771 - Radboud Universiteit - Radboud UniversiteitDat Fries wekt nog altijd misverstanden, orrdnt de...

3
771 25ste VERGADERING — 4 DECEMBER 1951 2215. Wijziging van Hoofdstuk V der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Uitgaven voortvloeiende uit de burgerlijke verdediging) (Voorzitter e. a.) Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wets- ontwerp Wijziging van Hoofdstuk V der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Uitgaven voortvloeiende uit de burgerlijke verdedi- ging) (2215). In behandeling komt de beweegreden van het wetsontwerp. De Voorzitter: Ik geef het woord aan de heer Gortzak tot het afleggen van een korte verklaring. De heer Gortzak: Mijnheer de Voorzitter! Onze fractie gevoelt er behoefte aan haar stem bij dit wetsontwerp te motiveren. Het gebrek aan tijd heeft het ons niet mogelijk gemaakt over dit wets- ontwerp te spreken bij de algemene beschouwingen. Het zou mogelijk zijn, dat zonder motivering van onze stem het stemmen tegen dit wetsontwerp een verkeerde indruk zou kunnen maken. Het behoeft geen betoog, dat wij, communisten, voorstanders zijn van bescherming van ons volk tegen oorlog en gevaren, uit de oorlog voortkomende. Maar dit wetsontwerp heeft naar onze overtuiging daarmede niets te maken. Integendeel. Het vormt een onderdeel van de oorlogspolitiek en daarom vormt het geen bescherming, doch is het een bedreiging voor ons volk. Naar onze overtuiging behoren de gelden, die bij dit wetsontwerp worden aangevraagd, niet onder de begroting van Binnenlandse Zaken thuis, maar zouden deze gelden bij de begrotingen van Oorlog en van Marine moeten worden aangevraagd. Dit wetsontwerp heeft de bedoeling de oorlogsuitgaven voor ons land te verhogen en deze uitgaven, aangezien zij bij Binnen- landse Zaken worden ondergebracht, te verheimelijken. Het betekent een verzwaring van de oorlogslasten voor ons volk. Dat komt ook tot uitdrukking in het wetsontwerp zelf. waaruit blijkt, dat de Staat reeds op zich neemt 80 millioen gulden meer voor deze oorlogs- voorbereiding uit te geven: in de tweede plaats, dat de lagere organen opdracht wordt gegeven een deel van de lasten van de oorlogsvoor- bereiding, die uit dit wetsontwerp voortvloeien, op zich te nemen, en in de derde plaats, dat door de Staat aan de burgers voorschriften worden gegeven, die door hen moeten worden opgevolgd, waardoor deze burgerbevolking voor grote financiële uitgaven komt te staan en in grote moeilijkheden wordt gebracht. Omdat wij, communisten, voorstanders zijn van het behoud van de vrede en er geen betere verdediging van de bevolking in ons land, ook van de burgerbevolking, bestaat dan de strijd voor het behoud van de vrede en dit wetsontwerp het laatste niet dient, zullen wij tegen het wetsontwerp stemmen. De beweegreden van het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen. De Voorzitter: De heer Wagenaar zal. op zijn verzoek, aantekening worden verleend, dat hij en de andere leden van zijn fractie geacht wensen te worden tegen het wetsontwerp te hebben gestemd. Aan de orde is de behandeling van de wetsontwerpen: Verlenging werkingsduur van de wet van 8 April 1948, Stb. I 142 en van de wet van 22 December 1949, Stb. J 583 (2353); Wijziging van de begroting van inkomsten en uitgaven van liet provinciefonds voor het dienstjaar 1950 (2354); Wijziging van de begroting van inkomsten en uitgaven van het provinciefonds voor het dienstjaar 1951 (2355). Deze wetsontwerpen worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en, telkens na goedkeuring der onderdelen, zonder hoofdelijke stem- ming aangenomen. Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Vaststelling van Hoofdstuk IV (Departement van Justitie) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1952 (2300). De algemene beraadslaging wordt geopend. Bij deze algemene beraadslaging zijn tevens aan de orde de beraad- slagingen in het algemeen over de afdelingen van dit hoofdstuk. De heer Gerbrandy: Mijnheer de Voorzitter! De begroting van Justitie en de Memorie van Antwoord van de Minister op het Voor- lopig Verslag zouden aanleiding kunnen geven, over vele dingen te spreken. Ik zou bij voorbeeld kunnen spreken over het hazardspel, waarin ik de houding van de Minister van harte toejuich en hem toewens, dat hij in dezen krachtig voet bij stuk zal houden. Ik zou ook kunnen spreken over de kwestie van de doodstraf, maar het lijkt mij beter, dit punt te behandelen, waar het zeer concreet aan de orde komt. namelijk bij het wetsontwerp oorlogsmisdrijven. Ik krijg zo de indruk, Mijnheer de Voorzitter, dat ik op het gebied van de administratieve rechtspraak het met de geachte bewindsman niet eens ben, maar het zou mij veel te ver voeren, op dit ogenblik or> dat probleem, dat mij jaren!ang heeft beziggehouden, in te gaan. Ik vind de mcdeling, die de Minister doet over de zaak-Schallen- berg — als ik het eerlijk mag zeggen —, wel wat mager. Het is evenwel niet mijn bedoeling, over een van die onderwerpen in het algemeen te spreken. Ik wens mij te benerken tot één bepaald onderwerp: c'e eed in de Friese taal. Ik wil hierover spreken, omdat ik een Fries ben. Wat ik heb te zeggen, zal dus tot op zekere hoogte een persoonlijk cachet dragen. Fries is mijn moedertaal, die ik nog altijd beter begrijp dan het Hollands. Men moet zich dit even indenken. Toen ik op school kwam, merkte ik op een gegeven ogcnbük, dat. wanneer meester sprak over een paard, hij daarmede een hynsder bedoelde, en dat, wanneer hij begon over ccn kievit, hij het had over een leap. Zo zijn talloze namen mij bijgebleven, waarvan ik op dit ogenblik alleen de Friese naam ken. Tjirk, bij voorbeeld, waarvan mijn kinderen mij hebben gezegd, dat het waarschijnlijk een tureluur is. maar ik ken alleen een tjirk. Wat een wilster is in het Hollands, zou ik u zeker niet kunnen vertellen. Ik heb bij mijn Friese familie altijd Fries gesproken en dit doe ik nog. Zij zouden trouwens denken, dat ik rijp was voor een zeker ge- sticht, wanneer ik het anders deed. Ik ontmoette. Mijnheer de President, vromer in de trein, als ik van den Haag terugkwam, wclecns een bekende Fries, Pieter Jeües Troelstra. en dan gebeurde het ook wel. dat wij in dezelfde coupé zaten. Wij hebben nooit een Hollands woord tegen elkaar gezegd. Wij spraken over koetjes en kalfjes in het Fries, maar ook over de politiek in het Fries. Dat Fries wekt nog altijd misverstanden, orrdnt de mensen menen, dat het een soort van dialect van het .s. Het Fries is echter linguistisch een veel oudere taal dan het Hollands. Ik her- inner mij nog met groot genoegen een incident uit mijn studenten- tijd. Dat was op een receptie, waar ook studenten, professoren en de dames van de professoren kwamen. Een dame van een der profes- soren met een niet onvermaarde naam in Nederland waagde tegen- over een student, met een eveneens niet onvermaarde naam in Fries- land en in Nederland, de opmerking (hij was een Fries): „Wat doen jullie daar eigenlijk met dat Natio Frisica?" Dat was onze Friese club en zij vond die eigenlijk maar onzin. Wij hadden in die tijd linguistisch college van prof. J. Wolijer en daarbij kre?en wij de taalstamboom van het Noachitisch tijdperk af. Op het ogenblik, toen de student werd aangevallen, ontrolde uit zijn mond een weten- schappelijk betoog, ontsproten aan de grote prof. Woltjer, ten be- togc, dat het Fries en het Hollands zich verhielden als tante tot nicht, als men het zette in de taalstamboom. Tot groot amusement van de Friezen beëindigde hij zijn philtppica met de mededeling: Mevrouw, Jo moatte my omke ncame. Dat betekent: U moet mij aanspreken als oom. Mijnheer de Voorzitter! Men heeft ook weleens de gedacht- het gebruik van het Fries sehade doet aan de N e taal. ik wil weer even naar voren brengen een incident, dat ik persoonlijk heb medegemaakt. Vroeger ben ik arbiter geveest — dat was in mijn prol'essorentijd — in landbouwzaken en bereisde het gehele land: Brabant. Gelderland, Drenthe, enz. en had soms de grootste moeite de taal te verstaan van de boeren, zoals die haar spraken en die men moest betitelen met Hollands. In bepaalde delen van het land was dat heel dikwijls lang niet gemakkelijk, met name in Drenthe en soms ook in Zeeland. Wij kwamen ook een keer in Friesland, ik meen in Leeuwarderadeel. en daar verschenen voor ons Friese boeren. Na afloop van de bespreking — wij spraken daar Hollands — zeide mijn secretaris tot mij: professor, nu had ik gedacht, dat ik op dit ogenblik op deze conferentie eens het beroerdste Hollands zou moeten aanhoren, dat te bedenken was, maar ik heb nog nooit op een juistere, voornamere, klaardere en helderder wijze, zonder enise fout een verdediging van het standpunt van de boeren gehoord als ik. hier in Friesland hoor. De Friezen zijn, uiteraard hebben zij een

Transcript of 771 - Radboud Universiteit - Radboud UniversiteitDat Fries wekt nog altijd misverstanden, orrdnt de...

Page 1: 771 - Radboud Universiteit - Radboud UniversiteitDat Fries wekt nog altijd misverstanden, orrdnt de mensen menen, dat het een soort van dialect van het .s. Het Fries is echter linguistisch

771 25ste VERGADERING — 4 DECEMBER 1951

2215. Wijziging van Hoofdstuk V der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Uitgaven voortvloeiende uit de burgerlijke verdediging)

(Voorzitter e. a.) Aan de orde is de voortzetting van de behandeling van het wets­

ontwerp Wijziging van Hoofdstuk V der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1951 (Uitgaven voortvloeiende uit de burgerlijke verdedi­ging) (2215).

In behandeling komt de beweegreden van het wetsontwerp.

De Voorzitter: Ik geef het woord aan de heer Gortzak tot het afleggen van een korte verklaring.

De heer Gortzak: Mijnheer de Voorzitter! Onze fractie gevoelt er behoefte aan haar stem bij dit wetsontwerp te motiveren. Het gebrek aan tijd heeft het ons niet mogelijk gemaakt over dit wets­ontwerp te spreken bij de algemene beschouwingen. Het zou mogelijk zijn, dat zonder motivering van onze stem het stemmen tegen dit wetsontwerp een verkeerde indruk zou kunnen maken.

Het behoeft geen betoog, dat wij, communisten, voorstanders zijn van bescherming van ons volk tegen oorlog en gevaren, uit de oorlog voortkomende. Maar dit wetsontwerp heeft naar onze overtuiging daarmede niets te maken. Integendeel. Het vormt een onderdeel van de oorlogspolitiek en daarom vormt het geen bescherming, doch is het een bedreiging voor ons volk. Naar onze overtuiging behoren de gelden, die bij dit wetsontwerp worden aangevraagd, niet onder de begroting van Binnenlandse Zaken thuis, maar zouden deze gelden bij de begrotingen van Oorlog en van Marine moeten worden aangevraagd. Dit wetsontwerp heeft de bedoeling de oorlogsuitgaven voor ons land te verhogen en deze uitgaven, aangezien zij bij Binnen­landse Zaken worden ondergebracht, te verheimelijken. Het betekent een verzwaring van de oorlogslasten voor ons volk. Dat komt ook tot uitdrukking in het wetsontwerp zelf. waaruit blijkt, dat de Staat reeds op zich neemt 80 millioen gulden meer voor deze oorlogs­voorbereiding uit te geven: in de tweede plaats, dat de lagere organen opdracht wordt gegeven een deel van de lasten van de oorlogsvoor­bereiding, die uit dit wetsontwerp voortvloeien, op zich te nemen, en in de derde plaats, dat door de Staat aan de burgers voorschriften worden gegeven, die door hen moeten worden opgevolgd, waardoor deze burgerbevolking voor grote financiële uitgaven komt te staan en in grote moeilijkheden wordt gebracht.

Omdat wij, communisten, voorstanders zijn van het behoud van de vrede en er geen betere verdediging van de bevolking in ons land, ook van de burgerbevolking, bestaat dan de strijd voor het behoud van de vrede en dit wetsontwerp het laatste niet dient, zullen wij tegen het wetsontwerp stemmen.

De beweegreden van het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

Het wetsontwerp wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.

De Voorzitter: De heer Wagenaar zal. op zijn verzoek, aantekening worden verleend, dat hij en de andere leden van zijn fractie geacht wensen te worden tegen het wetsontwerp te hebben gestemd.

Aan de orde is de behandeling van de wetsontwerpen:

Verlenging werkingsduur van de wet van 8 April 1948, Stb. I 142 en van de wet van 22 December 1949, Stb. J 583 (2353);

Wijziging van de begroting van inkomsten en uitgaven van liet provinciefonds voor het dienstjaar 1950 (2354);

Wijziging van de begroting van inkomsten en uitgaven van het provinciefonds voor het dienstjaar 1951 (2355).

Deze wetsontwerpen worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en, telkens na goedkeuring der onderdelen, zonder hoofdelijke stem­ming aangenomen.

Aan de orde is de behandeling van het wetsontwerp Vaststelling van Hoofdstuk IV (Departement van Justitie) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1952 (2300).

De algemene beraadslaging wordt geopend.

Bij deze algemene beraadslaging zijn tevens aan de orde de beraad­slagingen in het algemeen over de afdelingen van dit hoofdstuk.

De heer Gerbrandy: Mijnheer de Voorzitter! De begroting van Justitie en de Memorie van Antwoord van de Minister op het Voor­lopig Verslag zouden aanleiding kunnen geven, over vele dingen te spreken. Ik zou bij voorbeeld kunnen spreken over het hazardspel, waarin ik de houding van de Minister van harte toejuich en hem toewens, dat hij in dezen krachtig voet bij stuk zal houden. Ik zou ook kunnen spreken over de kwestie van de doodstraf, maar het lijkt mij beter, dit punt te behandelen, waar het zeer concreet aan de orde komt. namelijk bij het wetsontwerp oorlogsmisdrijven.

Ik krijg zo de indruk, Mijnheer de Voorzitter, dat ik op het gebied van de administratieve rechtspraak het met de geachte bewindsman niet eens ben, maar het zou mij veel te ver voeren, op dit ogenblik or> dat probleem, dat mij jaren!ang heeft beziggehouden, in te gaan. Ik vind de mcdeling, die de Minister doet over de zaak-Schallen-berg — als ik het eerlijk mag zeggen —, wel wat mager.

Het is evenwel niet mijn bedoeling, over een van die onderwerpen in het algemeen te spreken. Ik wens mij te benerken tot één bepaald onderwerp: c'e eed in de Friese taal. Ik wil hierover spreken, omdat ik een Fries ben. Wat ik heb te zeggen, zal dus tot op zekere hoogte een persoonlijk cachet dragen.

Fries is mijn moedertaal, die ik nog altijd beter begrijp dan het Hollands. Men moet zich dit even indenken. Toen ik op school kwam, merkte ik op een gegeven ogcnbük, dat. wanneer meester sprak over een paard, hij daarmede een hynsder bedoelde, en dat, wanneer hij begon over ccn kievit, hij het had over een leap. Zo zijn talloze namen mij bijgebleven, waarvan ik op dit ogenblik alleen de Friese naam ken. Tjirk, bij voorbeeld, waarvan mijn kinderen mij hebben gezegd, dat het waarschijnlijk een tureluur is. maar ik ken alleen een tjirk. Wat een wilster is in het Hollands, zou ik u zeker niet kunnen vertellen.

Ik heb bij mijn Friese familie altijd Fries gesproken en dit doe ik nog. Zij zouden trouwens denken, dat ik rijp was voor een zeker ge­sticht, wanneer ik het anders deed.

Ik ontmoette. Mijnheer de President, vromer in de trein, als ik van den Haag terugkwam, wclecns een bekende Fries, Pieter Jeües Troelstra. en dan gebeurde het ook wel. dat wij in dezelfde coupé zaten. Wij hebben nooit een Hollands woord tegen elkaar gezegd. Wij spraken over koetjes en kalfjes in het Fries, maar ook over de politiek in het Fries.

Dat Fries wekt nog altijd misverstanden, orrdnt de mensen menen, dat het een soort van dialect van het .s. Het Fries is echter linguistisch een veel oudere taal dan het Hollands. Ik her­inner mij nog met groot genoegen een incident uit mijn studenten­tijd. Dat was op een receptie, waar ook studenten, professoren en de dames van de professoren kwamen. Een dame van een der profes­soren met een niet onvermaarde naam in Nederland waagde tegen­over een student, met een eveneens niet onvermaarde naam in Fries­land en in Nederland, de opmerking (hij was een Fries): „Wat doen jullie daar eigenlijk met dat Natio Frisica?" Dat was onze Friese club en zij vond die eigenlijk maar onzin. Wij hadden in die tijd linguistisch college van prof. J. Wolijer en daarbij kre?en wij de taalstamboom van het Noachitisch tijdperk af. Op het ogenblik, toen de student werd aangevallen, ontrolde uit zijn mond een weten­schappelijk betoog, ontsproten aan de grote prof. Woltjer, ten be-togc, dat het Fries en het Hollands zich verhielden als tante tot nicht, als men het zette in de taalstamboom. Tot groot amusement van de Friezen beëindigde hij zijn philtppica met de mededeling: Mevrouw, Jo moatte my omke ncame. Dat betekent: U moet mij aanspreken als oom.

Mijnheer de Voorzitter! Men heeft ook weleens de gedacht-het gebruik van het Fries sehade doet aan de N e taal. ik wil weer even naar voren brengen een incident, dat ik persoonlijk heb medegemaakt. Vroeger ben ik arbiter geveest — dat was in mijn prol'essorentijd — in landbouwzaken en bereisde het gehele land: Brabant. Gelderland, Drenthe, enz. en had soms de grootste moeite de taal te verstaan van de boeren, zoals die haar spraken en die men moest betitelen met Hollands. In bepaalde delen van het land was dat heel dikwijls lang niet gemakkelijk, met name in Drenthe en soms ook in Zeeland. Wij kwamen ook een keer in Friesland, ik meen in Leeuwarderadeel. en daar verschenen voor ons Friese boeren. Na afloop van de bespreking — wij spraken daar Hollands — zeide mijn secretaris tot mij: professor, nu had ik gedacht, dat ik op dit ogenblik op deze conferentie eens het beroerdste Hollands zou moeten aanhoren, dat te bedenken was, maar ik heb nog nooit op een juistere, voornamere, klaardere en helderder wijze, zonder enise fout een verdediging van het standpunt van de boeren gehoord als ik. hier in Friesland hoor. De Friezen zijn, uiteraard hebben zij een

Markering
Page 2: 771 - Radboud Universiteit - Radboud UniversiteitDat Fries wekt nog altijd misverstanden, orrdnt de mensen menen, dat het een soort van dialect van het .s. Het Fries is echter linguistisch

772 25ste VERGADERING — 4 DECEMBER 1951

2300. Vaststelling van Hoofdstuk IV (Departement van Justitie) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1952

(Gerbrandj) klein accent, de mensen, die het beste Hollands spreken in Neder­land,

Mijnheer de Voorzitter! Ik zou nog een voorbeeld kunnen aanhalen. Op dit ogenblik wordt e-'n bekend Friese voorman, een prachtig dich­ter, de heer Fedde Schurcr, achtervolgd door de justitie. Leest u nu eens zijn Hollands in het laatste nummer van „Elscviers Weekblad", op de laatste bladzijde daarvan. Ik geef het u te doen, op zo rake wijze en met zo prachtig Nederlands zijn standpunt te verdedigen. Dit is een van de mensen, die juist de mooiste en de meest zielvolle Friese gedichten hebben gemaakt. Wcest er dus niet bang voor, dat dit Fries zou belagen het Hollands.

Nu wil ik gaarne, dat u dit zult kunnen verstaan en billijken; het is mij er om te doen, op deze middag. Iaat ik zeggen, u te doen mede­leven in wat dat Fries en die Friese beweging zijn als achtergrond voor mijn standpunt tegenover de eed.

Mijnheer de Voorzitter! U kent ongetwijfeld — ieder hier kent dat — het bekende Vlaamse gedicht van Guido Gezelle, getiteld: Het ruischen van het ranke riet. Ik wil u daarvan drie coupletten voorlezen in het Fries. Waarschijnlijk kunt u het zo volgen:

O! 't rïizjen fan it roaikjend reid! O wist ik hwat dyn liet my seit! O fielde ik hwat myn moed bitiist, As 't troch dyn stallen bücht en riist! Dou büchste as 't sefte wyntsje komt En strcakjend glydt oer 't glêdde plomt", — En bügjend sjongste in liet, myn reid! In liet fan leafde en sillichhcid! O! 't rüzjen fan it roaikjend reid! Hoe jamk bin 'k yn myn ienlikheid Nei 't reid-omrinne poe'.ke gien En hab oan wctters-iggen stien: En lóke aloan oer 't krüzjend wiet, En harke aloan nei 't rüzjcnd liet. Dat s*oii my rjuntest' roaikjend reid. Dyn liet fan leafde en sillichhcid.

O! 't rüzjen fan it roaikjend reid! Sil trilje yn hwat myn hertc seit. En kleije en geije yn bea en tank, En rólje en wülje troch de klank Fan 't liet oan Him, Dy 't de eagen sloech! Op 't kliene reid, en 't langen joech! O, hark dan Hcarc! hwat it seit, Myn liet fan 't rüzjend, rjuntsjend reid!"

Mijnheer de Voorzitter! Ik kan u de verzekering geven, dat het Vlaamse gedicht voor mij aangrijpend is, maar wanneer mijn verbeel­ding en mijn religieuze gevoelens reageren bij de vertaling in het Fries, dan is het gedicht voor mij oneindig aangrijpender dan wanneer ik het lees in het Vlaams.

Ik herinner mij, dat ik als kleine jongen psalmen moest leren. Die moesten wij dan leren in het Nederlands. Ik herinner mij nog goed de eerste psalm, die ik moest leren. Ik wist er geen raad mee; het was alsof men in het Sanskriet tot mij sprak:

..Prijst den Heer met blijde galmen Gij mijn ziel hebt rijke stof, 'k zal, zolang ik leef Mijn psalmen vrolijk wijden aan Uw lof."

Mijn zuster, die mij moest overhoren, zeide: schei maar uit, je snapt er niets van, je bent te dom. Maar nu zal ik u voorlezen, hoe het is in het Fries:

„Halleluja, bring de Heare O myn siel, dyn heechste sang. 'k Wol myn Kcning. fol fan eare, Prizzje heel myn libben lang. 'k Sil sa lang ik siken ha Sjonge Him myn lofsang ta."

Mijnheer de Voorzitter! Had men mij dat laten leren, dan was in drie minuten de kunst volbracht geworden.

Ik sprak indertijd met een van de mannen van de Friese beweging. En nu kom ik al nader tot de kwestie van de eed, en heb hem ge-vraacd: Dr. Wumkes, wat is de taal, wanneer u staat aan het sterf­bed?, en hij antwoordde: nooit anders dan Fries; het is het religieuze, dat de Friezen uitdrukken in de Friese taal.

Ik vond het buitengewoon sympathiek, dat, toen ik als Minister-President uit Londen terugkeerde, de secretaris van het Nederlands Bijbelgenootschap, Dr. Rutgers, mij persoonlijk kwam opzoeken om mij dit boek te brengen. Dit boek, Mijnheer de Voorzitter, is de Bijbel, geschreven in de Friese taal. Dacht u, dat het Nederlands Bijbelge­nootschap de Bijbel zou uitgeven in het Fries, als wij hier, om zo te zeggen, met een kleinigheid hadden te maken?

Het Fries is de omgangstaal van duizenden en honderdduizenden Friezen in Friesland en zelfs ook daarbuiten. Er is een beweging ge­komen, een vonk is overgesprongen op het volk en de Friese taal heeft ingang gevonden in hun hart en in hun leven.

Er is een machtige literatuur verschenen, waarbij men de grootste poëzie kan ontdekken, en bovenal is het Fries voor honderdduizenden Friezen de omgangstaal geworden, niet alleen met de mensen, maar ook met God. Velen bidden in het Fries en lezen de Bijbel in het Fries; pastoors en predikanten beginnen reeds hun preken in het Fries uit te spreken.

Ik kom nu tot de eed. Wat is de eed? In de eed, Mijnheer de Voorzitter, roept men de naam van God

aan: „Zo waarlijk helpe mij God almachtig'. De fundering van de eed is een deel van de geloofsbelijdenis in de Hervormde en Gerefor­meerde Kerken. De eed is reeds drie eeuwen lang een zeer princi­pieel punt geweest.

In onze tijd hebben wij de moeilijkheden over de eed gekregen. Er is een escape gekomen in de vorm van de belofte.

Mijnheer de Voorzitter! Bij het afleggen van de eed — het was hier in den Haag voor president Tellegen — heb ik het eens meege­maakt, dat een eerlijke vrouw, die als getuige moest optreden, moest nazeggen: „Zo waarlijk helpe mij God almachtig".

Deze vrouw snapte hiervan niets en zei maar telkens: „Zo waar­achtig zal ik u helpen", en dergelijke dingen.

De president begon met haar te zeggen: „Zeg mij dan maar letter­lijk na", en dan begon zij weer over dat waarachtig heipen, dat zat haar blijkbaar op de een of andere manier in het hoofd en weer kwam er van de eed niets terecht. Eindelijk — het duurde wel vijf minu­ten — had de president het zo ver, dat zij woord voor woord had nagezegd: „Zo waarlijk helpe mij God almachtig" en het karwei was verricht.

Als ik jurisprudentie moest maken, zou ik mij niet aan het forma­lisme houden van godsdienstige gezindheid, maar eenvoudig tegen deze overigens eerlijke getuige, die van God niet afwist, hebben ge­zegd: Zeg maar: ..Dat beloof ik".

Wat is nu in Friesland onder andere de escape geworden? De Fries heeft gezegd: Als ik zo in het openbaar Gods naam moet

aanroepen, dan moet ik dat doen in de taal, waarmede ik mijn God altijd tegemoet treed.

Wat heeft men daar gedaan om uit de moeilijkheden te geraken? Toen de man zei: „Dat kan ik in het Nederlands niet doen; dat gaat dwars tegen mijn gehele geestelijke gesteldheid in", heeft men er op gevonden, dat toen'het „Dat beloof ik" werd toegepast, waar het naar mijn mening juist niet op zijn plaats was.

Mijnheer de Voorzitter! Nu kom ik tot een meer zuiver juridische kant van deze zaak. Dat men het sacrale, het absoluut bindende van de formule als zodanig niet kan volhouden, is feitelijk in het bekende arrest van de Hoge Raad al aangetoond — ik weet op het ogenblik niet van welke datum het is, maar de Kamerleden kennen het alle­maal —, volgens welk arrest iemand, die de Nederlandse taal niet machtig is, de vrijheid krijgt om, mits letterlijk vertaald, de formule te gebruiken in de taal, die hij wel verstaat.

Ik wil echter nog op iets anders wijzen en dat doe ik door een voorbcelil te nemen op een geheel ander gebied. Omstreeks 1905 is er een strijd opgelaaid over de collectieve arbeidsovereenkomsten, want er verscheen in „Themis" een artikel van de beroemde jurist Eyssel, de man, die dat mooie bock over Donelüus heeft geschreven, „Doncau, sa vie en ses ouvrages", dat in Frankrijk bekroond is. Hij was lid en later president van de Hoge Raad en deed zijn licht schijnen over het instituut van de collectieve arbeidsovereenkomst. Hij zeide — ik zal dat gehele artikel niet herhalen, maar even de kern noemen —: Dat is een afspraak, nl. dat, als er individuele contracten komen — geheel voorwaardelijk dus. er is nog geen gebondenheid —, die en clie bindingen zullen gelden; maai aan een niet-gebondenheid kan ik geen gebondenheid vastknopen; de collectieve arbeidsover­eenkomst is juridisch een luchtledig, die bestaat rechtens niet, hoe vaak dat ding ook in de praktijk moge voorkomen. Zo wordt dit instituut door deze grote Nederlandse jurist op het Procrusttis-bed der strenc romanisiischc begrippen geleed. De arbeiders en de onder­nemers vonden dat wel heel wonderlijk, maar zij hebben zich be-

Markering
Page 3: 771 - Radboud Universiteit - Radboud UniversiteitDat Fries wekt nog altijd misverstanden, orrdnt de mensen menen, dat het een soort van dialect van het .s. Het Fries is echter linguistisch

Vel 201 7 7 3 Tweede Kamer 25ste VERGADERING — 4 DECEMBER 1951

2300. Vaststelling van Hoofdstuk IV (Departement van Justitie) der Rijksbegroting voor het dienstjaar 1952

(Gerbrandy e. a.) trekkelijk weinig er van aangetrokken. Wel kwamen echter — en dat ligt voor de hand — de grote Nederlandse juristen in het geweer; Hamaker, Houwing en Mcijers. De zaak werd voor de Nederlandse Juristenvereniging gebracht. Men ging dat instituut eens bekijken, zoals men meende, dat het bekeken behoorde te worden. Meesterlijk vooral zijn de twee artikelen van Houwing en Hamaker; die hebben mij althans het meest getroffen. In beide artikelen, het sterkst in dat van Hamaker, komt de volgende gedachte naar voren: Mensen, be­grijpt toch één ding; laat u niet doodslaan met bestaande begrippen, die zijn georiënteerd naar het recht, zoals dat op dit ogenblik ligt, maar weet, dat het recht een levend iets is, dat uit het volk opkomt, en dat het volk ten dele zelf zijn recht maakt; waarom zouden pa­troons en arbeiders te zamen geen rechtsregel ing mogen maken voor een bedrijf?. Dat is toch een elementair recht, dat hun, dat het volk toekomt. Deze gedachte is bij mij ingeslagen, want dit was ook mijn visie, die ik later zo gaarne heb verdedigd tegenover mijn studenten. Ik stelde dan: Denk er om, het recht is iets anders dan al die mooie artikelen, die in de wetboeken staan; het recht is een levend stuk, dat in verbinding staat met het gehele geestelijke bestand van uw volk; dat hebt gij te erkennen!

Hier komt het taalbesef naar voren. Waar komt de taal uit voort? Uit het volk zelf, uit de mysterieuze diepte van het volksleven. Er is een machtige beweging in Friesland gekomen, die opkomt voor haar eigen taal, die de Fries spreekt als kind, die hij spreekt met zijn medemensen, die hij spreekt met zijn God. Wat moet het standpunt van de administratie zijn? Wat moet het standpunt van de rechter­lijke macht zijn? Dat elementaire recht erken ik. Dat recht van het volk heb ik in mijn interpretatie van de'formule en de toepassing van die formule niet te leggen op het Procrustus-bed van de absoluut­heid van, naar men meent, sacrale formule. Omgekeerd: de formule heeft zich te schikken naar het elementaire recht van het volk. Men was in Friesland al bezig en zeer terecht; wanneer de Fries stelde: ik wil de eed in het Fries afleggen, de rechter dat zonder meer toe­liet en dat de getuige zeide: Sa wier helpe my God almachtich. Daar­aan tracht men nu een barrière in de weg te leggen. Daartegenover stel ik met kracht het recht van het volk om de eed. d.w.z. de aanr roeping van God almachtig, te doen in de taal, zoals die verbonden is met het gehele geestelijke leven van hem en de zijnen.

Ik zou in dit verband een waarschuwend woord willen spreken. Wij gaan op dit ogenblik niet in — dat heb ik aan twee socialistische vrienden beloofd — op de kwestie van de moeilijkheden, die er in Leeuwarden zijn geweest, maar ik zou de Kamer toch wel ernstig willen waarschuwen en ook de Minister willen toeroepen: denk er om, dat gij door het opwerpen van barrières, die in strijd zijn met het waarachtige recht en het taalleven van het volk, geen stormen doet opsteken, zodat deze de golven der beweging zullen doen beu­ken tegen het schip van Staat en tot zodanige kracht komen, dat men de situatie niet meer in de hand zal hebben, en dat nota bene, terwijl wij thans te doen hebben met mensen, die waarachtige Friezen en waarachtige Nederlanders zijn. Ik dank de Kamer voor de aandacht.

De heer Bachg: Mijnheer de Voorzitter! Als ik in de noodzakelijke zeer compacte vorm enige opmerkingen mag maken ten aanzien van het beleid van de heer Minister, dan moge ik hem in de eerste plaats hulde brengen voor de wijze, waarop hij die eenzame zin in de Troon­rede, waarin enkel sprake was van het hoge goed der rechtshand­having, dat de Regering bijzonder zou beschermen en bevorderen, in de Memorie van Toelichting en thans in de Memorie van Antwoord nader heeft geduid en aangekleed. Wij hebben hier geen tijd voor signifische gepeinzen en daarom kan ik de merites van 's Ministers interpretatiehaast thans niet verder loven. Maar het verheugt mij, dat de Minister de term rechtshandhaving kennelijk verstaat in een waarlijk hoge, in een ruime materiële zin, zodat hij ook de aan­passing van het recht aan de maatschappelijke evolutie en de be­vordering ook door middel van de wetgeving van de goede zeden in de ruimste zin des woords als gebieden van zijn zorg en taak onderkent. En nog meer verheugt ons 's Ministers bereidheid en voornemen om in de komende maanden nog zoveel mogelijk han­gende wetsontwerpen met ons af te handelen. Wij hopen dan ook, dat nog deze Kamer het wetsontwerp tegengaan lichtvaardige echt­scheidingen naar de .Senaat zal kunnen sturen, niet alleen als een verdiende posthume hulde aan de uitzonderlijke jurist en dienaar des volks, die het hier heeft ingediend, maar vooral omdat het tegen­gaan van lichtvaardige scheidingen door verbetering van de ver-zocningsprocedure op zich zelf een groot stuk positieve normatieve betekenis voor ons volksleven moet inhouden. Handelingen der Staten-Generaal — Zitting 1951—1952 — II

(Bachg) Wij verwachten met veel belangstelling het thans formeel aan­

gekondigde wetsontwerp, dat door wijziging van artikel 2 wet Neder­landerschap de kring der Nederlanders van rechtswege wil uit­breiden en aldus het euvel der staatlooshcid speciaal in de grens­gebieden op eenvoudige wijze belangrijk wil verhelpen.

Wij appreciëren het, dat de Minister de herziening van de regeling der voorwaardelijke invrijheidstelling in overweging heeft genomen, en hopen, dat de nieuwgevormde commissie-Pompe een aanvaard­baar wetsontwerp zal weten uit te werken.

De Commissie Privaat- en Strafrecht heeft thans dezer dagen met de Minister in gezelschap van prof. Meijers het eerste contact mogen hebben over een aantal materiële punten, die met betrekking tot de inhoud van het nieuw te ontwerpen Burgerlijk Wetboek aan deze Kamer zullen worden voorgelegd.

Het moet voor de wetgevende macht een voorrecht zijn het aan­zien te geven aan een wetboek, dat in formeel opzicht de trekken van het meesterschap van de Leidse hoogleraar zal vertonen.

Los echter van de spoedige wetswording zal het mijns inziens voor prof. Meijers zelf en voor rechtlievend Nederland van de grootste betekenis zijn, als in wetenschappelijk opzicht het materiaal voor de nieuwe conceptie volledig door deze auteur zal kunnen worden vol­tooid.

Ten aanzien van de bedrijfsrechtspraak in civilibus sluit de Minister zich ook zijnerzijds aan bij het recente arrest van de Hoge Raad, dat deze als opgelegde verplichting in strijd met de Grondwet heeft ver­klaard. Ik zou de Minister willen vragen of hij bereid is aan de Staatscommissie Grondwetsherziening de vraag voor te leggen of niet de Grondwet voldoende zal moeten worden opengebroken om voor een wettelijke regeling van de bedrijfsrechtspraak ruimte te maken. Het zou mij genoegen doen, als de Minister geen bezwaar zou blijken te hebben om het arbeidsterrein van de Staatscommissie met dit praktisch niet onbelangrijke punt uit te breiden.

Wij gaan geheel accoord met 's Ministers krachtdadig optreden tot uitroeiing van de clandestiene speelgelegenheden. Wij geloven, dat de beoordeling van de feitelijke behoefte aan enige publieke ge­reglementeerde speelgclegenheid eigenlijk pas dan juist zal kunnen geschieden, als de Minister met grond zal kunnen zeggen, dat hij de clandestiene spelerij onder de knie heeft.

Het blijft mij bevreemden, dat de voetbalpools verleden jaar op 13 November bij de behandeling der Loterijwet onvindbaar heetten, die dit jaar in een groot deel van het land zijn ontdekt en tot talrijke veroordelingen hebben geleid. Ik geloof gaarne, dat het openbaar ministerie ter zake diligent is gebleven, maar ik ontkom niet aan de indruk, dat er voordien hetzij aan de opsporingskunde, hetzij aan de opsporingsijver iets moet hebben ontbroken.

De Memorie van Antwoord heeft ons thans eindelijk kunnen mede­delen, dat de Commissie-Pitlo haar rapport met voorontwerpen voor een leeftijdsgrens van heren notarissen, gekoppeld aan een notarieel pensioenfonds, heeft ingediend. Minister en Kamer mogen hopen, dat na de actuariële instemming van de Verzekeringskamer, de twee broederschappen van de notarissen en van de candidaten het nu spoedig eens zullen kunnen worden over de ontwerpen. Het vraag­stuk wordt inderdaad met de dag urgenter. Het lange aanhangig blijven van deze kwestie heeft de toestand nog meer toegespitst, omdat notarissen, die anders nog bedankt zouden hebben, dat nu niet doen, wijl zij dan hun toekomstig pensioen zouden missen. De Minister stelt zich blijkens zijn mededeling bij de behandeling van de Rijksbegroting voor Justitie van 1951 in de Eerste Kamer voor, dat het mogelijk zal zijn in 1952 het vraagstuk van de leef­tijdsgrens voor het notariaat tot een oplossing te brengen. Als nu op 1 Januari 1953 de wet, houdende invoering van een leeftijds­grens voor notarissen, in werking zou kunnen treden, wil de Minister dan, zo zou ik willen vragen, bij de voorbereiding bevorderen, dat de 70-jarige en oudere notarissen, in het bezit van pensioen, dadelijk bij het in werking treden van de wet hun ambt kunnen neerleggen en niet weer met behulp van een overgangsbepaling in de wet hun aftreden wordt verschoven totdat misschien na een jaar of langer de pensioenbijdragen geïnd zijn?

Indien door het innen van die pensioenbijdragen het fonds, waar­uit de pensioenuitkeringen moeten plaats vinden, nog gevormd moet worden, kan dan het Rijk hier niet overbruggen, opdat dadelijk na het tot stand komen van de wet ook het beoogde doel, de opheffing van een mistoestand en de verjonging van het notariaat, een pu­bliek be'ang. worde bereikt? Eerst indien dit alles verzekerd is, zou van een oplossing van het vraagstuk in 1952 gesproken kunnen worden.

Markering