AARDRIJKSKUNDE; Samenvatting Wonen in Nederland

9
Hoofdstuk 1: “Grote rivieren in Lage Landen” • Een waterscheiding is de grens tussen twee stroomgebieden. Een zijrivier is een rivier die water aanvoert naar een hoofdrivier. Kenmerkend voor een hoofdrivier is dat deze uitmondt in zee. Een bijrivier is een rivier die water aanvoert naar een zijrivier. Een delta ontstaat wanneer de eroderende kracht van de zee kleiner is dan de verwerende kracht van een rivier. Een estuarium ontstaat wanneer de eroderende kracht van de zee groter is dan de verwerende kracht van een rivier. Het verval is het verschil in meter van een rivier (van de bovenloop tot aan de benedenloop). Het verhang is het verval gedeeld door de afstand die de rivier aflegt in meter per kilometer (m/km). Het debiet is de hoeveelheid water per seconde die voorbij stroomt vanaf één punt in de rivier. Het regiem zijn de schommelingen in de waterafvoer per jaar. Waterafvoer is de manier waarop overtollig water uit een gebied wordt verwijderd. • Bij een smeltwater-/gletsjerrivier is er veel smeltwater in de zomer en bij een regenrivier is er veel verdamping in de zomer. • Het lengteprofiel van een rivier is te onderscheiden in bovenloop, middenloop en benedenloop. Bij de bovenloop zijn het verval, de stroomsnelheid en erosie groot, bij de middenloop zijn erosie en sedimentatie ongeveer in evenwicht en bij de benedenloop zijn het verval en de stroomsnelheid gering en is de sedimentatie groot. • Meanders ontstaan doordat in de buitenbocht het sneller stromende water de aarde erodeert (dit is de stootoever), terwijl in de binnenbocht grond wordt gesedimenteerd (dit is de glijoever). Wanneer deze bochten een steeds wijdere lus vormen door erosie en sedimentatie, zal ze zichzelf uiteindelijk afsnijden. Zo ontstaan er in meanderrivieren ‘hoefijzermeertjes’. • Het dwarsprofiel is een dwarsdoorsnede van een rivier op een bepaald punt die de waterbreedte en de verschillen in waterdiepte laten zien. Het dwarsprofiel van een laaglandrivier is kenmerkend. In de zomer en het najaar blijft de rivier binnen de lage zomerdijken (de rivierafvoer is dan laag). Tussen de twee zomerdijken in ligt het zomerbed, waarin de vaargeul ligt. In het voorjaar en in de winter staat het water vaak hoog en stroomt dan over de lage zomerdijken de uiterwaarden in. Aan weerskanten van het winterbed, het gebied bestaande uit het zomerbed en de uiterwaarden, wordt begrensd door winterdijken. • Om het rivierwater sneller af te kunnen voeren, kan men bochten afsnijden, kribben (korte dwarsdam die loodrecht op de rivieroever is aangelegd) langs de oever aanleggen en steenbestorting aanbrengen. Bij aanleg van kribben wordt de rivier versmald, waardoor de stroomsnelheid toeneemt en de vaargeul dus dieper wordt

description

samenvatting wonen in nederland

Transcript of AARDRIJKSKUNDE; Samenvatting Wonen in Nederland

Hoofdstuk 1: Grote rivieren in Lage Landen Een waterscheiding is de grens tussen twee stroomgebieden. Een zijrivier is een rivier die water aanvoert naar een hoofdrivier. Kenmerkend voor een hoofdrivier is dat deze uitmondt in zee. Een bijrivier is een rivier die water aanvoert naar een zijrivier. Een delta ontstaat wanneer de eroderende kracht van de zee kleiner is dan de verwerende kracht van een rivier. Een estuarium ontstaat wanneer de eroderende kracht van de zee groter is dan de verwerende kracht van een rivier. Het verval is het verschil in meter van een rivier (van de bovenloop tot aan de benedenloop). Het verhang is het verval gedeeld door de afstand die de rivier aflegt in meter per kilometer (m/km). Het debiet is de hoeveelheid water per seconde die voorbij stroomt vanaf n punt in de rivier. Het regiem zijn de schommelingen in de waterafvoer per jaar. Waterafvoer is de manier waarop overtollig water uit een gebied wordt verwijderd. Bij een smeltwater-/gletsjerrivier is er veel smeltwater in de zomer en bij een regenrivier is er veel verdamping in de zomer. Het lengteprofiel van een rivier is te onderscheiden in bovenloop, middenloop en benedenloop. Bij de bovenloop zijn het verval, de stroomsnelheid en erosie groot, bij de middenloop zijn erosie en sedimentatie ongeveer in evenwicht en bij de benedenloop zijn het verval en de stroomsnelheid gering en is de sedimentatie groot. Meanders ontstaan doordat in de buitenbocht het sneller stromende water de aarde erodeert (dit is de stootoever), terwijl in de binnenbocht grond wordt gesedimenteerd (dit is de glijoever). Wanneer deze bochten een steeds wijdere lus vormen door erosie en sedimentatie, zal ze zichzelf uiteindelijk afsnijden. Zo ontstaan er in meanderrivieren hoefijzermeertjes. Het dwarsprofiel is een dwarsdoorsnede van een rivier op een bepaald punt die de waterbreedte en de verschillen in waterdiepte laten zien. Het dwarsprofiel van een laaglandrivier is kenmerkend. In de zomer en het najaar blijft de rivier binnen de lage zomerdijken (de rivierafvoer is dan laag). Tussen de twee zomerdijken in ligt het zomerbed, waarin de vaargeul ligt. In het voorjaar en in de winter staat het water vaak hoog en stroomt dan over de lage zomerdijken de uiterwaarden in. Aan weerskanten van het winterbed, het gebied bestaande uit het zomerbed en de uiterwaarden, wordt begrensd door winterdijken. Om het rivierwater sneller af te kunnen voeren, kan men bochten afsnijden, kribben (korte dwarsdam die loodrecht op de rivieroever is aangelegd) langs de oever aanleggen en steenbestorting aanbrengen. Bij aanleg van kribben wordt de rivier versmald, waardoor de stroomsnelheid toeneemt en de vaargeul dus dieper wordt uitgesleten. Hetzelfde effect wordt bewerkstelligt door bochtafsnijdingen. Voorbeelden van ruimtelijke inrichting zijn delfstoffenwinning, normalisering (manieren om rivierwater sneller af te voeren), kanalisatie, dijkverzwaring, bouw van verkeersbruggen en gebruik van uiterwaarden voor akkerbouw, woningbouw of bedrijventerreinen. Evapotranspiratie is de optelsom van het water dat rechtstreeks verdampt (evaporatie) en het water dat via levende organismen verdampt (transpiratie). Relatieve zeespiegelstijging = absolute zeespiegelstijging + absolute bodemdaling, ofwel de zeespiegelstijging ten opzichte van een vast punt, het NAP, in combinatie met het zakken van het niveau van het maaiveld ten opzichte van het NAP, geeft ons de relatieve zeespiegelstijging. Een veelvoorkomende soort bodemdaling wordt zakking genoemd. Zakking kan het gevolg zijn van vier processen: Inklinking: door het graven van sloten en vaarten wordt water onttrokken aan de bodem, waardoor de opwaartse druk in de bovenste grondlagen vermindert. Onder invloed van het eigen gewicht treedt vervolgens inklinking van het veen- of kleipakket op Krimp: het uitdrogen van veen dat door ontwatering boven het grondwaterpeil komt te liggen, wat krimp genoemd wordt Oxidatie: vanwege contact met zuurstof zal veengrond, die niet onder water staat, vergaan Zetting: door druk van buitenaf (zware landbouwmachines) kan veen- of kleigrond in elkaar worden geperst De kern van het nieuwe waterbeleid van 2006 is dat het water de ruimte moet krijgen, voordat het die ruimte zelf neemt. Waar die ruimte in Nederland ontbreekt, zal men in noodgevallen de rivieren gecontroleerd buiten hun oevers laten treden. Dit nieuwe beleid steunt op twee uitgangspunten: techniek en ruimte worden slim gecombineerd en het werken volgens de drietrapsstrategie. De drietrapsstrategie beschrijft het vasthouden, bergen en afvoeren van water. Dijkverhoging alleen is niet de oplossing, omdat de gevolgen bij een dijkdoorbraak dan alleen maar ernstiger zullen zijn. Dit probeert men tegen te gaan met rivierbedverruiming, de combinatie van technische ingrepen om een hoge waterafvoer van een rivier op te vangen. Enkele voorbeelden van rivierbedverruiming zijn het graven van nevengeulen, baggeren of de aanleg van retentiebekken (zie blz. 33 en 34). Een retentiebekken is een apart gelegen omdijkt gebied dat bij hoogwater gebruikt kan worden om water tijdelijk op te vangen. Het is in feite een opslagplek voor water. Wanneer er teveel water is, wordt dat water geborgen in een retentiebekken. Als de bekken volstroomt, wordt het water pas afgevoerd. Dit is bedoeld om de piekafvoer van een rivier te reduceren. Het doel van een retentiegebied is een structurele bijdrage leveren aan de veilige verwerking van de maatgevende afvoer, de hoeveelheid water die veilig en controleerbaar afgevoerd moet kunnen worden naar zee. Wanneer er sprake is van een extreme rivierafvoer, kan men teruggrijpen op een uiterste vangnet, de noodoverloopgebieden. Zon gebied komt pas in beeld op het moment dat de hoeveelheid af te voeren water groter is dan de maatgevende afvoer. Een noodoverloopgebied is een gebied, vaak een polder, dat gecontroleerd onder water kan worden gezet om een extreem hoge waterstand in een rivier te verlagen. Het is dus een noodoplossing die een dreigende oncontroleerbare ramp moet voorkomen. De watertoets houdt in dat bij nieuwe ruimtelijke besluiten en de gevolgen voor veiligheid en wateroverlast voortaan uitdrukkelijk worden vermeld in een zogenoemde waterparagraaf. De watertoets is wettelijke verplicht, omdat ruimtelijke plannenmakers er goed van doordrongen blijven dat water ruimte nodig heeft (ruimte die nu beschikbaar is voor de bescherming tegen overstromingen en wateroverlast moet op zijn minst behouden blijven). Centraal in de watertoets staat de eerder genoemde drietrapsstrategie. Vasthouden is het water tijdelijk in beperkte hoeveelheden, maar over een groot oppervlak verspreid, in een gebied opslaan. Wanneer vasthouden niet meer lukt, gaat men bergen, het tijdelijke opslaan van water in open water (plassen, meren, sloten). Pas als de mogelijkheden voor vasthouden en bergen volledig zijn benut, kan men water gaan afvoeren. Verdroging is in Nederland een erkend probleem en n van de belangrijkste oorzaken van de afname van de biodiversiteit. De oorzaken van de verdroging zijn: Ontwatering en versnelde afwatering (drainage) voor de landbouw Het onttrekken van grondwater voor drink- en industriewater en beregening Overige oorzaken, zoals de toename van verhard oppervlak, bebossing en zandwinning Een oorzaak van verzilting is dat bij verdroging, dus bij lage rivierstanden, er door de vloedwerking zout zeewater de rivieren binnendringt. Verzilting heeft nadelige gevolgen voor land- en tuinbouwgewassen en voor sommige planten en dieren. Intergouvernementele samenwerking is nodig om met de andere landen in de stroomgebieden van voornamelijk de Rijn en de Maas problemen als massas overtollig regenwater of vervuild water op de lossen. Water stroomt immers altijd van hoog naar laag en bij de waterproblematiek is het fluviale schaalniveau van belang: in een groot deel van Europa verzamelt het water zich namelijk in de richting van Nederland. Het ICPR, the International Committee for Protection of the Rhine, stelde het Actieplan Hoogwater in om een plan voor de hele Rijn uit te werken dat is berekend op een grotere waterafvoer. Hierbij werd met name tussen Bonn en Emmerich veel gebruik gemaakt van retentiebekkens.

Hoofdstuk 2: De Lage Landen bij de zee In Nederland zijn drie kusttypen te onderscheiden, namelijk de waddenkust (bij de Waddeneilanden), de gesloten kust (vanaf Den Helder tot Hoek van Holland) en de estuariumkust (bij Zeeland). Een kust die bestaat uit duinen, stranden, zandplaten, wadden en kwelders, wordt een zachte kust genoemd. Een kust die bestaat uit bijvoorbeeld dijken en dammen, wordt een harde kust genoemd. Zachte kusten zijn natuurlijk gevormd, harde kusten zijn door de mens aangelegd. Wadden zijn buitendijkse gronden die alleen bij vloed overstromen. Het eigenlijke wad is gelegen tussen het vasteland en de Waddeneilanden. Het wat bestaat naast water ook uit zandplaten, slikken, geulen en prielen. De geulen zijn de diepere gedeelten en staan altijd onder water. De gedeelten van het wad die altijd boven water liggen, worden kwelders genoemd. Primaire waterkeringen, zoals zeedijken (door de mens aangelegde wal om het land te beschermen tegen de zee) beschermen de inwoners van Nederland tegen buitenwater, waartoe naast de zee en de estuaria ook de grote rivieren worden gerekend. Kustprocessen zorgen voor opbouw en afbraak van de kust onder invloed van de krachten van wind en water. Het gaat hierbij dan voornamelijk om zandverplaatsing, waardoor de kustlijn voortdurend in beweging is. Het verplaatsen van zand door de golven wordt stranddrift genoemd. De overstromingsschade hangt af van het oppervlakte van het gebied, de ligging ten opzichte van het zeeniveau, het aantal inwoners en de economische activiteiten (huizen, industrie) in dat gebied. Algemeen geldt er: overstromingsrisico = kans (op overstroming) x gevolg (schade). De Nederlandse kust kan alleen maar in stand blijven onder de volgende voorwaarden: De zeebodem moet over een grote afstand vanaf de kust flauw aflopen De zeestromingen moeten voldoende zand aanvoeren Het getijdenverschil mag niet te groot zijn De kust moet niet worden geteisterd door te veel stormen Er mag geen sprake zijn van een te snelle zeespiegelstijging

Langs de Nederlandse kust doen zich vier verschillende soorten kustproblemen voor, welke te maken hebben met het handhaven van de kustlijn, het garanderen van de veiligheid, het beheersen van overstromingsrisicos en met golfoverslag. Dit houdt respectievelijk in dat de basiskustlijn van 1990 wordt gehandhaafd, dat de waterschappen ervoor moeten zorgen dat de kustverdediging de wettelijk vastgestelde veiligheidsnorm halen, dat de risicobeheersing zich richt op de schade die kan ontstaan in de afslagzone (het voorste deel van het duinmassief) en dat water bij een zware storm over een bouwwerk, zoals een strandmuur, boulevard of zeedijk, loopt. Dit laatste fenomeen wordt golfoverslag genoemd en kan leiden tot een breuk van binnenuit bij dijken. Golfoverslag zal toenemen bij een hogere zeespiegel en bij hogere windsnelheden. Dynamische handhaving houdt in dat de kustlijn binnen een bepaalde bandbreedte mag bewegen (dit is de basiskustlijn), zodat water en wind vrij spel hebben. De zandopspuitingen die de kustlijn op zijn plaats moeten houden, worden zandsuppleties genoemd. Hoe meer zand wordt toegevoegd, hoe minder vaak overschrijdingen van de basiskustlijn voorkomen, maar ook hoe hoger de kosten zijn. Het uitgangspunt van het kustbeleid luidt: zachte kustverdediging waar het kan, harde kustverdediging waar het moet. Een harde kustverdediging heeft als nadeel dat de kust zich niet meer vrij kan bewegen en geen mogelijkheid meer heeft om zich te herstellen na een stormseizoen. Texel is bekend om zijn slufter: een getijdengebied waarbij zout water vanuit zee onder invloed van eb en vloed door een geul in de duinen het land binnen kan dringen. Kustbebouwing is populair en dicht aan zee zijn aantrekkelijke woongebieden en badplaatsen ontstaan. Kustbebouwing brengt met zich mee dat een deel van de beweeglijkheid van de kust verloren gaat. Deze ontwikkeling, waarbij de kust dicht aan zee wordt bebouwd en haar flexibiliteit verliest, wordt aangeduid als bolwerkvorming. Bolwerkvorming houdt dus in dat de veerkracht van de kust afneemt en het overstromingsrisico toeneemt. Een kust die bestaat uit bolwerken, behoeft veel zandsuppletie, terwijl zon harde strook in de toekomst alleen maar meer zal worden aangevallen door het stijgende water.

Hoofdstuk 3: Stedelijke ontwikkeling van de Randstad en haar invloedsgebied De Randstad is te verdelen in de Noordvleugel, de Zuidvleugel en het Groene Hart. De Noordvleugel beslaat Amsterdam, Utrecht (verkeersknooppunt van Nederland) en omstreken. Het is het financile, educatieve en culturele centrum van Nederland met een grote creatieve- en dienstensector. De Zuidvleugel bestaat uit de belangrijke steden Rotterdam en Den Haag. Groeisteden zijn buiten de Randstad gelegen steden, zoals Amersfoort, Breda, Zwolle en Groningen, die in de jaren 80 de migratie naar de Randstad op dienden te vangen door bevordering van de woningbouw en uitbreiding van de werkfunctie. Groeikernen zijn gemeenten die in de jaren 80 veel gesubsidieerde nieuwbouw realiseerden om de overloop uit de Randstad op te vangen (dit waren vaak kleine dorpen die uitgroeiden tot middelgrote steden), wat is opgenomen in het groeikernenbeleid. Dit beleid werd ontwikkeld voor het Groene Hart, wat door de suburbanisatie te veel bebouwd dreigde te worden. In de afgelopen jaren is het gebied deel uit gaan maken van de pendelzone, een gebied met woon-werkrelaties van steden. De Randstad kan als metropool (een grote stad met meer dan een miljoen inwoners die het politieke, wetenschappelijke, culturele en sociale middelpunt is van een land) worden beschouwd. Er is een aantal argumenten om over de Randstad als een urban field, een samenhangend stedelijk gebied, te spreken. Dit zijn de nationale grootstedelijke functies (zoals Schiphol en de Beurs), de overlappende arbeidsmarkten van de grote steden, het toenemende forensisme tussen de samenstellende delen van de Randstad en de Randstad leeft in de beeldvorming (Randstad Holland is de internationale aanduiding om de regio te promoten). De argumenten tegen zijn dat 75% van de beroepsbevolking in de Randstad in een-en-hetzelfde stadsgewest werkt en dat openbaar vervoer allemaal op stadsgewestelijk niveau georganiseerd wordt. Om de positie van Nederland te versterken, is de term stedelijk netwerk gentroduceerd: bestuurlijk samenwerkende steden die gezamenlijk tot een ruimtelijke visie komen. Dit stedelijk netwerk van Randstad Holland wordt ook wel eens aangeduid als Deltametropool. De laatste jaren komt er meer inzicht in het functioneren van de kenniseconomie, waarbij de kennistoepassing in de dienstensector (wetenschap, ICT, media en kunst, etc.) van steeds groter belang wordt. De kenniseconomie concentreert zich vooral in de Noordvleugel. Het overgangsgebied van de Randstad naar de periferie wordt aangeduid met het begrip halfwegzone. Delen van bijvoorbeeld Gelderland en Noord-Brabant behoren tot de halfwegzone. Congestie, het overvol raken van voorzieningen en ruimte, is vooral zichtbaar in de files in het verkeer en is onder andere ontstaan door ontwikkelingen in de internationale handel, door de welvaart en door de schaalvergroting in de woon-werkafstanden.

Bereikbaarheid is voor de (internationale) concurrentieposities van de Nederlandse steden belangrijk. De milieubelasting is mede daarom ook groot in de Randstad, met name de ontwikkeling van Schiphol. Om ervoor te zorgen dat het Groene Hart weer gaat opbloeien, zal het meer aandacht voor herstel en behoud van het landschap krijgen. Hierbij is een regionaal beleid, waarbij het gaat om het ontwikkelen van een samenhangend pakket maatregelen voor een speciaal gebied, en een sectoraal beleid, waarbij van een onderdeel van het ruimtegebruik een analyse van knelpunten en verbetermogelijkheden wordt gemaakt. Ondanks de vele Vinex-locaties, grootschalige nieuwbouwprogrammas in bestaand stedelijk gebied, heerst er in Nederland nog steeds woningnood. Een stad kenmerkt zich door inwoneraantal, de aanwezigheid van centrale diensten en leefstijl. Bij de aanwezigheid van centrale diensten vind je in een stad een grote diversiteit aan winkels, diverse onderwijstypen en een breed aanbod aan recreatie en sport. Een belangrijk kenmerk hierbij is dat deze diensten klanten uit de wijde omgeving aan kunnen trekken. Het gebied waar die klanten wonen, wordt het verzorgingsgebied genoemd. De maximale afstand die een klant af wil leggen voor een dienst, is de reikwijdte. Naast Wet Gemeenschappelijke Regeling-plusgebieden (WGR+), wat gemeenten in stedelijke regios zijn die (verplicht) samen dienen te werken op het gebied van onder meer ruimtelijke ordening, mobiliteit en woningmarkt, kunnen gemeenten ook overgaan op de publiek-private samenwerking (PPS). Hierbij gaat het om het combineren van plannen van investeerders (privaat) met die van overheden (publiek). De joint venture is een vorm van samenwerking waarbij samenwerkende organisaties een deel van hun vermogen inbrengen in een nieuw bedrijf, dat voor gezamenlijke rekening en risico een project tot stand brengt. Grote steden hebben naast hun werkgelegenheid ook een negatief kant voor laaggeschoolden, namelijk de duale arbeidsmarkt. Dit is een arbeidsmarkt met een slecht geschoolde kansarme groep en een beter geschoolde kansrijke groep. Tegenwoordig biedt de stad de gelegenheid om stoom af te blazen voor de dagelijkse beslommeringen. Er is genoeg te doen in een stad, zoals voetbaltoernooien, die ervoor zorgen dat het een warme stad wordt (de sociale cohesie is dan sterk). De problemen zitten echter bij de koude stad. De koude stad wordt gezien als een plek waar vereenzaming en verval het sociale cement in de samenleving aantast. Multiculturele steden, zoals Rotterdam, Eindhoven en Enschede, zijn steden met autochtonen, westerse allochtonen en niet-westerse allochtonen (een grote diversiteit in etniciteit). In de berichtgeving over de multiculturele steden overheersen negatieve aspecten als segregatie en polarisatie. Segregatie houdt in dat het gescheiden wonen van bevolkingsgroepen als een probleem wordt gezien en polarisatie beschrijft een toename van de tegenstellingen tussen bevolkingsgroepen of woonbuurten. De gentrificatie houdt in dat er vanaf de jaren 70 opnieuw belangstelling is gekomen voor het wonen in grootstedelijke gebieden. Kinderloze huishoudens in de leeftijd van 35 40 jaar vestigen zich in steden met een hoge woonaantrekkelijkheid. De aard van de voorzieningen in de negentiende-eeuwse wijk verandert met de komst van de nieuwe stedelingen. De voorzieningen waren vaak basaal en werden luxer. In de wijkopbouw van steden zie je de heterogeniteit, die de stad kenmerkt, weerspiegeld. Om inzicht te krijgen in de opbouw van steden, kun je letten op woning- en bewonerskenmerken. Voor het buurtprofiel, de typering van een buurt als in Rotterdam, let je op bewonerskenmerken en woningkenmerken. Bewonerskenmerken zijn huishoudensgrootte, etniciteit, inkomen en gezinsfase. Woningkenmerken zijn ouderdom van de bouw, woningtype (laag- of hoogbouw), ligging (afstand tot buurtvoorzieningen als scholen en winkels), eigendom (koop, particulier of corporatie), waarde en onderhoud. Op grond van samengestelde bewoners- en bewoningskenmerken kunnen in Nederlandse steden verschillende typen buurten onderscheiden worden: De negentiende-eeuwse buurt: kleine woningen voor arbeiders in fabrieken dicht op elkaar gebouwd, smalle straten, weinig groen. Dit zijn de arbeidersbuurten. De vooroorlogse buurt: urbanisatie zette door en er werden meer en meer huizen gebouwd. Lagere grondkosten, ruimere huizen, meer groen en veel degelijker gebouwde woningen. De naoorlogse buurt (jaren 50): (gehorige) etage- of duplexwoningen, ofwel huizen met meerdere woonlagen. Eenvoudig opgezette wijken, beperkte winkelfunctie en er woonden vooral gezinnen met kinderen. Hoogbouw: eengezinswoning met tuin, kronkelige wegen in plaats van rechte straten, meer kleinschalige structuur, woonerven. Woongelegenheid in stedelijke centra: woonfunctie in het centrum wordt vervangen door winkels, horeca, banken en andere kantoren (dit is de cityvorming). De suburbane woonbuurt: dit zijn de groeikernen, de jeugd voelt zich gehecht aan hun stad, wordt veel geklaagd over woonverstoring, zoals zwerfvuil, hondenpoep, spelende kinderen of fout geparkeerde autos. Nieuwbouw (Vinex-wijken): grote afwisseling in bouwstijlen, geringe mogelijkheid voor particulieren om zelfs iets te bouwen en een kritiekpunt op de Vinex-wijken is de massaliteit. Als je in een kaart brengt met wie bewoners van een wijk omgaan, kom je tot een sociaal netwerk. In een stadsvernieuwingsgebied zie je vaak drie netwerken die los van elkaar staan, namelijk de blijvers/oudere bewoners, de kansrijke nieuwkomers die de buurt als een stap in hun wooncarrire zien en de allochtone bewoners. In de periode tot eind jaren 60 werd overal in oude wijken gesloopt om plaats te maken voor grootschalige kantoorpanden, moderne winkelboulevards, verkeersdoorbraken en parkeergarages (cityvorming). In de stadsvernieuwing van de jaren 70 komt het verbeteren van de woningen voorop te staan. Binnen deze herstructurering, het opknappen van met name de naoorlogse buurten, is veel aandacht voor integratie en leefbaarheid. Deze aanpak richt zich op vermindering van schooluitval, hulp bij het vinden van geschikte locaties voor (startende) ondernemers, verbetering van winkelvoorzieningen en het creren van werkervaringsplaatsen. Sociale veiligheid kan worden onderscheiden in objectieve en subjectieve veiligheid. Objectieve veiligheid heeft betrekking op de geregistreerde mishandeling, diefstal, vernieling en lastig gedrag. Bij subjectieve veiligheid gaat het erom hoe veilig mensen zich voelen.