ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter...

84
IN DE TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL VAN ,a, G ROE N V ANP RIN S TER ER, TWBEDE DEEL. TWEEDE AFLEVERING. LAGER ONDERWIJS. 1857. Ct Cl 1857. Û Zie de binnen- en achterzijde van den Omslag. ADVIEZEN UTRECHT, KEMINK EN ZOON. 1857.

Transcript of ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter...

Page 1: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

IN DE

TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL

VAN

,a, G ROE N V ANP RIN S TER ER,

TWBEDE DEEL.

TWEEDE AFLEVERING.

LAGER ONDERWIJS.

1857.

Ct Cl 1857. Û

~'=============== ~ Zie de binnen- en achterzijde van den Omslag.

ADVIEZEN

UTRECHT,

KEMINK EN ZOON. 1857.

Page 2: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

De volgende aflevering is bijkans afgedrukt. Evenwel

scheen het verkieslijk met eene gewijzigde paginatuur deze

Adviezen over het Lager OnderwiJ8 onmiddellijk op de vorige

te laten sluiten.

De hoogleeraar DE BOSCH KEMPElt In zijn Open Brief (ter

beantwoording waarvan zich welligt later de gelegenheid zal

opdoen) schrijft: "Uwe redevoeringen over het onderwijs,

thans reeds door de dagbladen aangekondigd, zullen u wc ver­

zekeringen, als of ik in den strijd uw zedelijk karakter heb

aangetast, door het Land verspreiden." Dit is zoo (zie pag.

245*), doch ik verwijs nu gaarne naar de verklaring: "Zoo

mij ooit een woord mogt ontvallen zijn, waaruit iemand zou

knnnen afleiden, dat ik meende dat gij immer ontrouw waart

geweest aan eigene overtuiging, ik neem het terng als niet

geschreven; want ik ben er ten volle van overtuigd, dat geen

zweem van onopregtheid of kwade trouw immer uwen strijd

op letter- of staatkundig gebied verontreinigd heeft."

Page 3: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 215* -

t 85 7. De wet op het lager onderwijs, op 21 Febl'Uarij 1857 ter tafel gebragt ,

werd weldra in de Afäeelil)gen onderzocht. Evenmin als in 1856 werd onze rigting vertegenwoordigd in de Commissie

van Rapporteurs. Daarom, en vooral om, zooveel mij doenlijk was, de belangstelling op te wekken van hen wien het in waarheid om Christelijke volk@opvoeding te doen is, achtte ik het niet overtollig telkens van onze zienswijze te .doen blijken in Vertoogen over het ontwerp 1.

Het eerste I verscheen op 4 April. Daarin werd gewezen op de eenzelvig­heid der wet met die waartegen het Kabinet optrad. Dezelfde wet in de hoofdgedachte, gewijzigd naar het Verslag van 1856, enkel voor de leus met het woord Ohri3telijk versierd, en waarin een verzoeningsmiddel (Rijkssub­sidie aan bijzondere scholen telkens bij de wet), noch voor uitvoering, noch zelfs voor aanneming vatbaar, voorgespiegeld werd. Dezelfäe wet waartegen het petitionnement gerigt was, dezelfde wet waartegen de Koning zich ver­klaard heeft, dezelfde wet waartegen het Vaderland door dit Ministerie zou worden beschermd.

Het Verslag zag het licht op 6 April; in aard en strekking aan dat van 18;')6 gelijk. Geen wonder dat de groote meenlerheid, door de politiek van het Ministerie overgroot geworden, het ontwerp, volgens haar eigen voor­schriften gewijzigd, goed vond. Geen wonder dat zij de bijvoegselen af­sneed; schier eenparig het verzoeningsmiddel verwierp, en de inlassching van het woord christelijk vergunde, mits daaraan slechts één zin, de zin eener christelijkheid aan den Israëliet niet ongevallig, haar eigen reeds in 1856 kenbaar gemaakte zin, gehecht wierd.

In een tweede Vertoog 8 (25 April) deed ik uitkomen hoe, in dit Verslag zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over­magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten van bij­kans iedereen, b. het scherper formuleren· der hoofdgedachte, c. de laatdun­kendheid jegens elk die tegen dit stelsel bezwaar heeft, d. het verbloemen van het persoonlijk aandeel des Konings in den weêrstand tegen de wet, e. de smadelijke vermelding van het petitionnement. - Voorts werd daarbij inzonderheid getoond hoe het woord christelijk, waar enkel van een Chris­tendom zonder Ohri3tus sprake kan zijn, misbruik van een heiligen Naam, onzedelijk en gevaarlijk woordenspel wordt .

...

25 Mei 1857 .

• : Een voorpostengevecht! - In de dagbladen was medegedeeld het vol­gende antwoord van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan ingezetenen van Assen zich beklagende over weigering van autorisatie voor eene bijzondere school. "Dat de zaak geenszins bij het Departement van' Binnenlandsche Zaken

1 Te 's Hage, bij de Gebroeders van Cleef, onder den titel Over het ont­werp van wet op het lager onderwijs. De aanhalingen zullen hier door O. v. W. worden aangeduid. • O. v. W. p. 1-·-3R. s O. v. W. p. 39 - iS.

11. 15*

Page 4: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- :n6*-

was uit het oog verloren, maar tot dusverre buiten beschikking was gebleven, omdat geene andere dan eene ongunstige beschikking volgen kan. Dat toch krachtens de bestaande verordeningen het verleenen van magtiging tot op­rigting van scholen behoort tot de bevoegdheid van de gemeentebesturen en bi) hunne weigering tot die van Gedeputeerde Staten, en dat, daar beide au­toriteiten achtereenvolgens afwijzend op het verzoek heb hen beschikt en, blij­kens de berigten bij het departement ingekomen, bij die weigering meenen te moeten blijven volharden, er geen middel is om aan den wensch del' adressanten te voldoen en zijne Éxcellentie althans buiten staat is aan d" bereiking van het verlangde doel bevorderlijk te zijn."

Over dit berigt waren wij verbaas!ll. Immers had de heer van der Brugghell in 1854 dergelijk antwoord van den Minister van Reenen strijdig met het regt der ingezetenen en de pligt der Regering gekeurd. Hij had toen o. a. dit gezegd: "Volgens het derde additionele artikel der Grondwet, is dp Regering niet alleen bevoegd, maar verpligt te zorgen voor de handhaving der regten bij de wet van 1806 toegekend en een dier onmiskenbaarste en dierbaarste regten is dat, hetwelk bij haar verzeker(l is om bijzondere scho­len van de eerste klasse op te kunnen rigten." ... " Wordt dit regt ont­nomen, dan is er strijd met de wet van 1806; en in dat geval vraag ik waarom hier niet toepasselijk zou zijn de bepaling van art. 133 der Grond­wet, volgens hetwelk alle handelingen en daden van de Provinciale Staten, welke strijdig zijn met de wetten (ik spreek nu niet van lipt algemeen be­lang), kunnen worden vernietigd door den Koning."

Bij de algemeene beraadslaging over de begrooting van Binnenlandsche Zaken, ter vervanging van de crediet-wet, bragt de heer Elout van Soeter­woude het onderwerp ter sprake; zich bekla~ende over dit antwoord, "niet in den zin van den Minister van Justitie, niet in den zin van een Ministerie opgetreden met de taak om aan gewetensbezwaren te gemoet te komen; een Ministerie waarvan de Minister van Justitie zamensteIlel' en hoofd is." -Deze nam het woord op. Na tegen de uitdrukking hoofd van het Ministerie te hebben geprotesteerd, herhaalde hij schier tot'idem verbis wat in 1854 de heer van Reenen tegen hem en mij gezegd had. "Ik wil het mijne gaarne aanwenden om de autoriteiten daartoe te persuaderen, maal' helpt dat per­suasive middel niet, dan is, dunkt mij, het moeijelijk om er iets verder aan te doen, vooral nu wij eene wet in het vooruitzigt hebben, die de vrij­heid zal geven aan elk en een iegelijk om bijzondere scholen op te rigten."

Twee aanmerkingen slechts. De Minister herinnert zich niet wat vroeger omtrent de7.e 7.aak

door hem in het midden gebragt is, en verklaart dat de Regering niet bij ma.gte is iets te verrigten, behalve door persuasiven invloed. Wanneer de Minister naslaat wat in de zaak van Uithuizen gebeurd is, toen h~i ons met 7.ooveel kracht en warmte in de handhaving van de regten en vr\jheden der illge7.etenen heeft ter zijde gestaan; wanneer hij die sehoone bladz\ide van Z\in parlementair leven her­leest, zal hij bevinden dat, volgens hem, toen, de Regering vrU wat meer kan dan enkel persuasiven invloed gebruiken, en, krach­tens de best.aande verordeningen, bevoegd en verpligt is de bezwa­ren te doen ophouden. De Minister wees op de aan8taande wet. Ook de Minister van Binnenlandsche Zaken in 1854, ook een ander Minister van Binnenlandsche Zaken in 1849, om onverwijlde voorziening te bestr\iden. En nu wordt door den Minister van Justitie ons beklag over gewetensbezwaar van ouders wederom be-

1 H it'rboven p. 77 --122.

Page 5: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

217* -

groet met verwijzing naar de aanstaande (wanneer niet meer aan­staande?) wet.

De tweede aanmerking betreft des Ministers verklaring, dat hij niet is het hoofd van het Ministerie.

De Minister van Justitie is althans de.qene, aa1Z wien voor eene bepaalde taak werd opgedrragen de vorming van dit Kabinet. Het is van belang dit, waar het op den achtergrond raakt, weder op den voorgrond te brengen. De Koning, de Natie, en ieder lid van deze Kamer mag verwachten en eiscllen dat de Minister van J uHtitie zich betrokken ach te , zoo dikwijls er sprake zou kunnen z~in eener ontaarding van het doel waarmede dit Kabinet gevormd is.

De Minister van Justitie zeide: "Ik spreek niet tegen wat men zegt dat ik toen beweerd heb; ik herinner mij de argumenten niet welke toen door mij kunnen gebezigd zijn. Maal' ik moet toch opmerken dat, indien ik. er toen zoo sterk op had aangedrongen dat de Regering het middel in handen had, het niet consequent van mij zou geweest zijn, om, gelijk ik mij zeer wel herinner gedaan te hebben, te spreken en te ij ver!'n voor het voorstel van den heer Groen, hetwelk strekken moest om aan de Regering dat middel in handen te geven." - De Minister vergat dat de strekking van het voor­stel geweest is het middel in de wet te doen opnemen, niet omdat bij hem of bij mij, maar omdat ó~i de Re.qerin.q zelve twijfel omtrent Iwar bevoegd­tl/~id bestond.

26 Mei 1857 .

• : Om het achterblijven van de Memorie van beantwoording' en om de wankelbaarheid van het Kabinet, wenschte ik, bij de begrooting van Hoofd­stuk V, in verband met de politieke oUlstandigheden, te doen uitkomen dat niets betreurenswaardiger zijn zou, dan wanneer andermaal, als het on­derwerp bijkans ter beraadslaging rijp wa~, een onvoorziene wending ont­stond.

De zonderlinge toestand, waarin mijne vrienden en ik gebragt zijn, is oorzaak dat ik menigwerf, ook wanneer ik anders roeping zou hebben gevoeld te spreken, evenwel zweeg; maar ik besef tevens (ook heden, nu de Kamer binnen kort uiteengaat) dat zoo­danig stilzwijgen te lang kan worden bewaard.

Had ik kunnen vermoeden dat, onder dit Ministerie, het gevoelen van den Minister van Reenen omtrent de autorisatie voor bijzon­dere scholen zou gevolgd worden, ik had mü verpligt geacht -en zou op de ondersteuning van een groot deel der Kamer hebben gerekend - onverwijld het initiatief van 1854 te herhalen. Maar ik kon niet vermoeden, wat de Minister ons zoo even heeft mede­gedeeld, dat het onderwerp zelfs geen punt van overleg bij het Ministerie heeft uitgemaakt. Hoe kon men dit, naar constitutionele usantien, mogelijk achten bij een Ministerie, bepaaldel\jk voor het onderwijs in het leven geroepen? opgetreden ter regeling van de openbare school? en dus in dubbele mate verpligt althans uit het toevlugtsoorû, de bijzondere school, lle bezwaren weg te nemen,

15"

Page 6: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 218*-

die bij zoo velen in den lande bestaan! W\j mogten rekenen op de ondersteuning van den Minister van Justitie. Deze vergist zich, wanneer h\j meent dat hij in 1854 wettelijke herziening wilde, juist omdat, volgens hem, de Regering de magt niet had om in onze bezwaren te voorzien. Neen, h\j heeft ons, volgens zijne stel­lige verklaring, ondersteund, omdat hij zelf wèl, maar het Mi­nisterie niet, van de bevoegdheid en verpligting der Regering overtuigd was.

Ik zou ongaarne (dit is eene reden waarom ik dikwerf liever zw\ig) mij eenig woord laten ontvallen, waaruit de Minister van Justitie naderhand, als de storm voorbij is, het verwijt zou kunnen afleiden, dat ik vergeten had mijn standpunt tegenover een èn voormaligen èn toekomstigen vriend. Maar ik mag, waar het de belangen van het vaderland geldt, niet vergeten dat bij uitnemend­heid, in al wat de kabinets-quaestie betreft, de Minister van J u­stitie verantwoordel\jk is. In verband met de Memorie van Beant­woording, wijs ik op het gevoelen van enkele leden in het verslag, dat de Memorie van Toelichting ook zijne onderteekening had moeten dragen.

Ik ben, in dit opzigt althans, geen idealistische drijver. Ik verlang niet dat elk Minister, de Minister van Marine, van Oor­log, van Kolonien, voor elke zinsnede der Memorie van Toelich­ting bij de onderwijswet verantwoordelijk Z\j; ik beweer slechts dat althans het beloop der redenering omtrent het cardinale punt de vrucht der gezamenlijke overtuiging van den Minister van Binnen­landsche Zaken en den Minister van Justitie behoort te zijn. Het voorname verschilpunt betreft thans de beteekenis van Christelijlc. De kracht der Memorie van Toelichting tot aanprijzing van de wet ligt in de toespraak aan Israëliten en vrijzinnigen, waarbij dit woord tot niets dan een woord gereduceerd wordt. Doch wat zegt men nu reeds? " Wel, de Memorie is het werk van den Minister van Binnenlandsche Zaken; die aandoenl\jke toespraak komt in geenen deele overeen met de meening van den Minister van Justitie." Men zegt dit met te meer schijn van regt, omdat inderdaad deze meening, waardoor de werking, gelijk men het uitdrukt, van den Christel~jlcen factor onmiddellijk gestuit wordt, in l\jnregten strijd is met hetgeen in deze Kamer herhaaldelijk door den Minister van Justitie omtrent vr\je werking van dien factor, naar gelang van tijd, plaats en omstandigheden, verklaard is. Nog op 19 Dec. zeide hij: "De wet zal gegrond z\jn op het beginsel van vr\jheid in hare ruimst mogelijke toepassing." Ik laat de Memorie van Toelichting daar; doch we mogen verlangen dat de Memorie van Beantwoor­ding althans bevatte het gezamenl\jk gevoelen der twee Ministers die op dit punt behooren homogeen te zijn. Zoo dit het geval niet is, vrees ik dat het voorbereidend onderzoek, als de dag der dis­cussie aanbreekt, oorzaak eer van duisternis dan van licht zijn zal.

De Memorie van Beantwoording. Er is gevraagd: wanneer komt ze? Ik zou den Minister op dit punt niet te zeer willen of dur-

Page 7: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

219*-

ven drijven; ik waardeer de moeijelijkheden der taak. Ik acht dat, indien sommige bijzonderheden minder uitgewerkt zijn, de Kamer zich dubbel voldaan zal houden, als al hetgeen de hoofd­trekken betreft duidel~jk uiteengezet is. Ik durf niet aandringen om dag, of week, of maand zelfs te weten waarin de Memorie van Beantwoording verschijnt. Doch èn voor het Ministerie èn voor de Kamer is het wenschelijk dat, voor het overschot der zitting, aandacht en werkzaamheid, zooveel ~ mogelijk op dit ééne punt, de onderwijswet, geconcentreed Z\j. Eéne uitzondering evenwel, de spoorwegen; in ijver voor spoorwegen doe ik voor niemand onder; de spoorwegen (de spoorweg zelf wordt in onze dagen loco-motiif) staan altijd bovenaan. Dit daargelaten, acht ik het van hoog belang dat de Kamer eindelijk, bij het vergevorderd saizoen, zich een kader vorme van afdoening voor deze zitting. En dan hebbe de onderwijswet de prioriteit. Ik wil niets afdingen op de ver­dicnstel\ikheid der discussie besteed aan de jagtwet, maar wan­neer gij aan dc amendementen der liefhebbers van de jagt denkt, ei! bereken, zoo het berekenbaar is, wat zal gebeuren wanneer, bij de wet op de regterl~ike organisatie, de regtsgeleerden op hun eigen terrein handgemeen raken; moest dit voorafgaan, dan ware behan­deling der onderwijswet ondenkbaar. Ook zou ik gaarne de Kamer van nutteloos werk bevrijd zien. Onder de zonderlinge verschijn­selen, die deze zitting oplevert, behoort het onafgedaan blijven van vele en het desniettemin, naarmate afdoening onmogelijk wordt, ter tafel komen van zeer vele wetten. Waarvoor? om het onder­werp ter sprake van het algemeen te brengen? zeer wel, doch ook ten fine van onderzoek in de afdeelingen? cui bono? Is bij het systeem, in deze Kamer aangenomen, dat de sluiting alle werk­zaamheden vernietigt, behoorlijk onderzoek in de afdeelingen, in­dien de prikkel eener mogelijkheid van afdoening ontbreekt, denk­baar? Mij dunkt dat, buiten de onderwijswet, de arbeid, hetzij in de Kamer, hetzij in de afdeelingen, zal zijn nutteloos werk, ijdele vertooning.

Nog een zonderling versch\insel is, voor deze zitting en voor dit Ministerie, karakteristiek. Nooit was er een Ministerie dat, in zijne beloften, zoo zeer op een langdurig leven rekening ge­maakt heeft. De Minister van Justitie schijnt zich te vleijen dat hi.i het Wetboek van Strafregt leveren zal; de Minister van J1'inan­tien heeft schier eene geheele wijziging van het belastingstelsel in het oog. Nu vraag ik; berust zoodanige onbezorgdheid op constitutionelen grondslag? Ik beweer niet dat een Ministerie, of­schoon het door vastheid van beginselen op het vormen van eene meerderheid moet bedacht z\jn, tot aftreding verpligt is, zoodra het de meerderheid niet heeft; doch ik mag niet ontveinzen dat, in verband met de vreemdsoortige verhouding der partijen in de Kamer - ik wil er nu niets meer van zeggen - die sch\jnbare onbezorgdheid mij nu en dan zeer ongerust maakt. Want ik be­geer levellsverlenging van dit Kabinet. Ik wil in de Kamer her-

Page 8: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 220* -

halen, wat ik daar buiten gezegd heb 1 : ik zou het betreuren, wan­neer door een onvoorzien toeval, zoo als er nu en dan op het staatstooncd voorkomt, de onderw~jswet niet in discussie wierd gebragt. Zoodanig uitstel is voor niemand wenschel~jk, ons al­thans is het nooit te doen geweest om omverwerpÏIlg of instand­houding van een Ministerie, maar om eene deugdel~jke wet. Groot is, onder dit Ministerie, onze teleurstelling. Ik behoef slechts te w\jzen op hetgeen (behalve het Ministerie, dit heeft zijne eigen be­schouwing) iedereen weet en beaêmt. Ik zeg het in de woorden van een OIlzer meest bekwame tegenpart~jders a; "Het petitionne­ment was gerigt tegen de gemengde school. Men tracht dit wel eenigermate te verduisteren en in het on7,ekere te stellen: maar, daar de bew\jzen aanwezig z~jn, zijn lange betoogen onnoodig. Die bewijzen ztin aanwezig op de griffie dezer Kamer, waal' bergen van petitien in den dool' m\j bedoelden geest worden aangetroffen, en zoo in alle niet uitdrukkelUk de opheffing der gemeugde school wordt verzocht, de eischen del' adressanten leiden evenwel onver­mijdelUk daarhenen." -- Hierop volgen zinsneden, die ik welligt liever zelf niet zoo zou hebben geschreven, doch waarvan ik de juistheid niet ontken: "Hoe, men petitioneert in een bepaalden geest, men wordt geroepen aan dat petitionnement voldoening te geven, en naauwl\jks heeft men zich tot het volvoeren van die taak nedergezet, of men komt met de verklaring, niet dat die taak te moeijel\jk, te bezwaarlijk is, dat Z\j niet is te vervullen, dat men dien last nederlegt en aan anderen overlaat; neen, men ver­wringt, men vervormt die taak, men noemt hetgeen men zelf met aandrang verlangd had, anti-nationaal, men reageert tegen het beginsel, tot handhaviIlg waarvan men tot het bewind werd ge­roepen."

De proefneming die geschieden zou, is niet geschied. Dat nu ten minste het onderwerp in beraadslaging worde gebragt. Niet als of ik aldus, door onzen invloed, eene merkbare wijziging bU de eindstemming verwacht. Indien eigenliefde ons, na menige les in deze Kamer, nog zóó misleidde, wU zouden onverbeterlijk zijn. Maar ééne discussie beteekent meel' Jan wanneer tien maal de zaak in de afdeelingen gebragt wordt. Dan is men veel meer genood­zaakt tot preciseren en formuleren van hetgeen men verlangt; dan houdt het incognito op en is iedereen althans tot stemmen ver­pligt. De optreding van dit Ministerie vóór de discussie heeft, tot groot nadeel van het Ministerie zelf en hetgeen men toen be­oogde, de beraadslaging afgesneden 2. En wanneer dit nu, in wel­ken zin ook, andermaal gebeurde, ik zou het eene ramp voor het vaderland achten; eene ramp, indien, na de gebeurtenissen van J un~j 1856, een geheel jaar voorbijging, zonder dat er ééne

1 O. v. W. p. 48-52. 2 Hierboven p. 92.

a VA:N Zurr.EN VAN N n;v ~~L'l'.

Page 9: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 221* --

enkele schrede gedaan ware om te geraken uit eene CrlSIS, die de gewigtigste en teederste belangen van Nederland bedreigt .

• : De heer Thorbecke kwam het Ministerie te hulp. "Men dringt te sterk ," zeide hij, "op de vraag omtreut de toelating van bijzondere scholen, als voorwaarde der zamenstelling van het Ministerie." - Het zwichten van het Kabinet beschreef hij aldus: "Dit Ministerie is ou tsproten uit eeue reactie tegen het vorig ontwerp tot regeling van het onderwijs, en wat was tot dus­verre het gevolg? Dat de groote beginselen, door de Kamer voorgestaan en voornamelijk door haar in het ontwerp gebragt , door dit Ministerie zijn aangenomen en beschermd."

De spreker uit Deventer beweert dat dezerzijds te veel gedrukt wordt op eenstemmigheid van het Ministerie in het toepassen van de bestaande verordeningen op het onderwijs; genoeg ware het, wanneer het Ministerie ûch verstond omtrent de aanstaande wet. Ik kan de zaak niet een ondergeschikt punt noemen. Inzonderheid voor een Ministerie dat uit de onderw~jsquaestie verrijst, mag om­trent bill~jkheid en regt in de toepassing der bestaande verordenin­gen, een zeer belangrijk punt! overleg en eenstemmigheid worden verlangd; te meer om de onzekerheid van het tijdstip waarop de nieuwe wet tot stand komt. Ik wensch het geachte lid te vrageu, of hij niet met ons bejammert, dat h~j niet, liever dan de circu­laire van 2 December - waarvoor wij hem dankbaar zijn - iu 1849 wettelijke voorziening gaf. Dan zou reeds vóór acht jaren het bezwaar weggeruimd zijn; terwijl nu daarentegen het Gouver­nement ons nog, in meer dan ééne provincie, aan de willekeur van plaatsel~jke en gewestelijke besturen prijs geeft.

Het lid uit Deventer zeide: het lid uit Leyden wenscllt wel discussie, maar niet de spoedige tot standkoming van de wet. ] k wensch, even",eer als hij, dat de wet zoo spoedig mogelijk tot stand kome, maar niet volgens zi:fn, volgens mijn beginsel. Sedert eene reeks van jaren heb ik het denkbeeld op den voorgrond gcsteld: geen gedwongcn vereeniging , maar een middel tot geleidelij­ken overgang van de gemengde tot de afzonderlijke school; nu wellsch ik voorbereiding van eene op dien grondslag gebouwde wet; om zoodanige wet, nog in deze zitting, tot stand te brengen, hiertoe zie ik geen kans. Indien hij daarop eenig uitzigt opent, ik zal hem dankbaar, dankbaarder nog dan voor de circulaire van 1849, zijn. ,

De spreker uit Leyden zou achten dat in deze zitting niets tot stand gekomen ware, ook wanneer de wet op het onderwijs, tegen zijn beginsel, tot stand kwam. 0 neen! indien zoodanige wet door de 'l'weede Kamer aangenomen wierd - dit was eigenlijk, meen ik, de uitdrukking van den spreker - indien, na bedaarde en naauwkeurige discussie, het onderwerp waardig, de Kamer een ontwerp aannam, volgens het verslag van 1856, zonder verzach­ting, met logische en naauwkeurige toepassing der beginselen van den spreker, dan zou eene gewigtige schrede (ik zeg niet voor het tot stand komen) gedaan zijn. Ik wil meer zeggen: wanneer het

Page 10: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 222* --

mogt gebeuren, wat ik ondenkbaar reken, dat dergelijke wet tot stand kwam, ook dit zou ik beter achten dan een al te ~eer be­stendigen van den tegenwoordigen gedesorganiseerden toestand, van de steeds voortdurende crisis, waarin het onderwijs verkeert.

Het lid uit Deventer verheugt zich en triomfeert over de ver­bazende kracht zijner beginselen; omdat dit Ministerie, reactie daartegen, ze in de wet opneemt. Hij tempere z~ine vreugd, tot dat uit de Memorie van Beantwoording blijke of het Ministerie eens­gezind is. Want, zoo het gevoelen dat men buiten de Kamer aan den Minis1er van Justitie toeschr\ift, inderdaad het zijne is, zouden, volgens dien Minister althans, de groote beginselen die de spreker uit Deventer verdedigt, niet in het wetsontwerp opgenomen zijn.

Op 28 Mei deed de Voorzitter het voorstel om de zitting te verdagen tot 16 J unij, met vrijheid om het reces, zoo noodig, nog eenige dagen te ver­lengen. Toen het bestreden werd, zeide ik: "Volkomen vereenig ik mij met het voorstel van onzen geachten Voorzitter. Bepaling van 16 J unij , in de onderstelling, dat de Memorie van Beantwoording zal ingekomen zijn; zoo niet, bevoegdheid om de Kamer nog niet zamen te roepeJl. Bij ons systema omtrent sluiting en stuiting kan, omtrent wetten over de nationale militie, het personeel en dergelijke, in de sectien geen behoorlijk onderzoek meer geschieden. In deze zitting zal niets van eenig belang tot stand komen dan de discussie over het onderwijs. Hierop moet de aandacht der Kamer uitsluitend worden gevestigd. AI het overige zal op ijdel vertoon uitloopen." -Dit werd door den heer Thorhecke beaêmd en het voorstel met 37 tegen 12 stemmen goedgekeurd.

In de rede van 26 Mei had ik gedoeld op een merkwaardigen brief aan Ds. Heldring, opgenomen in het Maandschrift de Vereen'tg-ing (van Mei), waarin de wet verdedigd en de goê gemeente gerust gesteld werd, op grond eener vrije werkzaamheid van den christelijken faktor. Dit opstel (waar­van, al bleef het naamloos, de Auteur niet onbekend was) scheen den zin en geest te openbaren der raadselachtige uitdrukkingen, zoowel van den Minister Simons als van den Minister van Justitie; bijv. toen deze, nog op 19 December, verklaard had: "de wet zal gegrond zijn op het beginsel van vrijheid in hare ruimst mogelijke toepassing." De opzettelijke bestrijding van deze half-officiële toelichting, gerigt meer bepaaldelijk aan het christelijk publiek, was, naar mij voorkwam, niet overbodig. Hieraan was een derde Vertoog 1 (2 J unij) gewijd; waarin ik den aard dezer vrijheid op eene school, waar door den Minister van Binnenlandsche Zaken stricte neutraliteit toe­gezegd was, aldus beschreef. "Vrijheid; zóó dat ieder onderwijzer, onder toezigt of oogluiking van schoolopziener en gemeenteraad, bevof'gd is te be­palen wat te christelijk en wat christelijk ,qenoeg is; in welke qualiteit van Christendom Jood en Christen homogeen zijn, en welk quantum van Chris­telijkheid niet te weinig aan den Christen en niet te veel aan den Israëliet geeft. Vrijheid; zóó dat onbeperkte vrijheid der luimen van de plaatselijke meerderheid, vereeniging van actualiteit en localiteit, op gewetensdwang uitloopt. Vrijheid; leervrijheid voor eIken onderwijzer, gerugsteund tegen de klagten der ouders door eene partij die de ovcrmagt heeft; leervrijheid, dat is hoordwang voor het arme Volk, in de School als in de Kerk."

In een vierde Stuk» (19 Junij) poogde ik duidelijk te maken, wat eigenlijk tegen den Minister van Justitie onze klagt is: dat hij, die de onmogelijkheid ecner christelijk-gemengde school zelfs voor Roomseh-Katholijken en Pro­testanten, eer en totdat hij Minister werd, in het licht gesteld had, door plotseling verloochenen zijner antecedenten, een voorbeeldelooze en met den

1 O. v. W. p. 79-122. ~ O. v. W. p. 123-168.

Page 11: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 228* -

zedelijken grondslag van elk Gouvernement strijdige daad heeft gepleegd; even wel minder ten gevolge van rijp beraad, dan wel in den drang van het oogenblik en onder den invloed zijner pensée intime over het wezen en de onderlinge verhouding van Staat en Kerk.

Bij de aanwijzing van den aard en invloed dezer individualist'ische begin­selen, in een "ijfde Nummer 1 (27 J unij) , werd tevens (in verband met de Memorie van beantwoording) toegelicht de oorzaak, de bedoeling en de uitkomst der handelwijze van den Minister, zoo wel als de honding der kleine minderheid eu het regtmatige van haal' beroep op de christelijke conscientie èn van den Minister èn van het Nederlandsche Volk.

=

30 Juni;' 1857 .

• : Op 29 J ulij nam de beraadslaging over de onderwijs-wet een aanvang .. In belangrijke Adviezen werd smart en weerzin, door menig kernachtig woord, kenbaar. De heer Hoffman verzette zich tegen een ontwerp dat "aandruischt zoowel tegen den geest van de groote meerderheid van het N ederlandsche Volk als tegen zijne geschiedenis en die van het Huis van Oranje en dat, wel verre van verdraagzaamheid aan te kweeken , niet~ anders dan wrok en religiehaat kan opwekken." De heer van Lynden zeide: "kort en goed; eene volksschool, waar het gebruik van Gods Woord verboden, of, wat daarmede gelijk staat, niet geraden is, zou ik achten te zijn voor onze protestantsche jeugd een natio­nale ramp, welligt een nationale vloek." De heer Mackay: "Uit deze wet groeit de radicale school, of zal men eelle soort van christelijke deugd invoeren die voor Israël niet kwetsend mag zijn, maar juist daardoor zonder eenige kracht zal zijn en kwetsend voor den gemoedelijken Christen." De heer Elout van Soeterwoude: "Wij mf'enen dat niets beter geschikt is om, als mannen broeders een zelfde vaderland lief te hebben en te dienen, dan dit te doen zon­der opoffering en zonder miskenning van hetgeen met een beter, met een he­melsch vaderland in verband is." - Den tweeden dag (daar het spreken door de triumferende meenlerheid van 1856 naauwdijks noodig gekenrd werd) kwam ik aan het woord.

Ik acht de algemeene beschouwingen een belangrijk deel van de discussie; niet zoo zeer voorspel als voorbereiding; maar ik wensch in het oog te houoen dat, zoo de Kamer, ook te midden, helaas! van het zomer-, bad- cn rcissaizoen, om het onvergelijkbaar gewigt van het onderwcrp, in onvermijdelijke uitvoerigheid berust, zij tevens regt heeft te verlangen dat men vermijde wat eigenlijk bij de artikelen behoort.

'rwee vragen: Zal de hoqfrlgedachte dezer wet bfjval vinden btj de meerderheid van de Kamer /' Komt deze wet tot 8tand.?

J. Ik wijs op de hoofdgedachte dcr wet, in tcgcnstelling van hetgeen ik als bijzaak beschouw. Dc beslissing omtrent de vierde alinea van art. 22 en het woord Chri8telijk zijn bijzaken; bijzaken cigenlijk reeds afgedaan. De voordragt van een gebarri­cadeerden uitweg heeft waarlijk niet een aanval van tien leden noodig om te bezwijken z, en het al dan niet geven van den chris­telijken titel aan de niet-christelijke volksschool, zal door deze

1 O. v. w. p. 169-210. ~ Het amendement ter weglating van dit zoo-genaamu verzoeningsmiddel was door tien leden onderteekend.

Page 12: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- Z24* -

beraadslaging zelve blijken te zijn een punt van 7.eer ondergeschikt belang. De eigenlüke vraag is dezelfde als vóór een jaar: zal deze wet in haar schrikverwekkende hoofdgedachte worden goedgekeurd? En welke is die hoofdgedachte? Eenheid der volk88chool; zoodat het geheele Christendom, ook in zijne historische en kenmerkend­zedelijke waarheden, als kerkelijk leerbegrip, secte, dogmatiek, eeJl­z\jdige rigting, als eenheid-verbrekend, met naauwgezetheid worde geweerd.

Deze hoofdgedachte der voordragt van 1856 is het evenzeer van dit ontwerp. Deze hoofdgedachte in het licht te stellen, telkens te doen uitkomen dat inderdaad dit het beginsel der wet is, ziedaar ter bestrijding de meest eenvoudige taktiek.

Daarom doe ik reeds terstond opmerken, dat de Regering deze hoofdgedachte veel zins ontveinst en in de gevolgtrekkingen verzaakt. Vooral ook in de Memorie van Beantwoording. Dáár leest men: "De Regering heeft niet kunnen bedoelen het positief Christendom, naar de opvatting der kleine minderheid, Ol! de gemengde lagere scholen in te voeren." De vraag is Jliet, of het zal worden i1tge­voerd, maar of het zal worden geweerd. Dc Kamer heeft bepaalde­lijk verlangd dat op dit punt (weren of niet weren van christe­lijke waarheid) dubbelzinnigheid zou ophouden; hoe is door het Mi­nisterie aan dit verlangen voldaan? I,ees de periode waar opgave geschiedt van hetgeen de onderwijzer zal mogen en kunnen ver­rigten, en vraag u of we nog niet meer dan te voren in het dub­belzinnige geraakt zijn 1. Nog meer. De vraag, of er al dan niet enkel op de godsdienstige begrippen der 8cltoolgaande kinderen moet worden gelet, is niet ter loops, maar als een zeer gewigtig punt, behandeld en, in den zin van het verslag van 1856, waarbij een­parig onderrigt verlangd wordt, door gewijzigde redactie van art. 16 beslist. En nu komt de Regering op de aldaar afgedane questie terug; verklaart deze nieuwe redactie, als of ze slechts tegen liefdeloosheid en hatelijkheid gerigt ware; ziet geen noodzakelijkheid voor een­parig onderrigt op onvermengde scholen (eene distinctie van gemengd en onvermengd die de gew~jzigde redactie juist verbiedt); ja, 0l!ent zelfs het uitzigt dat op de gemengde scholen het gebruik van den Bijbel zal worden geduld.

Evenwel dit spartelen tegen eigen beginsel zal niet baten, ver­mits de hoofdgedachte meesterl~jk uitgedrukt is èn in het verslag van 1856, èn nu weder in het verslag van 1857. "Het van over­heidswege gegeven onderw~js moet vr~j zijn van elk kerkelijk in­mengsel, van alle confessioneel belang;" met dien verstande, dat al wat het Christendom kenmerkt, kerkelijk inmengsel en confessio­neel belaJlg is Z. Die hoofdgedachte is ook reeds in dez~ beraadsla~ ging gehandhaafd. 1k dank hiervoor het lid uit Gronmgen H. B~l

o. v. w. p. 2()-.!.

ij. BLAUPOT 'l'EN CATE.

• o. v. W. p. 1)7.

Page 13: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 225* -

art. 22 zal nadr,r kunnen blijken de waardij van de lJatuurl~jke godsdienst, de staatsgodsdienst, welke door hem, als een middel erger dan de kwaal, op de gemengde school voor allen begeerd wordt. Evenwo dank ik den spreker, die zoo even het woord gevoerd heeft i" dat h~i mede de hoofdgedachte dezer wet in het volle licht gesteld heeft. Op dergel\jke rede antwoordt men niet gaarne onmiddellijk, vooral niet in deze beraadslaging, waar nog meer dan ééne gelegenheid ter beantwoording zijn zal. Nu ver­oorloof ik m~j slechts de opmerking, dat de vrijheid van onder­wijs onder de vele vrijheden behoort die men, sedert 1789, altijd beloofd, en niet alleen beloofd, maar in wetten geschreven, en niet eJlkel iJl wetten, maar in grondwetten opgenomen, en echter tel­kens, tot vernietiging toe, beperkt heeft in rle practijk. De tijd zal casu quo leeren , of het in Nederland, na zoo vele droevige antecedenten, met deze wet beter zal gaan.

De hoofdgedachte, verbarming van het Christendom, ligt in den aard van elke school die voor niet-Christenen, met gelijk regt van veto, opengesteld wordt. In eene gemengde school voor allen moet wel (wilt ge opregt en regtvaardig z\in) de onverm\jdelijk­heid eener uitdr~jving van alle godsdienstige waarheid onder de slagen der verschillende gezindheden worden erkend 1.

Dit zal ook uit de discussie telkens duidelijker z\jn. Zal des­nieHemin de wet in haar hoofdgedachte, bijval vinden bij de me erderheid der Kamer?

Mij dunkt het betwijfelen hiervan is vergund. Er is tusscben hen, die voornemens schijnen hunne stem aan de wet te geven, dit groot verschil, dat de een door begl:u8et en de ander door toe­geefliJ"lcheid geleid wordt. Die uit beginsel handelen, z~jn weder in twee categorien, vr\jzinnigen en Roomschgezinden, verdeeld. Onze Roomsch-katholijke landgenooten, op enkele uitzonderingen na, voe­gen zich in de gemengde school, als in een noodzakelijk kwaad; de vrijzinnigen verlangen Ile, als een ideaal. In het verslag komt reeds dit tweederlei gevoelen aan het licht. RU w~jze van tegen­spraak en con trast wordt daar gezegd: "IV ij. kiezen die school, niet als een Iloodzakel\jken uitweg; W\j brengen daarbij onze in­nerlijke overtuiging niet aan deze of gene maatschappelijke be­hoefte ten ofl·er, maal" houden het er voor, dat ons beginsel het eenig goede en ware is." Ook in hetgeen volgt komt meer dan ééne uitdrukking voor, waardoor het eene armée-corps wel eens tegen het andere in het harnas zou kunnen worden gejaagd.

Ik kom tot hen wier drijfveer in toegefelijkheid, om der om­standigheden wil, ten llUtte van het Vaderland, sch\jnt te bestaan. Zij behoorden tot de meerderheid welke in 1H55, l~jnregt in strijd met de meerderheid van ] H56, ook namens de Grondwet, de

1 o. v. w. p. 72. á HOSSCHA.

Page 14: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 226* -

groote hoofdwaarheden van het Christendom in de volksschool wil­den bewaard zien. :l\j waren het die, toen een Minister ontkende dat Nederland een christelijke Staat is, met eelle energie, waaraan ik niet ongaarne herinner, wezen op den ollbed wingbaren tegenstand der Natie. "Vat zal die leden tot het aannemen van eene wet als deze kunnen brengen? welligt zegt iemand: de vr\jheid van het bijzonder onderw\js zal dààr zijn; dit weegt op tegen de nadee­len van een openbaar schoolwezen, ook gelijk deze wet het geeft; aldus is christelijke volksopvoeding voor de natie verkrijgbaar. Voor de natie? dus eene concurrentie, niet als wed\jver voor hetllelfde doel, maar tusschen bijzonder en openbaar onderwijs, een strijd op leven en dood. Mag dit? wamleer de wet dáár is, moogt en moet gij, steunende op de veerkracht van hen, wien het om chris­telijk onderwijs niet enkel in naam te doen is, zoodanigen strijd organiseren; maar is het u geoorloofd, bij uwe zienswijze omtrent de Grondwet, deze organieke wet aan te nemen met die bedoeling? Ik ben steeds voorstander geweest van het openbaar onderwijs; het bijzonder schoolwezen is voor m\j surrogaat; ik wensch dat de school, in den regel, eene instellillg van den Staat zij. Ik acht dat dit in Nederland, nl1 vooral, van belang is. Maar dit alles daargelaten en al mogt g\i voor u zeI ven meer overhellen tot al­gemeenmaking van het bijzonder onderwijs, moogt gij, door stel­selmatige ondermijning van het openbare, vergeten dat de GrolIdwet instandhouding van het openbaar schoolwezen begeert; dat dit, niet de verpligte gemengdheid, de pr\js is waarvoor in 1848 de vrijheid gekocht werd?

Doch, zegt men - en dit is de geheime drijfveer - in de openbare school zal (schr\jf het woord in de wet of niet) veel christelijks overblijven in de practijk. Van daar dat schier de ge­heele rigting, die men gewoon is de groote Prote8tant8che partij te noemen, zich met dit ontwerp tamelijk wel te vrede getoond heeft. :lou evenwel haar ingenomenheid verklaarbaar zijn, indien ze niet steunde op dubbelzinnigheid der woorden, waaruit een Chri8telijke factor (prachtig woord!) zal verrijzen, naar goed­vindrn der plaatselijke meerderheden werkzaam? een uitzigt waar­toe voorzeker aanleiding is geweest in de verklaringen èn van den Minister van Justitie èn van den vorigen Minister van Binnen­landsche :laken, in deze Kamer herhaaldelijk gebragt.

Dit vooruitzigt van veel positieve christel~jke waarheid op de gemengde school, onder elke wet, te zullen behouden, grondt zich (b\i de bewustheid dat de Roomsch-katholijke geestelijkheid aldaar geen behandeling van godsdienstige onderwerpen begeert) op de uitsluiting van allen kerkel\jken invloed. Vermits hier van practijk sprake is, moet ik vragen: hoe zult ge, ook waar de wet geenerlei tusschenkomst of toezigt van wege de Kerk ver­gunt, de werking van den natuurlijken , ollvermijdelijken invloed beletten? Van de Hervormde Kerk wil ik aannemen dat zij, in haar tegenwoordigen toestand, magteloos en lijdelijk zijn zal;

Page 15: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 227* -

maar zal de practijk der wet tegen haar beginsel gehandhaafd wor­den, wanneer de Roomsch-katholijke geestelijkheid zich beklaagt? Zij wil (ook hier te lande is het gebleken) ter-zij de-stelling niet alleen van den Bijbel, niet alleen van de bijbelsche geschiedenis, maar van al wat tot de godsdienst betrekking heeft. Welnu! hoe zult gij dan - dit is eene zeer practische vraag - u tegen dit eigenaardig toezigt in veiligheid stellen? zult gij den maatstaf van hetgeen voor de Roomsche Kerk ergerlijk is, zoeken, gelijk voor­heen in Belgie, b\j hen die in naam leden en inderdaad v~janden van die Kerk zijn?

Doch, zegt men, wi.i zullen deze wet aannemen, omdat tegen de afzonderlijke scholen onoverkomel\jke zwarigheden zijn. Hier­omtrent zal ik, na hetgeen zoo uitnemend door mijne vrienden gezegd is, nu slechts kortel~ik opmerken dat reeds het woord qf­zonderlijlce 8c/wol te kennen geeft, niet hetgeen men gewoonl~jk door gezindlteid88clwlen verstaat, niet de ge8jJlit8te (een leelijk woord en dat ons veel kwaad gedaan heeft), maar de gemengde school, voor zoover die, zonder pr\isgeving van al wat de Protestantsche Christen waardeert, mogelijk is. Wij zijn het, die in de afzon­derlijke school hetzelfde als in de gemengde, gelijk ze b~j de wet van 1806 bedoeld werd, verlangen, en daarom de gemengde school, gel~ik ze in 1856 voorgedragen werd, afkeurenswaard achten. We willen geen dwang, maar bevoegdheid, mits ze niet illusoir zij. Ook ontveinzen we ons niet de moeijelijkheden aan dit systeem verbonden; maar wij beaêmen wat, in de petitie van den Minister van Justitie ten vorigen jare, zoo duidelijk en krachtig is uitge­drukt: "De ondergetcekenden zien wel de groote moeijelijkheden in, die een onderwijs van staatswege met zich medebrengt , doch meenen tevens dat deze moeijelijkheden niet op eene wijs moeten worden ter zijde gesteld, die, om een onbereikbaar doel na te streven, de godsdienstige overtuiging van allen, die op geloof en godsvrucht prijs stellen, kwetsen moet, en alleen voor datgene be­vorderl\ik kan zijn, wat zij als onverschilligheid en neutraliteit omtrent de hoogste verpligting en het dierbaarst kleinood des men­schen meenen te moeten bestrijden 1."

Ik vlei m\j dat de discussie, wanneer z~j doet wat ik hier ter loops aangeduid heb, wanneer zij de hoofdgedachte der wet in de onverbiddel\ikheid van haar eischen toelicht, wanneer zij de krach­teloosheid der redeneringen waarmeê men toegeeflijkheid aan der­gel~jk beginsel verantwoordelijk acht, doet uitkomen, het twijfel­achtig zal maken, of het zegel der Kamer aan dit systeem van gemengde school zal worden gehecht. Ja, ik zeg het nog, ééne discussie is meer dan tien verslagen: men is dan genoodzaakt tot formuleren, tot preciseren; ik neem ook niet terug wat ik er b\jvoegde: het incognito houdt op Z. De afgevaardigde uit Gronin-

1 o. v. w. p. 139. • p. 220'.

Page 16: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 22H*

gen a, die hierover verstoord scheen, gelieve op te merken dat ik aan eigen ervaring gedacht heb; ik zou mU schamen, wanneer het dikwerf zeer oppervlakkig gevoelen dat ik in de afdeeling, ten einde nader ingelicht te worden, uitbreng, terstond den volke als m~jn gevoelen kenbaar gemaakt wierd. Ik verheug mU menigwerf dat ik, als het opgenomen wordt in het verslag, iJlcognit1t.Y en anoniem ben; doch, naar mate de openbare beraadslaging en, in eene dis­cussie als deze, de dag der eindstemming nadert, voel ik telkens dat de last der verantwoordel~jkheid van den volksvertegenwoordiger te zwaarder op m~j weegt. Het geachte lid meent dat ik op de kiezers wees. Hoe, zou niet elk lid dezer Kamer gevoelen dat bij dit onderwerp minder dan ooit sprake van kiezers kan zijn; vermits het, meer dan ooit, voor een ieder van ons om eene gewetensvraag te doen is!

n. Ik kom tot het moeijel~jkste gedeelte mUner taak. Wat ik daaromtrent aan het oordeel der Vergadering wensch te ollder­werpen, verdeelt zich in drie punten, die ik nog niet zal opnoe­men, maar waarvan hetgeen volgt telkens wat voorafgaat in moei­jelUkheid der behandeling overtreft.

a. Het eerste geldt dit Ministerie. - Ik kan, sedert .1 Jul~j 1856, geen voorstander van dit Ministerie z~jn; desniettemin heb ik hoog­achting, en meer dan dit, voor de Ministers, die met de verde­diging dezer wet belast z~jn. Met weemoed aan beider welwillend­heid van vroeger jaren gedachtig, ondervind ik thans vooral hoe tussehen hen, die gelUkelijk het vaderland lief hebben, verschil van politieke en godsdienstige opinien eene, voor m~j althans, be­treurenswaardige verwijdering te weeg brengt.

Hetgeen ik aan het Ministerie m\j verpligt reken te zeggen, is reeds op meer dan éélle wijs door m~j gezegd. Ik behoor tot de kleine minderheid, die, gel~jk door m\jne vrienden zoo duidel~jk aange­toond is, zonder eenige persoonl~jke beleediging te bedoelen, even­wel oordeelt dat de christelUke titel eener vereeniging van Jood en Ohristen eene bedriegelijlce leus is en dat een gesloten uitweg mis­leidt 1. Ik heb m~j veroorloofd te beweren dat het Ministerie voldaan heeft, noch aan den wensch der petitionarissen van eenigerlei cate­gorie, noch aau het mandaat des Konings, noch aan den eisch van een constitutioneel gouvernement, noch aan de gedachte van verzoening die het op den voorgrond heeft gesteld 2. De onvolle­digheid en onjuistheid van het verslag omtrent onze ûensw~jze heeft mij genoopt ze afzonderlijk en met uitvoerigheid in het licht te stellen. Nu moet ik afwachten of de Minister van Justitie eenig antwoord nondig keurt. Ik gevoel wel, uat z~j te leur ge­steld zullen z\jn die tegen dit Ministerie en bepaaldelijk tt~gell den Minister van ,Tustitie eene philippica van mij verwachten. Ik ben overtuigd dat buiten deze Kamer velen niet ongaarne een voor hen

1 O. Y. W. p. 204-200. • (). v. W.I'. 14. ft llI.AUI'O'" TRi\ CA1'~;

Page 17: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 22H* -

vermakel~jk en voor ieder welgeûnde bedroevend schouwspel zouden hebben gezien; namel\jk dit, dat door mannen, vroeger te zamen in het verdedigen van christelijke beginselen werkzaam, thans in de toepassing niet slechts verschil van inzigten, maar terzijdestel­ling van christelijke liefde openbaar wierd. Die vreugde zal hun niet worden gegund. Hieromtrent, al mogt ook eenige hartstog­telijkheid nu en dan onvcrm\jdelijk zijn, ben ik van den Mi­nister van Justitie zeker, cn, ook wat mij zeI ven aangaat, niet ongerust. Dezer dagen heeft men het doen voorkomen als of mUne onlangs uitgegeven vertoog en over de wet met buitenge­meene scherpheid tegen den persoon van den Minister van J us­titie gesteld zUn. Ik verg van den Minister niet dat h~i dit thans weêrspreke; doch gaarne laat ik aan de beoordeeling van lateren tijd over, of ik al dan niet, in en buiten de Kamer, m~j voor den invloed eener welligt niet onverklaarbare opgewon­denheid tegen den Minister van Justitie gewacht heb. Met het oog op hen, die misschien vermoeden dat achter schijnbare kalmte geconcentreerde verbolgenheid schuilt, wil ik aanduiden waarom die hartstogtelijkheid niet in mij huisvest. Nooit heb ik, zelfs eel' het mij gelukt was eenigerlei gissing omtrent den loop van des Ministers gedachten te maken, aan zijne opregtheid ge­twijfeld. Ik twijfel er nu te minder aan, omdat ik thans meen eenigermate de oon,aak van z\jne handelw\ize te hehben ontdekt. Elders heb ik m\jne conjectuur ontwikkeld I. Hier bepaal ik m\i bij een enkel woord. Het komt mij voor dat de onvoorwaardel\jke en warme adhaesie van den Minister aan de afzonderl~jke school in 185;3 en z\jne petitie in li-LiG inconsequcntien geweest ZUIl, strMig tegen z~jne theorie omtrent den aard en de verhouding van Kerk cn Staat. Volgens die theorie wil hi.i wat deze wet wil: strikte neutrali­teit der openbare met volkomen vr\jheid der bUzondere school. Toen hij nu, uit vaderlandsliefde en trouw aan den Koning, gemeend heeft het ministerambt te moeten aanvaarden, kwam h~i in het hagchel~jk dilemma der verzaking, ()f van zeer bekende anteceden­ten, of van minder L(~kende theoricn. Daaruit was de meest een­voudige en welligt eenige uitkomst, gehoor te verlefmen aan heL beweren dat het petitionnement onbeduidend en de gemengde school bU de natie met onverwinbare liefde bemind was. Nemo ad im­p088ibilia tenetur. 'l'oen was de Minister vrij, en heeft hij verrigt wat z~ine eigene theorie voorschreef; met bijvoegselen die deze Kamer, aannemende wat haar bevalt, als ongevallig verwerpt of krachteloos maakt. Dit komt mij voor de eenvoudigste oplossing te Z\in. Nu bl~jft er slechts één verw\jt over, namel~jk dit, dat h\j, door verrassende en zonderlinge wending, individuele beschou­wing in de plaats van en tegenover de ziellsw\ize van vele dui­zenden in den lande, wier gevoelen hij uit den aard der zaak moest gerekend worden te zullen verdedigen, gesteld heeft; eenc

'0. v. w. p. 16!l-1!l2.

Page 18: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 230*-

handelwijze waarvan ik regt had in December te zeggen, dat zij, ook met de beste bedoelingen, den hartader aanrandt van het con­stitutioneel gouvernement.

Er is nog een reden, waarom ik zonder hartstogtel~jkheid het woord voer. Ja, er is voor ons groote teleurstelling geweest; eene niet ongunstige positie, door langdurige verkondiging van beginsels verkr~gen, werd binnen weinige dagen verspeeld 1. Des­niettemin is er uit de handelw\jze van den Minister voor de kleine minderheid ook voordeel ontsproten èn in het algemeen èn wat het onderwijs betreft. Indien de Minister in dezelfde rigting met ons was gebleven, terstond zouden wij in tiendubbele mate zijn overladen geweest met de lasterlijke verwijten waar­aan wij sedert jaren ten doel hebben gestaan. Wat meer is, wij zouden door de aantrekkenskracht , die eene zegevierende minder­heid, zelfs wanneer ze klein is, uitoefent, willens onwillens, in be­trekking zijn geraakt tot rigtingen, waarop sommige beschuldigingen, die men ten onregte tegen ons inbrengt, allezins toepassel~jk zijn. Daarentegen, zoodra de Regering zich van ons afgescheiden en welligt in die klove kracht gezocht had, zijn wij het voorwerp van minder bestrijding en nu en dan zelfs van onmiskenbare welwillend­heid geweest. Zoo werd veel, dat smartelijk geweest is, door ge­noegelijke oogenblikken verzacht. Ik heb niet vergeten de heusche verklariug van een Roomsch-katholiek lid der Kamer a, dat hU was teruggekomen van vele vooroordeelen tegen de anti-revolutio­naire partij. Ik heb niet vergeten de opmerking van een krachti­gen wederpartijder b, dat onze ziensw\jze een waarborg levert tegen eene rigting, waarvan ik zeide dat ze te veel felheid tegen de Roomsch-katholijke Kerk en te weinig ingenomenheid met onze parlementaire instellingen heeft. En is het ook niet een aange­naam denkbeeld, hoe bedroevend in een ander opzigt, dat wij, schier alleen, voor de onmisbaarheid van Bijbel en landshistorie , in verband met het regt der Protestantsche bevolking, pal hebben gestaan! - Ik vlei mij dat eenmaal de Minister van Justitie zelf ons danken zal voor het bestrijden tegen hem van deze wet.

Ook hebben wij door de handelwijze van dit Kabinet misschien gewonnen in het streven naar de afzonderlUke school. Schijnbaar is er achteruitgang. Dit kon, ten gevolge der voor ieder gouvernement gouvernementale sympathien, niet anders. Vroegere bondgenooten hebben ons verlaten; wat nood? sommigen kunnen veilig worden gemist, anderen zullen wederkeeren; er komt reactie in omgekeer­den zin. Dit hebben wij gewonnen, dat de onvermijdelijkheid van het altcrnatief, godsdienstelooze of afzonderlijke school, duidelijker wordt.

b. Ik zeide dat ik drie punten te behandelen had. Het tweede (ik verzoek dat er geen kille huivering door de Vergadering ga) betreft

I (). v. VVo p. 4. a MK1WSSEN. h VAN ZUIJLE.N VAN NYEVRI.:i'.

Page 19: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 2:31* -

het Volle, den grooten hoop; of laat ons liever dit woord niet meer gebruiken. Wat over demagogische middelen in het verslag voor­konJt 1, is genoeg door mijne vrienden gerescontreerd. Ons beginsel, ja, verbiedt al wat met den eerbied voor de wettige overheid in strijd is, en niet wij zijn hoog ingenomen met hetgeen onlangs in Belgie gebeurd is. Wars van dergelijken extra-parlementairen invloed, ver­laug ik echter ontwikkeling van den volksgeest, in betrekking tot het gouvernement en de vertegenwoordiging des lands. Ik vlei mij dat niemand het regt van petitie, al zou hij liever geen zoodanige petitien ontvangen hebben, aan de petitionarissen betwist. Ik vlei mij dat niemand hier de gevaarlijke leer verkondigen zal van het pays légal, waarvan l'rankrijk zoo wrange vruchten gesmaakt heeft. Hier is bij uitnemendheid eene volksLluak, een familiebelang. De Natie heeft dubbel regt van spreken, omdat de Regering zelve, als raison d'être der hoofdgedachte van dit ontwerp, de gehechtheid der Natie aan de gemengde school vermeld heeft. W cl nu , weiger dan aan de Natie niet de bevoegdheid om te verklaren of uwe onderstelling al dan niet juist is, te minder daar gij het stelsel van actualiteit prijst en door uw herhaald voor als nog aan de veranderlijkheid der nationale liefde getuigenis geeft? - Ik mag mijne verwondering niet verbergen dat, ook dit jaar nog, zoo vele petitien bij de Kamer z\jn ingekomen 2. Ik had dit niet geJacht, na de niet zeer aanmoedi­gende ontvangst door deze Kamer ten vorigen jare, en na de laak­bare wijze, waarop nieuwsbladen zich over hetgeen ook voor hen, om het beginsel althans, eerbiedwaardig had moeten zijn, hebben geuit. Dank Z\j hun toegebragt die op nieuw weerzin hebben geopen­baard; vooral ook den predikanten die aan hunne roeping als leeraars en herders andermaal zijn gedachtig geweest 3. Ik durf aanbevelen de lezing van eene petitie uit de gemeente Bennekom, waar 168 hoof­den van huisgezinnen en leden der Hervormde gemeente zich om den leeraar hebben geschaard 4. Ik heb nooit het petitionnement sterk aangeraden, maar wat ik, telkens en doorgaans te vergeefs, heb aangeraden, is dat het volk meer met den stand der volks­zaak zou bekend worden gemaakt; het populariseren, waarvan pe­titioneren het gevolg is 5. Ik reken het niet eene eer voor de Natie, en vooral niet voor velen onder hen wier roeping het is voorgangers te zijn, dat, waar een onderwerp gelijk dit zoo langen tijd in be­raadslaging geweest is, er nog zoo weinig bespeurd werd van die

1 O. v. w. p. 59-65. S Hierboven p. 123. 3 O. v. W. p. 109. Voeg hierbij Gobius du Sart, Siblesz, Gildemeester,

Trip, Brouwer, J arnes, N onhebel, Witteveen , Vale ton , enz. enz. • Een verzoekschrift uit Katwijk aan Zee was geteekend door Ds. Mac­

phorson en 1034 ingezetenen. - Ook onze vriend da Costa kwam tegen het misbruik van het woord christelijk met de hem eigen kracht en waardigheid op. Ook de stem der mannen van het vak werd in verzoekschriften, als die van Lemkes, Buddingh, M. D. van Otterloo, enz. gehoord. - De heer van Beeck Calkoeu, wiens uitmuntend Adres in 1856 zoo veel weerklank gehad h~eft, bleef niet achter.

6 Omtrent het petitioneren zie O. v. W., p. 65-71.

11. 16·

Page 20: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 232* -

gestadige belangstelling waarin echte volksgeest zich openbaart. Thans valt de strekking dezer wet, meer nog dan te voren, on­

der bereik van het volk; juist om het aandringen der Regering op den christelijken titel voor eene schoolgemeenschap van Christen en Jood. Ik heb de Israëliten lief; maar ik kan niet zoo ver gaan, dat ik, niet om hun, maar om anderen te believen, het bederf te gelijk van hunne en onze scholen begeer. Zal de groote Protes­tantsche partij hierin berusten? van velen is dit zeer denkbaar; doch ook anderen z\jn er, die tegen deze gemengdheid zich met kracht verzetten. Wie las en herlas niet het fraaije opstel van van Koetsveld, de bede _. wat ligt er niet reeds in het woord! - de bede aan deze Kamer om Christelijke en Israëlitische volksscholen? Wie las en herlas niet het uitmuntend vertoog van het Onderwij­zersgenootschap, waarin men deze Vergadering bidt en smeekt aan zoodanig ineensmelten van hetgeen in de school onvereenigbaar be­hoort te zijn, haar zegel niet te hechten? Doch ik sprak inzon­derheid van het volk. Verplaats u in een kring van eenvoudi­ge, godvruchtige lieden in de steden of op het platte land, ge­ringen in den lande, die, misschien meer dan men vermoedt het oog gevestigd houden op deze Kamer. Als men hun zegt: "er komt eene nieuwe inrigting van de school; de Tweede Kamer be­raadslaagt;' zal de vraag zijn: hoedanig eene? "Om de Roomsch­gezinden , dit kan niet anders, zal de Bijbel worden geweerd; om de Israëliten , dit kan nu niet anders, mag de naam van Christus als Zaligmaker niet worden genoemd; zoo wil de Grond­wet." Verscheidenen zullen uitroepen: "hoe is het mogelijk, dat men dit alles uit de school wegneemt?" "De Tweede Kamer zegt: dit is de zaak, niet van de school, maar van huis en kerk." -"Van huis en kerk! weet ze dan niet dat het kind aan het cate­chisatie-uur niet genoeg heeft, en meent ze dat onder het nijvere en behoeftige volk iedereen ter opvoeding zijner kinderen tijd en gelegen­heid en geschiktheid bezit?" - "De Kamer zegt, het is geene zaak van den onderwijzer; hij kan dit niet doen." - "Waarom niet? zou ze niet kunnen zorgen dat op kweekscholen goede onderwijzers wierden gevormd?" - "Nu ja, lieve vrienden, doch maakt u, wat in de school blijve of wegvalle, niet ongerust; de Kamer zegt: de volksschool, waar niets mag geduld worden wat aan den Jood niet bevalt, is en blijft eene christelijke volksschool; ofschoon er bet­weters zUn, die beweren dat dit onheilig bedrog en onzedelijk woor­denspel is. De Tweede Kamer zegt: gij, geringen naar de wereld, zijt niet bevoegd te oordeelen over hetgeen de wetenschap der po­litiek leert. En daarbij, het Ministerie verklaart, en ook de Kamer schijnt overtuigd, dat de Natie zoodanige gemengde school liefheeft, en ook uwe Roomsche landgenooten laten zich die school, waarvan zij afkeerig zijn, alleen omdat ze u, Protestanten! lief is, geval­len." - "Omdat ze ons lief is! ei, geef snel pen, papier en inkt; de Kamer moet weten dat zoodanig eene school een onheil is, zoo wel als eene schande, voor een christelijk volk."

Page 21: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 233*-

c. Ik wees op een derde en laatste punt, moeijelijker nog dan het tweede; hierover zal ik zeer kort zijn; vooral om de uitnemende wijze, waarop het dezen ochtend door een mijner vrienden a is be­handeld. Ik bedoel de vraag, die gedaan is: zou de Koning aan dit ontwerp, wierd het aangenomen door de Staten-Generaal, zijne sanctie schenken? Ik gevoel hoe teeder dit punt is, en zwijg. Liever bepaal ik mij tot twee aanmerkingen.

Vooreerst, mag niet vergeten worden de persoonlijke tusschen­komst van den Koning in het vorig jaar; treffend bewijs van be­zorgdheid voor de regt en en belangen van het volk; uitoefening van het veto waar het noodig is, ook tegen Kamers en kiezers, waarin de grondslag van het Koningschap ligt; gelijk op 4 Decem­ber zoo uitmuntend tegen ons thans afwezig medelid uit Deventer 10

betoogd is door den geachten spreker uit Amsterdam C.

Ten andere: alleen in zoover , en verder niet, mag de naam des Konings in deze Vergadering worden gebragt. Zoodra de Koning een ander Ministerie benoemd heeft, is al wat later geschiedt, mi­nisterieel werk, en zonder dat de wil of meening des Konings be­kend gerekend worde te zijn, onderwerp enkel van ministeriele verantwoordelijkheid.

2 Jtûij 1857 .

• : De zitting van 1 J ulij was merkwaardig. Vooreerst door de redevoe­ringen der Roomsch-Catholijke leden, Dommer van Poldersveldt, voorstan­der van de neutrale volksschool, en van Nispen van Sevenaer, door wien ook nu weder treffende opmerkingen over het verkieslijke van afzonderlijke of gescheiden scholen in het midden werden gebragt. Ten andere, door een welsprekend en zaakrijk advies van den heer van Foreest, in beginsel voor afzonderlijke scholen, doch volgens wien dp. Grondwet" de gemengde school van 1806 met haar positief christelijk beginsel gewild heeft." Eindelijk door de verdediging van den Minister van Binnenlandsche Zaken; waarin o. a. dit gezegd werd: ,I De gemengde school zal wel niet bruikbaar zijn voor alle Christenen, maar toch niet onbruikbaar voor hen die meer zien op den be­zielden geest dan op de doode letter .... De boodschap waarmede dit wets­ontwerp bij uwe Vergadering is ingekomen, levert het bewijs op dat de Koning zich door de voordragt van dit Ministerie heeft bevredigd geacht." - De heeren Meeussen en Godefroi verklaarden zich het beantwoorden bij de be­hflndeling der artikels voor te hehouden. Veelbeduidend was ook hetgeen door den heer van Zuylen van Nyevelt over zijn leedwezen dit ontwerp van dit Ministerie te hebben ontvangen aangeduid werd; over zijn zorgvuldig waken in dit geval" dat mijne antipathie tegen het Ministerie geen afbreuk doe aan mijne sympathie voor de wet."

Op 2 J ulij sprak de Minister van Justitie. Twee hoofdstellingen: a. "De zaak van het Christendom, van het Evangelie, van het Koningrijk Gods is niet de zaak van den Staat." b. "De beste wet is die welke in gegeven om­standigheden en naar den actuelen toestand van het Volk het best overeen­komt met dien toestand en met de wijs waarop een onderwerp voor regeling vatbaar is." Deze twee hoofdstellingen, zeide hij, "zijn mijn rigtsnoer, mijne leid- en poolster bij mijne geheele gedragslijn omtrent deze zaak." - Na den Minister vroeg ik het woord.

ft ELOUT VAN gOETRHWOUDE. b 'rHORRRCKR. C BAUD.

16

Page 22: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 234*-·

Ik zal heden in buitengemeene mate het geduld en de welwil­lendheid der Kamer behoeven, omdat ik eene dubbele taak heb. Vooreerst, moet ik eenig antwoord geven aan de Ministers; ten andere, wensch ik aan de Kamer eene zeer algemeene beschouwing over de wet te onderwerpen, waarvoor, naar mij toeschijnt, de discussie, na de redevoeringen die wij gisteren en heden gehoord hebben, rijp is. Misschien dat deze laatste taak de eerste nog in JIloeijelijkheid en gewigt overtreft.

J. Over de politieke quaestie zal ik bij. uitnemendheid kort zijn. Ik heb getracht in geschrifte mijne denkbeelden daarover te ont­wikkelen, als gold het een reeds lang verv logen t~j dperk, sine ira et studio, en vlei mij dat het niet noodig is een beroep op de nakomelingschap te doen, ter beslissing van de vraag wie, het Ministerie of de kleine minderheid, den zin en den geest der ge­beurtenissen heeft gevat? wie reden heeft zich te beklagen? wiens oordeel, omtrent hetgeen voor Koning en Vaderland wenschelijk ware geweest, de voorkeur verdient?

De Minister van Justitie, dien ik acht en lief heb, en om de moeijelijkheden, waarin hij gebragt is of zich zelven gebragt heeft, beklaag, zal mij niet ten kwade duiden indien ik hem, wien ik niet voor partie jointe, maar voor partie principale houd, met veel beknoptheid beantwoord, daar ik ongaarne met hem meer dan noodig is polemiseer. Tk houd voor reeds genoegzaam beantwoord de drie gemoedelijke vragen, aan Ons gerigt I. Alleen zouden w\j gaarne vernemen, welke de middelen z~jn waarop de Minister doelt en waarvan het ons naderhand zou berouwen gebruik te hebben gemaakt?

De Minister zegt: het is niet dezelfde wet; het is dezelfde wet met twee bijvoegsels. ]k zeg dit ook. Het is dezelfde wet, in de hoofdgedachte aan de vorige gel~ik; het is dezelfde wet, gewij­zigd naar de voorschriften der Tweede Kamer, vervat in het Voor­loopig Verslag van 1856; het is dezelfde wet, enkel voor de leus met het woord "Christelijk" versierd; het is dezelfde wet, met eene voorspiegeling van subsidien aan bijzondere scholen die, noch aangenomen zal worden, noch, zoo zij aangenomen wierd, ten uit-

1 u. "Is het boni civis, waar slechts één weg open is en blijft tot vrede voor ons volk, dien weg zoo veel mogelijk te versperren?" Wij meenen dat er een andere weg is en dat men langs uw weg naar tweedragt geleid wordt. -b. Is het billijk, is het dankbaar, nadat men jaren lang gestreden heeft ~oor de vrijheid van bijzonder onderwijs, alleen te spreken van en met felheid te bestrijden hetgeen de wet bezwarends mogt hebben, met de verzoeking om daartoe soms middelen te gebruiken die men naderhand niet zoude kunnen billijken 7 Wij hebben steeds verdedigd het volksregt op eene van Staats­wege overeenkomstig het volksgeloof ingerigte volksschool. - c. "Is het be­tamelijk op het christelijk standpunt mijner vrienden, is het geloovig genoeg, zooveel te verwachten van den arm van den Staat?" Het is ons niet ver­gund, omtrent de verhouding van Kerk en Staat, toegeeflijkheid aan een dwaalbegrip te betoonelI, waardoor, in den regel, godsdienstige volksopvoe­ding onmogelijk gemaakt wordt.

Page 23: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 235* -

voer kan worden gelegd. De kracht dcr twee b\jvoegsels zal later worden gewaardeerd; doch, wanneer ze wegvallen, is het, ook naar het oordeel van den Minister, dezelfde wet.

Eene andere aanmerking geldt de, ook voor mij langen t~id ge­heel onverklaarbare, veranderlijkheid van den Minister. Ik verbeeld mij de uitlegging van het raadsel gevonden te hebben, geschikt om hen voor wie het noodig mogt z~n (de zoodalligen bestaan) te overtuigen van de opregtheid waaraan ik nooit eenigen twij­fel gevoed heb. Ook dan nog bl~jft er één feit van inconse­quentie, waaromtrent ik liefst nu ook in geene b~jzonderheden mij verdiep. Evenwel, wanneer de Minister zegt: deze zaak raakt mij alleen, niet de 'l'weede Kamer, niet het N ederlandsche volk, reken ik integendeel dat, wanneer zoodanig antecedent opgang maakt, de beteekenis en waard\i van een constitutioneel gouvernement grootendeels zou te loor gaan. Om nu daarover niet te veel en - wat ligt zou kunnen gebeuren - niet te weinig te zeggen, veroorloof ik mij uit die vier, gelijk de Minister zich uitgedrukt heeft, l~jvige brochures, thans met eene v~ifde vermeerderd, eene halve bladzijde voor te lezen, waarin dit denkbeeld opgeteekend is:

"Indien gij degenen die, tot regtstreeksch of zijdelingsch deelgenootschap aan wetgeving en bestuur, met het vertrouwen der Natie of des Konings vereerd zijn, van dien verlieven rallg doet afdalen tot het standpunt en de taak van pleitbezorgers. aan wie gij de venlediging veroorlooft van al wat ze, naar de wisseling der omstandigheden, niet onverdedigbaar achten; in­dien er in onze politieke mannen, noch rigtsnoer voor hpt openbaar leven, noch zelfstandigheid van karakter, noch hooger beginsel in de afbakening van eigen gedragslijn mag worden begeerd, ook dan zal het mij, aan de heiligheid van den eed, aan de voorschriften van het Evangelie, aan den vrijheidszin van onzen landaard, en aan de roeping van het Huis van Oranje gedachtig, onbegrijpelijk zijn hoe men, in tijdschriften der groote Protes­tantsche partij. redekavelt over het al dan niet wenschelijke van meineed en verraad; maar dan begrijp ik dat afkeer van politieke babbelarij aan de orde van den dag makt; dat men zich naij verig betoont op hetgeen in Frank­rijk geschied is, en dat menigeen, warsch van parlementairen toestel en on­vrnchtbare woordenrijkheid, op den meerderen eenvoud en praktischen zin der Napoleontische regeringsvormen verliefd wordt 1."

De repliek aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, in de bijzonderheden, kan dool' de kleine minderheid tot de behandeling der artikelen worden bewaard. Het heeft mij eenigzins leed gedaan dat deze Minister, om haal' gevoelen na te gaan, zich schijnt be­paald te hebben b\i het verslag. Het 7.al hem niet onbekend we­zen dat ze niet vertegenwoordigd is geweest in de Commissie van Rapporteurs, en terwijl ze hulde aan de bedoeling bragt, zich over min juiste opgaaf beklaagd heeft. De Minister van Binneulalldsche Zaken, en, wat nog vreemder is, de Minister van Justitie, kun­nen zich naauwlijks voorstellen dat er eenig verschil is tusschell

1 O. v. W. p. 140.

Page 24: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 236*-

gezindtescholen en scholen voor de gezindten bruikbaar 1. Met het oog op de mogelijkheid, in deze beraadslaging, van nog velerlei misverstand, herinner ik aan woorden in eene brochure, waarvan ons geacht medelid uit Groningen a melding heeft gemaakt en waar­omtrent ik wel zou wenschen dat ons Reglement van Orde toeliet in eene afzonderlijke zitting ze in haar geheel voor te lezen. Dit zou Z~jll eene even aangename als ook, nu vooral, nuttige verpoozing. Ik bedoel het gulden boekje van onzen vriend I~('ets: Fantazie en werkelijkheid. Sprekende van de regtzinnigen, waarmede, blijkens het verband, ook wij worden bedoeld, zegt hij, reeds in 1851:

"Wat het groote geschilpunt van het onderwijs betreft, het is van de zijde der "rechtzinnigen" niet eens, maar honderd maal; het is voor dezul­ken, aan wie men het vermogen niet ontzeggen zal om hunne bedoeling dui­delijk te maken; het is bij wijze van ontkenning en bij wijze van bevestiging; het is door stelling en tegenstelling; het is op de plegtigste, op de nadruk­kelijkste wijze, nu eens beknopt, dan weder uitvoerig gezegd en verklaard, wat men bedoelde en wat men niet bedoelde; ja zoo vaak en zoo duidelijk, dat zij waarlijk reden hebben zich van de grootste onrechtvaardigheid te beklagen, wanneer zij zich nog altijd hooren afschilderen als voorstanders van hetgeen zij verwerpen, als bestrijders van hetgeen zij eeniglijk begeeren."

De Minister scheen tamelijk gerust omtrent concurrentie van het bijzonder onderwijs, wanneer deze wet aangenomen wordt. De heer Raynouard, algemeen rapporteur over de wet van 1833 in Frankrijk, zegt:

"N ous voulons tons Ie succès des écoles. Réfléchissez si les parents se­raient appelés par un attrait bien puissant à y envoyer leurs enfan}s, après qu'il auroit été officiellement déclaré par la loi que les Saintes Ecritures, que Ie catéchisme, que I'histoire sacrée ne pourrait plus y être adoptés comme livres de lecture; car, pour peu que l'on tienne à se montrer conséqllent, il est inévitable d'aller jusqup.-Ià, si I'on interdit aux instituteurs de s'immiscer dans I'instruction religieuse. Croyez bien qu'lIne partie considérable de la population, mue par un sentiment digne de nos respects, reculerait loin de nos écoles, si, sans égard à l'état des moeurs, et brisant de longues habitudes, nous ne permettions aux parents d'y retrouver aucun de ces livres auxquels une longue vénération s'attache, et si I'on n'y redisait jamais quelqu'une de ces prières et de ces leçons que les pères et mères ont eux-mêmes entendues dans leur enfimce, et qu'ils se regarderaient comme coupable de ne pas met­tre au-dessus de tous les au tres enseignements. - Personne n'ira sans doute jusqu'à prétendre que l'on puisse interdire l'in8truction religieuse dans les écoles primaires privées. Il est faciJe de comprendre quelle redontable concurrence et queJle défaveur s'élèveraient contre les écoles publiques dans lesquelles cette même instruction serait prohibée."

1 Dit verschil tusschen de gezindheidsschool en de afzonderlijke school werd reeds in September 1851 door mij op den voorgrond gesteld. Zie hier­boven p. 26. - De afzonderlijke school; dat is, een school niet langer voor Protestantscbe Christenen, door het veto van Roomschgezinde en Israeliet, onbruikbaar. De afzonderlijke school; dat is, de mogelijkheid van beboud der gemengde christelijke school van 1806 voor Protestanten; de mogelijkheid eener school, gelijk wij ze voor Gereformeerden, voor scholen der Hervormde Kerk (blijkens de inrigting onzer eigen scholen) hebben begeerd.

a BLAUI'OT TEN CATE.

Page 25: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 237*-

De Minister dacht dat ik gewezen had op den bedekten invloed der Kerk. Ik wees op eigenaardigen, onverm~jdelijken invloed. De Kerk behoeft niet bedektelijk te werk te gaan. Overal waar het kind opgevoed wordt, heeft de Kerk, volgens aanspraken hooger dan de Grondwet, toezigt; dit is geene suprematie 1. Is men voor suprematie van eene Kerk bevreesd? de geschiedenis van vroe­ger en later t~jd leert dat men daarvan gevaar loopt, juist wanneer men haar regten , ook in liefdadigheid en onderwijs, niet erkent.

Eene andere vergissing is van nog meer teederen aard. De Mi­nister dacht dat ik antwoord wenschte op de vraag: zal de Koning zijne sanctie geven? Ik heb nog de onveranderde aanteekeningen van den stenograaf, waaruit blijkt dat ik onmiddellijk er bijvoegde: dit is een zóó moeijelijk punt dat ik er van zwijg. De vraag is, meen ik, door anderen gedaan; b\j niemand voorzeker is opgeko­men antwoord te verlangen; alleen wilde men de overweging er van den Ministers op het hart drukken. Ik althans heb slechts begeerd, vooreerst dat het persoonl\jk optreden van den Koning (in den geest der rede van den heer Baud, op 4 December 1856), het regt van veto, niet op den achtergrond zou raken; ten andere, dat de Ministers niet zouden vergeten hoe, zoodra het Ministerie proprio motu gevormd was, de naam des Konings in deze Kamer niet meer mogt worden geb ragt. En nu vindt de Minister van Binnenlandsche Zaken, in de boodschap waarmede dit ontwerp is ingezonden, een blijk dat zijne Majesteit zich met de voordragt heeft vereenigd. Had niet een Minister dit gezegd, ik zou het eene grove constitutionele ketterij achten. Èn de Kamer èn de Koning moeten volkomen vrij zijn. Het inzenden eener wet, het onderteekenen der missive, is louter formaliteit. De Koning moet niet tot sanctie eenigermate worden gedwongen door de gedachte dat Hij zich reeds aanvankelijk verklaard heeft. Het punt dat ik aanroer, kan aan niemand onverschillig zijn die pr~js stelt op de onafhankelijkheid van de Kamer en van de Kroon.

Il. Nu kom ik tot het tweede deel mijner rede. De kleine min­derheid moet bestr\iden het Ministerie niet alleen, maar ook - en hierin had ze mogen verwachten bondgenoote van het Ministerie te zullen zijn - de groote meerderheid der Kamer; om, zoo mogelijk, te beletten dat niet de meening, in de afdeelingen van 1856 en 1857 geuit, door de eindstemming worde bekrachtigd.

Bij de beschouwing van zeer algemeenen aard, waarvoor nn eerst de discussie r\jp is, ben ik overtuigd dat ik het regt en het belang van allen voorsta, en ik zal mij door geenerlei schroom hiervan laten weêrhouden. Er is één punt dat deze beraadslaging beheerscht;

1 "In den strijd over de suprematie tusscben Kerk en Staat worden van wege de Kerk twee eiscben gedaan: de Kerk vordert bet monopolie van de liefdadigbeid en bet monopolie, of beter gezegd een zeer sterken invloed in zake van bet onderwijs. Wanneer zij die twee punten beeft verkregen, meent de Kerk, en ik geloof het met baar, dat bare suprematie als gevestigd kan worden beschouwd." Van Zuylen van Nyevelt, in de zitting van 1 Julij.

Page 26: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 238*

de verhouding van Prote8tanten en Kat"ol~j1cen; nu is de vraag, ook door het lid uit Nijmegen a in zijne voortreffelijke rede ter sprake gebragt, deze: zal het gevolg van dit ontwerp verzoening of verbittering zijn?

De strijd tusschen Protestanten en Katholijken is de vraag waarop alles neêrkomt. In verband hiermede hecht men aan de opneming ook van de Israëliten in de volksschool zoo veel ge~ wigt. Zij zijn door hun eigenaardigheid, in de schatting onzer Roomsch-katholijke landgenooten, tegen verboden waar de meest geschikte douaniers; of, om een ander beeld te gebruiken, zij zijn het door wie de batterij gemaskeerd wordt. Neem de Israëliten uit de school weg, de groote vraag blijft: kan er voor Protestanten en Roomsch-katholijken, nu in ons vaderland, eenigerlei eenerlei godsdienstig onderw~js z\jn?

De vrijzinnige theorien, welke wij wederom hebben hooren verkondigen, vinden bijval bij zeer velen, doch waarom? het is (trrwijl zij anders voorzeker niet door de meerderheid zouden worden beaêmd) omdat zij dienstbaar gemaakt worden aan den wenseh, van de Roomsehen om hunne eischen te doen gelden, van zeer vele Protestanten om ruimschoots aan de Roomsehen te verzekeren alles wat hun billijkerwijze toekomt.

Welke is, wat de verhouding van Roomsehen en Protestanten aangaat, de beteekenis dezer wet? - In 1806 waren de Roomsch~ katholijken , dit weet een ieder, niet in tel; doch toen hierin verandering kwam, wat moest op de school het gevolg zijn? Ik spreek van geen opzettelijk protestantiseren of neutraliseren, maar van een natuurlijk en onvermijdelijk gevolg der over 't al~ gemeen wenschelijk gekeurde eenheid van de volksschool; dit na­melijk, dat de Protestanten genoodzaakt werden, zooveel mogel\jk, aan de Roomschen op te dringen wat de Protestant onmisbaar rekent, en dat wederkeerig de Roomsehen genoodzaakt werden, zooveel mogelijk, weg te dringen al wat hun ergerl~jk toescheen. Eerst is er een tijdperk geweest van opdringen, van Pl'otestantsche eenz\jdigheid. Ik vrees niet dit te verklaren, zoo als ik met al mijne medeleden heb gedaan, in de Staats-commissie van 1840. Ik heb toen reeds, en zelfs vroeger, in 1837 1, mij tegen regt~ st reeks of zijdelings opdringen verzet en de wenschelijkheid en noodzakelijkheid betoogd van geleidelijken overgang der gemengde tot de afzonderlijke school. Reactie is gevolgd; wegdringen van hetgeen de Protestant waardeert. Ik voeg er bij, dit was niet de schuld van de Roomsch-katholijken, want dezen verlangden toen scheiding, het was te wijten aan de Protestanten, door wie, uit gehechtheid aan de gemengde school, wat ze niet hadden mogen prijs geven, met bereidvaardigheid ten offer gebragt werd.

1 De Maatregelen tegen de Afgescheidenen aan het Staatsl'egt getoetst. (Leiden 1837).

a VAN NISPEN VAN SEVJ<:NAEB.

Page 27: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 239* -

Daaraan hebben wij te danken gehad het besluit van 2 Januar\j 1842, het ontwerp van 1849, en de drie andere wets-ontwerpen, waarvan het laatste ons thans bezig houdt. Den toestand waarin, door die Protestantsche ilaauwheid of naauwgezetheid, de school geraakt was, wil ik aanduiden met de woorden van van Koetsveld , "dat de openbare school hoe langer hoe meer op het negatief terrein van werktuigel~jk lezen, schrijven en rekenen werd gebragt."

W elke is nu de strekking dezer wet? Dat zij de practijk der toegefel\jkheid, ten koste der Protestanten, in wettelijken vorm bestendigt en voltooit. En zij is niet eene conceaaie aan de Roomschen; neen, wanneer men de gemengde school begeert, is zij de toepassing der wet van 1806 te goeder trouw; met dien verstande evenwel, dat hetgeen de wetgever in 1806 als nationale en christelijke opvoeding bedoeld heeft, wegvalt. Door deze wet verkrijgen wij, in beginsel, en dit strekt haar in zoo ver tot eer, de godadienatlooze, de neutrale, de louter óltrgermaatachappelijke school, uit den aard der zaak, al wierd de wet honderdmaal met het woord Christel\jk gesierd.

Zij moet, zooveel mogelijk, in dien zin en geest worden gezui­verd en versterkt. Wij hebben in eene belangrijke rede van het ge­achte lid uit Alkmaar a (waarin veel als uit mijn hart geschreven, veel ook waartegen ik mij met nadruk zal moeten verzetten, voor­komt) gehoord, dat op de gemengde school zelfs geen maatachappe­lijke deugden mogen worden geleerd. Voor zulke dorre scholen zullen kweekscholen ter vorming van soortgelijke onderwijzers wor­den vereischt; welligt ook zal men daglooners genoeg vinden, om voor een pr\jsje te doen wat daar te doen valt; het houden van eene school, waar onderwijs tot lezen, schrijven en rekenen, en opvoeding tot het leeren stilzittcn beperkt is. Dit moge be­lagehelijk schijnen, het is de logische consequentie van het be­ginsel; het is de waarborg tegen eenz\jdigheid van Protestanten en Roomsehen en, in het belang van beiden, tegen rationalistische eenzijdigheid, tegen natuurlijke godsdienst, tegen een dor en droog deïsme of rationalisme, in velerlei kleur en schakering. Nu zegt men: dit is onmogelijk. Ik zeg het ook; maar dit is het ideaal, en, als men derwaarts streeft, komt men al zeer ver 1. In dien zin en geest geamendeerd zal deze wet, ter bereiking van strikte neu­traliteit, groot nut kunnen doen en krachtige impulsie geven aan de practijk.

Deze wet is dus eene bestendiging van het zwichten voor de Katholijken. Dit wordt, gflijk vroeger, ook nu, door vele Pro­testanten veróloemd. Ze beweren dat de praktijk ten hunnen voordeele zal zijn. Ze wijzen op den christelijken factor. Ik ont­ken niet dat hierin voor de voorstanders der strikte neutraliteit eene reden tot verdubbelde werkzaamheid ligt; maar ik zie geen

1 o. v. w. p. 22. a VAN FOREEST.

Page 28: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 240*-

verbazende gevolgen uit de werking van dien factor te gemoet. En waarom niet? omdat, zoo er tot dus ver eene practijk van prijsgeven geweest is, ik geen reden heb om de practUk van herwinnen als waarschUnlUk te beschouwen. Immers zal daaraan niet bevor­derlijk z\jn, noch de opneming van de Israëlieten met gelijk regt op de school (al gaf reeds de Minister van Binnenlandsche Zaken te kennen dat z\] geen bezwaren zou opleveren in de praktijk), noch ook de organisatie van de Katholijke kerk.

Deze wet is het behoud der gemengde school, waarop, ten koste van de Protestanten, aan de Katholijken regt wedervaart. Nu komt het geachte lid uit Alkmaar a, en zegt: het moge waar zijn dat de KatholUken volkomen gelijk staan met de Protestan­ten, maar de Grondwet wil de christel~J"k-gemengde school, en nu moet de minderheid zich voegen naar hetgeen de meerderheid om­trent den historischen aard dezer Christelijkheid verlangt. Naar mij voorkomt. heeft de Grondwet de quaestie onbeslist gelaten. Zij heeft slechts twee punten beslist: handhaving van het openbaar onderwijs en eerbiediging van de godsdienstige begrippen; zij laat den modus quo over aan de wet. Dit bl\jkt uit de verscheiden­heid der meeningen, die ook nu weder openbaar werd. In art. 194 vindt de een de godsdienstlooze, een ander de christelijk-gemengde, een derde de afzonderlijke school. De een acht dat het openbaar onderw\js bijkans overtollig, de andere dat het bijzonder onder­w~js bijkans onmogelijk moet worden gemaakt. Daarbij is iedereen zelf zoo volkomen overtuigd, dat hij aan anderen naauwl\jks twijfel vergunt. Natuurlijk; want het tegendeel is niet bewijsbaar en dan wordt men, door de vereenigde werking van eigenliefde en eigen­belang, tot vermeende ontw\jfelbaarheid van elke subjective beschou­wing gebragt. Eindelijk is het gevolg dat men goede trouw in anderen schier voor onmogelUk houdt, en daarvan hebben wij in deze discussie een merkwaardig voorbeeld. Een hooggeacht spre­ker b, volgens wien, waar vrijheid van onderw~is verleend wordt, de Staat elke klagt van de Kerk en van de huisvaders over de neutraliteit van het openbaar schoolwezen mag afwijzen, is met de grondwettigheid van het systema zoo ingenomen, dat eigenlijk, vol­gens hem, het spreken buiten de grenzen, aldus door hem afgeba­kend, niet behoorde te worden vergund. Mij dunkt, de ervaring dat iedereen zijne meening in het artikel terugvindt, is een bewijs te meer dat het artikel ten gunste van niet ééne meening be­slist heeft.

Wat doet de Grond wet, wanneer Z\j eerbiediging van godsdiens­tige begrippen voorschrijft? zij- brengt hulde aan regten buiten en boven haar; en dit brengt mij tot eene opmerking, die, naar mij voorkomt, ook in deze beraadslaging op den voorgrond moet wor­den gesteld. Het vraagstuk omtrent gewetensvrijheid en omt.rent het verband van Staat, Kerk en huisgezin met de school ligt veel Moger dan de G'l"onrliwet. Indien het waar is dat de Grondwet dwingt

b llOSSCllA. a VAN FOREEST

Page 29: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 241* -

tot hetgeen met regt en billijkheid strijdt, moet de Grondwet zwich­ten; dat is, zij moet op dit bepaalde punt worden herzien 1. Indien het stelsel van het lid uit Alkmaar opgaat, dat de Grondwet dwingt tot eenz\jdigheid jegens de Roomsch-katholijken, dan moet ze her­zien worden, en wat ik hier in casu ten gunste van de Roomsehen beweer, geldt vice versá. Aan niemand onzer is het vergund, eene wet, die h\j met regt en billijkheid, met de hoogste en dierbaarste belangen der Natie strijdig acht, aan te nemen, omdat ze met de Grondwet overeenstemt. Medewetgevers , wien het regt van initiatief toegekend is, mogen dit vooral niet, waar de wet met godsdienst, met volksgeweten , met de publieke conscientie, zoowel van Room­schen als van Protestanten, in str\jd is.

Van beide kanten is het eene gewetensvraag die in de gemengde school het antagonisme onvermijdel~jk maakt. Een lid der Staatscom­missie van 1840 ", van wien ik welwillendheid mogt ondervinden en aan wien ik hoogachting betoond heb, wees mij, toen ik nog het denkbeeld opwierp van algemeene Christelijkheid der volksschool op positiven grondslag, naar het nulla communio in sacris. Komt deze spreuk met de eigenaardigheid van de Roomsche kerk overeen, dan zijn de Roomsch-katholijken geregtigd, omdat ze verpligt zijn, op de gemengde school, uitzuivering te verlangen; mits aan het regt en de behoeften hunner Protestantsche medeburgers gedachtig, en dus onder gestadig aanbod van de afzonderl\jke school. Evenzoo is het voor de Protestanten, in den zin der voortrefl·elijke rede van het geachte lid uit Alkmaar, regt en pligt vast te houden aan Bijbel en volhhistorie, aan hetgeen door hen bij uitnemendheid chris­tel\jke en nationale opvoeding genoemd wordt; mits ook door hen, gedachtig aan het regt der Roomsch-kathol\jken, bereidvaardigheid om tot het stelsel der afzonderlijke school over te gaan worde be­toond. Aldus komt de discussie op een ander en, naar mij toe­sch\jnt, op het alleen ware terrein.

Gisteren zeide ons geacht medelid uit Amsterdam IJ dat h\j zich gereed maakt om bij art. 16 te strijden voor hetgeen h~j de grond­wettige reg telt der Israëliten noemt. Zoo het mij vergund wordt aan dien str\jd eenig deel te nemen, is m\jn plan van aanval dit. Zoo gij bewijzen kunt het grondwettig regt uwer geloofsgenooten om te gelijk hunne en onze scholen te bederven, dan zal ik op­komen voor de gewetensvrijheid van de Israëlieten en vragen of dit met het geweten uwer natie (want g\j zijt geen Kerkgenoot­schap maar eene natie) overeenkomt. Ik zal dan vragen, of, wanneer het Nederlandsche volk aan de Israëliten verleend heeft herbergzaamheid, gelijke bescherming, gelijke benoembaarheid tot ambt eu bediening, gelijke ondersteuning voor het onderwijs, zij regt hebben bovendien te eischen dat, ten hunnen behoeve I

1 Zie 1. p. 62-66. a De LHsschop van CURIUM. b. GODEFIWI.

Page 30: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 242*-

uit de volksschool het Evangelie worde geweerd. Het lid uit Nijmegen", wiens rede ik, even als in het algemeen de redevoe­ringen van onze Katholijke ambtgenooten, met genoegen, al is het niet met onverdeeld genoegen, gehoord heb, had tegen de afzon­derlijke scholen, die ook h\i zon wenschen, bezwaar, omdat de Grondwet niet zoodanige stelling aan de Kerk geeft waardoor men voor de deugdelijkheid, uit een godsdienstig oogpunt, van afzon­derlijke scholen genoegzamen waarborg erlangt. Is dit bewijsbaar, het is een argument, niet voor aanneming der wet, maar voor herziening van de Grondwet.

Het lid uit Alkmaar b, wil splitsing en erkent dat voor de ge­mengde school volkomen godsdiensteloosheid regt is; maar de Grondwet verpligt hem, zoo hij meent, tot het tegendeel van die tweederlei beschouwing, tot de christel\jk-gemengde school in den geest van hetgeen hij voor christelijk houdt. Neen, ook hij moet op herziening van het artikel bedacht zijn, indien het hem aldus noodzaakt te laten varen wat hij voor goed houdt en zelf te verrigten wat hij als onregt erkent.

Met kracht heeft hij geijverd voor het behoud van het woord ckristelij1c in de wet; zoo even ook de Minister van Justitie. Ik heb mij veeleer altijd, reeds in 1850 en nog in Mei 1856, tegen de opname dezer leuze verzet. Ik vreesde dat de laatst­vorige Minister van Binnenlandsehe Zaken er toe zou komen om, na het V oorloopig Verslag der 'l'weede Kamer, het woord te ge­bruiken als toovermiddel, ter doordrijving van eene verwerpelijke wet; ik verander niet van gevoelen, omdat dit Ministerie niet aarzelt te verrigten waarvoor (en, mijns inziens, te regt) het vorig Ministerie teruggedeinsd heeft.

Ook het slot der rede van het lid uit Alkmaar was opmerkens­waard. Ik hecht aan die rede, waarin ik zoo veel beaêm, te groo­ter gewigt, omdat, indien wij den vorigen Minister van Binnen­landsehe Zaken, den heer Simons , nog in ons midden hadden, hij, dunkt me, in dien zin het woord zou hebben gevoerd, cn omdat ik m\j herinner dat de Minister van Justitie, toen hij meende met de kleine minderheid te moeten breken, evenwel z\ine adhaesie gaf aan de anti-revolutionaire rede van het lid uit Alk­maar 1. En nu schijnt het lid uit Alkmaar den raad te geven aan het Ministerie, om, zoo het woord "ekristelijk " (dat zeer moge­lijk is) wegvalt, een beroep te doen op de N abe, onder verwijzing naar het aandoenlijke woord: "Laat de kinderkens tot Mij komen, en verhindert ze niet:'

Hier zou groote misrekening kunnen zijn. Den meest hef­tigen weêrstand zou men ontmoeten bU hen op wier ijverig bond­genootschap men rekening gemaakt had. Menig Protestant zou

1 Op 25 November 1856. a DOMMER VAN POLDERSVRLD'r. b VAN FOREEST.

Page 31: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 243*-

antwoorden: ik geef den naam niet van christelijk aan eene school, waar, om de verceniging ook van Jood en Christen, de B~jbel en elk bepaald leerbegrip geweerd en de naam van Christus àf niet, of althans niet als de eenige naam door welken men zalig wordt, mag worden genoemd. Van eene school waar Christen en Israëliet gel~ik regt heeft, wordt ûe Christus geweerd; daar komen de kin­deren niet tot Hem, en daarop mag zijn zegen niet worden inge­roepen of verwacht. Ik herinner ook aan den Minister van J ushtie dat twee voortreffelijke landgenooten, degenen misschien die dit Ministerie met de meeste welwillendheid hebben ondersteund, het woord "christeliJk", in het verband dezer wet, wanneer op de christel~ike school niets dat den orthodoxen Jood ergert, mag wor­den gezegd, onheilig bedrog en onzedelijk woordenspel genoemd hebben 1. Voeg er bij dat, naar het oordeel van velen, ook van mij in 1853 en 1856 (ik laat de bedoelingen daar, en spreek van de uitkomst) met de edelste en heiligste gevoelens van een deel der Natie gespeeld is. Ik twijfel of het voor de derde maal zou gelukken.

De Minister vallBinnenlandsche Zaken heeft gemeend dat ik op de wenschelijkheid eener intrekking, reeds nu, van de wet ge­doeld had. Neen, dit zou herhaling zijn van hetgeen ik in 1856 als grove politieke feil, als begin der ellende, beschouwd heb. T~aat vrijen loop aan de discussie, en, hebt gij het oogmerk de wet in te trekken, laat er niets van doorschemeren; houdt zorg­vuldig uw geheim. Als de beraadslaging over art. 16 en art. 22 is afgeloopen, doe dan wat gij te doen hebt. Wanneer de Mi­nister van J"ustitie (wien ik, ook in het verregaanûe zijner afdwaling, om zijne bedoelingen waardeer; en die, naar mijn oordeel, ook waar hij schade aan Koning en vaderland berok­kent, met opregte liefde voor Koning en vaderland bezield is) doet, wat hij in vroeger jaren uit zijn standpunt misschien te veel gedaan heeft; dat is, wanneer hij aan mijn gevoelen (dat ik hem, hij weet het, sedert 1 J ulij niet heb kunnen mededeelen op meer vertrouwelijken voet) nog eenig gewigt hecht; en indien hij uit onoverkomelUke moeijelijkheden wenscht te geraken in eeu toestand waarin hij, met z~jne uitstekende talenten, groote dien­sten aan het Vaderland zou kunnen bewijzen, - dan veroorloof ik mij, Haast den raad van anderen, dezen raad te stellen: bij het naderen der eindstemming, wanlleer de discussie nog meer licht over de verscheidenheid der gevoelens en inûgten zal hebben ver­spreid, trachte hij te bewerken intrekking van de wet, met gelijk­tijdige verklaring dat, in de volgende zitting, een voorstel tot

1 De heer de Bosch Kemper schreef: "Wanneer onder opleiding tot chris­telijke deugden zoo iets verstaan wordt, dat de meest regtzinnige Israëliet er geen aanstoot aan nam, dan zou voorzeker het woord christelijk in de wet slechts een leuswoord zijn, inderdaad een schandelijk, een onheilig be­drog." - De heer Chantepie de la Saussaye sprak van onzedelijk woordenspel.

Page 32: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 244*-

wUziging van art. 194 der Grondwet zal worden gedaan. Te regt is gisteren herinnerd dat de zaak van het onderwijs niet moet be­handeld worden naar politieke inzigten en wenschen; ook bepa­lingen van de Grondwet behooren te wijken, wanneer de behande­ling eener zaak als deze, naar de zuiverheid der beginsels, er door belet wordt. Ook deze discussie heeft getoond dat art. 194, waarin iedereen vindt wat hU goed vindt, een onwaardige band wordt. Mij dnnkt, gij zult hierin, indien het waarl~jk om be­ginsels te doen is, door alle rigtingen en gezindten worden on­dersteund, en g~j zult, aldus ijverende om inderdaad het chris­telijk beginsel te behouden niet een rigtslloer, maar een steun­punt hebben in de cOJlscientie van het Nederlandsche volk.

Er moet, zegt men, een einde komen aan de zaak. Voorzeker ; maar intrekking alleen kan van een goed einde het begin z\jn, terwijl de aanneming het begin van veel jammer z\jn zal. De geachte afgevaardIgde uit Nijmegen a zeide: hier is eene wet die niet verzoening, maar verbittering te weeg brengt 1. Eene wet, voeg ik er bij, die onregt ten grondslag heeft, waarvan tweedragt het ge­volg is, en waarvan dit nog de meest begeerlijke uitkomst ware, dat, door verlevendiging van strijd, de band verbroken en het eenige middel van bevrediging mogelijk gemaakt wierd; afzonder­lijke scholen van Staatswege, of gezindheidsscholen van wege de Kerk; afzonderlijke scholen, omdat scheiding van Kerk en Staat (dit is de leer van den Protestantschen en ook van den Roomsch­katholijken Christen) nooit mag verstaan worden in den zin eener scheuring van school en Kerk.

• *. De heer Dommer van Poldersveldt vroeg onmiddellijk het woord en beklaagde zich over mijn wenk omtrent de Israëlieten, in de vergelijking met grenswachters en met eene gemaskeerde batterij. Ik had niets anders bedoeld dan dat het den Roomseh-katholijken aangenaam kon zijn dat de stricte neutraliteit van de school, billijkerwijze door hen verlangd, niet enkel aan hen in rekening gebragt werd; terwijl ik, door het eerste beeld althans, tevens, omtrent het streven van zeer vele Protestanten, had doen uitkomen wat de heer van Nispen van Sevenaer omtrent verboden waar insgelijks gezegd had: "waarom dringt men aan op afzonderlijke Christelijke en Is­raëlitische scholen? - wel alleen omdat men het Protestantse he Christendom op de gemengde school wil brengen."

De woorden van den afgevaardigde uit Nijmegen IJ hebben mij leed gedaan. Na eenig beraad zal h~i zelf erkennen, dat hij dit­maal te spoedig het woord heeft gevraagd. WeUigt heb ik hier of daar een woord gebruikt dat hem minder aangenaam kon zijn, inhoud en toon m~jner rede droegen het duidelijk merk mijner begeerte om niet ééllC rigting te kwetsen. Vooral wat ik zeide over de douanier,y, tegen protestantsche en vooral ook tegen ra-

1 "Dit ontwerp kan geen ontwerp van verzoening heeten, maar zal voort­durend twist doen ontstaan."

a VAN NJSPEN VAN SEVENARR. b DOMMER VAN POLDRRSVELDT.

Page 33: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 245*-

tionalistische eenzijdigheid, heeft hem geërgerd. Wat heb ik be­doeld? ik heb willen doen uitkomen dat, door steeds van de Is­raëlieten gewag te maken, de eigenlijke quaestie miskend wordt, ook door de Protestanten. B~jv. zoowel de heer van Koetsveld in zijne Bede, als professor Hofstede de Groot in het verzoek­schrift van het onderwijzersgenootschap, sch~jnen van gedachte dat, met afzonderlijke scholen voor de Israëliten, de hoofdzaak, de vraag omtrent de Christelijkheid der gemengde school, zou beslist zijn. Dit is betreurenswaardig, omdat aldus het gewigtige vraagstuk niet naar behooren gepeild wordt. Ik zelf zou op de tegenwoordigheid van een Israëliet, als grenswachter tegen een valsch Christendom, prijs stellen; doch ik reken de Roomsch-katholijken magtig genoeg buitendien te verkrijgen wat zij begeeren; het blijkt uit dit ont­werp van wet, waarvan de strekking is om de gemengde school te neutraliseren, volgens hun regt. Ik tw~jfel of iemand, met onbe­vangen gemoed, bij het nalezen mijner rede, zal kunnen miskennen den wensch om te spreken in het regt en belang van allen.

De Minister van Binnenlandsche Zaken antwoordde mij op een paar punten van ondergeschikten aard en eindigde aldus: "Ik zou van de boodschap, waarmede deze wet bij de Kamer is ingezonden, geen gewag hebben ge­maakt. Maar, om het bijzonder gewigt, gehecht aan de vroegere verklaring des Konings, heb ik gemeend dat de voorloopige sanctie, door den Koning aan het wets-ontwerp, gelijk het aan deze Vergadering is aangeboden, ge­geven, eene bijzondere beteekenis mogt geacht worden te hebben, en heb ik mij op die sanctie beroepen; niet als of daardoor de Koning de vrijheid zou heb­ben prijs gegeven, welke Hem altijd toekomt, om ten slotte te beslissen over het al of niet sanctioneren der wetten, welke de Kamers aan Zijne Majesteit aanbieden, maar omdat daaruit bleek, dat het Ministerie aan de taak vol­daan had, welke de Koning daaraan had opgedragen. - Dat ik op het overige deel van de rede van dpn geachte afgevaardigde niet antwoord, zal zoo wel hij als de Kamer, naar ik hoop, mij ten goede houden. Die rede is van zóó inhoudrijken aard, daarin komen zóóveel hoogst belangrijke punten voor, die in verband bIjpaaldelijk tot art. 22 staan, dat ik mij niet gaarne zon bloot geven door daarop geheel onvoorbereid te antwoorden. Ik behoud mij dat antwoord voor tot dat art. 21 in behandeling zal worden gebragt."

Hierop werden de algemeene beraadslagingen gesloten.

3 Juli} 1857 .

• : In Art. 1, over den om vang van het lager onderwijs, wilde de heer Bosscha bij het meer uitgebreide gevoegd zien "de kennis van de levende talen." - Ik wenschte, reeds terstond, te doen blijken dat ik, wanneer de grondslag van het openbaar schoolwezen goed is, mogelijkheid van uitbrei­ding begeer, doch, zood ra de organisatie vijandig is aan het geloof der Na· tie, beperking binnen de meest enge grenzen (ten gunste van het surrogaat, de bijzondere school) voorsta.

Hierbij kwam een incident. De Amsterdamsche Courant van 2 J ulij was mij in handen geraakt, waarin de hoogleeraar de Bosch Kemper, in een vertoog over het onderwijs, o. a. dit schreef: "Wanneer men niet gewoon is aan de wijze van redenering van den heer Groen, die met meesterlijke behendigheid in het duistere kan plaatsen, hetgeen hij niet aan het licht wil brengen, pn aan enkele uitdrukkingen eelle kracht weet toe te kennen, die zij in de bedoeling

Page 34: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 246*-

van schrijvers nimmer gehad hebben, schijnt het inderdaad, dat de heer Groen het bewijs geleverd heeft, dat de heer van der Brugghen tot op het oogenblik dat hij Minister werd tegen de gemengde scholen heeft geijverd. Dit is echter niet waar.... Het is eene bepaalde onwaarheid, al bekrachtigt de heer Groen zijne stellige verzekering schijnbaar door eene aanhaling, dat de heer van der Brugghen in 1856 tegen de gemengde school gepetitionneerd heeft. Hij heeft alleen gepetitionneerd daartegen, dat de schoolmeester met de wet in de hand zoude kunnen verhinderd worden van het christelijk beginsel ge­bruik te maken, op grond dat daarmede iemands godsdienstige gezindheid niet zoude geëerbiedigd worden.... Niet aan de beginselen van Stahl of Groen, niet aan die van Napoleon 111, niet aan die van Palmerston is de toekomst van Europa verbonden, maar wel aan de beginselen omtrent ~taat en godsdienst van Sunsen in Duitschland , van Edouard Laboulay.e in Frank­rijk, van Bright in Engeland en van van der Brugghen in Nederland , al moge Bunsen aan het Berlijnsche hof in ongenade vallen, al wordt ook La­boulaye in Frankrijk niet verkozen, al wordt Bright uit het Parlement uit­gesloten, en al moest ook een van der Brugghen aftreden. De positieve godsdienstige beginselen van den vrijen lutheraan, van den unitaris , van den kwaker en van den dilettant-theoloog in Nederland mogen hemelsbreed ver­schillen, evenzeer als de beginselen van Stahl, Groen, Napoleon 111 en Palmerstoll, daarin komen zij overeen, dat in de staatkundig godsdienstige beginselen der eersten eene levenskracht van waarheid is, tegenover de schijn­godsdienst en schijn-vrijheid der laatsten." - Tegen de betichting van bepaalde onwaarheid dacht ik dat het protesteren met een enkel woord, ook in de Kamer regt en plîgt was.

Een kort woord, in verband met de hoofdstrekking van de wet. Het bezwaart mij eenigermate dat W\j over dit artikel be­raadslagen, eer de hoofdquaestie beslist is. Er zUn vóór art. 22 verscheidene artikelen (daaronder ook art. 1), waarop het grooten invloed heeft, dien men nu zou kunnen miskennen, maar die zich in de practijk telkens zal voordoen. Het geldt hier den omvang van het openbaar onderwijs, en even hierdoor de verhouding van bijzonder en openbaar, en de beteekenis van het met zoo velerlei beteekenis bedeelde voldoend, in art. 194; een woord gansch niet verstoken van de voortreffelijkheid die zich ook elders in het artikel voordoet j namelijk dat ieder er van kan maken en maakt wat h~j volgens zijne subjecti ve beschouwing goedvindt.

IJe verhouding van het openóaar tot het ó,?y'zonder onderwijs. In gewonen toestand, dunkt mij, zijn er twec syl5terna's denkbaar. Of men wil (en dit heb ik zelf altM voorgestaan) een open­baar schoolwezen, door deugdelijkheid van inrigting, in dcn regel tegen concurrentie van het bijzonder onderwijs bestand, en dat er door ondersteund en, waar het van den regten weg afwijkt, weder in beter spoor teruggebragt wordt. Dit is, meen ik, ook het denkbeeld dat de geachte afgevaardigde uit Deventer, wiens afzijn w~j allen betreuren, ten allen tijde verdedigd heeft, zoowel in deze kamer, als reeds in eene uitmuntende brochure te :.';utphen in het licht verschenen in 1849. Of men houdt het bijzonder onderw~js voor het voornaamste, en een goed ingerigt openbaar onderwijs voor subsidiair. Doch wat is nu het geval? Er zal, wanneer deze wet in haar hoofdgedachte wordt aangenomen, con­currentie ontstaan van gansch anderen aard, waarop ik gisteren,

Page 35: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 247*-

in de woorden van Raynoual'd 1 wees; een strijd op leven en dood. Wat gebeurt nu in dezen buitengewonen toestand?: De twee stel­sels (wij zien het reeds en het zal telkens meer plaats hebben in de practijk) komen op met dubbele felheid; streven elk naar het uiterste der rigting, een ma3Jimum en een minimum, zoodat aan den eenen kant (hiervan zou men reeds een begin kunnen ont­waren in dit amendement) zich een systeem van openbaar onder­wijs ontwikkelt, dat eindelijk alle rangen en standen der maat­schapP\i onder een net van kosteloos onderwijs brengt, als nec plus ultra; een stelsel dat ook in weinige woorden aldus kan wor~ den uitgedrukt: dood aan de vr~'jheid van onderwijs. Hier tegen­over staat het systeem om aan het openbaar onderwijs zoo veel mo­gelijk te ontnemen, het zoo onbeduidend mogelijk te doen zijn; een systeem dat, in zijne volkomen werking, op vernietiging van het openbaar schoolJWezen neêrkomt. Zij die met mij bevreesd zijn voor een openbaar onderwijs in den geest dezer wet, en die wen­schen dat casu Q1tO veerkracht zich in het bijzonder onderw\js open­bare, zouden eigenlijk, wanneer de quaestie beslist ware, moeten trachten de volksschool tot een minimum te brengen, in den zin der rede van den geachten afgevaardigde uit Alkmaar, eene inrig­ting waarin alleen lezen, schrijven en rekenen wordt geleerd. Vooreerst, omdat men dan de concurrentie tegen de openbare school des te beter kan uithouden; ten andere, omdat, waar het geld van allen aan inrigtingen, voor velen onbruikbaar, besteed wordt, het bill\ik is dat de onbillijkheid, zooveel doenlijk, worde beperkt.

Vooral zou al wat de geschiedenis betreft, uit de openbare school, althans uit de volksschool in meer eigenlijken zin, moeten worden geweerd; omdat de behandeling der historie dáár niet kan geschieden dan op verkeerde wijze, en elders beter zou kun­nen plaats hebben.

De Bijbelsche geschiedenis kan dáár niet dan op verkeerde wijze worden behandeld. Of de feiten worden gesteld in een valsch licht, of ze hechten zich aan dogmatiek. Daarom was de wenk allezins juist, gegeven aan den predikant van Rh\jn, toen hij op eene school te Batavia aan de kinderen vroeg: wie waren uwe eerste ouders? de onderwijzer, over dit verbreken der schoolorde verstoord, voerde hem te gemoet: hier wordt nooit gesproken over dogmatiek.

Evenmin kan de geschiedenis des vaderlands op de gemengde school behoorlijk worden geleerd. Dit is menigwerf getoond. Ik bepaal me bij de opmerking dat, even als christelijk, ook geschie­denis" van lieverlede in de practijk niet veel meer dan een ijdel woord zijn zal.

Wat op de gemengde school niet voegt, kan elders beter plaats hebben. Ik wensch niet de zonen des vaderlands van de

1 p. 236".

11. 17'"

Page 36: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 248*-

geschiedenis des lands te berooven, maar ik vertrouw dat ze elders, in bijzondere scholen, beter zal kunnen worden geleerd. Men zegt: dit zal aanleiding geven tot hatelijke voordragt. Ik vlei mij integendeel dat, wanneer de voordragt afzonderlijk ge­schiedt; er op minder hatelijkheid kans is. Van de behandeling der historie op de gemengde school zal doorgaans, al mogt het gelukken uit de school zelve hatelijkheid te verbannen, het natuur­lijk gevolg zijn dat de hatel\jkheid buiten de school, door niet onverklaarbaar wantrouwen van ouders en geestelijkheid, verdubbelt. Het min aangenaam gevolg dezer wet - felle concurrentie tusschen de openbare en b\jzondere school - zal worden verzacht, indien dat gedeelte van het onderrigt wat bovenal tot gemoedsbezwaren aanleiding geeft, uit het onderw~js van overheidswege wegvalt.

Ik moet de Kamer een oogenblik bezig houden met eene zaak van geheel anderen aard. Gisteren nog heb ik doen uitkomen dat er verw~jten zijn, schijnbaar enkel persoonlijk en waartegen echter een Minister, een volksvertegenwoordiger, met het oog op deze Kamer en op het Vaderland , ter verdediging verpligt is. Tegen mij nu is een verwijt gerigt van erger natuur dan ik mij veroor­loofd heb tegen den Minister van Justitie te rigten, een verwijt dat regtstreeks mijn zedelijk karakter betreft. . . . .

De Voorzitter: "Ik lIeem de vrijheid den geachten spreker te doen opmer­ken dat thans de beraadslaging loopt over art. 1 en dat zijn voornemen schijnt te zijn terug te treden in de algemeene beschouwin~en. Ik meen den geachten spreker dus te moèten uitnoodigen , zich te bepalen tot de beraadslaging welke thans aan de orde is: die over art. 1 van het wets­ontwerp."

Mijnheer de Voorzitter, ik wil niet in de algemeene beraadsla­ging terugkeeren. Al heb ik moeite om art. 1 in verband te brengen met hetgeen ik aan de Kamer wensch mede te deelen, er is een verband tusschen m\jn wensch en de orde van den dag, zoo eenvoudig en natuurl\jk dat het door elk lid dezer Ver­gadering zal gevoeld worden, namelijk dit: wanneer het karak­ter van een volksvertegenwoordiger wordt aangerand, ligt hierin de strekking om alle waarde te ontnemen aan 't geen hij in deze Kamer voordraagt. Ik ben niet ongewoon aan twistgeschrijf van dagbladen; ik ben daartegen eenigzins vereeld en verhard. Maar hier treedt een uitstekend landgenoot op, voor wien ik hoogachting koester èn om hem zeI ven èn om zijn onvergetelijken vader, door mij ook als leermeester hoog gewaardeerd 1 j hier komt mij van den heer de Bosch Kemper (aan wien ik mijne vertoogen toege­zonden had, doch die niet goedgevonden heeft mij met een afdruk zijner kritiek te vereeren 2) toevallig in handen een artikel in de Amsterdamsche Courant ...•.

1 Zie I. 52. I Ik ontving een afdruk van het artikel (met het po~tmr.rk "Amstf'rrlam

3 Julij") eerst den volgenden dag.

Page 37: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 249* -

De Voorzitter: "Ik moet den geachten spreker nogmaals herinneren, dat de beraadslaging thans loopt over art. 1 van het wets-ontwerp, en dat andere omstandigheden, die hem voor den geest zweven, thans niet kunnen behandeld worden. Ik kan den spreker dus geen verlof geven om andere onderwerpen, dan die thans aan de orde zijn, te behandelen!'

Dan zal het genoeg zijn te hebben medegedeeld dat de heer de Bosch Kemper mij beschuldigt eene bepaalde onwaarheid gezegd te hebben: "Het is eene bepaalde onwaarheid, al bekrachtigt de heer Groen zijne stellige verzekering schijnbaar door eene aanha­ling, dat de heer van der Brugghen in 1856 tegen de gemengde school gepetitioneerd heeft." Ik protesteer tegen dit gezegde, als tegen eene bepaalde onwaarheid; te meer, omdat in hetgeen voor­afgaat, insinuatien voorkomen, waardoor te verstaan wordt gege­ven dat ik het zou gedaan hebben opzettelijk en te kwader trouw.

De Minister van Binnenlandsche Zaken zeide ook nu weder: "Ik zou gaarne antwoorden aan den geachten spreker uit Leyden, ware

het dat hij zich bepaald had tot den inhoud van art. 1. De algemeene beschouwingen, welke die spreker hier op nieuw heeft in het midden ge­bragt, komen mij voor thans niet ter sprake te moeten komen, maal' wel­ligt later te zullen kunnen worden opgenomen, wanneer van art. 22 de rede zal zijn.

De heer van Zuylen van Nyevelt, gedachtig "hoe er eene volstrekte be­hoefte kan zijn om tegen lasterlijke beschuldigingen en valsclw aantijgin­gen dadelijk en open op te komen" deed eene motie van orde "om den heer Groen als nog in de gelegenheid te stellen om zich ten aanzien van aantijgingen, in een der dagbladen voorkomende, nader te verklaren." Deze motie werd, na eenige discussie, zoo het schijnt, om der gevolgen wille, afgestemd met 48 tegen 9 stemmen.

Het zij mij vergund de deugdelijkheid dezer beslissing in twijfel te trek­ken. Het was hier, noch een gewoon couranten-artikel, noch een over­brengen van de polemiek der dagbladen in de Kamer; het gold de handha­ving van die waardigheid in een volksvertegenwoordiger, waarbij de geheele Kamer, ook met afwijking des noods van het Reglement van Orde, be­lang heeft.

Ik ontving van den hoogleeraar de Bosch Kemper den volgenden brief van 5 J ulij, die in de Amsterdamsche Courant geplaatst werd.

"Gij wensclJt te antwoorden op hetgeen ik in de Amst. Courant schreef, en hetwelk gij beschouwt als eene aantijging tegen uw karakter.

Ik zal dat antwoord met vertrouwen afwachten, in de vaste overtuiging dat ik geene persoonlijke beleediging bedoeld heb en dat ik met bewijzen kan staveu mijn oordeel over uwe verkeerde redeneerwijze , die ik als een nood­wendig gevolg beschouw van uwe rigting.

Ik ben mij echter evenzeer bewust van de mogelijkheid van dwaling, om niet de verzekering te kunnen geven, dat ik gaarne zal erkennen mij on­juist te hebben uitgedrukt, wanneer mij die onjuistheid wordt aangetoond, terwijl ik u in het openbaar gaarne verschooning zal vragen, wanneer die onjuistheid eenigen blaam op uw karakter kon werpen.

Zoo lang mij echter die onjuistheid niet wordt aangetoond, volhard ik bij hetgeen ik geschreven heh.

Het zoude den schijn van onopregtheid kunnen hebben, wanneer ik dezen brief sloot met de betuiging van vriendschappelijke gevoelens op een oogen­blik , dat gij meent dat ik een blaam op uw karakter heb willen werpen; maar toch kan ik de hoop niet onderdrukken, dat de vriensehappelijke be­trekking, die, niettegenstaande zer.r groot verschil in godsdienstige en poli-

17"

Page 38: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 2.1)0*-

tieke rigting, na den dood mijns vaders, die in n een zijner waardigste leerlingen erkenue, heeft bestaan, tusschen ons zal blijven voortduren. Maar ook wanneer dit het geval niet mogt zijn, hoop ik steeus voor ooO"en te houden de spreuk, mij zeker even uierbaar als aan u: Amicus 8o~rates, Amicus Plato, sed magis amica veritas."

Onmiddellijk (7 Julij) schreef ik den volgenden brief, die ook opgeno­men werd in de Amsterdamsche Courant:

"Ik wensch niet te antwoorden op hetgeen u in de Amsterdamsche Cou­rant hebt geschreven. Mijn oogmerk, door het in de Tweede Kamer ter sprake te brengen, was (zoo als uit het Bijblad te zien is) mededeeling en protest tegen eene bepaalde onwaarheid.

Ik had niet zoo zeer het oog op de uitdrukking schijn-godsdienst en schijn­vrijheid , ter karakterisering van mijne staatkundig-godsdienstige beginselen. Immers dit kan, hoewel menigeen daaraan eene andere uitlegging geeft, misschien enkel op theoriën toepasselijk worden gemaakt.

Ik heb gedoeld op de woorden: "" Het is eene bepaalde onwaarheid, al bekrachtigt de heer Groen zijne stellige verzekering schijnbaar door eene aanhaling, dat de heer van der Brugghen in 1856 tegen de gemengde school gepetitioneerd heeft.""

Antwoord wordt niet vereischt; enkel verw\jzing naar de door mij in haar geheel medegedeelde petitie zelve, welke begint met de woorden: '''' Zich meer bijzonder aansluitende aan het adres van ds. Heldring c. s.""

Aangenaam is mij de overtolligheid van eenig antwoord, ook omdat mij, te midden van een zoo moeijelijken en smartelijken parlementairen strijd, wel­ligt eenig woord zou ontvallen, minder overeenkomstig met de gevoelens, die ik u; zoo ik meen, ten allen tijde, ook bij verschil van politieke en godsdienstige inzigten, betoond heb."

4 J1tliJ 1857 .

• : Reeds kwam men tot Art. 16, het hoofdbeginsel. "toegankelijkheid der school voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezinuheid."

Op eene doorwrochte rede van den heer van Reede van Oudtshoorn over de nadeelen der gemengde en de voordeelen der afzonderlijke school, volgde geen antwoord; een betoog van den heer van Akerlaken, omtrent het alleen grondwettige der volksschool voor allen.

N u zagen wij, ook in verband met opleiding tot christelijke deugd, de behandeling der vraag te genlOet ; behool'en er niet, althans voor de Israe­lieten, afzonderlijke scholen te zijn? we konden ons niet voorstellen dat, in eene school waar Christen en Israeliet gelijk regt heeft, de opleiding kan en mag gegrond zijn op bet christelijk beginsel. We dachten aan de weêr­spraak die, bijv. op 30 Nov. 1855, de stelling van den Minister van Ree­nen: "volgens de Grondwet en staatkundig is N edel'land geene Christelijke Natie ," ontmoet had in het krachtig protest van den heer de Brauw: "Het beweren van den Minister dat er gelijke bescherming aan alle gezindheden moet worden verleend, kan niet leiden tot het besluit dat de Natie staat­kundig geene Christelijke Natie zoude zijn. Neen, ik herhaal het, is het u niet mogelijk om met toepassing op het onderwijs, in Nederland die ge­lijke beschouwing van alle gezindheden overeen te brengen met het Christe­lijk beginsel der Natie, dan moet gij een anderen weg volgen, dan moet gij ter bewaring van dat Christelijke de ~cholen splitsen en voor de niet­Christenen, de Israëlieten. afzonderlijke se holen daarstellen. Zoo gij dit doet, zult gij ten minste voor het Christelijk gedeelte der Natie het onder­wijs en de opvoeding niet te gronde rigten." Over dit belangrijke vraag­stuk zou, meenden wij, levendige discussie ontstaan, waarbij de weder­legging der voortreffelijke vertoogen bij de Kamer hierover in~ekomen, zoo­wel door leden der Kamer als door de Ministers, zou worden oeproefd. Niet

Page 39: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 251* -

aan ons scheen bij voorkeur opgelegd het aanbinden van den strijd. Even­wel deze splitsing, ook zonder meer, zouden we wenschelijk geacht heb­ben; voorzeker niet om de openbare school minder neutraal en dus, in de tegenwoordige omstandigheden, erger dan godsdiensteloos te doen zijn, maar om, althans in beginsel, hulde te brengen aan de Christelijkhcid der Natie en tevens beter in het oog te doen vallen dat het bezwaar tegen de ge­mengde school vooral ligt in de onmogelijkheid van christelijke opleiding gezamenlijk voor Roomsch-Catholijk en Protestant.

Tot onze verbazinlZ zweeg iedereen. Toen stelde de heer Elout van Soe­terwoude deze bijvoèging àls amendement voor: "Het openbaar schoolwezen voor de Israëlieten, voor zoo verre hunne kinderen vau het bezoeken der openbare volksschool, uit hoofde van godsdienstige bezwaren der ouders worden teruggehouden, wordt door Ons, in overeenstemming met de bepa­lingen dezer wet, bij besluit geregeld." - Hiertegen werd door den heer Godefroi, op 110ogen en hevigen toon, de grondwettigheid alleen van de volksschool voor allen beweerd. De Regering zweeg. Het scheen dat het verlangen naar onverwijlde afdoening algemeen was. Ons daarentegen kwam, ook met het oog op de waarrligheid der Vergadering, eenig uitstel, ter na­dere overweging, nuttig en betamelijk voor. Ik meende dit doel te kunnen bereiken door IIU de aandacht te vestigen op het beweeren van den Minister van Billnenlandsche Zaken over de voorloopige sanctie des Konillgs; een be­weren dat, vermits het de strekking heeft van elk artikel te behandelen onder den indruk "de Koning wil het!" gerekend kon worden altijd (en althans bij een zoo gewigtig artikel, de hoofdgedachte der wet!) aan de orde te zijn.

Ik dank mijn vriend, ook uit naam, naar ik acht, van een groot gedeelte van het Nederlandsche volk, dat hij deze belangrijke quaestie in het midden gebragt heeft. Men kon voorzeker niet verwachten dat dit zou moeten geschieden van onzen kant; maar nu door hen van wie men dit verwachtte, het niet geschied is, nu was het onze pligt te doen wat door hen nagelaten werd. Hier is eene vraag die de algemeene belangstelling gewekt heeft. Bekwame en geachte man­nen hebben dit christelijk volksbelang met 110ogen ernst onder de aandacht der Kamer gebragt. Bij de begrooting deed het geachte lid uit Assen" met nadruk uitkomen dat de brochure van den heer van Koetsveld zeer grooten invloed uitgeoefend had. Reeds daarom alleen, wanneer buiten de Kamer aan eene vraag, op haar zelve reeds zoo belangrijk, groot gewigt gehecht wordt, mag er (althans indien men op eenig verband tusschen volksgeest en landsvertegen­wOO1·diging prijs stelt) behandeling van het onderwerp in de Kamer worden verwacht, opdat, na zorgvuldig onderzoek en rijp beraad, iedereen zoo stemme als Grondwet en geweten gebiedt. Grondwet en geweten, zeg ik; want de usantie wint veld die subjective be­schouwingen met interpretatio authentica verwart. Het is wensche­lUk dat over zoo teeder en gewigtig punt, aldus buiten onze schuld plotseling in beraadslaging gekomen, de discussie worde verdaagd.

Ik zou illlniddels gaarne vr~iheid ontvangen eene inlichting te vragen aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, ja aan het geheele Ministerie, omtrent een punt waarvan vrije beraadsla­ging over de wet en over elk artikel afhankelijk is; een punt zoo gewigtig, dat welligt ook door den Minister van Binnen-

a VAN HEIDEN REINI:STEIN.

Page 40: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 252* -

landsclle Zaken en het Ministerie eenig uitstel tel' beantwoording niet overtollig zal worden geacht. Ik heb gewacht tot dat ik het BfJ"blad ontving met de rede van den Minister van Binnenlandschc Zaken op 2 Julij gehouden. Ik heb niet onmiddellijk gerepliceerd, omdat ik dacht mij welligt vergist te hebben in de opvatting zijner woorden. Ik bedoel de volgende periode: "Ik zou van de bood­schap, waarmede deze wet bij de Kamer is ingezonden, geen gewag hebben gemaakt; maar, om het bijzonder gewigt, gehecht aan de vroegere verklaring des Konings, heb ik gemeend, dat de voor­loopige sanctie door den Koning aan het wetsontwerp, gelijk bet aan deze Vergadering is aangeboden, gegeven, eene bijzondere be­teekenis mogt geacht worden te hebben en heb ik mij op die sanctie beroepen, niet als of daardoor de Koning de vrijheid zou hebben prijs gegeven, welke Hem altijd toekomt,· om ten slotte te beslissen over het al of niet sanctioneren der wetten, welke de Kamers aan Zijne Majesteit aanbieden, maar omdat daaruit bleek, dat het Mi­nisterie aan de taak voldaan had, welke de Koning daaraan had opgedragen" .....

De Voorzitter: "Ik moet den geachten spreker doen opmerken, dat hij thans weder het woord voert over iets dat in de algemeene beraadslagingen is voorgekomen en niet over het thans aan de orde zijnde artikel. Ik moet hem dus verzoeken terug te willen keeren tot de beraadslagingen die thans aan de orde zijn."

De heer Groen: "Is het uw wensch, Mijnheer de Voorzitter, dat ik niet het woord voere over het artikel?"

De Voorzitter: "De geachte spreker maakt melding van een antwoord, gegeven door den heer Minister van Binnenlandsche Zaken ter gelegenheid van de gehouden algemeene beraadslagingen, en daarop wellscht hij thans een weder-antwoord te geven. Maar dat is nu ni(~t aan de orde. Aan de orde is art. 16 en daartoe moet de beraadslaging zich bepalen. Men kan niet weder terugkomen op hetgeen plaats heeft gevonden bij de algemeene beschouwingen."

De heer Groen: "Dan zal ik mijne vraag in eene motie van orde moeten herscheppen. Liever niet, omdat ik daarmeê venIer zou gaan dan ik be­doeld heb, en eene beraadslaging onvermijdelijk maak die anders welligt achterwege zou kunnen blijven. De zaak is van het uiterste belang. Om­trent zoo gewigtige verklaring van den Minister, die met de vrijheid van discussie en dus met elke wet en elk artikel in verband is, wensch ik met de meeste behoedzaamheid inlichting te verzoeken. Is dit niet vergund, dan zal ik trachten hetzelfde oogmerk door eene motie van orde te bereiken."

De Voorzitter: "Ik moet doen opmerken, dat de geachte spreker thans geheel buiten de orde der beraadslaging is. Echter, zoo de Kamer er geene bedenking tegen heeft, wil ik bij deze gelegenheid den geachten spreker wel de vrijheid geven om dit onderwerp thans te behandelen."

De heer Groen: "Mijnheer de Voorzitter, ik wil niet handelen tegen het Reglement van Orde. Dus zal ik de eer hebben eene motie van orde voor te stellen, altijd behoudens mijne vrijheid om ze weder in te trekken."

De Voorzitter: "Er wordt thans door den heer Groen eene motie van

Page 41: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 253* -

orde voorgesteld, ten einde gelegenheid te bekomen om te kunnen antwoor­den op een gezegde door den heer Minister van Binnenlandsehe Zaken in de algemeene beraadslaging gebezigd."

De heer Groen: "Ik zal liefst gebruik maken van de door u, Mijnheer de Voorzitter, verleende vergunning. Eene motie van orde zou ik geheel anders formuleren."

De Voorzitter: "Ik verlang te vernemen, welke motie van orde de heer Groen wenscht voor te stellen."

De heer Groen: "Mijnheer de Voorzitter, is het eenigzins ontwijkbaar , zou ik liefst geene motie van orde voorstellen. Indien ik, in het belang der vrijheid van discussie, verlof vraag om eenige woorden in 't midden te brengen, acht ik dat er wel alltecedentell zullen zijn, die het wettigen."

De Voorzitter: "Ik kan den heer Groen geen verlof geven om te spreken buiten de orde der beraadslagilIg ; doch zoo hij eene motie van orde wil voorstellen, zal ik die aan de beraadslagilIg en stemming der Vergadering onderwerpen. "

De heer Groen: "Ik stel dan als motie van orde voor: "De Kamer, zich niet vereenigende met het denkbeeld van den Minister

"an Binnenlandsche Zaken, dat eene boodschap, waarbij eene wet aan de Kamer is ingezonden, eene bepaalde beteekenis heeft omtrent het gevoelen des Konings, gaat over tot de orde van den dag."

Hierop deed onmiddellijk de heer Dullert het voorstel om de beraadslaging over mijne motie te verdagen tot na den afloop der beraadslaging over de wet op het onderwijs. "Ik doe dit voorstel," zeide hij, "om te voorkomen dat door zijdelingsche middelen pogingen worden aangewend waardoor de be­raadslagingen over de onderwijswet, die wij eindelijk na zoo vele moeite hebben verkregen, worden ter zijde gesteld."

Voorzeker, al was het mij om verdaging tot den volgenden dag te doen, aan zoodanige manoeuvre had ik lIiet gedacht; tevells scheen het mij onver­antwoordelijk dat aldus aan den wensch naar doordrijving van de wet het beginsel van vrije parlementaire discussie ten offer gebragt wierd. "Neen," repliceerde ik, "tegen die explicatie moet ik opkomen. De geheele Kamer is getuige, dat ik niet dan tegen wil en dank tot het doen van de motie ben overgehaald. Wil men, omdat ik op een gewigtig punt van constitu­tioneel staatsregt inlichting van den Minister begeer, hieruit afleiden de bedoeling om de discussien te rekken, dan vraag ik aan elk lid der Ka­mer, en allereerst aan den geachten spreker uit Arnhem zei ven , of deze op­vatting billijk en juist is." - Ik eindigde aldus: "Mijnheer de Voorzitter, bij zoo veel tegenkantin/-{ , nu ik zie dat de positie der kleine minderheid J10g moeijelijker is dan ik mij voorgesteld had, en nu aan ons telkens wordt opgelegd te verrigten wat ook en vooral van anderen verwacht werd - want ik had niet kunnen denken dat ik alleen de eer zou hebben mij tegen het systeem van den Minister te verzetten - nu zal ik, mij voorbehoudende om bij art. 22 op de zaak terug te komen, mijn voorstel intrekken."

• De beraadslaging over Art. 16 werd hervat. De heer van Lynden deed opmerken dat "de dubbelzinnigheid van Art. 194 der Grondwet heden ten dage geëxploiteerd wordt tegen den zin en geest waarin dat artikel is aangenomen." "Volgens de Grondwet ," voegde hij er bij, "erken ik dat ook de Israëlieten gelij ke regten hebben en ik wensch juist die regten onge­schonden te bewaren, maar niet ten koste van anderen." - Ook mij was het niet mogelijk geheel te zwijgen, waar het openbaar school wezen op stel~ selmatige verloochening van het geloof der Natie gegrond werd.

Page 42: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

-,254* -

Ik wensch een enkel woord te spreken over het amend ement; m~i vleijende' , thans en in het vervolg dezer discussie, nog iets van die welwillendheid te zullen ondervinden welke mij dikwerf, ook toen ik hier geheel alleen stond, ten deel viel. Voorwaar ik ben met mijne vrienden in moeiJelijken toestand. Zoo als nu de be­raadslaging voortgezet wordt, is er geen mogel~ikheid om, het zij de hoofdquaestie van dit art. 16, het zij het vraagstuk bepaaldelijk omtrent de Israëliten , te behandelen zoo als m~i, in verband met den ernst en het gewigt der zaak, wenschel~ik scheen. Ik zou meer voorbereid moeten z~in. Het lid uit Arnhem a heeft gewezen op het rekken der discussie, en het geachte lid uit Assen, wiens mededeeling zelve bewijst dat onze teleurstelling niet onverklaar­baar geweest is, schijnt een amendement als overtollig te beschon­wen dat tot geen re8ultaat leidt. Ik kom er voor uit dat ik som­tMs wensch, des noods door het opwerpen van incidenten, de discnssie te rekken; namelijk opdat bij belangrijke wetten er tot naauwkeurig en bedaard onderzoek, althans van de voornaam­ste vraagpunten, gelegenheid zij. Men wil geen beraadslaging zonder resultaat. Ik wel. Had ik altijd op uitkomsten gezien, doorgaans zou ik het stilzwijgen hebben bewaard. Voor eene kleine minderheid is de discussie zelve het eenig en het niet altijd onbe­duidend resultaat. En ook overeenkomstig den aard van een con­stitutioneel gouvernement, ligt niet in de eindstemming alleen het beoogde voordeel, maar in het onderzoek dat, zoowel in als buiten de Kamer, door den ernst der openbare beraadslaging gewekt wordt.

De geachte afgevaardigde uit Amsterdam h, wiens positie, onder zoo algemeenen bijval, de onze vrij wat in aangenaamheid over­treft, vreest dat het amendemen t de openbare school, ofschoon toe­gankelijk, onbruikbaar voor de Israëliten maakt. Hij heeft zich uitdrukkingen veroorloofd die ik niet herhaal. Er is voor hem geen de minste reden voor bezorgdheid. Indien de openbare school, door het afzonderen van de Israëliten , meer zoogenaamde Christe­lijkheid verkreeg, het amendement zou niet door ons voorgesteld z~in, evenmin als het door den heer van Nispen wordt ondersteund. Maar als de Israëliten verwijderd z~jn, komt er geen verandering in den toestand; omdat onze Roomschgezinde landgenooten allezins bij magte zijn, ja overvloed van magt hebben, om het gevaar te keeren. Ons verlangen is althans in den zin en geest van de (niet­orthodox te zijn is thans geen oneer) orthodoxe Israëliten. Gij beroept u met zooveel levendigheid op de Grondwet. Welaan, wees dan regtvaardig en opregt. Laat dan het beginsel uw rigtsnoer zijn in de bijzonderheden en vooral ook in de practijk der wet. Iemand wien ik, om het incident van gisteren 1, niet noem, wil ook, zoo ik zijne meening gevat heb, afzonderlijke scholen voor Israëli­ten ; het zou onheilig bedrog zijn, eene school chri8telijk te noemen,

1 Zie p. 249'. a DULLEllT. lJ GODEFROr.

Page 43: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 255* -

waar de orthodoxe, de meest regtzinnige, de stijf-orthodoxe Jood niet gekwetst wordt 1. Wij nemen het op voor den st~jf-orthodoxen Jood 2 tegen het geachte lid uit Amsterdam en tegen eene in haar menigvuldige inconsequentien, ter verbloeming en neutralisering van het beginsel, al te gedienstige practijk. In het voorbijgaan zou ik van ons geacht medelid uit Hoorn a, die te regt op de historie der grondwetherziening zooveel acht geeft, vernemen of, naar zijn inzien, in 1848 de grondwetgever, en speciaal de mag· tige rigting waartoe ons medelid, zoo ik meen, behoorde en waar· aan men de uitmuntendheden van art. 194 dank weet, begeerig was naar die gemengde school waarop geen Christel~jkheid geduld wordt, dan die den stijf-orthodoxen Jood niet misvalt?

Zie hier nu, als het amendement b~jkans met eenparigheid ver­worpen zijn zal, van deze niet al te lange beraadslaging het niet onbelangrijk resultaat. Er zal met duidel~ikheid geconstateerd zijn dat bij de Tweede Kamer de gemengde school, met gelijk regt van veto voor Christen en Israëliet, verbazenden opgang gemaakt heeft, en evenwel durf ik voorspellen dat, op den duur, dit systeem niet veel opgang zal maken bij het Nederlandsche volk.

De Ministers zwegen. Nu vroeg de v~orsteller van het amendement hun gevoelen. De Minister van Justitie antwoordde. Eerst zeide hij: "Ik ~e­loof niet dat in billijkheid van mij kan gevorderd worden mijn gevoelen te uiten over alle de vragen, die men kan goedvinden mij hier te doen. Als ik het noodig acht ter verdediging der wet een woord in het midden te bren­gen eu de Kamer mij wil aanhooren, dan zal ik spreken, maar men kan mij niet sommeren om telkens het woord te voeren, wanneer men dat noodig acht." In het algemeen zeer waar; in casu onjuist; bij een gewigtig amende­ment mogt men verwachten dat het oordeel der Regering zou worden mede­gedeeld en gestaafd.

Omtrent het amendement liet de Minister zich dus uit: "De Israëlieten, lIaar mijn gevoelen en naar mijne overtuiging, hebben regt om te komen op de gemengde openbare school en hun mag die gemengde openbare school niet worden onthouden of ontzegd." - Hebben de Israëlieten regt, in dien zin dat splitsing niet vergund zijn zou? was dan nwe adhaesie aan het \"erzoek­schrift van Ds. Heldring c. s., in Februarij 1856, tegen de Grondwet gerigt?

Met 51 tegen zes b stemmen werd het aniendement verworpen en het artikel goedgekeurd.

Bij deze verbazende snelheid van afdoening, was opzettelijk beantwoor­den van den heer Bosscha, waarvoor bij dit artikel gelegenheid zou ge­weest zijn, ondenkbaar.

De heer Bosscha had gezegd: "in deze Vergadering ben ik genoemd een vertegenwoordiger van het humaniteits-idee; eene qualificatie die ik aanneem, mits men erkenne, dat de humaniteit die ik op het oog heb niet is elk be­grip, hetwelk eene rationalistische philosophie daardoor zou willen verstaan, maar de humaniteit door Christus verkondigd en waarvan de wortel zijne kweekplaats heeft in de Christelijke Kerk." Vooral zou ik gcwenscht heb­ben op te nemen de repliek op hetgeen ik, ter wederlegging van eene door den heer Bosseha, op 28 April 1856, gebezigde uitdrukking, gezegd had:

1 De Tweede Kamer en de Verzoekschriften, p. 100. s O. v. W. p. 42.

a VAN AKBRI,AKEN. b MACKAY, VAN RI!:EDE VAN OUDTSIIOQBN, VAN LIJNDEN, ELOUT VAN SOETBRWOUDE, GROEN VAN PRhtSTF.RER) en VAN HEIDBN REINESTEIN.

Page 44: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 256* -

" Wat beteekent de uitspraak dat de discussie over het wetsontwerp eenifJ­lijk zal moeten gaan op redenen van Staat? Berust dit gevoelen niet op de stelJing die ik miJ veroorloofd heb als de kern der ook voor het Schoolwe­zen meest gevaarlijke theorie te bestrijden: "Dat de Staat, afgescheiden van de Kerk, het regt en de pligt heeft om, naar eigen goedvinden en inzigt, de Volksopvoeding te bestieren; dat er, in het belang der eenheid van den Staat, eenheid ook van Nationaal onderwijs behoort te zijn, en dat deze eenheid niet mogelijk is, zoo men niet, zonder op regten en gewetensbezwaren van de Kerk of van de Ouders te letten, voor het vereenigd zijn der kinderen van alle kerkgenootschappen op dezelfde Volksscholen zorg draagt" 1. Wat bad ik daarbij, volgens den heer Bosscha , voorbijgezien: "Vrijheid voor de Kerk! Vrijheid voor het huisgezin! Welnu, aan dien dwang is een eind gemaakt en die vrijheid is gegeven bij art. 194 der Grondwet van 1848. Wederom eene der vruchten van die denkbeelden van den nieuweren tijd, die zich resumeren in een jaarcijfer, in het cijfer van het jaar 1789; wederom eene vrucht van die denkbeelden is deze: de vrijmaking van het regt van onderwijs uit het dwangstelsel van vroegeren tijd." - De heer Bos­scha vergeet a. dat een groot gedeelte der Natie niet enkel tot mede-bekos­tiging, maar tot medegebruik van de openbare scholen verpligt is: b. dat de strekking der beginselen van 1789, die met ter zijdestelJing van het po­sitieve Christendom in verband hebben gestaan, zich, èn elders èn hier, in gestadigen toeleg ter fnuiking van het bijzonder onderwijs geopenbaard heeft. Zie de ontwikkeling hiervan in mijn geschrift Aan Graaf Schirnmelpenn'inck • over de vrijheid van Onderwijs, p. 33-72.

6 Julij 1857 .

• : Bij Art. 19 was er sprake over het vereenigen van kerkelijke bedie­ningen met de bezoldiging van den onderwijzer op eene openbare school. -Tegen deze voor het bijzonder onderwijs schadelijke verwarring van begrippen leverde ik protest in.

Zonder in den belangr~jken strijd over dit artikel en de amen­dementen te intervenieren , ondersteun ik wat door mijn geachten vriend, den heer Mackay, is gezegd over kerkelijke bedieningen. In het Voorloopig Verslag leest men: "De vereeniging leidde tot verkeerde, met het hoofdbeginsel der tegenwoordige wet strijdige gevolgen, die reeds door de staatscommissie van 1840, blijkens haar vroeger aangehaald rapport, niet over 't hoofd werden gezien." Naar mij voorkomt heeft de staats-commissie van 1840 met juist­heid de bezwaren ingezien; vooral wijs ik op de verkeerde, met het lwofdbeginsel dezer wet strijdige gevolgen.

Ik verwacht het bondgenootschap van iemand, wien ik zoo gaarne en echter zoo zelden tot bondgenoot heb". Ik beroep mij op zijn billijk oordeel. Wat is zijn systeem? Kerk en huisvaders mogen niet klagen over het onderwijs van den Staat, zoodra vrijheid van onderwijs verleend wordt. Voor mU die het regt der Natie op scholen voor de gezindheden bruikbaar verdedig, is dit stelsel ge­lijk aan het beweren: gij moogt niet klagen dat ik u uit uw huis zet, want ik geef u volkomen vrijheid een huisje daarnaast te

1 Zie De Tweede Kamer en de Verzoekschriften, p. 86, .. BOSSCIIA.

Page 45: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 257* -

bouwen 1. Wees althans in dit stelsel billijk en getrouwen ver­lang geen kerkelijke bijdragen, van welken aard ook, voor de openbare school.

.: De heer van Zuylen van N yevelt bestreed mij: "Ik wil niet tegen­spreken dat er uit een theoretisch oogpunt veel voor te zeggen is, maar zoo het denkbeeld in practijk wierd gebragt , geloof ik dat het groote moeijelUk­heden zou te weeg brengen, en den last, dien deze wet op de gemeenten legt, aanmerkelijk zou verzwaren."

Ik had een bondgenoot opgeroepen en ik heb, in een ander medelid, een wederpartijder ontmoet. Het geachte lid a vermeldt dat er in theorie veel te zeggen valt voor hetgeen ik bewt"er. En hij, bij uitnemendheid een man van theorie, die niet gaarne daarvan afwijkt, zegt: er zullen vele bezwaren in de practijk zUn. Voor­zeker; desniettemin behoort (als lijnregt strijdig tegen het hoofdbe­ginsel van de wet) dergelijke vereeniging niet te worden geduld. Dit is de theorie, die niet verloochend mag worden in de practijk. BU art. 22 zal men ook te gemoet voeren: de theorie heeft te vele bezwaren en moet door de practUk worden verzacht; tegen de hoofdgedachte dezer wet zal men telkens toevlugt zoeken in de practijk. Naar ik mij vlei, zullen wij daartegen behoed worden ook door hen, die doorgaans, met den eisch der strenge logica, op het te regt wijzen van anderen bedacht zijn .

.. 8 Juli} 1857.

• • • Op 7 J ulij werd Art. 22, waar de beslissende slag zou worden gele­verd, aan de orde gesteld.

Twee ~ewigtige amendementen. - Van den heer Dommer van Poldersveldt; om, in de plaats der woorden "en aan hunne opleiding tot alle Christelijke cn maatschappelijke deugden" te stellen: l' die opleiding strekt tevens tot op­wekking van godsdienstzin, vaderlandslietäe en alle maatschappelijke deug­den." - Van den heer Thorbecke; om de twee eerste alineas te vervangen door het vols-ende: "Zoowel bij de ontwikkeling van verstand en kennis als bij de opleidmg tot alle christelijke en maatschappelijke deugden, onthoudt zich de onderwijzer van al hetç-cen met den eerbied, aan de godsdienstige be~rippen van anderen verschuldIgd, strijdig is."

De beraadslaging op 7 en 8 Julij was belangrijk. Krachtig was de be­strijding door onze vrienden van het woord christelijk, als bedriegelijke leus of' decoratie. De heer Dommel', na eene merkwaardige rede ter adstructi~ van zijn amendement, trok het, op uitnoodiging van den Minister voor de Roomsch-Catholieke Eeredienst, in. - Vooral de heer Wintgens sprak met ingenomenheid over een nationaal schoolwezen, waarbij op geenerlei onder­scheid van godsdienstbegrippen gelet wordt. "Dat ~roote denkbeeld van den nieuweren tijd, scheiding van Kerk en Staat, eenheid der Natie, moet in het slaats-onderwijs staan uitgedrukt en daarin worden gehuldigd. Er moet één nationaal gevoel in de jeugdige harten worden gekweekt en dit moet geschieden door ééne opleiding." Wie met een school voor Christen

1 Hierna, p. 257. a VAN ZUI1LBN VAN NJBVBLT.

Page 46: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 258* -

en Jood onvoldaan is, moet, volgens hem, met een sectarischen en liefäe­loozen geest bezield zijn. "Men wees," zeide hij, "op het gezegde van den Minister van Justitie, die voor zich iets anders verlangde; ik niet. Ik verlang dat, als mijn zoon de lagere school zal verlaten, bij dat niet doe met een hart vervuld van den haat van den sectaris ; ik begeer dat bij die school zal verlaten, vervuld met Evangelische verdraagzaamheid, en dat hij de hand zal reiken aan kinderen van andere gezindheden met liefde, gelijk dit een Christenkind betaamt."

Vooral opmerkelijk waren de redevoeringen van den heer de Brauwen van den heer Thorbecke, omdat daarin tweederlei stelsel uitgedrukt werd.

De rede van den heer de Brauw moet in haar gebeel worden gelezen, om te zien boe hij onbedwingbaren tegenstand aan het stelsel van den heer van Reenen met berusten in de vereeniging van Christen en Israeliet over­eenbrengt. De Regering, zegt hij, erkent (evenwel ook de heer van Ree­DeD heeft dit steeds erkend) dat de Natie feitelijk is een christelijke Natie, en "als dit woord in de wet staat, dan kan men" (al is ook die wet op het beginsel van volkomen gelijkstelling en wederkeerig veto gegrond 1) "zich niet ontwringen aan de gevolgen, dan is er een christelijk beginsel op de 8chool, dan zal er op de school zijn een christelijke geest, die het onder­w~i8 doordringt en doorzuurt als het zuurdeeg de mate meeis. " Er zal eigen­lijk niets geleerd worden; maar er is eén terrein van zedelijkheid waarop alle gezindten zich gelijkelijk kunnen en moeten bewegen. "Ik geloof dat men zeer goed, zonder eenig kerkgenootschappelijk leerbegrip aan te roeren, maar met erkenning en aanneming" (ook dit zonder ergernis van den Is­raëliet 1) "van Hem, die op de aarde kwam om zondaren te redden, het kind op de school de christelijke deugd kan doen kennen. . . Wij kunnen Ban het kind op de school de vrucht leeren kennen j wij kunnen het die vrucht doen beminnen en begeeren, maar wij kunnen den geheel en boom, WBaraan die vrucht groeit, aan het kind op de scbool niet geven j maar de begeerte opwek­ken om dien boom te zoeken, ten einde zich ook de begeerlijke vrucht te ver­schaffen, ja dit kan op de school geschieden. En daaraan moet de Kerk vol­doen. Hetgeen gij op de school als begeerlijk voor u hebt leeren kennen, die deugden, ik zal ze u leeren beoefenen, zoo moet de Kerk spreken. Ik zal u den wortel geven waaruit de boom ontstaat die de schoone vrucht oplevert. Ziedaar, nBar mijne meening, de greuzen van het terrein waarop de openbare school zich moet bewegen. Maar daarmede bant men van de openbare school noch de gewijde noch de vaderlandsche geschiedenis. Men kan dat alles - al wil men het ook niet io een volledigeo cursus onderwijzen - op de school ge­bruiken als een voertuig om het kind tot zedelijkheid, tot christelijke deugden op te leiden . • • De Israeliet kan christelijke deugden beoefenen in de maat­schappij. Er zijn er die ze beoefenen in ooze maatschappij. Ik ken er velen. Nu is het ondenkbaar dat het den Israëliet aanstoot zou geven om met den Christen aan zijne kinderen te hooren leeren : hebt lief uwe vijanden, doet uwe aalmoezen in het verborgen; hebt God lief boven alles en uwen naasten als uzelven. Maar er is meer. De zedeleer van den Christen en den Israëliet berust immers op een grondslag, op de betrachting van Gods wil, namelijk Christus is immers in ons ons oog niet de ontbinder maar de vervuller der wet en der profeten, en indien wij Christenen de wil van God kennen uit de oude Israëlitiscbe oorkonden en dien behooren te vervullen uit liefde tot Christus, de Israëliet kent hem evenzeer uit die oorkonden, en tracht hem te vervullen om de straf op de overtreding bedreigd. In zooverre, wat be­treft de kennis van Gods wet, is de joodsche en de christelijke zedeleer één, ofschoon in beginsel van betrachting geheel verschillend. Ik geloof dus niet dat de Israëliet een hinder behoeft te zijn voor den Christen op de school of omgekeerd -- op het terrein waarop ik meen dat het onderwijs aldaar beboort."

De heer Thorbecke, tegen het einde der zitting van 8 Julij, na te heb­ben verklaard: "ik heb alle reden om jegens dit ontwerp van wet welwil­lend te zijn ," gaf eene toelichting van zijn amendement. Twee stellingen liet hij voorafgaan: 1. De overheid is in haar doen en laten evenmin af­hankelijk van eenig kerkgeloof, als kerkgeloof afhankelijk is of zijn mag van de overheid. 2. De overheid niet dienstbaar aan eenige kerk, en de

Page 47: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 259*-

kerk niet dienstbaar aan de overheid, wil dat zeggen, dat het Christendom vreemd is aan den Staat, of aan hetgeen van Staatswege geschiedt 1 Ja, zoo de uitspraak geldt van hen die zeggen: Of mijn geloof, Of ongeloof; hij, die het Christendom niet begrijpt als ik, is geen Christen. Neen­en ik zeg neen - zoo men Christendom boven geloofsverdeeldheid erkent. De invloed van het Christendom zal zieh van zei ven , de wet spreke of zwijge, in het onderwijs doen gevoelen."

Na de heeren Mackay en Elout, zou de spreekbeurt aan mij geweest zijn, maar, verlangende hetgeen de heer Thorbeeke gezegd had, te over­wegen, maakte ik van het reeds vergevorderd-zijn van het uur gebruik om verdaging te bewerken.

Ik zou gaarne het woord voeren v66r de Ministers. Dit komt met parlementaire bescheidenheid overeen. Ik zou den schijn niet willen hebben van de Ministers te noodzaken meer te spreken dan welligt door hen verlangd wordt. In parlementaire vergaderingen is het eene voor doeltrefI'ende discussie allezins nuttige gewoonte dat de sprekers zich afwisselen vóór en tegen de wet; ook vermoed ik dat er nog wel leden zijn die het voornemen hebben te spreken. Wat zal ik doen? Reeds hebben mUne vrienden uit Arnhem en Gorkum achtereen gesproken. Niet oorbaar zou het zijn, buiten noodzakelijkheid een groot gedeelte van ons leger corps , de meer­derheid van de kleine minderheid, op wier taktiek doorgaans zoo naauw gelet wordt, achtereen te doen oprukken. Daarbij, het uur is ver gevorderd; wU hebben gehad eene vermoeijende discussie, een merkwaardig betoog van het geachte lid uit Deventer. Wan­neer ik dit alles bijeenvoeg en bedenk dat er welligt nog werkzaam­heden van anderen aard moeten worden verrigt, zal niemand, zelfs niet het geachte lid uit Zutphen a, mij beschnldigen van de discussie te rekken, wanneer ik verdaging verzoek. Men zal integendeel ge­voelen dat in eene discussie, zoo belangrijk als deze, en waar zulke teedere vraagpunten, èn in het algemeen èn voor mij in het bij­zonder, te behandelen zijn, ik wel mag wenschen eenige uren ter voorbereiding te erlangen. Ik vertrouw van de billUkheid zoo van den Voorzitter als van elk lid der Vergadering dat het niet noo­dig zal zijn eene motie van orde, die waarschijnlijk met groote meerderheid zou worden verworpen, te doen. Maar, indien het noodig mogt z~jn, zou ik er toe besluiten. Immers ik bereken dat er eene discussie over ontstaat, waarin door m\jne vrienden krachtige hulp zal worden verleend en zooveel tijd zal verloopen, dat het aanvangen mijner taak onmogelijk wordt. Mijner taak, mijner dubbele taak, om willens onwillens, het Ministerie en tevens de groote meerderheid van deze Kamer, waartegen ik met dit Mi­nisterie meende te zullen staan, te bestr~jden. Dus, M~jnheer de Voorzitter, verzoek ik van uwe billijkheid en van die der overige leden dezer Kamer, uitstel tot morgen ochtend elf ure.

a DULLERT.

Page 48: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 260* -

9 Julij 1857 .

• : Strikte neutraliteit der volksschool voor allen is het eenige middel waardoor de minderheid tegen zijdelingsch proselytisme behoed wordt. Daarom scheen mij bovenal DOodig te doen zien hoe in de verklaringen èn van den Minister van Justitie, èn van den heer de Brauw c. s., èn van den heer Thorbecke, zich de strekking openbaarde om dit beginsel van onzijdig­heid te verloochenen in de praktijk.

Ik stel op den voorgrond: wat het lot van Art. 22 ook zij, al valt èn ckri8telijke èn de laatste alinea weg, er zal niet zijn eelle kabinet8-quae8tie. Dit acht ik een groot voordeel, omdat men dus overgebragt wordt van het politiek terrein op het grondgebied der beginselen.

Zal ch,ri8telijke in de eerste alinea blijven of er worden uitgeligt? Dat is de groote vraag (ik mag wel zeggen eene g'1'oote vraag) die op dit oogenblik de aandacht wekt van de Kamer en van het Land.

Voor de zaak is de naam onverschillig; de rigting dezer wet zal niet afhankel~jk zijn van het al of niet inlasschen van het woord c/i,ri8telijke, maar van de practijk, van den onderwijzer. Evenwel een naam, onverschillig, kan zijn ongepa8t; kan zijn eene prote8tatio actui contraria.

Ik dacht, v66r dat Art. 16, na verwerping van een dezerzijds voorgedragen amendemen t, was aangenomen, dat ik het woord ch,ri8telijke uit een ander oogpunt zou bestrijden; met het oog na­melijk op de gemengde school enkel van Roomsehen en Protes­tanten; omdat de god8rlien8tlooze school in de bestaande omstan­digheden de onverm~idelijke ontwikkeling ook van rlie gemengde school is; omdat daar, al wenschen het de Protestanten, niets christelUks kan worden behouden, zonder goedvinden van de Roomschgezinden, die het- en te regt - niet goed vinden. Ik had gedacht kortelijk te moeten herhalen, wat ik in 1851 hier heb betoogd 1 en wat zoo uitmuntend aangetoond is door den Mi­nister van Justitie, die de onmogelijkheid eener vereeniging van Protestanten en Roomschen op christelijken grondslag tot eene klaarheid, die niets te wenschen overlaat, gebragt heeft 2.

De quaestie is gekomen op een ander terrein; het woord is meer dan ongepast geworden; ik zal later den regten term aangeven ter kenschetsing van hetgeen het thans wordt. Er is beslist dat de gemengde school toegankelijk zal zijn voor allen, niet alleen voor Roomsehen en Protestanten, voor Israëlieten, voor elke denkbare gezindte. Op dezelfde volksschool worden b\j de Christenen, met dezelfde regten , gevoegd de Israëlieten. Van den Minister van Binnenlandsche Zaken hebben wij vernomen dat dit in de practijk weinig bezwaar zal opleveren. Zal dus de vraag inderdaad tcrng­gebragt worden tot dit alternatief: of de Jsraëlietrn op (h~ ge-

1 Hierbovfll p. 49 ell vgg. 2 O. v. W. p. 135 en v~g'.

Page 49: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- ~61* -

mengde school zich zullen laten welgevallen dat hunne kinderen daar met de Christen-kinderen zingen:

Ach! was Jezus nog op aarde, Aanstonds vloog ik naar Hem heen;

Of wel dat zij op eene afzonderlijke plaats der school zullen ge­bragt worden, ten einde niet geërgerd te worden dool' 't geen in een ander gedeelte van het locaal geschiedt? Ik vraag het dien Minister, wiens bekwaamheid en scherpzinnigheid hem meer dan menig ander in staat stelt den aard en de strekking eener zaak te doorzien, of het vraagstuk zich hiertoe bepaalt; tot dergelijk prac­tisch overleg, dan wel of het hier een veelomvattend beginsel geldt?

En welk beginsel? De vereeniging van Christenen en Israëlieten op dezelfde volksschool, met gelijke regten , is verloochening van het Christendom, gel~jk het zich, onder alle verscheidenheid van kerkelijke vormen, tegen de niet-christelijke gezindten kenmerkt. Volgens het besluit der Kamer - ik ben overtuigd dat velen dit niet bedoeld hebben - is het Christendom thans op staatsregte­l~jk terrein eene .vecte, een kcrkelijk begrip, zonder meer. De christel\jke Kerk is een particulier kerkgenootschap, waarmeê de Staat, als Staat, niets te maken heeft. Het Christendom is dus niet meer nationale belijdenis; en hiermede vervalt wat, met ge­moedelijken ernst, door den Minister van Justitie onlangs in de Kamer gezegd is omtrent de wenschelijkheid van het woord chris­telijk, als belijdenis der Natie. Op staatsregtelijk terrein en in eene wet mag van deze nationale belijdenis geen sprake meer zijn. W~j hebben hier het nec pl1tS ultra der scheiding van Staat en Kerk; ook scheiding van Kerk en school op staatsregtelijk ge­bied; ook scheiding van Staat en godsdienst, ten ware men eene godsdienst van Staat wil scheppen, die met de godsdienst der Natie in strijd is.

Men heeft gesproken van Europesche quaestien: dit zijn nu Eu­ropesche quaestien; vraagstukken die eene wereldhistorische betee­kenis hebben. Het besluit van de Kamer, waarbij Artikel 16 op die wijze is aangenomen, drukt het zegel op de vrijzinnige theorie in haar volkomenheid. De groote menschelijke taak moet geschie­den buiten kerkelijken, dat is positief-christelijken invloed 1.

Ik onderzoek niet in hoever die vrijzinnige theorie gelijkenis heeft met de theorie van deu - beroemden? vermaarden? be-

1 Thorbecke heeft, op 20 Aug. 1853, de strekking en omvang van dit systeem aangeduid met de hem eigen juistheid: "Waardoor zullen de hoof:' den of voorgangers van een kerkgenootschap de publieke orde en rust sto­ren? •. Wanneer zij in de kerk, uitsluitend aan de Godsdienst gewijd, de behandeling trekken van andere maatschappelijke aangelegenheden, of buiten de Kerk tredende, zich hetzij in staats- of regtszaken mengen, hetzij andere 'lJerri.qtingen der groofe menschdijke tnak trachten te beheersclien of in hare zelfstandige ontwikkeling te belemmel'en."

Page 50: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 262*-

ruchten ? - de Lamennais, wiens systema omtrent de scheiding van Staat en Kerk, in 1829 en volgende jaren, zoo verbazen­den invloed op den loop der geesten en omstandigheden heeft uitgeoefend; maar ik veroorloof mij te doen opmerken, dat het, gelijk ook reeds in deze Kamer gezegd is door ons geacht mede­lid uit Deventer", eene verwonderlijke overeenkomst heeft met het stelsel van den Minister van Justitie, met hetgeen ik aanduid als de individualistische rigting, gelijk z~j voorkomt in een der merk­waardigste (op m~jn standpunt mag ik er niet bijvoegen, uitmun­tendste) geschriften van een onzer meest schrandere, edele en god­vruchtige t~jdgenooten, Vinet 1; eene rigting die bij den Minister van Justitie grooten b\jval gehad heeft en waarvan voor hem met betrekking tot het onderwUs, de slotsom geweest is: strikte neu­traliteit in het openbaar schoolwezen, met volkomene vrijheid der bijzondere school.

Zoodanig stelsel is lijnregt in strijd met het systeem op 30 No­vember 1855 hier aldus geformuleerd: "volgens de Grondwet en staatkundig is Nederland eene christel~jke natie" 2. Art. 16 is de verwerping van dit systeem. Daargelaten of Nederland nog eene christel~ike Staat is, dacht ik dat althans in de openbare instel­lingen, waar de godsdienst te pas komt, op de behoeften van het volk, als van eene christelijke Natie, nog moest worden gelet. Maar is Nederland nog in dien zin staatsregtelijk eene christelijke Natie.? Dit ontken ik, zoo deze voordragt wet wordt. De geachte spreker uit Gouda h wUst op eene onderscheiding, die ik ook telkens ge­maakt heb; namelijk dat, zelfs waar men niet meer leeft in een christelUken Staat, de Natie, christelijk zijnde, regt, heeft als zoo­danig erkend en behandeld te worden, ook door een niet-christelijk gouvernement. Maar nu is juist het tegendeel geschied. Volgens Art. 16 mag dit kenmerk der Natie op de openbare instellingen, als regel voor de godsdienstige strekking en gehalte, niet meer worden erkend. Het Christendom is sectarisch en niet nationaal meer. De geachte spreker heeft gezegd; al waren er in het Mi­nisterie enkel Israëlieten, ook dan zouden zij gehouden zijn voor de openbare volksschool te letten op het christel~jk karakter der natie. Juist het tegendeel is waar; ofschoon in het Ministerie enkel Christenen z~jn, mogen zij, in de gemengde school voor allen, niets dulden dat het kenmerk van christelijk draagt, veelmin aan de Kamer voorstellen het woord christeliJk, als titel eener Ol)leiding, die het Christendom verbant, in de wet te brengen. De Natie is staatsregtelijk niet meer eene christelijke Natie. - Ik moet nog eene schrede verder gaan. Op de volksschool voor allen mag van de Nederlandsche Natie niet meer sprake zijn, als van eene godsdienstige Natie. Wat heb ik zelf ten vorigen jare telkens her-

1 Essai sar la séparation de l'Église et de l'État (Paris, 1842). ~ Hierboven, p. 140.

U TIlOBBEOKR. b DK BR,\UW.

Page 51: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

-- 263* --

innerd? dat er niets, bij uitzondering of voorrang, ten behoeve der Christcnen gevraagd werd; dat, met het oog èn op de grondwettige gelijkstelling èn op den eisch eener godsdienstige Natie, door a.fzonderl~jke scholen, zoowel voor de Israëlieten als voor de Protestanten en de Roomsch-katholijken, gelijkel~jk moest worden gezorgd. Maar nu behoort uit de volksschool, niet enkel het Chris­tendom, maar al wat zweemt natlr godsdienst, te worden geweerd. En waarom? omdat men op de algemeene school noodwendig ver­valt in eene algemeene godsdienst, eene sehoolgodsdienst van wege den Staat, die zich stelt boven al de verschillende gezindten en tegen allen gerigt is. Van daar dat de aanneming van Art. 1 () onvermijdelijk leidt tot volkomen neutraliteit en, in dien zin rn geest, tot de godsr1ienstlooze school.

Nu verdeel ik aldus mijn betoog. Vooreerst, uw systeem, waar­door het nu onmogelijk wordt christelijk, zonder dat het eene be­driegel~jke leus Z\j, in de wet te brengen, is in strijd met de {}ronrlwet. 'ren tweede, geef ons nu althans het systeem in zijne logische juistheid, de neutrale school. Eindelijk, laat ons opkomen tegen de pogingen, die zich reeds in deze Vergadering geopenbaard hebben, om het hoofdbeginsel te vernietigen in de practijk.

1. Het systeem is tegen de {}ronrlwet. Ik zou er van gezwegen hebben, indien men zich niet op nieuw veroorloofd had subjective beschouwing voor te dragen, als of men zelf, bij uitsluiting, het regt en de gaaf der uitlegging had. Tegen die vastheid van over­tuiging of van toon, tegen dat apodictische, een enkel woord. Ik laat daar al wat andere landen betreft, waar men, ook bij en om de gelijkstelling der godsdiensten, in het openbaar schoolwezen op de verscheidenheid der gezindten acht geeft. Ik spreek van dit land en van deze Kamer. Ik herinner dat in het Verslag van 1855 de volksschool, die thans de meerderheid voor alleen grond­wettig houdt, door de meerderheid als ongrondwettig beschouwd werd. 'regen een uitstekend regtsgeleerde , ons medelid uit Amsterdam u, heb ik een aantal uitstekende regtsgeleerden beschikbaar; alhier ons medelid uit Amersfoort h, ons medelid uit Gouda c, ons vroe­ger medelid, den Minister van Justitie, die allen afzonderlijke scholen, zonder herziening van de Grondwet, hebben gewild. Ik vermoed dat velen, gelijk het bij de variatiën van politieke at­mosfeer gaat, zonder het te weten, door verlegenheid en zucht om eene wet tot stand te brengen, tot de meest radicale opvatting gebragt zijn. Ik voeg er bij, dat die uitlegging in 1818 niet be­doeld kan zijn. Immers de Grondwet van 1848, ontworpen on­der radicalen invloed, is verwrongen in reactionairen dampkring. Dit is in dubbele mate van Art. 194 waar; de uitnemendheden van dit Artikel, waarmede men ook thans nog te worstelen heeft, zijn er in gewerkt door eene partij, die de christelijk-gemengde en voorzeker niet de neutrale school, voor Jood en Christen, thans schier eenparig aangenomen, gewild heeft. Wat ik omtrent de telkens meer

a GODEYROI. lJ VAN ltAl>l'ARH. C DE BIlAt:W.

11. l8 •

Page 52: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 264*-

gebleken noodzakel\jkheid eener herziening van dit Artikel gezegd heb, is dool' meer dan één spreker voorgedragen op eene w~is, die ik zeer onbillijk noem; als of ik, uit eigen bewustzijn dat ons systeem tegen de Grondwet in strijd is, op herziening aandrong 1.

Dergelijke misvatting noem ik, vooral waal' het de bezworen Grond­wet en dU:1 eene gewetenszaak geldt, meer dan onbillijk. Onbillijk, omdat ik de redenen van mijn gevoelen heb medegedeeld. De wijs, waarop van dit Artikel iedereen maakt wat hem gevalt, wordt een staatsregtelijk schandaal, en van elk die in de Grond wet de radi­kale uitlegging leest, mag de Natie verlangen dat hij, ter weg­ruiming van dergelijke bepaling, ijveraar lIij; vermits niet de Natie naar de Grondwet, maar de Grondwet 1Iaar de Natie moet worden gefatsoeneerd.

H. Nu gij art. ] 6 hebt aangenomen, geef nu althans de neu­trale school in logische juistheid. Omdat lIe dan alleen genoeg­zaam behoedmiddel kan zUn tcgen elke soort van proselytis­me. Het is daarom, niet om de zaak in het belagchelijke te overdrijven, het is om de gewetensvrijheid der minderheden, dat men op die volksschool dezerz\ids het minimum, kon het lIijn, enkel lezen, schr~iven en rekenen begeert; met verwijdering van al wat dáár terstond ontvlambare stof wordt en met beveiliging aldus, zooveel mogelijk, tegen de nadeelen der betrekking van onderw\i­zeI' en kind, waardoor de leeraar en opvoeder alt~id godsdienst­leeraar wordt.

HL Handhaving dus van .vtrilcte neutraliteit tegen de pogingen, in het Ministerie en in de Kamer, om b\i dit Artikel terug te nemen wat Art. 16 bepaalt.

De eerste poging is van den Minister van Justitie, die door chri.vteliJlc vrij wat meel' bedoelt dan enkel een naam.

Dc tweede van onderscheidene leden der Kamer, inzonderheid van het geachte lid uit Gouda a, om christelijke zedeleer op de volksschool te brengen.

De derde van ons geacht medelid uit Deventer, die gisteren zoo uitnemend, ik mag niet zeggen ontwikkeld, maar in hoofdtrekken aangeduid heeft, het verlangen om wat hij het Ohristendom noemt, op de volksschool ten grondslag der opvoeding te leggen.

a. De Minister van Justitie heeft onlangs, als beginsel, op deu voorgrond gesteld, dat de Staat tot het geven van godsdienstig onderwijs onbevoegd is. Dit gevoelen beaêm ik; doch wij leiden er uit af, dat de Staat hiervoor de medewerking van de Kerk be­hoeft; terwi.il h~i zich tegen elk verband en eIken gemeenschappe­lijken werkkring van Kerk en Staat verzet. B\i die stelling voegt

1 o. a. cle heer 'Wintgens zeide: "dat de GrOlldwet geenf~ andere uitlegging gedoogt, hebben deze debatten reeds geleerd, toen onze tegenstanders in dezen eindigden met te erkennen dat ze moesten vragen om eene herziening van de Grondwet."

a DK BBAllW.

Page 53: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 265*-

hij eene tweede van ondergeschikten aard; de Minister wil geene volmaakte, maar de beste, de voor zijne medeburgers meest ge­schikte wet; les van practische w\jsheid, ten eenen male aan het hoofdbeginsel, volkomen afscheiding van Kerk en Staat, onderge­schikt. Dit hoofdbeginsel moest den Minister, thans gelUk weleer, brengen tot strikte neutraliteit der openbare volksschool, zoodat zij, toegankelijk voor alle gezindten, even daarom voor elke een­z~jdige, dus ook voor de christelijke rigting, ontoegankelijk z~j. Hoe kan het zijn dat de Minister dit standpunt verlaat? dat hij, partie principale in het Kabinet, op inlassching van christel?jk aan­dringt? Hoe kan het zijn, dat hU te gelijk de eene hand aan den spreker uit Deventer, en de andere aan den spreker uit Gouda a

reikt? Ik onderwerp hierover aan de Vergadering een denkbeeld, dat mij voorkomt meer te zijn dan eene bloote gissing, en waaruit ik verklaarbaar reken hoe de Minister, voorstander van strikte neu­traliteit in het openbaar onderwijs, evenwel thans meent dat daar niet mag worden geweerd de christelijke factor.

De Minister zelf heeft alhier, in de zitting van 25 November, ter aanduiding van den oorsprong en aard onzer strijdige beschou­wing, gewezen op de notie van Kerk en Staat en op het verschil tusschen Bunsen en Stah!. Welnu! de oplossing van dit raadsel ligt, dunkt mij, in den indruk, dien de theorie van Bunsen , ont­wikkeld in zUn algemeen bekend geschrift "de Teekenen des Tijds," op den Minister zal hebben gemaakt. Hij zal zich vereenigd heb­ben, tegen het stelsel van Stahl, met het beginsel dat Bunsen omtrent gewetensvrijheid ontwikkelt. Bunsen en Stahl willen beiden eerbiediging van individuele gewetensvrijheid; maar Bunsen, indien ik hem wel gevat heb, wil ze eerbiedigen, waar godsdienst te pas komt, overal; Stahl daarentegen leert dat zij door den regel, norma, der openbare instellingen beperkt wordt, en dat in de handhaving van dien regel de waarborg ligt der gewetensvrUheid van allen, wier overtuiging hen aan de vereeniging verbindt. Ik wil het ophelderen met een voorbeeld, dat ik er niet (dit zou, in eene discussie als deze vooral, zeer ongepast z~jn) b~j haal, maar bij breng, omdat het vergclijkenderw\js duidel\jk maakt wat er, onder dit anormale systeem, van de openbare school wordt. Ik bedoel het systeem van leervrijheid, met zooveel ingenomenheid door den Minister van Justitie voorgestaan in de Hervormde Kerk. Volgens dit stelsel moet iedereen, niet alleen buiten, maar ook in de Kerk, als lid en als leeraar , kunnen bel~jden wat hem voorkomt waar te z~jn. Geen regel en geen norm; zoodra er eene norma op dit terrein gebragt werd, 7,OU het zÜn de vermenging van wet en Evangelie. Dit denkbeeld sch~jnt bijval te vinden bij eene school, die niet onbelangr~jken invloed in het land verkrijgt, wier denk­beelden de Minister van .T ustitie grootendeels beaêmt en die, onder de schoone leus: Ernst en Vrede, zich van menig edel ge­moed meester gemaakt heeft Zoo zou het kunnen geheuren dat,

a OK URAL'\r.

IS"

Page 54: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 266* -

met afw~jking van vroeger standpunt 1, deze rigting aan hen die wij vroeger gezamenlijk bestreden, door grellzenlooze toegeeflijkheid steun gaf, en dit zou uitloopen op de onderwerping van elke ge­meente aan de willekeur van den predikant.

En nu de analogie. Zoo moet de gewetensvr~jheid geéerbiedigd wordcn, ook op de volksschool; namel~jk, voor zoo ver van gods­dienstig onderw~js spraak is, moet de onderwijzer vrij z~jn; dit noemt men de vr~7"e werking van den c1tristel~7"kenfuctor. Zoo komt de Regering ook tot een systeem van onzijdigheid. Maar van hoc­danigen aard? niet de active neutraliteit eeller Regering, die op haar onzijdigen bodem geenerlei twisten vcrgunt , lllaar de pas­sivc, lijdel~ike neutraliteit, die tusschen de verschillende rigtin­gen, ook niet ter bescherming van de minderheden, partij kiest. Dit was, dunkt m~j, het systeem van den vorigen Minister van Binnenlandsche Zaken, den heer Sim ons , waarbij, in stede van het eenparig en onz~7"rlig onderrigt, door de meerderheid der Kamer begeerd, de christel~jke factor naar plaatsen, tijden en omstandig­heden, naar de actualiteit, zich zonder regel of orde beweegt. Dit is wat de Minister van Justitie op 19 December H. waarsch\jnlijk bedoeld heeft: "de wet zal gegrond Jlijn op het beginsel van vrij­heid in hare ruimst mogelijke toepassing."

Dit zal de Kamer nimmer toelaten. De Kamer zal ditmaal zich verklaren tegen Bunsen en voor Stahl en antwoorden: "in naam der gewetensvr\jheid is u het oprigten van eigen scholen, niet het bederven van de openbare scholen (door verbreking van den regel, die daar juist ter bescherming van gewetensvrijheid gesteld is) vergund" 2.

b. De tweede poging ter ontzenuwing bij Art. 22, van Art. 16, is inzonderheid door het lid uit Gouda a beproefd. Te oordeelen naar veel dat ik in zIjne belangrijke rede beaêm, zouden wij, in­dien het om de oprigting eener eigen school te doen ware, mis­schien nog al homogeen zijn; maar of het geoorloofd is in de open­bare school, na de aanneming van Art. 16, zoodanige zedeleer over te brengen, betwijfel ik zeer. Zoo komt men, is de voor­deur gesloten, door eene achterdeur weder in huis, Zoo tracht men in de prakt~ik te herwinnen, wat men, op het terrein der beginselen, niet alleen verloor, maar zelf pr~js gaf. De poging berust welligt op misverstand. Men berekent te weinig de kracht en den omvang der concessie, die door dc loslating van beginse­len geschied is.

De Minister van Justitie verklaart dat cr eene goede en chris­telijke school zonder Bijbel cn zonder bepaald leerbegrip kan z~in. Iedereen, zegt men, wil den christelijkcn wortel, maar niet in de school. Het verschil betreft enkel plaats en vorm. De school

1 Zie De Tweede Kamer en de Verzoekschriften, p. 7\). 2 Deze wenken zijn ontwikkeld in O. v. w. p. 169--HJ~.

a DH: llltAUW.

Page 55: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 267* --

moet het volle genot hebben der vrucht van den wortel, die in huis en kerk gekweekt wordt; van den boom die niet in de school kan worden overgeplant. Aldus zal het onderwijs, zonder dat men zich in het leerstellige verdiepe , rusten op christelijken grondslag.

Neen, deze voorstelling is geheel onjuist. Het is niet de wor­tel alleen, die uit de volksschool geweerd wordt; het is de wortel met al wat er op groeit. Niet alleen het leerstellig onderwijs, maar ~l wat daarmede in verband is; het dogma niet alleen, ook de geschiedenis, die van het dogmatische doorgroeid is; ook de zedekunde , waar het dogma zoowel aan ieder voorschrift kleur en geur als kracht voor eIken pligt geeft. Immers elke vrucht draagt het kenmerk van den wortel, en die eigenaardigheid is, onder eI­ken vorm waarin zij zich vertoont of verschuilt, onverdragelük in de gemengde school. Niet alleen de Bijbel moet uit de school. Ik kan mij eene school voorstellen zonder Bijbel, waar de onder­wijzer, met den Bijbel doorvoed, bijbels eh onderrigt geeft; maar dit is, zoo strikte neutraliteit nog iets beteekent , ontduiken van de wet en verfijning van sluikerij. De Bijbel, met de1~ aankleve van dien, moet, naar het beginsel van deze wet, uit de school worden geweerd. Het bepaalde leerbegrip en al wat, van nabij of van verre, dat leerbegrip raakt of er uit vloeit!.

Het is ter bekorting, dat ik mijne bezwaren tegen dit misver­stand in enkele vragen zamentrek.

Loopt het verschil over het al dan niet onderwijs geven in het leerstellige? zood at de leer buiten, de zedekunde in de school haar wettige plaats hebbe; of moet buiten de school blijven wat, in ge­schiedenis of zedekunde , de eigenaardigheid van het Christendom verraadt? Wij hebben liefst geen zedekundige lessen in de neu­trale school, omdat zoo ligt daaronder de godsdienstijver van wel­meenende onderwijzers zich verbergt. Velen willen zedekundige voorschriften, Iliet gegroeid op den christelijken wortel, maar op den wortel der algemeene godsdienst, waarin het Christendom is opgenomen en wegsmelt. Anderen, zij die ik nu bepaaldelijk be­strijd, willen leerstellig Christendom op de school, onder meer liefelijken , zedekundigen vorm. Ts dit niet een proselytisme, waarbij, vermits men er zoo weinig vat op heeft, het gevaar verdubbelt? zou dan niet veel liever nog aan leerstellig onderrigt vrije toegang moeten worden verleend dan verkondiging van cene zedeleer te ver­gunnen, waarin het leerstellig onderrigt zich verbergt?

Is de strekking der rede van den afgevaardigde uit Gouda, in de gemengde school, van Protestantsche eenzijdigheid vrij? komt ze met den stelregel "regt voor allen" overeen? kan ze door onze Roomsche landgenooten worden geduld?

Indien wij dit vergunnen, hoe zal aan de Roomsehen soortge­lijke eenzijdigheid en proselytisme worden ontzegd?

1 o. v. w. p. 125-128.

Page 56: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 268* -

Wordt niet aldus een kiem van tweedragt gelegd, die, in de laatste dertig en meer jaren, hier te lande oorzaak somtijds van noodlottige gebeurtenissen geweest is?

c. Mij blijft nog over de poging te bestrijden, waarmeê ook het geachte medelid uit Deventer de strekking van art. 16 verbloemt. Niemand meer dan ik verblijdt zich over zijne tegenwoordigheid in de Kamer; niemand is er die meer van goeder harte hem en ons met z~jn spoedig en ik hoop weldra volkomen herstel geluk wenscht. En waarom? omdat de helderheid, waarmeê iemand zijn gevoelen uiteenzet, den wederpartijder, in het toelichten ook van eigen denkbeelden, te hulp komt. Ik verheug mij dubbel in de gelegenheid te zijn om te antwoorden op hetgeen gisteren is gezegd; omdat het geachte lid mij meermalen, ik wil niet zeggen verweten, maar vriendelijk onder het oog gebragt heeft, dat ik zeer exclusief ben in mijn godsdienstig gevoelen en altijd eigen geloof als regel wensch op te dringen aan iedereen 1.

Even als h~j vraag ik: wat is het Christendom? Ik spreek niet van individuele beschouwing; ik verval niet in het euvel waarop hij aan het einde zijner rede wees, dat men het Christendom met eigen kerkgenootschap verwart. Ik spreek ook van een Christen­dom boven alle kerkgenootschappen, evenwel zoo, dat het in ieder kerkgenootschap afdaalt, zich beligchaamt, en in verscheidenheid eenzelvigheid vertoont. Ik bedoel het positive, historÏsche Chris­tendom, niet aan eenig kerkgenootschap eigen, maar aan alle christelijke kerkgenootschappen gemeen; een leerstellig Christen­dom in de onafscheidelijkheid van dogma, historie, en moraal, zoo­dat elk feit een leerstuk in zi ch bevat en elk leerstuk in een voorschrift zich ontwikkelt, en ieder leerstuk w~jst op het groote feit, waaruit dogma en zedeleer ontspruit; het zaligmakende feit; het feit eener "zaligmakende genade die onderwijst." Ik zal geene theologische quaestien in de Vergadering brengen; doch, waar van tweederlei opvatting van het Christendom spraak is, wordt het, ge­bruik van enkele bijbelsche uitdrukkingen onontwijkbaar. Eéne uitdrukking althans is er die niet mag wegblijven, omdat hierin, ter beoordeeling van den geheelen strijd over artt. 16 en 22 en over de tweederlei opvatting van het Christendom, en over de ge­halte eener christelijke volksopvoeding , de sleutel moet worden gezocht. Het leerstellige, historische, positive Christendom, het licht waarvan elke kerkelijke belijdenis, voor zoo ver eene Kerk

1 Hierboven, p. 27. - Nog op 26 Sept. 1856 liet zich de heer Thorbecke aldus uit over mijn exclusivisme: "Ik weet wel, iu zijIIe stemming ziet men het licht. dat voor allen schijnt, slechts op één punt, maar juist daarom wensch ik, dat de vrijheid, ook van geloof, anders dan door den geachten spreker worde geëerbiedigd. De weg des heils is in zijne oo~en zóó eng, dat die niet door iemaud, andel's denkende dan hij, kan worden bewandeld. Zoo genegen als ik ben tot eerbiediging der vrijheid om het Christendom zoo op te vatten en te sluiten als hij doet, even ongenegen ben ik om mij en anderen voor de beoordeeling van het Christendom, dat wij koesteren, zijn maatstaf te laten opleggen."

Page 57: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 269*-

christel\jke Kerk mag worden genoemd, een straal is, het Chris­tendom dat aan alle kerkgenootschappen gemeen is, heeft tot mid­denpunt : het Krui8. In dat ééne woord is de gansche leer, die den Christen beide in het leven en in het sterven rust geeft, de leer van zonde, verlossing en dankbaarheid, vervat. Neem het weg, gelijk geschiedt in eene school voor Israëliet en Christen, dan valt, naar mijne beschouwing (zoo exclusief ben ik), het Chris­tendom weg. En niet enkel het leerbegrip, ook de zedeleer valt weg. De voortrefl'el\jke Vinet schrijft: "L'idée-mère de toute la morale est déposée dans Ie sacrifice expiatoire de l'Agneau sans tache; toutes les lignes directrices de la vie humaine partent de la Croix, ou la justice et la miséricorde se sout donné satisfaction mutuelle. Ce fait médité, analy~é, donne toute la morale 1." Zoo is het: wij prediken Christus den gekruisigde, den Joden eene er­gernis en den Grieken eene dwaasheid; Christus de kracht Gods en de wijsheid Gods; voor den Israëliet en Griek de rotsc der ergernis en de steen des aanstoots; voor den Christen het funda­ment en de steen die ten hoofd des hoeks gelegd is. Hier ligt eene onoverkomelijke kloof. En waarom zijn w\i, in dit opzigt, exclusief? omdat, zoodra W\j ophouden exclusief te zijn, wü wor­den geaó8oróeerd; omdat hier eene vraag is, in den meest verhe­ven zin van het woord, over leven en dood; omdat, waar het Kruis ontvalt, het Christendom zich oplost in eene algemeene godsdienst, die, ook met den naam van Christendom versierd, den naam verdient, die onze vriend Beets er aan gaf, toen h\i ten vo­rigen jare, in het adres uit Utrecht, zoodanig Christendom ab een dor en droog deï8me heeft gequalificeerd. Neem dit ééne woord het Krui8 weg, en wat blijft er, in onze schatting? rationalisme, neologie, ongeloof.

Hiertegen zijn waarborgen noodig; het zal evenwel bijkans Oll­

doenlijk zijn hiertegen genoegzamen waarborg te verkrijgen. Welke is nu van het amendement van het geachte lid (ofschoon het wel­ligt boven de redactie van het Gouvernement de voorkeur ver­dient) de eigenlijke strekking? zooveel mogelijk te doen uitkomen dat, op de zoogenaamde neutrale school, zijn Christendom, in te­genstelling van het Christendom dat ik zoo even beschreef, tot grondslag der volksopvoeding gelegd wordt.

De Kamer vergunne mij even op drie punten te wijzen, waarbU het verschil tusschen het geachte lid en mij, wat de inrigting van het schoolwezen betreft, aan het licht komt.

V oorerrst. Wat is vroeger alt\id door hem gezegd? dat de school eene inrigting voor onrlerwiJ8 is en dat ik opvoeding en onderwijs verwar. Ben gevolg bij hem z\jner strenge vasthouding

1 "De kiem der gansche zedeleer ligt in het schulduitdelgend ofter van het vlekkeloos Lam; het middenpunt der lijnen waaruit voor het leven van den men8ch een rigtsnoer ontleend wordt, is het Kruis, waar aan de eischell van regt en barmhartigheid onderling voldaan is. In de overdenkiug en ontleding van dit feit is de gansche zedeleer begrepen."

Page 58: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 270* -

aan die scheiding van Staat en Kerk, welke Guizot op het oog heeft, niet waar hij van "JiJtat laïque", gewag maakt " maar wel in deze zinsnede: "La séparation de l'Eglise et de l'Etat, gros­sier expédient qui les abaisse et les afi'aiblit l'un et l'autre, sous prétexte de les aH'ranchir l'un de l'autre" 1. Wat heb ik hier tegen­over gesteld? de volksschool, plaats van opvoeding een er gods­dienstige natie, moet met volksgeloof en volbgeweten in verband staan. Ik heb daaruit afgeleid het publiek regt der gezindheden, dat door den geachten spreker ontkend wordt. Voor hem zijn de gezindten slechts particuliere genootschappen. Ook gisteren heeft hij herhaald: Kerk en Staat z\in onafhankelijk van elkander. Dit beaêm ik; maar Kerk en Staat Z\in onafhankel\ik in eigen sfeer; de Kerk is niet onafhankelijk van den Staat, waar uitoefening van het wereldlijk gezag te pas komt; de Staat is evenmin onafhan­kelijk van de Kerk, in hetgeen de godsdienst betreft.

Een tweede verschijnsel. '['hans zegt de geachte spreker niet meer: de volksschool is eene plaats, waar men enkel onderwijs geeft; thans is het ook 0Jlvoeding wat hij begeert, en door het Christendom, gel~ik hij het opvat, in tegenstelling van het Chris­tendom dat het Kruis ten middenpunt heeft, zal de volksschool worden bezield. Hier stel ik dit tegen: zoodanige organisatie van de volksschool is gerigt tegen alle, niet enkel tegen alle christe­lijke gezindten; dergelijke organisatie is vijandig aan het geloof der Natie; dergelijke organisatie is in Nederland met de publieke conscientie in str\jd. Ik wil niet in de vergadering zelve herhalen wat ik, als lid der dubbele Tweede Kamer, in 1840 gezegd heb. In m~jne onbedachtzaamheid meende ik toen iedere uitdrukking, mits ze zonder scherpheid door mij gebezigd wierd, in de verga­dering te kunnen brengen. Nu heb ik liever dat men des verkie­zende nasla met welke, ook thans, mijns inziens, niet onjuiste woorden ik de neutrale en de christel\ik-gemengde school, voor Jood en Christen, gekarakteriseerd heb 2.

Een derde verschilpunt. De geachte spreker zegt: de vrijheid van bijzonder onderwijs moet u genoeg zijn. Ik antwoord: ja, van uw standpunt, zoo uwe volksschool nationaal is; want dan valt het denkbeeld van hen, die aan het Christendom, :r,oo als ik het beschreef, gehecht Z\in, onder de categorie der individuele ziensw\izen. Maar dit is juist de vraag. Wanneer ik integen­deel gelijk heb; wanneer uwe volksschool Of niet met het geloof der Natie overeenkomt, zoodat deze daar geen voldoend onder­W\iS ontvangt, Of zelfs dat geloof ondermijnt, zoodat ze ontoegan­kelijk wordt voor allen die aan het kenmerkende hunner belijdenis

1 "De scheiding van Kerk en Staat, grof redmiddel der verlegenheid, waardoor men, onder voorwendsel van ze vrij te maken van elkander, beiden vernedert en verzwakt."

~ De neutrale school is onchristelijk, de Christelijk-gemengde school voor allen is anti- Christelijk. I. 32.

Page 59: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 271*-

gehecht zijn, dan mag ik eischen, in het eerste geval, dat het systeem der volksschool niet worde ten uitvoer gelegd, eer de vol­strekte onmogelijkheid van eene betere regeling boven allen twijfel gesteld zij: in het tweede geval, dat althans het geloof der Natie door strikte neutraliteit tegen uwe poging worde beschermd. Het volk over het algemeen is met de vrijheid van bijzonder onderwijs niet gebaat. Het is partiële tegemoetkoming; ook in uw eigen systeem van staatsregt, mag het volk niet van de meerdere of min­dere veerkracht en ijver van particulieren afhankelijk worden ge­maakt. Zij kunnen verzachting aanbrengen der heilloozc gevolgen van uw systeem; desniettemin organiseert gij gewetensdwang. Het systeem strijdt tegen de historische en grondwettige regten der Natie. Daarom heb ik mij, met het oog op de volksbehoefte altijd verzet, zoowel tegen het geachte lid uit Deventer, wanneer hij ons telkens naar dien engen kring terugdreef, als tegen den Mi­nister van Justitie, die meermalen in onze bijeenkomsten (alt~id op grond zijner denkbeelden omtrent scheiding van Kerk en Staat) volhield dat wij in vrijheid van bijzonder onderwijs moeten be­rusten als in een krachtig wapen, niet ter verbetering, maar ter bestrijding van het openbaar schoolwezen, waaraan ll~j in geschrifte den veelbeduidenden titel van Moloch-dien8t gaf. Ik zelf bcn het geweest die, toen hierover een ontzagchel~ik rumoer losbarstte, het genoegen had hem ter hülp te kunnen schieten met een citaat uit den voortreff'elijkeu van Alphen, waar soortgelijk onderw~js met denzelfden aan afgodendienst ontleenden term versierd werd 1.

Ook nu heeft meer dan een spreker op onzen overmoed gezin­speeld. Die anti-revolutionairen of orthodoxen willen altijd meer. Eerst was het: geef ons de vr~jheid van bijzonder onderwijs; zoodra die in de Grondwet van 1848 werd opgenomen, was het hun om vermeestering van het openbaar onderwi.is te doen. De Vergadering zal mij veroorloven te doen bl\iken, dat ik steeds, ja, de vrijheid van bijzondere scholen, maa.r bovenal de inrigting der openbare school overeenkomstig de volksbehoefte gewild heb. Zie hier eenige regels uit mijne nota als lid der Staats-Oommissie in 1840.

" N a hetgeen mij, vooml in onze discussie, gebleken is omtrent de moei­jeli.lkheid, om niet te zeggen onmogelijkheid, eeller vereenigiug der gczind­hed~n hier te lande op een in mijn oog waarlijk christelijken grond, zou ik gaarne aan Uwe Majesteit het beginsel eener splitsinll ook der openbare school hebben aangeraden; en wel verre van te doelen in het gevoelen, dat vol­gens de Grondwet de ganschc natie tegen wil en dank, ter gelijke bescher­ming, zoo het hect, der straks allen gelijkelijk daartegen protesterende ge­zindheden op een en hetzelfde soort van /{emengde scholen, behoort gedreven te worden, zou ik de splitsing, als niet minder grondwettig, ja als grondwetti­ger zeljs dan het thans aangenomen rigtsnoer beschouwen. Ook dunkt mij dat in die algemeene vereeniging , hoe ook gewijzigd, de blijvende aanleiding ligt tot velerlei moeijelijkheden, die, bij toenemenden ijver en naijver der gezindheden, veel sterker dan tot dusverre zullen worden gevoeld. Maar

1 Regt der Hervormde Gezindheid, p. 155.

Page 60: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 272* -

gelijk ik den wensch koester, dat er eenmaal een middel moge gevonden ~?rden ' .. um den overgang der gem~ngde in ,,!iet-gemengde scholen op geleide­hJke w1(Js te bewerken, zoo ben Ik overtUIgd, dat het zeel' onraadzaam is eene plotselinge verandering te beproeven van hetgeen door zeer velen, ook thans nog, als de meest lofwaardige trek van het schoolwezen aangemerkt wordt."

Nog eene aanmerking aan den geachten afgevaardigde uit De­venter. Hij is een der eerste en warmste verdedigers der vrijheid van bijzonder onderwijs hier te lande geweest, en toch, ik vrees -en in die vrees wordt door anderen gedeeld - dat hij, schier tegen wil en dank, wel eens tot meer versterking van het open­baar onderwijs, dan voor practische vrijheid van het bijzonder schoolwezen wenschelük is, zou kunnen worden gebragt. Als men bijzondere scholen, gelijk wi.i ze verlangen (een toevlugtsoord tegen deze wet), als inrigtingen beschouwt, die, ofschoon men ze dul­den moet, zoo verkeerd, zoo sectarisch, zoo geschikt z~in om een geest van tweedragt onder het volk te brengen en een beletsel te zijn tegen verbroedering en nationaliteit, dan is het b~ina onmo­gelijk niet gedreven te worden, door hetgeen men publiek belang en staatsbelang gelieft te noemen, tot maatregelen, die, ik wil niet zeggen regtstreeks - hiertoe zou de geachte afgevaardigde de hand niet leenen - maar zijdelings het bijzonder onderwijs te zeer zouden beperken. Aldus zou hij afdrijven naar hetgeen eigen­lijk zijn systeem karakteriseert: staats-alvermogen, gerigt , zegt men, tegen de suprematie van de Kerk, en dat op suprematie van den Staat uitloopt, over en tegen de Kerk 1.

Nu kom ik terug op de groote vraag: zal christelijk in de alinea gehandhaafd of er uit worden geligt? In de gevolgen is dit tamelijk onverschillig. Alles zal neêrkomen op de pract~7'k. Zoo de wet tot stand komt; hetgeen ik nu niet voor onmogelijk houd, zal zij de bestendiging worden van het status quo; evenwel zoo, dat de droevige werking der gemengdheid zich zal openbaren met nog sneller vaart. Nog meer zal uit de school verdw~jnen, al wat de Protestantsche Christen waardeert; niet alleen B~jbel en volkshis­torie en leerbegrip, maar al wat daarmede in verband staat. Nog meer zal men vervallen in sentimenteel gekeuvel en in rationalis-

1 Ik zou, indien ik niet reeds zoo veel van de aandacht der Vergadering gevergd had, het verschil met den heer Thorbecke, in aard en gewigt, hebben gekenmerkt door twee aanhalingen:

"Auf dem pädagogischen Gebiete geht schon seit langer Zeit eine Rich­tung darauf aus, dasz aus del' Schule der positiv-christIiche Glaube entfernt ulld die allgeuwine Relig-ioll als ihre Basis untergelegt werde .... In diesel' Krisis ob das Christenthum , ob die Menschheitsreligion die öflelltliche ln­stitutioll werde, befindet sich die Gegenwart." Stahl. - "So ist denn auch der wichtigste Gegensatz, der in der Gegenwart auf diesem Gebiete ins Auge fällt, der zwischen einem Radikalismus, dem alles Christliche in seiner his­torischeu, kirchlichen Form zuwider ist, der darin nur Obscurantismus ulld Despotismus sieht, und zwischen eiller Pädagogik, die ihr Object und ihre Aufgabe nul' in christlichem Sinne faszt." Palmer.

Page 61: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 273* -

tisch geteem. In de toekomst, een van beide, àf, zoo als de geachte afgevaardigde uit Zevenaar voorspelt, verschil, tweedragt en verbittering en al wat er op volgt, àf erger onheil, erger uit een hooger oogpunt, erger ook in het belang van den Staat. Zie­hier een citaat over de werking van die verdraagzaamheid, welke aan vele leden dezer Kamer zoo wenschel~jk voorkomt. Het is van de Gasparin, uit zijn geschrift: Desintéréts généraux du Protes­tantisme Prançais 1, waarin over de velerlei uitnemendhedell der ge­mengde school vrij wat voorkomt., dat ik, /l00 het· hier een lees­kabinet ware, zou hebben medegedeeld: "Ce serait un triste ser­vice à rendre à un État que de pulvériser tontes les convictions. Il y a plus de ressource et d'avenir là ou de fortes opinions se combattent, que lil. 011 persOIme ne croit à rien, ne s'intéresse à rien, ou tout est paisible comme dans les cimetières; et non seu­lement il y a plus d'avenir, mais il y a plus d'union réelle. Au fond de ces croyances hostiles, subsiste une large communauté de sentiments nationaux. Ruinez les croyances hostiles, les sentiments llationaux s'effaceront en même temps; et au jOl~r du péril, dans ce pa!js si uni et si tranquille, vous déco1wrirez avec terreur 1tn

pa!js en décomposition 2."

Even wel, al zal de pract~jk mcer vermogen dan eenig woord in de wet, ons is het niet vergund, door het woord christeliJk, een steunpunt of voorwendsel te geven aan de drie aanvallen tegen de neutraliteit die ik aanwees: vrije werkzaamheid van den christelij­ken factor, christel\jkheid der zedeleer , invoeriug van een chris­ten dom , waarbij het christendom, dat wij belijden, wegvalt.

Bovenal niet, om het verband met Art. 16. Door de aanneming van dat Artikel, vereeniging van Israëliet en Christen, met gelijk regt in de volksschool, is een staatsregtel~ik feit volbragt, welligt met geen ander in onze geschiedenis vergelijkbaar. De indruk van dit feit zal groot zijn; welligt niet terstond; er /lal misschien eenige tijd moeten verloopen eer de Natie beseft wat eigenlijk de aanne­ming van Art. 16 beteekent. De Natie is, door de gebeurtenissen van 1853 en lH56, in een toestand van onaandoenlükheid, ik zon bUkans /leggen met vertwijfeling aan hooger beginsel gebragt, waaruit ik geen onmiddelijk ontwaken voorzie.

Verlangt ge te weten, hoe naderhand, wanneer men gaat na­denken over hetgeen er geschied is, het verband van Artt. 16 en

1 Paris 1843. 2 "Het zou eene jammerlijke dienst zijn aan den Staat, wanneer men de

ver8cheidenheid der meeningen kon doen te niet gaaIl. Er is meer uitkom8t en toekomst, waRr krachtige rigtingen zich bestrijden, dan waar IIiemand iets gelooft, in iets belang stelt, waRr alks, gelijk op dt~ grafplaats , in rnst is; niet slechts is er nw('r toekomst, er is ook m!'er eensgezindheid. Op den bodem dezer vijandige rigtingen blijft ruimschoots gemeenschap aan nationaal gevoel bestaan. Breek de strijdige overtuigingen af, ook het nationaal gevoel zal worden uitg'ewischt, en, wanneer het nood uur slaat, zult ge met siddering ontwarf;ll dat, in het zoo effen en metige J,aud, de Natie in een toestand van ontbinding verkeert."

Page 62: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 274*-·

22 zal worden uitgedrukt? Ik wil het u zeggen. Ik vrees niet de woorden, die kenbaar maken wat ik bedoel, ook hier te ge­bruiken; ik doe het hier hÜ voorkeur; hier kan iedereen, zoo ik te ver ga, mij toonen, dat ik ongelijk heb. Welnu; verneem dan wat ik beweer van de hoofdbepalingen uwer wet. De verloochening van het Christendom, in Art. 16 gepleegd, wordt in Art. 22 ver­bloemd. - Art. 16 is ontheiliging, Art. 22 is heilig8chemzi8.

Ik heb de Kamer te lang bezig gehouden, doch welligt zal dit, om den aard en het gewigt dezer beraadslaging, verschoonlijk wor­den geacht. Misschien had ik regt gehad ditmaal het woord te vragen eerst na de Ministers. Bij de algemeene beschouwingen heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken gezegd dat hU op mijne rede niet onvoorbereid zou antwoorden, maar b~j art. 22: eene on­derscheiding schier te groot, vooral indien nu de belofte soms in vergetelheid raakt. Ook had ik de explicatien kunnen afwach­ten die omtrent de ChristelUkheid van het onderwijs de Minister van Justitie toegezegd heeft. - Ik zal genoodzaakt z~jn later het geduld der Kamer weder op de proef te stellen, vooral om mU nog van een gewigtige pligt te kw~jten. Meermalen wees de Re­gering op de taktiek der kleine minderheid; ondankbaar in haar onvoldaanheid, terwW het vooral in mij onverantwoordelijk wordt gerekend, dat ik dit Ministerie bestrijd. Ik zal niet terug­deinzen voor de taak die mij aldus opgelegd wordt; ik zal mij voorbehouden zoodanige inlichtingen aan de Kamer te geven als waartoe ik bevoegd en verpligt ben.

Den Minister van Binuenlaudsche Zaken verzoek ik te willen verklaren - ik zou niet gaarne discussie provoceren - dat het gewag maken van voorloopige 8anctie z~jne indi viduele opinie is, en niets meer. B~j art. 16 werd ik gedwongen tot eene motie van orde. Het geachte lid nit Zutphen 11 heeft onmiddellijk eene an­dere motie gedaan, die de m\jne verslond, en waarvan ik later (wat ons thans bezig houdt ligt hooger dan de politiek) de zin­rUke beteekenis zal doen opmerken. Voorloopige sanctie strijdt met den hartader van het constitutioneel staatsregt , de ministeriele ver­antwoordelijkheid. Het zal mij van dezen smartelijken strijd steeds eene genoegelijke herinnering zijn, dat mijne vrienden en ik, ter­wijl wij streden voor de dierbaarste en heiligste regten der Natie, tevens voor de vrijheid der parlementaire discussie en voor de on­afhankelijkheid van de Kroon alleen in de bres hebben gestaan ..

... 10 Jielij 1857.

'.' Op 9 JuIij, in eene uitvoerige I'ede (waarin evenwel ik geen antwoord ontving) verklaarde de heer Godefroi in de formnul van 1806, vermelding van christelijke deugden, te berusten. Met dien verstande evenwel dat, zeide

a DULLRRT.

Page 63: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

-- 275* -

hij, "ik al dadelijk mijne oordeelvelling moet losmaken van al die benamin­gen, waarmede zoo in als buiten de Kamer de zaak anders is uitgedrukt, dan de wet medebrengt. Dan zie ik niet in het artikel geschreven christe­lijken zin, christelijk beginsel, ch?'istelijk element, christelijken geest, chris­telijk onderwijs, maar dan lees ik daar alleen en niet anders dan opleiding tot christelijke DEUGDEN." - De heer Baud zou splitsing, als middel van beveiligin/l: hebben begeerd; maar het was een kostbaar middel en dat hem, nu, ongrondwettig voorkwam. Treffend waren zijne beschouwingen omtrent gewetensdwang. "Het geldt de plaats, waarheen zoo velen onzer medebur­gers hunne kinderen moeten zenden, omdat eene vrije keuze niet in hun be­reik is.... Vergeet niet dat die eendragt , waardoor ons klein land alleen magt kan verkrijgen, de vrucht niet kan zijn van dwang, al is die dwang ook gekleed in een wettelijk gewaad. Meer dan eens is herinnerd hoe de zonen van hetzelfde vaderland jegens elkander behooren gezind te zijn; maar men heeft, mijns inziens, te veel uit het oog verloren, dat die broederlijke gezindheid niet kan worden aangekweekt, wanneer de wet al die zonen drijft naar dezelfde sta.atsschool, naar eene staatsschool die velen hnnner niet be­geeren .... Meent gij, dat de eendragt zal worden bevorderd wanneer dege­nen, die, hetzij over het niet genoegzaam christelijke, hetzij over het al te christelijke karakter der openbare volksschool, klagen, verwezen worden naRr bijzondere scholen, voor velen van hen niet bereikbaar; naar bijzondere scholen aan welke gij, als een indirect dwangmiddel, alle hulp ontzegt, en die, terwijl gij hen daarheen wijst, door u tevens worden uitgekreten als goddelooze broeinesten van kerkelijke en wereldlijke twisten? Neen, onder znlk een dwangstelsel zullen de zonen der minderheid zich niet beschouwen als kinderen van hetzelfde bed met de zonen der meerderheid. Dat de meer­derheid aan de minderheid opdringt eene gewone administrative wet, eene belastingwet bij voorbeeld, - het kan niet anders; maar in gewetenszaken behoort geen dwang, zelfs geen indirecte dwang, plaats te hebben. Naar mijne beschouwing moet in eene zaak als deze, de eenige overheerschende overtuiging deze zijn: dat dwang, middellijk of onmiddellijk, ongeoorloofa is omdat het hier godsdienstige bezwaren geldt; dat dwang onstaatkundig is, als leidende tot scheuring en tweed ragt , en dat de beste wet op het lager on­derwijs niet is die wel ke het meest voldoet aan abstracte theorien, maar die welke de kleinste som van hartstogten, bezwaren en grieven in be­weging brengt 1."

De Minister van Binnenlandsche Zaken, na telkens (p. 245' en 249') beant­woording van hetgeen ik aanvoerde, te hebben beloofd, zeide: "Zal ik nu gebruik maken van het regt hetwelk ik mij had voorbehouden, bij gelegenheid van de discussie over art. 16, om te antwoorden aan den spreker uit Leyden? Ik heb mij zei ven ten antwoord gegeven, dat ik dit niet doen moest, dat ik niet noodeloos de beraadslaging van deze Kamer moest rekken." Daarbij voegde hij, omtrent de excentriciteit mijner rede en het voordeelige mijner positie, deze zonderlinge opmerking: "Ik erken rondborstig dat ik mij niet opge­wassen acht, naar de mate van mijne opleiding, dien spreker op den voet te volgen, bij al clie hoogere beschouwingen welke hij in deze discussie heeft gemengd. Hij zal mij mede wel willen toestemmen dat wij ook in andere opzigten niet op gelijk terrein zouden strijden; terwijl het den spreker ver­gund is onder het aangename lommer van zijn buitenverblijf zich behoorlijk voor te bereiden, wachten mij, gedurende de weinige uren, waarin de Kamer niet vergaderd is, andere bezigheden, zood at ik die uren niet kan wijden aan het onderzoek van al die redevoeringen, die ik hier reeds heb moeten aanhooren." - Voorts verklaarde de Minister de rede van den heer Thor­becke (welke, zeide hij, "boven mijn lof is verheven") geheel te onder­schrijven.

1 Stahl zegt: "Die bei weitem grosze Masse des Volkes ist an die V olks­schule ihres Ortes gebunden. Wenn nun der Unterricht an dieser Schule nicht Christlich, nicht Konfessionell zu sein brancht, so ist das ein so un­geheuer Glaubenszwang wie er nur je geübt worden ist."

Page 64: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

276* -

De eerste spreker, op 10 J ulij, was de Minister van Justitie. Ik moest hem, zeide hij, verschooDen van een tegenbezoek; hij zou zich te lang bij mij ophouden, en opzettelijke wederlegging zou meer passen in een philoso­phisch-theologisch dispuut-collegie 1. Wat is opleiding tot christelijke en maat­schappelijke deugden? hierop gaf de Minister een antwoord waarhij (in den geest van de heeren Thorbecke en Godefroi) al wat naar christelijke waar­heid zweemt, ter zijde gesteld werd. "Van dat denkbeeld, dat zeer ruim is op ZICh zelf, wordt door de Grondwet en door het derde lid van art. 22 geëcarteerd al wat het te ruim zoude maken. Door die beperking kan en mag, zoo als de spreker uit Deventer zeer juist gezegd heeft, opleiding tot christelijke deugden op de gemengde school in geen anderen zin worden op­gevat, dan dat alle leerstellige en dogmatische bestanddeelen, alles met één woord wat tot bet begrip des Christendoms , van zijne waarheden, van zijne feiten, van zijne geschiedenis behoort, van de gemengde school verwijderd moet blijven. Ik meen dat die verklaring juist en dat zij duidelijk is. Dat het al zoo zij, vordert de Grondwet en dit vordert de regtvaardigheid. Allen, Protestanten, Roomsch-katholijken en Israëliten , kunnfm met regt vorderen dat aan hunne kinderen niets worde medegedeeld, dat kwetsend, dat strijdig is met ieders' godsdienstige overtuigingen, en daartoe behoort alles wat tot het begrip van het Christendom, van het begin tot het einde toe, behoort." Evenwel zal het opvoedende christelijke element op de school blijven: de heer Groen kan dit niet vatten, omdat bij hem, "even als bij Stahl, Hengsten­berg en ook zelfs bij den uitnelllenden Vinet, bij de geheele confessioneele partij in Frankrijk, Duitschland, Engeland, het Christendom te veel en te eenzijdig geconcentreerd is in het leerbegrip."- Wat zal, wanneer geen erger­nis mag !("egeven worden, ver~und zijn? het gebed 1 waarom niet? ook zonder den naam van Christus, ook In stilte kan er een uitnemend gebed zijn. De Bijbel? "waar ook slechts één Roomsch Catholijk kind is, mag hij niet worden gebruikt j" maar buiten den schooltijd, waarom niet? en bovendien de kerk 'zal nu des te meer genoopt worden om te geven wat de school niet geven kan of mag. "En nu ," zeide de Minister, "vraag ik aan den heer Groen, of dit alles, wat ik opgenoemd heb, heiligschennis is; of dit alles is verloochening van het kruis van Christus 1 Ik laat het over aan zijn geweten en aan het geweten van het Nederlandsche volk om op die vraag het antwoord te geven s."

Voornemens niet meer in de discussie over de onderwijs-wet te spreken en onmiddellijk na de aanneming de Kamer te verlaten, wenschte ik te doen opmerken hoe de eisch der striete neutraliteit te vergeefs door den Mini8-ter, nadat hij dien in het eerste deel zijner rede erkend had, in het tweede met fraaije voorspiegelingen getooid en verbloemd werd. Evenwel, zonder mij te laten afbrengeu van hetgeen ik mij ten doel gesteld had; de verde-

1 Op 1 December 1853 meende daarentegen de Minister dat dergelijke be­schouwingen met den aard van het onderwerp in verband zijn. Toen nam hij het voor mij up; hij bestreed eene aanmerking gelijksoortig aan die welke hij nu zelf gemaakt heeft. "Meermalen heeft men hier van een trachten te scheiden en te schiften, hetgeen toch volstrekt bij elkander behoort. De beschouwing der zaken moet, ook uit de hoogste sferen geschieden, maar om met waarheid en regt terug te kunnen keeren tot de lagere sferen der toepassing. Of zou men bij den aanleg van kunstwegen , van vaarten, bij verbeteringen van ri vieren en stroomen , waarvan wij dezer dagen zooved hebben hOOl·en spreken, met verachting nederzien op den ingenieur, die de planuen en bestekken ontwerpt, en deze afscheiden als de hooge vlugt der theorie, terwijl de practijk alleen zou gelegen zijn in het opeenstapelen van steen en of het opwerp~ll van aardkluiten? Immers neen. Ik acht mij ook gelukkig, Mijnheer de President, thans een enkel woord te mogen spreken over een onderwerp, dat mij zoo zeer ter harte gaat en over hetwelk wij nog dikwerf zullen moeten spreken, al voeren ons de heschouwingen daar-over ook tot hoogere sferen." ~ O. v. W. p. 206-210.

a iemands (1)

Page 65: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 277* -

diging der kleine minderheid, door aanwijzing, in het publiek belang, van den aard en de gevolgen der verrassende wending van het Kabinet.

Ik heb gisteren de Kamer geruimen t~jd bezig gehouden, zonder eenige politieke beschouwing, over de beginselen dezer wet; thans integendeel is het m~j vooral te doen om de politieke quaestie, gel~ik die zich in art. 22 concentreert. Immers dit artikel is de zetel van het verzoellillgsmiddel ter zake waarvan het vorig Mi­nisterie vervangen is door dit Kabinet. Wat ik zeg, zal bijkans enkel ter verdediging zijn, ter afwering van de aanklagt, sedert 25 November tot op den huidigen dag, gerigt tegen de kleine minderheid, gelijk zij doorgaans in de ministeriele stukken genoemd wordt.

Eerst poog ik, in enkele opmerkingen, de verhouding te schetsen van wet, Kamer en Ministerie. Daarna beantwoord ik, zooveel noodig, de Ministers. Eindel~jk kom ik tot hetgeen nu inzonder­heid mijne taak is; parlementaire zelfverdediging, naar regt en pligt..

Bijkans had ik, om de w~ize waarop vooral de Minister van Bin­nenlandsche Zaken m~j beantwoord of niet beantwoord heeft, een volkomen stilzwijgen bewaard; maar zou dit overeenkomen met mijne roeping? Is het aan eene oppositie vergund zich, door een nieuw wapen van parlementaire taktiek, het non loqui, aldus ad ter­mino8 non loqui te laten brengen? Zou het niet betamen het regt van eene kleine minderheid te handhaven, ik zeg niet als haar medelid, maar, in het algemeen belang, als lid van de Kamer, om den aard van het parlementaire staatsleven ? Is het niet, en bovenal bij eene beraadslaging als deze, wenschelijk , dat aan eene kleine minderheid wier stem op het eindresultaat geen invloed heeft, ter veelzijdige toelichting van het onderwerp, gelegenheid tot vrije ontwikkeling van haar denkbeelden ruimschoots opengesteld z~j? Ik heb meermalen, vooral echter van de zUde van het Ministerie, hooren spreken over het rekken van de di8cu88ie en over den b~j uitnemendheid kostbaren tijd van de Kamer. Tegen dergelijk drÜ­ven moet ik opkomen; ik althans zal deze Vergadering de belee­diging niet aandoen van te onderstellen dat, waar een spreker (al is het ook gebrekkig) iets wat niet geheel onbelangrijk is, in het midden meent te kunnen brengen, het klagen over rekken van de di8cu88ie vergund is. Ook is men, in en buiten de Kamer, over­tuigd dat de discussie over deze wet, in betrekking tot haar be­langrijkheid, althans niet gerekt wordt. Ei, denk slechts aan de wijs en aan den spoed waarmeê het gewigtigste, althans na dit artikel, gewigtigste art. 16 tot stand kwam. Ei, denk slechts ver­gel~jkenderwUs aan de verwonderl~jke zorg, die de Kamer en het Ministerie aan de wet op de jagt en visscher~j hebben besteed. Daarbij heeft het nalaten of bekorten van tegenbezoek aan mij door de Ministers welligt verscheidene uren bespaard; weshalve van dien uitgewoekerden tijd mij een deel kan worden verleend. In de Arnhem8che Courant lees ik: "Met 8neller gang da1t verwacht 1J)errl,

Page 66: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 278* -

vorderen de discussien op de onderwijswet, ten spijt van eene kleine minderheid." Zou het goed zijn dat dit ten spijt dezer minderheid plaats heeft? Is het niet veeleer (vermits zij de gemoedsstemming uitdrukt van een niet ~)[laanzienlijk gedeelte der bevolking dat deze wet met schrik te gemoet ziet) wenschelijk zelfs den schijn te vermijden, als ware zij in het regt van sprekcn verkort?

J. Enkele opmerkingen over de verhouding van wet, Kamer en Ministerie.

a. J ndien, wat ik niet onderstel, cltri8telijke, en, wat boven alle bedenking is, de vierde alinea wegvalt. dan is, volgens de eigen verklaring van den Minister van Justitie, deze wet dezelfde waartegen het petitionnement gerigt en dit Kabinet gevormd werd.

b. Indien chri8telijke blijft, is de wet erger. Vooreerst, omdat lteilig8cltenni8 gepleegd wordt. Vereenig Jood en Ohristen op ééne volksschool, zoodat gU ter wegneming van het kenmerkend-chris­tel\jke verpligt zijt. en geef dan aan die onchristelijke schoolge­meenschap den christelijken titel, dit noem ik lteilig8cltenni8. Ten andere, omdat de wet aldus een steun of voorwendsel geeft aan een voor de minderheden gevaarl~jke practijk. De bezwaren der theorie, waar het doenlijk is, te verzwakken door de practijk, wie zou dit afkeul'en! maar het is u niet vergund te wijzen op stelsel­matige verloochening van een zoo even aangenomen beginsel, dool' eene pract~jk die eene kiem van tweedragt in het land werpt.

c. Waarschijnlijk zal de wet met overgroote meerderheid wor­den aangenomen. Vooreerst, door diezelfde zucht tot afdoening - lite8 finiri oportet - waaraan wij de voortreffelijke wetten te danken hebben op het regt van vereeniging , op de ministeriele verantwoordelijkheid, op het armbestuur; ten andere, op grond eener dubbelzinniglteià. Hoe was het gisteren? de Minister van Binnenlandsche Zaken verklaarde: er zal geen godsdienstig onder­wijs ex prqfe880 zijn; dus accidenteel? occasionneel? dit is het proselytisme in den gevaarlijksten vorm. Hoe is het heden? de Minister van Justitie wijst, doorgaans althans, weder op 8tricte neutraliteit.

à. Schier de gansche Kamer, en bij uitnemendheid de groote meer­derheid van 1856, is homogeen met het Ministerie. En waarom die meerderheid vooral? omdat het Ministerie met haar homogeen werd; omdat z~j de wet als haar werk en het Ministerie als haar werktuig beschonwt, dat z~j niet verbreekt eer het werk volbragt is.

e. De slotsom van al hetgeen hier in deze dagen gebeurt, komt neêr op eene politieke m!j8tificatie, erger dan aan het Kabinet van 1853 in rekening gehragt werd.

IT. 'rhans wil ik trachten kortelijk te antwoorden aan de Mi­nisters.

De Minister van Binnenlandsche Zaken wees op het lommerrijk buitenverbl\jf, waar ik, meer dan hij, tot zorgenvrij overleg gele­genheid heb. Waarschijnlijk zou h\i dit niet hebben gedaan, in­dien hij zich afgevraagd had: vooreerst, of er in eene parlementaire

Page 67: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 279* -

vergadering dikwerf een moeijelijker toestand voorkomt dan in deze dagen aan mij ten deel valt? ten andere, of er aangenamer toe­stand kan zijn dan die van een Minister, aan wien de meest ge­duchte wederpartijder voor het tot stand brengen van de wet de hand reikt? - De Minister kon mti niet volgen in de hooge spheren waarin ik was geraakt. Die hooge spheren zijn in onmiddell~jk verband met den aard en de natuur van deze wet. Hoe is eene behoorl~jke behandeling der vraagstukken, die zich aan deze wet hechten, denkbaar, zoolang men niet uit lageren dampkring zich tot deze spheren verheft? Zie hier wat ik meermalen gezegd heb; de meest eenvoudige, die in gezond zielevoedsel voor zijne kin­deren belang stelt, is dikwerf, meer dan de schranderste politici, tot oordeel vellen over onderwerpen van godsdienstigen aard be­voegd; niet ligt zal zoodanig iemand vermoeden dat ik in dien hoo­gen dampkring buiten de orde van deze quaestie geweest ben.

Het heeft mij bevreemd dat de Minister van Justitie soortgel~jke aanmerking omtrent het wijzen op Bunsen gemaakt heeft. Immers hij zelf heeft mij op dit terrein gebragt. Hij zelf heeft hier, in het verschil tusschen Stahl en Bunsen , den oorsprong van het verschil tusschen ons gezocht 1, en al was het lezen van ]Je teelcenen der tijden aan den Minister nog niet vergund, de door mij aan­gewezen strekking van het invloedrijke geschrift bleef hem voor­zeker niet onbekend.

De Minister van Binnenlandsche Zaken zeide: let wel! de kleine minderheid heeft niet eens het inleveren van een amendement be­proefd. Ik antwoord: met welk doel zou zij dit hebben kunnen doen? ter betere toelichting van hetgeen dezerzijds verlangd wordt? maar dit is, wat de hoofdtrekken aangaat, èn vroeger menigmaal, èn door mijn vriend uit Amersfoort a dezer dagen geschied, of om inderdaad de verbetering in de wet te brengen? doch al wat aan de groote meerderheid van 1856 misvalt, heeft - dit is juist de vrucht uwer politiek - in deze Kamer geenerlei kans, ik zeg niet op aanneming, maar zelfs op ernstig overleg 2.

Voorts volhard ik in het beweren dat er, b~j de inzending van een wetsontwerp, van eene voorloopige 8anctie geen sprake mag zijn. Dit strijdt evenzeer tegen de vrijheid der discussie als tegen de onafhankelijkheid der Kroon. De beteekenis der zinrijke motie van het geacht medelid uit Zutphen IJ bij art. 16 was: wij begrijpen het ook wel, doch er moet, in verband met hetgeen wij beoogen , hierop nu niet worden gelet

De Minister van Justitie heeft veel over den aard van een christelijk onderwijs voor Israëliten gezegd. Doch de maatstaf van hetgeen op de gemengde school voor allen regt is, ligt, noch in het een of ander woord opgenomen door de wet, noch in de meening van een Israëliet, al is hij lid der Tweede Kamer, noch

1 Zie p. 208. ~ O. v. W. p. 20 i. f. ft VAN REEDF. VAN OUDTSHOOUN. b DULl.RRT.

Il. 19*

Page 68: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 280* -

in het oordeel van rabbijn of opper-rabbijn (want in elke gezindte wordt somt\ids door rabb~inen en opper-rabbijnen het regt hunner kerk miskend), noch ook in gemoedelijke uitlegging vall den Mi­nister van Justitie. Neen, de maatstaf ligt in den aard der inrig­ting; waar Christenen en Israëliten vereenigd z~in, kan geen ander Christendom dan van hetgeen kenmerkend is ontdaan, worden ge­duld; het zoutelooze zout. G\i moet komen tot strikte neutraliteit; bU de minste afwijking is, ook zonder opzet, het prosclytisme daar. En nu wilt ge dat de opleiding neutraal en ehristeli;jk te gelÜk z~j? qualificeer zelf dit verlangen, of herinner u dat een van uwe en onze vrienden, die, eer de wet verscheen, voor dit Ministerie herhaaldelijk in de bres sprong, dit pralen met een woord waar de zaak verdw\jnt, onzedeli;jk woordenspel noemt!.

De Minister van Justitie heeft te regt opgemerkt dat de knoop van het l'roblema omtrent de mogelijkheid van c1uistel~ik onderwijs, onergerl\jk voor allen, ligt in het verband van vrucht en wortel. Voorzeker, doch zoo gij uwe zedekunde niet ontleent aan een an­deren wortel, den wortel eener algemeelle godsdienst, ergerlijk aan allen; zoo g~j inderdaad eenig verband begeert tusschen de vrucht in de school en den wortel buiten de school, de zedeleer in de school en het leerbegrip in huisgezin en Kerk, ook dan, juist dan, zal elk geloovig en gemoedelijk onderw~jzer willens onwillens de eigenaardigheid van den wortel overbrengen in de vrucht, en dit heb ik genoemd het proselytisme in den meest gevaarlijken vorm.

De Minister heeft, in hetgeen hij van de confessionele rigting gezegd heeft, eene soort van spE tsing gemaakt, waarbij ons schier uitsluitend het verstandeli;jke ten deel viel. Ik acht dat hij ons aldus misdeeld heeft. Ik kan hieromtrent in geene ontwikkeling treden. Van weêrskanten is er gevaar; het leerbegrip, in Gods woord geopenbaard, zij rigtsnoer voor het geweten en drijfveer voor het hart.

Ik wil niet veel meer uit de rede van den Minister van Justitie opnemen; ook omdat ik b\jna zou durven beweren dat er een tUd zal komen, waarin niet al wat door hem gezegd is met genoegen zal worden herdacht. Wel moet ik nog één punt opnemen: de onverantwoordelijkheid van aan de goê gemeente diets te maken dat de Bijbel uit de school geweerd wordt. En waarom was dit onverantwoordelijk? omdat men den Minister onderrigt heeft, dat in deze en gene localiteit de Protestantsche onderwij7.er buiten de school met Protestantsche kinderen in den Bijbel leest, en omdat de Minister zich vleit dat het voorbeeld een er dergel\jke schik­king op vele plaatsen zal worden gevolgd. Kan er meer duidelijk bewüs z\jn dat de Bijbel uit de openbare school, als rijksinstelling, geweerd wordt? ligt er vrijspraak van de wet in de maatregelen die men reeds aanvankel~jk neemt ter neutralizering van de verder­felijkheid der wet? De Kerk, zegt men, zal wakker worden ge-

1 O. v. W. p. 74.

Page 69: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 281*-

schud. Ik hoop het; maar, opdat het goede er uit voortkome, mag het kwade niet worden verrigt.

Ik voel mij gedrongen den geachten afgevaardigde uit de hoofd­stad" te danken, dat hij heeft doen uitkomen hoe in deze wet, ook indien zij volkomen vr~jheid van bijzonder onderwijs waar­borgt, desniettemin, door de organisatie van het openbaar school­wezen, een kiem van gewetensdwang ligt. Evenwel, hij zal waar­schijnlijk voor de wet stemmen, minder om het finantieel bezwaar dan om het hagchelijke een er herziening van art. 194 der Grondwet. Nu waag ik de opmerking, dat tegen hetgeen hij op den voorgrond gesteld heeft, geenerlei bezwaar stand houdt; gewetensvrijheid wordt nooit te duur gekocht en er kan geen erger twistvuur zijn dan hetgeen uit het smoren van de klagten over gewetensdwang ontbrandt. Welke, vroeg dit geachte lid, zou m~ine redactie zijn van het nieuwe art. 194 der Grondwet? Waarschijnlijk heeft hij geen onverwijld mededeel en van eene in haar juistheid altijd be­twistbare formuul, maar de opgaaf der hoofdgedachte begeerd. Z~j is deze. In eene levensvraag voor de Natie moet, zoolang de deug­del~jkheid der verschillende stelsels nog als twijfelachtig kan wor­den beschouwd, de gewone wetgever vrij zijn. V r~i om te beslissen of in het openbaar schoolwezen de afzonderlijke of de gemengde school de voorkeur verdient; vrij welligt ook om te be­slissen of het onderwijs in den regel openbaar is, dan wel of inte­gendeel, terwijl het, onder toezigt van den Staat, wordt overge­laten aan de Kerk, de openbare school enkel optreedt, waar bijzonder en kerkel\jk schoolonderwijs te kort schiet 1. Eerst dan zal eene Grondwet nuttig en niet verderfelijk zijn, wanneer zij de uitkomsten van den historischen vooruitgang opteekent, en niet de Natie in onwaardigen bloei knelt 2.

lIl. Nu het laatste en meest gewigtige deel van m\in betoog. De verdediging van de kleine minderheid tegen de aanklagt van het Ministerie. Zij is ondankbaar!

Thans, zoo ooit, heb ik behoefte aan de welwillendheid der Kamer. Niet dat ik, als zou ik buiten de orde gaan, gunst vraag; neen, ik steun op het regt: het regt der minderheid om, ik zeg niet in haar eigen, maar in het publiek belang, ter verantwoording te worden gehoord. Desniettemin is het ook welwillendheid die ik vraag; omdat ze door den spreker niet kan worden gemist; omdat, in een toestand als waarin ik nu ver­keer, een spreker alleen door de ondersteuning van het gehoor tot genoegzame klaarheid en kalmte ter ontwikkeling en formule-

1 Eenmaal althans heeft de heer 'l'horbecke het volgende gezegd, dat ik nog niet, in een normalen toestand, zonder voorbehoud, zou dUl'ven onderschrijven. "Het onderwijzen is geene taak van rf'gering. De Regering moet alle.~n voor een publiek onderwijs zorgen, omdat de bijzondere personen gemeenlijk te kort schieten." Hierboven p. 58. 2 Hierboven, I. p. 65.

a BAUD.

19"

Page 70: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 282* -

ring zijner gedachten in staat kan worden gesteld. Reeds zeide ik enkel die inlichtingen te zullen geven waartoe ik bevoe.qd en '/Jerpligt ben. Ik wensch, met ter-zij de-stelling van al wat naar persoonlijke vete, die niet in mijn hart ligt, zou kunnen gelijken, een blik, uit het standpunt der historie, op den toestand van het Vaderland te werpen. De Kamer en ook de Natie mag van ie­dereen die hiertoe in de gelegenheid is, vergen dat h\j, bin­nen de grenzen door behoedzaamheid en kieschheid afgebakend, eenig licht verspreide over eene raadselachtige bladzUde, belang­rijk om haar gevolgen, zoo die we reeds aanschouwen, als die we nog te gemoet gaan. Ik wees op de beschuldiging van net Mi­nisterie, van 25 November af tot op den huidigen dag. Evenwel, wanneer ik van het Ministerie gewag maak, is het de Minister van Justitie dien ik bedoel. Ik moet hem van het Ministerie isoleren, of liever dit Ministerie vereenzelvigt zich in hem. H~i is belast geweest met de vorming van het Kabinet. Hij alleen had de. overtuiging der mogel~ikheid van het verzoeningsmiddel , dat nu mart. 22 aan de Kamer voorgelegd wordt. Van de tegen­woordige Ministers hij alleen, en ik mag deze gelegenheid niet laten voorbijgaan zonder den Minister van Binnenlandsche Zaken te danken, dat hU evenwel, door zich met het departement te be­lasten, eene discussie mogelijk gemaakt heeft die, ofschoon ook door hem zelven in enge grenzen beperkt, evenwel niet zonder vrucht tot meer juiste waardering van de strijdige gevoelens zijn zal. Ik moet den Minister van Justitie isoleren, niet om van het gewigtig verschil, uit gekwetste eigenliefde, eene persoonlijke quaestie te maken in kleingeestigen zin; maar omdat w~j hier over elkander zijn - ik neem de hedendaagsche, zeer ruime beteekenis van het woord - als Staatslieden; als mannen die, door den loop der omstandigheden tot uitoefening van invloed op den gang der za­ken geroepen, vertegenwoordigers z~in van rigtingen, die, ook wanneer zij zeI ven straks in deze Kamer hunne plaats verlaten, desniettemin blijven bestaan, ten nutte of ten nadeele van het land. Ik hoop geen oogenblik te vergeten, vooral waar van opleiding tot christelijke deugd spraak is, het b\j uitnemendheid christelijk voorschrift: waarheid betrachten in liefde. Ik stel den Minister van Justitie voor, indien hij eenig antwoord geeft, dit niet onmiddellijk te doen; maar bU de volgende alinea, die daartoe ook gelegenheid aanbiedt. Wat mij betreft, zoo ik niet in de volstrekte noodzake­IUkheid van spreken gebragt word, ik ben voornemens te zwijgen; te zw~igen ook bij het vierde alinea, te zwijgen ook bij de ver­dere behandeling van deze wet.

Welke is de aanklagt die tegen de kleine minderheid en be­paaldelijk tegen mij gerigt wordt? Men zegt of geeft te kennen: gij zijt het die sedert jaren dit vraagstuk, het verband van open­baar schoolwezen en godsdienst, telkens in de Kamer en in het land gebragt hebt; gU ûjt het die op 30 November 1855 aan den Minister van Binnenlandsche Zaken de verklaring hebt ontwrongen

Page 71: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 283*-

omtrent het niet-christelijke van den N ederlandschen Staat; gij hebt hiervan gemaakt, in verband met de onderwijswet, eene zaak van Volle en Kerle; gij zijt het die aldus het petitionnement hebt uitgelokt; gij zijt het, ten gevolge van wiens (om nu eens de woor­den van het Voorloopig Verslag te gebruiken) demagogischen in~ vloed op den grooten hoop 1, eene verandering van Ministerie in uwen zin en geest tot stand kwam. En nu dit Ministerie daar is, wordt het door u en uwe vrienden bestreden met voorbeelde­looze felheid. Ziedaar uw ondankbaar, uw schier verraderlijk ge­drag. Nooit zijt ge voldaan; in uw jammerlijk streven naar het onbereikbare, miskent g~j de waardU van hetgeen men u geeft, schat gU de bijvoegsels gering die in art. 22 ter uwer gunste gebragt zijn. Mijnheer de Voorzitter, ik heb geen ander antwoord dan dit: laat door de Kamer de gehalte dezer sieraden, uit haar en vooral uit ons standpunt, ter toetse worden gebragt ; leg voorts, naast het ontwerp waartegen dit Kabinet gevormd werd, het ont­werp dat dit Kabinet u voorlegt, en beantwoord zelf de vraag: is de kleine minderheid ondankbaar?

Nog iets, dat mij zeI ven raakt. Wat heeft de Minister van Justitie op 25 November aan de Kamer gezegd? Het was mij toen, eer de onderw~jswet verscheen, welligt niet geoorloofd het antwoord te geven waartoe ik thans verpligt ben. Dit werd mij toen gevraagd: "Wist mijn geachte vriend niet even goed als ik, als alle anderen, dat een anti-revolutionair ministerie alleen denk­baar was met hem aan het hoofd? wist hij niet dat, toen de ge­legenheid zich aanbood om eene proef te nemen van een anti-revo­lutionair Kabinet, mijn vriend onder degenen geweest is, die deze proeve niet raadzaam hebben geacht"? En nu voegt men er welligt, in verband met dien veelbeteekenenden wenk, bij: thans is voor­waar vervuld wat de Minister dienzelfden dag voorzien en voor­zegd heeft: "Het zou mij eene zeer smartelijke illusie geweest zijn, indien het moest blijken dat de anti-revolutionaire rigting van mijnen vriend, en bepaaldelijk van hem, zoo exclusief, zoo onhan­delbaar ware, dat zij niet in staat zou zijn iets goeds te zien, te waarderen en te ondersteunen, dan hetgeen regtstreeks alleen van haar uitgaat." Woorden waarop niet ten onregte, zegt men, de bedreiging volgde dat ik, tot straf of heilzame tuchtiging, buiten alle partije1t zou worden gezet.

Ik zal de Kamer terstond plaatsen op het terrein waarop alleen deze teedere quaestie vatbaar is ter behandeling alhier. Hetgeen toen de Minister gezegd heeft, was, in verband met onze parle­mentaire usantien, te we\nig of te veel. Indien hetgeen de Mi­nister scheen te bedoelen, inderdaad gebeurd is, welaan, verkrijg dan (ik zal er u dankbaar voor zijn) verlof tot volledige mede-

1 o. v. w. p. 61-65.

Page 72: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 284*-

deeling, niet tot halve openbaarmaking, waardoor gij onwaardige vermoedens laat kleven op iemand, aan wien verantwoording uit den aard der zake belet wordt.

Meer hier te zeggen is mij niet vergund. Doch wat kan ik hier wèl, en wat moet ik doen, omdat ik het doen kan? aan de Kamer en aan het Volk bekend maken hoedanig in Mei 1856 mijn oordeel over den to<.'stand van het land geweest is. Hieruit zal men kunnen afleiden hoedanig, indien ik geraadpleegd ben, mijne raadgeving geweest is.

Ik zeg in Mei 1856, nadat het petitionnement beantwoord was in deze Kamer èn met minachting èn met een Verslag, hetgeen in zijne heillooze hoofdgedachte (thans in art. 16 opgenomen) regts­st reeks daartegen gekant was.

Vooreerst , eene wet, in den zin en geest van het verslag, mag in Nederland niet tot stand komen.

Ten andere, het oogenblik tot intrekking van de wet is nog niet daar; men moet aan de discussie vrijen loop laten; de dis­cussie vooral zal het heillooze der wet in het licht stellen; vooral nu geen verandering van Kabinet, vooral nu geen tusschenkomst des Konings.

Ten derde, er kan geen sprake z~jn van een zuiver anti-revolu­tionair Kabinet; maar (volgens de usantie die zich omtrent de mi­nisteriele verantwoordelijkheid in de laatste jaren heeft vertoond) wel van een ministerie ad hoc, waarin voor deze quaestie beslissend overwigt verleend worde aan iemand, die met de hoofdgedachte van het petitionnement homogeen is.

Ik kom tot het teederste punt: welke was mijne gedachte om­trent den persoon.? Ik maak geen het minste bezwaar om ook hieromtrent te zeggen wat met betrekking tot mij zelven mijn ge­voelen was. Zeer dikwerf is, vooral in de laatste jaren, in dag­bladen en elders, op gepaste en ongepaste wijze, mijn optreden in dergelijke betrekking, met de }Jartijdigheid van weerzin of van voor­liefde, als een onheil of als een weldaad voor het Vaderland be­schouwd. Ik was dus verpligt ook zelf na te gaan wat ik hier­over dacht. Ik vind m0 zelven altijd voor dergelijke betrekking weinig geschikt en zeer weinig gezind: ik ben steeds van oordeel geweest dat beginselen, waartegen nog zoo veel tegenstand, ook in persoonlijke antipathie, zich o}Jenbaart, eerst nog meer wortel behooren te schieten en meer veld te winnen in den vorm van oppositie; maar ik heb evenwel in die gewigtige dagen niet ver­geten dat het casu quo bezwaarlijk zou kunnen worden zich te onttrekken, in eene crisis die gedeeltel~jk aan onze rigting in re­kening gebragt werd. Ook zag ik niet voorbij dat eene Regering, wanneer ze beginselen heeft, vooral daarom en ook reeds omdat ze Regering is, meer dan men dikwerf vermoed zou hebben, vermag. Vooral was ik doordrongen van het tegendeel eener stelling die de Minister van Justitie in deze Kamer gebragt heeft: "Ik mogt," zeide hij, "het vertrouwen van den Koning niet bediscutieren of

Page 73: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 285*-

betwisten 1;" ik daarentegen ben alt\jd, en vooral ook in Mei en Junij 1856, van oordeel geweest, dat de vorming van een Minis­terie niet dan het gevolg kan zijn van overleg, zoowel onderling, als daarna in het bijzijn van den Koning, omtrent de grondslagen en, in dergelijke crisis, omtrent de l\jn der operatien van het Kabinet.

Ik wil ook niet ontveinzen welken indruk op mij de benoeming van den Minister van J ustitic als hoofdpersoon gemaakt heeft. Van huivering eenigermatc; omdat, bij waardering van uitnemende talenten .m pr\izenswaardig karakter, mij niet onbekend waren eenc veran­derlijkheid, bewegclijkheid, ondergeschiktheid aan de indrukken van het oogenblik, waaruit ik in dergel\ike betrekking de mogelijkheid van zeer gevaarlijke werking te gemoet zag. Onmiddellijk even­wel werd mijne vrees getemperd door de verzekerdheid dat de Minister van Justitie niet in het algemeen, maar in deze levens­vraag was - om mij van eene uitdrukking door hem zelven vroe­ger alhier gebezigd, te bedienen - volbloed anti-revolutionair. Waarom was ik hiervan verzckerd? vooral, om m\j hierb\j te be­palen, om z\jne warme adhaesie, op 1 December 1853 2 en om de petitie in ]<'ebruarij 1856 onderteekend. Nu vraagt mij de Minister van Justitie dezer dagen: waart gij niet ook toen met die andere reeks van antecedenten, waarop g\j thans zelf de aandacht vestigt, bekend? Ongetw\jfeld, maar zij stond mij, juist omdat g\j daar­van in de onderwijs-questie waart afgeweken, minder levendig voor den geest, en bovendien, zoo er tweederlei reeks was, moest de aanvaarding zelve van het Ministerie gerehnd worden het meest afdoende bew\js eener keus, overeenkomstig uwe houding als lid der Kamer en den inhoud van het verzoekschrift, waarbij gij u aan de Kamer gewend hadt. Ziehier nu juist - de Minister zal zelf, later althans, erkennen dat ik de oorzaak, die daarop hct minst ongunstige licht werpt, aangeduid heb, - maar zie hier wat eigenlijk de slotsom is der zaak; het stellen van eigen beschou wing in de plaats van het sedert jaren bekende systeem der rigting door wier invloed een Minister aan het bewind komt. Dit is wat ik een voorbeeldeloos fei t en eeue voorbeeldelooze feil noem; dat iemand,

1 O. v. w. p. 192. 2 Zie p. 68. - De Minister zeide toen ook dit: "Ik acht mij gelukkig

omtrent dit aangelegen onderwerp van mijne homogeneïteit te kunnen doen blijken met den geachten Staatsman en vriend voor mij gezeten .... Ik weet welke de gevolgen zijn van het kiezrn bij de behandeling van dit onderwerp van de partij aan welke ik mij llf~b aangesloten; welke verguizing, welke miskenuing, welke versmading, welke bespotting daaraan verbonden is. Maar al ware het ook niet, dat ik die partij koos uit volle, innige overtuiging, dan zou ik het doen om de eer te hebben van zulk een leidsman te volgen als de geachte spreker voor mij gezeten.".- Deze woorden (vermits ik niet verlangde er meê te pralen, vroeger door mij weggelaten) mRg ik thans niet achterhouden; nu ik in van del' Brugghen eeu wederpartijder ontmoet heb, door wien mogelijk gemaakt is wat aan 'rhorbecke welligt niet zou gelukt zijn.

Page 74: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 286*-

bekend als medestander, in de vraag waarop het Ministerie gevormd wordt, van eene rigting die door z\jne benoeming het overwigt scheen te erlangen, de kracht van het Gouvernement onmiddellijk tegen haar keert. Dit is in de daad (ik laat de bedoeling daar, ik houd mü overtuigd dat de Minister den aard en de portée der daad niet ingezien heeft) politieke ondankbaarheid, politieke on­trouw, politieke onbedachtzaamheid, omdat tegenover de groote meer­derheid der Kamer, waarvan men het bestrijden op het oog had, in plaats van eene rigting, in het volk geworteld, een individu gesteld wera. Wat ik verpligt ben aan den Minister van J nstitie te verwijten, is niet dat hij als staatsman en wetgever voorbij zag wat hij als dilettant-theoloog gezegd had. Integendeel; hetgeen ik afkeur is dat hij de theorie van den dilettant-theoloog gerigt heeft tegen het gevoelen omtrent de onderw~js-quaestie, in de verdediging waarvan, uit het standpunt van wetgever en staatsman, h~j in deze Kamer anderhalf jaar ons ter zijde gestaan had.

Daarom ben ik zoo verbaasd geweest over de sluitingsrede van 5 Jul~j 1856, waarin met één pennestreek het vonnis over de hoofdgedachte van het petitionnement en over al hetgeen sedert jaren in dien zin gezegd en geschied was geveld werd. Tegenover de aanklagt der Regering stel ik deze klagt: gij hebt, door die ééne verrassende wending, u zeI ven en ons magteloos en onbruik­baar gemaakt. Gij zijt magteloos. Circumspice! Gij hebt aan de groote meerderheid, in wier bestrijding u roeping bestond, de hand gereikt. G\j hebt, meer dan ooit, de oppositie gemaakt tot rege­rende part~j. Ook ons hebt gij magteloos gemaakt. Ik zeg er alleen dit van. Al de krachten, die, in de onderstelling dat gi.i een beter beginsel zoudt aannemen, u weifelend hebben ondersteund, zouden, wanneer gij aan uwe politieke belijdenis getrouw waart geweest, dit met geestdrift hebben gedaan. Al de krachten die zich, ofschoon menigeen het niet zou gedacht hebben, bij u heb­ben gevoegd, zouden, ook wanneer gij op uw politiek standpunt waart gebleven, even conservatief geweest zijn.

Voor een groot deel hebt ge ons van onze beste krachten be­roofd; gij hebt tweedragt doen ontstaan, waar eensgezindheid meer dan ooit vereischt werd. En hoe is het met de belangstelling van het volk? De Natie, die in 1856 zoo levendig- deel aan het volks­belang nam, in welken toestand is Z\j door u~we politiek gebragt ? Ik wil het ophelderen met eeue vergel\iking; wat zeer mogelijk was in 1856, is welligt in 1857 ondenkbaar. Indien in 1856, na eene beraadslaging, niet gelijk nu ter loops, maar met bedacht­zaam overleg voorbereid, en waarop de aandacht van de Natie ware gevestigd, geschied ware wat nu plaats heeft gehad bij de behandeling van art. 16, de verwerping van een amendement ter handhaving in de open bare instellingen, in de volksschool, van het christelijk karakter der Natie, dan zou men niet geaarzeld hebben, dan zou men althans in overweging hebben moeten nemen, om op dit punt, het doordrijven van de godsdienstlooze school, in haar

Page 75: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 287* --

jammerlijk nec plus ultra, het Ministerie te veranderen en de Kamer te ontbinden.

En wat zou in 1857 nog mogel~jk zijn? ik weet hierop geen antwoord dan dit ééne; nimmer zullen wij althans regtstreeks of z~jdelings deel nemen aan hetgeen men in de laatste jaren helaas! door tusschenkomst van hen wien het niet om beginselen te doen was, te veel gezien heeft, politie1ce 1cun,ytbewer1cing. Ook dit nog: ik heb alt\jd weerzin gehad van het galvaniseren, ik heb altijd ge­wenscht het electriseren van een volk.

Magteloos zijn we; het leger is ontbonden, en zoo men verlangt te weten welken invloed de politiek van het Ministerie op den invloed, dien ik welligt persoonlijk uitgeoefend zou hebben, gehad heeft, ik kies twee voorbeelden: het eerste uit hetgeen bij de op­treding van het Ministerie, het tweede uit hetgeen dezer dagen over m\j gezegd werd.

Zoodra de sluitingsrede van 5 J ulij bekend was, werd in eene met uitnemend talent geschrevene brochure: .Een nationaal Mini­sterie 1, waarin de kracht van het Kabinet in het verbreeden der klove met ons gezocht werd, dit gezegd: "Welligt heeft tot de impopulariteit der anti-revolutionaire rigting medegewerkt een min gunstige indruk, door den persoon van den hoofdleider der partij gemaakt: aan uitnemende talenten scheen hij niet alt~jd te paren die openheid waarop het Hollandsche karakter zoo veel prijs stelt, die kieschheid in de middelen, welke de Nederlandsche Natie ook bij hare Staatslieden gaarne opmerkt, en de fijnheid zijner vormen, meende men, deed de bitterheid zijner polemiek nog te meer uitkomen." Dit oordeel, ter versterkitIg van het Ministerie, was het loon voor hetgeen door ons verrigt was. Het tweede voorbeeld is dit: een vriend, nu althans vriend van het Ministerie, verklaart, terwijl ik hier in den strijd voor de dierbaarste regten der Natie gewikkeld ben, aan het Nederlandsche volk, dat mijne beginselen z~jn beginselen van sch'i;jngorlsrlienst en van schijnvrij­heiil 2• Dat is, volgens hem, het karakteristieke van eene vrij lang­durige politieke loopbaan, in geschriften en parlementaire. handelingen openbaar.

Evenwel, er is bij grievende teleurstelling ook veel dat, uit een hooger standpunt dan van het oogenblik, opbeurt en verblijdt. Ook daaromtrent zij eene enkele opmerking vergund.

Het zal eene groote winst z~jn (ik moet een woord gebruiken, in dezen kring bijkans onbekend, omdat de rigting, die ik karak­teriseer, een grooten invloed op den gang der geesten en dus ook op den gang der zaken gehad heeft), wanneer de ethisch-irenische rigting, waarmeê de Minister van Justitie homogeen is, mogt lee­ren dat zij, in zoo ver ze met onze hoofdbeginselen breekt, mede-

1 Amsterdam bij Brinkman. S De hoogleeraar de Bosch Kemper; zie p. 246".

Page 76: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 288*-

werkt tot een stelsel, hetwelk, in Kerk en school, aan het volk het eene lloodige ontrooft 1.

Eene groote winst, indien de Protestantsche Christenen eil1del~jk ontwaren dat hetgeen wij en ,.;ij door eene nationale en christelijke opvoeding bedoelen, onverkrijgbaar is op de gemengde school.

Eene groote winst, indien men de overtuiging erlangt dat ver­broedering tussehen Roomsch-kathol~jken en Protestanten, dat ware volkséénheid door gedwongen vereeniging belet wordt.

Nog iets. In de nederlaag is de kiem der overwinning 2. Reeds nu. Nu reeds is, ik ben er overtuigd van, door onze volharding antipathie verminderd en sympathie verdubbeld. Voor het vervolg. Wij vermogen niets tegen de waarheid, maar voor de waarheid, en, indien het waarheid is hetgeen w~j belijden, dan zal vroeg of laat, door ons of door anderen na ons, de zege worden behaald 3.

En nu, ten slotte, een woord aan den Minister van Justitie, een woord over het petitionnement, een woord over den Koning.

Ik heb onlangs den Minister van Justitie genoemd mijn voor­maligen en toelcomstigen vriend 4<. Het is goed, geloof ik, dat de naam van vrienn. thans in deze Kamer niet meer gebruikt ,wordt. Ook hem zal het niet verwonderen, wanneer ik zeg dat door de handelwijs, waartoe hij zich verpligt heeft gerekend, h~j aan mij en m~jne vrienden, zonder het te willen, bittere smart heeft ver­oorzaakt. Men spreekt wel eens van t\jdverdubbeling in een veld­togt j dit dienstjaar, deze campagne mag, mij althans, voor een dubbel dienstjaar worden toegerekend. De Minister van Justitie heeft ons bittere smart aangedaan, Illet het oog op hetgeen wij houden voor de ware belangen van den Koning en van het vaderland 5. En toch, bij de overtuiging dat de oorzaak van dit gedrag, anders onverklaarbaar, in den invloed enkel een er gevaar­lijke theorie ligt, is het mij behoefte, ook thans te herhalen dat

10. v. W. p. 30--34,73,207. lI" Que l'homme public se rappelIe bien que Ie germe d'une victoire est

caché dans tonte défaite essuyée pour la eau se de Dieu; qu'il se rappelIe en­core qne, quelle que soit l'aversion des habiles du moude pour les conseils du christianisme, Ie monde est ainsi fait que Ie moment du christiallisme re­vient toujours dans la vie des sociétés." Vinet.

3 Zie I p. 39. 4 218*. 5 De volgende 15 regels komen in de stenografische opteekening aldus voor:

"En toch ik ben overtuigd dat hij daartoe gebragt is door den invloed eener bepaalde theorie. Het is mij eene behoefte mij te vleijen dat ik waarheid sprak toen ik zeide dat hij een exceptioneel man is, die zonder onopregt­heid kan doen 't geen een ander zonder onopregtheid niet zou kunnen doen. Nog geloof ik dat zijne meeste afdwalingen bij hem met eene edele drijf­veer in verband staan. Ik wensell nog te zeggen en ik hoop dat hem dit niet onverschillig zal zijn ter kenschetsing onzer wederzijdsche verhouding bij tijdgenoot en nakomeling, dat ik, gedachtig aan de uitnemende diensten aan ons land, bepaaldelijk aan het onderwijs bewezen, aan den moed waar­mede hij met en boven ons in de Kamer den smaad onzer belijdenis heeft gedrageu. aan al 't geen hij voor ons is geweest, hem ook thans nog hoog­schat, beklaag, en lief heb."

Page 77: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 289*-

hij in mUn oog een exceptioneel man is, die zonder onopregtheid kan doen, wat door een ander zonder onopregtheid niet zou kun­nen worden verrigt; dat b~j hem ook de meest verregaande afdwa­ling met een edele drijfveer moet in verband staan 1. Ik voeg er bij (en welligt is het voor het oordeel dat over hem zal worde:ll geveld, niet geheel onverschillig. dat deze verklaring, zelfs ?p dIt oogenblik door mij aan hem gerigt wordt) dat ik, gedachtig aan zijne uitnemfnde diensten ten behoeve van het bijzonder onderwijs, aan den moed, waarmede hij, even als wij en meer dan ik welligt, ook in deze Kamer, in den smaad onzer belijdenis gedeeld heeft 2,

gedachtig aan hetgeen hij voor ons sedert e~ne reeks van jaren is geweest, hem ook thans nog hoogschat. beklaag en liff heb.

Een woord over het petitionnement. B\j dat petitionnement hebben zich, even als in 1853, onedele

bestanddeelen gevoegd, maar de hoofdgedachte, even als in 1853, is edel geweest en zal veld winnen onder het volk; de gemengde school mag niet behouden worden, indien zij, om gemengd te blij­ven, van al wat aan den Protestantsehen Christen dierbaar is, be­roofd wordt.

Een eerbiedig woord van dank aan den Koning. Ik prijs den Minister van Justitie dat h~j de gedachte des Konings in deze Kamer heeft gebragt ; de Koning had herhaaldelijk verklaard, zijne sanctie aan de wet niet te zullen geven. Ik zou gaarne zien dat het denkbeeld eener voorloopige sanctie door dit Ministerie ter zijde gesteld, dat aan den Koning, wat el' ook gebeure, de eer wierd gelaten zich zoo lang mogeliJk, ook tegen deze wet, dezelfde wet, te hebben verzet en geene sanctie, ook geene voorloopige sanctie, te hebben gegeven dan na eene vrije discussie in de beide Kamers der Staten-Generaal.

Deze wet is genoemd eene wet van tweedragt en van geweten8-dwang. Welnu! de verklaring van den Koning in 1856 zal eene eervolle bladzijde in zijne geschiedenis, in de geschiedenis van z\jn Stamhuis beslaan. Zij zal het bewijs geven dat de Koning, in een belangrijk tijdsgewricht, getrouw is geweest aan de leus van zijn land en van z\jn geslacht. Eene wet van tweedragt : dus heeft de Koning gedacht aan de zinspreuk van Nederland: "eendragt maakt magt." Eene wet van geweten8dwang: dus is de Koning zoolang mogelijk getrouw gebleven aan de leus van het Oranje-wapen, waarmeê z\jne voorvaderen de gewetensvrijheid, in en buiten Ne­derland, hebben gehandhaafd: Je maintiendrai!

Terstond zeide de Minister van Justitie: "Mijnheer de President, ik zal geen gebruik maken van den raad, mij door dt~n heer Groen van Prinsterer gegeven, om niet dadelijk te antwoorden, maal' alleen het woord nemen om

1 O. v. W. p. 162. 9 Ik had hierbij het oog op de edele vrijmoedig-heid waarmeê de Minister meermalen voor Evangelische belanaen (bijv. op 15 Aug. 1853 voor het Christendom in de kolonien en 7 Dec. "1853 voor de godsdienstige behoefte der zeelieden) het woord gevoerd heeft.

Page 78: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 290* -

te zeggen, dat ik hem in het geheel niet zal beantwoorden, omdat ik het nooit zou kunnen doen, zouder een gevoel van verontwaardiging over de wijze, waarop hij heeft goedgevonden, om door l'en kunstig zamenweefsel van woorden en voorstelling van feiten, te trachten mij, Minister des Konings, hier belagchelijk te maken en in het oog der natie te vernederen. Ik zal mij niet verdedigen, Mijnheer de Voorzitter, omdat ik het niet zon kunnen doen zonder ook van mijne zijde te treden in eene voorstelling van feiten, waarvan ik mij, om menigerlei reden, moet onthouden. Ik geloof niet, rlat de kleiue minderheid, omdat zij in een moeijelijken toestand verkeert, het regt kan hebben, alles te zeggen wat strekken kan om smart en pijn te veroorzaken en om dat te doen met het opzet om te grieven. De regtvaar­diging van mijn gedrag, waarbij ik mij, met de hand op het hart, van geen bedrog en misleiding bewust ben, laat ik over aan de nakomelingschap."

Door die verbolgenheid verrast kon ik geen oogenblik wachten met de korte dupliek: "Ik had niet gedacht in de discussie over de onderwijswet het woord nog te vragen. Iedereen evenwel gevoelt dat nu het zwijgen mij onmogelijk gemaakt is. Na mijne rede, na den toon en geest waarin ik mij heb uitgelaten, na de verklaring uit het hart (ik durf dit, met de hand op het hart, herhalen) dat ik hem, ook thans nog hoogschat, beklaag en lief heb, ben ik over de opvatting van den Minister verbaasd. Diep betreur ik dat hij mijn raad niet gevolgd en niet met antwoorden gewacht heeft, tot dat hij kalm had nagedacht over hetgeen ik gezegd heb. Ik houd mij bijkans overtuigd dat, als hU mijne redevoering zal gelezen hebben (en de Kamer zoowel als hij zal die, met hetgeen door mij gespr0ken werd, kun­nen vergelijken), wat hij thans gezegd heeft, door hem niet zal worden be­aêmd. - Ook ik beroep mij, zoo het noodig mogt zijn, op de nakome­lingschap."

Was er eenige reden voor eene behandeling als die welke (eenig, zoo ver ik weet, in onze parlementaire geschiedenis) mij van den Minister ten deel viel?

Zelfs de Arnhemsche Courant van 17 Julij schreef: ,,'fe vergeefs zoekt men in het gedrukte stuk om iets op te sporen dat de hevige uitboezeming van den heer van der Brugghen zou kunnen regtvaardigen."

Doch ze voegt er bij: "Wij moeten even wel de lezers van het Bijblad waar­schuwen dat er geen lid der Kamer is, die een zoo ruim gebruik maakt van het regt van correctie als de heer Groen ..• Zeer blijkbaar heeft hij zich toegelegd op verzachting zijner rede. Het bijtende dat daarin misschien meer dan gewoon­lijk lag, is zooveel mogelijk, weggenomen. Wij lezen bijv.: "Het is voor mij behoefte, ook thans te herhalen dat hij in mijn oog een exceptioneel man is, die zonder onopregtheid kan doen. wat door een ander zonder onopregt­heid niet zou kunnen worden verrigt." Wij hoorden daarentegen met veel­beteekenden klemtoon op de woordjes nog, nog. "Ik noemde hem een ex­ceptioneel man, die zonder onopregtheid kan doen, wat in een ander onopregt zou zijn; noo, .. nog .. doe ik hetzelfde." - Waarlijk, den indruk, dien bet gesprokene öp iederen hoorder moest maken, zal de lezer van het Bijblad niet ontvangen."

'fel' eonstatering van den klemtoon zie ik geen kans meer; doch over het gebruik van het regt van correctie kan iedereen oordeel en door vergelij­king met de stenografische opteekening (zie p. 288').

Hoe ver mijns inziens het regt van correctie gaat, heb ik ontwikkeld in de beraadslaging over een gewijzigd Reglement op de stenografie (hierboven I. 291-295).

Met de billijkheid jegens den Minister zou in strijd geweest zijn verzach­ting van hetgeen aanleiding gaf tot den uitval; doch aan zoodanige ver­zachting had ik, althans in mijn eigen belang, geen behoefte; bij de bewust­heid dat, ook te dezer gelegenheid, ik, zonder iets te verbloemen, even wel rlen persoon en het karakter van den Minister, zooveel doenlijk, in eeu verschoonend daglicht heb gesteld.

"Ik ben mij," zegt de Minister, van geen bedrog en misleiding bewust."

Page 79: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 291* -

Wie meer dan ik heeft, bij elke gissing omtrent het raadselachtig gedrag, goede trouw, die zelfrnisleiding niet uitsluit, op den voorgrond gesteld 1

"De kleine minderheid heeft het regt niet alles te zeggen wat strekken kan om smart en pijn te veroorzaken en dat te doen met het opzet om te grieven." - De Minister heeft het regt niet zoodanig een drijfveer te onder­stellen, waar ik verpligt was tot getuigenis geven, zonder aanneming des persoons, tegen eene handelwijs die, in mijne schatting, onberekenbaar na­deel gesticht heeft!

"Men heeft getracht mij Minister des Konings belagchelijk te ma­ken." - Ik herhaal wat ik op 25 November 1856, toen de Minister ook van ironie sprak, gezegd heb: "Ik teeken daartegen protest aan; de grondtoon was ernst, geëvenredigd aan het gewigt van het onderwerp en met een diep smartgevoel."

"Een kunstig zamenweefsel van woorden en voorstelling van feiten." - Er is hier geen andere kunst dan de onbewimpelde voordragt van hetgeen ge­schied is; het geveu, met eenvoudigen waarheidszin, van inlichtingen, voor zoo ver ik daartoe bevoegd en verpligt was.

De hoogleeraar de Bosch Kemper , in een Open Brief aan mij, vermeldt dat hij zich de diepe verontwaardiging van den Minister zeer goed kan voorstellen.

Om twee redenen. Vooreerst, omdat de Minister verklaard had dat persoonlijke verdediging

in de Staten-Generaal niet te huis behoorde. Hierop was reeds aan den Minister geantwoord (hierboven p. 235·). Wan­

neer men persoonlijke verdediging welke niet te pas komt, ook tot politieke handelingen uitstrekt, kan er van ministeriele verantwoordelijkheid geen sprake meer zijn.

Ten anderen, omdat de Minister aldus tegen de twee laatste nummers van mijn geschrift over het ontwerp van wet (p. 123-210) geprotesteerd heeft.

Welligt dus zou, ook volgeus den hoogleeraar, de rede van 10 J ulij op zich zelf ter verontschuldiging van den Minister niet genoegzaam geweest zijn. Even­wel er is geen schijn of schaduw van bewijs dat hij aan die vertoogen gedacht heeft. Veeleer zou de lezing althans van het laatste hem zachter je­gens mij hebben gestemd.

Sommigen hebben in die kreet van verontwaardiging een oratorische wen­ding (om niet te antwoorden) gezien. Ik zou dit niet onvoorwaardelijk beà­men. Mij dunkt dat veeleer verwarring van het oogenblik oorzaak geweest is van hetgeen, in dergelijken toestand, overeenkwam met parlementaire taktiek. Herinnering aan het gebeurde bragt in een gemoedsstemming, weinig geschikt voor kalm overleg. Daarom juist had ik eenig beraad wen­schelijk gekeurd. Daarom had ik reeds den vorigeu dag (p. 274') stellig aangekondigd, wat buitendien kon worden verwacht, dat ik de kleine min­derheid verdedigen zou tegen de herhaalde aanvallen van het Kabinet.

Merkwaardig was de repliek van den heer Thorbecke omtrent zijne op­vatting van het Christendom.

Om mij op den voet te volgen zou hij een theologisahen strijd moeten be­ginnen. - Hetgeen ik zeide, had, dacht ik, alleen tot de Godgeleerdheid ook van den geloovigen daglooner betrekking.

"Een Christendom boven geloofsverdeeldheid sluit geene bijzondere geloofs-· belijdenis, noch die van anderen, noch de mijne uit. Het staat boven alle geloofsbelijdenissen en omvat ze allen." - Een Christendom, boven geloofs­verdeeldheid van Israëliet en Christen, is geen Christendom meer.

"Dat in allen gevalle de Christelijke deugden boven verschil van geloof zijn, schijut mij ontwijfelbaar." Ons komt het ontwijfelbaar voor dat met het kenmerkende van Christelijk geloof het kenmerkende ook van Christe­lijke deugd wegvalt.

"De geachte spreker heeft mij deze verschrikkelijke sorites voorgehouden. "Het Christendom, dat gij bedoelt, is algemeene godsdienst; algemeene godsdienst is een dor deïsme; deïsme is rationalisme j rationalisme is neolo­gisme; neologisme is ongeloof. Derhal VP. één van beide: men is i!f op u we

Page 80: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 292*-

w~jze, op die van den geachten spreker, godsdienstig, of men is atheïst." -Misschien zou ik kunnen wijzen op de aaneenschakeling der begrippen, ge­lijk ze door mij aangeduid is in Onpeloof en Revolutie (p. 225, vgg.). Lie­ver evenwel antwoord ik met de woorden van Guizot: "Quelle est au fond et religieusement parIant, la grande question, la question suprême qui pré­'occupe alljourtl'hui les esprits? C'e~t la question posée entre ceux qui ne reconnaissent pas un ordre surnaturel, certain et souverain, quoiqu' im­pénétrable à la raison humaine; la question posée, pour appel er les choses par leur nom, entTe Ie supernaturalisme et Ie ra.tionalislne. D'un cóté les incrédules, les panthéistes, les sceptiques de toute sorte, les purs rationalis­tes, de I'autre les chrétiens .... Est-ce à dire qu'entre tous ceux qui n'ad­mettent pas I'ordre surnaturel, incrédules ou sceptiques, athées ou rationa­listes, il y ait parité et confusiou? ADieu ne pi ai se non seulement que je dise jamais, mais que jamais je pense une si absurde et si odieuse iniquité!"

Zedelijke opleiding is, volgens den heer Thorbecke, van de school niet uit­gesloten; maar de school is niet eene plaats van godsdienst(qe opvoeding.

Omtrent mijne bezorgdheid was hij gerust. Waarom? hem was overgelegd een lijstje mijner voorspellingen, en van de provinciale wet had ik o. a. gezegd: "er zullen provinciale clubs ontstaan." Evenwel op de bladzijde zelve van het citaat (I. 344) leest men: "Wierden ooit de beginsels van kies- en provinciale wetten ontwikkeld, ze zouden leiden tot tweedragt , tot de overmagt van het gepeupel." Ook twijfel ik of op het lijstje vermeld was de waarschuwing die ik in 1851 en 1852 (dus vóór 19 April 1853) aan den toenmaligen Minister van Hinnenlandsche Zaken gaf: Op 29 November l851. "Vast­heid van wil is een karaktertrek van den Minister dien ik hoog waardeer, maar, indien vastheid van wil zich daarin moest openbaren, dat gevaarlijke beginselen in wetten wierden geformuleerd, wensch en vertrouw ik - en het zal gebeuren, indien wij niet van het voorgeslacht ontaard zi.in -dat zijne veerkracht breke op de veerkracht van het Nederlandsche Volk/" Op 13 November 1852. "" L'action mystérieuse et profonde des questions religieus es trompe tous Jes calculs; elle tend Ie piège Ie plus invisible et Ie plus inévitable à la politique mondaine;" dat is, aan die politiek, waarbij men de beginselen, die wij belijden, beschouwt als zóó verheven, dat zij niet in practijk zijn te brengen."

De vierde alinea van Art. 22 werd door den Minister van Justitie verde­digd. Op de lange repliek in de Memorie van beantwoording volgde nu, als lof- en lijkrede van het verzoeningsmiddel , een uitvoerig betoog. - Het was voor de Regering Llure pligt dit alinéa voor te dragen. "Nu op de Staatsschool geen positief leerstellig christelijk element kan worden toegelaten, moet het be­ginsel worden gehuldigd dat èn billijkheid èn regtvaardigheid èn edelmoe­digheid medebrengt om subsidie van staatswege aan het bijzonder onderwijs te kunnen verleenen. De Regering stelt er prijs op dat het regt van vrij­heid des gewetens ongekrenkt worde gehandhaafd en aan de nakomeling­schap overgeleverd. Het is een van de dierbaarste, een van de heiligste kleinooden in ons land altijd meer dan elders gewaardeerd, en daarmede staat' dit middel in het naauwste verband. Daarom heeft de Regering ge­meend het te moeten voordragen."

Hierop werd het amendement ter verwerping van het alinea in stemming gebragt. In April schreef men: "Aan de stemming over dit alinea, indien het ooit in stemming komt, zal het kunnen blijken hoe ver, waar de Rege­ring aan de voordragt van een eigen denkbeeld zich waagt, haar eigen kracht reikt 1." Het amendement werd aangenomen met algemeene stemmen.

En oogenblikkelijk volgde, niet waar? de intrekking der wet! een er wet die, nu, volgens de eigen verldaring van den Minister, èn met billijkheid èn met regtvaardigheid èn met edelmoedigheid èn met het echt-nederlandsch dierbaar en heilig kleinood van gewetensvrijheid in strijd was?

Welneen! reeds na de lezing der Memorie van beantwoording werd ge-

O. v. W. p. 27-30.

Page 81: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

- 293*-

zegd: "het schijnt niet dat de Regering haar leven voor het alinea veil heeft ," en de Minister had de warme pleitmemorie besloten met eene zin­snede waaruit bleek dat hij zich reeds nedergelegd had bij de beslissing die iedereen te ge moet zag. "Overigens laat de Regering dit punt aan de be­slissing van de Kamer over en zal zich, iu geval van verwerping, troosten met het "si defuerint vires, tarnen erat laudanda voluntas."

Art. 22 werd aangcuomcn met 45 tegen 20 stemmen.

Het zwijgen, dat mij, na deze uitkomst, voegzaam toescheen, is mij te aan­genamer geweest om de uitstekende wijs waarop door mijne vrienden voor de vrijheid van bijzonder onderwijs gezorgd werd. Aan den heer Elont van Soeter­wonde hebben wij een nieuw artikel te danken, tegen misbruik van het visa der plaatselijke overheid tot weigering of oponthoud. Het amendement van Nis­pen. waarbij aan het hoofd ook een er bijzondere school een hulponderwijzer zou kunnen worden gesteld, werd verworpen, ook na· het beroep op de Grond­wet: "Ik geloof dat men zich met regt lIIag- afvragen, of men niet handelt tegen den geest der Grondwet? de Staat kan de eiscllen van bekwaamheid en alle andere ei sc hen voor het openbaar onderwijs hoog stellen, maar ik geloof niet dat de Staat geregtigd is de eischen voor het openbaar onderwijs hooger te stellen dan voor zijn eigen onderwijs. Dat doet men nu. Men zal de tot nu toe uitgeoefende regten ook krenken, want die zullen niet langer op denzelfden voet mogen worden uitgeoefend. In hoe vele weeshuizen werd niet tot nu toe voor een klein getal kinderen de benoeming vlln een on­derwijzer, zelfs van den vierden rang toegelaten 1 dat zal vervallen, want de verei~chten van een rlerdell rang zullen zelfs niet genoegzaam zijn voor den hulponderwijzer. Is dit billijk' 1"

Het bleek weder, op velerlei wijs, ook somtijds door snelheid van af­doening, dat het bijzonder onderwijs, waar het aan de godsdienstige behoef­ten tegemoetkomt, bij eelle magtige partij niet in de gunst is.

Op 20 JuJij werd de wet aangenomen met 47 tegen 13 b stemmen.

Terstond verliet ik de zaal, met achterlating van dezen brief aan den Voorzitter.

" Nu de beraadslaging over de wet op het Lager Onderwijs is afgeloopen , neem ik, met smart, doch uit persoonlijk pligtbesef en na rijp beraad, mijn ontslag als lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

GeJief, Mijnheer de Voorzitter! met de uitdrnkking mijner hoogachting, te ontvangen en ook aan de Kamer over te brengen, mijn dank voor de wel­willendheid die mij, bij menig verschil in zitmswijze, van de meeste leden ten deel viel."

De reden van mijn ontslag is nader ontwikkeld in mijn Open Brief aan !tet bestuur der kies-vereenigin,9 Nederlaml en Oranje te Leiden. .

n Woorden van den heer }~LOU1' V.'\N ROETKItWOUDE. b MACKAY, BOTS, MEYLli\K, DOMMER VAN POLDRJtSVRLllT, Er.oul' VAN SOE1'KUWOUDE, VAN }'ORREST, VAN REEUr. VAN OUD'l":HIO jRN, VAN LIJNUKN, LUYOfl:N, VAN NIS1J.fo;N V,\.N 8EVEN,\RB, OnOEN VAN PllINSTRRER. VAN WIX·tEl~SIIOVJCN cn HOFFMAN.

Page 82: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

.... Om het bezwaarlijke eener splitsing van het Advies, is reeds (p. 63-66 en 71) het een en ander opgenomen wat onder de rubriek Hooger Onderwijs behoort.

Page 83: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

Bij de Uitgevers dezes IS mede te bekomen:

Mr. Groen van Prinsterer. De Tweede Kamer en

de Verzoekschriften of de beraadslaging van 28 April

1856 met Bijlagen en Aanteekeningen toegelicht. f 1,00.

-- Narede van Vijf-

jarigen Strijd.

-- aan G. Graaf SCHIM-

MELPENNINCK, over de vrijheid van Onderwijs.

Adres aan de Algemeene Synode der Nederlandsche

Hervormde Kerk, 1842. Derde druk.

1837 en 1853. Zelfstandigheid der Kerk of alvermogen

van den Staat'?

Neder1andsche Gedachten. 1829-1832.

Vader1andsche Zangen. Verzameld door Mr.

GROEN VAN PRINSTERER. Tweede druk.

Dr. L. A. Warnkönig. Regtswijsgeerte of Natuur­

lijke Regtsleer. Uit het Duitsch vertaald eu met eenige

Bijvoegsels voorzien, door Mr. C. B. A. MOERKERK

" 1,25.

" 0,95.

" 0,25.

" 0,50.

" 5,00.

,. O.i5.

VAN STEEL. ,. :~ , 80·

H. van Dijk. Précis des Négociations du Congrès de

Rastad t (} 798). .. 1,90.

Page 84: ADVIEZEN - dbnl · 2014. 1. 17. · zelf, de invloed der handelwijs van het Ministerie, ter verhooging van over magt en overmoed der tegenpartij, openballr werd in a. het zwichten

9'" Ten einde aan het oogmerk eener algemeen ver­krijgbare uitgaaf te beantwoorden, wordt de prijs van ieder blad op slechts 10 Cents berekend.

201787_047

9 roe009advi05

Daar het getal bladen bezwaarlijk vooruit is te bepalen, zal de inteekening niet verder verbinden dan voor 50 vel, dus f 5,-; terwijl de Uitgevers, zoo er meer is en begeerd wordt, tot levering daarvan tegen den zelf den prijs van 10 Cents ver­pligt zijn.

Aan het einde der verzameling wordt eene chro­nologische opgaat der Adviezen gevoegd.

KElrllNK EH ZOON.

Adviezen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Deel 2