Aristoteles in Steve + Sky - Ghent...
Transcript of Aristoteles in Steve + Sky - Ghent...
Universiteit Gent
2006-2007
Aristoteles in Steve + Sky
een vergelijkend, historisch onderzoek naar Poetica en Filmnarratologie
Brecht Hermans, 20030839
Afstudeerthesis 2e licentie Kunstwetenschappen
Optie: Theaterwetenschappen (Podium- en Mediale Kunsten)
Aan de Faculteit Letteren & Wijsbegeerte
Promotor: Prof. Dr. Christel Stalpaert
Aristoteles in Steve + Sky 2
Dankwoord.
Bij de uitwerking van deze scriptie mocht ik een beroep doen op de medewerking van
een groot aantal personen. Aan al degenen die hun medewerking verleenden bij de
realisatie van dit werk, betuig ik mijn oprechte dank.
Zonder anderen te kort te willen doen, zijn er toch een aantal personen die ik
uitdrukkelijk wens te vermelden in het kader van dit werk. Hierbij gaat op de allereerste
plaats mijn dank uit naar mijn ouders die mijn studie hebben mogelijk gemaakt. Niet
alleen financieel, maar ook met hun belangrijke dosis morele ondersteuning.
Vervolgens dank ik voor de begeleiding van mijn scriptie ten zeerste mijn promotor
Prof. Dr. Christel Stalpaert. In de lange zoektocht die ik bij de start van mijn onderzoek
heb gemaakt, heeft zij mij zeer goed op weg geholpen door mij literatuur aan te wijzen,
kritische vragen te stellen en mij aan te zetten tot een voortdurende zelfkritische
reflectie.
Ook Els Van Steenberghe wil ik hierbij graag nog eens bedanken voor de hulp bij mijn
eerste stapjes in dit onderzoek, alsook voor de praktische informatie die zij mij
regelmatig met vriendelijke en vooral snelle mails heeft bezorgd.
Maar ook aan de andere docenten binnen de vakgroep theaterwetenschappen betuig ik
graag mijn dank. Zij hebben immers de kwaliteit van deze opleiding mede bepaald en
zijn zo van onschatbare waarde voor mijn uiteindelijke ontwikkeling tot een (hopelijk)
degelijk theaterwetenschapper.
Daarnaast dank ik ook – zij het misschien voor sommigen postuum – de auteurs van de
vele werken die een hulp vormden bij het schrijven van deze scriptie. Hun zweet was
niet voor niets.
Verder ook een bijzondere dank aan de medewerkers van de talrijke bibliotheken die ik
heb bezocht in het kader van deze scriptie. De vriendelijke hulp die zij mij regelmatig
hebben verstreken, was altijd zeer welgekomen.
Brecht Hermans
Aristoteles in Steve + Sky 3
Inhoudsopgave.
Dankwoord. ....................................................................................................................... 1
Inhoudsopgave. ................................................................................................................. 3
Inleiding. ........................................................................................................................... 4
0. Theater en Film: Op zoek naar Definities. ................................................................ 6
1. Theater en Film: Op zoek naar Vorm. .................................................................... 13
1.1 De Structuur: Drie Bedrijven of Vijf? ............................................................. 13
1.2 Typen van Plots ............................................................................................... 19
2. Theater en Film: Op zoek naar Inhoud. .................................................................. 22
2.1 Het Onderwerp ................................................................................................ 22
2.1.1 Drama is Handelen / Eén Handeling of Meer? ....................................... 22
2.1.2 Drama is Kopiëren (?) ............................................................................. 26
2.1.3 PG Rating: Niet Geschikt voor Gevoelige Kijkers ................................. 31
2.2 De Karakters.................................................................................................... 35
2.2.1 The Good, The Bad and The Ugly .......................................................... 35
2.2.2 De Karakters: Concreet ........................................................................... 39
2.2.3 De Tragische Held................................................................................... 44
2.2.4 De Peripetie ............................................................................................. 47
2.3 Het Koor .......................................................................................................... 48
3. Theater en Film: Op zoek naar Poetica. .................................................................. 55
3.1 Mimesis ........................................................................................................... 55
3.2 Katharsis .......................................................................................................... 60
3.3 Drie-eenheid .................................................................................................... 70
Case study: Steve + Sky. ................................................................................................. 74
1. Steve + Sky: Op zoek naar Vorm ........................................................................ 74
2. Steve + Sky: Op zoek naar Inhoud ...................................................................... 77
3. Steve + Sky: Op zoek naar Poetica. .................................................................... 82
Besluit. ............................................................................................................................ 84
Bibliografie. .................................................................................................................... 88
Bijlage: Credits The Da Vinci Code. ............................................................................... 91
Bijlage: Credits Steve + Sky. ........................................................................................... 92
Aristoteles in Steve + Sky 4
Inleiding.
Aristotle’s Poetics for Screenwriters.
Zo heet het boek dat mij aanzette tot het schrijven van deze scriptie. Ik was immers
verwonderd over het feit dat een oude Griekse filosoof in verband kon worden gebracht
met filmnarratologie. In deze scriptie wil ik dan ook een onderzoek voeren naar de
raakvlakken tussen Aristoteles‟ Poetica en de filmtheorie en –praktijk. Is het inderdaad
mogelijk om te spreken over een poetica voor scenaristen of is dit toch een ietwat te
spectaculaire vooropstelling?
Om dit te onderzoeken ben ik in de eerste plaats uitgegaan van de basistekst zelf:
de Poetica van Aristoteles. Vervolgens heb ik de canon aan geschriften die op basis
hiervan zijn gepubliceerd onderzocht en vergeleken met hun oorspronkelijke bron.
Aangezien het een te grote opgave zou zijn geweest om alle werken die in verband met
poetica zijn geschreven te lezen, heb ik een selectie gemaakt. Ik heb gepoogd voor een
aantal historisch belangrijke perioden steeds minstens twee invloedrijke auteurs in deze
verhandeling op te nemen. Voor de Oudheid zijn dat geworden Aristoteles‟ Poetica,
Horatius‟ Ars Poetica en van Plato De Republica en Ion. Vervolgens heb ik mijn blik
geworpen op de renaissance met The Defense of Poesy van Sir Philip Sidney en
Poetices Libri Septem van Iulius Caesar Scaliger. De volgende periode die ik heb
onderzocht is het zeventiende-eeuwse classicisme in Frankrijk met de geschriften van
Pierre Corneille en Nicolas Boileau-Despréaux. Daarop volgde de achttiende eeuw met
de Hamburgische Dramaturgie van Gotthold Ephraim Lessing. Hierna volgde de
lectuur van een aantal werken van meer algemene filosofische aard, waarin de auteurs
echter ook het theater veelvuldig hebben gesproken. De gelezen filosofen lopen van
Schiller, Schopenhauer en Hegel via Victor Hugo, Kierkegaard en Nietzsche over
Benjamin, Brecht, Steiner en Boal. In verband met film heb ik mij laten leiden door de
auteurs André Bazin, Gilles Deleuze, Syd Field, Michael Tierno en werken van
algemene filmnarratologische aard zoals deze van Bordwell, Chatman, Peters, Keunen,
Bal en Verstraten. Naast de theorie heb ik mij echter ook sterk geconcentreerd op de
filmpraktijk. The Da Vinci Code dient daarbij als voorbeeld van de klassieke narratieve
Hollywoodcinema. Als case study heb ik daar ook nog eens Steve + Sky aan
toegevoegd, een hedendaagse Vlaamse film. Aristoteles in het hier en nu als het ware.
Om dit vergelijkend, historisch onderzoek naar poetica en filmnarratologie
gestructureerd uit te voeren, heb ik Aristoteles‟ Poetica ingedeeld in een aantal
Aristoteles in Steve + Sky 5
onderdelen of topics. Deze heb ik vervolgens via een historisch literatuuronderzoek
uitgespit. Hierbij zijn er drie hoofdthema‟s naar boven gekomen: ten eerste de structuur
(aantal bedrijven, soorten plots), ten tweede de inhoud (het onderwerp, de karakters, het
koor) en ten derde de basisbegrippen van Aristoteles waaraan in een onderzoek naar
diens Poetica niet te ontkomen valt (mimesis, katharsis en de zogenaamde “drie-
eenheid”).
In dit onderzoek heb ik mij er steeds voor behoed om film en theater zomaar
over dezelfde kam te scheren. Ondanks de vergelijkende opbouw van deze studie ben ik
mij er immers zeer degelijk van bewust dat theater en film twee duidelijk van elkaar
verschillende media zijn. Er zijn echter ook raakvlakken. Daarbij is de belangrijkste
gelijkenis in het kader van dit onderzoek dat het proces van het schrijven van een
theatertekst mijns inziens enige overeenkomst vertoont met het schrijven van een
filmscenario. De auteur moet uiteraard rekening houden met de mediumspecificiteit,
maar bij beide wil de auteur uiteindelijk iets vertellen. In de klassieke narratologie
spreekt men van story en plot, en dit bij zowel literatuur, theater als film. Vandaar dus
dat mijn onderzoek op zoek gaat naar deze story en plot bij de media film en theater.
Hoe zijn zij structureel opgebouwd en hoe inhoudelijk? En daarbij luidt de hoofdvraag
steeds: welke raakvlakken zijn er tussen deze opbouw bij Aristoteles‟ Poetica en bij de
hedendaagse filmtheorie? En hoe vertalen we dit vervolgens naar de praktijk?
Dit onderscheid tussen film en theater zal ik echter nog wat dieper uitwerken in
het eerstvolgende hoofdstuk: een inleiding waarin ik op zoek ga naar de definities van
theater en film zoals zij terug te vinden zijn bij de auteurs die ik in deze scriptie
bespreek.
Aristoteles in Steve + Sky 6
0. Theater en Film: Op zoek naar Definities.
In mijn inleiding gaf ik reeds aan dat theater en film twee autonome media zijn, die
zowel gelijkenissen als verschillen vertonen. Ik wens in deze studie, waarin ik theater en
film regelmatig met elkaar zal vergelijken, niet de fout te maken de twee over dezelfde
kam te scheren. Daarom is het interessant om binnen het spectrum van de
narratologische literatuur te achterhalen hoe men drama en film van elkaar onderscheidt.
Met andere woorden zal ik in dit inleidend hoofdstuk op zoek gaan naar de definities
van theater en van film zoals deze in de door mij bestudeerde literatuur aan bod komen.
Op die manier hoop ik tot een veelzijdige definiëring te komen van hoe theater en film
zich binnen de narratologie tot elkaar verhouden, zodat met een stevige basis aan het
eigenlijke onderzoek van deze verhandeling kan worden begonnen.
Binnen dit onderzoek is het niet zozeer de film als geheel die mij interesseert,
maar eerder het scenario van de film. Vandaar dat ik niet zozeer op zoek ben gegaan
naar een definitie van wat film is, maar eerder naar mogelijke definities van het
scenario. In Van Dale wordt het opvallend genoeg gedefinieerd als een “schema van de
opeenvolging der scènes in een toneelstuk, opera of film.”1 Van deze definitie wens ik
mij meteen te distantiëren. Niet dat ik het gebruik van het woord scenario in verband
van theater absoluut verwerp, maar voor dit onderzoek wil ik graag een duidelijk
onderscheid maken tussen theater en film door in verband met theater over de
theatertekst of het script te spreken en in verband met film over het (film)scenario. Dit
met het oog op het vermijden van enige verwarring.
Voor Syd Field ligt de definitie van wat een filmscenario is voor de hand. Voor
hem is het niets meer of niets minder dan “some 120 pages filled with words, dialogue,
and description.” Deze primaire definitie werkt hij echter nog verder uit. “A screenplay
is defined as a story told with pictures in dialogue and description and placed within the
context of dramatic structure.”2 Opvallend is dat voor Syd Field een scenario gelijk is
aan een verhaal, voor hem moet film narratief zijn. Het scenario – en bijgevolg de film
– doet dit volgens Field door gebruik te maken van beelden, dialoog en beschrijving en
door deze drie elementen te plaatsen binnen een dramatische structuur. De link met het
drama wordt door Field zelf duidelijk gelegd. Ten eerste is er immers de structuur die
1 DE TOLLENAERE, F. & PERSIJN, A.J. (ed.), Van Dale Nieuw Handwoordenboek der Nederlandse
Taal, Van Dale Lexicografie, Utrecht, 1982. 2 FIELD, Syd, The Screenwriter’s Workbook, Dell Publishing, New York, 1984, p. 8.
Aristoteles in Steve + Sky 7
door Field “dramatisch” wordt genoemd, maar ten tweede vinden we ook elementen
terug die zowel aan het theater als aan de film kunnen worden gekoppeld. Ook in
theaterteksten vinden we immers beschrijvingen terug alsook dialogen, en in de
beschrijvingen worden beelden geschetst die later op scène tot een uitvoering zullen
komen. Opvallend is dus dat Syd Field met zijn definitie van het scenario van meet af
aan een sterke link voorziet met het theater.
Dat film noodzakelijk narratief zou zijn, daarin verschilt echter de mening van
Peter Verstraten van deze van Field. Verstraten werpt in zijn Handboek
Filmnarratologie de vraag op of cinema per definitie verhalend is. Tot een sluitend
antwoord op deze vraag komt hij echter niet. Uiteindelijk is immers het simpelweg
tonen van iets, wat Verstraten met een term van Gaudreault de monstration noemt,
meteen een eerste laag van narrativiteit.3 Tonen is reeds een rudimentaire vorm van
vertellen. Maar toch vindt Verstraten het moeilijk om de eerste experimenten in de
ontwikkeling van de film als narratieve cinema te beschouwen. De temporaliteit heeft in
deze uit één shot bestaande films geen richting, de film is slechts een stroom van
willekeurige pixels.4 Al ben ik het niet helemaal met Verstraten eens wanneer hij elke
narrativiteit in deze experimenten verwerpt, toch is het inderdaad moeilijk een
eenduidig ja/nee-antwoord te formuleren op de vraag of cinema noodzakelijk verhalend
moet zijn. Als we echter Mieke Bals definitie van het verhaal als “representatie van een
(waarneembare) temporele ontwikkeling” navolgen, zoals ook Verstraten doet, dan zijn
we geneigd om op bovenstaande vraagstelling toch eerder een ja dan een nee als
antwoord te formuleren. Volgens Mieke Bal is immers ook in een schilderij
temporaliteit af te lezen, doordat onze ogen van het ene tafereel naar het andere worden
gestuurd.5 Zelfs bij de eerste films die slechts uit één shot bestonden, kunnen we op een
vergelijkbare manier een zekere temporaliteit aflezen. We zien immers de dingen
veranderen. Beeld A wordt opgevolgd door beeld B, waardoor een chronologie ontstaat.
Het problematische is echter dat deze niet door de cinema zelf wordt gecreëerd, maar
dat deze temporaliteit aan het medium wordt opgelegd door de werkelijkheid zelf. Pas
wanneer de montage zijn intrede doet, zal men in de film zelf de temporaliteit kunnen
bepalen. In die zin is het dan toch weer de vraag of in dit geval de cinema narratief is, of
de werkelijkheid zelf.
3 VERSTRATEN, Peter, Handboek Filmnarratologie, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2006, p. 24.
4 Ibid. Verstraten, pp. 22-23.
5 Ibid. Verstraten, pp. 21-22.
Aristoteles in Steve + Sky 8
Ook Jan Marie Peters buigt zich over het vraagstuk van de vertellende film. Hij
stelt dat de handeling van het vertellen steeds de al dan niet expliciete aanwezigheid van
een vertelinstantie vereist.6 Daarom maakt hij ook een onderscheid tussen het uitbeelden
en het afbeelden in de film. De acteurs beelden de geschiedenis uit, terwijl de camera
deze op haar beurt afbeeldt.7 Deze camera is dan de vertelinstantie die aan de
uitgebeelde geschiedenis een interpretatie geeft door middel van decoupage, mise-en-
cadre en montage.8
Want de camera beperkt zich niet tot het tonen van wat ze afbeeldt: ze maakt
er tevens ‘percepten’ van, vormen die langs zintuiglijke weg een betekenis
uitdrukken en zo iets ‘zeggen’ over de beeldinhoud. De opeenvolging van deze
mededelingen levert, wanneer ze een geschiedenis tot object hebben, een
‘tekst’ op die vergelijkbaar is met een verbale narratieve tekst.9
Hoewel Peters niet uitgaat van het filmscenario, herleidt hij toch de film tot een tekst.
Hij stelt eigenlijk dat zolang de film een geschiedenis afbeeldt, we kunnen spreken van
een narratief vertellen, vergelijkbaar aan de roman alsook aan het theater. De vraag
blijft dan echter of we van narratieve cinema kunnen spreken wanneer deze geen
geschiedenis als object zou nemen. Is dit enigszins mogelijk?
Voor André Bazin is het in ieder geval duidelijk. Hij spreekt over film niet in
termen van een verhaal, maar voor hem is film een taal.10
In het debat over narrativiteit
en temporaliteit wordt hierdoor het onderwerp plots verlegd van film naar taal: is taal
noodzakelijk verhalend? Kunnen we spreken van temporaliteit in de taal? Een antwoord
hierop formuleren, is voor dit onderzoek niet aan de orde. Wel is het nuanceverschil
duidelijk tussen de definitie van het scenario en de film die Syd Field gaf en deze van
André Bazin. We zien hier duidelijk twee tegenpolen tegenover elkaar staan die we ook
terugvinden in twee stromingen binnen de film(geschiedenis): aan de ene kant de
Amerikaanse Hollywoodfilm en aan de andere kant de Europese Nouvelle Vague-
beweging. Dit onderscheid moeten we indachtig blijven in het verdere verloop van deze
verhandeling. Net zoals de meningen over wat theater is en moet zijn uiteenlopen, is dit
bij film immers net zo aan de hand.
6 PETERS, Jan Marie, Verhalen in woord en beeld: Literaire en filmische verteltechniek, Universitaire
Pers Leuven, Leuven, 1998, p. 40. 7 Ibid. Peters, p. 11.
8 Ibid. Peters, p. 31.
9 Ibid. Peters, p. 40.
10 BAZIN, André, Wat is Film, (vert. Jan van der Donk), Het Wereldvenster (Unieboek bv), Weesp, 1984,
p. 19.
Aristoteles in Steve + Sky 9
Maar wat zijn die meningen over de definitie van het theater nu? Om hierop een
antwoord te geven, ligt het haast voor de hand om als eerste een blik te werpen op de
definitie die Aristoteles geeft in zijn Poetica. Hij stelt dat de tragedie
een uitbeelding is van een ernstige en volledige handeling die een zekere
omvang heeft in verfraaide taal waarvan iedere soort zich apart voordoet in
de onderscheiden delen van het stuk door mensen die bezig zijn met handelen
en niet door middel van een vertelling die door zo te werk te gaan dat ze
medelijden en angst wekt de vreselijke gevallen van lijden die haar onderwerp
bij uitstek vormen ontdoet van het element van weerzinwekkendheid.11
Deze definitie is zeer uitgebreid, maar in feite besteedt Aristoteles niet zo veel aandacht
aan de narratologie van het drama. Hij bespreekt in deze definitie vooral wat de tragedie
als onderwerp moet hebben: een handeling. Wat deze handeling precies moet inhouden,
komt later in zijn Poetica en in deze scriptie aan bod, net als het gegeven dat zij
medelijden en angst op moet wekken en gevallen van lijden als onderwerp moet nemen.
Wat voor ons nu echter van belang is, is de basis van Aristoteles‟ definitie: een tragedie
moet een uitbeelding zijn. In het Grieks benoemt Aristoteles deze uitbeelding met het
begrip mimesis. Op de invulling hiervan komen we later terug.
Aristoteles stelt dus dat een tragedie een uitbeelding moet zijn. Er moet met
andere woorden iets worden gerepresenteerd, iets worden weergegeven. Men zou
kunnen vermoeden dat deze representatie slaat op het feit dat in het theater iets op scène
wordt gebracht en zo tot een weergave komt, maar er is meer aan de hand. Aristoteles
bespreekt immers niet zozeer het theater als medium, maar wel het drama als
theatertekst, als aanleiding voor de latere voorstelling. De uitbeelding slaat daarom niet
op het representeren op scène, maar wel in deze tekst. Niet voor niets stelt Aristoteles
ook dat het lezen van een tragedie hetzelfde effect moet hebben op mensen als wanneer
zij hem opgevoerd zouden zien.12
In feite sluit de definitie die Aristoteles poneert dan
ook vrij dicht aan bij de definitie die Syd Field geeft in verband met het scenario. Ook
daar wordt immers iets uitgebeeld, door middel van beelden, dialoog en beschrijving.
Het basiskenmerk van het theater is bij Aristoteles met andere woorden erg
vergelijkbaar met het basiskenmerk van het filmscenario bij Field. Opvallend is wel dat
Aristoteles minder de klemtoon legt op het verhalende aspect dan Syd Field.
In Aristoteles‟ definitie van de tragedie als uitbeelding van een handeling
weerklinken de woorden van zijn leermeester Plato. Voor hem houdt drama immers in
11
ARISTOTELES, Poetica, (vert. N. van der Ben & J.M. Bremer), vijfde druk, Athenaeum/Polak & Van
Gennep, Amsterdam, 2004, v. 49b24. 12
Ibid. Aristoteles, v. 50b15.
Aristoteles in Steve + Sky 10
dat “menselijke daden en lotgevallen worden gerepresenteerd.”13
Als we deze
basisdefinitie van het drama aanhouden, dan is het niet ongeoorloofd te stellen dat ook
in de meeste films aan dit gegeven wordt voldaan. Het schrijven van een theatertekst en
het schrijven van een filmscenario blijken dan erg vergelijkbare handelingen, daar
gelaten dat er kenmerkende verschillen optreden doordat de auteur rekening zal houden
met de specifieke kenmerken van het medium waarvoor hij schrijft.
De basisdefinities van het theater en de tragedie van Plato en Aristoteles kennen
doorheen de geschiedenis veel navolging. Zo zal Scaliger in zijn renaissancistische
Septem libri poeticem Aristoteles‟ definitie parafraseren en op verschillende plaatsen
uitbreiden.14
Later vinden we hetzelfde terug bij het Frans classicisme. Ook Pierre
Corneille ziet de tragedie als een imitatie van handelingen.15
Ten aanzien van
Aristoteles valt hier op dat het begrip mimesis nogal eng wordt geïnterpreteerd als
imitatie, maar verder wordt aan de definitie van de antieke meesters niet getornd. Zelfs
bij Brecht, die in de twintigste eeuw in zekere zin komaf maakte met de klassieke
poetica, vinden we een erg vergelijkbare definitie terug van het theater:
‘Theatre’ consists in this: in making live representations of reported or
invented happenings between human beings and doing so with a view to
entertainment.16
In vergelijking met Aristoteles en latere auteurs als Scaliger en Corneille is opvallend
dat Brecht niet langer uitgaat van de tekst die in een later stadium op scène zal worden
gebracht, maar dat voor hem de uitvoering zelf op de eerste plaats komt. Verder is er
echter weinig veranderd aan de definitie. We hebben nog steeds te maken met een
representatie van “happenings between human beings.” Na tweeduizend jaar
theatergeschiedenis blijkt de basisdefinitie van Aristoteles nog steeds geldig.
Hierbij wil ik echter wel graag de opmerking van Steiner aanhalen dat de
tragedie als vorm van drama niet universeel is.17
De hier aangehaalde definities zijn
enkel van toepassing op het Westerse theater. Dit is een belangrijke nuance die we ons
voor ogen moeten houden. Ik ben mij er immers van bewust dat ik in deze verhandeling
13
PLATO, Verzameld Werk, Deel I: Euthydemos, Ion, Menexenos, Hippias, (vert. Hans Warren & Mario
Molegraaf), Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1994, p. 335. 14
SCALIGER, Iulius Caesar, Poetices libri septem : Sieben Bücher über die Dichtkunst, Friedrich
Frommann Verlag / Günther Holzboog , Stuttgart / Bad Cannstatt, 1994, vol. 1, p. 133. 15
CORNEILLE, Pierre, Trois discours sur le Poème dramatique, Société d‟Edition d‟Enseignement
Supérieur, Paris, 1963, p. 46. 16
BRECHT, Bertold, From A Short Organum for the Theatre, in: DRAKAKIS, John & LIEBLER (ed.),
Naomi Conn, Tragedy, London & New York, Longman, 1998, p. 88. 17
STEINER, George, From The Death of Tragedy, in: DRAKAKIS, John & LIEBLER (ed.), Naomi
Conn, Tragedy, London & New York, Longman, 1998, p. 143.
Aristoteles in Steve + Sky 11
in erg generaliserende termen over het theater en over de film zal spreken, maar ik ben
mij er eveneens van bewust dat dit vertoog slechts een beperkte geldigheid heeft. Dat
we het theater niet als één universeel geheel mogen zien, toont ook Augusto Boal aan in
zijn Theater of the Oppressed. Hij geeft daarin de volgende definitie voor de tragedie:
Tragedy imitates the actions of man’s rational soul, his passions turned into
habits, in his search for happiness, which consists in virtuous behaviour,
remote from the extremes, whose supreme good is justice and whose maximum
expression is the Constitution. (...) Theater is change and not simple
presentation of what exists: it is becoming and not being.18
Hoewel Boal een nieuw licht werpt op de interpretatie van Aristoteles‟ Poetica, toch
blijven ook hier de basisdefinities van Plato en Aristoteles overeind: de tragedie is voor
Boal immers een imitatie van handelingen.
Aangezien Aristoteles‟ definitie de vele eeuwen heeft overleefd, mogen we wel
besluiten dat in de definitie van drama als “een uitbeelding van handelen” de kern van
het theater en de theatertekst vervat zit. Als we dan opnieuw de definitie die Syd Field
gaf aan het filmscenario ter hand nemen, kunnen we niet anders dan besluiten dat hierin
veel terug te vinden is van Aristoteles‟ definitie. Zonder twijfel zijn film en theater twee
zeer uiteenlopende media, maar wanneer we de theatertekst en het filmscenario naast
elkaar leggen, dan kunnen we niet anders dan naast de verschillen ook de gelijkenissen
zien. Beide beogen immers wat Aristoteles het uitbeelden van handelingen noemt –
buiten beschouwing gelaten of dat nu noodzakelijk op een narratieve manier zou
gebeuren of niet. Michael Tierno‟s uitspraak in Aristotle’s Poetics for Screenwriters dat
“it‟s safe to say that Aristotle, beside being the greatest mind in Western civilization,
was the world‟s first movie story analyst!”19
draagt dan ook – ondanks zijn ietwat
spectaculaire karakter –een zekere grond van waarheid in zich.
De basisdefinitie voor theater- en film, en eigenlijk de narratologische definitie
van vertelstructuren in het algemeen, blijkt dezelfde. In de praktijk echter blijft deze
definitie erg vaag. In het vervolg van dit onderzoek is het dan ook aan de orde om op
zoek te gaan naar concrete structurele en inhoudelijke kenmerken zoals zij gedefinieerd
worden in het verloop van de theater- en filmgeschiedenis. Wat zijn overeenkomsten en
wat zijn verschillen; en vooral hoe gaat men hiermee om in de ontwikkeling van de
canon van de Poetica. Kunnen we een chronologische evolutielijn maken, of doen er
18
BOAL, Augusto, Aristotle’s Coercive System of Tragedy, in: DRAKAKIS, John & LIEBLER (ed.),
Naomi Conn, Tragedy, London & New York, Longman, 1998, p. 130-133. 19
TIERNO, Michael, Aristotle’s Poetics for Screenwriters: Storytelling Secrets from the Greatest Mind in
Western Civilization, Hyperion, New York, 2002, p. xix.
Aristoteles in Steve + Sky 12
zich breuken voor in de ontwikkeling van bepaalde begrippen of gedachten. En vindt
deze breuk dan plaats tussen de twee media film en theater, of zien we binnen de
ontwikkeling van één van beide deze breuk ontstaan? Met deze vraagstellingen in het
achterhoofd neemt het eigenlijke onderzoek aan.
Aristoteles in Steve + Sky 13
1. Theater en Film: Op zoek naar Vorm.
1.1 De Structuur: Drie Bedrijven of Vijf?
Een goed dichtwerk bestaat volgens Aristoteles uit een begin, een midden en een slot.20
Dit principe kent tot op de dag van vandaag zeer veel navolging. Het merendeel van de
geproduceerde verhalen, in welk medium dan ook, voldoet aan deze klassieke criteria.
Wanneer we auteurs als Syd Field of Michael Tierno ter hand nemen, zien we dat ook
zij uitgaan van deze structuur. Field bouwt zijn befaamde paradigma waarin de
filmstructuur opgebouwd is in drie bedrijven (setup, confrontation en resolution)
volledig op rond het principe van begin, midden en slot.21
Tierno neemt deze structuur
over.22
Wanneer we ons beperken tot teksten – in eender welk medium – die gebruik
maken van de klassieke lineaire vertelstructuur, dan worden we steeds opnieuw
geconfronteerd met deze basiswaarheid van een begin, een daarop volgend midden en
een afsluitend slot; ook steeds in die volgorde. Het klinkt logisch, maar het is
Aristoteles die het als eerste op schrift stelde.
De driedelige structuur van begin, midden en slot is echter niet de meest
invloedrijke theorie in verband met structuur geweest die men uit Aristoteles‟ Poetica
heeft gepuurd. In de traditie van de poetica heeft men het vaker nog over vijf bedrijven
in plaats van drie, wanneer men de structuur van de tragedie bespreekt. Aristoteles zelf
echter doet geen enkele uitspraak over het aantal bedrijven dat een theaterstuk zou
moeten hebben. Ook niet wanneer hij spreekt over de verschillende delen van de
tragedie: de proloog, de stasima, de episoden en de exodus. Deze duiden namelijk geen
afzonderlijke bedrijven aan, maar zijn bij Aristoteles vooral termen die gehanteerd
kunnen worden om op een duidelijke manier de verschillende onderdelen van de
tragedie te onderscheiden. De indeling die Aristoteles maakt, is dan ook niet gebaseerd
op de inhoud van de verschillende delen – daarover laat hij zich in het geheel niet uit –
maar wel op de opkomst en de afgang van het koor. Zo duurt de proloog van het begin
van het stuk tot de eerste opkomst van het koor. Hieruit mag meteen blijken dat een
20
Ibid. Aristoteles, v. 50b23. 21
Ibid. Field, The Screenwriter’s Workbook, p. 27. 22
Ibid. Tierno, pp. 7-12.
Aristoteles in Steve + Sky 14
proloog niet noodzakelijk in elke tragedie moet zitten, het koor kan immers even goed
al vanaf de eerste seconde aanwezig zijn. De structuur die Aristoteles voorstelt is dus
volstrekt geen algemeen te volgen regel, maar wel een handig begrippenapparaat dat het
discours in goede banen moet leiden. Andere termen die Aristoteles introduceert in
verband met de structuur van de tragedie zijn de parodos – “de gehele eerste uitspraak
van het koor” – en de afwisselende episoden en stasima. Stasima zijn koorliederen, die
in tegenstelling tot het bovenstaande wel in elke tragedie voor moeten komen. Episoden
vervolgens zijn “het gehele deel van een tragedie dat ligt tussen volledige koorliederen.”
Als laatste onderdeel vinden we bij Aristoteles ook nog de exodus, het gedeelte dat zich
afspeelt na het laatste koorlied.23
Verder vermeldt Aristoteles in verband met de structuur van de tragedie ook nog
dat er een desis en een lysis moet zijn, wat we kunnen vertalen als een verwikkeling en
een afwikkeling. Aristoteles definieert ze als volgt:
Ik bedoel hiermee dat de verwikkeling zich uitstrekt vanaf het begin van de
geschiedenis tot en met dat deel ervan dat zich als laatste bevindt voor het
punt waar de verandering van het lot van de held naar geluk of ongeluk
begint; en dat de afwikkeling loopt van het beginpunt van deze verandering tot
het einde. 24
We kunnen besluiten dat Aristoteles opvallend niet spreekt over het aantal bedrijven, of
het aantal episoden, dat een tragedie zou moeten hebben. Binnen de traditie van de
poetica is hierover nochtans veel gediscussieerd. Horatius is de eerste die deze twist op
gang heeft gebracht door de stelling te poneren dat een tragedie vijf bedrijven zou
moeten bevatten, niet meer en niet minder.25
Iulius Caesar Scaliger neemt deze indeling
over. Hij voegt echter wel nog de mogelijkheid tot een eindlied van het koor na de
laatste akte toe.26
Daardoor, concludeert hij, kan het zijn dat een tragedie soms zes
bedrijven bevat in plaats van vijf. Als immers de tragedie vijf koorliederen bevat, dan is
er een zesde bedrijf met de catastrofe en de toevoeging van het slotlied. Dit gebruik van
een slotlied kwam volgens hem bij alle Griekse auteurs voor, alsook eenmaal bij
Seneca.27
Vergeleken met de wijze waarop de Franse classicisten aan het aantal van vijf
bedrijven zullen vasthouden, is Scaliger duidelijk minder strikt.
23
Ibid. Aristoteles, , vv. 52b14-52b22. 24
Ibid. Aristoteles, v. 55b24. 25
HORATIUS, Ars Poetica, (vert. Piet Schrijvers), Athenaeum/Polak & Van Gennep, Amsterdam, 1990,
vv. 189-190. 26
Ibid. Scaliger, vol. 1, p. 159. 27
Ibid. Scaliger, vol 3, p. 35.
Aristoteles in Steve + Sky 15
Bij deze classicisten zien we dat de opbouw van de tragedie uit proloog,
episoden afgewisseld met koorzangen en exodus opnieuw wordt gehandhaafd. Dit was
bij Scaliger immers niet het geval. In zijn Poetices libri septem spreekt hij van protasis,
epitasis, katastasis en catastrophe. De protasis is daarin een soort samenvatting van de
gehele plot die al bij aanvang van de voorstelling wordt weergegeven, maar zonder het
einde te verklappen. De epitasis is het onderdeel waarin de verwikkelingen in gang
worden gezet. De katastasis noemt hij vervolgens dit deel waarin de eigenlijke
verwikkeling plaatsvindt, en de catastrofe is dan het onderdeel waarin men terugkeert
naar de oorspronkelijke vrede.28
Scaliger hanteert hiermee bewust een andere indeling
dan Aristoteles. Volgens hem is wat hij de proloog noemt, in feite een onderdeel van de
protasis.29
Corneille30
en Boileau31
, die elk ook de indeling in begin, midden en slot
handhaven, volgen zoals reeds gezegd de structuur van Aristoteles nauw na; al blijkt het
koor bij Corneille en zijn tijdgenoten wel vervangen te zijn door instrumentale
muziek.32
Op het aantal bedrijven heeft dit voor Corneille echter geen effect. Net als
Horatius geeft hij aan dat er vijf moeten zijn.33
Over het aantal scènes per akte stelt hij
echter bewust geen strikte regels voor. De auteur zou echter wel ervoor moeten zorgen
dat alle akten ongeveer even lang zijn.34
Dit uitgezonderd de vijfde akte, die dan weer
iets korter mag zijn. Het publiek verlangt volgens Corneille immers al naar het einde
tijdens deze akte, en ook de acteurs die reeds af zijn gegaan verlangen hiernaar.35
Binnen deze structuur van vijf bedrijven stelt Corneille dat de proloog samenvalt
met het eerste bedrijf en de exodus met het vijfde. Hiertussen bevinden zich dan drie
episoden. In de proloog wordt de kiem gesmeed voor alles wat erna volgt: de centrale
handeling in het algemeen, maar ook de personages die in latere aktes opduiken moeten
in de proloog al worden geïntroduceerd – al is het maar bij naam. Dit ten behoeve van
de eenheid van handeling.36
In verband met de episode maakt Corneille een duidelijk
onderscheid tussen de episoden als structureel onderdeel en de episodische handelingen
binnen de tekst. Deze episodische handelingen moeten volgens Corneille nauw
28
Ibid. Scaliger, vol. 1, p 151-153. 29
Ibid. Scaliger, vol. 1, p. 183. 30
Ibid. Corneille, p. 52. 31
BOILEAU-DESPREAUX, Nicolas, Le Lutrin; L’Art Poétique, Librairie Larousse, Paris, 1933, chant I,
vv. 177-180. 32
Ibid. Corneille, p. 37. 33
Ibid. Corneille, p. 50. 34
Ibid. Corneille, p. 134 35
Ibid. Corneille, p. 141. 36
Ibid. Corneille, pp. 64-70.
Aristoteles in Steve + Sky 16
verbonden zijn met de centrale handeling, net als de drie episoden afzonderlijk.37
Tot
slot bespreekt Corneille ook nog de verwikkeling en de afwikkeling, of zoals hij ze
noemt “le nœud et le dénouement”. Voor de verwikkeling heeft Corneille geen
specifieke regels, behalve dat alles moet opgebouwd zijn volgens de principes van
waarschijnlijkheid en noodzakelijkheid. Voor de afwikkeling zijn er echter twee dingen
te vermijden. De eerste daarvan is een plotse ommekeer van de wil. De peripetie – of de
ommekeer van geluk naar ongeluk of vice versa van het hoofdpersonage – in de
voorstelling mag niet plaatsvinden omdat het hoofdpersonage plots van gedachte
verandert en daardoor zijn vooropgestelde doel wil verlaten. En ten tweede is ook “le
machine” te vermijden, waarmee Corneille doelt op het principe van de deus ex
machina.38
Na het Frans classicisme zien we dat het aantal bedrijven steeds minder strikt
wordt opgelegd en toegepast. Meer en meer maakt men gebruik van een vrijere
structuur, waarbij de centrale handeling het aantal bedrijven aan de dichter oplegt in
plaats van omgekeerd. Lessing bijvoorbeeld haalt regelmatig Shakespeare aan als zijn
voorbeeld en laat zich in zijn Hamburgische Dramaturgie minder leiden door de
classicistische werken.39
Nochtans relativeert Steiner in zijn The Death of Tragedy deze
“vrijheid” van Shakespeare. Volgens hem was deze Engelse schrijver helemaal niet zo
vrij van vorm als Victor Hugo en andere romantici graag wilden beweren. Het feit dat
men Shakespeare vereenzelvigde met vrijheid lag volgens Steiner aan verkeerde
lezingen die men op het Europese vasteland maakte van zijn stukken ten gevolge van de
vaak slechte vertalingen. Daarbij, stelt Steiner, wanneer de Fransen een stuk van
Shakespeare gespeeld zagen worden door Engelse auteurs, dan verstonden zij daar niets
van.40
Deze kritiek is eveneens van toepassing op Duitse achttiende-eeuwse auteurs als
Lessing.
Een opvallende evolutie is ook dat termen als proloog en exodus vanaf de
achttiende eeuw volledig ingeburgerd blijken te zijn. Zij worden courant gebruikt en
nergens wordt nog getwijfeld aan de geldigheid ervan, zoals bij Scaliger wel nog het
geval was.
Wanneer we het paradigma van Syd Field naast de Poetica en zijn historische
canonisering leggen, valt op dat binnen het theaterveld voornamelijk wordt gesproken
37
Ibid. Corneille, p. 72. 38
Ibid. Corneille, pp. 130-133. 39
LESSING, Gotthold Ephraim, Hamburgische Dramaturgie, Alfred Kröner Verlag, Stuttgart, 1963. 40
STEINER, George, La Mort de la Tragédie, (vert. Rose Celli), Editions du Seuil, Paris, 1965, pp. 109-
112.
Aristoteles in Steve + Sky 17
van een indeling van de tragedie in vijf bedrijven – wanneer men over een strikte
indeling spreekt – terwijl Field het filmscenario in drie bedrijven verdeelt. Dit heeft te
maken met zijn navolging van het principe dat een verhaal moet bestaan uit een begin,
een midden en een slot. Met dit principe is hij een rechtstreekse nakomeling van
Aristoteles, maar ook van de op deze auteur volgende traditie – ook Corneille41
en
Boileau42
spreken van begin, midden en slot – en tevens van de traditie van de
narratologie. Het is met andere woorden niet zo gek dat ook Syd Field deze
basisgegevens overneemt in zijn paradigma. De eerste akte noemt Field de setup – in
vertaling wordt het vaak de expositie of de proloog genoemd. In deze akte wordt de plot
opgezet en de karakters en de situatie geïntroduceerd.43
Dit eerste bedrijf eindigt met
wat Field noemt het eerste plotpunt – of wendingspunt in de vertaling van Robert
Dorsman.44
Een plotpunt definieert Field als “an incident, episode, or event that „hooks‟
into the action and spins it around into another direction, „direction‟ being „line of
development‟.”45
Na dit eerste plotpunt begint de tweede akte, die door Field de
confrontatie wordt genoemd. Deze duurt tot aan het tweede plotpunt en bevat in de helft
ook nog een middelpunt. Het middelpunt heeft een soortgelijke functie als het plotpunt.
Er wordt namelijk ook een draai gegeven aan de ontwikkeling van de handeling. Bij het
middelpunt echter vindt de ommekeer plaats die de ontwikkeling richting tweede
plotpunt en dus richting afwikkeling stuurt.46
Na dit tweede plotpunt volgt dan de derde
en laatste akte, die Field de resolutie noemt. Hierin wordt een oplossing gevonden of
een verklaring gegeven voor de moeilijkheden die het hoofdpersonage gedurende de
hele film heeft bestreden.47
Deze indeling van Syd Field kent veel navolging in de
filmtheoretische wereld, bijvoorbeeld Michael Tierno hanteert vergelijkbare termen.
Hoe ziet deze structurele onderverdeling er nu uit in de filmpraktijk? Daarvoor
werpen we een blik op de film The Da Vinci Code. Hierin vinden we het paradigma van
Field in drie bedrijven op een klassieke wijze terug. De film begint logischerwijs met de
expositie. Hierin maken we kennis met alle belangrijke personages: professor Robert
Langdon, agente Sophie Neveu, inspecteur Fache, de gevaarlijke Silas en de geestelijke
Aringarosa. We leren ook in deze expositie dat Jacques Sanière is vermoord, en dat hij
41
Ibid. Corneille, p. 52. 42
Ibid. Boileau, chant I, vv. 177-180. 43
Ibid. Field, The Screenwriter’s Workbook, p. 93. 44
FIELD, Syd, Hoe schrijf ik een scenario? De grondbeginselen van het schrijven van een scenario,
(vert. Robert Dorsman), Het Wereldvenster, Houten, 1988. 45
Ibid. Field, The Screenwriter’s Workbook, p. 30. 46
Ibid. Field, The Screenwriter’s Workbook, pp. 120-128. 47
Ibid. Field, The Screenwriter’s Workbook, p. 177.
Aristoteles in Steve + Sky 18
een raadsel heeft achtergelaten bestaande uit een reeks getallen en een aantal op het
eerste zicht nietszeggende woorden. Ook leren we dat Langdon verdacht wordt van de
moord op Saunière. Dit zijn de belangrijkste elementen die noodzakelijk zijn voor de
aanvang van de centrale handeling. Deze bestaat uit het oplossen van de puzzels van
Saunière en het zoeken naar de Heilige Graal, al is op dit moment in de film nog niet
voor de personages duidelijk dat zij naar dit artefact zoeken. Het eerste plotpunt
beëindigt de expositie. Dit plotpunt bestaat uit de scène waarin Robert Langdon de
eerste puzzel oplost. De boodschap die Jacques Saunière achterliet
O, Draconian Devil!
Oh,lame saint!
blijkt een anagram te zijn voor “Leonardo Da Vinci – The Mona Lisa”. Vanaf daar
begint het hele systeem van puzzels en raadsels te rollen. Iedere oplossing leidt tot een
volgend raadsel dat Robert Langdon en Sophie Neveu moeten oplossen. Deze zoektocht
wordt evenwel bemoeilijkt door de voortdurende hete adem van de politie op hun nek,
alsook door figuren met andere interesses zoals het personage van Silas of de Zürichse
bankdirecteur die zelf in de oplossing van het raadsel is geïnteresseerd.
Het middelpunt binnen deze confrontation bevindt zich in de scène waarin
Langdon en Neveu aangekomen zijn bij Roberts vriend Sir Leigh Teabing. Deze heeft
hen allerlei informatie gegeven over Leonardo Da Vinci, over de Heilige Graal en over
de Priorij van Sion. Deze geheime genootschap zorgt voor het bewaren van het geheim
van de graal. Het middelpunt van de film is het moment waarop Langdon beseft dat
Jacques Sanière, bewaker van de graal, zijn geheim via zijn raadsels wilt overerven aan
Sophie. Dit middelpunt is het moment waarop Langdon beseft waarnaar zij in feite op
zoek zijn: de Heilige Graal. Vanaf dat moment vindt er zich een ommeslag plaats. Tot
hiertoe hebben Langdon en Neveu enkel de raadsels van Saunière opgelost, waardoor
zij steeds meer puzzelstukken in handen kregen, maar nu weten zij waarnaar zij op zoek
moeten. Nu kennen zij de ware toedracht van de mysterieuze raadsels van Saunière.
In het tweede deel van de confrontation zien we met andere woorden dat
Langdon, Neveu en nu ook Teabing op zoek gaan naar de Heilige Graal. Hierin worden
zij echter opnieuw tegengewerkt, niet alleen door de politie en Silas, maar ook Teabing
zelf zal uiteindelijk een tegenstander van Langdon en Neveu blijken. Onze helden weten
echter goed stand te houden tussen al dat geweld en zullen uiteindelijk terecht komen
bij de oplossing van het grote mysterie. Dit is dan het tweede plotpunt. Concreet is dit
de scène waarin Langdon tot de ontdekking is gekomen dat Saunière niet echt Neveus
Aristoteles in Steve + Sky 19
grootvader was, maar dat zij in feite een afstammeling is van het roemrijke geslacht dat
teruggaat op Jezus Christus en Maria Magdalena. Zij draagt met andere woorden de
Heilige Graal in zich. Het punt waarop dit volledig duidelijk wordt, is wanneer een
massa mensen naar de kerk komt om Sophie Neveu als afstammelinge van Christus te
begroeten. Een oude dame, haar grootmoeder, zal op dat moment naar haar toekomen
en tegen haar zeggen: “Welkom thuis, kind.” Daarmee is de cirkel rond: Neveu is als
afstammelinge van Christus bekend en de Heilige Graal is gevonden.
Hierna volgt de resolutie, die vrij kort van aard is. Eerst is er een scène waarin
Langdon en Neveu een dialoog met elkaar aangaan. Hierin wordt onder meer duidelijk
dat Neveu zich niet aan de wereld bekend zal maken als afstammelinge van Christus –
aangezien dit nefast zou blijken voor het geloof van vele mensen – en dat haar
afstamming eigenlijk nooit volledig bewezen zal kunnen worden aangezien men niet
weet waar de sarcofaag van Maria Magdalena zich bevindt – waardoor een DNA-
onderzoek uitgesloten is. De geheime locatie hiervan heeft Saunière namelijk met zich
mee het graf ingenomen. Na het afscheid tussen Langdon en Neveu is er echter nog een
scène, waarin Langdon plots tot het besef komt waar de sarcofaag zich bevindt: onder
de piramide van het Louvre in Parijs. We zien hem net voor het einde nog aankomen op
deze plek, dan duikt de camera de grond in en inderdaad: daar ligt de sarcofaag.
Hiermee is elk raadsel in de film opgelost.
1.2 Typen van Plots
Voor Aristoteles zijn er twee geschikte typen van handeling voor de tragedie. Ten eerste
is er de enkelvoudige handeling, die één doorlopende ontwikkeling heeft zonder
peripetie of zonder herkenning. Daartegenover staat de vervlochten handeling die wel
een herkenning of peripetie heeft, of beide.48
Verder onderscheidt hij nog vier soorten
van tragedies. Ten eerste is er de vervlochten tragedie, die gekenmerkt wordt door het
gebruik van een vervlochten handeling. Ten tweede is er de tragedie waarin het lijden
centraal staat, ten derde die waarin het karakter centraal staat. Bij de vierde soort berust
het effect van de tragedie voornamelijk op het schouwspel, dus eerder op het visuele
aspect van de tragedie dan op de tekst. Aristoteles geeft aan dat de dichter moet
48
Ibid. Aristoteles, v. 52a12.
Aristoteles in Steve + Sky 20
proberen al deze soorten te verenigen in zijn dichtwerk, of toch op zijn minst zoveel
mogelijk soorten met elkaar moet proberen te verenigen.49
Enkele millennia later hanteert Michael Tierno nog steeds een soortgelijke
indeling. Ook hij onderscheidt vier mogelijkheden, al heet het bij hem vier soorten van
dramatic movies. Helemaal in analogie met Aristoteles onderscheidt hij dan het
complexe type, de tragedy of suffering, de tragedy of character en het spectacle. Ook
Tierno is daarbij van mening dat de beste films deze vier soorten van dramatic movies
in zich verenigen.50
We kunnen dit schema toepassen op The Da Vinci Code. Deze film heeft een
complexe dramatische structuur – in de termen van Tierno en Aristoteles – vermits er
een herkenning plaatsvindt. De ware identiteit van Sophie Neveu wordt namelijk
herkend in de film: hoofdpersonage Robert Langdon weet dan pas wie hij voor zich
heeft, met name de erfgename van Jezus Christus. Deze herkenning zorgt ervoor dat de
ontcijfering van de zogenaamde Da Vinci code geslaagd is, en dat de handeling zijn
oplossing heeft gevonden. Daarnaast kunnen we zonder twijfel stellen dat deze film veel
gebruik maakt van spektakel. De achtervolgingsscènes, het avontuurlijke karakter van
de opeenvolging aan raadsels en puzzels en ook de pracht van de bekende schilderijen
zorgen voor spectaculaire scènes, waarin de visuele kracht triomfeert over de
inhoudelijke ontwikkelingen.
De vraag of het karakter centraal staat in The Da Vinci Code moeten we eerder
negatief beantwoorden. We volgen weliswaar Robert Langdon en Sophie Neveu op de
voet, maar over hun innerlijke psychologie komen we eerder weinig te weten. Enkel wat
belangrijk is voor de voortstuwing van het verhaal komen we te weten. Zo weten we dat
Robert Langdon claustrofobie heeft en over het verleden van Sophie Neveu komen we
het één en ander te weten, maar deze elementen dragen enkel bij tot de ontwikkeling
van de plot. Van een doorgedreven psychologische karaktertekening is in The Da Vinci
Code geen sprake. Hun emoties worden vrij beperkt uitgewerkt.
Ook een tragedy of suffering kunnen we The Da Vinci Code moeilijk noemen.
Langdon en Neveu hebben het misschien niet gemakkelijk in de film – de politie en
andere personages maken het hen knap lastig om de raadsels op tijd op te lossen – maar
deze moeilijkheden gelijkstellen aan lijden zou toch net iets te ver gaan. Het is immers
niet zozeer het proces van het lijden dat wordt afgebeeld, The Da Vinci Code gaat
49
Ibid. Aristoteles, v. 55b32. 50
Ibid, Tierno, p. 41-44.
Aristoteles in Steve + Sky 21
eerder om het stelselmatig oplossen van problemen waarmee de hoofdpersonages
achtereenvolgens worden geconfronteerd.
De indeling in vier soorten van plots die Aristoteles maakte, heeft doorheen de
evolutiegeschiedenis van de Poetica niet al te veel invloed gehad op latere auteurs. De
onderverdeling in de genres komedie en tragedie is veel vaker stof der discussie. Zo
zien we vanaf Sir Philip Sidney ook het genre van de tragikomedie opduiken.51
Ook
binnen de filmnarratologie zien we dat bijvoorbeeld Peter Verstraten een hoofdstuk
wijdt aan het onderscheid tussen de verschillende genres detective, musical, horror,
sciencefiction, western en film noir.52
Toch is het opvallend dat een auteur als Tierno,
zich verhoudend tot de klassieke poetica, nog steeds Aristoteles‟ indeling in soorten
plots aanhoudt.
51
SIDNEY, Sir Philip, An Apology for Poetry or The Defence of Poesy, Nelson‟s Medieval and
renaissance Library, London, 1967, p. 116. 52
Ibid. Verstraten, pp. 165-180.
Aristoteles in Steve + Sky 22
2. Theater en Film: Op zoek naar Inhoud.
2.1 Het Onderwerp
2.1.1 Drama is Handelen / Eén Handeling of Meer?
Zeer gebald stelt Lance Lee in zijn A Poetics for Screenwriters dat “drama is conflict”.53
Hiermee beweert de auteur terug te grijpen naar de principes van oervader Aristoteles
en zijn Poetica. Nochtans klinkt de definitie van de Griekse auteur lichtjes anders.
De tragedie is een uitbeelding van een ernstige en volledige handeling die een
zekere omvang heeft in verfraaide taal waarvan iedere soort zich apart voordoet
in de onderscheiden delen van het stuk door mensen die bezig zijn met handelen
en niet door middel van een vertelling die door zo te werk te gaan dat ze
medelijden en angst wekt de vreselijke gevallen van lijden die haar onderwerp
bij uitstek vormen ontdoet van het element van weerzinwekkendheid.54
In de eerste plaats wordt uit deze definitie duidelijk dat de tragedie uit een ernstige en
volledige handeling moet bestaan. Deze handeling moet vervolgens worden getoond
door mensen die handelen en niet door mensen die vertellen over de handeling. Volgens
Aristoteles mogen we dus niet zomaar een verteller op het podium zetten, de handeling
moet al handelend door de acteurs worden getoond. Ook elders in zijn Poetica geeft
Aristoteles aan dat de tragedie in de eerste plaats een uitbeelding moet zijn van
handelende mensen, en niet zozeer van het karakter van mensen. Een tragedie zonder de
uitbeelding van karakters is immers mogelijk volgens hem, een tragedie zonder
handeling niet.55
Corneille is het hier niet mee eens. Volgens hem is het onmogelijk om
iemand op het theater te brengen zonder dat deze persoon een karakter heeft. Daarom
stelt Corneille dat Aristoteles met een tragedie zonder karakters bedoelde “une tragédie
où les acteurs énoncent simplement leurs sentiment, ou ne les appuient que sur des
raisonnements tirés du fait.”56
Een tragedie dus waar de karakters niet duidelijk worden
uit de handelingen die de personages uitvoeren, maar uit het simpelweg vertellen van de
gemoedstoestand of vanuit het aan de hand van de feiten redeneren hoe deze toestand
zou moeten zijn.
53
LEE, Lance, A Poetics for Screenwriters, University of Texas Press, Austin, 2001, p.7. 54
Ibid. Aristoteles, v. 49b24. 55
Ibid. Aristoteles, vv. 50a15-50a23. 56
Ibid. Corneille, p. 61-62.
Aristoteles in Steve + Sky 23
Corneille slaat in zekere zin de spijker op de kop. Het is inderdaad niet zo goed
mogelijk om acteurs op te voeren zonder dat hun personages ook maar iets van een
karakter zouden meekrijgen. Ook in films is dit het geval. In het geval van de
Hollywood blockbuster zien we dat personages zelfs al een bepaalde sfeer meekrijgen
door de persoonlijkheid van de acteur die in de rol is gecast. Zonder dat we ook maar
iets over Robert Langdon weten, geeft het feit dat Tom Hanks de man speelt ons al enig
beeld over het personage. Bijvoorbeeld zullen we Langdon als een betrouwbare,
rechtschapen Amerikaan interpreteren, omdat dit nu eenmaal het imago is van Tom
Hanks. Dit bewijst dat we Corneille enigszins moeten bijstaan wanneer hij stelt dat een
persoon op het podium haast onmogelijk geen karakter kan hebben. Al geldt dit wel
enkel voor het klassieke, lineaire verhaal en niet zozeer voor het experimentele theater
of de experimentele film.
Aristoteles voegt aan zijn betoog toe dat de dichter ervoor moet kiezen om
slechts één handeling centraal te stellen. Er zijn volgens Aristoteles namelijk mensen
die tragedies met een dubbele handeling, waarin de goeden beloond en de slechten
gestraft worden, beter vinden. Hiermee is hij het echter oneens.
Dat deze de beste lijkt te zijn komt door de zwakheid van het publiek en de
neiging van de dichters om bij het schrijven van hun tragedies de toeschouwers
overeenkomstig hun wensen te bedienen.57
Opvallend is echter dat Plato wel één van die personen is die liever zien dat de goeden
beloond en de slechten gestraft worden. De grootste misstap die volgens Plato door een
dichter kan worden begaan, is dat hij de slechteriken gelukkig en de rechtschapen
mensen ongelukkig zou laten zijn in zijn werk.58
Verder vindt Plato dat poëzie alleen
onderwerpen mag hanteren waarin de goden en de goede mensen worden geprezen.59
In tegenstelling tot Plato en in navolging van Aristoteles is ook Sidney van
mening dat het niet zo mag zijn dat deugdelijkheid wordt beloond en misdragingen
worden bestraft. De tragedie moet volgens hem immers wonden openen en de
onzekerheid van het leven aan de toeschouwer aanleren.60
Steiner sluit zich bij deze
opmerking aan. Hij ziet het gegeven dat de held wordt gestraft als een essentieel
onderdeel van de tragedie. De tragische held wordt zeer zwaar gestraft, ver buiten de
57
Ibid. Aristoteles, v. 53a30. 58
PLATO, The Republic of Plato, (vert. Francis Macdonald Cornford), Oxford University Press,
London/New York, 1972, pp. 69-79. 59
Ibid. Plato, The Republic of Plato, p. 339. 60
Ibid. Sidney, p. 111; pp. 117-118.
Aristoteles in Steve + Sky 24
proporties van zijn schuld. Dit ziet Steiner als een vreselijk, maar correct inzicht in het
leven.
We are punished far in excess of our guilt. It is a terrible, stark insight into
human life. (...) Hence there is in the final moments of great tragedy (...) a
fusion of grief and joy, of lament over the fall of man and of rejoicing in the
resurrection of his spirit.61
Deze typisch tragische manier van zingeving is volgens Steiner de voornaamste
contributie van het genie van de Grieken aan het erfgoed van deze tijd.62
Uit
bovenstaand citaat blijkt overigens ook duidelijk dat Steiner dit eerder pessimistische
inzicht in het leven niet als een negatief gegeven beschouwd. Met de val van de mens
vindt immers simultaan een verrijzenis van zijn geest plaats, en dit is volgens Steiner
wel een positief gegeven. Vandaar ook zijn stelling over de dood van de tragedie. De
ware tragedie, zoals bij de Grieken of bij Shakespeare, bevestigt dat “les actions des
mortels sont environnées de forces qui transcendent l‟homme.”63
Met de auteurs Ibsen,
Strindberg en Tsjechov kondigt de dood van de ware tragedie zich aan omdat volgens
Steiner de visie op een organische wereld binnen zijn mythologische, symbolische en
rituele context komt te vervallen. Volgens Steiner doet Ibsen nog iets positiefs met deze
leegte, want hij vertrekt van daaruit om zijn drama‟s te creëren. Bij Strindberg en
Tsjechov is dat volgens hem niet het geval. Zij bieden geen weerwoord aan die leegte.
Zo stelt Steiner dat Tsjechov interne crisissen zal gaan exterioriseren. Het individu komt
dan meer op de voorgrond in plaats van de universele mens.64
Graag wil ik daarbij wel
de kanttekening maken dat Steiner de dood van de tragedie niet per se als iets negatiefs
bestempelt en dat hij het werk van auteurs als Ibsen, Strindberg en Tsjechov niet zomaar
afwijst. Hij merkt vooral – en correct – op dat de aard van de tragedie doorheen de tijd
is gewijzigd, zodat we eigenlijk met een ietwat ander genre te maken hebben gekregen.
Opvallend is dat we in de meeste Hollywoodfilms steevast te maken krijgen met
een happy end. Hierin worden juist wel de goeden beloond en de slechteriken gestraft.
Ook Michael Tierno merkt dit op.
In Aristotle’s day, audiences responded best to dark tragedies like Oedipus or
Antigone, so he formulated a perfect-plot theory in accordance with this
observation. But that was ancient Greece. This is now.65
61
Ibid. Steiner, From The Death of Tragedy, p. 146. 62
Ibid. Steiner, La Mort de la Tragédie, p. 8. 63
Ibid. Steiner, La Mort de la Tragédie, p. 138. 64
Ibid. Steiner, La Mort de la Tragédie, pp. 212-218. 65
Ibid. Tierno, p. 105.
Aristoteles in Steve + Sky 25
Tierno‟s observatie is niet helemaal terecht. Hierboven staat immers het citaat waarin
Aristoteles stelt dat ook in zijn tijd het publiek het best reageerde op een plot waarin de
goeden worden beloond en de slechten gestraft. Zoveel verschil is er dus toch niet met
dat ancient greece. Alleen heeft het kapitalisme in Hollywood er wellicht voor gezorgd
dat men de neiging kreeg om het publiek op haar wenken te bedienen, want de films
moeten nu eenmaal geld in het laatje brengen. Ook The Da Vinci Code heeft een happy
end. De hoofdpersonages overleven alles vlekkeloos, Sophie wordt herenigd met haar
familie en wonder boven wonder weet Robert Langdon zelfs de heilige graal te vinden.
Een happier end kan Hollywood zich niet wensen. En hoewel Aristoteles hiertegen was,
komt het wel overeen met wat Plato wenste in het theater. De link met het oude
Griekenland is met andere woorden sterker dan op het eerste zicht zou lijken.
In verband met tragedies met meerdere handelingen, stelt Corneille dat twee
verschillende handelingen wel kan. Voorwaarde is echter wel dat deze uiteindelijk
samenkomen. Dit geeft volgens hem zelfs een aangenaam effect dat soms beter in de
smaak valt dan wanneer alles al verteld zou zijn geweest in de proloog.66
Lessing
daarentegen geeft dan weer de voorkeur aan een niet al te ingewikkelde plot. Hij verwijt
het Engels theater van zijn tijd te ingewikkeld te zijn, wat een nodeloos vermoeiend en
verwarrend effect zou hebben op de achttiende-eeuwse Duitse toeschouwer.67
Ook Michael Tierno lijkt niets tegen te hebben op films met meerdere
handelingen of meerdere subplots. Dat hij daarin van mening verschilt met Aristoteles
verklaart hij vanuit het feit dat in de tijd van het Griekse theater er nog limieten waren
aan wat er kon worden opgevoerd. Vandaar dat epische verhalen in Aristoteles‟ tijd niet
werden opgevoerd, maar werden gebracht door een verteller. Met de komst van de film
is het echter wel mogelijk geworden om epische verhalen te representeren. Eigen aan
deze verhalen is volgens Tierno dat zij meerdere subplots bevatten, maar hij acht het
wel noodzakelijk dat deze verschillende plots hetzelfde einde hebben en hetzelfde
probleem naar een oplossing voeren.68
Voor Tierno is het met andere woorden
belangrijk dat de verschillende handelingen door de centrale handeling worden
verenigd. Hierin zit hij op dezelfde lijn van gedachten als Pierre Corneille.
66
Ibid. Corneille, p. 67. 67
Ibid. Lessing, p. 55. 68
Ibid Tierno, pp. 52-54.
Aristoteles in Steve + Sky 26
2.1.2 Drama is Kopiëren (?)
Evenals er een canon is ontstaan van geschriften over de Poetica, bestaat er tot op de
dag van vandaag een canon van Griekse tragedies die opnieuw en opnieuw zijn
opgevoerd. Desalniettemin is er reeds veel inkt gevloeid in het debat over waar de
dichter zijn inspiratie vandaan zou moeten halen. Moet de tragediedichter bijvoorbeeld
eerder gemaakte tragedies als het ware kopiëren naar zijn eigen stijl, of mag hij zelf een
onderwerp bedenken en uitwerken, of moet hij lessen trekken uit wat rondom hem
gebeurt? In dit hoofdstuk zal ik ingaan op de verschillende antwoorden die doorheen de
geschiedenis op deze vragen zijn geformuleerd.
Aristoteles is geneigd om geen stof voor de tragedie uit de realiteit of uit de
geschiedenis te halen. De dichter moet immers niet spreken over gebeurtenissen die
hebben plaatsgevonden, maar wel van dingen die zouden kunnen gebeuren naargelang
de waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid.69
Hiermee is Horatius het helemaal eens.
Daarnaast stelt hij echter ook nog dat hij er de voorkeur aan geeft om reeds bestaande
thema‟s als uitgangspunt te nemen voor een nieuwe tragedie, meer dan als dichter zelf
nieuwe onderwerpen uit te denken.70
Ook voor Sir Philip Sidney is het voor de dichter niet nodig om de historische
waarheid stipt te volgen. Er is immers een verschil tussen “reporting” en “representing.”
Een geschiedkundig werk geeft namelijk een verslag van een bepaalde gebeurtenis,
terwijl de dichter deze op het toneel moet representeren. Hoewel Sidney het ontlenen
van inspiratie aan de geschiedenis dus niet afwijst, is het voor hem niet noodzakelijk dat
hierbij de feiten volledig zouden worden gevolgd.71
Scaliger is dezelfde mening toegedaan: de stof die komt uit de overlevering
hoeft men niet te strak aan te houden.72
Dit slaat wellicht zowel op de onderwerpen die
worden aangereikt vanuit de geschiedenis, als de onderwerpen die ontleend zijn aan
eerdere dichtwerken. Over dit laatste gegeven schrijft ook Corneille. Hij vindt dat
bepaalde elementen van de traditie niet mogen worden gewijzigd. Zo is hij het eens met
Aristoteles wanneer deze stelt dat bijvoorbeeld Clytaimnestra door niemand anders
vermoord mag worden dan door Orestes. Maar er mag volgens hem wel worden
aangepast in de wijze waarop deze moord tot stand komt. Corneille beseft dat vaak veel
69
Ibid. Aristoteles, v. 51a36. 70
Ibid. Horatius, vv. 129-130; v. 338. 71
Ibid. Sidney, p. 135. 72
Ibid. Scaliger, vol. 3, p. 26.
Aristoteles in Steve + Sky 27
elementen verloren zijn gegaan in de loop van de overlevering, zoals bijvoorbeeld de
precieze gegevens over de moord. En daarnaast is het ook zo dat de toehoorder niet zo
een sterk geheugen heeft wat betreft deze gegevens. Daarom meent Corneille dat zolang
er niet aan de centrale handeling wordt geraakt, aanpassingen zeker mogen gebeuren.73
Daarnaast is het voor Corneille vooral belangrijk dat de dichter niets zelf
uitvindt wanneer het onderwerp van de tragedie gaat over personen die elkaar kennen.
Zo stelt Corneille dat het doden van een familielid altijd vrij tegennatuurlijk is en dat de
toeschouwer dit enkel kan accepteren wanneer hij de loop van het verhaal reeds kent
vanuit de overlevering. Maar, voegt hij daaraan toe, wanneer de familieleden elkaar pas
na de tragische handeling herkennen, dan mag de dichter zich wel te goed doen aan
eigen inbreng, zolang dit volgens de regels van de waarschijnlijkheid gebeurt.74
Ook
wanneer de personages net voor de tragische handeling tot kennis komen, kan de dichter
zelf elementen toevoegen aan het verhaal. Hij moet enkel maat houden in het aantal
wapens dat wordt getrokken.75
Samenvattend stelt Corneille dat de dichter drie keuzemogelijkheden heeft bij
het schrijven van een tragedie. Ten eerste kan hij ervoor kiezen om de geschiedenis te
volgen, dan is alles wat hij schrijft altijd waar. Ten tweede kan de dichter ervoor opteren
om eigen elementen toe te voegen aan de geschiedenis. Dit kan volgens
waarschijnlijkheid of volgens noodzakelijkheid gebeuren. Een derde optie is het
vervalsen van de geschiedenis. In dit geval stelt Corneille dat er altijd sprake moet zijn
van noodzakelijkheid.76
Aan de discussie over het al dan niet ontlenen aan de geschiedenis of de
overlevering voegt Boileau niets toe. Voor hem is het enkel van belang dat het
onderwerp van de tragedie geloofwaardig is. De toeschouwer raakt volgens hem immers
niet geëmotioneerd door wat hij niet kan geloven. Dit hoeft echter niet te betekenen dat
de dichter enkel de werkelijkheid als uitgangspunt hoeft te nemen. Het ware is immers
niet altijd ook het waarschijnlijke.77
Boileau voegt hieraan toe dat naast de
“vraisemblance” er ook “bienséance” hoort te zijn in de tragedie.78
Dit gaat eveneens
verder op het gegeven dat men niet altijd de werkelijkheid moet tonen zoals hij is, maar
ook zoals hij zou moeten zien volgens de bienséance. Grappig is dat dit ten dele
73
Ibid. Corneille, p. 101. 74
Ibid. Corneille, p. 97. 75
Ibid. Corneille, p. 100. 76
Ibid. Corneille, p. 112. 77
Ibid. Boileau, chant III, vv. 47-50. 78
Ibid. Boileau, chant III, v. 123.
Aristoteles in Steve + Sky 28
teruggaat op Aristoteles, die ook vond dat de werkelijkheid niet zou moeten worden
getoond zoals zij is. Boileau voegt daaraan echter toe dat de dichter de werkelijkheid
moet uitbeelden zoals zij zou moeten zijn, voor Aristoteles was het voldoende om de
werkelijkheid te tonen zoals zij zou kunnen zijn.
Nieuwe verwikkelingen toevoegen aan de bestaande verhaalstof zonder inbreuk
te plegen op de waarschijnlijkheid van het werk of op de interesse van de toeschouwer,
is volgens Lessing de opdracht van het genie.79
Zeker een jong dichter zou de moed
moeten hebben hier en daar iets aan een voorstelling te durven veranderen. “Ich liebe es,
wenn ein jungen Dichter etwas wagt.”80
Daarbij is het volgens Lessing niet nodig om de
geschiedenis te trouw te volgen. Voor deze stelling beroept Lessing zich op Aristoteles
en hij voegt – net als Corneille – daaraan toe dat uiteindelijk niet veel mensen kunnen
weten wat er zich precies in de geschiedenis heeft afgespeeld. Het belangrijkst voor
Lessing is de waarschijnlijkheid van het toegevoegde, niet zozeer de waarheid ervan.81
Maar wanneer de auteur iets verandert aan een bestaande tragedie, dan moet hij wel
grondige kennis van zaken hebben. Zo veroordeelt Lessing de dichter Chronegk omdat
hij in een stuk van Tasso een christelijke priester verving door een Oosterse, maar
zonder die Oosterse godsdienst grondig te kennen. Dit kan voor Lessing niet.82
Bijzonder is dat Lessing hiermee in zijn Hamburgische Dramaturgie in zekere zin
vooruitloopt op het discours over het interculturele theater.
Opvallend is dat met betrekking tot het thema van waarschijnlijkheid en
noodzakelijkheid het fenomeen van de deus ex machina door veel auteurs wordt
afgewezen. Horatius is de eerste auteur die het gegeven aanhaalt, Aristoteles spreekt
immers in het geheel niet over. Horatius wijst de deus ex machina niet af, maar stelt dat
een godheid enkel in een tragedie mag optreden wanneer de verwikkeling daar specifiek
om vraagt.83
De tussenkomst van de godheid mag met andere woorden niet uit de lucht
komen vallen. Ook Corneille wijst de deus ex machina niet volledig af, maar heeft toch
zijn voorbehoud. Het publiek van zijn tijd beseft immers te goed dat de verschijning van
een god in het theater vals is. Daarenboven meent Corneille dat er voor een deus ex
machina doorgaans geen dramaturgisch fundament in de plot van de tragedie te vinden
79
Ibid. Lessing, p. 7. 80
Ibid. Lessing, p. 40. 81
Ibid. Lessing, p. 77. 82
Ibid. Lessing, p. 8. 83
Ibid. Horatius, vv. 191-192.
Aristoteles in Steve + Sky 29
is. Enkel bij Medea vindt hij het voorkomen gegrond omdat de toverij van het
personage Medea wel een goede grond zou zijn om de deus ex machina op te stoelen.84
Behalve Corneille verkiezen ook Hegel85
en Nietzsche de tragedie liever niet te
besluiten met een deus ex machina. Voor Nietzsche bezit de deus ex machina een on-
Dionysische karakter. Hij stelt dat er bij de Griekse tragedies zonder deus ex machina
een soort metafysische troost terug te vinden was. Deze ontbreekt wanneer er wel een
deus ex machina werd aangewend.86
De enige die wel resoluut positief is over de deus ex machina is Philip Sidney.
Volgens hem is het principe namelijk een bijzonderheid van de tragedie. Zo ziet hij de
Odyssee als een voorloper van de tragedie omdat hierin eveneens sprake is van een deus
ex machina.87
Om terug te komen op Lessing en zijn Hamburgische Dramaturgie is er nog een
reden die deze auteur aanhaalt waarom de geschiedenis niet te nauw op de voet gevolgd
dient te worden in de tragedie, namelijk omdat het theater een filosofischer karakter
heeft dan de geschiedenis: we zien niet wat één iemand ooit heeft gedaan, maar wel wat
iedereen met hetzelfde karakter en in dezelfde omstandigheden zou doen.88
Een
vergelijkbare redenering vinden we terug bij Schopenhauer:
De geschiedenis staat tot de poëzie als de portretschilderkunst staat tot de
historieschilderkunst; de eerste verschaft ons de waarheid in individuele zin,
de tweede de waarheid in algemene zin.89
Voor Walter Benjamin is het duidelijk dat de fundamenten van de tragedie zich
bevinden in de legende. Toch kan theater volgens hem niet worden gezien als louter een
dramatische vorm van de legende. Voor hem is een tragedie “a tendentious re-shaping
of the tradition.” En dat is meteen wat tragische van epische poëzie onderscheidt. Bij de
tragedie is het namelijk zo dat de legende, die in de epische poëzie volledig getrouw
wordt nagevolgd, naar gelang de historische periode of geografische ruimte, op een
nieuwe manier wordt vormgegeven.90
Bij de tragedie is de uitbeelding van de legende
met andere woorden onderhevig aan historische tendensen.
84
Ibid. Corneille, p. 99; pp. 131-132. 85
HEGEL, Georg Wilhelm Friedrich, Tragedy as a Dramatic Art, in: DRAKAKIS, John & LIEBLER
(ed.), Naomi Conn, Tragedy, London & New York, Longman, 1998, p. 44. 86
NIETZSCHE, Friedrich, De Geboorte van de Tragedie, Theatre Bookshop, Amsterdam, 1987, p. 107. 87
Ibid. Sidney, p. 125. 88
Ibid. Lessing, p. 77. 89
SCHOPENHAUER, Arthur, De wereld als wil en voorstelling, (vert. Hans Driessen),
Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1997, p. 371. 90
BENJAMIN, Walter, Trauerspiel and Tragedy, in: DRAKAKIS, John & LIEBLER (ed.), Naomi Conn,
Tragedy, London & New York, Longman, 1998, p. 109.
Aristoteles in Steve + Sky 30
Hoewel Walter Benjamin er geen problemen mee heeft, wijst Victor Hugo toch
de imitatie en adaptatie van de theatertraditie af. Hij verwijst naar het antieke theater dat
volgens hem geen raakvlak meer heeft met de eigen tijd.91
De dichter zou dit antieke
theater dan ook zeker niet als voorbeeld mogen nemen voor zijn eigen drama. Hierbij
sluit Brecht zich gedeeltelijk aan. Ook hij ziet geen raakvlakken tussen de historische
context van de antieken en deze van zijn tijd. Maar voor hem is deze afstand in tijd een
positief gegeven. Brecht vindt dat zijn tijdgenoten al te vaak in het theater willen laten
zien dat alles altijd zo is geweest zoals in het historische werk wordt getoond. Voor
Brecht is het echter belangrijk om via deze oude werken te laten zien juist hoe anders
het vroeger was. De drama‟s moeten hun onderscheidende kenmerken behouden om zo
het niet-permanente karakter van het theater en van de maatschappij duidelijk te
maken.92
Brecht is immers van mening dat de maatschappij en de mens veranderlijk zijn
en allerminst permanent. Zijn vervreemdingseffect houdt dan ook in dat men het
gerepresenteerde zowel als herkenbaar ervaart, maar tegelijkertijd ook als iets
onbekends.93
Of anders gezegd, het handelen van de mensen dat in de tragedie wordt
voorgesteld moet “zo zijn en tegelijkertijd niet zo zijn.”94
Binnen de filmtheoretische werken wordt weinig toegevoegd aan het
bovenstaande debat. Bij Michael Tierno vinden we wel de noties van waarschijnlijkheid
en noodzakelijkheid terug,95
alsook de stelling dat de dichter handig gebruik kan maken
van de geschiedenis. Dit zet immers de geloofwaardigheid kracht bij. Ook mythen en
legenden die tot het collectieve geheugen behoren zijn handige verhalen om als
onderwerp van de film te gebruiken.96
Ook The Da Vinci Code zou een stuk minder
geloofwaardig zijn als in de film niet werd gezocht naar de Heilige Graal, maar naar een
onbekend relikwie van één of andere sekte, waarin men dan even meedogenloos te werk
zou gaan als in deze film bisschop Aringarosa en zijn volgeling Silas. Daarnaast stelt
Tierno ook nog dat de scenarist gebruik zou moeten maken van de archetypische
ervaring. De plot zou moeten worden opgebouwd rond universele waarden met
91
HUGO, Victor, Œuvres Dramatiques Complètes, Œuvres Critiques Complètes, Jean-Jacques Pauvert,
Paris, 1963, p. 146. 92
BRECHT, Bertold, From A Short Organum for the Theatre, in: DRAKAKIS, John & LIEBLER (ed.),
Naomi Conn, Tragedy, London & New York, Longman, 1998, pp. 96-97. 93
Ibid. Brecht, From A Short Organum for the Theatre, p. 99. 94
BRECHT, Bertolt, Über Schauspielkunst, Henschelverslag / Kunst und Gesellschaft, Berlin, 1973, p. 9. 95
Ibid. Tierno, p. 16. 96
Ibid. Tierno, pp. 149-150.
Aristoteles in Steve + Sky 31
betrekking tot de mens.97
Zo vinden we in The Da Vinci Code onder andere de
universelen religie en de verhouding man-vrouw duidelijk terug.
2.1.3 PG Rating: Niet Geschikt voor Gevoelige Kijkers
Met het oog op het effect van de tragedie zijn er bepaalde onderwerpen die de voorkeur
verkrijgen boven andere. Voor Aristoteles moet een tragedie medelijden en angst
wekken bij de toeschouwer. Dit kan volgens hem het best wanneer de betrokkenen bij
het leed bevriend of verwant zijn met elkaar. Waneer immers vijanden of mensen die
geen persoonlijke relatie hebben elkaar iets aandoen, dan wekt dit geen medelijden op
bij de toeschouwer. Het is aan de dichter om vervolgens een keuze te maken in verband
met de manier waarop de vreselijke daad zich zal voltrekken. Zo kan het zijn dat
iemand een verwante iets aandoet zonder dat hij of zij zich van deze verwantschap
bewust is en dat dit inzicht hierin pas na de daad komt. Ofwel kan men zich volgens
Aristoteles wel volledig van deze verwantschap bewust zijn. Een derde mogelijkheid, en
deze verkiest Aristoteles, is dat men op het punt staat iemand anders iets aan te doen,
maar net voor de handeling tot inzicht komt over de verwantschap en er dan van af ziet.
Daarnaast is er ook nog wel een vierde mogelijkheid, waarin men van meet af aan op de
hoogte is van de verwantschap en op het moment van de daad pas beslist ze niet uit te
voeren. Dit vindt Aristoteles echter niet tragisch omdat er geen lijden plaatsvindt.98
Corneille breidt deze vier mogelijkheden verder uit. In zijn ogen bestaan er
varianten van tragedies die ook uitstekend zijn, maar waarvan Aristoteles er in zijn tijd
nog geen had gezien. Zo is het volgens Corneille mogelijk dat een zeer goed personage
ontsnapt aan het gevaar dat een zeer slecht personage hem wilt aandoen, of dat het zeer
slechte personage in zijn opzet mislukt. Volgens Aristoteles zou dit geen wenselijk
onderwerp voor de tragedie zijn geweest aangezien er geen peripetie of herkenning
optreedt, maar volgens Corneille is dit toch ook een geschikte variant. Net zoals
Aristoteles stelt hij evenwel dat het effect van deze structuur groter is wanneer de twee
personages een band hebben, maar hij vindt niet dat deze band noodzakelijk is.
Daarnaast gaat Corneille ook in tegen de bepaling van Aristoteles dat het niet tragisch
zou zijn wanneer iemand op het punt staat een verwante te doden en het dan uiteindelijk
97
Ibid. Tierno, p. 109. 98
Ibid. Aristoteles, vv. 53b14-54a2.
Aristoteles in Steve + Sky 32
toch niet doet. Volgens Corneille heeft Aristoteles immers ook hiervan te weinig goede
voorbeelden gezien in zijn tijd. Dat de herkenning plaatsvindt na de tragische handeling
vond Aristoteles ook niet de beste optie, maar Corneille vindt van wel. De handeling is
dan dubbel zo tragisch, aldus de Fransman. Eerst hebben we dan immers de tragedie
van wat er gebeurt, en daarop volgt dan nog een tragedie omdat men tot het besef komt
dat het met een bekende gebeurde.99
Hoewel Corneille dus akkoord gaat met een
herkenning na de centrale handeling geeft hij wel aan dit zelf nooit te gebruiken in zijn
toneelwerk.100
Met betrekking tot het opwekken van angst en medelijden was Horatius de
eerste die duidelijk heeft gesteld dat bepaalde dingen beter niet aan de toeschouwer
kunnen worden getoond in een tragedie. Sommige gruwelijkheden, zoals Medea die
haar kinderen vermoordt, kunnen beter door een bode aan het publiek worden
meegedeeld. Op het toneel zelf zou dit voor teveel weerzin en ongeloof zorgen bij het
publiek.101
Ook Corneille sluit zich daarbij aan. Een getuigenis van de gebeurtenissen
werkt volgens hem beter in op de toeschouwer.102
Net als zijn tijdgenoot vindt ook
Boileau dat op het theater niets mag getoond worden dat de mensen choqueert. Zowel
wreedaardigheden als de dingen die we in het algemeen niet op het theater kunnen zien,
moeten volgens Boileau via een getuigenis worden gebracht.103
Zowel voor Corneille als voor Scaliger moet de verhaalstof van de tragedie
verheven zijn aan de ene kant, maar aan de andere kant ook angstwekkend.104
Scaliger
geeft een uitgebreide opsomming van gepaste onderwerpen voor de tragedie:
Bevelen van koningen, bloedbaden, vertwijfeling, verhanging, verbanning,
verwezing (wees worden), verwantenmoord, incest, broedermoord, strijd, blind
makingen, wenen, huilen, klagen, begrafenissen, lijkredes, treurliederen.
De tragedie hoeft echter zijns inziens niet per se ongelukkig te eindigen, zolang zij maar
genoeg angstwekkende gebeurtenissen bevat.105
Boileau sluit zich hier enigszins bij aan.
Ook voor hem moet het onderwerp van de tragedie verheven zijn. Ten alle tijden moet
het lage worden vermeden.106
Ook moet de dichter ervoor opletten dat hij nooit ingaat
tegen de rede van “le bon sens.”107
99
Ibid. Corneille, pp. 88-101. 100
Ibid. Corneille, p. 100. 101
Ibid. Horatius, vv. 182-188. 102
Ibid. Corneille, p. 102. 103
Ibid. Boileau, chant III, vv. 51-54; vv. 421-423. 104
Ibid. Corneille, p. 48. 105
Ibid. Scaliger, vol. 3, pp. 25-26. 106
Ibid. Boileau, chant I, v. 79. 107
Ibid. Boileau, chant I, v. 45.
Aristoteles in Steve + Sky 33
In de tijd van Corneille was het de gewoonte dat een tragedie werd besloten met
een huwelijk, zijn Le Cid kreeg naar eigen zeggen veel kritiek omdat dit hierin niet het
geval was. Voor Corneille is een huwelijk dan ook niet noodzakelijk de afsluiter. Zo
vindt Corneille liefde ook geen passend hoofdonderwerp voor de tragedie. Het kan
aanwezig zijn als een rode draad op een tweede rang, maar het kan niet de leidraad zijn
voor de centrale handeling.108
Dit principe kent veel navolging in Hollywood. Vaak zien
we naast de centrale handeling ook nog een liefdesgeschiedenis die wordt verteld.
Opvallend is echter dat dit in de verfilming van The Da Vinci Code achterwege is
gebleven. In het oorspronkelijke boek van Dan Brown komen Robert Langdon en
Sophie Neveu namelijk tot een toenadering tot elkaar, maar dit zien we niet in de film.
Scenarist Akiva Goldsman heeft duidelijk gekozen om de zoektocht naar de heilige
graal centraal te stellen, zelfs ten koste van het in Hollywood zo graag geziene
romantische effect.
Ook bij Boileau vinden we terug dat de liefde wel als onderwerp in de tragedie
mag worden aangewend, maar dat het niet mag gezien worden als een deugd. De
idyllische pastorale liefde is voor hem met andere woorden taboe. Wanneer liefde in de
tragedie voorkomt dan zou dit volgens Boileau als een zwakte van de held moeten
worden beschouwd.109
Toch vindt Boileau dat wanneer liefde aan bod komt in de
tragedie dit dan niet gepaard mag gaan met negatieve emoties. Gevoelens als jaloezie
behoren bij Boileau niet tot geschikt materiaal voor het onderwerp.110
Voor Lessing kunnen wreedheden op het toneel wel door de beugel. De enige
opmerking die hij in verband hiermee maakt, is dat bloed aanwezig mag zijn op de
scène “aber das Auge muβ es nicht wirklich sehen.”111
Wat Lessing bedoelt, is wellicht
dat gruwelijkheden en bloederige taferelen wel op het toneel mogen worden gebracht,
maar dat men niet letterlijk bloed moet laten zien. Een personage mag bijvoorbeeld wel
iemand anders tienmaal in de borst steken met een dolk, maar taferelen à la Kill Bill
waarin het bloed alle richting uitspat, hoeven voor hem niet op het toneel. Lessing is
immers een aanhanger van de idee dat de tragedie een uitbeelding moet zijn van
verheven onderwerpen. Voor hem betekent dit echter niet dat elk onderwerp het grootse
zou moeten behandelen, ook de kleine dingen des levens kunnen een verheven
onderwerp van de tragedie uitmaken.112
108
Ibid. Corneille, p. 46; 49. 109
Ibid. Boileau, chant III, vv. 95-102. 110
Ibid. Boileau, chant IV, vv. 97-114. 111
Ibid. Lessing, p. 40. 112
Ibid. Lessing, p. 39.
Aristoteles in Steve + Sky 34
Hegel bespreekt de klassieke of primitieve tragedie en merkt op dat deze het
verhevene of het aan god gelijke omvat: “Broadly speaking, we may (...) affirm that the
true theme of primitive tragedy is the godlike.”113
Voor Schopenhauer daarentegen is de
tragedie “de uitbeelding van de vreeswekkende kant van het leven”.114
Of men in de
tragedie daarom dit vreeswekkende ook op scène moet brengen, daar spreekt de filosoof
zich niet over uit.
Victor Hugo wijst het verhevene als onderwerp van de tragedie niet af, maar ziet
wel in dat bij zijn tijdgenoten het groteske meer en meer aan belang toeneemt.115
Voor
hem moet het drama dan ook een verbinding leggen tussen het sublieme en dit
groteske.116
Hierbij zou de dichter niet moeten kiezen voor het schone als onderwerp,
maar voor het karakteristieke. Hiermee trekt Hugo ten strijde tegen de tragedie van zijn
tijd. Hij verwijt zijn tijdgenoten dat de elegantie en nobelheid die zij in hun dichtwerken
nastreven niets anders zijn dan conventies. Volgens Hugo komt er geen enkele
verbeelding aan te pas en gebeurt er niets inventiefs qua stijl. Hij stelt dat veel van zijn
tijdgenoten tragedies schrijven door gebruik te maken van een rijmwoordenboek.117
Voor Hugo zijn er dan ook geen enkele regels of modellen voor tragedies, enkel de
algemene wetten van de natuur zouden door dichters moeten worden nageleefd.118
In zijn L’Image-temps valt op dat Gilles Deleuze dicht aanleunt bij de
historische tendens waarin auteurs het weergeven van wreedheden als afkeurenswaardig
beschouwen. Zo stelt Deleuze: “Wanneer het geweld niet meer dat van het beeld en zijn
vibraties is, maar dat van het gerepresenteerde, vervalt men in bloederige willekeur.”
Hij spreekt dan ook van “de middelmatigheid en de vulgariteit van de gangbare
productie.”119
Wat kan en wat niet kan getoond worden verschilt duidelijk nogal van periode
tot periode, maar evenzeer van auteur tot auteur. In de hedendaagse cinema blijkt de
regelgeving hieromtrent echter in zekere zin gestandaardiseerd. Tegenwoordig werkt
men immers met de PG rating, of de Parental Guidance Rating. Dit fenomeen is
afkomstig van Amerika, waar de MPAA of Motion Picture Association of America de
113
HEGEL, Georg Wilhelm Friedrich, Tragedy as a Dramatic Art, in: DRAKAKIS, John & LIEBLER
(ed.), Naomi Conn, Tragedy, London & New York, Longman, 1998, p. 25. 114
SCHOPENHAUER, Arthur, De wereld als wil en voorstelling, (vert. Hans Driessen),
Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1997, p. 383. 115
HUGO, Victor, Œuvres Dramatiques Complètes, Œuvres Critiques Complètes, Jean-Jacques Pauvert,
Paris, 1963, p. 142. 116
Ibid. Hugo, p. 144. 117
Ibid. Hugo, p. 148. 118
Ibid. Hugo, p. 147. 119
RAESSENS, Joost, Filosofie & Film: Viv(r)e la Différence: Deleuze en de cinematografische
moderniteit, Uitgeverij Damon, Budel, 2001, p. 44.
Aristoteles in Steve + Sky 35
verschillende films categoriseert volgens voor welke leeftijd zij in hun mening geschikt
zijn.120
Zo heeft The Da Vinci Code een PG 13 rating gekregen omdat er sprake is van
gewelddadige scènes, naakt, druggebruik alsook omwille van het thematisch
materiaal.121
Deze PG rating is echter niet internationaal sluitend, de rating verschilt van
land tot land. Er zijn zelfs landen waar The Da Vinci Code werd geband uit de
bioscopen vanwege de religieuze inhoud. De meningen over wat kan en niet kan
getoond worden, zijn met andere woorden nog steeds erg verdeeld soms. In principe
echter kan tegenwoordig alles getoond worden in een film – kijk maar naar horrorfilms
in het trashergenre of pornofilms – maar wel wordt een richtlijn gegeven voor welke
leeftijdscategorie de film geschikt is. Uiteindelijk wordt dan aan de consument
overgelaten om te bepalen wat hijzelf wel en niet vindt kunnen in een film.
2.2 De Karakters
2.2.1 The Good, The Bad and The Ugly
In het voorgaande hoofdstuk behandelden we de thematiek van het onderwerp en het
debat omtrent het feit of dit verheven zou moeten zijn of niet. In verband met de
karakters is doorheen de geschiedenis een even felle discussie gevoerd, die ons in de
eerste plaats terugbrengt tot de filosoof Plato. Hij was zeer streng in verband met welke
karakters in de poëzie mochten worden uitgebeeld en welke niet. Wegens het belang
van poëzie bij de opvoeding van de jeugd, zou volgens hem een dichter enkel
personages mogen uitbeelden met het juiste karakter. Dit wil zeggen dat de uitgebeelde
mannen dapper, religieus en nobel moeten zijn en zich moeten kunnen onderwerpen aan
zelfbeheersing.122
Voor Plato moeten de personages in de poëzie met andere woorden
een soort van ideaal voorbeeld vervullen voor de lezers. Aristoteles sluit zich hier niet
volledig bij aan. Waar Plato immers van mening is dat de personages in feite beter
moeten zijn dan de mensen in het algemeen zijn, vindt Aristoteles dat de dichter
personages moet uitbeelden die ofwel slechter zijn, ofwel beter zijn, ofwel hetzelfde
zijn als de mensen in de werkelijkheid. Mensen onderscheiden zich immers van elkaar
120
www.imdb.com/mpaa. 121
http://www.imdb.com/title/tt0382625/ 122
Ibid. Plato, The Republic of Plato, p. 83.
Aristoteles in Steve + Sky 36
in de mate waarin zij “deugen of niet deugen” en aangezien de dichter handelende
mensen uitbeeldt, moeten deze personages ook hierin verschillen.123
Wel maakt
Aristoteles het onderscheid tussen komedie en tragedie in de zin dat bij de komedie
personages worden verkozen die slechter zijn, bij de tragedie die beter zijn dan de mens
in het algemeen.124
Dit strookt enigszins met Aristoteles‟ bepaling dat de dichter zich
moet laten inspireren door de wijze waarop mensen zich in de realiteit gedragen.
Aristoteles lost deze paradox echter als volgt op:
Maken dat de karakters overeenkomst vertonen met de mensen in het werkelijke
leven is moeilijk te verenigen met het uitgangspunt dat de tragedie een
uitbeelding is van mensen die juist beter zijn dan wij nu eenmaal zijn. De dichter
moet daarom doen zoals de goede portretschilders, die ook de mensen mooier
schilderen dan ze in werkelijkheid zijn, maar toch de individuele trekken
weergeven en aldus gelijkende portretten maken.125
De stelling van Aristoteles dat in de tragedie de personages beter moeten zijn dan ons
heeft veel invloed gehad op het latere denken over de karakters in het theater. In de
renaissance geeft men de voorkeur om vooral verheven personages aan bod te laten
komen. Scaliger bijvoorbeeld spreekt over heersers en koningen,126
en ook Sidney heeft
het daarover. Hij maakt daarbij de opmerking dat het vermengen van lage en hoge
personages – zoals wanneer men clowns laat voorkomen in koninklijke zaken – eerder
behoort tot het terrein van de tragikomedie dan van de tragedie.127
Deze
renaissancistische bepalingen worden in de zeventiende eeuw geradicaliseerd. Corneille
bijvoorbeeld wil enkel hoge karakters, zoals koningen, zien worden opgevoerd. Hieraan
voegt hij echter wel de nuance toe dat men daarbij zeker niet voor de hoge karakters
mag kiezen die lage handelingen uitvoeren. Zowel de karakters als hun handelingen
moeten verheven zijn.128
Het onderwerp van de tragedie moet volgens hem ook niet per
definitie worden opgebouwd rond koningen alleen, zolang de handeling maar voldoende
verheven en buitengewoon is.129
Volgens Lessing kan het toepassen van koningen als personages aan het
theaterstuk wel praal en waardigheid verlenen, maar hij stelt dat de toeschouwer
uiteindelijk enkel medelijden voelt met het personage als mens en niet met het
123
Ibid. Aristoteles, v. 47b28. 124
Ibid. Aristoteles, v. 48a10. 125
Ibid. Aristoteles, v. 54b8. 126
Ibid. Scaliger, vol. 1, pp. 129-131. 127
Ibid. Sidney, p. 135. 128
Ibid. Corneille, p. 46. 129
Ibid. Corneille, p. 78.
Aristoteles in Steve + Sky 37
personage als koning.130
We zien hier een belangrijke verschuiving in nuance ten
opzichte van de zeventiende eeuw en de renaissance. In het verlengde hiervan geeft
Lessing ook aan dat wanneer een heel volk in het drama wordt betrokken, het gevoel
van medelijden nog steeds enkel betrekking heeft tot hen als mens, en niet met de staat
in het algemeen. Daarvoor is het begrip van de staat te abstract.131
Belangrijker dan uit
welke klasse de karakters komen, vindt Lessing dat de personages in overeenstemming
zijn. Zij kunnen wel verschillen naargelang de omstandigheden, maar uiteindelijk
moeten ze toch aan zichzelf gelijk blijven. Ze mogen niet plotsklaps “van zwart naar wit
overslaan.”132
Het enige personage dat Lessing echt ongeschikt vindt voor de tragedie,
is wat hij noemt de “echte christen.” In de tragedie moet namelijk het lijden en het
reinigen van dit lijden centraal staan, de christen daarentegen ondergaat volgens Lessing
alles in stille gelatenheid en met een onveranderlijke zachtheid. Het tragische lot wordt
lijdzaam ondergaan in plaats van dat de held zijn eigen lot zal trachten te verbeteren. Dit
lijdzame van de christen maakt hem voor Lessing als personage ontheatraal en daarom
te vermijden.133
Dit is een opvallende opmerking aangezien het Westerse theater vanaf
zijn oorsprong toch reeds een hechte band had met het religieuze en het rituele.
Voor Hegel moeten de karakters niet enkel personages zijn in de klassieke zin
van het woord, maar zij mogen ook weer niet enkel abstracties zijn. Daarnaast moeten
de personages voor hem verheven en heroïsch zijn. Dit verhevene ligt volgens Hegel in
het zich vereenzelvigen met de eigen morele wetten. Dit leidt tot een individueel pathos:
elk karakter moet zijn eigen morele doelstellingen hebben. De conflicten tussen de
karakters komen dan ook voort uit het verschil in individueel pathos dat er tussen hen
heerst.134
Anders gezegd moeten de personages als het ware een kristallisatie zijn van
bepaalde morele wetten. Vandaar dat zij in zekere zin vrij abstract zijn, maar toch
moeten zij mensen van vlees en bloed blijven. Het mag echter in geen geval zo zijn dat
de personages handelen naar individuele willekeur, het mag niet gaan om een conflict in
mening maar om een conflict in fundamenteel moreel gedachtegoed tussen de karakters.
Het feit echter dat de personages verschillende morele wetten incarneren en proberen
toe te passen, maakt dat zij met elkaar in conflict komen, wat een essentieel onderdeel
van het drama is, aldus Hegel.135
130
Ibid. Lessing, p. 57. 131
Ibid. Lessing, p. 58. 132
Ibid. Lessing, p. 136. 133
Ibid. Lessing, p. 11. 134
Ibid. Hegel, p. 36. 135
Ibid. Hegel, p. 39.
Aristoteles in Steve + Sky 38
De karakters zijn volgens Hegel vooral sterk wanneer zij nooit een keuze maken.
Zij identificeren zich volledig met het doel dat zij willen bereiken. Ze zijn zichzelf en
kunnen niets anders zijn, en daarin ligt volgens Hegel hun grootsheid. Hun individuele
pathos zorgt er namelijk voor dat de karakters daden voltrekken die schade aanrichten
op allerlei vlakken en zij zijn zich van dit kwade bewust. Ze hebben echter absoluut niet
de neiging om de schuld en de gevolgen van deze schadelijke handelingen te
ontlopen.136
De verhevenheid van het karakter komt bij Hegel dus duidelijk niet voort
uit de positie van het personage op de sociale ladder, maar hangt volledig af van het
karakter zelf. De invulling die Hegel geeft aan het verhevene is met andere woorden
zeer moreel getint. De daden van de personages en de manier waarop zij met de
gevolgen hiervan omgaan, dat maakt volgens hem uit of een personage verheven is of
niet.
Hegels interpretatie van wat goede karakters zijn, is tot op de dag van vandaag
geldig gebleven. In Hollywoodfilms hebben we vaak te maken met een strikt
onderscheid tussen de goede personages en de slechte, maar deze indeling wordt zelden
gemaakt op basis van de sociale positie van het karakter. Integendeel laten wij ons
leiden door de handelingen die het personage uitvoert. Zo kan het gebeuren dat een
personage dat in principe slecht zou moeten zijn, bijvoorbeeld een dief, toch onze
sympathie weet op te wekken. Hiermee kan natuurlijk ook worden gespeeld. Zo wordt
het personage van Sir Leigh Teabing in The Da Vinci Code als erg sympathiek en dus
als een goed karakter geïntroduceerd. De toeschouwer is zich werkelijk van geen kwaad
bewust. Leigh Teabing lijkt de hoofdpersonages te helpen – hij geeft hen uitleg over de
heilige graal en helpt hen ontsnappen aan de politie – en daarbij maakt hij zich nog eens
extra geliefd bij het publiek met zijn humor alsook met zijn handicap. Van een
personage dat mankt, verwacht je niet zo snel dat het een zogenaamde slechterik is.
Uiteindelijk blijkt de toeschouwer op het verkeerde been te zijn gezet. Geheel
onverwacht ontpopt Sir Leight Teabing zich immers tot een tegenstander van Robert
Langdon en Sophie Neveu. Merkwaardig en opvallend is dat het personage van Teabing
de titel Sir heeft meegekregen. Misschien speelt de sociale positie dan toch nog steeds
enige rol in onze interpretatie van de karakters.
Voor Walter Benjamin is die sociale positie in ieder geval nog steeds van
belang. Hij stelt dat hij zich aansluit bij Arthur Schopenhauer wanneer deze opmerkt dat
de val groter is vanaf een hoogte. Hoe hoger de klasse waarin het personage zich
136
Ibid. Hegel, pp. 40-41.
Aristoteles in Steve + Sky 39
bevindt, hoe dieper hij met andere woorden kan vallen. Ter nuancering hoeft dit echter
niet te betekenen voor Benjamin dat karakters uitsluitend uit de hogere klassen zouden
mogen komen. Het gebruik van koningen en koninginnen kan enkel de tragische val
sterker illustreren dan wanneer de personages uit de burgerij zouden komen.137
In twintigste- en eenentwintigste-eeuwse filmtheoretische werken wordt niet
meer gesproken over het onderscheid tussen hoge en lage karakters. In de hedendaagse
film wordt vooral Aristoteles‟ bepaling nagevolgd dat men personages moet vormen
naar de realiteit. Vandaar dat men niet zozeer focust op personages die beter of slechter
zouden zijn dan de gemiddelde mens, de personages zijn eerder zoals wij zelf zijn. Zo is
Robert Langdon in The Da Vinci Code gewoon een professor die naar Parijs is gekomen
om een lezing te geven en zijn boek te verkopen. Haast ongewild raakt hij verwikkeld in
het mysterie van de te kraken code. Langdon onderscheidt zich dan ook niet van de
gemiddelde mens wanneer het op heldhaftigheid aankomt. Claustrofobie is moeilijk een
eigenschap van een held te noemen. En toch kunnen we de personages uit de klassieke
Hollywoodfilms niet geheel realistisch noemen. Uiteindelijk bezitten zij toch net dat
ietsje meer dat hen onderscheidt van de alledaagse werkelijkheid. Ook Robert Langdon
heeft één wapen dat hem sterker doet staan als een held: zijn intelligentie. Hollywood
introduceert met andere woorden nog steeds graag karakters waarnaar de toeschouwer
kan opkijken. Helden als Rambo en Superman zijn daar eveneens goede voorbeelden
van.
2.2.2 De Karakters: Concreet
De materie over personages die beter zouden moeten zijn dan ons of juist gelijkend
zouden moeten zijn, is van een behoorlijk filosofisch niveau. In veel geschriften gaan de
auteurs hier echter ook zeer concreet op in. Sinds Aristoteles zien we vaak dat een
aantal essentiële elementen worden opgegeven waaraan een personage zou moeten
voldoen. Bij Aristoteles zelf is dit dat zij in de eerste plaats goed moeten zijn, op de
manier die hierboven reeds werd beschreven. Daarnaast moeten zij vooral passend zijn,
zo kan een vrouw niet zo moedig zijn als een man. Ten derde moeten de personages
gelijk blijven van begin tot einde, zij mogen niet zonder reden plots van karakter
137
Ibid. Benjamin, p. 113.
Aristoteles in Steve + Sky 40
veranderen. En wanneer er wel verschillen voorkomen in de portrettering van een
karakter, dan moet dit consistent zijn in de inconsistentie. Ten vierde merkt de filosoof
op dat de karakters moeten gelijken op de mensen in het werkelijke leven, dit hebben
we eveneens hierboven al aangehaald.138
Voor Aristoteles komt het in de constructie
van de karakters met andere woorden vooral erop neer dat zij passend moeten zijn en
gelijk blijven gedurende het hele verhaal.
Als we The Da Vinci Code aan de hand hiervan operationaliseren, zien we dat de
karakters hiermee sterk in overeenstemming zijn. De personages van Robert Langdon
en Sophie Neveu zijn erg vergelijkbaar van begin tot eind. Van consequente
inconsistenties kunnen we in dit geval echter niet spreken.
Met betrekking tot de aard van de tragedie geeft Aristoteles aan dat één van de
essentiële onderdelen hiervan het denken is. Dit speelt zich volledig af op het niveau
van het karakter. De personages moeten namelijk in staat zijn om te kunnen reflecteren
over hun eigen zaak en om het resultaat van deze reflectie in heldere bewoordingen te
kunnen formuleren.139
Dit gegeven kent in de film weinig navolging. Wat de personages
denken, wordt eerder duidelijk uit hun handelen dan uit wat zij hierover zeggen.
Voor Horatius zijn dezelfde thema‟s van belang als voor Aristoteles. Ook hij
vindt dat de personages passend moeten zijn en consistent. Dat zij passend moeten zijn,
ziet hij vooral in verband met de ouderdom van de uitgebeelde personages. Vrij
uitgebreid bespreekt hij voor iedere leeftijdsgroep wat de typische karaktertrekken zijn.
Zo geeft hij aan voor het kind dat het “trappelt om te spelen” en dat het erg wispelturig
is, voortdurend afwisselend tussen boos en blij zonder al te veel redenen.140
Ook de
consistentie van het karakter vindt Horatius, in navolging van Aristoteles, zeer
belangrijk. Voor hem maakt het niet zoveel uit of een dichter zelf personages creëert of
dat hij ze ontleent aan de traditie, maar wel moet hij zorgen dat ze bij het begin
hetzelfde zijn als aan het slot.141
Scaliger lijkt geïnspireerd door Horatius‟ indeling van de karaktertrekken die
verschillende categorieën van personages zouden moeten bezitten. In zijn Poetices libri
septem creëert Scaliger een uitgebreid register van mogelijke personages en de wijze
waarop zij zich zouden moeten gedragen. Hij maakt daarbij een erg verregaande
onderverdeling. Zo maakt hij een onderscheid tussen zes typen grijsaards, acht typen
138
Ibid. Aristoteles, vv. 54a13-54a24. 139
Ibid. Aristoteles, v. 50b4. 140
Ibid. Horatius, vv. 154-179. 141
Ibid. Horatius, vv. 119-127.
Aristoteles in Steve + Sky 41
jongelingen, drie soorten slaven, twee soorten boden en elf mogelijke vrouwenrollen.142
Elk van deze werkt hij vervolgens diepgaand uit. Daarnaast geeft hij ook aan hoe de
karakters in het algemeen van elkaar kunnen verschillen, namelijk via wat de Fransen
naar zijn zeggen de moralia noemen: oorlog, smaak, afgunst, bedrog, trouw, vuilheid en
dergelijke karaktertrekken die de personages wel of niet kunnen bezitten.143
Naast het
gegeven dat de karakters consequent uitgewerkt moeten zijn, waarin Scaliger zijn
voorgangers volgt, is het voor hem ook belangrijk dat de personages worden gecreëerd
naar noodzakelijkheid en waarschijnlijkheid. De noodzakelijkheid, stelt Scaliger, hangt
af van de context van het personage. Die context moet dan weer waarschijnlijk zijn, wat
wil zeggen dat de dichter deze weloverwogen voor de lezer zal moeten aangeven.
Concreet zal de dichter de herkomst, het vaderland, het vermogen, de daden, het beroep,
het uiterlijk en dergelijke meer grondig moeten uitwerken voor elk personage.144
In zijn Trois Discours geeft Corneille een aanvulling op de bepalingen die
Aristoteles met betrekking tot de vormgeving van het karakter voorop had gesteld. Ten
eerste geeft Corneille zijn eigen draai aan de vooronderstelling dat een personage
volgens Aristoteles goed moet zijn. Dit betekent volgens Corneille immers niet dat
goede personages deugdzaam zouden zijn, eerder kunnen we spreken van een goed
karakter waneer het personage een karakter heeft dat erbij past. Opmerkelijk is dat
Corneille daar nog eens aan toevoegt dat het personage zelfs de regels van de
bienséance mag overtreden, als dit noodzakelijk is. Het idee van de goede schurk à la
Robin Hood wordt vanaf Corneille dus mogelijk.
Om het karakter passend te laten zijn, moet de auteur volgens Corneille, net als
bij Scaliger, de context van het personage in beschouwing nemen. Vervolgens neemt
Corneille de vierde bepaling van Aristoteles over: de gelijkenis van de personages met
de realiteit. Dit heeft voor Corneille vooral betrekking tot personages die ontleend
worden aan de geschiedenis of aan de reeds bestaande verhaaltraditie. Wie immers een
bekend personage afbeeldt op een manier die afwijkt van hoe de lezer het reeds kende,
kan namelijk spot verwachten. En als laatste bespreekt Corneille dan ook nog de
consistentie van het karakter: van begin tot einde moeten de eigenschappen hetzelfde
blijven. Hiermee is Corneille het volledig eens met Aristoteles, en hij onderstreept nog
eens extra dat consistent zijn in inconsistentie ook kan.145
142
Ibid. Scaliger, vol. 1, pp. 223-227. 143
Ibid. Scaliger, vol. 1, p. 231. 144
Ibid. Scaliger, vol. 2, p. 81. 145
Ibid. Corneille, pp. 54-61.
Aristoteles in Steve + Sky 42
Nog in de zeventiende eeuw sluit ook Boileau aan bij het gegeven dat een
karakter passend moet zijn. Zo stelt hij dat men niet Caton als galant en Brutus als
vrouwelijk mag afschilderen.146
Voor Bertold Brecht is het echter te simplistisch te stellen dat de handelingen
passend moeten zijn voor het karakter en dat het karakter passend moet zijn voor de
daden. Hij sluit zich enigzins aan bij Aristoteles door te stellen dat het juist de
inconsequenties zijn in het handelen en het karakter dat mensen echt maakt. Juist de
manier waarop de individuele kwaliteiten van het karakter elkaar tegenspreken, maakt
voor Brecht de coherentie uit van dit karakter.147
Bij de karakters uit The Da Vinci Code
is dit zoals reeds eerder aangehaald niet het geval. In Brechts ogen zijn zij met andere
woorden niet erg realistisch te noemen, juist omdat zij te consequent zijn in hun denken
en handelen.
Op vlak van film maakt Syd Field terecht de opmerking dat film – in
tegenstelling tot theater en literatuur – vooral een visueel medium is. Dit heeft zijn
gevolgen voor de opbouw van het karakter. Field geeft een aantal middelen aan die de
scenarist kan gebruiken om zijn personage visueel aan de toeschouwer duidelijk te
maken. Zo maakt film in de eerste plaats gebruik van een fysieke omschrijving van het
personage, simpelweg door het te tonen. Daarnaast kan gebruik gemaakt worden van
flashbacks – of flashforwards – om het karakter van het personage te tonen. Zo wordt in
The Da Vinci Code het karakter van Silas in zekere mate verklaard vanuit flashbacks:
men toont de gezinssituatie waaruit hij voortkomt, waar zijn religieuze achtergrond
vandaan komt, alsook zijn naïviteit in het volgen van bisschop Aringarosa. Uit de
flashbacks kunnen we immers afleiden dat Silas in hem opnieuw een (goddelijke)
vaderfiguur heeft gevonden. Daarnaast kan aldus Field de scenarist ook het karakter van
zijn personage demonstreren door hem of haar in een dagboek te laten schrijven, of door
een verteller via voice-over informatie over het personage te laten geven.148
Daarboven maakt Field nog een tweede opmerking waarin film verschilt van
theater. In film maakt actie namelijk het karakter uit. Het karakter is af te leiden uit wat
een personage doet, niet uit wat hij zegt.149
Vervolgens onderscheidt hij vier elementen
die noodzakelijk zijn in de opbouw van een karakter: “dramatic need, point of view,
change en attitude”. Deze dramatic need definieert Field als hetgeen het personage wil
146
Ibid. Boileau, chant III, vv. 112-118. 147
Ibid. Brecht, From A Short Organum for the Theatre, pp. 102-103. 148
Ibid. Field, Hoe schrijf ik een scenario?, pp. 81-88. 149
Ibid. Field, p. 55.
Aristoteles in Steve + Sky 43
verkrijgen in de loop van het scenario. In psychoanalytische termen zouden we het
kunnen vergelijken met het Lacaniaanse tekort dat door het personage moet worden
ingevuld. Het conflict dat het drama van het geheel uitmaakt wordt vervolgens gevormd
door de obstakels die het personage moet overwinnen om aan zijn nood te voldoen. De
dramatic need van Robert Langdon in The Da Vinci Code is bijvoorbeeld zijn zoektocht
naar de heilige graal – een zeer Middeleeuws aandoend thema – waarbij obstakels
worden gevormd door de politie die achter hem aanzit, andere personages die hem
proberen tegen te werken of de moeilijkheid van de raadsels die hem zijn opgedragen
door de overleden Jacques Saunière. Ten tweede is een belangrijk onderdeel van het
karakter voor Field het point of view, of de wereldvisie van het personage. Zo zien we
bij Robert Langdon onder andere dat hij niet gelovig is, maar wel een grondige dosis
respect heeft voor andere geloofsovertuigingen. Dit wordt reeds duidelijk in de scène
waarin het personage van Langdon wordt geïntroduceerd en waarin hij een lezing geeft
over culturele symbolen, en zal zeker naar het einde van de film een belangrijke rol
gaan spelen.
Een derde gegeven dat voor Field van belang is, is verandering. Dit doet denken
aan de peripetie van Aristoteles. Field bespreekt het aspect van verandering echter
eerder in verband met het karakter op zich. Is bijvoorbeeld iemand eerst verlegen en
bloeit hij of zij dan volledig open in het verloop van de film. De verandering die Robert
Langdon in The Da Vinci Code zou doormaken, is iets moeilijker aan te duiden. Zijn
karakter maakt geen grondige wijziging door, al lijkt het wel voor de hand liggend dat
Langdon na zijn avontuur niet meer helemaal dezelfde persoon kán zijn als ervoor.
Als vierde element onderscheidt Field dan nog de houding van het karakter. Is
dit een blije of droevige houding, positief of negatief, goed of slecht? Hier gaat het dus
eerder om de algemene houding van het karakter, zoals Robert Langdon bijvoorbeeld
een hulpvaardige houding aanneemt ten opzichte van Sophie, een ietwat negatieve
houding ten opzichte van de politie en een erg amicale houding ten opzichte van zijn
vriend Sir Leigh Teabing.150
Michael Tierno leunt in het onderscheid dat hij maakt tussen de noodzakelijke
elementen waaraan een karakter in een scenario moet voldoen dichter aan bij de
vooropstellingen van Aristoteles dan bij deze van Field. Ook Tierno onderscheidt vier
elementen, waarvan drie zijn dat het personage passend moet zijn, dat het moet
150
Ibid. Field, p. 56.
Aristoteles in Steve + Sky 44
overeenkomen met de werkelijkheid en dat het consistent moet zijn.151
Daar voegt hij
aan toe dat het ook een moreel doel moet hebben. Dit laatste komt dan wel weer
overeen met Fields dramatic need en minder met Aristoteles‟ preoccupatie dat het
karakter goed moet zijn.
Over de concrete opbouw van het karakter is doorheen de loop van de theater-
en filmgeschiedenis veel geschreven. Hierbij kunnen we moeilijk stellen dat er
werkelijk discussie ontstaan is, maar wel legt elke auteur zijn eigen accenten.
Fundamenteel kunnen de auteurs echter wel met elkaar in overeenstemming worden
gebracht. Aristoteles‟ ideeën over de gelijkheid en het passend zijn van de karakters
worden ook nu nog overgenomen door de verschillende auteurs. Met andere woorden is
wat hij in zijn Poetica schreef met betrekking tot de opbouw van de personages ook nu
nog van kracht en wordt het met recht overgenomen door hedendaagse auteurs als Field
en Tierno.
2.2.3 De Tragische Held
Ruim geïnterpreteerd is de tragische held de hoofdpersoon van de tragedie. Net als de
andere personages van de tragedie zal deze volgens Aristoteles‟ bepalingen dus ook een
verheven karakter moeten hebben. Inderdaad, de Griekse filosoof maakt met betrekking
tot het karakter van de tragische hoofdpersoon de volgende opmerking.
Ons medelijden wordt gewekt door het ongeluk van iemand die wij een beter lot
waardig achten, onze angst door het ongeluk van iemand die met ons te
vergelijken is. Daarom zal de val ven een schurk noch medelijden noch angst
opwekken. Over blijft dus als tragische hoofdpersoon iemand die het midden
houdt tussen goed en slecht.152
Verder wordt er opvallend weinig ingegaan op de thematiek van de tragische held
binnen de klassieke, noch de renaissancistische of classicistische literatuur.
In navolging van Aristoteles stelt Corneille wel dat de tragische held, die aan de
peripetie ten prooi moet vallen, iemand moet zijn die niet volledig goed en niet volledig
slecht is, maar die “par une faut, ou faiblesse humaine, tombe dans un malheur qu‟il ne
151
TIERNO, Michael, Aristotle’s Poetics for Screenwriters: Storytelling Secrets from the Greatest Mind
in Western Civilization, Hyperion, New York, 2002, p.123 152
Ibid. Aristoteles, v. 52b34.
Aristoteles in Steve + Sky 45
mérite pas.”153
Vandaar dat martelaren volgens Corneille geen hoofdpersonen van een
geslaagde tragedie kunnen zijn, want deze soort van personage is volledig goed.
Daarmee reageert Corneille tegen het bekende genre van de zogenaamde
martelaarspelen dat in zijn tijd sterk aan de orde was.154
Met betrekking tot de wreedheid die in de tragedie deel uitmaakt van het
onderwerp stelt Corneille dat het personage van de held hieraan niet mag deelnemen,
tenzij het gaat om “un juste combat”. Zo stelt hij bijvoorbeeld dat Orestes Clytaimnestra
niet zou mogen doden – want het doden van de moeder is een te wrede daad voor de
held, maar dat dit wel kan gebeuren door middel van een ongeluk. Orestes zou namelijk
Aigisthos kunnen willen doden, maar uiteindelijk zijn moeder doden doordat zij in een
poging om haar minnaar te beschermen voor hem springt en zo toch door Orestes‟
zwaard zal worden doorkliefd. Corneille wil dus liever niet dat de zoon zijn moeder
rechtstreeks doodt.155
Voor Hegel is het belangrijk dat de held bij de toeschouwer tragische sympathie
oproept. Vandaar dat de tragische held “real capacity and downright character” moet
bezitten. Daarbij is hij van mening dat het ware tragische lijden enkel kan worden
opgeroepen wanneer het opgehangen is aan actieve karakters die ten onder gaan aan de
consequenties van hun eigen daden.156
Samenvattend zien we in de traditie van de poetica in verband met het personage
van de tragische held vooral opduiken dat deze in de eerste plaats een verheven karakter
moet hebben – zo mag het bij Corneille ook niet deelnemen aan wreedheden – maar dat
het bij de meeste auteurs ook een zeker realiteitsgehalte moet bezitten. Identificatie, of
tragische sympathie zoals Hegel het noemt, is met andere woorden ook zeer belangrijk.
In navolging van Aristoteles stelt Michael Tierno in zijn boek dat de tragische
held iemand moet zijn die is zoals ons, iemand die zowel goede als slechte
eigenschappen bezit, maar toch eerder geneigd is het goede te doen. Daarbij moet er een
overgang zijn in zijn leven van een positief naar een negatief lot.157
Daarnaast spreekt
Tierno nog in verband met de tragische held over de tragische daad en over de “tragic
flaw” of de hamartia. Hierbij geeft hij aan hoe de hamartia vooral neerkomt op een
onjuist denken bij de tragische held en niet zozeer op een verkeerde handeling.158
Het is
153
Ibid. Corneille, p. 79-80. 154
Ibid. Corneille, p. 83. 155
Ibid. Corneille, p. 103. 156
Ibid. Hegel, p. 28. 157
Ibid. Tierno, p. 107. 158
Ibid. Tierno, p. 59.
Aristoteles in Steve + Sky 46
dus zeker niet uit een soort primaire drift dat de tragische held zichzelf in het ongeluk
stort, maar wel doordat hij de situatie niet goed heeft kunnen overdenken.159
Dit denken
moet duidelijk zijn voor de toeschouwer, want zij speelt een cruciale rol in het
opwekken van sympathie bij de toeschouwer. Op de manier waarop dit denken in de
film moet worden weergegeven, gaat Tierno echter niet in. Het is echter belangrijk dat
de morele kwaliteit van het personage duidelijk wordt, wat volgens Tierno ervoor zorgt
dat empathie wordt opgewekt bij de toeschouwer, wat noodzakelijk is voor de
mogelijkheid tot het opwekken van medelijden en angst bij de toeschouwer, wat voor
Tierno nog steeds het belangrijkste doel is van de film.160
De tragische daad van de held maakt voor Tierno het zwaartepunt uit van het
filmscenario. Deze tragische daad moet volgens hem de meest intense en gruwelijke
gebeurtenis zijn in de story. Ze moet ofwel door de held zelf worden gedaan, of hem
overkomen. Het is echter niet altijd nodig om deze tragische daad in de film aan de
toeschouwer te tonen. Niet zozeer omwille van het gruwelijke karakter, maar wel omdat
de tragische daad zich overal binnen de structuur kan plaatsvinden – zij moet zich dus
niet bevinden op de climax, of bij één van de plotpunten. Zo stelt Tierno dat de
tragische daad zelfs al gebeurd kan zijn in de back story, het verhaal dat zich heeft
afgespeeld voor aanvang van de film.161
Doorheen de tijd wordt duidelijk dat het personage van de tragische held in
karakter eigenlijk niet zoveel verschilt van de karakters van de overige personages. De
hoofdpersoon vormt de spilfiguur van de plot, maar qua opbouw hoeft de auteur niet
anders te werk te gaan dan bij de constructie van andere personages. Bovenstaande
hoofdstukken over de mate waarin het personage verheven moet zijn en hoe dit moet
worden bewerkstelligd, is dus ook van toepassing op het personage van de tragische
held. Het enige verschil is dat door sommige auteurs in verband met de tragische held
meer de klemtoon wordt gelegd op een zeker realisme. Vooral de held moet immers
vergelijkbaar zijn met de toeschouwer, hij moet zich ergens tussen goed en slecht in
bevinden, zodat deze zich met hem kan identificeren. Dit principe geldt ook voor de
film. Identificatie is bij dit medium immers van een groot belang als we Bazin mogen
geloven.162
159
Ibid. Tierno, p. 64-65. 160
Ibid. Tierno, p. 95. 161
Ibid. Tierno, pp. 59-61. 162
Ibid. Bazin, Wat is Film, pp. 106-107.
Aristoteles in Steve + Sky 47
2.2.4 De Peripetie
De peripeteia is volgens de definitie van Aristoteles “de ommekeer in het verloop van
de handelingen naar het tegenovergestelde van de tot dan toe bestaande toestand van
geluk of ongeluk.”163
Dit is volgens hem een essentieel onderdeel voor een succesvolle
plot. Deze omkering mag echter niet teweeggebracht worden door “de verdorvenheid
van het karakter, maar doordat er een grote fout gemaakt is door iemand van (…)
gemiddelde goedheid of beter, maar niet minder.”164
Met betrekking tot de eerder
besproken tragische held, zien we dus dat de peripetie onlosmakelijk met zijn figuur is
verbonden.
Ook bij latere auteurs als Scaliger blijkt de peripetie nog belangrijk. Deze
vermeldt immers dat een tragedie één of meer catastrofen moet bevatten. Deze verbindt
hij met de peripetie, aangezien de catastrofe het moment bij uitstek is waarop een
dergelijke ommekeer zich kan voltrekken.165
Bij Corneille vinden we ook terug dat de
peripetie een belangrijk onderdeel van de tragedie is, maar hij acht deze niet als een
essentieel onderdeel. Zo is er volgens hem een variant van de tragedie waarbij het
gegeven van de peripetie afwezig is, maar die toch geldt als een goed voorbeeld van de
tragedie. Dit is namelijk wanneer we een zeer goed personage zien dat ontsnapt aan het
gevaar dat een zeer slecht personage voor hem vormt, hetzij door zelf eraan te kunnen
ontkomen hetzij doordat de slechterik in zijn opzet mislukt. Dit is volgens Corneille een
goed onderwerp voor een tragedie, maar de peripetie is hier afwezig. De reden waarom
Aristoteles hierover niet heeft gesproken in zijn Poetica is volgens Corneille echter niet
te wijten aan het feit dat hij het oneens zou zijn met hem, maar dat Aristoteles in zijn
tijd nog geen goede voorbeelden van dit type had gezien.166
Michael Tierno neemt in zijn Aristotle’s Poetics for Screenwriters het gegeven
van het “reversal of fortune” volledig over. Hij geeft de scenarist als aanwijzingen dat
deze ommekeer doorheen de individuele scènes zo moet zijn gecomponeerd dat ze als
logisch overkomt en voldoening geeft aan het publiek.167
Verder wordt door Tierno
echter weinig nadruk op de peripeteia gelegd.
Is er in The Da Vinci Code sprake van een peripeteia? Wanneer we de
verhaalstructuur onder de loep nemen, kunnen we deze vraag bevestigend
163
Ibid. Aristoteles, v. 52a22. 164
Ibid. Aristoteles, v. 53a12. 165
Ibid. Scaliger, vol. 3, p. 33. 166
Ibid. Corneille, p. 88. 167
Ibid. Tierno, p. 76.
Aristoteles in Steve + Sky 48
beantwoorden. Aanvankelijk verkeren de personages van Robert Langdon en Sophie
Neveu immers in een vrij ongelukkige staat: hun collega/grootvader Jacques Saunière is
op gruwelijke wijze vermoord, de politie zit achter hen aan en ze hebben grote moeite
om de puzzels die naar de Heilige Graal moeten leiden op te lossen. Aan het eind van de
film keert deze situatie echter volledig om. De puzzels zijn opgelost, Neveu is herenigd
met haar familie en Langdon ontdekt de schuilplaats van de graal. Er is met andere
woorden een omkering van ongeluk naar geluk voorgevallen. Of met andere woorden:
The Da Vinci Code bevat een peripetie.
2.3 Het Koor
Volgens Michael Tierno was Aristoteles van mening dat het koor bij de Grieken zorgde
voor commentaar bij de handelingen op het toneel en dat het zich met deze commentaar
richtte tot het publiek. Dit maakt het voor hem mogelijk om te stellen dat hoewel men in
de hedendaagse film niet meer zoiets gebruikt als een koor, er wel alternatieven kunnen
worden gebruikt. Zo kunnen tal van secondaire karakters een commentaar leveren op de
handeling, en ook beelden kunnen een kanttekening plaatsen bij hetgeen zich afspeelt in
de film.168
Tierno geeft daarmee een interessante draai aan het eeuwenoude concept van
het koor. Interessant voor ons is nu om uitgaande van zijn voorstel naar het verleden te
kijken en zo uit te zoeken waar Tierno‟s interpretatie vandaan komt.
Bij Aristoteles vormt het koor een essentieel onderdeel van de tragedie. Binnen
de structuur, die we in een eerder hoofdstuk hebben besproken, zien we dat de
onderdelen proloog en exodus kunnen worden gedefinieerd aan de hand van het koor.
Daartussen vormt de afwisseling tussen episoden en stasima het corpus van de tragedie.
Aristoteles hecht duidelijk belang aan het koor. Ook stelt hij in zijn Poetica dat de
dichter het koor als één van de acteurs in het werk moet opnemen. Het koor moet deel
uitmaken van het geheel en de opvoering ondersteunen, of met andere woorden
bijdragen aan de eenheid die de centrale handeling vormt.169
Horatius neemt dit over.
Het koor moet de rol van een acteur spelen en mag enkel relevante liederen voor de plot
zingen. Horatius breidt echter de functie van het koor nog wat verder uit en komt al
168
Ibid. Tierno, pp. 119-120; 146. 169
Ibid. Aristoteles, v. 56a25.
Aristoteles in Steve + Sky 49
dichter bij de functie van koor als commentator. Horatius meent immers dat de taak van
het koor de volgende is:
de braven vriendelijk tot steun zijn,
drift te kalmeren, sympathie bij ‘n zielsconflict,
een bescheiden dis te prijzen, en de zegen van
rechtspraak en wet, de open poort in vredestijd;
het bewaart geheimen, bidt de goden dat geluk
de armen toevalt, de hoogmoedigen verlaat.170
Als we bij Scaliger gaan kijken, zien we dat ook hij het koor ten eerste als structureel
kenmerk van de tragedie behandelt, zoals ook Aristoteles dit deed, en ten tweede van
mening is dat de inhoud van een koorzang verbonden moet zijn met de handeling.171
De
functie die het koor daarbij heeft, is tweeledig. Enerzijds doet het koor aan
“Charakterdarstellung” en anderzijds aan “Gefühlsschilderung”.172
Wat opvalt is dat bij
Scaliger de functie van de choreeg, de koorleider, ook zeer belangrijk wordt. Deze moet
enerzijds zorgen dat het koor steeds op tijd opkomt en afgaat, en dat het de juiste
attributen bij zich heeft, maar de choreeg blijkt bij Scaliger ook een soort regisseur van
de voorstelling te zijn. De dichter houdt zich immers – zoals dat bij Aristoteles ook het
geval was – alleen bezig met de tekst van de voorstelling. Het is bij Scaliger de choreeg
die het geheel op scène zet.173
Vanaf de zeventiende eeuw verdwijnt het koor van het theater. In de tekstuitgave
die Forestier maakte van Corneilles Trois discours sur le Poème Dramatique geeft deze
aan dat deze evolutie zich rond 1630 heeft voltrokken.174
Ook Corneille bespreekt in
zijn tekst het verdwijnen van het koor. Hij stelt dat er wel nog een lied kan voorkomen
in de tragedie of dat er muziek kan gebruikt worden in de “pièces de machines” –
toneelstukken waarin machinerie wordt gebruikt. Terwijl die machinerie in werking
trad, kon men muziek gebruiken om de leemte in het verloop van de voorstelling op te
vullen.175
Ook bij Boileau vinden we terug dat het koor is verdwenen en is vervangen
door muziekstukken op viool.176
Corneille geeft een mogelijke verklaring voor dit
verdwijnen van het koor. Volgens hem zijn er namelijk twee nadelen verbonden aan het
Griekse gebruik van het koor ter onderscheiding van de verschillende akten. Ten eerste
170
Ibid. Horatius, vv. 193-201. 171
Ibid. Scaliger, vol. 1, p. 159. 172
Ibid. Scaliger, vol. 3, p. 37. 173
Ibid. Scaliger, vol. 1, p. 159; p. 181. 174
Ibid. Corneille, p. 37. 175
Ibid. Corneille, p. 63. 176
Ibid. Boileau, chant III, vv. 61-92.
Aristoteles in Steve + Sky 50
kon het zijn dat de toeschouwer aandacht besteedde aan het koor. Dit zou nadelig zijn
omdat het een te grote inspanning vraagt van de toehoorder, want hij heeft dan geen
enkel moment in de voorstelling om te bekomen. Indien de toeschouwer echter geen
aandacht aan het koor zou schenken, zou dit voor een tweede nadeel zorgen. De
aandacht zou dan namelijk te veel verslappen en men zou bij het begin van de volgende
akte teveel moeite hebben om zich al het voorgaande te kunnen herinneren. De violen
die in de zeventiende eeuw de taak van het koor overnamen, hadden deze nadelen niet
volgens Corneille. De geest van de toeschouwer werd door deze muzikale intermezzo‟s
immers aangezet tot ontspanning enerzijds, maar tegelijkertijd ook tot een reflectief
moment anderzijds.177
In tegenstelling tot Corneille vinden we bij Hegel een veel positievere houding
terug tegenover het koor. Voor hem is het niet zomaar een residu uit het verleden, maar
kan het nog steeds een bijzondere bijdrage leveren aan de theatervoorstelling. Hij stelt
dat het koor zich niet, zoals de toeschouwer, volledig buiten de handeling bevindt, maar
dat het juist een essentieel onderdeel uitmaakt van het heroïsche leven en de heroïsche
actie zelf. Desalniettemin is het koor voor Hegel geen personage dat een bijdrage levert
aan de centrale handeling, want het geeft louter een mening weer. Wel staat het dichter
bij de handeling dan de toeschouwer, juist omdat het die mening ten berde brengt.
Daarin schuilt voor Hegel dan ook de positieve rol van het koor. Het levert een mening
of een commentaar.178
De woorden van Michael Tierno in verband met het koor worden
meteen in herinnering gebracht. Wanneer hij in zijn Aristotle’s Poetics for
Screenwriters schrijft dat het koor een commentaar levert bij de handeling, dan wil dat
zeggen dat hij sterk onder Hegeliaanse invloed staat.
In zijn De Geboorte van de Tragedie bespreekt Nietzsche uitvoerig de rol van
het koor en haalt ook andere auteurs aan die hierover hebben geschreven. Zo had
volgens Schlegel het koor de functie van de ideale toeschouwer. Hier is Nietzsche het
echter niet mee eens. De toeschouwer weet immers dat het te maken heeft met een
kunstwerk, terwijl het koor dit zich niet realiseert. Op die basis is de stelling van de
ideale toeschouwer onhoudbaar. Ook haalt Nietzsche Schiller aan die het koor
interpreteert als een barrière tegen het naturalisme in de kunst. Inderdaad, stelt
Nietzsche, het koor is vanaf haar ontstaan
177
Ibid. Corneille, pp. 133-134. 178
Ibid. Hegel, p. 38.
Aristoteles in Steve + Sky 51
een levende muur tegen de opdringende werkelijkheid, omdat het (…) het
bestaan oprechter, reëler, vollediger uitbeeldt dan de zich gewoonlijk de enige
realiteit achtende cultuurmens.179
Voor Nietzsche is het dus van groot belang dat er een duidelijk onderscheid bestaat
tussen de wereld van het toneel en de wereld van de toeschouwers. Maar Nietzsche
beklemtoont dat die wereld op het toneel daarom niet noodzakelijk gekenmerkt wordt
door kunstmatigheid. Voor de Griekse toeschouwer heeft deze wereld immers ook een
hoge realiteitswaarde. Zo stelt Nietzsche:
Toch is dit geen willekeurige wereld, ergens tussen hemel en aarde
gefantaseerd, maar een wereld met dezelfde realiteitswaarde en dezelfde
geloofwaardigheid als de Olympus, met al zijn bewoners, voor de gelovige
Griek bezat.180
Meer nog meent Nietzsche dat de wereld van de kunst op het toneel belang heeft voor
de toeschouwer als “ongeschminkte uitdrukking van de waarheid”.181
Het koor speelt
bij Nietzsche immers een belangrijke rol in het oproepen van de Apollinische
droomtoestand bij de toeschouwer. Enkel in die toestand is het voor hem mogelijk om
daadwerkelijk de held te zien verschijnen op het toneel in plaats van een acteur die de
held speelt.182
Samengevat zorgt het koor bij Nietzsche dus voor een onderscheid tussen
de wereld op scène en de wereld van de toeschouwers, en zorgt het daarnaast ook
ervoor dat men als toeschouwer daadwerkelijk gelooft in wat er zich in de wereld op
scène afspeelt. Vandaar dat het mij eerder gepast lijkt het koor bij Nietzsche te
beschouwen als een brug en niet zozeer als een muur. De brug markeert immers de
grens tussen de twee werelden doordat zij eroverheen is gebouwd, maar tegelijkertijd
zorgt zij voor een verbinding tussen beide. En dat is eigenlijk wat het koor doet.
Enerzijds de twee werelden van elkaar scheiden, maar anderzijds ook met elkaar in
contact brengen.
Walter Benjamin echter spreekt Nietzsche tegen, want hij is het niet eens met de
extreme nadruk die op de Apollinische illusie wordt gelegd.183
Eveneens wijst Benjamin
de interpretatie van Schlegel af dat het publiek zich zou herkennen in het koor.
It is not possible to make the chorus, which intervenes in the tragedy in a
considered and reflective way, at the same time into the subject which
179
Ibid. Nietzsche, De Geboorte van de Tragedie, pp. 54-59. 180
Ibid. Nietzsche, De Geboorte van de Tragedie, p. 56. 181
Ibid. Nietzsche, De Geboorte van de Tragedie, p. 59. 182
NIETZSCHE, From The Birth of Tragedy, in: DRAKAKIS, John & LIEBLER (ed.), Naomi Conn,
Tragedy, London & New York, Longman, 1998, p. 59. 183
Ibid. Benjamin, p. 107.
Aristoteles in Steve + Sky 52
experiences the visions; especially not a chorus which would be both itself the
vision of a mass of people and the bearer of further visions.184
Voor Walter Benjamin bestaat er geen enkele eenheid tussen het koor en de
toeschouwer. Het is volgens hem onmogelijk dat het koor (toekomstige) visies zou
mededelen aan de toeschouwer terwijl het ze zelf ondergaat als deelgenoot van de
tragedie. Meer dan Nietzsche ziet Benjamin het koor als een personage dat actief
deelneemt aan de tragedie, al betekent dit niet dat het ook een invloedrijke rol speelt
binnen de centrale handeling. Benjamin ziet het geheel van de tragedie eerder als een
“criminal trial”. Het koor is in deze rechtzaak deels de gezworen getuige, deels de
medestanders van de beschuldigde die smeken om genade en tot slot vertegenwoordigt
het ook het oordeel des volks.185
Walter Benjamin sluit qua mening dus eerder aan bij
het Hegeliaanse standpunt, maar geeft het koor een ietwat actievere rol. Vooral
belangrijk is dat Benjamin het koor losweekt van de toeschouwer. Het koor is voor
Benjamin evenzeer opgenomen in de tragedie als de verschillende personages. Het is
geen brug tussen de tragedie en het publiek, het bevindt zich volledig binnen de grenzen
van de tragedie. De toeschouwer zit dus even ver – of even dichtbij – van de personages
als van het koor. Dit is vergelijkbaar met hoe het “koor” op de manier die Tierno
beschrijft in de film aan bod zou kunnen komen. Als we Tierno navolgen in de mening
dat het koor kan worden vervangen door nevenpersonages of door beelden die
commentaar leveren bij de handeling, dan zouden die beelden of nevenpersonages ook
volledig binnen de grenzen van de film vervat zijn. Er blijft dan ook een continue
afstand bestaan tussen de toeschouwer en de film. Er is geen eenheid, zoals dit ook bij
Benjamin het geval is.
Tijdens het classicisme wordt het koor vervangen door instrumentale muziek.
Een vraag die echter nog niet aan bod is gekomen, is of de functie van het koor zomaar
kan worden overgenomen door een instantie die niet de fysieke aanwezigheid van het
koor kan overnemen. Kunnen we bijvoorbeeld in een film de becommentariërende
beelden wel zien als een filmische vertaling van het koor, wanneer wij dit niet letterlijk
in het beeld kunnen zien? Voor Steiner vormt deze vraag geen probleem. Voor hem
heeft de kracht van de tragedie niet te maken met de aanwezigheid van het koor. Ook
zonder koor moet een tragedie – of in dit geval wellicht ook de film – dezelfde werking
kunnen hebben.186
Het verdwijnen van het koor uit de tragedie heeft volgens Steiner te
184
Ibid. Benjamin, p. 107. 185
Ibid. Benjamin, p. 117. 186
Ibid. Steiner, p. 134.
Aristoteles in Steve + Sky 53
maken met de verschuiving van de macht in de achttiende eeuw. Met de opkomst van
de burgerij begint volgens hem ook de opkomst van de private tragedie, waarbij het
koor niet langer gewenst is. Bij de Grieken had men dit gegeven van de private tragedie
niet, daar was het gemeenschapsgevoel immers nog sterk aanwezig. Het koor was daar
een uitdrukking van, het koor dat als gemeenschap achter de held stond.187
De
koppeling die Steiner maakt tussen de opkomst van de burgerij en de ontwikkeling van
de private tragedie is een zinvol inzicht. Opmerkelijk is echter dat het koor reeds
verdween tijdens het zeventiende-eeuws classicisme. Dat het koor op de achtergrond
raakt omwille van de opkomst van de burgerij, is met andere woorden een ietwat
onjuiste verklaring.
Daarnaast blijkt Steiner aan te sluiten bij Schiller en Nietzsche in de zin dat hij
aan het koor de functie meegeeft dat het de wereld van de tragedie onderscheidt van de
wereld van het dagelijkse leven. Wanneer het koor verdwijnt, wordt deze taak volgens
Steiner overgenomen door het vers. Het gebruik van een versmaat zal ervoor zorgen dat
de kunstmatige wereld van de tragedie nog steeds duidelijk te onderscheiden is van de
wereld waarin de toeschouwer zich bevindt.188
Resumerend kunnen we dus twee tendensen vaststellen bij de filosofen die zich
aan een interpretatie van het koor hebben gewaagd. Enerzijds geeft men het de functie
een duidelijk onderscheid te maken tussen de scenische ruimte en de
toeschouwerruimte, zoals we dit terugvinden bij Schiller, Nietzsche en Steiner.
Anderszijds ziet men het koor als een soort personage dat commentaar levert op de
centrale handeling, of zoals Benjamin het noemt als getuige optreedt in de
strafrechterlijke zaak. Ook Lacan interpreteert het koor als een soort van personage dat
commentaar levert. Binnen de psychoanalyse is dit commentaar niet zozeer van een
morele, didactische aard maar krijgt deze vooral een emotioneel karakter. Het koor geeft
namelijk aan hoe de toeschouwer zich bij het getoonde zou moeten voelen. En dit is
voor Lacan een essentieel onderdeel van de antieke tragedie. De emotionele
commentaar van het koor ziet hij als de belangrijkste reden waarom de tragedie blijvend
zal worden overgeleverd.189
Dat Michael Tierno de functie van het koor interpreteert als het geven van
commentaar bij de centrale handeling in de theatervoorstelling kan na het bovenstaand
187
Ibid. Steiner, p. 139. 188
Ibid. Steiner, p. 175. 189
LACAN, Jacques, The Splendour of Antigone, in: DRAKAKIS, John & LIEBLER (ed.), Naomi Conn,
Tragedy, London & New York, Longman, 1998, p. 193.
Aristoteles in Steve + Sky 54
historisch overzicht niet meer verbazen. Hij bevindt zich daarmee in de lijn van auteurs
als Hegel, Benjamin en Lacan. Ook dat het koor een nevenpersonage zou kunnen zijn, is
niet al te vreemd te noemen binnen de historische evolutie van het discours over het
koor. Reeds bij Aristoteles en Horatius vinden we de bepaling terug dat de dichter het
koor zou moeten behandelen als ware het een extra personage. En later wordt het koor
door auteurs als Schlegel geïnterpreteerd als een personage dat de ideale toeschouwer
vertegenwoordigt. Tierno‟s interpretatie van het koor als nevenpersonage en als
commentaar bij de handeling is dus niet al te verbazingwekkend. Het hoeft daarnaast
eigenlijk ook niet te verbazen dat deze interpretatie met betrekking tot de film eerder
aangenomen wordt dan de interpretatie van bijvoorbeeld Nietzsche die het koor ziet als
muur tegenover de werkelijkheid. Binnen de klassieke Hollywoodfilm probeert men dit
onderscheid tussen werkelijkheid en film immers zoveel mogelijk te vergeten. In
verband hiermee geeft André Bazin in zijn Qu’est-ce que le cinéma? aan dat de film
veel meer dan het theater een identificatie van de toeschouwer met de hoofdrolspeler
teweeg brengt. Hij geeft om het onderscheid tussen de werking bij film en de werking
bij theater aan te duiden zelf het voorbeeld van de girls. In het theater prikkelen deze
meisjes de zintuigen van de (mannelijke) toeschouwer rechtstreeks. Er wordt dus een
beroep gedaan op de primaire instincten. Hierdoor zal er geen identificatie met de
hoofdrolspeler plaatsvinden, omdat deze gezien wordt als een rivaal. In de film is dit
niet het geval, daar identificeert de toeschouwer zich met de hoofdrolspeler in het
benaderen van de aantrekkelijke dames. Bazin stelt dan ook dat film eerder een
kalmerend effect heeft, terwijl theater een prikkelende werking uitoefent.190
Interessanter is dan inderdaad zoals Michael Tierno heeft gedaan, de rol van het
koor naar de film vertalen als een commentaar bij de centrale handeling. In The Da
Vinci Code vinden we hier echter geen voorbeelden van terug. Alle beelden dragen bij
tot de ontwikkeling van de centrale handeling, of zij zijn flashbacks die bijdragen tot het
uitleggen van deze handeling. Deze uitleg is echter moeilijk te zien als een echt
commentaar, het heeft eerder een illustratieve functie. Zo zien we op een bepaald
moment beelden van de kruistochten; eerder als een soort visuele geschiedenisles dan
dat er werkelijk enig commentaar mee geleverd zou worden.
190
Ibid. Bazin, Wat is Film, pp. 106-107.
Aristoteles in Steve + Sky 55
3. Theater en Film: Op zoek naar Poetica.
Binnen de traditie van de poetica zijn een aantal elementen belangrijk die in verband
met de film op het eerste zicht niet zo heel veel verband houden met dit onderzoek. Het
leek mij echter onmogelijk om over de Poetica van Aristoteles te spreken zonder deze
in de verhandeling te betrekken, al is het maar om de evolutie in het denken erover te
illustreren en na te gaan of er in de film nog überhaupt op in wordt gegaan. Dit
onderdeel houdt in de eerste plaats verband met de begrippen mimesis en katharsis.
Deze worden door Aristoteles gebruikt, maar men weet eigenlijk nog steeds niet wat de
precieze definiëring van beide inhoudt. Vandaar dat ik een blik werp op hoe doorheen
de geschiedenis verschillende auteurs verschillende interpretaties hebben gegeven en
hoe dit zijn invloed heeft gehad op filmnarratologische werken. Een derde element dat
ik in dit hoofdstuk erbij betrek, is het gegeven van de drie-eenheid. Aristoteles heeft
nooit het begrip drie-eenheid in zijn geschriften opgenomen, maar toch wordt het door
iedereen in verband gebracht met de Poetica. Het leek mij interessant en
onontkoombaar om ook dit gegeven aan te halen in mijn verhandeling.
3.1 Mimesis
De term mimesis vinden we voor het eerst veelvuldig terug bij Plato, wiens gebruik van
het woord uitermate flexibel is. Wel valt op dat het geen positieve connotatie heeft. In
zijn Ion verklaart Plato hoe acteurs eigenlijk tolken van tolken zijn. In de eerste plaats
construeert immers de dichter al een vertolking van “de goddelijke vorm.” En
vervolgens zal de acteur een vertolking geven van deze vertolking. En het publiek zal
op zijn beurt nog een stap verder verwijderd zijn van het goddelijke.191
Ook in zijn
Republiek stelt Plato dat het werk van de kunstenaar drie stappen verwijderd is van de
“troon van de waarheid”.192
Bij Plato heeft mimesis met andere woorden een negatieve
bijklank omwille van het bedrieglijke karakter ervan.
Bij Aristoteles is dit niet het geval. Anderen nadoen en het uitbeelden van
mensen is volgens hem iets waaraan iedereen van bij zijn geboorte plezier beleeft. De
191
Ibid. Plato, Verzameld Werk, Deel I: Euthydemos, Ion, Menexenos, Hippias, vv. 535a-535e. 192
Ibid. Plato, The Republic of Plato, p. 327.
Aristoteles in Steve + Sky 56
dichtkunst zou dan ook in de eerste plaats zijn gegroeid vanuit dit plezier dat men
beleeft aan het nadoen en uitbeelden.193
Helaas geeft ook Aristoteles geen sluitende
definitie voor het begrip mimesis.
Voor Sidney zijn mimesis en imitatie twee verschillende dingen. De kunstenaar
neemt volgens hem de natuur wel als uitgangspunt, maar in zijn werk maakt hij de
dingen beter dan ze in de natuur voorkomen of hij creëert nieuwe dingen die in de
natuur nooit zijn voorgekomen.194
Daarenboven stelt Sidney dat de dichter door middel
van imitatie lelijke dingen toch mooi kan laten worden.195
Opvallend is dat Sidney
ondanks het verschil dat hij maakt tussen imitatie en mimesis toch opteert om de
Griekse term met imitatie te vertalen. Zo stelt hij:
Poesy therefore is an art of imitation, for so Aristotle termeth it in his word
mimesis, that is to say a representing, counterfeiting, or figuring forth (…) with
this end to teach and delight.196
Sir Philip Sidney‟s Defence of Poesy kan worden gelezen als een weerlegging van de
kritiek die Plato op de dichtkunst had. Sidney merkt op hoe Plato zelf de meest
poëtische van alle filosofen was. Daarom vermoedt hij dat Plato niet tegen poëzie in het
algemeen was, maar wel tegen een verkeerd gebruik van de poëzie. Zo stelt Sidney dat
Plato in Ion immers wel positief is over de dichtkunst.197
Dit is echter een historisch
gegroeide misvatting. Hoewel Plato in zijn Ion zich niet direct richt tegen de poëzie in
het algemeen, is het te hoog gegrepen om dit werk positief te noemen met betrekking tot
de dichtkunst. Het is in dit werk de dichter zelf die het moet ontgelden. Uiteindelijk
wordt het personage van Ion immers tot het besef gebracht dat hij geen kennis en inzicht
heeft in de dingen die hij brengt als acteur. Aanvankelijk was hij hier wel van overtuigd.
De acteurs en dichters worden in Ion door Plato nog net geen leugenaars genoemd, maar
het wordt de lezer wel duidelijk gemaakt dat we van hen geen werkelijk inzicht hoeven
te verwachten. Dit uitgangspunt lijkt me met betrekking tot de dichtkunst niet de
lofzang waarvoor men Ion al te vaak verslijt.
Dat de dichter een leugenaar zou zijn, wil Sidney echter niet horen. Hij weerlegt
dit door te stellen dat de dichter eigenlijk nooit iets bevestigt. Hij beeldt de dingen af
zoals ze zijn of zoals ze zouden moeten zijn.198
Als hij de dingen zou proberen af te
beelden zoals ze in werkelijkheid zijn en hij zou dit op verkeerde wijze doen, dan zou
193
Ibid. Aristoteles, vv. 48b5-48b20. 194
Ibid. Sidney, pp. 99-100. 195
Ibid. Sidney, p. 114. 196
Ibid. Sidney, p. 101. 197
Ibid. Sidney, pp. 128-129. 198
Ibid. Sidney, p. 124.
Aristoteles in Steve + Sky 57
men hem inderdaad een leugenaar kunnen noemen. Maar aangezien hij nu niet
pretendeert de waarheid te verkondigen, kan men hem geen leugenaar noemen.
Voor Scaliger is dichtkunst volledig verbonden met het gegeven van
“Nachahmung” ofwel imitatie. De dichter moet inderdaad de dingen weergeven zoals ze
kunnen of moeten zijn, maar bij Scaliger is het eveneens de taak van de dichter om de
dingen weer te geven zoals zij in werkelijkheid zijn.199
Dit is toch wel een vrij
belangrijk nuanceverschil in vergelijking met andere auteurs zoals Sir Philip Sidney.
Opvallend is dat Scaliger het in principe eens is met Plato: de dichter is slechts het
middel en de dienaar van de goden en heeft bijgevolg zelf geen kennis over de zaken
die hij tot uitbeelding brengt.200
Wel geeft Scaliger een positieve draai aan deze
interpretatie. In een zeer christelijke zin spreekt hij immers van de “goddelijke
inspiratie” die als een voorrecht van de dichter bij hem aanwezig is.201
Corneille neemt van Aristoteles over dat het in de mens ingebakken zit dat men
plezier haalt uit imitatie.202
Ook hij spreekt duidelijk over imitatie in de strikte zin van
het woord. Boileau haalt eveneens het plezier aan dat wordt opgewekt door het kijken
naar dingen die worden geïmiteerd. Zelfs als deze op zichzelf niet aangenaam zijn, zal
de imitatie ervan toch voor plezier zorgen bij de toeschouwer.203
Dat dit geldig is, wordt
bewezen door het succes van horrorfilms als bijvoorbeeld The Grudge of Nightmare on
Elm Street waarin het tonen van onplezierige dingen de toeschouwer toch een hoge
dosis pret oplevert. Voor Boileau is het echter wel belangrijk dat het geïmiteerde
geloofwaardig is, maar daarbij maakt hij de belangrijke opmerking dat de waarheid niet
altijd het meest waarschijnlijke is. Boileau opteert dan ook om niet altijd te kiezen voor
de waarheid, maar wel voor de vraisemblance,204
daarnaast uiteraard steeds rekening
houdend met de bienséance.205
Na de zeventiende eeuw lijkt het alsof het onderwerp van mimesis weinig of niet
meer aan bod komt bij de verschillende auteurs. Wat er precies geïmiteerd zou moeten
worden, staat steeds minder ter discussie. Wat echter meer en meer aan bod zal komen,
is het thema van de filosofie van de schijn. Meer en meer zal men zich gaan bevragen
over hoezeer de wereld op het toneel op de wereld van de toeschouwers moet lijken. In
zekere zin gaat het dus nog steeds over de gelijkenis, maar vraisemblance en imitatie
199
Ibid. Scaliger, vol. 1, p. 61. 200
Ibid. Scaliger, vol. 1, p. 83. 201
Ibid. Scaliger, vol. 1, p. 93. 202
Ibid. Corneille, p. 38. 203
Ibid. Boileau, chant III, vv. 1-8. 204
Ibid. Boileau, chant III, vv. 47-48. 205
Ibid. Boileau, chant III, v. 123.
Aristoteles in Steve + Sky 58
worden steeds minder centraal gesteld in het debat. Eerder gaat het om een discrous
waarin twee uitersten tegenover elkaar worden gesteld: enerzijds de Platoonse afkeer
van de wereld van de illusie, anderzijds de verheffing van de illusie als positieve
bijdrage van de kunst. We werpen een blik op dit debat.
Zo zien we dat Schiller als één van de eersten de schijn als iets positiefs ziet en
zich daarmee bewust afzet van Plato. Hij spreekt over de kunst van de schijn in het rijk
van de verbeelding.206
De schijn, of de illusie, biedt voor hem dus een positieve
meerwaarde aan de kunst. Ook voor Victor Hugo biedt het theater een toevoeging aan
de werkelijkheid, al spreekt hij minder in termen van een illusie. Voor Hugo is het
theater een spiegel voor de werkelijkheid, maar een spiegel van concentratie. De
werkelijkheid wordt hierin samengebald.207
Hugo is er zich dus van bewust dat het
theater niet zomaar de werkelijkheid op scène kan brengen, maar voor hem is wat we
zien geen illusie, maar wel een samengebalde versie van de werkelijkheid. Een soort
samenvatting van de wereld en het leven waaraan de toeschouwer zich vervolgens kan
spiegelen.
In verband met het koor haalde ik reeds aan dat Nietzsche hieraan de functie gaf
dat het een duidelijke grens aanbrengt tussen het theater en de werkelijkheid. Hierdoor
werd het theater aldus Nietzsche al snel ontdaan van de taak om zomaar de
werkelijkheid te kopiëren ofwel imiteren.208
Voor Nietzsche is de schijn van het theater
dan ook, net als bij Schiller, een positieve meerwaarde. Nietzsche voegt daaraan toe dat
dit te maken heeft met de oerbehoefte van de mens aan schijn die op die manier via het
theater aan een hogere bevrediging komt.209
Volgens Walter Benjamin is de realiteit van het kunstwerk noodzakelijk
verschillend van de realiteit van de alledaagse werkelijkheid. Hij stelt dat men niet
geneigd is om een kunstwerk voor een getrouwe imitatie van de natuur te aanzien, maar
dat men wel al te snel het kunstwerk interpreteert als een kopie van morele fenomenen.
Daarbij stelt men zich echter nooit de vraag naar de mogelijkheid van deze fenomenen
om zich door een kunstwerk te laten vatten. Het morele karakter van het kunstwerk
wordt door Benjamin met andere woorden in vraag gesteld.210
206
SCHILLER, Friederich, Brieven over de Esthetische Opvoeding van de Mens, Kok Agora/Pelckmans,
Kampen/Kapellen, 1994, p. 152. 207
HUGO, Victor, Œuvres Dramatiques Complètes, Œuvres Critiques Complètes, Jean-Jacques Pauvert,
Paris, 1963, p. 147. 208
Ibid. Nietzsche, De Geboorte van de Tragedie, pp. 54-56. 209
Ibid. Nietzsche, De Geboorte van de Tragedie, p. 42. 210
Ibid. Benjamin, p. 108.
Aristoteles in Steve + Sky 59
Het zal wellicht geen verbazing oogsten dat Brecht een waarheidsgetrouwe
representatie van de werkelijkheid op het theater afwijst. Volgens hem is het plezier van
het representeren, waarover ook Aristoteles, Corneille en Boileau schreven, nooit
evenredig geweest met de mate waarin de representatie gelijkt op hetgene dat wordt
gerepresenteerd.211
Hierop bouwt Brecht verder wanneer hij het heeft over zijn
vervreemdingseffect. Wanneer het gerepresenteerde te herkenbaar zou zijn voor de
toeschouwer, raakt hij immers in een soort trance. Het is nodig om een kritische en
actieve houding te verkrijgen bij de toeschouwer, vandaar dat de vervreemding
noodzakelijk is.
In zijn vergelijking van theater en film stelt Bazin vast dat het theater sowieso
afgesneden is van de werkelijkheid. Daarvoor zorgt volgens hem het theatergebouw zelf
al. De organisatie van de structuur binnen dit gebouw zorgt voor het ontstaan van een
locus dramaticus, een gedramatiseerde plaats, waarbinnen aldus Bazin een esthetische
microcosmos ontstaat. Film heeft dit echter niet. Bij film heeft er namelijk een
ontkenning van de begrenzingen van de ruimte plaats.212
Eerder in zijn Qu’est-ce que le
cinéma? geeft Bazin een duidelijke omschrijving van wat hij bedoelt. Hij stelt dat er bij
het theater zich een denkbeeldige muur bevindt tussen wat er op scène wordt
gerepresenteerd en de toeschouwer. In film – en in literatuur – wordt deze muur volgens
Bazin doorbroken. Zo zien we in het theater slechts drie zijden van de ruimte, de vierde
wand is slechts imaginair aanwezig. Bij film wordt echter wel de volledige ruimte
geïmpliceerd,213
wellicht door gebruik te maken van verschillende camerastandpunten.
Dit heeft dan echter geen betrekking tot bepaalde vroege films waarin men qua
camerastandpunt nog erg dicht aanleunt bij het vaste toeschouwerperspectief van het
theater.
In zijn L’image-mouvement wijst Deleuze erop hoe cinema aanvankelijk vooral
als functie had de werkelijkheid te imiteren. Hierbij was het camerastandpunt vast,
waardoor het shot aldus Deleuze volledig immobiel was. Wanneer de cinema zal gaan
evolueren en zich meer en meer als autonoom medium zal gaan profileren, ziet Deleuze
dat het immobiele shot plaats maakt voor de montage, een mobiele camera en de
emancipatie van het camerastandpunt.214
Dit heeft belangrijke gevolgen voor de wijze
211
Ibid. Brecht, From A Short Organum for the Theatre, p. 90. 212
BAZIN, André, What is Cinema?, (vert. Hugh Gray), University of California Press, Berkeley / Los
Angeles / London, 1967, pp. 104-105. 213
Ibid. Bazin, What is Cinema?, p. 101. 214
DELEUZE, Gilles, Cinema 1: The Movement-Image, (vert. Hugh Tomlinson & Barbara Habberjam),
University of Minnesota Press, Minneapolis, 1986, p. 3.
Aristoteles in Steve + Sky 60
waarop de werkelijkheid in beeld wordt gebracht of wordt geïmiteerd. De camera is niet
langer een apparaat dat objectief opneemt wat wordt getoond, de werkelijkheid kan door
het mobiele beeld op nieuwe manieren worden gemanipuleerd. Door gebruik te maken
van framing wordt voor de toeschouwer meer en meer duidelijk dat het beeld niet enkel
zichtbaar is, maar ook leesbaar. Door découpage wordt duidelijk dat de filmmaker een
duidelijke keuze heeft gemaakt met betrekking tot wat hij laat zien. Een loutere imitatie
van de werkelijkheid is er dankzij het proces van framing niet meer bij. Deze framing
wordt door Deleuze als volgt gedefinieerd:
The determination of a closed system, a relatively closed system which
includes everything which is present in the image – sets, characters and
props.215
Ook Michael Tierno ziet in dat men in de film niet zomaar de werkelijkheid kan en mag
imiteren. Imitatie voor hem is niet het louter kopiëren van gebeurtenissen uit het echte
leven naar het filmscenario. Men moet juist de werkelijkheid recreëren.216
Hiermee
plaatst Tierno zich in dezelfde lijn als auteurs als Philip Sidney.
Samenvattend kunnen we concluderen dat zowat alle auteurs het onderscheid
tussen de werkelijkheid en de kunstmatige werkelijkheid op het theater of in de film
onderschrijven. Sommige auteurs als Nietzsche zien dit als een positief gegeven, waar
andere het illusoire karakter van de kunst veroordelen. In het geval van de film lijken de
auteurs echter vooral op te merken dat dit onderscheid bestaat, zonder er een expliciet
oordeel aan vast te knopen. Zo zal Deleuze opmerken hoe de cineast de werkelijkheid
kan manipuleren, maar of dit een negatieve zaak is, daar spreekt hij zich niet over uit.
Ook over de inhoud van het begrip mimesis wordt in de filmnarratologie niet
meer gesproken. Na de zeventiende eeuw blijkt men zich hiervoor minder en minder te
interesseren.
3.2 Katharsis
In de traditie van de poetica is een belangrijk thema welk effect het theater op de
toeschouwer heeft. In verband hiermee spreekt Aristoteles over de katharsis, maar het
grote probleem waar auteurs die hierover willen schrijven voor komen te staan, is dat
215
Ibid. Deleuze, p. 12. 216
Ibid. Tierno, p. 14.
Aristoteles in Steve + Sky 61
door Aristoteles nooit een sluitende definitie voor het begrip is geponeerd. Alles wat
met betrekking tot dit begrip door latere auteurs is geschreven, berust dan ook vrijwel
op eigen interpretatie. In verband met film zien we dat Michael Tierno het
katharsiseffect overneemt van het theater en het uitlegt als een “profound emotional
release.”217
Via de katharsis kwijt de toeschouwer zich echter niet alleen van de emoties
die de film in hem of in haar heeft opgeroepen, maar de toeschouwer kan ook andere
emotionele bagage kwijt: “they also dump other psychic garbage they‟ve been carrying
around.”218
Tierno beweert in zijn Aristotle’s Poetics for Screenwriters dat hij zich volledig
baseert op Aristoteles wanneer hij beschrijft wat een katharsis inhoudt. Het begrip is
echter problematischer dan Tierno het wenst voor te stellen. In de appendix bij hun
vertaling van de Poetica geven Van Der Ben en Bremer een goed overzicht van de
redenen waarom het woord katharsis tot uiteenlopende interpretaties kan leiden: het
begrip kan namelijk gebruikt worden in een rituele, een ethische, alsook een medische
context. Daarnaast kan het zowel slaan op dat waarvan men gezuiverd wordt, als op het
object zelf dat wordt gezuiverd.219
Maar wat zegt Aristoteles nu zelf in verband met de
katharsis en met het effect dat de tragedie heeft op de lezer of op de toeschouwer in het
algemeen?
Volgens Aristoteles is lijden het onderwerp bij uitstek van de tragedie, waarbij
lijden staat voor een “handeling die dood of hevige pijn veroorzaakt”.220
Door het
opwekken van medelijden en angst moet de tragedie dit lijden ontdoen van haar
weerzinwekkendheid.221
Hoe nu precies medelijden en angst kunnen worden opgewekt,
kan volgens Aristoteles op verschillende manieren. Hij brengt in de lijst met
mogelijkheden een persoonlijke hiërarchie aan:
De beste manier om via de plot medelijden en angst op te wekken, is doordat een
personage op het punt staat om iets “onherstelbaars” te doen, maar door een herkenning
net op tijd beseft wie hij voor zich heeft en daarop besluit de geplande daad niet uit te
voeren. Op de tweede plaats in Aristoteles‟ hiërarchie komt de mogelijkheid dat de
vreselijke daad wel wordt begaan, maar dat men wanneer dit gebeurt nog niet op de
hoogte is van wie men voor zich heeft. De herkenning komt dan als het ware te laat. Op
de derde plaats stelt Aristoteles dat het mogelijk is dat de handeling voltrokken wordt
217
Ibid. Tierno, p. 3. 218
Ibid. Tierno, p. 97. 219
Ibid. Aristoteles, pp. 177-178. 220
Ibid. Aristoteles, v. 52b9. 221
Ibid. Aristoteles, v. 49b24.
Aristoteles in Steve + Sky 62
met volledige kennis en inzicht in verband met de persoonlijke relatie tot de andere
persoon. Deze laatste mogelijkheid acht Aristoteles nog aanvaardbaar, een vierde optie
is volgens hem werkelijk te vermijden. Dit is dat iemand op het punt staat een verwante
te doden, maar het dan toch niet doet. Bij deze mogelijkheid is er volgens Aristoteles
geen lijden aanwezig, waardoor er ook geen sprake van een katharsis kan zijn.222
Uit dit
overzicht blijkt eveneens duidelijk dat Aristoteles van mening is dat katharsis enkel kan
worden opgewekt wanneer we te maken hebben met personages die aan elkaar verwant
zijn. Als de twee personages niet verwant zijn of zij zijn vijanden van elkaar, dan wekt
dit volgens Aristoteles geen medelijden op.223
Vroeger dan Aristoteles wordt het effect van de katharsis ook reeds besproken
door Plato. De sterke werking van dit gegeven, ontgaat hem allerminst. De gevoelens
van medelijden zijn volgens hem echter als negatief te beschouwen. Als er immers een
gevoel van medelijden wordt opgeroepen voor anderen wanneer zij lijden, dan zullen
wij wanneer we zelf lijden dit op een meelijwekkende wijze ondergaan. We zullen dan
met andere woorden zelf medelijden proberen op te wekken, wat volgens Plato
afkeurenswaardig is.224
In het verdere verloop van dit hoofdstuk zal ik mij niet zozeer de vraag stellen
wat de verschillende interpretatiewijzen zijn voor het begrip katharsis, maar zal ik mij
vooral over de vraag buigen welk effect aan de tragedie wordt toegeschreven door de
verschillende auteurs. Deze vraag lijkt mij namelijk interessanter met het oog op dit
onderzoek. Wij zijn immers minder geïnteresseerd in hoe filmtheoretici het begrip
katharsis zouden invullen, en meer in hoe zij het effect van de film op de toeschouwer
zien. Voor Aristoteles is de katharsis het effect van de tragedie, laten we nu kijken
welke auteurs hem daarin volgen.
Voor Horatius oefent een tragedie vooral het effect uit op de toeschouwer dat
deze met de afgebeelde personages gaat meevoelen. Wanneer de acteurs lachen, lacht
het publiek mee; wanneer deze droef zijn, wordt het publiek dit ook.225
Dit principe kent
nog steeds navolging in de film, aangezien hierin identificatie zeer belangrijk is, zoals
Bazin in zijn Qu’est-ce que le cinéma? reeds stelde.226
Volgens Horatius moet daarbij
222
Ibid. Aristoteles, vv. 53b26-54a2. 223
Ibid. Aristoteles, v. 53b14. 224
Ibid. Plato, The Republic, pp. 337-338. 225
Ibid. Horatius, vv. 101-107. 226
Ibid. Bazin, Wat is Film, pp. 106-107.
Aristoteles in Steve + Sky 63
ook nog wel worden opgelet dat de tekst, die de emotie uitdrukt, en de gegeven situatie
in overeenkomst zijn. Anders zal de dichter zich volgens Horatius belachelijk maken.227
Bij Sidney heeft het effect van de tragedie op de toeschouwer vooral te maken
met hetgeen deze kan bijleren. Dit is echter niet zozeer een didactisch bijleren als wel
een leren dat zorgt voor “a purifying of wit, enriching of memory, enabling of
judgement and enlarging of conceit.”228
Ook Scaliger zal spreken over het effect van de
dichtkunst als het onderrichten in iets. Hem gaat het echter ook niet om een didactische
manier van leren, maar wel om het aanleren van een verhaal.229
Voor Corneille bestaat het voornaamste doel van de dramatische poëzie erin haar
toeschouwers te behagen. Maar dit gaat voor hem wel enkel om het gepaste plezier, dat
alleen maar kan worden bereikt door de regels te volgen van eenheid van handeling,
plaats en dag, alsook van waarschijnlijkheid en noodzakelijkheid.230
Hierbij is Corneille
het eens met Aristoteles dat het imiteren op zich al plezier kan opleveren, maar hij sluit
zich eveneens aan bij Horatius wanneer hij stelt dat het nut – de utilité – een
meerwaarde kan schenken aan het plezier. Van dit nut bestaan er volgens Corneille vier
soorten. Ten eerste zijn er morele uitspraken en instructies. Deze wil Corneille echter
niet expliciet in de voorstelling door een personage laten worden meegedeeld, eerder
zou het uit het werk zelf moeten kunnen worden afgeleid. Ten tweede is er de wat hij
noemt naïeve schildering van deugden en ondeugden, waarin de klassieken volgens hem
meesters waren zonder dat zij ooit vervielen in het belonen van de goeden en het
straffen van de slechten. Ten derde is er het nut van de “purgation des passions par le
moyen de la pitié,” wat ons terug dicht bij het katharsisbegrip van Aristoteles brengt. En
een vierde nut is deze zuivering der passies door middel van angst.231
Hierop gaat
Corneille verder in zijn werk dieper in. Medelijden wordt volgens hem namelijk
opgewekt doordat de personages op het toneel zijn zoals wij zijn, en de angst wordt
opgewekt doordat wij vrezen voor een gelijkaardig lot. Volgens Corneille stelde
Aristoteles echter nooit dat medelijden en angst altijd samen op moeten treden – al kan
volgens hem medelijden niet zonder angst.232
Ook kunnen medelijden en angst over
verschillende personages worden gespreid, zodat zij wel beide in één theaterstuk
227
Ibid. Horatius, vv. 111-113. 228
Ibid. Sidney, p. 104. 229
Ibid. Scaliger, vol. 1, p. 61. 230
Ibid. Corneille, p. 35. 231
Ibid. Corneille, pp. 38-44. 232
Ibid. Corneille, p. 75.
Aristoteles in Steve + Sky 64
voorkomen maar niet bij hetzelfde personage.233
Deze stelling zal Lessing echter
volledig afwijzen: “Das ist grundfalsch!”234
Voor hem is het onmogelijk dat medelijden
en angst gescheiden voor zouden kunnen komen.
Waar Corneille twijfels over heeft, is of de zuivering die Aristoteles voorstelde
in de praktijk wel haalbaar is.
Cette pitié nous doit donner une crainte de tomber dans un pareil malheur, et
purger en nous ce trop d’amour qui cause leur imfortune et nous les fait
plaindre; mais je nes ais si elle nous la donne, ni si elle le purge, et j’ai bien
peur que le raisonnement d’Aristote sur ce Point ne soit qu’une belle idee, qui
n’ait jamais son effet dans la vérité.
Een argument dat Corneille in verband met deze twijfel aanhaalt, is dat vaak toneel
succesvol is zonder dat er zich zo een soort zuivering heeft voorgedaan.235
Nog in de zeventiende eeuw is het voor Boileau vooral belangrijk dat een
tragedie behaagt en raakt. Om iets bij de toeschouwer los te weken, moeten de dichter
en de acteur echter dezelfde emoties ook bij zichzelf voelen. Pas dan zal de tragedie
effect hebben op het publiek.236
Lessing spreekt met betrekking tot het effect van de tragedie over de reiniging
van het lijden door het lijden.237
Daarnaast is hij de eerste auteur die zijn lezers wijst op
de verkeerde interpretatie van Aristoteles wanneer het aankomt op de katharsis. Hij stelt
dat alle auteurs die aan dit begrip een interpretatie geven hun eigen woorden in de mond
leggen van Aristoteles.
Ich getraue mich aber zu erweisen, daβ alle, die sich daweider erklärt, den
Aristoteles nicht verstanden haben. Sie haben ihm alle ihre eigene Gedanken
untergeschoben, ehe sie gewiβ wuβten, welches Seine waren.238
Naast de verkeerde interpretatie wijst Lessing ook op de verkeerde vertaling van
Aristoteles‟ Poetica. Aristoteles sprak volgens hem niet van “medelijden en schrikken”
zoals veel auteurs het volgens hem hebben vertaald, maar wel van “medelijden en
angst”. Dit nuanceverschil in vertaling heeft het tot op de dag van vandaag overleefd,
ook in de vertaling van Van der Ben en Bremer wordt het principe van katharsis
uiteengezet aan de hand van de begrippen medelijden en angst. De angst wordt volgens
Lessing, net als volgens Corneille, veroorzaakt doordat hetgeen met het hoofdpersonage
gebeurt ook met ons kan gebeuren. De angst die via de tragedie wordt opgewekt, is dus
233
Ibid. Corneille, pp. 84-86. 234
Ibid. Lessing, pp. 296-297. 235
Ibid. Corneille, p. 82. 236
Ibid. Boileau, chant III, v. 25; v. 142. 237
Ibid. Lessing, p. 11. 238
Ibid. Lessing, pp. 303-304.
Aristoteles in Steve + Sky 65
eigenlijk ook een soort van medelijden. Ditmaal is het echter geen medelijden met het
hoofdpersonage, maar wel een medelijden met onszelf.239
Bij Schiller krijgt het effect van de kunst een politiek karakter. Voor een
verbetering in de politiek stelt Schiller dat het nodig is dat er zich een veredeling van
het karakter van de mens plaatsvindt. De staat zelf kan hiervoor niet zorgen omdat het
staatsbestel zelf volgens Schiller barbaars is. De kunst echter kan als instrument dienen
om die veredeling van karakter toch plaats te laten vinden.240
Ondanks dit politieke
vooruitgangsideaal wijst Schiller toch alle “leerzame (didactische) of verbeterende
(morele) kunst” af. Dit soort kunst zou immers geen schoonheid als resultaat hebben.241
Het samengaan van een politiek perspectief op kunst en het schoonheidsideaal is een
opvallend gegeven bij Schiller.
Voor Schopenhauer ligt het belang van het effect van de tragedie dan weer bij
het diepere inzicht dat het de toeschouwer verschaft. Dit inzicht houdt in dat men tot het
besef komt dat de held niet voor zijn eigen zonden boete doet, maar wel voor de schuld
van het bestaan zelf. Schopenhauer spreekt in dit verband van de erfzonde. Er zijn
volgens hem drie manieren waarop het grote ongeluk van de held, dat volgens
Schopenhauer het enige essentiële kenmerk is van de tragedie, kan worden vorm
gegeven. Ten eerste kan dit ongeluk veroorzaakt worden door de boosaardigheid van
één van de personages. Ten tweede kan het een kwestie zijn van noodlot of met andere
woorden stort de held zich in het ongeluk door toeval en door dwaling. De derde
methode is echter degene die Schopenhauer boven de twee andere verkiest. In dit geval
wordt het ongeluk teweeg gebracht door wat Schopenhauer de menselijke verhoudingen
noemt. Dit wil zeggen door de manier waarop de personages tegenover elkaar staan.242
Voor Hegel is dramatische ontwikkeling eigenlijk één grote afwikkeling of
dénouement. De verschillende tegengestelde krachten moeten worden geannuleerd of
eerder in verzoening worden gebracht met elkaar. Dit mag voor Hegel echter zeker niet
betekenen dat het kwaad zou worden bestraft en deugdzaamheid beloond, noch mag een
blind noodlot oftewel een puur irrationeel, onberedeneerbaar lot zorgen voor deze
verzoening.243
Van groot belang is immers bij Hegel dat in de tragedie actieve karakters
worden uitgebeeld, zodat het tragische lijden gezien kan worden als het gevolg van hun
eigen daden. Dit zorgt ervoor dat de toeschouwer niet zozeer angst en tragische
239
Ibid. Lessing, p. 294. 240
Ibid. Schiller, p. 59. 241
Ibid. Schiller, p. 128. 242
Ibid. Schopenhauer, pp. 384-385. 243
Ibid. Hegel, pp. 41-42.
Aristoteles in Steve + Sky 66
sympathie voelt met het hoofdpersonage, maar eerder dat ook de toeschouwer zich met
zijn eigen lot verzoent.244
Verder interpreteert Hegel het begrip van angst in morele zin.
Voor hem heeft de angst niet zozeer te maken met een soort van medelijden als bij
Lessing, maar wordt de angst opgewekt doordat in de tragedie de mogelijkheid wordt
getoond van het plaatsvinden van een inbreuk op de moraliteit.245
In zijn Either/Or besteedt Kierkegaard veel aandacht aan het effect van het
theater op de toeschouwer. Medelijden en angst onderscheidt Kierkegaard als volgt:
voor hem is vrees de ervaring die de toeschouwer op het moment zelf ondergaat, het
medelijden is voor hem de blijvende indruk, die ook na afloop van de voorstelling blijft
doorwerken. Kierkegaard maakt daarbij een onderscheid tussen het gewone medelijden
en het tragische medelijden, waarmee hij naar eigen zeggen aansluit bij Hegel.246
Verder maakt Kierkegaard een vergelijking tussen de Griekse tragedie en het theater
van zijn tijd. Hij stelt dat bij de Grieken de ondergang van de held niet alleen een
gevolg is van zijn eigen handelen, maar dat het tegelijkertijd een lijden is. De held is
immers ook maar een speelbal van zijn eigen lot. Bij het theater van zijn eigen tijd is er
echter geen sprake meer van dit soort lijden, de ondergang van de held is daar volledig
het gevolg van zijn eigen daden.247
De held draagt de volledige schuld van zijn eigen
ondergang in de moderne tragedie. Dit maakt volgens Kierkegaard dat de smart groter is
dan bij het Griekse theater, waar bij de antieke tragedie het treuren meer op de
voorgrond treedt dan bij de moderne. Het onderscheid tussen smart en treuren ziet
Kierkegaard in het gegeven dat er bij smart een reflectie is op het lijden, terwijl dit bij
treuren niet het geval is.248
Enigszins paradoxaal voegt Kierkegaard daaraan toe dat het
ware tragische een element van schuld bevat – de held die ten onder gaat aan de
consequenties van zijn eigen handelingen – maar ware smart bevat dan weer een
element van schuldeloosheid. De held stort zich in het ongeluk vanuit overwegingen die
hemzelf overstijgen, het ligt als het ware deels buiten hemzelf.249
Vooral het
onderscheid dat Kierkegaard maakt tussen de Griekse en de moderne tragedie is zeer
interessant. We zien immers hoe de interpretatie van medelijden en angst wordt verlaten
om zich volledig op het lijden van het hoofdpersonage te richten. Opvallend is echter
dat ook Aristoteles dit lijden al had besproken in zijn Poetica.
244
Ibid. Hegel, pp. 28-29. 245
Ibid. Hegel, p. 27. 246
KIERKEGAARD, Søren, Of / Of: een Levensfragment, (vert. Jan Marquart Scholtz), Boom,
Amsterdam, 2000, p. 159. 247
Ibid. Kierkegaard, p. 155. 248
Ibid. Kierkegaard, pp. 160-161. 249
Ibid. Kierkegaard, p. 163.
Aristoteles in Steve + Sky 67
Voor Nietzsche heeft de tragedie een primitief effect op de mens dat hem in een
Dionysische toestand brengt waarin de toeschouwers worden verbonden in een gevoel
van eenheid waarin staat, maatschappij en de kloof tussen mensen in het algemeen
worden verdrukt. Dit effect heeft volgens Nietzsche een lethargisch element in zich:
alles wat de toeschouwer in het verleden heeft beleefd wordt in de Dionysische toestand
onderdrukt, enkel het gevoel van eenheid blijft over.250
Ook legt Nietzsche, net als
Kierkegaard, de link tussen de antieke en de moderne tragedie. De ware tragedie is voor
Nietzsche echter dood. Het nieuwe drama is voor hem on-Dionysisch van geest. Dit ligt
voor hem vooral aan de ontknoping. Bij de oude tragedie ontstond er aan het einde een
metafysische troost – de toeschouwer beseft het absurde van het bestaan, maar wordt
daarin wel getroost – terwijl dat bij het moderne drama niet het geval is. Nochtans is
deze metafysische troost volgens Nietzsche de oorzaak van het genot van de tragedie.251
Walter Benjamin verwondert zich erover dat Aristoteles in zijn Poetica geen
melding maakt van het gegeven van de rouw, dat bij het eigentijdse “Trauerspiel” wel
een belangrijk onderdeel uitmaakt. Hierbij is het volgens hem niet zo dat het drama een
gevoel van rouw zal opwekken – zoals bij de tragedie medelijden en angst zouden
moeten worden opgeroepen – maar dat het eerder gaat om het verzadigen van de rouw.
We hebben met andere woorden te maken met theater voor de rouwenden, in plaats van
theater dat aanzet tot rouwen.252
Voor Aristoteles was plezier eigen aan de tragedie, volgens hem zit het bij
mensen immers van nature ingebakken dat zij plezier beleven aan het nabootsen zelf.253
Ook Bertolt Brecht wijst plezier toe aan de tragedie, met name aan het gegeven van de
katharsis. Hij stelt zelfs niet alleen dat de katharsis aangenaam zou zijn voor de
toeschouwer, maar ook dat zij juist wordt opgevoerd met als doel het opwekken van
plezier.254
Naast de “Belehrung” was voor Brecht immers ook de “Unterhaltung” een
essentieel kenmerk van goed theater.255
Voor Brecht heeft het theater als doel en als
werking op de toeschouwer dat hij deze in contact brengt met de wereld rondom hem.
Brecht ziet echter een duidelijk verschil tussen het theater in zijn tijd en het theater van
vroeger. Dit heeft vooral te maken met het wereldbeeld dat is gewijzigd. Zo werd de
wereld vroeger als een constante ervaren en zag men de mens als het veranderlijke
250
Ibid. Nietzsche, De Geboorte van de Tragedie, p. 57. 251
Ibid. Nietzsche, De Geboorte van de Tragedie, p. 107. 252
Ibid. Benjamin, p. 119. 253
Ibid. Aristoteles, vv. 48b5-48b8. 254
Ibid. Brecht, From A Short Organum for the Theatre, p. 89. 255
Ibid. Brecht, Über Schauspielkunst, p. 16.
Aristoteles in Steve + Sky 68
gegeven. Nu echter, stelt Brecht, wordt de wereld niet meer als constante ervaren. De
mens kan zich echter geen beeld vormen van de zo snel veranderende wereld, en in deze
onmogelijkheid komt het theater op de proppen. Via het theater leert de toeschouwer
namelijk contact te leggen met zijn eigen wereld.256
In het vroegere theater was het
belangrijk dat de toeschouwer meevoelde – zich als het ware identificeerde – met het
hoofdpersonage. Op het toneel werd een constante wereld getoond, zoals men die ook
ervoer. Nu echter is dit niet meer mogelijk volgens Brecht. De toeschouwer moet niet
langer meevoelen met het getoonde, maar moet een kritische, onderzoekende houding
hebben ten opzichte van de voorstelling. Hier introduceert Brecht zijn
vervreemdingseffect. Dit vervreemdingseffect moet er immers voor zorgen dat de
toeschouwer het theater, de personages en de wereld op scène als veranderbaar ervaart,
zoals ook de wereld daarbuiten veranderbaar is. Dit heeft tot gevolg dat voor Brecht de
vierde wand mag worden doorbroken, dat het repetitieproces zichtbaar mag zijn in de
voorstelling en de acteurs zich niet moeten vereenzelvigen met hun personages.257
Steiner vindt dan weer essentieel dat de tragedie toont hoe de held wordt gestraft
onevenredig aan zijn daden. Het gegeven dat de straf veel te zwaar is vergeleken met de
schuld van de held is volgens Steiner een correct inzicht in het menselijk leven.258
Hierover hebben we reeds eerder gesproken.
In de interpretatie van het begrip katharsis wijst Lacan op het medische gebruik
van de term en op het feit dat een deel van Aristoteles‟ werk ontbreekt waarin hij
vermoedelijk sprak over de katharsis. Dit en het feit dat wij geconditioneerd en
daardoor beperkt zijn in ons denken, zorgt ervoor dat we nooit een volledig begrip
zullen krijgen van wat voor Aristoteles die katharsis nu precies inhield.259
Helaas vrees
ik dat we ons bij deze stelling van Lacan, dat we nooit een volledig begrip zullen
krijgen van wat de katharsis in de Griekse oudheid betekende, aansluiten.
Richten we dan nu onze blik weer op de film. Over de werking van film op de
toeschouwer is André Bazin in zijn Wat is film? erg kort. Hij stelt dat in tegenstelling tot
het theater dat een moreel effect heeft op haar toeschouwers, de film geen vergelijkbare
werking heeft. Volgens Bazin is een film goed of slecht, maar worden we er verder niet
door beïnvloed op een moreel niveau.260
Dit doet denken aan Boileau die vond dat het
256
Ibid. Brecht, Über Schauspielkunst, pp. 24-29. 257
Ibid. Brecht, Über Schauspielkunst, p. 32-36. 258
Ibid. Steiner, From The Death of Tragedy, p. 146. 259
Ibid. Lacan, p. 186-188. 260
Ibid. Bazin, What is Cinema?, p. 98.
Aristoteles in Steve + Sky 69
theater in de eerste plaats moet behagen en raken.261
Daarnaast ziet Bazin als verschil
tussen film en theater qua werking dat de toeschouwer bij film geneigd is om zich via
een psychologisch proces te identificeren met de held van de film. Dit zou bij het
theater niet zo zijn. Bazin geeft het voorbeeld van de jonge, mooie meisjes. Wanneer de
held in de film deze benadert, identificeren we ons met hem. Wanneer op het theater iets
soortgelijks zou gebeuren, zouden we echter de held zien als onze rivaal. Bazin besluit
dan ook dat Tarzan enkel mogelijk is op het doek, niet op de theaterscène.262
Dat deze
identificatie mogelijk is bij film komt volgens Bazin doordat we bij film naar een
wereld kijken die zich buiten de onze bevindt. Bij het theater wordt een muur
opgetrokken tussen het gerepresenteerde en het publiek, bij film (en literatuur) wordt
deze doorbroken. Zo zien we in het theater slechts drie zijden van een ruimte, terwijl in
film de volledige ruimte op zijn minst impliciet is weergegeven. Dit maakt dat we bij
film een duidelijk andere plaats voor ons zien, wat identificatie mogelijk maakt volgens
Bazin.263
Dat theater identificatie zou uitsluiten, kan worden bediscussieerd. Binnen
deze verhandeling is de plaats hiervoor echter te beperkt. Een laatste opmerking die
Bazin echter nog maakt met betrekking tot de werking van theater en film op de
toeschouwer, is dat film in vergelijking met theater niet hetzelfde gevoel van
gemeenschap kan oproepen bij de toeschouwer.264
Het kijken naar film is met andere
woorden een meer individuele handeling dan het kijken naar theater. Om deze stellingen
in verband met de werking van de film te toetsen aan de praktijk ontbreken mij echter
jammer genoeg de mogelijkheden. Er zou dan al een soort van psychologisch
publieksonderzoek moeten plaatsvinden waarvoor binnen de ruimte van deze
verhandeling geen plaats is. Wel hoop ik een adequaat historisch overzicht te hebben
gegeven van hoe het begrip katharsis en het debat over het effect van theater is
geëvolueerd en hoe in filmtheorie dit debat eigenlijk nog steeds verdergaat. Auteurs als
Bazin en Tierno staan immers vrijwel lijnrecht tegenover elkaar, aangezien Tierno aan
de film wel een moreel effect toeschrijft, terwijl voor Bazin de film goed of slecht is,
punt aan de lijn.
261
Ibid. Boileau, chant III, v. 25; v. 142. 262
Ibid. Bazin, What is Cinema?, p. 99. 263
Ibid. Bazin, What is Cinema?, pp. 101-102. 264
Ibid. Bazin, What is Cinema?, p. 112.
Aristoteles in Steve + Sky 70
3.3 Drie-eenheid
In zijn definitie van de tragedie stelt Aristoteles onder andere dat de tragedie een
uitbeelding is van een ernstige en volledige handeling.265
Verder in zijn Poetica stelt
Aristoteles met betrekking tot de plot dat zij slechts één handeling als onderwerp mag
hebben en dat deze handeling een geheel moet vormen.266
Deze paar op het eerste zicht
onschuldige regels van Aristoteles hebben doorheen de geschiedenis geleid tot een
nauwe interpretatie in de vorm van de befaamde drie-eenheid van Aristoteles. Deze is
echter volstrekt niet afkomstig van de auteur zelf. In deze verhandeling waarin
Aristoteles‟ Poetica als basisgeschrift dient, leek het mij dan ook onmogelijk om het
thema van de drie-eenheid niet op te nemen. In bovenstaande regels vinden we al enkele
bepalingen terug die sterk doen denken aan een eenheid van handeling, maar ook voor
de eenheid van tijd vinden we reeds enkele kiemzaadjes terug. Aristoteles stelt immers
dat de handeling van de tragedie zoveel mogelijk binnen één etmaal moet proberen te
blijven, of toch weinig daarvan zou mogen afwijken.267
In de Renaissance wordt Aristoteles met betrekking tot eenheid reeds nauwer
geïnterpreteerd. Zo vinden we bij Sidney al de bepaling terug dat een dichtwerk zich
moet afspelen binnen de grenzen van één plaats en één dag.268
Deze bepaling wordt nog
strikter nagevolgd in de zeventiende eeuw. Zo verwoordt Boileau beeldend:
Qu’en un lieu, qu’en un jour, un seul fait accompli
Tienne jusqu’à la fin le théâtre rempli.269
Bij Boileau vinden we met andere woorden zeer duidelijk het begrip van de drie-
eenheid terug: één handeling, één plaats en één dag. In dezelfde periode zien we dat ook
voor Corneille deze eenheden van groot belang zijn. Met betrekking tot de eenheid van
handeling meent hij dat de toeschouwer vooral goed geïnstrueerd moet zijn over alle
gevoelens van alle personages die in het theaterwerk voorkomen, zodat zij na afloop
met een rustige geest nergens nog aan hoeven te twijfelen.270
De eenheid van handeling
benoemt Corneille echter niet zo, voor hem is dit een eenheid van gevaar, namelijk
datgene waaraan de held ten onder gaat of datgene waaruit hij zich weet te redden.
Daarbij is het voor Corneille perfect mogelijk dat er meerdere gevaren in één werk
265
Ibid. Aristoteles, v. 49b24. 266
Ibid. Aristoteles, v. 51a16. 267
Ibid. Aristoteles, v. 49b9. 268
Ibid. Sidney, p. 134. 269
Ibid. Boileau, vv. 45-46. 270
Ibid. Corneille, p. 48.
Aristoteles in Steve + Sky 71
voorkomen, zolang het ene maar noodzakelijk voortkomt uit het andere. Eenheid van
handeling wil voor Corneille dan ook niet zeggen dat de dichter maar één handeling zou
mogen tonen. Zolang elke handeling maar bijdraagt tot de vorming van de “action
principale”. Tevens moeten ook niet alle handelingen worden getoond. De dichter moet
er enkele uitkiezen om de pracht van hun potentiële schouwspel en de andere
handelingen achter de scène laten plaatsvinden,271
of met andere woorden niet tonen aan
het publiek.
Vervolgens spreekt Corneille over de eenheid van tijd. Dat een tragedie zich
moet afspelen binnen een tijdspanne van één dag baseert Corneille op de eerder
aangehaalde uitspraak van Aristoteles “que la tragédie doit renfermer la durée de son
action dans un tour du soleil, ou tâcher de nel e passer pas de beaucoup.” Hierover
bestaat volgens Corneille echter wel discussie. De ene groep meent immers dat
Aristoteles hiermee sprak over een artificiële dag van twaalf uur, terwijl anderen menen
dat dit een natuurlijke dag van vierentwintig uur zou moeten zijn. Corneille geeft de
voorkeur aan de natuurlijke dag, maar stelt dat het veroorloofd is om de limiet van de
vierentwintig uur te overschrijden tot zo‟n dertig uur. Het mag alleen niet minder dan
vierentwintig uur zijn. Beter nog vindt Corneille zelfs om de tijd niet expliciet weer te
geven en deze over te laten aan de verbeelding van de toeschouwer. Tevens merkt
Corneille op dat de limiet van één dag de dichter niet verhindert om meer te vertellen
over de held via narratie of via één of andere kunstgreep, die Corneille echter niet nader
expliciteert.272
Met betrekking tot de eenheid van plaats geeft Corneille zelf aan dat hierover
niets te vinden is bij Aristoteles, noch bij Horatius. De stelling dat de eenheid van plaats
een gevolg zou zijn van de eenheid van tijd vindt Corneille echter ook iets te gewaagd.
Men kan er immers voor kiezen om één plaats op de ene helft van het podium weer te
geven, en een andere plaats op de andere helft, zonder inbreuk te doen op de eenheid
van tijd. Daarin hadden de Grieken het gemakkelijk volgens Corneille. Zij konden
namelijk hun koningen in het openbaar plaatsen, maar dat is in de tijd van Corneille
anders. En zelfs binnen eenzelfde paleis zijn er vaak tegenstrijdige belangen bij de
verschillende personages aanwezig, zodat zij niet zomaar in één en dezelfde kamer hun
ideeën kunnen uiten. Daarom stelt Corneille voor om zich te beperken tot één ruimte
wanneer dit mogelijk is, en om anders één stad te nemen als eenheid en om daarbinnen
dan twee of drie ruimten te tonen. Daarnaast heeft Corneille ook nog het voorstel om
271
Ibid. Corneille, pp. 124-126. 272
Ibid. Corneille, pp. 137-142.
Aristoteles in Steve + Sky 72
een nieuwe conventie op het theater in te voeren. Men zou qua ruimte wanneer men
twee appartementen toont ook nog een tussengelegen ruimte moeten plaatsen. Hierin
zou men de conventie van de geheimhouding moeten aanwenden. Wanneer men hier
spreekt, is dat niet hoorbaar voor die personages die het niet mogen horen. Zo kan men
dus luidop en vrijuit praten in deze tussenruimte, zoals men dat anders alleen in het
appartement kan.273
Victor Hugo wijst echter wat hij de regel van tweeheid noemt – de vermaarde
eenheid van tijd en van plaats – af. Volgens hem zou zij zijn ingevoerd ten behoeve van
de vraisemblance, maar levert zij resultaten af die volstrekt niet realistisch zijn.
Opmerkelijk is echter wel dat Hugo de oorsprong van deze twee-eenheid bij de Grieken
plaatst. Ter verdediging van een annulering van deze regel brengt hij dan ook naar
voren dat het theater van zijn tijd niet lijkt op dat van de Grieken. Bij de Grieken bezat
het theatergebouw immers maar één ruimte, waardoor men als vanzelf een eenheid van
plaats kreeg. Nu echter heeft men behoefte aan een exacte plaatsbepaling volgens Hugo.
De eenheid van plaats wordt dan al moeilijker op een realistische manier te
verwezenlijken. Ook een eenheid van tijd kan volgens Hugo niet meer. Elke handeling
vereist immers zijn eigen duur. Hugo merkt daarbij op dat sommige tijdgenoten van
hem stellen dat teveel tijdsprongen en wijzigingen van decor de toeschouwer zouden
vermoeden, maar volgens hem is het de taak van het genie hiervoor een oplossing te
vinden.274
Eenheid van tijd en van plaats houdt Hugo niet langer aan, maar eenheid van
handeling wel. De reden hiervoor is dat men volgens Hugo maar één gegeven per keer
overzichtelijk kan beschouwen. Secondaire handelingen mogen volgens hem dan ook
alleen maar voorkomen in het geval dat zij verbonden zijn met de algemene handeling
binnen het theaterstuk.275
Bij latere auteurs neemt men steeds minder de idee van de drie-eenheid over.
Vanaf de achttiende eeuw blijkt men het erover eens te zijn dat vooral het onderwerp
van het theaterwerk de vorm moet bepalen en dat niet zozeer regels van buitenaf moeten
worden opgelegd waarbij de dichter dan zijn uiterste best moet doen om alles te doen
kloppen zoals het hoort.
In de film is deze drie-eenheid logischerwijs minder van belang. Via montage is
het mogelijk om een grotere tijdsduur te omvatten alsook geografisch verspreide
273
Ibid. Corneille, pp. 143-147. 274
Ibid. Hugo, p. 145. 275
Ibid. Hugo, p. 146.
Aristoteles in Steve + Sky 73
ruimten naast elkaar te zetten. De eenheid van handeling is echter wel nog sterk
aanwezig bij bepaalde auteurs. Zo zal Michael Tierno geregeld allusies maken op
Aristoteles‟ bepaling met betrekking tot de handeling van het werk. Hieraan hecht hij
verder echter niet zo veel belang. Het enige wat hij expliciet afkeurt, in analogie met de
Poetica is het gebruik van subplots.276
In de meeste Hollywoodfilms zien we dat men
meestal ook geen gebruik zal maken van subplots. Zo zien we in The Da Vinci Code dat
enkel de verhaallijn over Robert Langdon en Sophie Neveu die de code proberen op te
lossen wordt uitgewerkt samen met de verhaallijnen die tonen welke hindernissen er
zich op hun weg bevinden. De verhaallijn over hoe Silas en zijn meester Aringarosa bij
elkaar zijn gekomen, is met andere woorden niet echt een subplot te noemen, omdat zij
wel degelijk thuishoort binnen het tonen van hoe de hindernis die zij vormen voor
Langdon en Neveu tot stand is gekomen.
276
TIERNO, Michael, Aristotle’s Poetics for Screenwriters: Storytelling Secrets from the Greatest Mind
in Western Civilization, Hyperion, New York, 2002, p. 19-25.
Aristoteles in Steve + Sky 74
Case study: Steve + Sky.
Met de bespreking van de drie-eenheid is het literatuuronderzoek naar de historische
evolutie van Aristoteles‟ Poetica en de link met filmnarratologische werken afgerond.
In de mate van het mogelijke heb ik de theorie in voorgaand onderdeel proberen te
toetsen aan de praktijk. Hiervoor ging ik uit van de klassieke Hollywoodfilm waarin
men gebruik maakt van een lineair, narratief verloop. Ter illustratie heb ik daarbij het
voorbeeld gebruikt van de film The Da Vinci Code naar het boek van Dan Brown. Niet
alle films zijn echter zo rechtlijnig van aard, en de Europese film verschilt duidelijk zeer
sterk van de Amerikaanse Hollywoodfilms. Daarom wens ik het voorgaande ook nog
eens te toetsen aan een film die niet behoort tot de Hollywoodtraditie. Aan de hand van
deze Vlaamse film uit 2004 wil ik concreet op zoek gaan naar wat er van Aristoteles‟
Poetica werkelijk is blijven sluimeren, niet alleen in de Hollywoodfilm maar ook in
hedendaagse films van bij ons. Felix Van Groeningen is jonge regisseur die wellicht
weinig voeling heeft met de zeer theoretische stof van Aristoteles en bij het maken van
zijn film hier absoluut geen rekening mee gehouden hebben. Indien we enige
gelijkenissen kunnen vinden, wil dat dan ook zeggen dat er van de Griekse filosoof
onbewust regels en bepalingen zijn blijven doorschemeren in de evolutie van het
theater- en filmwerk in de praktijk. Deze link met de praktijk vind ik persoonlijk zeer
belangrijk vermits theorie in feite niet kan bestaan zonder praktijk, en omgekeerd geloof
ik dat hetzelfde ook waar is.
1. Steve + Sky: Op zoek naar Vorm
Het structurele paradigma dat Syd Field vooropstelt voor de film, en dat door andere
auteurs als Michael Tierno wordt nagevolgd, kunnen we toepassen op de structuur van
de film Steve + Sky. Dit paradigma deelt de film op in drie bedrijven: setup,
confrontation en resolution. Deze drieledige structuur, zagen we, is vergelijkbaar met de
indeling die Aristoteles maakt van het dichtwerk in het begin, midden en slot. Het eerste
bedrijf – het begin, de setup of de expositie – loopt in Steve + Sky vanaf de aanvang van
de film tot het eerste plotpunt. Dit plotpunt is de scène waarin Steve met zijn moto aan
Sky voorbij rijdt, en waarbij Sky hem vervolgens een tijdlang blijft nakijken. Voor dit
Aristoteles in Steve + Sky 75
plotpunt vindt er zich een vrij klassieke expositie plaats waarin de verschillende
personages worden voorgesteld: Steve en Sky, en ook het personage van Jean-Claude en
van zijn dochter. We weten dat Steve in de gevangenis heeft gezeten voor het dealen
van XTC, maar dat hij daar nu wil mee stoppen en in de plaats bij Jean-Claude in de
club komt werken. Ook over Sky krijgen we zulke informatie. Aanvankelijk is zij nog
een prostituee, maar tegen het einde van de expositie is ook zij daarmee gestopt en ook
zij komt werken bij Jean-Claude. Voor de oplettende toeschouwer is reeds duidelijk dat
er tussen de personages van Steve en Sky wel iets zou kunnen gaan bloeien, en het
eerste plotpunt – waarin Sky Steve nakijkt – doet vermoeden dat ook zij zich vanaf dat
moment hier volledig van bewust is. En ook Steve is zich hiervan bewust, want in de
daaropvolgende scène vraagt hij Sky om bij hem te blijven slapen. De relatie tussen
beide wordt hiermee enigszins concreet. Na het eerste plotpunt volgt het tweede bedrijf
– de confrontation of de ontwikkeling – waarin met andere woorden de relatie tussen
Steve en Sky concreet wordt. Aanvankelijk zijn zij nog beide gelukkig, maar naarmate
de film vordert, blijkt ook duidelijk dat hun karakters bepaalde trekken vertonen die het
samenleven toch moeilijk lijken te maken. We zien namelijk dat Steve geen relatie wilt,
terwijl Sky van zichzelf weet dat ze zich teveel smijt in de relatie en zich te hecht aan
Steve bindt. Deze ontwikkelingen brengen ons naar het middelpunt van de film, tevens
het midden van de confrontation. Dit middelpunt is het moment waarop Steve en Sky
uit elkaar gaan. Ze zitten op dat moment in Frankrijk, maar het regent. Steve wil verder
reizen naar een plaats met zon, Sky wilt dit niet. Hij vertrekt, zij blijft achter.
Na dit middelpunt, waarin de hoofdpersonages uit elkaar zijn gegaan, bouwt de
film op naar het moment dat Steve en Sky terug samen zullen komen. Dit moment is
dan ook het tweede plotpunt van de film, waarna de afwikkeling volgt. Er zijn echter
steeds meer moeilijkheden die een gelukkige reünie van Steve en Sky in de weg staan.
De climax hierin is de beslissing van Steve en Jean-Claude, na de sluiting van de club,
om naar Slovenië te vertrekken. Dit is tegen de zin van Sky, die niet meer zonder Steve
wil leven. Hun relatie lijkt op dat moment gedoemd, maar het tweede plotpunt brengt de
oplossing. Dit plotpunt is de scène waarin Steve opnieuw aan Sky voorbijrijdt met zijn
moto. Deze keer echter gaat het mis en krijgt hij een ongeluk. Dit ongeluk maakt dat
Steve toch niet naar Slovenië zal kunnen gaan, en dat hij noodgedwongen toch bij Sky
zal moeten blijven.
De resolutie van Steve + Sky is vervolgens erg kort. Ze duurt maar enkele
minuten en bestaat uit slechts enkele scènes. Nochtans geeft Field aan dat de resolutie
Aristoteles in Steve + Sky 76
een half uur zou moeten duren. Bij hedendaagse films is dat echter steeds minder het
geval. In de lessen Scenarioschrijven en –analyse maakte ook docent Ronald Geerts
deze opmerking. Filmmakers kiezen er tegenwoordig steeds vaker voor om de resolutie
zo kort mogelijk te houden, dit ten behoeve van het wat langer maken van de
confrontatie en de opbouw naar het tweede plotpunt, daar deze opbouw vaak
interessanter materiaal oplevert voor een film dan de afwikkeling. In de resolutie valt
immers de spanning weg die tijdens de confrontatie voortkomt uit de opeenvolging van
problemen waaraan de hoofdpersonages achtereenvolgens worden blootgesteld.
Samenvattend vinden we dus duidelijk de structuur van Fields paradigma terug
in Steve + Sky. Eerst is er de setup waarin de personages worden voorgesteld en
vervolgens het eerste plotpunt waarin duidelijk wordt dat er iets bloeit tussen Steve en
Sky. Dan is er de confrontatie waarin Steve en Sky samen zijn, maar steeds voor
problemen komen te staan, wat leidt tot het middelpunt waarin zij terug uit elkaar gaan.
De problemen worden bijgevolg steeds groter, zeker wanneer Steve besluit naar
Slovenië te gaan. De confrontatie komt echter tot een tweede plotpunt waarin Steve een
ongeluk heeft en bijgevolg noodgedwongen bij Sky achter blijft. De resolutie toont de
twee hoofdpersonen samen, ze zijn nu bij elkaar en lijken dit te beseffen en vooral daar
vrede mee te nemen.
Binnen de expositie van de film Steve + Sky kunnen we ook nog melding maken
van een proloog. Bij aanvang van de film zien we namelijk het personage van Jean-
Claude die de grap vertelt over een vader en zoon die ruzie maken omtrent hun auto.
Jean-Claude vertelt de mop en Steve luistert ernaar, maar hij snapt ze niet helemaal.
Deze proloog is een flash forward naar wat er later zal komen. Nu vindt zij echter plaats
nog voor de centrale handeling aanvangt. De term proloog is afkomstig van Aristoteles,
en samen met diens structurele indeling van de tragedie in begin, midden en slot, vormt
ze misschien wel één van de duidelijkste erfenissen die de Griekse filosoof aan de
filmnarratologie heeft nagelaten.
Met betrekking tot het type van plot van Steve + Sky zouden we in termen van
Aristoteles kunnen spreken van een enkelvoudige handeling van het type waarin het
karakter centraal staat. Steve + Sky gaat immers niet in de eerste plaats om het
spektakel, en ook niet in de eerste plaats om het lijden – al is het wel zo dat er enig
lijden voor zowel Steve als Sky aan bod komt, maar Steve + Sky is toch vooral een film
over de karakters van Steve en Sky. Om de indeling van zowel Aristoteles als Tierno te
gebruiken, kunnen we dus spreken van een tragedie van het karakter.
Aristoteles in Steve + Sky 77
2. Steve + Sky: Op zoek naar Inhoud
In verband met het onderwerp van de tragedie of van de film hebben we gezien dat er in
de eerste plaats discussie bestaat omtrent het feit of men voor één enkele handeling zou
moeten kiezen, of dat een dubbele handeling ook zou kunnen. Daarbij viel vooral op dat
de meningen tegengesteld waren wanneer het aankwam op de vraag of de goeden
beloond en de slechten bestraft zouden moeten worden, of dat dit juist niet het verloop
van de plot zou mogen uitmaken. Voor Steve + Sky kunnen we alvast zeggen dat de film
een happy end heeft. Zoals hierboven in de structuur aangehaald, zien we immers dat de
twee karakters aan het eind van de film terug bij elkaar komen en dat zij vrede nemen
met de liefde die zij voor elkaar voelen. Maar toch komen we voor een probleem te
staan. Is dit happy end een beloning voor de goede personages? Kunnen we Steve en
Sky goed noemen? Sociaal gezien bevinden Steve als kleine crimineel en Sky als
prostituee en stripteaseuse zich eerder in de marge van de maatschappij. Dit brengt ons
bij de discussie omtrent het verheven onderwerp en de verheven karakters.
Voor bepaalde auteurs als Scaliger en Corneille bepaalden de sociale positie van
de karakters de mate waarin zij verheven of niet verheven waren. Dit principe gaat terug
op de bepaling die Aristoteles maakte met betrekking tot het genre van de tragedie
waarin hij de voorkeur gaaf aan verheven karakters. Waar Aristoteles echter meer de
klemtoon op heeft gelegd, is de noodzaak van een realistische karaktertekening. In het
geval van Steve + Sky kunnen we hier wel van spreken. Felix Van Groeningen heeft
duidelijk gepoogd van de personages uit de film doorbloede en realistische karakters te
maken. Hij besteedt dan ook veel aandacht aan de context van de personages, iets
waarin hij in feite Scaliger is nagevolgd. Het samenspel tussen de aard van de karakters
en de context waarin zij zich bevinden, komt over als zeer waarschijnlijk. En
waarschijnlijkheid is voor zowat alle auteurs die over de poetica hebben geschreven een
zeer belangrijke eigenschap.
Om terug te komen op de vraag of Steve en Sky twee verheven personages zijn,
moeten we dus ten eerste besluiten dat zij qua sociale positie niet als verheven kunnen
worden bestempeld. Voor Scaliger en voor Corneille zouden zij lage personages zijn.
Voor andere auteurs is dit echter niet noodzakelijk waar. Zo vindt Lessing de persoon
zelf belangrijker dan zijn of haar sociale functie. Wanneer we medelijden hebben met
een koning hebben we immers medelijden met hem als mens, stelt de auteur. Ook Hegel
geeft een meer morele interpretatie aan het verheven zijn van het karakter. Zo stelt hij
dat een verheven personage vooral een individueel pathos heeft, het incorporeert de
Aristoteles in Steve + Sky 78
eigen morele wetten. Dit is iets wat de personages van Steve en Sky wel in zekere zin
doen. Zij leven volgens hun eigen regels. Zo zien we dat Sky er bijvoorbeeld wat rare
gewoontes op nahoudt, niet omdat zij moeilijk wilt doen, maar omdat ze nu eenmaal
een andere kijk heeft op het leven. Of zij een ideaal voorbeeld is voor de toeschouwer
zoals Plato van de afgebeelde karakters vereiste, daar kan over worden gediscussieerd.
Duidelijk is echter wel bij het kijken naar Steve + Sky dat de toeschouwer sympathiseert
met de karakters. Zij zijn op een realistische manier in een realistische context door
Felix Van Groeningen geschetst, waardoor men zich kan identificeren. De neiging zal
dan ook groot zijn om Steve en Sky eerder als goede karakters te beschouwen dan als de
typische Hollywood-schurken. Al overtreden zij enkele morele, maatschappelijke
wetten, toch identificeren en sympathiseren wij met hen. De karakters komen met
andere woorden als eerder goed over op de toeschouwer. Vraag blijft dan echter wel of
we dan werkelijk kunnen spreken van een beloning van de goeden. Welke instantie is
het immers die de personages beloond? Het lot, het toeval of de auteur van de film? En
daarbij kunnen we niet spreken van een dubbele handeling, want de goeden verkrijgen
misschien wel een happy end, er zijn geen echte slechteriken in Steve + Sky terug te
vinden, dus worden zij ook niet gestraft. Dit in tegenstelling tot de Hollywoodfilm The
Da Vinci Code, waarin zulk een dubbel einde wel plaatsvindt en waarin we wel een
onderscheid kunnen maken tussen goeden en slechten.
Het onderwerp van Steve + Sky, het verloop van de liefde tussen de personages
van Steve en Sky, wordt uitgemaakt door één enkele handeling. Binnen de traditie van
de poetica zien we regelmatig bij auteurs de voorkeur hiervoor opduiken. Evenzeer
echter zijn er auteurs die van mening zijn dat een dubbele handeling met meerdere plots
ook kan. Tot de eerste categorie behoren onder andere Aristoteles en ook Lessing
verkiest een niet al te ingewikkelde plot. Tot de tweede behoren auteurs als Corneille.
Ook in zowel de filmtheorie als –praktijk vinden we voorbeelden terug die duidelijk
maken dat subplots wel kunnen. Bijvoorbeeld Michael Tierno bespreekt zoals we reeds
hebben gezien dat het gebruik van subplots een mogelijkheid is voor de auteur, zolang
de verschillende verhaallijnen maar hetzelfde einde hebben. Voor Steve + Sky heeft
Felix Van Groeningen evenwel gekozen voor slechts één centrale handeling en geen
subplots, waarmee hij als het ware Aristoteles‟ voorbeeld heeft nagevolgd.
In hoofdstuk 2.1.2 bespraken we het discours dat is ontstaan omtrent de
mogelijkheid voor auteurs om verhaalstof te ontlenen aan de geschiedenis, de traditie of
de realiteit en de mogelijkheid om zelf eigen materiaal te verzinnen. Daarbij bleek bij de
Aristoteles in Steve + Sky 79
meeste auteurs de waarschijnlijkheid en noodzakelijkheid essentieel te zijn en verder
had gewoon elke auteur zijn eigen voorkeuren. Felix Van Groeningen heeft voor zijn
scenario fictieve personages gecreëerd, maar hij heeft deze wel geplaatst binnen een
realistische setting. Voor hem is het duidelijk belangrijk dat de toeschouwers in de
getoonde personages geloven, wat ook bij Boileau het streefdoel moet zijn voor de
auteur van een toneelwerk. Met deze geloofwaardigheid kan het gegeven van
waarschijnlijkheid en noodzakelijkheid in verband worden gebracht. Tegenover die
eerste maakt Felix Van Groeningen geen inbreuken. De onwaarschijnlijke
gebeurtenissen in de film worden dankzij de karakterconstructie toch als waarschijnlijk
ervaren. Bijvoorbeeld zien we in de realiteit niet zo snel iemand een epilepsie-aanval
nadoen, maar het onvoorspelbare karakter van Sky is reeds ruimschoots aangetoond,
waardoor de toeschouwer deze handeling toch als waarschijnlijk opneemt. Qua
noodzakelijkheid zijn er echter wel scènes die niet helemaal stroken met dit principe. Zo
is er een scène waarin Jean-Claude aan Steve vertelt over hoe de kat van de buren zijn
vogels heeft opgegeten, en hoe hij dan op zijn beurt de kat heeft opgegeten. Daarna
volgt een kort, fysiek gevecht tussen Steve en zijn vriend. Deze scène draagt weinig bij
tot de centrale handeling, en haar aanwezigheid in de film is al evenmin noodzakelijk te
noemen. Waarschijnlijk is de scène echter wel. Ze toont immers hoe Steve en Jean-
Claude als vrienden met elkaar omgaan en heeft op die manier toch een belangrijke
bijdrage te leveren aan de film.
Het al dan niet tonen van wreedheden, wat in hoofdstuk 2.1.3 aan de orde was, is
op Steve + Sky niet echt van toepassing. Binnen de story bevinden zich immers geen
scènes waarin gruwelijkheden zouden worden getoond. Qua het al dan niet tonen van
ongepast materiaal is wel opvallend dat de film bij release in de bioscoop het label KNT
– Kinderen Niet Toegelaten – meekreeg. Dit had niet zozeer te maken met zichtbaar
geweld, maar wel met enkele naaktscènes van Titus De Voogdt en Delfine Bafort. Wat
we eerder besproken hebben in verband met de PG rating is dus ook van kracht bij de
Vlaamse cinema. Bij de DVD release bleek echter dat men niet langer dezelfde rating
aan heeft gehouden. De DVD is immers voor kijkers van alle leeftijden geschikt
bevonden.
Een opvallende observatie is dat Corneille in zijn Trois Discours sur le Poème
Dramatique liefde als hoofdthema van de tragedie afwees, terwijl dit in Steve + Sky wel
de inhoud bepaalt. Het voldoet daarmee echter wel aan Lessings eisen. Deze stelde
Aristoteles in Steve + Sky 80
immers dat ook de kleine dingen des levens tot een verheven onderwerp kunnen worden
gemaakt.
Naast het feit of zij verheven zijn of niet, heeft men over de karakters zowel in de
theater- als in de filmtheorie veel gerept over het feit dat zij passend moeten zijn en
gelijk moeten blijven van het einde tot aan het begin. Aristoteles spreekt in dit verband
van een consistente inconsistentie. Zeker in het personage van Sky vinden we dit
gegeven zeer duidelijk terug. Haar personage lijkt erg wisselvallig, maar die
wisselvalligheid draagt zij wel van begin tot het einde van de film in zich. Ook Steve is
consistent inconsistent. Hij heeft moeite te aanvaarden dat hij zich aan één vrouw heeft
gebonden. Daardoor zal hij ook soms plots van mening of humeur omslaan, vooral
wanneer het net goed lijkt te gaan tussen hem en Sky zal hij soms in paniek slaan en de
benen nemen uit de relatie.
Verder zijn de karakters van Steve en van Sky ook passend. We kunnen hierin
zelfs hun leeftijd betrekken, zoals ook Horatius en Scaliger uitgebreid hebben gedaan.
Steve en Sky zijn jonge mensen en – sprekend als één van hen – is het inderdaad
passend dat zij in de liefde soms onwennig zijn en zich vooral vragen stellen naar hoe
zij zichzelf zien in de wereld en in hun relatie. En dit kan leiden tot uiteenlopende
antwoorden, die de ene dag geheel verschillend kunnen zijn van de antwoorden die de
dag ervoor nog plausibel leken. Tegenover Aristoteles‟ Poetica en de daarop volgende
traditie tot de filmnarratologie toe, zondigt Felix Van Groeningen met andere woorden
allerminst met zijn film op het gebied van passende karakters.
Voor Aristoteles was een essentieel onderdeel van de tragedie het denken.
Doorheen de evolutie die we in het literatuuronderzoek van nabij hebben onderzocht,
bleek dat bij film het probleem rees dat dit een eerder visueel medium is. Men kan met
andere woorden niet zomaar een personage zijn gedachten luidop laten voordragen, de
karakters moeten vooral duidelijk worden uit hun handelingen. Syd Field onderscheidt
enkele elementen die kunnen helpen om een karakter en het denken van een karakter
duidelijk te maken. Dit zijn de fysieke omschrijving enerzijds en het gebruik van
flashback, flashforward, voice over en het schrijven van een dagboek anderzijds. Felix
Van Groeningen maakt van veel van deze elementen gebruik. Aangezien de personages
in close up in beeld worden gebracht, is het gebruik van de fysieke omschrijving meteen
duidelijk. Daarnaast zien we ook flashbacks en flashforwards opduiken in Steve + Sky.
Hierbij moet wel worden opgemerkt dat het hierbij vaker gaat om een stilistisch middel
Aristoteles in Steve + Sky 81
dan om een techniek die aan de inhoud zou moeten bijdragen. De flashbacks en
flashforwards vertellen ons immers niet veel meer dan wat we eigenlijk al wisten.
Daarnaast zien we ook het schrijven van een dagboek voorkomen in Steve + Sky. Op
bepaalde tijdstippen zien we Steve zijn notablokje bovenhalen en enkele zinnen
neerpennen, die dan meestal ook via voice over worden weergegeven. Hierin leren we
de gedachten en gevoelens van Steve, die hij in fysieke handelingen niet zal laten zien,
kennen. Het denken is met andere woorden nog steeds belangrijk in de film, maar het
wordt nu op een visuele of op een auditieve manier weergegeven.
Vervolgens kunnen we ons in verband met de inhoud van Steve + Sky nog
bevragen over de aanwezigheid van een peripetie. Deze vraag kan bevestigend worden
beantwoord. Het tweede plotpunt zorgt namelijk voor een ommekeer: doordat Steve een
ongeluk krijgt met zijn moto blijft hij bij Sky, en aan het eind van de film zien we dat
beide deze verbondenheid hebben aanvaard. Er is nog net geen “en ze leefden nog lang
en gelukkig” maar wel duidelijk is dat er zich een ommekeer heeft voorgedaan van de
toestand waarin hun relatie verkeerde met alle problemen die ze zichzelf stelden naar
een toestand waarin ze vrede hebben genomen met elkaar en met hun relatie. De film
lijkt te beloven dat zij vanaf nu een rooskleurige toekomst tegemoet zullen gaan. Felix
Van Groeningen ligt met zijn scenario van Steve + Sky in feite dus in dezelfde lijn als
Aristoteles, Scaliger en Corneille, voor wie de peripetie een belangrijk onderdeel was.
Michael Tierno nam dit principe ook over in zijn Aristotle’s Poetics for Screenwriters.
In het hoofdstuk over de functie van het koor kwamen we tot de conclusie dat er in feite
twee tendensen in de geschiedenis van de poetica te onderscheiden zijn. Ten eerste is er
de idee dat het koor als een muur of brug tegenover de werkelijkheid fungeerde, ten
tweede dat het voor een zeker commentaar zorgde bij de voorstelling – moreel of
emotioneel van aard. Michael Tierno nam de eerste functie niet over in zijn boek met
betrekking tot film, maar de functie van commentaar zag hij wel terugkomen in de film,
ditmaal echter niet door gebruik te maken van een koor maar van nevenpersonages of
becommentariërende beelden. In Steve + Sky vinden we dit weinig of niet terug. De
nevenpersonages dragen allemaal bij tot de centrale handeling en lijken niet de functie
te hebben enig commentaar aan te dragen. Wel zijn er bepaalde beelden die dit mogelijk
zouden kunnen doen. Zo zien we af en toe een shot van het rimpelende wateroppervlak
van een zwembad opduiken. Dit kan worden geïnterpreteerd als een symbool voor de
relatie tussen Steve en Sky die op zekere momenten ook bepaalde rimpelingen vertoont.
Aristoteles in Steve + Sky 82
En zo ook met de shots waarin we een auto zien ontploffen, die vaak parallel worden
gemonteerd met passages waarin de gemoederen tussen Steve en Sky hoog oplopen. We
kunnen de ontploffende auto dan zien als een symbool voor de ontploffingen tussen de
twee. In die zin kunnen we wel enkele beelden in Steve + Sky kaderen als een soort van
commentaar, een zekere toevoeging bij de centrale handeling. Tierno zelf bedoelde het
commentaar echter eerder als een moreel commentaar, waar we hier eerder te maken
hebben met een emotioneel commentaar. Dat was dan wel weer de interpretatie die
Jacques Lacan gaf aan het koor. Toch blijft de aanwezigheid van deze beelden in Steve
+ Sky een te licht wegen voorbeeld om werkelijk de stelling van Michael Tierno te
bewijzen. Ook in The Da Vinci Code zien we geen nevenpersonages of beelden
commentaar leveren bij de centrale handeling. Men zou daarom op zoek kunnen gaan
naar andere films waarin dit misschien wel het geval is. Dit behoort echter niet tot de
doelstellingen van mijn onderzoek.
3. Steve + Sky: Op zoek naar Poetica.
Over de mimesis en het debat over in welke mate de werkelijkheid mag of zou moeten
gekopieerd worden en de manier waarop dit in Steve + Sky is gebeurd, hebben we in
feite hierboven reeds gesproken. Felix Van Groeningen heeft immers fictieve
personages en handelingen uitgedacht, maar deze wel geplaatst binnen een aan de
realiteit ontleende context – op de DVD vinden we niet voor niets bij de extra‟s nog een
documentaire over prostitutie in België. Deze realistische context maakt dat het fictieve
gedeelte van de story toch vrij realistisch overkomt bij het publiek.
In het hoofdstuk over de mimesis zagen we dat er een breuk bestaat tussen
theater en film. Via het theater wordt de toeschouwer geconfronteerd met een kunstwerk
en volgens auteurs als Nietzsche blijft de toeschouwer zich hier ook over bewust. Bij
film is dit echter niet het geval. Bij film moet de toeschouwer zich juist inleven in de
film en zich identificeren met de hoofdpersonages, zoals Bazin dan weer aangaf. Bij
Steve + Sky is dit eveneens het geval. Felix Van Groeningen heeft er alles aan gedaan
om de identificatie optimaal te laten verlopen. De twee hoofdpersonages worden
uitgebreid voorgesteld aan de toeschouwer zodat deze volledig deelgenoot kan worden
van hun psychologische gedachtegangen. We gaan hen als het ware begrijpen. Als er in
Aristoteles in Steve + Sky 83
Steve + Sky iets wordt nagebootst is het met andere woorden ten eerste de realistische
setting en anderzijds de psychologie van de verschillende personages.
Het effect is dan ook dat de toeschouwer zal meevoelen met de karakters, wat
volgens Horatius ook zeker bij de tragedie het doel was. Ook Boileau schreef in dit
verband over het theater dat raakt en behaagt. Dit is ook bij deze film het geval. Een
katharsiseffect dat de toeschouwer zuivert, is moeilijk te plaatsen bij de toeschouwer
van Steve + Sky, maar het behagen is wel aanwezig. Of toch de poging van Felix Van
Groeningen om te behagen; want of hij hierin slaagt, is een kwestie van smaak die de
individuele toeschouwer aanbelangt.
Verder kunnen we over het vraagstuk van de drie-eenheid en de toepasbaarheid
op Steve + Sky kort zijn. We hebben immers reeds gesteld dat eenheid van tijd en
eenheid van ruimte op film niet echt van toepassing zijn. Eenheid van handeling is wel
aanwezig bij Steve + Sky, de plot over hun liefdesperikelen vormt één geheel.
Aristoteles in Steve + Sky 84
Besluit.
In mijn onderzoek naar het verband tussen Aristoteles‟ Poetica en filmnarratologische
studies heb ik mij enerzijds gericht op de theorie, en anderzijds heb ik ook een poging
gedaan om deze theorie toe te passen op de filmpraktijk zelf in het hier en nu. Via deze
vergelijkende studie – vergelijkingen tussen verschillende historische periodes,
vergelijkingen tussen verschillende media en vergelijkingen tussen theorie en praktijk –
ben ik tot de volgende conclusies gekomen.
In een inleidend hoofdstuk heb ik de definities vergeleken die door de
verschillende auteurs worden gegeven voor al dan niet theater of film. Daarbij viel op
dat de definities die Plato en Aristoteles hebben gegeven – en die als basis hebben
gefungeerd voor latere auteurs – eigenlijk ook geldig zijn voor de film. Er is met andere
woorden een raakvlak tussen de media film en theater wanneer we het proces van het
schrijven van een toneeltekst vergelijken met het schrijven van een filmtekst. In de
uitwerking zelf heeft elk media zijn specifieke kenmerken, maar een verhaal blijft een
verhaal – in welk medium het ook wordt gebracht.
Vervolgens heb ik mij in de eerste plaats gericht op de vorm. Qua structuur
bleek dat we in verband met film van een drieledige indeling kunnen spreken. Zowel op
The Da Vinci Code als op Steve + Sky bleek het paradigma van Syd Field (setup,
confrontation, resolution) toepasbaar. Dit komt in sterke mate overeen met het principe
van Aristoteles dat elke dramatekst een begin, een midden en een slot zou moeten
hebben. We hebben hiermee met andere woorden een raakvlak gevonden tussen
Aristoteles‟ Poetica en de hedendaagse filmnarratologie.
Ook qua typen plots die door Aristoteles zijn onderscheiden vinden we
equivalenties in de film. De typen plots die Tierno voor de film onderscheidt, komen
namelijk zeer sterk overeen met deze die Aristoteles voor het theater had gevormd.
Toegepast op de film bleek eveneens dat deze types konden worden gehanteerd.
Met betrekking tot het onderwerp hebben we gezien dat er in de traditie van de
poetica discussie is ontstaan over het feit of er één handeling mag voorkomen of dat
meerdere subplots ook kan. Waar Aristoteles daarbij voor één handeling opteerde, blijkt
in de filmtheorie en –praktijk toch eerder een algemene aanvaarding te heersen dat
subplots wel mogelijk zijn, indien onderworpen aan bepaalde restricties. Hier vinden we
dus geen raakvlak tussen Aristoteles en de filmnarratologie, maar er zijn wel
raakvlakken met de traditie van de poetica. Enkele auteurs nemen namelijk ook de
Aristoteles in Steve + Sky 85
mogelijkheid tot meerdere plots in hun werk op. Vervolgens opteert Aristoteles ervoor
om geen dubbel einde in een theatervoorstelling te gebruiken waarin goeden worden
beloond en slechten gestraft. Dit principe vinden we echter wel bij bepaalde films terug,
zoals de klassieke Hollywoodfilm – met als voorbeeld opnieuw The Da Vinci Code. Bij
Steve + Sky bleek het idee van goeden belonen en slechten straffen echter enigszins
problematisch. Dit heeft vooral te maken met de constructie van de personages waarop
ik zo meteen nog even zal terugkomen.
Eveneens discussie bestaat er in de poetica over wat de dichter mag ontlenen aan
realiteit, traditie en geschiedenis. Aristoteles zelf bleek daar te opteren om geen
verhaalstof uit de realiteit of uit de geschiedenis te halen. In de film blijkt men zich daar
echter minder druk om te maken. In filmtheoretische werken vinden we bijvoorbeeld de
opmerking terug dat de geschiedenis wel een handige voedingsbodem kan zijn om de
plot een realistisch gehalte mee te geven. The Da Vinci Code en Steve + Sky zijn allebei
gebaseerd op fictieve handelingen en personages, maar gebruiken wel allebei de realiteit
om het geheel geloofwaardiger te maken. Film is daarin in de praktijk als in de theorie
dus toch enigszins anders dan hoe Aristoteles het zag bij het theater.
Ten derde hebben we in verband met het onderwerp gesproken over wat door
auteurs als gepast werd beschouwd voor het theater of voor de film. Hierin is vooral
veel gediscussieerd over wreedheden op het theater. Aristoteles zelf heeft hier echter
niets over gezegd, het was Horatius die als eerste opmerkte dat niet alles op het theater
kon. In film echter bewijst de praktijk dat wel alles van gruwelijkheden en
ongepastheden kan worden getoond. Er zal dan echter wel worden aangegeven voor
welke leeftijdscategorie de film geschikt is. De manier waarop censuur wordt gevoerd is
met andere woorden veranderd, het is niet langer de auteur zelf die hier rekening mee
hoeft te houden. Een raakvlak zoeken met Aristoteles‟ Poetica is in dit verband niet van
toepassing aangezien de auteur er zelf niet over heeft gesproken.
De karakters blijken zowel voor het theater als voor de film een essentieel
onderdeel uit te maken van de plot. Over hoe zij moeten worden opgebouwd is dan ook
zeer veel geschreven door auteurs in verband met beide media. In de historische
vergelijking die ik in dit onderzoek heb gemaakt, blijkt echter vooral dat de mening van
wat verheven personages zijn veel te verschillen. Aristoteles hecht hier echter niet het
allergrootste belang aan. De personages kunnen in principe beter, slechter of gelijk zijn
aan mensen zoals ze in werkelijkheid zijn. Bij tragedie geeft hij er de voorkeur aan om
de karakters beter te laten zijn, maar dat is geen noodzaak. Wel zijn er vier kenmerken
Aristoteles in Steve + Sky 86
waaraan de personages van een theaterstuk of film over het algemeen altijd moeten
voldoen en zowat alle auteurs sluiten zich hierin aan bij Aristoteles. De karakters
moeten namelijk gelijk blijven, passend zijn en voldoen aan de principes van enerzijds
waarschijnlijkheid en anderzijds van noodzakelijkheid. In de praktijk blijkt dat deze
principes inderdaad aanwezig zijn bij de karakteropbouw in The Da Vinci Code en in
Steve + Sky. Al blijkt bij de film van Felix Van Groeningen wel het principe van
waarschijnlijkheid te overwegen op de noodzakelijkheid. Daarnaast blijkt ook het
gegeven van de peripetie dat Aristoteles in zijn Poetica introduceert nog geldig binnen
de filmtheorie alsook de –praktijk. Zowel in The Da Vinci Code als Steve + Sky kunnen
we spreken van een peripetie.
Naast de karakters vinden we in het Griekse theater ook nog het koor terug op
scène. Binnen de traditie van de poetica vinden we twee tendensen terug in de visies op
de functie van het koor. De idee dat het koor een commentaar levert op de centrale
handeling blijkt daarvan te worden overgenomen in filmtheoretische werken. In de
praktijk is het echter moeilijk aan te duiden welke personages of beelden werkelijk een
commentaar leveren, maar het is mogelijk dat dit in andere films wel haalbaar is.
Hiernaar zou een vervolgonderzoek kunnen worden gevoerd.
De principes van mimesis, katharsis en eenheid zijn belangrijk voor de traditie
van de poetica, maar in filmnarratologie komen zij niet aan bod. Hierin bestaat met
andere woorden geen raakvlak tussen film en Aristoteles.
Dit onderzoek ging uit van eigentijdse auteurs die over film hebben geschreven en
daarbij nadrukkelijk terugverwezen naar de Poetica van Aristoteles. Zoekend naar wat
zij werkelijk integraal hebben ontleend aan deze auteur kunnen we stellen dat
Aristoteles vooral structureel zeer veel invloed heeft gehad op de filmnarratologie. Zijn
observaties blijken evenzeer geldig voor het theater als voor de film. Qua onderwerp is
dit minder het geval. Hier hebben we immers vaak te maken met bepaalde tendensen
binnen de context van historische periodes. Wel blijken de algemene voorschriften
waaraan de karakters binnen de plot moeten voldoen nog steeds geldig, ook voor de
film. Verder zijn er echter weinig raakvlakken te vinden tussen Aristoteles en
filmnarratologie. We kunnen niet anders dan besluiten dat er grote verschillen te vinden
zijn tussen de media film en theater, maar evenzeer tussen het theater nu en het theater
van Aristoteles. Toch blijft het opmerkelijk dat een aantal basiskenmerken die
Aristoteles heeft onderscheidden ook tot op de dag van vandaag geldig blijven en door
Aristoteles in Steve + Sky 87
hun geldigheid op het gebied van film hun universele waarde hebben bewezen. We
kunnen niet anders dan besluiten dan dat het omzetten van Aristoteles‟ Poetica naar een
poetica voor filmscenaristen een relevante toepassing is.
Aristoteles in Steve + Sky 88
Bibliografie.
Boeken
- ARISTOTELES, Poetica, (vert. N. van der Ben & J.M. Bremer), derde druk, Athenaeum/Polak
& Van Gennep, Amsterdam, 1995.
- ARISTOTELES, Poetica, (vert. N. van der Ben & J.M. Bremer), vijfde druk, Athenaeum/Polak
& Van Gennep, Amsterdam, 2004.
- BAL, Mieke, De theorie van vertellen en verhalen: inleiding in de narratologie, Dick Coutinho,
Muiderberg, 1980.
- BAL, Mieke (red.), Mensen van papier: over personages in de literatuur, Van
Gorcum/Uitgeverij Orion, Assen/Brugge, 1979.
- BARBA, Eugenio, “The Deep Order Called Turbulence: The Three Faces of Dramaturgy”, in:
BIAL, Henry (ed.), The Performance Studies Reader, London, Routledge, 2004, pp. 252-264.
- BAZIN, André, Wat is Film, (vert. Jan van der Donk), Het Wereldvenster (Unieboek bv),
Weesp, 1984.
- BAZIN, André, What is Cinema?, (vert. Hugh Gray), University of California Press, Berkeley /
Los Angeles / London, 1967.
- BAZIN, André, What is Cinema? Vol. II, (vert. Hugh Gray), University of California Press,
Berkeley / Los Angeles / London, 1971.
- BOILEAU-DESPREAUX, Nicolas, Le Lutrin; L’Art Poétique, Librairie Larousse, Paris, 1933.
- BORDWELL, David, Narration in the fiction film, Routledge, London, 1995.
- BOSMA, Peter (red.), Filmkunde: een inleiding, Sun/Open Universiteit, Nijmegen/Heerlen,
1991.
- BRECHT, Bertolt, Über Schauspielkunst, Henschelverslag / Kunst und Gesellschaft, Berlin,
1973.
- BREMER, Jan Maarten, Hamartia: Tragic Error in the Poetics of Aristotle and in Greek
Tragedy, Adolf M. Hakkert – Publisher, Amsterdam, 1969.
- BROWN, Dan, De Da Vinci code, (vert. Josephine Ruitenberg), Amsterdam, Uitgeverij
Luitingh/Sijthoff, 2004.
- CHATMAN, Seymour, Story and discourse: narrative structure in fiction and film, New York,
Cornell University Press, 1978.
- CORNEILLE, Pierre, Trois discours sur le Poème dramatique, Société d‟Edition
d‟Enseignement Supérieur, Paris, 1963.
- DELAPORTE, P.V., L’art Poétique de Boileau, commenté par Boileau et par ses
Contemporains, Société de Saint-Augustin/Desclée/De Brouwer & Cie, Lille, 1888.
- DELEUZE, Gilles, Cinéma I: L’Image-Mouvement, Paris, Les Éditions de Minuit, 2005.
- DELEUZE, Gilles, Cinema 1: The Movement-Image, (vert. Hugh Tomlinson & Barbara
Habberjam), University of Minnesota Press, Minneapolis, 1986.
- DRAKAKIS, John & LIEBLER (ed.), Naomi Conn, Tragedy, London & New York, Longman,
1998.
Aristoteles in Steve + Sky 89
- FIELD, Syd, Hoe schrijf ik een scenario? De grondbeginselen van het schrijven van een
scenario, (vert. Robert Dorsman), Het Wereldvenster, Houten, 1988.
- FIELD, Syd, The Screenwriter’s Workbook, Dell Publishing, New York, 1984.
- GOLDSMAN, Akiva, The Da Vinci Code: het geïllustreerde filmscenario, (vert. J. Ruitenberg),
Uitgeverij Luttingh/Sijthoff BV, Amsterdam, 2006.
- HORATIUS, Ars Poetica, (vert. Piet Schrijvers), Athenaeum/Polak & Van Gennep, Amsterdam,
1990.
- HUGO, Victor, Œuvres Dramatiques Complètes, Œuvres Critiques Complètes, Jean-Jacques
Pauvert, Paris, 1963.
- KEUNEN, Bart, Tijd voor een verhaal: mens- en wereldbeelden in de (populaire)
verhaalcultuur, Academia Press, Gent, 2005.
- KIERKEGAARD, Søren, Of / Of: een Levensfragment, (vert. Jan Marquart Scholtz), Boom,
Amsterdam, 2000.
- LEE, Lance, A Poetics for Screenwriters, University of Texas Press, Austin, 2001.
- LESSING, Gotthold Ephraim, Hamburgische Dramaturgie, Alfred Kröner Verlag, Stuttgart,
1963.
- MAYHEW, Robert, Aristotle’s Criticism of Plato’s Republic, Rowman & Littlefield Publishers
Inc., Maryland/Oxford, 1997.
- MURRAY, Penelope (ed.), Plato on Poetry, University Press, Cambridge, 1998.
- NIETZSCHE, Friedrich, De Geboorte van de Tragedie, Theatre Bookshop, Amsterdam, 1987.
- PETERS, Jan-Marie, Van woord naar beeld: de vertaling van romans in film, Muiderberg, Dick
Coutinho, 1980.
- PETERS, Jan Marie, Verhalen in woord en beeld: Literaire en filmische verteltechniek,
Universitaire Pers Leuven, Leuven, 1998.
- PLATO, The Republic of Plato, (vert. Francis Macdonald Cornford), Oxford University Press,
London/New York, 1972.
- PLATO, Verzameld Werk, Deel I: Euthydemos, Ion, Menexenos, Hippias, (vert. Hans Warren &
Mario Molegraaf), Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1994.
- RAESSENS, Joost, Filosofie & Film: Viv(r)e la Différence: Deleuze en de cinematografische
moderniteit, Uitgeverij Damon, Budel, 2001.
- SCALIGER, Iulius Caesar, Poetices libri septem : Sieben Bücher über die Dichtkunst, Friedrich
Frommann Verlag / Günther Holzboog , Stuttgart / Bad Cannstatt, 1994.
- SCALIGER, Julius-Caesar, La Poetique. Livre V: Le Critique, (vert. Jacques Chomarat),
Libraire Droz, Genève, 1994.
- SCHILLER, Friederich, Brieven over de Esthetische Opvoeding van de Mens, Kok
Agora/Pelckmans, Kampen/Kapellen, 1994.
- SCHOPENHAUER, Arthur, De wereld als wil en voorstelling, (vert. Hans Driessen),
Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1997.
- SIDNEY, Sir Philip, An Apology for Poetry or The Defence of Poesy, Nelson‟s Medieval and
renaissance Library, London, 1967.
- STEINER, George, La Mort de la Tragédie, (vert. Rose Celli), Editions du Seuil, Paris, 1965.
Aristoteles in Steve + Sky 90
- TIERNO, Michael, Aristotle’s Poetics for Screenwriters: Storytelling Secrets from the Greatest
Mind in Western Civilization, Hyperion, New York, 2002.
- VERSTRATEN, Peter, Handboek Filmnarratologie, Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2006.
Tijdschriftenartikels
- AALTEN, Anna, “Een warm pleidooi voor de dansdramaturgie” in: Dans, jrg. 6, nr. 11, p. 27.
- DELAHUNTA, Scott (ed.), “Dance dramaturgy: Speculations and Reflections” in: Dance
Theatre Journal, jg. 16, nr. 1, pp. 20-25.
- HILTE, Gouke, “Hersenschimmen, theater en emotie” in: Theater & Educatie, jg. 11, nr. 2, pp.
19-25.
- HILTE, Gouke, “Verschillen en overeenkomsten – een analyse van acht bewerkingen” in
Theater & Educatie, jg. 11, nr. 2, pp. 83-87.
- KÄSS, Marja, “Dit boek moet je (niet) zien!” in: Theater & Educatie, jg. 11, nr. 2, pp. 117-121.
- KOEDOODER, Barbara, “Wie zal hem wreken?” in: Theater & Educatie, jg. 11, nr. 2, pp. 27-
33.
- VAN STEENBERGHE, Els, “Van letters naar lijven: naar Moskou… of hoe Dostojevski‟s
vijftienjarigen om hun vinger winden” in: Theater & Educatie, jg. 11, nr. 2, pp. 35-41.
- VERAART, Karin, “Proust, een marathon met ontwenningsverschijnselen” in Theater &
Educatie, jg. 11, nr. 2, pp. 43-49.
- VERBEETEN, Ton, “Literatuur is veel te mooi voor het theater: hoe hachelijk is het om van een
roman toneel te maken” in: Theater & Educatie, jg. 11, nr. 2, pp. 109-115.
Internetbronnen
- http://www.imdb.com/mpaa/, bezocht op 18/07/2007.
- http://www.imdb.com/title/tt0382625/, bezocht op 17/07/2007.
- http://www.imdb.com/title/tt0399692/, bezocht op 17/07/2007.
Aristoteles in Steve + Sky 91
Bijlage: Credits The Da Vinci Code.
afkomstig van de Internet Movie Database (www.imdb.com)
Regie: Ron Howard
Scenario: Akiva Goldsman (screeplay) & Dan Brown (boek)
Belgische Première: 17 mei 2006
Beperkte Cast: Tom Hanks Dr. Robert Langdon
Audrey Tautou Agent Sophie Neveu
Ian McKellen Sir Leight Teabing
Jean Reno Captain Bezu Fache
Paul Bettany Silas
Alfred Molina Bishop Manuel Aringarosa
Jürgen Prochnow Andre Vernet
Jean-Yves Berteloot Remy Jean
Etienne Chicot Lt. Collet
Jean-Pierre Marielle Jacques Saunière
Producenten: Dan Brown
John Calley
Brian Grazer
Todd Hallowell
Ron Howard
Kathleen McGill
Louisa Velis
Orignele Muziek: Hans Zimmer
Cinematografie: Salvatore Totino
Montage: Daniel P. Hanley & Mike Hill
Set Decoratie: Richard Roberts
Kostuums: Daniel Orlandi
Aristoteles in Steve + Sky 92
Bijlage: Credits Steve + Sky.
afkomstig van de Internet Movie Database (www.imdb.com)
Regie: Felix Van Groeningen
Scenario: Felix Van Groeningen
Belgische Première: 18 februari 2004
Beperkte Cast: Titus De Voogdt Steve
Delfine Bafort Sky
Johan Heldenbergh Jean-Claude
Romy Bollion Charlotte
Wine Dierikx Nikita
Vanessa Van Durme Moeder Marc
Sylvie Buytaert Kelly
Didier De Neck Taxichauffeur
Bart Dauwe Cipier
Sam Bogaerts Vader
Wouter Bruneel Zoon
Hedwig Deweerdt Klant Sky
Jonas Boel Marc
Françoise Vanhecke Verpleegster
Gregory de Lembre Flik
Soundtrack: Soulwax
Montage: Nico Leunen
Fotografie: Ruben Impens
Set Decoratie: Pol Heyvaert
Kostuums: Hilde Desloop