 juni 1993 ingediende verzoekschrift, waarbij dezelfde verzoeker de nietigverklaring van voornoemde handelingen vordert;

Overwegende dat verzoeker adjunct-adviseurhoofd van dienst is bij de dienst A2 van het Bestuur der Uitrustingen en van het Vervoerbeleid (BUY) van het Ministerie van het Brusselse Hoofdstedelijk Gewest; dat bij een besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 12 april 1991 houdende delegaties van bevoegdheid toegekend aan ambtenaren van het BUY delegaties van bevoegdheid en van ondertekening worden toegekend aan de directeur-generaal, aan de hoofden van dienst en aan de leidend ambtenaar van de administratieve cel A2, alsmede aan de directeur van de dienst A2 (cel comptabiliteit en financiën); dat de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve bij een besluit van 2 april 1993 het besluit van 12 april 1991 heeft gewijzigd en inzonderheid de delegaties heeft afgeschaft die waren toegekend aan de adjunct-adviseurs-hoofden van dienst, onder wie verzoeker; dat dit de eerste handeling is waarvan de schorsing wordt gevorderd; dat een omzendbrief van de Minister van 19 april 1993 in verband met het besluit van 2 april 1993 het volgende bepaalt:

«De assimilatie van de adjunct-adviseurs-hoofd van dienst en de directeurs van dienst wordt afgeschaft. Men moest namelijk de gevallen beperken en zeljS afschaffen waarin delegaties verleend aan de directeurs van dienst tegelijkertijd aan ambtenaren van een lagere rang worden verleend. Vanuit hetzelfde oogpunt moesten aan de delegaties van bevoegdheden van de directeur van de dienst A2 deze worden gekoppeld die door het oorspronkelijk besluit waren verleend aan een hypothetische «leidend ambtenaar van de administratieve cel A2»»;

Overwegende dat de sfeer in de dienst A2 ais gevolg van het besluit van 2 april 1993 erop achteruit is gegaan; dat de directeur-generaal als antwoord op een brief waarin vier adjunct-adviseurs-hoofden van dienst, onder wie verzoeker, hem gevraagd hadden de «naam van de leidend ambtenaar van de dienst A2» op te geven, bij een nota van 30 april 1993 heeft gesteld dat het J.M. Van Eeckhoudt betrof; dat deze nota de tweede handeling is waarvan de schorsing wordt gevorderd;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 161: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.836

Arresten Nrs 43.834 tot 43.837

Blz. 10

Overwegende dat volgens artikel 17, § 2, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, «de schorsing van de tenuitvoerlegging ... alleen (kan) worden bevolen als ernstige middelen worden aangevoerd die de vernietiging van de aangevochten akte of het aangevochten reglement kunnen verantwoorden en op voorwaarde dat de onmiddellijke tenuitvoerlegging van de akte of het reglement een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen»;

Overwegende dat verzoeker zes middelen aanvoert; dat slechts één middel de wettigheid betwist van het besluit van de Executieve van 2 april 1993; dat het middel ontleend is aan de schending van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdruldcelijke motivering van de bestuurshandelingen;

Overwegende dat de wet van 29 juli 1991 alleen van toepassing is op individuele handelingen; dat het besluit van de Executieve van 2 april 1993 buiten de werkingssfeer van de wet valt; dat het middel niet ernstig is;

Overwegende dat de vordering tot schorsing, in zoverre zij gericht is tegen het besluit van de Executieve van 2 april 1993, niet voldoet aan één van de voorwaarden gesteld in artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State;

Overwegende dat de overige middelen van het verzoekschrift de wettigheid aanvechten van de aanwijzing van de heer J.M. Van Eeckhoudt als directeur van de dienst A2; dat uit de debatten gebleken is dat J.M. Van Eeckhoudt, arbeidscontractant, niet is benoemd tot «directeur van dienst», een graad die niet in de formatie is opgenomen; dat de betwiste aanwijzing een interne maatregel van dienstbestemming is; dat zij niet het gevolg is van een beslissing die aan verzoeker ter kennis gebracht is bij de nota van de directeur-generaal van 30 april 1993; dat die nota immers verwijst naar een ministeriële omzendbrief van 9 februari 1990 waarbij het nieuwe Bestuur der Uitrustingen en van het Vervoerbeleid van het Ministerie van het Brusselse Gewest voorlopig wordt georganiseerd, en waarvan bijlage 2 voorziet in de aanwijzing van J.M. Van Eeckhoudt als directeur van de dienst A2; dat die functie en de bekleder ervan vermeld worden ·in een nota die de «juridische cel» van de dienst A2, waarvan verzoeker deel uitmaakt, op 26 maart 1992 aan de inspecteur-generaal heeft gericht, alsook in het antwoord van de inspecteur­generaal; dat de aanwijzing van de directeur van de dienst A2 definitief is en niet meer kan worden vernietigd; dat de nota van de directeur-generaal van 30 april 1993 geen enkele beslissing bevat; dat tegen die nota geen annulatie­beroep kan worden ingesteld; dat eruit voortvloeit dat krachtens artilcel 17, § 1, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State de vordering tot schorsing niet-ontvankelijk is doordat zij gericht is tegen de nota van de directeur-generaal van 30 april 1993.

BESLUIT:

(Verwerping van de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden handelingen).

Nr 43.837

ARREST van 29 juli 1993 (IIIe Vakantiekamer) Mevr. Thomas, voorzitter, verslaggeefster, en de HH. Boucquey en Ranse, staatsraden, en Mevr. Daurmont, auditeur.

RASSON (Mr Rosenoer) tl Brusselse Hoofdstedelijk Gewest (Mr Bourtembourg)

RECHTSPLEGING - Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Ontvanke­lijkheid van de hoofdvordering

De Raad van State kan de schorsing van de tenuitvoerlegging van een administratieve akte alleen bevelen op voorwaarde dat de akte vatbaar is voor vernietiging krachtens artikel 14, eerste lid, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State. Dat is niet het geval indien niet tijdig een annulatieberoep is ingesteld.

Gezien de op 11 juni 1993 door André Rasson ingestelde vordering met het oog op de schorsing van de tenuitvoerlegging van:

«1. het besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke Executieve van 2 april 1993 tot wijziging van het besluit van de Executieve van 12 april 1991 houdende delegaties van bevoegdheid toegekend aan ambtenaren van het Bestuur der Uitrustingen en van het Vervoerbeleid (BUV), aan verzoeker ter kennis gebracht op 23 april 1993, samen met de omzendbrief van 19 april 1993 van Minister Thys betreffende de delegaties van bevoegdheden;

»2. de nota van 30 april 1993 van het Ministerie van het Bnisselse Hoofdstedelijk Gewest (Bestuur der Uitrustingen en van het Vervoerbeleid), uitgaande van de directeur-generaal, waarbij wordt bevestigd dat het ambt van directeur van dienst wordt uitgeoefend door de in voormelde nota genoemde personen, inzonderheid het ambt van directeur van de dienst A2, door de heer J.M. Van Eeckhoudt»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - l 993

Page 162: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arresten N" 43.834 tot 43.837 Blz. 11 Nr 43.837

Overwegende dat volgens artikel 17, § 1, van de wetten op de Raad van State, gecoördineerd op 12 januari 1973, de Raad van State de schorsing van de tenuitvoerlegging van een administratieve akte alleen kan bevelen op voorwaarde dat de akte vatbaar is voor vernietiging krachtens artikel 14, eerste lid, van die wetten;

Overwegende dat verzoeker tegen de aangevochten beslissingen geen annulatieberoep heeft ingesteld binnen de termijn gesteld in artikel 4 van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State; dat de vordering tot schorsing derhalve niet-ontvankelijk is,

BESLUIT:

Enig artikel. - De vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de aangevochten handelingen wordt afgewezen.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 163: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest N' 43.839 Blz. 1

Nr 43.839

ARREST van 29 juli 1993 (IIr Vakantiekamer)1

Nr 43.839

Mevr. Thomas, voorzitter, verslaggeefster, en de HH. Boucquey en Hanse, staatsraden, en Mevr. Debus­schere, auditeur.

BILLAU (Mr Lagasse) tl gemeente Watermaal-Bosvoorde (Mevr. Payfa)

1. PERSONEEL VAN HET GEMEENTELIJK ONDERWIJS - Bevordering - Bijzondere regelen met betrekking tot de bevordering tot de graad van hoofdonderwijzer - Stage

De gemeenteraad blijkt zijn beslissing om verzoeker niet te benoemen, gesteund te hebben op feiten die in de huidige stand van de procedure onvoldoende vaststaan, inzonder­heid omdat de beoordelingskaart voorgeschreven door het gemeentelijk reglement zich niet in het dossier bevindt.

II. RECHTSPLEGING- Bijzondere regels met betrekking tot de vordering tot schorsing - Moeilijk te herstellen ernstig nadeel - Onderwijs - Personeel

De tenuitvoerlegging van de beslissing om verzoeker niet te bevestigen in zijn ambt van hoofd van een lagere school en hem vanaf het nieuwe schooljaar opnieuw aan te stellen als onderwijzer van een lagere klas kan hem een moeilijk te herstellen ernstig nadeel berokkenen. Dit volgt uit het feit dat hij tijdens de vernietigingsprocedure weer gewoon klasleraar wordt en onder het gezag van één van zijn vroegere collega's komt te staan, eventueel zelfs onder één van de onderwijzers die hij gedurende twee jaar heeft geleid, en de bestreden beslissing ernstige schade berokkent aan zijn reputatie en aan het vertrouwen van de leerlingen en de ouders in zijn pedagogische bekwaamheden.

Gezien de op 19 juli 1993 ingestelde vordering, waarbij André Billiau de schorsing volgens de rechtspleging bij uiterst dringende noodzakelijkheid vordert van het besluit d.d. 29 juni 1993 van de gemeenteraad van Watermaal­Bosvoorde om hem niet te bevestigen in zijn ambt van hoofd van een lagere school en hem vanaf 1 september 1993 opnieuw aan te stellen als onderwijzer van een lagere klas;

Overwegende dat de gemeenteraad van Watermaal-Bosvoorde bij een besluit van 26 juni 1991 verzoeker vanaf 1 september 1991 op proef voor éénjaar heeft aangesteld als hoofd van een lagere school aan de school van de Karrenberg; dat verzoeker in januari 1993 bezoek heeft gelcregen van de kantonnaal inspecteur van de Franse Gemeenschap, de heer Adriaans; dat deze een verslag heeft opgemaakt dat op 1 maart 1993 aan de burgemeester is gericht en luidt als volgt:

«-- moeilijk begin;

»-- constante verbetering;

»-- steun aan de positieve geest die weer uitgaat van het onderwijzerscorps van de Karrenberg;

»-- verdediging van zijn leerkrachten tegenover ouders die soms onterecht kritiek leveren.

»Als conclusie stelt( . .) de kantonnale inspectie van het lager onderwijs voor hem vast te benoemen in het ambt dat hij sinds september 1991 bekleedt(...)»;

Overwegende dat de kantonnaal inspecteur, de heer Adriaans, op 10 juni 1993 het volgende heeft geschreven aan de schepen van openbaar onderwijs;

«.Hierbij, en na ons recent onderhoud, moet ik u tot mijn spijt de volgende feiten bevestigen:

»Donderdag 11 maart om 18.00 uur heb ik deelgenomen aan een oudervergadering op de school van de Karrenberg. (...).

»(...).

»Ik heb moeten vaststellen dat de heer Billiau zonder enige twijfel alcohol had gedronken voor de vergade­ring die weliswaar plaats had buiten de strikte lesuren.

»De uiterlijke tekenen waren; een dranklucht, een rood gezicht, spreken met een dubbele tong, snelle prikkelbaarheid.

»(...)

»Persoonlijk verlang ik dat de onde1wijsorganiserende instantie de heer Billiau erop wijst dat zij van dat feit op de hoogte is en hem herinnert aan zijn verplichtingen als directeur. Het zou zeer schadelijk voor hem zijn dat

1 Zie voor de verdere behandeling: arrest n' 46.927 van 20 april 1994.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 164: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Nr 43.839

Arrest N' 43.839

Blz. 2

soortgelijke feiten zich opnieuw voordoen in de uitoefening van zijn ambt, aangezien dan een ernstige beroepsfout kan worden vermeld»;

Overwegende dat de schepen van openbaar onderwijs op 10 juni 1993 een «eindverslag over de stage» heeft opgemaakt over verzoeker; dat in dat verslag wordt verwezen naar het inspectieverslag van 1 maart 1993 en naar de brief van de kantonnaal inspecteur van 10 juni 1993; dat het verslag voorts luidt:

«Die staat van dronkenschap is herhaaldelijk opgemerkt door de schepen van openbaar onderwijs, de directeur van de dienst, de leerkrachten, de surveillanten van de kleutercrèche, de leden van de schoolcommissie en ouders die erover klagen.

»Na een verbetering aan heteinde van het schooljaar 1991192 is de situatie zo verslechterd dat de schepen en het hoofd van het openbaar onderwijs belanghebbende tweemaal bij zich hebben geroepen om hem te wijzen op de ernst van de situatie»;

dat in dat verslag ook kritiek wordt uitgeoefend op verzoekers «intern beheer» van de school en gewag wordt gemaakt van verzoekers onvermogen om de school goed voor te stellen aan de ouders van potentiële leerlingen, van het dreigement van ouders om hun ldnderen van school te halen, het gebrek aan steun van verzoeker «aan de pedagogische initiatieven en projecten van de leerkrachten» en van de omstandigheid dat hij «geen persoonlijke initiatieven neemt buiten die welke door de onderwijsorganiserende instantie zijn genomen (ecologisch beschermd gebied en muziekinitiatie)»;

Overwegende dat verzoeker op 17 juni 1993 gehoord is door het college van burgemeester en schepenen; dat hij zich heeft verzet «tegen het feit dat men zijn matigheid in alcoholgebntik tijdens de uitoefening van zijn ambt in twijfel kan trekken» en heeft ontkend dat ouders dreigen hun ldnderen van school te halen;

Overwegende dat de verwerende partij op 7 juli 1993 aan verzoeker heeft geschreven dat de gemeenteraad bij een besluit van 29 juni 1993 had besloten hem niet te bevestigen in zijn ambt van hoofd van een lagere school (directeur) en hem aan te stellen als onderwijzer van een lagere ldas vanaf 1 september e.k.; dat het gaat om de beslissing waarvan de schorsing wordt gevorderd;

Overwegende dat het besluit van 29 juni 1993 als volgt gemotiveerd is:

«Gezien het besluit dat is vastgesteld op de vergadering van 26 juni 1991, waarbij de heer André Billiau op proef wordt aangesteld als hoofd van een lagere school vanaf 1september1991;

»Aangezien de gemeenteraad de proefjJeriode van één jaar niet heeft kunnen verlengen, omdat hij niet in het bezit was van bepaalde noodzakelijke documenten (verslag van de kantonnale inspecteur);

»Aangezien de proeftijd daardoor tot op vandaag stilzwijgend is verlengd;

»Gezien het advies van de heer Adriaans, kantonnaal inspecteur voor het lager onderwijs, samengevat in zijn brieven van 1 maart 1993 en 10 juni 1993;

»Gezien de inhoud van het eindverslag over de stage dat de schepen van openbaar onderwijs heeft opgemaakt alsook het proces-verbaal van het verhoor van de heer André Billiau, dat het schepencollege op zijn vergadering van 17juni1993 heeft afgenomen, documenten waaruit blijkt dat belanghebbende niet voldoet»;

Overwegende dat verzoeker een middel, het vierde van de vordering tot schorsing, ontleent «aan de schen­ding van de algemene beginselen van het administratief recht, inzonderheid van het algemene beginsel dat iedere administratieve handeling, om willekeur te voorkomen, behoort te steunen op materieel exacte, relevante en wettelijk aanvaardbare motieven, alsook van het algemene beginsel dat iedere administratieve handeling behoort te worden voorafgegaan door een ernstig en concreet onderzoek van het dossier» en «aan de schending van artikel 6 van de voormelde verordening van de verwerende partij d.d. 6 februari 1975 betreffende de toelating tot het ambt van schoolhoofd in het lager onderwijs of het kleuteronderwijs»; dat verzoeker betoogt dat van 1 september 1991 tot 10 juni 1993 geen enkel verwijt aan hem is gericht endat «het verslag van de kantonnale inspectie van] maart 1993, dat voor hem gunstig is, het enige relevante objectieve gegeven in het dossier over verzoeker is»; dat hij de geloofwaardigheid en de juistheid van de brief van 10 juni 1993 en van het eindverslag over de stage van dezelfde datum betwist; dat hij voorts verklaart dat de beoordelingskaart en de driemaandelijkse adviezen bepaald bij artikel 6 van de gemeenteverordening van 6 februari 1975 betreffende de toelating tot het ambt van schoolhoofd in het lager onderwijs of het kleuteronderwijs niet zijn opgemaakt;

Overwegende dat artikel 6 van de gemeenteverordening van 6 februari 1975 luidt als volgt:

«De aanstelling tot schoolhoofd geschiedt voor een proeftijd van één jaar. Die proeftijd kan éénmaal verlengd worden na een gemotiveerd besluit van de gemeenteraad. Deze doet de vaste benoeming na afloop van de proeftijd, na kennis te hebben genomen van een schriftelijk en uitvoerig advies van de schepen die bevoegd is voor openbaar onderwijs, waarbij een beoordelingskaart wordt gevoegd.

»Die beoordelingskaart moet een driemaandelijkse beoordeling bevatten van de schepen van openbaar onderwijs en tevens van de inspecteur (inspectrice) van het Rijk, medeondertekend door belanghebbende. Wanneer de benoeming niet doorgaat, wordt de onderwijzer of onderwijzeres opnieuw opgenomen in de personeelsformatie»;

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE-1993

Page 165: Arresten Nrs 43.600 tot N1' Nr 43.600 van juli · op een luchtvaartterrein dat aangelegd is met toepassing van artikel 43 van het koninklijk besluit van 15 maart 1954 tot regeling

Arrest N' 43.839 Blz. 3 Nr 43.839

Overwegende dat de beoordelingskaart voorgeschreven in artikel 6 van de verordening zich niet in het dossier bevindt dat aan de Raad van State is voorgelegd; dat de verschijnselen van alcoholisme die volgens het eindverslag over de stage «herhaaldelijk» zijn vastgesteld door geen enkel gegeven in het dossier worden gestaafd; dat mag worden getwijfeld aan de ernst van de feiten die de kantonnaal inspecteur op 11 maart 1993 heeft vastgesteld, aangezien hij het pas drie maanden later nuttig achtte ze aan de schepen te melden; dat die feiten de inspecteur er trouwens niet toe hebben gebracht de conclusie van zijn verslag van 1 maart 1993 te wijzigen, waarin hij voorstelde verzoeker vast te benoemen; dat de andere tot verzoeker gerichte verwijten voor het eerst en alleen in het eindverslag over de stage uitgaande van de schepen van openbaar onderwijs, van 10 juni 1993 zijn gemaakt; dat blijkt dat de gemeenteraad zijn beslissing om verzoeker niet te benoemen heeft gesteund op feiten die tot op heden onvoldoende vaststaan, inzonderheid uit het oogpunt van artikel 6 van de voormelde gemeenteverordening; dat het middel bij de huidige stand van het dossier ernstig is;

Overwegende dat verzoeker terecht betoogt dat de tenuitvoerlegging van de bestreden handeling hem een moeilijk te herstellen ernstig nadeel kan berokkenen; dat hij immers uiteenzet dat hij tijdens de vernietigings­procedure weer gewoon klasleraar wordt en onder het gezag van één van zijn vroegere collega's komt te staan, eventueel zelfs onder één van de onderwijzers die hij gedurende twee jaar heeft geleid; dat hij ook betoogt dat de bestreden beslissing ernstige schade berokkent aan zijn reputatie en aan het vertrouwen van de leerlingen en de ouders in zijn pedagogische bekwaamheden;

Overwegende dat de vordering tot schorsing voldoet aan de voorwaarden gesteld bij artikel 17, § 2, van de gecoördineerde wetten op de Raad van State,

BESLUIT:

Enig artikel. - Geschorst wordt de tenuitvoerlegging van het besluit van 29 juni 1993 van de gemeenteraad van Watermaal-Bosvoorde om André Billiau niet te bevestigen in zijn ambt van hoofd van een lagere school en hem vanaf 1 september 1993 aan te stellen als onderwijzer van een lagere klas.

VERZAMELING VAN ARRESTEN VAN DE RAAD VAN STATE - 1993