Advies middelengebruikschalen RISc Maart 2010 Theo ... · 1.2 RISc en de RNR benadering 4 1.3 De...

33
scientific research data processing & analysi s publishing Advies middelengebruikschalen RISc Maart 2010 Theo Broekman Gerard Schippers aiar-amc AMC-UvA Afdeling psychiatrie postbus 75867 1070aw amsterdam tel: 024-322 54 24 e-mail: [email protected] bureau bêta carnotstraat 2 6533dt nijmegen tel: 024-344 06 69 e-mail: [email protected]

Transcript of Advies middelengebruikschalen RISc Maart 2010 Theo ... · 1.2 RISc en de RNR benadering 4 1.3 De...

scientific research

data processing & analysis

publishing

Advies middelengebruikschalen RISc

Maart 2010

Theo Broekman

Gerard Schippers

aiar-amc AMC-UvA Afdeling psychiatrie postbus 75867 1070aw amsterdam tel: 024-322 54 24 e-mail: [email protected]

bureau bêta carnotstraat 2 6533dt nijmegen tel: 024-344 06 69 e-mail: [email protected]

1 RISc beschrijving en analyse Advies middelengebruikschalen RISc p. 2/33

INHOUD

INHOUD _______________________________________________________________________ 2

Inleiding_______________________________________________________________________ 3

1 __________________________________________________ 4 RISc beschrijving en analyse1.1 4 Doelstelling RISc1.2 4 RISc en de RNR benadering1.3 5 De schalen in de RISc1.4 5 Middelengebruik in de RISc: De schalen 8 en 9 en schaal 21.5 7 De RISc in samenhang met andere instrumenten1.6 8 De anatomie van een zorgadvies voor verslavingsproblemen met behulp van de de MATE-Crimi1.7 9 Wat moeten de RISc middelenschalen meten?

2 _________________________________________________________ 10 Empirische analyse2.1 10 Inleiding2.2 10 Databestanden2.3 10 De samenhang tussen de RIScschalen en de MATE-Crimischalen2.4 12 Middelengebruik, delict(gedrag) en de verdeling over de 3RO’s2.5 15 Indicatiestelling met de MATE-Crimi

3 ____________________________________________________________________ 18 Advies3.1 18 Screeningsinstrumenten3.2 18 Aansluiting met bestaande reclasseringsscreening: De AUDIT en de DUDIT3.3 19 Screening of meteen diepte in?3.4 19 Wanneer is het nodig een MATE-Crimi af te nemen?3.5 19 Indicatie voor gedragsinterventies voor justitiabelen3.6 20 Mogelijke senario’s3.7 21 Problemen3.8 21 Onderzoek

Bijlage 1 Correlaties tussen de RIScschalen en de MATE-Crimischalen _________________ 24

Bijlage 2 RISc Schaal 8 en 9 Gebruikersversie 1.0 ___________________________________ 25

Bijlage 3 Schalen voor alcohol misbruik en drugs misbruik OASys tweede pilot versie (Howard et al., 2006) ___________________________________________________________ 27

Bijlage 4 AUDIT ________________________________________________________________ 31

Bijlage 5 DUDID _______________________________________________________________ 32

1 RISc beschrijving en analyse Advies middelengebruikschalen RISc p. 3/33

Inleiding

Deze notitie is geschreven in opdracht van Reclassering Nederland (RN) met als doel om in het kader van revisie van de RISc

te adviseren over de schalen in de RISc die over middelengebruik gaan.

Speciale aandacht gaat uit naar de relatie tussen de RISc en de MATE-Crimi als verdiepingsinstrument voor verslaving en de

indicatiestelling voor interventies gericht op het gebruik van middelen en behandeling van verslavingsproblemen. Meer

specifiek zal ook ingegaan worden op criteria aan de hand waarvan tot verdiepingsdiagnostiek besloten kan worden.

1 RISc beschrijving en analyse Advies middelengebruikschalen RISc p. 4/33

1 RISc beschrijving en analyse

1.1 Doelstelling RISc

De RISc speelt een rol in de adviesfunctie van de reclassering aan Openbaar Ministerie, Rechtelijke Macht en

Gevangeniswezen. De reclasseringsadviezen worden gebruikt voor strafrechtelijke beslissingen. Deze adviezen vormen

tevens een belangrijke basis voor eventuele vervolgactiviteiten van de reclassering: het uitvoeren van gedragsinterventies,

reclasseringstoezicht, toeleiding naar zorg of de tenuitvoerlegging van een taakstraf . In het advies staat vooral de vraag

centraal of er kans is op herhaling van delictgedrag en als dat zo is, welke gedragsinterventie, behandeling of zorg of

begeleiding de kans op herhaling bij het individu kan verminderen (Bosker, 2007). Dit laatste wordt ook wel de RISc

indicatiestelling genoemd: " Een RISc indicatiestelling is de vaststelling welke interventies het meest geëigend zijn om bij een

bepaalde cliënt recidive te voorkomen. Met interventies worden alle planmatige activiteiten bedoeld die gericht zijn op de

verandering van gedrag en omstandigheden en/of op de beheersing van risico's." (van Kuijeren, Bosker, & Hildebrand, 2009).

De RISc indicatiestelling wordt op het moment herzien en vernieuwd omdat (a) de kwaliteit van de indicatiestelling te

wensen overlaat, (b) de indicatiestelling ook bruikbaar moet zijn voor het indiceren van bijzondere voorwaarden bij

voorwaardelijke sancties en (c) de indicatiestelling moet aansluiten bij de recent ontwikkelde erkende gedragsinterventies.

1.2 De RNR benadering

RISc is gebaseerd op de RNR benadering die drie principes kent: Risk, Needs en Responsivity. Interventies gericht op

crimineel gedrag kunnen effectief zijn als zij zijn afgestemd op het Recidiverisico van de delinquent, gericht zijn op zijn

criminogene behoeften (criminogenic Needs) en aansluiten op zijn Responsiviteit. Bij een hoog risico dienen zwaardere

interventies ingezet te worden die gericht dienen te zijn op de huidige behoeften (beperkingen) die (weer) crimineel gedrag

veroorzaken en dienen afgestemd te zijn op de mogelijkheden die de persoon heeft om van een interventie te profiteren. Bij

een laag risico is geen interventie geïndiceerd.

In het Nederlands is Risk, Needs, Responsivity vertaald met Recidive, Criminogene factoren en Responsiviteit. De vertaling

van criminogenic need in criminogene factor schept nogal wat verwarring. In de handleiding van de RISc wordt bijvoorbeeld

gesproken over “statische criminogene factoren (gepleegde delicten bijvoorbeeld)”. Bedoeld worden hier gewoon

risicofactoren, geen criminogene factoren.

Het begrip need wordt door (Taxman & Thanner, 2006) omschreven als: “Need refers to the degree to which deficits exist” en:

“Essentially this refers to the degree to which daily functioning is impaired”. In feite is er een betere terminologie voor de

vertaling van need in behoefte of factor, namelijk stoornissen en beperkingen. Dit zijn de termen die door de World Health

Organization (WHO) worden gebruikt om aan te geven dat er afwijkingen zijn in de (a) eigenschappen van de persoon

(stoornis) of in het (b) uitvoeren van activiteiten of deelnemen aan het maatschappelijk leven (beperking).

Het begrip criminogeen wordt in de RNR benadering alleen gebruikt bij behoeften en niet bij risicofactoren. Er is dus sprake

van criminogene behoeften en nietcriminogene behoeften. In risicofactoren wordt een onderscheid gemaakt tussen

statische risicofactoren en dynamische risicofactoren. Statische risicofactoren zijn niet meer veranderbaar (historische

gegevens zoals bijvoorbeeld de geschiedenis van middelengebruik van de persoon), dynamische risicofactoren zijn in

principe wel veranderbaar (bijvoorbeeld huidig gebruik). Het is ons niet helemaal duidelijk geworden in hoeverre het begrip

dynamische risicofactoren in feite hetzelfde begrip is als criminogene behoeften. Soms krijgen we de indruk dat hetzelfde

bedoeld wordt, maar bijvoorbeeld Ward, Melser en Yates (2003) schrijven dat: “severity of risk (i.e., whether low, medium, or

high) is assumed to covary with the number and type of criminogenic needs, and additionally, the severity or strength of

each need”. Dit impliceert dat criminogenic needs iets anders is dan risico, maar wel sterk samenhangt. We werken dit hier

niet verder uit. Van belang voor deze notitie is in ieder geval onderscheid te maken tussen Recidiverisco, (criminogene)

stoornissen en beperkingen, en responsiviteit.

In Figuur 1 staat weergegeven hoe in de VS in een groot nationaal project de indicatiestelling voor justitiabelen langs de

twee assen van risico (x-as: criminogenic risk) en stoornissen en beperkingen (y-as: functional impairments) wordt

geconceptualiseerd (Prins & Draper, 2008).

Figuur 1 Tailoring evidence-based practices to the specific criminogenic risks and functional impairments of people with mental illnesses to improve public safety and public health outcomes (Prins & Draper, 2008, Fig 2)

Vanzelfsprekend is dit een model en zullen de assen Risico en Stoornisen en beperkingen niet geheel onafhankelijk van

elkaar zijn (niet loodrecht op elkaar staan).

1.3 RNR en de schalen in de RISc

In de RISc basisdiagnose worden de middelenschalen samen met de andere RISc schalen gebruikt om een totaalscore te

berekenen die de kans op recidive weergeeft in vier categorieën: laag (0-31), laaggemiddeld (32-56), hooggemiddeld (57--81)

en hoog (82-167). Een functie van de RISc-schalen is dus het schatten van Recidiverisico.

De schalen worden echter ook gebruikt om de ernst van de stoornis of beperking vast te stellen met als doel een indicatie te

stellen. Iedere schaal is dus niet alleen een meting van het recidiverisico maar tegelijkertijd ook een meting van de ernst van

de stoornis of beperking.

Of de stoornis of beperking criminogeen is , wordt met een apart item beoordeeld. Bij alle schalen behalve de delictschalen is

een item opgenomen of "er een relatie is tussen [onderwerp van de schaal] en delictgedrag" is wat met ja/nee beantwoord

wordt. Alleen bij de middelenschalen (R8 en R9) wordt het item ook gebruikt om de schaalwaarde te berekenen1 .

De derde component van de RNR benadering Responsiviteit is komt als apart item aan bod in beide middelenschalen en in

R12. Overigens gaat het hier alleen om motivatie wat slechts een deel is van responsiviteit. Met responsiviteit wordt meer in

algemene zin bedoeld dat de interventie moet aansluiten op de mogelijkheden (waavan motivatie er een is) en

omstandigheden van de persoon.

1.4 Middelengebruik in de RISc: De schalen 8 en 9 en schaal 2

De RISc is een vertaling en bewerking van OASys (Howard, Clark, & Garnham, 2006). In de eerste pilotversies van OASys

bestonden de middelenschalen uit uitgebreide secties: voor alcoholmisbruik 12 items en voor drugsmisbruik een volledige

gebruiksgrid met 10 stoffen en ook nog 12 items. In de versie van de OASys die in Engeland in gebruik is genomen zijn veel

1 RISc beschrijving en analyse Advies middelengebruikschalen RISc p. 5/33

1 Dat is waarschijnlijk ook de reden dat bij R8 en R9 er drie antwoordmogelijkheid zijn: nee, aanwijzingen, zeker, terwijl voor hetzelfde item er bij de andere schalen twee antwoordmogelijkheden zijn: nee, ja.

1 RISc beschrijving en analyse Advies middelengebruikschalen RISc p. 6/33

van deze items niet meer opgenomen. Howard et al. zijn niet duidelijk over de redenen hiervan. In de bewerking van de

OASys naar de RISc zijn vervolgens nog enkele items uit de schalen verwijderd, waarbij vooral opvalt dat de gebruiksgrid

voor drugs niet in de RISC is opgenomen.

Over de middelenschalen in RISc wordt door Bosker (2008) geconstateerd dat: gebruikers niet enthousiast zijn over de

schalen. Een van de oorzaken daarvoor zou zijn dat een aantal items in de schalen erg breed geformuleerd zijn waardoor de

schaal te weinig specifieke informatie oplevert voor een goede indicatiestelling. De motivatieitems in de middelenschalen

moeten volgens Bosker geschrapt worden uit de schalen waarmee zij de conclusies van (Van der Knaap, Leenarts, & Nijssen,

2007) volgt die concluderen dat de items “iets anders me[e]t[en] dan de overige items en niet bijdraagt aan een schaal die de

ernst van het [alcohol][drug]gebruik beoogt te meten” (p. 53).

In de RISc komen drie verschillende aspecten van middelengebruik naar voren, namelijk de ernst van het

middelengebruik/probleem, de relatie van het middelengebruik met delinquent gedrag, en de motivatie om

middelengebruik te veranderen.

De relevante items zijn in Tabel 1weergegeven.

Tabel 1 Items over middelengebruik in de RISc Drugs Alcohol

Item Omschrijving Item Omschrijving

8.1a Soort druggebruik ooit 9.1 Overmatig alcoholgebruik in het verleden

8.1b Frequentie druggebruik ooit

8.2 Drugs staan centraal in leven 9.2 Huidige gebruik is een probleem

8.3 Delictgedrag gerelateerd aan druggebruik 9.3 Delictgedrag is gerelateerd aan alcoholgebruik

8.4 Relatie druggebruik en direct gevaar zichzelf/ander 9.4 Relatie alcoholgebruik en direct gevaar zichzelf/ander

8.5 Motivatie om druggebruik aan te pakken 9.5 Motivatie om alcoholgebruik aan te pakken

2.8.3 Delict aanleiding motief: Verslaving,

behoeftenbevrediging 2.8.3

Delict aanleiding motief: Verslaving,

behoeftenbevrediging

2.9.6 Delict bevorderend: Drugs 2.9.1 Delict bevorderend: Alcoholgebruik

De items x.3 x.4, x.5 en 2.9.1 en 2.9.6 zijn voor drugs en alcohol hetzelfde. x.3 gaat over de relatie tussen het delictgedrag en

middelengebruik. De omschrijving van de scores verschilt echter voor drugs (8.3) en alcohol (9.3). Zo wordt bij drugs een 2

gescoord als druggebruik een invloed heeft gehad op het gebruik van geweld/uitbarstingen van geweld in het verleden

en/of bij het huidige delict, terwijl bij alcoholgebruik een 2 wordt gescoord als alcoholgebruik een zeer belangrijke invloed

heeft gehad op het delict of als onder invloed van alcohol is gereden, geweld is gebruikt, brand is gesticht of een zedendelict

is gepleegd.

Bij drugs speelt dus geweld in het verleden een rol bij de beoordeling van de gerelateerdheid, bij alcohol alleen het huidige

delict en wordt de ernst van het delict betrokken bij de beoordeling van de relatie.

Ofschoon het item spreekt over gerelateerdheid tussen delict en middelengebruik gaat het in feite om een relatie een kant

op, namelijk de invloed van middelengebruik op crimineel gedrag en niet de invloed van crimineel gedrag op

middelengebruik. x3 gaat dus over de invloed van middelengebruik op crimineel gedrag..

x4 gaat over de relatie tussen middelengebruik en gevaar voor de persoon of anderen. Onduidelijk is of onder gevaar ook

gevaar op lange termijn (gezondheidsschade voor de persoon zelf) wordt verstaan of alleen direct acuut gevaar. Vreemd is

dat bij de omschrijving van score 1 het begrip gevaar niet voor komt maar alleen gesproken wordt van " …gebruik een rol

heeft gespeeld bij het delict ". Bij score 0 en 2 wordt helemaal niet van delict gesproken maar wordt alleen van gevaar

gesproken.

x5 gaat over motivatie van de persoon om middelengebruik "aan te pakken". De omschrijving van de scores laat zien dat van

belang wordt geacht of de persoon (a) middelengebruik als probleem ziet, (b) de relatie tussen middelengebruik en

delict(en) ziet, en (c) of hij eerder of nu in behandeling is geweest. Het item scoort feitelijk drie dimensies tegelijkertijd . De

1 RISc beschrijving en analyse Advies middelengebruikschalen RISc p. 7/33

instructie luidt dat het item gescoord moet worden als de som van de items x1,x2,x3,x4 ten minste 1 is. Dat kan als resultaat

opleveren dat een persoon die weinig of geen problemen met middelengebruik kent en een totaalscore van 1 haalt samen

met een score van 2 op het x5 (ontkent relatie, ziet geen reden om gebruik te veranderen), een score haalt op de schaal van 3

wat geduid wordt als aanwezigheid van een criminogene factor.

De items x.1 en x.2 zijn niet hetzelfde in beide schalen. Bij drugs wordt in 8.1.A de soort drugs gescoord, Kort samengevat is

een score 0 blowen, zeer incidenteel andere drugs, en geen relatie met delict; 1: gebruik van softdrugs of misbruik van

geneesmiddelen, "problematisch blowen", of een mogelijke relatie tussen druggebruik en delict; 2: gebruik van harddrugs,

dagelijks cannabisgebruik, bewijs van afhankelijkheid, of directe relatie tussen gebruik en delict. 8.1.B gaat over de frequentie

van gebruik : 0: minder dan eens per week, 1 minstens twee per week 2: 3 keer per week tot dagelijks. Bij alcohol wordt bij 9.1

niet naar frequentie of hoeveelheid van huidig gebruik gevraagd maar naar de alcoholverslavingsgeschiedenis meer dan een

half jaar geleden. 0: geheelonthouder of dronk wel eens maar nooit meer dan 6 glazen op een keer, 1: geeft toe meer

gedronken te hebben dan goed is, is wel eens veroordeel voor alcoholmisbruik 2: kan niet zonder alcohol, drinkt excessief,

veel invloed op het leven, gezondheidsproblemen.. Bij item 9.2 (huidige gebruik is een probleem) worden ongeveer dezelfde

omschrijvingen voor 0, 1 en 2 als bij 9.1 gegeven. Deze hebben dan betrekking op het laatste half jaar. Voor drugs is 8.2 een

probleemschatting op basis van de al dan niet centrale positie die druggebruik inneemt in het leven van de persoon. 0:

nevenactivitiet 1: groot deel van de dag 2: grootste deel van de dag.

Bij drugs wordt vooral naar de soort en frequentie van gebruik gevraagd én naar de relatie met het delict. Bij alcohol wordt

niet naar de relatie met het delict gevraagd en wordt vooral gefocused op kenmerken die op verslaving wijzen (invloed op

leven).

2.8.3, 2.9.6 en 2.9.1 komen uit schaal 2 Huigig delict en delictpatroon. Daar wordt gescoord (ja/nee) of "verslaving,

behoeftebevrediging (bv., plegen om druggebruik te bekostigen, gokken)" een motief is voor het delict (2.8.3). In 2.9 wordt

gescoord of "crimineel gedrag" werd bevorderd door gebruik van een middel ( 2.9.1 alcohol, en 2.9.6 druggebruik). Deze

scores spelen geen rol bij het bereken van de schalen 8 en 9.

Bij beide schalen valt ook op dat huidig delict, crimineel gedrag, delict(en), delictgedrag in het verleden vaak inconsequent

en onduidelijk gebruikt worden. Het is niet altijd duidelijk of bij de scoring een patroon van crimineel gedrag beschouwd

moet worden, of een vroeger delict , of alleen het huidig delict .

We concluderen dat in de definitie en scoring van de items over ernst van middelengebruik (x.1 en x.2) verschillende

aspecten een wisselende en onduidelijke rol spelen (relatie met delict, hoeveelheid gebruik, ernst van de gevolgen). De

criteria voor de scores drugs en alcohol lopen ook uit elkaar.

In x.3 valt verder op dat alleen de invloed van middelengebruik op delictgedrag en niet andersom of wederkerig wordt

gescoord. En dat de punten voor drugs en alcohol anders worden omschreven. X.4 is niet duidelijk over delict cq gevaar. X.5

scoort teveel dimensies in een.

1.5 De RISc in samenhang met andere instrumenten

De RISc is een uitgebreide procedure die niet voor iedere justitiabele noodzakelijk is. Vanwege doelmatigheid is daarom de

QuickScan als screeningsinstrument ontwikkeld (de Ruiter & de Jong, 2009). Deze wordt vooral in een vroeg stadium van het

proces ingezet (zoals bij vroeghulp of bij een, reclasseringsservicepunt) en geeft beknopt informatie over het recidiverisico

en de verwachte ontvankelijkheid voor begeleiding/behandeling (responsiviteit). Het recidiverisico wordt gemeten met de

StatRec een door het WODC ontwikkelde schaal die is opgebouwd uit statische risicofactoren, namelijk: geslacht, leeftijd,

geboorteland, delictcategorie, het aantal strafzaken en de veroordelingsdichtheid. Naast deze statische risicofactor worden

een aantal criminogene stoornissen en beperkingen gescreend onafhankelijk van de soort van het delict (alcoholgebruik,

drugsgebruik en financiële situatie) en afhankelijk van de soort van het delict ook: sociaal netwerk, relationele problemen, en

seksueel geweld. Ook is er plaats voor allerhande andere overwegingen. Uiteindelijk geeft de reclasseerder een

gestructureerd eindoordeel over laag-matig-hoog recidiverisico en over lage-matige-hoge responsiviteit.

Indien het recidiverisico laag is, dan hoeft geen RISc meer gedaan te worden. Echter wanneer een van de criminogene

1 RISc beschrijving en analyse Advies middelengebruikschalen RISc p. 8/33

stoornissen of beperkingen matig of hoog is en de responsiviteit is voldoende dan is wel een RISc noodzakelijk om tot een

uitgebreid advies te komen (Bosker, 2007).

Teneinde een goede indicatie te kunnen stellen voor een interventie of behandeling op een specifieke stoornis of beperking

zoals verslaving of psychopathologie, kan het nodig zijn om zogeheten verdiepingsdiagnostiek te plegen. Voor wat betreft

het middelengebruik is daarvoor de MATE-Crimi (Schippers & Broekman, 2008)het aangewezen instrument (Bosker, 2007).

De MATE-Crimi is een uitgebreide versie van de MATE (Schippers, Broekman, & Buchholz, 2007). De MATE wordt door het

merendeel van de verslavingszorginstellingen gebruikt voor triage en evaluatie van zorg en behandeling. De uitbreiding van

de MATE bestaat uit de NEXUS, ontwikkeld om een uitspraak te kunnen doen over de relatie tussen middelengebruik en een

crimineel gedragspatroon en de MfT (Motivation for Treatment), een bestaand instrument voor het meten van de motivatie

tot verslavingsbehandeling. Met behulp van de MATE-Crimi kan een indicatie voor interventies of behandelingen gericht op

verslavingsgedrag gegeven worden.

1.6 De anatomie van een zorgadvies voor verslavingsproblemen met behulp van de

MATE-Crimi

Een zorgadvies met de MATE-Crimi gaat over

het soort behandeling (gericht op crimineel gedrag of verslaving),

noodzaak tot voorbehandeling

het intensiteitniveau (1,2,3,4) van de behandeling en

additionele zorg daar waar er ernstige beperkingen zijn in het persoonlijk of sociaal functioneren of bij sterk

negatieve sociale omgevingsinvloeden.

Bij de opbouw van een zorgadvies op grond van de MATE-Crimi worden de volgende concepten gehanteerd.

1.6.1 Dominantie en verwevenheid van crimineel gedrag en middelengebruik

Als crimineel gedrag op de voorgrond staat, dan dient behandeling of begeleiding primair gericht zijn op het criminele,

grensoverschrijdende of asociale gedrag en alleen secundair of niet op het middelgebruik, verwijzing naar verslavingszorg

ligt dan niet in de rede. Bij sterke verwevenheid dient een gecombineerde behandelvorm gekozen te worden, bij dominantie

van middelengebruik volstaat een reguliere verslavingsbehandeling.

1.6.2 Motivatie voor behandeling

Als de persoon middelengebruik niet herkent als probleem, terwijl het wel een probleem is dient een vorm van

voorbehandeling gegeven te worden die gericht is op vergroting van de motivatie. Als er wel herkenning is maar geen

hulpwens of geen bereidheid tot behandeling, dan kan alleen nadere voorlichting en advies gegeven worden.die gericht is

op het wegnemen van weerstand tegen behandeling of op het bevorderen van positieve verwachtingen van behandeling.

1.6.3 Verslavingsernst

Als de ernst van de verslaving hoog is moet de verslavingsbehandeling op niveau 2 beginnen. Verslavingsernst wordt

vastgesteld door gegevens over (a) het gebruik van middelen, (b) DSM-IV criteria voor afhankelijkheid en misbruik, en (c) de

mate van hunkering (craving).

1.6.4 Psychiatrische comorbiditeit

Als de ernst van de psychiatrische comorbiditeit hoog is moet de verslavingsbehandeling op niveau 2 beginnen.

Psychiatrische comorbiditeit wordt vastgesteld middels (a) suïcidale en psychotische kenmerken, (b) huidige

psychiatrische/psychologische behandeling en (c) ernst van depressieve, angst en stressklachten.

1 RISc beschrijving en analyse Advies middelengebruikschalen RISc p. 9/33

1.6.5 Sociale desintegratie

Als de ernst van de sociale desintegratie hoog is moet de verslavingsbehandeling op niveau 3 beginnen. Sociale

desintegratie wordt vastgesteld door (a) ernstige beperkingen in het basale algemeen functioneren van de persoon en (b)

externe sociale omgevingsinvloed die negatief werkt op het herstel van de persoon.

1.6.6 Eerdere verslavingsbehandelingen

Als in de laatste 5 jaar 2 verslavingsbehandelingen zijn geweest dan op niveau 2 beginnen, bij 3-5 op niveau 3, pas bij meer

dan 5 eerdere behandelingen wordt niveau 4 (zorg/rehabilitatie) geadviseerd.

1.6.7 Activiteiten en participatie; zorg en ondersteuning

Op 15 domeinen van dagelijkse activiteiten en participatie van de persoon in de samenleving wordt vastgesteld of er

behoefte is aan (meer) zorg op het betreffende domein. Dit gebeurt aan de hand van het vaststellen van beperkingen in het

huidige functioneren en de huidige ontvangen zorg op 19 (sub)domeinen van dagelijkse activiteiten en participatie in de

samenleving die vooral van belang zijn voor personen met een psychische stoornis.

1.6.8 Externe factoren van invloed op het herstelproces

Voor vijf externe factoren die een negatieve invloed hebben op het herstel van de persoon wordt vastgesteld of er behoefte

is aan zorg die de negatieve invloed van de externe factor kan beperken. Dit gebeurt aan de hand van het vaststellen van de

mate van de negatieve invloed van de externe factor.

1.7 Wat moeten de RISc middelenschalen meten?

Op het moment meten de middelenschalen van de RISc alle aspecten van het RNR model in een enkele schaalwaarde

(althans een schaalwaarde voor alcohol en een schaalwaarde voor drugs). Dat is niet verstandig en wijkt ook af van de andere

schalen in de RISc. Bijvoorbeeld de relatie tussen waar de schaal over gaat en het delict is bij de R8 en R9 in de schaal

opgenomen terwijl dat bij andere schalen niet zo is2 . In het concept van RNR zouden schalen (a) risico op recidive moeten3

meten, (b) beperking in functioneren/ziekte/behoefte/pathologie, en (c) responsiviteit.

Het recidiverisico wordt mede bepaald door de huidige stoornissen en beperkingen, maar vooral ook door de relatie tussen

middelengebruik en crimineel gedrag. Als er geen relatie is tussen middelengebruik en crimineel gedrag dan is de bijdrage

van middelengebruik aan het recidiverisico lager dan wanneer crimineel gedrag enkel en alleen veroorzaakt wordt door

middelengebruik.

Het ligt voor de hand om stoornissen en beperkingen met betrekking tot middelengebruik vast te stellen met behulp van

criteria uit de DSM (American Psychiatric Association, 1994) aan de hand waarvan afhankelijkheid of misbruik van middelen

kan worden gescreend en om over de relatie tussen middelengebruik en crimineel gedrag enkele basale gegevens te

verzamelen om iets over het recidiverisico te kunnen zeggen. Met betrekking tot de responsiviteit ligt het voor de hand in

ieder geval behandelmotivatie om middelengebruik te veranderen te bepalen. In ieder geval dienen deze drie elementen

niet in één schaalwaarde uitgedrukt te worden, zoals nu het geval is.

2 Dat kan ook mede verklaren waarom de middelenschalen bij bijna alle subgroepen sterk correleren met recidive, tabel 13 (Van der Knaap & Alberda, 2009) 3 We beperken ons hier tot het risico op recidive en bespreken niet het gevaarsrisico, dat als een special soort recidiverisico kan worden beschouwd.

2 Empirische analyse Advies middelengebruikschalen RISc p. 10/33

2 Empirische analyse

2.1 Inleiding

In dit deel bestuderen we de samenhang tussen de scores op de RISc en de MATE-Crimi om beter zicht te krijgen op de

overeenkomsten en verschillen tussen beide instrumenten.

Daarnaast zullen we ook nagaan in hoeverre de cliëntenpopulaties tussen de 3RO’s verschillen in termen van de RIScscores.

2.2 Databestanden

Voor de analyse van de gegegevens verzameld met de RISc en de MATE-Crimi beschikken we over twee bestanden. Het

bestand "selectie_RISc_20041115_tm_20090810_b" dat van RN verkregen is, met alle RISc-beoordelingen van 15 november

2004 tot en met 10 augustus 2009, met totaal 90135 RISc-beoordelingen over 70506 personen. Het aantal beoordelingen per

persoon varieert van 1 (n=55123) tot 8 (n= 1).

Uit het Implementatieproject verdiepingsdiagnostiek van verslaving bij justitiabelen (Zeegers, Broekman, Schippers, &

Rutten, 2009) is het bestand met 534 MATE-Crimi's afkomstig .Deze zijn vanaf 1 september 2008 tot 1 juli 2009 afgenomen in

drie instellingen (Jellinek, Tactus, VNN) als verdiepingsdiagnostiek voor de RISc.

De MATE-Crimi's zijn afgenomen bij 534 personen. 514 daarvan zijn ook aanwezig in de RISc-dataset. Van de MATE-Crimi is

bekend op welke datum deze is afgenomen, van de RISc is een datum bekend waarop het "product RISc" is afgesloten. Het is

dus slechts bij benadering te bepalen welke RISc-beoordeling bij een MATE-Crimi past. Als criterium hebben we genomen

dat de RISC datum maximaal 30 dagen voor of na de afname van de MATE-Crimi mag liggen om gekoppeld te worden Dit

levert 341 gekoppelde RISc MATE-Crimi's op.

Van de RISc-dataset gebruiken we de gegevens van 1 augustus 2008 tot 1 augustus 2009. Bij meerdere RISc-beoordelingen

van dezelfde persoon is de laatste RISc genomen. Dit levert een bestand op met RISc-beoordelingen van 21591 personen op.

Van 341 is ook een MATE-Crimi beschikbaar.

2.3 De samenhang tussen de RIScschalen en de MATE-Crimischalen

2.3.1 Samenhang RISc schalen met MATE schalen

De RISc kent 13 schalen.

Tabel 2 Schalen van de RISc 1 Delictgeschiedenis - Som score

2 Huidig delict - Som score

1en2 Delictgegegevens -Som score

3 Huisvesting en Wonen -Som score

4 Opleiding,werk,leren -Som score

5 Inkomen en omgaan met geld -Som score

6 Relaties partner, gezin fam. -Som score

7 Relaties vrienden-kennissen -Som score

8 Druggebruik -Som score

9 Alcoholgebruik -Som score

10 Emotioneel welzijn -Som score

11 Denkpatronen, gedrag vaardigheden -Som score

12 Houding -Som score

2 Empirische analyse Advies middelengebruikschalen RISc p. 11/33

De MATE meet alle relevante aspecten voor het toewijzen van een persoon aan zorg en voor evaluatie. De MATE kent 20

schalen. De MATE-Crimi (bestaandeuit de MATE en twee aanvullende instrumenten, de NEXUS en de MfT (SQ3.1-SQ3.4) ) kent

24 schalen.

Tabel 3 Schalen van de MATE-Crimi S2.1 Kenmerken somatische comorbiditeit S8.1 Positieve externe invloed

S2.2 Onder psychiatrische of psychologische behandeling S8.2 Negatieve externe invloed

S2.3 Kenmerken psychiatrische comorbiditeit S8.3 Zorgbehoefte

S4.1 Afhankelijkheid SQ1.1 Verlangen

S4.2 Misbruik SQ2.1 Depressie

S4.3 Ernst afhankelijkheid/misbruik SQ2.2 Angst

S5.1 Lichamelijke klachten SQ2.3 Stress

S6.1 Persoonlijkheid SQ2.4 Depressie Angst Stress - Totaal

S7.1 Beperkingen - Totaal SQ3.1 Probleemherkenning Algemeen

S7.2 Beperkingen - Basaal SQ3.2 Probleemherkenning Specifiek

S7.3 Beperkingen – Relationeel SQ3.3 Hulpwens

S7.4 Zorg & ondersteuning bij beperkingen SQ3.4 Behandelbereidheid

De samenhang tussen de 13 (schaal 1 en 2 apart en de somscore) RISc-schalen en de 24 MATE-Crimiscores is laag te noemen.

Van de 312 correlaties zijn er slechts 41 groter of gelijk aan .30, de hoogste correlatie is .46, tussen 10 Emotioneel welzijn en

S2.2 Onder psychiatrische of psychologische behandeling. Deze schaal vertoont de meeste samenhang met de MATE-Crimi

scores, 12 correlaties ≥ .30. 8 Alcoholgebruik correleert niet4 en 9 Druggebruik alleen met S4.1 Afhankelijkheid (.39) en S4.3

Ernst afhankelijkheid/misbruik (.39) en SQ3.1 Probleemherkenning Algemeen SQ3.2 Probleemherkenning Specifiek. Dit is

voor een deel te verklaren doordat de MATE bij M4 en Q1 en Q3 over het primare probleemmiddel gaat. Als we de groep

onderscheiden naar primair probleemmiddel (Alcohol n=152, Opiaten n=23, Stimulantia, n=106, Cannabis, n=30), dan wordt

het beeld wat beter voor de samenhang met de M4 scores. Voor alcohol als primair probleemmiddel zien we dan een

correlatie van .39 en .31 voor R9 met S4.2 en S4.3, voor opiaten van .31 voor R8 met S4.2, voor stimulantia van .43, .39 en .46

met S4.1. S4.2 en S4.3 en voor cannabis van .40, .54 en .43 met S4.1, S4.2 en S4.3.

2.3.2 Samenhang RISc items van R8 en R9 met MATE schalen

Wat de individuele items betreft komt het er kort samengevat op neer dat voor opiaten als primaire probleemstof 8.1b

samenhangt met M4 (Afhankelijkheid en Misbruik) en negatief met Q2 (Depressie, Angst en Stress) en S2 (Indicaties

psychiatrisch of medisch consult). 8.2 en 8.4 hangen samen met M7 (Activiteiten en participatie). Wat de negatieve

samenhang betreft: het gaat slechts om 23 personen, en er is ook een behoorlijke samenhang tussen R9 en MATE-Crimi

scores voor deze personen, de betekenis is zonder verdere bestudering niet zondermeer duidelijk. 8.5 (motivatie) hangt

negatief samen met Q3 (Motivatie voor behandeling), in dit geval is het ook de verwachting dat het een negatieve

samenhang is omdat 8.5 eigenlijk ongemotiveerdheid is.

Voor stimulantia hangen de items 8.1b, 8.2 en 8.3 samen met M4 (Afhankelijkheid en Misbruik), 81b en 8.2 ook met de

motivatie voor behandeling Q3. Voor cannabis hangen 8.1a, 8.1b, 8.2 en 8.3 en 8.4. samen met M4 en 8.1b, 8.2 en 8.3 ook met

Q3. Voor beide groepen geldt dat 8.5 niet samenhangt met Q3.

Bij alcohol hangen 9.1 en 9.2 samen met M4 en vooral 9.2 ook met M7 (beperkingen) en Q3. 9.5 (ongemotiveerdheid) hangt

hier wel negatief samen met Q3.

4 Voor het schrijfgemak en leesgemak bedoelen we met "correleert/hangt samen met wel/niet" dat de absolute waarde van de correlatie ≥ .30 is

2 Empirische analyse Advies middelengebruikschalen RISc p. 12/33

2.3.3 Conclusie

De samenhang tussen RISc-schalen en MATE-Crimi scores is veel lager dan men in eerste instantie op grond van de

benaming van de schalen zou vermoeden. De belangrijkste verklaring hiervoor ligt volgens ons in het feit dat de RIScschalen

vooral het recidiverisico meten en de MATE-Crimi vooral de huidige stoornis en beperkingen van de persoon. RISc meet

vooral de X-as (criminogeen risico) en MATE-Crimi vooral de Y-as (functional impairments) van Figuur 1.

Een andere conclusie is dat per primaire probleemstof verschillende items het meest samenhangen met verslaving (M4),

voor alcohol is dat 9.2 (huidig gebruik is een probleem), voor opiaten 8.1b (frequentie gebruik) , voor stimulantia 8.2 (drugs

staan centraal in het leven) en voor cannabis 8.1a (soort drug). Motivatie tot verandering in middelengebruik heeft alleen bij

alcohol en opiaten de verwachte samenhang met behandelmotivatie (Q3). Zowel voor de samenhang van de items met

verslaving als met behandelmotivatie geldt dat de samenhang minder groot is dan wenselijk geacht mag worden in het

kader van indicatiestelling.

Het gebrek aan samenhang met de MATE-Crimi, die geheel is opgesteld ten behoeve van indicatiestelling, bevestigt het

vermoeden dat de RISc middelenschalen niet goed geschikt zijn voor indicatiestelling.

2.4 Middelengebruik, delict(gedrag) en de verdeling over de 3RO’s

2.4.1 De rol van middelengebruik bij het delict

Om een indruk te krijgen van de omvang van de invloed van middelengebruik op het delict, hebben we eerst gekeken naar

schaal 2 van de RISc waarin over het huidige delict gevraagd wordt of middelengebruik een motief was voor het delict (2.8)

en of het delict bevorderd werd door middelengebruik (2.9). Gegevens zijn bekend van ongeveer 16500 personen ( bij ruim

5000 personen wordt schaal 2 vanwege ontkenning van het ten laste gelegde delict niet gescoord). Of middelengebruik een

motief is, wordt in de RISc niet voor alcohol en drugs apart gevraagd maar alleen in het algemeen. Middelengebruik als

bevorderende factor wordt wel apart nagevraagd voor alcohol en drugs (Tabel 4).

Tabel 4 R2 middelengebruik als motief of bevorderende factor voor ten laste gelegde delict naar organisatie Organisatie

RN SvG LdH Totaal n % n % n % n %

Nee 9285 96.7 3734 70.5 1437 90.7 14456 87.7

Ja 314 3.3 1566 29.5 148 9.3 2028 12.3

Delict aanleiding motief: Verslaving, behoeftenbevediging

Totaal 9599 100.0 5300 100.0 1585 100.0 16484 100.0

Geen invloed van middel 7790 81.1 1397 26.2 1083 68.0 10270 62.1

Alcohol 1250 13.0 2027 38.0 276 17.3 3553 21.5

Drugs 366 3.8 1237 23.2 170 10.7 1773 10.7

Alcohol en drugs 205 2.1 675 12.6 64 4.0 944 5.7

Delict bevorderd door middelengebruik

Totaal 9611 100.0 5336 100.0 1593 100.0 16540 100.0

Bij SvG speelt in 78.5% (n= 4196) van de gevallen middelengebruik een rol (ofwel als motief ofwel als bevorderende factor of

als beiden), bij LdH in 33.6% (n=541) en bij RN in 20.2% (n=1946) van de gevallen. In totaal speelt dus bij 40% (6683/ ≈16500)

middelengebruik een rol bij het delict.

Deze percentages zijn verhoudingsgewijs gelijk, maar absoluut iets hoger als we kijken naar R8 en R9 in plaats van naar R2

(Tabel 5). Dit wordt waarschijnlijk veroorzaakt door het feit dat het bij R8 en R9 om delictgedrag in het algemeen gaat en niet

specifiek over het huidige ten laste gelegde delict.

Tabel 5 R8 en R9: delictgedrag gerelateerd aan middelengebruik naar organisatie Organisatie

RN SvG LdH Totaal n % n % n % n %

Nee 9272 77.4 1156 18.7 1242 62.7 11670 58.0 Delict gerelateerd aan middelengebruik (alcohol of drugs) Ja 2700 22.6 5010 81.3 739 37.3 8449 42.0

2 Empirische analyse Advies middelengebruikschalen RISc p. 13/33

Totaal 11972 100.0 6166 100.0 1981 100.0 20119 100.0

Bij R8 en R9 wordt bij 20% van alle gevallen aanwijzingen voor relatie met druggebruik gezien en bij 30% aanwijzingen voor

relatie met alcoholgebruik.

Verder blijkt uit de gegevens dat alcohol vaker dan drugs wordt gerapporteerd als bevorderende factor (Tabel 6). RN heeft

relatief veel gevallen waarbij alcohol delictbevorderend werkte.

Tabel 6 R2 middelengebruik als bevorderende factor voor ten laste gelegde delict naar organisatie Organisatie

RN SvG LdH Totaal n % N % n % n %

Alcohol 1250 68.6 2027 51.5 276 54.1 3553 56.7

Drugs 366 20.1 1237 31.4 170 33.3 1773 28.3

Alcohol en drugs 205 11.3 675 17.1 64 12.5 944 15.1

Delict bevorderd door middelengebruik

Totaal 1821 100.0 3939 100.0 510 100.0 6270 100.0

We kunnen concluderen dat de voorselectie van cliënten naar de verschillende organisaties voor wat betreft de SvG in hoge

mate werkt: in ongeveer 80% speelt middelengebruik een rol in het delict. Echter niet iedereen bij wie middelengebruik een

rol speelt wordt richting SVG gedirigeerd. Middelengebruik speelt ook een rol bij 20% van RN en 35% van LdH. Uitgedrukt in

percentages van alle cliënten bij wie middelengebruik een rol in het delict speelt, komt ongeveer 30% bij RN terecht, 60% bij

de SvG en 10% bij het LdH. Het is niet duidelijk of dat komt door comorbiditeit (middelengebruik speelt een ondergeschikte

of nevengeschikte rol ten opzichte van andere factoren), door fouten in de toewijzing, door systeemfactoren

(productiecapaciteit, beschikbaarheid) of andere factoren. Overigens valt hier ook niet uit te sluiten dat een deel van het

verschil ook komt door een selectieve blik: een verslavingsRWer zal (al dan niet terecht) eerder een probleem met middelen

zien dan een nietverslavingszorgreclasseerder.

2.4.2 Verschillen in RISCprofielen tussen de organisaties

De voorselectie zorgt voor grote verschillen tussen de organisaties in de profielen van de RIScschalen. In Figuur 2 staan de

gemiddelde profielen van alle clienten (n ≈ 20000) (waarbij de schaalscores in z-scores zijn uitgedrukt om ze vergelijkbaar op

een as weer te kunnen geven).

Figuur 2 RISc profielen alle cliënten (n ≈ 20000) naar organisatie

Het profiel van RN ligt laag ten opzicht van de andere twee organisaties. Het profiel van de SvG lijkt sterk op dat van LdH met

als uitzondering R8 en R9. Men zou kunnen veronderstellen dat de profielen meer op elkaar lijken als we alleen kijken naar

die cliënten bij wie middelengebruik een rol speelde bij het delict (n ≈ 6680). De profielen van de verschillende organisaties

lijken nu wat meer op elkaar (Figuur 3). LdH ligt nu wat boven SvG en RN komt wat dichter bij die beide profielen te liggen.

Het selecteren van middelengerelateerde delicten heeft als effect dat bij RN en LdH meer ernstige gevallen in termen van

RIScscores worden geselecteerd. Het profiel van RN komt wel hoger te liggen maar blijft een groot stuk onder de profielen

van LdH en SvG. Overigens gaat het bij RN gaat bij middelengebruik vooral om alcohol.

2 Empirische analyse Advies middelengebruikschalen RISc p. 14/33

Figuur 3 RIScprofielen van cliënten bij wie middelengebruik een rol speelde bij het delict (n ≈ 6680) naar organisatie

2.4.3 Conclusie

De voorselectie van cliënten voor de verschillende organisaties heeft het effect dat bij de SvG bij 80% van de cliënten

middelengebruik een rol speelt bij in het delict, bij LdH 35% en bij RN 20%. De voorselectie heeft ook tot gevolg dat in

termen van RIScprofielen een groot verschil in zwaarte optreedt tussen de RN populatie enerzijds en LdH en SvG anderzijds..

Wanneer we alleen kijken naar de cliënten bij middelengebruik een rol speelde, dan wordt het verschil wel kleiner, maar blijft

aanwezig.

2.5 Indicatiestelling met de MATE-Crimi

2.5.1 NEXUS uitslagen

Voor 300/341 personen bij wie (allen via de SvG) een MATE-Crimi is afgenomen (zie paragraaf 2.2)kon een crimineel

gedragspatroon worden vastgesteld. Bij 44 van deze 300 staat crimineel gedrag op de voorgrond en dient volgens het advies

(Schippers & Broekman, 2008) op basis van de MATE_Crimi behandeling of begeleiding primair gericht zijn op het criminele,

grensoverschrijdende of asociale gedrag en alleen secundair of niet op het middelgebruik, verwijzing naar verslavingszorg

ligt dan niet in de rede.

2.5.2 Motivatie voor behandeling Mft uitslag

Bij 328/341 konden de Mft-scores (Q3) berekend worden. 154 personen waren onvoldoende gemotiveerd om een

behandeling te ondergaan. Bij 128 van deze personen (38%) was een motiveringsbehandeling geïndiceerd, bij 26 personen

zou eventueel voorlichting en advies kunnen helpen. Bij 174 (51%) was geen verder motivering nodig.

Als we alleen kijken naar de personen bij wie criminaliteit niet voorop staat (n=256) of bij wie geen crimineel patroon

bepaald kon worden (n=41), dan zou voor 56% (n=166) van deze totale groep (n = 296) geen motivering of voorlichting

nodig zijn, maar zou direct een behandeling geindiceerd zijn en gestart kunnen worden.

2 Empirische analyse Advies middelengebruikschalen RISc p. 15/33

2.5.3 RIScprofielen, MATEprofielen en intenstiteit van verslavingsbehandeling

Zoals in 2.3 al beschreven zijn de correlaties tussen de RIScschalen en de MATE-Crimischalen laag. Het is daarom niet vreemd

dat de informatie van de RISc niet goed discrimineert tussen de intensiteitsniveaus van verslavingsbehandeling zoals door

het scoringsalgoritme en beslisboomalgoritme ((Schippers et al., 2007)) berekend op grond van de MATE-schalen.

In de groep van 342 personen kwam als advies uit de MATE-scores: 158 (45% ) niveau 1, 106 (31%) niveau 2, 59 (17%) niveau

3 en 7 (2%) niveau 4. In Figuur 4 zijn de de RIScprofielen en in Figuur 5 de MATE-profielen te zien naar intensiteitsniveau van

behandeling.

Figuur 4 RISc profielen naar intensiteitsniveau verslavingsbehandeling

Omdat de toewijzing aan intensiteitsniveaus op MATE-scores zijn gebaseerd, laat de MATE vanzelfsprekend meer

gedifferentieerde profielen zien. Bij de toewijzing aan het intensiteitsniveau 1, zijn vrijwel alle MATE-scores zeer laag, bij de

RISc-schalen zijn de schalen R3 Huisvesting en Wonen en R10 Emotioneel welzijn, nog het meest onderscheidend voor

niveau 1. R10 Emotioneel welzijn liet bij de samenhang (2.3) ook de meeste correlaties met de MATE-scores zien.

2 Empirische analyse Advies middelengebruikschalen RISc p. 16/33

Figuur 5 MATE-Crimi profielen naar intensiteitsniveau verslavingsbehandeling

2.5.4 Advies en verslavingsdiagnose

Tot slot geven we in Tabel 7 de frequenties van de middelengebruikdiagnosen uitgesplitst naar de 3 stappen in het advies.

Tabel 7 Frequenties van de diagnosen afhankelijkheid en misbruik naar behandeladviestap Diagnose afhankelijkheid S4.1>=3'  Diagnose misbruik S4.2>=1' 

Nee  Ja  Totaal  Nee  Ja  Totaal 

n  %  n  %  n  %  n  %  n  %  n  % 

Criminaliteit voorop  32  72.7%  12  27.3%  44  100.0%  18  40.9%  26  59.1%  44  100.0% 

Onvoldoende motivatie voor behandeling  94  74.0%  33  26.0%  127  100.0%  37  29.6%  88  70.4%  125  100.0% 

Behandeling  28  17.1%  136  82.9%  164  100.0%  10  6.1%  154  93.9%  164  100.0% 

Adviesstap 

Totaal  154  46.0%  181  54.0%  335  100.0%  65  19.5%  268  80.5%  333  100.0% 

Bij 54% van de personen wordt een diagnose afhankelijkheid vastgesteld door de MATE. Bij de personen waarbij

criminaliteit voorop staat is dat slechts 27%, bij de personen met onvoldoende motivatie voor behandeling is dat ook slechts

26%. In de laatste categorie bevinden zich ook personen die terecht vinden dat ze geen behandeling behoeven. De diagnose

misbruik wordt veel vaker gesteld namelijk bij 81% van de personen. Misbruik komt vergeleken met afhankelijkheid ook

vaker voor bij personen bij wie criminaliteit voorop staat (59% vs 27%) en bij mensen met onvoldoende motivatie voor

behandeling (70% vs 26%). Dit kan voor een groot deel aan het item L9A (Heeft het gebruik van in de afgelopen 12

maanden geleid tot problemen met de politie?) toegeschreven worden, bij 73% van de personen is dat het geval, en deze

krijgen alleen al op basis daarvan de diagnose misbruik (zie voor de criteria paragraaf 3.1). In de populatie die zich bij een

verslavingszorginstelling aanmeldt is dat 25% (Schippers & Broekman, 2007) .

Deze resultaten bieden ons inziens wel ondersteuning voor het onderscheid tussen gedragsinterventies gericht op

middelengebruik en behandeling van verslaving. Bij misbruik zonder verslaving zou een gedragsinterventie geïndiceerd

kunnen zijn, bij verslaving zou eerder een behandeling aangewezen zijn. Hierop gaan we in paragraaf 3.5 verder in.

2 Empirische analyse Advies middelengebruikschalen RISc p. 17/33

3 Advies Advies middelengebruikschalen RISc p. 18/33

3 Advies

3.1 Screeningsinstrumenten

Peters, Bartoi en Sherman (2008) adviseren in een rapport van de Amerikaanse verslavingszorg om de Simple Screening

Instrument (SSI) of de Texas Christian University Drug Screen-II (TCUDS-II) om bij justitiabelen te screenen op stoornissen in

middelengebruik. Zij baseren deze aanbeveling op de conclusie dat deze instrumenten de hoogste positieve predictieve

waarde, sensitiviteit en algemene accuraatheid bezaten voor het vaststellen van een stoornis in middelengebruik in een

vergelijking met enkele andere instrumenten5 (Peters et al., 2000). Beide instrumenten zijn voor een groot deel gebaseerd op

de DSM-IV criteria voor misbruik en afhankelijkheid.

Misbruik (laatste 12 maanden 1 van de volgende criteria):

Herhaaldelijk gebruik, waardoor verzuim van verplichtingen

Herhaaldelijk gebruik in situaties waarin het fysiek gevaarlijk is (bijv.rijden onder invloed)

Herhaaldelijk in aanraking komen met justitie (m.b.t. gebruik)

Voortdurend gebruik van het middel, ondanks aanhoudende of terugkerende problemen op sociaal gebied (o.i.v.

het middel)

Afhankelijkheid (laatste 12 maanden 3 van de volgende criteria):

Tolerantie

Wens gebruik middel in de hand te houden

Veel tijd kwijt aan verwerving, gebruik of herstel effecten middel

Grotere hoeveelheden of langduriger gebruik dan voorgenomen

Onthoudingsverschijnselen

Continueren gebruik, ondanks gebleken sociaal, psychische, lichamelijke schade

Belemmering in sociale, beroepsmatige bezigheden en vrijeteijdsbesteding

Beide instrumenten zijn zelfbeoordelingsvragenlijsten6 . De SSI beperkt zich voornamelijk tot deze criteria. De TCUDS-II

inventariseert ook de frequentie van gebruik van 14 soorten stoffen (alcohol, cannanbis etc.) in de laatste 12 maanden. Ook

komen er simpele items in voor over voorafgaande behandelingen en in hoeverre de persoon het van belang acht om in

behandeling te gaan.

3.2 Aansluiting met bestaande reclasseringsscreening: De AUDIT en de DUDIT

Gezien de pogingen van de reclassering verschillende instrumenten in het adviesproces op elkaar af stemmen en ook al

gesuggereerd wordt items vanuit de QuickScan digitaal te koppelen naar de RISc (Bosker, 2007), ligt het voor de hand om bij

het maken van nieuwe middelenschalen aan te sluiten bij de items/instrumenten die in de QuickScan worden gebruikt.

Concreet zou het dan bij alcohol om de Alcohol Use Disorders Identification Test (AUDIT) (Saunders, Aasland, Babor, De la

Fuente, & Grant, 1993) gaan, omdat die voor zover na te gaan als inspiratie voor de QuickScan heeft gediend (althans voor 3

van de 4 vragen over het gebruik zelf).

Bij de drugssectie is voor het gebruik de consumptievraag van de AUDIT gebruikt en wordt alleen het DSM-IV criterium

(wens tot vermindering of stoppen gebruik) nagevraagd. Deze vraag wordt ook inde alcoholsectie gesteld, maar is geen

onderdeel van de AUDIT. Overigens wordt in beide secties ook al iets over een relatie gevraagd, namelijk of de persoon 5 Alcohol Dependence Scale (ADS), Drug Abuse Screening Test (DAST-20), Michigan Alcoholism Screening Test-short version (MAST-short), Substance Abuse Subtle Screening Inventory-2 (SASSI-2) en de Addiction Severity Index-Drug Use, Alcohol Use subscales Deze laatste scoorde ook goed maar wordt niet geadviseerd vanwege het feit dat het een constructie is vanuit delen van de ASI is en niet een zelfstandig instrument. 6 Die natuurlijk ook door een interviewer kunnen worden afgenomen. De vragen over de DSM-IV criteria en lijken wat bewoording van de vragen sterk op M4 van de MATE omdat dat de vragen zijn zoals ze in de CIDI worden gesteld. De CIDI is het lekeninterviewinstrument van de WHO.

3 Advies Advies middelengebruikschalen RISc p. 19/33

onder invloed was tijdens het plegen en of het verkrijgen van het middel een motief was voor het delict, als prelude op de

RIScitems 2.9.1 Delict bevorderend: Alcoholgebruik ,2.8.3 Delict aanleiding motief: Verslaving, behoeftenbevrediging en 2.9.6

Delict bevorderend: Drugs, 2.8.3 Delict aanleiding motief: Verslaving, behoeftenbevrediging.

Gezien het feit dat in de QuickScan gebruik wordt gemaakt van enkele items van de AUDIT hebben we onderzocht of de

AUDIT als alternatief voor de in 3.1 genoemde screeningsinstrumenten kan dienen. De AUDIT is oorspronkelijk door de WHO

ontwikkeld om in een internationaal onderzoek probleemdrinken, risicovol drinkwen en schadelijk drinkgedrag te meten De

AUDIT bestaat uit 10 items, waarmee drie aspecten van alcoholgebruik worden gemeten: consumptie (item 1,2,3),

afhankelijkheid (item 4,5,6) en schadelijk gebruik (items 7,8,9,10). De 10 items worden ieder gescoord van 0-4, de totale

schaalwaarde varieert van 0 – 40. Hier geldt hetzelfde als bij de eerdergenoemde instrumenten, het is een

zelfbeoordelingsinstrument , maar kan ook door een interviewer worden afgenomen.

Omdat de AUDIT alleen voor alcoholgebruik is ontwikkeld, is voor drugsgebruik is een op de AUDIT gebaseerd parallel

instrument ontwikkeld, de Drugs Use Disorders Identification Test DUDIT (Berman, Bergman, Palmstierna, & Schlyter, 2005).

Hier is overigens wel veel minder onderzoek mee gedaan is dan met de AUDIT.

Een zeer bruikbaar aspect van de AUDIT is dat met het instrument 4 niveaus van gezondheidsschaderisico van

alcoholgebruik kunnen worden onderscheiden met daaraan gekoppelde intensiteitsniveaus van interventies:(Babor,

Higgins-Biddle, Saunders, & Monteiro, 2001): Zone1 (0-7): Voorlichting, Zone 2 (8-15): Advies, Zone 3 (16-19) Advies met

counseling en monitoring, Zone 4 (20-40) Verwijzing naar specialist voor diagnostiek en behandeling. In zoverre is het

instrument niet alleen een simpele screener, maar kan ook gebruikt worden om te adviseren over intensiteit van interventies

(zone 1,2,3) en diagnostiek en behandeling (zone 4).

Voor het screenen van huidige middelenstoornissen en beperkingen de (de N uit het RNR) model adviseren we het gebruik

van de AUDIT en de DUDIT. We leggen hier de nadruk op de functie van bepalen van de mate van stoornis en niet van risico.

Als de huidige stoornis ernstig blijkt , kan worden aangenomen dat ook het recidiverisico (mits gerelateerd aan

middelengebruik) groot is. Andersom (als er nu geen stoornis is, dat het recidiverisico laag is) geldt dat niet perse7 .

3.3 Screening of meteen diepte in?

We onderscheidden eerder screening en diagnostiek. Het lijkt erop dat er in de reclassering sprake is van een voorselectie

waarbij bij de cliënten die bij de SvG terecht komen van screening geen sprake meer hoeft te zijn: 80% heeft immers die

factor. Bij RN en LdH ligt dat anders. Als we ervan uitgaan dat de baserates kloppen, dan ligt het voor de hand om in de

verschillende organisaties het middelengebruik met een verschillend doel te meten. Bij RN en LdH zou dat gericht moeten

zijn op het opsporen van middelengebruik, bij de SvG op het verder in kaart brengen en diagnostiseren van middelengebruik,

de opsporing is immers al gebeurd.

3.4 Wanneer is het nodig een MATE-Crimi af te nemen?

Een simpel antwoord op deze vraag is: als er middelengebruik met hoog risico op gezondheidsschade is en op grond

daarvan dus behandeling in de verslavingszorg moet worden overwogen, kan niet volstaan worden met een RISc maar is het

nodig een MATE-Crimi af te nemen.

3.5 Indicatie voor gedragsinterventies voor justitiabelen

Wanneer er sprake is van middelengebruik in samenhang met crimineel gedrag kan het beteugelen van het

middelengebruik een bijdrage leveren aan vermindering van recidive. Beteugelen van middelengebruik is vaak (maar niet

altijd) het primaire doel van de verslavingszorg. Vandaar dat het voor de hand ligt om deze cliënten te verwijzen naar de

7 Onder andere omdat de cliënt antwoorden kan geven die niet kloppen, wat uit andere bronnen of op een later tijdstip kan blijken. Zo bleek uit een onderzoek met de AUDIT dat gevangenen onmiddellijk na gevangenzetting een veel lagere score hadden dan dat zij enkele weken later hadden(Maggia et al., 2004). De vraag is wat voor een score toegekend moet worden in gevallen waarin informatie beschikbaar is die tegenstrijdig is met de informatie van de cliënt . We werken dat hier niet verder uit.

3 Advies Advies middelengebruikschalen RISc p. 20/33

verslavingszorg. De verslavingszorg is echter een gezondheidzorginstelling met herstel van gezondheid als doel en niet, of

niet primair, het terugdringen van recidive, en zelfs niet altijd primair terugdringen middelengebruik. Beteugelen van

middelengebruik kan ook bijdragen aan vermindering van recidive bij personen waarbij het middelengebruik niet (al) tot

zodanige gezondheidsschade heeft geleid dat die beteugeling moet worden geplaatst in het kader van herstel van

gezondheid. Er zijn dus terecht interventies in middelengebruik denkbaar buiten het kader van de verslavingszorg. In

voorgesprekken is geconstateerd dat het mogelijk zou moeten zijn om een onderscheid te maken tussen het indiceren van

een gedragsinterventie gericht op verslaving die niet een onderdeel van de gezondheidszorg is (leefstijltraining voor

justitiabelen kort of leefstijltraining voor justitiabelen) en of verslavingszorg (per definitie ingebed in gezondheidszorg). Voor

gedragsinterventies zou de RISc moeten kunnen voldoen, anders zou verdiepingsdiagnostiek met de MATE-Crimi moeten

plaats vinden. Omdat gedragsinterventies gericht op middelengebruik voor justitiabelen uitgevoerd worden door

verslavingsdeskundigen kan van regel 3.4 afgeweken worden als uitgesloten kan worden dat er sprake is van (a) comborbide

psychopathologie en of (b) sociale desintegratie en als (c) de laatste 5 jaar geen of slechts een verslavingsbehandeling heeft

gehad. In die gevallen zal immers ook de verslavingszorg zich normaliter beperken tot een interventie gericht op

beteugeling van middelengebruik.

Er zal nader bekeken moeten worden in hoeverre op grond van gegevens in de RISc over psychiatrische problematiek

(gereviseerde schaal R10 (antisociale persoonlijkheid) en overige RIScitems over psychiatrische problematiek) en sociale

desintegratie (bijvoorbeeld schaal R3 Huisvesting en wonen) een voldoende valide en betrouwbare schatting gemaakt kan

worden van het feit dat er geen of slechts lichte beperkingen zijn op deze domeinen.

Het aantal eerdere verslavingsbehandelingen speelt een belangrijke rol in de indicatiestellingsbeslisboom van de

verslavingszorg en is relatief gemakkelijk in de RISc op te nemen. 284 (84%) personen hebben de laatste 5 jaar geen of

slechts 1 verslavingsbehandeling gehad8 .

Blijft wel het probleem van de positieve indicatiestelling voor de gedragsinterventies voor justitiabelen. Ons inziens zijn deze

geschikt voor personen bij wie geen onderscheid meer te maken is tussen middelengebruik en crimineel gedrag(Schippers &

Broekman, 2008). De interventie richt zich op beide en op de reciproke relatie tussen beide. Personen bij wie

middelengebruik voorop staat zijn meer gebaat bij een interventie in de verslavingszorg primair gericht op het

verslavingsgedrag. Aandacht voor crimineel gedrag is dan niet nodig en kan zelfs verkeerd (aanmoedigend) werken.

3.6 Mogelijke senario’s voor inzet van het instrumentarium

In een gewijzigde RISc kunnen wij ons de volgende drie scenario’s voorstellen voor screening en verdieping van

middelengebruik.

3.6.1 Verdieping op basis van AUDIT/DUDID: integrale afname van AUDIT/DUDID

Dit sluit aan op 3.4 waarin het standpunt wordt verwoord dat als er middelengebruik met hoog risico op gezondheidsschade

is en op grond daarvan dus behandeling in de verslavingszorg moet worden overwogen, niet volstaan worden met een RISc

maar het nodig is een MATE-Crimi af te nemen. In dit scenario wordt de AUDIT/DUDID geïntegreerd in de RISc. Op basis van

de uitslagen wordt tot verdieping met de MATE-Crimi besloten. Uitvoering van de

3.6.2 Integrale afname MATE-Crimi in de SvG

Gebaseerd op de conclusie uit 3.3 dat Bij RN en LdH assessment van verslaving gericht zou moeten zijn op het opsporen van

middelengebruik, en bij de SvG op het verder in kaart brengen en diagnostiseren van middelengebruik, zou in dit scenario bij

de SvG integraal de MATE-Crimi afgenomen kunnen worden.

8 32 (9%) personen hebben twee verslavingsbehandelingen gehad, 17 (5%) personen drie tot vijf en 7 (2%) personen 6 of meer. Voor deze laatste 7 wordt, ongeacht andere MATE-scores, volgens het algoritme zorgniveau vier geadviseerd, voor de 17 personen met drie tot vijf behandelingen wordt ongeacht andere MATE-score volgens het algoritme niveau 3 geadviseerd

3 Advies Advies middelengebruikschalen RISc p. 21/33

3.6.3 Verdieping op basis van NEXUS en MfT: integrale afname NEXUS en Mft in de SvG

Een variant op 3.6.2 Integrale afname MATE-Crimi in de SvG zou kunnen zijn om alleen de specifieke Crimi-onderdelen

NEXUS en Mft integraal af te nemen. Gebaseerd op de analyse in 2.5 kan men beredeneren dat een indicatiestelling voor

een verslavingsbehandeling voor de 44 personen waarbij crimineel gedrag voorop staat, in het advies niet nodig is. Verder

kan men stellen dat voor de overgebleven 296 op grond van de behandelmotivatie al een indicatie is gesteld, namelijk voor

24 personen voorlichting en voor 97 personen motiveringsbehandeling. Voor de resterende 166 personen, die als het ware

klaar zijn voor behandeling, zou een nadere indicatie gesteld moeten worden en deze komen dus in aanmerking voor

verdiepingsdiagnostiek. Voor het volgen van deze denkwijze zou men dus in eerste instantie kunnen volstaan met de

onderdelen NEXUS en de MfT om op basis van de uitkomsten daarvan in tweede instantie de MATE af te nemen als er een

zorgindicatie gemaakt moet worden.

De afweging is vanzelfsprekend of de verhoging van doelmatigheid die vergroot wordt doordat bij slechts de helft van de

cliënten de volledge MATE-Crimi wordt afgenomen, opweegt tegen een ingewikkelder proces en een verlies aan ervaring

van de afnemers met het afnemen van de volledige MATE-Crimi.

3.7 Risicotaxatie

De MATE-Crimi en de AUDIT/DUDID zijn niet ontworpen als instrumenten voor recidiveriscotaxatie. Deze functie van M8 en

M9 valt dus weg als deze vervangen worden door de genoemde instrumenten. Mogelijk dat op dit punt instrumenten als

Statrec en QuickScan in voldoende mate voorzien..

3.8 Onderzoek

De introductie van de AUDID/DUDID in de reclassering vraagt om nader onderzoek naar toepasbaarheid, en bruikbaarheid

van het instrument voor verdieping en overige indicatiestelling.

3 Advies Advies middelengebruikschalen RISc p. 22/33

Inleiding Advies middelengebruikschalen RISc p. 23/33

Literatuur 

 

American Psychiatric Association (1994). Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. 4th ed. Washington, DC: American Psychiatric Association. 

Babor, T., Higgins‐Biddle, J. C., Saunders, J., & Monteiro, M. G. (2001). The Alcohol Use Disorders Identification Test: Guidelines for Use in Primary Care. Second Edition. Wold Health Organization. 

Berman, A. H., Bergman, H., Palmstierna, T., & Schlyter, F. (2005). Evaluation of the Drug Use Disorders Identification Test (DUDIT) in criminal justice and detoxification settings and in a Swedish population sample. Eur.Addict.Res., 11, 22‐31. 

Bosker, J. (2008). Memo aansluiting RISc ‐ Mate Crimi. 

Bosker, J. (2007). Fundament voor de ontwikkeling van de adviesfunctie van de reclassering. 

de Ruiter, C. & de Jong, E. (2009). Handleiding Quick Scan Reclassering Nederland Utrecht: Trimbos Instituut. 

Howard, P., Clark, D., & Garnham, N. (2006). An Evaluation of the Offender Assessment System (OASys)in three pilots 1999 ‐ 2001 Ministry of Justice. 

Maggia, B., Martin, S., Crouzet, C., Richard, P., Wagner, P., Balmes, J. L. et al. (2004). Variation in AUDIT (Alcohol Use [correction of Used] Disorder Identification Test) scores within the first weeks of imprisonment. Alcohol Alcohol, 39, 247‐250. 

Peters, R. H., Greenbaum, P. E., Steinberg, M. L., Carter, C. R., Ortiz, M. M., Fry, B. C. et al. (2000). Effectiveness of screening instruments in detecting substance use disorders among prisoners. J.Subst.Abuse Treat., 18, 349‐358. 

Peters, R. H., Bartoi, M. G., & Sherman, P. B. (2008). Screening and assessment of co‐occurring disorders in the justice system Delmar NY: The National Gains Center. 

Prins, S. J. & Draper, L. (2008). Improving outcomes for people with mental illnesses under community corrections supervision: a guide to research‐informed policy and practice New York: Council of State Governments Justice Center. 

Saunders, J. B., Aasland, O. G., Babor, T. F., De la Fuente, J. R., & Grant, M. (1993). Development of the Alcohol Use Disorders Identification Test (AUDIT): WHO Collaborative Project on Early Detection of Persons with Harmful Alcohol Consumption‐‐II. Addiction, 88, 791‐804. 

Schippers, G. M. & Broekman, T. G. (2007). Development of an instrument assessing patient characteristics in substance abuse treatment. Amsterdam: AIAR Nijmegen: Bureau Bêta. 

Schippers, G. M. & Broekman, T. G. (2008). Gebruik maken van de MATE‐Crimi. 

Schippers, G. M. & Broekman, T. G. (2008). MATE-Crimi 2.0. Protocol voor de afname van de NEXUS en de MfT. Nijmegen: Bêta Boeken. 

Schippers, G. M., Broekman, T. G., & Buchholz, A. (2007). MATE 2.0. Handleidng en protocol. Nijmegen: Bêta Boeken. 

Taxman, F. S. & Thanner, M. (2006). Risk, Need, and Responsivity (RNR): It All Depends. Crime & Delinquency, 52, 28‐51. 

Van der Knaap, L. M. & Alberda, D. L. (2009). De predictieve validiteit van de Recidive Inschattingsschalen (RISc). Den Haag: WODC. 

Van der Knaap, L. M., Leenarts, L. E. W., & Nijssen, L. T. J. (2007). Psychometrische kwaliteiten van de Recidive inschattingsschalen (RISc): Interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, interne consistentie en congruente validiteit. Den Haag: WODC. 

van Kuijeren, M., Bosker, J., & Hildebrand, M. (2009). Voorlopig versie Handleiding RISc versie 3 Deel 2: Indicatiestelling Utrecht: Reclassering Nederland, Verslavingsreclassering GGZ, Leger des Heils Jeugdzorg & Reclassering. 

Ward, T., Melser, J., & Yates, P. M. (2003). Reconstructing the Risk‐Need‐Responsivity model: A theoretical elaboration and evaluation. Aggression and Violent Behavior, 12, 208‐228. 

Zeegers, M., Broekman, T. G., Schippers, G. M., & Rutten, R. (2009). Implementatieproject verdiepingsdiagnostiek van verslaving bij justitiabelen. Eindrapportage.

 

Bijlage 1 Correlaties tussen de RIScschalen en de MATE-Crimischalen Advies middelengebruikschalen RISc p. 24/33

Bijlage 1 Correlaties tussen de RIScschalen en de MATE-Crimischalen

Bijlage 2 RISc Schaal 8 en 9 Gebruikersversie 1.0 Advies middelengebruikschalen RISc p. 25/33

Bijlage 2 RISc Schaal 8 en 9 Gebruikersversie 1.0

SCHAAL 8 DRUGGEBRUIK Wanneer de ruwe score op deze schaal 2 is, is er sprake van een aanwezigheid van een

criminogene factor en bij een score van 8 of hoger een probleem rond druggebruik. Daarmee is nog geen verslaving vastgesteld. Belangrijk punt van aandacht is het onderscheiden van problematisch delictgerelateerd gebruik en verslaving die een hoofdrol gespeeld heeft bij het delictgedrag. Dit moet besproken worden in het collegiaal overleg. Situatieafhankelijk zal beoordeeld worden of nader onderzoek noodzakelijk is om te kunnen komen tot een goede indicatie of dat de RISc voldoende informatie geeft om een interventie in te kunnen zetten.

8.1 Druggebruik in het verleden en/of heden Delinquent heeft ooit (minstens één keer) drugs gebruikt.

Indien nee, ga door naar de volgende schaal. Indien ja, scoor hieronder: type drug en frequentie van het gebruik.

0 Niet problematisch druggebruik, bijvoorbeeld “blowen”, gebruik van partydrugs of andere drugs zeer incidenteel en MITS er geen relatie is tot het delict en er aanwijzingen zijn dat de delinquent in staat is om NEE te zeggen tegen de drug, het gebruik bepaalt niet het leefritme of de wijze van leven van de delinquent.

1 Cannabis (wiet, hasj), lijm, benzine, ‘poppers’, ecodrugs en smartdrugs. Pillen die niet op recept zijn verkregen. Hieronder valt ook het zogenaamd problematisch blowen. Pillen zijn drugs als ze niet op recept of in hogere dosering dan op recept gebruikt worden; gebruikt worden om high te worden, via een ‘ander’ gekregen zijn (geen arts), op de zwarte markt gekocht of gestolen zijn. Score 1 bij mogelijke relatie tussen het gebruik en het delict in schaal 1.

A. Soort drug

2 Heroïne, cocaïne, methadon, overige opiaten, ketamine, amfetamine/speed, hallucinogenen (LSD, paddo’sJ, crack, partydrugs (XTC, GHB e.d.) en Ritalin. Bij dagelijks gebruik: Khat, Cannabis (wiet/hasj), anabole steroïden. Ook bij dagelijks gebruik van drugs als zelfmedicatie (bijv. bij ADHD) en bij dagelijks gebruik in combinatie met alcohol. Ook score 2 bij bewijs van afhankelijkheid Ook score 2 bij directe relatie tussen het gebruik en het delict in schaal 2

0 gebruik minder dan eens per week 1 gebruik minstens twee keer per week of eens per week in grote hoeveelheden.

B. Frequentie gebruik (hoe vaak)

2 gebruik drie keer per week tot dagelijks 0 Druggebruik is een nevenactiviteit voor de delinquent: het bepaalt niet zijn dagelijks leven. 1 Een groot deel van de dag draait om het gebruiken van drugs, maar er zijn ook aanwijzingen

dat de delinquent dit probeert te veranderen. Naast drugs zijn er andere gebieden waar de delinquent interesse in heeft en deze hebben niets met drugs te maken.

8.2 Drugs staan centraal in het leven van de delinquent Het leven van delinquent draait voornamelijk om het verkrijgen van drugs of het gebruiken van drugs.

2 Het grootste gedeelte van de dag is de delinquent bezig met drugs: gebruik, het verkrijgen van drugs of het geld verwerven voor drugs. Het is de dagelijkse hoofdactiviteit, waar het meeste geld aan op gaat. Contacten heeft delinquent vrijwel alleen met mede-gebruikers en dealers. Dealen om de eigen verslaving te kunnen bekostigen valt hier ook onder.

0 Er is geen bewijs/directe aanwijzing in het dossier dat het delictgedrag beïnvloed is door het druggebruik.

1 Er zijn duidelijke aanwijzingen in het dossier (‘bewijs’) dat druggebruik invloed heefte gehad op het delictgedrag in het verleden en/of bij het delict waarvan de delinquent nu verdacht wordt/voor veroordeeld is.

8.3 Delictgedrag gerelateerd aan druggebruik

2 Er zijn duidelijke aanwijzingen in het dossier (‘bewijs’) dat druggebruik invloed heeft gehad op het gebruik van geweld/uitbarstingen van geweld in het verleden en/of bij het delict waarvan de delinquent nu verdacht wordt/voor veroordeeld is. (kijk hier ook naar items 2.2. 2.3, 2.4, 2.5, 2.8 en 2.9!)

0 Er is geen bewijs, er zijn geen aanwijzingen in het dossier, dat het druggebruik van de delinquent direct gevaar oplevert voor delinquent zelf of anderen.

1 Er zijn wel aanwijzingen in het gesprek en/of dossier dat druggebruik een rol heeft gespeeld bij het delict, maar deze aanwijzingen zijn niet eenduidig.

8.4 Er is een relatie tussen druggebruik en direct gevaar voor delinquent zelf of ander

2 Er zijn duidelijke aanwijzingen of in het gesprek en/of, er is bewijs in het dossier dat druggebruik leidt tot direct gevaar (risico op letsel) voor delinquent zelf of anderen (geweld, zeden, verkeer, brand bv.) (kijk hier ook naar item 2.2, 2.3, 2.4, 2.5, 2.8 en 2.9)

0 Delinquent ziet druggebruik als een probleem, ziet de relatie met zijn delict(en) en wil het gaan aanpakken. Wil graag een afkickprogramma volgen. Ook score 0 als delinquent op dit moment onder behandeling is.

1 Delinquent lijkt tot op zekere hoogte wel te zien dat drugs een probleem vormen, maar bagatelliseert ofwel de omvang van het gebruik of wel de relatie tot het delict. Heeft ooit (eens ofvaker) een (gedeelte van een) programma gevolgd om afte kicken, maar is weer teruggevallen.

8.5 Motivatie om druggebruik aan te pakken Alleen indien score op items 8.1 t/m 8.4 ten minste 1 bedraagt.

2 Delinquent ontkent elke relatie tussen zijn gebruik en het gepleegde delict. Delinquent ziet geen enkele reden om zijn/haar gebruik te veranderen. Laat geen enkele motivatie tot verandering zien. Delinquent ontkent de mate van gebruik en de consequenties ervan (gezondheid, gedrag).

Bijlage 2 RISc Schaal 8 en 9 Gebruikersversie 1.0 Advies middelengebruikschalen RISc p. 26/33

SCHAAL 9 ALCOHOLGEBRUIK Wanneer de ruwe score op deze schaal 2 is, is er sprake van een aanwezigheid van een criminogene factor en bij een score van 5 of hoger een probleem om dit gebied. Daarmee is

nog geen verslaving vastgesteld. Belangrijk punt van aandacht is het onderscheiden van problematisch delictgerelateerd gebruik en verslaving die een hoofdrol gespeeld heeft bij het

delictgedrag. Dit moet besproken worden in het collegiaal overleg. Situatieafhankelijk zal beoordeeld worden of nader onderzoek noodzakelijk is om te kunnen komen tot een goede indicatie of dat de RISc voldoende informatie geeft om een interventie in te kunnen zetten.

0 Delinquent is geheelonthouder. Delinquent heeft nog nooit een periode gehad dat hij/zij zo veel alcohol gebruikte, dat het dagelijks leven erdoor beïnvloed werd.

Delinquent dronk wel eens (sociaal) en is ook wel eens dronken geweest, maar dit was uitzondering, geen regel (maandelijks of nog minder vaak). Gebruik is niet meer dan 6 glazen per keer geweest.

1 Delinquent heeft in het verleden regelmatig gedronken en zijn/haar drinkgedrag heeft ook wel wat invloed gehad op het dagelijks functioneren. Hij/zij geeft toe dat hij/zij regelmatig meer heeft gedronken dan goed voor hem/haar is. Is wel eens alleen voor alcoholmisbruik veroordeeld.

9.1 Overmatig alcoholgebruik in het verleden Geschiedenis van overmatig alcoholgebruik, over een periode langer dan een half jaar terug

2 De delinquent heeft in het verleden veel alcohol gebruikt. Het alcoholgebruik beïnvloedde het dagelijks leven van de delinquent. Dit omvatte zowel regelmatig drinken als periodiek gebruik (tijden niet drinken, dan ineens overmatig drinken). De dag werd begonnen met drank om de effecten van de kater te verminderen. Incidenten als delirium, black-outs, drinken tot bewusteloosheid volgt, zijn eens of meerdere keren voorgekomen. Delinquent heeft gezondheidsproblemen gehad ten gevolge van alcoholgebruik.

0 Delinquent is geheelonthouder. Delinquent drinkt niet of niet zo dat het dagelijks leven erdoor beïnvloed wordt. Delinquent drinkt wel eens (sociaal) en is ook wel eens dronken geweest, maar dit is uitzondering, geen regel. Komt maandelijks of nog minder vaak voor. Niet meer dan 6 drankjes per keer

1 Delinquent drinkt regelmatig en zijn/haar drinkgedrag heeft enige invloed op het dagelijks functioneren. Hij/zij lijkt wel in te zien dat hij/zij regelmatig meer drinkt dan goed voor hem/haar is.

9.2 Huidige gebruik is een probleem

2 De delinquent drinkt te veel. Kan niet zonder alcohol. Familie en/of vrienden zijn bezorgd over alcoholgebruik. Het drinkgedrag heeft veel invloed op het dagelijks leven. Delinquent start - al dan niet incidenteel- de dag met drank om de kater van de vorige dag te bestrijden. Delinquent drinkt heimelijk en ontwijkt vragen over de hoeveelheid alcohol die hij/zij gebruikt. Delinquent heeft gezondheidsproblemen die voortkomen uit alcoholgebruik. Excessief drinken is een patroon dat in elk geval de laatste 6 maanden aanwezig is.

0 Er is geen bewijs, er zijn geen aanwijzingen in het dossier, dat alcohol heeft bijgedragen aan het het delictgedrag.

1 Er zijn wel aanwijzingen in het gesprek en/of dossier dat alcohol een rol heeft gespeeld bij het delict, maar alcoholgebruik speelde niet de hoofdrol

9.3 Delictgedrag gerelateerd aan alcoholgebruik

2 Er zijn duidelijke aanwijzingen uit gesprek en/of uit het dossier dat alcoholgebruik een zeer belangrijke invloed heeft gehad op het delict. Ook een score 2 toekennen als onder invloed van alcohol is gereden, geweld is gebruikt, brand is gesticht of een zedendelict is gepleegd. Ook huiselijk geweld telt hier mee.(kijk hier ook naar item 2.8 en 2.9)

0 Er is geen bewijs, er zijn geen aanwijzingen in het dossier, dat het alcoholgebruik van de delinquent direct gevaar oplevert voor delinquent zelf of anderen.

1 Er zijn wel aanwijzingen in het gesprek en/of dossier dat alcohol een rol heeft gespeeld bij het delict, maar de aanwijzingen zijn niet eenduidig.

9.4 Er is een relatie tussen alcoholgebruik en gevaar voor delinquent zelf of ander

2 Er zijn duidelijke aanwijzingen of in het gesprek en/of, er is bewijs in het dossier dat alcoholgebruik leidt tot direct gevaar (risico op letsel) voor delinquent zelf of anderen (geweld, zeden, verkeer, brand bv.).(kijk hier ook naar item 2.3, 2.4, 2.5)

0 Delinquent ziet alcoholgebruik als een probleem, ziet de relatie met zijn delict(en) en wil het gaan aanpakken. Wil graag een afkickprogramma volgen. Ook score 0 als delinquent op dit moment onder behandeling is.

1 Delinquent geeft tot op zekere hoogte toe dat drinken een probleem vormt, maar bagatelliseert ofwel de omvang van het gebruik ofwel de relatie tot het delict. Heeft ooit (eens of vaker) een programma gevolgd om af te kicken, maar is weer teruggevallen.

9.5 Motivatie om alcoholgebruik aan te pakken? (alleen indien score op bovenstaande items samen 1 of hoger is)

2 Delinquent ontkent elke relatie met het delict. Delinquent ziet geen enkele reden om zijn/haar gebruik te veranderen. Laat geen enkele motivatie tot verandering zien. Delinquent ontkent de mate van gebruik en de consequenties ervan (gezondheid, gedrag).

Bijlage 3 Schalen voor alcohol misbruik en drugs misbruik

Bijlage 3 Schalen voor alcohol misbruik en drugs misbruik OASys tweede pilot versie (Howard et al., 2006)

OASys tweede pilot versie (Howard et al., 2006) Advies middelengebruikschalen RISc p. 27/33

Bijlage 3 Schalen voor alcohol misbruik en drugs misbruik

OASys tweede pilot versie (Howard et al., 2006) Advies middelengebruikschalen RISc p. 28/33

Bijlage 3 Schalen voor alcohol misbruik en drugs misbruik

OASys tweede pilot versie (Howard et al., 2006) Advies middelengebruikschalen RISc p. 29/33

Bijlage 3 Schalen voor alcohol misbruik en drugs misbruik

OASys tweede pilot versie (Howard et al., 2006) Advies middelengebruikschalen RISc p. 30/33

Bijlage 4 AUDIT Advies middelengebruikschalen RISc p. 31/33

Bijlage 4 AUDIT

ADMINISTRATION GUIDELINES I 17

Box 4

The Alcohol Use Disorders Identification Test: Interview VersionRead questions as written. Record answers carefully. Begin the AUDIT by saying “Now I am going to ask you some questions about your use of alcoholic beverages during this past year.” Explain what is meant by “alcoholic beverages” by using local examples of beer, wine, vodka, etc. Code answers in terms of “standard drinks”. Place the correct answer number in the box at the right.

6. How often during the last year have you neededa first drink in the morning to get yourself goingafter a heavy drinking session?

(0) Never(1) Less than monthly(2) Monthly(3) Weekly(4) Daily or almost daily

1. How often do you have a drink containing alco-hol?

(0) Never [Skip to Qs 9-10](1) Monthly or less(2) 2 to 4 times a month(3) 2 to 3 times a week(4) 4 or more times a week

7. How often during the last year have you had afeeling of guilt or remorse after drinking?

(0) Never(1) Less than monthly(2) Monthly(3) Weekly(4) Daily or almost daily

4. How often during the last year have you foundthat you were not able to stop drinking once youhad started?

(0) Never(1) Less than monthly(2) Monthly(3) Weekly(4) Daily or almost daily

9. Have you or someone else been injured as aresult of your drinking?

(0) No(2) Yes, but not in the last year(4) Yes, during the last year

5. How often during the last year have you failed todo what was normally expected from youbecause of drinking?

(0) Never(1) Less than monthly(2) Monthly(3) Weekly(4) Daily or almost daily

10. Has a relative or friend or a doctor or anotherhealth worker been concerned about your drink-ing or suggested you cut down?

(0) No(2) Yes, but not in the last year(4) Yes, during the last year

2. How many drinks containing alcohol do you haveon a typical day when you are drinking?

(0) 1 or 2(1) 3 or 4(2) 5 or 6(3) 7, 8, or 9(4) 10 or more

8. How often during the last year have you beenunable to remember what happened the nightbefore because you had been drinking?

(0) Never(1) Less than monthly(2) Monthly(3) Weekly(4) Daily or almost daily

3. How often do you have six or more drinks on oneoccasion?

(0) Never(1) Less than monthly(2) Monthly(3) Weekly(4) Daily or almost daily

Skip to Questions 9 and 10 if Total Scorefor Questions 2 and 3 = 0

Record total of specific items hereIf total is greater than recommended cut-off, consult User’s Manual.

Bijlage 5 DUDID Advies middelengebruikschalen RISc p. 32/33

Bijlage 5 DUDID

Bijlage 5 DUDID Advies middelengebruikschalen RISc p. 33/33