Als een voorbije liefde - WordPress.com · heeft misschien een affaire met haar gehad, lang...
Transcript of Als een voorbije liefde - WordPress.com · heeft misschien een affaire met haar gehad, lang...
Katholieke Universiteit Leuven
Faculteit Letteren
Subfaculteit Geschiedenis
Als een voorbije liefdeAls een voorbije liefdeAls een voorbije liefdeAls een voorbije liefde
Tekst en verleden in het geschiedtheoretisch werk van
Frank Ankersmit
Promotor: Prof. Dr. Kaat Wils Verhandeling aangeboden
door Simon Nichelson
tot het behalen van de
graad van licentiaat in de
Geschiedenis
Leuven 2008
2
Zij kennen haar van toen ze een meisje was, ze kennen haar hele levensgeschiedenis, één van hen heeft misschien een affaire met haar gehad, lang vervlogen, vergeten tijden, kortom een sluier van andere beelden daalt neer over haar beeld en maakt het vaag, een vracht herinneringen van anderen die mij beletten haar te zien als iemand die ik voor de eerste keer zie, die blijven hangen als de rook onder de lampen. Italo Calvino, Als op een winternacht een reiziger
Het verleden vergezelt ons als een voorbije liefde – afwezig, maar hierdoor te meer en pijnlijk aanwezig.
Frank Ankersmit, De sublieme historische ervaring
And you’ve been so busy lately That you haven’t found the time To open up your mind And watch the world spinning gently out of time Blur, Out of Time
3
Inhoudstafel 1. Inleiding: een glimp van het verleden ............................................................................. 4 2. De logica van de historische tekst .................................................................................. 14
2.1. Ankersmits project ................................................................................................. 14 2.2. Zinnen, teksten en het verleden ............................................................................. 26 2.3. Interpretaties van het verleden ............................................................................. 35 2.4. Metafoor en waarheid ............................................................................................ 45 2.5. Besluit: autonomie, objectiviteit en feiten ............................................................ 53
3. Esthetische geschiedfilosofie .......................................................................................... 56 3.1. Inleiding ................................................................................................................... 56 3.2. Historiografie en postmodernisme ........................................................................ 63 3.3. Van interpretatie naar esthetische representatie ................................................. 72 3.3.1. Rorty en het antifoundationalisme ................................................................ 78 3.3.2. De dikke korst van de taal ............................................................................. 90
3.4. De historische representatie ................................................................................... 95 3.4.1. Het ontstaan van betekenis ............................................................................ 98 3.4.2. Vormgeving en micro-storie ........................................................................ 103 3.4.3. Historiografische vormgeving ..................................................................... 109
3.5. Besluit: Paradise Lost ........................................................................................... 112 4. De authentieke ervaring: naar een romantische geschiedschrijving ....................... 115
4.1. Inleiding: Representatiecrisis .............................................................................. 115 4.2. Een verkenning van de historische ervaring ...................................................... 121 4.3. Filosofie van de historische ervaring .................................................................. 124 4.4. De subjectieve historische ervaring ..................................................................... 134 4.5. Het kille hart: de sublieme historische ervaring ................................................ 143 4.6. Besluit: Kleio’s janushoofd .................................................................................. 149
5. Besluit: paradise lost, paradise regained? .................................................................... 151 Sigels ...................................................................................................................................... 156 Bibliografie ............................................................................................................................ 157
1. Werken van Ankersmit ............................................................................................ 157 2. Secundaire literatuur ............................................................................................... 165
4
1. Inleiding: een glimp van het verleden “Hoe ik ook graaf in het verleden, ik haal alleen nog maar flarden van beelden naar boven waarvan ik niet precies weet wat ze voorstellen, en ook niet of het herinneringen zijn of verzinsels.
In veel gevallen zijn trouwens zelfs de beeldflarden verdwenen: alleen de woorden zijn over. Ik zou nog kunnen vertellen wat er gebeurd is, verdacht goed zelfs (op het gebied van anecdotes ben ik alleen te verslaan door zeeofficieren en beroepsvertellers), maar mijn verhalen zijn niet meer dan geraamtes. In mijn verhalen komt een vent voor die iets bepaalds doet, maar dat ben ik niet, ik heb met die vent niets gemeen. […]
Toch blijven er, op de honderd verhalen die dood zijn, een stuk of twee over die nog springlevend zijn: verhalen waaraan ik voorzichtig terugdenk, af en toe, niet te vaak, zodat ze hun glans niet zullen verliezen. Ik diep zo’n verhaal uit mijn herinneringen op, ik zie de entourage voor me, de mensen die er een rol in speelden en alles wat ze deden. Plotseling houd ik op: ik voelde een slijtplek, ik zag een woord opduiken onder het raamwerk van zintuiglijke waarnemingen. Ik weet nu al dat dat woord over een poosje de plaats zal gaan innemen van vele beelden die me dierbaar zijn. Direct zet ik het mechanisme stop en denk aan iets anders; ik wil mijn herinneringen niet ontkrachten. Vergeefse moeite: de volgende keer dat ik herinneringen zal oproepen, zullen ze bijna allemaal verstard zijn”1.
Aan het woord is Antoine Roquentin, een bereisd historicus, en hoofdfiguur van Jean-Paul
Sartres schitterende roman La Nausée. Hij beschrijft er een gevoel dat velen zullen herkennen,
namelijk hoe een feitelijk juist verhaal over je verleden los lijkt te staan van het eigenlijke
gevoel waarmee dat verleden verbonden was. Het verhaal past zich niet aan aan de
herinneringen, maar overheerst ze en vervormt ze, verminkt ze zelfs: “In mijn verhalen komt
een vent voor die iets bepaalds doet, maar dat ben ik niet, ik heb met die vent niets gemeen”.
Woorden lijken zelfs de weg naar je verleden te versperren. Ze nemen de plaats in van de
herinnering, maar slagen er niet in om recht te doen aan de eens levendige herinnering: “de
volgende keer dat ik herinneringen zal oproepen, zullen ze bijna allemaal verstard zijn”. De
ervaring waarover Roquentin zo treffend vertelt, is die van de verkrachting van en de moord
op het geleefde verleden door het verhaal erover.
Sartre suggereerde hier dat het leven geen verhalende structuur bezit. Elk verhaal dat
over het leven verteld wordt, smelt de contingentie van het bestaan om en giet ze in een
verhalende structuur. Om het contingente verleden tot een verhaal om te smeden, dient juist
die contingentie te sneuvelen. Het verhaal is niet aan de herinnering aangepast. Daarover
bestaan overigens ook andere meningen. De Duitse geschiedfilosoof Wilhelm Dilthey meende
bijvoorbeeld dat we een herinnering wel treffend kunnen beschrijven. Sartre daarentegen
drukte met Roquentins getuigenis uit dat leven en vertellen niet naadloos bij elkaar aansluiten. 1 SARTRE, J-P., Walging, Amsterdam, 2005, 52.
5
Antoine Roquentin is misschien niet toevallig een historicus. Ook de
geschiedschrijving kan gezien worden als een vorm van sociale herinnering, als de kunst van
de herinnering2. In recente controverses werd echter de onaangepastheid van de academische
geschiedschrijving aan de geleefde herinnering aangeklaagd. De geschiedschrijving over de
Holocaust doet de traumatische ervaring van de kampoverlevenden geen recht. Elke
historicus/a vraagt zich waarschijnlijk wel eens af of geen discrepantie bestaat tussen het
verleden en het verhaal dat hij of zij erover vertelt. De historicus wordt gedwongen om uit
losse feiten een constructie te smeden, die sterk genoeg moet zijn om het gewicht van de
feiten te dragen. Zijn de verbanden die de historicus tussen de feiten legt verbanden in het
verleden zelf?
Vele geschiedfilosofen hebben geprobeerd hebben deze vraag te beantwoorden. Zijn
de in de historische tekst beschreven structuren, structuren van het verleden zelf of bestaan ze
slechts in de tekst? Construeert of reconstrueert de historicus de verleden werkelijkheid? De
Engelse geschiedfilosoof Robin Collingwood stelde bijvoorbeeld dat de historicus het
verleden reconstrueert. Wat de historicus over het verleden vertelt, is effectief wat er in het
verleden gebeurde. Anderen meenden dan weer dat het verleden zelf geen structuren bezit –
of de historicus kan dit wegens de afwezigheid van het verleden niet controleren. Deze laatste
eerder sceptisch geïnspireerde positie wordt het constructivisme genoemd.
Ook de Nederlandse geschiedfilosoof Franklin Rudolf Ankersmit (°1945) kan in deze
constructivistische stroming ingedeeld worden. In een oeuvre dat ondertussen dertig jaar
omspant, verkende Ankersmit alle hoogten en dieptes van deze denkwijze. Daarbij putte hij
argumenten uit allerlei andere disciplines zoals de literatuurtheorie, de esthetica, de politieke
filosofie en de psychologie. Zijn werk kenmerkt zich dan ook door een ongelooflijke
gevarieerdheid qua thema’s, schrijfstijl en zelfs standpunten. Ankersmits denken was, en is, in
voortdurende beweging en de Groningse filosoof aarzelde nooit om op eerdere standpunten
terug te komen of om ze vanuit een totaal verschillend perspectief uit te werken.
In deze kleurrijke chaos vallen desalniettemin terugkerende thema’s en denkwijzen op.
Ankersmits geschiedfilosofische werk is een bezinning op de historische tekst en de daarbij
horende activiteit van het schrijven. In die optiek ontwikkelde Ankersmit eigenlijk eerder een
filosofie van de historiografie dan een filosofie van de geschiedbeoefening. Ankersmit
gebruikte echter uiteenlopende concepten om zijn ideeën te ontwikkelen. Waar hij
oorspronkelijk een narratief vocabularium hanteerde, zocht hij in een tweede periode
2 Cf. HUTTON, P. HUTTON, P., History as an Art of Memory, Hannover, 1993; JONKER, E., “Wilde herinnering en gedisciplineerde geschiedenis”, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 121, 2008, 136-147.
6
aansluiting bij het meer gangbare representatiebegrip. Tenslotte verkende hij de
mogelijkheden van een filosofie van de historische ervaring. In wat volgt, zal ik proberen aan
te tonen dat Ankersmits oeuvre rond één vraag gecentreerd kan worden, namelijk: wat is de
relatie tussen verleden en tekst? Van welke aard is de in de tekst verwoorde kennis?
Ontdekken we structuren in het verleden, of ontstaan ze pas in de tekst? In welke mate vervult
de tekst voor ons de rol van het verleden? Wat is überhaupt een historische tekst?
Deze vragen komen doorheen Ankersmits oeuvre terug. In de lijn van Piet Blaas zal ik
proberen aan te tonen dat de ontwikkeling van Ankersmits ideeën hierover gedreven werden
door een verlangen naar het verleden, door een zoektocht naar ‘een glimp van het verleden’3.
Het verleden is “als een voorbije liefde”4, onbereikbaar, maar daarom niet minder gemist en
gezocht. Het verleden is het paradijs, waar we uit verdreven zijn, maar blijven naar
verlangen5. Zowel de tocht uit het paradijs als de heimwee ernaar, zowel de breuk met de
liefde, als het verlangen ernaar, vormen rode draden in Ankersmits oeuvre. Ankersmits
geschiedfilosofie ontleent haar spankracht aan het contrast tussen het besef van het verlies en
de poging om toch nog in de nabijheid van het verleden te komen.
Bij de reconstructie van Ankersmits passionele relatie met het verleden, hanteer ik
zowel een synchroon als een diachroon perspectief6. Enerzijds deel ik Ankersmits werk in
drie periodes in, die ik elk apart bestudeer. Ik onderscheid achtereenvolgens tussen het
narrativisme van de vroegere jaren ’80 (1978-1984), tussen het postmoderne estheticisme van
de tweede helft van de jaren ’80 (1985-2000) en de ‘romantische’ ervaringsfilosofie vanaf
19933 tot op heden. Aan elk van deze periodes wijd ik één hoofdstuk. Anderzijds poog ik de
evolutie in het werk van Ankersmit te duiden. Naast externe invloeden zoals het
(geschied)filosofische klimaat, wijs ik daarbij op problemen in het werk van Ankersmit zelf.
Die problemen ontspringen telkens uit het conflict tussen verlies en verlangen, tussen
intellectuele afstand en romantische hunker.
In de eerste, narrativistische periode beklemtoonde Ankersmit zeer sterk de
intellectuele onafhankelijkheid van de historicus. De historicus schept een perspectief op het
verleden. Dit wierp echter vragen op naar de objectiviteit van de tekst. Wat maakt een tekst
3 BLAAS, P.B.M., “Op zoek naar een glimp van het verleden: De geschiedfilosofie van Frank Ankersmit”, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 119, 2006, 377-386. 4 De sublieme historische ervaring, 358. 5 NG, “Historische representatie”, 157. 6 In deze thesis probeer ik geen antwoord te bieden op de vraag of Ankersmits werk continu dan wel discontinu is. Ik houd deze vraag voor niet bijster interessant. Aan de ene kant stel ik weliswaar evoluties vast, maar aan de andere kant ontwikkel ik een samenhangend perspectief op het gehele oeuvre. De breuken spelen zich dus altijd af tegen een achtergrond van continuïteit. De ‘breuk’ is daarbij duidelijk groter tussen de tweede en de derde periode, dan tussen de eerste en de tweede periode.
7
objectief? Ankersmits antwoord in deze eerste periode kon niet overtuigen. Daarom poogde
Ankersmit in de tweede, postmoderne (of esthetische) periode dit perspectivisme te verzoenen
met een van de interpretatie onafhankelijke realiteit. Het is deze tour de force die Ankersmit
ertoe aanzette het begrip van de historische representatie in te voeren. Dit
representatievocabularium voldeed vanaf de derde periode echter niet meer. Hoewel
Ankersmit het representatievocabularium nooit volledig heeft afgezworen, ervoer hij de
postmoderne beeldcultuur waarvan deze de uitdrukking is, als verstikkend. Representatie
bracht het verleden niet dichterbij, maar verminkte de historische realiteit integendeel. Door
de kille cognitieve beheersing van het verleden door de geschiedbeoefening ging volgens
Ankersmit de authenticiteit van het verleden verloren. Ankersmits theorie van de historische
ervaring was erop gericht deze wantoestand te remediëren in de momentane versmelting met
zijn geliefde verleden.
Hiermee zal ook reeds duidelijk zijn dat deze thesis geen biografie van Ankersmit is.
Mijn verhandeling kan voornamelijk gelezen worden als een thematische inleiding op het
oeuvre van Ankersmit. Vanwege het thematische perspectief – de verhouding tussen tekst en
verleden – bezit de verhandeling als inleiding echter een tekortkoming. Ankersmits activiteit
beperkte zich niet tot de geschiedfilosofie, maar hij publiceerde vooral sinds de jaren ’90 ook
veel op het domein van de politieke theorie. Op verschillende plaatsen legde Ankersmit ook
de parallellen tussen de geschiedschrijving en de politiek bloot. Omwille van de coherentie
heb ik noch Ankersmits politieke filosofie, noch de door hem waargenomen politieke
dimensie van de geschiedschrijving besproken. Voor de geïnteresseerde lezer heb ik in de
bibliografie evenwel ook ‘politieke’ teksten opgenomen. Ankersmits ‘Politieke representatie.
Betoog over de esthetische staat’ is daarbij het gemakkelijkste vertrekpunt7. Hij werkte er het
representatiebegrip voor de politieke filosofie uit. Omwille van de coherentie van mijn
verhandeling heb ik dit links laten liggen.
De meeste problemen bij het schrijven ondervond ik bij de vervlechting van het
historische en het filosofische perspectief. Ik heb enerzijds gepoogd Ankersmits ideeën uit te
leggen en te becommentariëren. Hier ben ik professor Kaat Wils een eerste keer dank
verschuldigd: ze liet niet na er me op te wijzen dat mijn publiek niet bestaat uit studenten
filosofie. Onder haar invloed heb ik geopteerd voor leesbaarheid boven filosofische
techniciteit (aan de lezer om te oordelen in hoeverre me dit gelukt is). Daarbij heb ik bewust
technische filosofische discussies die mijns inziens geen relevantie hadden voor de
7 NG, “Politieke representatie”.
8
geschiedbeoefening vermeden. Met andere woorden, ik heb geprobeerd Ankersmits
geschiedfilosofie zo eenvouding mogelijk uit te leggen en van commentaar te voorzien.
Anderzijds ben ik professor Wils een tweede maal – en hier misschien wel nog meer –
dank verschuldigd. Doordat ze bleef hameren op het historisch perspectief en de relevantie
voor de geschiedbeoefening, sijpelde het historisch besef terug in mijn wat vervormde
filosofische getrainde geest. Vooral de historiografische context voegde een wezenlijke
dimensie toe aan mijn begrip van Ankersmits filosofie: Na jaren van puur filosofische studie
over Popper, Heidegger, Luhmann, Habermas, Kant… ervoer ik dit overigens ook persoonlijk
als een verademing én als een les in filosofisch begrip. Zelfs de meest cryptische, dorre
filosofie kan niet los van zijn historische (culturele of politieke) achtergrond begrepen
worden. Dit lijkt misschien evident, maar na de ervaring van de veelal ahistorische praktijk
van het filosofisch onderzoek, kwam het voor mij als een openbaring.
Ankersmit startte zijn academische traject begin de jaren ’60 vreemd genoeg niet binnen de
geschiedbeoefening of de wijsbegeerte, maar als student wis- en natuurkunde. Na drie jaar
met naar zijn eigen oordeel weinig succes, kwam hij echter tot het besluit dat deze studie hem
niet lag. Na het vervullen van zijn legerdienst veranderde hij van studierichting en wendde
zich tot een andere liefde: de geschiedenis (en de filosofie). Zijn interesse voor de
geschiedenis ontsproot aan “a strong nostalgic yearning for the eighteenth century that was
initially inspired by the music of Bach, Mozart, and all the other eighteenth-century
composers”8. Deze radicale wissel van studieonderwerp maakte een diepe indruk op hem. De
verschillen tussen geschiedenis en wiskunde schenen hem immens toe. Dit lag volgens
Ankersmit aan de bron van het door hem gemaakte scherpe onderscheid tussen de humane en
de exacte wetenschappen. De eigenheid van de geschiedbeoefening trof hem dusdanig, dat
deze ervaring hem uiteindelijk in de richting van de geschiedtheorie (een term die hij boven
gechiedfilosofie verkoos) dreef: “I began to ask myself question like, what most peculiar kind
of discipline is this?, why is taught at universities?, and why is it intellectualy taken seriously
at all”9? Deze vragen naar de eigenheid van de geschiedbeoefening, leidden hem uiteindelijke
naar het narrativisme10.
8 DOMANSKA. E., “Interview Franklin R. Ankersmit”, in: DOMANSKA, E., Encounters : philosophy of history after postmodernism, Charlottesville, 1998, 67. 9 DOMANSKA. E., “Interview Franklin R. Ankersmit”, 69. 10 Verdere biografische elementen zijn – voor zover relevant – telkenmale opgenomen in de inleidingen van de verschillende hoofdstukken.
9
Ankersmit verkende het narrativistische landschap voor het eerst in zijn artikel ‘Het
narratieve element in de geschiedschrijving’ van 1978. Hij werkte zijn ideeën hierover uit in
zijn proefschrift Narrative logic: a semantic analysis of the historian’s language, dat in een
vrij technische, Angelsaksische stijl geschreven is. Zijn lezing “Een moderne verdediging van
het historisme. Geschiedenis en identiteit” gaf echter de belangrijkste ideeën weer in een
toegankelijkere stijl11. Hij vatte zijn stellingen ook schematisch samen in ‘Six Theses on
Narrativist Philosophy of History’12.
In 1986 leidde Ankersmit een themanummer van History and Theory in, waarbij hij
het narrativisme verdedigde tegenover de epistemologische geschiedfilosofie. Ankersmit
zocht in zijn lezing ‘Tegen de verwetenschappelijking van de geschiedbeoefening’ van 1987
toenadering tot het postmodernisme en veroorzaakte hiermee veel deining binnen de
Nederlandse geschiedbeoefening. In 1990 verscheen Ankersmits eerste belangrijke bundel De
navel van de geschiedenis. Over interpretatie, representatie en historische realiteit.
Ankersmit verzamelde er zijn belangrijkste essays en voorzag ze van een ruime inleiding. In
de volgende jaren zou Ankersmit nog twee belangrijke Engelstalige bundels publiceren.
History and Tropology documenteerde Ankersmits oorspronkelijke toe-eigening en latere
afwijzing van het narrativisme. In Historical Representation van 2001 zocht Ankersmit naar
een juste milieu tussen de literatuurtheorie en de empiristische geschiedfilosofie. In de
exploraties-triologie onderzocht Ankersmit de ‘transversale rede’ die de geschiedschrijving,
de esthetica en de politiek zou verbinden. In 1993, bij zijn aanstelling tot hoogleraar,
markeerde Ankersmits lezing De historische ervaring het begin van een nieuw intellectueel
avontuur. Het voorlopige eindpunt hiervan is De sublieme historische ervaring van 2007,
waarin hij zijn ideeën over de subjectieve en de sublieme historische ervaring tot één
monumentale monografie synthetiseert. Dit boek werd in 2008 ook bekroond met de Socrates
wisselbeker.
Tot slot van deze inleiding mag een literatuuroverzicht niet ontbreken. Ik selecteer hierbij op
basis van wat ik zelf als de meest verhelderende en inspirerende commentaren ervaren heb.
Daarna bespreek ik kort de omkaderende literatuur. In het begin van de jaren ’80 schreef
Chris Lorenz de belangrijkste commentaren bij Ankersmits Narrative Logic. Lorenz, die zijn
11 NG, “Een moderne verdediging”. 12 HT, “Six theses”.
10
doctoraat aan de historische verklaring wijdde13, vatte in zijn ‘Het masker zonder gezicht’ de
belangrijkste stellingen van Ankersmits proefschrift samen en bekritiseerde op heldere wijze
een aantal concepten14. In 1998 verscheen van zijn hand ‘Can histories be true?’ waarin hij
Hayden Whites en Ankersmits ‘metaforisch’ narrativisme voorstelde als ‘inverted positivism’.
Lorenz klaagde er Ankersmits naïeve visie op het vaststellen van feiten aan15.
De meest verhelderende bespreking van Ankersmits ‘esthetische’ wending vloeide uit
de pen van Piet Blaas. Zijn recensie van De navel van de geschiedenis duidde de belangrijkste
evoluties in het werk van Ankersmit16. Samen met de lectuur van de wat technischere
artikelen van John Zammito schetst dit de lezer reeds een goed beeld van Ankersmits ideeën
tijdens deze jaren17.
Voor Ankersmits introductie van de (sublieme) historische ervaring dien ik tenslotte te
verwijzen naar twee recensies. Torbjörn Chorell vatte Ankersmits belangrijkste ideeën vooral
bevattelijk samen, terwijl Harry Jansen de filosofische discussie niet schuwde. Hij
concentreerde zich op Ankersmits conceptie van tijd in De sublieme historische ervaring. Zijn
commentaren over de verhouding tussen de tekst en de historische ervaring zijn met mijn
ideeën hierover verwant18. Hoewel de in 2006 op de Utrechtse leerstoel ‘Grondslagen en
geschiedenis van de geschiedbeoefening’ aangestelde Ed Jonker zich in ‘Hedendaags
historisme en anachronisme’ zich naar mijn mening soms wat te kritisch opstelde, vond ik zijn
commentaar bij de introductie van een nieuw filosofisch begrip prikkelend19. Op een
persoonlijke noot wil ik hieraan nog toevoegen dat de gecombineerde lectuur van zijn
Historie. Over de blijvende behoefte aan geschiedenis en Tollebeeks en Verschaffels De
vreugden van Houssaye. Apologie van de historische interesse voor mij een intense intellectuele
13 LORENZ, C., De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis, Amsterdam, 1988. Ankersmit was overigens co-promotor van dit proefschrift. 14 LORENZ, C., “Het masker zonder gezicht. F.R. Ankersmits filosofie van de geschiedschrijving”, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 97, 1984, 169-194; ANKERSMIT, F.R., “Antwoord aan Lorenz”, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 97, 1984, 555-561; LORENZ, C., “Er bestaat geen masker zonder gezicht. Een antwoord aan Frank Ankersmit”, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 97, 1984, 56-61. 15 LORENZ, C., “Can Histories Be True? Positivism, and the ‘Metaphorical Turn’”, in: History and Theory, 37, 1998, 309-329. 16 BLAAS, P.B.M., “Esthetische geschiedfilosofie”, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 106, 1993, 38-48. 17 ZAMMITO, J., “Ankersmit and Historical Representation”, in: History and Theory, 44, 2005, 155-181; ZAMMITO, J., “Ankersmit's Postmodernist Historiography: The Hyperbole of ‘Opacity’”, in: History and Theory, 37, 1998, 330-346. 18 CHORELL, T.G., “F.R. Ankersmit and the historical sublime”, in: History of the human sciences, 19, 2004, 91-102; JANSEN, H., “Historische ervaring en tijd. Ankersmits Sublime Historical Experience”, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 121, 2008, 72-85. 19 JONKER, E., “Hedendaags historisme en anachronisme”, in: Theoretische Geschiedenis, 21, 1994, 1-15.
11
ervaring waren. Beide boeken verwoorden weliswaar andere standpunten, maar worden
gedragen door een authentieke bekommernis om het historische metier20.
Een laatste publicatie mag niet ontbreken in dit korte overzicht. Toen ik na mijn eerste
lectuur van Ankersmits oeuvre drie periodes ontwaarde, werd ik in mijn these bevestigd door
het in 2006 verschenen artikel ‘Op zoek naar een glimp van het verleden: De
geschiedfilosofie van Frank Ankersmit’ van Piet B.M. Blaas. Dit artikel was een uitgewerkte
versie van een lezing op het congres Making a difference: Dialogues with Frank Ankersmit21.
Blaas centreerde er Ankersmits werk rond de drie begrippen narratio, representatie en
ervaring. Wat deze drie begrippen volgens hem verbindt, is de “geschiedfilosofische
zoektocht naar de historische realiteit” en “de vraag of we ooit in staat zullen zijn maar een
glimp van het verleden op te vangen”22. Blaas’ artikel bracht dus gelijkaardige ideeën naar
voren. Doorheen de redactie van mijn thesis fungeerde het als een soort kompas om niet te ver
van de vooropgestelde weg af te raken. Het korte bestek van Blaas’ uiteenzetting liet echter
niet toe om de evolutie in het werk van Ankersmit te verklaren. Op dit punt zal ik Blaas
proberen aan te vullen. Volgens mij kan Ankersmits intellectuele Werdegang zowel vanuit
‘externe’ redenen, zoals de stand van het geschiedfilosofische debat, als interne redenen
(problemen binnen het werk en nieuwe inspiratiebronnen) verklaard worden. Ik probeer dus
enerzijds – zoals Blaas – de continuïteit van Ankersmits werk te duiden vanuit diens
zoektocht naar ‘een glimp van het verleden’. Anderzijds poog ik een genealogie van de
evoluties binnen Ankersmits oeuvre aan te bieden. De reeds aangeduide spanning tussen het
verlies van en het verlangen naar het verleden, vormt daarbij de voornaamste leidraad.
Ankersmit inspireerde zich vaak op evoluties binnen de historiografie en de
geschiedtheorie. Bij de reconstructie van het internationale historiografisch kader was vooral
Georg G. Iggers schitterende synthese Historiography in the twentieth century. From
scientific objectivity to the postmodern challenge van grote waarde23. Essays van Jo Tollebeek
en Peer Vries zetten de overgang van ‘wetenschappelijke’ naar verhalende geschiedschrijving
20 TOLLEBEEK, J. en VERSCHAFFEL, T., De vreugden van Houssaye. Apologie van de historische interesse, Amsterdam, 1992; JONKER, E., Historie. Over de blijvende behoefte aan geschiedenis, Assen, 2001. 21 Volgens de website van dit congres zouden de verschillende lezingen tot een boek gebundeld worden onder de titel Verschil maken: in debat met Frank Ankersmit. Bij mijn weten – en tot mijn grote spijt – is dit boek tot op heden echter nog niet verschenen. (http://www.rug.nl/let/onderzoek/onderzoekcentra/cmg/activiteiten/makingadifference) 22 BLAAS, P.B.M., “Op zoek naar een glimp van het verleden: De geschiedfilosofie van Frank Ankersmit”, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 119, 2006, 379. 23 IGGERS, G.G., Historiography in the twentieth century. From scientific objectivity to the postmodern challenge, Middletown, 2005.
12
in perspectief24. Ed Jonkers ‘Wilde herinnering en gedisciplineerde geschiedenis’ maakte me
tenslotte duidelijk wat de historiografische achtergrond van de ‘representatiecrisis’ was.
Tollebeek was overigens ook de auteur van De Ekster en de kooi. In het gelijknamige
eerste opstel beschreef hij niet alleen de institutionalisering van de geschiedtheorie in
Nederland, maar tevens de soms woelige verhouding tussen de geschiedtheorie en de
historische praktijk in de Lage Landen. Het narrativisme droeg hier wezenlijk bij tot deze
gespannen relatie. Het inleidende overzicht van Roberts op The History and narrative debate
vergemakkelijkte de toegang tot deze stroming25. Ankersmits toenadering tot het
postmodernisme stelde me voor het probleem uit de ontzaglijke literatuur over het
postmodernisme de relevante werken te selecteren. Overzichtsartikels van Drolet, Fay en
Jenkins waren hierbij van grote hulp26. Vanuit technisch-filosofisch oogpunt vergrootte Kevin
Passmores artikel ‘Poststructuralism and history’ mijn inzicht in Ankersmits werk
aanzienlijk27. Martin Jay liet tenslotte zien op welke discussies Ankersmits begrip ‘historische
ervaring’ aansloot. Over het vrij recente debat over de ‘representatiecrisis’ in de
geschiedbeoefening bestaan bij mijn weten weinig ‘omkaderende’ artikels. Aanwijzingen
voor de reconstructie van dit debat vond ik evenwel in het reeds vernoemde artikel van Ed
Jonker en bij Ankersmit zelf.
De redactie van deze tekst verliep door allerlei omstandigheden met horten en stoten. De
ingelaste pauzes bleken echter positief. Ze gaven me de tijd om afstand te nemen van
Ankersmits tekst en de commentaren van mijn promotor, professor Kaat Wils, door te denken.
Zoals ik reeds vermeldde, bracht ze me vooral terug zin voor historisch besef bij. Tegelijk liet
ze me de vrijheid om van deze thesis mijn persoonlijk werk te maken. Voor haar raad en
aanwijzingen, wil ik hier bij deze nogmaals bedanken. Een woord van dank ook aan professor
Jo Tollebeek, die de tijd nam mijn thesisvoorstel uitgebreid te becommentariëren en me op de
24 TOLLEBEEK, J., “Het postulaat van Plumb. Over het succes van de verhalende geschiedschrijving”, in: Dietsche Warande en Belfort, 135, 1990, 316-321; VRIES, P., “De hoogtijdagen van de geschiedenis als sociale wetenschap en de terugkeer van het verhaal”, in: BELIËN, H. en VAN SETTEN, G.J. (eds.), Geschiedschrijving in de twintigste eeuw, Amsterdam, 1991, 223-239 . 25 ROBERTS, G., “Introduction: the history and narrative debate, 1960-2000”, in: ROBERTS, G. (ed.), The History and Narrative Reader, London, New York, 2001. 26 DROLET, M., “Introduction”, in: DROLET, M. (ed.), The Postmodernism Reader. Foundational Texts, London, 2004; FAY, B., “Introduction: The Linguistic Turn and Beyond in Contemporary Theory of History”, in: FAY, B., POMPER, P. en VANN, R.T., History and Theory. Contemporary Readings, Oxford, 1998, 1-12; JENKINS, K., “Introduction: on being open about our closures”, in: JENKINS, K. (ed.), The Postmodern History Reader, London, 1997. 27 PASSMORE, K., “Poststructuralism and history”, in: BERGER, S., FELDNER, H. en PASSMORE, K. (eds.), Writing History. Theory and Practice, Londen, 2003, 118-140.
13
hoogte hield van pas verschenen artikels over Ankersmit. In tijden van crisis waren er
tenslotte ook Benjamin en Jouwe, die mijn persoonlijke ervaring van wat Ankersmit als een
sublieme historische ervaring zou aanduiden, elk op hun eigen manier milderden.
14
2. De logica van de historische tekst
2.1. Ankersmits project
Begin de jaren zeventig verschenen Ankersmits eerste artikelen binnen het domein van de
geschiedfilosofie. Ankersmits uiterst kritische bespreking van Kees Bertels Geschiedenis
tussen structuur en evenement, die een verdediging van een sociaalwetenschappelijke
benadering voorstond, viel daarbij het meest op28. Deze kritische houding tegenover
‘positivistische’ indringers in de geschiedbeoefening bleef kenmerkend voor Ankersmits
geschiedfilosofie. Tot aan de publicatie van zijn proefschrift Narrative Logic in 1983
publiceerde Ankersmit geregeld artikelen. De meeste vormden verkenningen voor zijn
doctoraatsthesis. Belangrijk was in dit opzicht vooral “Het narratieve element in de
geschiedschrijving” van 1978, waarin Ankersmit een staalkaart van het narrativistisme
presenteerde en een verdere toenadering tot deze geschiedfilosofische stroming bepleitte29.
Een laatste vermeldenswaardig essay onder de titel “Een moderne verdediging van het
historise. Geschiedenis en identiteit” stamt uit 1981. Ankersmit zette er de hoofdlijnen van
zijn nog te verschijnen proefschrift uiteen en verdedigde het narrativisme als een moderne
variant van het historisme30.
Dit laatste artikel vormt de gemakkelijkste en helderste toegang tot Ankersmits denken
in deze periode. Dat heeft vooral veel te maken met de schrijfstijl van Ankersmits
proefschrift. Het in het Engels geschreven Narrative Logic sprong in het oog door zijn ‘on-
Hollandse’ techniciteit. In een interview met Ewa Domanska uit 1998 betreurde Ankersmit
deze optie voor een Angelsaksische stijl:
“The worst shortcoming of the book was that I had used the vocabulary and the way of arguing that were customary in Anglo-Saxon philosophy of language to demonstrate ‘continental’ conclusions. Whereas I had hoped to contribute in this way to bridging the gap between two philosophical traditions, the result, instead, was that the book fell between two stools: so far as the book was noticed at all, the philosophers of language did not like my conclusions and the Continental structuralists and poststructuralists did not like my way of arguing. So, in fact, the book was dead even before it was born”31.
28 “Kees Bertels. Geschiedenis tussen structuur en evenement”, BMGN, 89, 1974, 396-411. 29 “Het narratieve element in de geschiedschrijving”, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 91, 1978, 181-213. 30 NG, “Een moderne verdediging”. 31 DOMANSKA. E., “Interview Franklin R. Ankersmit”, in: DOMANSKA, E., Encounters : philosophy of history after postmodernism, Charlottesville, 1998, 71.
15
Ankersmit overdreef in dit interview de geringe impact van het boek. Weliswaar was de
internationale receptie van het boek gemengd en moet erkend worden dat zijn begrip
‘narratieve substantie’ geen ingang in het debat vond, maar Narrative Logic vestigde wel
Ankersmits reputatie in het Nederlandse taalgebied. Ankersmit werd er dan ook als een
volwaardige debatpartner- en tegenstander gezien. In het interview verwees Ankersmit ook
naar de ongenadige recensie door de positivistisch ingestelde McCullagh in History and
Theory32. Hij vermeldde echter niet dat Hayden White, een veel meer vermaarde
geschiedfilosoof wel een positieve recensie schreef en het boek aan elke in vormgeving
geïnteresseerde historicus aanraadde33. Hoewel dit Ankersmit uiterst geringschattende
beoordeling van de impact van zijn boek wat mag nuanceren, sloeg de uiteindelijke ballans
echter eerder naar de negatieve kant door.
Wat waren nu de theses die Ankersmit in Narrative Logic verdedigde? Chris Lorenz zette
Ankersmits werk vooral binnen het perspectief van de verdediging van de autonomie van de
geschiedwetenschap en de geschiedfilosofie:
“[Ankersmit] wil met zijn filosofie van het verhaal (narratieve filosofie) laten zien waarom de historische kennis, die in de verhalende vorm wordt gepresenteerd, filosofisch gezien acceptabel is en kan worden gefundeerd. Alleen op deze wijze kan verdedigd worden dat de geschiedwetenschap een eigen filosofie heeft, waardoor ze van het juk van de haar ‘vreemde’ filosofieën, zoals het positivisme, kan worden bevrijd”34.
Ankersmit wou de autonomie van de geschiedfilosofie en de geschiedwetenschap dus
verdedigen door te laten zien dat historische kennis een geldige vorm van kennis is. Dat
betekende dat Ankersmit niet veel op had met ‘vreemde’ filosofieën, die er van uit gingen dat
de geschiedbeoefening in ‘wetenschappelijkheid’ tekort schoot. Dit kan tevens gezien worden
als een erger ten opzichte van een goed deel van de naoorlogse geschiedfilosofie- en
beoefening. De Duitse historiograaf Georg Iggers onderscheidde in zijn geschiedenis van de
20e-eeuwse historiografie twee verschillende oriëntaties binnen het geschiedenisgild. Aan de
ene kant pleitten historici uit allerlei disciplines en van diverse ideologische pluimage voor
een hervorming van de geschiedwetenschap naar het model van de natuurwetenschappen. Aan 32 MCCULLAGH, C.B. “F.R. ANKERSMIT, Narrative Logic. A Semantic Analysis of the Historian’s Language. Review Essay”, in: History and Theory, 23, 1984, 394-493. 33 WHITE, H., “Narrative Logic. Book review”, in: American Historical Review, 89, 1984, 1037-1039. 34 LORENZ, C., “Het masker zonder gezicht. F.R. Ankersmits filosofie van de geschiedschrijving”, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 97, 1984, 169.
16
de andere kant benadrukten historici vooral in de laatste dertig jaar de culturele dimensie van
de geschiedbeoefening en wezen ze op de verwantschap tussen geschiedenis en literatuur35.
De pleidooien voor een meer wetenschappelijke geschiedenis waren deels een reactie
op de histoire evénementielle van de negentiende eeuw. Historici zagen grote tekorten in de
verhalende geschiedschrijving die zich concentreerde op veldslagen en het wedervaren van
leden van de hogere klassen. Tegenover de vrijblijvendheid van de geschiedbeoefening
plaatsten zij de wetenschappelijkheid en het ‘nut’ van de sociale wetenschappen. De
verhalende geschiedschrijving moest volgens hen vervangen worden door een
wetenschappelijke. De historicus moest kwantificeren en verklaren in plaats van louter te
beschrijven. In plaats van het evenement moesten de (sociale) structuren en processen centraal
komen te staan in het historisch onderzoek.
Een voorbeeld van deze wetenschappelijke oriëntatie was de Franse Annales-school.
Rond 1960 viel er in de Annales-school, gegroepeerd rond het gelijknamige tijdschrift, een
sterke drang naar verwetenschappelijking waar te nemen. Geschiedenis moest voor vele
historici van de Annales een sociale wetenschap worden. Kwantificatie en het gebruik van
statistieken waren daarbij essentieel. De producten van deze wetenschappelijke benaderingen
kenmerkten zich door de aanwezigheid van ‘harde’ onderwerpen en het ontbreken van
mensen: “niet de mens en zijn daden stonden centraal, maar de omstandigheden (geografisch,
demografisch, economisch of sociaal) waarin de mens verkeert”36. Iggers karakteriseerde deze
geschiedschrijving als een ‘history without people’. Le Roy Ladurie, die zich later in de
richting van de historische antropologie bewoog, publiceerde in 1966 bijvoorbeeld een studie
over de relaties tussen voedselprijzen en demografische evoluties op lange termijn. Deze
liefde voor grote, kwantificeerbare onderwerpen en evoluties van sociale structuren op lange
termijn kenmerkte vele pogingen tot verwetenschappelijking van de geschiedbeoefening37.
Hoewel de dominantie van wetenschappelijke benaderingen nooit volledig was38,
groeide de kritiek op deze voorstellen rond 1970 merkbaar. In een schoolmakend artikel in
Past and Present, een leidend geschiedfilosofisch tijdschrift, vatte Lawrence Stone deze
evolutie samen onder de titel “The Revival of Narrative: Reflections on a New Old History”.
De terugkeer van de verhalende vormen van geschiedschrijving ging volgens Stone hand in 35 IGGERS, G.G., Historiography in the twentieth century, 3-16. 36 VRIES, P., “De hoogtijdagen van de geschiedenis als sociale wetenschap en de terugkeer van het verhaal”, 225. 37 IGGERS, G.G., Historiography in the twentieth century, 51-64. 38 Zie bvb. ROBERTS, G., “Introduction: the history and narrative debate, 1960-2000”, 3: “The eclipse of narrative was mostly an illusory effect of the transitory prominence of certain schools and fashions within history (the French Annales school, various types of Marxism, quantitative history, the new social history in Britain, the United States, Germany and elsewhere)”.
17
hand met het verlies van het geloof dat een overtuigende wetenschappelijke uitleg van de
verandering en evolutie mogelijk was. Tevens ontgoochelden de resultaten van de
wetenschappelijke geschiedschrijving. Als gevolg hiervan kwamen ook de mens als
handelend wezen en andere, meer culturele dimensies van het verleden terug in het centrum
van de belangstelling te staan. De verhalende vorm werd in de geschiedschrijving terug tot
een geldige vorm van geschiedschrijving opgewaardeerd.
De ‘terugkeer van het verhaal’ in de geschiedschrijving presenteerde zich in
verschillende gedaantes. Ten eerste pleitte Stone in zijn artikel voor de terugkeer van de
‘normale’ verhalende geschiedschrijving met traditionele thema’s als de politieke
geschiedenis en de biografie. De aanhangers van deze stroming schreven zich in de oude
traditie van de geschiedschrijving in. In de jaren ’70 en ’80 zagen ten tweede ook meer
experimentele vormen van verhalende geschiedschrijving voor een groot publiek het daglicht.
De werken van auteurs als Simon Schama (Patriots and Liberators), Barbara Tuchman (De
waanzinnige veertiende eeuw) en George Duby (De kathedralenbouwers) vielen op door de
vervaging van de grens tussen geschiedschrijving en literatuur die ze bewerkstelligden. Jo
Tollebeek citeerde in zijn essay over het succes van de verhalende geschiedschrijving Simon
Schama, die stelde dat “geschiedschrijving allereerst moet proberen een kunst te zijn, alvorens
zich voor wetenschap uit te geven”39. De grote aandacht voor stilistische en literaire aspecten
resulteerde bovendien in een groot commercieel succes voor deze auteurs. Tenslotte
manifesteerde the revival of narrative zich ook binnen het domein van de cultuurgeschiedenis.
De heropleving van dit domein – overigens ook binnen de zogenaamde derde generatie van de
Annales – ging gepaard met de aanboring van nieuwe thema’s, zoals de
mentaliteitsgeschiedenis. De historici van de New Cultural History, zoals de Amerikaan
Robert Darnton (The Great Cat Massacre) oriënteerden zich expliciet aan de antropologie en
ruilden het oude normatieve en elitaire cultuurbegrip voor een descriptief en breder
cultuurbegrip. Deze ‘etnografische historici’ concentreerden zich niet langer op de ‘verfijnde’
toplaag van de cultuur, maar op de algemene, dagdagelijkse culturele praktijk van alle leden
van de maatschappij. Hun voorkeur ging daarbij vaak uit naar het onbewuste en figuren ‘in de
rand’ van de maatschappij. De microstorie Il formaggio e i vermi van Carlo Ginzburg vormde
hier een exemplarisch voorbeeld van. Ginzburg ontleedde aan de hand van verslagen van
inquisitieverhoren het wereldbeeld van de 16e-eeuwse Italiaanse molenaar Mennochio.
Mennochio was bovendien een atypische figuur: als geletterde boer had hij zich een eigen
39 TOLLEBEEK, J., “Het postulaat van Plumb. Over het succes van de verhalende geschiedschrijving”, 316.
18
wereldbeeld gecombineerd uit aspecten van de volkse cultuur en elementen die hij uit
‘geleerde’ boeken haalde. Dit type studie kan niet ‘verhalend’ genoemd worden in de strikte
zin van het woord. Vele van de etnografische historici zoals Ginzburg, Burke, Darnton en Le
Roy Ladurie maakten immers gebruik van menswetenschappelijke methodes en vertelden
bovendien geen verhaal. Echter, “doordat zij hun personages veelvuldig aan het woord laten,
wekte hun werk een verhalende indruk”40. Vanaf begin de jaren ’70 kenden deze drie vormen
van verhalende geschiedschrijving zowel binnen als buiten de besloten kringen van de
universiteit groot succes. Wat hun verenigde was een grote aandacht voor de stilistische
dimensie van de geschiedschrijving en een afkeer van de ‘wetenschappelijke’
geschiedschrijving van de jaren ’6041.
Deze herwaardering van de verhalende aspecten van de geschiedschrijving paste
binnen het kader van een bredere culturele appreciatie van de gevarieerdheid van taal. Dit
drukte zich in de filosofie uit in de zogenaamde linguistic turn of de linguïstische wending,
een term van de Amerikaanse filosoof Richard Rorty. Deze ‘beweging’ ontstond in de
Verenigde Staten en bij uitbreiding in het gehele Angelsaksische taalgebied. Binnen dit
gebied was de analytische filosofie, die vooral op wetenschapsfilosofische en kentheoretische
problemen focuste, dominant. De binnen die tak van de filosofie gestelde vragen draaiden
daarbij vooral rond het eerder traditionele waarheidsprobleem: hoe kunnen we object x
kennen? De rol die taal in de antwoorden op deze vragen speelde, was eerder beperkt: er werd
voetstoots vanuit gegaan dat taal een medium was dat – mits goed gebruik – de werkelijkheid
adequaat kon afbeelden. Met de linguistic turn kwam verandering in deze situatie. Taal kwam
centraal te staan in het debat en er trad met name een grote aandacht op voor andere dimensies
van de taal dan de puur beschrijvende. Binnen het filosofische debat werd taal meer reliëf en
meer karakter toebedeeld. Taal werd plots gezien als een zelfstandige factor, een factor die
een grotere rol speelde bij het beoordelen van filosofische problemen dan men daarvoor kon
bevroeden.
Maar de linguïstische wending had nog een grotere invloed: niet alleen kwam er een
extra speler in het filosofische debat, ook de vragen in het debat zelf veranderden. Zo werd de
vraag naar waarheid in sommige gebieden als ongeldig beschouwd. Als we bijvoorbeeld de
tekst als een derridiaans doolhof zonder hors texte begrijpen, hoe kunnen we dan nog achter
40 TOLLEBEEK, J., “Het postulaat van Plumb. Over het succes van de verhalende geschiedschrijving”, 319. 41 Deze paragraaf over het succes van de verhalende geschiedschrijving is gebaseerd op: TOLLEBEEK, J., “Het postulaat van Plumb. Over het succes van de verhalende geschiedschrijving”; VRIES, P., “De hoogtijdagen van de geschiedenis als sociale wetenschap en de terugkeer van het verhaal”; BURNS, R.M., “Introduction: cultural history”.
19
die tekst op zoek naar waarheid en realiteit? Als taal de werkelijkheid vervormd weergeeft,
kunnen we de werkelijkheid dan nog wel op een adequate manier kennen? In Europa, en dan
vooral in Frankrijk, voerden prominente figuren als Jacques Derrida en Michel Foucault
onderzoek naar de manier waarop taal ons denken beïnvloedt. Foucaults oeuvre onderzocht de
vraag hoe taal ons denken en onze maatschappelijke structuren bepaalt. De manier hoe men
denkt, wat iets is voor iemand is, wordt in sterke mate bepaald door taal, door de manier
waarop over iets gesproken wordt. Vanaf de jaren ‘70 kreeg taal dus een prominente plaats in
het intellectuele debat. Hoe vormt taal onze kennis? Wat zijn de onderliggende dimensies van
taal? Dit waren de filosofische topics die vanaf dan in de spotlights traden42.
Binnen de geschiedfilosofie werd de linguistic turn met de term ‘narrativisme’
bedacht. Deze nieuwe vorm van geschiedtheorie vormde de filosofische tegenhanger van het
hernieuwde succes van de verhalende geschiedschrijving. Tollebeek omschreef de centrale
thema’s van het narrativisme als volgt: “In het historisch narrativisme staat niet de wijze
waarop deze kennis [van het verleden] wordt vergaard centraal, maar wel de manier waarop
deze kennis wordt geordend en verwoord”43. Geoffrey Roberts oordeelde dat het narrativisme
“the most important and central debate in the philosophy of history since the 1960s” was. Hij
specificeerde de inzet van dit debat als “the extent to which the discipline of history is
essentialy a narrative mode of knowing, understanding, explaining and reconstructing the
past”44. Het narrativisme legde de nadruk op de linguïstische middelen waarmee historische
kennis geformuleerd wordt. De narrativistische geschiedtheoretici meenden dat de
historiografische stijl een essentiële component van de geschiedbeoefening uitmaakt.
De aandacht voor narrativiteit groeide reeds in de jaren ‘60. Theoretici als Morton
White en Arthur Danto opereerden echter nog binnen het sociaalwetenschappelijke kader. Ze
onderzochten waarom het historische verhaal een adequate vorm van verklaring was.
Frederick Olafson beweerde dat de historische narratio en het leven dezelfde doelmatige
structuur bezaten en dat het verhaal daarom in staat was het menselijke handelen te verklaren.
Louis O. Mink radicaliseerde de aandacht voor het verhaal door te verklaren dat het verhaal
42 Hierbij wil ik nog opmerken dat de linguïstische wending vaak geassocieerd wordt met het postmodernisme. Inderdaad sluit een multidimensioneel begrip van taal naadloos aan bij de typisch postmoderne discoursdeconstructies, machtsgenealogieën en ondermijningen van elk archimedisch punt van kennis. In onze context zal het echter belangrijk blijken de twee fenomenen van elkaar te onderscheiden. Dat dit onderscheid nuttig kan zijn, mag blijken uit het feit dat ook modernisten aan de linguïstische wending deelnamen. We kunnen hier bijvoorbeeld denken aan de Duitse filosoof Jürgen Habermas, die enerzijds op het discursieve en handelingsmatige karakter van taal wees, maar wiens diagnose van de maatschappij anderzijds vooral kaderde in een hernieuwing van het modernistische verlichtingsproject. Postmodernisme en de linguïstische wending zijn dus niet a priori met elkaar gelijk te stellen. 43 TOLLEBEEK, J., “Het postulaat van Plumb. Over het succes van de verhalende geschiedschrijving”, 320. 44 ROBERTS, G., “Introduction: the history and narrative debate, 1960-2000”, 1.
20
niet de structuren van het verleden representeerde. De narratio was voor hem “a product of
imaginative construction, which cannot defend its claim to truth”. Hij bekritiseerde Olafsons
theorie dan ook met het adagium: “Stories are not lived but told”45.
Hayden White wordt algemeen beschouwd als de man die de definitieve
narrativistische doorbraak forceerde. Zijn Metahistory. The historical imagination in
Nineteenth-Century Europe van 1973 introduceerde de linguïstische wending in de
geschiedtheorie. Whites onderzoek spitste zich toe op hoe historici losse feiten – hij ontkende
niet dat gebeurtenissen effectief gebeurd zijn – tot een historisch verhaal construeren. Hij
benadrukte dat de historicus de betekenis van die feiten niet in het verleden zelf vindt, maar
de betekenis van het verleden in zijn verhaal construeert. Cruciaal daarbij was de notie van
het plot (emplotment), de configuratie van de tekst. Die configuratie gebeurt volgens White
aan de hand van literaire structuren. Jenkins interpreteerde dit als een ‘shift’ van
epistemologische naar literaire vragen: “What White is interested in […] is displacing
epistemological questions and concerns about objectivity in favour of inquiries into the
literary and poetic structures of historical narratives”. White behandelde de literaire structuren
van het historische verhaal. Hij legde daarbij de nadruk op de fictieve kant van het historische
verhaal: “anyone who writes a narrative is fictionalizing”46. In de tekst maakt de historicus
een betekenis voor een op zich betekenisloos verleden. Hij gebruikt daarbij poëtische
stijlfiguren.
White onderkende vier basale stijlfiguren in de 19de-eeuwse historiografie, namelijk de
metafoor, de metonymie, de synecdoche en de ironie. Het soort geschiedschrijving verraadt
zich in de gebruikte stijlfiguur. Bekijken we bijvoorbeeld de metonymie: dit is een pars pro
toto, waarbij het deel niet wezenlijk met het geheel verbonden is. Whites voorbeeld was
vijftig zeilen wanneer het om vijftig schepen gaat. White kende hier een historiografische
betekenis aan toe. Deze redenering kan verduidelijkt worden aan de hand van de marxistische
historiografie. Zij ordent feiten immers in ‘boven- en onderbouwfeiten’, waarbij de
bovenbouw voor de ingewijden fungeert als een verwijzing naar de ‘echte’ gebeurtenis op het
onderbouwniveau. Het voorbeeld van de metonymie maakt duidelijk dat White een ordenende
rol zag voor de poëtische stijlfiguren in de opbouw van een narratio47.
Dit overzicht van het narrativisme en van Whites theorie bevat uiteraard zeer vele
tekortkomingen. Hieruit wordt echter wel reeds duidelijk wat de belangrijkste
45 Geciteerd in: ROBERTS, G., “Introduction: the history and narrative debate, 1960-2000”, 9. 46 DOMANSKA. E., “Interview Hayden White”, 28. 47 Voornamelijk gebaseerd op JENKINS, K., Why History? Ethics and Postmodernity, 113-132; DOMANSKA. E., “Interview Hayden White”.
21
bekommernissen van het narrativisme waren. Terwijl oudere narrativisten zich focusten op
hoe de historische narratio een adequate beschrijving en begrip van het verleden belichaamt,
richtten de ‘linguïstische’ narrativisten vanaf begin jaren ‘70 hun aandacht op de stijl van de
tekst. Zij benadrukten daarbij de tussen verleden en tekst gapende kloof. De betekenis van de
tekst beantwoordt niet aan een gegeven verleden, maar wordt in de tekst door middel van
literaire stijlfiguren geproduceerd. “Zowel in de historische praktijk [van de verhalende
geschiedschrijving] als in de (narrativistische) geschiedfilosofie leunde de geschiedenis dus
steeds meer aan bij de literatuur”48.
In het artikel “Het narratieve element in de geschiedschrijving” uit 1978 verkende Ankersmit
dit toen prille narrativistisch landschap en stelde hij een driedelige typologie op. Naast dit
overzicht bevond Ankersmits interessantste opmerking zich echter in de eerste paragraaf.
Daar contrasteerde hij met betrekking tot de vraag over de relatie tussen geschiedenis en
sociologie een convergence en divergence theorie. Aanhangers van de eerste theorie (de
‘samensmelters’) beweerden dat geschied- en sociale wetenschap onontkoombaar zullen
verstrengelen, verdedigers van de laatste theorie claimden daarentegen dat deze disciplines
verschillend zijn en zullen blijven. Achter deze verschillende kijk op de relatie geschiedenis –
sociale wetenschappen ging ook een andere visie op de methodiek van de geschiedenis schuil.
De ‘samensmelters’ meenden dat de geschiedenis uit haar prewetenschappelijke schulp moest
kruipen en zich aan de sociaalwetenschappelijke methode moest spiegelen, terwijl de
autonomisten meenden dat de geschiedwetenschap een eigen aanpak had en vereiste. Volgens
Ankersmit grepen zij daarbij vaak terug naar het narrativisme en de hermeneutiek.
Het interessante aan Ankersmits voorbeschouwing lag in zijn precisering van de inzet
van het debat. De discussies in dit debat handelden vooral over thema’s als causaliteit en
methodiek in de geschiedbeoefening. Ankersmit maakte echter duidelijk dat dit slechts
opstapjes zijn naar een onderliggende thema: de identiteit van de geschiedwetenschap als
discipline. De vraag of geschiedenis (al dan niet) causaal begrepen kan worden, is de vraag
naar de (al dan niet bestaande) eigenheid van het historisch metier. Die discussie over
eigenheid, het zogenaamde demarcatieprobleem, werd gevoerd op het niveau van de gebruikte
methode. Zowel diegenen die een sociaalwetenschappelijke oriëntatie voorstonden, als
48 TOLLEBEEK, J., “Het postulaat van Plumb. Over het succes van de verhalende geschiedschrijving”, 320.
22
diegenen die de autonomie van de geschiedbeoefening verdedigden, ontwikkelden daarbij een
theorie over narrativiteit.
In zijn typologie van drie vormen van narrativisme onderscheidde Ankersmit tussen
Covering Law-narrativisten, psychologistisch narrativisten en autonome narrativisten. Zij
focusten allen op de historische tekst, maar gaven daarbij een verschillende invulling aan het
begrip ‘tekst’. De eerste vorm van narrativisme nam een tussenpositie in tussen het
narrativisme en het CLM. Deze narrativisten besteedden weliswaar aandacht aan de eigenheid
van de historiografie, maar stonden uiteindelijk nog zeer sterk onder de invloed van het
covering law model.. Ankersmit noemde M. White (niet te verwarren met Hayden White) en
A.C. Danto (de jonge Danto van Analytic Philosophy of History) als de
hoofdvertegenwoordigers van deze strekking. Ankersmit verduidelijkte de invloed van het
covering law model aan de hand van de waarheidscriteria die ze voor de historiografie
opstelden: “Wil de narratio in haar geheel ‘waar’ zijn, dan moet voldaan zijn aan twee eisen:
a) de feiten die de kroniek van de narratio vermeldt, moeten alle ware feiten zijn, b) de
causale relaties welke de afzonderlijke feiten in de historiografie verbinden, moeten gebaseerd
zijn op bevestigde algemene wetmatigheden”49. Het verhaal van de historicus zou volgens
deze narrativisten dus op wetmatigheden moeten steunen.
De psychologistische duiding van de narratio werd voor Ankersmit belichaamd door
filosofen als W.B. Gallie en A.R. Louch. Karakteristiek is dat ze niet langer de relatie tussen
tekst en verleden, maar de relatie tussen de narratio en publiek centraal stelden: “Ze
bestuderen als het ware de psychologie van de communicatie tussen de historicus en zijn
publiek”50. Gallie merkte in die context op dat het de taak van de historicus niet is om
wetmatigheden op te stellen, maar om een verzameling van contingente feiten voor zijn
publiek aanvaardbaar te maken. Louch voegde daaraan toe dat de narratio een beeld dient te
schetsen voor zijn publiek. De narratio bezit derhalve een evocatief karakter51.
Tenslotte wendde Ankersmit zich tot de theorie van de autonome narratio. De
kernnamen hier waren Walsh, Mink, Fain en H. White. Zij “zien de narratio als een geheel
zelfstandig instrument ter verklaring en/of descriptie van de (verleden) sociale realiteit”52. De
narratio werd hier zelf een verklarende capaciteit toegewezen, die echter niet naar het
natuurwetenschappelijke model gemodelleerd was. Mink legde de klemtoon op het feit dat de
49 “Het narratieve element”, 183. 50 “Het narratieve element”, 183. 51 “Het narratieve element”, 190. Ankersmit wees ook deze vorm van narrativisme af. Men kan zich echter afvragen of er geen parallellen zijn met zijn latere representatietheorie. Die stelde de historische tekst een substituut voor het verleden moet zijn. 52 “Het narratieve element”, 195.
23
narratio niet enkel een opeenvolgende – al dan niet causaal gelinkte – reeks van
gebeurtenissen is. De narratio vormt ook een synoptische eenheid, een “seeing together” van
gebeurtenissen. De narratio construeert met andere woorden een totaalbeeld van een deel van
de geschiedenis. Ze probeert één verklaringsgeheel te vormen, in plaats van een keten van
causale samenhangen. In zekere zin verklaart het totaalbeeld dan het detail. Ankersmit deelde
ook de theorie van Hayden White binnen deze vorm van autonoom narrativisme in.
Ankersmit beëindigde zijn overzicht met een blik op de toekomst. Het autonome
narrativisme bezat de capaciteit, zo betoogde hij, “om het wat vastgelopen schip van de
geschiedfilosofie vlot te trekken”53. Volgens Ankersmit kon aan de hand van het autonome
narrativisme mede verklaard worden hoe historische kennis ontstaat. Waar Ankersmit vooral
belang aan hechtte in Minks en Whites uiteenzettingen, was de aanpak, de manier van denken
over de narratio. Ze gingen beiden op zoek naar een dieptestructuur in de tekst. Ze zochten
mechanismen, structuren die de historische tekst en de aldus doorgegeven kennis gingen
vormen en deels determineren. Ze probeerden de noodzakelijke, logische voorwaarden voor
een historische tekst vast te stellen. Het zijn deze voorwaarden die een historische tekst tot
historische tekst maken.
Het is dus in de context van het narrativisme en de linguïstische wending dat we
Ankersmit zijn ‘vroege’ filosofie dienen te situeren. Wat betekent dat concreet? Allereerst
beïnvloedde dit de focus van Ankersmits theorie. Ankersmit benoemde de historische tekst tot
het onderwerp par excellence: hij onderzocht de aard van de historische tekst, de
mechanismen die de historische tekst beheersen en de verhouding tussen tekst en verleden.
Hieruit volgt echter ook dat Ankersmit enkele vragen bewust links liet liggen en ze zelfs –
met betrekking tot “de essentie van de historische kennis”54 – als (gedeeltelijk) irrelevant of
ongeldig beschouwde. We zullen later zien dat hij daarbij vooral aan theorieën dacht die een
natuurwetenschappelijke benadering van de geschiedenis voorstonden. Daarbij moeten we
echter altijd in het achterhoofd houden dat Ankersmits beweringen en stellingen enkel en
alleen betrekking hadden op de historische tekst én niet op het historische onderzoek.
Ankersmit beschouwde de filosofie van het historisch onderzoek als een ander domein dan het
zijne en zag dus een radicale breuklijn tussen het historische onderzoek en het historische
schrijven. Het trekken van die scherpe scheidlijn maakte het Ankersmit mogelijk zich alleen
te concentreren op de tekst, de taal en de betekenis van de historische tekst – vandaar ook de
ondertitel van ’s mans doctoraat: A Semantic Analysis of the Historian’s Language.
53 “Het narratieve element”, 213. 54 Narrative Logic, 1.
24
Naast Ankersmits uitgesproken bedoeling de linguistic turn en het narrativisme uit te werken,
had Ankersmit ook empirische doelstellingen. Met ‘empirisch’ bedoel ik hier niet een
filosofie die erop gericht is om de historische praktijk zoveel mogelijk naar de pure feiten te
richten (volgens het positivistische model). ‘Empirisch’ duidt hier een filosofie aan die op
basis van een feitelijke, descriptieve basis te werk gaat om daarachter de logica te begrijpen.
Ankersmit wilde zijn filosofie van het geschiedkundige schrijven met andere woorden baseren
op de geschiedenis van de (hedendaagse) historiografie. In die zin zouden we Ankersmits
geschiedfilosofie misschien beter kunnen herdopen tot een filosofie van de historiografie.
Daarmee wou hij ingaan tegen theoretici die meenden dat ze aan de historici normen en
voorschriften moesten opleggen. Voor Ankersmit moest de geschiedfilosofie de bestaan
praktijk verhelderen, en niet proberen te veranderen.
Hij leidde zijn doctoraat dan ook als volgt in: “I hoped to erect a structure of narrative
philosophy that is firm and consistent enough to support the weight of the practice of
history”55. Hij wou zijn filosofie van het historische schrijven met andere woorden toetsen aan
wat historici effectief schreven. Ankersmit tracht een analyse van de geschiedwetenschap te
brengen, in plaats van de traditionele diagnose. “Narrative historiography as it is and was and
not historiography as it ought to be will be the subject of this analysis. […] Historiography as
it now is seems to me to produce an unexceptionable, though quite particular kind of
knowledge and in my opinion those who think otherwise are usually insufficiently aware of
the solid logical structure of historical language”56. Ankersmit deelde hier enerzijds een
scherpe waarschuwing uit aan het adres van vreemde wetenschapsfilosofische vogels, maar
formuleerde anderzijds ook een ambitieus programma. Hij wou proberen de historiografie te
analyseren om op zoek te gaan naar de logica erachter. In zijn eigen woorden: “I have tried to
trace back the intricacies of the historical narratio to the bed-rock they have in philosophical
logic”57.
Ankersmit schreef zijn project in de jonge traditie van het autonome narrativisme in. Daarbij
probeerde hij consequent niet uit te gaan van een ideale narratio, maar richtte hij zich op de
55 Narrative Logic, 1. 56 Narrative Logic, 6. 57 Narrative Logic, 6.
25
opbouw van de narratio. Hoe steekt de historische narratio in elkaar? Zich bezinnend op dit
project kwam hij tot volgende conclusie:
“I will try to answer the Kantian question how narrative knowledge of historical reality is possible, assuming only that historical reality can be described by constative, singular statements that are either true or false. This book can be seen as an attempt to develop a Critique of Historical Reason – a project put by Dilthey on the agenda of the philosophy of history”58.
Ankersmit besefte zelf dat de vergelijkingen met Dilthey en Kant vele tekortkomingen
hebben. Toch bieden zowel de geslaagde als minder geslaagde zijden van de vergelijkingen
mijns inziens een diep inzicht in Ankersmits filosofie. Kants kentheoretische filosofie draaide
rond de vraag: Hoe is (natuurwetenschappelijke) kennis mogelijk? Typisch voor de door hem
doorgevoerde Kopernikanische Revolution is het feit dat de mogelijkheidsvoorwaarde in het
subject gelegd werden: zintuiglijke waarnemingen, de categorieën van het verstand, het
denken van de rede en de eenheid van het Ich Denke maken kennis mogelijk. Kant stelde dus
subjectieve (in de eigenlijke zin van het woord) formele voorwaarden voor kennis op. Nu
werd Kant later door Wilhelm Dilthey bekritiseerd. Dilthey probeerde de
geesteswetenschappen te funderen en vond Kants transcendentale subject daarvoor rijkelijk
tekort schieten. Hoe kan een ahistorisch subject nu een rijke cultuur, een diepzinnig boek of
een historisch gegroeid rechtsysteem begrijpen? Kants subject moest vervangen worden door
een historisch subject van vlees en bloed. Zijn transcendentale rede moest vervangen worden
door een historische rede.
De vergelijking die Ankersmit maakte, klopt op verschillende punten. Ankersmit
probeerde net als Kant de mogelijkheidsvoorwaarden van kennis bloot te leggen. Net als Kant
zocht hij die voorwaarden niet aan de zijde van het object. Ook hij hield zich op een formeel
niveau. Maar de vergelijking loopt ook mank: Waar Kants copernicaanse revolutie zich tot het
subject wendde, kwam het subject in Ankersmits filosofie slechts in de marge voor.
Ankersmits omwenteling zette immers de tekst in het midden van het kentheoretische
universum. Het spanningsveld lag tussen object en tekst. De categorieën van het verstand
verzwonden en maakten plaats voor een onderzoek naar hoe narratieve structuren de
vastgestelde feiten (de zintuiglijke input der narratio’s) tot historische kennis omsmeden.
Ankersmit kon zijn narrativistische filosofie dan ook niet geheel terecht betitelen als een
kritiek van de historische rede.
58 Narrative Logic, 56.
26
Ook het feit dat Ankersmit het over kennis van het verleden had, is niet kantiaans – dit
was de pointe van Diltheys project Kritiek van de historische rede59. Toch kunnen we ook niet
stellen dat Ankersmit deelnam aan Diltheys historische ‘fine-tuning’ van het kantiaanse
subject. Net als Kant ging Dilthey uit van een subject, maar belangrijker is dat Dilthey
antropologische vooronderstellingen over de mens maakte – met name vooronderstellingen
uit de levensfilosofie gaat overnemen. Dit is precies het soort vooronderstelling waar
Ankersmit zich sterk van distantieerde60. We moeten hierbij denken aan het type
vooronderstellingen van de vorm: “de tussen individuen bestaande gemeenschappelijkheid”61
zorgt dat geestwetenschappelijk begrijpen altijd mogelijk is; de klassenstrijd is de motor van
de geschiedenis, etc.
Ankersmit wilde zelf slechts één vooronderstelling maken over de narratio, namelijk
dat de narratio zinnen bevat die kennis over het verleden en de sociale realiteit uitdrukken.
Over die zinnen en de daarin liggende kennis handelt de volgende paragraaf.
2.2. Zinnen, teksten en het verleden
Tot nog toe kwamen we nog niet veel te weet over de narratio zelf: we probeerden eerder de
bredere context van Ankersmits filosofie van de geschiedschrijving te begrijpen. Het is tijd
om daar verandering in te brengen en ons te wenden naar de tekst. Ankersmit startte zijn
eigenlijke studie met de vaststelling dat er slechts weinig filosofisch werk rond de narratio of
de tekst als geheel verricht was. Hij zag daar twee redenen voor:
“Firstly, there has been a belief, I think, that the most essential and interesting problems in the philosophy occur only at the level of words and sentences (or statements), at what might be called the ‘atomary’ level. Secondly, although this was not explicitly stated, narratios were considered to be ‘molecular’ combinations of the more basic ‘atomic’, sentential elements and consequently narratios were not considered to pose their own specific problems”62.
59 Ik baseer me hier voornamelijk op Diltheys Der Aufbau der geschichtlichen Welt in den Geisteswissenschaften. 60 Narrative Logic, 57: “I am convinced that present philosophy of history and of the social sciences make far too many material assumptions. […] However, the influence of such intuitions must be avoided at all costs: in fact, they should once and for all be radically removed from the philosophy of history”. 61 DILTHEY, W., Fortsetzung, 208: “die zwischen den Individuen bestehende Gemeinsamkeit”. 62 Narrative Logic, 59.
27
Vooral in de analytische filosofie werden kentheoretische problemen uit het oogpunt van de
individuele zin bestudeerd. De kennistheorie focuste zich op het verband tussen een feit en de
propositie waarin ze uitgedrukt wordt. Ankersmit gaf overigens toe dat hij hier niet zoveel
tegen in te brengen heeft en dat deze aanpak voor de meeste problemen vruchtbaar is. Hij
steigerde echter bij de tweede gedachte, namelijk dat de historische tekst niet meer is dan
molecule tegenover de atomaire zinnen. Volgens Ankersmit is een tekst wezenlijk méér dan
de som van haar delen. Zijn redenen daarvoor gaan we hier bestuderen. Voor we ons wenden
tot die redenen, is het belangrijk om nogmaals de kloof, die Ankersmit tussen geschiedvorsing
en geschiedschrijving trok, te benadrukken: “geschiedschrijving is narratief, geschiedvorsing
is niet-narratief”63. Ankersmit wou met andere woorden de dynamiek die de narratio beheerst,
van alle andere elementen isoleren.
Ankersmit ging er in zijn onderzoek naar de narratio van uit dat de narratio in essentie
uit beschrijvende zinnen bestaat. Dit betekent dat deze zinnen bepaalde standen van zaken uit
het verleden uitdrukken. De vraag die Ankersmit hierbij stelde, is die naar de specifieke
organisatievorm van de historische narratio. Hoe komt het dat we het geheel van die zinnen
als een historische tekst kunnen identificeren? In zijn antwoord hierop onderscheidde
Ankersmit twee niveaus: dat van de afzonderlijke zinnen aan de ene kant, en dat van de
narratio als geheel aan de andere kant. Deze niveaus zijn volgens hem twee verschillende
organisatievormen van de narratio. Op het eerste niveau, dat van de afzonderlijke zinnen,
gelden er klaarblijkelijk bepaalde regels. Men kan de regels en de woorden van een tekst niet
willekeurig verwisselen zonder daarbij een andere tekst of klinkklare nonsens te bekomen. De
regels die op dit niveau werkzaam zijn, volstaan echter niet om de historische narratio af te
lijnen. Immers, ook romans, wetenschappelijke verhandelingen, rechtteksten, et cetera lijken
dezelfde eigenschappen te hebben.
De specificiteit van de historische narratio diende dus op het tweede niveau gezocht te
worden. In navolging van William Walsh, de Amerikaanse narrativist aan wie Ankersmit
Narrative Logic opdroeg, had Ankersmit een voorstel ter beschrijving hiervan klaar: “Met het
totale complex van zinnen, waaruit een narratio bestaat, tracht de historicus een zo adequaat
mogelijk beeld van het verleden te geven”64. We zullen hierbij dadelijk meer uitleg geven.
Het mag volstaan aan te geven dat Ankersmit het hier niet had over een zo exact mogelijke
afbeelding van het verleden te maken, maar over een interpretatie van het verleden. De
narratio is een “voorstel voor een ‘zien als’, […] een voorstel om op een bepaalde manier naar
63 NG, “Een moderne verdediging”, 135. 64 NG, “Een moderne verdediging”, 136.
28
het verleden te kijken”65. Het is deze combinatie van juiste beschrijvingen van het verleden
enerzijds met het definiëren van een point of view op het verleden anderzijds die de
historische tekst zijn eigen karakter geeft. In de volgende paragraaf zullen we de
kentheoretische aspecten van deze theorie uitdiepen.
Ankersmit besefte dat de narratio definiëren als ‘beeld van het verleden’ wat vaag is en
bovendien aanleiding kan geven tot misvattingen over het kentheoretische status van de
narratio. Hij zag naast zijn eigen constructivistische benadering immers nog een tweede, meer
intuïtieve optie, met name die van het realistische narrativisme. Als we de bestudering hiervan
wat kort door de bocht nemen, kunnen we stellen dat de aanhangers van deze realistische
optie de relatie tussen verleden en tekst naar analogie van een afbeelding denken:
“He [i.e. the narrativist realist, SN] regards the narratio as a kind of picture of the past: there is a verifiable correspondence between photographs and pictures […] and that part of visible reality depicted by them. And it is believed that there is a similar correspondence between the narratio and the past”66.
Ankersmit hanteerde nog andere metaforische beelden om de positie van de realistische
narrativist te omschrijven. De eerste was de opvatting van de narratio als een soort
‘geverbaliseerde film’67. De narratio registreert daarbij op het linguïstische niveau wat in de
feitelijkheid gebeurt is. De tweede meer verhelderende vergelijking was de volgende: de
verhouding tussen tekst en verleden is dezelfde als de relatie tussen een werkende machine en
een schetsmatig model van die machine. Deze metafoor veronderstelt dat er bepaalde
projectieregels bestaan die ons toelaten de werking van de machine (= het verleden) van het
plan (= de narratio) af te leiden. Als we de in de narratio vervatte structuren opvatten als een
linguïstische weergave, zouden we met andere woorden de werkelijke factoren, oorzaken en
structuren in het werkelijke verleden kunnen kennen.
Nu is daarbij wel onduidelijk wat zo’n projectieregels zouden kunnen zijn. Ankersmit
verwees hier naar een vergelijking tussen cartografie en objectieve geschiedenis. Een
objectieve geschiedschrijving is dan als “une carte à relief qui correspondait avec exactitude
au relief du terrain : tout comme l’on représente l’importance d’une chaîne de montagnes par
sa projection sur une carte, on devrait pouvoir déterminer d’une façon univoque l’importance
65 NG, “Een moderne verdediging”, 137. 66 Narrative Logic, 79. 67 NG, “Een moderne verdediging”, 136.
29
de chaque événement historique et de chaque facteur qui a contribué à sa production”68.
Ankersmit merkte terecht op dat deze vergelijking vooronderstelt dat het verleden iets
gegeven is, iets dat voor de historicus kant-en-klaar te wachten ligt op opmeting. Eens
opgemeten kan hij zijn resultaten dan volgens de regels van de kunst in zijn narratio
‘projecteren’.
Ankersmit verzette zich heftig tegen deze metafysische visie op de narratio. Hij wees
niet allen het bestaan van enige vorm van projectieregels af, maar stelde dat het narratief
realisme de ontologische status van tekst en verleden niet begrijpt. Er kunnen geen
projectieregels tussen ‘het’ verleden en de narratio bestaan, want:
“[…] the ‘historical landscape’ is not given to the historian; he has to construct it. The narratio is not the projection of a historical landscape or of some historical machinery, the past is only constituted in the narratio. The structure of the narratio is a structure lent to or pressed on the past and not the reflection of a kindred structure objectively present in the past itself”69.
Het verleden is geen model, dat voor de historicus poseert opdat deze het zo realistisch
mogelijk kan afbeelden. Dit heeft radicale gevolgen voor het kentheoretische statuut van de
narratio. Het wordt nu immers duidelijk dat de structuren die in de narratio beschreven
worden – zoals bijvoorbeeld ‘de renaissance’ – niet de structuren van het verleden zelf zijn.
Ze zijn maakwerk, in de narratio gelegen constructies. Als we Ankersmits optie voor het
narratieve idealisme (mijns inziens beter: narratief constructivisme) aanvaarden, kunnen we
niet anders dan het bestaan van projectieregels inderdaad te ontkennen. Als de structuren van
de narratio niet de structuren van het verleden zijn, hoe kunnen er dan immers regels zijn die
hen verbinden70?
Hiermee zijn we bij een opstapje naar een volgende kentheoretische kwestie
aanbeland. Dit betreft met name de band tussen verleden en narratio. Ankersmit ontkende
zojuist dat er een structurele verbinding tussen het verleden en het verhaal over het verleden
kan bestaan. Positief geformuleerd betekent dit dat er een structurele kloof tussen het verleden
en de narratio bestaat. Deze kloof bevestigt “the structural autonomy of the narratio”71 en laat
vermoeden dat er inderdaad een specifieke set regels voor en van de narratio bestaat. Immers,
als de historische tekst niet aan de hand van een structurele band met het verleden
gedefinieerd kan worden, moeten de regels aan de kant van de narratio zelf gezocht worden.
68 Geciteerd in Narrative Logic, 80. Originele citaat uit PERELMAN, C., Le champ de l’argumentation, 361. 69 Narrative Logic, 86. 70 Narrative Logic, 87. 71 Narrative Logic, 88.
30
Eerst dient Ankersmits these van de autonomie van de tekst ten opzichte van het verleden
gepreciseerd worden.
Bij zijn definiëring van wat hij onder narratief idealisme begreep, benadrukte Ankersmit met
de nodige vastberadenheid nog eens de kloof tussen verleden en de narratio:
“The past is shown by means of entities that do not form part of the past itself and that do not even refer to actual historical phenomena or aspects of such phenomena”72.
Ankersmit ontkende in alle toonaarden dat er enige verwijzing tussen tekst en verleden
bestaat! Beweerde hij dan dat historici dan zomaar wat verzinnen?
Het antwoord op die vraag is ontkennend. Om te begrijpen wat Ankersmit bedoelde,
moeten we de reikwijdte van bovenstaande stelling preciseren. De entiteiten, waarover hij het
had, betreffen immers de narratio als geheel. Ankersmit dacht hierbij aan gehele boekwerken
en het beeld van het verleden dat ze uitdragen. Als een historicus bij voorbeeld een artikel
schrijft over de renaissance als een heropleving van de platoonse filosofie, dan is Ankersmits
pointe daarover dat noch de term renaissance, noch de omschrijving ‘heropleving van het
platonisme’ verwijzen naar aspecten van het verleden. Het zijn door de historicus gemaakte
constructies die ons een interpretatie van het verleden bieden. Wat het achterliggende
verleden achter die constructies is, kunnen we niet weten. Immers, “we cannot glimpse at
history. We can only compare one book with another book”73. Het verleden, wie es eigentlich
gewesen ist, is – om in de Duitse sfeer te blijven – reichsunmittelbar. We kunnen niet kijken
naar het ware verleden; we kunnen enkel onze constructies van het verleden bekijken.
Deze verduidelijking verleent Ankersmits constructivistische these al wat meer
plausibiliteit. Deze vergroot nog als we ons terug tot het niveau van de afzonderlijke zinnen
wenden. Ankersmit gaf immers de met machtsvertoon op de realisten gewonnen grond terug
prijs:
“Op het eerste niveau [dit van de afzonderlijke zinnen] wordt het contact gelegd met de historische werkelijkheid. De onderdelen van de zinnen verwijzen naar bepaalde dingen in het verleden of aspecten daarvan, en de betekenissen van de woorden waaruit iedere afzonderlijke zin is opgebouwd zijn als het ware de correspondentieregels die de relatie vastleggen tussen zin en historische
72 Narrative Logic, 87. 73 Narrative Logic, 87.
31
werkelijkheid. Ik zal dit niveau het realistische niveau noemen – realistisch omdat op dit niveau historische beschrijvingen middels bedoelde correspondentieregels corresponderen met de historische realiteit”74.
In tegenstelling tot wat de schrikwekkende kloof tussen narratio en verleden deed vermoeden,
blijkt de band tussen verleden feit en beschrijvende zin voor Ankersmit quasi probleemloos.
Hier verankerde Ankersmit zijn constructivisme op een wel zeer vlotte manier in de
historische realiteit. Kunnen we dan wel de afzonderlijke ‘feiten’ schouwen? Is de vaststelling
van feiten probleemloos? Hoe kunnen we een feit van een cluster aan verbonden feiten –
verbindingen die volgens Ankersmit ‘toegevoegd’ zijn – onderscheiden? Op al deze vragen
bleef Ankersmit ons het antwoord schuldig. Zijn filosofie beperkte zich immers tot de narratio
en hij voelde zich niet gedwongen om zich daarbuiten te begeven. Op verschillende plaatsen
suggereerde Ankersmit overigens dat het vaststellen van feiten in de geschiedbeoefening geen
al te groot probleem vormt.
Het niveau van de feiten en van de afzonderlijke zinnen speelde slechts een bijrol in
Ankersmits theorie. De narratio was en bleef de ster van het stuk: “De narratio weerspiegelt
[…] niet een bepaalde samenhang in het verleden zelf, maar zij geeft die samenhang aan
bepaalde aspecten van het verleden. […] men moet zich heel goed realiseren dat het verleden
slechts het materiaal biedt voor dergelijke narratieve interpretaties en nooit deze interpretaties
zelf aanbiedt”75. De feiten zijn eerder een beperkende voorwaarde, die het aantal mogelijk te
leggen verbanden enigszins inperken. Ze vormen dan ook absoluut niet het fundament van de
narratio: “there is no past that could serve as bedrock for our narratios”76. Kenmerkend voor
de verhouding tussen zin en narratio is Ankersmits vergelijking tussen de architect en de
historicus. De architect heeft een aantal bouwmaterialen ter beschikking, maar beslist zelf hoe
het gebouw dat hij ermee optrekt er uit zal zien. Zo heeft ook de historicus feiten ter
beschikking en beslist hij zelf welke narratio hij zal opbouwen. De bouwstenen van de
narratio liggen klip und klar gehouwen voor de historicus! Hij moet enkel nog beslissen hoe
ze op elkaar te stapelen. Menig archiefdoorploeterende historici zullen zich bij deze mogen
afvragen wat ze dan in ’s hemelsnaam uitrichten.
74 NG, “Een moderne verdediging”, 145. 75 NG, “Een moderne verdediging”, 136. 76 Narratiev Logic, 92.
32
De these van de autonomie van de tekst ten opzichte van het verleden resulteerde in een soms
wat verwarrend gebruik van de term ‘verleden’. In een artikel van 2005 merkte de Finse
Collingwoodspecialist Heikki Saari op dat Ankersmit de term ‘verleden’ in twee verschillende
betekenissen gebruikte77. Mijns inziens klopt zijn analyse deels: Ankersmit gebruikte het
begrip verleden inderdaad op meer dan één manier. Er schortte echter iets aan de manier
waarop hij Ankersmits oeuvre benaderde. Hij had namelijk geen oog voor het evolutionaire
aspect van Ankersmits denken. Daardoor plaatste hij teksten uit 1981 op één lijn met
fragmenten uit teksten tot 2001. Ik hoop in de loop van deze verhandeling duidelijk te kunnen
maken dat – zeker wanneer het de term verleden betreft – deze benadering Ankersmit onrecht
aandoet en zelfs intellectueel onjuist is. In tegenstelling tot Heikki Saari meen ik dus dat het
begrip verleden periode per periode bestudeerd moet worden en zelfs de barometer van
Ankersmits denken vormt.
Net als Heikki Saari onderscheid ik twee verschillende betekenissen van de term
verleden78. Daarbij wil ik echter ook aandacht besteden aan het begrip ‘historische realiteit’.
Hiervoor vraag ik enig geduld en filosofische bereidheid van de lezer. Ik hoop op het einde
van deze terminologische omzwervingen te kunnen aantonen dat Ankersmit onterecht zo
weinig aandacht besteedde aan de geschiedvorsing en het niveau van het feit en de individuele
zin. Ik zal achtereenvolgens onderscheiden tussen:
1. het realistische verleden op zich
2. de historische realiteit op het realistische niveau
3. het getoonde verleden
Ankersmit gebruikte de term verleden ten eerste in de betekenis van ‘the past as such’. Het
gaat hier om het ‘verleden zoals het was’. Dit begrip gaat over een van de historicus
onafhankelijk bestaande realiteit. Dit begrip van het verleden komt naar voren in volgende
citaten:
“[…]The past as such has no narrative structure”. “We moeten ons realiseren dat het verleden zelf continu noch discontinu is”.
77 SAARI, H., “On Frank Ankersmit's Post-Modernist Theory of Historical Narrativity”. 78 Eigenlijk onderscheid ik drie betekenissen van de term verleden. Omwille van de coherentie van de tekst presenteer ik hier enkel de belangrijkste. Er was bij Ankersmit echter een tendens om een radicaal constructivistisch begrip van verleden te gebruiken. Ankersmit had het altijd over dit verleden wanneer hij op de kentheoretische verdiensten van de narratio focuste: “The narratio is not the projection of a historical landscape or of some historical machinery, the past is only constituted in the narratio”. Het verleden is enkel wat we er van maken. Het verleden voor ons is wat de tekst ons toont. Er is geen past as such. Het is pas in de narratio dat er een welomlijnd verleden ontstaat. Het verleden is in deze zin, wat de narratio ons toont. Ankersmit gebruikte dit constructivistische begrip van het verleden in wat ik de tweede, postmoderne periode noem.
33
“We do not see the past as it is, as we see a tree, a machine or a landscape as it is”79.
Deze realistische interpretatie van het verleden op zich komt altijd naar voren als Ankersmit
de kloof met het verleden – op het niveau van de narratio als geheel – wilde benadrukken. Dit
onbereikbare verleden fungeert volgens Ankersmit als een soort geruis, een diffuse prikkel die
echter niet als basis van de narratio kan fungeren: “There is no past that could serve as
bedrock for our narratios”80. Dit verleden op zich is dus onbereikbaar.
Deze realistische interpretatie van het verleden sluit aan bij wat Ankersmit de
historische realiteit of historische werkelijkheid noemde. De afzonderlijke zinnen verwoorden
historische feiten en maken als dusdanig contact met de historische realiteit. Dat bleek
hierboven reeds uit volgend fragment:
“Op het eerste niveau [dit van de afzonderlijke zinnen] wordt het contact gelegd met de historische werkelijkheid. De onderdelen van de zinnen verwijzen naar bepaalde dingen in het verleden of aspecten daarvan […]. Ik zal dit niveau het realistische niveau noemen”81.
De historische realiteit fungeert als het ware als verzamelnaam voor alle in het verleden
plaatsgegrepen feiten. De historische realiteit vormt de realistische voeding die via het
realistische niveau van de afzonderlijke zinnen in de historische tekst binnensijpelt.
We komen nu ten derde bij het begrip van het getoonde verleden dat dominant is
binnen Ankersmits filosofie van de narratio. Dit is het verleden zoals het in de historische
tekst voorgesteld wordt. Bij dit getoonde verleden hield Ankersmit rekening met de
beperkingen die het feitenmateriaal de historicus oplegt, maar hamerde hij tegelijk op de
noodzaak van dit feitenmateriaal in verhalende vorm te presenteren. Enkele citaten ter
verduidelijking:
“Zo […] gebruikt de historicus zijn historische interpretaties, zijn voorstellen tot een bepaald ‘zien als’ als linguïstische instrumenten om het verleden zo goed mogelijk te tonen, zonder dat de linguïstische instrumenten als zodanig verwijzen naar het verleden of daar afspiegelingen van zijn”. “The past is shown by means of entities that do not form part of the past itself”.
79 De Engelse citaten uit Narrative Logic, 86 en 88. Het Nederlandstalige citaat uit NG, “Een moderne verdediging”, 141. 80 Narrative Logic, 92. 81 NG, “Een moderne verdediging”, 145.
34
Bemerk dat er hier in één zin twee betekenissen van ‘verleden’ voorkomen. Het verleden
zoals het was, het verleden an sich (telkenmale onderlijnd), en het instrumentele verleden
(cursief) zoals het ‘getoond’ wordt na een structurering door de narratio. De tekst toont het
verleden.
Als we deze begrippen naast elkaar leggen zien we duidelijk dat Ankersmits kentheorie erop
gericht was een symmetrische constructie tot stand te brengen. Er gaapt een kloof tussen het
verre verleden an sich en het in de tekst getoonde verleden. Deze kloof wordt echter ‘langs
onder’ overbrugd. De historische realiteit van de feiten en de individuele zinnen maken
immers wel contact. Dit contact is verantwoordelijk voor het realiteitsgehalte van de
historische tekst.
Desalniettemin besteedde Ankersmit zeer weinig aandacht aan het niveau van de
realistische zinnen en aan hun band met het feit. De reden hiervoor lag in de opties die
Ankersmit koos: hij beperkte zich tot ten eerste tot de narratio. Daardoor versperde hij zich bij
voorbaat de weg om ideeën te ontwikkelen rond hoe de zin ‘contact’ legt met de historische
werkelijkheid. Wat is de kentheoretische relatie tussen het feit en de beschrijvende zin?
Ankersmit kon dit niet bestuderen. Ankersmit versperde zichzelf de toegang tot de link die zin
en feit bindt, namelijk de geschiedvorsing. De hemelsbrede afstand tussen tekst en verleden
moet gedicht worden door de afzonderlijke zinnen, zonder de hen vormende activiteit te
bestuderen. Daardoor lijkt Ankersmit een vrij naïef beeld te hebben van het vaststellen van
historische feiten.
De tweede keuze die Ankersmit maakte, was het trekken van een scherp onderscheid
tussen de afzonderlijke zinnen en de narratio als geheel. Hij concentreerde zich daarbij
duidelijk op de narratio als geheel. Daardoor moeten we ons afvragen hoe de zinnen aan de
narratio als geheel bijdragen. In wat volgt zullen we dit bestuderen.
Tenslotte, wat is de praktische waarde van Ankersmits these over de autonomie van de
tekst? In de lijn van Jo Tollebeek meen ik dat Ankersmit hier vooral de intellectuele vrijheid
van de historicus wilde benadrukken. De historicus is niet gebonden aan een specifieke
voorstellingswijze van het verleden: “the past itself […] does not force upon us specific ways
in which it should be represented in a narratio”82. Zolang de historicus zich aan het
feitenmateriaal houdt, bestaan er geen specifieke voorschriften over de manier waarop het
82 Narrative Logic, 93.
35
verleden gerepresenteerd moet worden. Een economisch onderwerp moet niet per se
econometrisch voorgesteld worden. Het kan net zo goed een verhalend beslag nemen. Hierin
schuilt ook een oproep aan de historicus om zijn eigen capaciteiten volledig aan te spreken bij
het schrijven van een historische tekst. Hij is het immers die de structuren van het verleden
construeert.
2.3. Interpretaties van het verleden
Op dit moment bevinden we ons op een nulpunt in Ankersmits filosofie. Kenmerkend voor
veel van bovenstaande argumenteringen is hun aanvallende karakter: ze zijn er niet zozeer op
uit om iets te bewijzen, maar nemen eerder een destructieve vorm aan. Ankersmit wou vooral
aantonen dat het narratieve realisme niet ‘the right way to go’ is. Nu het puin van het
filosofische terrein verwijderd is en Ankersmit reeds de idealistische fundamenten goot, wordt
het tijd om een nieuw narrativistisch huis op te trekken. Het bouwplan hiervoor is een
transcendentaal onderzoek: dit betekent dat de a priori voorwaarden voor kennis aan de kant
van (in dit geval, tenminste) de tekst gezocht zullen worden. We stelden immers vast dat “the
past itself […] does not force upon us specific ways in which it should be represented in a
narratio”83. De mogelijksvoorwaarden voor de kennis van het verleden moeten – door middel
van uitsluiting – dus liggen in “the logical structure of our narrative knowledge of the past and
of narrative accounts of the past. […] Only in this way can narrative logic be said to constitute
the structure of our knowledge of the past” 84 Het onderzoek zal zich dus concentreren op de
vraag wat we binnen de narratio aan logische structuren moeten vooronderstellen om de in de
narratio verhaalde historische kennis te funderen.
Tot nog toe werd er ons altijd iets verzwegen. We kregen keer op keer de garantie
voorgeschoteld dat afzonderlijke zinnen wel degelijk iets anders zijn dan gehele narratio’s.
We bleven echter op onze honger zitten als het de vraag betrof wat er nu precies zo anders is
aan de narratio als geheel. Het is tijd om deze wantoestand te remediëren. In zijn vlot leesbaar
essay “Een moderne verdediging van het historisme” kwam Ankersmit klaar en duidelijk over
de brug:
83 Narrative Logic, 93. 84 Narrative Logic, 93-94.
36
“We moeten ons de narratio in haar geheel denken als een voorstel voor een ‘zien als’, als een voorstel om op een bepaalde manier naar het verleden te kijken. […] Met andere woorden, narratio’s of narratieve interpretaties van het verleden zijn linguïstische instrumenten in termen waarvan – naar het oordeel van de historicus die de narratio geschreven heeft – het verleden begrepen of verstaan moet worden”85.
Enkel en alleen als we de narratio als geheel zien, begrijpen we welke interpretatie van (een
deel van) het verleden hier naar voor gebracht wordt. De narratio schets ons een “beeld” of
biedt ons “een gezichtspunt” van waaruit we het verleden kunnen begrijpen. Dat we dit niet
als een realistische weergave van het verleden mogen begrijpen, zou nu wel duidelijk moeten
zijn, maar Ankersmit hechtte er toch belang aan de bron van dit ‘zien als’ te duiden. “There is
no ‘seeing as…’ given as a starting point in historiography […] as there is in the exact
sciences”86. Ankersmit doelde hier op de wetenschapsfilosofische stelling (bvb. bij Popper,
Lakatos en Kuhn) dat alle waarneming theoriebeladen is. We zien de werkelijkheid altijd al
vanuit een voetstoots aangenomen paradigma, zoals dat van de moderne wetenschappen.
Ankersmit beweerde dat historici niet vanuit zo’n gegeven achtergrond vertrekken. Hij
meende daarentegen dat dit ‘zien als’ pas in het historisch onderzoek tot stand komt. Hij
contrasteerde daarbij de natuurwetenschappelijke en de historische benadering. Aan de ene
kant plaatste hij een voorgegeven en permanent ‘zien als’ waar telkenmale nieuwe en
bediscussieerde feiten aan toegevoegd worden: dit is het cumulatieve procedé van de
natuurwetenschappen. Aan de andere kant kwam dan de historiografie: “There are no
permanent results in historiography. […] It is not the ‘seeing as…’ but the details that are
generally accepted in historiography. […] The historian doesn’t start but only ends with a
‘seeing as…’”87. De historicus vormt zijn interpretatie slechts tijdens en door het onderzoek.
Hij mag dan wel andere interpretaties van onderhavig historisch fenomeen kennen, hij moet
die nooit als beginpunt aanvaarden.
Hierbij kunnen echter vraagtekens geplaatst worden. Ankersmit beweerde immers dat
zijn geschiedfilosofie zich niet op de geschiedvorsing toespitste. Hij lokaliseerde de bron van
het historische inzicht hier echter in de het historisch onderzoek. De historicus kent de
verschillende andere gezichtspunten ter zake uit het literatuuronderzoek. Hij moet die echter
niet aanvaarden, maar eindigt ermee. Waar anders dan in, door en tijdens het historische
onderzoek distilleert zich zo’n gezichtspunt, zo’n visie op het verleden? Ankersmit
overschreed hier dus de door zichzelf getrokken grenzen. Daarnaast kunnen ook vraagtekens
85 NG, “Een moderne verdediging”, 137. 86 Narrative Logic, 88. 87 Narrative Logic, 88-89.
37
geplaatst worden bij Ankersmits bewering dat de details in de geschiedschrijving sowieso
aanvaard worden, of, technischer geformuleerd, dat historische feiten niet theoretisch beladen
zijn. Los van de theoretische kritiek van Chris Lorenz88, strookt dit mijns inziens niet met de
historische praktijk. Het historische onderzoek wordt nu eenmaal gericht door voorkennis en
vooronderstellingen. De historicus weet wat het interbellum is en definieert cultuur op een
bepaalde manier (bij voorbeeld elitair). Op basis hiervan selecteert de historicus bepaald
archiefmateriaal en literatuur. Zijn visie op het onderwerp kan daarbij wijzigen, maar ook dit
zal zijn behandeling van de ‘geaccepteerde’ feiten beïnvloeden. Historisch onderzoek wordt
dus gericht door ideeën over het onderwerp. Deze kleine fenomenologie van het historisch
onderzoek plaatst dus reeds serieuze vraagtekens bij Ankersmits bespreking van de bron van
het historisch inzicht, maar maakt bovendien duidelijk dat een filosofie van de narratio niet
zonder een aanvullende filosofie van het historisch onderzoek kan. Ankersmits principiële
scheiding tussen de geschiedvorsing en de geschiedbeoefening (niet-narratief/narratief) liet
hem echter niet toe de interactie tussen beide weliswaar autonome domeinen te belichten.
Ankersmit benadrukte sterk het historiografische belang van deze gezichtpunten,
‘beelden’, en ‘zien als…’. Hij illustreerde dit met een verhaal van de historicus Southern.
Omdat dit verhaal ook aan mijn lezer kan verduidelijken wat Ankersmit bedoelde, geef ik het
hier ook weer:
“Like many thousands of young every year I was facing the depressing prospect of writing an essay on King Henry VII. Acres of fact of intolerable dreariness stretched out in all directions, numbing the senses. Then suddenly, out of nowhere the precious words formed themselves. I can see them yet. They were: Henry VII was the First King of England who was a business man. […] No words can now express the illumination then brought by them”89.
De jonge scholier kon uit al die droge feiten plots een these over Henry VII distilleren. Het is
deze these, dit gezichtspunt, die zijn kennis over Henry VII tot een gestructureerd geheel
verhief.
Het voorbeeld maakt ook duidelijk dat het in de narratio belichaamde gezichtspunt
anachronistisch kan zijn en als dusdanig niet naar het eigenlijke verleden refereert. Dit mag
echter niet verward worden met het narratieve onderwerp (narrative subject) van het
historische verhaal. Op het niveau van de zin treffen we immers realistische, naar het verleden
verwijzende uitspraken aan. De naam Napoleon in de zin “Napoleon stierf in 1821” verwijst
88 LORENZ, C., “Het masker zonder gezicht”; Idem, “Can Histories be true?”. 89 Verhaal geciteerd in Narrative Logic, 98.
38
naar de echte Napoleon, die toen leefde. Als we echter alleen op deze realistische functie van
de narratio focussen, ontstaat er een probleem: Als we alle zinnen in een biografie over
Napoleon lezen, zonder aandacht te besteden aan de gezichtspuntfunctie van de tekst, zouden
we immers kunnen stellen dat het in de narratio geschapen beeld van Napoleon het onderwerp
van de narratio is. Alle zinnen refereren naar de echte Napoleon en dragen bij tot het “beeld”
van Napoleon. Verwijst dit beeld dan ook niet naar de echte Napoleon?
Ankersmit verzette zich hevig tegen deze realistische reductie van de narratio. De
narratio is immers wezenlijk meer dan alleen een verzameling beschrijvende zinnen over het
historische onderwerp. De gezichtspuntfunctie van de tekst organiseert immers onze
feitenkennis van het verleden tot een betekenisvol geheel. Het is dan ook noodzakelijk het
realistische strikt van het interpretatieve niveau gescheiden te houden. Zo kunnen termen als
bij voorbeeld ‘nationalisme’ tegelijk realistisch en interpretatief gebruikt worden en het is
voor historici imperatief deze beide functies te onderscheiden. “Vrijheidstrijders kunnen
handelen uit nationalistische motieven” verwijst naar feitelijke opinies, maar “de Spartanen
waren nationalisten” is een niet-verwijzende manier om onze kennis van het verleden te
organiseren. Dit maakt duidelijk dat een historisch onderwerp van een narratio iets
fundamenteel anders is dan de hierin vastgelegde interpretatie van het verleden. De feiten die
beschreven worden, verschillen van de manier waarop die feiten als verhaal voorgesteld
worden. In een van zijn beter gelukte vergelijkingen waagde Ankersmit zich dan ook aan
beschouwingen over de modewereld:
“Men zou in dit verband historische interpretaties kunnen vergelijken met modepoppen. Wanneer een modeontwerper de kwaliteiten van zijn producten tonen wil, dan gebruikt hij modepoppen om ze zo voordelig mogelijk te laten uitkomen. Met andere woorden, de modeontwerper toont zijn kledingstukken met behulp van iets wat niet zelf een deel van die kledingstukken is. Zo gebruikt ook de historicus zijn historische interpretaties, zijn voorstellen tot een bepaald ‘zien als’ als linguïstische instrumenten om het verleden zo goed mogelijk te tonen, zonder dat de linguïstische instrumenten als zodanig verwijzen naar het verleden of daar afspiegelingen van zijn”90.
Die voorstellen voor een ‘zien als’ worden soms – meestal echter niet – zelfs met een naam
bedacht. De ‘renaissance’, de ‘verlichting’ of de ‘neergang van de Kerk’ zijn namen die
gegeven worden aan specifieke interpretaties van periodes of fenomenen in het verleden. Dit
zijn de modelpoppen die door de historicus met het kleed van het ‘feitenverleden’ worden
bekleed. Ze maken geen deel uit van het verleden, maar organiseren onze kennis van het
90 NG, “Een moderne verdediging”, 137.
39
verleden. De gezichtpunten fungeren dus als een idee over het verleden dat met
feitenmateriaal gestoffeerd wordt, aldus Ankersmit.
Om bovenvernoemd onderscheid tussen narratief onderwerp en de narratieve interpretatie
duidelijk te maken, vond Ankersmit het noodzakelijk een eigen term voor deze
‘gezichtspuntfunctie’ of ‘beeld’ van het verleden in te voeren, namelijk het begrip narratieve
substantie (in onderscheid tot narratief onderwerp of subject). Dit door Ankersmit
uitgevonden begrip hangt samen met de dubbele functie die Ankersmit aan de zinnen van de
narratio toeschreef:
“The second fundamental thesis of this book is that the statements in narratio do not have a single but a double function: 1) as statements they refer to (things in or aspects of) the past (according to the narrativist realist interpretation of the narratio), 2) […] as the components of the narratio they are the properties of an ‘image’ or ‘picture’ of the past, i.e. of a ‘narrative substance’ (in conformity with the narrative idealist interpretation of the narratio”91.
Hier formuleerde Ankersmit de aanzet op een boven gestelde vraag: wat is de relatie tussen de
afzonderlijke zinnen en de narratio als geheel? Het antwoord: zinnen zijn eigenschappen van
narratieve substanties. Hiermee treden we het domein van de (leibniziaanse) logica binnen. Ik
zal proberen de pointe van deze verwijzing naar Leibniz’ logica duidelijk te maken. Mijns
inziens heeft de gemiddelde historicus/a immers geen boodschap aan al te gecompliceerde
beschouwingen over logische universa. Toch is het echter noodzakelijk de fundamenten van
zo’n narratieve logica uit te tekenen.
Het ‘beeld’ van het verleden dat de historicus in de tekst schept, noemde Ankersmit
een narratieve substantie. Substantie is een in oorsprong aristotelisch begrip dat een object
aangeeft dat op zichzelf genomen ‘iets’ is. Een substantie is een zelfstandig object. Jonathan
Barnes gaf in zijn introductie op Aristoteles volgende definitie:
“Een ding is een substantie als het niet alleen iets individueels is (een ‘zus-of-zo’, iets dat kan worden aangeduid door een aanwijzende uitdrukking), maar ook iets afscheidelijks (iets niet-parasitairs, iets waarvan het bestaan niet staat of valt met het feit dat iets anders een wijziging ondergaat)”92.
91 Narrative Logic, 101. 92 BARNES, J. Aristoteles, 75. Ik voel me gerechtvaardigd in deze verwijzing naar het aristoteliaanse substrantiebegrip omdat Ankersmit er in eerste instantie zelf ook naar verwees. (Narrative Logic, 100).
40
Deze definitie bestaat uit twee delen. Enerzijds is een substantie iets aanwijsbaar, een dit-en-
niet-dat (tode ti). Daarbij komt anderzijds de eis dat een substantie iets niet-parasitair is en dus
duidelijk van iets anders ‘af te scheiden’ valt. Deze tweede eis heeft tot doel begrippen en
concepten uit de categorie substantie te weren. Witheid, bleekheid, knapheid, etc. zijn geen
substanties. Ze zijn immers niet van hun ‘dragers’ af te scheiden.
Dit zou voldoende moeten zijn om te begrijpen wat Ankersmit bedoelde als hij onze
narratieve interpretaties van het verleden substanties noemde. Ten eerste zijn narratieve
substanties dingen en geen concepten. Je kan immers over narratieve substantie praten en ze
zelfs een naam geven (Huizinga’s Herfsttij der Middeleeuwen en Burckhardts Die
Renaissance in Italien). Ze zijn daarnaast ook duidelijk van andere narratieve substanties te
onderscheiden. (Tocqueville’s interpretatie van de Franse revolutie is duidelijk anders dan die
van Edmund Burke’s interpretatie).
Dit betekent ten tweede dat narratieve substanties de dragers zijn van eigenschappen in
plaats van zelf een eigenschap te zijn van iets anders. Ankersmit identificeerde de zinnen als
de eigenschappen van narratieve substanties: “the statements [that narrative substances, SN]
contain are not their constituent parts, but their properties. To say that its statements are the
parts of a narrative substance is committing a category-mistake inspired by the narrative
realist view, according to which narrative substances are mere conjunctions of statements”93.
Ankersmit nam hier bijna ongemerkt afscheid van het klassieke hermeneutische deel-geheel
theorema. Zinnen zijn geen delen van de narratieve substantie. Voor het begrip van de tekst
(het geheel) reiken de afzonderlijke zinnen immers niet toe. Dit theorema werkt dus niet.
De substantielogica bood Ankersmit een nieuw theorema aan. De aanloop tot de
formulering van dit theorema voerde langs de kwestie van de identiteit van de narratieve
substanties. Volgens de substantieleer moet het immers mogelijk zijn narratieve substanties
van elkaar te onderscheiden. Deze identificatie kent twee mogelijke wegen. In de historische
praktijk wordt die identiteit duidelijk door één narratieve substantie met een andere,
soortgelijke te confronteren: “Only when we compare a narratio with other narratios the
specific traits of the Nss [narrative substances] proposed in them begin to show up”. Wat er
specifiek is aan een bepaalde interpretatie van een deel van het verleden, wordt ons duidelijk
door ze naast een andere te leggen. Met andere woorden, door over verschillende
interpretaties van een deel van het verleden te debatteren of ze zelf te vergelijken, kan de
historicus de verschillen tussen die interpretaties blootleggen.
93 Narrative Logic, 100.
41
Logisch gezien is de identificatie van de narratio echter een ander paar mouwen.
Aangezien de inhoud van de narratio in de logica geen rol kan spelen, wendde Ankersmit zich
tot de eigenschappen. Elke substantie kan immers van een andere onderscheiden worden op
basis van een complete opsomming van haar eigenschappen. Zo kunnen we de substantie ‘Het
toneelstuk Des Stellvertreter van Rolf Hochhutt’ identificeren aan de hand van een volledige
opsomming van haar eigenschappen: ‘toneelstuk’ ‘beschuldigde de Kerk van morele schuld
aan de Holocaust’ ‘in 1963 gepubliceerd’, en zo verder. Ook narratieve substanties kunnen
enkel en alleen geïdentificeerd worden door een complete opsomming van hun
eigenschappen, namelijk zinnen. Door een volledige opsomming van die zinnen kan elke
narratieve substantie onomstotelijk geïdentificeerd worden. Daaruit volgt dan ook volgende
stelling:
“De zinnen waaruit zo’n totaal complex [=narratieve substantie] is opgebouwd, bepalen met een absolute nauwkeurigheid de identiteit van een bepaalde historische interpretatie. Zodra men ook maar één zin verandert in dat totale complex, heeft men in feite al met een andere historische interpretatie van doen”94.
Dit alles leidt naar wat Lorenz ‘het meest fundamentele theorema van de narratieve logica’95
noemde, namelijk de analytische relatie tussen substantie en eigenschap.
Alle uitspraken die de eigenschappen van narratieve substanties uitdrukken zijn
volgens Ankersmit analytisch. Analytische uitspraken zijn uitspraken van het type “elke
vrijgezel is ongetrouwd”. Specifiek aan zo’n uitspraken is dat het predicaat in het onderwerp
van de zin vervat zit. Analytische uitspraken zijn daarom altijd ware uitspraken (op basis van
het principe van contradictie: “a=a” is altijd waar; “a=niet-a” is altijd onwaar.). Ook voor
narratieve substanties en hun zinnen geldt dat ze analytisch aan elkaar verbonden zijn. Elke
zin is immers een eigenschap van de narratieve substantie.
De vraag die hierbij gesteld kan en moet worden, is: wat is de bedoeling hiervan? Wat
betekent het dat individuele zinnen eigenschappen zijn van de narratieve interpretaties
waartoe ze behoren? Ankersmit wilde mijns inziens hiermee uitdrukken dat de zinnen
bijdragen aan het in de tekst verwoorde gezichtspunt. Ook Lorenz suggereerde dit96. Zinnen
beschrijven niet enkel feiten, maar dragen bij tot het beeld dat de narratieve substantie van het
verleden schetst.
94 NG, “Een moderne verdediging”, 138. 95 LORENZ, C., “Het masker zonder gezicht”, 172. 96 LORENZ, C., “Het masker zonder gezicht”, 173.
42
Verschillende zaken blijven in deze complexe uiteenzetting echter onhelder – en ik
vond hiervoor ook geen uitleg bij commentatoren. Mijns inziens worden twee zaken niet
uitgeklaard door Ankersmits uitweiding over de leibniziaanse logica. Ten eerste, hoe dragen
de individuele zinnen bij aan de interpretatie? De stelling dat zinnen de analytische
eigenschappen van narratieve substanties zijn, verduidelijkt dit naar mijn mening niet.
Ankersmit leek er bovendien vanuit te gaan dat het gezichtspunt van de tekst niet uitgedrukt
wordt en ergens in de tekst ‘zweeft’. Alle zinnen hebben immers ten eerste een beschrijvende
functie. Ten tweede zijn ze eigenschappen van de narratieve substantie. Ankersmit leek hier
de mogelijkheid dat zinnen een pure gezichtspuntfunctie hebben, niet ten harte te nemen.
Nochtans laat zoiets zich voorstellen. Nemen we bijvoorbeeld de zin: “De romantiek dreef op
de hegeliaanse idee van zelfrealisatie”. Mijns inziens is wat Ankersmit de beschrijvende
functie van de zin noemt, hier totaal afwezig. Noch de romantiek, noch ‘de hegeliaanse idee
van zelfrealisatie’ zijn historische feiten. Deze zin draagt dus op een andere manier bij aan de
gezichtspuntfunctie bij dan andere beschrijvende zinnen (‘Byron verliet Genua in 1823’,
bijvoorbeeld). Als we de idee van een narratieve analyse ernstig nemen, lijkt het toch
essentieel om ook de verschillende functies van verschillende zinnen onder de loep te nemen.
Daarnaast blijft ook de omgekeerde relatie onduidelijk. Op welke wijze beïnvloedt het
gezichtspunt de compositie en formulering van de individuele zinnen? Ankersmit poogde op
deze vraag wel nog een antwoord te geven. Volgens hem fungeert het gezichtspunt als een
selectiecriterium voor de zinnen. Een nadere uitweiding moet echter wachten tot Ankersmits
uiteenzetting over de metafoor.
Ankersmit werkte met zijn narratieve logica echter ook nog naar een tweede punt toe.
Lorenz verwoordde dit kernachtig:
“We zijn hier getuige van de opmerkelijke wedergeboorte van het eerbiedwaardige ‘uniciteits-idee’ van het historisme, waarbij Ankersmit het oude hermeneutische wiegje voor een nieuw analytisch exemplaar heeft ingeruild”97.
Ankersmit ontwikkelde op een bijzonder gesofisticeerde manier een nieuwe, ‘moderne’ vorm
van het historisme. Nu moet gezegd dat historisme een typisch containerwoord is: bijna alles
dat enigszins oog heeft voor een historische perspectief op de samenleving, kan op één of
andere manier wel historistisch genoemd worden. Daarom is het belangrijk dat we er
Ankersmits eigen definitie van historisme op na slaan. Enkel zijn eigen definitie zal ons
97 LORENZ, C., “Het masker zonder gezicht”, 173.
43
immers enig houvast bieden. In zijn essay Een moderne verdediging van het historisme kwam
Ankersmit met de volgende definitie op de proppen:
“‘Historisme’ is […] de opvatting dat eerst een historische benadering ons in staat stelt het wezen, de identiteit, of, zoals de historisten zelf graag zeiden, de ‘individualiteit’ van de objecten in de socio-historische werkelijkheid op het spoor te komen. Of anders gezegd, het wezen of de identiteit der dingen ligt in hun geschiedenis”98.
Willen we weten wie we zijn, dan moeten we onze geschiedenis kennen. Ankersmit haastte
zich wel deze theorie te amenderen. Waar hij basaal de stelling onderschreef dat de identiteit
der dingen in hun geschiedenis ligt, verweet hij vroegere historisten wel de begrippen
‘individualiteit’ en ‘identiteit’ met elkaar te verwarren. Met ‘individualiteit’ doelde Ankersmit
op het samenvallen van historische fenomenen met zichzelf. In contrast daarmee paste hij het
begrip ‘identiteit’ enkel toe op het samenvallen van historische interpretaties met zichzelf99.
Met andere woorden, de uniciteit van het verleden ligt niet in het verleden zelf, maar in het
verhaal dat erover verteld wordt. Hierboven hebben we met Ankersmit aangetoond dat elke
narratieve substantie (of historische interpretatie) enkel en alleen met zichzelf samenvalt en
dus enkel aan zichzelf identiek is. Dat is wat Lorenz aanduidde met de ‘uniciteits-idee’. We
mogen echter niet de fout maken de uniciteit van de narratio met de uniciteit van het verleden
(=individualiteit) te verwarren. Ankersmit was immers – zoals boven gezien – een heftige
verdediger van een radicale kloof tussen de geschiedenis en het verhaal over de geschiedenis.
Hij stelde dan ook dat de individualiteit niets met de identiteit van de geschiedenis te maken
heeft100.
Aldus ontwierp Ankersmit een nieuw historisme, waarover hij meende dat: “no one
can write history as it is done by 90% of all living historians without being a historist”. Ook
later claimde Ankersmit dat het historisme de toetssteen voor elke geschiedfilosofie zou
moeten zijn101. Niet alleen is de waarheid van deze bewering sterk te betwijfelen, maar ze
paste ook in een ‘verborgen’ strategie. In zijn reviewartikel over Ankersmits inleiding op de
98 NG, “Een moderne verdediging”, 133. 99 NG, “Een moderne verdediging”, 138. 100 Ankersmits argumentatie hiervoor was warrig en – voor zover ik ze begrijp – mijns inziens onjuist. Hij beweerde enerzijds dat korte beschrijvingen genoeg zijn om de individualiteit van een historisch object te bepalen. Anderzijds stelde hij dat zo’n beschrijving “nooit serieus vergeleken kan worden met een complete biografie” of een volledige narratio. Filosofisch gezien is dit zwak geargumenteerd. Waar ligt de scheidlijn tussen een korte beschrijving en een volledige narratio? Is een encyclopedie-artikel een beschrijving of een narratio? Het is ook geen toeval dat Ankersmit de biografie als voorbeeld gebruikt: enkel bij dit type individueel object is de beschrijving immers zo eenvoudig. 101 DOMANSKA. E., “Interview Franklin R. Ankersmit”, in: DOMANSKA, E., Encounters : philosophy of history after postmodernism, Charlottesville, 1998, 81.
44
geschiedfilosofie Denken over Geschiedenis ontwaarde Lorenz in Ankersmits behandeling
van het historisme een poging tot de ontwikkeling van een ‘derde weg’ tussen het positivisme
en de hermeneutiek. Volgens Ankersmit dienden het historisme en het narrativisme niet onder
de hermeneutische traditie ingedeeld te worden. Volgens Ankersmit doet het historisme
immers geen beroep op het inlevingsvermogen van de historicus zoals in de hermeneutiek
geponeerd wordt. Lorenz merkte volgens mij terecht op dat Ankersmit hier een eenzame
positie innam, omdat hermeneutiek en historisme meestal in één adem genoemd worden. Hij
suggereerde dan ook het volgende:
“Ik vermoed dat Ankersmit het historisme probeert los te koppelen van de hermeneutiek omdat zo de meest veelbelovende stamboom voor het narrativisme ontstaat: nu kan namelijk de ‘erfgenaam’ van het historisme als ‘derde stroming’ naast positivisme en hermeneutiek gepresenteerd worden, waarin alle inzichten van waarde verenigd zijn”102.
Het lijkt inderdaad zo te zijn dat Ankersmit het narrativisme als een alternatieve filosofie
presenteerde om uit de impasse van het ‘dovemansoren’ debat tussen hermeneutiek en
positivisme te ontsnappen. Reeds in 1978 presenteerde hij het narrativisme immers als de
sleepboot om “het wat vastgelopen schip van de geschiedfilosofie weer vlot te trekken”103.
Ankersmit onderscheidde tussen narratieve substantie en narratief onderwerp. Het
narratief onderwerp is waar de historisch tekst over gaar, waar de narratio naar verwijst. De
narratieve substantie belichaamt daarentegen een interpretatie van het onderwerp. Ze biedt
een gezichtspunt op het verleden. Dit is volgens Ankersmit slechts mogelijk omdat de
individuele zinnen op twee manieren functioneren. Enerzijds beschrijven ze het historische
onderwerp, maar anderzijds dragen ze bij aan het gezichtspunt en individueren ze het beeld
dat de narratieve substantie van het verleden schetst. Op deze wijze poogde Ankersmit een
nieuwe vorm van het historisme te ontwikkelen, waarbij hij de uniciteit van het verleden niet
in het verleden zelf, maar in de historische interpretatie situeerde. We stelden echter nog
verschillende onduidelijkheden vast in de relatie tussen zin en tekst. Ankersmit poogde deze
echter uit te klaren aan de hand van het metaforische karakter van de narratieve substantie.
Daarover handelt de volgende paragraaf.
102 LORENZ, C., “De filosofie van de achteruitkijkspiegel”, 13-14. 103 “Het narratieve element”, 213.
45
2.4. Metafoor en waarheid
Ankersmit verdedigde in Narrative Logic drie fundamentele stellingen, waarvan we er reeds
twee besproken: enerzijds wees hij het narratieve realisme af en ontkende zo het bestaan van
projectieregels tussen tekst en verleden. Anderzijds beweerde hij dat voor een goed begrip
van de narratio dat de postulering van een nieuwe ontologische entiteit, de narratieve
substantie, noodzakelijk was. Interpretaties van het verleden zijn narratieve substanties.
Zinnen zijn eigenschappen van deze narratieve substanties. De derde stelling die in Narrative
Logic naar voor wordt gebracht, is de these dat de narratio een fundamenteel metaforisch
karakter heeft. Ankersmit onderkende een “similarity between metaphorical statements and
narratios”104. De invloed van Hayden Whites tropologie ligt hier voor de hand. Net als White
zag Ankersmit in de dieptestructuur van de tekst een fundamentele gelijkenis met een
stijlfiguur, i.c. de metafoor.
Via de idee van het metaforische karakter van de narratio lanceerde Ankersmit ook “de
definitieve aanval op de laatste twee bolwerken van het positivisme, dat van de historische
verklaring en dat van de historische objectiviteit”105. De visie van de narratio als metafoor
diende als middel om de positivistische ideeën over historische verklaring en historische
objectiviteit te ondergraven.
De logische gelijkenis tussen de narratio en de metaforische zin schuilt in twee functies die ze
gemeen hebben: “Both historical narratives and metaphor consist of two operations only: 1)
description; and 2) the individuation of a (metaphorical) point of view. Historical narrative is
a sustained metaphor”106. Ankersmit meende dat zowel de metafoor als de narratio gelijktijdig
een deel van de realiteit beschrijven en een interpretatie ervan bieden. De zinnen van de
narratio beschrijven het verleden, maar individueren tegelijk het beeld dat van het verleden
gegeven wordt. “Two ordinarily separate kinds of language use – description and
individuation – are melted together into one linguistic in the narratio”107. Volgens Ankersmit
gold dit ook voor de metaforische bewering van het type “Stalin was een wolf”. Hij beweerde
104 Narrative Logic, 249. 105 LORENZ, C., “Het masker zonder gezicht”, 175. 106 HT, “Six theses”, 40. 107 Narrative Logic, 209.
46
dat metaforen enerzijds een descriptieve kant bezitten, maar anderzijds ook een point of view-
functie vervullen.
Mijns inziens is Ankersmits stelling dat de metafoor een beschrijvende kant heeft, niet
overtuigend. Wat kan er beschrijvend zijn aan Ankersmits eigen voorbeeld ‘Stalin was een
wolf’? Ankersmit stelde hierover het volgende: “Surely there is a descriptive element in this
statement so that it can be either true or false. […] The statement could prove to be false, for
instance, if historical research were to discover that Stalin’s actions were nearly always
inspired by humane and altruistic motives”. Mijns inzien is het feit dat de metafoor weerlegd
zou kunnen worden, geen voldoende argument om de metafoor beschrijvend te noemen. In
dezelfde paragraaf legde Ankersmit de beschrijvende kant immers uit als een vergelijking:
“Part of what it expresses is that Stalin was a cruel tyrant and that his actions resembled those
that are usually attributed to wolves”108. Het trekken van een analogie of iemands daden met
iets anders vergelijken, is toch precies wat onder ‘metaforisch’ begrepen wordt? Dit deel van
Ankersmits analogie tussen de metafoor en de narratio lijkt dus niet zo overtuigend. Voor de
narratio is de beschrijvende kant, het uitdrukken van feiten, immers niet zo problematisch.
De tweede analoge functie is het individueren van een beeld op de realiteit. Zowel de
narratio als de metafoor biedt ons een bepaald gezichtspunt aan, van waaruit we de
werkelijkheid kunnen bekijken. Stalin moet gezien worden als een wolf. Het definiëren van
een gezichtspunt is wat de metaforische zin van de letterlijke onderscheidt. Tegelijk nodigen
metaforische uitspraken ons uit, aldus Ankersmit, “to formulate a specific kind of descriptive,
literal statement on Stalin, i.e. statements expressing the greed, cruelty and inhumanity as
manifested in Stalin’s political carreer”. De ‘gezichtspuntfunctie’ van de narratio fungeert
daarbij als een selectiecriterium voor de individuele, beschrijvende zin: enkel zinnen die
passen in de betekenis van de metafoor zullen geselecteerd worden om in de tekst te komen.
Het in de tekst verwoorde gezichtpunt, de gegeven interpretatie van het verleden organiseert
op die manier de tekst.
De individuele zin in een narratio heeft dus een dubbele functie. Enerzijds beschrijft ze
standen van zaken in het verleden en vervult ze dus een cognitieve functie. Anderzijds draagt
ze bij tot het gezichtspunt van de tekst als geheel en vervult ze dus een narratieve functie. Het
geheel aan zinnen bepaalt de narratieve substantie. De relatie tussen de zin en de tekst als
geheel kan echter ook omgekeerd bekeken worden. Wat is de invloed van de interpretatie op
de invloed van de zin? Ankersmit verzette zich tegen de theorie dat feiten niet zomaar
108 Narrative Logic, 209. Mijn cursivering.
47
vastgesteld kunnen worden, maar ook door de historicus gevormd zouden worden. Volgens
Ankersmit kunnen feiten behoorlijk gemakkelijk vastgesteld worden. Wie hierover ander
denkt, verwart volgens Ankersmit de beschrijvende en de narratieve functie van zinnen.
Echter, zo weerlegde Ankersmit, “the descriptive content of narrative statements enables them
to interpret them in such a way that we may label them as either true or false […]. Not
everything in history is weak and unstable”109. Bovendien, zo voegde Ankersmit hier aan toe,
klopt het niet dat feiten in de geschiedbeoefening ‘theoriebeladen’ zijn, zoals dat door
wetenschapsfilosofen voor de exacte wetenschappen is vastgesteld. Volgens Ankersmit maakt
de historicus immers altijd gebruik van een “a-theoretical, ordinary language”110. De
historische taal en de beschrijvende inhoud van de beschrijvende zin zou dus niet beladen zijn
met een theoretisch kader.
Voor beschrijvende zinnen meende Ankersmit dat de categorieën ‘waar’ en ‘vals’
gemakkelijk toegepast konden worden. Voor de narratio als geheel stelde hij evenwel dat deze
begrippen niet van toepassing zijn. Daarvoor poogde hij eerst in een lange bespreking van
waarheidstheorieën duidelijk te maken dat geen van allen op de narratio toepasbaar is111. In
dit opzicht is zijn hierboven besproken verwerping van het narratieve realisme echter
interessanter. De structuur van de narratio is volgens Ankersmit niet de structuur van het
verleden:
“The structure of the narratio is a structure lent to or pressed on the past and not the reflection of a kindred structure objectively present in the past itself. […] The past is shown by means of entities that do not form part of the past itself and that do not even refer to actual historical phenomena or aspects of such phenomena”112.
De structuur van de narratio, het gezichtspunt, is niet de structuur van het verleden zelf, aldus
Ankersmit. Het gezichtspunt is een hulpmiddel dat onze kennis van het verleden structureert,
maar niet naar het verleden verwijst. Ankersmit volgde in deze Huizinga, wanneer hij stelde
dat begrippen als ‘Renaissance’ en ‘Verlichting’ niet naar het verleden zelf verwijzen, maar
linguïstische constructies van de historicus zijn113. Als de narratio als geheel niet refereert
naar een deel van het verleden, kan het begrip ‘waarheid’ echter niet op de narratio toegepast
worden. Weliswaar kunnen de zinnen van de narratio waar of vals zijn, maar voor de narratio
als geheel geldt dit volgens Ankersmit niet.
109 Narrative Logic, 219. 110 Narrative Logic, 219. 111 Narrative Logic, 62-79. 112 Narrative Logic, 86-87. 113 De invloed van Huizinga is gesignaliseerd door LORENZ, C., “Het masker zonder gezicht”, 171-172.
48
In zijn artikel “Can Histories be True?” van 1998 argumenteerde Ankersmits
Nederlandse collega Chris Lorenz dat Ankersmits tweedeling tussen de ware zin en de
metaforische narratio in feite een omgekeerde versie is van een ‘postivism of facts’. Hij
beschuldigde Ankersmit ervan dat zijn narrativisme “a simple negation or reversal of the
traditional positivistic view” was, maar dat Ankersmit precies daarom op de logische structuur
van het positivisme steunde114. Concreet beweerde hij dat Ankersmit twee conceptuele
structuren van het traditionele positivisme overnam. Lorenz verwees ten eerste naar de
positivistische scheiding tussen waarheid en fictie. Een bewering kan volgens de
positivistische theorie enkel waar zijn als ze op empirische gegevens steunt. Is er geen
empirische basis voorhanden, dan moet de bewering als een fictie bekeken worden. Een
tweede onderscheid ging hier volgens Lorenz mee gepaard, namelijk “the opposition of literal
to figurative uses of language”. Het positivisme bande alle figuurlijke en metaforische taal uit
de wetenschap, omdat het vooronderstelde dat metaforische taal niet tot ware bewering in
staat was.
Lorenz zag dit onderscheid tussen letterlijke en metaforische taal in Ankersmits
‘metaforische’ narrativisme in omgekeerde vorm terugkeren:
“This opposition between literal and metaphorical language – presupposed in positivism – is retained in ‘metaphorical’ narrativism in an inverted form: now descriptive statements are treated as mere information, hardly worth a serious philosopher’s attention, and metaphorical language is upgraded to the real thing”115.
Volgens Lorenz erkende Ankersmit met andere woorden de positivistische idee dat enkel
beschrijvende zinnen waar of onwaar kunnen zijn. Hij keerde hun fascinatie voor de
beschrijvende taal echter om en stelde dat enkel het metaforische taalgebruik een serieus
onderzoek waard is. Als Lorenz gelijk heeft, zou dat Ankersmits nonchalante houding
tegenover het vaststellen en verwoorden van feiten kunnen verklaren. Dit biedt ook een
perspectief op Ankersmits bewering dat de narratio niets met waarheid te maken heeft.
Tenslotte weerspiegelde het positivistische onderscheid tussen waarheid en fictie zich
ook in Ankersmits onderscheid tussen geschiedvorsing en geschiedschrijving. Ankersmit eiste
dan wel het gehele terrein van de geschiedschrijving op voor het narrativisme, maar gaf het
terrein van de geschiedvorsing prijs aan een naïef empirisme. Ankersmits these dat het
historisch onderzoek niet theoriegeladen is, biedt hiervan een uitstekende illustratie.
114 LORENZ, C., “Can Histories be True?”, 313. 115 LORENZ, C., “Can Histories be True?”, 313.
49
Ankersmit erkende weliswaar dat het historische onderzoek samen met de geschiedschrijving
het gehele bedrijf van de geschiedbeoefening vormt, maar onderzocht nooit de relatie tussen
beide domeinen116.
Ankersmit voelde zich niet bepaald gelukkig met Lorenz’ artikel. In het eerste opstel
van Historical Representation van 2001 verdedigde hij zich dan ook heftig:
“My own interest in narrativism […] has nothing whatsoever to do with a belittling of historical research, that is, with the process of gaining factual information of the past (to be expressed in true descriptions), with causal explanations at an elementary level, and so on”117.
Hoewel ik Ankersmit best wil geloven, vind ik het artikel van Lorenz toch verhelderend. Mijn
kennis van wat hij het traditionele positivisme noemde, reikt evenwel niet toe om de juistheid
van zijn these te beoordelen. Desalniettemin verwoordde Lorenz een kritiek die vele lezer van
Narrative Logic volgens mij zullen hebben: Ankersmits schaarse opmerkingen over de
geschiedvorsing geven ten eerste blijk van een naïeve visie op het historische onderzoek en
het vaststellen van feiten. Ook in latere publicaties heeft Ankersmit het nog over “het louter
analytisch vaststellen van feiten”. Er ontbreekt ten tweede een conceptuele brug tussen de
geschiedvorsing en de geschiedschrijving. Het beeld dat Ankersmit van beide disciplines
schetste, is dat van twee afzonderlijk van elkaar opererende activiteiten. Ankersmit legde
nergens uit hoe de vastgestelde feiten verwoord worden. Tevens slaagde hij er niet in de
genese van het ‘gezichtspunt’ overtuigend te verhelderen. De vraag is maar of dit een
adequate voorstelling van de historische praktijk is118.
Ankersmit formuleerde dus de these dat de categorie ‘waarheid’ niet van toepassing is op de
narratio, omdat de narratio niet naar het verleden verwijst. Maar, als het verleden zelf niet
voor scheidsrechter kan spelen, hoe kunnen we dan nog onderscheiden tussen goede en
slechte verhalen over het verleden, tussen objectieve en subjectieve representaties van het
verleden? Met andere woorden, welk criterium hebben we in handen om over de kwaliteit van
116 LORENZ, C., “Can Histories be True?”, 317. Hieruit blijkt overigens ook dat Lorenz overdreef echter toen hij stelde dat: “in its zeal to redress the ‘traditional’ identification of professional history with the application of research methods and in its neglect of history writing, metaphorical narrativism ends up omitting historical research altogether from the discipline’s identifying characteristics”. 117 HR, “The Linguistic Turn”, 53. 118 Ook de Amerikaanse geschiedfilosoof Gossman had een soortgelijke kritiek. Between History and Literature, 306.
50
een narratio te beslissen? Om deze vraag te beantwoorden, introduceerde Ankersmit het
begrip van de ‘reikwijdte’ (‘scope’) van een narratio.
De objectiviteit van een narratio kan volgens Ankersmit enkel in relatie tot andere
verhalen over hetzelfde deel van het verleden vastgesteld worden. Hij verwees hierbij ook
naar het historisch debat, waar verschillende verhalen over hetzelfde deel van verleden met
elkaar geconfronteerd worden. Volgens Ankersmit wordt in het historisch debat niet
gediscussieerd over feiten, maar over interpretaties. In het debat staan niet de feiten, maar de
narratieve meerwaarde op het spel. Nu is de beste interpretatie volgens Ankersmit diegene,
die “het surplus van de narratieve betekenis boven de descriptieve betekenis”
maximaliseert119.
De reikwijdte, de scope van de narratio is daarbij bepalend. Hoe meer delen van het
verleden door het gezichtspunt een betekenis krijgen, hoe groter de reikwijdte van de narratio.
Hoe meer het gezichtspunt ons ‘van het verleden laat zien’, hoe groter de door het
gezichtspunt toegevoegde betekenis, hoe beter de narratio. Ankersmit concludeerde zelf:
“Fertility and not truth is our criterion for deciding upon the relative merits of narratios”120.
Hiermee kelderde hij ook het positivistische objectiviteitsbegrip, dat alle objectiviteit in de
feiten verankerde.
Na deze introductie van het scopebegrip, waagde Ankersmit zich in zijn verhandeling
aan één laatste probleem, namelijk dat van de historische verklaring. Ankersmits uiteenzetting
hierover is even ingenieus als wars van enige common sense. In de alledaagse visie wordt een
feit verklaard door te wijzen op een aantal hieraan voorafgaande gebeurtenissen. Voor
Ankersmit, die alle verbanden in de tekst situeerde, kon dit verklaringsmodel niet voldoen. De
verklaring moet in de tekst gesitueerd zijn. Feiten worden niet in de realiteit, maar in de tekst
verklaard: “the necessity reigning on the linguistic level guarantees that phenomena in reality
have been explained”121. Feiten worden dus verklaard als ze noodzakelijk deel uitmaken van
een narratio. Herinneren we ons echter dat een narratieve substantie compleet gedefinieerd
wordt door haar eigenschappen, de zinnen. Dat betekent volgens Ankersmit dat als je één zin
verandert, je in wezen met een andere narratieve substantie te maken hebt. Hij trok daaruit het
gevolg dat: “when the past is described in terms (of the narrative statements) of Nss [narrative
substances], we can say the past had been explained, because the Nss embodying such an
119 LORENZ, C., “Het masker zonder gezicht”, 176. 120 Narrative Logic, 223. 121 Narrative Logic, 232.
51
explanation could not have been different”122. De gedachte hierachter is dat elke historicus
zijn eigen versie maakt van de beschreven historische periode. Alle in hun verhaal vermelde
feiten maken dus hun versie van die periode begrijpelijk.
Deze gedachtegang is aan de duistere kant. Chris Lorenz poogde ze te verduidelijken
door de historicus met de detectiveschrijver te vergelijken:
“Ook de detectiveschrijver maakt in zijn verhaal ‘samenhangen’ begrijpelijk die hij eerst zelf heeft geconstrueerd. Ook zijn verhaal is niet de verklaring van ‘samenhangen’ die we kant-en-klaar in de werkelijkheid aantreffen, maar de verklaring van een zelf gecreëerd probleem. Dit probleem wordt niet alleen in het verhaal gecreëerd, maar ook in het verhaal opgelost”123.
Het probleem, de interpretatie van een historische periode, wordt opgelost door de bijdragen
die elke zin aan de interpretatie levert. Omdat deze de narratieve interpretatie absoluut
bepalen, behoren ze immers noodzakelijk tot de narratieve substantie. De noodzaak van deze
verklaring beperkt zich echter wel tot de narratieve substantie zelf: “Hiermee is natuurlijk niet
gezegd dat de dingen in het verleden zelf niet anders hadden kunnen zijn, maar alleen de
dingen in het narratieve universum”. De verklaring is dus een verklaring van de interpretatie,
maar niet van het verleden zelf.
Ankersmit wees hierbij de beschuldiging van subjectivisme af. We kunnen immers, zo
beweerde hij, de relatieve objectiviteit van elke narratio vergelijkenderwijs vaststellen. Deze
aan Karl Popper ontleende notie stootte echter op kritiek124. De voornaamste kritiek was dat
Ankersmits scope-begrip niet toeliet om tussen ‘normale’ en reductionistische vormen van
geschiedschrijving te onderscheiden. Een reductionistische vorm van geschiedschrijving is
bijvoorbeeld de marxistische geschiedschrijving (maar er kan ook gedacht worden aan andere,
veelal op Hegel geïnspireerde vormen van geschiedschrijving, zoals Fukuyama’s The end of
history and the last man). De marxistische geschiedschrijving vertrekt vanuit de premisse dat
de geschiedenis verklaard kan worden vanuit economische factoren. Ze reduceert de
geschiedenis dus tot het verhaal hoe economische evoluties repercussies hebben in andere
maatschappelijke domeinen zoals de cultuur en de politiek. Ontegenzeggelijk is de scope van
de marxistische geschiedschrijving zeer breed. In principe past de gehele geschiedenis van het
Westen binnen het verklaringsmodel van het historisch materialisme. Nu wordt deze vorm
van geschiedschrijving (behalve moderne, emancipatorische varianten) meestal niet aanvaard
122 Narrative Logic, 233. 123 LORENZ, C., “De constructie van het verleden”, 102. 124 Voor de verwijzing naar Popper, zie LORENZ, C., De constructie van het verleden, 102-106; Idem, “Het masker zonder gezicht”, 190-192.
52
als een geldige, ‘wetenschappelijke’ vorm van geschiedschrijving. Het scope-criterium biedt
echter geen houvast om deze vormen van geschiedschrijving af te wijzen. In dit verband
meende Lorenz dat “de praktijk van de geschiedschrijving leert […] dat de meeste historici de
kwaliteit van een verhaal niet beoordelen op ‘de breedte’ van de samenhangen, maar naar de
wijze waarop deze samenhangen zijn geconstrueerd”125. Tollebeek formuleerde een
soortgelijke kritiek, waarbij hij een parallel zag met Huizinga’s sterktes en zwaktes. Huizinga
en Ankersmit waardeerden weliswaar allebei “de intellectuele vrijheid en zelfstandigheid van
de historicus”, maar faalden beiden om de praktiserende historici te overtuigen omdat ze er
niet in slaagden om de notie ‘objectiviteit’ overtuigend in te vullen126.
Lorenz suggereerde ook dat het scope-criterium moeilijk operationaliseerbaar is,
omwille van het feit dat historici het nu eenmaal vaak niet eens zijn over welke interpretatie
het ‘meest omvattend’ is. Om een voorbeeld te geven uit de debatten over de relatie tussen de
katholieke Kerk en het antisemitisme: er bestaat hierover geen consensus. Zo stelde Olaf
Blaschke in zijn Katholizismus und Antisemitismus im Deutschen Kaiserraich van 1997 dat er
een structurele band bestond tussen het ultramontanisme en het antisemitisme. Twee jaar later
nuanceerde Urs Altermatt in zijn Katholizismus und Antisemitismus echter deze structurele
band en wees op de verschillende houdingen naargelang plaats, tijd en sociale groep.
Momenteel bestaat er over dit thema echter geen consensus. Als we Ankersmits
reikwijdtecriterium ernstig moeten nemen, zouden me misschien wel moeten beslissen dat
Blaschke het beste boek schreef, want alle gegevens in zijn boek passen binnen één
overkoepelende visie. Altermatt laat veel meer ruimte voor ambivalentie en vertrekt dus veel
minder vanuit één gezichtspunt. De praktijk van dit debat suggereert echter dat dit geen
criterium is om hierover te beslissen127.
Metaforen organiseren onze kennis van het verleden. Op basis van het aangeboden
gezichtspunt kunnen de beschrijvende zinnen geselecteerd worden. Zoals de metafoor niet
waar of onwaar kan zijn, zo is ook de categorie ‘waarheid’ niet op de narratio toepasbaar.
Zinnen zijn waar of onwaar, maar de interpretatie van een deel van het verleden moet volgens
Ankersmit op andere criteria beoordeeld worden. Daartoe introduceerde hij de notie van een
‘relatieve objectiviteit’. De objectiviteit van een narratio kan alleen vergelijkenderwijs
vastgesteld worden. De meest vruchtbare narratio, diegene met de grootste ‘scope’ zou daarbij
125 LORENZ, C., De constructie van het verleden, 107. 126 TOLLEBEEK, J., De toga van Fruin, 402. 127 Gebaseerd op SALEMINK, T., “Debat over katholocisme en antisemitisme. Historiografisch overzicht”, in: SALEMINK, T en DE MAEYER, J. (eds.), Trajecta. Tijdschrift voor de geschiedenis van het katholieke leven in de Nederlanden. Themanummer Katholocisme en antisemitisme, 15, 2006, 17-48.
53
de meest objectieve zijn. Deze theorie bleek echter problematisch. Tevens bestudeerden we
Lorenz’ kritiek op Ankersmits naïeve visie op het vaststellen van feiten. Daarbij bleek ook dat
Ankersmit het naliet de interactie tussen geschiedvorsing en geschiedschrijving uit te klaren.
2.5. Besluit: autonomie, objectiviteit en feiten
Ankersmits filosofie in de jaren zeventig en begin de jaren tachtig schreef zich in in de jonge
traditie van het narrativisme, de geschiedfilosofische variant van de linguistic turn.
Kenmerkend voor het narrativisme was de aandacht voor de historische tekst. Ankersmit
hoopte dat deze theorie de geschiedfilosofie terug vlot kon trekken. In zijn voordracht “Een
moderne verdediging van het historisme” van 1981 en zijn proefschrift Narrative Logic van
1983 onderzocht Ankersmit dan ook zelf de toepassingsmogelijkheden van wat hij het
autonome narrativisme noemde op de historische narratio. Ankersmit ging daarbij van twee
vooronderstellingen uit. Hij maakte ten eerste een streng onderscheid tussen de
geschiedbeoefening en de geschiedvorsing. De eerste is narratief, terwijl de tweede dit niet is.
Door dit onderscheid hoopte hij de autonomie van de geschiedschrijving ten opzichte van de
geschiedvorsing te kunnen vrijwaren. Ten tweede trok Ankersmit van leer tegen de atomische
visie op de zin. Het niveau van de individuele zin mocht niet met de narratio als geheel
verward worden. De narratio als geheel was wezenlijk anders dan een loutere verzameling
van zinnen. Op het niveau van de narratio als geheel probeerde Ankersmit de formele
structuren te zoeken die de aard van de historische kennis bepaalden.
Ankersmit vatte zijn onderzoek zelf samen in drie thesen. Hij verzette zich ten eerste
tegen een realistische interpretatie van de narratio. De narratio is geen realistische afbeelding
van het verleden. Integendeel, de structuren van de narratio zijn geen structuren van het
verleden zelf, maar constructies van de historicus. Er gaapt een brede kloof tussen het
verleden en tekst. De interpretaties van het verleden bestaan enkel in de tekst en het zijn deze
interpretaties die ons het verleden tonen. Op deze manier benadrukte Ankersmit de
intellectuele autonomie van de historicus.
Ankersmit stelde ten tweede dat de narratieve substantie niet gelijkgesteld mocht
worden met het narratieve onderwerp. De narratieve substantie belichaamt een gezichtspunt
op het verleden dat niet gereduceerd kan worden tot de beschrijving van een historisch
54
onderwerp. Vandaar ook dat Ankersmit aan de zin twee functies toedichtte: enerzijds
beschrijft de zin een historisch feit, maar anderzijds individueert ze de narratieve substantie
en dus het gezichtspunt van de narratieve substantie. Hierin zag Ankersmit een moderne
variant van het historisme.
Tenslotte wees Ankersmit op de analogie tussen de ‘gezichtspuntfunctie’ van de
narratieve substantie en de metafoor. De narratio heeft een fundamenteel metaforisch
karakter. Beide beschrijven ze de realiteit en definiëren tegelijk een gezichtpunt op de
werkelijkheid. Hierin ligt het extra, het ‘betekenissurplus’ van de narratio als geheel. Dit
surplus is volgens Ankersmit het kenmerk van ‘goede’ geschiedschrijving: “Fertility and not
truth is our criterion for deciding upon the relative merits of narratios”128. Hiermee ondergroef
hij het positivistische waarheidscriterium. Enkel door narratio’s met elkaar te vergelijken kan
de relatieve objectiviteit van een narratio vastgesteld worden. De meest objectieve is volgens
Ankersmit dan deze met de grootste reikwijdte of scope.
Een nadere studie van Ankersmits begrip ‘verleden’ liet zien dat Ankersmit poogde een
symmetrische constructie op te bouwen. Ankersmit benadrukte ten eerste de kloof die tussen
het verleden an sich en het in de tekst getoonde verleden gaapt. Daarmee poogde hij de
intellectuele autonomie van de historicus ten opzichte van het verleden te waarderen: het is de
historicus die verbanden in het verleden aanbrengt. Deze verbanden worden niet ontdekt en
liggen niet in het verleden zelf, maar zijn constructies van de historicus. Ankersmit probeerde
ten tweede het realistische karakter van de historische tekst te redden door de individuele
zinnen een beschrijvend karakter toe te kennen. De individuele zinnen beschrijven
afzonderlijke feiten. De kloof tussen the past as such en de historische tekst als geheel wordt
dus ‘langs onder’ overbrugd. De historische realiteit van de feiten en de individuele zinnen
maken immers wel contact. Dit contact is verantwoordelijk voor het realiteitsgehalte van de
historische tekst.
Deze constructie droeg echter een aantal problemen met zich mee. Die hingen vooral
samen met twee conceptuele beslissingen: Ankersmit onderscheidde ten eerste tussen
geschiedvorsing en geschiedschrijving, opdat hij de tekst onafhankelijk van andere vragen
zou kunnen belichten. Ten tweede trok hij een lijn tussen de zin en de tekst als geheel. Lorenz
stelde echter vast dat dit leidde tot een uiterst naïeve visie op het vaststellen van feiten. Door
128 Narrative Logic, 223.
55
het ontbreken van een conceptuele brug tussen de geschiedvorsing en de geschiedschrijving
kon Ankersmit niet overtuigend verhelderen hoe ‘feiten’ gevormd worden. We plaatsten
daarbij ook vraagtekens bij Ankersmits these dat voorgegeven ideeën in de
geschiedbeoefening geen rol spelen. Ook bleef mijns inziens de interactie tussen de
individuele zin en de tekst als geheel onderbelicht. De dubbele functie die Ankersmit aan de
zin toekende – realistisch en individuerend – verhelderde de relatie van zin naar gezichtspunt,
maar Ankersmit liet na de omgekeerde relatie uit te klaren. Hij verklaarde weliswaar dat het
gezichtspunt als selectiecriterium fungeerde, maar dit geeft mijns inziens wederom blijk van
een naïeve visie op de beschrijving van feiten. Ankersmit beschrijving van de selectie van
zinnen doet denken aan een bouwvakker die stenen van dezelfde kleur selecteert. De stenen
(zinnen) liggen voorhanden en hij hoeft ze slechts op te pikken. Ankersmit verduidelijkte
bijvoorbeeld niet welke rol het gezichtspunt speelt bij de formulering van de zinnen.
Concluderend kunnen we dus stellen dat Ankersmits sceptische visie op de tekst als geheel
resulteerde in een naïef-realistische visie op het historisch onderzoek, het feit en de
individuele zin.
Tenslotte bleken Ankersmits noties ‘relatieve objectiviteit’ en ‘scope’ geen
overtuigend antwoord te kunnen bieden op de vraag wat de ene geschiedschrijving beter
maakt dan de andere. Hoe beslissen historici over de waarde van een historisch werk? In zijn
later werk stelde Ankersmit deze vraag prominent aan de dag. Zoals we zullen zien had dit
ook repercussies op hoe hij de relatie tussen tekst en verleden dacht.
56
3. Esthetische geschiedfilosofie
3.1. Inleiding
Het begrip narratieve substantie vond geen ingang in het geschiedfilosofische debat.
Ankersmit weet dat vooral aan de stijl waarin Narrative Logic geschreven was. Na 1985
veranderde hij zijn vocabularium. Zijn uitgangspunten bleven echter grotendeels ongewijzigd.
De hier gemaakte opsplitsing tussen een eerste linguïstische en een tweede esthetische periode
duidt dan ook niet op een radicale breuk in Ankersmits werk. De continuïteit tussen beide
periodes is exponentieel veel groter dan de veranderingen. Ik gewaag eerder van een
verdieping en een verschuiving dan van een echte breuk. Er valt overigens wel een breuk
waar te nemen tussen de tweede en de derde periode – tegen de achtergrond van een blijvende
zoektocht naar ‘een glimp van het verleden’.
Met de term verdieping doel ik op de verdere uitwerking van reeds aangedragen
thema’s en denkwijzen. Zoals we zullen zien, putte Ankersmit vooral uit Amerikaanse,
postmoderne bronnen om zijn posities te verstevigen. Het denken van Richard Rorty en
Arthur Danto lieten hem toe zijn theorie over de verhouding tussen de historische tekst en het
verleden op esthetische leest te herwerken en te verdedigen. Tegelijk met die esthetische
verdieping trad een verschuiving op: interpretatie werd van de geschiedfilosofische troon
gestoten en vervangen door het nieuwe kernbegrip representatie. Daardoor traden er
uiteindelijk – zoals ik zal trachten aan te tonen – ook wijzigingen op in wat Ankersmit onder
‘historische realiteit’ begreep. Ankersmit zwoer het narrativisme daarbij niet af, maar
nuanceerde de waarde van haar bijdrage, terwijl hij andere, essentiële punten verder
uitwerkte. Tenslotte besteedde hij merkelijk meer aandacht aan de verhouding tussen
geschiedfilosofie en geschiedbeoefening.
Maar ook stilistisch zijn er verschuivingen waar te nemen. Na de publicatie van de
twee monumentale monografieën Narrative Logic en Denken over Geschiedenis koos
Ankersmit voor een andere vorm. Van 1985 af publiceerde hij vooral essays en artikels om
die vervolgens in gebundelde vorm uit te geven. Op deze manier ontstond ook het
belangrijkste boek uit deze periode, de bundel De navel van de geschiedenis uit 1990. Naast
ongepubliceerde essays bevatte deze bundel artikels die tussen 1981 en 1989 verschenen.
Hoewel er in deze bundel een zekere eenheid waar te nemen valt, waarschuwde Ankersmit
57
zijn lezer: “Ik heb geen standpunten, zie niet de noodzaak om ze in te nemen en heb zeker niet
de behoefte om de lezer van één of ander standpunt te overtuigen”129. De opstellen besloegen
ook allerlei thema’s, zoals de politieke filosofie, de esthetica en de cultuurfilosofie. Ankersmit
verruilde dus geregeld het domein van de geschiedfilosofie voor andere theoretische
exploraties.
Met deze voorkeur voor het essay ging een nieuwe schrijfstijl gepaard. Waar
Ankersmit in Narrative Logic een streng logische en trefzekere structuur hanteerde en zich in
zijn schrijfstijl duidelijk door Angelsaksische taalfilosofen liet beïnvloeden, vierde hij nu de
stilistische teugels en presenteerde hij zichzelf eerder als ‘connoisseur’. Als ‘beschaafde
genieter van de geschiedschrijving’ opteerde Ankersmit voor een nieuwe virtuoze stijl. Zelf
weet hij dit aan de grotere invloed die Franse filosofen – en hun stijl van filosoferen – op hem
hadden130. Hij wou zich tevens niet langer laten leiden door een zoektocht naar het juiste
standpunt van de modernistische theoretische universaliteit, maar verklaarde dat hij “de
voorkeur aan de categorie van het interessante [geeft]. […] Bijgevolg, het is niet mijn
pretentie met deze bundel iets te beweren dat ‘waar’ zou zijn en de lezer met het pistool van
het goede argument op de borst ertoe dwingen daarin te geloven”131. Ankersmit koos voor een
interessante, provocerende en risicovolle filosofie met “briljante invallen en wonderlijke
fragmenten”132. Dit leverde hem in een dubbelinterview met de positivist ingestelde
geschiedfilosoof Peer Vries trouwens vrij vlug de beschuldiging op dat hij de
geschiedbeoefening reduceerde tot “een esthetisch debat tussen beschaafde heren en
dames”133.
Ankersmits geschiedfilosofie na 1985 ontwikkelde zich onder invloed van andere
filosofen als voorheen. Richard Rorty was mijns inziens de belangrijkste inspiratiebron, maar
ook figuren als Hayden White als Michel Foucault oefenden een grote invloed op Ankersmits
denken uit. Ankersmit maakte kennis met hun postmoderne denkwijze op een reis door de
VSA. De indrukken die hij tijdens een aantal ontmoetingen en conferenties opdeed, stuwden
Ankersmits denken in een andere richting. Ankersmit vertrok als narrativist, maar kwam naar
Nederland terug als postmodernist.
Ankersmit ondernam de reis naar de Verenigde Staten omdat volgens hem de meest
invloedrijke geschiedfilosofische denkers in Amerika werkzaam waren en hij het nuttig achtte
129 NG, “De navel der geschiedenis”, 41. 130 DOMANSKA. E., “Interview Franklin R. Ankersmit”, in: DOMANSKA, E., Encounters : philosophy of history after postmodernism, Charlottesville, 1998, 71. 131 NG, “De navel der geschiedenis”, 41-42. 132 TOLLEBEEK, J., “De ekster en de kooi”, 24. 133 Dit interview uit Trouw, 7 juni 1991 wordt geciteerd in TOLLEBEEK, J., “De ekster en de kooi”, 24.
58
een aantal onder hen te bezoeken. In het voorjaar van 1985 maakte hij een rondreis langs een
aantal universiteiten en ontmoette er verschillende voor zijn ontwikkeling cruciale filosofen.
Ankersmit zelf noemde drie van de 17 toen ontmoette filosofen jaren later als de beslissende
figuren voor zijn latere geschiedfilosofische carrière: Hayden White, Arthur Danto en Richard
Rorty. Ankersmit verwees daarbij uiterst instemmend naar Danto’s representatiebegrip, maar
benadrukte vooral het belang van Rorty’s inzichten: “Rorty’s oeuvre is mijn kompas tot op de
huidige dag”134.
Ankersmit legde hier ook zijn eerste contacten met de redactie van History & Theory
in de personen van Vann en Buel. Het jaar daarna verscheen voor de eerste maal een artikel
van zijn hand in dit gezaghebbende tijdschrift. Enkele jaren later werd Ankersmit zelf lid van
de editorial board. Ankersmit woonde tijdens zijn reis bovendien een kleinschalig congres ter
gelegenheid van het 25-jarige bestaan van History and Theory bij. Thema was de narratio.
Ankersmit constateerde genoegzaam – “ik kan het ook niet helpen dat dat zo is” – dat dit het
thema was dat toendertijd op de meeste belangstelling kon rekenen. Robert Anchor (een
whiteaan), David Carr (een leerling van de Angelsaksiche geschiedfilosoof Dray, die de
Angelsaksische hermeneutiek met het narrativisme probeerde te verzoenen) en Hans Kellner
hielden elk een voordracht. De toon van deze lezingen en het daarop volgend debat wekten
Ankersmits interesse op voor Franse filosofen als Jacques Derrida, Michel Foucault en
Roland Barthes. Ankersmit merkte daarbij het volgende op: “Maar wat mij het meest opviel
was dat wat er aan werkelijk zinnige zaken over de narratio gezegd werd, doorgaans zijn
inspiratie vond in Franse bespiegelingen over het onderwerp. Zeker lag de schaduw van
Roland Barthes en van Jacques Derrida voortdurend over de debatten”135. Ankersmit
refereerde in de jaren hierna vaak naar deze filosofen en zijn akademievoordracht The Reality
Effect was een expliciete verwijzing naar Barthes’ L’Éffet du Réel.
Aan het eind van zijn verslag klonk Ankersmit uiterst strijdvaardig. Hij vatte de
relatieve windstilte in het geschiedfilosofische debat op als een ‘reculer pour mieux sauter’ en
suggereerde dat de Angelsaksische geschiedfilosofie zich op ‘een kruispunt van wegen’
bevond. Dat hij met deze idee niet alleen stond, bleek een jaar later, wanneer hij door de
redactie van History & Theory gevraagd werd om een themanummer over de Angelsaksische
filosofie te redigeren. De trip door de VS legde Ankersmit op professioneel vlak dus geen
windeieren. Naast de publicatie van zijn eerste artikel mocht hij immers de
verantwoordelijkheid voor de redactie van het nummer op zich nemen. Verder viel het ook op
134 “Bakens langs de weg”, 498. 135 “Geschiedfilosofie in de Verenigde Staten”, 463.
59
dat de geleverde bijdragen allen van de hand waren van door Ankersmit bezochte
geschiedfilosofen.
Het themanummer, Beiheft 25 van History and Theory droeg de veelzeggende titel
Knowing and Telling History: The Anglo-Saxon Debate. De titel alludeerde op Ankersmits
inleiding, waarin hij de Angelsaksische geschiedfilosofie op een wat dramatische manier voor
een radicale keuze stelde. Zijn conclusie luidde als volgt:
“If philosophy of history is content to become an odd positivist fossil in the contemporary intellectual world within the next few years, by all means let it remain epistemologist. If, on the other hand, philosophers of history have the courage to shake off their own past and entertain a sincere wish to contribute to a better understanding not only of historiography but also of the problems that are currently under debate in other philosophical disciplines, it cannot avoid becoming narrativist”136.
De hier geconstrueerde dichotomie tussen narratieve en epistemologische filosofie kan
discutabel genoemd worden137, maar lag in de lijn van Ankersmits vroegere kritiek op het
wetenschappelijke denken binnen de geschiedfilosofie. De epistemologische stem werd in het
nummer overigens ook vertegenwoordigd, met name door Murray Murphey, die pleitte voor
een culturele variant van het Covering Law Model. Onder verwijzing naar de antropologie,
suggereerde hij dat “an analysis of the way in which cultural rules function to govern behavior
may lead to an explanatory model utilizing ‘covering generalizations’ which have explanatory
power and which perform the function of general laws in history”138. Leon Goldstein
verdedigde de betrouwbaarheid van historische kennis op basis van een evolutionair
argument: de historische onderzoeksmethode werd immers reeds eeuwen lang aangescherpt
en verfijnd. Cebik nam – naast Ankersmit – daarentegen de narrativistische positie in en
beriep zich daarbij onder meer op Paul Ricoeurs Temps et Récit. Frederick Olafson, tenslotte,
poogde een synthese te brengen in het debat over de hermeneutiek en onderschreef het belang
van een nieuwe theorie: “A theory is […] needed; and it must be one that avoids both the
‘analytic’ fixation on the epistemic functions of the historian and the ‘dialectic’ tendency to
‘ontologize’ interpretation to the point where questions of truth in the sense of fidelity to the
past become increasingly marginal”139. Olafson zette zich hier dus zowel af tegen een
wetenschapsfilosofische benadering van de geschiedenis als een aanpak à la White, die
136 “The Dilemma of contempary Anglo-Saxon Philosophy of History”, 27. 137 Een heftige kritiek vinden we in FELL, A.P., “‘Epistemological’ and ‘Narrativist’ Philosophies of History”. 138 MURPHY, M.G., “Explanation, Causes, and Covering Laws”, 56-57. 139 OLAFSON, F.A., “Hermeneutics: ‘Analytical’ and ‘Dialectical’”, 42.
60
geschiedschrijving tot een vorm van literatuur reduceerde. Over de mogelijkheid van zo’n
theorie liet hij zich echter pessimistisch uit. Het themanummer bood een staalkaart van de
actuele discussies in de Angelsaksische geschiedfilosofie. Kenmerkend was daarbij de steeds
terugkomende tegenstelling tussen narratieve interpretatie en epistemologische waarheid.
Het belang van Ankersmits reis en van het door hem geredigeerde themanummer valt
niet te onderschatten. De reis leverde Ankersmit een reeks contacten op. Die relaties openden
voor Ankersmit de deuren tot de Amerikaanse geschiedfilosofische wereld. Het prestige van
een eerste artikel en een eerste redactieopdracht voor History & Theory is sowieso groot.
Ankersmit publiceerde hierna ook geregeld artikels in het Engels. Dit resulteerde uiteindelijk
in de publicatie van zijn eerste – maar niet laatste – Engelstalige bundel History and
Tropology in 1994. Nog belangrijker was misschien de intellectuele ervaring. Ankersmit zag
zich bevestigd in zijn keuze voor het narrativisme, maar maakte bovendien kennis met (het
denken van) een aantal postmodernistische filosofen. Die invloeden waren cruciaal voor de
verdere ontwikkelingen van zijn denken. Ankersmit verdedigde weliswaar verder de
stellingen van Narrative Logic, maar gebruikte hiervoor andere, postmoderne en esthetische
wapens.
Het voorlopige hoogtepunt van de Angelsaksische belangstelling voor Ankersmit bevond zich
echter op de pagina’s van de jaargangen 1989-1990 van History and Theory. Ankersmit
artikel ‘Historiography and Postmodernism’ ging er immers niet onopgemerkt voorbij. De
commotie die Ankersmit in 1989 in de Angelsaksische geschiedfilosofische wereld met
‘Historiography and Postmodernism’ veroorzaakte, was de Nederlandse historici en
geschiedfilosofen evenwel niet vreemd. De tekst was immers een vertaling van een rede van
Ankersmit uit 1987 ter gelegenheid van het Utrechtse congres Balans en Perspectief, waar de
massale opkomst het succes van de geschiedfilosofie in Nederland bekroonde. De deining die
Ankersmit er met zijn pessimistische lezing veroorzaakte, kan slechts begrepen worden in het
licht van de Nederlandse geschiedfilosofische situatie in 1987.
In de loop van de jaren ‘70 en in het begin van de jaren ‘80 bleek Nederland een
uiterst aangename biotoop voor de geschiedfilosofie140. Algemeen heerste er een erkenning
van de noodzaak van een theoretische bezinning op de geschiedbeoefening en deze erkenning
werd in 1974 ook vertaald in de oprichting van het tijdschrift Theoretische Geschiedenis, dat
140 Onderstaand overzicht van de Nederlandse stand van zaken is voornamelijk gebaseerd op het werk van Jo Tollebeek in “De Ekster en de kooi” en De Toga van Fruin, 387-406.
61
vooral geschiedfilosofische bijdragen bevatte. Maar ook in andere tijdschriften woedde de
theoretische discussie dermate, dat Tollebeek expliciet van een aanwezigheidspolitiek van de
kant van de geschiedfilosofen gewaagde. Ankersmit wees in zijn reisverslag overigens op het
publieke succes van die debatten: in 1985 lag de oplage van Theoretische Geschiedenis
slechts net onder die van History and Theory. Opmerkelijk was ook dat Nederland na de VS
wereldwijde koploper inzake het aantal abonnementen op History and Theory was. Af te
leiden aan de interesse voor de tijdschriften, bleek de theorie in Nederland dus succesvol.
Maar ook een aantal monografieën zag het daglicht in de jaren ‘70-‘80. Kees Bertels
opende in 1973 de debatten met Geschiedenis tussen structuur en evenement, een vlammend
pleidooi voor een wetenschappelijke geschiedenisopvatting. De door de Amsterdamse
historicus P.B.M. Blaas geredigeerde verzameling opstellen Geschiedenis als Wetenschap van
1979 droeg dezelfde boodschap uit. De geschiedtheorie bevestigde haar status als autonoom
specialisme echter pas echt in de jaren ‘80. In 1982 verscheen een eerste geschiedtheoretische
synthese van de hand van de Utrechtse hoogleraar H.W. von der Dunk. In De organisatie van
het verleden onderstreepte hij het belang van de zingevende activiteit van de historicus en
toonde zich aldus een tegenstander van de invloed van de (sociale) wetenschap op de
geschiedbeoefening. Ongeveer tegelijkertijd betrad het jonge geschiedfilosofische geweld de
arena met drie ambitieuze dissertaties. Ankersmit promoveerde in 1983 op zijn proefschrift
Narrative Logic, de zich op Thomas Kuhn inspirerende A.A. van den Braembussche pleitte in
1985 voor een pragmatische geschiedfilosofie en Chris Lorenz, tenslotte, concentreerde zich
in De constructie van het verleden (1987) op de aloude problemen van de historische
verklaring en van de objectiviteit van historische kennis141.
In 1982 kreeg de geschiedfilosofie ook een vaste plaats in het universitaire curriculum
voor geschiedenis. Dit vormde de laatste factor in het succes van de geschiedfilosofie in
Nederland. Deze verdere institutionalisering noopte ook tot het verschijnen van een aantal
geschiedfilosofische overzichten, waarvan Ankersmits Denken over Geschiedenis uit 1984 de
belangrijkste was. In vergelijking met andere landen zoals Duitsland of de Verenigde Staten
was de geschiedfilosofie in Nederland dus stevig verankerd en uiterst succesvol. Cebik sprak
tegenover Ankersmit zelfs de mening uit dat in Nederland “de voorwaarden aanwezig zijn om 141 Lorenz was een van Ankersmits belangrijkste gesprekpartners. De suggestie van deze – in de veroordelende woorden van Peer Vries – ‘tweederangs positivist’ was dat historici comparatief te werk gaan en het van de structuur afwijkende verklaren. Hij redde enkel een ‘negatief’ objectiviteitsbegrip, maar beklemtoonde dat “de scheiding tussen de ontdekkings- en rechtvaardigingscontext, die de basis vormt van de traditionele wetenschapsfilosofie, voor de historische kennis niet consequent houdbaar is”. Historische kennis valt met andere woorden niet los te koppelen van de maatschappelijke en temporele context waarin ze ontstaan is – wat geenzins betekent dat ze geen rechtvaardigbare kennis is. Lorenz pleitte dan ook voor een toenadering van de geschiedtheorie tot de wetenschapssociologie. (LORENZ, C., De constructie, 289.)
62
een center of excellence op het terrein van de geschiedfilosofie te worden”142. Ook het feit dat
geschiedfilosofen aan historische instituten werkzaam waren, bevorderde het contact tussen
theorie en praktijk en aldus het succes – al zou vanaf 1987 daar precies het schoentje gaan
wringen.
De stevige institutionele verankering van de geschiedfilosofie spiegelde zich in de
inhoudelijke standvastigheid van het theoretische debat. Tollebeek schetste volgend beeld:
“Zo lagen de contouren van het geschiedtheoretische debat omstreeks 1987 vast. De protagonisten bewogen zich allen langs de oude lijn die van positivisme naar historisme liep, van een geschiedfilosofie die de historische praktijk met die van de sociale wetenschappen wilde verweven, naar een conceptie die de geschiedbeoefening tot het domein van de letteren rekende. De posities op die lijn werden minstens ten dele bepaald door de voorkeur die de geschiedtheoretici voor specifieke deelgebieden van de geschiedschrijving toonden. Van den Braembussche en Lorenz kozen hun voorbeelden veelal uit de praktijk van de economische, de sociale en de politieke geschiedenis, Ankersmit – en ook de sterk op het tekstuele gerichte Ilse Bullhof – uit de cultuur en ideeëngeschiedenis”143.
Er leek dan ook – letterlijk zelfs – geen wolkje aan de lucht toen Utrechtse studenten in mei
1986 het ‘mastodont-congres’ Balans en Perspectief. Over de aard en functie van kennis van
het verleden organiseerden144. Integendeel, de massale opkomst – 1200 deelnemers voor 19
lezingen, 27 werkgroepen en 8 rondetafelgesprekken – zette nogmaals het succes van de
Nederlandse geschiedfilosofie in de verf. De titel van Ankersmits bijdrage ‘Tegen de
verwetenschappelijking van de geschiedbeoefening’ leek zich ook in de lijn van de
bovengeschetste posities in te schrijven. Ankersmit beroerde echter de gemoederen door zich
in zijn lezing als een postmoderne onheilsprofeet te gedragen en de herfst van de westerse
historiografie af te kondigen. In de toenmalige geschiedschrijving onderkende Ankersmit
sporen van de teloorgang van het Westerse historisch besef.
142 “De geschiedfilosofie in de Verenigde Staten”, 457. 143 TOLLEBEEK, J., “De ekster en de kooi”, 16-17. 144 De belangrijkste redes werden uitgegeven onder de licht gewijzigde titel Balans en Perspectief. Visies op de geschiedwetenschap in Nederland. Redactie van F. VAN BESOUW e.a.
63
3.2. Historiografie en postmodernisme
Ankersmits afwijzing van de verwetenschappelijking van de geschiedbeoefening kon niet
verrassen; zijn rücksichtlose omarming van het postmodernisme echter des te meer. Op het
moment dat het narrativisme meer en meer veld en erkenning won, zette Ankersmit in ‘Tegen
de verwetenschappelijking’ nog een extra stap en propageerde de noodzaak van “een nieuw
theoretisch jasje voor de geschiedbeoefening”. Deze tekst gold dan ook als Ankersmits
persoonlijke programma voor de volgende jaren. Omdat de rede veel thema’s bevatte die
Ankersmit in latere artikels gedetailleerder uitwerkte, concentreer ik me hier op zijn
problematisering van de modernistische geschiedschrijving.
Ankersmit nam zijn uitgangspunt in de wat hij de ‘huidige overproductie van de
geschiedbeoefening’ noemde. Hij constateerde dat de onophoudelijke vloed van publicaties
over dikwijls hetzelfde thema een onbedoeld resultaat met zich meebracht: het verleden
verdween onder de interpretaties van datzelfde verleden. Het woekerende oerwoud aan
interpretaties versperde de toegang tot datgene waar interpretaties over gaan, het verleden
zelf. De vele interpretaties van bijvoorbeeld een tekst van Hobbes vestigen eerder de aandacht
op zichzelf dan op het werk van Hobbes. Daardoor draaien debatten meer rond interpretaties
van het werk van Hobbes, dan rond het werk van Hobbes zelf. Dit heeft het merkwaardige
gevolg dat de Leviathan zelf niet meer als autoriteit kan fungeren. De ogenschijnlijke min of
meer vaste betekenis van de tekst wordt door de vele interpretaties immers vaag. Ankersmit
concludeerde: “In één woord, we hebben geen teksten, geen verleden meer, maar slechts nog
interpretaties daarvan”145.
Ankersmit gebruikte de tekst van Hobbes hier als symbool of metafoor voor het
verleden zelf. Het is het verleden dat geen beslissingkracht meer kan uitoefenen over de aan
haar gegeven interpretaties. Dat deze stand van zaken enorme geschiedfilosofische problemen
opleverde, mag duidelijk zijn. Ankersmit zag maar één mogelijke en gepaste houding:
“Klagen over het verlies van een directe band met het verleden helpt ons niet verder. Maar wat wel kan en wel zin heeft, is het definiëren van een nieuwe en andere band met het verleden onder een volledige en eerlijke erkenning van de positie waarin wij ons als historici door die overproductie geplaatst zien”146.
145 “Tegen de verwetenschappelijking”, 55. 146 “Tegen de verwetenschappelijking”, 56.
64
Ankersmit wou dus een nieuwe reflectie bieden op de verhouding tussen de narratio en het
verleden. Tegelijk wenste hij echter een “nieuw theoretisch jasje voor de
geschiedbeoefening”. Ankersmit was immers van oordeel dat de traditionele, legitimerende
geschiedfilosofie die zich aan wetenschap en nut oriënteerde, hopeloos verouderd was en
vervangen moest worden door “de vraag naar de plaatsbepaling van de geschiedbeoefening
binnen het geheel van de hedendaagse beschaving”147. Ankersmit meende dat deze plaats
binnen de cultuur te situeren was. Dat maakten de hedendaagse parallellen tussen de
geschiedschrijving en andere cultuuruitingen zoals de schilderkunst en de literatuur volgens
hem duidelijk.
De faling van het modernisme148 om de historiografische overproductie filosofisch te
verdisconteren, was voor Ankersmit de aanleiding om zich onbevangen naar het
postmodernisme te wenden. Hij identificeerde daarbij een aantal parallellen tussen
geschiedschrijving en het postmodernisme, maar was uiteindelijk vooral geïnteresseerd in de
postmodernistische theorie over de verhouding tussen taal en werkelijkheid. Het
postmodernisme problematiseerde immers de traditionele dichotomie taal/werkelijkheid, net
zoals het estheticisme dat deed voor de relatie tussen kunst en werkelijkheid. Onder
verwijzing naar Ernst Gombrich, kunsthistoricus -en filosoof, stelde Ankersmit dat “taal en
kunst niet tegenover de werkelijkheid [liggen], maar zelf een pseudo-werkelijkheid [zijn] en
daarom in de werkelijkheid [liggen]”149. Deze analogie tussen taal en kunst bracht Ankersmit
ertoe het ‘esthetische karakter van de geschiedbeoefening’ te onderstrepen. Hij bedoelde
daarmee dat de verhouding tussen de historische tekst en het verleden op dezelfde manier
begrepen kan worden als de verhouding tussen het kunstwerk en de werkelijkheid. Via deze
analogie trad Ankersmit het hem tot nog toe vreemde terrein van de esthetica binnen. Hier
verworven inzichten zouden immers veel over de postmodernistische geschiedbeoefening
kunnen verduidelijken.
Op de laatste paar bladzijden van zijn lezing ondernam Ankersmit een poging om de
impact van de postmodernistische theorievorming op de geschiedfilosofie -en beoefening in te
schatten. Het ging volgens Ankersmit om niet meer of minder dan een paradigmawissel.
Daarbij vroeg hij zich af “wat voor ons [als historici] werkelijk van belang is”. Wat was voor
de postmoderne historicus het belangrijkste in het verleden? Volgens Ankersmit was dat het
detail: “Het zijn de snippertjes, de ‘Fehlleistungen’ van het verleden, de schaarse momenten
147 Idem, 57. 148 Ankersmit doelde met de term ‘modernisme’ op filosofische systemen die van een groot vertrouwen in rationaliteit, wetenschappelijkheid en kennis blijk geven. 149 Idem, 63.
65
waarop het verleden zich heeft ‘laten gaan’, waar wij op het spoor komen van wat werkelijk
voor ons van belang is” 150. Het detail verraadt wat in het verleden voor ons belangrijk is.
Ankersmit contrasteerde deze postmoderne mentaliteit met “alle essentialistische
strevingen die de geschiedbeoefening eigenlijk beheerst hebben zolang zij bestaat”. Hij
gebruikte het beeld van een boom om de evolutie in het historisch besef te verduidelijken.
Waar de beide essentialistische stromingen, de speculatieve geschiedfilosofie en de
modernistische geschiedbeoefening zich respectievelijk op de stam en de takken van de boom
van het verleden richtten, ging de aandacht van de postmoderne historicus naar de bladeren:
“Binnen het postmodernistisch historisch besef wordt niet langer naar integratie, synthese en
totaliteit gestreefd, maar het zijn die historische ‘snippertjes’ waarop men zich concentreert”.
Als voorbeeld verwees Ankersmit naar auteurs als Emmanuel Le Roy Ladurie, Carlo
Ginzburg, Nathalie Zemon-Davis en George Duby.
Maar bladeren, de historische ‘snippertjes’ hebben nog een ander kenmerk, aldus
Ankersmit: in de herfst blaast de wind ze weg. “En”, zo ging hij verder, “om verschillende
redenen mag men vermoeden dat het herfst geworden is in de Westerse historiografie”. Hij las
dit af aan de argwaan tegenover wetenschap en het feit dat de Westerse geschiedenis, eens de
centrale component van het historische bedrijf, gedecentraliseerd was tot slechts een deel van
de wereldgeschiedenis. Daardoor verloor de geschiedschrijving haar capaciteit om nog langer
‘Grote verhalen’ te vertellen.
Dat de hier afgekondigde herfst van de Westerse historiografie de toehoorders op het
congres verbijsterd achterliet en dat “de reacties van onbegrip (ook in de letterlijke betekenis
van dat woord) over ongeloof tot het verwijt een irrationalistisch en politiek gevaarlijk
standpunt te huldigen [liepen]”151, kan nauwelijks verbazen. In de loop van één onverwachte
lezing destabiliseerde Ankersmit immers niet alleen op een uiterst vinnige manier de oude
vertrouwde posities van de (Nederlandse) geschiedfilosofie, maar zette hij ook het overgrote
deel van de traditionele historiografie met één pennentrek in zijn plots verouderde hemd. Dit
vertroebelde de voorheen goede relaties tussen historici en geschiedfilosofen dermate dat een
volgend congres zelfs de veelzeggende titel Over nut en nadeel van de geschiedtheorie voor
de historicus meekreeg.
Nochtans suggereerde Ankersmit ook een mogelijk alternatieve, positieve duiding
van deze door hem geschetste evolutie. Wat de Westerse historiografie restte, was “nog de
weggeblazen bladeren te vergaren en ze los van hun herkomst te bestuderen”. Ankersmit
150 Idem, 65. 151 TOLLEBEEK, J., “De ekster en de kooi”, 19.
66
bedoelde hiermee dat in het postmoderne historische besef de boom, die de bladeren bijeen
houdt en het bladerdek structuur geeft, niet langer meer bestaat. De essentialistische structuur,
i.e. de herkomst, verdwijnt en de historicus blijft achter met een hoop op zich nietszeggende,
losse feiten. De essentialistische bakens, de grote ordenende verhalen zijn niet langer. Wat de
historicus – en met hem de Westerse historiografie – dan nog rest, is de sporen van het
verleden zelf te ordenen; ze zelf een betekenis te geven. Of om de metafoor verder te drijven:
“[…het gaat] niet langer om de plaats waarop ze aan de boom gezeten hebben, maar om het
patroon dat wij er nu mee kunnen vormen, de wijze waarop dat patroon aangepast kan worden
aan andere nu bestaande cultuurvormen”152. Ankersmit benadrukte zo – net zoals met de
afstand tussen narratio en verleden in het vorige hoofdstuk – de actieve rol van de historicus,
die zelf de patronen van het verleden construeert. Tegelijk wees hij erop dat
geschiedschrijving een contemporain gegeven is. Het verleden dringt zich niet langer aan ons
op, maar wij geven hier en nu structuur aan wat er ons van dat verleden rest. Het is dat
contemporaine structureren, dat ‘culturele spel’ dat volgens Ankersmit in het
postmodernistische historische besef voorrang zou moeten hebben op een al te objectivistisch
historisch besef. Ankersmit maakte in een wat langer citaat de vergelijking met de herinnering
van een individu:
“Geschiedenis is hier niet meer de reconstructie van wat ons in verschillende levensfasen overkomen is, maar het continue spel met de herinnering daaraan. De herinnering heeft prioriteit boven wat herinnerd wordt. En iets soortgelijk geldt voor de geschiedschrijving. Dat woeste, gulzige en ongecontroleerde gegraaf in het verleden, ingegeven door het verlangen een verleden werkelijkheid op het spoor te komen en ‘wetenschappelijk’ te reconstrueren, is niet langer de vanzelfsprekende taakvervulling van de historicus. We doen er beter aan de resultaten van honderdvijftig jaar graafwerk eens met wat meer aandacht te bezien en we zouden ons wat vaker moeten afvragen wat dat allemaal te betekenen heeft gehad. De geschiedschrijving van de laatste anderhalve eeuw lijkt op de componist die voortdurend de prachtigste muziek schrijft maar verbiedt dat die ooit ten gehore gebracht wordt”153.
Ankersmit radicaliseerde hier zijn vroegere narrativistische aandacht voor de historiografie.
Waar vroeger immers ‘de’ historische tekst centraal stond, poogde hij zich vanaf nu op de
concrete ontwikkelingen van de historiografie door de tijd heen te concentreren. Met enige zin
voor overdrijving kondigde hij zelfs aan dat de herinnering, metafoor voor de hic et nunc
ontworpen vorm van de historische tekst, voorrang zou moeten hebben op de inhoud van die
herinnering, op dat waar de historische tekst over handelt. Ankersmit rangschikte met andere 152 “Tegen de verwetenschappelijking”, 67. 153 Idem, 69.
67
woorden het contemporaine boven het historische karakter van de geschiedkundige tekst.
Deze idee zal de basis vormen voor de uitwerking van de het begrip ‘representatie’ en voor
Ankersmits grote aandacht voor de historiografie.
‘Tegen de verwetenschappelijking’ vormde zonder twijfel een hoogtepunt in
Ankersmits geschiedfilosofische carrière. Niet alleen schudde Ankersmit de Nederlandse
historici/ae wakker, ook de Angelsaksische wereld volgde zijn toenadering tot het
postmodernisme met argusogen. De toenadering tussen postmodernisme en geschiedenis werd
immers voor het eerst expliciet behandeld door Ankersmit. In zijn repliek op Ankersmits
Engelse versie van de lezing erkende Perez Zagorin dit, maar had hij het desalniettemin op
misprijzende toon over een ‘play of fashion’154. Zagorin meende dat Ankersmits ‘espousal of
postmodernism’ de echte functies van de geschiedschrijving niet onderkende. Ankersmits
repliek liet echter niet op zich wachten. Zonder hier op de inhoud van deze discussie in te
gaan, kunnen we samen met Keith Jenkins enkel vaststellen dat “the Ankersmit-Zagorin
debate a seminal moment was, and that the issues raised therein are still at the top of the
current ‘postmodern versus proper history’ discussions”155.
Maar ook binnen de context van Ankersmits eigen intellectuele evolutie kunnen we
niet om het belang van ‘Tegen de verwetenschappelijking’ heen. De tekst kondigde nieuwe
begrippen, denkwijzen en thema’s aan. Ankersmits poging om ‘een nieuwe en andere band
met het verleden’ te definiëren stond daarbij centraal. Het postmoderne estheticisme van Ernst
Gombrich en Arthur Danto speelde bij de uitwerking hiervan een cruciale rol. Daarom is het
noodzakelijk een minimale invulling te geven aan de term postmodernisme. De aandacht zal
daarbij vooral gaan naar de invloed van het postmodernisme op de geschiedbeoefening en de
geschiedfilosofie.
Wat was postmodernisme? Postmodernisme was allereerst een brede maatschappelijke
tendens, die zowel in de politiek, de wetenschap, de kunst, de cultuur, etc. aanwezig was. Ik
zal in onze omschrijving de nadruk leggen op slechts twee belangrijke kenmerken van het
postmodernisme156. Enerzijds drukte het postmodernisme een verlies van het modernistische
154 ZAGORIN, P., “Historiography and Postmodernism”, 264. 155 JENKINS, K. (ed.), The Postmodern History Reader, 276. 156 Ik ga er hier van uit dat het postmodernisme slechts na de tweede wereldoorlog start. De term duikt echter reeds in het interbellum op. Voor een kort overzicht van het gebruik van de term postmodernisme, zie:
68
vertrouwen in de grands récits uit, anderzijds ontwikkelde het postmodernisme een alternatief
antwoord op traditionele (kentheoretische) vragen.
Het ‘post-modernisme’ kan uiteraard begrepen worden als wat na het modernisme
kwam. Hoewel er een zekere continuïteit tussen het de beide stromingen aan te wijzen valt,
vormt dit een goed perspectief om het destructieve deel van het postmodernisme te begrijpen:
een radicale afwijzing van de moderniteit. Jean-François Lyotard figureerde veelal als
boegbeeld van deze antimodernisten. Zo verwees ook Ankersmit bij zijn proclamatie van de
herfst van de Westerse historiografie expliciet naar Lyotards ‘meta-récits’. In La condition
postmoderne (1979), een onderzoek naar hoe wetenschappelijke kennis binnen een
postmoderne maatschappij fungeert, stootte Lyotard op een aantal legitimerende discoursen –
in zijn terminologie metaverhalen of grote verhalen. Lyotard omschreef twee van deze
verhalen: aan de ene kant situeerde hij het Verlichtingsdiscours, dat de emancipatie van de
gehele mensheid als doel naar voor schoof, aan de andere kant benoemde hij het
Bildungsnationalisme, waarbij wetenschap aan de ontwikkeling van de natie of staat diende
bij te dragen. Alle belangrijke politieke stromingen zoals het liberalisme, het marxisme of het
nationaal-socialisme gebruikten dergelijke verhalen om het nut van wetenschap te
rechtvaardigen. In La condition postmoderne bleek echter dat de geloofwaardigheid van deze
grands récits teloorgegaan is.
De typering van de postmoderniteit als het ‘einde van de grote verhalen’ werkte ook
door in de twijfels van postmodernisten aan de geldigheid van de categorieën ‘waarheid’ en
‘realiteit’. Deze reserves vonden hun beslag in een poststructuralistische theorie, die de
technische mosterd bij het structuralisme, een theorie over het ontstaan en functioneren van
betekenis, haalde. In zijn inleiding op de Postmodernism Reader merkte Drolet dan ook op
dat het postmodernisme “combines the structuralist style of objective, technical, and even
formal discourse about the human world with a rejection of the structuralist claim that there is
any deep or final truth that such discourse can uncover”157. Het postmodernisme verwierp dus
– zowel op politiek, ethisch als kennistheoretisch vlak – de idee dat er een pure of finale
waarheid bereikt kan worden.
Het poststructuralisme sloot aan bij de door Ferdinand de Saussure uitgewerkte theorie
over hoe taal functioneert. Meerbepaald stelde de Saussure in zijn Cours de linguistique
générale (postuum, 1916) dat we in taal drie verschillende onderdelen kunnen onderscheiden:
DROLET, M., “Introduction”, in: DROLET, M. (ed.), The Postmodernism Reader. Foundational Texts, London, 2004, 1-35. 157 DROLET, M., “Introduction”, 18.
69
de betekenaar (signifiant: het woord), de betekenis van het woord (signifié) en de referent (het
object waar de betekenis naar verwijst). Volgens de Saussure werden betekenissen
opgebouwd door het maken van binaire onderscheiden (différences): wat het concept man
inhoudt, wordt slechts duidelijk als men het van het concept vrouw onderscheidt. “Betekenis
is dus afgeleid van een systeem van onderscheiden binnen een taalkundig systeem”, aldus
Passmore158.
Verschillende auteurs werkten deze theorie gedurende de loop van de twintigste eeuw
verder uit. Volgens de literatuurtheoreticus Roland Barthes hing de betekenis van literaire
teksten – wars van de intenties van de auteur – af van de binaire, geconstrueerde betekenissen
die in de tekst vervat zitten. Dit leidde hem tot zijn befaamde these van ‘de dood van de
auteur’. De betekenis van de tekst was in deze visie niet afhankelijk van de intentie van de
auteur, maar van het taalsysteem. Hayden White bracht het structuralisme met zijn
Metahistory tenslotte ook binnen in de geschiedfilosofie: de betekenis van de tekst hing
volgens hem af van de onderliggende tropen. Volgens structuralistische auteurs hangt de
betekenis van een tekst dus af van de structuren die de tekst beheersen.
Het poststructuralisme radicaliseerde de in het structuralisme verworven inzichten:
waar poststructuralisten net zoals de structuralisten de idee verwierpen dat de realiteit zelf een
bepaalde betekenis produceert, problematiseerden ze echter tevens de idee dat betekenis
vaststaand is. Technischer geformuleerd: structuralisten sneden de band tussen realiteit en
betekenis door; poststructuralisten wezen op het labiele karakter van de relatie tussen
woorden en betekenissen. Achter woorden schuilt geen vaststaande betekenis; de betekenis
waar een woord naar verwijst, kan zelfs binnen een zin verschuiven. Passmore trok hieruit de
conclusie: “The logic is that all we have is signs, and there is no essential truth”159. Al wat we
hebben, zijn woorden, teksten, taal. Het is immers eerst de taal, die voor ons een
betekenisvolle wereld schept. Maar wat achter die taal en betekenis schuilt, is onzeker. De
idee dat er we enkel taal en betekenis ter onzer beschikking hebben, zonder daarbij iets te
kunnen zeggen over waarheid, fungeerde als bindmiddel tussen poststructuralisme en
postmodernisme: “Poststructuralism is one ramification of postmodernism in that it shares the
conviction that we must concern ourselves with representation”160. Representatie, en niet
realiteit, daar draait het om. We hebben enkel taal, enkel onze woorden ter beschikking, dus
daarop moeten we ons concentreren. Ankersmits oproep in ‘Tegen de
158 Deze paragraaf vooral gebaseerd op PASSMORE, K., “Poststructuralism and history”, 120-121. 159 PASSMORE, K., “Poststructuralism and history”, 123. 160 PASSMORE, K., “Poststructuralism and history”, 120.
70
verwetenschappelijking’ om meer aandacht te besteden aan de historiografie als het ‘culturele
spel’ met het verleden vormt een prima voorbeeld van hoe we dit moeten begrijpen. De
historiografische vormgeving heeft voor de postmodernist prioriteit op dat waar de tekst over
gaat.
Het postmodernisme manifesteerde zich ook binnen de geschiedbeoefening en de
geschiedfilosofie. Ten eerste vertaalde het poststructuralisme zich geschiedfilosofisch naar
“the denial that historical writing refers to an actual past”161, zoals Ankersmit reeds in
Narrative Logic stelde. Binnen de eigenlijke geschiedbeoefening waren het slechts enkelingen
die deze radicale positie huldigden. Dit betekende echter niet dat de theorieën van
narrativisten als White en Ankersmit geen succes kenden. Er werd – zoals in het eerste
hoofdstuk reeds beschreven – ten tweede aanvaard dat het stilistische en narratieve element in
de geschiedschrijving niet verwaarloosd mocht worden. Ook Peter Gays Style in History van
1974 speelde hierin een grote rol. Het inzicht in het belang van de stilistische dimensie gaf
ook aanleiding tot succesvolle stilistische experimenten. De literair getinte evocaties van
professionele historici zoals Barbara Tuchmann (De waanzinnige veertiende eeuw), George
Duby (De kathedralenbouwers), Emmanuel Le Roy Ladurie (Montaillou), … bereikten een
groot historisch geïnteresseerd publiek162. Ten derde gaf het inzicht in de geconstrueerde
natuur van betekenis de cultuurgeschiedenis een belangrijkere impuls. Deze groeide dan ook
in belang. De hegemonie van de economische en culturele geschiedenis werd daardoor deels
doorbroken. De met de antropologie verwante new cultural history kende een grote bloei.
Tenslotte had ook het wantrouwen tegenover het modernisme haar pendant in de
geschiedfilosofie. Dit uitte zich in een groeiend wantrouwen tegenover de sociaal-
wetenschappelijke benaderingen van geschiedbeoefening. Iggers had het over een gevoel van
onvrede:
“The flight from the reality of the past in recent literary, linguistic, and historical thought reflects a deep discontent with the alienating aspects of modern civilization. Insofar as science occupied a central role in this civilization, scientific approaches, including the modern tradition of scholarly history, came under attack”163.
Deze onvrede met de vervreemdende aspecten van de moderne maatschappij combineerde
zich met de stilistische zoektocht naar nieuwe vormen van geschiedschrijving. Zo ontstond de
microgeschiedenis. Deze nieuwe vorm van geschiedschrijving werd vooral beoefend door
161 IGGERS, G.G., Historiography, 118. 162 Cf. TOLLEBEEK, J., “Het postulaat van Plumb. Over het succes van de verhalende geschiedschrijving”. 163 IGGERS, G.G., Historiography, 12
71
Carlo Ginzburg en Carlo Poni in Italië, Nathalie Zemon Davis in de VS en George Duby in
Frankrijk. Kaderend binnen een bredere beweging van de zogenaamde ‘cultural anthropology’
die zich op de geschiedenis van het alledaagse leven en de populaire cultuur richtte, verweten
deze auteurs de wetenschappelijke, macrohistorische benaderingen van het verleden haar
‘human cost’. Wat de menselijke kost van de modernisering was, weerspiegelde zich niet in
de grote verhalen van de macrogeschiedenis. Op basis van deze ethische gronden, die
paradoxaal genoeg hun oorsprong vonden in het emancipatorische karakter van de
marxistische macrogeschiedenis, poogde de microgeschiedenis het individu terug de
geschiedenis in te schrijven. Daarvoor keerden ze terug naar de geleefde ervaring van
individuele mensen. Wat betekenden maatschappelijke evoluties voor het individu? Om deze
vraag te beantwoorden, richtten microhistorici zich meestal op randfiguren, figuren in de
marge van een samenleving, de uitgestotenen164.
Daarnaast was gendergeschiedenis één van de meest duidelijke realisaties van het
postmodernisme. Het poststructuralisme leverde de nodige theoretische bagage op voor deze
nieuwe vorm van ‘deconstructieve’ geschiedschrijving165. De historicus ontrafelde door een
analyse van allerlei tekstueel en beeldmateriaal de betekenissen die in het verleden aan de
term ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’ gegeven werden. Eén van de conclusies was dat geen van
deze betekenissen door de ‘natuur’ van de man of vrouw gelegitimeerd kon worden. Deze
deconstructieve lezing werd echter ook voor bredere culturele analyses gebruikt. Centraal
daarbij stond de idee dat achter vele dominante culturele ideeën geen realiteit gezocht moest
worden: zo werden de mythes van de culturele geschiedenis langzaam blootgelegd. Naties
bleken via een Invention of Tradition een culturele identiteit op te bouwen, Edward Saids
postkoloniale Orientalism toonde aan hoe het beeld van het Oosten in de Westerse literatuur
opgebouwd werd en het geconstrueerde karakter van thema’s zoals de edele wilde of de
verderfelijke stad werd aangetoond. Kortom, de postmoderne cultuurgeschiedenis registreerde
hoe culturele ideeën, thema’s en denkbeelden via taal opgebouwd werden, maar zocht daar
geen onafhankelijke realiteit achter, die deze betekenissen zou kunnen legitimeren of
vastzetten.
164 Een overzicht van de ontwikkelingen van en discussies over de microgeschiedenis bij IGGERS, G.G., Historiography, 101-117. 165 Gendergeschiedenis verschilt van de meer traditionele vrouwengeschiedenis. Vrouwengeschiedenis focust traditioneel op het schrijven van de biografieën van ‘vergeten’ vrouwen, die als rolmodellen kunnen functioneren. Deze rolmodellen zijn echter veelal beladen met ‘mannelijkheid’. Zo speelt Jeanne d’Arc een typisch mannelijke rol. De feministische boodschap daar luidt dus dat vrouwen ook ‘mannelijke’ rollen aankunnen. Zo worden de vooroordelen over wat typisch mannelijk en vrouwelijk is eerder bevestigd dan gedeconstrueerd.
72
Het postmodernisme kenmerkte zich vooral door een grote aandacht voor de vorm
waarin de realiteit gerepresenteerd wordt. De vele vormen van representatie stonden voor de
postmodernisten in het centrum van de aandacht. Dit ging gepaard met het verlies in een
geloof van taal onafhankelijke realiteit; de betekenis van de realiteit ontstond pas in de taal.
Begrippen als waarheid werden dan ook aanzien als lege metafysische dozen. In wat volgt
zullen we zien hoe Ankersmit een aantal van deze postmoderne ideeën gebruikte om een
nieuwe band tussen de tekst en het verleden te definiëren. Essentieel daarvoor was de
vervlechting van zijn geschiedfilosofie met de esthetica van de Amerikaanse kunstfilosoof
Arthur Danto.
3.3. Van interpretatie naar esthetische representatie
Ankersmit nam niet alle hier boven beschreven elementen van het postmodernisme over. Hij
concentreerde zich vooral op aspecten die hem toelieten om de relatie tussen het verleden en
de historische tekst op een nieuwe manier te bekijken. Dat was immers het project dat hij in
‘Tegen de verwetenschappelijking’ voor zichzelf uittekende:
“Klagen over het verlies van een directe band met verleden helpt ons niet verder. Maar wat wel kan en wat wel zin heeft, is het definiëren van een nieuwe en andere band met het verleden […]”166.
Ook in het inleidende opstel van De navel van de geschiedenis benoemde Ankersmit “de
teloorgang van die vroegere en zo geruststellende holte tussen heden en verleden” als
inspiratiebron167. Die teloorgang vertaalde zich volgens Ankersmit als een stimulans voor de
evolutie van de geschiedtheorie. De “toenemende problematisering van het historisch object”
zou dan ook de belangrijkste constante zijn in de evolutie van de theorie sedert 1945168.
Ankersmit onderscheidde daarbij drie verschillende fases. De eerste, modernistische fase
werd gekenmerkt door het vocabularium van verklaring en beschrijving. Het verleden werd
daarbij opgevat als een “objectief Gegenüber” of “als een uitgebreide verzameling fenomenen
166 “Tegen de verwetenschappelijking”, 56. 167 NG, “Inleiding. De Navel van de geschiedenis”, 19. 168 NG, “Historische representativiteit”, 219.
73
die de historicus ter beschikking staat, klaar om beschreven en verklaard te worden”169. Deze
aandacht voor verklaring was typisch voor sociaalwetenschappelijk geïnspireerde theorieën.
Toen in de jaren zeventig de aandacht van verklaring naar interpretatie verschoof,
brak een nieuwe, hermeneutische fase aan170. De hermeneutiek is een filosofische discipline
die vragen stelt rond de manier waarop betekenis geïnterpreteerd wordt. Veelal draaien
problemen hier rond de relatie tussen tekst en lezer: hoe kan de lezer de betekenis van de tekst
begrijpen? Die theorieën worden dan vaak doorgetrokken naar de relatie tussen het verleden
en de historicus. Het verleden wordt dan gezien als een tekst of als een boek waarvan de
historicus de betekenis weergeeft. De hieraan gekoppelde vooronderstelling is dat “het
verleden in wezen een zinvol geheel is”171. Hoewel Ankersmit deze fase met de jaren zeventig
identificeerde, is de hermeneutiek nog altijd populair en wordt ze vaak met het narrativisme
vermengd. Zo zien de Nederlandse Ilse Bulhof en de reeds vernoemde Amerikaanse
narrativist David Carr vooral raakpunten tussen hermeneutiek en narrativisme172.
Ankersmit verzette zich echter tegen deze verzoeningspogingen. Hij onderscheidde
daarbij twee stromingen binnen de hermeneutiek. Aan de ene kant vinden we de analytische
hermeneutiek, die vooral veel Angelsaksische beoefenaars kende en aan de andere kant
treffen we de ‘zuivere’, continentale hermeneutiek aan. Het verschil tussen deze stromingen
betrof volgens Ankersmit hun focus: De analytische hermeneutiek van Robin Collingwood,
William Dray en Georg Von Wright zou het zwaartepunt bij de interpretatie het verleden
gelegd hebben, terwijl de continentale hermeneutiek dichter bij de probleemstelling rond het
begrijpen van teksten bleef173. Deze laatste stroming mocht omwille van haar aandacht voor
de tekst op enige sympathie vanwege Ankersmit rekenen. Veel minder mals was hij echter
voor de Angelsaksische hermeneutiek. Deze variant zou ten eerste met het verklarende
vocabularium besmet geweest zijn en daarom verklaring en interpretatie deels verwarren. Zo
probeerde Collingwood in zijn The Idea of History van 1970 volgens Ankersmit het handelen
169 NG, “Historische representatie”, 152. 170 Voor Ankersmit over hermeneutiek, zie: “The Dilemma of Contemporary Anglo-Saxon Philosophy of History”; NG, “De Angelsaksiche hermeneutiek en de geschiedbeoefening”; NG, “De historische representatie” 151-156; NG, “Historische representativiteit”, 218-219. Voor een commentaar zie: BULHOF, I.N., “Narrativisme en Hermeneutiek”, in: WIDDERSHOVEN, G.A.M. en DE BOER, TH. (ed.), Hermeneutiek in discussie, Delft, 1990, 106-115 171 NG, “Historische representatie”, 153. 172 Zo bijvoorbeeld in: BULHOF, I.N., “Narrativisme en Hermeneutiek”. Voor een uiterst gesofisticeerde bespreking van Carr, zie Ankersmits NG, “Geschiedenis en tijd”, 116-124. Ankersmit bestreed er – in navolging van Mink – dat narratieve structuren eigen zijn aan de geleefde ervaring. Carr probeerde immers een soort continuïteit op te bouwen tussen de verhalende structuren van de historicus en die van de historische actors. Ankersmits centrale argument is hetzelfde als tegen de hermeneutiek, namelijk dat dit “tot gevolg heeft dat de activiteit van de historicus zich niet kan emanciperen ten opzichte van handelen en denken van historische actors”. 173 NG, “De Angelsaksische hermeneutiek en de geschiedbeoefening”, 80.
74
van een historisch persoon te verklaren via een re-enactment, een heruitvoering van het
denken van die persoon. Op deze manier zou de intentionele handeling van die persoon door
zijn of haar beweegredenen verklaard worden. Ankersmit hield deze theorie echter niet voor
toereikend. Zijn voornaamste argument hiervoor was dat “veel in de geschiedenis te
karakteriseren is als een ‘onbedoeld gevolg van het intentionele menselijke handelen’. […]
Het ligt voor de hand dat deze onbedoelde gevolgen middels een [Angelsaksische]
hermeneutiek […] niet verklaard kunnen worden”174. Gebeurtenissen kunnen daarom niet
verklaard worden door de intenties van de betrokken personen.
Bovendien zou de historicus die deze theorie volgt volgens Ankersmit de historische
praktijk vernauwen. Immers, “de geschiedschrijving van de twintigste eeuw beschouwt het
verleden liever vanuit een ander perspectief dan dat van de mensen uit het verleden […]”175.
Ankersmit gaf de economische inflatie van eind de zestiende eeuw als voorbeeld. Voor de
historicus was die karakteristiek voor de economie van deze periode. In eo tempore wist er
echter niemand van dit fenomeen af, laat staan dat de historische actors dit bewust wilden
provoceren. Zoals ook Ilse Bulhof vaststelde, smeedde Ankersmit het ‘onbedoelde gevolgen-
argument’ hier via de vaststelling van deze ‘perspectiefwisseling’ om tot een argument voor
de interpretatieve vrijheid van de historicus. De historicus/a kan immers zelf vrij het
perspectief kiezen dat hem of haar het beste lijkt en moet zich geenszins gebonden voelen aan
reeds ingenomen visies176.
Een laatste punt lijkt me verhelderend voor een goed begrip van Ankersmits
bespreking van de hermeneutiek en diens eigen theorie. Het was niet zo dat Ankersmit alle
theorieën over de interpretatie van historische fenomenen afwees. De pointe van zijn kritiek
bestond eruit dat de hermeneutische interpretatie slechts een deel van het verleden zou kunnen
bestuderen. Volgens Ankersmit omvat
174 NG, “De Angelsaksische hermeneutiek en de geschiedbeoefening”, 100. 175 NG, “Historische representatie”, 153. 176 BULHOF, I.N., “Narrativisme en Hermeneutiek”, 107. Twee opmerkingen hierbij: 1. Ankersmit gaf toe dat het onbedoelde gevolgen-argument ook voor andere doeleinden aangewend kan worden. Vanuit een realistische optiek kan immers geargumenteerd worden dat ‘verborgen’ determinanten de geschiedenis boven of onder het handelen van de historische actors bepalen. Hierbij kunnen we bijvoorbeeld denken aan marxistische vormen van geschiedschrijving. Ankersmit verwierp deze mogelijkheid echter vanuit zijn vroegere afwijzing van het realisme. 2. De discussie tussen Bulhof en Ankersmit maakt duidelijk dat Ankersmit de continentale hermeneutiek behoorlijk letterlijk opvatte. Hermeneutici beweren volgens hem dat het verleden een tekst is. Bulhof maakte echter – en dit lijkt me meer in de lijn van de traditie – een analogie tussen de tekst en het verleden. Het bestuderen van het verleden kan voor haar vergeleken worden met het lezen van een historische tekst. De literaire tekst heeft immers meer dan één betekenis en de lezer beschikt er ook over een grote interpretatievrijheid.
75
“het verleden veel dat [vanuit het standpunt van de hermeneutiek] geen betekenis heeft. Hoewel het verleden bestaat uit wat mensen in het verleden deden, dachten, of schreven […], schept en onderzoekt het perspectief van de historicus vaak een verleden dat verstoken is van intrinsieke betekenis”177.
Dit betekende twee zaken. Ten eerste impliceerde dit dat het vocabularium van de
hermeneutiek niet op alle onderdelen van het verleden toepasbaar is. De interpretatie van
bepaalde fenomenen was volgens Ankersmit echter wel nuttig of geldig: “Niemand zal
betwisten dat historici vaak een antwoord moeten geven op de vraag waarom mensen in het
verleden bepaalde dingen deden of wat de betekenis is van een tekst van Hobbes of
Rousseau”178. Delen van het verleden kunnen dus wel een (weliswaar niet muurvaste)
betekenis hebben, maar de historicus is hier niet noodzakelijk aan gebonden. Ankersmit
erkende dan ook dat er op het terrein van de hermeneutiek nog zinvol werk te doen was. Maar
dit betekende ten tweede dat Ankersmit meende dat er een ander, nieuw vocabularium nodig
was om de relatie tussen de historische tekst en het verleden in kaart te brengen.
De verwachte leverancier van dit nieuwe vocabularium, het narrativisme, voldeed voor
Ankersmit echter ook niet. Hij erkende weliswaar de belangrijke winst die het narrativisme
betekende en benadrukte dat “het de taak is van de narrativistische geschiedfilosoof om de
wereld van deze quasi-literaire beslissingen [die de schrijvende historicus neemt, S.N.] in
kaart te brengen en te tonen in welke mate zij verantwoordelijk zijn voor de geschiedkundige
beeldvorming”179. Maar ondanks deze stap vooruit “was en is het narrativisme belast met een
dubbele hypotheek”. Binnen het (geschiedfilosofische) narrativisme bestond er volgens
Ankersmit allereerst geen overeenstemming over wat het historische verhaal specifiek was.
Daardoor miste de narrativistische stroming een duidelijke lijn en een duidelijk
gemeenschappelijk project. Het narrativisme betekende dan ook “het einde van het ordelijke
en overzichtelijk debat”. Teleurgesteld constateerde Ankersmit: “Iedereen kiest zijn eigen
weg en aan debat bestaat weinig behoefte”180.
Het narrativisme wekte ten tweede de indruk dat “het verleden geen enkele intrinsieke
weerstand bezit tegen de wijze waarop het genarrativiseerd wordt”181. De realiteit had met
andere woorden geen plaats in het narrativisme. Daardoor kon het narrativisme echter ook
nooit een overtuigend antwoord bieden op de vraag naar de ‘relatieve overtuigingskracht’ van
historische verhalen. Wat maakt het enige historische werk beter dan het andere? Ankersmit
177 NG, “Historische representatie”, 153. 178 NG, “Historische representatie”, 153-154. 179 NG, “De navel van de geschiedenis”, 24. 180 NG, “De navel van de geschiedenis”, 25. 181 NG, “De navel van de geschiedenis”, 21.
76
kreeg deze vraag ook zelf herhaaldelijk voor de voeten geworpen. Lorenz viel het in
Narrative Logic aangeboden criterium van de ‘relatieve objectiviteit’ op dit punt aan.
Tollebeek kon Ankersmits inschatting van de autonomie van de historicus tegenover het
verleden wel waarderen, maar ook hij vond Ankersmits poging ontoereikend. Gedurende zijn
coreferaat op het congres Over nut en nadeel van de geschiedtheorie voor de historicus
herhaalde Lorenz de vraag “waarom historici bepaalde interpretaties accepteren terwijl ze
bepaalde andere interpretaties als ‘ongefundeerd’ of ‘inadequaat’ verwerpen”182. In weerwil
van zijn narrativistische standpunten erkende Ankersmit dat “de historische realiteit zich in
deze arbitersrol presenteert”. Ankersmits oordeel voor dit aspect van het narrativisme was dan
ook categoriek: “Een narrativisme dat weigert om de vraag naar de aard van de historische
realiteit te beantwoorden, miskent de belangrijkste en meest algemeen aanvaarde determinant
van alle geschiedschrijving”183.
Ankersmits verklaring voor dit ‘idealistische virus’ bezegelde zijn relatieve afscheid
van het narrativisme. Waar hij in 1986 nog meende dat de literaire en geschiedkundig
waarheid for better or for worse verstrengeld waren184, plaatste hij in het inleidende opstel uit
De navel van de geschiedenis duidelijke vraagtekens bij deze relatie. Volgens Ankersmit
vormde juist de nauwe relatie tussen het geschiedfilosofische narrativisme en de
literatuurtheorie de oorzaak voor het uit de boot vallen van de verleden realiteit. In
literatuurtheorie is de externe realiteit immers geen thema. Waar het narrativisme te rade ging
bij de literatuurtheorie moest dus onvermijdelijk het idealisme binnensluipen.
Hoewel Ankersmit ook reeds in Narrative Logic benadrukte dat hij noch realist, noch
idealist was, stond hier veel meer dan voorheen zijn afkeur tegenover het idealisme centraal.
Waar hij vroeger fel van leer trok tegen realisten en sociale wetenschappelijke benaderingen
van het historisch bedrijf, kregen nu narrativisten en hermeneutici een veeg uit de pan. Beide
stromingen leunden qua thematiek en standpunten nochtans dicht bij Ankersmit aan. Vanwaar
dan deze aanval op zijn vroegere medestanders?
Een belangrijk deel van het antwoord – naast de boven reeds aangegeven invloed van
het postmodernisme – vinden we in Nederland terug. Daar bloeide het geschiedfilosofisch
specialisme op het einde van de jaren tachtig en het begin van de jaren negentig volop. Lorenz
werd in 1990 tot hoogleraar in de theoretische geschiedenis benoemd aan de universiteit van
Leiden en ook Ankersmit werd een drietal jaar later te Groningen benoemd. Daarmee kwam
182 Voor deze kritiek, zie ook supra. LORENZ, C., De constructie van het verleden, 106-107; LORENZ, C., “Geschiedbeoefening en geschiedfilosofie”, 30; TOLLEBEEK, J., De Toga van Fruin, 402. 183 NG, “Inleiding. De navel van de geschiedenis”, 26. 184 NG, “De chiastische verhouding tussen literatuur en geschiedenis”.
77
de opgang van de geschiedfilosofie in Nederland tot voltooiing: zoals boven beschreven,
verankerde de geschiedfilosofie zich institutioneel via een vak, een tijdschrift en tenslotte via
de aanstelling van twee hoogleraren. Rond 1990 lag het productieniveau hoger dan ooit
tevoren en bestond er een levendige debatcultuur.
Tollebeek stelde echter vast dat de geschiedtheorie in datzelfde ‘wonderjaar 1990’
tekenen van uitputting begon te vertonen. De eerder positivistisch ingestelde Vries gaf de
indruk overdreven te reageren op het verlies van oude zekerheden. In zijn Vertellers op drift
veegde hij de vloer aan met alle verhalende geschiedschrijving ten voordele van een
sociaalwetenschappelijke benadering. De complottheoretische toon maakte echter weinig
indruk en Lorenz had het dan ook over een ‘achterhoedegevecht’. Lorenz zelf gaf echter ook
weinig blijk van vernieuwingsdrang. Hij publiceerde de discussiebundel Het historisch atelier
waarbij hij in discussie trad over de belangrijkste stellingen van De constructie van het
verleden. Daardoor kwam de moeilijk toegankelijke bundel echter over als een herkauwing
van thema’s uit de jaren 80 en kon hij ook weinig verrassen. Tollebeek stelde dan ook vast dat
“de eindeloze variaties op de discussies uit de jaren tachtig de geschiedtheorie verschraald
[hebben]”185. De fanatici van een positivistische wetenschapsfilosofie en van de analytische
hermeneutiek kozen voor het realisme, terwijl de aandacht voor vormgeving van het
narrativisme leidde naar een idealisme. Niemand verliet deze posities. Eind jaren tachtig zat
het debat met andere woorden vast. Het narrativisme droeg bij tot de vicieuze cirkel van de
geschiedfilosofische discussie en fungeerde dus niet als de verhoopte sleepboot om het “wat
vastgelopen schip van de geschiedfilosofie weer vlot te trekken”186. Ook Ankersmit kon niet
anders dan deze conclusie te trekken. In zijn eigen verklaring voor de theoretische impasse
wees hij op een zekere intellectuele moeheid om het debat aan te gaan: “men erkent de
vruchteloosheid van het debat op het niveau van de vooronderstellingen”. Liever spitte men
verder de voordelen en thema’s binnen de eigen stroming verder uit dan met elkaar in debat te
gaan187.
In de opstellen uit de Navel van de geschiedenis probeerde Ankersmit deze
vaststaande patronen te doorbreken. Hij doorbrak niet alleen de lijnen van de traditionele
geschiedfilosofie door inspiratie te zoeken bij de politieke filosofie, de cultuurgeschiedenis en
de esthetica, maar smeedde bovenal een quasi metafysisch breekijzer om het slot van “de
oude discussie over realisme en idealisme” te forceren en boven deze posities uit te stijgen. In
185 Deze passage geheel gebaseerd op TOLLEBEEK, J., “De ekster en de kooi”, 21-25. 186 “Het narratieve element”, 213. 187 NG, “Inleiding. De navel van de geschiedenis”, 33-43.
78
mijn bespreking van Ankersmits poging om deze ‘herkauwingscontroversen’ te doorbreken
onderscheid ik drie centrale thema’s. Deze zijn telkens met de naam van een andere filosoof
verbonden: Essentieel voor een goed begrip van Ankersmits werk is ten eerste de invloed die
Richard Rorty op hem uitgeoefend heeft. Deze heeft hem sterk gestimuleerd in zijn
antifoundationalisme. Verder ontwikkelde Ankersmit onder invloed van Derrida en vooral
Foucault zijn theorie van een opake, niet-transparante taal. Op die beide fundamenten
bouwde Ankersmit tenslotte zijn theorie van de historische representatie op. Inzichten van
A.C. Danto waren daarbij doorslaggevend.
3.3.1. Rorty en het antifoundationalisme
“Het oeuvre van Rorty is mijn kompas tot op de huidige dag”. Hier is Ankersmit aan het
woord in 2006. Bij de opsomming van zijn leermeesters – bakens langs de weg, zoals hij ze
noemde – kwam Ankersmit tenslotte uit bij Richard Rorty. Hoewel Hayden White de
beslissende doorbraak van het narrativisme in de geschiedfilosofie forceerde en Arthur Danto
de vader van het representatiebegrip was, koos Ankersmit uiteindelijk met volle overtuiging
voor Rorty. Nochtans viel de naam Rorty niet overdreven veel in Ankersmits werk van deze
periode. Van belang is echter dat het denken van Rorty constant op de achtergrond
meespeelde – als een soort scène waarop Ankersmit zijn nieuwe ideeën presenteerde.
Ankersmits ontmoeting met Richard Rorty en de daaropvolgende lectuur van diens
Philosophy and the Mirror of Nature van 1980 lieten een grote indruk na op Ankersmit. Rorty
werd en wordt – nillens willens – beschouwd als de vader van het (Angelsaksische)
filosofische postmodernisme. Rorty introduceerde in 1967 het schoolmakende begrip ‘the
linguistic turn’ en ontmaskerde ook de revolutionaire pretenties van deze wending. In 1980
publiceerde hij met Philosophy and the Mirror of Nature zijn bekendste werk.
Rorty veralgemeende de paradigmatheorie van Kuhn (die voor de wetenschap geldt)
naar het domein van de filosofie. Ook filosofische periodes worden door bepaalde
paradigma’s gedragen. Die paradigma’s zijn een voorbewuste set van vooronderstellingen die
het denken van een bepaalde periode beheersen. De traditionele kentheorie werd volgens
Rorty beheerst door de metafoor van de menselijke geest als spiegel van de buitenwereld:
79
“Het beeld dat de traditionele filosofie gevangen houdt, is dat van de geest als een grote spiegel met verschillende representaties – sommige accuraat, sommige niet – die bestudeerd kunnen worden via zuivere, niet-empirische methodes. Zonder de notie van de geest als spiegel zou de notie van kennis als accurate representatie zich nooit hebben opgedrongen. Zonder die laatste notie, zou de strategie die Descartes en Kant gemeen hebben – het bereiken van meer accurate representaties door het inspecteren, herstellen en polijsten van de spiegel, om het zo te zeggen – geen zin hebben gehad”188.
Het probleem van accurate kennis beheerste volgens Rorty de filosofie van Descartes. Door
het scepticisme als wapen te gebruiken vond Descartes weliswaar een eerste zekerheid, maar
creëerde hij voor de moderne filosofie een chronisch probleem: “het probleem van de brug
tussen innerlijke zekerheid en uitwendige werkelijkheid”. Descartes schiep daarbij ook een
nieuwe, historisch contingente categorie, namelijk die van de geest. Zo ontstond de moderne
filosofie die zich bij uitstek als epistemologie presenteerde. Ze hield zich voornamelijk bezig
met de kloof die Descartes tussen het subject (geest) en de werkelijkheid had geschapen.
Volgens Rorty was deze subject-objectconstructie hoogst problematisch. Niet alleen
was de geest een historisch contingente constructie, maar leidde de gehele geest-werkelijkheid
tegenstelling tot een impasse. Er bestaat immers geen derde, archimedisch standpunt van
waaraf we zouden kunnen controleren of de mentale representaties in de menselijke geest
overeenkomen met de feitelijke werkelijkheid. De pointe van Rorty’s bespreking van de
moderne filosofie lag dan ook in de bewering dat waarheidstheorieën enkel geldig zijn als je
van de vooronderstellingen van de moderne filosofie uitgaat.
Rorty hanteerde echter een andere, pragmatische definitie van waarheid. Daarbinnen
wordt een uitspraak als waar aanzien, wanneer het binnen een bepaald taalspel als geldig
wordt beschouwd. Dat betekent dat er binnen een bepaalde discipline (zoals bijvoorbeeld de
wetenschap) regels bestaan voor welke uitspraken er voor waar gezien worden. Die regels zijn
bovendien historisch variabel. Zo worden bepaalde uitspraken die een eeuw geleden geldig
waren binnen de hedendaagse wetenschap vandaag niet langer als ‘waar’ aanvaard. Dit ligt
daarbij niet zozeer aan de inhoud van die uitspraken, maar aan het feit dat ze niet langer
voldoen aan wat er nu onder ‘wetenschappelijk’ begrepen wordt. Er zijn volgens Rorty dus
geen vaste regels of voorwaarden voor betrouwbare kennis van de werkelijkheid, maar enkel
historisch variabele gebruiken die in paradigma’s verankerd liggen189.
188 VANHEESWIJCK, G., “De spiegel als obstakel. Richard Rorty. Philosophy and the Mirror of Nature”. 189 Ik presenteer hier enkel en alleen Rorty’s kritiek op de moderne filosofie. Hoewel Rorty vooral een commentator en geen bouwer van filosofische systemen was, formuleerde hij ook een alternatief voor de moderne filosofie. De filosofie moet daarbij eerder een vorm van eindeloos, maatschappelijk gesprek worden.
80
Ankersmit las Rorty’s boek na de voltooiing van zijn Narrative Logic. Omdat hij daar
tot de conclusie kwam dat er geen vaste regels zijn die het verleden en de narratieve
substantie met elkaar verbinden, viel het hem niet moeilijk Rorty’s inzichten tot de zijne te
maken190. Omdat Rorty’s centrale ideeën nauw aansloten bij de zijne, kan hij zijn eigen
filosofie met de hulp van Rorty’s kompas verder uitbouwen. De invloed die Rorty op
Ankersmit had, uitte zich vooral in wat Ankersmit zelf zijn antifoundationalisme noemde.
Daarnaast kan ook Ankersmits sterke kritiek op het cartesianisme in deze lijn geïnterpreteerd
worden.
De opmerkingen over het cartesianisme liggen verspreid over heel Ankersmits werk. Twee
elementen kwamen echter steevast terug. Ten eerste meende Ankersmit dat het cartesiaanse
subject niet geschikt was als fundament voor de geschiedbeoefening:
“het transcendentale ego bestudeert in de socio-historische werkelijkheid een wereld waartoe het niet behoort en waar het nimmer inzicht in zal kunnen verwerven […] De ideologie van de kentheoretische kamerbewoner zal steeds het teken dragen van vervreemding van het publieke domein en staat daarom haaks op iedere poging greep te krijgen op de publieke wereld”191.
Het abstracte subject was volgens Ankersmit geen goede basis om de relatie tussen de
historicus en de historische werkelijkheid te begrijpen. Ten tweede stelde Ankersmit in
‘Geschiedbeoefening en geschiedfilosofie’ dat de cartesiaans geïnspireerde geschiedfilosofie
de plaats van de geschiedbeoefening binnen de cultuur miskende192. Hij ondersteunde deze
bewering door Descartes’ denken tegen het cartesianisme in te zetten. Descartes’ filosofie
installeerde met name de fundamenten voor het ontstaan van de bipolariteit tussen wetenschap
en cultuur. Wetenschap was daarbij het terrein van de absolute, betrouwbare zekerheden,
terwijl er voor de socio-culturele wereld geen funderingen gevonden konden worden.
Daardoor hoorden wetenschap en cultuur echter bij elkaar, als twee gebieden die elk aan één
kant van de scheidingslijn zeker/onzeker lagen. Nu maakten filosofie en geschiedenis volgens
Ankersmit (die naar Descartes’ beweringen hierover verwees) deel uit van de socio-culturele
Alhoewel ook dat deel van Rorty’s filosofie een impact op Ankersmit heeft gehad, zou dit ons hier te ver leiden. De vorige paragrafen zijn gebaseerd op: LEEZENBERG, M. en DE VRIES, G. Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen, 202-206; VANHEESWIJCK, G., “De spiegel als obstakel. Richard Rorty. Philosophy and the Mirror of Nature”. 190 “Bakens langs de weg”, 499. DOMANSKA. E., “Interview Franklin R. Ankersmit”, 73-74. 191 NG, “Twee vormen van narrativisme”, 54. 192 NG, “Geschiedbeoefening en Geschiedfilosofie”, 258-261.
81
wereld: “met de poëzie , de literatuur, de schilderkunst en dergelijke behoren de geschiedenis
en het historisch besef tot de cultuur”193. In ‘Tegen de verwetenschappelijking’ onderbouwde
Ankersmit deze bewering verder met de vaststelling dat tendensen binnen de
geschiedbeoefening een weerspiegeling zijn van algemene culturele stromingen.
Gaan we met Ankersmit akkoord, dan betekent dit dat de geschiedenis en de
geschiedfilosofie deel uitmaken van de cultuur en ergo niet van de wetenschap. Wat voor
gevolgen heeft dit voor de geschiedbeoefening en de geschiedfilosofie? Ter beantwoording
van deze vraag contrasteerde Ankersmit twee sets van opvattingen: aan de ene kant vinden we
de wetenschappelijke geschiedbeoefening en de russeliaanse filosofie. Aan de andere kant
staan de interpretatieve geschiedbeoefening en de derridiaanse filosofie.
De russeliaanse filosoof wil de filosofie omvormen tot strenge Wissenschaft. Hij
streeft er naar om filosofische problemen definitief op te lossen door aan te tonen dat ze
ontstaan uit een verkeerd taalgebruik194. De wetenschappelijke geschiedbeoefening deelt dit
geloof in definitieve oplossingen. Als een bepaald historisch probleem grondig genoeg
onderzocht wordt, kan dit in principe opgelost worden. Daartegenover staat ten eerste de
derridiaanse filosoof. Hij stelt dat filosofische problemen nooit definitief de wereld uit
geholpen kunnen worden en gelooft dus niet in definitieve oplossingen. De interpretatieve
geschiedbeoefening vertaalt dit in het besef dat elk geschiedkundig standpunt voor een
belangrijk deel een commentaar is op andere interpretaties van een historisch probleem. Dit
historisch probleem kan dus niet definitief opgelost worden. Ankersmit koos duidelijk voor de
tweede positie, “die het gegeven aanvaardt dat geschiedenis allereerst een spreken en
schrijven over het verleden is”195. Daarmee plaatste hij zich ook in de lijn van de Utrechtse
hoogleraar Pieter Geyl, die stelde dat de geschiedbeoefening een discussie zonder eind is196.
Chris Lorenz tekende daar in zijn coreferaat op het reeds vernoemde congres Over nut
en nadeel echter bezwaar tegen aan – en mijns inziens terecht. Voor iemand die slechts het
flauwste benul heeft van wetenschapsfilosofie, is het immers niet moeilijk om met Ankersmit
voor de derridiaanse geschiedfilosofie te kiezen. Filosofen als Popper, Kuhn en Lakatos
toonden via de zogenaamde ‘theoriegeladenheid van de waarneming’ immers overtuigend aan
dat zelfs de exacte wetenschappen een interpretatief karakter bezitten. Lorenz concludeerde
193 “Tegen de verwetenschappelijking”, 57. 194 Opvallend in ‘Geschiedbeoefening en Geschiedfilosofie’ is het feit dat Ankersmit werkte met algemene typeringen en weinig namen verbond met de genoemde posities. Voor de russeliaanse filosoof kan men eventueel denken aan Ryle, die aantoonde dat het cartesiaanse dualisme tussen geest en lichaam een category-mistake is en dus niet langer als een probleem beschouwd moet worden. 195 NG, “Geschiedbeoefening en Geschiedfilosofie”, 264. 196 JONKER, E., “Consensus, conflict en conciliantie in de Nederlandse geschiedfilosofie”, 29.
82
daarom dat “de ‘wetenschappelijke’ filosofie, zoals Ankersmit die voorstelde, dus niet eens
een zinkend schip, maar een al gezonken schip is, dat al enige tijd op de zeebodem van de
filosofie ligt te roesten”. Daarnaast omvatte Ankersmits typering van de ‘wetenschappelijke’
geschiedbeoefening in feite alleen maar “een niet meer te verdedigen vorm van ‘fact
finding’”. Daardoor wordt de vorm van geschiedbeoefening die Ankersmit voorstond
automatisch zeer breed. De interpretatieve geschiedbeoefening is breder dan enkel de
verhalende geschiedbeoefening die Ankersmit in Narrative Logic verdedigde: “alle
verschillen […] zoals die tussen een traditioneel verhalende en een sociaalwetenschappelijke
benaderingswijze, worden geabsorbeerd door het sponsbegrip ‘interpretatie’”197. Lorenz
besloot dan ook dat Ankersmits keuze tussen wetenschappelijke of interpretatieve
geschiedbeoefening geen serieuze keuze is. Ankersmit construeerde de ‘discussie’ tussen
wetenschappelijke en interpretatieve zo dat de uitslag al bij voorbaat gekend was.
Dat betekent echter niet dat – zoals Lorenz beweerde – niet langer duidelijk is welk
type geschiedbeoefening Ankersmit verdedigde. Ankersmits antwoord was echter van een
totaal andere categorie dan voorheen: Ankersmit pleitte voor durf en voor onvoorzichtigheid.
Volgens Ankersmit kon de psyche van de wetenschappelijke geschiedbeoefening immers
vanuit de Cartesian Anxiety voor onzekerheid begrepen worden. Ankersmit hield een pleidooi
tegen “een door een pyrronische angst voor onzekerheid geïnspireerde geschiedbeoefening”
en loofde zelfs bepaalde sociaal-wetenschappelijke interpretaties van het verleden omdat ze
“heel wat ‘onzekerder’, moediger of speculatiever [zijn] dan het werk van naar zekerheid en
toetsbaarheid strevende historici”198. Zoals Blaas opmerkte, liep Ankersmits betoog hier uit in
“een waarschuwing je niet op te sluiten in een benauwd methodologisch keurslijf” en in een
“postmodernistisch pleidooi voor onvoorzichtigheid en durf”. De vraag of zo’n pleidooi al
dan niet overbodig is, liet Blaas aan de beoordeling van de lezer over199. Ankersmit had alvast
zijn redenen om te pleiten voor durf. Ten eerste stelde hij dit pyrronisme verantwoordelijk
voor het gebrek aan synthetische geschiedschrijving – en dus voor Jan Romeins ‘vergruisde
beeld’200. Zekerheid zou immers vooral bereikt kunnen worden op het niveau van het feit en
niet op het niveau van de synthese. Ten tweede kaderden Ankersmits redenen in zijn
zoektocht naar een ‘glimp van het verleden’:
197 LORENZ, C., “Geschiedbeoefening en geschiedfilosofie. Enkele kanttekeningen”, 29. 198 NG, “Geschiedbeoefening en geschiedfilosofie”, 264. 199 BLAAS, P.B.M., “Esthetische geschiedfilosofie”, 41-42. Citaten ook aldaar. 200 We komen hier later nog op terug.
83
“Het is toch de culturele taak van de historicus om onvoorzichtig te zijn, om risico’s te lopen, want eerst in die risico’s die hij loopt, krijgt het verleden de kans om zich aan ons te openbaren”201.
Durf en risico vormen noodzakelijke voorwaarden, wil de historicus kans maken om een
glimp van het verleden op te vangen. Tenslotte diende Ankersmits pleidooi ook begrepen te
worden als een aanmoediging tot originaliteit in de vormgeving van de historische tekst. Wat
Ankersmit duidelijk maakte in Narrative Logic, namelijk dat de historicus een intellectuele
autonomie bezit tegenover het verleden, moet ook effectief benut worden door de historicus.
De historicus moet zijn intellectuele creativiteit ook optimaal aanwenden in zijn pogingen om
dichter te komen tot het verleden.
Ankersmits anticartesianisme vormde een onderdeel van zijn aanval op wat hij – terug onder
invloed van Rorty – het foundationalisme noemde. Dit foundationalisme gaat steeds gepaard
“met de overtuiging dat men uiteindelijk de historische objectiviteit heeft bereikt”. Zo
beriepen het marxisme, het negentiende-eeuwse historisme en de annales zich – dixit
Ankersmit – telkens op het argument tot de meest wezenlijke fundamenten van het verleden te
zijn doorgedrongen202. Naast deze algemene, (naïef) realistische ‘geest’ hanteert het
foundationalisme nog een aantal andere noties omtrent wetenschap en filosofie. Volgens
foundationalisten staat de wetenschapper, i.c. de historicus, tegenover een object, hier dus het
verleden. De historicus onderzoekt dat verleden en doet uitspraken omtrent de aard ervan. De
geschiedfilosoof daarentegen onderzoekt het kentheoretisch statuut van deze kennis van het
verleden. De filosofie is dan in wezen kentheorie – of met Rorty: filosofie-als-epistemologie.
Geschiedwetenschap en geschiedfilosofie zijn hier dus afgescheiden domeinen, net zoals de
historicus en het verleden dat zijn.
Ankersmit verzette zich tegen beide dichotomieën. Hij meende dat zowel de strikte
scheiding tussen het verleden en de historische weergave ervan als de scheiding tussen
historische weergave en de geschiedfilosofische reflectie onhoudbaar zijn. Daarmee wierp hij
zich op als erfgenaam van Jan Romein. De Amsterdamse professor Jan Romein was rond de
tweede wereldoorlog actief en combineerde een marxistische achtergrond met een van
Huizinga overgeërfde belangstelling voor de cultuurgeschiedenis. Aan deze laatste ontleende
hij ook de term ‘historische beeldvorming’, één van de centrale thema’s in zijn theoretisch
201 NG, “Geschiedbeoefening en geschiedfilosofie”, 264. 202 NG, “Een rehabilitatie van Romeins conceptie van de theoretische geschiedenis”, 235.
84
werk. Een marxistisch geïnspireerde analyse van de historiografie leerde hem dat het daar
geschapen beeld van het verleden niet los gezien kon worden van de tijd waarin dit beeld
ontstond. De historiografie is met andere woorden maatschappelijk verankerd. Hoewel hij de
realiteit van het verleden niet betwijfelde, wees Romein onvermoeibaar op de subjectieve
elementen in de geschiedschrijving: de historicus staat niet los van tijd en maatschappelijke
klasse. Romein probeerde de objectiviteitsproblemen die dit met zich meebracht ‘marxistisch’
op te lossen. Als de historiografie sowieso niet los van de politiek gezien kan worden, dan is
historicus die zijn werk in dienste stelt van de ‘objectieve’ marxistische politiek, de meest
objectieve. De objectieve historicus schrijft “in opdracht van zijn tijd”203.
Wat Romein aanduidde met de term ‘geschiedenis-als-wetenschap’ vervulde echter
deze maatschappelijke functie niet. In zijn diagnose achtte hij de verwetenschappelijking
verantwoordelijk voor de ziektes van de geschiedbeoefening. In zijn bekende Het vergruisde
beeld klaagde hij de gevolgen van het specialisatieproces aan. De grotere feitenkennis had
niet geleid tot een grotere consensus over historische problemen, maar juist tot een wirwar
van verschillende opvattingen. Deze werden niet tot langer tot één beeld van de geschiedenis
geïntegreerd. Ook de teloorgang van de verhalende geschiedenis ten voordele van de
geschiedvorsing beschouwde Romein als een negatief gevolg van de verwetenschappelijking.
Voor Romein was geschiedbeoefening wetenschap en kunst tegelijk.
Als alternatief voor het ‘vergruisde beeld’ pleitte Romein voor integrale
geschiedschrijving. De ontwikkeling van ‘theoretische geschiedenis’ als nieuwe discipline
was daarvoor cruciaal. Hij definieerde haar “als een ‘dialectische verzoening’ tussen de oude
geschiedfilosofie en de concrete geschiedschrijving. […] in deze optiek was zij niet alleen een
reflectie op geschiedtheoretische vraagstukken, maar ook een empirisch georiënteerde
reflectie op het de ontwikkeling van het geschiedproces zelf”204. Romeins benoeming op de
nieuw gecreeërde leerstoel ‘theoretische geschiedenis’ zette daarbij de institutionalisering van
de theoretische geschiedenis in Nederland in. Zijn theorie van het Algemeen Menselijk
Patroon baadde in een politiek engagement en een verlangen naar een algemene theorie van
het historisch proces, maar kon op weinig bijval van zijn Nederlandse collega’s rekenen205.
Ankersmit poogde Romeins programma voor een theoretische geschiedenis middels
een gebruik van Rorty’s denken om te zetten tot een antifoundationalistische
geschiedfilosofie. Ankersmit verwierp daarbij wel Romeins zoektocht naar structuren in het
203 Geciteerd in: TOLLEBEEK, J., De toga van Fruin, 283. 204 TOLLEBEEK, J., De toga van Fruin, 300. 205 Deze bespreking van Jan Romein gebaseerd op TOLLEBEEK, J., De toga van Fruin, 261-309.
85
verleden zelf. Wel toonde hij een grote appreciatie voor Romeins aandacht voor beeldvorming
en diens aanval op de ‘wetenschappelijke’ geschiedbeoefening. Ankersmit richtte zijn aanval
vooral tegen de waarheidstheorieën206. Die vormen immers de kennistheoretische uitdrukking
van de kloof tussen de historicus (of de historische weergave) en het ‘objectieve’ verleden.
Vooral de correspondentietheorie had het niet verkorven bij Ankersmit. De
correspondentietheorie stelt dat een uitspraak ‘waar’ is als ze overeenkomt met een bestaande
stand van zaken in de werkelijkheid. Dat betekent dat de uitspraak op één of andere manier
met de werkelijkheid zou moeten kunnen vergeleken worden. Volgens Rorty heb je daar
echter een tertium quid nodig, een derde standpunt aan de hand waarvan je de uitspraak naast
de feiten kunt leggen. Het is pas vanuit zo’n derde standpunt dat je waarheid kan garanderen.
Zo’n derde standpunt bestaat echter niet207. Deze eenvoudige redenering heeft verstrekkende
gevolgen. Aanvaard je dat zo’n derde standpunt niet bestaat, dan verliezen waarheidstheorieën
ook hun funderende rol. Ze kunnen immers niet langer verklaren hoe waarheid ontstaat. Die
verklaringen fungeren echter – volgens Rorty onterecht – als rechtvaardiging van onze kennis.
Traditionele kentheorieën zoals die van Kant verklaren immers niet alleen hoe kennis ontstaat,
maar ook dat die kennis legitiem en geldig is.
Daarmee verliest ook de geschiedfilosofie haar legitimerende, foundationalistische
karakter. De geschiedfilosofie kan de historische kennis niet rechtvaardigen of funderen; “er
zijn geen zuiver filosofische garanties voor geschiedkundige betrouwbaarheid”. Ankersmit en
Rorty onthielden echter van Thomas Kuhn dat zo’n fundering ook helemaal niet noodzakelijk
is: “De geschiedbeoefening behoeft geen legitimatie in ‘foundationalistische’ zin buiten
zichzelf”208. Kuhn toonde aan dat de wetenschappen werken met historisch variabele
paradigma’s. In de wetenschappen zijn de criteria voor waarheid dus historisch variabel.
Kuhn verbond daaraan de conclusie dat de wetenschappen geen kentheoretische legitimatie
meer behoeven – zonder dat dit overigens tot een relativisme hoefde te leiden. Rorty betrok
waarheid niet langer op de werkelijkheid, maar op de continuïteit van ons spreken over de
werkelijkheid. Rorty zag kennis “als een complex netwerk van overtuigingen en praktijken.
206 In zijn artikel over Romein volgde Ankersmit precies dezelfde weg als Rorty in diens Philosophy and the Mirror of Nature. Hij besprak met name een artikel van Quine, die stelde dat het traditionele onderscheid (bvb. bij Hume en Kant) tussen analytische en synthetische zinnen op drijfzand berust. Omwille van de techniciteit ga ik hier niet dieper op in. Uitleg over dit onderscheid is te vinden bij: NG, “Een rehabilitatie van Romeins conceptie”, 239-241; VANHEESWIJCK, G., “De spiegel als obstakel. Richard Rorty. Philosophy and the Mirror of Nature”; VANHEMELRYCK, K., Conversatie en solidariteit. Richard Rorty over de grenzen van de filosofie in onze democratische cultuur, 53-57. 207 NG, “Een rehabilitatie van Romeins conceptie”, 242-243. Vgl. ook in politieke zin: NG, “Politieke representatie”, 275. 208 NG, “Een rehabilitatie van Romeins conceptie”, 244.
86
[…] Hij huldigde daarbij een pragmatische waarheidsopvatting waarin objectieve waarheid
begrepen wordt als de beste opvatting die we nu hebben over hoe we kunnen verklaren wat er
aan de hand is. […] ‘Iets weten’ betekent een gerechtvaardige overtuiging bezitten onder de
vorm van een propositie”209. ‘Gerechtvaardigd’ kan bij Rorty echter niet langer begrepen
worden als rechtvaardiging-door-verwijzing. De rechtvaardiging van een propositie wordt
gebaseerd op andere proposities. “Welke propositie als rechtvaardiging geldt, kan enkel
uitgemaakt worden door iemand die in de common sense van de gemeenschap waarbinnen die
propositie wordt geuit. Rechtvaardiging is een kwestie van sociale praktijk”210.
Rorty werd vaak beschuldigd van scepticisme. Hij wees er echter op dat deze
aantijging de geldigheid van het subject-objectschema veronderstelt. Katia Vanhemelryck
stelde Rorty’s scepticisme voor als een historisme:
“Zijn [Rorty’s] scepticisme toont zich in een wantrouwen tegenover elke poging om te ontsnappen aan de geschiedenis, om ahistorisch fundamenten te zoeken voor taal en kennis, en om de grenzen van een permanent neutraal kader te vinden dat alle kennisclaims kan evalueren”211.
Ankersmit applaudisseerde voor deze historisering van het denken en betreurde dat juist de
geschiedfilosofen zich in deze door Kuhn, Rorty en Gadamer ‘de kaas van het brood’ hebben
laten eten212. Deze historisering van het denken moest echter ook in de geschiedfilosofie
doorgevoerd worden. Ankersmit was daar uiterst radicaal in. Hij meende dat elke individuele
geschiedschrijving zijn eigen regels hanteert: “Er zijn niet langer algemene regels te
verwachten die de kentheoreticus op het spoor zou kunnen komen. Men kan hooguit zeggen
dat iedere geschiedschrijving afzonderlijk een kentheoretisch voorstel is voor hoe in een
bepaald geval kentheoretisch de band tussen taal en werkelijkheid gelegd moet worden”213.
Dit impliceert dat de historiografie aan belang wint. Daar vinden immers al die verschillende
benaderingen van het verleden hun beslag. Dit betekent dat niet “de ‘verticale’ band waar
‘foundationalistisch’ geïnspireerde historici en geschiedfilosofen zich bij voorkeur op
concentreren, maar de ‘horizontale’ band van het geschiedkundig debat – de historiografie
met andere woorden – onze eerste aandacht verdient”. In navolging van Rorty’s
contextualiserende waarheidstheorie opperde Ankersmit dat “de beoordeling van een
209 VANHEMELRYCK, K., Conversatie en solidariteit, 57. 210 VANHEMELRYCK, K., Conversatie en solidariteit, 58. 211 VANHEMELRYCK, K., Conversatie en solidariteit, 61. 212 NG, “De navel van de geschiedenis”, 28. 213 NG, “Twee vormen van narrativisme”, 56.
87
geschiedkundig standpunt allereerst van ons vereist dat wij dat standpunt plaatsen in de
continuïteit van het geschiedkundig debat over het onderwerp in kwestie” 214.
Achter deze op het eerste zicht onschuldige bewering – literatuuronderzoek neemt nu
eenmaal een belangrijke plaats binnen het historische onderzoek in – schuilt echter de niet zo
onschuldige opvatting van een nieuwe, anti-foundationalistische geschiedfilosofie, met name
het narrativisme. Het belangrijkste kenmerk van dit narrativisme ligt in het ‘geprononceerde
nominalisme: “dat wil zeggen, samenhang en betekenis moeten wij uitsluitend situeren in het
vlak van ons spreken over het verleden”215. Ankersmit herhaalde hier eigenlijk gewoon zijn
vroegere standpunt. Hij wijdde hier echter ook uit over de invloed hiervan op historische
debatten: “Historische debatten – althans voor zover zij niet een zuiver analytisch vaststellen
van de historische feiten betreffen – hebben tot inzet de in wezen linguïstische vraag naar de
binnen de historische taal gegenereerde samenhang”216. De gevolgen voor de visie op de
geschiedbeoefening zijn dus groot. Historische debatten gaan niet – verticaal – over de
gebeurtenissen, maar – horizontaal – over het taalgebruik. Dit houdt tevens een vervaging in
van de grens tussen geschiedbeoefening en geschiedfilosofie. De analyse van het gehanteerde
vocabularium is immers bij uitstek het terrein van de narrativist. Elders stelde Ankersmit in
meer esthetische bewoordingen dat de theoretische dimensie in de geschiedbeoefening groter
moet worden. Elke historicus kiest immers een bepaalde stijl om het verleden weer te geven.
Volgens Ankersmit is de keuze voor die stijl een theoretisch probleem: “het betreft immers
het ‘hoe’ van de representatie van de verleden werkelijkheid”217. Elke historicus moet in het
historische debat dan ook deels geschiedfilosoof worden. Ankersmit argumenteerde dus voor
een herwaardering van het debat boven het bronnenonderzoek:
“De geschiedbeoefening zal meer het karakter moeten krijgen van een rationeel, ‘filosofisch’ debat dat gevoerd wordt met argumenten ontleend aan het verleden. En dat heeft weer tot gevolg dat bronnenonderzoek, voor zover dat het geschiedkundig debat niet dienen kan, ik wil niet zeggen ontmoedigd, maar toch met minder respect bezien moet worden dan in de huidige ‘foundationalistische’ geschiedbeoefening gebruikelijk is. Om van Romeins terminologie gebruik te maken; specialistisch onderzoek verliest zijn zin en rechtvaardiging zodra het geen bijdrage aan de geschiedkundige beeldvorming meer kan opleveren”218.
214 NG, “Een rehabilitatie van Romeins conceptie”, 244. 215 NG, “Twee vormen van narrativisme”, 55. 216 NG, “Twee vormen van narrativisme”, 56. 217 NG, “Geschiedbeoefening en geschiedfilosofie”, 263 218 NG, “Een rehabilitatie van Romeins conceptie”, 244-245.
88
Ankersmit hield hier een pleidooi om het nut van nieuw historisch onderzoek af te wegen aan
de hand van de bijdrage ervan tot de historische beeldvorming. De historiografie, door
Ankersmit omschreven als de geschiedenis van de historische beeldvorming, komt zo centraal
te staan binnen het historisch onderzoek. Elk onderzoek zou de historische beeldvorming over
dat thema (met andere woorden: wat er daarvoor reeds over het thema geschreven is) in haar
studie moeten betrekken en bediscussiëren219.
De vraag is hoe revolutionair dit is. Elke historicus en historica in spe leert immers het
belang van een literatuurstudie. In deze zin verwoordde Ankersmit de normale historische
praktijk. Moeilijker is echter de beoordeling van zijn stelling dat het nut van het historisch
onderzoek aan haar bijdrage aan de historische beeldvorming moet afgemeten worden. Is het
altijd zo eenduidig wat ‘nieuw’ is in de historiografie? Moet elk historisch onderzoek leiden
tot een nieuw beeld van het verleden? Historisch onderzoek kan toch ook waardevol zijn als
het nieuwe bronnen ontsluit, die oudere benaderingen van het verleden ondersteunen? Het
lijkt hier om zijn minst toch alsof Ankersmit de geschiedvorsing met enige dedain bekeek.
Ankersmits toenaderingspoging tussen de geschiedtheorie en de geschiedbeoefening
kan geïnterpreteerd worden als een reactie op de grimmige verhouding tussen de twee
disciplines in Nederland. Ankersmits lezing op het Balans en perspectief-congres verzuurde
de relatie tussen de praktiserende historici en de theoretici. Ankersmits postmodernistische
pamflet ‘Tegen de verwetenschappelijking van de geschiedwetenschap’ stuitte vooral op
onbegrip vanwege de aanwezige historici. In zijn opstel over het recente wedervaren van de
geschiedtheorie in Nederland stelde Jo Tollebeek vast dat “de kloof tussen de geschiedtheorie
en de historische praktijk de historici groter dan ooit [leek]”220. Dat de historici het niet
konden appreciëren dat de theoretici het op “hun meest intieme zekerheden” gemunt hadden,
bleek een jaar later. Het te Amsterdam georganiseerde symposium Over nut en nadeel van de
geschiedtheorie voor de historicus nam – alleen al blijkens de titel! – de vertroebele
verhouding tot thema. Algemeen werd er getwijfeld aan de praktische waarde van de
geschiedtheorie. Zo wees ook P.B.M. Blaas in zijn recensie van De Navel van de
Geschiedenis op de onafhankelijkheid van de historische praktijk: “Tegenover veranderende
geschiedfilosofische uitgangspunten staat de historische methodologie betrekkelijk
219 Hier ligt de uiteindelijke reden waarom Ankersmit voorstelde om de historische kennistheorie te vervangen door een esthetica. (NG, “Twee vormen van narrativisme”, 56, voetnoot 1.) De geschiedfilosofie moet zich immers niet bezighouden met hoe het verleden gekend wordt, maar met hoe het verleden weergegeven wordt. We komen hier nog op terug in de paragraaf over representatie. Blaas wees erop dat het begrip ‘historische representatie’ drie functies vervult. Vormgeving is één functie daarvan. (“Esthetische geschiedfilosofie”, 46.) 220 TOLLEBEEK, J., “De ekster en de kooi”, 19.
89
autonoom”221. De inleider van het congres, Ankersmits mentor Ernst Kossmann, in Nederland
ook een belangrijk figuur in het publieke debat, klaagde de hoge graad van specialisatie van
de theorie aan en riep de historici op om het debat met de theoretici aan te gaan: “Wij, de
eenvoudige geschiedschrijvers moeten het de theoretici niet te gemakkelijk maken, ook al
vinden wij hen aangename en interessante persoonlijkheden […] Twist met hen, twist met
hen, twist niet met mate”. Piet den Boer ging verder door de theoretici te confronteren met
hun al te provocerende houding. Hij besloot dat de theorie weliswaar in het atelier
thuishoorde, “maar wel met inachtneming van omgangsvormen”222.
Ankersmit sprak op dit congres dus eigenlijk verzoenende taal223. Hij had het niet
alleen over een toenadering van de theorie en de praktijk, maar zelfs over een opheffing van
de theorie in de praktijk:
“De presentatie van de historische representatie behoort zodanig te zijn, dat de in die presentatie besloten geschiedtheoretische les voor iedereen waarneembaar en aanvaardbaar is. Een hechtere band tussen geschiedbeoefening en theorie laat zich niet voorstellen. De theorie heeft zich hier zelf overbodig gemaakt, heeft zichzelf ‘aufgehoben’, omdat ze tot een onderdeel van de geschiedbeoefening werd. Het hoogste ideaal van de theoreticus is daarom de opheffing van de theorie – en dat niet omdat alle theoretische vragen beantwoord werden, maar omdat historici in hun historische arbeid zelf mede theoreticus worden”224.
Hoewel de taal en het hoge theoretische gehalte van De navel van de geschiedenis de
toenadering tussen theorie en praktijk niet bevorderden, merkte Jo Tollebeek op dat de bundel
de sleutel bevatte om “niet alleen uit de impasse van de traditionele geschiedtheorie te raken,
maar [ook om] de theoretische geschiedenis uit haar isolement te bevrijden”225. Die sleutel
droeg de naam ‘representatie’. In de volgende paragraaf zullen we de diepten van dit nieuwe
concept verkennen. Daarbij nemen we een aanloop door allereerst Ankersmits opvatting van
taal te verkennen. Zo zal duidelijk worden waarom Ankersmit er uiteindelijk voor koos om
het begrip ‘narratieve substantie’ door ‘historische representatie’ te vervangen.
221 BLAAS, P.B.M., “Esthetische geschiedfilosofie”, 38. 222 TOLLEBEEK, J., “De ekster en de kooi”, 20; Id. De toga van Fruin, 406. De citaten zijn terug te vinden in dit laatste werk. 223 Ankersmit voelde echter niet de behoefte om één standpunt in te nemen. Inzake de verhouding tussen de theorie en de historische praktijk heb ik hierboven de door zijn werk vaakst weerkomende idee weergegeven, namelijk die van een toenadering. In het artikel ‘Historische representativiteit’ benadrukt Ankersmit echter juist de noodzaak van de autonomie van de theorie, die eerst dan betekenis kan hebben voor de praktijk. Waarschijnlijk kan deze demarche begrepen worden als een reactie op enkele sprekers op het Over nut en nadeel-congres. Zij betoogden dat de theorie haar uitgangspunt enkel en alleen in de praktijk mag nemen en zich dus niet mag laten voorstuwen door haar eigen ‘innerlijke logica’. 224 NG, “Geschiedbeoefening en geschiedfilosofie”, 263-264. 225 TOLLEBEEK, J., “De ekster en de kooi”, 24.
90
3.3.2. De dikke korst van de taal
Ankersmits opvatting over taal is in De navel van de geschiedenis in wezen niet veel
veranderd tegenover Narrative Logic. Herinneren we ons dat Ankersmit narratieve substanties
daar typeerde als “linguïstische instrumenten om het verleden zo goed mogelijk te tonen”226.
De narratieve substantie biedt een perspectief op het verleden, of is een instrument om het
verleden te tonen. Na 1985 bleef Ankersmit vooral aan deze tweede formulering trouw. Hij
werkte zijn theorie echter onder invloed van Angelsaksische en Franse postmoderne
taalfilosofen verder uit. Rorty was ook hier een grote inspiratiebron, maar vooral de vele
verwijzingen naar Michel Foucault en Jacques Derrida vallen op. Als postmoderne filosofen
huldigden ze een retorische opvatting van taal. Deze retorische opvatting staat traditioneel
tegenover een wetenschappelijk attitude. Richard Lanham verbond deze opvattingen met een
doorheen de Westerse filosofie terugkerend patroon, namelijk taal als through en at:
“In the former, language is something to be looked through to the Real, the given, the found; in the latter, language is something to be looked at as something which creates or structures what is called Real. The first attitude sees language as a means for getting to or connecting with what is extralinguistic; the second attitude sees language as the means by which meaningful reality is constituted. The former is referent-oriented; the latter is text-oriented. In Western culture the conflict between these attitudes began more than two thousand years ago in the debates between Socrates and the Sophists, and continues up to present in debates between logical positivists and perspectivists”227.
Ankersmit nam deel aan deze discussie en plaatste zich – het kan ondertussen niet meer
verbazen – in het retorische kamp. Daarmee zette hij zich af tegen wat hij een transparante
opvatting van taal noemde, waarbij gesteld wordt dat “wij door de taal heen [zien] naar een
daaronder liggende realiteit”. In een dergelijke theorie verwijst elk woord naar een in de
onafhankelijke werkelijkheid gelegen object en beschrijft elke zin een stand van zaken. Taal
zou dus de werkelijkheid weergeven.
Ankersmit wees deze opvatting om twee redenen van de hand. Ten eerste haalde hij
terug Rorty’s antifoundationalisme aan. Voor zijn tweede argument haalde hij de mosterd bij
de Franse postmoderne filosofie van Derrida en Foucault. Derrida probeerde met zijn
226 NG, “Een moderne verdediging”, 137. 227 Citaat in FAY, B., “Introduction: The Linguistic Turn and Beyond in Contemporary Theory of History”, 3.
91
deconstructieve filosofie contradicties te zoeken in ogenschijnlijk eenduidige teksten. Door te
wijzen op verborgen of onbewuste retorische strategieën bracht hij de vooronderstelde vaste
betekenis van de tekst aan het wankelen. De pointe hiervan was niet zozeer dat er een andere,
verborgen betekenis in de tekst schuilt, maar dat alle betekenis labiel en extreem variabel is.
Daardoor verliest de tekst ook zijn vermogen om op een eenduidige manier naar de
werkelijkheid te verwijzen: “De tekst verschilt van zichzelf en de vertroebeling die daar het
gevolg van is, is verantwoordelijk voor de ondoorzichtigheid van de tekst”228. Foucaults opzet
lag deels in de lijn van Derrida’s filosofie, in de zin dat hij ook meende dat alle betekenis door
taal geproduceerd wordt229. Zijn discoursanalyse was echter historischer van aard, zelfs in die
mate dat sommige postmoderne historici hem als filosoof en historicus tegelijk beschouwden.
Hij bestudeerde hoe bepaalde clusters van metaforen en denkbeelden (episteme) het spreken
en denken van gehele generaties beheersten. Het waren die in taal verankerde structuren die
voor hen betekenis produceerden. De episteme van een periode bepaalde hun betekenis van
goed en kwaad, waar en vals, natuurlijk en artificieel. Dat geldt natuurlijk ook voor ons
spreken. Met Foucault is dus ons inzicht gegroeid dat “al ons denken over de (verleden)
werkelijkheid zich afspeelt in een, om zo te zeggen, dikke korst die de (verleden)
werkelijkheid overdekt […]. Wat bereikt wordt [met ons spreken of schrijven over het
verleden, S.N.] is niet een ‘foundationalistisch’ puur en authentiek contact met het verleden
‘an sich’, maar de afzetting van een nieuwe laag op de dikke korst van het discours waarin wij
eerder over het verleden spraken”230.
Daarom opteerde Ankersmit met Foucault voor een retorische taalopvatting. Ook
Blaas constateerde dat “de ontdekking dat de taal geen transparant, neutraal, gewillig of
passsief instrument is, dat naar een achterliggende werkelijkheid zou verwijzen” steeds
dominanter is geworden in Ankersmits geschiedfilosofie”231. Dit heeft tot gevolg dat taal niet
meer gezien kan worden als een medium waardoor we naar het verleden kijken. Integendeel,
stelde Ankersmit, “de taal absorbeert onze blik. Niet slechts zijn de grenzen van de taal de
grenzen van de wereld, maar de taal wordt hier de wereld zelf”232. Deze laatste stelling is het
Ankersmitiaanse equivalent van Derrida’s ‘Il n’y pas de hors-texte’.
228 NG, “Rectorica en geschiedschrijving”, 204. 229 Dit is de ‘eigenlijke’ betekenis van Derrida’s “Il n’y a pas de hors-texte”. Alle betekenis en alle waarneming is afhankelijke van de texte, het weefsel van onze waarneming. De verschillen tussen Foucault en Derrida zijn op andere punten overigens reusachtig. 230 NG, “Een rehabilitatie”, 235. 231 BLAAS, P.B.M., “Esthetische geschiedfilosofie”, 39. 232 NG, “Retorica en geschiedschrijving”, 203.
92
Ankersmit week overigens wel af van de gangbare omschrijvingen van retorica: “Maar
retorica versta ik – anders dan De Man of White – niet als een rol van stijlfiguren […]. Voor
mij is retorica het pogen de toehoorder of lezer met behulp van feitelijk juiste constateringen
te overtuigen van een standpunt, dat zelf niet meer met een beroep op de feiten gelegitimeerd
kan worden”. Het verleden levert ‘het materiaal’ voor de historische interpretatie, maar kan
geen interpretatie aan de historicus opdringen. Ankersmit benadrukte hier dus net zoals in
Narrative Logic de intellectuele vrijheid van de historicus. De vraag is dan echter of
Ankersmit niet terug in dezelfde, door Lorenz en Tollebeek gesignaliseerde val trapte. Zij
verweten hem dat Ankersmits begrip van ‘relatieve objectiviteit’ geen criterium bood om
reductionistische vormen van historiografie, zoals het marxisme, als ‘onwetenschappelijk’ af
te wijzen. Het is mogelijk dat dit verwijt opnieuw van toepassing was. Zoals Popper
aantoonde, kan het marxisme immers niet op feitelijke gronden gefalsifieerd worden. Het
marxisme paste dus in Ankersmits definitie van retorica – en temeer omdat Ankersmit
herhaalde dat het de taak van de historicus is “in zijn spreken over het verleden een maximum
aan samenhang” te genereren233.
Daarmee zijn we enigszins afgedwaald van ons thema, Ankersmits niet-transparante
opvatting van taal. We zagen reeds dat Ankersmit de theorie van een transparante taal
afkeurde op basis van Foucaults discoursanalyse. Verrassend genoeg viel hij op dit punt
echter ook Rorty af. Ankersmit miste in Rorty’s filosofie allereerst een constructief element.
Daarom gebruikte Ankersmit Rorty’s denken eigenlijk vooral als bulldozer om het
geschiedfilosofische terrein vrij te maken van verouderde kentheoretische noties. Ten tweede
meende hij dat Rorty, die de traditionele breuk tussen taal en werkelijkheid ongedaan wilde
maken, dit standpunt niet volledig doortrok: “de taal blijft bij hem, om het metaforisch uit te
drukken, een ‘dun filmpje’ over de werkelijkheid, zonder het dingmatig en substantiële
karakter te krijgen van (de dingen in) de werkelijkheid”234. Taal en werkelijkheid bleven voor
Rorty dus uiteindelijk gescheiden dingen, aldus Ankersmit, en dus bleef “de belangrijkste
steunpilaar van het ‘foundationalisme’” hiermee overeind. Ankersmit verwierp dit en zocht
aansluiting bij Foucault. Herinneren we ons dat Ankersmit in Narrative Logic beweerde dat
een historische interpretatie een substantie is, een talig ding. Ook voor Foucaults ‘discours’ is
dit van toepassing. Ankersmit opteerde dus voor een zeer radicale piste. Ons denken en
schrijven over het verleden speelt zich niet af in Rorty’s ‘dunne filmpje’ maar in Foucaults
‘dikke korst die de verleden werkelijkheid overdekt’. Blaas protesteerde hier tegen en merkte
233 NG, “Twee vormen van narrativisme”, 56. 234 NG, “Een rehabilitatie”, 246.
93
op dat Ankersmit zijn overtuiging dat taal niet-transparant is, tot een dogma ombouwde. Dit
dogma lijkt “iedere transparantie of helderheid in welke gematigde of beperkte vorm” uit te
sluiten235.
Ankersmit rekende dus radicaal af met de scheiding tussen taal en werkelijkheid. En,
zo ging hij verder, “waar de dichotomie tussen taal en werkelijkheid haar zin verloren heeft,
daar is het estheticisme niet ver meer”. Volgens Ankersmit lag de kunst immers net zoals de
taal niet tegenover, “maar in de werkelijkheid”236. En, even belangrijk, ook de kunst bezit de
opaciteit die de taal kenmerkt:
“[De literaire tekst] heeft een ondoorzichtigheid, een opaciteit, een vermogen de aandacht naar zichzelf te trekken, in plaats van die te vestigen op een achter de tekst liggende fictieve of historische werkelijkheid, die de literaire tekst deelt met de geschiedbeoefening. […] Door die relatie tussen geschiedkundige visie en door de historicus aangewende taal – een relatie die nergens het domein van het verleden doorsnijdt – kent de geschiedbeoefening diezelfde opaciteit en diezelfde intensionele dimensie als de kunst”237.
Hoewel hij in ‘Tegen de verwetenschappelijking’ reeds de metafoor van het schilderij
hanteerde, associeerde Ankersmit de kunst hier nog voornamelijk met de literatuur. Ankersmit
knipte later echter gedeeltelijk de banden met het narrativisme door door de historische tekst
niet langer met de literatuur, maar met het beeldende kunstwerk te vergelijken238.
Ankersmits afwijzing van het narrativisme was slechts partieel. Voor de concrete
analyse van historische teksten bleef hij een belangrijke rol toekennen aan literaire
stijlfiguren. Zo valt op dat hij precies in de tekst waar hij pleitte voor een “picturale
benadering van de geschiedbeoefening”239 analyses maakte aan de hand van stijlfiguren.
Twee van die voorbeelden kunnen ook hier verhelderend zijn. Ankersmit analyseerde zelf
Tocquevilles vermaarde De la démocratie en Amérique van 1839. Tocqueville stelde hier vast
dat de democratie gekenmerkt wordt door de afwezigheid van een duidelijk politiek centrum.
Ankersmit verbond deze vaststelling met Tocquevilles voorkeur voor de paradox boven de
metafoor als stijlfiguur. De metafoor centreert alle betekenis rond een bepaald gezichtspunt,
terwijl de paradox dergelijke betekeniscentra juist vernielt en vele ‘kleine’ betekeniscentra
235 BLAAS, P.B.M. “Esthetische geschiedfilosofie”, 40. 236 “Tegen de verwetenschappelijking”, 61. 237 “Tegen de verwetenschappelijking”, 60. 238 Zie onder andere NG, “Inleiding. De navel van de geschiedenis”; NG, “Historische representatie”; NG, “Retorica en geschiedbeoefening”; “Uitspraken, teksten en afbeeldingen”. 239 “Uitspraken, teksten, afbeeldingen. Pleidooi voor een picturale benadering van de geschiedbeoefening”, in: Feit en Fictie, 1, 1993, 16-37. Een Engelse vertaling hiervan verscheen als “Statements, Texts and Pictures”, in: ANKERSMIT, F. en KELLNER, H. (eds.), A New Philosophy of History, Londen, 1995, 212-240.
94
kent. De conclusie luidde dan ook dat het pas Tocquevilles keuze voor de paradox was, die
toeliet de centrumloosheid van de democratie tot uitdrukking te brengen.
Het tweede voorbeeld is van de pen van de Amerikaanse narrativist Hans Kellner.
Deze ontleedde Fernand Braudels Méditerranée, één van de meesterwerken uit de Annales-
school, door dit te vergelijken met een ‘menippische satire’. Ook hier bleek de gekozen vorm
sterke gelijkenissen te dragen met de inhoud van het boek: “Het effect van de menippische
satire is dat die ons de werkelijkheid toont als een mozaïek van autonome, in zichzelf besloten
eenheden. En dat stilistische effect stemt ook hier overeen met wat Braudels tekst inhoudelijk
beweert over de economische werkelijkheid van de zestiende-eeuwse wereld van de
Middelandse zee”. Ankersmit besloot hieruit niet dat de vorm de inhoud bepaald en
waarschuwde hier zelfs tegen. Zich Whites theorie van de ideologische geladenheid van
sommige stijlfiguren herinnerend, pleitte Ankersmit daarentegen voor “de juiste vorm van de
gerepresenteerde inhoud”. Een historisch werk heeft zijn ‘juiste vorm’ als de vorm de inhoud
niet overheerst, maar als de vorm en inhoud onafhankelijk zijn van elkaar. De vorm mag de
historische inhoud niet vervormen. Weliswaar laten bepaalde stijlfiguren – zoals hij met zijn
analyse van Tocquevilles werk aantoonde – beter toe bepaalde inhouden weer te geven, maar
de inhoud bezit een onafhankelijkheid van de vorm.
Deze eis voor een soort van inhoudelijke waarheidsgetrouwheid brengt ons direct bij
de reden waarom Ankersmit – ondanks het gebruik van literaire stijlfiguren in zijn analyses –
toch een toenadering tot de esthetica beoogde. Ankersmits verzuchtingen over het
‘idealistische virus’ waarmee de literaire theorie de geschiedtheorie besmette, zijn ons reeds
bekend240. Hij herhaalde dit in ‘Uitspraken, teksten en afbeeldingen’ wanneer hij stelde dat
“de historicus en de geschiedtheoreticus vanuit de literatuur en de literatuurtheorie geen
antwoord mag verwachten wanneer het gaat om de vraag naar het ‘ware’ geschiedverhaal’.
Ankersmit erkende hier dus – in tegenstelling tot wat sommige critici beweren241 – dat
waarheid een geldige categorie voor de geschiedschrijving is, zij het niet in zijn traditionele,
foundationalistische vorm. Daar de literatuurtheorie op dit punt niet verder kan helpen,
formuleerde Ankersmit een andere onderzoekspiste. Bepalend daarvoor was zijn opmerking
dat ons spreken over geschiedbeoefening tjokvol visuele metaforen zit: “men spreekt graag
van ‘historische beeldvorming’, van het ‘gezichtspunt’ van waaruit de historicus het verleden
‘beziet’, of van de ‘vertekeningen’ van de historische realiteit waartoe een onjuist
240 NG, “Inleiding. De navel van de geschiedenis”, 21-23. Zie ook supra. 241 Bijvoorbeeld: BLAAS, P.B.M., “Esthetische geschiedfilosofie”, 41. Blaas beweerde er dat Ankersmit de categorie waar wilde vervangen door de categorie interessant. Dit is pertinent onjuist. Wel wilde Ankersmit zijn filosofische queeste laten leiden door ‘interessante’ inzichten in plaats van ‘ware’ inzichten.
95
‘gezichtspunt’ uitnodigt”. Wat deze picturale metaforen van de historische tekst bovendien
verbindt, is dat ze steeds aangehaald worden als “de inzet de vraag naar waarheid, de
betrouwbaarheid of de adequaatheid van de historische tekst”242 betreft. Ankersmit meende
dan ook dat “de talloze visuele en optische metaforen in de geschiedbeoefening en
geschiedtheorie een les bevatten die we ter harte behoren te nemen”243. Het is dus Ankersmits
zoektocht naar historische realiteit die hem op het spoor van de esthetica zette. Of, zoals Blaas
het verwoordde: “De notie van de historische werkelijkheid bewerkte de ‘shift’ van
interpretatie naar representatie”244.
De historische realiteit kwam in ‘Uitspraken, teksten en afbeeldingen’ veel sterker als
een onafhankelijke macht naar voren dan in Narrative Logic. Ankersmit loochende daar
weliswaar niet dat waarheid een geldige categorie was, maar beperkte waarheid tot het niveau
van het feit en de zin. Hier lijkt Ankersmit een andere soort ‘waarheidsgetrouwheid’ te
suggereren. De stijlfiguur moet aan de inhoud van het verleden aangepast zijn. Ook op het
niveau van de tekst moet de historicus het verleden dus respecteren. Ankersmit verzaakte hier
zijn vorige bewering dat structuren aan het verleden opgedrongen (pressed upon) worden. De
intellectuele zoektocht naar de juiste vorm voor de tekst moest leiden tot een harmonie tussen
inhoud en vorm.
3.4. De historische representatie
Om de vergelijking tussen de historische tekst en het beeldend kunstwerk uit te diepen,
wendde Ankersmit zich naar de filosofie van de beeldende kunst, de esthetica. Nelson
Goodman, Ernst Gombrich, maar vooral Arthur Danto vormden Ankersmits filosofische
gesprekspartners. Ankersmit was zelf vooral geïnteresseerd in de theorieën over representatie
van Gombrich en Danto. In ‘Bakens langs de weg’ noemde Ankersmit Arthur Danto als de 242 “Uitspraken, teksten en afbeeldingen”, 16. 243 “Uitspraken, teksten en afbeeldingen”, 37. Dit artikel is ongelooflijk complex en technisch. Daarom geef ik de inhoud ervan niet in de hoofdtekst weer. Ankersmit onderzocht er of de analogie tussen beeld en tekst, die door de optische metaforen gesuggereerd wordt, een logische basis heeft. Ankersmit meende dat zijn begrippen ‘narratieve substantie’ en ‘narratieve universum’ dezelfde kenmerken bezitten die Goodman aan het picturale notatiesysteem toekende. Net zoals het beeld door elke andere of anders getekende lijn verandert, verandert elke andere uitspraak de identiteit van de narratieve substantie (repleteness). Daarnaast bezit het narratieve universum de ‘density’ van het kunstwerk. In het kunstwerk sluiten alle vormen als een continuüm bij elkaar aan (wat bij letters niet geval is; daar heb je ‘wit’ tussen letters). Volgens Ankersmit is dit ook het geval voor het narratieve universum, omdat er hier geen afstand bestaat tussen verschillende interpretaties van één onderwerp. 244 BLAAS, P.B.M., “Op zoek naar een glimp van het verleden”, 382.
96
man die hem in de geheimen van het begrip representatie inleidde245. Gombrich en Danto
zagen het beeldende kunstwerk als een representatie van de werkelijkheid. De vraag wordt
dan natuurlijk wat ‘representatie’ precies inhoudt. Beide wezen ze de mimetische theorie af.
Dit zou betekenen dat de representatie op het gerepresenteerde moet lijken. Zoals onder
andere blijkt in de moderne kunst, is dit niet altijd het geval. Als alternatief voor deze theorie
onderzochten zowel Danto als Gombrich de oorsprong van de kunst. De kunstzinnige
representatie fungeerde toen als een substituut voor de werkelijkheid. Een beeld stelde niet
alleen een koning of een god voor, maar stelde hem aanwezig, maakte hem ‘present’. Het
kunstwerk fungeerde zo als een substituut of een remplaçant van de god of koning. Ankersmit
vatte de esthetische representatietheorie als volgt samen:
“De artistieke representatie biedt niet een mimetische gelijkenis van het gerepresenteerde, maar een substituut ervan. […] De beeldende kunst biedt […] een substituut van de werkelijkheid, een substituut dat weliswaar een ‘illusie’ van de werkelijkheid oproept, maar desondanks toch steeds van de werkelijkheid zelf te onderscheiden valt”246.
Twee dingen vallen op. Ten eerste benadrukte Ankersmit dat de representatie en het
gerepresenteerde twee duidelijk onderscheiden dingen zijn. Een staatsieportret is bijvoorbeeld
gemakkelijk te onderscheiden van het echte staatshoofd. Dit citaat duidt ten tweede de
ontologische lading van de substitutietheorie. Artur Danto voegde nog een extra ontologisch
aspect aan deze esthetica toe. Zijn idee was dat het kunstwerk ons tegenover de realiteit
plaatst. Alleen op deze manier worden wij ons van de werkelijkheid bewust. Een voorbeeld
kan veel verduidelijken: William Turners schilderijen van het sublieme zijn niet alleen
representaties van woelige zeeën, maar pas door zijn schilderijen leert men het sublieme in de
werkelijkheid zien. Vandaar dat de artistieke representatie in een bepaalde zin ook de
gerepresenteerde werkelijkheid produceert: “Zolang de werkelijkheid niet gerepresenteerd
wordt, blijven we er een onderdeel van uitmaken en kunnen we geen inhoud geven aan het
idee van de werkelijkheid”247.
Het centrale probleem voor Ankersmit werd nu in hoeverre de esthetische representatietheorie
op de historische weergave toepasbaar is. Voor Ankersmit was er allereerst een essentieel
245 “Bakens langs de weg”, 498. 246 NG, “Politieke representatie”, 283. 247 NG, “Historische representatie”, 168.
97
verschil: voor de kunstenaar is de gerepresenteerde werkelijkheid altijd nog op één of andere
manier present. Hij schildert een landschap of neemt een foto van iets248. Voor de historicus is
het object van zijn onderzoek echter altijd “pijnlijk afwezig”. Ankersmit verkoos de term
‘afwezig’ boven de term ‘niet-meer-bestaand’. Het is volgens hem immers vreemd om het
verleden te karakteriseren als ‘niet-bestaand’. Daarom verving hij de termen bestaan/niet-
bestaan door de mijns inziens aristotelisch gekleurde termen aan -en afwezig249. Op het eerste
zicht maakte Ankersmit niet veel winst door deze begripswisseling. Het verleden is immers
per definitie permanent afwezig. Ankersmit wees echter op de verwantschap tussen de
begripsparen aan/afwezig en representatie/gerepresenteerde. Immers, maakt de politieke
representant (de volksvertegenwoordiger) zijn electoraat niet in het parlement aanwezig250?
Maakt, zoals we boven zagen, het koningsbeeld niet (de autoriteit van) de afwezige koning
aanwezig? Iets dat afwezig is, kan dus in zijn representatie aanwezig gemaakt worden. “Het
permanent afwezige verleden” stelt ons voor het probleem dat het gerepresenteerde – anders
dan in de artistieke representatie – permanent afwezig is. Ankersmit zag in dit probleem
echter juist de ‘raison d’être’ van de geschiedschrijving:
“Juist omdat wij het verleden – anders dan het werkelijke paard waarvan het stokpaard een representatie is – nimmer gezien hebben en nimmer zullen zien, juist daarom behoeven we de historische weergave in zijn hoedanigheid als representant van het verleden. De afwezigheid van het gerepresenteerde vereist hier des te meer de aanwezigheid van de representant – in de vorm van de geschiedkundige weergave van het verleden. Onze behoefte tot omgang met het verleden noopt ons tot omgang met de geschiedkundige representant van het verleden”251.
248 NG, “Historische representatie”, 171-172. Deze stelling lijkt me in het licht van de postmoderne esthetica en de moderne kunst overigens hoogst discutabel. 249 NG, “Retorica en geschiedschrijving”, 208-212. Ilse Bullhof brengt de virtualiteit van het verleden in haar artikel ‘Narrativisme en hermeneutiek’ (113) in verband met het platonisme en het Middeleeuwse realisme. Ik meen dat de termen aan -en afwezig bewijzen dat deze interpretatie fout is. Deze begrippen kunnen immers bij uitstek in verband gebracht worden met de act en potentieleer van Aristoteles. Volgens deze theorie kan elk niet aanwezig object in potentie zijn en dus geactualiseerd worden. Als we dit toepassen op de representatie betekent dit dus dat de representatie het verleden actualiseert. De aristotelische interpretatie sluit overigens ook beter bij haar verwijzing naar de negatieve theologie (volgens Hans Blumenberg een uitvloeier van het aristotelisch geïnspireerde nominalisme) en bij Ankersmits latere voorliefde voor Aristoteles. 250 Ankersmit werkte deze analogie tussen de historische en de politieke representatie verder uit in: NG, “Politieke representatie”. 251 NG, “Retorica en geschiedschrijving”, 212. Ankersmits redenering vertoont hier overigens opvallende gelijkenissen met de ideeën van de jongere (analytische) A.C. Danto. Ook hij zag in zijn Analytic Philosophy of History de kloof tussen verleden en heden niet zozeer als het probleem van de geschiedbeoefening, maar juist als het probleem waarvoor de geschiedbeoefening een oplossing aanbiedt. Danto’s conceptie van het verleden verschilt echter wel bijzonder sterk van die van Ankersmit.
98
Ankersmit stelde dus vast dat “het verband tussen de representatie en de gerepresenteerde in
de geschiedschrijving veel zwakker is dan in de kunst”252, maar keerde deze situatie twee
maal in zijn voordeel om. Het verleden is ten eerste permanent afwezig, dus kunnen we niet
anders dan “die open ruimte te vullen met representaties van het verleden”. Ankersmit bood
hier een soort van rechtvaardiging voor het bestaan van het historisch bedrijf. Ten tweede
besloot hij uit die losse band tussen gerepresenteerde en representatie dat “de
geschiedschrijving een nog beter paradigma van de representatie is dan de kunst zelf”253. Nog
meer dan in de kunst geven de historische representaties volgens Ankersmit immers inhoud
aan ons concept van de (verleden) werkelijkheid. Dit ‘inhoud geven aan ons concept van het
verleden’ kunnen we de semantische functie van de historische representatie noemen. Ik zou
deze functie willen onderscheiden van de vormgevende functie van de historische
representatie254. Ik zal eerst de semantische functie bespreken.
3.4.1. Het ontstaan van betekenis
Talloos zijn de plaatsen waar Ankersmit benadrukte dat de esthetiek logisch eerder komt dan
de hermeneutiek en de kentheorie, of waar hij stelde dat de representatie het paradigma is
voor de genese van beschrijving255. De pointe achter deze beweringen is dat een beschrijving
van het verleden eerst mogelijk is, wanneer het verleden gerepresenteerd is. Representatie is
een logische voorwaarde voor iedere – objectivistische, beschrijvende, narratieve, … – vorm
van omgang met het verleden. Deze redenering steunde op Danto’s ontologische interpretatie
van de esthetische representatie. In navolging van zijn vroegere beweringen dat historische
structuren ‘gemaakt, en niet gevonden worden’, stelde Ankersmit dat het verleden geen
duidelijke contouren bezit. Er is enkel het onderscheid tussen wat wel, en wat niet gebeurde.
De door de historicus bestudeerde entiteiten (zoals het nazisme of de industriële revolutie)
bezitten echter geen duidelijke contouren en bestaan in zekere zin niet voor ze
gerepresenteerd worden. Daarom is representatie volgens Ankersmit “vooral een kwestie van
252 NG, “Historische representativiteit”, 172. 253 NG, “Historische representatie”, 172. 254 Blaas onderscheidde in ‘Esthetische geschiedfilosofie’ drie functies. Omdat de eerste en derde functie logisch samenhangen, opteer ik echter voor twee functies. De namen zijn door mij gegeven. 255 Bijvoorbeeld NG, “Twee vormen van narrativisme”, 56, noot 1; NG, “Historische representatie”, 157; NG, “Retorica en geschiedschrijving”, 211.
99
contouren afbakenen, van aangeven waar het ene object of de ene entiteit ‘eindigt’ en waar de
andere ‘begint’”. Blaas omschreef dit als de existentiële meerwaarde van de representatie:
“zonder representaties zouden we hulpeloos zijn; de werkelijkheid zou geen contouren
bezitten”256. Ankersmit bedoelde hiermee dat we historische periodes slechts kunnen
identificeren eens ze gerepresenteerd zijn, anders zien we slechts een wirwar van losse feiten.
In die zin doen interpretaties historische periodes ontstaan, “om de eenvoudige reden dat
interpretaties veelal het karakter hebben van definiëringen van wat het interpretatandum
eigenlijk is”. Dat verklaart ook de uitspraak “het verleden is hoe wij het representeren”257.
Ogenschijnlijk vervalt Ankersmit hier in een extreem idealisme. Dit klopt echter niet.
Ankersmit bedoelde dat de betekenis die wij aan het verleden geven, afhankelijk is van de in
de representatie geschapen contouren van het verleden. Wat voor ons de betekenis van (delen
van) de historische realiteit is, wordt pas in de historische representatie geschapen. De
betekenis van de historische realiteit ontstaat gelijktijdig met ons spreken en schrijven over
die realiteit.
Het is niet zo dat Ankersmit beweerde dat we het verleden op gelijk welke manier
kunnen representeren. Het verleden “levert immers het materiaal voor de genese van
betekenis”258. Dat feitenmateriaal wordt beschreven in individuele uitspraken. Die uitspraken
individueren de narratieve substantie. Desalniettemin bepalen de feiten niet de betekenis die
we er in de individuele uitspraken aan geven. Deze is afhankelijk van de plaats van de
uitspraak binnen de historische representatie: “elke uitspraak die we over het verleden doen,
wordt geabsorbeerd door het gravitatieveld van de desbetreffende narratieve substantie en
dankt daar haar narratieve betekenis aan”259.
Deze afbakening van historisch objecten is noodzakelijk om ons in het verleden te
kunnen oriënteren en om überhaupt van geschiedbeoefening te kunnen gewagen. Er moet
immers eerst een minimale consensus over de contouren van het onderzoeksobject zijn
vooraleer er gericht onderzoek kan naar gebeuren. Ankersmit benadrukte de rol die de
algemeen aanvaarde historische methode speelt bij de ‘stabilisatie van historische objecten’:
“Only through the rules and codes which discipline the historian and his work can a
stabilization of the historical object be reached, and only then is collective historical enquiry
and historical debate possible”260. Wat de renaissance is, wanneer ze zich afspeelt en wat de
256 BLAAS, P.B.M., “Op zoek naar ene glimp van het verleden”, 383. 257 NG, “Historische representatie”, 172. 258 NG, “Twee vormen van narrativisme”, 55. 259 NG, “Historische representatie”, 170. 260 HT, “The reality effect”, 145.
100
belangrijkste kenmerken ervan zijn, wordt binnen de historische discipline vastgelegd. De
historische realiteit is dan ook “geen gegeven, maar een conventie”261. Historici analyseren
geen voorgegeven objecten, maar definiëren ze. Het grootste deel van deze definities zijn in
de praktijk algemeen aanvaard. Ze worden bediscussieerd en kunnen wijzigen, maar vertonen
toch een grote stabiliteit. Het is pas dankzij deze minimale stabiliteit, deze ‘grove’ consensus
onder historici dat collectief historisch onderzoek mogelijk is. Pas omdat we het eens zijn
over wat het interbellum ongeveer is, kunnen we discussiëren over de rol van
antidemocratische ideeën in het interbellum.
Ankersmit merkte zelf op dat het daarom ook moeilijk wordt om het ‘originele’
verleden van de door conventie gecreëerde historische realiteit te onderscheiden. Dit bewees
volgens hem dat de narratieve substantie wel degelijk een vorm van representatie is. Ze
vervult immers de rol van een substituut van het verleden. Ankersmit zag zich dan echter voor
de vraag gesteld “op welke wijze en in welk opzicht de geschiedkundige representatie de
functie van het verleden op zich zou kunnen nemen”262. In zijn akademievoordracht ‘The
Reality Effect in the writing of history’ probeerde Ankersmit deze vraag te beantwoorden. De
ideeën van de Franse filosoof en literatuurtheoreticus Roland Barthes waren daarbij
doorslaggevend. Deze interpreteerde de realiteit als een effect dat veroorzaakt is door het
vermelden van onbelangrijke details in een literaire tekst. In het spoor van Nelson Goodman
merkte Ankersmit echter op dat het niet de hoeveelheid informatie is die van een tekst een
realistische tekst maakt. Een handleiding bevat bijvoorbeeld veel gegevens, maar is geen
realistische tekst. Goodman bracht het realiteitseffect daarentegen in verband met hoe
gemakkelijk de informatie verspreid en begrepen kan worden. “And this depends on how
stereotyped the mode of information is, upon how commonplace the labels and their uses have
become”263. Het realiteitseffect is met andere woorden afhankelijk van hoe herkenbaar de
vorm van de tekst is. Iets wordt voor realiteit aanzien, als de vorm waarin de informatie
gecommuniceerd wordt, herkenbaar is. Om met een voorbeeld te werken: een krantenartikel
en een wetenschappelijk verslag veroorzaken het realiteitseffect omdat de vorm waarin ze
gepubliceerd worden binnen onze cultuur voor waar wordt aanzien.
Binnen de geschiedschrijving bestaan ook representatieve codes die de historische
tekst een realiteitseffect geven. Naast het gebruik van de aanvaarde historische methode en
werkwijzen, ontstaat dit realiteitseffect vooral wanneer de historische tekst “zich voor kan
261 HT, “The reality effect”, 145. 262 NG, “Retorica en geschiedschrijving”, 213. 263 Dit citaat van Nelson Goodman wordt geciteerd in HT, “The Reality Effect”, 146.
101
doen als een beschrijving van het verleden”. Uitspraken fungeren volgens Ankersmit wel
degelijk als een beschrijving van feiten. Omdat de tekst als totaliteit ook talig is, kan deze zich
voordoen als een beschrijving van een deel van het verleden. Ankersmit benadrukte evenwel
dat “die beschrijving een vermomming is van een representatie”. Die vermomming creëert
echter wel een werkelijkheidsillusie, waardoor het verleden overkomt als een objectief,
vastliggend gegenüber. Dit berust echter op een miskenning van het oorspronkelijk
representatief karakter van de historische tekst. Ankersmit verweet dan ook aan het historisme
dat het “sought to reify each of […] historical periods and, by doing so, to present them as
objects of historical experience”264. Door de miskenning van het representatieve karakter van
de historische tekst, maakte het historisme van conventies historische objecten
Dat brengt ons bij een tweede voordeel – naast het inzicht in de genese van de
betekenis van (delen van) het verleden – van het vocabularium van representatie: het staat
boven de discussies tussen realisme en idealisme. Idealisme en realisme ontstaan volgens
Ankersmit door een te sterke benadrukking van één van de beide zijden van de geschiedenis:
het realisme legt de nadruk op het verleden, terwijl het idealisme de historische tekst
accentueert. Volgens Ankersmit zijn echter zowel de narratieve substantie als het concept van
de historische werkelijkheid logische vooronderstellingen van de historische representatie.
Die logische vooronderstellingen dienen echter geen ontologisch status te krijgen. Je moet,
zoals in het historisme, het concept van de werkelijkheid niet ontologiseren en het verleden
aldus objectiveren. Aan de andere kant dient ook de narratieve substantie, zoals in het
narrativisme, niet geontologiseerd te worden. Dan zou elk verhaal over het verleden immers
even goed zijn. We bezitten dan immers geen criterium meer om over de tekst te beslissen265.
Wat is het nut van deze abstracte discussie? We bespraken reeds hoe het Nederlandse
debat op het einde van de jaren tachtig een impasse vertoonde. De discussies staken vast in
stereotypische stellingnames: de fanatici van een positivistische wetenschapsfilosofie en van
de analytische hermeneutiek kozen voor het realisme, terwijl de aandacht voor vormgeving
van het narrativisme naar een idealisme leidde. Verder zagen we ook hoe Ankersmit in een
meer internationale discussie met hermeneutici trad. Hij verklaarde er dat hun
interpretatietheorie ontoereikend was. Dit beargumenteerde hij ten eerste vanuit de mening
dat de historicus een ander perspectief inneemt dan de historische actors en ten tweede
264 HT, “Historism and Postmodernism”, 206. 265 NG, “Historische representatie”, 173-174.
102
verklaarde hij dat “het verleden veel omvat dat [vanuit het standpunt van de hermeneutiek]
geen betekenis heeft”266.
Het is vanuit deze optiek dat we Ankersmits bewering dat representatie “in de
discussie over realisme en idealisme […] onpartijdig is”267, moeten begrijpen. Ankersmit
poogde het verstarde Nederlandse debat nieuw leven in te blazen. Representatie vermijdt de
discussies tussen realisme en idealisme enerzijds omdat het zich niet verplicht een weergave
van de betekenis van het verleden te geven (realisme), terwijl dit anderzijds niet impliceert
“dat het verleden slechts een idee van de historicus zou zijn” (idealisme)268. Dit heeft echter
ook gevolgen voor de hermeneutiek. De hermeneutiek vat interpretatie op als het ‘vertalen’
van historische betekenis. “In de representatie ontstaat daarentegen betekenis uit wat nog
geen betekenis had”269. Dit betekent dat de representatie aan de interpretatie van betekenis
vooraf gaat. Voor er sprake kan zijn van interpretatie moet de historische representatie eerst
de contouren van het verleden afbakenen. Ankersmit keurde de term interpretatie dus niet
volledig af. Hermeneutiek en interpretatie zijn nuttig, in zover ze zich er bewust van zijn dat
“de betekenis geheel aan de kant ligt van de interpretator […] en niet intrinsiek ligt in het
handelen, denken of schrijven van de historische actors zelf”270.
Het verleden heeft geen intrinsieke betekenis. Pas door het verleden te representeren
verkrijgt het verleden contouren. Pas door over het verleden te praten en te schrijven, krijgt
het verleden een betekenis. Daarom bezit de representatie een semantische functie. Met deze
term wil ik verduidelijken dat Ankersmit standpunt anti-ontologisch was: Ankersmit wou
geen metafysische theorie over de werkelijkheid verkondigen. Ankersmit probeerde wel een
theorie ontwikkelen over hoe wij betekenis toekennen aan ons concept van de verleden
werkelijkheid. Het semantische onderdeel van de representatietheorie handelde in essentie
over de manier waarop wij “inhoud geven aan het idee van de werkelijkheid”271. Helaas
suggereerde Ankersmits provocatieve taalgebruik soms wel een ontologisch standpunt, zoals
in volgend citaat: “Het verleden is hoe wij het representeren”272. Het kan daarom nuttig zijn
om bij een lectuur van Ankersmits werk bij dergelijke stellingen de term ‘het verleden’ te
vervangen door ‘wat het verleden voor ons betekent’. De betekenis van het verleden ontstaat
samen met onze representaties ervan.
266 NG, “Historische representatie”, 153. 267 NG, “Historische representatie”, 174. 268 TOLLEBEEK, J., “De ekster en de kooi”, 25. 269 NG, “Inleiding. De navel van de geschiedenis”, 22. 270 NG, “Twee vormen van narrativisme”, 62. 271 NG, “Historische representatie”, 168. 272 NG, “Historische representatie” 172.
103
3.4.2. Vormgeving en micro-storie
In De navel van de geschiedenis gebruikte Ankersmit het begrip ‘representatie’ talloze malen
in de betekenis van de uiteindelijke vorm die er voor de representatie gekozen wordt. Dit is
wat ik de vormgevende functie van de representatie noem. In dat opzicht kunnen we
‘historische representatie’ ook vervangen door het in ons taalgebied vertrouwder klinkende
‘historische beeldvorming’, zoals Ankersmit in zijn opstel ‘Een rehabilitatie van Romeins
conceptie van de theoretische geschiedenis’ ook zelf deed. In ‘Tegen de
verwetenschappelijking van de geschiedschrijving’ klonk Ankersmit uiterst strijdvaardig in de
verdediging van de waarde van de stilistische dimensie van de geschiedschrijving: “Waar stijl
en inhoud wel van elkaar te scheiden zijn, kunnen we aan stijl de prioriteit boven inhoud
toekennen. […] Inhoud is een derivaat van stijl”273. Een aantal jaren later koos Ankersmit
meer voor een juste milieu-benadering. De idee was dat er voor de gerepresenteerde inhoud
een juiste vorm kan bestaan. Die vorm mag de inhoud niet overheersen en vervormen, maar
moet een gelijkenis vertonen met de inhoud. De keuze voor een bepaalde stijl ligt dus een het
vinden van een evenwicht tussen inhoud en vorm.
Die vormgevende keuze is in essentie de keuze van hoe de tekst opgebouwd wordt. In
eerste instantie dacht Ankersmit aan de (al dan niet bewuste) keuze voor een literaire
stijlfiguur. Die stijlfiguur bepaalt echter mee wat belangrijk en onbelangrijk is. In die zin is de
stilistische keuze een vorm van interpretatie: “Representatie houdt zich bezig met het contrast
tussen voorgrond en achtergrond, tussen wat belangrijk en wat irrelevant is”. Ankersmit
beschouwde deze hiërarchie van het belangrijke en het onbelangrijke als “de voornaamste
determinant van kleur en patroon van het historisch exposé”274. Deze hiërarchische as vormde
dan ook de inzet van zijn Leuvense lezing ‘Twee vormen van narrativisme’, één van de
belangrijkste teksten uit deze periode. Ankersmit wees erop dat deze as het hart vormt van de
traditionele synthetische geschiedbeoefening. Ook Ankersmit zag synthese en integratie
overigens als de kerntaak van de historicus. Die synthetiserende taak oefende de historicus uit
door het belangrijke en het detail zo te schikken dat er een beeld van het verleden ontstaat.
In de geschiedschrijving tijdens de jaren ’70 en ’80 kwam deze ‘traditionele economie
van het belangrijke en het onbelangrijke’ echter ter discussie te staan. De aanstoker van deze
onrust was de micro-storie. De micro-storie was een variant van de etnografische
273 “Tegen de verwetenschappelijking”, 62. 274 NG, “Twee vormen van narrativisme”, 45.
104
geschiedschrijving. Iggers interpreteerde hun werk vooral vanuit “the loss of faith in the
optimistic view of the benificial social and political fruits of technological progress”275. Dit
resulteerde in een terugkeer van de ‘mens’ in de geschiedschrijving. Schrijvers zoals Carlo
Poni en Carlo Ginzburg bestudeerden de opvattingen van de anonieme mens in de rand van
het verleden. Hun voorkeur voor kleine onderwerpen viel daarbij op. Ze concentreerden zich
op ‘kleine’ gebeurtenissen in een specifieke lokale setting. De plaatselijke gebeurtenissen – en
dus niet de grote politieke en economische evoluties – vormden daarbij de specifieke context
van de studie. Daarom catalogeerde Iggers de micro-storie ook als the history of everyday life.
Als zodanig plaatsten de micro-storie vanuit cultuurkritische, antimodernistische
overwegingen dan ook vraagtekens bij vormen van ‘grote’ geschiedschrijving.
Ankersmit, die de micro-storie vooral met Ginzburg De kaas en de wormen
identificeerde, meende echter dat de bovenstaande visies het belang van de micro-storie
schromelijk onderschatten – waar anderen meenden dat Ankersmit dit belang juist
overschatte. Ankersmits interpretatie was echter hoogst origineel. Volgens hem valt de micro-
storie de hiërarchische as van het belangrijke en het onbelangrijke aan: “het gaat hier niet
slechts om een andere inhoud aan de economie van het belangrijke en het onbelangrijke –
juist deze economie wordt hier in Frage gesteld”276. De mico-storie bewerken dit door delen
van het verleden los te weken uit hun context, ze decontextualiseren het verleden als het ware.
Tegenover de traditionele synthetische geschiedschrijving staat dus de dispersieve
geschiedbeoefening van de micro-storie.
Het begrip ‘decontextualisering’ vormt de antifoundationalistische brug tussen het
narrativisme en de micro-storie: “Het narrativisme doet dat [de decontextualisering] door de
context van het verleden zelf op te geven voor de context van het historisch verhaal, de anti-
foundationalistische geschiedbeoefening [i.e. de micro-storie] beoogt ditzelfde door het
verleden zelf te ontbinden”277. De micro-storie isoleert haar verhaal van het verdere
historische gebeuren. De micro-storie verwijzen dus niet naar andere, grote gebeurtenissen
van die tijd. In die zin zijn ze zelfreferentieel en handelen ze alleen maar over zichzelf.
Ankersmit trok hier belangrijke parallellen met de evolutie van de moderne kunst. In de
moderne kunst kijken we “niet langer door het representatieve medium van de kunst heen,
maar zien alleen maar het medium”278. Waar een kunstwerk vroeger bijvoorbeeld een veldslag
voorstelde, wordt nu de aandacht gericht op het kunstwerk zelf. Ook de moderne
275 IGGERS, G.G., Historiography, 102. 276 NG, “Twee vormen van narrativisme”, 52. 277 NG, “Twee vormen van narrativisme”, 55-57. 278 NG, “Historische representatie”, 176.
105
geschiedschrijving, en bij uitstek in de micro-storie, trekt de aandacht naar zichzelf. Door niet
meer naar een achterliggende context te verwijzen, richt de tekst alle aandacht op zichzelf.
Ankersmit dreef de vergelijking ten top door bewijsmateriaal te vergelijken met de
verfvlekjes in de moderne kunst: “Bewijsmateriaal is niet langer een gat in de muur die
verleden en heden scheidt, waar we doorhéén kunnen zien om het verleden zelf waar te
nemen, maar lijkt meer op de verfvlekjes van het schilderij dat de historicus van het verleden
gemaakt heeft”279. Ankersmit ‘contemporaliseerde’ het bewijsmateriaal hier in zekere zin.
De micro-storie is dus een vorm van dispersieve geschiedschrijving: het verhaal wordt
niet in de context van andere ‘grote verhalen’ geplaatst. In ‘The reality effect’ stelde
Ankersmit dat alles in de micro-storie notatie is geworden280. Daarmee bedoelde hij dat de
micro-storie bestaan uit voor de betekenis van historische periodes irrelevante details. In
overeenstemming met zijn anti-foundationalistische opvattingen, meende Ankersmit dat we
de reden voor deze dispersie niet in het verleden moeten zoeken, alsof het verleden te
weerbarstig zou zijn om te synthetiseren. In plaats daarvan zag hij de dispersieve
geschiedschrijving juist als een effect van het succes van de synthetische geschiedschrijving.
Zijn idee was dat het dispersieve zich pas kan tonen binnen de context van de beste
interpretaties. Deze idee ontleende hij aan Freuds psychoanalytische interpretatietheorie. In
het citaat waarmee Ankersmit de bundel De navel van de geschiedenis opende, merkte Freud
op dat zich juist in de best geïnterpreteerde dromen iets aan de interpretatie ontrekt. Die plek,
de navel van de droom, kenmerkt zich door dispersie en draagt niets bij aan de inhoud van de
droom. Ankersmit trok dus een analogie tussen de gehele geschiedschrijving en de
interpretatie van een droom: juist wanneer de synthetische interpretatie zich perfectioneert,
dient zich de dispersieve geschiedschrijving aan in de vorm van de micro-storie. Ook die
draagt niets bij tot de in de synthese geconstrueerde betekenis. In de micro-storie wordt de
aandacht gericht op het interpreteren zelf: “Juist ons interpretatief succes brengt ons hier tot
een wittgensteinsiaans staren naar de interpretatieve instrumenten die wij gehanteerd
hebben”281. Die aandacht voor interpretatie wordt in de geschiedenis des te groter omdat –
zoals we boven zagen – juist daar de interpretatie het interpretandum definieert. Daarom
moeten we volgens Ankersmit Ginzburgs De kaas en de wormen en andere micro-storie
bekijken “as veiled statements about the nature of historical representation rather than as
books in which significant information is presented about […] the sixteenth century. These
279 “Tegen de verwetenschappelijking”, 63. 280 HT, “The reality effect”, 156: “The historical meaning […] has disappeared and everything has become notation”. 281 NG, “Twee vormen van narrativisme”, 64.
106
books are not about the past, but about the boundary between the past and the historical
representation of it”282. De micro-storie zijn theoretische werken; ze handelen over de band
tussen de representatie en het verleden.
Wat vertellen de micro-storie ons over die band? Het verschil tussen de anekdote en de
micro-storie, met name decontextualisering van deze laatste uit hun eigen tijd, zette
Ankersmit op het spoor:
“De micro-storie van de postmoderne geschiedschrijving zijn onafhankelijk van de tijd op een manier die bij anekdotes in de ware zin van het woord onmogelijk is. De micro-storie staan, om zo te zeggen, als rotsen in de rivier van de tijd. [...] De micro-storie bezitten een vermogen om naar zichzelf te verwijzen dat veel lijkt op de middelen waarmee bepaalde moderne schilders zich uitdrukken. Net als in de moderne schilderkunst wordt er niet meer gestreefd om de ‘werkelijkheid’ achter de representatie te duiden, maar om de ‘werkelijkheid’ in de representatie zelf op te nemen”283.
Doordat de micro-storie de losse details van het verleden gebruiken, nemen ze de verleden
werkelijkheid in zich op. De details, de “rotsen in de rivier van de tijd” fungeren als breekijzer
tegen de “dikke korst die het verleden overdekt”284. Ankersmit associeerde die korst met de
synthetische geschiedschrijving. De micro-storie slaan een gat in en tussen die syntheses. De
micro-storie drukken uit dat “de betekenis van de ‘tekst van het verleden’ niet aangetroffen
kan worden in één bepaalde synthese maar veeleer in de interpretatieve ‘gaten’ die tussen
deze syntheses vallen”. De decontextualisering doorbreekt dus de synthese.
Daarom sprak Ankersmit ook over ‘de navel van de geschiedenis’. De dispersie trekt
de aandacht immers naar de interpretatie en daarmee naar “de raadselachtige ‘navel’ die het
vlak van het verleden en het vlak van de interpretatie verbindt”285. Door het opnemen van de
werkelijkheid in de micro-storie raken de interpretatie en de werkelijkheid zich hier, in ‘de
navel van geschiedenis’. De grens tussen het heden en het verleden wordt hier wazig. Daarom
gewaagde Ankersmit ook van de directheid en de onmiddellijkheid van de micro-storie. In de
micro-storie toont zich het verleden direct; de historische realiteit steekt in de micro-storie.
In essentie gebruikte Ankersmit de micro-storie om het idealistische virus van het
narrativisme te bestrijden. De micro-storie leert ons immers dat de betekenis van het verleden
niet sowieso samenvalt met de betekenis die er in de historische representatie aan gegeven
wordt. Ons spreken over het verleden heeft niet alle macht over het verleden. “De historicus is
282 HT, “The reality effect”, 156. 283 NG, “Historische representatie”, 178-179. 284 NG, “Een rehabilitatie”, 235. 285 NG, “Twee vormen van narrativisme”, 64-65.
107
niet opgesloten in de gevangenis van zijn taal; we moeten ons niet laten betoveren door
narrativistische geschiedfilosofische posities die het tegendeel suggereren”286. Een extreem
lingualisme ontneemt ons immers de mogelijkheid om te begrijpen waar de historische tekst
over gaat. Een extreem lingualisme kent immers geen referent, geen realiteit waar de tekst
over handelt.
Volgens Ankersmit toonde de historische realiteit zich door de frictie tussen synthese
en dispersie. Die frictie treedt op in het historische debat en forceert de breuken tussen de
syntheses:
“Leert ons niet juist het nominalistisch karakter van het narrativisme dat synthese altijd ‘fictieve’, gemaakte constructies zijn, zodat het verleden eerst zichzelf kan openbaren wanneer het die ficties tegen elkaar uitspeelt? Zien we niet eerst daar het verleden zelf, omdat eerst in de breuken tussen de syntheses zich in het schrift van de historici een verleden manifesteert zoals dat door geen enkele historicus gewild of gedacht is? En is die realiteit niet sui generis ‘belangrijker’ dan de historische ‘fictie’”287?
Door de verschillende historische representaties in het historische debat met elkaar te
confronteren, toont zich een ‘objectief’ verleden. “Wat aan het verleden opgelegd wordt, zien
we eerst doordat een andere historicus in het verleden een andere eenheid of structuur
aanbrengt”288. In het historische debat krijgen we met andere woorden een idee van de aan het
verleden ‘toegevoegde’ structuren. Op die manier krijgen we een onrechtstreeks zicht op de
historische realiteit, “met zijn connotaties van objectiviteit, onafhankelijkheid en van een
zekere empirische weerbarstigheid”289. De historische realiteit wordt dus geboren in de
intertekstualiteit. Dit is Ankersmits variant van het grote belang dat in het postmodernisme
aan intertekstualiteit gehecht wordt.
In het historische debat ontstaat de historische realiteit. Ankersmit redde zo ten eerste
de referentie van de historische taal: “Er is […] geen bezwaar tegen het postulaat van een
historische werkelijkheid waarnaar historische teksten verwijzen en waar zij over gaan” 290.
Maar ten tweede – en belangrijker – bood hij zo een garantie voor historische objectiviteit. De
historische realiteit ontstaat in de intertekstualiteit en wordt er door de confrontatie objectief:
286 NG, “Twee vormen van narrativisme”, 75-76. 287 NG, “Twee vormen van narrativisme”, 68. 288 NG, “Een rehabilitatie”, 248. 289 NG, “De navel van de geschiedenis”, 26. 290 NG, “Twee vormen van narrativisme”, 75-76..
108
“De historische werkelijkheid, de werkelijkheid van de geschiedbeoefening en van de geesteswetenschappen is niet en fregeaanse, ons a priori vooraf gegeven werkelijkheid, maar een werkelijkheid die eerst, a posteriori, in de interpretatie geschapen wordt. […] En deze wereld is niet minder objectief dan de fregeaanse wereld: zij vindt immers haar belichaming in het spoor van en tussen teksten en interpretaties en kan daarom niet met enige tekst of interpretatie (dan wel een groep daarvan) geïdentificeerd worden (en eerst dan zou de beschuldiging van subjectiviteit op haar plaatst geweest zijn”291.
De historische representaties creëren de historische realiteit, maar de objectiviteit ervan wordt
gegarandeerd door de scheuren tussen en in de representaties.
Het debat is vanzelfsprekend een belangrijke component van de academische
geschiedbeoefening. Doordat een werk aan de kritiek van anderen is blootgesteld, komen de
onvolkomendheden van het werk naar boven. De vraag dringt zich echter op of Ankersmits
typering van het grote belang van het debat, geloofwaardig is. Herinneren we ons allereerst
dat Ankersmit ‘taal’ in navolging van Foucault als niet-transparant of opaak definieerde. Dit
betekent dat taal niet naar een achterliggende realiteit verwijst. Blaas bekritiseerde dit dogma,
dat “iedere transparantie of helderheid in welke gematigde of beperkte vorm” lijkt uit te
sluiten292. Zijn zoektocht naar de historische werkelijkheid leidde Ankersmit echter naar het
debat. In het debat zou wat de historicus aan het verleden ‘toegevoegd’ heeft, duidelijk
worden en zou de historische realiteit, “met zijn connotaties van objectiviteit,
onafhankelijkheid en van een zekere empirische weerbarstigheid” zich tonen293. Ankersmit
beklemtoonde zelfs dat er geen bezwaar is tegen de notie van een historische realiteit, waar de
tekst naar verwijst. Hoewel Ankersmits waardering voor het debat zeker te rechtvaardigen
valt, zijn er problemen met zijn combinatie van Foucaults discoursbegrip en de
‘breekijzerfunctie’ van het debat. Foucaults discoursbegrip maakt immers duidelijk dat “al
ons denken over de (verleden) werkelijkheid zich afspeelt in een […] dikke korst die de
(verleden) werkelijkheid overdekt”, aldus Ankersmit. Volgen we echter Foucault, dan voegt
ook ons spreken en schrijven tijdens een debat een laag toe aan deze ‘dikke korst’ van het
discours. Ankersmits bewering dat het debat scheuren en breuken in deze dikke korst teweeg
brengt, kan mijns inziens niet met een begrip van een volledige opake taal verzoend worden.
Ook het debat is immers talig en dus discours. Het debat verschijnt in Ankersmits ‘twee
vormen van narrativisme’ als een deus ex machina, die de hopeloos vastgelopen non-
291 NG, “Twee vormen van narrativisme”, 76. 292 BLAAS, P.B.M., “Esthetische geschiedfilosofie”, 40. 293 NG, “De navel van de geschiedenis”, 26.
109
referentialiteit van de taal moet oplossen. Ankersmits zoektocht naar een ‘glimp van het
verleden’ noopte hem tot deze kunstgreep.
Als conclusie bij deze bespreking van Ankersmits referentiebegrip past Ilse Bulhofs
karakterisering van Ankersmits nominalisme. Ze wees erop dat Ankersmits nominalisme geen
indifferent, maar een betrokken nominalisme was. Daarmee bedoelde ze dat Ankersmit,
ondanks zijn nadruk op de autonomie van de representatie, wel degelijk steeds “de
werkelijkheid zoals die eens geweest is en door mensen geleefd werd, ‘op het oog had’”.
Ankersmit bleef op zoek naar een indirecte blik op het verleden. Bulhof interpreteerde dit zo:
“er is en blijft een verlangen naar referentialiteit – een verlangen dat echter
noodzakelijkerwijs steeds wordt gefrustreerd” 294. Ankersmits historische realiteit, die in het
debat ontstaat, valt immers nooit samen met de interpretaties ervan. Juist door dit niet-
samenvallen gaat de historicus steeds opnieuw op zoek naar betere interpretaties. Ankersmit
verkreeg in het historische debat een onrechtstreekse blik op het verleden. De zoektocht naar
‘een glimp van het verleden’, de drang naar directheid en nabijheid van het verleden zoals in
de micro-storie bleef echter groeien. Dit resulteerde uiteindelijk in Ankersmits begrip
‘historische ervaring’. In de inleiding op het volgende hoofdstuk komen we op deze thematiek
terug. Eerst volgt echter nog een schets van de nawerking van het begrip representatie.
3.4.3. Historiografische vormgeving
Ankersmits werk in deze periode moet vooral binnen de context van het postmodernisme in
de geschiedfilosofie begrepen worden. Daarbinnen stond het begrip ‘representatie’ centraal.
De theoretische aandacht voor representatie drong bovendien ook het historisch atelier
binnen. Het constructivisme eiste een plaats binnen de geschiedbeoefening op. Kenmerkend
voor dit constructivisme is de idee dat allerlei concepten en begrippen uiteindelijk
constructies zijn. Het ontstaan van de genderstudies vormen een duidelijk voorbeeld van de
impact van deze notie. In deze discipline wordt immers bestudeerd wat er onder de termen
‘vrouw’ en ‘vrouwelijk’ begrepen werd en wordt, en hoe deze betekenissen in de taal
opgebouwd werden en worden. Taal construeert hier dus betekenissen295.
294 BULHOF, I.N., “Narrativisme en hermeneutiek”, 111. 295 Voor een meer uitvoerige bespreking van dit constructivisme, cf. supra.
110
Maar ook de meer traditionele geschiedbeoefening werd zich gedurende de jaren
tachtig bewust van haar naïeve gebruik van sommige concepten. Schijnbaar onverdachte
studieobjecten als natie en klasse bleken immers eveneens constructies te zijn. Voor het
natiebegrip werd dit onder meer overtuigend aangetoond door een aantal studies die The
Invention of tradition (term van Eric Hobsbawm) centraal stelden. Nationale identiteiten
ontstonden niet organisch in lang vervlogen tijden, maar werden achteraf geproduceerd door
middel van de uitvinding van een traditie. De verbeelding van het verleden in stoeten,
optochten en geschriften produceerden de nationale identiteit296. Op deze manier raakte het
constructivisme het hart van de geschiedbeoefening zelf. De vraag werd namelijk: hoe wordt
het verleden voorgesteld? Verschillende types studies stellen deze vraag centraal. Hoe wordt
het verleden gerepresenteerd in het museum, in de literatuur, bij herdenkingen, etc.?
Eén vorm van representatie van het verleden sprong er echter tussenuit. Onder invloed
van onder andere Ankersmits grote aandacht voor de historiografische representatie, viel er
een hausse in historiografische studies waar te nemen297. Het leeuwendeel van deze studies
focuste op hoe het verleden voorgesteld wordt. Stijl werd daarmee een primair
historiografisch thema. Anders dan sommige radicale postmoderne geschiedfilosofen zoals
White, en meer in de lijn van Ankersmit, wezen de meeste studies echter ook op de grenzen
van de historische representatie. De Utrechtse literatuurtheoretica Ann Rigney gaf hiervoor de
aanzet met haar proefschrift The rhetoric of historical representation298. Rigney onderzocht er
drie negentiende-eeuwse studies over de Franse Revolutie, waarvan de bekendste
waarschijnlijk de Histiore de la Révolution Française van Jules Michelet is. Thema daarbij
was welke retorische strategieën de historici gebruikten om het verleden te representeren en
hun publiek van hun waarachtigheid te overtuigen. Rigney benadrukte daarbij dat “de
verbeelding van de historicus beperkt was: hij werd bij zijn representatie van het verleden
voortdurend geconfronteerd met de weerstand van de bronnen, het overgeërfde discours en de
concurrerende geschiedverhalen”299.
Ook de oorspronkelijke redactie – Barend van Heusden, Wessel Krul, Bert Roest, Jo
Tollebeek, Wouter Vanstiphout en Frank van Vree – van het in 1993 opgerichte tijdschrift
Feit en Fictie: Tijdschrift voor de geschiedenis van de representatie richtte zich op de 296 Voor een Belgisch voorbeeld, zie bijvoorbeeld VERSCHAFFEL, T., Beeld en geschiedenis. Het Belgische en Vlaamse verleden in de romantische boekillustraties, Turnhout, 1987. 297 BLAAS, P.B.M., “Esthetische Geschiedfilosofie”, 47. 298 RIGNEY, A., The Rhetoric of Historical Representation. Three narrative histories of the French Revolution, Cambridge, 1990. Besprekingen in: TOLLEBEEK, J., “Narrativisme in de praktijk? A. Rigney, ‘The rhetoric of historical representation. Three narrative histories of the French Revolution’”, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 106, 1993, 55-57 en Idem., De ekster en de kooi, 26. 299 TOLLEBEEK, J., De Ekster en de kooi, 26.
111
representatie. Door cultuur in termen van representatie – als “de voorstelling en de
verbeelding van de werkelijkheid” te begrijpen, poogden ze ook de geschiedtheorie uit haar
isolement te bevrijden en aansluiting te zoeken bij andere geesteswetenschappelijke
disciplines300. Een ‘etherisch begrip van representatie’ diende daarbij vermeden te worden
door de concrete praktijken van de representatie in beeld te brengen:
“Representatie is een dynamisch proces, waarin belangen een rol spelen en keuzen worden gemaakt, waarden worden herijkt, stijlen worden bijgeschaafd en teksten opnieuw vertaald. Daarom zullen niet alleen de inhoud en betekenis, maar ook het gebruik en vooral de ambachtelijke vormgeving aan bod komen”301.
De aandacht voor vormgeving was ook karakteristiek voor de in 2002 verschenen
historiografische studie De Palimpsest. In De Palimpsest. Geschiedschrijving in de
Nederlanden 1500-2000 kozen de redacteurs Tollebeek, Verschaffel en Wessels ervoor om de
vormgeving van de geschiedschrijving centraal te stellen. Volgens hen kon “de
geschiedschrijving worden beschouwd als vormgeving, als het zoeken naar min of meer vaste
tekstvormen die worden ervaren als adequaat om de binnen een zeker tijdsgewricht en binnen
een zekere context onderkende vragen en noden tegemoet te treden. Die vormen zijn de genres
van de geschiedschrijving”302. Net als Ankersmit wezen de redacteurs hier op de eigentijdsheid
van de geschiedschrijving: de geschiedbeoefening staat niet los van de tijd en cultuur waarin ze
ontstond. Naast feiten, overgeleverde discoursen en literaire strategieën was dus ook het
historische besef van een cultuur bepalend voor de vorm van de geschiedschrijving.
Boven wezen we er reeds op dat er verschillende vormen van representaties van het
verleden bestaan. De geschiedschrijving is daar slechts één, academische variant van. De
omgang met het verleden heeft echter vele gedaanten. Die andere gedaanten plaatsten zowel de
academische geschiedschrijving als de geschiedfilosofie voor nieuwe uitdagingen en dilemma’s.
Hoe Ankersmit in deze discussies participeerde, zien we in het volgende hoofdstuk.
300 Vgl. TOLLEBEEK, J., De Ekster en de kooi, 27. 301 “Van de redactie”, in: Feit en Fictie. Tijdschrift voor de geschiedenis van representatie, 1, 1993, 7. 302 TOLLEBEEK, J., VERSCHAFFEL, T. en WESSELS, L., De palimpsest. Geschiedschrijving in de Nederlanden 1500-2000, Hilversum, 2002.
112
3.5. Besluit: Paradise Lost
De reis naar de VSA betekende voor Ankersmit het begin van een nieuw intellectueel
hoofdstuk. Ankersmit vertrok als het ware als een Angelsaksische narrativist en keerde terug
als een Franse postmodernist. Die nieuwe invloeden manifesteerden zich duidelijk op het
congres Balans en Perspectief van 1987. Ankersmits postmoderne pamflet “Tegen de
verwetenschappelijking” bevorderde de relaties tussen de geschiedtheorie en de praktijk niet.
In de volgende jaren milderde Ankersmit weliswaar zijn provocerende toon, maar werkte hij
de thema’s van de lezing verder uit. Hij legde daarbij de nadruk op de esthetische aspecten
van de geschiedschrijving. Hij hoopte zo “een nieuwe en een andere band met het verleden”
te kunnen definiëren. Daartoe zag hij zich genoopt door de vaststelling dat de interpretaties
van het verleden het verleden zelf overwoekerden.
Hij wees daarbij twee andere visies op de band tussen de historische tekst en het
verleden af. Ten eerste kon het interpretatieve vocubularium van de hermeneutiek voor hem
niet voldoen. Dit veronderstelde immers dat het verleden reeds een betekenis heeft. Echter, zo
repliceerde Ankersmit, “het perspectief van de historicus schept en onderzoekt vaak een
verleden dat verstoken is van intrinsieke betekenis”303. Verrassender was echter Ankersmits
kritiek op het narrativisme. Hij apprecieerde weliswaar de narrativitistische aandacht voor de
literaire dimensie van de geschiedschrijving, maar stelde dat “een narrativisme dat weigert om
de vraag naar de aard van de historische realiteit te beantwoorden, de belangrijkste en meest
algemeen aanvaarde determinant van alle geschiedschrijving [miskent]”304. De historische
realiteit werd aldus een belangrijk thema in Ankersmits geschiedfilosofie. Zijn zoektocht naar
de historische realiteit leidde hem naar het representatiebegrip.
Ankersmit radicaliseerde in deze periode enerzijds zijn constructivisme, maar poogde
anderzijds een objectief begrip van de historische realiteit te redden. In ‘Historische
representatie’ stelde hij het volgende: “Representatie verdreef ons […] uit de natuurlijke
wereld, en voor het paradijs dat we aldus verloren, kregen we betekenis in de plaats terug”305.
De representatietheorie maakt ons ervan bewust dat de wereld geen natuurlijke, vaste
betekenis heeft, maar dat wij onze wereld een betekenis geven. God gaf de dingen geen naam,
maar het was de mens die zijn wereld benoemde. Eens in de appel van deze kennis gebeten, is
303 NG, “Historische representatie”, 153. 304 NG, “Inleiding”, 26. 305 NG, “Historische representatie”, 157.
113
er geen weg meer terug naar het paradijs. Nochtans probeerde Ankersmit het verlies van de
natuurlijke wereld nog te verzoenen met een nieuwe objectiviteit. Ankersmit probeerde
tijdens de oprichting van de toren van Babel nog vaste bouwgrond te vinden.
Deze poging weerspiegelde zich in een dubbele beweging in Ankersmits begrip van de
verhouding tussen tekst en verleden. Enerzijds radicaliseerde Ankersmit de nominalistische
theorie die hij in Narrative Logic had uitgewerkt. Het verleden wordt door de representatie
gecreëerd: “het verleden is hoe wij het representeren”306. Deze radicale constructivistische
positie drukt uit dat wat het verleden voor ons is, niet een gegeven is, geen vaststaand feit is,
maar pas tot stand komt door over het verleden te praten en te schrijven. Ankersmit
apprecieerde daarom ook de horizontale band van het historiografisch debat boven de
verticale ‘foundationalistische’ band van de geschiedvorsing. Ankersmits representatiebegrip
verwoordt “het gegeven […] dat geschiedenis allereerst een spreken en schrijven over het
verleden is”307. Voor we het verleden kunnen beschrijven, moeten we het representeren. Het
is pas in de representatie van het verleden dat de historische realiteit contouren krijgt. Het
onbewerkte verleden heeft geen betekenis. Het krijgt pas een betekenis als historici erover
praten en schrijven. Pas door representatie krijgt het verleden een betekenis. Omdat
interpretaties “veelal het karakter hebben van definiëringen van wat het interpretatandum
eigenlijk is”, ontstaat het verleden in de representatie. Foucaults concept van een opace taal
radicaliseerde het representatiebegrip, omdat het alle toegang tot het verleden versperde. Het
verleden is zijn representaties, omdat we niet buiten de taal om heen kunnen en de taal niet
naar een verleden verwijst.
Anderzijds meende Ankersmit dat een geschiedfilosofie die de historische realiteit
miskende niet kon volstaan. Daarom zocht hij naar wegen om zijn radicaal constructivisme te
temperen. Zowel in ‘Uitspraken, teksten en afbeeldingen’ als in ‘Twee vormen van
narrativisme’ trachtte hij het representatiebegrip met de historische realiteit te verzoenen. In
het eerste artikel had hij het over de ‘juiste vorm’ voor de inhoud van een historisch werk. Hij
betoogde zelfs dat de harmonie tussen vorm en inhoud een criterium vormde voor waarheid.
In “twee vormen van narrativisme” herhaalde hij het belang van het historisch debat voor het
bereiken van objectiviteit. In Narrative Logic had Ankersmit betoogd dat objectiviteit enkel
vergelijkenderwijs vastgesteld kon worden. Nu benadrukte hij terug het belang van het debat
maar vulde deze idee anders in. Ankersmit radicale constructivisme stelde hem immers voor
het objectiviteitsprobleem. In ‘Twee vormen van narrativisme’ gebruikte Ankersmit het debat
306 NG, “Historische representatie”, 172. 307 NG, “Geschiedbeoefening en Geschiedfilosofie”, 264.
114
als breekijzer om de dikke korst van de taal open te breken. De historische realiteit ontstond
weliswaar a posteriori, maar vond “haar belichaming in het spoor van en tussen teksten en
interpretaties en [kon] daarom niet met enige tekst of interpretatie […] geïdentificeerd
worden”308. In het debat wordt de historische realiteit geboren en van de door de historicus
toegevoegde structuren ontdaan. In het debat en in de interpretatieve uitdaging van de micro-
storie toont het verleden zich volgens Ankersmit. Door de radicale confrontatie van
verschillende interpretaties van het verleden ontstaan er scheuren in de ‘dikke korst’ van de
interpretatie. Daardoor krijgen we een onrechtstreekse kijk op het verleden. We kunnen niet
rechtstreeks in de zon kijken, maar in de plas van het debat weerspiegelt het verleden zich als
het ware. We stelden echter vast dat Ankersmits typering van het debat niet te verzoenen is
met Foucaults discoursbegrip. Ilse Bulhofs typering van Ankersmit ideeën over de verhouding
tussen tekst en verleden trof doel. Ze had het over een ‘betrokken nominalisme’: “er is en
blijft een verlangen naar referentialiteit – een verlangen dat echter noodzakelijkerwijs steeds
wordt gefrustreerd”309. De representatie van het verleden kan ons immers nooit dichter bij het
verleden brengen. We kunnen enkel een idee van het verleden krijgen door het debat.
Het verleden – of beter: de natuurlijke betekenis van het verleden – is verloren gegaan.
Ankersmit verwoordde dit Paradise Lost-besef in zijn representatietheorie. Alles dat we
hebben, zijn representaties en betekenis. Het verlangen naar het paradijselijke verleden
verdween daarmee echter niet. Ankersmits typering van het historische debat, is de
uitdrukking van deze Sehnsucht, van het verlangen naar ‘een glimp naar het verleden’.
In het volgende hoofdstuk zullen we zien hoe deze ideeën over de historische realiteit voor
Ankersmit onbevredigend waren. Hij wendde zich daarom tot een nieuw concept, namelijk
dat van de historische ervaring.
308 NG, “Twee vormen van narrativisme”, 76. 309 BULHOF, I.N., “Narrativisme en hermeneutiek”, 111.
115
4. De authentieke ervaring: naar een romantische
geschiedschrijving
4.1. Inleiding: Representatiecrisis
“Though it is only representation that makes our world a livable world, ‘our’ world is enclosed within itself by tradition, by language, by our representational habits and conventions. And this raises the question of whether we might ever break through the magic circle of representation and the traditions governing it”310.
Representatie maakt onze wereld leefbaar, zorgt ervoor dat we de werkelijkheid rondom ons
kunnen duiden en ermee omgaan. De talige representatie is daarvan de exponent: zij geeft
namen aan dingen, situeert objecten in onze wereld en laat ons toe er met anderen over te
praten. Begin de jaren negentig begon Ankersmit zich echter ingekapseld te voelen in deze
‘gevangenis van de taal’. Reeds in zijn Leuvense lezing ‘Twee vormen van narrativisme’ van
1988 waarschuwde hij voor een extreem lingualisme, maar bleef hij uiteindelijke vasthouden
aan de mogelijkheid om via talige middelen – het historische debat – door de dikke
interpretatiekorsten te breken. Dit vertrouwen taande echter.
Ankersmit stond met zijn vraag of het mogelijk was het Teufelskreis van representatie
te doorbreken niet alleen. Het inzicht groeide vrij algemeen dat het representatievocabularium
grenzen bezat. Ilse Bulhof stond binnen het Nederlandse taalgebied centraal in de erkenning
van deze representatiecrisis311: “de ervaring van het tekortschieten van beelden en taal” en het
onvermogen om voor het subject essentiële ervaringen talig uit te drukken wezen volgens haar
op de crisis van representatie binnen de gehele cultuur. Dat dit crisismoment plaatsgreep
tijdens de hoogdagen van de postmodernistische fascinatie voor representatie versterkte dit
gevoel enkel maar: “wat betekenen die machtige woorden nog? Waarop slaan de
alomtegenwoordige beelden? Verdringt het imago niet dikwijls de werkelijkheid […]?
Kunnen de woorden die de mogelijkheid iets bieden om iets uit te drukken, ons niet
belemmeren datgene te zeggen waar het werkelijk om gaat”312? Het besef verloren te lopen in
310 “Representation as the representation of experience”, 158. 311 Zie de inleidingen van: BULHOF, I.N. en VAN RIESSEN, R. (eds.), Als woorden niets meer zeggen : de crisis rond woord en beeld in de huidige cultuur, Kampen, 1995; BULHOF, I.N. en WELTEN, R. (eds.), Verloren presenties. Over de representatiecrisis in religie, kunst, media en politiek, Kampen, 1996. 312 BULHOF, I.N. en VAN RIESSEN, R. (eds.), Als woorden niets meer zeggen, 6.
116
een derridiaans taallabyrint zonder uitgang bij de werkelijkheid palmde gehele domeinen van
de cultuur in.
Ook in de geschiedtheorie was deze crisis vanaf het einde van de jaren tachtig
merkbaar. De representatie van de Holocaust werd er als een uitdaging aan de interpretatieve
permissiviteit van het narrativisme gezien313. Doordat narrativisten weinig aandacht voor de
overtuigingskracht van de representaties van het verleden hadden en pleitten voor een
democratisering van historische representaties (geen enkele interpretatie is intrinsiek
waardevoller dan een andere), werden ze door antipostmodernisten als Richard Evans het
verwijt van relativisme voor de voeten geworpen. De Holocaust fungeerde daarbij als
‘historisch-morele lakmoesproef’314. Auschwitz kan niet zomaar eender voorgesteld worden.
We aanvaarden negationistische of minimaliserende interpretaties van de Shoah nu eenmaal
niet. Daarom kon Auschwitz volgens de tegenstanders van het narrativisme gezien worden als
een geval waarbij ‘de limieten van representatie getest worden’315. Tijdens dit debat gaf
Hayden White toe dat de Holocaust inderdaad morele en inhoudelijke grenzen stelde aan het
gebruik van zijn tropen – vandaar de titel van zijn boek uit 1987: The content of the form.
Daarmee kan White als een symbool gezien worden van de ondergang van een puur
formalistisch narrativisme.
Via een ander debat over de Holocaust sloop de representatiecrisis echter ook het
historische atelier binnen. Rond 1985 transformeerde de Holocaust zich door het afsterven
van een generatie kampoverlevers immers van een geleefde herinnering tot ‘historische
gebeurtenis’. Probleem was echter dat deze overgang gepaard ging met een verlies van de
onschendbaarheid en de levendigheid van de herinnering: “As history overtakes memory, the
latter is conquered and eradicated”316. De geschiedschrijving leek dus geen recht te kunnen
doen aan de herinnering van de overlevenden: de normale historische categorieën bleken
ontoereikend voor de horreur van de Holocaust. Pierre Nora maakte in zijn befaamde Lieux
de mémoire een onderscheid tussen warme, levende herinnering en intellectualistische,
313 De discussies hierover in de internationale geschiedtheorie zijn eigenlijk een voortzetting van de Duitse Historikerstreit tussen (voornamelijk) Ernst Nolte en Jürgen Habermas. Nolte meende dat de Holocaust historisch benaderd moest worden. Habermas meende echter dat dit tot een vergoelijking van het Nazi-regime zou leiden. 314 Term uit JONKER, E., Historie. Over de blijvende behoefte aan geschiedenis, Assen, 2001, 124. 315 Cf. FRIEDLANDER, S. (ed.), Probing the limits of representation: Nazism and the Final Solution, Cambridge, 1992. 316 BRAUN, R., “The Holocaust and problems of historical representation”, in: History and Theory, 33, 1994, 176.
117
doodse geschiedschrijving317. De normale, academische representatie stootte hier volgens
sommigen op haar grenzen.
Deze discussie was eigenlijk het hoogtepunt van een reeds decennialang woedende
strijd tussen de ‘wilde herinnering en gedisciplineerde geschiedenis’318. In de
emancipatorische nasleep van mei ‘68 werd er immers gepleit voor een nieuwe,
democratische geschiedenis van onderaf. Deze vond haar belichaming in ‘emotioneel
bevredigende vormen van persoonlijke geschiedschrijving’. De daaropvolgende memory
boom had echter ook het karakter van een aanval op de traditionele geschiedschrijving, die
star en koud was. Kenmerkend was daarbij de roep om een authentieke omgang met het
verleden, de geschiedkundige variant van Levinas’ respect voor de Ander. Op deze manier
werd het belang van de academische representatie gediscrediteerd.
Ankersmit bleef niet ongevoelig voor de problemen rond representatie. Hoewel in zijn
waarschuwing tegen het extreem lingualisme in Twee vormen van narrativisme reeds de
hunkering naar realiteit, naar een glimp op het authentieke verleden doorklonk, bleef
representatie het codewoord van dit opstel. In die zin markeerde dit opstel een voorzichtige
opstap naar nieuwe inzichten. De toon veranderde echter duidelijk in een inleidend opstel op
de bundel Op verhaal komen van twee jaar later. Ankersmit probeerde er tot een
plaatsbepaling van het narrativisme tegenover het wetenschappelijke formalisme te komen.
De vaststelling die hem daarbij verraste, was dat het narrativisme precies hetzelfde
formalisme als van de wetenschappen hanteerde. Narrativisme en wetenschappelijke
formalisme bevonden zich dus in elkaars verlengde. In het spoor van de vroeg-twintigste
eeuwse cultuurfilosoof Walter Benjamin probeerde Ankersmit dit te verklaren aan de hand
van de teloorgang van de oorspronkelijke functie van het verhaal. Volgens Benjamin was het
verhaal in de pre-moderne tijd namelijk het ‘vervoermiddel voor het vreemde en het
onbekende’ en voor de ervaring van het vreemde: “In de pre-moderne tijd was het verhaal een
substituut voor de werkelijkheid, dan wel voor de ervaring daarvan”319. In de moderne tijd
trad er echter een vervreemding op van deze ervaring. Het ontstaan van de roman, een
wereldvervreemdend product, zou daarom het gevolg zijn van de teloorgang van de pre-
317 JONKER, E., Historie, 68. 318 JONKER, E., “Wilde herinnering en gedisciplineerde geschiedenis”, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 121, 2008, 136-147. 319 “Inleiding. De metamorfoses van het verhaal”, in: ANKERSMIT, F.R. e.a. (eds.), Op verhaal komen. Over narrativiteit in de mens –en cultuurwetenschappen, Kampen, 1990, 11.
118
moderne vertelkunst. Ook de geboorte van de professionele geschiedbeoefening in plaats van
de verhalende geschiedenis zou hieraan te linken zijn.
Met deze geschiedenis als achtergrond bekeek Ankersmit de postmoderne theorieën
over het verhaal en stelde de dominantie van het verhaal tegenover de ervaring en de
werkelijkheid vast: “we leven in, met, door verhalen en daarbuiten is er niets”. Het verhaal
behaalde dus eigenlijk een grote overwinning, maar tegen een grote prijs: “het niveau van de
oorspronkelijke ervaring, het levensbloed van het vroegere verhaal is verdwenen”320. Met
andere woorden, het narratieve formalisme gaat ten koste van oorspronkelijkheid, van
authenticiteit.
Deze vaststelling beperkte zich niet tot de theorie. In een zeer verhelderend
autobiografisch essay van 2003 wierp Ankersmit zich op als cultuurcriticus en had het over
zijn ‘discontents’ met de hedendaagse cultuur. Ankersmit vertelde er dat hij een aantal
maanden voorheen op een conferentie had gesproken over zijn zorgen dat het politieke
domein te gefragmenteerd raakte. In de discussie erna ontdekte hij echter tot zijn ontstelling
‘that nobody really cared about the main aim of my paper and that discussion of it
immediately turned into a debate of the more abstruse aspects of Derridian deconstruction. I
must confess that I could not quite hide my irritation and anger about what I could only see as
a sad abortion of a, for me, absolutely crucial and most ‘urgent’ issue”321. Dit wedervaren was
voor Ankersmit exemplarisch voor de “lack of a sense of urgency” in de hedendaagse cultuur.
Discussies gaan niet meer over een probleem zelf, maar verzanden in een eindeloos citeren
van wat anderen hierover gezegd hebben. De realiteit en de nijpendheid van het probleem
blijven zo buiten het beeld. Dit is wat Ankersmit zo verstikkend vond aan de hedendaagse
cultuur:
“It has become utterly incapable of any authentic and immediate contact with the world, it finds its centre of gravity exclusively in itself, and no longer in the realities that it should consider, it feels no other urge than to exclusively contemplate its own navel and to act on the narcissistic belief that one’s navel is the centre of the world”322.
Deze cultuurkritiek kan ook op Ankersmits vroegere filosofie toegepast worden. Ankersmit
legde immers steeds de nadruk op de eigentijdse elementen in de geschiedschrijving. In
Narrative Logic legde Ankersmit de nadruk op het feit dat het de historicus is die een
320 Idem, 14. 321 “Invitation to Historians,” Rethinking History, 7, 2003, 418. 322 Idem, 419.
119
perspectief op het verleden ontwikkelt. Ankersmits bespreking van het historiografisch debat
in ‘Een rehabilitatie van Romeins conceptie van de theoretische geschiedenis’ is misschien
nog kenmerkender voor het ontbreken van een ‘sense of urgency’. Ankersmit stelde er dat “de
beoordeling van een geschiedkundig standpunt allereerst van ons vereist dat wij dat standpunt
plaatsen in de continuïteit van het geschiedkundig debat over het onderwerp in kwestie”323.
Ankersmit hield hier dus een pleidooi om het becommentariërende debat boven de
‘foundationalistische’ band met het verleden te plaatsen. Het inzicht “dat de categorie van de
representatie niet gevat kan worden binnen traditionele (kentheoretische) theorieën” vond
Ankersmit de meest te waarderen bijdragen van het postmodernisme. Maar, zo ging hij
verder, “het postmodernisme was bedorven door ongeremde en onverantwoordelijke
doordraverijen”324. Ankersmit beoordeelde met zijn cultuurkritiek en zijn kritiek van het
postmodernisme tevens zijn eigen vroegere filosofie. In het ontbreken van een authentieke
band met het verleden in zijn vroegere filosofie lag de reden voor de ontwikkeling van nieuwe
ideeën.
De roep naar authenticiteit kenmerkte de representatiecrisis. Dit uitte zich onder andere in de
hierboven beschreven afkeer van een ‘leeg’ formalisme, maar tevens in de afwijzing van een
hodiecentrische benadering van het verleden. In het Nederlandse taalgebied traden Jo
Tollebeek en Tom Verschaffel daarbij op als fervente voorvechters van de studie om het
‘verleden om het verleden’. In hun De Vreugden van Houssaye. Apologie van de historische
interesse verdedigden ze de autonomie van de historische interesse tegen “de traditionele
apologieën van de geschiedenis, verzamelplaatsen van clichés die de dictatuur van het heden
niet vermogen te breken”325. De traditionele verdedigingen van de geschiedbeoefening gaan
immers allemaal uit van een bepaald nut dat de geschiedenis hic et nunc heeft, hetzij als
magister Vitae, hetzij voor een beter begrip van het heden, etc. Tollebeek en Verschaffel
verdedigden echter de autonomie van de geschiedbeoefening op basis van de autonomie van
de historische interesse. De historische interesse is een interesse in het verleden om het
verleden zelf, en dus niet met één of ander instrumenteel doel. Deze interesse vindt haar
oorsprong in de historische sensatie of ervaring. Zo’n ervaring grijpt plaats wanneer iemand
323 NG, “Een rehabilitatie”, 244. 324 Exploraties II, 181. 325 TOLLEBEEK, J. en VERSCHAFFEL, T., De vreugden van Houssaye. Apologie van de historische interesse, Amsterdam, 1992, 11. Voor een kritiek, zie JONKER, E., Historie. Over de blijvende behoefte aan geschiedenis, Assen, 2001, hoofdstuk 4; Id., “Hedendaags historisme en anachronisme”, in: Theoretische Geschiedenis, 21, 1994, 1-15.
120
plots getroffen wordt door een historisch object. Cruciaal voor zo’n ervaring is het feit dat je
deze zelf niet in hand hebt of kunt oproepen; ze overvalt je. Het vreemde van het verleden dat
zich in het object toont, dringt zich aan je op en fascineert je precies omwille van het
vreemde. Deze momentane sensatie kan zich verdichten tot een historische interesse: de
interesse in het verleden om het verleden. Verschaffel en Tollebeek wezen er dus op dat de
historische kennis altijd in de eerste plaats een streven is naar kennis omwille van het
verleden, niet omwille van het heden.
Ook Ankersmits kritiek op het formalisme bevatte aspecten van een soortgelijke
afkeur van het presentisme. Deze afkeur situeerde zich echter niet zozeer binnen het debat
over het nut of bestaansrecht van de geschiedenis, maar vond voornamelijk zijn grond in
Ankersmits bijna persoonlijke behoefte naar een authentieke omgang met het verleden.
Hoewel Ankersmit nergens expliciet zijn vroegere ideeën afzweerde, werd het hem duidelijk
dat het representatievocabularium hem een directe blik op het verleden ontnam. Dat mag
bijvoorbeeld blijken uit hoe het representatiebegrip in het tijdschrift Feit en Fictie
geoperationaliseerd werd. De artikels concentreerden zich op de ‘ambachtelijke’ verwerking
van het verleden en straalden dus een grote affiniteit voor het historische bedrijf uit. Maar
daarmee brachten ze het verleden niet dichterbij. Ze toonden weliswaar de productie van de
historische representatie, maar vermochten niet door de ‘dikke korsten van het discours over
het verleden’ te breken. Een tweede, meer filosofische reden voor Ankersmits gedeeltelijke
ontgoocheling in het begrip representatie lag in het inzicht dat elke metaforische representatie
(zoals hij zelf verdedigd had dat de historische representatie metaforisch was) van het
verleden een streven is “to ‘appropriate’ the world or to ‘familiarize’ what is initially
experienced as strange unfamiliar in that world”326. De representatie door middel van White’s
tropen houdt onvermijdelijk een verminking van de werkelijkheid in. Ze maakt wat eerst als
onbekend en vreemd werd ervaren, normaal en behandelbaar. Ankersmits antipresentisme kan
dus begrepen worden als een afkeur van wat contemporain aan het verleden toegevoegd
wordt, als een afkeur van de hedendaagse kentheoretische domesticatie van het verleden. De
geschiedschrijving respecteert het verleden niet, maar beheerst het.
326 HT, “Introduction”, 13.
121
4.2. Een verkenning van de historische ervaring
De erkenning van de representatiecrisis opende nieuwe deuren voor Ankersmit. Tijdens zijn
oratie ter ere van zijn benoeming als professor in de ‘theorie der geschiedenis’ zette
Ankersmit de krachtlijnen van een nieuw hoofdstuk in zijn intellectuele Werdegang uit. De
lezing De historische ervaring werd met verbazing en onbegrip onthaald327. Ankersmits
mentor Kossman kamde hem ter dezer gelegenheid zelfs de jas uit: Ankersmits
geschiedfilosofische wandel was niet naar zijn tevredenheid en hij betreurde dat Ankersmit
niet het pad van de politieke theorie gevolgd had. In een interview gaf Ankersmit hem gelijk.
In de jaren die volgden, verhoogde Ankersmits aantal publicaties in de politieke filosofie
overigens drastisch. Deze verhoogde activiteit in de politieke filosofie werd versterkt door het
gemis aan een levendig geschiedfilosofisch debat: “Als je een geschiedtheoretisch boek
schrijft, is het net alsof je een steen in een sloot gooit. Een luide plons. Men kijkt nog even
naar de kringen op het oppervlak en wacht rustig af tot ook die zijn verdwenen”328.
Maar de meeste reacties ontstonden uit onbegrip op deze soms moeilijk te volgen
lezing. In De historische ervaring verkende Ankersmit in navolging van Tollebeek en
Verschaffel de notie van de historische ervaring. Vanuit de constatering dat de historische
ervaring tot dan toe niet de aandacht kreeg die ze verdiende, ontwikkelde Ankersmit in de
loop van zo’n vijftig pagina’s het begrip van de historische sensatie. De beschrijving die
Huizinga van dit fenomeen gaf, fungeerde daarbij als toetssteen en leidraad. De filosofische
inspiratie haalde Ankersmit voornamelijk bij Kants theorie van het sublieme en Aristoteles’
bespreking van het tastzintuig in Over de ziel. Het feit dat hij dit alles combineerde met
uitwijdingen over intellectuele geschiedenis, een bespreking van een schilderij van Guardia,
een uiteenzetting over verveling en een discussie met Gadamer, gaf de lezing een vrij
eclectisch en overladen karakter. Daarnaast ontstond het onbegrip mijns inziens vooral uit het
niet goed uitwerken van de pointe van de lezing. Ankersmit verzuimde deels de toehoorder en
lezer het belang van de ontwikkeling van een begrip van de historische ervaring duidelijk te
maken. Men moest het doen met de krasse bewering dat zonder een directe historische
327 De historische ervaring, Groningen, 1993. Zie voor de dooropvolgende discussie in het tijdschrift Theoretische geschiedenis: NAUTA, L., “Een postmodern levensgevoel: Ankersmit over de historische ervaring”, in: Theoretische geschiedenis, 20, 1993, 283-290; ANKERSMIT, F., “Antwoord aan Nauta”, in: Theoretische geschiedenis, 20, 1993, 523-532; NAUTA, L., “Weerwoord op Ankersmit”, in: Theoretische geschiedenis, 20, 1993, 534-537. 328 BAKKER, M. en TERPSTRA, F., “Een steen in de sloot. Interview met Frank Ankersmit", in: Skript, 16, 1994, 74.
122
ervaring “het kenobject van de historicus voorgoed in nevelen gehuld” blijft329. Het verwijt
dat Ankersmit de deur naar het esoterisme openzette, bleef dan ook niet uit330.
Ankersmits afwijzing van het formalisme maakt echter reeds veel duidelijk. In de
inleiding van de bundel History and Tropology van 1994 zette Ankersmit zijn nieuwe project
veel helderder uit elkaar. Centraal stond daarbij een antitranscendentalisme. Kants
transcendentalisme is een poging om uit te leggen wat de mogelijkheidsvoorwaarden voor
kennis zijn. Daarbij poneerde Kant dat kennis (voor zover niet puur wiskundig) ontstaat door
een verwerkingsproces van zintuiglijke ervaring door verstandelijke categorieën. In History
and Tropology maakte Ankersmit duidelijk dat hij niet zozeer de geldigheid van deze theorie
bestreed, maar erop wou wijzen dat in deze verstandelijke ‘appropriation’ een deel van de
ervaring van de realiteit verloren gaat. Voor Ankersmit is transcendentalisme een ‘inpalming’
van de realiteit door een gedeeltelijke verminking van de realiteit.
In de lijn van zijn opstel over Benjamin, vond Ankersmit echter ook sporen van dit
transcendentalisme in de geschiedbeoefening en de geschiedtheorie. Hij stelde met name dat
Whites “tropology can show us how the discipline of history truly is part of the Western,
Faustian effort to conquer cognitively the physical and historical world we live in”331.
Ankersmit probeerde deze stelling te onderbouwen door te wijzen op de verwantschap tussen
de metafoor (eigenlijk slechts één van White’s vier tropen) en het transcendentalisme. Net
zoals de transcendentale categorieën van het verstand fungeert de metafoor immers als een
middel om onze kennis van de chaotische werkelijkheid te organiseren. Daarom zijn beide
uiteindelijk pogingen “to make us ‘feel at home’ in this world”, om onze wereld huiselijk en
gerieflijk in te richten.
Hieruit trok Ankersmit de conclusie dat een authentieke omgang met het verleden
enkel buiten het transcendentale, Faustische project gedacht kan worden: “I want to explore
the possibilities and the nature of a form of historical writing that breaks with the Kantian,
Enlightened tradition that always strove for a domestication or appropriation of the past”332.
Of, romantischer geformuleerd:
“[…] the tropological appropriatian of the past is not the only option that is open to the historian: representation – and even historical representation – leaves the historian
329 De historische ervaring, 50. 330 NAUTA, J., “Een postmodern levensgevoel”, 289. 331 HT, “Introduction”, 10. 332 Idem, 17.
123
the possibility of presenting the terrifying strangeness and sublimity of the past to his readers”333.
Deze laatste twee citaten bevatten de gehele pointe van Ankersmits geschiedfilosofisch werk
sedert 1990 tot op heden334. Ankersmit wou aantonen dat een andere omgang met het verleden
– buiten het transcendentale raamwerk – mogelijk is; dat de historicus niet per se veroordeeld
is tot een koude, steriele relatie met het verleden; dat er een levendig ervaarbare en
representeerbare werkelijkheid is buiten het kille cognitieve kolonialisme van de Verlichting.
Ankersmits introductie van de notie van de historische ervaring moet in dit kader gezien
worden. Ankersmit mikte in zijn lezing over de historische ervaring op de ontwikkeling van
een begrip dat aantoonde dat een directe ervaring van de (historische) wereld mogelijk was,
en dat ergo de limieten van het transcendentalisme aantoonde.
Ankersmit vond een “klein maar toch zeer suggestief corpus van teksten” waarin
historici de historische ervaring verwoordden335. Hij verwees hierbij naar Herder en Goethe,
maar de meest uitvoerige uiteenzetting trof hij bij Huizinga aan. Huizinga’s “volstrekt
originele en persoonlijke bijdrage tot de geschiedtheorie” had tot de publicatie van Tollebeeks
De Toga van Fruin en zijn samen met Verschaffel geschreven Apologie van de historische
interesse bijzonder weinig aandacht gekregen. De reden hiervoor lag deels bij Huizinga’s
eigen uiteenzettingen hierover, die “schaars en cryptisch” waren336. Ankersmit wilde deze
wantoestand rechtzetten. Voor zijn uiteenzetting over Huizinga’s historische ervaring
baseerde hij zich op de analyse van Tollebeek en Verschaffel. Zij wezen er ten eerste op dat
het altijd relatief onbeduidende objecten waren die bij Huizinga de historische ervaring
bewerkten. Niet de grote kunstwerken, maar onbetekende prenten provoceerden bij Huizinga
de historische sensatie. Dit uitte zich onder andere in Huizinga’s protest tegen de puur
artistieke selectiecriteria voor museumstukken337. De historische ervaring was ten tweede
momentaan, ‘een dronkenschap van een ogenblik’. Deze dronkenschap vond haar oorsprong
in een dubbele decontextualisering: “het is de ervaring van een aspect van het verleden dat
zich heeft geïsoleerd en losgemaakt uit de bredere context van het verleden, zoals de
historische ervaring voor de historicus een plotselinge doorbreking van de samenhang van
333 Idem, 16. 334 Ik twijfel sterk aan Jonkers interpretatie van de historische ervaring. Jonker, die vanuit het perspectief van de vraag naar een al dan niet geëngageerde geschiedschrijving schreef, stelde dat Ankersmits begrip van de historische ervaring “een uiting is van een ruimer gevoel van verlies van autonomie van de geschiedbeoefening”. Ik vond daarvoor geen aanwijzingen in Ankersmits tekst. (JONKER, E., Historie, 94.) 335 De historische ervaring, 10. 336 TOLLEBEEK, J., De toga van Fruin, 213. 337 TOLLEBEEK, J., De toga van Fruin, 213.
124
zijn eigen existentie is”338. In Huizinga’s woorden, was de historische sensatie de “bijna
ekstatische gewaarwording van niet meer mij zelf te wezen, van over te vloeien in de wereld
buiten mij”339. Daarnaast kan men de historische ervaring niet naar believen oproepen, maar
overkomt ze iemand. Vervolgens wees Ankersmit op het onderscheid dat Huizinga maakte
tussen het historische inzicht en de historische ervaring. De eerste “biedt een beheersing van
de wereld”, terwijl de tweede juist een ondergaan van de werkelijkheid is. Tenslotte is het
belangrijkste kenmerk van de historische ervaring dat ze een “direct en onmiddellijk contact
met de wereld biedt”340. De historische ervaring wordt niet door taal en gedachten bemiddeld,
maar is een direct voelen van het verleden.
4.3. Filosofie van de historische ervaring
Op deze fenomenologie van de historische ervaring baseerde Ankersmit zich voor de
ontwikkeling van een geschiedtheorie zonder transcendentale sporen. Een echte filosofie van
de historische ervaring kan volgens Ankersmit immers slechts buiten het transcendentale
theorema gedacht worden. Rorty en Gadamer vormden daarbij Ankersmits voornaamste
‘bakens langs de weg’ – maar ook zij vielen volgens Ankersmit ten prooi aan de verleidingen
van het transcendentalisme. Wel boden hun inzichten perspectief op een aanpassing van het
historisme aan de categorie van de ervaring. Van Gadamers uiteindelijke buiging voor het
transcendentalisme onthield Ankersmit dat de ervaring los van de vraag naar waarheid
gedacht moet worden. Met behulp van John Deweys theorie van de subjectloze ervaring
ontwikkelde Ankersmit uiteindelijk de notie van de sublieme historische ervaring.
Ankersmit baseerde zich op Rorty voor zijn stelling dat een filosofie van de
(historische) ervaring enkel buiten de transcendentale filosofie gedacht kan worden.
Ankersmit wijdde tussen 1993 en 2008 twee lijvige artikelen en een hoofdstuk in zijn boek De
sublieme historische ervaring aan Rorty341. De teneur is daarbij telkens dezelfde: Rorty was
op het juiste pad, maar koos uiteindelijk weer voor de verlokkingen van een (kantiaanse)
338 De historische ervaring, 11. 339 Geciteerd in: TOLLEBEEK, J., De toga van Fruin, 213. 340 De historische ervaring, 12. 341 De sublieme historische ervaring, “kentheorie en ervaring”; “Rorty and History”, in: New Literary History, 39, 2008, 79-100; “Van taal naar ervaring”, in: ALEXANDRESCU, S. (ed.), Richard Rorty, Kampen, 1995, 54 – 99.
125
taalfilosofie. Omwille van de uitvoerige bespreking van Rorty’s filosofie in het vorige
hoofdstuk geef ik hier summier de gedachtegang weer.
Rorty bekritiseerde in zijn Philosophy and the Mirror of Nature het moderne
kentheoretische project. De contingente gronden van de Westerse epistemologie werden
daarbij blootgelegd. Verder legde Rorty de schematiek bloot die alle wetenschapsfilosofische
modellen volgens hem verbond. Aan de ene kant vinden we daarbij het kennende subject (een
talig wezen), aan de andere kant het gekende object. Wat subject en object verbindt, noemde
Rorty een tertium. Dit moet begrepen worden als een criterium dat ons de geldigheid van onze
kennis garandeert. Dit criterium garandeert als het ware de brug tussen wat gedacht wordt en
zich in de realiteit afspeelt: voor Descartes was dit God, voor de empiristen de zintuiglijkheid,
voor Berkeley de idee, voor Kant een juiste combinatie van rede en zintuigelijkheid, voor
twintigste-eeuwse taalfilosofen het juiste gebruik van de taal, etc. Rorty legde echter de vinger
op de wonde: zo’n tertia die waarheid garanderen, bestaan gewoon niet.
Ankersmit leerde van Rorty dat in deze schematiek geen ruimte bestaat om de
ervaring te denken. De tertia leggen een te dwingend verband tussen subject en object op:
“het behoeft geen betoog de tertia bij uitstek de kentheoretische schroeven zijn waarmee subject en object, of taal en werkelijkheid aan elkaar geklemd worden. Dit is uiteraard ook het oogmerk van de tertia: ze hebben tot taak een geheel ondubbelzinnige correspondentie tussen beide te bevorderen, die niet door andere factoren verstoord kan worden. Zoals bijvoorbeeld de ervaring”342.
Tussen het transcendentale subject en object is met andere woorden geen ruimte om de
ervaring als een categorie sui generis te denken. De ervaring kan er enkel binnen het keurslijf
van de tertia geduwd worden. Dit toont zich volgens Ankersmit voornamelijk in de
empiristische kennistheorie. Deze denkt de ervaring altijd vanuit het subject. Ankersmit wilde
de ervaring echter denken vanuit de ervaring zelf, als zelfstandig begrip. Rorty maakte hem
duidelijk dat dit niet kon binnen het transcendentale raamwerk.
Uiteindelijke raakte Ankersmit echter ook ontgoocheld in Rorty’s latere terugkeer naar
het lingualisme. Diens stelling dat “language goes all the way down” bewees voor Ankersmit
dat ook hij geen ruimte liet tussen taal en werkelijkheid: “Taal en wereld zijn hier even
onlosmakelijk met elkaar verbonden als de voor -en achterkant van een vel papier: er is
daarmee even weinig ruimte voor de notie van ervaring als er ruimte is tussen die voor- en
342 De sublieme historische ervaring, 39.
126
achterkant van dat vel papier”343. Voor de verdere ontwikkeling van een theorie van de
(historische) ervaring kon Ankersmit dus niet bij Rorty te rade gaan.
Gewapend met dit inzicht keerde Ankersmit ook verder in de traditie van de geschiedtheorie
terug, naar wat hij de intellectuele voorloper van het postmodernisme noemt: het historisme.
Ankersmit had in 1981 reeds blijk gegeven van zijn grote bewondering voor het historisme344.
In een door Ewa Domanska afgenomen interview bevestigde Ankersmit het belang van die
stamboom voor de postmoderne geschiedtheorie nog eens. Omdat het historisme volgens
Ankersmit de enige geschiedtheorie is die door historici zelf ontwikkeld is, fungeerde ze voor
Ankersmit altijd als “ ‘a kind of reality principle’: you can say all kinds of things about
historical writing and you may move in any direction you like, but as soon as you come into
outright conflict with historism you may be sure that something must have gone wrong
somewhere”345, aldus Ankersmit in 1998. Het was voor hem dus van groot belang dat zijn
postmodernistische geschiedfilosofie het historisme enigszins getrouw bleef.
Voor Ankersmit wordt het huidige historische besef nog altijd verregaand bepaald
door dat van het historisme. In een aantal artikels situeerde Ankersmit het ontstaan van dit
historisch besef in de afwijzing van de Verlichte, ahistorische conceptie van historische
verandering. Het werk The Decline and Fall of the Roman Empire van Gibbon fungeerde
daarbij als typevoorbeeld van Verlichte geschiedschrijving. Volgens Gibbon kon het
wedervaren van het Romeinse Rijk gezien worden als bepaald door principes die in haar
wezen ingesloten waren. Elke verandering in het Romeinse Rijk was dus slechts een
uitwerking van een aspect dat haar reeds eigen was. Het Romeinse Rijk was dus – volgens
Gibbon – een vaststaande substantie die constant transformeerde. Volgens Ankersmit zou het
historisme deze a-historische voorstelling van het historische onderwerp radicaal ondergraven
hebben. Elke historische periode moet vanuit zijn voorgeschiedenis, en niet vanuit een
vaststaande substantie gedacht worden. Het is deze idee die volgens Ankersmit nog altijd ons
historisch besef beheerst346.
343 “Van taal naar ervaring”, 88. 344 NG, “Een moderne verdediging”. 345 DOMANSKA. E., “Interview Franklin R. Ankersmit”, 81. 346 Georg Iggers meende dat Ankersmit de breuk tussen de Verlichting en het historisme overdreef. Volgens hem zou bijvoorbeeld Ranke ook bijzonder substantieel gedacht hebben. Dit thema wordt behandeld in: ANKERSMIT, F., “Historicism: An attempt at synthesis”, in: History & Theory, 34, 1995, 143-161; IGGERS, G., “Comments on F.R. Ankersmit’s paper, ‘Historicism: an attempt at synthesis’”, in History and Theory, 34, 1995, 162-167; ANKERSMIT, F., “Reply to Professor Iggers”, in: History & Theory, 34, 1995, 168-173 en HR, “Gibbon and Ovid”.
127
Lyotard stelde dat het postmodernisme in essentie bestond uit het wegvagen van het
geloof in de meta-narratieven of de grand récits. In verschillende artikels uit begin de jaren
negentig trok Ankersmit hier een analogie met de historistische afkeuring van speculatieve
filosofie: zowel het postmodernisme als het historisme zouden de voorkeur wegdragen voor
de petits récits, het kleine detail. Het historisme drukte dit uit in haar theorie van historistische
vormen of ideeën, volgens dewelke elke historische periode beheerst zou worden door een
eigen, onvervreemdbare identiteit. Ankersmit kwam dan ook tot de conclusie dat het
historisme en het postmodernisme “both define the nature of (socio-historical) reality in terms
of differences”347. Vooral in het postmodernisme vertaalde dit zich in “the irresistible
gravitional pull of the detail”348, de aantrekking tot het onbetekenende detail.
Ankersmit stootte samen met Gadamer echter ook op de grenzen van de analogie
tussen historisme en postmodernisme. Waar voor de postmoderne historicus het besef dat hij
de verschillen in het verleden aanbrengt groot was, vormde dit voor de historist geen enkel
probleem: de verschillen waren verschillen in het verleden zelf. Ankersmit verduidelijkte dit
aan de hand van volgende metafoor:
“Historism resolutely restricts the play of difference to the past itself; or, to use the historist metaphor of the river of time, for the historist differences can only be conceived of as the differences between different points on or of the river of time. That is to say, the historian himself is situated on a secure hill-top high above the flow of the river of time in a position that is itself kept outside the regime of difference. […] As a consequence, the historical subject is transcendentalized, de-historicized and, because of that, placed outside historical time and the realm determined by historical denominations”349.
Het historisme heeft zich niet helemaal kunnen vrijmaken van de ahistorische kijk op de
geschiedbeoefening. Weliswaar historiseerden ze het historische object, maar de
transcendentale positie van het subject werd onaangeroerd gelaten. Uiteindelijk stond zo de
transcendentale subject – objectdichotomie nog overeind. Met Rorty’s les in het achterhoofd
kon Ankersmit hier geen vrede mee nemen.
In het postmodernisme zijn er echter pogingen gedaan om ook het subject te historiseren.
Ankersmit interpreteerde Gadamers Wirkungsgeschichte in deze zin. De Wirkungsgeschichte
347 “The origins of postmodernist historiography”, 98. 348 HT, “Historism and Postmodernism”, 193. 349 “The origins of postmodernist historiography”, 98.
128
zou het subject van de historisten van de transcendentale heuvel halen en in de rivier van de
tijd meeslepen. De centrale idee van Gadamers hermeneutiek is dat alle betekenis tijdelijk is.
Hoe we een bepaalde tekst lezen, hangt af van onze eigen tijd en van de interpretaties die voor
ons van die tekst gebeurt zijn. Na ons zal de betekenis van de tekst weer veranderen door
weer andere interpretaties. De betekenis van een tekst is dus constant in flux. Ons oordeel is
dus niet absoluut, maar historisch, gebonden aan onze tijd. Volgens Ankersmit en Gadamer is
het ook pas omdat we deel uitmaken van de historische en sociale wereld dat we het verleden
kunnen begrijpen. We moeten onze historische subjectiviteit gebruiken om het verleden te
begrijpen. Met het wegvallen van transcendentale absolute vantage points is dit immers het
enige hulpmiddel dat we ter beschikking hebben350.
Hoewel Ankersmit zich positief uitliet over deze verregaande historisering van het
subject, plaatste hij kanttekeningen bij Gadamers Wirkungsgeschichte. Volgens Gadamer
kunnen we het verleden immers enkel talig bevatten. Wirkungsgeschichte drukt uit dat alle
betekenis die we aan het verleden geven talig is, en we dus niet buiten de taal omkunnen. De
ervaring raakt hier volgens Ankersmit terug in de verdrukking: “De geschiedenis en al haar
dramatiek, tragedies, triomfen, glories worden zo in het keurslijf van de taal van de historicus
geperst. Wat ons rest is de taal, de taal van de historicus – en in deze wereld bewegen we ons:
wat er buiten ligt verdwijnt uit het beeld”. Ook hier overheerst de taal dus. Gadamer
beschreef, zo Ankersmit, de historiciteit van de ervaring, en niet de ervaring van
historiciteit351.
Ankersmit zag in het werk van Gadamer echter wel belangrijke aanzetten tot een
filosofie van de ervaring. Gadamer loste de verwachtingen die Ankersmit had, echter niet in.
In De sublieme historische ervaring poogde Ankersmit echter een correctie op Gadamer door
te voeren en zo “de verwerping van de kentheorie tot in haar laatste consequenties door te
denken”. Daarvoor doorworstelde hij – en de lezer met hem – een lange bespreking van
Gadamers schoolmakende boek Wahrheit und Methode (1960).
Gadamer opende zijn boek met een hoofdstuk over de esthetische waarheid en de
historische ervaring. Ook het kunstwerk bevat een soort waarheid, die niet in cognitieve
termen geformuleerd kan worden. Edvard Munchs De Schreeuw vertelt ons meer over 350 Het valt op dat Ankersmit deze zeer belangwekkende stelling weinig uitwerkte. Wel legde hij in Historical Representation de waarde van de subjectiviteit van de historicus bloot. Zijn uiterst merkwaardige stelling luidde, dat we de politieke waarden van de esthetisch beste historische teksten moeten gebruiken om ons in het heden te oriënteren. De vraag is maar of hij daarmee niet mijlenver van een authentieke verhouding tot het verleden kwam te staan. Zie: HR, “In Praise of Subjectivity”. Voor de stelling dat we onze historische subjectiviteit moeten gebruiken in de interpretatie van teksten, zie: De sublieme historische ervaring, 88-89; “The origins of postmodernist historiography”, 100-101. 351 De sublieme historische ervaring, 209.
129
existentiële angst dan een psychologisch boek – dit is althans Gadamers pointe. Echter, “om
herkend te worden vergt deze waarheid de betrokkenheid van onze gehele persoonlijkheid en
niet alleen van onze cognitieve faculteiten, zoals de epistemologie het voorstelt”352. Deze
voorstelling van een ervaring die ruimer is dan de epistemologische, moest voor Gadamer als
basis moeten dienen voor de hermeneutische ervaring.
Volgens Ankersmit voerde Gadamer dit voornemen echter niet uit. De hermeneutische
of historische ervaring is voor Gadamer in essentie de ervaring van een tekst. Bij het
begrijpen van een tekst kunnen we geen hulp verwachten van vaste interpretatieschema’s,
aldus Gadamer. De ervaring van de tekst kan enkel onze vooroordelen erover veranderen en
de vragen die we eraan stellen, (al dan niet) beantwoorden. Zo wordt “de onvolmaakte kennis
voortdurend verbeterd (!) door de ervaring van het subject met het object”. Deze dialectische,
tussen subject en object pendelende ervaring is volgens Ankersmit echter besmet met het
kentheoretisch virus. Gadamers voorstelling van de dialectische ervaring ligt te dicht bij
Poppers dialectiek van trial and error. In Ankersmits ogen boog Gadamer uiteindelijk het
hoofd voor de God Waarheid. “En de waarheid is een naijverige god. Zodra zij haar intrede
doet, is er geen ruimte voor een andere. […] Willen we in de filosofie om zo te zeggen het
‘polytheïsme’ in ere herstellen, dan dienen de banden tussen ervaring en waarheid radicaal
verbroken te worden”353.
Hierbij moeten we even een interpretatieve kanttekening plaatsen. Het is niet zo dat
Ankersmit hier pleitte voor een relativisme of solipsisme. Veeleer wou hij een eigen terrein
voor de ervaring afbakenen, naast dat van we waarheid. Hij erkende overigens ook dat de
ervaring de waarheid kan dienen, maar voegde er aan toe dat “er echter ook een andere soort
van ervaring [bestaat], die niet nederig buigt voor de waarheid als haar enige god”. Ankersmit
erkende dus expliciet het belang van de vraag naar waarheid in de geschiedbeoefening en de
geschiedfilosofie. Maar, waarheid is niet alles. Er is ook nog ervaring.
Dit kan ook een licht werpen op het feit dat Ankersmit op geen enkel moment het
representatievocabularium laat vallen. In 2001 verscheen bij Stanford Press zelfs nog een
complete bundel van ’s mans hand onder de titel Historical Representation. De historische
ervaring speelde hierin weinig of geen rol. De redenen hiervoor waren waarschijnlijk
grotendeels pragmatisch – de verspreiding van zijn ideeën rond historische en politieke
representatie in het Angelsaksische taalgebied. Dit betekende echter ook dat Ankersmit nog
ruimte zag voor het representatiebegrip naast de ervaring. Voor Ankersmit zou de
352 De sublieme historische ervaring, 224. 353 De sublieme historische ervaring, 241.
130
geschiedfilosofie drie domeinen moeten omvatten: dit van de geschiedvorsing, dit van de
geschiedschrijving, en dit van de historische ervaring. Ankersmit deed in het openingsopstel
van Historical Representation overigens een evenwichtsoefening tussen de eerste beide
domeinen, op zoek naar een juste milieu tussen beide. Zijn aanbeveling luidde dat de
linguistic turn weliswaar waardevol bijdragen leverde aan de filosofie van de
geschiedschrijving, maar dat haar relativistische kracht ten allen prijze uit het filosofie van de
geschiedvorsing gehouden moest worden. Deze begrippen blijven dus allen aanwezig in
Ankersmits filosofie – zij het ietwat op de achtergrond van het toneel.
Gewapend met de inzichten in de ideeën en fouten van Rorty en Gadamer, waagde Ankersmit
zich tenslotte aan een verheldering van de historische ervaring. Hierbij inspireerde hij zich op
de esthetische geschriften van verschillende pragmatische filosofen, waaronder John Dewey
de voornaamste was. Ankersmit trok een analogie tussen de esthetische ervaring die Dewey
beschreef en de historische ervaring.
Om buiten het rijk van de waarheid te blijven, bepleitte Ankersmit een ervaring zonder
ervaringssubject. Ankersmit gaf grif toe dat dit wars van alle common sense is. Hij probeerde
de notie van een ‘ervaring zonder ervaringssubject’ echter plausibel te maken door te wijzen
op het verschil tussen kennis bezitten, en zich iets voelen. Kennis heeft een subject en een
object: ik weet dat feit x. Gevoelens en stemmingen bezitten we echter niet zoals we kennis
bezitten. Je bent je gevoelens en je stemmingen, er is geen mogelijkheid om tussen je
stemming en jezelf te onderscheiden: “Omdat je je gevoelens en stemmingen bent, gaat je
identiteit er in op […]. Als je je stemmingen en gevoelens bent – en echt niets meer – dan heb
je geen identiteit nodig die je stemmingen en gevoelens bij elkaar houdt, zoals een vaas de
bloemen bij elkaar houdt of een boekband de pagina’s”354. Wat Ankersmit hier volgens mij
bedoelt, is dat de kracht van de ervaring ons zodanig van de sokken blaast, dat we even
losstaan van onze normale identiteit, dat er voor ons enkel die ervaring is. Met de ervaring
zonder ervaringssubject wou Ankersmit dus ten eerste afstand nemen van het transcendentale
subject, en ten tweede wijzen op een bepaalde mate van zelfverlies in de ervaring.
In de ervaring zijn een subject en een object dus niet duidelijk af te bakenen; ze lopen
als het ware in elkaar over. Binnen het transcendentale kader kon Ankersmit dit natuurlijk
onmogelijk denken. Daarom nam hij ook zijn toevlucht tot “een ander soort ‘epistemologie’”,
354 De sublieme historische ervaring, 244.
131
die gangbaar was voor de introductie van het moderne kenproject; “een epistemologie die
onze probleemloze ‘interactie’ met de wereld respecteert, en waarin een zekere wederzijdse
versmelting van het ik en de wereld iets natuurlijks is”, namelijk die van Aristoteles355.
Volgens de aristotelische theorie verwerven we relevante kennis van de wereld juist door
onderdompeling in de wereld, en niet door een transcendentaal staren naar de wereld van
buiten de wereld. Daarom koketteerde Ankersmit ook vaak met Aristoteles metafoor van het
tastzintuig, waarvan hij beweerde dat deze bij de antieke filosoof model stond voor andere
vormen van zintuiglijke kennis. Blijkens verschillende commentaren was Ankersmit hier
overigens zeer vrij in zijn interpretatie van Aristoteles356. Waar het Ankersmit echter
voornamelijk om ging, was de continuïteit tussen subject en object die deze metafoor
suggereerde. Bij de ervaring van het tasten is er geen ruimte tussen subject en object. Volgens
Aristoteles worden subject en object zelfs eerst in deze ervaring gevormd: “In dit
aristotelische ‘model’ van de ervaring is de ervaring er eerst, en vervolgens het subject dat
door zijn ervaring is gevormd, terwijl het object buiten blijft en naast zijn vormende rol niet
bestaat”357. Om deze notie van ‘vormende ervaring’ te begrijpen, kunnen we bijvoorbeeld
denken aan hoe politieke ervaring iemand vormt in zijn overtuigingen. Ankersmit zelf
verwachtte ook dat deze conceptie van ervaringskennis vooral binnen het culturele domein op
bijval zou kunnen rekenen.
Ook voor Dewey ging de (esthetische) ervaring vooraf aan de opsplitsing tussen
subject en object. In de esthetische ervaring is bovendien het geheel eerder dan het detail. Het
kunstwerk wordt eerst als geheel waargenomen en het is door dit geheel dat we initieel
getroffen worden. De onmiddellijkheid en directheid van deze ervaring vinden hun gelijke in
de historische ervaring. Dit gaat in beide gevallen gepaard met een decontextualisatie. Alle
bestaande theorieën en kennis zouden de ervaring immers doden, haar van haar directheid
beroven. Op het moment van de ervaring valt de context weg, vaporiseert al onze kennis door
de onmiddellijke hitte van de ervaring. Dit betekent echter niet dat de context geen
voorwaarde is voor de historische ervaring. Enkel door objecten of zaken die we enigszins
weten te plaatsen, worden we beroerd. Anders verhindert de te grote afstand tussen ons en het
object dat de ervaring plaatsgrijpt. Ankersmit probeerde het dubbele statuut van de context als
hinderpaal en mogelijkheidsvoorwaarde te verduidelijken met een metafoor:
355 De sublieme historische ervaring, 271. 356 Zie bijvoorbeeld de verontwaardige commentaar in: NAUTA, L., “Een postmodern levensgevoel: Ankersmit over de historische ervaring”, in: Theoretische geschiedenis, 20, 1993, 283-290. 357 De sublieme historische ervaring, 272.
132
“Vergelijk het subject van de esthetische ervaring met iemand in een vliegtuig die naar het landschap onder zich kijkt. Vaak zullen wolken hem beletten het aardoppervlak te zien of zijn beeld vertekenen; maar als de wolken uiteengaan heeft hij een onbelemmerd uitzicht. Zo is het met de historische ervaring. Meestal verhinderen de wolken van de traditie en de context dat we het verleden zelf zien, of ze vertekenen ons beeld, maar het sluit niet de mogelijkheid uit van een uitzicht op het verleden bij een tijdelijke afwezigheid van deze contextuele wolken. In zo’n geval kun je zeggen dat de wolken – de context – bepalen dat hij überhaupt het aardoppervlak kan zien, maar niet wat hij feitelijk onder zich ziet”358.
De laatste opmerking is van groot belang. Ankersmit bedoelde hiermee dat de context
weliswaar moet ‘opengaan’, maar dat de context in geen geval kan bepalen wat de inhoud van
de ervaring is. De context moet niet noodzakelijk altijd de bril zijn die de ervaring kleurt.
De ervaring mag bovendien niet ontregeld worden door één van haar beide polen.
Noch het object, noch het subject mogen zichzelf als dusdanig profileren. Indien dit
evenwicht verstoord wordt, verdwijnt immers de authenticiteit van de ervaring en bevinden
we ons terug op de veilige gronden van de kentheorie. De ervaring ontstaat uit een symbiose
van beide polen, als een gesprek tussen gelijken.
Een laatste kenmerk is beslissend voor de esthetische en historische ervaring. Net
zoals het kunstwerk eerst als geheel waargenomen wordt, is ook de historische ervaring uiterst
complex. Waar de zintuiglijke ervaring analytisch is, verschijnt het concrete in de historische
ervaring juist als het geheel. Alle elementen van de ervaring hangen samen en vormen een
robuust geheel, dat zich niet gemakkelijk uiteenranselen laat. Deze weerbarstige cluster vormt
volgens Ankersmit een geduchte tegenstander voor elke theorie. Ze kunnen niet
ondergebracht worden in de theorie en brengen die aldus aan het wankelen: “Daarom
schrikken de esthetische en de historische ervaring er soms niet voor terug om zelfs machtige
en gerespecteerde tradities te lijf te gaan, en weten ze zich (soms) met succes te ontworstelen
aan het imperialisme van de contextualisering”359.
Hiermee zijn we aan het einde gekomen van Ankersmits filosofische verkenning van de
historische ervaring. De centrale vraag was hierbij in welke termen we een directe ervaring
van het verleden kunnen denken. Mijns inziens bleef deze uiteenzetting enigszins
onbevredigend. Ze kenmerkte zich vooral door haar negativiteit: veelmeer dan een positieve
theorie van wat de historische ervaring is, nam Ankersmit vooral de handschoen op tegen de
358 De sublieme historische ervaring, 280. 359 De sublieme historische ervaring, 290.
133
vijanden – onder de verzamelnaam van het transcendentalisme – van de historische ervaring.
Hij gebruikte daarbij inzichten van Rorty en Gadamer, maar putte zich ook uit in de
verklaring van wat er dan aan hun theorieën schortte. De uiteindelijke beschrijving van de
ervaring aan de hand van Dewey’s esthetische ervaring bleef daarbij ook eerder aan de
oppervlakte. Dat blijkt reeds uit de schamele vijfentwintig pagina’s die Ankersmit hieraan in
De sublieme historische ervaring wijdde – tegenover zestig aan Gadamer. Ankersmit besefte
dit ook terdege, maar wees erop dat dit aan het karakter van de ervaring zelf lag: zij laat nu
eenmaal niet toe haar in de vaste, transcendentalistische schema’s te gieten. Vanuit dat
oogpunt beschreef hij De sublieme historische ervaring als “een theorie tegen de theorie”360.
De filosofische reflectie over de ervaring moet dus vooral gezien worden als een antitheorie.
Het is aan de lezer en aan de filosofisch geïnteresseerde om uit te maken of hij daarmee vrede
neemt.
Ankersmit probeerde het negatieve karakter van de filosofische verkenning van de
ervaring te counteren door de hier gewonnen inzichten op de geschiedbeoefening toe te
passen – weg van de theorie, naar de praktijk. Welke rol speelt de historische ervaring in de
geschiedbeoefening? Ankersmit onderscheidde hierbij tussen drie types historische ervaring.
De meest bekende en erkende vorm is volgens hem de objectieve historische ervaring,
ruwweg te identificeren met de expérience vécue. Dit is de wijze waarop mensen in het
verleden zelf hun wereld ervoeren. Volgens Ankersmit is dit een relatief onproblematische
categorie in de geschiedbeoefening. De cultuurgeschiedenis en de mentaliteitsgeschiedenis in
het bijzonder bestuderen deze objectieve historische ervaring. Ankersmit liet deze categorie
dan ook links liggen.
Daarnaast maakte Ankersmit echter ook nog een onderscheid tussen de subjectieve en
de sublieme historische ervaring. Omdat de sublieme historische ervaring een radicalisatie is
van de subjectieve historische ervaring, bespreken we in de volgende paragraaf eerst de de
subjectieve ervaring, om tenslotte Ankersmits theorie van de sublieme historische ervaring
aan nader onderzoek te onderwerpen.
360 De sublieme historische ervaring, 289.
134
4.4. De subjectieve historische ervaring
De subjectieve historische ervaring is de ervaring van de historicus (of, in fact, elke historisch
geïnteresseerde persoon) van het verleden. Subjectief duidt hier dus aan dat iemand, een
subject (zonder de transcendentale connotaties, natuurlijk), het verleden ervaart. Dit is het
type historische ervaring dat door Huizinga met de term ‘historische sensatie’ bedacht werd.
Een aantal kenmerken konden aan die ervaring toegeschreven worden. Ze werd ten eerste
veroorzaakt door een eerder onbetekenend object, niet door een bekend groot meesterwerk.
Daarnaast viel de korte duur van de ervaring op. Huizinga’s ervaring was momentaan en
stond zowel op het niveau van het subject als van het object los van de context. Verder kon de
historische sensatie niet at will herhaald worden. De historische ervaring is niet als het ware
mechanisch op te roepen, ze overkomt je. Tenslotte – en dit is het belangrijkste kenmerk – is
de historische ervaring een directe en authentieke ervaring van het verleden. Het is dit type
ervaring dat Ankersmit wou beschrijven in haar relatie tot de geschiedbeoefening, of ruimer
gezien, tot de historische representatie.
In het desbetreffende hoofdstuk in De sublieme historische ervaring stelde Ankersmit
zich één doel, namelijk een verandering in het historisch besef teweeg te brengen:
“[Dit boek] kan gelezen worden als aanbeveling voor historici om het verleden dat hen wellicht soms gegeven wordt in de historische ervaring serieuzer te nemen dan ze momenteel doen. Het kan zo zijn dat ze zich direct aangesproken voelen door een deel van het verleden – en dat dit niet minder resoneert in hun wezen dan de wijze het lezen van een roman of het kijken naar een kunstwerk een onuitwisbare indruk kan maken. […] Deze historici wil ik op het hard drukken dat als dit gebeurt, het verkeerd is om te zeggen: ‘Welnu, dit is mijn persoonlijke reactie op het verleden, op een kunstwerk, een roman of een historische tekst – en juist om deze reden zal het anderen niet interesseren’. Het is precies omgekeerd: de weloverwogen opinies over het verleden zijn zo voorspelbaar, omdat ze bepaald worden door wat wel en niet mogelijk is binnen de stand van het vak op zeker moment – en we weten hoe vervelend of oninteressant de geschiedschrijving hierdoor juist kan zijn. De strikt persoonlijke reacties op een kunstwerk of een deel van het verleden kunnen evenwel ‘iets’ openbaren, waarvan niemand zich eerder bewust was, en kunnen onze relatie tot een kunstwerk of een deel van het verleden opnieuw definiëren”361.
361 De sublieme historische ervaring, 311-312.
135
Het belang van dit citaat mag de lengte ervan rechtvaardigen – temeer omdat enkele
commentatoren soms de pointe van het begrip historische ervaring lijken te vergeten362. Deze
aanbeveling maakt overigens ook duidelijk dat we Ankersmits voortdurend nadruk op het feit
dat zijn theorie geen normen aan de geschiedkundige praktijk wil opleggen, met een korreltje
zout moeten nemen.
In de eerste Engelstalige uiteenzetting over de historische ervaring beschreef Ankersmit de
historische ervaring aan de hand van de nostalgie363. De nostalgie is vooral gebonden aan
gevoel van ‘displacement’, een verplaatsing in de tijd. De nostalgicus verlangt immers naar
een andere tijd. Dit heeft tot gevolg dat “what naturally is in the center of our experience and
our existence – the present and the here and now – is suddenly relegated to the periphery”364.
Dit verlangen naar een andere tijd blijft echter noodzakelijkerwijze gefrustreerd. Op die
manier respecteert de nostalgische ervaring de afstand tot het verleden. De nostalgische
ervaring is geen ‘re-enactment’, geen terugbrengen van het verleden, maar vindt haar
oorsprong in het verschil tussen heden en verleden: “what we experience historically in
nostalgia is not ‘the past itself’ […], but the difference or the distance between the present and
the past”. Omgekeerd geformuleerd: de nostalgische ervaring geeft ons de eenheid van
verleden en heden, omdat die beide polen in de ervaring aanwezig zijn. Daarom concludeerde
Ankersmit ook dat “nostalgic experience is paramountly a difference between past and
present, and this effects a melting together of the clear lines and contours projected onto the
past […]”365. Net zoals in de door Dewey beschreven esthetische ervaring versmelten hier de
vaste lijnen tussen subject en object in de ervaring.
Hier wordt ook duidelijk waarom Ankersmit zoveel nadruk legde op Gadamers
historisering van het historische subject. De notie van een versmelting van subject en object
kan niet begrepen worden vanuit het buitenwereldse, transcendentale subject. Ankersmit nam
zelfs een antropologische toon aan wanneer hij beweerde dat “wij ‘con-substantieel’ [zijn]
met de geschiedenis. De geschiedenis is in ons en wij zijn in de geschiedenis; wij zijn
concretisering van de geschiedenis en de geschiedenis is een abstractie van onszelf. Er is
362 Zie bijvoorbeeld de bijzonder knappe bespreking van Harry Jansen in het Tijdschrift voor Geschiedenis. Jansen laat in zijn technische analyse van het ervaringsbegrip (met nadruk op de tijdsdimensie) echter na om de pointe van dit alles zorgvuldig te duiden. Torbjörn G. Chorell slaagt er beter in de betekenis van het boek naar buiten te brengen. Hij verwaarloost in zijn bespreking echter de subjectieve ervaring wat ten gunste van de sublieme historische ervaring. JANSEN, H., “Historische ervaring en tijd. Ankersmits Sublime Historical Experience”, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 121, 2008, 72-85; CHORELL, T.G., “F.R. Ankersmit and the historical sublime”, in: History of the human sciences, 19, 2004, 91-102. 363 HT, “Historism and Postmodernism”. 364 Idem, 199. 365 Idem, 202.
136
enkel een continuüm zonder vaste en duidelijke grenzen”366. De idee achter deze wat mistige
stelling is dat we van historisch weefsel gemaakt zijn. Dat biedt de mogelijkheid van een
(gedeeltelijke) herkenning van het verleden.
Ankersmit benadrukte keer op keer het belang van een punt van overeenkomst
(congruity of congruentie) tussen het subject en object van de historische ervaring367. Dit punt
van overeenkomst moest voor hem de mogelijkheid om door de ‘contextuele wolken’ te
breken verklaren. Het doorbreken van de context kan slechts als het subject getroffen wordt
door ‘iets’ dat hij in het object herkent. Ankersmit identificeerde dit ‘iets’ met stemmingen en
gevoelens. Overweldigende gevoelens en stemmingen, zoals Sartres Walging of Heideggers
Angst, beheersen het subject, het subject is deze gevoelens. Als we deze gevoelens herkennen
in een kunstwerk of een ander historisch object, openen zich de contextuele wolken,
verkrijgen we een direct contact en authentiek contact met het verleden en openbaart er zich
de stemming van het verleden, kunnen we de coleur locale als het ware opsnuiven. Ankersmit
gebruikte de metafoor van de muziektoon: “De historische ervaring is de weerklank van de
‘muziek van het verleden’, met haar specifieke stemmingen en gevoelens, in de historicus,
wiens geest toevallig in ‘dezelfde toonsoort’ is geschreven”368. Ankersmit benadrukte keer op
keer dat hieruit niet volgt dat deze subjectieve voorwaarde de inhoud van de ervaring
vervormt. De stemming is wat toegang tot het schilderij verleent, maar hoeft daarom niet
gewantrouwd te worden. De historische ervaring biedt juist de mogelijkheid om “iets over het
verleden te zeggen, en over het verleden dat het symboliseert, wat anderen er misschien niet
in zien”. De beschuldiging van subjectiviteit achtte Ankersmit dus niet op zijn plaats.
De stemming vormt dus de sleutel tot de doorbreking van de geschiedkundige context.
Op dit moment kan het verleden zich aan ons openbaren. Met deze religieus getinte
bewoordingen bedoelde Ankersmit dat in de betekenis van het verleden in de ervaring op
zichzelf staat, zonder naar een context te verwijzen. De betekenis van het verleden is ons in de
ervaring als geheel gegeven. Dit is wat Ankersmit begreep onder ‘authenticiteit’ van de
ervaring, namelijk “het vermogen om alle oorsprongen van betekenis in zich op te nemen, om
‘in zichzelf compleet’ te zijn zonder door de context belaagd te worden. Context vernietigt
authenticiteit”369. De historische ervaring veronderstelt dan ook een dubbele
366 De sublieme historische ervaring, 267. 367 Hierin verschilde zijn uiteenzetting van die van Tollebeek en Verschaffel. Zij benadrukten het vreemde van de historische ervaring en interesse. 368 De sublieme historische ervaring, 341. 369 Idem, 306. Dit strookt overigens absoluut niet met wat Ankersmit in het tweede hoofdstuk poneerde: “Maar betekenis ontstaat uitsluitend als we de wereld – of een tekst – ervaren hebben, en we de wereld of de tekst vervolgens representeren zoals onze ervaring ons ingeeft”. Idem, 91.
137
decontextualisering: zowel het subject als het object worden uit hun normale samenhang
losgeweekt en gaan in de ervaring op. Vreemd genoeg is het gedecontextualiseerde subject in
de historische ervaring een ahistorisch subject370.
Ed Jonker duidde de decontextualisering aan als de eigenlijke inzet van de Ankersmits
theorie van de historische ervaring: “Het belang [van de historische ervaring] ligt, dat weet
Ankersmit zeker aannemelijk te maken, in het onverwachte. De historische ervaring betekent
een plotselinge, onverhoede doorbreking van conventies, waardoor historici ontvankelijk
kunnen worden voor onwaarschijnlijke waarschijnlijkheden. Er vindt een decontextualisering,
zo men wil deconstructie, plaats van vastliggende opvattingen”371. De ervaring kan doorheen
de traditionele meningen over de geschiedenis heen breken, “alsof het een soort historisch
afbijtmiddel zou betreffen dat de verflagen van kunstmatige, wetenschappelijke interpretaties
zou kunnen verwijderen”372. Volgens Jonker maakte Ankersmit echter niet aannemelijk hoe
dit gebeurde. Om dit te beoordelen, moeten we bestuderen hoe Ankersmit de verhouding
tussen taal (of inzicht) en ervaring voorstelde.
De context is dan misschien de grootste bedreiging voor de authenticiteit, maar tegelijk
maakte Ankersmit aan de hand van de wolkenmetafoor duidelijk dat de context, onze kennis
over de historische periode in kwestie, een onmisbare voorwaarde is voor de historische
ervaring. Er moet eerst context zijn, voor je er door kan breken. Daarom stelde hij in een
recent interview ook dat de historische ervaring parasiteert op de geschiedschrijving: “[…]
you need professionalized historical writing in order to become aware of what you may
inevitably lose with it”373. Daarom mag Ankersmits begrip van de historische ervaring ook
niet gezien worden als een “stellingname tegen de bestaande professionele
geschiedschrijving” 374, maar als een relativering ervan. Ankersmit veroordeelde de ‘koude’
geschiedschrijving niet ten dode, maar wees op haar beperkingen.
Dit spiegelt zich ook in Ankersmits stellingen over de verhouding tussen ervaring en
waarheid. Herinneren we vooraleerst ons dat Ankersmit deze begrippen filosofisch had
losgekoppeld om zich zo ook niet aan Gadamers transcendentale steen te stoten. Ook voor de
geschiedbeoefening geldt dit. Ankersmit waarschuwde zijn lezers verschillende malen dat
370 Vgl. “BAKKER, M. en TERPSTRA, F., “Een steen in de sloot. Interview met Frank Ankersmit”, 73. 371 JONKER, E., “Hedendaags historisme en anachronisme”, 9. 372 JONKER, E., “Hedendaags historisme en anachronisme”, 11. 373 MOSKALEWICZ, M., “Sublime experience and politics. Interview with Professor Frank Ankersmit”, in: Rethinking Theory, 11, 2007, 261. 374 JANSEN, H., “Historische ervaring en tijd”, 79.
138
waarheid niet het thema van De sublieme historische ervaring was. “Dit boek laat zich […]
niet bekritiseren met het argument dat het zwijgt over de wijze waarop de historische ervaring
dienstbaar gemaakt kan worden aan de historische waarheid – want dat is eenvoudigweg niet
waar dit boek over gaat”375. De ervaring heeft geen cognitieve functie, aldus Ankersmit.
Hiermee is echter de kous niet af. Harry Jansen stelde terecht dat Ankersmit weliswaar
de relatie tussen de geschiedschrijving en de historische ervaring belichtte, maar de
omgekeerde relatie niet ten volle uitspitte. In het licht van bovenstaande uitlatingen over de
non-verhouding tussen waarheid en ervaring zou dit aanvaardbaar zijn. Op een aantal plaatsen
suggereerde Ankersmit echter wel degelijk een invloed van de ervaring op de
geschiedbeoefening. Deze opmerkingen liggen echter verspreid en vormen geen vast geheel.
In wat volgt zal ik proberen lijn te brengen in Ankersmits ideeën hierover. Daarvoor moeten
echter eerst terug naar de relatie tussen taal en ervaring, waar mijns inziens de oorsprong van
het probleem ligt.
De sublieme historische ervaring kan gelezen worden als een frontale aanval op The
Prisonhouse of language. De (historische) ervaring doet hier dienst als stormram en getaway
car. De relatie tussen taal en ervaring is dus op zijn minst gespannen te noemen. Chorell
sneerde dan ook dat Ankersmit, “With his usual weakness for rhetorical exaggeration,
constructs an absolute conflict between language and experience”376. Ankersmit zelf
formuleerde dit conflict in een op Runia geïnspireerde oneliner: “Language is where
experience is not, and experience is where language is not”. Taal en ervaring sluiten elkaar
uit, “ze ontmoeten elkaar dus even weinig als het leven en de dood in Epicurus’ zo
geruststellende bespiegeling over het sterven”377. Taal sluit ons af van de realiteit, de ervaring
confronteert ons ermee. Of het één, of het ander. Dit is de dominante theorie over de relatie
tussen taal en ervaring in De sublieme historische ervaring.
We vinden echter ook een gematigdere theorie terug, waarbij taal en ervaring wel in
elkaars vaarwater kunnen komen. Zo bracht Ankersmit in zijn uiteenzetting over Gadamer het
vermogen van de taal “om haar eigen grenzen te transcenderen, en zelf het sublieme te
bereiken” te berde378. Op zo’n momenten zou de taal door op haar eigen gebreken te wijzen,
de blik richten op het sublieme en de realiteit. Noch duidelijker is echter Ankersmits
appreciatie van de paradox als stijlfiguur. Omdat de paradox in de representatie een soort
375 De sublieme historische ervaring, 19. Zie ook 345. 376 CHORELL, T.G., “F.R. Ankersmit and the historical sublime”, in: History of the human sciences, 19, 2004, 92. 377 De sublieme historische ervaring, 96. 378 De sublieme historische ervaring, 257.
139
onmogelijkheid construeert, dwingt ze ons te kijken naar de realiteit. Ankersmit gaf zelf het
voorbeeld van Tocquevilles these dat de Amerikaanse regering tegelijk minder stabiel en
krachtiger was dan andere regeringen. Deze schijnbare onmogelijkheid noopt ons ertoe naar
de historische werkelijkheid zelf te kijken om de realiteit van deze uitspraak vast te stellen.
“De taal functioneert als een soort tunnel die vereist dat we ons richten op wat er aan het
einde ligt, of eigenlijk voorbij dat einde, dat wil zeggen op de werkelijkheid zelf”379. De taal
bezit dus een vermogen om op zijn minst onrechtstreeks naar de realiteit te verwijzen.
De gematigde theorie vinden we ook terug als Ankersmit het één enkele keer had over
de vertaling van de ervaring naar de tekst. Hier lijkt zich geen uitwissing van de ervaring,
maar eerder een kwaliteitsverlies aan te dienen:
“Wat op de historische ervaring volgt – het verhaal van de historicus – is niet haar voltooiing maar haar onvermijdelijke degeneratie. Dit neemt niet weg dat de omzetting van de ervaring naar tekst wel de hoogste uitdaging is voor de historicus. Als we dus ergens echt behoefte aan hebben, dan is het aan een ‘negatieve heuristiek’, die aangeeft hoe we met minimaal verlies de overstap van historische ervaring naar tekst kunnen maken – dus niet hoe onze winst gemaximaliseerd moet worden, maar hoe ons verlies geminimaliseerd kan worden”380.
In dit citaat vernietigt taal de ervaring niet, maar verdunt ze de ervaring. Taal is hier het water
waarmee een goede whisky aangelengd wordt tot een minderwaardig product – dat weliswaar
nog altijd naar whisky smaakt. Onvermijdelijk veroorzaakt taal een kwaliteitsverlies, maar de
meubelen van de ervaring lijken toch nog deels gered te kunnen worden. Herinneren we ons
hierbij ook het project dat Ankersmit in History and tropology uittekende. Daar had hij het
expliciet over de mogelijkheid om de ervaring in de tekst op te nemen: “representation – and
even historical representation – leaves the historian the possibility of presenting the terrifying
strangeness and sublimity of the past to his readers”381.
We vinden dus twee verschillende karakteriseringen van de relatie tussen taal en
ervaring terug. In de ‘strijdbare’ versie sluiten taal en ervaring elkaar wederzijds uit. Of taal,
of ervaring. In de mildere versie worden taal en ervaring gradueel opgevat: de pure ervaring
ligt aan de ene kant van dit spectrum, de cognitieve, kille taal aan de andere kant. Daartussen
zijn er echter mengvormen mogelijk, die de herinnering van de authenticiteit in zich dragen.
Deze tweespaltige typering van de relatie tussen taal en ervaring spiegelt zich in de
verhouding tussen historisch inzicht en ervaring. Hierboven werd reeds beschreven hoe
379 De sublieme historische ervaring, 214. 380 De sublieme historische ervaring, 214. 381 Idem, 16.
140
Ankersmit stelde dat de ervaring geen cognitieve functie heeft. Op verschillende andere
plaatsen suggereerde Ankersmit echter dat de historische ervaring een corrigerende functie
tegenover de geschiedbeoefening kan hebben.
De geschiedschrijving bleef voor Ankersmit ook in deze periode te begrijpen als een
verzameling representaties van het verleden, het gerepresenteerde. De relatie tussen
representatie en gerepresenteerde is principieel onbepaald. Echter, door de kracht van tradities
en conventies worden vaste ijkpunten aangebracht in de realiteit: we weten allemaal wat we
bedoelen met termen als de Franse Revolutie of de Renaissance. In deze kracht van de traditie
vermoedde Ankersmit een variant van ‘de gevangenis van de taal’:
“the logic of representation suggests that the actual development of representations is determined most decisively by interpretation traditions […] not by the intrinsic nature of what is represented. Hence, representational meaning has a tendency to withdraw within the prisonhouse of language […]”382.
Doordat het historische debat vaak teruggrijpt op vorige interpretaties van een bepaald
onderwerp, verkrijgt de geschiedbeoefening soms het karakter van het praten over
interpretaties, in plaats van een praten over het verleden. De betekenis van de historische
representatie zou dus beheerst worden door de traditie en conventie. Hiertegenover staat
echter dat volgens Ankersmit “betekenis uitsluitend [ontstaat] als we de wereld – of een tekst
– ervaren hebben, en we de wereld of de tekst vervolgens representeren zoals onze ervaring
ons ingeeft”383. De ervaring van het verleden gaat dus logisch en temporeel vooraf aan de
representatie. Bovendien stelde Ankersmit hier dat wat de representatie van het verleden en
het verleden zelf verbindt, de ervaring is. Het is de historische ervaring die ons ingeeft, hoe
we het verleden moeten representeren.
De historische representaties worden geboren uit het spanningsveld tussen traditie en
historische ervaring. De geschiedbeoefening ligt tussen de polen van het beheersende inzicht
en de passionele ervaring van het verleden384. De representatiecrisis is volgens Ankersmit het
teken aan de wand dat de traditie en het formele inzicht voorlopig de bovenhand heeft. Echter,
“De uitdaging om met de traditie te breken, is het grootst waar de traditie het sterkst is. En dan verschijnt de ervaring ten tonele, want alleen in haar naam kunnen representatie en representatie-tradities worden geattaqueerd. De ervaring verhoudt zich tot de representatie als de falsificatie tot de theorie”385.
382 “Representation as the representation of experience”, 157. 383 De sublieme historische ervaring, 91. 384 De historische ervaring, 12. 385 De sublieme historische ervaring, 95.
141
Omwille van haar robuuste karakter, het feit dat de ervaring een op zichzelf staand
betekenisgeheel vormt, heeft de ervaring de wapens in handen “om zelfs machtige en
gerespecteerde tradities te lijf te gaan, en weten ze zich (soms) met succes te ontworstelen aan
aan het imperialisme van de contextualisering”386. Omdat de ‘volheid’ van de ervaring zich
niet zomaar laat inpassen in bestaande theorieën, kan ze deze theorieën aan het wankelen
brengen.
In de historische ervaring kan een deel van het verleden zich plots aan ons openbaren
op een nieuwe manier, toont het zich op een nieuwe manier. De wijze waarop we naar het
verleden kijken kan door de historische ervaring veranderen. “Een historische ervaring kan
veroorzaken dat een historicus op een nieuwe wijze naar het verleden kijkt, zoals een
geweerschot er voor kan zorgen dat we opkijken in de richting van het schot”387. Ankersmit
toonde zich echter weerwillig om de band tussen de historische ervaring en het historisch
inzicht verder uit te werken. “[…] Er bestaan geen epistemologische regels of schema’s om
de historische ervaring te verbinden aan de historische taal en de waarheid”388. Het zou
natuurlijk absurd zijn als Ankersmit zich eerst uit de naad gewerkt had om alle
transcendentale schema’s te verwerpen, om vervolgens te betogen dat de historische ervaring
wel een aanvaardbaar tertium biedt. Toch blijft zijn schets van de relatie tussen de historische
ervaring en het historische inzicht mijns – en Harry Jansens – inziens onbevredigend.
Vooraleerst legde Ankersmit de nadruk op het verschil tussen beide: “In both cases […] we
have to do with sudden revelations, but whereas in the case of historical experience the
historian’s mind is formed by the past, historical insight is, on the contrary, a formation of the
past by the historian”389. Het historisch inzicht is een actief ingrijpen in het verleden, terwijl
de het inzicht van de historische ervaring een passieve openbaring is, als het goddelijke
visioen aan Paulus. Hoewel er volgens Ankersmit dus een categoriaal verschil bestaat tussen
de historische ervaring en het historisch inzicht, kan de ervaring soms uitvloeien in inzicht: “It
cannot be excluded that a historical experience can be the source of historical insight […], but
this need not always be the case”390. Ankersmit hamerde er op dat er geen vaste banden tussen
beide bestaan.
386 De sublieme historische ervaring, 283. 387 De sublieme historische ervaring, 254. 388 De sublieme historische ervaring, 254. 389 “Can we experience the past?”, 51-52. 390 “Can we experience the past?”, 52.
142
Dit laat de lezer enigszins verweesd achter. Er lijken voldoende gelijkenissen
voorhanden om de band tussen de historische ervaring en het historisch inzicht te verkennen.
Ankersmits pyrronische angst voor de koppeling van waarheid en ervaring, verhinderde hem
echter om de band tussen ervaring en inzicht – een begrip dat voor Ankersmit niet met
waarheid te maken heeft! – aan nader onderzoek te onderwerpen. Daarom concludeer ik in het
spoor van Harry Jansen dat het jammer is dat Ankersmit weigerde de banden tussen de
werkelijkheidservaring en de vormgeving van de tekst (want dat is waar het inzicht actief is,
volgens Ankersmit) aan te halen391.
Ankersmit pleitte met zijn theorie van de subjectieve historische ervaring voor een
romantische geschiedschrijving. Hij wilde duidelijke maken dat “representation – and even
historical representation – leaves the historian the possibility of presenting the terrifying
strangeness and sublimity of the past to his readers”392. Dit was echter geen stellingname
tegen de ‘normale’ geschiedschrijving, maar een relativering ervan. Dat blijkt bijvoorbeeld uit
Ankersmits opmerkingen over de noodzaak van de professionele geschiedschrijving. Er moet
eerst een context zijn, vooraleer de ervaring er door kan breken: “you need professionalized
historical writing in order to become aware of what you may inevitably lose with it”393. Maar
vooral Ankersmits typering van de ervaring en het historisch inzicht als de beide polen
waartussen de geschiedbeoefening zich afspeelt, maakt duidelijk dat Ankersmits aanval op de
geschiedschrijving niet zo radicaal is, als we op het eerste zicht konden vermoeden. De
geschiedschrijving bevindt zich in het spanningsveld tussen beheersing en passie, tussen
afstandelijke beschouwing van en authentiek contant met het verleden.
Het kille cognitieve kolonialisme van de professionele geschiedschrijving heeft
volgens Ankersmit echter de bovenhand. Een rehabilitatie van de historische ervaring zou
deze wantoestand echter kunnen remidiëren. Ankersmits theorie over de verhouding tussen
taal en ervaring bevatte echter een ambiguïteit. Ankersmit wilde enerzijds aantonen dat het
mogelijk is het verleden te representeren zoals de ervaring het ingeeft en aldus de traditie te
doorbreken. Anderzijds stelde hij dat de ervaring en taal elkaar uitsluiten. Vanwege zijn angst
opnieuw in the prisonhouse of language te belanden, weigerde hij te onderzoeken hoe de
historische ervaring met een minimum aan verlies van authenticiteit naar een historische
391 JANSEN, H., “Historische ervaring en tijd. Ankersmits Sublime Historical Experience”, 80. 392 Idem, 16. 393 MOSKALEWICZ, M., “Sublime experience and politics. Interview with Professor Frank Ankersmit”, in: Rethinking Theory, 11, 2007, 261.
143
representatie vertaald kan worden. Het ontbreken van een “‘negatieve heuristiek’, die aangeeft
hoe we met minimaal verlies de overstap van historische ervaring naar tekst kunnen
maken”394 valt te betreuren.
4.5. Het kille hart: de sublieme historische ervaring
Na jaren van exclusieve aandacht voor epistemologie en representatie leken geschiedfilosofen
bij de start van het derde millennium terug over de aard van het verleden zelf na te denken.
Centraal stond daarbij vaak de traumatische dimensie van het verleden. Verschillende auteurs
wezen erop dat we het verleden met ons meedragen. Luc Huyse publiceerde in 2006 een boek
onder de veelzeggende titel Alles gaat voorbij, behalve het verleden, waarin hij stelde dat
mensen tragische gebeurtenissen zoals burgeroorlogen met zich meedragen: hun verleden
spookt als het ware in hun huidige leven rond. Het verleden dringt zich op aan de
werkelijkheid. De Holocaust, apartheid, Balkanconflicten, burgeroorlogen, etc. werpen de
schaduw van het verleden over het heden.
In de geschiedfilosofie leidde dit ‘onverwerkte verleden’ tot de invoering van een
nieuw theorema: presence. Hans Ulrich Gumbrechts Production of presence: what meaning
cannot convey introduceerde in 2004 dit begrip, maar het was de Groninger Eelco Runia die
het begrip het sterkst onder de aandacht bracht. In zijn Waterloo, Verdun, Auschwitz. De
Liquidatie van het verleden van 1999 bestudeerde hij hoe historici reageren op gebeurtenissen
die de perken van het normale te buiten gaan. In 2002 werkte hij samen met Ankersmit mee
aan het Srebrenica-rapport. In 2006 leidde Runia een themanummer van History and Theory
over ‘presence’ in. Ankersmit werkte hier terug aan mee. Volgens Runia is het
representatieparadigma zijn kracht verloren en “schiet het tekort wanneer het met fenomenen
als geheugen, herinnering, trauma en lieux de mémoire wordt geconfronteerd”395. In het
presence-theorema ontwaarde hij echter een nieuw paradigma. ‘Presence’ is “the subliminal,
mysterious, but uncommonly powerful living-on […] of the past”396. Volgens Runia leeft het
verleden verder in verhalen en kan de kracht van het verleden ons zelfs dwingen om onze
verhalen te herschrijven.
394 De sublieme historische ervaring, 214. 395 BEVERNAGE, B., “De hete adem van het verleden”, 390. 396RUNIA, E., “Presence”, in: History and Theory, 45, 2006, 1.
144
Ook Ankersmit verwoordde zijn ideeën over de verhouding tussen het verleden en het
collectieve bewustzijn in zijn theorie van de sublieme historische ervaring. Strikt genomen
treden we hier dus buiten het kader van de vraagstelling naar de verhouding tussen tekst en
verleden. Zijn theorie over de collectieve verhouding tot een traumatisch verleden verwees
echter ook naar het ontstaan van het moderne historische bewustzijn en de
geschiedbeoefening. Daarom zullen we in wat volgt de nadruk leggen op wat de sublieme
historische ervaring voor de geschiedbeoefening betekent.
Reeds in De historische ervaring van 1993 had Ankersmit de ervaring vergeleken met
het kantiaanse sublieme. Een jaar later verwees hij ook naar de scheiding die White maakte
tussen het mooie, het domein van de geschiedschrijving, en het sublieme, waar de
geschiedschrijving geen vat op had. Volgens Ankersmit was het begrip van het sublieme
interessant omdat het zich ‘boven’ de transcendentale categorieën van het verstand bevindt.
Daarom vormt het begrip van het sublieme een uitdaging voor de transcendentale filosofie –
en mogelijk een te grote uitdaging. In de loop van de jaren werkte Ankersmit deze theorie
verder uit. Tenslotte kwam hij zo tot een dubbele theorie van de historische ervaring: de
subjectieve ervaring van de historicus en de sublieme ervaring van beschavingen, culturen en
maatschappijen.
De sublieme historische ervaring is eigenlijk een variant van de subjectieve ervaring.
Ook hier wordt immers een historische werkelijkheid ervaren. Waar de subjectieve historische
ervaring echter de ervaring is van het verschil tussen heden en verleden, “ontstaat het verleden
in de sublieme historische ervaring”397. Ankersmit definieerde de sublieme historische
ervaring als de ervaring waarin het verleden zich los maakt van het heden. Dit gebeurde
volgens hem bijvoorbeeld in het Italië van Machiavelli. In het werk van Machiavelli’s
tijdgenoot en historicus Guicciardini valt volgens Ankersmit een nieuwe vorm van historisch
besef af te lezen. Guicciardini stelde dat de mens de gevolgen van zijn handelen weliswaar
niet kan voorzien, maar dat deze achteraf wel te verklaren vallen. Dit besef drong tot hem
door omdat hij zich verantwoordelijke achtte voor de Sacco di Roma, hoewel hij dit niet had
kunnen voorzien. Ankersmit suggereerde dat het trauma dat Guicciardini daarbij ervoer niet
zozeer de eigenlijke plundering was, maar het trauma van de splitsing tussen zijn handelingen
en de verklaring voor dat handelen achteraf. “Het is uit het trauma van deze splitsing dat het
moderne historische besef geboren werd”398.
397 De sublieme historische ervaring, 291. 398 Exploraties I, “‘Fortuna imperatrix mundi’. Guicciardini en de moderne geschiedschrijving”, 38.
145
Dit voorbeeld van een sublieme ervaring maakt duidelijk dat Ankersmit deze sterk aan
het trauma lieerde. Ankersmit benadrukte daarbij dat sommige traumatische ervaringen zo
sterk kunnen zijn dat ze niet via therapie ‘opgelost’ kunnen worden. Deze extreme trauma’s
kunnen tot een verlies van identiteit leiden. Volgens Ankersmit had de Franse revolutie een
dergelijke impact op de Franse maatschappij. Het was voor veel intellectuelen de ervaring van
een ‘paradise lost’399. Conservatieve historici zoals Edmund Burke verwoordden deze
ervaring. Vreemd genoeg aanvaardden deze schrijvers de Franse Revolutie als een feit. Ze
beseften dat ze niet terug konden naar de tijd voor de Franse Revolutie. In die zin gaven ze
hun Ancien Régime-identiteit op en verruilden deze voor een nieuwe identiteit. Die nieuwe
identiteit werd natuurlijk wel gekenmerkt door het verlies van de oude. Echter, “het opgeven
van een vroegere wereld en een vroegere identiteit is uiterst pijnlijk, en dit verlies wordt ook
steeds als zodanig ervaren”400.
Samen met de nieuwe identiteit ontstaat het verleden zelf. Samen met onze nieuwe
identiteit ontstaat het besef dat er een ‘vroeger’ is. Die oude identiteit kunnen we niet meer
herwinnen, maar enkel nog kennen. “Vanaf dat moment is de geschiedenis een object van
kennis geworden, voorgoed gescheiden van de wereld van het subject, de historicus”401.
Ankersmit noemde het verwerven van kennis van het verleden een mechanisme van
associatie: “associatie schenkt ons een cognitieve beheersing van het verleden”402. Volgens
Ankersmit komt het verlangen naar kennis van het verleden voort uit het trauma van het
verlies ervan:
“De zoektocht naar onze vorige identiteit is ingegeven door het verlangen om deze te herwinnen; maar telkens wanneer een deel van de verleden identiteit is heroverd, wordt hiermee (onbedoeld) een nieuwe en extra dimensie toegevoegd aan het verschil tussen een vorige en onze huidige identiteit – waardoor het verleden alleen maar verder van ons af komt te staan. Dit maakt de geschiedbeoefening dus merkwaardig contraproductief, omdat het verlangen om te zijn voortdurend verraden wordt door zijn eigen beste substituut, dat wil zeggen het verlangen naar kennis”403.
Ankersmit stelde dus dat de geschiedbeoefening ontstond als remplaçant van ‘het verlangen
om te zijn’. Dit is een opmerkelijke these. De historische interesse vloeit dus niet voort uit de
subjectieve historische ervaring – zoals Verschaffel en Tollebeek beweerden – maar zou een
product zijn van het identiteitsverlies van de sublieme historische ervaring.
399 JANSEN, H., “Historische ervaring en tijd”, 83. 400 De sublieme historische ervaring, 357. 401 De sublieme historische ervaring, 361. 402 De sublieme historische ervaring, 385. 403 De sublieme historische ervaring, 362-363.
146
Bovendien zou de geschiedbeoefening contraproductief zijn. Omdat de kennis van het
verleden altijd kennis is van wat we niet meer zijn, draagt die kennis juist bij aan het verlies
van onze vroegere identiteit. Daarom noemde Ankersmit de geschiedbeoefening ook de
‘associatie van de dissocatie’. Wat uit onze identiteit gestoten wordt, het verleden, is wat in de
geschiedbeoefening bestudeerd wordt: “het verleden moet eerst radicaal gehistoriseerd
worden (associatie), opdat het in een tweede beweging uit de collectieve identiteit gestoten
kan worden (dissocatie). Kortom, met een beweging die het trauma bewerkstelligt in plaats
van het te overwinnen”404.
Dit heeft één merkwaardig gevolg. Om onze nieuwe identiteit aan te nemen, moeten
we onze oude identiteit opgeven. Echter, “de vroegere identiteit blijft […] op een bepaalde
manier behouden, juist in het besef deze opgegeven te hebben”. Om te weten wie we zijn,
moeten we dus weten wat we niet meer zijn. “Men is geworden wat men niet langer is”. Zo
kunnen we onze moderne Westerse identiteit begrijpen vanuit het besef “niet langer deel uit te
maken van de wereld van het prerevolutionaire preïndustruele en overwegend christelijke
Europa” 405. Ankersmit ontwikkelde hier eigenlijk een negatieve, hegeliaanse variant op de
historistische visie op identiteit: volgens historisten zijn we ons verleden. Volgens Ankersmit
zijn we precies het besef dat we ons verleden niet zijn:
“Identiteit is […] voor een goed deel het geheel van wonden op onze ziel van opgegeven vroegere identiteiten, wonden die nooit genezen en altijd pijnlijke littekens achterlaten. Het verleden vergezelt ons als een voorbije liefde – afwezig, maar hierdoor te meer en pijnlijk aanwezig”406.
De sublieme historische ervaring is de ervaring van dissociatie, van het loslaten van wat we
zijn. Pas op dat moment ontstaat het historisch besef.
Vanuit het perspectief van de vraagstelling is vooral interessant hoe Ankersmit de rol van de
geschiedschrijving in dit alles karakteriseerde. De sublieme historische ervaring biedt tegelijk
een theorie over het ontstaan en de culturele functie van het historisch besef. Centraal daarbij
staat Ankersmits karakterisering van de geschiedbeoefening als de associatie van de
dissociatie.
404 De sublieme historische ervaring, 379. 405 De sublieme historische ervaring, 367. Cf. “The Sublime Dissociation of the Past: Or How to Be(come) What One Is No Longer”, in: History & Theory, 40, 2001, 295-323. 406 De sublieme historische ervaring, 358.
147
In ‘Trauma als bron van historisch besef’ omschreef Ankersmit de dissociatie als de
ontkoppeling van de ervaring van het leed en het bewustzijn ervan. De dissocatie zorgt er dus
voor dat ik weet dat ik pijn lijd, zonder dat ik die pijn voel. Omdat we door het trauma een
nieuwe identiteit verworven hebben, kunnen we onszelf dissociëren van de pijn die met het
trauma gepaard ging. We kunnen onze vroegere identiteit objectiveren en ze als een
buitenstaander beschrijven. Ankersmit stelde dat door deze objectivering “het verleden zelf tot
stand [komt], dat wil zeggen als een object dat reflectie vergt, ja zelfs de meest intense
inspanning tot historisch verstaan”407. Ankersmit argumenteerde vervolgens dat dit nieuw
ontstane object tot historisch onderzoek noopte, omdat de kennis van het verleden dienst doet
“als substituut voor, of als sublimatie van het verlangen naar zijn”. De kennis van wat we
vroeger waren, vervangt als het ware het effectieve zijn van die identiteit.
Ankersmit verbond het ontstaan van de geschiedbeoefening met de dissociatie.
Geschiedbeoefening, “de kunst van de associatie”, dient het gedissocieerde verleden te
objectiveren408. De geschiedbeoefening zet het lijden aan het trauma op een afstand. Dat is de
culturele functie van de geschiedbeoefening bij het verwerken van collectieve trauma’s.
Tegelijk merkte Ankersmit op dat “de zoektocht naar onze vorige identiteit is ingegeven door
het verlangen om deze te herwinnen”409. Als dusdanig poogt de geschiedbeoefening altijd de
band met de vroegere realiteit te herstellen – maar ze schiet daar noodzakelijkwijs tekort:
“In de ‘lege ruimte’ tussen het lijden en de taal die gebruikt wordt om erover te spreken en schrijven is geleidelijk en tastenderwijs een nieuw soort discours ontstaan – de geschiedschrijving – dat tot doel heeft het spreken en schrijven over het lijden zo goed en zo kwaad als het gaat weer met het lijden te verbinden. De geschiedschrijving en het historisch besef bemiddelen tussen trauma en lijden en de voor de westerse beschaving zo kenmerkende objectivering van trauma en lijden”410.
De geschiedschrijving heeft volgens Ankersmit dus een janusgezicht: enerzijds helpt ze de
nieuwe identiteit op te bouwen door het verleden te objectiveren, maar anderzijds poogt ze
telkenmale dichter bij het verleden te komen. Haar bijdrage aan de dissociatie van het
verleden, de kennis die ze levert voor de ontkenning en depersonalisatie van de oude
identiteit, vormen mee “het kille hart van een nieuwe identiteit”411. De afwezigheid van de
oude identiteit is de nucleus van dit kille hart. Harry Jansen interpreteerde dit kille hart echter
als de bron van ons zoeken naar het verleden: 407 De sublieme historische ervaring, 391. 408 “De pijn van Prometheus. Over vergeten, geschiedenis en identiteit”, in: Feit en Fictie, 5, 2001-2002, 49. 409 De sublieme historische ervaring, 362. 410 De sublieme historische ervaring, 395. 411 De sublieme historische ervaring, 406.
148
“Dit koude hart wekt de nostalgie op naar een verloren paradijs, een nostalgie die soms een korte bevrediging vindt in de historische ervaring. In de historische ervaring vindt men zich immers terug in de oude identiteit”412.
De subjectieve historische ervaring overstijgt de rol van de historische kennis als substituut.
In de subjectieve historische ervaring kan de historicus immers momentaan het verleden zelf
ervaren. De subjectieve historische ervaring verzoent dus de kloof tussen zijn en kennis.
In zijn theorie van de subjectieve historische ervaring had Ankersmit verklaard dat het
historisch inzicht en de historische ervaring de polen vormen waartussen de
geschiedschrijving zich beweegt. De geschiedschrijving is van nature cognitieve beheersing
van en authentiek contact met het verleden tegelijk. Ankersmits pleidooi was dus vooral een
relativering van de professionele geschiedschrijving. Ankersmit herhaalde die gedachte in zijn
theorie over de sublieme historische ervaring.
De sublieme historische ervaring biedt een verklaring voor het ontstaan van het
historisch besef. Volgens Ankersmit zijn de traumatische ervaringen van het verlies van een
collectieve identiteit hiervoor verantwoordelijk. Door de afscheiding van een vroegere
identiteit, zoals de conservatieven dat na de Franse Revolutie ervoeren, ontstaat het besef dat
er zoiets als het verleden is. Het besef dat de vroegere identiteit verloren is, vindt evenwel een
substituut in de historische kennis van die vroegere identiteit. Het verlangen naar historische
kennis zou dus haar oorsprong vinden in het verlangen naar het zijn van de vroegere identiteit.
Als dusdanig is de geschiedschrijving contraproductief: hoewel ze aan het verlangen naar de
vroegere identiteit ontspringt, voegt ze telkens nieuwe dimensies toe aan wat we niet meer
zijn. Als objectivering van het verleden verraadt ze het verlangen waaraan ze ontsprongen is.
Ze is de ontkenning van het verleden. Dit is ook de culturele functie van de
geschiedschrijving. Ze zet het lijden op een afstand. Hier vindt de ‘kille’ geschiedschrijving
haar oorsprong. De geschiedschrijving kan echter ook aan haar oorsprong getrouw blijven.
Dit gebeurt wanneer ze erin slaagt het lijden en het spreken over het lijden weer met elkaar te
verbinden. Dit kan enkel maar geschieden als de historicus de roep van de subjectieve
historische ervaring niet terzijde schuift.
412 JANSEN, H., “Historische ervaring en tijd. Ankersmits Sublime Historical Experience”, 81. Hierbij dien ik nog op te merken dat ik geen enkele plaats vond waar Ankersmit zo expliciet stelde dat de subjectieve historische ervaring aan de nostalgie van de sublieme historische ervaring kon voldoen. Jansens interpretatie lijkt me echter juist.
149
4.6. Besluit: Kleio’s janushoofd
De geschiedbeoefening heeft een janushoofd. Ze is tegelijk romantisch en verlicht, tegelijk
passioneel en kil, tegelijk ervaring en inzicht. De spanning tussen deze begripskoppels zorgt
ervoor dat de geschiedbeoefening naar beide einden van dit universum kan opschuiven. De
huidige geschiedschrijving (en geschiedfilosofie) behoort volgens Ankersmit tot de
formalistische kille variant. Ze hoeft dit echter niet te zijn. Terwijl de problematiek van de
herinnering de emotionele tekorten van de wetenschappelijke geschiedschrijving van buiten
het atelier aanklaagde, wees Ankersmit op de mogelijkheid van een romantische
geschiedschrijving binnen het atelier. Typevoorbeelden waren Huizinga en Burckhardt. De
romantische geschiedschrijving moest gebaseerd zijn op de historische ervaring.
Ankersmits wending naar de historische ervaring ontsproot aan een gevoel van
onvrede. Deze onvrede met een cultuur zonder ‘sense of urgency’ weerspiegelde zich in zijn
visie op de geschiedschrijving. De macht van de traditie over de representatie van het
verleden was volgens Ankersmit te sterk. De kille kennis en de van alle originaliteit
gespeende vormen van de professionele geschiedschrijving leidden Ankersmit tot de vraag of
een andere soort geschiedschrijving mogelijk was. Ankersmit vond een bevestigend antwoord
op deze vraag bij auteurs als Burckhardt, Huizinga en – recenter – Tollebeek en Verschaffel.
Van de laatste drie auteurs onthield hij dat een andere houding tegenover het verleden op een
theorie van de historische ervaring geschoeid moet zijn.
In zijn lezing De historische ervaring signaliseerde Ankersmit reeds dat taal en
transcendentalisme voor de authenticiteit van de ervaring vijanden zijn. Dit was dan ook het
Leitmotiv van zijn De sublieme historische ervaring. Ankersmit herhaalde er voortdurend dat
ervaring en waarheid een verschillende orde toebehoren en dat een historiserende context de
authenticiteit van de ervaring vernielde. Tegelijk wees hij echter ook op de omgekeerde
mogelijkheid: als de historische ervaring ons het verleden op een nieuwe manier laat zien, kan
dit tegen de traditie ingezet worden. De historische ervaring vormt met andere woorden een
geduchte tegenstander voor haar tegenpool in het historische besef: het historisch inzicht.
Inzicht en ervaring zijn echter beide essentiële delen van het historische besef en de
geschiedbeoefening. Dit is Kleio’s janushoofd: kille objectivering en gevoelige omgang met
het verleden zijn beiden mogelijk in de geschiedbeoefening. Ankersmit stelde in zijn theorie
over het ontstaan van het historisch besef zelfs dat het juist de objectivering is die de
150
nostalgische omgang met het verleden ‘triggert’. Volgens Ankersmit is een andere
geschiedschrijving als complement van de professionele geschiedschrijving dus mogelijk.
Deze zal op de historische ervaring gebaseerd moeten zijn. Ankersmit verzoende op deze
manier zijn zoektocht naar een direct contact met het verleden en zijn nadruk op de
intellectuele autonomie van de historicus. We stelden daarbij echter vast dat er in zijn theorie
over de omzetting van de ervaring naar de tekst, ambiguïteiten schuilen. We komen daar in
het besluit op terug.
151
5. Besluit: paradise lost, paradise regained?
Bij het nadenken over een titel voor deze verhandeling kwam ik uiteindelijk op twee opties
uit: ‘paradise lost’ of ‘als een voorbije liefde’. Dat het de laatste titel geworden is, ligt eerder
aan mijn persoonlijke voorkeur dan aan diepe overwegingen. Beide titels drukken mijns
inziens namelijk hetzelfde uit. Ze geven uiting aan de pijn van een verlies en aan het
verlangen om het paradijs terug te winnen. Bovendien zijn ze beiden niet alleen toepasselijk
als typering van De sublieme historische ervaring, maar kunnen ze als metaforen voor
Ankersmits gehele geschiedtheoretische oeuvre gezien worden. Zowel de tocht uit het
paradijs, als de heimwee ernaar, zowel de breuk met de liefde, als het verlangen ernaar,
vormen rode draden in Ankersmits oeuvre. Ankersmit voerde gedurende meer dan twintig jaar
een queeste naar de verloren historische werkelijkheid. De voornaamste hindernis op zijn
tocht was het besef dat het verleden niet zomaar voor het grijpen lag, maar dat “een nieuwe
band met het verleden” ontwikkeld moest worden. Die nieuwe band moest Ankersmit zowel
een ‘glimp op het verleden’ gunnen, als het oorspronkelijke verlies weergeven. Op een wat
eenvoudigere manier geformuleerd: Ankersmit zag zich voor de taak geplaatst de autonomie
van de historicus/a ten opzichte van het verleden te verzoenen met een onmiddellijk contact
met de objectieve historische realiteit.
Ankersmit deed een eerste poging hiertoe in Narrative Logic. Zijn voornaamste
doeleind was het niet-realistische karakter van de narratio te benadrukken. De structuren van
de narratio, de samenhangen die in tekst tussen feiten gemaakt wordt, zijn niet de structuren
van het verleden zelf. Daarom hechtte Ankersmit ook groot belang aan het onderscheid tussen
een narratief onderwerp en een narratieve substantie. Deze laatste belichaamde een
gezichtspunt op het verleden. Met het verschil tussen beide drukte Ankersmit zijn waardering
uit voor de intellectuele autonomie van de historicus/a ten opzichte van het verleden: hij of zij
construeert het gezichtspunt op of het beeld van het verleden. Het verleden dringt geen
specifieke voorstellingswijze aan de historicus op. De structuur van de narratio is tenslotte
metaforisch: net als de metafoor biedt de narratio ons tegelijk een beschrijving van, en een
gezichtspunt op het verleden. Dit is mogelijk doordat de zinnen tegelijk het verleden
beschrijven en het gezichtspunt individueren.
152
Hiermee komen we echter ook toe aan de spanning in Ankersmits narrativisme. Door
zijn optie voor een narratief idealisme413 kon Ankersmit zeer moeilijk uitdrukken wat
‘objectiviteit’ voor hem nog betekende. Met zijn scopecriterium probeerde Ankersmit nog een
relatieve objectiviteit te redden, maar deze theorie stootte – mijns inziens terecht – op zeer
veel kritiek. In Narrative Logic liggen the past as such en de narratio elk aan weerzijden van
het kentheoretisch universum. Om die astronomische afstand te overbruggen werd Ankersmit
ertoe genoopt zijn bijna sceptische houding over de narratio als geheel op het niveau van de
zin voor een naïef realisme om te ruilen. Het vaststellen van feiten en het verwoorden van
feiten in zinnen komt in Narrative Logic als de kinderlijk eenvoudige zaak van de
geschiedvorser naar voren. Ankersmit stelde de geschiedvorsing bovendien voor als een van
de geschiedschrijving onafhankelijke activiteit. Samen met de brede afstand tussen de narratio
en het verleden, ligt in het ontbreken van een ‘conceptuele brug’ (Lorenz) tussen
geschiedvorsing en geschiedschrijving de reden voor Ankersmits naïef realisme. Mijns
inziens verwarde Ankersmit hier de autonomie van de geschiedschrijving met haar totale
onafhankelijkheid. De geschiedschrijving bezit – nog steeds volgens mezelf – weliswaar haar
eigen regels en is dus autonoom, maar is niet autarkisch. De geschiedvorsing ‘voedt’ de
geschiedschrijving op een veel dynamischere manier dan Ankersmit met zijn ‘bijdrage’
beschrijft (en omgekeerd!). De ‘materiële’ interactie tussen geschiedschrijving en
geschiedvorsing is mede bepalend voor het historiografisch eindproduct.
De problemen met zijn objectiviteitscriterium zetten Ankersmit er toe aan zijn theorie
verder te ontwikkelen. Zo kwam in de tweede postmoderne (of esthetische) periode de
historische realiteit als onafhankelijke macht in beeld. Ankersmits gedeeltelijke afwijzing van
het narrativisme vloeide voort uit het verlangen naar de door het perspectivisme van Narrative
Logic verduisterde historische werkelijkheid. Ankersmit wilde echter de daar gewonnen grond
niet terug prijsgeven aan het realisme. Hij poogde daarom een theorie te ontwikkelen die de
aandacht voor historiografische vormgeving en intellectuele zelfstandigheid (cf. zijn pleidooi
voor onvoorzichtigheid) verzoende met een van de representatie onafhankelijke historische
realiteit.
Dit leidde allereerst tot een radicalisering van Ankersmits constructivisme. Het
representatiebegrip drukt uit dat (de betekenis van) het verleden pas door het verleden te
representeren. Representatie is daarom het paradigma voor beschrijving en interpretatie.
Bovendien is representatie van nature een contemporain gegeven: het richt de aandacht op
413 Hoewel Ankersmit altijd een weg tussen of boven realisme/idealisme zocht, gebruikte hij de term ook zelf om zijn positie te omschrijven. Cf. NL, 92-94.
153
hoe wij het verleden voorstellen. Vandaar dat Ankersmit in navolging van Romein ook de
horizontale band van de historische beeldvorming boven de verticale band van de
geschiedvorsing inordende. De radicalisering nam tenslotte zijn beslag in de voorkeur voor
Foucaults dikke korst boven Rorty’s dunne filmpje van de taal. De bewering dat taal opaak is,
nam bij Ankersmit de vorm aan van een dogma. Alle directe verwijzing naar de realiteit werd
hierdoor onmogelijk.
Daarnaast probeerde Ankersmit echter ook het door het perspectivisme (en door ons
spreken en schrijven, tout court) verloren verleden te herwinnen. Als representatie ons uit het
paradijs verdreef414, moest de weg terug ook via de representatie verlopen. In het debat (en
door de interpretatieve uitdaging van de micro-storie) ontstaat volgens Ankersmit a posteriori
een historische realiteit die niet met de representaties van het verleden samenvalt. Ze vindt
haar belichaming in de sporen en breuken tussen de verschillende representaties. Zo redde
Ankersmit – na alle nadruk op de opaciteit van de taal – het referentiebegrip.
Ankersmits theorie is hoogst origineel, maar helaas niet overtuigend. We lieten zien
dat het debat hier als een soort deus ex machina fungeerde voor de door de opaciteit van de
taal hopeloos geblokkeerde situatie. Mijns inziens beklemtoonde Ankersmit terecht het belang
van het debat voor de objectiviteitsaanspraken van de geschiedbeoefening. Zijn voorstelling
van de gang van zaken is echter problematisch. Foucaults discoursbegrip laat geen plaats voor
enerlei sleutels van de deur van de werkelijkheid – zeker niet als het talige sleutels zijn. Mijns
inziens formuleerde Ankersmit in deze tweede periode een andere oplossing voor hetzelfde
probleem: Ankersmit kon zowel in de eerste als in de tweede periode niet laten zien welke rol
het feitenmateriaal speelde bij de constructie van het beeld van het verleden. De algehele
opaciteit van de taal stond als een zwaarbewaakt ijzeren Gordijn tussen de representatie en het
verleden. Indien Ankersmit enige transparantie had toegelaten, ware de dramatiek van het
verlies van de historische werkelijkheid veel minder geweest. Dat toont zich ook de studies
over historische representatie van historici: zo benadrukte Ann Rigney dat de feiten niet
zomaar elk perspectief toelaten. Blijkbaar is de historicus/a – na de ontdekking van de
intellectuele autonomie – toch nog enigszins gebonden aan het verleden. In een
geschiedfilosofie die dit wil uitdrukken, moet er een bepaalde mate van evenwicht zijn tussen
de horizontale band van de beeldvorming en de verticale band van de geschiedvorsing. De
historische tekst ontstaat immers in het spanningsveld tussen deze beide.
414 NG, “De historische representatie”, 157.
154
Het verlangen naar een direct contact met het verleden dat zich in ‘Twee vormen van
narrativisme’ aankondigde, zette zich in de volgende jaren door. Ankersmit kwam tot het
besef dat Romeins ‘horizontale’ band van de beeldvorming het verleden niet dichterbij bracht.
De geschiedschrijving kenmerkte zich volgens hem integendeel door een beheersing en
verminking van het verleden. Daarnaast stonden het formalisme en het traditionalisme een
toenadering dat het verleden in de weg. Met andere woorden, het perspectivisme van
Narrative Logic en het postmoderne representatiebegrip bleken de breuk tussen Ankersmit en
zijn ‘voorbije liefde’ uitgediept te hebben.
Ankersmit ontwikkelde met zijn begrip ‘historische ervaring’ echter een middel om
door de gordel van de transcendentale taal te breken. Inzichten van Rorty en Gadamer (en
inzichten in hun ‘fouten’) fungeerden daarbij als Ankersmits draad van Ariadne uit de doolhof
van de gevangenis van de taal. Een direct contact met het verleden bleek mogelijk – daarmee
stemden de meeste commentatoren overigens in. Zowel de subjectieve als de historische
ervaring bleken een vreemde relatie met de kille ‘objectiverende’ geschiedschrijving te
hebben. De professionele geschiedschrijving kwam hier naar voren als een noodzakelijk
kwaad: ze is de noodzakelijke context van de weliswaar gedecontextualiseerde subjectieve
ervaring, of ze draagt bij tot de vorming van ‘het kille hart van de beschaving’.
Tegelijk wilde Ankersmit aantonen dat in het verlengde van de koude, Verlichte
geschiedschrijving mogelijkheden liggen voor een warme, Romantische geschiedschrijving.
Hij situeerde de geschiedbeoefening daarvoor in het spanningsveld tussen de historische
ervaring en het historische inzicht. De passieve ervaring en het actieve inzicht voeren als het
ware een constante strijd om de historische representatie. Het inzicht en de traditie hebben
daarbij doorgaans de beste kaarten – ze zijn immers net als de representatie talig. De
historische ervaring kan er echter – en hier ligt het grote belang van de historische ervaring! –
voor zorgen dat we het verleden wars van alle traditie op een andere manier gaan bekijken. De
ervaring kan door haar robuuste karakter de context doorbreken en een ander, authentiek
verleden tonen. Daarom is de ervaring volgens Ankersmit de weg uit de al te sterke invloed
van traditie.
Ankersmit besefte echter terdege dat de geschiedbeoefening een eeuwig
tweestromenland is: inzicht en ervaring, Verlichting en Romantiek vormen immers de polen
van het historisch besef Zijn pleidooi voor een Romantische geschiedbeoefening en
geschiedtheorie is dus geen revolutionaire rede. Ankersmit argumenteerde voor een nieuw
evenwicht tussen beheersing van en passie voor het verleden. Misschien heeft hij op deze
manier verlies en herovering van het verleden wel verzoend. De kille, objectiverende
155
Verlichte geschiedschrijving steunt weliswaar op de afstand tussen het verleden en de
historische representatie, maar in De sublieme historische ervaring beleefde Ankersmit
uiteindelijk zijn langverlangde hereniging met het zijn geliefde verleden – hoe momentaan die
ervaring ook is.
Slechts één probleem lijkt deze hereniging te kunnen verstoren. Ankersmit twijfelde
aan de mogelijkheid om de ervaring in taal om te zetten – hij liet daarover op verschillende
plaatsen andere geluiden horen. Zijn angst om de authenticiteit terug aan de kentheorie te
verliezen, zorgde ervoor dat Ankersmit nooit uitspitte hoe de historische ervaring zich in de
historische tekst kan manifesteren. “De omzetting van de ervaring naar de tekst is weliswaar
de hoogste uitdaging voor de historicus”, maar Ankersmit weigerde hier verder enige
toelichting bij te geven en stelde op andere plaatsen zelfs dat de ervaring en de taal elkaar
nooit ontmoeten. Hij kwam niet verder dan de aanwijzing dat de vertaling van de historische
ervaring een “nieuw taalgebruik” en originele vormen vereist. De ‘negatieve heuristiek’, die
aangeeft hoe we met minimaal verlies de overstap van historische ervaring naar tekst kunnen
maken”, ontwikkelde hij niet415.
Wil de rehabilitatie van de Romantische houding tegenover het verleden werkelijk een
kans maken, dan moet Ankersmit zijn reserves opgeven en op zijn minst empirisch – dus door
de bestudering van individuele werken – gaan aantonen hoe het na een historische ervaring
mogelijk is dat “we de wereld […] vervolgens representeren zoals onze ervaring ons
ingeeft”416. Ik volg Ankersmit in zijn stelling dat er geen regels bestaan voor de vertaling van
de historische ervaring, maar een case-studie met inspirerende voorbeelden – naast
Burckhardt en Huizinga – zou zijn theorie nog meer cachet verlenen.
415 De sublieme historische ervaring, 314. 416 De sublieme historische ervaring, 91.
156
Sigels
NL: ANKERSMIT, F.R., Narrative logic: a semantic analysis of the historian’s language,
De Haag, 1983.
NG: ANKERSMIT, F.R., De navel van de geschiedenis. Over interpretatie, representatie
en historische realiteit, Groningen, 1990.
HR: ANKERSMIT, F.R., Historical Representation, Cultural Memory in the present,
California, 2001.
HT: ANKERSMIT, F.R., History and Tropology. The Rise and Fall of Metaphor, Londen,
1994.
157
Bibliografie
1. Werken van Ankersmit
ANKERSMIT, F.R., Aesthetic Politics. Political Philosophy beyond Fact and Value,
California, 1996.
ANKERSMIT, F.R., “An appeal of the new historicists to the old”, in: History and Theory, 42,
2003, 253-271.
ANKERSMIT, F.R., “Antwoord aan Nauta”, in: Theoretische geschiedenis, 20, 1993, 523-
532.
ANKERSMIT, F.R., “Antwoord aan Lorenz”, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 97, 1984,
555-561.
ANKERSMIT, F.R., “Bakens langs de weg”, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 119, 2006,
495-499.
ANKERSMIT, F.R., “Between language and history: Rorty's promised land”, in: Common
Knowledge, 6, 1997, 44-79.
ANKERSMIT, F.R. & BEVIR, M., “Exchanging ideas”, in: Rethinking history, 4, 2000, 351-
372.
ANKERSMIT, F.R., “Bibliographical Essay”, in: ANKERSMIT, F. en KELLNER, H. (eds.), A
New Philosophy of History, Londen, 1995, 278-281.
ANKERSMIT, F.R., “Can we experience the past?”, in TORSTENDAHL, R. &
VEITBRAUSE, I. (eds.), History-making. The intellectual and social formation of a
discipline, Stockholm, 1996, 47-77.
158
ANKERSMIT, F.R., “Comments on Bevir's 'The Logica of the History of Ideas'”, in:
Rethinking History, 4, 2000, 321-331.
ANKERSMIT, F.R., “Danto, History, and The Tragedy of Human Existence”, in: History &
Theory, 42, 2003, 291-304.
ANKERSMIT, F.R., “De activiteit van de historicus”, in: ANKERSMIT, F.R., VAN NIEROP,
M. & POTT, H. (eds.), Hermeneutiek en cultuur. Interpretatie in de kunst en
cultuurwetenschappen, Amsterdam, 1995, 70-97.
ANKERSMIT, F.R., “De grondslagenvijandige politieke filosofie van Richard Rorty”, in:
BOOMKENS, R. (ed.), De asceet, de tolk en de verteller, Amsterdam, 1992, 58-76.
ANKERSMIT, F.R., De historische ervaring, Groningen, 1993.
ANKERSMIT, F.R., De navel van de geschiedenis. Over interpretatie, representatie en
historische realiteit, Groningen, 1990. Bevat de hieronder vermelde artikels:
- “De navel van de geschiedenis”, 8-43.
- “Twee vormen van narrativisme”, 44-77.
- “De Angelsaksiche hermeneutiek en de geschiedbeoefening”, 78-107.
- “Over geschiedenis en tijd”, 108-125.
- “Een moderne verdediging van het historisme. Geschiedenis en identiteit”, 126-
149.
- “Historische representatie”, 150-181.
- “De chiastische verhouding tussen literatuur en geschiedenis”, 182-201.
- “Retorica en geschiedschrijving”, 202-215.
- “Historische representativiteit”, 216-229.
- “Een rehabilitatie van Romeins conceptie van de theoretische geschiedenis”, 230-
253.
- “Geschiedbeoefening en geschiedfilosofie”, 254-265.
- “Politieke representatie. Betoog over de esthetische staat”, 266-291.
- “Ironie en politiek. Het spel van veraf en nabij”, 292-325.
159
ANKERSMIT, F.R., DEN BOER, P. & VAN DEN BRAEMBUSSCHE, A. (eds.), Over nut
en nadeel van de geschiedtheorie voor de historicus, Leiden, 1988.
ANKERSMIT, F.R., Denken over geschiedenis: een overzicht van moderne
geschiedfilosofische opvattingen, Groningen, 1984.
ANKERSMIT, F.R., “De pijn van Prometheus. Over vergeten, geschiedenis en identiteit”, in:
Feit en Fictie, 5, 2001-2002, 34-49.
ANKERSMIT, F.R., “De realiteit van het verleden”, in WIDDERSHOVEN, G.A.M. (ed.),
Hermeneutiek in discussie, Delft, 1990, 121-124.
ANKERSMIT, F.R. , De sublieme historische ervaring, Groningen, 2006.
ANKERSMIT, F.R., “De toekomst van het verleden”, in: ZIJDERVELD, A.C. (ed.), Kleine
geschiedenis van de toekomst, Kampen, 1994, 12-18.
ANKERSMIT, F.R., “Een nieuwe synthese? Recente ontwikkelingen in de Angelsaksische
geschiedfilosofie”, in: Theoretische geschiedenis, 6, 1979, 58-91.
ANKERSMIT, F.R., “Éloge voor de cultuurgeschiedenis”, in: Theoretische geschiedenis, 7,
1978, 3-16.
ANKERSMIT, F.R., “Ernst Kossmann. Herdenking door F.R. Ankersmit”, in: KNAW.
Levensberichten en herdenkingen 2005, Amsterdam, 2005, 66-76.
ANKERSMIT, F., Exploraties I: geschiedtheorie. De spiegel van het verleden, Kapellen,
1996.
- “Inleiding”, 7-25.
- “‘Fortuna imperatrix mundi’. Guicciardini en de moderne geschiedschrijving”,
26-58.
- “De rationaliteit van de geschiedbeoefening. De zekerheden van een onzekere
discipline”, 59-96.
- “Radicaal historisme. Kanttekeningen bij Foucault”, 96-136.
160
- “Tweeslachtigheid als deugd. Over Guizot en Tocqueville”, 137- 179.
- “‘Het een is het beeld van het ander’. Bilderdijks conceptie van de historische
tijd”, 180-221.
- “Geschiedenis van de totalitaire staat. Over het werk van Jacob L. Talmon”, 222-
241.
- “De democratie van de herinnering. Over zin en onzin van herdenkingen”, 242-
266.
- “Epiloog. Terugblik en vooruitzicht”, 267-271.
ANKERSMIT, F., Exploraties II: cultuurfilosofie en esthetica. De macht van representatie,
Kapellen, 1996.
ANKERSMIT, F., Exploraties III: politieke filosofie. Macht door representatie, Kampen,
1997.
ANKERSMIT, F.R., “Geschiedenis en politieke theorie: van analogie naar metafoor”, in:
Groniek, 1990, 5-25.
ANKERSMIT, F.R., “Geschiedenis, historiciteit en wetenschapsbeoefening”, in: Tijdschrift
voor Geschiedenis, 101, 1988, 497-509.
ANKERSMIT, F.R., “Geschiedfilosofie in de Verenigde Staten”, in: Theoretische
Geschiedenis, 12, 1985, 455-465.
ANKERSMIT, F.R., “Gibbon en Tocqueville”, in: Feit en Fictie, 2, 1994, 81-99.
ANKERSMIT, F.R., “Het drama Srebrenica: geschiedtheoretische beschouwingen over het
NIOD-rapport”, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 116, 2003, 187-328.
ANKERSMIT, F.R., “Het narratieve element in de geschiedschrijving”, in: Tijdschrift voor
Geschiedenis, 91, 1978, 181-213.
ANKERSMIT, F.R., “Het verhaal in de filosofie”, in: ANKERSMIT, F.R. e.a. (eds.), Op verhaal
komen. Over narrativiteit in de mens –en cultuurwetenschappen, Kampen, 1990, 130-155.
161
ANKERSMIT, F.R., Historical Representation, Cultural Memory in the present, California,
2001.
- “Introduction”, 1-28.
- “The Linguistic Turn: Literary Theory and Historical Theory”, 29-74.
- “In Praise of Subjectivity”, 75-106.
- “Gibbon and Ovid: History and Metamorphosis”, 107-122.
- “The Dialectics of Narrativist Historism”, 123-148.
- “The Postmodernist ‘Privatization’ of the Past”, 149-175.
- “Remembering the Holocaust: Mourning and Melancholia”, 176-196.
- “Why Realism? Auerbach on the Representation of Reality”, 197-217.
- “Danto on Representation, Identity and Indiscernibles”, 218-248.
- “Hayden White’s Appeal to the Historians”, 249-261
- “Rüsen on History and Politics”, 262-280.
ANKERSMIT, F.R., “Historicism: An attempt at synthesis”, in: History & Theory, 34, 1995,
143-161.
ANKERSMIT, F.R., “Historisch? Twee opstellen over de aard van de geschiedtheorie”, in:
BMGN, 88, 1973, 80-87.
ANKERSMIT, F.R., History and Tropology. The Rise and Fall of Metaphor, Londen, 1994.
- “Introduction. Transcendentalism and the Rise and Fall of Metaphor”, 1-32.
- “Six Theses on Narrativist Philosophy of History”, 33-43.
- “The Dilemma of contempary Anglo-Saxon Philosophy of History”, 44- 75.
- “The Use of Language in the Writing of History”, 75-96.
- “Historical Representation”, 97-124.
- “The Reality Effect in the Writing of History. The Dynamics of
Historiographical Topology”, 125-161.
- “Historiography and Postmodernism”, 162-181.
- “Historism and Postmodernism. A Phenomenology of Historical Experience”,
182-238.
ANKERSMIT, F.R., “Inleiding. De metamorfoses van het verhaal”, in: ANKERSMIT, F.R.
162
e.a. (eds.), Op verhaal komen. Over narrativiteit in de mens –en cultuurwetenschappen, Kampen,
1990, 7-19.
ANKERSMIT, F.R., “Inleidende opmerkingen over tekst en context in de
geschiedbeoefening”, in: Groniek, 25, 1992, 7-23.
ANKERSMIT, F.R., “Interdisciplinarity: then and now”, in: Journal of the Interdisciplinary
Crossroads, 1, 2004, 187-197.
ANKERSMIT, F.R., “Invitation to Historians,” in: Rethinking History, 7, 2003, 413-437.
ANKERSMIT, F.R., “Kantian narrativism and beyond”, in: BAL, M. & BOER, I.E. (eds.), The
point of theory, Amsterdam, 1994, 155-198.
ANKERSMIT, F.R., “Kanttekeningen bij Foucault”, in: Theoretische geschiedenis, 10, 1983,
147-157.
ANKERSMIT, F.R., “Kees Bertels. Geschiedenis tussen structuur en evenement”, BMGN, 89,
1974, 396-411.
ANKERSMIT, F. & KELLNER, H. (eds.), A New Philosophy of History, Londen, 1995.
ANKERSMIT, F.R. & KOSSMAN E.H., “Over Geschiedenis gesproken. De zin van de
geschiedenis”, in: NAUTA, J., Zin in geschiedenis. Jan Nauta in gesprek met historici,
Utrecht, 1986, 11-22.
ANKERSMIT, F.R. (ed.), Knowing and telling history: the Anglo-Saxon debate, History and
Theory: studies in the philosophy of history. Beiheft 25. Middletown, 1986.
ANKERSMIT, F. & MOOIJ, J.J.A. (eds.), Knowledge and language. Vol. III: Metaphor and
knowledge, Dordrecht, 1993.
ANKERSMIT, F.R. & MARINUS, C. e.a. (eds.), Op verhaal komen: over narrativiteit in de
mens- en cultuurwetenschappen. Kampen, 1990.
163
ANKERSMIT, F.R., Narrative logic: a semantic analysis of the historian’s language, De
Haag, 1983.
ANKERSMIT, F.R., “Nawoord”, in NIETZSCHE, F., Over nut en nadeel van de geschiedenis
voor het leven, Groningen, 1983, 141-165.
ANKERSMIT, F.R. “On historiographical progress”, in: Storia della Storiografia, 22, 1992,
103-109.
ANKERSMIT, F.R., “Over aard en toetsing van geschiedkundige interpretaties”, in:
NUCHELMANS, G. e.a. (eds.), Tekstinterpretatie, Amsterdam, 1990, 37-47.
ANKERSMIT, F.R., “Over Kaarthuisjes”, in: Theoretische geschiedenis, 10, 1983, 75-82.
ANKERSMIT, F.R., Political Representation, Cultural Memory in the Present, California,
2002.
ANKERSMIT, F.R., “Postmodernisme en ervaring”, in: KLUKHUHN, A. (ed.),
Postmodernisme revisited, Utrecht, 1995, 83-119.
ANKERSMIT, F.R., “Postmodernisme en geschiedbeoefening”, in: Mededelingen van de
KNAW, afdeling Letterkunde, 56, 1993, 59-63.
ANKERSMIT, F.R., “‘Presence’ and Myth”, in: History and Theory, 45, 2006, 328-336.
ANKERSMIT, F.R., “Reply to Professor Iggers”, in: History & Theory, 34, 1995, 168-173.
ANKERSMIT, F.R., “Reply to Professor Saari”, in: Rethinking History, 9, 2005, 23-35.
ANKERSMIT, F.R., “Reply to Professor Zagorin”, in: History & Theory, 29, 1990, 275-293.
ANKERSMIT, F.R., “Representatie, waarheid en ervaring”, in: BULHOF, I.N. en VAN
RIESSEN, R. (eds.), Als woorden niets meer zeggen : de crisis rond woord en beeld in de
huidige cultuur, Kampen, 1995, 105-123.
164
ANKERSMIT, F.R., “Representation as the representation of experience”, in:
Metaphilosophy, 31, 2000, 148-166.
ANKERSMIT, F.R., “Rorty and History”, in: New Literary History, 39, 2008, 79-100.
ANKERSMIT, F.R., “Sprache und historische Erfahrung”, in: MÜLLER, K.E. & RÜSEN, J.
(eds.), Historische Sinnbildung, Reinbek, 1997, 388-408.
ANKERSMIT, FR., Sublime Historical Experience, California, 2005.
ANKERSMIT, F.R., “Taal en werkelijkheid in de geschiedbeoefening”, in: Groniek, 89/90,
1984, 94-103.
ANKERSMIT, F.R., “Tegen de verwetenschappelijking van de geschiedbeoefening”, in: F.
VAN BESOUW (ed.), Balans en perspectief, Groningen, 1987, 55-73.
ANKERSMIT, F.R., “The contemporary historical mind”, in: Journal of the interdisciplinary
crossroads, 1, 2004, 111-121.
ANKERSMIT, F.R., “The Dilemma of contempary Anglo-Saxon Philosophy of History”, in:
History & Theory, Beiheft 25, 25, 1986, 1-27.
ANKERSMIT, F.R., “The Ethics of History: From the Double Binds of (Moral) Meaning to
Experience”, in: History and Theory, 43, 2004, 84-102.
ANKERSMIT, F.R., “The origins of postmodernist historiography”, in: TOPOLSKI, J. (ed.),
Historiography between modernism and postmodernism, Poznań studies in the philosophy of
the sciences and the humanities 41, Amsterdam, 1994, 87-119.
ANKERSMIT, F.R., “The Sublime Dissociation of the Past: Or How to Be(come) What One
Is No Longer”, in: History & Theory, 40, 2001, 295-323.
ANKERSMIT, F.R., “Tocqueville and the sublimity of democracy”, in: The Tocqueville Review,
14 en 15, 1993/4, 173-201 en 193-218.
165
ANKERSMIT, F.R., “Tocqueville en de ambivalentie van de democratie”, in: KUIPERS, T.A.F.
(ed.), Filosofen in actie, Groningen, 1990, 119-133.
ANKERSMIT, F.R., TOLLEBEEK, J. & KRUL, W.E. (eds.), Romantiek en historische cultuur,
Groningen, 1996.
ANKERSMIT, F.R., “Trauma als bron van historisch besef”, in: Feit en Fictie, 4, 1999, 8-17.
ANKERSMIT, F.R. “Uitspraken, teksten, afbeeldingen. Pleidooi voor een picturale
benadering van de geschiedbeoefening”, in: Feit en Fictie, 1, 1993, 16-37.
ANKERSMIT, F.R., “Van taal naar ervaring”, in: ALEXANDRESCU, S. (ed.), Richard Rorty,
Kampen, 1995, 54-99.
ANKERSMIT, F.R. & VARGA, A.K., Akademische beschouwingen over het
postmodernisme, Amsterdam, 1993.
ANKERSMIT, F.R., “Verhalend verleden”, in: TENNEKES, E. e.a. (eds.), Radar 95. Stand
van zaken in de wetenschap, Bloemendaal, 1994, 125-137.
2. Secundaire literatuur
BAKKER, M. & TERPSTRA, F., “Een steen in de sloot. Interview met Frank Ankersmit", in:
Skript, 16, 1994, 67-74.
BARNES, J., Aristoteles, Rotterdam, 2000.
BERGER, S., FELDNER, H. & PASSMORE, K. (eds.), Writing History. Theory and
Practice, Londen, 2003.
166
BERGER, S., FELDNER, H. & PASSMORE, K. (eds.), Writing History. Theory and
Practice, Londen, 2003.
BEVERNAGE, B., “De hete adem van het verleden. Over het verleden dat niet voorbij wil
gaan en het ‘presence’-debat in de geschiedfilosofie”, in: Bijdragen tot de eigentijdse
geschiedenis, 18, 2007, 183-198.
BEVIR, M., HARGIS, J. & RUSHING, S., “Introduction: Histories of Postmodernism”, in:
BEVIR, M., HARGIS, J. & RUSHING, S., Histories of Postmodernism, Londen, 2007, 1-24.
BLAAS, P.B.M., “Esthetische geschiedfilosofie”, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 106,
1993, 38-48.
BLAAS, P.B.M., “Op zoek naar een glimp van het verleden: De geschiedfilosofie van Frank
Ankersmit”, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 119, 2006, 377-386.
BLAAS, P.B.M.(ed.), Geschiedenis als wetenschap, Den Haag, 1979.
BRAUN, R., “The Holocaust and problems of historical representation”, in: History and
Theory, 33, 1994, 172-197.
BULHOF, I.N. & VAN RIESSEN, R. (eds.), Als woorden niets meer zeggen : de crisis rond
woord en beeld in de huidige cultuur, Kampen, 1995.
BULHOF, I.N. & WELTEN, R. (eds.), Verloren presenties. Over de representatiecrisis in
religie, kunst, media en politiek, Kampen, 1996.
BULHOF, I.N., “Narrativisme en Hermeneutiek”, in: WIDDERSHOVEN, G.A.M. & DE
BOER, TH. (ed.), Hermeneutiek in discussie, Delft, 1990, 106-115.
BURNS, R.M., “Introduction: cultural history”, in: BURNS, R.M. (ed), Historiography.
Critical Concepts in Historical Studies. IV. Culture, London, 2006, 1-14.
CAHOONE, L. (ed.), From Modernism to Postmodernism: an Anthology, Cambridge, 1996.
CHORELL, T.G., “F.R. Ankersmit and the historical sublime”, in: History of the human
sciences, 19, 2004, 91-102.
167
DAVIDS, C.A., “Nederlandse geschiedbeoefening in vergelijkend perspectief”, in: Tijdschrift
voor Sociale Geschiedenis, 14, 1988, 442.
“Debat over de historische ervaring”, in: Groniek, 26, 1993, 92-108.
DOMANSKA. E., “Interview Hayden White”, in: DOMANSKA, E., Encounters : philosophy
of history after postmodernism, Charlottesville, 1998, 13-38.
DOMANSKA. E., “Interview Franklin R. Ankersmit”, in: DOMANSKA, E., Encounters :
philosophy of history after postmodernism, Charlottesville, 1998, 67-99.
DORSMAN, L., JONKER, E. & RIBBENS, K., Het zoet en het zuur. Geschiedenis in
Nederland, Amsterdam, 2000.
DROLET, M., “Introduction”, in: DROLET, M. (ed.), The Postmodernism Reader.
Foundational Texts, London, 2004, 1-35.
FAY, B., “Introduction: The Linguistic Turn and Beyond in Contemporary Theory of
History”, in: FAY, B., POMPER, P. & VANN, R.T., History and Theory. Contemporary
Readings, Oxford, 1998, 1-12.
FELL, A.P., “‘Epistemological’ and ‘Narrativist’ Philosophies of History”, in: VAN DER
DUSSEN, W.J. & RUBINOFF, L. (eds.), Objectivity, Method and Point of View. Essays in
the Philosophy of History, Leiden, 1991, 72-86.
FRIEDLANDER, S. (ed.), Probing the limits of representation: Nazism and the Final
Solution, Cambridge, 1992.
GAY, P. Style in History, London, 1974.
GELDOF, K. & LAERMANS, R., “De historische interesse en het Von Münchhausen-effect.
Kritische kanttekeningen bij een apodictische apologie”, in: Kennis en Methode, 17, 1993,
321.
168
GHOSH, R. “Interdisciplinarity and the ‘doing’ of history: a dialogue between Frank
Ankersmit and Ranjan Ghosh”, in: Rethinking History, 11, 2007, 225-249.
GINZBURG, C. “Microhistory. Two or Three things that I know about it”, in: BURNS, R.M.
(ed), Historiography. Critical Concepts in Historical Studies. IV. Culture, London, 2006, 183-
206.
GINZBURG, C. De kaas en de wormen. Het wereldbeeld van een zestiende-eeuwse
molenaar, Amsterdam, 1982.
GORMAN, J.L., “Philosophical fascination with whole historical texts”, in: History and
Theory, 36, 1997, 406-415.
GOSSMAN, L. Between History and Literature, Cambridge, 1990.
GUMBRECHT, H. U., Production of Presence: what meaning cannot convey, Stanford,
2004.
HUNT, L., The New Cultural History, Berkeley, 1989.
HUTTON, P., “Looking for a juste milieu in a silver age of modesty”, in: History & Theory
44, 2005, 391-403.
HUTTON, P., History as an Art of Memory, Hannover, 1993.
HUYSE, L., Alles gaat voorbij, behalve het verleden, Leuven, 2006.
HUYSSEN, A., Twilight Memories. Marking time in a culture of amnesia, New York, 1995.
IGGERS, G.G., Historiography in the twentieth century. From scientific objectivity to the
postmodern challenge, Middletown, 2005.
JANSEN, H., “Historische ervaring en tijd. Ankersmits Sublime Historical Experience”, in:
Tijdschrift voor Geschiedenis, 121, 2008, 72-85.
JANSSEN PERIO, E.M., “Discussie”, in: Theoretische Geschiedenis, 26, 1999, 533-537.
169
JAY, M, “History and Experience: Dilthey, Collingwood, Scott and Ankersmit", in: Songs of
Experience. Modern American and European Variations on a Universal Theme, Berkeley,
2005.
JENKINS, K., “Introduction: on being open about our closures”, in: JENKINS, K. (ed.), The
Postmodern History Reader, London, 1997.
JENKINS, K., Why History? Ethics and Postmodernity, Londen, 1999.
JONKER, E. “Consensus, conflict en conciliantie in de Nederlandse geschiedfilosofie”, in:
JONKER, E. en VAN ROSSEM, M., Geschiedenis en Cultuur. Achttien opstellen, ’s
Gravenhage, 1990.
JONKER, E., “Hedendaags historisme en anachronisme”, in: Theoretische Geschiedenis, 21,
1994, 1-15.
JONKER, E., Historie. Over de blijvende behoefte aan geschiedenis, Assen, 2001.
JONKER, E., “Wilde herinnering en gedisciplineerde geschiedenis”, in: Tijdschrift voor
Geschiedenis, 121, 2008, 136-147.
KELLNER, H., “Narrativity and History: Post-structuralism and Since”, in: History and
Theory, 26ste jg., 1987, Beiheft 26: The Representation of the Historical Events”, 1-29.
KENT, C., “Historiography and postmodernism. Review article”, in: Canadian Journal of
History, 34, 1999, 385-415.
LEEZENBERG, M. en DE VRIES, G. Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen,
Amsterdam, 2005.
LORENZ, C., “Can Histories Be True? Positivism, and the ‘Metaphorical Turn’”, in: History
and Theory, 37, 1998, 309-329.
LORENZ, C., De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de
geschiedenis, Amsterdam, 1988.
170
LORENZ, C., “De filosofie van de achteruitkijkspiegel”, in: Theoretische Geschiedenis, 17,
1983, 9-27.
LORENZ, C., “Er bestaat geen masker zonder gezicht. Een antwoord aan Frank Ankersmit”,
in: Tijdschrift voor geschiedenis, 97, 1984, 56-61.
LORENZ, C., “Geschiedbeoefening en geschiedfilosofie. Enkele kanttekeningen”, in:
ANKERSMIT, F., DEN BOER, P. en VAN DEN BRAEMBUSSCHE, A. (eds.) , Over nut en
nadeel van de geschiedtheorie voor de historicus, Leiden, 1988, 27-32.
LORENZ, C., “Het masker zonder gezicht. F.R. Ankersmits filosofie van de
geschiedschrijving”, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 97, 1984, 169-194.
MOSKALEWICZ, M., “Sublime experience and politics. Interview with Professor Frank
Ankersmit”, in: Rethinking Theory, 11, 2007, 251-274.
MCCULLAGH, C.B., “F.R. ANKERSMIT, Narrative Logic. A Semantic Analysis of the
Historian’s Language. Review Essay”, in: History and Theory, 23, 1984, 394-493.
MUNSLOW, A. The Routledge Companion to Historical Studies, Londen, 2000.
NIJHUIS, T., Structuur en contingentie. Over de grenzen van het sociaal-wetenschappelijk
verklaringsideaal in de Duitse geschiedschrijving, Assen, 1996.
PASSMORE, K., “Poststructuralism and history”, in: BERGER, S., FELDNER, H. &
PASSMORE, K. (eds.), Writing History. Theory and Practice, Londen, 2003, 118-140.
PICKERING, M., History, Experience and cultural studies, Basingstoke, 1997.
PIETERS, J., “New historicism. Postmodern historiography between narrativism and
heterology”, in: History and Theory, 39, 2000, 21-38.
REHFELD, A., “Political Representation. Book Review”, in: Ethics, 113, 2003, 865-868.
RIGNEY, A. The Rhetoric of Historical Representation. Three narrative histories of the
French Revolution, Cambridge, 1990.
171
RIGNEY, A. Imperfect Histories. The Elusive Past and the Legacy of Romantic Historicism,
London, 2001.
ROBERTS, G., “Introduction: the history and narrative debate, 1960-2000”, in: ROBERTS,
G.(ed.) , The History and Narrative Reader, London, New York, 2001.
ROTH, M. S., “Ebb Tide”, in: History and Theory, 46, 2007, 66-73.
ROUBOS, A., “Balans en perspectief van 20 jaar Nederlandse geschiedschrijving. Impressie
van een congres”, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 12, 1986, 439.
RUNIA, E., “Presence”, in: History and Theory, 45, 2006, 1-29.
RUNIA, E., Waterloo, Verdun, Auschwitz. De Liquidatie van het verleden, Amsterdam, 1999.
SAARI, H., “On Frank Ankersmit's Post-Modernist Theory of Historical Narrativity”, in:
Rethinking History, 9, 2005, 5-21.
SALEMINK, T., “Debat over katholocisme en antisemitisme. Historiografisch overzicht”, in:
SALEMINK, T & DE MAEYER, J. (eds.), Trajecta. Tijdschrift voor de geschiedenis van het
katholieke leven in de Nederlanden. Themanummer Katholocisme en antisemitisme, 15, 2006,
17-48.
STONE, L., “The revival of narrative: reflections on a new old history”, in: STONE, L., The
Past and the Present Revisited, Londen, 1987, 74-96.
THOMPSON, W., Postmodernism and History. History and Theory, New York, 2005.
TOLLEBEEK, J., De Ekster en de Kooi. Nieuwe opstellen over de geschiedschrijving,
Amsterdam, 1996.
TOLLEBEEK, J., “De gesneuvelde zekerheden uit het verleden”, in: Theoretische Geschiedenis,
19, 1992, 169-175.
TOLLEBEEK, J., De toga van Fruin. Denken over geschiedenis in Nederland sinds 1860,
Amsterdam, 1996.
172
TOLLEBEEK, J., “Het postulaat van Plumb. Over het succes van de verhalende
geschiedschrijving”, in: Dietsche Warande en Belfort, 135, 1990, 316-321.
TOLLEBEEK, J., “Narrativisme in de praktijk? A. Rigney, ‘The rhetoric of historical
representation. Three narrative histories of the French Revolution’”, in: Tijdschrift voor
Geschiedenis, 106, 1993, 55-57.
TOLLEBEEK, J. & VERSCHAFFEL, T., De vreugden van Houssaye. Apologie van de
historische interesse, Amsterdam, 1992.
TOLLEBEEK, J., VERSCHAFFEL, T. en WESSELS, L., De palimpsest. Geschiedschrijving in
de Nederlanden 1500-2000, Hilversum, 2002.
VAN DEN BRAEMBUSSCHE, A.A., “Over nut en nadeel van de geschiedtheorie voor de
geschiedenis”, in: ANKERSMIT, F., DEN BOER, P. en VAN DEN BRAEMBUSSCHE, A.
(eds.) , Over nut en nadeel van de geschiedtheorie voor de historicus, Leiden, 1988, 71-78.
VAN DEN BRAEMBUSSCHE, A., “De logica van de historische narratio”, in: Theoretische
Geschiedenis, 10, 1983, 75-82.
“Van de redactie”, in: Feit en Fictie. Tijdschrift voor de geschiedenis van representatie, 1, 1993,
6-8.
VAN DEURSEN, A., “De pretenties van de micro-geschiedenis”, in: id., De eeuw in ons hart.
Negenentwintig opstellen over geschiedenis, geschiedschrijving en geschiedbeleving,
Franeker, 1991, 209-217.
VANHEESWIJCK, G., “De spiegel als obstakel. Richard Rorty. Philosophy and the Mirror of
Nature”, in: BOEY, K. e.a. (eds.), Ex Libris van de filosofie in de twintigste eeuw, Leuven,
1999.
VANHEMELRYCK, K., Conversatie en solidariteit. Richard Rorty over de grenzen van de
filosofie in onze democratische cultuur, Onuitgegeven doctoraatsverhandeling, Leuven, 2007.
VASTERLING, V., “De rechte lijn en de lus”, in: GREVER, M. & JANSEN, H. (eds.), De
ongrijpbare tijd. Temporaliteit en de constructie van het verleden, Amsterdam, 2001, 175-
187.
173
VERSCHAFFEL, B., “De getuige en de historicus”, in: WIDDERSHOVEN, G.A.M. & DE
BOER, TH. (ed.), Hermeneutiek in discussie, Delft, 1990, 116-120.
VERSCHAFFEL, T. Beeld en geschiedenis. Het Belgische en Vlaamse verleden in de
romantische boekillustraties, Turnhout, 1987.
VRIES, P., “De hoogtijdagen van de geschiedenis als sociale wetenschap en de terugkeer van
het verhaal”, in: BELIËN, H. en VAN SETTEN, G.J. (eds.), Geschiedschrijving in de
twintigste eeuw, Amsterdam, 1991, 223-239 .
VRIES, P., “De zegetocht van de ‘Annales’”, in: BELIËN, H. en VAN SETTEN, G.J. (eds.),
Geschiedschrijving in de twintigste eeuw, Amsterdam, 1991, 181-221.
VRIES, P., “Een boek dat in een leemte voorziet”, in: Kleio, 26, 1985, 26-29.
VRIES, P., “Geschiedbeoefening, historisme en positivisme”, in: Theoretische Geschiedenis,
12, 1985, 141-179.
WEHLER, H.-U., Historisches Denken am Ende des 20. Jahrhunderts. 1945-2000,
Göttingen, 2001.
WHITE, H., “The question of narrative in contempary historical theory”, in: History and
Theory, 23, 1984, 1-34.
WHITE, H., Metahistory. The historical imagination in Nineteenth-Century Europe,
Baltimore, 1973.
WHITE, H., Tropics of discourse: Essays in cultural criticism, Baltimore, 1978.
WHITE, H., “Narrative Logic. Book review”, in: American Historical Review, 89, 1984,
1037-1039.
WHITE, H., The content of the form : narrative discourse and historical representation,
Baltimore, 1987.
ZAGORIN, P., “History, the Referent, and Narrative: Reflections on Postmodernism Now”,
in: History and Theory, 38, 1, 1999.
174
ZAMMITO, J., “Ankersmit and Historical Representation”, in: History and Theory, 44, 2005,
155-181.
ZAMMITO, J., “Ankersmit's Postmodernist Historiography: The Hyperbole of ‘Opacity’”, in:
History and Theory, 37, 1998, 330-346.