Aardrijkskunde SE1
-
Upload
api-3702861 -
Category
Documents
-
view
292 -
download
10
Transcript of Aardrijkskunde SE1
Aardrijkskunde SE1
Hoofdstuk 1 Een landschap wordt gevormd door:
• Grondsoort (zand, klei) • Het reliëf (natuurlijk/kunstmatig)
• De bodem (met bepaalde grondwaterstand)
• Waterelementen (sloten, beken enz.)
• Begroeiingselementen (houtwallen, bos, heide enz.)
• Elementen van het agrarisch grondgebruik (akker, weide)
• Infrastructurele elementen (wegen, dijken enz.)
• Gebouwen en nederzettingen (huizen, boerderijen)
Dit vormt een landschap met 3 kenmerken: natuurlijke, cultuur-
historische en de ecologische opbouw.
Een samenhangend geheel van levende (planten, dieren) en niet-levende
(grond, bodem, water) elementen in een bepaalde ruimte een
ecosysteem. De weergave daarvan op een kaart heet een ecotoop.
Belangrijk kenmerk van ecosystemen is de diversiteit. Die wordt
beïnvloed door vijf factoren: • Veranderlijkheid van het milieu (Veel veranderingen, lage
diversiteit, weinig veranderingen is hoge diversiteit)
• De hoeveelheid energie en voedingsstoffen (Veel
energie/voedingsstoffen is lage diversiteit)
• Variatie in milieuomstandigheden (Veel verschillende leefmilieus
naast elkaar is hoge diversiteit, dit is vooral bij gradiënten, de grensovergangen)
• Omvang van natuurgebieden (Groter oppervlak natuur, meer
soorten, hogere diversiteit)
• Goede spreiding natuurelementen en geen barrières
Functies van het natuurlijk milieu:
� Productiefunctie
� Draagfunctie
� Informatiefunctie
� Regulatiefunctie
Zie voor de rest van H1 de bijlage ‘Landschappen’
Hoofdstuk 2 Natuurlijke hulpbronnen zijn alle zaken die we aan het natuurlijke
milieu onttrekken en gebruiken om te leven. Ze zijn meestal niet
onbeperkt.
Niet-vernieuwbare milieuvoorraden zijn natuurlijke hulpbronnen die door de natuur niet opnieuw of heel langzaam worden aan gemaakt
(metalen in gesteenten, aardolie, aardgas)
Vernieuwbare milieuvoorraden zijn natuurlijke hulpbronnen die in hoog tempo steeds opnieuw worden aangemaakt�de productie is voor de
mens waarneembaar (hout, rubber, stikstof)
Milieuproblemen: �Milieuverontreiniging (schadelijk voor mens/plant/dier)
�Milieuaantasting (alle vormen van vermindering van de kwaliteit van
natuur en landschap, bv. aantasting cultuurlandschappen of de
vermindering van de diversiteit aan planten en dieren door verdroging) �Milieu-uitputting (de mens benut de energie, grondstoffen of levende
biomassa te veel of in te hoog tempo. Niet-vernieuwbare als vernieuwbare milieuvoorraden kunnen opraken)
Duurzame ontwikkeling: Vorm van economische ontwikkeling die
voorziet in de behoeften van de huidige generatie, zonder de
mogelijkheden van toekomstige generaties in gevaar te brengen.
Daarom streven we naar het handhaven van de mgr voor een gebied, land
of de hele aarde.
De mgr van een gebied bestaat uit de benuttingsmogelijkheden van de
natuurlijke hulpbronnen in dat gebied zonder de milieuvoorraden
essentieel aan te tasten of uit te putten.
De mgr verschilt in een gebied per milieufactor (water, bodem, lucht) en
per natuurlijke hulpbron (energievorm, type grondstof)
De omvang wordt bepaald door 5 factoren: � De aanwezige winbare natuurlijke hulpbronnen (voorraad aardolie,
ijzererts, zand) � Het tempo van aanwas van vernieuwbare natuurlijke hulpbronnen
(omvang van de nieuwe aanmaak)
� De mate van onttrekking van natuurlijke hulpbronnen
� Uitbreiding van kennis en techniek (door kennis+techniek bv. zuinigere
motoren) � Kwaliteit van het natuurlijke milieu (verontreiniging + erosie kunnen de
hulpbronnen ongeschikt maken)
Watergebruik door: �Huishouden
�Landbouw
�Industrie
De bodem als productiesysteem De omvang van de productie hangt af van:
� Voorraad voedingsstoffen
� Voorraad water (planten hebben water nodig om te groeien)
� Goed bodemleven
Vergroting van de mgr bodem door:
�Toevoer meststoffen (kunstmest)
�Toevoer van fossiele energie (olie, gas)
�Toevoer van water door irrigatie + beregening
Verzilting: De toename van het zoutgehalte van grondwater, bodem of
oppervlaktewater
Aardrijkskunde Mens en Milieu Aantekeningen
Schema Kwartair
Nu
Holoceen: 10.000 jaar
K Warmer, hogere zeespiegel
W Post-Glaciaal:
A Wind �Dekzand + Löss Pleistoceen
R Glaciaal:
T IJs tot HUN-lijn � Keileem Periode met
A Ten zuiden van HUN-lijn: ijstijden/
I Rivieren �grof zand + grind lagere
R Pre-Glaciaal: zeespiegel
Rivieren � grof zand + grind
TERTIAR 2,5 mln jaar
Keileem: Al het materiaal dat is achtergebleven na het smelten van het landijs. Voor Nederland zijn dat veel sedimenten die afkomstig zijn vanuit
Scandinavië. Het is een verzamelnaam voor van alles en nog wat.
Van fijne leem tot aan grote zwerfkeien.
Sediment: Het materiaal dat door wind, water of ijs is meegenomen en
ergens is blijven liggen.
Wind en water kunnen het materiaal sorteren. Schuivend ijs kan dat niet.
Sorteren wordt namelijk veroorzaakt door een afnemende transportkracht.
Water heeft zijn grootste dichtheid bij 4 graden Celsius.
Pre-Glaciaal: Rivieren stroomden door tot Schotland, er was nog sprake
van een aardige transportkracht waardoor er sedimentatie van grof zand
en grind was.
Sorteren en transportkracht Een rivier heeft in zijn bovenloop een grote transportkracht die afneemt
naarmate je meer stroomafwaarts komt. Bij een grote transportkracht
wordt veel meegenomen en naarmate die transportkracht afneemt zullen
telkens de zwaarste deeltjes eerst bezinken. Zo wordt het materiaal netjes
gesorteerd: In de bovenloop keien, vervolgens grind, grof zand, fijn zand
en in de benedenloop klei. De wind sorteert op dezelfde manier, maar glaciale sedimenten zijn niet gesorteerd.
2 manieren van schuivend ijs � Gletsjers vanuit de bergen
� Landijs dat steeds dikker wordt en daardoor uitschuift (dat gebeurde in
NL tijdens het Pleistoceen)
2 redenen waarom gletsjers korter kunnen worden � Bij opwarming van het klimaat
� Minder sneeuwval
Nederland en het overstromingsgevaar Stijging van de zeespiegel door klimaatopwarming (uitzetten zeewater +
afsmelten landijs). Daling van het land door effect glaciale wip +
inklinking veen en klei.
Arvind Abhelakh
V6D
Aardrijkskunde SE 1 Mens & Milieu