5 VWO - Daltonwijzers · PDF file8 Zuren 4 9 Basen 13 10 Analysetechnieken en onderzoek 23 11...
Transcript of 5 VWO - Daltonwijzers · PDF file8 Zuren 4 9 Basen 13 10 Analysetechnieken en onderzoek 23 11...
WWW.CHEMIEOVERAL.NOORDHOFF.NL
VIERDE EDITIE
AUTEURSJuleke van RhijnTom HeutmekersPatrick van KempenGuus RusBertie SpillaneYvonne Veldema
ICTPatrick van KempenFloor BosEric CampenNico KabelDirk Penninga
EXPERIMENTENIris Jaspers
Noordhoff Uitgevers
5 VWO
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_FM.indd 1243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_FM.indd 1 25/06/14 8:27 PM25/06/14 8:27 PM
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_FM.indd 2243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_FM.indd 2 25/06/14 8:27 PM25/06/14 8:27 PM
8 Zuren 4
9 Basen 13
10 Analysetechnieken en onderzoek 23
11 Redoxreacties 31
12 Molecuulbouw en stofeigenschappen 41
13 Kunstoffen 52
14 Chemie van het leven 59
15 Groene chemie 70
Inhoud
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_FM.indd 3243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_FM.indd 3 25/06/14 8:27 PM25/06/14 8:27 PM
4 Hoofdstuk 8© Noordhoff Uitgevers bv
8.1 Zuur, basisch of neutraal
A 1
a De pH van zuiver water is 7.
b NH4Cl(s) → NH
4+(aq) + Cl−(aq)
c De pH van de oplossing is onder de 7 omdat de
oplossing zuur is.
d Je doopt een strookje universeel indicatorpapier
in de vloeistof. Dit strookje krijgt daardoor een
bepaalde kleur die je vergelijkt met de kleuren op
het doosje van het indicatorpapier. Op deze manier
lees je de pH van de oplossing af en dan weet je of
de vloeistof zuur, basisch of neutraal is.
e Na+(aq), CO3
2−(aq) en H2O. Er is geen Na
2CO
3 in de
oplossing aanwezig!
f De pH van de oplossing is boven de 7 omdat de
oplossing basisch is.
g Er moeten geladen deeltjes zijn die vrij kunnen
bewegen.
h Water is een moleculaire stof en bestaat uit
moleculen. Er zijn dus geen geladen deeltjes in de
oplossing aanwezig.
i Een oplossing van een zout bestaat uit ionen. Deze
ionen kunnen door de oplossing bewegen. Er wordt
dus voldaan aan beide voorwaarden.
j Ca(OH)2(s) → Ca2+(aq) + 2 OH−(aq)
k 6,10 g Ca(OH)2 omrekenen naar mol. De molaire
massa van Ca(OH)2 is 74,09 g mol−1.
gram 74,09 6,10
mol 1,00 x
x = 1,00 mol × 6,10 g
74,09 g = 8,23 · 10−2 mol Ca(OH)
2
De molverhouding Ca(OH)2 : OH− = 1 : 2. In 2,50 L
zit dus 2 × 8,23 · 10−2 = 1,65 · 10−1 mol OH−-ionen.
De concentratie is dan 1,65 ·10−1 mol
2,50 L =
6,59 · 10−2 mol L−1.
8.2 De pH van een oplossing
A 2
a Onder het omslagtraject van een indicator verstaan
we het pH-traject waarbinnen de indicator een
‘mengkleur’ vertoont. Voor bijvoorbeeld de indicator
broomthymolblauw zal volgens Binas tabel 52A de
kleur in het pH-gebied onder de 6,0 geel zijn. Boven
de 7,6 is de kleur blauw. In het gebied 6,0 – 7,6 (het
omslagtraject) is de kleur dus groen.
b Ja, eigenlijk gaat het om twee verschillende stoffen,
want kleur is een stofeigenschap. Maar de afspraak
is om die beide dezelfde naam te geven. Dat is
scheikundig wel te rechtvaardigen, omdat het om
een kleine verandering in een groot molecuul gaat.
c Rood lakmoespapier wordt gemaakt door papier
te kleuren met een licht zure lakmoesoplossing.
Blauw lakmoespapier wordt gemaakt door papier te
kleuren met een licht basische lakmoesoplossing.
A 3
a Een natriumsulfietoplossing is kleurloos.
b De pH is ongeveer 9, dus kresolrood kleurt de
oplossing rood.
c De oplossing is kleurloos.
B 4
Broomthymolblauw kleurt alleen geel als de pH van
de oplossing kleiner is dan 6,0. Congorood is alleen
oranjerood in een oplossing met een pH groter dan
5,0. De pH ligt dus tussen de 5,0 en de 6,0.
B 5
a Het water uit de regenton zorgt ervoor dat de
bloemen blauw worden. De hortensia’s krijgen
deze kleur bij een pH onder de 5, dus zuur. Het
regenwater zal dus zuur zijn.
b De bloemen kleuren weer rood, dus de pH is
gestegen. Het mengsel zal dus basisch zijn.
8 Zuren
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch08.indd 4243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch08.indd 4 24/06/14 3:36 PM24/06/14 3:36 PM
Zuren 5© Noordhoff Uitgevers bv
B 6
a De pH was lager dan 7 (zuur). Door het toevoegen
van water zal de pH richting de 7 gaan, omdat dit
de pH is van zuiver water.
b De pH was hoger dan 7 (basisch). Door het
toevoegen van water zal de pH richting de 7 gaan,
omdat dit de pH is van zuiver water.
c De invloed van het ene druppeltje zure oplossing op
100 L water zal verwaarloosbaar klein zijn. De pH
verandert niet.
8.3 Zuren in water
A 7
a Het kookpunt van waterstofjodide is 238 K, van
methanol 338 K en van kaliumjodide 1596 K.
b Waterstofjodide en methanol zijn moleculaire stoffen.
De moleculen bestaan uit niet-metaalatomen.
Kaliumjodide is een zout en bestaat dus uit ionen.
c In een zout is er tussen de ionen de ionbinding.
Deze binding is heel sterk. Deze sterke binding
moet verbroken worden om de stof in de gasfase te
brengen. Dus het kookpunt is heel hoog.
d Beide stoffen zijn moleculair en hebben tussen
de moleculen de zwakke vanderwaalsbinding.
In methanol zit een OH-groep in het molecuul.
Naast de vanderwaalsbinding kan methanol
dus ook waterstofbruggen tussen de moleculen
vormen. Deze zijn behoorlijk sterk en verhogen het
kookpunt.
e Methanol is een moleculaire stof. Oplossingen van
moleculaire stoffen kunnen geen elektrische stroom
geleiden omdat er geen geladen deeltjes in de
oplossing aanwezig zijn.
f Kaliumjodide is een zout. In een oplossing van een
zout zijn ionen aanwezig, nodig voor elektrische
stroomgeleiding.
g Waterstofjodide is een zuur. In een oplossing
van een zuur zijn, door de reactie met water,
ionen aanwezig. Deze zorgen voor elektrische
stroomgeleiding.
A 8
Een sterk zuur ioniseert volledig, een zwak zuur ioni-
seert voor een deel. Bij een oplossing van een sterk
zuur zijn er veel meer ionen aanwezig en is er dus
betere stroomgeleiding.
A 9
a 1 p
b proton
A 10
a Waterstofjodide is een sterk zuur, het ioniseert
volledig.
De reactievergelijking:
HI(g) + H2O(l) → H
3O+(aq) + I−(aq)
De notatie van de zure oplossing is:
H3O+(aq) + I−(aq)
b Waterstofsulfide is een tweewaardig zwak zuur, er
treedt een evenwicht op.
De reactievergelijking:
H2S(g) + H
2O(l) →← H
3O+(aq) + HS−(aq)
De notatie van de zure oplossing: H2S(aq)
Omdat het evenwicht al ver naar links ligt, treedt de
tweede ionisatiestap bijna niet op.
B 11
a HBr(g) + H2O(l) → H
3O+(aq) + Br−(aq)
b HF(aq) + H2O(l) →← H
3O+(aq) + F−(aq)
B 12
a Schoonmaakazijn:
Het massapercentage azijnzuur is 10%. Als we
uitgaan van een dichtheid van 1,0 kg L−1, dan is er
dus 1,0 · 102 g azijnzuur in 1,0 L oplossing aanwezig.
Tafelazijn:
Het massapercentage is 5,0%. Er is dan dus 50 g
azijnzuur in 1,0 L oplossing aanwezig.
b De molmassa van azijnzuur is 60,05 g mol−1.
Schoonmaakazijn:
gram 60,05 1,0 · 102
mol 1,00 x
x = 1,00 mol × 1,0 ·102 g
60,05 g = 1,7 M
Tafelazijn:
gram 60,05 50
mol 1,00 x
x = 1,00 mol × 50 g
60,05 g = 0,83 M
c Aangezien in schoonmaakazijn de concentratie van
de ionen hoger is, zal de geleidbaarheid van deze
oplossing ook hoger zijn.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch08.indd 5243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch08.indd 5 24/06/14 3:36 PM24/06/14 3:36 PM
6 Hoofdstuk 8© Noordhoff Uitgevers bv
Zwavelzuur is een tweewaardig zuur.
Fosforzuur is een driewaardig zuur.
A 17
Deze internetopdracht is ter beoordeling van de
docent.
B 18
a Waterstofjodide is een gas bij kamertemperatuur.
Het is een eenwaardig sterk zuur en reageert dus
aflopend met water:
HI(g) + H2O(l) → H
3O+(aq) + I−(aq)
b Fosforzuur is een driewaardig zwak zuur. Er treedt
dus een evenwichtsreactie op, waarbij fosforzuur
maar 1 H+-ion afgeeft:
H3PO
4(aq) + H
2O(l) →← H
3O+(aq) + H
2PO
4−(aq)
c Zwavelzuur is een vloeistof bij kamertemperatuur.
Het is een tweewaardig zuur. Omdat het zuur sterk
is, reageert het aflopend met water:
H2SO
4(l) + H
2O(l) → H
3O+(aq) + HSO
4−(aq)
De HSO4
−-ionen die ontstaan zijn een zwak zuur. Er
treedt dus naast de aflopende reactie ook nog een
evenwichtsreactie op:
HSO4
−(aq) + H2O(l) →← H
3O+(aq) + SO
42−(aq)
d Het waterstofsulfaation is een eenwaardig zwak
zuur:
HSO4
−(aq) + H2O(l) →← H
3O+(aq) + SO
42−(aq)
e Het ammoniumion is een eenwaardig zwak zuur:
NH4
+(aq) + H2O(l) →← H
3O+(aq) + NH
3(aq)
B 19
a H3O+(aq) + I−(aq)
b H3PO
4(aq)
c H3O+(aq) + HSO
4−(aq)
d HSO4
−(aq)
e NH4
+(aq)
B 20
a HCOOH(aq) + H2O(l) →← H
3O+(aq) + HCOO−(aq)
b H �
O
OH(aq) + H2O(l) →←
H3O+(aq) + H C
O
O�(aq)
B 21
Als aluminiumnitraat in water oplost, dan ontstaan er
aluminiumionen:
Al(NO3)3(s) → Al3+(aq) + 3 NO
3−(aq)
d De [H3O+] is het hoogst in de oplossing met
de hoogste molariteit azijnzuur. Er is hier
verhoudingsgewijs meer zuur. De [H3O+] is dus
hoger in de schoonmaakazijn dan in de tafelazijn.
C 13
a Je kunt de pH van beide oplossingen meten. De
oplossing met de laagste pH heeft een hogere
[H3O+]. Je kunt hiervoor bijvoorbeeld universeel
indicatorpapier gebruiken. De pH van de wc-reiniger
met zoutzuur zal een lagere pH geven dan de wc-
reiniger met azijnzuur. Het waterstofchloride is een
sterk zuur en volledig gesplitst in ionen, het azijnzuur
is een zwak zuur.
b Neem zuiver azijnzuur en doe dit bij kalk. In zuiver
azijnzuur zijn geen H3O+-ionen aanwezig.
c Door de reactie met het kalk worden de H3O+-ionen
uit de oplossing verwijderd. Het evenwicht:
CH3COOH(aq) + H
2O(l) →← H
3O+(aq) + CH
3COO−(aq)
zal daardoor naar rechts verschuiven. Uiteindelijk
worden zo alle azijnzuurmoleculen omgezet in
ionen.
d De concentratie HCl in reiniger A is kennelijk lager
dan de azijnzuurconcentratie in reiniger B.
C 14
a 2 SO2(g) + O
2(g) → 2 SO
3(g)
b SO3(aq) + 2 H
2O(l) → H
3O+(aq) + HSO
4−(aq)
c HSO4
−(aq) + H2O(l) →← H
3O+(aq) + SO
42−(aq)
d Zwavelzuur is in staat om twee waterstofionen (H+)
af te staan aan water. Daarom noemen we het wel
een tweewaardig zuur.
8.4 Formules en namen van zuren
A 15
a sterk
b zwak
c sterk
d zwak
e zwak
A 16
Waterstofjodide, waterstofsulfaationen en ammonium-
ionen zijn éénwaardige zuren.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch08.indd 6243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch08.indd 6 24/06/14 3:36 PM24/06/14 3:36 PM
Zuren 7© Noordhoff Uitgevers bv
8.5 pH-berekeningen aan zure oplossingen
A 26
Oplossing a:
pH = −log (1,0 · 10−4) = 4,00
Oplossing b:
pH = −log (5,0 · 10−4) = 3,30
Oplossing c:
pH = −log (6,7 · 10−3) = 2,17
A 27
a [H3O+] = 10−1,4 = 4 · 10−2 mol L−1
b [H3O+] = 10−4,42 = 3,8 · 10−5 mol L−1
c [H3O+] = 10+1,05 = 11 mol L−1
B 28
We moeten de [H3O+] weten om de pH te berekenen.
Waterstofjodide (HI) is een sterk zuur:
HI(g) + H2O(l) → H
3O+(aq) + I−(aq)
Je rekent eerst het aantal mol waterstofjodide uit:
x = 1,00 mol × 89,6 g
127,9 g = 0,701 mol HI
Er is dus 0,701 mol H3O+ in 150 mL.
Dan reken je de [H3O+] uit:
x = 1,00 L × 0,701 mol
0,150 L = 4,67 mol L−1
De pH is:
pH = −log 4,67
pH = −0,669
B 29
a HCN(aq) + H2O(l) →← H
3O+(aq) + CN−(aq)
Kz =
[H3O+][CN−]
[HCN]
b H3PO
4(aq) + H
2O(l) →← H
3O+(aq) + H
2PO
42−(aq)
Kz =
[H3O+][H2PO4
−]
[H3PO4]
gram 127,9 89,6
mol 1,00 x
mol 0,701 x
liter 0,150 1,00
Deze aluminiumionen worden gehydrateerd. Het
gehydrateerde ion is een zuur en zal in water H+-ionen
afstaan:
Al(H2O)
63+(aq) + H
2O →← H
3O+(aq) + AlOH(H
2O)
52+(aq)
B 22
SO2(g) + 2H
2O(l) →← H
3O+(aq) + HSO
3−(aq)
B 23
a H3PO
4(aq) + H
2O(l) →← H
3O+(aq) + H
2PO
4−(aq)
b NaH2PO
4(s) → Na+(aq) + H
2PO
4−(aq)
c H2PO
4−(aq) + H
2O(l) →← H
3O+(aq) + HPO
42−(aq)
d Na2HPO
4(s) → Na+(aq) + HPO
42−(aq)
HPO4
2−(aq) + H2O(l) →← H
3O+(aq) + PO
43−(aq)
e Hoe zwakker een zuur is, hoe minder het zuur
ioniseert.
Fosforzuur is het minst zwakke zuur en
ioniseert dus het meest. Daarna volgt het
diwaterstoffosfaation. Het monowaterstoffosfaation
ioniseert vrijwel niet.
C 24
a Salpeterzuur en zwavelzuur zijn sterke zuren.
Oplossingen van deze zuren hebben dus een
veel hogere [H3O+] dan de zwakke zuren. Omdat
zwavelzuur een tweewaardig zuur is, treedt er naast
de aflopende reactie ook een evenwichtsreactie op.
Dit verhoogt de [H3O+] nog meer.
Van de twee zwakke zuren is waterstofhypojodiet
het zwakst, de [H3O+] is bij een oplossing van dit
zuur dus het laagst.
De volgorde is: waterstofhypojodiet,
waterstoffluoride, salpeterzuur, zwavelzuur.
b Je moet weten hoeveel van het zuur is opgelost in
water. Als je dat niet weet, weet je ook niet of er
meer of minder H3O+-ionen in de oplossing zitten.
C 25
a ΔENF−H
= 4,0 − 2,1 = 1,9
ΔENCl−H
= 3,2 − 2,1 = 1,1
ΔENBr−H
= 3,0 − 2,1 = 0,9
ΔENI−H
= 2,7 − 2,1 = 0,6
Je zou dus verwachten dat de volgorde van de
sterkte van de zuren precies andersom is. HF zou
het sterkste zuur moeten zijn, HI het zwakst.
b HF heeft een hele sterke binding. Deze binding
moet verbroken worden om te ioniseren. Omdat
deze binding veel sterker is dan de binding van de
andere halogeenzuren is HF dus toch een zwak
zuur.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch08.indd 7243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch08.indd 7 24/06/14 3:36 PM24/06/14 3:36 PM
8 Hoofdstuk 8© Noordhoff Uitgevers bv
d [Z−] = 1,33 · 10−4 mol L−1, [HZ] = 0,20 mol L−1
1,33 ·10−4
0,20 × 100% = 0,067%
B 32
HClO4 heeft een grotere K
z-waarde en is dus het
sterkste zuur.
B 33
a [H3O+] = 10−7,00 = 1,0 · 10−7 mol L−1
b Zoutzuur is een oplossing van het sterke zuur
waterstofchloride in water.
Met verwaarlozen:
De [H3O+] is dus gelijk aan de molariteit van het
zuur.
pH = −log[H3O+]
pH = −log (1,0000 · 10−3)
pH = 3,00000
Zonder verwaarlozen:
We stellen de [H3O+] nu gelijk aan 1,0000 · 10−3 +
1,0 · 10−7 = 1,0001 · 10−3 M
pH = −log[H3O+]
pH = −log (1,0001 · 10−3)
pH = 2,99996
Verwaarlozen is bij deze concentratie dus terecht!
c Het woord zoutzuur betekent: een oplossing van
waterstofchloride in water. Zoutzuur is dus al een
oplossing.
B 34
a Monochloorazijnzuur is een zwak zuur.
C CH
Cl
H
OH
O
(aq) + H2O(l) →←
H3O+(aq) + C CH
Cl
H
O�
O
(aq)
b Er was voor de reactie 0,10 mol L−1 CH2ClCOOH.
Een deel hiervan reageert:
[CH2ClCOOH] [H3O+] [CH2ClCOO−]
t0 0,10 0 0
omgezet −x +x +x
tev 0,10 − x x x
c HSO4
−(aq) + H2O(l) →← H
3O+(aq) + SO
42−(aq)
Kz =
[H3O+][SO4
2−]
[HSO4−]
d Cu(H2O)
62+(aq) + H
2O(l) →← H
3O+(aq) + CuOH(H
2O)
5+(aq)
Kz =
[H3O+][CuOH(H2O)5
+]
[Cu(H2O)62+]
B 30
HIO3 is een zwak zuur. Om de pH te kunnen berekenen
moeten we eerst de [H3O+] berekenen.
Kz =
[H3O+][IO3
−]
[HIO3]
1,7 · 10−1 = (x)2
0,60 − x
x = 0,2455
[H3O+] = 0,2455 mol L−1
pH = −log (0,2455) = 0,61
B 31
a In dat geval was de [H3O+] gelijk aan de molariteit
van het opgeloste zuur (of in het geval van
zwavelzuur zelfs hoger).
b Per zuur molecuul (HZ) dat reageert met water
ontstaat er één oxoniumion en één zuurrestion (Z−).
De concentratie van deze ionen is dus gelijk.
c Voor de reactie is er 0,20 mol L−1 van het
onbekende zuur. Er ontstaat 1,33 · 10−4 mol L−1 H3O+.
Er ontstaat dus ook 1,33 · 10−4 mol Z−. Er reageert
dus 1,33 · 10−4 mol HZ:
Kz =
[H3O+][Z−]
[HZ]
Kz =
(1,33 ·10−4)2
0,20 − 1,33 ·10−4
Kz = 8,9 · 10−8
Het is dus waterstofsulfide (H2S).
[HIO3] [H3O+] [IO3
−]
t0 0,60 0 0
omgezet −x +x +x
tev 0,60 − x x x
[HZ] [H3O+] [Z−]
t0 0,20 0 0
omgezet −1,33 · 10−4 +1,33 · 10−4 +1,33 · 10−4
tev 0,20 − 1,33 · 10−4 1,33 · 10−4 1,33 · 10−4
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch08.indd 8243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch08.indd 8 24/06/14 3:36 PM24/06/14 3:36 PM
Zuren 9© Noordhoff Uitgevers bv
Kz =
[H3O+][CH2ClCOO−]
[CH2ClCOOH]
1,3 · 10−3 = (x)2
0,10 − x
x = 0,011
[H3O+] = x = 1,1 · 10−2 mol L−1
B 35
We willen weten hoeveel gram propaanzuur er is
opgelost. Om dit te berekenen moeten we eerst weten
hoeveel mol propaanzuur er in de oplossing aanwezig
is. Om het aantal mol te berekenen moeten we eerst
de concentratie van het zuur bepalen. Er treedt een
evenwichtsreactie op.
De [H3O+] = 10−2,55 = 2,8 · 10−3 mol L−1. De [CH
3COO−] is
ook 2,8 · 10−3 mol L−1.
Kz =
[H3O+][CH3CH2COO−]
[CH3CH2COOH]
1,4 · 10−5 = (2,8 ·10−3)2
x − 2,8 ·10−3
x = 0,562
[CH3CH
2COOH] = 0,562 mol L−1
Er is 0,500 L van de oplossing. Het aantal mol
propaanzuur is dus:
x = 0,500 L × 0,571 mol
1,00 L = 0,281 mol propaanzuur
Omrekenen naar gram:
mol 1,00 0,281
gram 74,08 x
x = 0,281 mol × 74,08 g
1,00 mol = 21 g propaanzuur
C 36
a [H3O+] = 10−1,48 = 3,3 · 10−2 mol L−1
b Als het een sterk zuur is, dan is de [H3O+] gelijk aan
(of hoger dan) de molariteit van de zure oplossing.
De molariteit van de zure oplossing is:
mol 50,0 · 10−3 x
liter 0,1000 1,000
[CH3CH2COOH] [H3O+] [CH3CH2COO−]
t0 x 0 0
omgezet −2,8 · 10−3 +2,8 · 10−3 +2,8 · 10−3
tev x − 2,8 · 10−3 2,8 · 10−3 2,8 · 10−3
mol 0,562 x
liter 1,00 0,500
x = 1,000 L × 50,0 ·10−3 mol
0,1000 L = 0,500 M
Het is dus een zwak zuur.
c Om te weten welk zuur het is, moeten we de Kz
uitrekenen:
[HZ] [H3O+] [Z−]
t0 0,500 0 0
omgezet −3,3 · 10−2 +3,3 · 10−2 +3,3 · 10−2
tev 0,500 − 3,3 · 10−2 3,3 · 10−2 3,3 · 10−2
Kz =
[H3O+][Z−]
[HZ]
Kz =
(3,3 ·10−2)2
0,500 − 3,3 ·10−2
Kz = 2,3 · 10−3
Het is het zuur waterstofteluride (H2Te).
C 37
Beide oplossingen zijn oplossingen van sterke zuren.
Om de [H3O+] uit te rekenen moeten we het totaal aan-
tal mol H3O+ en het totaal aantal liter oplossing weten.
Eerst berekenen we van beide oplossingen het aantal
mol H3O+.
Zoutzuur:
mol 2,1 x
liter 1,00 0,0750
x = 0,0750 L × 2,1 mol
1,00 L = 0,158 mol HCl in 75,0 mL
Er is dus ook 0,158 mol H3O+.
Salpeterzuuroplossing:
mol 1,0 x
liter 1,00 0,0250
x = 0,0250 L × 1,0 mol
1,00 L = 0,0250 mol salpeterzuur in
25,0 mL
Er is dus ook 0,025 mol H3O+.
In totaal is er dus 0,158 + 0,0250 = 0,183 mol H3O+.
Het totaal aan liter is: 0,0250 + 0,0750 = 0,1000 L
De [H3O+] is dan:
mol 0,183 x
liter 0,1000 1,00
x = 1,00 L × 0,183 mol
0,1000 L = 1,8 mol L−1 H
3O+
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch08.indd 9243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch08.indd 9 24/06/14 3:36 PM24/06/14 3:36 PM
10 Hoofdstuk 8© Noordhoff Uitgevers bv
liter zoutzuur dat je moet gebruiken gelijk aan x,
dan is het aantal liter salpeterzuuroplossing gelijk
aan 1 − x. Dit geeft de volgende vergelijking:
0,10 = 1,0 x + 3,3 · 10−2 (1 − x)
x = 0,069.
Sjaak moet dus 69 mL zoutzuur mengen met
9,3 · 102 mL salpeterzuuroplossing.
3
a C
O OH(aq) + H2O(l) →← H
3O+(aq) +
CO O
�(aq)
b [H3O+] = 10−4,0 = 1,0 · 10−4 mol L−1
We gebruiken voor het overzicht molecuulformules.
De [C6H
5COO−] is gelijk aan de [H
3O+].
[C6H5COOH] [H3O+] [C6H5COO−]
t0 x 0 0
omgezet −1,0 · 10−4 +1,0 · 10−4 +1,0 · 10−4
tev x − 1,0 · 10−4 1,0 · 10−4 1,0 · 10−4
Kz =
[H3O+][C6H5COO−]
[C6H5COOH]
6,3 · 10−5 = (1,0 ·10−4)2
x − 1,0 ·10−4
x = 2,59 · 10−4
De concentratie benzeencarbonzuur is dus
2,59 · 10−4 mol L−1. We hebben 5,0 L water dus:
mol 2,59 · 10−4 x
liter 1,00 5,0
x = 2,59 ·10−4 mol × 5,0 L
1,00 L
= 1,30 · 10−3 mol benzeenzuur. Dit is:
mol 1,00 1,30 · 10−3
gram 122,1 x
x = 1,30 ·10−3 mol × 122,1 g
1,00 g
= 0,2 g benzeencarbonzuur.
4
a Als we zwavelzuur zien als een tweewaardig sterk
zuur, dan geldt:
H2SO
4(l) + 2 H
2O(l) → 2 H
3O+(aq) + SO
42−(aq)
C 38
a De stof bevat een –OH-groep die waterstofbruggen
kan vormen met water.
b HOCH2CH
2SH(aq) + H
2O(l) →←
H3O+(aq) + HOCH
2CH
2S−(aq)
c [H3O+] = 10−5,21, de [H
3O+] = 6,2 · 10−6 mol L−1.
De [HOCH2CH
2S−] is ook 6,2 · 10−6 mol L−1.
[HOCH2CH2SH] [H3O+] [HOCH2CH2S
−]
t0 0,20 0 0
omgezet −6,2 · 10−6 +6,2 · 10−6 +6,2 · 10−6
tev 0,20 − 6,2 · 10−6 6,2 · 10−6 6,2 · 10−6
Kz =
[H3O+][HOCH2CH2S
−]
[HOCH2CH2SH]
Kz =
(6,2 ·10−6)2
0,20 − 6,2 ·10−6
Kz = 1,9 · 10−10
8.6 Afsluiting
1
a Als fenolrood een oplossing geel kleurt, dan is de
pH onder de 6,6. Als alizariengeel-R een oplossing
rood kleurt, dan is de pH boven de 12,0. Dit kan
natuurlijk niet.
b Waarschijnlijk heeft Ans de kleuren verkeerd om
opgeschreven.
c Als we ervan uitgaan dat fenolrood de oplossing
rood kleurt, dan is de pH boven de 8,0. Als
alizariengeel-R de oplossing geel kleurt, dan is de
pH onder de 10,1. De pH ligt dan in het gebied:
8,0 − 10,1.
2
a Zoutzuur:
pH = −log (1,0)
pH = 0,00
Salpeterzuuroplossing:
pH = −log (3,3 · 10−2)
pH = 1,48
b Om een oplossing met een pH van 1,00 te krijgen,
moet de [H3O+] in deze oplossing gelijk zijn aan:
[H3O+] = 10−1,00
[H3O+] = 0,10 mol L−1
Je wilt 1,0 L van deze oplossing maken, dus er is
0,10 mol H3O+ in de oplossing nodig. Stel het aantal
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch08.indd 10243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch08.indd 10 24/06/14 3:36 PM24/06/14 3:36 PM
Zuren 11© Noordhoff Uitgevers bv
5
a Je rijdt: 2 × 80 = 160 km.
De auto rijdt 1 : 14, dus je verbruikt: 160 : 14 =
11,43 L.
De dichtheid van benzine is 0,72 · 103 kg m−3 =
720 g L−1. Dus je hebt:
liter 1,0 11,43
gram 720 x
x = 11,43 L × 720 g
1,0 L = 8,23 · 103 g octaan
De molaire massa van octaan is: 114,2 g mol−1
Er is dus:
gram 114,2 8,23 · 103
mol 1,00 x
x = 1,00 mol × 8,23 ·103 g
114,2 g = 72,05 mol C
8H
18
De reactie voor het verbranden van octaan is:
2 C8H
18 + 25 O
2 → 16 CO
2 + 18 H
2O
Molverhouding C8H
18 : CO
2 = 1 : 8, er ontstaat:
72,05 × 8 = 576 mol CO2.
b CO2(aq) + H
2O(l) →← H
2CO
3(aq)
c De pH = 5,50. De [H3O+] = 10−5,50 = 3,2 · 10−6 mol L−1.
H2CO
3(aq) + H
2O(l) →← H
3O+(aq) + HCO
3−(aq)
[H2CO3] [H3O+] [HCO3
−]
t0 x 0 0
omgezet −3,2 · 10−6 +3,2 · 10−6 +3,2 · 10−6
tev x − 3,2 · 10−6 3,2 · 10−6 3,2 · 10−6
Kz =
[H3O+][HCO3
−]
[H2CO3]
4,5 · 10−7 = (3,2 ·10−6)2
x − 3,2 ·10−6
x = 2,5 · 10−5
Dus [H2CO
3] = 2,5 · 10−5 mol L−1.
d Uit 1 mol CO2 ontstaat per liter regenwater
2,5 · 10−5 mol H2CO
3. Er ontstaat 576 mol CO
2. Er is:
mol 2,5 · 10−5 576
liter 1,00 x
x = 576 mol × 1,00 L
2,5 ·10−5 mol = 2,3 · 107 L regenwater nodig.
e 1 m2 = 100 dm2 van 1 mm = 0,01 dm hoog is
100 dm2 × 0,01 dm = 1 dm3 = 1 L. Er is dus 1 L nodig
om 1 m2 regenwater van 1 mm hoog een pH van
5,50 te geven. Met 2,3 · 107 L kan dus 2,3 · 107 m2
regen van 1 mm hoog een pH van 5,50 krijgen.
Het aantal gram zwavelzuur omrekenen naar mol en
dan de [H3O+] uitrekenen.
gram 98,08 5,4
mol 1,00 x
x = 5,4 g × 1,00 mol
98,08 g = 5,51 · 10−2 mol L−1 H
2SO
4
De molverhouding H2SO
4 : H
3O+ = 1 : 2, de [H
3O+] is
dus 2 × 5,51 · 10−2 = 1,1 · 10−1 mol L−1.
pH = −log (1,1 · 10−1) = 0,96
b We werken nu in twee stappen. Eerst is er een
aflopende reactie omdat zwavelzuur een sterk
zuur is:
H2SO
4(l) + H
2O(l) → H
3O+(aq) + HSO
4−(aq)
Aangezien er voor de reactie 5,51 · 10−2 mol H2SO
4
is, is er na stap 1 : 5,51 · 10−2 mol H3O+ en
5,51 · 10−2 mol HSO4
−.
HSO4
− is een zwak zuur, dus:
[HSO4−] [H3O
+] [SO42−]
t0 5,51 · 10−2 5,51 · 10−2 0
omgezet −x +x +x
tev 5,51 · 10−2 − x 5,51 · 10−2 + x x
Kz =
[H3O+][SO4
2−]
[HSO4−]
1,0 · 10−2 = (5,51 ·10−2 + x) × x
5,51 ·10−2 − x
x = 7,58 · 10−3
[H3O+] = 5,51 · 10−2 + 7,58 · 10−3 = 6,3 · 10−2 mol L−1
pH = −log (6,3 · 10−2)
pH = 1,20
c Het volume van het meer blijft gelijk. Dus de
zure lozingen en de neerslag compenseren de
verdamping. De neerslag en de verdamping
bevatten geen zuur. Er komt dan steeds meer zuur
in hetzelfde volume en dus daalt de pH.
d De pH in het afgedamde deel is 0,85, de [H3O+] =
10−0,85 = 1,4 · 10−1 mol L−1.
Je kunt nu de volumeverhouding uitrekenen van
het afgedamde deel en het totale meer. De diepte
is 1,3 m. En met de volumeverhouding kun je de
[H3O+] in het totale meer uitrekenen.
Volume afgedamde deel is 42 × 1,3 · 10−3 =
5,46 · 10−2 km3.
Volume totale meer is 2,6 · 103 × 1,3 · 10−3 = 3,38 km3.
Bij dambreuk wordt de [H3O+]:
5,46 ·10−2 km3
3,38 km3 × 1,4 · 10−1 mol L−1 = 2,3 · 10−3 mol L−1.
De pH = −log (2,3 · 10−3) = 2,64.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch08.indd 11243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch08.indd 11 24/06/14 3:36 PM24/06/14 3:36 PM
12 Hoofdstuk 8© Noordhoff Uitgevers bv
7
a Evenwicht A is een heterogeen evenwicht, omdat
picrinezuur in twee fasen aanwezig is, namelijk
vast en opgelost. Evenwicht B is een homogeen
evenwicht, omdat alle deeltjes zich in dezelfde
opgeloste toestand bevinden.
b Aantal gram picrinezuur omrekenen naar mol.
De molaire massa is 229,1 g mol−1.
gram 229,1 1,4
mol 1,00 x
x = 1,4 g × 1,00 mol
229,1 g = 6,1 · 10−3 mol picrinezuur.
Dit zit in 100 mL.
mol 6,1 · 10−3 x
liter 0,100 1,00
x = 6,1 ·10−3 mol × 1,00 L
0,100 L
= 6,1 · 10−2 mol picrinezuur per liter.
c 89% van het picrinezuur is geïoniseerd.
De [H3O+] =
89
100 × 6,1 · 10−2 = 5,4 · 10−2 mol L−1
pH = 1,27
d C6H
3N
3O
7(s) → C
6H
3N
3O
7(g)
f 100 bij 100 m = 1,00 · 104 m2. Dus:
2,3 ·107
1,00 ·104 = 2,3 · 103 voetbalvelden
6
a Fe(H2O)
63+(aq) + H
2O(l) →←
H3O+(aq) + FeOH(H
2O)
52+(aq)
b De pH = 5,10, dus:
[H3O+] = 10−5,10 = 7,9 · 10−6 mol L−1. We hebben
100 mL, daarin bevinden zich dus:
mol 7,9 · 10−6 x
liter 1,000 0,1000
x = 7,9 ·10−6 mol × 0,1000 L
1,000 L
= 7,9 · 10−7 mol H3O+ ionen.
Dit bevindt zich in 2,00 gram papier, het boek heeft
250 g papier dus:
mol 7,9 · 10−7 x
gram 2,00 250
x = 7,9 ·10−7 mol × 250 g
2,00 g = 9,9 · 10−5 mol H
3O+-ionen.
Dus 9,9 · 10−2 mmol H3O+-ionen in het boek.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch08.indd 12243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch08.indd 12 24/06/14 3:36 PM24/06/14 3:36 PM
Basen 13© Noordhoff Uitgevers bv
9.1 Reinigen
B 1
a De pH van een zure oplossing is lager dan 7.
b Het ammoniumion: NH4
+.
c Omdat de oplossing zuur is, kleurt
broomthymolblauw de oplossing geel.
d De pH van een basische oplossing is hoger dan 7.
e Omdat de oplossing basisch is, kleurt
broomthymolblauw de oplossing blauw.
f De molariteit van de salpeterzuuroplossing is
gelijk aan de molariteit van de waterstofcyanide-
oplossing. Salpeterzuur is een sterk zuur,
waterstofcyanide is een zwak zuur. De [H3O+]
is bij de salpeterzuuroplossing hoger, omdat
salpeterzuur in water volledig splitst in ionen, dit is
een aflopende reactie. Waterstofcyanide geeft maar
voor een deel een H+ af aan water. De pH van de
salpeterzuuroplossing is dus lager dan de pH van
de waterstofcyanide-oplossing.
g Je moet de [H3O+] weten om de pH te berekenen.
Salpeterzuur (HNO3) is een sterk zuur:
HNO3(l) + H
2O(l) → H
3O+(aq) + NO
3−(aq)
Aangezien er sprake is van een aflopende reactie
is de [H3O+] gelijk aan de molariteit van de
salpeterzuuroplossing, [H3O+] is dus 1,0 mol L−1.
De pH is:
pH = −log 1,0
pH = 0,00
h In de waterstofcyanide-oplossing verloopt de
evenwichtsreactie:
HCN(aq) + H2O(l) →← H
3O+(aq) + CN−(aq)
HCN is een zwak zuur. Om de pH te kunnen
berekenen moet je eerst de [H3O+] berekenen.
[HCN] [H3O+] [CN−]
t0 1,0 0 0
omgezet −x +x +x
tev 1,0 − x x x
Kz =
[H3O + ][CN−]
[HCN]
6,1 · 10−10 = x2
1,0 − x
x = 2,5 · 10−5
[H3O+] = 2,5 · 10−5 M
pH = −log 2,5 · 10−5 = 4,60
9.2 Basen in water
A 2
a Een ammoniakoplossing is een oplossing van een
base. De pH van deze oplossing ligt dus boven
de 7.
b Het OH−-ion. Dit ion is in iedere basische oplossing
aanwezig.
B 3
a F−(aq) + H2O(l) →← HF(aq) + OH−(aq)
b KNH2(s) + H
2O(l) → NH
3(aq) + OH−(aq) + K+(aq)
Het NH3-molecuul is een zwakke base, maar
dat laten we in deze opdracht verder buiten
beschouwing.
B 4
a NaCN(s) → Na+(aq) + CN−(aq)
b CN−(aq) + H2O(l) →← HCN(aq) + OH−(aq)
c In de oplossing zitten de deeltjes: Na+, CN−, HCN,
OH− en natuurlijk H2O.
d Cu2+(aq) + 2 OH−(aq) → Cu(OH)2(s)
e Door de neerslagreactie worden de OH−-ionen aan
de oplossing onttrokken. Hierdoor zal het evenwicht
bij b naar rechts aflopen. Er zullen dus heel weinig
CN−-ionen in de oplossing aanwezig zijn.
B 5
a KOH(s) → K+(aq) + OH−(aq)
b OH−(aq) + H2O(l) → H
2O(l) + OH−(aq)
Voor en na de pijl staan dezelfde deeltjes. Er treedt
een reactie op, maar netto verandert er dus niets.
B 6
a Lithium is een metaal met een lading 1+, het
hydride-ion zal dus een lading hebben van 1−.
De formule van het hydride-ion is H−.
b LiH(s) + H2O(l) → Li+(aq) + H
2(g) + OH−(aq)
9 Basen
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 13243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 13 24/06/14 3:37 PM24/06/14 3:37 PM
14 Hoofdstuk 9© Noordhoff Uitgevers bv
NaF(s) → Na+(aq) + F−(aq)
F−(aq) + H2O(l) →← HF(aq) + OH−(aq)
b Natriumhypobromiet is een goed oplosbaar zout,
het hypobromietion is een zwakke base. We maken
dus onderscheid tussen het oplossen van het zout
en de reactie van de base met water.
NaBrO(s) → Na+(aq) + BrO−(aq)
BrO−(aq) + H2O(l) →← HBrO(aq) + OH−(aq)
c Magnesiumsulfaat is een goed oplosbaar zout,
het sulfaation is een zwakke base. We maken dus
onderscheid tussen het oplossen van het zout en
de reactie van de base met water.
MgSO4(s) → Mg2+(aq) + SO
42−(aq)
SO4
2−(aq) + H2O(l) →← HSO
4−(aq) + OH−(aq)
d Calciumoxide reageert aflopend met water.
CaO(s) + H2O(l) → Ca2+(aq) + 2 OH−(aq)
e Zilversulfiet is een slecht oplosbaar zout. De
zwakke base (SO32−) reageert dus niet met water.
Ag2SO
3(s) →← 2 Ag+(aq) + SO
32−(aq)
f Calciumchloride is een goed oplosbaar zout.
Chloride-ionen zijn theoretische basen, er treedt
dus geen reactie op met water.
CaCl2(s) → Ca2+(aq) + 2 Cl−(aq)
B 11
a Na+(aq) + F−(aq)
b Na+(aq) + BrO−(aq)
c 2 Na+(aq) + SO4
2−(aq)
d Ca2+(aq) + 2 OH−(aq)
e Ag2SO
3(s) + H
2O(l) (Eigenlijk is dit geen oplossing.)
f Ca2+(aq) + 2 Cl−(aq)
B 12
a Ba(OH)2(s) → Ba2+(aq) + 2 OH−(aq)
b barietwater
c Het zout bariumoxide reageert met water. Er
ontstaan dan ook barium- en hydroxide-ionen.
BaO(s) + H2O(l) → Ba2+(aq) + 2 OH−(aq)
d Je kunt voor beide zouten de concentratie
uitrekenen door eerst het aantal gram
bariumhydroxide om te rekenen in het aantal mol
bariumhydroxide. Vervolgens kun je het aantal mol
hydroxide-ionen uitrekenen. Dit kun je ten slotte
omrekenen naar het aantal mol per liter.
Bariumhydroxide:
mol 1,00 x
gram 171,3 1,00
9.3 Formules en namen van basen
A 7
a zwak
b zwak
c theoretisch
d sterk
e zwak
f zwak
g zwak
A 8
a Het is een eenwaardige base.
b Het is een eenwaardige base.
c Het I−-ion is een theoretische base en neemt dus
geen H+-ion op.
d Tweewaardig; het NH3-molecuul dat ontstaat als
NH2
− een H+-ion opneemt is een zwakke base en
kan dus ook een H+-ion opnemen.
e Het is een eenwaardige base.
f Driewaardig; het HPO42−-ion en het H
2PO
4−-ion zijn
ook in staat om H+-ionen op te nemen.
g Eenwaardig; het HSO4
−-ion is een theoretische base.
B 9
a CN−(aq) + H2O(l) →← HCN(aq) + OH−(aq)
b CH3NH
2(aq) + H
2O(l) →← CH
3NH
3+(aq) + OH−(aq)
c I− geeft geen reactie met water, omdat het een
theoretische base is.
d NH2
−(aq) + H2O(l) → NH
3(aq) + OH−(aq)
Gevolgd door:
NH3(aq) + H
2O(l) →← NH
4+(aq) + OH−(aq)
e NH3(aq) + H
2O(l) →← NH
4+(aq) + OH−(aq)
f PO4
3−(aq) + H2O(l) →← HPO
42−(aq) + OH−(aq)
Het HPO4
2−-ion is ook een base, maar omdat PO43−
een zwakke base is en het bovenstaande evenwicht
dus al naar links ligt, noteren we de tweede reactie
niet.
g SO4
2−(aq) + H2O(l) →← HSO
4−(aq) + OH−(aq)
Het HSO4
−-ion is een theoretische base, er verloopt
dus geen reactie met HSO4
−.
B 10
a Natriumfluoride is een goed oplosbaar zout, het
fluoride-ion is een zwakke base. We maken dus
onderscheid tussen het oplossen van het zout en
de reactie van de base met water.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 14243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 14 24/06/14 3:37 PM24/06/14 3:37 PM
Basen 15© Noordhoff Uitgevers bv
c
C CH
H
C C
H H
N
H
H
H
H
HHH
(aq) + H2O(l) →
C CH
H
C C
H H
N+
H
H
H
H
HHH
H
(aq) + OH−(aq)
d
C CH
H
C C
H H
N
H
H
H
H
HHH
(aq)
of: C4H
11N(aq)
C 14
a Na3PO
4(s) → 3 Na+(aq) + PO
43−(aq)
b PO43−(aq) + H
2O(l) →← HPO
42−(aq) + OH−(aq)
c Je kunt de fosfaationen laten neerslaan met een
ion waarmee fosfaationen een slecht oplosbaar
zout vormen. Je kunt hiervoor gebruikmaken
van bijvoorbeeld calciumionen, maar er zijn veel
meer mogelijkheden. Deze calciumionen krijg je in
oplossing door een goed oplosbaar calciumzout
toe te voegen aan het water waar de fosfaationen
zich in bevinden. De ontstane neerslag kun je door
middel van filtratie verwijderen. In het residu zit dan
calciumfosfaat.
d Door het neerslaan van de fosfaationen zal het
evenwicht bij b naar links schuiven. Er zullen dus
nog maar heel weinig waterstoffosfaationen in de
oplossing aanwezig zijn.
e Na2HPO
4(s) → 2 Na+(aq) + HPO
42−(aq)
HPO42−(aq) + H
2O(l) →← H
2PO
4−(aq) + OH−(aq)
f NaH2PO
4(s) → Na+(aq) + H
2PO
4−(aq)
H2PO
4−(aq) + H
2O(l) →← H
3PO
4(aq) + OH−(aq)
g H2PO
4−(aq) + H
2O(l) →← H
3O+(aq) + HPO
42−(aq)
h Blijkbaar kan het diwaterstoffosfaation dus zowel
als zwak zuur en als zwakke base met water
reageren.
x = 1,00 mol × 1,00 g
171,3 g
= 5,838 · 10−3 mol bariumhydroxide. Er zijn twee
keer zoveel hydroxide-ionen in de oplossing, dus
1,168 · 10−2 mol.
De [OH−] is dan:
mol 1,168 · 10−2 x
liter 0,500 1,00
x = 1,168 ·10−2 mol × 1,00 L
0,500 L = 2,336 · 10−2 mol L−1.
De [OH−] is dus 2,34 · 10−2 mol L−1.
Bariumoxide:
mol 1,00 x
gram 153,3 1,00
x = 1,00 mol × 1,00 g
153,3 g
= 6,523 · 10−3 mol bariumhydroxide. Er zijn twee
keer zoveel hydroxide-ionen in de oplossing, dus
1,305 · 10−2 mol.
De [OH−] is dan:
mol 1,305 · 10−2 x
liter 0,500 1,00
x = 1,305 ·10−2 mol × 1,00 L
0,500 L = 2,61 · 10−2 mol L−1.
De [OH−] is dus 2,61 · 10−2 mol L−1.
De [OH−] is dus het hoogst als je bariumoxide in
water oplost.
B 13
a
� �H
H
� �
H H
N
H
H
H
H
HHH
b
CH3 CH CH2 CH3
N H
HO
H
H
CH3
CHCH2CH3
NH
H O
H
H
-�-�-
-�-�-
-�-�-
-�-�-
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 15243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 15 24/06/14 3:37 PM24/06/14 3:37 PM
16 Hoofdstuk 9© Noordhoff Uitgevers bv
B 20
a NH3(aq) + H
2O(l) →← NH
4+(aq) + OH−(aq)
Na2O(s) + H
2O(l) → 2 Na+(aq) + 2 OH−(aq)
IO− + H2O(l) →← HIO(aq) + OH−(aq)
F−(aq) + H2O(l) →← HF(aq) + OH−(aq)
b O2−, IO−, NH3, F−
c F−, NH3, IO−, O2−
d F−
[F−] [HF] [OH−]
t0 0,10 0 0
omgezet −x +x +x
tev 0,10 − x x x
Kb =
[OH−][HF]
[F−]
1,6 · 10−11 = x2
0,10 − x
x = 1,3 · 10−6
pOH = −log 1,3 · 10−6 = 5,89
pH = 8,11
NH3:
[NH3] [NH4+] [OH−]
t0 0,10 0 0
omgezet −x +x +x
tev 0,10 − x x x
Kb =
[NH4+][OH−]
[NH3]
1,8 · 10−5 = x2
0,10 − x
x = 1,3 · 10−3
pOH = −log 1,3 · 10−3 = 2,89
pH = 11,11
IO−:
[IO−] [HIO] [OH−]
t0 0,10 0 0
omgezet −x +x +x
tev 0,10 − x x x
Kb =
[HIO][OH−]
[IO−]
4,4 · 10−4 = x2
0,10 − x
x = 6,6 · 10−3
pOH = −log 6,6 · 10−3 = 2,18
pH = 11,82
Na2O:
O2− : OH− als 1 : 2. De [OH−] is dus 0,20 mol L−1.
pOH = −log 0,20 = −0,70
pH = 13,30
9.4 pH-berekeningen aan basische oplossingen
A 15
a pOH = −log 1,0 · 10−3 = 3,00
pOH = −log 5,0 · 10−3 = 2,30
pOH = −log 4,2 · 10−2 = 1,38
b pH = 14,00 − 3,00 = 11,00
pH = 14,00 − 2,30 = 11,70
pH = 14,00 − 1,38 = 12,62
A 16
a [OH−] = 10−4,0 = 1 · 10−4 mol L−1
b [OH−] = 10−1,52 = 3,0 · 10−2 mol L−1
c pOH = 14,0 − 12,6 = 1,4
[OH−] = 10−1,4 = 4 · 10−2 mol L−1
B 17
3,6 g
40,00 g mol−1 = 0,090 mol
0,090 mol
0,150 L = 0,60 mol L−1
pOH = −log 0,60 = 0,22
pH = 13,78
B 18
a NH3(aq) + H
2O(l) →← NH
4+(aq) + OH−(aq)
Kb =
[NH4+][OH−]
[NH3]
b HS−(aq) + H2O(l) →← H
2S(aq) + OH−(aq)
Kb =
[H2S][OH−]
[HS−]
c CO3
2−(aq) + H2O(l) →← HCO
3−(aq) + OH−(aq)
Kb =
[HCO3−][OH−]
[CO32−]
B 19
a K2SO
3(s) → 2 K+(aq) + SO
32−(aq)
b SO3
2−(aq) + H2O(l) →← HSO
3−(aq) + OH−(aq)
c 2 K+(aq) + SO32−(aq)
d Kb =
[HSO3−][OH−]
[SO32−]
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 16243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 16 24/06/14 3:37 PM24/06/14 3:37 PM
Basen 17© Noordhoff Uitgevers bv
B 21
a
NN
H
H H
H
b Het is een tweewaardige base, er zijn twee
aminogroepen in het molecuul aanwezig.
c Als hydrazine een eenwaardig sterke base zou zijn,
dan zou de pOH gelijk zijn aan 1,00 (−log 0,10). De
pH zou dan 13,00 zijn. Bij een meerwaardig sterke
base is de pH nog hoger.
Aangezien de pH lager is dan 13,00, is hydrazine
een zwakke base.
d N2H
4(aq) + H
2O(l) →← N
2H
5+(aq) + OH−
e De pOH = 3,26. De [OH−] = 10−3,26 = 5,50 · 10−4.
[N2H4] [N2H5+] [OH−]
t0 0,10 0 0
omgezet −5,50 · 10−4 +5,50 · 10−4 +5,50 · 10−4
tev 0,10 − 5,50 · 10−4 5,50 · 10−4 5,50 · 10−4
Kb =
[N2H5+][OH−]
[N2H4]
Kb =
5,50 ·10−4 × 5,50 ·10−4
0,10 − 5,50 ·10−4
Kb = 3,0 · 10−6
B 22
NH3(aq) + H
2O(l) →← NH
4+(aq) + OH−(aq)
pOH = 2,6
[OH−] = 10−2,6 = 3 · 10−3 mol L−1
[NH3] [NH4+] [OH−]
t0 x 0 0
omgezet −3 · 10−3 +3 · 10−3 +3 · 10−3
tev x − 3 · 10−3 3 · 10−3 3 · 10−3
Kb =
[NH4+][OH−]
[NH3]
1,8 · 10−5 = 3 ·10−3 × 3 ·10−3
x − 3 ·10−3
x − 3 · 10−3 = 9 ·10−6
1,8 ·10−5
x = 0,5
De molariteit van de oplossing is dus 0,5 mol L−1.
C 23
a 2 NO + 3 H2 → 2 NH
2OH
b 3 NH2OH → NH
3 + N
2 + 3 H
2O
c 4,3 g
33,03 g mol−1 = 0,130 mol NH
2OH
0,130 mol
0,250 L = 0,520 mol L−1
NH2OH + H
2O →← NH
3OH+ + OH−
[NH2OH] [NH3OH+] [OH−]
t0 0,520 0 0
omgezet −x +x +x
tev 0,520 − x x x
Kb =
[NH3OH+][OH−]
[NH2OH]
1,1 · 10−8 = x2
0,520 − x
x = 7,6 · 10−5
pOH = −log 7,6 · 10−5 = 4,12
pH = 9,88
d 7,6 ·10−5
0,520× 100% = 1,5 · 10−2%
C 24
a C5H
5N(aq) + H
2O(l) →← C
5H
5NH+(aq) + OH−(aq)
b
N
(aq) + H2O(l) →←
N+
H
(aq) + OH−(aq)
c pH = 9,60, dan is de pOH = 4,40.
[OH−] = 10−4,40 = 4,0 · 10−5
[C5H5N] [C5H5NH+] [OH−]
t0 x 0 0
omgezet −4,0 · 10−5 +4,0 · 10−5 +4,0 · 10−5
tev x − 4,0 · 10−5 4,0 · 10−5 4,0 · 10−5
Kb =
[C5H5NH+][OH−]
[C5H5N]
1,7 · 10−9 = (4,0 ·10−5)2
x − 4,0 ·10−5
x = 0,941 mol L−1
0,941 mol L−1 × 3,25 = 3,06 mol
De molaire massa van pyridine is 79,10 g mol−1.
3,06 mol × 79,10 g mol−1 = 2,4 · 102 g
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 17243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 17 24/06/14 3:37 PM24/06/14 3:37 PM
18 Hoofdstuk 9© Noordhoff Uitgevers bv
d Na+(aq) + OH−(aq)
e H3O+(aq) + NO
3−(aq)
f H3PO
4(aq)
g NH3(g)
h NH3(aq)
A 27
a een
b twee
c een
d drie
e een
A 28
a een
b twee
c een (HSO4
− is een theoretische base)
d drie
e twee
B 29
a Omdat waterstofchloride een sterk zuur is, is de
stof in water volledig geïoniseerd. De juiste notatie
is: H3O+(aq) + Cl−(aq).
b O2− is een sterke base en zal aflopend reageren met
water tot OH−-ionen. De juiste notatie voor deze
oplossing is: Na+(aq) + OH−(aq).
c Waterstofcyanide is een zwak zuur. De juiste notatie
is: HCN(aq).
B 30
a HNO2(aq)
b Na+(aq) + OH−(aq)
c Sterkste zuur: HNO2, sterkste base: OH−.
d HNO2(aq) + OH−(aq) → NO
2−(aq) + H
2O(l)
B 31
a H3O+(aq) + Br−(aq)
b 3 Na+(aq) + PO4
3−(aq)
c Sterkste zuur: H3O+, sterkste base: PO
43−.
d PO4
3− kan 3 H+-ionen opnemen. Omdat er een
overmaat aan zuur aanwezig is, zal het ion dat ook
daadwerkelijk doen.
e 3 H3O+(aq) + PO
43−(aq) → 3 H
2O(l) + H
3PO
4(aq)
B 32
a H3O+(aq) + OH−(aq) → 2 H
2O(l)
b HF(aq) + OH−(aq) → F−(aq) + H2O(l)
c H3O+(aq) + CN−(aq) → H
2O(l) + HCN(aq)
C 25
a De molaire massa van codeïne is: 299,36 g mol−1.
0,180 g
299,36 g mol−1 = 6,01 · 10−4 mol
6,01 ·10−4 mol
0,250 L = 2,41 · 10−3 mol L−1
De pOH is 14,00 − 9,67 = 4,33.
[OH−] = 10−4,33 = 4,7 · 10−5
We gebruiken voor de stof codeïne de formule B−.
[B−] [BH] [OH−]
t0 2,41 · 10−3 0 0
omgezet −4,7 · 10−5 +4,7 · 10−5 +4,7 · 10−5
tev 2,41 · 10−3 − 4,7 · 10−5 4,7 · 10−5 4,7 · 10−5
Kb =
[BH][OH−]
[B−]
Kb =
(4,7 ·10−5)2
2,41 ·10−3 − 4,7 ·10−5
Kb = 9,3 · 10−7
b
NH2
CO
OCH2
CH2 N
CH2
CH3
CH2
CH3
(aq)
+ H2O(l) →←
NH2
CO
OCH2
CH2 N+
CH2
CH3
CH2
CH3
H(aq) + OH−(aq)
Je mag ook de NH2-groep nemen en deze een H+
op laten nemen.
c Je kunt een oplossing van een zuur toevoegen aan
het amine. Als je bijvoorbeeld zoutzuur toevoegt aan
novocaïne zal het zuur een H+-ion aan het amine
geven. Deze reactie zal veel beter verlopen omdat
zoutzuur veel meer H3O+-ionen bevat dan water.
9.5 Reacties tussen zuren en basen
A 26
a BaCl2(s)
b 2 Al3+(aq) + 3 SO4
2−(aq)
c HCl(g)
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 18243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 18 24/06/14 3:37 PM24/06/14 3:37 PM
Basen 19© Noordhoff Uitgevers bv
d NH3(aq) + H
2O(l) →← NH
4+(aq) + OH−(aq)
[NH3] [NH4+] [OH−]
t0 0,10 0 0
omgezet −x +x +x
tev 0,10 − x x x
Kb =
[NH4+][OH−]
[NH3]
1,9 · 10−5 = x2
0,10 − x
x = 1,4 · 10−3
pOH = 2,86
13,00 = pH + 2,86
pH = 10,14
9.6 Kwantitatieve analyse
A 39
a 24,72 − 12,45 = 12,27 mL
b 0,01227 L × 0,0945 mol L−1 = 1,16 · 10−3 mol
c H3O+(aq) + OH−(aq) → 2 H
2O(l)
d ook 1,16 · 10−3 mol
e 1,16 ·10−3 mol
0,02500 L = 4,64 · 10−2 mol L−1
B 40
a Ammonia is basisch, de pH zal boven de 7 liggen,
de kleur is dan geel.
b oranje
c NH3(aq) + H
3O+(aq) → NH
4+(aq) + H
2O(l)
d Gemiddeld heeft hij 12,115 mL toegevoegd. Dat
is: 0,012115 L × 0,501 mol L−1 = 6,0696 · 10−3 mol
zoutzuur. Er was dus 6,07 · 10−3 mol ammoniak in de
oplossing aanwezig.
e 6,07 · 10−3 mol × 17,03 g mol−1 = 0,1034 g in
10,00 mL. Er is dus: 0,1034 g
0,01000 L = 10,3 g L−1
ammoniak in ammonia.
B 41
Als je een zwakke base gebruikt in een titratie met een
zwak zuur krijg je een evenwichtsreactie. Om eenvou-
dig het equivalentiepunt te bepalen willen we juist een
aflopende reactie hebben.
B 33
a Er is een aminogroep in het molecuul aanwezig, dus
de stof is een base.
C
H
NH
H
H
H
bC
H
NH
H
H
H (aq) + H3O+(aq) →←
C
H
N+ H
H
H
H
H
(aq) + H2O(l)
B 34
a H3O+(aq) + OH−(aq) → 2 H
2O gevolgd door:
HSO4
−(aq) + OH−(aq) → SO42−(aq) + H
2O(l)
b K2S(s) + 2 H
3O+(aq) → 2 K+(aq) + H
2S(g) + 2 H
2O(l)
c H3PO
4(aq) + 3 OH−(aq) → PO
43−(aq) + 3 H
2O(l)
d FeO(s) + 2 CH3COOH(aq) → Fe2+(aq) + H
2O(l) +
2 CH3COO−(aq)
C 35
a H2CO
3(aq) + 2 OH−(aq) → CO
32−(aq) + 2 H
2O(l)
b Ca2+(aq) + CO32−(aq) → CaCO
3(s)
C 36
a Ag2O(s) + 2 H
3O+(aq) → 2 Ag+(aq) + 3 H
2O(l) gevolgd
door: Ag+(aq) + Cl−(aq) → AgCl(s)
Of in één keer:
Ag2O(s) + 2 H
3O+(aq) + 2 Cl−(aq) → 2 AgCl(s) + 3 H
2O(l)
b CH3COO−(aq) + H
2O(l) →← CH
3COOH(aq) + OH−(aq)
Pb2+(aq) + 2 OH−(aq) → Pb(OH)2(s)
C 37
a Calciumcarbonaat reageert wel met zoutzuur omdat
dit een veel sterker zuur is dan water. Water is
blijkbaar niet in staat om de sterke ionbindingen in
het ionrooster te verbreken.
b CaCO3(s) + 2 H
3O+(aq) → Ca2+(aq) + CO
2(g) + 3 H
2O(l)
C 38
a De pOH is bij zuiver water gelijk aan de pH, dus in
dit geval ook 6,50. De pKw is dan 13,00.
b De pH is lager, dus er zijn meer H3O+-ionen in de
oplossing aanwezig.
c Bij het verhogen van de temperatuur schuift een
reactie naar de endotherme kant. In dit geval
verschuift de reactie bij het verhogen van de
temperatuur naar rechts. De reactie naar rechts is
dus endotherm.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 19243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 19 24/06/14 3:37 PM24/06/14 3:37 PM
20 Hoofdstuk 9© Noordhoff Uitgevers bv
c Bij de titratie van natronloog met zoutzuur neemt
[OH−] af; OH−-ionen zijn zeer beweeglijk. Daarvoor in
de plaats komen Cl−-ionen; het totale aantal ionen
blijft constant. Aangezien Cl− minder beweeglijk is
dan OH−, neemt het elektrisch geleidingsvermogen
af.
Bij de titratie van natronloog met azijnzuur-
oplossing geldt een soortgelijk verhaal. Tot
het equivalentiepunt neemt het elektrisch
geleidingsvermogen af, omdat de ontstane
CH3COO−-ionen een veel kleinere beweeglijkheid
bezitten dan OH−-ionen.
d Na het equivalentiepunt vindt geen reactie meer
plaats. Toevoegen van zoutzuur betekent eenvoudig
een toename van het aantal geladen deeltjes in
de oplossing en een duidelijke toename in het
elektrisch geleidingsvermogen.
Bij de titratie van natronloog met azijnzuuroplossing
blijft het elektrisch geleidingsvermogen na het
equivalentiepunt vrijwel constant. Dit komt doordat
azijnzuur een zwak zuur is, zodat het evenwicht:
CH3COOH(aq) + H
2O(l) →← H
3O+(aq) + CH
3COO−(aq)
vrij ver naar links ligt. De aanwezigheid van de
CH3COO−-ionen die vóór het bereiken van het
equivalentiepunt werden gevormd door de reactie
van CH3COOH met OH−, zullen het bovenstaande
evenwicht nog meer naar links doen verschuiven.
Een overmaat CH3COOH-oplossing kan daardoor
geen merkbare bijdrage leveren aan het elektrisch
geleidingsvermogen.
9.7 Afsluiting
1
a Na2O(s) + H
2O(l) → 2 Na+(aq) + 2 OH−(aq)
b KHS(s) → K+(aq) + HS−(aq), gevolgd door:
HS−(aq) + H2O(l) →← H
2S(g) + OH−(aq)
c NH3(aq) + H
2O →← NH
4+(aq) + OH−(aq)
d
C
H
NH
H
H
C
H
C
H
H
H
H
(aq) + H2O(l) →←
C
H
N+
H
H
H
C
H
C
H
H
H
H H
(aq) + OH−(aq)
B 42
a
C CH2CH2
COOH
OH
CO
OHC
O
OH
b
C CH2CH2
COOH
OH
CO
OHC
O
OH(aq) + 3 OH−(aq) →
C CH2CH2
COO
OH
C
O
O
CO
O(aq) + 3 H
2O(l)
c 0,00920 L × 0,102 mol L−1 = 9,384 · 10−4 mol
Er is dus 9,384 ·10−4
3 = 3,128 · 10−4 mol citroenzuur.
De molaire massa van citroenzuur is: 192,1 g mol−1.
3,128 · 10−4 mol × 192,1 g mol−1 = 6,01 · 10−2 g
Dit zit in 10,00 mL van een 100,0 mL maatkolf.
In de maatkolf zit dus 10× zoveel citroenzuur,
dat is 6,01 · 10−1 g. Dit is afkomstig van 10,00 mL
citroensap. Per liter is er dan: 60,1 g citroenzuur
aanwezig.
C 43
a CaCO3(s) + 2 H
3O+(aq) + SO
42−(aq) → CaSO
4(s) +
3 H2O(l) + CO
2(g)
b 0,00930 L × 0,0996 mol L−1 = 9,26 · 10−4 mol
c Zwavelzuur is een tweewaardig zuur, dus:
9,26 ·10−4
2 = 4,63 · 10−4 mol.
d Er is in totaal 0,0500 L × 0,100 mol L−1 =
5,00 · 10−3 mol zwavelzuur toegevoegd. Hiervan
heeft 4,63 · 10−4 mol niet met het calciumcarbonaat
gereageerd. Er heeft dus: 5,00 · 10−3 − 4,63 · 10−4 =
4,54 · 10−3 mol met calciumcarbonaat gereageerd.
De molverhouding CaCO3 : H
2SO
4 = 1 : 1. Er heeft
dus 4,54 · 10−3 mol calciumcarbonaat gereageerd.
e 4,54 · 10−3 mol × 100,1 g mol−1
= 0,454 g calciumcarbonaat. Het massapercentage
calciumcarbonaat in krijt is:
0,454 g
0,722 g × 100% = 62,9%.
C 44
a H3O+(aq) + OH−(aq) → 2 H
2O(l)
b CH3COOH(aq) + OH−(aq) → CH
3COO−(aq) + H
2O(l)
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 20243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 20 24/06/14 3:37 PM24/06/14 3:37 PM
Basen 21© Noordhoff Uitgevers bv
3
a 3 H3O+(aq) + Al(OH)
3(s) → Al3+(aq) + 6 H
2O(l)
b MgO(s) + 2 H3O+(aq) → Mg2+(aq) + 3 H
2O(l)
c NH4
+(aq) + OH−(aq) → NH3(g) + H
2O(l)
4
a K = [Pb2+][OH−]2
b pOH = 4,40
[OH−] = 10−4,40 = 4,0 · 10−5 M
1,4 · 10−20 = [Pb2+] × (4,0 · 10−5)2
[Pb2+] = 8,8 · 10−12 mol L−1
5
a 2 Na(s) + 2 NH3(g) → 2 NaNH
2(s) + H
2(g)
b NaNH2(s) + H
2O(l) → Na+(aq) + NH
3(aq) + OH−(aq)
NH3(aq) + H
2O(l) →← NH
4+(aq) + OH−(aq)
c 3,4 g
39,02 g mol−1 = 0,0871 mol NaNH
2
Er ontstaat dus ook 0,0871 mol OH− en NH3.
De molariteit is 0,0871 mol
0,450 L = 0,194 mol L−1.
[NH3] [NH4+] [OH−]
t0 0,194 0 0,194
omgezet −x +x +x
tev 0,194 − x x 0,194 + x
Kb =
[NH4+][OH−]
[NH3]
1,8 · 10−5 = (x) × (0,194 + x)
0,194 − x
x = 1,80 · 10−5
[OH−] = 0,194 + 1,80 · 10−5 = 0,19 mol L−1
pOH = −log 0,19 = 0,71
pH = 13,29
6
De reactie die optreedt is:
H2C
2O
4(aq) + 2 OH−(aq) → C
2O
42−(aq) + 2 H
2O(l)
Er wordt in totaal 0,02500 L × 0,0950 mol L−1 =
2,375 · 10−3 mol OH− gebruikt. Er is dus 2,375 ·10−3
2 =
1,1875 · 10−3 mol H2C
2O
4 in 25,00 mL van de oplossing
aanwezig.
Per liter oplossing is er: 1,1875 ·10−3 mol
0,02500 L =
0,0475 mol H2C
2O
4 aanwezig.
Dit is 0,0475 mol L−1 × 90,04 g mol−1 = 4,3 g L−1.
2
a 0,30 ·10−3 g
40,00 g mol−1 = 7,5 · 10−6 mol
7,5 ·10−6 mol
0,350 L = 2,1 · 10−5 mol L−1
pOH = −log 2,1 · 10−5 = 4,68
pH = 9,32
b 6,2 g
163,9 g mol−1 = 0,03783 mol Na
3PO
4 =
0,03783 mol PO4
3−
0,03783 mol
0,40 L = 0,0946 mol L−1
PO4
3−(aq) + H2O(l) →← HPO
42−(aq) + OH−(aq)
[PO43−] [HPO4
2−] [OH−]
t0 0,0946 0 0
omgezet −x +x +x
tev 0,0946 − x x x
Kb =
[HPO42−][OH−]
[PO43−]
2,1 · 10−2 = x2
0,0946 − x
x = 0,035
pOH = −log 0,035 = 1,46
pH = 12,54
c 3,8 g
20,01 g mol−1 = 0,190 mol
[HF] [H3O+] [F−]
t0 0,190 0 0
omgezet −x +x +x
tev 0,190 − x x x
Kz =
[H3O+][F−]
[HF]
6,3 · 10−4 = x2
0,190 − x
x = 0,011
pH = −log 0,011 = 1,96
d Na2O(s) + H
2O(l) → 2 Na+(aq) + 2 OH−(aq)
5,2 g
61,98 g mol−1 = 0,0839 mol Na
2O. Er is dus
0,0839 × 2 = 0,168 mol OH−.
[OH−] = 0,168 mol
0,250 L = 0,67 mol L−1
pOH = −log 0,67 = 0,17
pH = 13,83
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 21243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 21 24/06/14 3:37 PM24/06/14 3:37 PM
22 Hoofdstuk 9© Noordhoff Uitgevers bv
c pH = 5,60, dan is [H3O+] = 2,5 · 10−6 mol L−1.
[C6H7O7−]
[C6H8O7] =
7,1 ·10−4
2,5 ·10−6 = 2,8 · 102
[C6H6O72−]
[C6H7O7−]
=1,7 ·10−5
2,5 ·10−6 = 6,8
[C6H5O73−]
[C6H6O72−]
=4,1 ·10−7
2,5 ·10−6 = 0,16
Hieruit volgt dat de concentratie van C6H
6O
72− het
grootst is.
d pKz = 3,48, dus K
z = 3,3 · 10−4
[C9H7O4−]
[C9H8O4] =
3,3 ·10−4
2,5 ·10−6 = 1,3 · 102
[C9H
7O
4−] + [C
9H
8O
4] =
500
(180 × 50) = 5,6 · 10−2 mol L−1
[C9H
7O
4−] =
5,6 ·10−2 − [C9H7O4−]
1,3 ·102
[C9H
7O
4−] =
5,6 ·10−2
1,01 = 5,5 · 10−2 mol L−1
[C9H
8O
4] =
5,5 ·10−2
1,3 ·102 = 4,2 · 10−4 mol L−1
9
a OH−(aq) + NH4
+(aq) → H2O(l) + NH
3(aq)
b NH3(aq) + H
3O+(aq) → NH
4+(aq) + H
2O(l)
c De pH gaat van hoge naar lage waarden: de
indicatorkleur verandert van blauw in geel. In het
omslagtraject dus groen.
d Op het equivalentiepunt is alle NH3 omgezet in
NH4
+, dit is een zwak zuur.
Kz =
[H3O+][NH3]
[NH4+]
Aan het eind van de titratie is de pH = 3,8 (zie de pH
in het omslagtraject van broomkresolgroen).
[H3O+] = 1,6 · 10−4 mol L−1
[NH4+]
[NH3] =
1,6 ·10−4
5,6 ·10−10 = 2,9 · 10−5
e Nodig voor de titratie 13,19 · 10−3 × 0,0962 =
1,269 · 10−3 mol H3O+. Er was dus
1,269 · 10−3 mol NH3, dit bevat 1,269 · 10−3 mol N.
Massapercentage N in tarwe is
1,269 ·10−3 mol × 14,01 g mol−1
1,246 g × 100% = 1,43%
7
a Sergio moet eerst blauw koper(II)sulfaat voorzichtig
verwarmen, zodat het water uit het hydraat
verdampt en het koper(II)sulfaat wit wordt. Dit witte
koper(II)sulfaat wordt blauw als het met water in
contact komt.
b Het mengsel in de capsule is basisch, dus de pH
is boven de 7. Indicatoren die dan rood kleuren
zijn: fenolrood, kresolrood, fenolftaleïen en
alizariengeel−R. Fenolftaleïen kleurt paars-rood,
deze mag worden weggelaten.
c Werkwijze: aan de vloeistof uit de capsule eerst een
zuur toevoegen en daarna weer een base.
Waarneming: als de rode kleur verandert door het
toevoegen van een zuur en weer terugkomt door
het toevoegen van een base, is er sprake van een
indicator.
d NH3(aq) + H
3O+(aq) → NH
4+(aq) + H
2O(l)
e 8,6 · 10−3 L × 0,40 mol L−1 = 3,4 · 10−3 mol H3O+
Er is dus 3,4 · 10−3 mol NH3 in de capsule aanwezig.
Deze hoeveelheid bevindt zich in 0,33 · 10−3 L, dus
de molariteit van de ammonia in de capsule is:
3,4 ·10−3 mol
0,33 ·10−3 L = 10 mol L−1.
f De molariteit van de ammonia in de capsule is
10 mol L−1. Ammonia is een zwakke base:
NH3(aq) + H
2O(l) →← NH
4+(aq) + OH−(aq)
[NH3] [NH4+] [OH−]
t0 10 0 0
omgezet −x +x +x
tev 10 − x x x
Kb =
[NH4+][OH−]
[NH3]
1,8 · 10−5 = x2
10 − x
x = 1,3 · 10−2
pOH = −log 1,3 · 10−2 = 1,89
pH = 12,11
8
a C6H
8O
7(aq) + HCO
3−(aq) →
C6H
7O
7−(aq) + H
2O(l) + CO
2(g)
b De tablet lost sneller op. Acetylsalicylzuur
komt dan zeker in opgeloste toestand in de
maag, waardoor het sneller in het bloed wordt
opgenomen. Bovendien ontstaan geen plaatselijk
hoge concentraties die kleine maagbloedingen
veroorzaken.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 22243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch09.indd 22 24/06/14 3:37 PM24/06/14 3:37 PM
Analysetechnieken en onderzoek 23© Noordhoff Uitgevers bv
10.1 Meten is weten
B 1
Bij Rutherford waren alle elektronen in een atoom het-
zelfde, ze bevonden zich in een elektronenwolk. Bohr
beweerde dat de elektronen in een atoom in verschil-
lende bolvormige schillen zitten, die een bepaald aan-
tal elektronen kunnen bevatten.
B 2
a De stof α-caroteen komt veel hoger op het
papierchromatogram en lost dus beter op in de
loopvloeistof.
b Nee, een andere loopvloeistof betekent een andere
oplosbaarheid van de stoffen en dus andere
plaatsen in het chromatogram.
B 3
a Ethaanamine lost beter op in water, want die stof is
polair en kan waterstofbruggen vormen met water.
Bij butaan-1-amine is het apolaire gedeelte groter
dan dat van ethaanamine en is de oplosbaarheid
dus kleiner. Chloor is apolair en chloorethaan is
polair, maar kan geen waterstofbruggen vormen en
lost dus minder goed op.
b Butaan-1-amine, want die stof heeft een vrij lange
apolaire staart. Het zal dus beter dan ethaanamine
en chloorethaan oplossen in hexaan, dat zelf
volkomen apolair is.
B 4
a isomeren
b
C
O
O CH� CH� CH3H C
O
O CH CH3H
CH3
1-propylmethanoaat 2-propylmethanoaat
C
O
O CH� CH3CH3 C
O
O CH3CH2CH3
ethylethanoaat methylpropanoaat
c
C
O
OHCH2CH2CH3
C
O
OHCHCH3CH3
butaanzuur methylpropaanzuur
d
CH� C
CH�CH�
OHOH
CH� CH
CHCH�
OH
OHcyclobutaan-1,1-diol cyclobutaan-1,2-diol
CH� CH
CH�CH
OH
OH
CH�C
CH
OH
CH3
OH
cyclobutaan-1,3-diol methylcyclopropaan-
1,1-diol
CH�CH
COH
CH3OH
CHCH
CHOH
CH3
OH
1-methylcyclopropaan- 3-methylcyclopropaan-
1,2-diol 1,2-diol
10.2 Spectroscopie
A 5
a Radiogolven, infrarode straling (warmtestraling),
licht (zichtbaar), ultraviolette straling en
röntgenstraling.
b Ze verschillen in golflengte / energie.
A 6
a Een absorptiespectrum maak je door licht door
een stof te laten gaan en te meten hoeveel licht
erdoorheen gaat.
b Een emissiespectrum maak je door een stof energie
te laten uitzenden (bijvoorbeeld door verhitten) en
het licht te meten dat de stof uitzendt.
10 Analysetechnieken en onderzoek
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch10.indd 23243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch10.indd 23 24/06/14 3:38 PM24/06/14 3:38 PM
24 Hoofdstuk 10© Noordhoff Uitgevers bv
10.3 Spectrofotometrie
A 12
a Stoffen absorberen ir-straling doordat
atoombindingen energie opnemen.
b Bij ir-spectrometrie meet je met ir-straling,
bij colorimetrie meet je met licht (zichtbare
elektromagnetische straling).
B 13
a Je ziet een grote brede piek tussen 3500 en
3000 cm−1, want hierbij absorbeert de OH-binding.
b Je kunt door deze brede piek een aantal andere
pieken in dit gebied niet goed zien.
c Omdat je met ir-spectrometrie alleen
atoombindingen meet. Kaliumbromide is een zout
en heeft alleen ionbindingen.
d KNO3 en NH
4Cl. Dit zijn zouten met samengestelde
ionen. Deze bevatten wel atoombindingen.
B 14
a 2500 cm−1 = 1
2500 cm = 4,000 · 10−4 cm =
4,000 ·10−4
102 = 4,000 · 10−6 m = 4,000 · 10−6 × 109 =
4000 nm
b 12 500 nm = 12500
109 = 1,2500 · 10−5 m =
1,2500 · 10−5 × 102 = 1,2500 · 10−3 cm =
1
1,2500 ·10−3 = 800,00 cm−1
c E = h ·cλ
= 6,626 ·10−34 J s × 2,998 ·108 m s−1
12500 ·10−9 m =
1,589 · 10−20 J
d Hoe groter het golfgetal, hoe kleiner de golflengte
en hoe groter de energie.
B 15
a Nee, in deze moleculen komt geen dubbele
binding voor omdat er wegens de covalentie
van de aanwezige atomen dan ten minste twee
waterstofatomen minder moeten zijn (C3H
6O of
C3H
4O). Elke dubbele C=C ‘kost’ twee H-atomen.
A 7
Het lijntje geeft de golflengte en geeft dus energie
aan die er wordt geabsorbeerd. Deze is gelijk aan de
golflengte / energie die wordt uitgezonden. Dit komt
omdat de energie die nodig is om een elektron naar
een aangeslagen toestand te krijgen, gelijk is aan de
energie die wordt uitgezonden als dat elektron daarna
terugvalt naar de grondtoestand.
B 8
a E = h ·cλ
= 6,626 ·10−34 J s × 2,998 ·108 m s−1
1050 ·10−9 m =
1,892 · 10−19 J
b 1050 nm = 1,050 · 10−6 m
Dit hoort bij infraroodstraling (nabij infrarood).
B 9
a De eenheid van λ is m, van c is m
s en van f is s−1.
Als je dat invult in de formule, dan krijg je:
m =
m
s
s−1 =
m
s × s = m.
b λ = c
f, daaruit volgt f =
c
λ
E = h ·cλ
= h · f
c Hoe groter de frequentie, hoe kleiner de golflengte
en hoe groter de energie.
B 10
a λ = c
f, invullen geeft 1,3 · 103 × 10−9 m =
2,998 ·108 m s−1
f
f = 2,3 · 1014 Hz
b De lichtsnelheid is 2,998 · 108 m s−1, de afstand
12 · 103 m. Het signaal doet er 12 ·103 m
2,998 ·108 m s−1 =
4,0 · 10−5 s over.
B 11
a Tussen de 580 en 620 nm.
b Een wortel weerkaatst alleen oranje licht. Als er
alleen met groen licht op geschenen zal worden,
zal de wortel dus niets weerkaatsten. Hij zal dus
zwart zijn.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch10.indd 24243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch10.indd 24 24/06/14 3:38 PM24/06/14 3:38 PM
Analysetechnieken en onderzoek 25© Noordhoff Uitgevers bv
A 20
a Bloed dat geen anabole steroïden bevat.
b Lasagne die zeker geen paardenvlees bevat.
c Lucht zonder koolstofdioxide.
A 21
a Als er meer licht wordt geabsorbeerd door een
monster, dan is de transmisse kleiner.
b De extinctie is dan groter.
c De gemeten concentratie is dan groter.
A 22
a Bij colorimetrie valt er licht op een stof. Je meet dan
de absorptie. Een kleurloze stof absorbeert geen
licht.
b Je kunt de stof met een specifieke andere stof laten
reageren, waardoor een nieuwe stof ontstaat die
wel een kleur heeft.
B 23
a 250 mL = 0,250 L
200 mg NO3
− per L = 0,250 × 200 mg =
50,0 mg NO3
− �
50,0 mg
62,006 g mol−1 =
0,806 mmol NO3
− = 0,806 mmol NaNO
3 �
0,806 mmol × 84,995 g mol−1 = 68,5 mg NaNO3
b De intensiteit is 0,263. Daar hoort (via het diagram)
een concentratie van 0,38 mg NO3
− per 32 mL bij.
Dat zat in 20 mL drinkwater. De concentratie is dus
0,38 mg
0,020 L = 19 mg L−1.
c 10 × 84 mg + 45 × 18 mg
10 L + 45 L = 30 mg L−1
C 24
a Bij een lage pH is de H+-concentratie hoog, dus
ligt het complexvormingsevenwicht onvoldoende
naar rechts. Een deel van het Fe2+ wordt dan niet
gebonden, waardoor een te lage Fe2+-concentratie
zal worden gemeten.
b Zie de onderstaande tabel en de daaruit volgende
grafiek (figuur 10.1).
b CH�CH� OHCH3propaan-1-ol
CH CH3CH3
OH
propaan-2-ol
OCH2 CH3CH3methoxyethaan
c Bij ongeveer 3400 cm−1 zie je een –OH-groep-
strekvibratie; alcohol of benzenol.
Bij 2971 cm−1 zie je een C–H-strekvibratie van een
alkaan.
Bij 1200 cm−1 zie je een C–O-strekvibratie;
carbonzuur, ester, ether of alcohol.
d propaan-2-ol
B 16
De gezochte stof is propaanzuur: C3H
6O
2. De piek bij
1715 cm−1 verwijst naar carbonyl (C=O). De brede piek
bij 3000 cm−1 wijst op een OH-binding.
C
O
OHCH�CH3
B 17
Permanganaationen absorberen niet bij 400 tot 450 nm
en niet bij 600 tot 650 nm. Dat licht zenden ze dus uit.
De kleur is dus donkerpaars-rood.
C 18
a Een C–H buig uit vlak vibratie (in een eindstandige
C=CH2-groep) bij ongeveer 900 cm−1 of een
C=C-strekvibratie (alkeen) bij ongeveer 1650 cm−1.
b Een C=O-strekvibratie (aldehyde) bij ongeveer
1730 cm−1.
10.4 Kwantitatieve analyse met spectrofotometrie
A 19
a Dit is kwantitatief.
b Kwalitatief, als je ook de hoeveelheid ervan bepaalt
is het kwantitatief.
c Kwalitatief, als je ook de hoeveelheid ervan bepaalt
is het kwantitatief.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch10.indd 25243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch10.indd 25 24/06/14 3:38 PM24/06/14 3:38 PM
26 Hoofdstuk 10© Noordhoff Uitgevers bv
c Silica is de stationaire fase en de loopvloeistof de
mobiele fase.
B 28
a Onverzadigde verbindingen reageren met jood
(additiereactie). Je ziet dus op de plekken op het
paars gekleurde papiertje waar zich onverzadigde
verbindingen bevinden een ongekleurde vlek.
b Omdat papier ook een organische verbinding is, zal
het hele papier zwart kleuren.
B 29
Op een polaire kolom zullen de meest apolaire stoffen
er het eerst af komen. De volgorde is dus van apolair
naar polair: pentaan, propaan, ether, ethanol, ethaan-
1,2-diol.
B 30
a THC bindt goed aan de stationaire fase, de
retentietijd is dus groot.
b THC is apolair en bindt goed aan de stationaire
fase. De kolom (die de stationaire fase bevat) is dus
ook apolair.
c Die retentietijd bepaal je door onder dezelfde
omstandigheden als bij de meting van de urine THC
te injecteren.
d De piekoppervlakte (piekhoogte mag ook).
e De onderzoekers moeten een precieze hoeveelheid
THC injecteren op een chromatograaf onder
dezelfde omstandigheden als bij de meting van de
urine. De oppervlakte van de piek is rechtevenredig
met de hoeveelheid geïnjecteerde stof en je kunt dan
de verhouding berekenen tussen de piekoppervlakte
en de hoeveelheid stof. Met behulp van deze
verhouding en de oppervlakte van de THC-piek in
het chromatogram van de urine kan de onbekende
hoeveelheid THC in de urine bepaald worden.
C 31
a 12,25 cm2 � 50 mg L−1, dus 1 cm2 komt overeen
met 50 mg L−1
12,25 = 4,1 mg L−1.
7,89 cm2 � 7,89 × 4,1 mg L−1 = 32 mg L−1
De molaire massa van diacetyl = 86,09 g mol−1.
32 mg � 32 mg
86,09 g mol−1 = 0,37 mmol L−1 diacetyl
b De retentietijd van diacetyl, om de diacetylpiek te
vinden tussen alle pieken die in het chromatogram
van bier staan.
c Zo krijg je resultaten die betrouwbaarder zijn, want
meetfouten worden zo gecompenseerd.
c De gemeten extinctie van de oplossing is 0,55.
Volgens de ijklijn komt dit overeen met een Fe2+-
gehalte van 2,75, dus 2,7 of 2,8 mg L−1. Tijdens
de voorbewerking is het grondwatermonster door
het toevoegen van de twee andere oplossingen
verdund tot 50 mL, dus met een factor 2,0 verdund.
Het Fe2+-gehalte in het grondwater is dus
2,0 × 2,75 mg L−1 = 5,5 mg L−1.
Fe2+-gehalte (mg L−1) T E (=−log T)
0,0 1,0 0,0
1,0 0,62 0,21
2,0 0,40 0,40
3,0 0,25 0,60
4,0 0,15 0,82
5,0 0,10 1,0
6,0 0,06 1,2
10.1
10.5 Chromatografie
A 25
a Oplosbaarheid en adsorptie.
b Op het verschil in de bij opdracht a genoemde
stofeigenschappen.
A 26
a groot
b klein
c groot
d klein
B 27
a Asparaginezuur en lysine komen terug in het
chromatogram van sinaasappelsap.
b l asparaginezuur: Rf = 0,70 / 3,0 = 0,23
II leucine: Rf = 2,5 / 3,0 = 0,83
III lysine: Rf = 1,5 / 3,0 = 0,50
00
0,2
0,4
0,6
0,8
1
1,2
1,4
1 2 3 4 5 6 7
extin
ctie
concentratie Fe2+ (mg L–1)
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch10.indd 26243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch10.indd 26 24/06/14 3:38 PM24/06/14 3:38 PM
Analysetechnieken en onderzoek 27© Noordhoff Uitgevers bv
10.6 Massaspectrometrie
A 32
Ze worden geïoniseerd, daarbij kan fragmentatie optre-
den. De ionen worden versneld. Vervolgens bewegen
ze naar de detector.
A 33
a Een radicaal is een deeltje met een ongepaard
elektron.
b Op de x-as staat m/z. De z staat voor de lading van
een deeltje. Radicalen hebben geen lading.
c Je bepaalt met de massaspectrometer de massa
van de fragmenten gedeeld door de lading.
Isotopen hebben een verschillende massa.
Je kunt de verhouding van de verschillende
koolstofisotopen in organisch materiaal bepalen.
Deze verhouding verandert naarmate het materiaal
ouder wordt.
B 34
Het molecuul bevat minimaal een C-atoom (massa van
de meest voorkomende isotoop 12,00), een F-atoom
(massa 19,00) en een H-atoom (meeste isotopen:
massa 1,01) De som van deze massa’s is ongeveer
34. Dit is ook de m/z van het fragment met een hoge
m/z-waarde. Gezien de covalentie van fluor en water-
stof (beide: 1) moeten deze atomen aan C gebonden
zijn, en zijn er nog twee andere H-atomen aanwezig.
De enige mogelijkheid is CH3F (fluormethaan, geen
isomeren).
Dit wordt verder bevestigd door de meest
geregistreerde fragmenten, met m/z 34, 33 en 15 van
(respectievelijk) het molecuulion, CH2F+ en CH
3+. De
zeer kleine piek bij m/z 19 moet een F+ zijn. Dat dit
fragment veel minder voorkomt dan CH3
+ (bij 15) bete-
kent dat het molecuulion CH3F+ bij voorkeur fragmen-
teert in een neutraal F-radicaal (niet geregistreerd) en
een methyl(radicaal)ion CH3
+. Maar verval in CH3
+ en F+
komt wel voor. De fragmenten 32 en 31 zijn CHF+ en
CF+, fragment 14 is CH2
+.
B 35
a De molecuulformule is C2H
6O
2: de molecuulmassa is
62 u en de lading van het molecuulion is 1+. m/z = 62
b CH2�
OH
c CH2 OHCH2�
B 36
Als je ervan uitgaat dat m/z 72 de massa is van het
complete molecuul, dan kun je beredeneren dat bij
afsplitsing van een –OH-fragment (massa 17) er een
fragment 55 ontstaat. Dat is ook zichtbaar in het
spectrum. Verder kan een fragment –COOH ontstaan
(m/z 45), dat ook voorkomt in het spectrum. Met deze
gegevens kun je het molecuul als volgt in elkaar zet-
ten: CH2=CH-COOH, propeenzuur met massa 72.
B 37
a N-14 met O-17 en N-15 met O-16
b In het massaspectrum komt een piek voor bij
m/z = 28. Deze piek kan alleen worden veroorzaakt
door een ionsoort met twee N atomen. De volgorde
is dus NNO.
C 38
a In het massaspectrum komen piekjes voor bij
m/z = 80 en bij m/z = 82 en die komen overeen met
(de molecuulmassa’s van) H79Br respectievelijk H81Br.
b De molaire massa van 81Br2 is 161,8 g mol−1, de
molaire massa van K81Br is 120,0 g mol−1.
50 mg 81Br2 �
50 mg
161,8 g mol−1 = 0,309 mmol 81Br
2
Nodig dan 2 × 0,309 mmol = 0,618 mmol K81Br �
0,618 mmol × 120,0 g mol−1 = 74 mg K81Br.
c (m/z = 162) : (m/z = 160) = 100,0 : 4,1
Dus aantal mol 81Br2 : aantal mol 79Br81Br = 100,0 : 4,1.
In 100,0 mol 81Br2 zijn 200,0 mol 81Br-atomen
aanwezig. In 4,1 mol 79Br81Br zijn 4,1 mol 79Br-atomen en 4,1 mol 81Br-atomen aanwezig.
Het gehalte aan 81Br-atomen is:
200,0 + 4,1
200,0 + 4,1 + 4,1 × 100% = 98%, de bewering van
de leverancier (minstens 99,0% 81Br) is onjuist.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch10.indd 27243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch10.indd 27 24/06/14 3:38 PM24/06/14 3:38 PM
28 Hoofdstuk 10© Noordhoff Uitgevers bv
f De groene kleurstof injecteren, er moeten drie
pieken te zien zijn.
Vervolgens kleurstof A en kleurstof B apart injecteren
en de retentietijden vergelijken met twee van de
pieken in het chromatogram van de groene kleurstof.
g Ja, want de kleurstoffen hebben een (zichtbare)
kleur en absorberen dus licht in het zichtbare
gebied.
10.2
3
a Uv-straling ligt tussen de 100 en 400 nm.
b
C
O
OH
NH2
c Deze verbinding zal redelijk oplosbaar zijn in water.
De moleculen bestaan uit een hydrofoob middendeel
met twee polaire, H-brugvormende groepen. Deze
groepen kunnen H-bruggen vormen met water.
d Stof 1: er is een absorptieband van C-N en N-H en
bij stof 2 zie je die niet.
e Stof 2, want het linkergedeelte van de stoffen als de
esterbinding breekt heeft bij stof 1 een massa van
120 u en bij stof B een massa van 137 u. Er is een
piek bij 137 u en nauwelijks eentje bij 120 u.
4
a Fe(NH4)2(SO
4)2 · 6H
2O(s) → Fe2+(aq) + 2 NH
4+(aq) +
2 SO4
2−(aq) + 6 H2O(l)
b Met het begrip ‘gecorrigeerd’ geef je aan dat
de extinctie van de te onderzoeken oplossing
is verminderd met de extinctie van de blanco-
oplossing. In de praktijk gebeurt dit al automatisch.
In de colorimeter zijn dan twee ruimtes voor
cuvetten: één voor de test en één voor de referentie
(blanco).
I II III
10.7 Afsluiting
1
a C=O
b CH3 CH2 CH2 CH2 CO
H
CH3 CH2 CH2 C CH3
O
pentanal pentaan-2-on
CH3 CH2 C CH2 CH3
O CH3 CH2 CH C
O
HCH3pentaan-3-on 2-methylbutanal
CH3 CH CH2 CO
HCH3
CH3 CH C CH3CH3
O
3-methylbutanal methylbutanon
CH3 C C
CH3
O
H
CH3
dimethylpropanal
c Het gaat hier natuurlijk om de verschillen: in het
massaspectrum in figuur 10.55a zie je een piek
m/z 29, die zou kunnen horen bij C2H
5. Dat is een
fragment dat hoort bij pentaan-3-on en niet bij
3-methylbutanon. Verder zie je in spectrum a een
piek bij 28 = 57 − 29, die wijst op C=O.
In het spectrum in figuur 10.55b zie je een heel
prominente piek 43.
Dat kan zijn: C3H
7 en bovendien CH
3CO als
fragment. Dit wijst op 3-methylbutanon.
Dus spectrum a is van pentaan-3-on en
spectrum b is van 3-methylbutanon.
2
a Stof B op plaats I en stof A op plaats II, stof B hecht
beter aan het papier, dus de vlek zal lager uitkomen
dan die van stof A.
b Zie figuur 10.2.
c Extraheren, de loopvloeistof extraheert de
verschillende stoffen uit het mengsel. Adsorberen,
er is een verschil in aanhechtingsvermogen aan het
filtreerpapier van de stoffen in het mengsel.
d Het zijn beide scheidingsmethodes, er is bij beide
sprake van een stationaire en een mobiele fase, de
mobiele fase is bij beide een vloeistof.
e De stationaire fase is anders. Bij vloeistof-
chromatografie bevindt de stationaire fase zich in
een kolom en bij papierchromatografie niet.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch10.indd 28243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch10.indd 28 24/06/14 3:38 PM24/06/14 3:38 PM
Analysetechnieken en onderzoek 29© Noordhoff Uitgevers bv
f Uit de grafiek lees je de concentratie Fe2+ af bij de
gegeven extinctie 0,309: 0,33 mg Fe2+ per 50,0 mL
oplossing. In 1,00 mL monster was dus aanwezig
0,33 mg Fe2+.
In 500 mL monsteroplossing was aanwezig:
500 × 0,33 mg Fe2+ = 165 mg Fe2+ = 165 mg Fe3+.
Het Fe3+-gehalte in het ijzer(III)oxidemonster is:
165 mg
235 mg × 100% = 70 massa-%.
10.3
5
a Uit de tabel (laatste regel) volgt dat de blanco
bestaat uit een mengsel van 25,0 mL methyloranje-
oplossing en 25,0 mL tin(II)chloride-oplossing.
b Zie figuur 10.4.
extin
ctie
E
0
0,1
0 0,100 0,200 0,300 0,400 0,500 0,600 0,700 0,800
0,2
0,3
0,4
0,5
0,6
0,7
0,8
aantal mg Fe2+’in 50 mL
c In het experiment wordt gebruikgemaakt van
een golflengte van 530 nm (= groen licht). Ervan
uitgaande dat dit de golflengte is waarbij de
absorptie van licht maximaal is, zal het ijzer-
dipyridylcomplex de kleuren die verder weg liggen
in het spectrum reflecteren. De oplossing zal dus
een rode kleur hebben.
d 350,0 mg Fe(NH4)2(SO
4)2 · 6H
2O �
350,0 ·10−3 g
392,17 g mol−1 =
8,925 · 10−4 mol Fe(NH4)2(SO
4)2 · 6H
2O �
8,925 · 10−4 mol Fe2+ �
8,925 · 10−4 mol × 55,85 g mol−1 = 50,00 mg Fe2+
In 1,00 mL standaardoplossing bevindt zich
50,00 mg Fe2+
500 mL = 0,100 mg Fe2+.
In 2,00 mL standaardoplossing bevindt zich
0,200 mg Fe2+, et cetera.
e De zes maatkolven zijn gevuld tot 50,0 mL met
bufferoplossing en α,α’-dipyridyloplossing. Voor
de oorspronkelijke hoeveelheid Fe2+ maakt dat niet
uit. Op de horizontale as van de grafiek zetten we
daarom de concentratie uit in mg Fe2+ per 50,0 mL
oplossing. Zie figuur 10.3.
extin
ctie
E
0
0,100
0 2,5 5,0 7,5 10,0 12,5 15,0 17,5 20,0 22,5 25,0 27,5 30,0
0,200
0,300
0,400
0,500
0,600
0,700
0,800
0,900
1,000
mL SnCI2-oplossing
10.4
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch10.indd 29243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch10.indd 29 24/06/14 3:38 PM24/06/14 3:38 PM
30 Hoofdstuk 10© Noordhoff Uitgevers bv
c Bij α-cleavage van het molecuulion van Q ontstaan
ionen met massa 59 u en 73 u. In massaspectrum
b komen bij m/z = 59 en m/z = 73 pieken voor met
hoge intensiteit, in massaspectrum a niet. Dus
moet structuurformule Q worden toegekend aan de
fractie waarvan massaspectrum b is opgenomen
en structuurformule R worden toegekend aan de
fractie waarvan massaspectrum a is opgenomen.
8
a Zie de onderstaande tabel.
b Uitgaande van 1000 kalium-40 atomen zijn er op
het moment van meting x atomen omgezet, over
dus 1000 − x kalium-40 atomen.
11% van de omgezette kalium-40 atomen zijn
argon-40 atomen geworden, er zijn dus
0,11 × x argon-40 atomen.
De verhouding tussen het aantal gevormde
argon-40 atomen en de nog aanwezige
kalium-40 atomen is: 0,341
0,443 = 0,77. Je kunt nu x
uitrekenen:
0,11 × x
1000 − x = 0,77 → x = 875
Er zijn dus 875 kalium-40 atomen omgezet. Dus er
zijn 1000 − 875 = 125 kalium-40 atomen over.
Vanuit duizend is de hoeveelheid dan drie keer
gehalveerd (1000 → 500 → 250 → 125). Er is dus
drie keer de halfwaardetijd voorbij gegaan:
3 × 1,28 miljard jaar = 3,84 miljard jaar.
in 40K en in 40Ar
aantal protonen ongelijk
aantal neutronen ongelijk
aantal elektronen ongelijk
c In de meetserie valt het meetpunt met de extinctie
van 0,390 (de oplossing met 12,5 mL tin(II)-
oplossing) ver onder de ijklijn en blijft buiten
beschouwing.
d De extinctie komt overeen met 3,75 mL van de
methyloranjeoplossing. Daarin bevindt zich
3,75 mL
1000 mL × 2,622 · 10−2 mol =
9,83 · 10−5 mol methyloranje � 9,83 · 10−5 mol Sn2+.
Deze hoeveelheid was opgelost in de 25,0 mL.
De oorspronkelijke oplossing had een tienmaal zo
groot volume. De 10 mL afvalwater bevatte dus
9,83 · 10−4 mol Sn2+.
Per liter is dat 9,83 · 10−2 mol. In gram is het:
9,83 · 10−2 mol × 118,7 g mol−1 = 11,7 g = 12 g.
6
a NO+
b Uit de piek bij m/z = 30 blijkt dat het N-atoom
gebonden moet zijn aan het O-atoom.
Uit de piek bij m/z = 49 blijkt dat het N-atoom
gebonden moet zijn aan het Cl-atoom.
De volgorde is dus ONCl.
7
a Elsje heeft het juist. Bij ir-spectrometrie wordt
alleen gemeten welke type bindingen er zijn. Q en R
bevatten dezelfde type bindingen. Door nauwkeurig
bepalen van de plaats van de pieken kun je wel zien
of het om een primaire of een secundaire alcohol
gaat. Je zou dus ook kunnen zeggen dat Mirjam
gelijk heeft.
b α-cleavage van het molecuulion van Q geeft:
C�
CH3
CH3
OH
en
C�
CH3
OHCH2CH3
α-cleavage van het molecuulion van R geeft:
CH2�
OH
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch10.indd 30243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch10.indd 30 24/06/14 3:38 PM24/06/14 3:38 PM
Redoxreacties 31© Noordhoff Uitgevers bv
11.1 Roest
B 1
a 4 Fe(s) + 3 O2(g) → 2 Fe
2O
3(s)
b 26 protonen, 30 neutronen en 26 elektronen
c 26 protonen, 30 neutronen en 23 elektronen
d Het verschil is het aantal elektronen, de
overeenkomsten zijn het aantal protonen en
neutronen.
e Een ijzer(III)ion heeft een elektron minder dan een
ijzer(II)ion.
f Fe2O
3(s) + 6 H
3O+(aq) → 2 Fe3+(aq) + 9 H
2O(l)
g H+-ionen worden van het H3O+-ion overgedragen
aan de O2−-ionen. Ieder H3O+-ion staat dus een
proton (H+-ion) af en ieder O2−-ion neemt twee
protonen op.
11.2 Reacties met elektronenoverdracht
A 2
a Er is sprake van H+-(proton)overdracht. Het zuur
geeft een proton af, de base neemt het op.
b Er is sprake van e−-(elektron)overdracht. De reductor
geeft een elektron af, de oxidator neemt het op.
A 3
a opneemt
b afstaat
c wel
d geen
A 4
Als de elektronen voor de pijl staan worden ze opge-
nomen en is het een halfreactie van een oxidator. Als
de elektronen na de pijl staan worden ze afgestaan en
is het een halfreactie van een reductor.
a oxidator
b oxidator
c reductor
d oxidator
e reductor
B 5
a Fe3+ + 3 e− → Fe(s)
b 2 I− → I2(s) + 2 e−
c 2 H2O(l) + 2 e− → H
2(g) + 2 OH−
d Zn(s) → Zn2+ + 2 e−
e NO3
− + 4 H+ + 3 e− → NO(g) + 2 H2O(l)
B 6
a Cu2+ + 2 e− → Cu(s)
Zn(s) → Zn2+ + 2 e−
+Cu2+(aq) + Zn(s) → Cu(s) + Zn2+(aq)
b Br2(l) + 2 e− → 2 Br− (×3)
Co(s) → Co3+ + 3 e− (×2) +
3 Br2(l) + 2 Co(s) → 2 Co3+(aq) + 6 Br−(aq)
c Al(s) → Al3+ + 3 e−
Hg+ + e− → Hg(s) (×3) +
Al(s) + 3 Hg+(aq) → Al3+(aq) + 3 Hg(s)
B 7
a Mg(s) → Mg2+ + 2 e− reductor
Ni2+ + 2 e− → Ni(s) oxidator
b 2 S2O
32− → S
4O
62− + 2 e− reductor
Cu2+ + 2e− → Cu(s) oxidator
c Al(s) → Al3+ + 3 e− reductor
Pb2+ + 2 e− → Pb(s) oxidator
B 8
a Reactie 1: dit is een redoxreactie.
Reactie 2: dit is geen redoxreactie.
Reactie 3: dit is een redoxreactie.
Reactie 4: dit is geen redoxreactie.
b Reactie 1: K wordt omgezet in K+ en staat dus
elektronen af en is de reductor. Cl2 wordt omgezet in
2 Cl− en neemt dus elektronen op en is de oxidator.
Reactie 3: Fe wordt omgezet in Fe3+ en staat dus
elektronen af en is de reductor. Ag+ wordt omgezet
in Ag(s) en neemt dus elektronen op en is de
oxidator.
c Reactie 2: dit is het oplossen van een zout. De
ladingen van de NH4
+- en de PO43−-ionen blijven
gelijk. De ionen gaan uit het ionrooster, in de
oplossing.
Reactie 4: dit is een zuur-basereactie. CH3COO−
neemt een H+-ion op, HF staat een H+-ion af.
11 Redoxreacties
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 31243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 31 24/06/14 3:39 PM24/06/14 3:39 PM
32 Hoofdstuk 11© Noordhoff Uitgevers bv
De molverhouding waarin het schroot, Fe2O
3,
reageert met koolstof = 1 : 3. Nodig 31,4 · 103 : 3 =
10,5 · 103 mol Fe2O
3. Dit is 10,5 · 103 × 159,7 =
1,7 · 103 kg schroot.
11.3 Redoxkoppels
A 11
a lager
b evenwichtsreactie
A 12
a Ag+ is de sterkste oxidator (hoogste in Binas tabel
48, bij 0,80 V), Pb2+ is zwakker (−0,13 V) en de
zwakste van deze drie is Co2+ (bij −0,28 V).
b Ag(s), Pb(s) en Co(s)
c Co is de sterkste reductor, dan Pb en Ag is de
zwakste van deze drie.
B 13
a Cu(s)
b FeCl2(s)
c Ba2+(aq) + 2 Cl−(aq)
d CaSO4 · 2 H
2O(s)
e Cl2(aq)
f 2 K+(aq) + Cr2O
72−(aq)
B 14
a Natrium is een hele sterke reductor en zal snel
een elektron afstaan. Het deeltje dat dan ontstaat
zal dat elektron juist niet snel weer opnemen. Hoe
sterker de reductor, hoe zwakker de geconjugeerde
oxidator.
b Natrium is een zeer sterke reductor en reageert met
water. Het zal dus in de natuur voorkomen als een
natriumion. Dit ion bevindt zich in een verbinding.
B 15
a Stap 1:
Ni(s), Co2+(aq), Cl−(aq) en H2O(l)
Stap 2:
oxidator reductor
H2O(l) (−0,83) H
2O(l) (+1,23)
Co2+ (−0,28) Cl− (+1,36)
Ni(s) (−0,26)
C 9
a Zn(s) + 2 H+(aq) → Zn2+(aq) + H2(g)
b Er is elektronenoverdracht. H+ neemt een elektron
op, Zn staat twee elektronen af.
c 31 mg = 0,031 g
0,031 g
65,38 g mol−1 = 4,74 · 10−4 mol Zn
Er ontstaat dus ook 4,74 · 10−4 mol H2(g). Bij deze
omstandigheden is het molair volume 24,5 L mol−1.
4,74 · 10−4 mol × 24,5 L mol−1 = 0,012 L = 12 mL
d 8,2 mL
12 mL × 100% = 68%
C 10
a 2 C(s) + O2(g) → 2 CO(g)
b Fe2O
3(s) + CO(g) →← 2 FeO(s) + CO
2(g)
c De lading van het ijzerion is voor de reactie 3+ en
na de reactie 2+. Het Fe3+-ion is dus een oxidator.
d FeO(s) + CO(g) →← Fe(s) + CO2(g)
e CO2(g) + C(s) →← 2 CO(g)
f Bij een hoge temperatuur verlopen reacties sneller.
Dit betekent dat je meer stof kunt produceren.
g De endotherme evenwichtsreacties verlopen meer
naar rechts. Dit zijn de reactie bij b (van Fe2O
3 met
CO) en de reactie bij e (van CO2 met C).
h De exotherme evenwichtsreactie verloopt meer naar
links, dus de reactie bij d (van FeO met CO). Deze
reactie verloopt juist minder goed bij het verhogen
van de temperatuur. Je wilt de temperatuur dus
verhogen om de reactiesnelheid hoog te houden en
de reacties bij b en e naar rechts te laten verlopen,
maar voor de reactie bij d is dit juist nadelig.
i Het smeltpunt van ijzer is 1811 K (= 1538 °C). Dit
ligt dus ver boven de 1200 °C.
j Fe3+ wordt omgezet tot Fe, dit is dus de oxidator.
k 10 ton staal = 10 · 103 kg staal, er mag 0,8 massa-%
koolstof in zitten. Dit is 0,8
100 × 10 ·103 kg = 80 kg
koolstof. Er zit in 10 · 103 kg staal dan 9,9 · 103 kg Fe,
dit is 95% van het ruwe ijzer dat er nodig is. In de
benodigde hoeveelheid ruw ijzer zit dan
9,9 ·103 kg
95 × 5 = 552 kg koolstof. Er mag maar
80 kg overblijven, verwijderd wordt dan 552 − 80 =
472 kg koolstof.
l 80% van het koolstof reageert met schroot.
80% van 472 kg = 377,6 kg
Dit is 377,6 ·103 g
12,01 g mol−1 = 31,4 · 103 mol koolstof.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 32243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 32 24/06/14 3:39 PM24/06/14 3:39 PM
Redoxreacties 33© Noordhoff Uitgevers bv
Stap 5:
Ca(s) → Ca2+ + 2 e−
2 H2O(l) + 2 e− → H
2(g) + 2 OH−
+Ca(s) + 2 H
2O(l) → Ca2+(aq) + 2 OH−(aq) + H
2(g)
d Stap 1:
Al(s), Zn2+(aq), Cl−(aq) en H2O(l)
Stap 2:
oxidator reductor
H2O(l) (−0,83) H
2O(l) (+1,23)
Zn2+ (−0,76) Cl− (+1,36)
Al(s) (−1,66)
Stap 3:
Oxidator: Zn2+
Reductor: Al(s)
Stap 4:
ΔV0 = −0,76 V − (−1,66 V) = −0,76 V + 1,66 V =
0,90 V > 0,3 V, dus een aflopende reactie.
Stap 5:
Al(s) → Al3+ + 3 e− (×2)
Zn2+ + 2 e− → Zn(s) (×3) +
2 Al(s) + 3 Zn2+(aq) → 2 Al3+(aq) + 3 Zn(s)
e Stap 1:
Na+(aq), S2−(aq), Br2(aq) en H
2O(l)
Stap 2:
oxidator reductor
H2O(l) (−0,83) H
2O(l) (+1,23)
Br2 (+1,09) H
2C
2O
4 (−0,49)
Stap 3:
Oxidator: Br2
Reductor: H2C
2O
4
Stap 4:
ΔV0 = 1,09 V − (−0,49 V) = 1,09 V + 0,49 V = 1,58 V >
0,3 V, dus een aflopende reactie.
Stap 5:
H2C
2O
4 → 2 CO
2(g) + 2 H+ + 2 e−
Br2 + 2 e− → 2 Br −
+H
2C
2O
4(aq) + Br
2(aq) → 2 CO
2(g) + 2 H+(aq) + 2 Br −(aq)
Stap 3:
Oxidator: Co2+
Reductor: Ni(s)
Stap 4:
ΔV0 = −0,28 V − (−0,26 V) = −0,28 V + 0,26 V =
−0,02 V, dus evenwicht.
Stap 5:
Ni(s) → Ni2+ + 2 e−
Co2+ + 2 e− → Co(s) +
Ni(s) + Co2+(aq) →← Ni2+(aq) + Co(s)
b Stap 1:
Fe3+(aq), Br −(aq), H2O(l), K+(aq) en I−(aq)
Stap 2:
oxidator reductor
H2O(l) (−0,83) H
2O(l) (+1,23)
Fe3+ (+0,77) Br− (+1,00)
K+ (−2,93) I− (+0,54)
Stap 3:
Oxidator: Fe3+
Reductor: I−
Stap 4:
ΔV0 = 0,77 V − 0,54 V = 0,23 V, dus evenwicht.
Stap 5:
Fe3+ + e− → Fe2+ (×2)
2 I− → I2 + 2 e−
+2 Fe3+(aq) + 2 I−(aq) →← 2 Fe2+(aq) + I
2(aq)
c Stap 1:
Ca(s) en H2O(l)
Stap 2:
oxidator reductor
H2O (−0,83) H
2O(l) (+1,23)
Ca(s) (−2,87)
Stap 3:
Oxidator: H2O(l)
Reductor: Ca(s)
Stap 4:
ΔV0 = −0,83 V − (−2,87 V) = −0,83 V + 2,87 V =
2,04 V > 0,3 V, dus een aflopende reactie.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 33243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 33 24/06/14 3:39 PM24/06/14 3:39 PM
34 Hoofdstuk 11© Noordhoff Uitgevers bv
d Goud is een edel metaal en zal dus niet gemakkelijk
reageren met andere stoffen. Dit betekent dat de
sieraden lang meegaan en mooi blijven.
B 18
a 2 Ag+(aq) + 2 OH−(aq) → Ag2O(s) + H
2O(l)
2 Ag2O(s) → 4 Ag(s) + O
2(g)
b Ja, dit is een redoxreactie. De zilverionen nemen
een elektron op en vormen zilver. De oxide/ionen
leveren twee elektronen en vormen zuurstof.
c 7,50 liter 0,0532 M Ag+ levert 7,50 L ×
0,0532 mol L−1 = 0,399 mol zilver. Hiervan wordt
80% teruggewonnen: 0,80 × 0,399 mol Ag =
0,3192 mol Ag. Dit komt overeen met
0,3192 mol × 107,9 g mol−1 = 34 g zilver.
d Een ounce is 373,2417
12 = 31,10348 g.
34 gram zilver kost: 34
31,10348 × 25,95 = € 28,–
C 19
a Stap 1:
Fe2+(aq), Cl−(aq), H2O(l) en Al(s)
Stap 2:
oxidator reductor
H2O(l) (−0,83) H
2O(l) (+1,23)
Fe2+ (−0,45) Fe2+ (+0,77)
Cl− (+1,36)
Al(s) (−1,66)
Stap 3:
Oxidator: Fe2+
Reductor: Al
Stap 4:
ΔV0 = −0,45 V − (−1,66 V) = 1,21 V > 0,3 V, dus een
aflopende reactie.
Stap 5:
Fe2+ + 2 e− → Fe(s) (×3)
Al(s) → Al3+ + 3 e− (×2) +
3 Fe2+(aq) + 2 Al(s) → 3 Fe(s) + 2 Al3+(aq)
b Stap 1:
Fe2+(aq), Cl−(aq), H2O(l) en Br
2(aq)
f Stap 1:
Na+(aq), S2O
32−(aq), I
2(aq) en H
2O(l)
Stap 2:
oxidator reductor
H2O(l) (−0,83) H
2O(l) (+1,23)
Na+ (−2,71) S2O
32− (+0,10)
I2 (+0,54)
Stap 3:
Oxidator: I2
Reductor: S2O
32−
Stap 4:
ΔV0 = 0,54 V − 0,10 V = 0,44 V > 0,3 V, dus een
aflopende reactie.
Stap 5:
2 S2O
32− → S
4O
62− + 2 e−
I2 + 2 e− → 2 I−(aq)
+2 S
2O
32−(aq) + I
2(aq) → S
4O
62−(aq) + 2 I−(aq)
B 16
a Cl2(aq), Br
2(aq) en I
2(aq)
b De sterkste oxidator is Cl2(aq), de zwakste is I
2(aq).
c Fluor is een zeer sterke oxidator en reageert met
water. Als je fluor in water wilt oplossen zal het
daarmee reageren. Dat lukt dus niet.
B 17
a Van minst naar meest edel: magnesium, kobalt,
kwik en goud.
b De standaardelektrodepotentiaal van water als
oxidator is gelijk aan −0,83 V. Magnesium heeft een
standaardelektrodepotentiaal van −2,37 V.
ΔV0 = 1,54 V, dus er treedt een aflopende reactie op.
Kobalt heeft een standaardelektrodepotentiaal van
−0,28 V. ΔV0 = −0,55 V, dus er treedt geen reactie op.
Je kunt ook zeggen: magnesium staat als reductor
onder H2O als oxidator en zal dus reageren. Kobalt
staat als reductor ver boven H2O als oxidator en zal
dus niet reageren.
c Co(s) → Co2+ + 2 e−
2 H+ + 2 e− → H2
+Co(s) + 2 H+(aq) → Co2+(aq) + H
2(g)
ΔV0 = 0,28 V, dus een evenwichtsreactie. Omdat H
2
een gas is en uit de oplossing kan ontsnappen, zal
de reactie aflopend zijn.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 34243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 34 24/06/14 3:39 PM24/06/14 3:39 PM
Redoxreacties 35© Noordhoff Uitgevers bv
Stap 2:
oxidator reductor
H2O(l) (−0,83) H
2O(l) (+1,23)
Fe2+ (−0,45) Fe2+ (+0,77)
Br2 (+1,09) Cl− (+1,36)
Stap 3:
Oxidator: Br2
Reductor: Fe2+
Stap 4:
ΔV0 = 1,09 V − 0,77 V = 0,32 V > 0,3 V, dus een
aflopende reactie.
Stap 5:
Br2 + 2 e− → 2 Br −
Fe2+ → Fe3+ + e− (×2) +
Br2(aq) + 2 Fe2+(aq) → 2 Br −(aq) + 2 Fe3+(aq)
c Het Fe2+ ion is zowel een oxidator als een reductor.
Als er een sterke oxidator aanwezig is, zal het
Fe2+-ion reageren als een reductor. Is er een
sterke reductor aanwezig dan zal het Fe2+-ion juist
reageren als een oxidator.
d Door de overmaat zal Fe uiteindelijk worden
omgezet tot Fe3+. Dit kun je weergeven in één
reactievergelijking:
Fe(s) → Fe3+ + 3 e− (×2)
Br2 + 2 e− → 2 Br− (×3)
+2 Fe(s) + 3 Br
2(aq) → 2 Fe3+(aq) + 6 Br −(aq)
11.4 Redoxreacties in oplossing
A 20
a In ieder geval H2O/moleculen en H+-ionen
(H3O+-ionen)
b In ieder geval H2O-moleculen en OH−-ionen
A 21
Sulfaationen zijn alleen oxidator in geconcentreerd
zwavelzuur.
A 22
a NO3
− + 2 H+ + 2 e− → NO2(g) + H
2O(l)
b NO3
− + 4 H+ + 3 e− → NO(g) + 2 H2O(l)
A 23
a Sn2+(aq) → Sn4+(aq) + 2 e−
b MnO2(s) + 4 H+(aq) + 2 e− → Mn2+(aq) + 2 H
2O(l)
c Pb(s) + SO42−(aq) → PbSO
4(s) + 2 e−
B 24
De standaardelektrodepotentiaal van de oxidator
MnO4
−/H+ is groter dan die van de oxidator MnO4
−/H2O.
De eerstgenoemde is dus een sterkere oxidator dan de
tweede en zal als eerste reageren.
B 25
a H2O
2 + 2 H+ + 2 e− → 2 H
2O(l)
SO32− + H
2O(l) → SO
42− + 2 H+ + 2 e−
+H
2O
2(aq) + SO
32−(aq) → SO
42−(aq) + H
2O(l)
ΔV0 = +1,78 V − (−0,09 V) = 1,87 V > 0,3 V,
aflopende reactie.
b MnO4
− + 8 H+ + 5 e− → Mn2+ + 4 H2O(l) (×2)
H2C
2O
4 → 2 CO
2(g) + 2 H+ + 2 e− (×5)
+2 MnO
4−(aq) + 16 H+(aq) + 5 H
2C
2O
4(aq) →
2 Mn2+(aq) + 8 H2O(l) + 10 CO
2(g) + 10 H+(aq)
2 MnO4
−(aq) + 6 H+(aq) + 5 H2C
2O
4(aq) →
2 Mn2+(aq) + 8 H2O(l) + 10 CO
2(g)
ΔV0 = +1,51 V − (−0,49) V = 2,00 V > 0,3 V,
aflopende reactie.
c Br2+ 2 e− → 2 Br −
2 S2O
32− → S
4O
62− + 2 e−
+Br
2(aq) + 2 S
2O
32−(aq) → 2 Br −(aq) + S
4O
62−(aq)
ΔV0 = 1,09 V − 0,10 V = 0,99 V > 0,3 V, aflopende
reactie.
d ClO3
− + 6 H+ + 6 e− → Cl− + 3 H2O(l)
SO2(g) + 2 H
2O(l) → SO
42− + 4 H+ + 2 e− (×3)
+ClO
3−(aq) + 6 H+(aq) + 3 SO
2(g) + 6 H
2O(l) →
Cl−(aq) + 3 H2O(l) + 3 SO
42−(aq) + 12 H+(aq)
ClO3
−(aq) + 3 SO2(g) + 3 H
2O(l) →
3 SO42−(aq) + 6 H+(aq) + Cl−(aq)
ΔV0 = 1,45 V − 0,17 V = 1,28 V > 0,3 V; aflopende
reactie.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 35243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 35 24/06/14 3:39 PM24/06/14 3:39 PM
36 Hoofdstuk 11© Noordhoff Uitgevers bv
B 31
a H2O
2 → O
2 + 2 H+ + 2 e−
b H2O
2 + 2 e− → 2 OH−
c H2O
2 → O
2 + 2 H+ + 2 e−
H2O
2 + 2 e− → 2 OH−
+2 H
2O
2 → O
2 + 2 H+ + 2 OH−
2 H2O
2 → O
2 + 2 H
2O
B 32
a Zoutzuur reageert niet met koper doordat de
oxidator H+ ver onder de reductor Cu staat.
ΔV0 = 0,00 V − (+0,34 V) = −0,34 V < −0,3 V. Er vindt
geen reactie plaats.
b Cu(s) → Cu2+ + 2 e−
NO3
− + 2 H+ + e− → NO2(g) + H
2O(l) (×2)
+Cu(s) + 2 NO
3−(aq) + 4 H+(aq) →
Cu2+(aq) +2 NO2(g) +2 H
2O(l)
ΔV0 = + 0,80 V − (+0,34 V) = 0,46 V > 0,3 V,
aflopende reactie.
c Zoutzuur reageert wel met aluminium doordat de
reductor Al ver genoeg onder de oxidator H+ staat.
ΔV0 = 0,00 V − (−1,66 V) = 1,66 V > 0,3 V, aflopende
reactie.
d Al(s) → Al3+ + 3 e− (×2)
2 H+ + 2 e− → H2(g) (×3)
+2 Al(s) + 6 H+(aq) → 2 Al3+(aq) + 3 H
2(g)
C 33
a CaH2(s) + 2 H
2O(l) → Ca2+(aq) + 2 OH−(aq) + 2 H
2(g)
b Er treedt elektronenoverdracht op van H− (reductor)
naar H2O (oxidator).
c H− treedt op als reductor, omdat dit deeltje een
elektron afstaat.
d Ja, omdat H2O optreedt als zuur en H− als base.
C 34
a Fe2(SO
3)3
b Fe3+ is een oxidator en SO32− is een reductor.
ΔV0 = 0,77 V − (−0,09 V) = 0,86 V > 0,3 V. Deze
reactie verloopt uitstekend, daarom is het niet
mogelijk om Fe2(SO
3)3 te laten neerslaan.
Fe3+ + e− → Fe2+ (×2)
SO32− + H
2O(l) → SO
42− + 2 H+ + 2 e−
+2 Fe3+(aq) + SO
32−(aq) + H
2O(l) →
Fe2+(aq) + SO42−(aq) + 2 H+(aq)
B 26
2 I− → I2 + 2 e−
O3 + 2 H+ + 2 e− → O
2(g) + H
2O(l)
+2 I−(aq) + O
3(g) + 2 H+(aq) → I
2(aq) + O
2(g) + H
2O(l)
ΔV0 = 2,08 V − 0,54 V = 1,54 V > 0,3 V, aflopende
reactie.
B 27
a MnO2(s) + 4 OH− → MnO
4− + 2 H
2O + 3 e−
b ReO2 + 4 H+ + 4 e− → Re(s) + 2 H
2O
c Nb2O
5 + 10 H+ + 10 e− → 2 Nb(s) + 5 H
2O
d HPbO2
− + H2O + 2 e− → Pb(s) + 3 OH−
B 28
2 Cl− → Cl2 + 2 e− (×5)
MnO4
− + 8 H+ + 5 e− → Mn2+ + 4 H2O(l) (×2)
+10 Cl−(aq) + 2 MnO
4−(aq) + 16 H+(aq) →←
5 Cl2(aq) + 2 Mn2+(aq) + 8 H
2O(l)
ΔV0 = 1,51 V − 1,36 V = 0,15 V, er ontstaat een even-
wicht. De reactie naar rechts kan uiteindelijk beter ver-
lopen zodra de oplossing verzadigd raakt aan chloor
en Cl2 als gas ontwijkt.
B 29
a Br2 + 2 e− → 2 Br−
SO2(g) + 2 H
2O(l) → SO
42− + 4 H+ + 2 e−
+Br
2(aq) + SO
2(g) + 2 H
2O(l) →
2 Br −(aq) + SO4
2−(aq) + 4 H+(aq)
b Tijdens deze reactie verdwijnt de bruine kleur van
het broom.
B 30
Cl2 treedt op als oxidator; eerst reageert het met de
krachtigste aanwezige reductor Sn2+; als deze op is,
reageert Cl2 met de minder krachtige reductor I−.
Cl2 + 2 e− → 2 Cl−
Sn2+ → Sn4+ + 2 e−
+Cl
2(aq) + Sn2+(aq) → 2 Cl−(aq) + Sn4+(aq)
Vervolgens:
Cl2 + 2 e− → 2 Cl−
2 I− → 2 I2(s) + 2 e−
+Cl
2(aq) + 2 I−(aq) → 2 Cl−(aq) + I
2(s)
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 36243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 36 24/06/14 3:39 PM24/06/14 3:39 PM
Redoxreacties 37© Noordhoff Uitgevers bv
B 39
a
CH3
OH
→ CH�
O + 2 H+ + 2 e−
CH�
O
+ H
2O → CH
O
OH + 2 H+ + 2 e−
CH
O
OH + H2O → C
O
OHOH + 2 H+ + 2 e−
C
O
OHOH is instabiel (H2CO
3, koolzuur!) en valt
uiteen in CO2 en H
2O, dus:
CH
O
OH + H2O → CO
2 + H
2O + 2 H+ + 2 e−
b Methaanzuur heeft als enige alkaanzuur een
H-atoom aan de eerste C. Daardoor lijkt het op een
alkanal. Dit ‘alkanal’ kan worden omgezet in een
zuur.
C 40
a De alcohol is reductor, bij het omzetten naar een
aldehyde of keton komen elektronen vrij.
b OC CH3CH3 + H
2 →
OHCH CH3CH3
c Redox omdat: propanon is hier een oxidator, het
wordt omgezet in propaan-2-ol. H2 is de reductor.
Additie omdat: er wordt een dubbele binding
omgezet in een enkele binding, waarbij een klein
molecuul (H2) wordt opgenomen.
C 41
aCH3 CH� OH en
OCH3 CH
b C2H
6O en C
2H
4O
c C2H
6O → C
2H
4O + 2 H+ + 2 e−
d NAD+ + H+ + 2 e− → NADH
e C2H
6O → C
2H
4O + 2 H+ + 2 e−
NAD+ + H+ + 2 e− → NADH +
C2H
6O + NAD+ → C
2H
4O + H+ + NADH
f C2H
4O + H
2O → C
2H
4O
2 + 2 H+ + 2 e−
g Er wordt waterstof (-hydro) uit de moleculen
onttrokken (de-).
h C2H
4O
2 + 2 H
2O → 2 CO
2 + 8 H+ + 8 e−
i Bij h zie je dat er 8 e− afgestaan worden. Ieder NAD+
neemt 2 e− op, dus 4.
11.5 Alcoholen als reductor
A 35
a primair
b tertiair
c secundair
B 36
a
CH� CH CH�
OH → CH� C CH�
O
+ 2 H+ + 2 e−
b
CH3 CH� CH�
OHCHCH3
→
CH3 CH� CH
O
CH
CH3
+ 2 H+ + 2 e−
c
CH3 CH� CH�
OHCHCH3
+ H2O →
CH3 CH� CO
CHCH3
OH
+ 4 H+ + 4 e−
B 37
aOHCH� CH� OH + 2 H
2O → C C
OOH OH
O + 8 H+ + 8 e−
bOHOH OH
CH CH2CH2 + 2 H2O →
OO OC CC OHOH + 10 H+ + 10 e−
B 38
CH3 CH� OH + H2O →
OCH3 C OH + 4 H+ + 4 e− (×3)
Cr2O
72− + 14 H+ + 6 e− → 2 Cr3+ + 7 H
2O (×2)
+
3 CH3 CH� OH + 3 H2O + 2 Cr
2O
72− + 28 H+ →
3
OCH3 C OH + 12 H+ + 4 Cr3+ + 14 H
2O
3 CH3 CH� OH + 2 Cr2O
72− + 16 H+ →
3
OCH3 C OH + 4 Cr3+ + 11 H
2O(l)
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 37243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 37 24/06/14 3:39 PM24/06/14 3:39 PM
38 Hoofdstuk 11© Noordhoff Uitgevers bv
2
Het zout bestaat niet omdat de ionen die het
ionrooster zouden vormen met elkaar reageren.
Fe3+ + e− → Fe2+ (×2)
2 I− → I2(s) + 2 e−
+2 Fe3+(aq) + 2 I−(aq) →← 2 Fe2+(aq) + I
2(s)
ΔV0 = +0,77 V − 0,54 V = 0,23 V, evenwichtsreactie.
3
a Br2 + 2 e− → 2 Br−
SO2 + 2 H
2O(l) → SO
42− + 4 H+ + 2e−
+Br
2(aq) + SO
2(aq) + 2 H
2O(l) →
2 Br−(aq) + SO42−(aq) + 4 H+(aq)
ΔV0 = +1,09 V − 0,17 V = 0,92 V, aflopende reactie.
b Sn2+ + 2 e− → Sn(s)
Co(s) → Co2+ + 2 e−
+Sn2+(aq) + Co(s) →← Sn(s) + Co2+(aq)
ΔV0 = −0,14 V − (−0,28 V) = 0,14 V. Er stelt zich een
evenwicht in.
c MnO4
− + 8 H+ + 5 e− → Mn2+ + 4 H2O(l) (×2)
H2C
2O
4 → 2 CO
2(g) + 2 H+ + 2 e− (×5)
+2 MnO
4−(aq) + 6 H+(aq) + 5 H
2C
2O
4(aq) →
2 Mn2+(aq) + 8 H2O(l) + 10 CO
2(g)
ΔV0 = +1,51 V − (−0,49) V = 2,00 V, aflopende reactie.
d Cu(s) → Cu2+ + 2 e− (×3)
NO3
− + 4 H+ + 3 e− → NO(g) + 2 H2O(l) (×2)
+3 Cu(s) + 2 NO
3−(aq) + 8 H+(aq) →
3 Cu2+(aq) + 2 NO(g) + 4 H2O(l)
ΔV0 = +0,96 V − (+0,34) V = 0,62 V, aflopende reactie.
4
Sjaak kan de aangezuurde kaliumpermanganaat-
oplossing toevoegen aan beide vloeistoffen.
Een van de twee vloeistoffen ontkleurt de kalium-
permanganaatoplossing niet. Dit is de
2-methylpropaan-2-ol, omdat dit een tertiaire alcohol
is en tertiaire alcoholen reageren niet met een oxidator.
De andere oplossing ontkleurt de kalium -
permanganaatoplossing wel, de volgende reactie
treedt op:
MnO4
− + 8 H+ + 5 e− → Mn2+ + 4 H2O(l) (×2)
C3H
8O → C
3H
6O + 2 H+ + 2 e− (×5)
+2 MnO
4−(aq) + 6 H+(aq) + 5 C
3H
8O(aq) →
2 Mn2+(aq) + 8 H2O(l) + 5 C
3H
6O(aq)
C 42
a Je wilt, door het kleurverschil, een overgang zien
van voor en na het toevoegen. Als de omslag van
kleurloos naar kleurloos is, zie je geen verschil.
b Thio+ is een oxidator, het kan twee 2 e− (en 2 H+)
opnemen en wordt dan omgezet in ThioH2
+ (let op,
er is ook een H aan het N-atoom van de middelste
ring gekomen).
c De V0 van het redoxkoppel Fe2+ / Fe3+ is + 0,77 V,
die van thionine is 0,06 V (overgangspotentiaal is de
standaardelektrodepotentiaal waarbij de stof van
kleur verandert). Fe3+ is de sterkste oxidator, ThioH2
+
is de sterkste reductor.
ΔV0 = 0,77 V − 0,06 V = 0,71 V
De reactie verloopt dus naar links.
d Kleurloze thionine is een reductor. Er is dus een
oxidator aangetoond die 0,3 sterker is dan 0,06.
Dus de V0 van de oxidator is > 0,36.
11.6 Afsluiting
1
a ClO3
− + 6 H+ + 6 e− → Cl− + 3 H2O(l)
SO3
2− + H2O(l) → SO
42− + 2 H+ + 2 e− (×3)
+ClO
3−(aq) + 3 SO
32−(aq) → Cl−(aq) + 3 SO
42−(aq)
ΔV0 = +1,45 V − (−0,09) V = 1,54 V, aflopende reactie.
b Cr2O
72− + 14 H+ + 6 e− → 2 Cr3+ + 7 H
2O(l)
2 I− → I2 + 2 e− (×3)
+Cr
2O
72−(aq)+ 14 H+(aq) + 6 I−(aq) →
2 Cr3+(aq) + 7 H2O(l) + 3 I
2(aq)
ΔV0 = +1,36 V − 0,54 V = 0,82 V, aflopende reactie.
c Cl2 + 2 e− → 2 Cl−
H2C
2O
4 → 2 CO
2(g) + 2 H+ + 2 e−
+Cl
2(aq) + H
2C
2O
4(aq) → 2 Cl−(aq) + 2 CO
2(g) + 2 H+
ΔV0 = +1,36 V − (−0,49 V) = 1,85 V, aflopende reactie.
d I2 + 2 e− → 2 I−
2 S2O
32− → S
4O
62− + 2 e−
+I2(aq) + 2 S
2O
32−(aq) → 2 I−(aq) + S
4O
62−(aq)
ΔV0 = +0,54 V − 0,10 V = 0,44 V, aflopende reactie.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 38243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 38 24/06/14 3:39 PM24/06/14 3:39 PM
Redoxreacties 39© Noordhoff Uitgevers bv
b TiO2+ + 3 H2O → TiO
2 + 2 H
3O+
c TiO2+ + 2 H+ + e− → Ti3+ + H2O
d Het Fe3+/Fe2+-redoxkoppel heeft een sterkte van
+0,77 V. Het TiO2+ + H+/Ti3+-redoxkoppel heeft een
sterkte van +0,06 V. T3+ is dus een sterkere reductor
dan Fe2+ en zal dus reageren in de plaats van Fe2+.
8
a Au + 2 CN− → Au(CN)2
− + e−
b Au + 2 CN− → Au(CN)2
− + e− (×4)
O2 + 2 H
2O + 4 e− → 4 OH−
+4 Au(s) + 8 CN−(aq) + O
2(g) + 2 H
2O(l) →
4 Au(CN)2
−(aq) + 4 OH−(aq)
c Het massapercentage goud in de goudstaaf is
99,6%, dit is 0,996 × 12,50 kg = 12,45 kg goud.
In de grondstof is het goudpercentage 90%. Nodig
aan grondstof 12,45
90,0 × 100 = 13,83 kg grondstof.
De grondstof bevat 10% zilver, dit is 1,383 kg zilver.
Er mag in de goudstaaf maar 0,4% zilver zitten,
dus 0,004 × 12,50 kg =0,050 kg zilver. Er moet dus
1,383 − 0,050 = 1,333 kg = 1333 g zilver worden
verwijderd. Molaire massa van zilver is 107,9 g mol−1.
Dit is 1333 g
107,9 g mol−1 = 12,35 mol Ag.
2 Ag(s) + Cl2(g) → 2 AgCl(l)
Er is dus 6,18 mol Cl2 nodig.
Het molair volume is bij deze omstandigheden
24,5 L mol−1, dus:
6,18 mol × 24,5 L mol −1 = 1,5 · 102 L Cl2(g) nodig.
9
a In zuiver water is H2O de enig mogelijke oxidator
(−0,83 V). IJzer is de reductor (−0,45 V).
ΔV0 = −0,83 V − (−0,45 V) = −0,38 V. Er treedt dus
geen reactie op.
b In geval 2:
O2(g) + 2 H
2O(l) + 4 e− → 4 OH−
Fe(s) → Fe2+ + 2 e− (×2) +
O2(g) + 2 H
2O(l) + 2 Fe(s) → 2 Fe2+(aq) + 4 OH−(aq)
Maar omdat de resulterende ionen samen
neerslaan, wordt het:
2 Fe(s) + O2(g) + 2 H
2O(l) → 2 Fe(OH)
2(s)
ΔV0 = 0,40 V − (−0,45 V) = 0,85 V, aflopende reactie.
5
De eerste halfreactie is uit Binas tabel 48 te halen:
Cl2(g) + 2 e− → 2 Cl−
De tweede is lastiger en die moet je zelf opstellen.
De chloraationen (ClO3
−) ontstaan uit chloor:
Cl2 → ClO
3−
Er is basisch milieu, dus:
Cl2 + OH− → ClO
3− + H
2O
De deeltjes kloppend maken:
Cl2 + 12 OH− → 2 ClO
3− + 6 H
2O
Vervolgens de lading kloppend maken. Voor de pijl is
de lading 12−, na de pijl is deze 2−.
Cl2 + 12 OH− → 2 ClO
3− + 6 H
2O + 10 e−
Nu het totaal:
Cl2(g) + 2 e− → 2 Cl− (×5)
Cl2(g) + 12 OH− → 2 ClO
3− + 6 H
2O(l) + 10 e−
+6 Cl
2(g) + 12 OH−(aq) →
10 Cl−(aq) + 2 ClO3
−(aq) + 6 H2O(l)
Alle coëfficiënten zijn even getallen, dus het wordt:
3 Cl2(g) + 6 OH−(aq) → 5 Cl−(aq) + ClO
3−(aq) + 3 H
2O(l)
6
a Bij een pH van 12 is de [OH−] groter dan bij een
pH van 11. Bij een hogere [OH−] ligt het evenwicht
meer naar links. Er is dan dus minder HCN in de
oplossing aanwezig. De [HCN] is dus het kleinst bij
pH = 12.
b Reactie 2 is wel een redoxreactie, want de S2−-
ionen in argentiet worden omgezet tot S-atomen.
(Of O2 wordt omgezet tot OH−.) Dus is er
elektronenoverdracht.
Reactie 3 is wel een redoxreactie, want Ag+-ionen in
Ag(CN)2
− worden omgezet tot Ag-atomen.
(Of Zn wordt omgezet tot Zn2+ in Zn(CN)4
−.) Dus is er
elektronenoverdracht.
c Zn → Zn2+ + 2 e−
2 H+ + 2 e− → H2(g)
+Zn(s) + 2 H+(aq) → Zn2+(aq) + H
2(g)
7
a Als het erts met zuurstof reageert, is er meer
zuurstof aanwezig. De hoeveelheid titaan blijft
gelijk, dus het massapercentage titaan in zuiver
ijzer(II)titanaat is het hoogst.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 39243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 39 24/06/14 3:39 PM24/06/14 3:39 PM
40 Hoofdstuk 11© Noordhoff Uitgevers bv
b Bij de omzetting van Fe2+ naar Fe3+ treedt Fe2+ op
als reductor. Ook FeS2 is een reductor. Zolang
er FeS2 aanwezig is, zal deze stof als reductor
reageren en niet de Fe2+-ionen.
c pH = −0,70, dan is de [H3O+] = 5,0 mol L−1.
Het gevormde HSO4
− reageert zuur:
HSO4
− + H2O →← SO
42− + H
3O+
Kz =
[H3O+][SO4
2−]
[HSO4−]
= 1,0 · 10−2
[SO42−]
[HSO4−]
= 1,0 ·10−2
[H3O+]
= 1,0 ·10−2
5,0
omgezet: 5,0
(5,0 + 1,0 ·10−2) × 100% = 1,0 · 102 %
d 3 SO4
2− + C6H
12O
6 → 3 H
2S + 6 HCO
3−
e HCO3
− is een sterkere base dan SO42− en zal dus
meer H+ binden dan SO42−. De pH zal dus stijgen.
f Beide stoffen zijn basen en zullen het mijnwater
neutraliseren.
Bovendien zijn de hydroxiden van veel zware
metalen slecht oplosbaar.
g – De molaire massa van CaO is 56,08 g mol−1.
De molaire massa van NaOH is 40,00 g mol−1.
– 1 mol CaO neutraliseert 2 mol H+.
1 mol NaOH neutraliseert 1 mol H+.
– 28,04 g CaO neutraliseert 1 mol H+.
40,00 g NaOH neutraliseert 1 mol H+.
Het is dus beter om CaO te gebruiken.
In geval 3:
O2(g) + 4 H+ + 4 e− → 2 H
2O
Fe(s) → Fe2+ + 2 e− (×2) +
O2(g) + 4 H+(aq) + 2 Fe(s) → 2 H
2O(l) + 2 Fe2+(aq)
ΔV0 = 1,23 V − (−0,45 V) = 1,68 V, aflopende reactie.
c Fe2+ is een reductor (0,77 V).
Geval 2:
De oxidator staat bij 0,40 V.
V0 = 0,40 V − 0,77 V = − 0,37 V
De reactie verloopt vrijwel niet.
Geval 3:
De oxidator staat bij 1,23 V.
V0 = 1,23 V − 0,77 V = 0,46 V
Nu loopt de reactie af.
d O2(g) + 4 H+ + 4 e− → 2 H
2O(l)
Fe2+ → Fe3+ + e− (×4) +
O2(g) + 4 H+(aq) + 4 Fe2+(aq) → 2 H
2O(l) + 4 Fe3+(aq)
10
a In de halfreactie van NO3
− naar NO2
− staat NO3
− in
Binas tabel 48 onder de oxidatoren. NO3
− is een
oxidator en reageert dus met een reductor.
bCH3
NHCH3
+ NO+ →
CH3N
CH3
N O + H+
c NO2
− + 2 H+ → NO+ + H2O
11
a FeS2 + 8 H
2O → Fe2+ + 2 SO
42− + 16 H+ + 14 e− (×2)
O2(g) + 4 H+ + 4 e− → 2 H
2O(l) (×7)
+2 FeS
2(s) + 2 H
2O(l) + 7 O
2(g) →
2 Fe2+(aq) + 4 SO4
2−(aq) + 4 H+(aq)
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 40243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch11.indd 40 24/06/14 3:39 PM24/06/14 3:39 PM
Molecuulbouw en stofeigenschappen 41© Noordhoff Uitgevers bv
12.1 Pijnstiller
B 1
a C-12 heeft atoomnummer 6 en heeft dus
6 protonen in de kern en 6 elektronen in de schillen.
Omdat het massagetal 12 is, zijn er 12 − 6 =6 neutronen in de kern. In de eerste schil bevinden
zich 2 en in de tweede schil bevinden zich
4 elektronen.
b De valentie-elektronen zijn de elektronen in de
buitenste schil, dus 4 valentie-elektronen.
c Atomen zullen door het opnemen, afstaan of delen
van elektronen in de buitenste schil streven naar
een achtomringing, een octet, dus acht elektronen.
d
� � �
OH
H
H H
H
H
H
H
e C heeft vier valentie-elektronen en zal vier
bindingen maken om dezelfde elektronen-
configuratie te hebben als Ne. H heeft één valentie
elektron en zal één elektron delen om dezelfde
elektronenconfiguratie te hebben als He. O heeft
zes valentie-elektronen en zal twee bindingen
maken om dezelfde elektronenconfiguratie te
hebben als Ne.
f Een atoombinding, een gemeenschappelijk
elektronenpaar.
g
� � �O
H
H
H
H
H
H
H
H
h
� � �H
H H
H
H
H
OHH
propaan-2-ol
� � OH
H H
H
�
H
H
H
H
methoxyethaan
i
� � �
H
H H H
H
H
+ H2O → � � �
OH
H
H H
H
H
H
H
j
� � �H
H H
H
H
H
OHH
propaan-2-ol
k Dit is een additiereactie.
l
CCC C CH
H H
C
H
H
�r H
H
H
HH
HH
H
CCC C CH
H H
C
H
H
H �r
H
H
HH
HH
H
CCC C CH
H H
C
�r
H
H H
H
H
HH
HH
H
12.2 Lewisstructuren
A 1
a H Hb Om andere atomen moeten zich acht elektronen
bevinden. Om een waterstofatoom zijn er maar
twee nodig om de edelgasconfiguratie te hebben.
A 3
Koolstof heeft maar vier valentie-elektronen. Het kan
dus vier bindingen aan gaan.
A 4
a CO2 heeft twee atomen om het centrale C-atoom,
dus omringingsgetal 2. COCl2 heeft drie atomen
rond het C-atoom, dus omringingsgetal 3 en PCl3
heeft drie atomen om het P-atoom en een niet-
bindend elektronenpaar, dus omringingsgetal 4.
12 Molecuulbouw en stofeigenschappen
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 41243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 41 24/06/14 3:40 PM24/06/14 3:40 PM
42 Hoofdstuk 12© Noordhoff Uitgevers bv
B 8
a C C
b De dubbele bindingen zitten heel dicht op elkaar.
De (negatief geladen) elektronenparen zullen elkaar
afstoten.
B 9
In etheen hebben alle twee de koolstofatomen omrin-
gingsgetal 3 en dus zitten de groepen er in een drie-
hoek omheen, de structuur van het molecuul is dus
vlak. Bij ethyn hebben de koolstofatomen omringings-
getal 2 en dus is het molecuul lineair.
C 10
aO OH H
b De O-atomen hebben 4 elektronen uit niet-
bindende elektronenparen en 2 uit bindende
elektronenparen, dus 6 elektronen. Het aantal
valentie-elektronen is 6, dus de formele lading is
6 − 6 = 0. De H-atomen hebben ieder 1 elektron
uit een bindend elektronenpaar en hebben ieder
1 valentie-elektron. Ook hier is de formele lading 0.
c δ+ δ− δ−O OH H
δ+
d Beide zuurstofatomen hebben omringingsgetal 4
(zie het antwoord bij a), ze zijn dus tetraëdrisch
omringd. De waterstofatomen zitten aan een kant
van het molecuul. De positieve, partiële lading
zit dus aan de ene kant van het molecuul en de
negatieve aan de andere kant. Het is dus een
dipool.
C 11
a
N+
H
H
H
H
b 1 C N O
������
2 C O N�������
3 N C O�������
b De ruimtelijke bouw van CO2 is lineair, van COCl
2
een driehoek en van PCl3 een tetraëder.
B 5
De structuur: O O is de juiste. Zuurstof heeft zes
valentie-elektronen. Er zijn 2 × 6 = 12 elektronen te
verdelen in een zuurstofmolecuul. Er zijn 2 × 8 = 16
elektronen nodig om beide atomen te laten voldoen
aan de octetregel. Er zijn dus vier elektronen te kort.
Deze bevinden zich in twee bindingen.
B 6
Volg voor het tekenen van de lewisstructuren het
stappenplan uit de paragraaf.
a
C
O
H H
b N NH
H H
H
cN OO�
-
d
C OH
O�
-
B 7
aI De koolstof-zwavelbinding is niet polair (verschil in
elektronegativiteit 0,1). Het is dus geen dipool.
II De binding is polair en het molecuul is lineair.
Dus het is een dipool.
δ+ δ−FH
III De binding is polair en het molecuul is een tetraëder.
Dus het is een dipool.
PCl
Cl
Clδ−
δ−
δ−
3 δ+
of
PCl Cl
Clδ−
δ−δ−
3 δ+
b Waterstoffluoride en fosfortrichloride lossen op in
water omdat het dipolen zijn. Koolstofdisulfide zal
niet oplossen in water.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 42243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 42 24/06/14 3:40 PM24/06/14 3:40 PM
Molecuulbouw en stofeigenschappen 43© Noordhoff Uitgevers bv
A 15
a C10
H8
b
B 16
a
CC
CH
H
H
H
H
�
b
CC
CH
H
H
H
H
�
c Het propylion heeft geen mesomere
grensstructuren.
B 17
C CO
O
H
H
H -
C CO
O
H
H
H -
B 18
a
CH3C
CHCH3
O
H
→←
CH3C
CHCH3
OH
b Nee, dit zijn geen mesomere grensstructuren.
Er vindt een omlegging plaats, niet alleen van
elektronen, maar ook van atomen. Het is een
evenwicht (te herkennen aan de evenwichtspijlen)
en geen mesomerie (dubbele pijl).
B 19
O� O� O� O� O�
B 20
a Nee, er kan geen omlegging van elektronen
plaatsvinden.
b Het cyclohexanolaation, dat zou ontstaan
als cyclohexanol een H+ afgeeft, wordt niet
gestabiliseerd door mesomere grensstructuren. Het
is dus niet stabiel.
c Structuur 1: het C-atoom heeft 4 elektronen uit
twee niet-bindende paren en 2 uit bindende paren,
aantal valentie-elektronen is 4, dus de formele
lading is 4 − 6 = −2. Het N-atoom heeft 4 elektronen
uit bindende paren, het aantal valentie-elektronen
is 5, de formele lading is 5 − 4 = +1. Het O-atoom
heeft 4 elektronen uit twee niet-bindende paren en
2 uit bindende paren, het aantal valentie-elektronen
is 6. De formele lading is 6 − 6 = 0. Op dezelfde
manier kun je voor de structuren 2 en 3 de formele
lading bepalen, zie onderstaande structuren.
Structuur 3 heeft de minste formele ladingen. Dat is
dus de juiste structuur.
2- 1+C N O��
0
2- 1-2+C O N�� �
������
N C O�� �
01- 0
C 12
a C moet vier bindingen hebben en moet dus in het
midden zitten. De lewisstructuur is dan: C NH .
De formele lading van elk atoom is nul.
b Het omringingsgetal van C is 2, dus de moleculen
zijn lineair.
12.3 Mesomerie
A 13
a Mesomerie treedt op als je een verbinding niet met
één lewisstructuur kunt weergeven.
b Mesomere grensstructuren zijn de verschillende
lewisstructuren die je van één molecuul kunt
tekenen.
A 14
a
b
C
O
O O� �C
O
O O�
�
C
O
O O
�
�
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 43243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 43 24/06/14 3:40 PM24/06/14 3:40 PM
44 Hoofdstuk 12© Noordhoff Uitgevers bv
12.4 Substitutie- en additiereacties
A 23
Initiatie, propagatie en terminatie.
A 24
H3O+ is een sterk elektrofiel deeltje en het is dus
op zoek naar elektronen. OH− is sterk nucleofiel.
Nucleofiele deeltjes reageren met elektrofiele deeltjes.
A 25
a CH3Br + Br
2 → CH
2Br
2 + HBr
b Er wordt een atoom vervangen, dus het is een
substitutiereactie.
c Elk broommolecuul zorgt dat er één waterstofatoom
wordt vervangen. Methaan heeft vier water-
stofatomen. Er zijn dus vier broommoleculen nodig.
B 26
a De reactie is ook afgelopen als twee
methylradicalen met elkaar reageren.
b ethaan
c Broom, dit ontstaat als twee broomradicalen met
elkaar reageren.
B 27
a Substitutiereactie:
CH3 CH3 + Cl2 → CH3 CH2
Cl
+ HCl
Additiereactie:
CH2 CH2 + HCl → CH3 CH2
Cl
b Bij de substitutiereactie ontstaat er naast
chloorethaan ook een andere stof. Dat is bij de
additiereactie niet zo. De additiereactie is daarom
beter voor het milieu.
B 28
a Het is een additiereactie omdat beide fluoratomen
van een fluormolecuul aan buteen gaan zitten.
B 21
a Er is een behoorlijk verschil in elektronegativiteit
tussen het C-atoom en de O-atomen, dus de
bindingen zijn polair, zie de structuurformule.
Het C-atoom heeft een positieve lading. Het
centrum van de positieve en de negatieve lading
valt in het molecuul samen en daarom is het totale
molecuul elektrisch neutraal.
CO O4 δ+
2 δ− 2 δ −
b O O
c De hoeveelheid salicylzuur die wordt
gevormd zal groter zijn dan de hoeveelheid
4-hydroxybenzeencarbonzuur. Er zijn namelijk
twee C-atomen op positie 2 en twee mesomere
grensstructuren mogelijk met de negatieve lading
op het tweede C-atoom en er is maar een C-atoom
op positie 4.
C 22
a HClO4 + H
2O → H
3O+ + ClO
4−
b
Cl
O
OO
O
�
c Er zijn vier mesomere grensstructuren:
Cl
O
O O
O
�
� Cl
O
OO
O
�
Cl
O
OO
O
�
� Cl
O
OO
O
�
dCl
O
O O�
e Het perchloraation heeft meer mesomere
grensstructuren dan het chloraation. Het
chloraation heeft er maar drie. De stabilisatie van
het perchloraation is dus groter.
Cl
O
O O
�
� Cl
O
OO
�
Cl
O
OO
�
�
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 44243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 44 24/06/14 3:40 PM24/06/14 3:40 PM
Molecuulbouw en stofeigenschappen 45© Noordhoff Uitgevers bv
b 1
+C C C C
�
�
� �
�
�
�F F
→
+C C C C�
�
�
F
�
��
��
F
2
+C C C C�
�
�
F
�
��
�
�
F
→
C C C C
�
�
�
F
�
F �
�
c Initiatie: F2 → 2 F •
Propagatie:
F • + CH3-CH=CH-CH
3 → CH
3-CHF-CH •-CH
3
CH3-CHF-CH •-CH
3 + F
2 → CH
3-CHF-CHF-CH
3 + F •
Terminatie:
CH3-CHF-CH •-CH
3 + F • → CH
3-CHF-CHF-CH
3
B 29
+C C
H
H
H I
H
H
O H�
→
+C C
H
H
H O
H
H
H
I�
B 30
a Een van de twee dubbele bindingen kan opengaan
en zo kan er 1,2-additie optreden. Voor 1,4-additie
moet het positief geladen tussenproduct bij die
reactie mesomerie vertonen en dat doet het niet.
Er zitten twee enkele bindingen tussen de dubbele
bindingen.
b 1,2,4,5-tetrajoodpentaan
B 31
a CH2 CH CH CH3
Br
CH2 CH2 CH CH2
Br
CH3 CH CH CH2
Brb 1-broombut-2-een
4-broombut-1-een
3-broombut-1-een
C 32
a CH3
CH3 CCH2
CH
CHCH2
CH2
b stap 3:
C C
CH3
H
H
H
+
C
CH3
H
[M]
→
C C CH3
C CH3[M]
H
H
H
H
stap 4:
C C CH3
C CH3[M]
H
H
H
H
→
+C
[M]
HHC
C
CH3
CH3
H
H
12.5 Cis-trans-isomerie
A 33
a Een starre binding is een binding die niet vrij kan
draaien.
b In een alkaan zijn alleen maar enkele bindingen
aanwezig, deze zijn allemaal vrij draaibaar. Voor
cis-trans-isomerie is het noodzakelijk dat er een
starre binding aanwezig is.
A 34
Een structuurisomeer is een isomeer met een andere
molecuulbouw. Stereo-isomeren zijn isomeren met
een gelijke molecuulbouw, maar een andere ruimtelijke
bouw.
B 35
Er moeten voor cis-trans-isomerie zowel aan de linker-
als aan de rechterzijde van de starre binding twee ver-
schillende groepen aan de koolstofatomen gebonden
zijn. Aangezien er maar één groep per koolstofatoom
aanwezig is bij een drievoudige binding kan dit nooit
het geval zijn.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 45243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 45 24/06/14 3:40 PM24/06/14 3:40 PM
46 Hoofdstuk 12© Noordhoff Uitgevers bv
d Hier is wel sprake van cis-trans-isomerie.
Cl
C C
CH2
H
CH3 CH2 CH3
CH2
C C
Cl
H
CH2 CH3
CH3
cis-3-chloorhex-3-een trans-3-chloorhex-3-een
e Er is hier geen sprake van cis-trans-isomerie omdat
er geen verschillende groepen aan de C-atomen
aanwezig zijn.
CH CH
CH2
CH2CH2
CH2
f Bij de eerste dubbele binding is er geen
cis-trans-isomerie, bij de tweede wel.
C C
C C
CH3
H
H
H
H H
C C
C CH
H
H
H
H CH3
cis-penta-1,3-dieen trans-penta-1,3-dieen
g Er is bij beide dubbele bindingen geen sprake van
cis-trans-isomerie. Bij de ‘rechter’ dubbele binding
heeft het rechter C-atoom twee gelijke groepen.
Bij de ‘linker’ dubbele binding zijn er geen gelijke
groepen op het eerste en het tweede C-atoom.
Er zijn echter wel twee verschillende moleculen.
Hiervoor is een ander soort naamgeving, die je niet
hoeft te kennen.
ClC C
C C
CH3
H
H
H
H
B 38
a Cis-1,2-dichlooretheen:
C C
Cl
H H
Cl
Trans-1,2-dichlooretheen:
C C
Cl
H Cl
H
B 36
a
C C
C CH
H H
H
H H
H
H
C C
CH3CH3
H H
C C
CH3
CH3
H
H
C C
C CH
H H
H
HH H
H
C C
CH
H H
HH CH3
b cis:
C C
CH3CH3
H H
trans:
C CCH3
H CH3
H
B 37
a Er is hier geen sprake van cis-trans-isomerie omdat
beide Cl-atomen op het eerste en beide H-atomen
op het tweede C-atoom zitten.
Cl
C C
Cl H
H
b Hier is wel sprake van cis-trans-isomerie.
H
C C
Br Br
H
H
C C
Br H
Br
cis-1,2-dibroometheen trans-1,2-dibroometheen
c Er is hier geen sprake van cis-trans-isomerie omdat
er geen twee verschillende groepen op het eerste
C-atoom aanwezig zijn.
H
C C
H CH3
CH2 CH2 CH3
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 46243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 46 24/06/14 3:40 PM24/06/14 3:40 PM
Molecuulbouw en stofeigenschappen 47© Noordhoff Uitgevers bv
fumaarzuur:
C CC
COH
OH
O
OH
H
b Bij maleïnezuur zijn beide zuurgroepen naar een
kant gericht. Hierdoor kunnen deze groepen
onderling een waterstofbrug vormen. Bij fumaarzuur
liggen de zuurgroepen te ver uit elkaar.
c Door het vormen van een inwendige waterstofbrug
zal het vormen van waterstofbruggen met andere
moleculen minder makkelijk gaan. Hierdoor wordt
het smeltpunt lager.
d Voor maleïnezuur gebruiken we nu de
molecuulformule C4H
4O
4.
C4H
4O
4 + H
2O →← H
3O+ + C
4H
3O
4−
[C4H4O4] [H3O+] [C4H3O4
−]
t0 0,10 0 0
omgezet −x +x +x
tev 0,10 − x x x
Kz =
[H3O+][C4H3O4
−]
[C4H4O4]
1,2 · 10−2 = x2
0,10 - x
x = 0,029157
[H3O+] = 0,029 mol L−1
pH = −log 0,029 = 1,54
12.6 Spiegelbeeldisomerie
A 43
a Cis-trans-isomerie en spiegelbeeldisomerie
b Een C-atoom waar vier verschillende groepen aan
gebonden zitten
B 44
Omdat er alleen sprake is van een asymmetrisch
C-atoom als er vier verschillende groepen aan zitten.
Omdat een C-atoom in een zuurgroep dubbel gebon-
den zit aan een O-atoom, kunnen er nooit meer dan drie
verschillende groepen aan het C-atoom gebonden zijn.
b Zie de stoffen bij uitwerking a en
1,1-dichlooretheen:
C C
Cl
Cl H
H
B 39
Beide zijn trans.
C 40
a Stof I: cis-buteendizuur
Stereo-isomeer van stof I: trans-buteendizuur
b In een molecuul van deze stof is geen vrije
draaibaarheid rondom de dubbele C=C-binding.
Daardoor kunnen de OH-groepen niet dicht genoeg
bij elkaar komen om te kunnen reageren.
C 41
Br
C C
CH2
H H
Br
Br
C C
CH2
Br H
H
Br
C C
CH2
H Br
H
C C
CH3
Br H
Br
C C
CH3
H Br
Br
C C
Br
H CH3
Br
Br
C C
C
H H
HBr
H
C CH2
CH2
Br
Br
C C
CH2
H
Br
Br
H
C C
CH2
H
Br
H
Br
C 42
a maleïnezuur:
C CCCOH
OHOO
H H
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 47243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 47 24/06/14 3:40 PM24/06/14 3:40 PM
48 Hoofdstuk 12© Noordhoff Uitgevers bv
c Er is geen asymmetrisch C-atoom en er is geen
spiegelbeeldisomerie.
CH2 C CH2 CH3
CH3
d Er is een asymmetrisch C-atoom, er is dus
spiegelbeeldisomerie.
*CH3 CHCl
e Er is een asymmetrisch C-atoom, er is dus
spiegelbeeldisomerie.
*CH3 CH2 CH CH2 CH2 CH3
CH3
f Er is geen asymmetrisch C-atoom en er is geen
spiegelbeeldisomerie.
CH3 CH2 CH CH2 CH2 CH2
CH2
CH3
CH3
C 48
a
CH3 CH2 CH
OH
CH3
*
b CH3
CH
CH2
CH3
C
O
OH*
c CH3
CH
CH2
OH
OH
*
d CH3
CH CH2 CH3CH2
CH2
CH3
*
e CH3
CH CH2 CH3CH
CH2
*
B 45
a
CH2
NH2
O
C OHC
OH
H
*
b Alleen dit aminozuur heeft geen asymmetrisch
C-atoom omdat er twee H-atomen aan het
koolstofatoom verbonden zijn. (Het C-atoom van
de zuurgroep is nooit asymmetrisch.)
B 46
a
C Br
Br
H
H
Er is geen asymmetrisch C-atoom. Het
spiegelbeeldmolecuul is exact hetzelfde als het
oorspronkelijke molecuul.
b
C Cl
Br
H
H
Er is geen asymmetrisch C-atoom. Het
spiegelbeeldmolecuul is exact hetzelfde als het
oorspronkelijke molecuul.
c
C Cl
Br
F
H *
Er is een asymmetrisch C-atoom in het molecuul
aanwezig. Hierdoor is het spiegelbeeldmolecuul een
ander molecuul dan het oorspronkelijke molecuul:
CClBr
F
H is een andere stof dan
ClC
HBr
F
B 47
a Er is een asymmetrisch C-atoom, er is dus
spiegelbeeldisomerie.
OH Cl
CH2 CH CH3*
b Er is geen asymmetrisch C-atoom en er is geen
spiegelbeeldisomerie.
Cl
CH3
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 48243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 48 24/06/14 3:40 PM24/06/14 3:40 PM
Molecuulbouw en stofeigenschappen 49© Noordhoff Uitgevers bv
b De optische activiteit van spiegelbeeldisomeren is
altijd precies even groot, maar tegengesteld, dus:
+5° en −10°.
C 54
a 4
b cis-1,2-dichloorcyclopropaan:
ClCl
C C
CH2 HH
trans-1,2-dichloorcyclopropaan:
C C
CH2
Cl
ClH
H
of
ClH
C C
CH2 HCl
c Het spiegelbeeld is anders dan het oorspronkelijke
molecuul, omdat de verschillende groepen op
de beide asymmetrische C-atomen een andere
oriëntatie hebben.
d Het spiegelbeeld is identiek aan het oorspronkelijke
molecuul, omdat de verschillende groepen op
de beide asymmetrische C-atomen een gelijke
oriëntatie hebben.
12.7 Afsluiting
1
a De fluoratomen hebben elk acht elektronen om
zich heen, zij voldoen dus aan de octetregel. Het
booratoom heeft zes elektronen om zich heen en
voldoet dus niet aan de octetregel.
b Het omringingsgetal is 3 en het booratoom is
dus in een driehoek omringd met de fluoratomen
(bindingshoek 120°).
c
B F
F
F
+
NH
HH
→
B F
F
FN
HH
H
d In deze reactie ontstaat uit twee moleculen één
nieuw molecuul, dus het is een additiereactie.
f CH CH3CH2CH3*
C 49
a C10
H14
O
b De verbinding heeft een asymmetrisch C-atoom:
C CH2
C
CH CH2
CH C
CH2
CH3
CH3
O
*
c De ruimtelijke vorm van beide spiegelbeeldisomeren
is verschillend, waardoor ze zullen binden aan
verschillende receptoren hoog in de neusholte
en zo een verschillende geurgewaarwording
veroorzaken.
C 50
a
C
H
OHHOOC
CH3
b
C
H
OHCH3
COOH
B 51
Het moet structuur 2 zijn omdat deze geen
asymmetrisch C-atoom heeft. Hierdoor is er geen
spiegelbeeldisomerie en dus geen optische activiteit.
C 52
a 2 (één C* namelijk C2)
b 2 (hier is C3 een C*)
c 8 (C2 en C3 en C4 zijn C*, dus 23 = 8 stuks)
d 3 (C2 en C5 zijn C*, met identieke groepen: zelfde
geval als meso-wijnsteenzuur)
C 53
a Door substitutie van een H-atoom door een
Cl-atoom aan C-atoom nummer 2 worden zowel
C2 als C3 asymmetrische koolstofatomen die
niet gelijkwaardig zijn. Zo ontstaan er van de stof
2-chloor-3-methylpentaan dus vier stereo-isomeren.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 49243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 49 24/06/14 3:40 PM24/06/14 3:40 PM
50 Hoofdstuk 12© Noordhoff Uitgevers bv
(hieronder getekend) vrije draaibaarheid vertoont.
Na de reactie van dit tussenproduct met een
chloride-ion, zal een cis- en een trans-product
ontstaan.
CH2
CR
CH
CH2
H
5
a cis-1,3-dichloorpropeen
b Ja, er is sprake van een substitutiereactie, omdat
er twee waterstofatomen van propeen worden
vervangen door twee chlooratomen.
c De reactie moet met behulp van uv-licht worden
uitgevoerd.
d Een mengsel van spiegelbeeldisomeren is niet te
scheiden door middel van destillatie, omdat deze
isomeren niet verschillen in kookpunt.
e Verbinding A en B zijn cis-trans-isomeren en
geen spiegelbeeldisomeren. Ze zullen dus een
verschillend kookpunt hebben en je kunt ze dus
scheiden via destillatie. Het verschil zal echter erg
klein zijn, waardoor de destillatie niet gemakkelijk is.
f Alleen verbinding A is werkzaam tegen aaltjes. Als
daar ook de niet werkzame verbinding B doorheen
is gemengd, komt er dus meer milieubelastende
stof in de grond dan noodzakelijk voor de
bestrijding van aaltjes. Dat wordt via wetgeving
vermeden.
6
a CH2 CH2Dit is geen cis-trans-isomerie en geen
spiegelbeeldisomerie.
b FF
C C
CH2 CH3H
Wel cis-trans-isomerie (dit is de cis-variant).
Geen spiegelbeeldisomerie.
c OH
CH3 C CH2 CH2 CH3
H
*
Geen cis-trans-isomerie, wel spiegelbeeldisomerie
door het asymmetrische C-atoom.
e Het booratoom heeft geen compleet octet en
komt dus elektronen te kort. Het is dus elektrofiel.
Het ammoniakmolecuul heeft een niet-bindend
elektronenpaar en is dus nucleofiel.
2
Alle drie de centrale atomen, respectievelijk C, N en
O, hebben omringingsgetal 4. Het C-atoom met
4 atomen eromheen, het N-atoom met 3 atomen en
een niet-bindend elektronenpaar en het O-atoom met
2 atomen en 2 niet-bindende elektronenparen. Het
zijn dus allemaal tetraëders.
3
aO O
+
b
O O O
c Net als in benzeen verspringen de elektronen in de
ring. Hierdoor liggen de dubbele bindingen, net als
bij benzeen, niet op een vaste plek.
d C4H
4O
4
a 1-broom-3-methylbut-2-een
b Er is een dubbele binding in het midden ontstaan.
Het is dus 1,4-additie geweest.
c natriumhydroxide
d
+CH3
C
R
C
CH2 O C CH3
H
O
OH�
→
CH3
C
R
CCH2
H
OH
+ O C CH3
O
�
e Het enige verschil tussen geraniol en nerol is de
stand van de CH2OH-groep ten opzichte van de
rest van het molecuul. Bij geraniol staat de groep
‘naar boven’ en bij nerol ‘naar beneden’. Dit verschil
kan ontstaan doordat de centrale enkelvoudige
C–C-binding van het tussenproduct, dat ontstaat
bij de reactie van myrceen met waterstofchloride,
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 50243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 50 24/06/14 3:40 PM24/06/14 3:40 PM
Molecuulbouw en stofeigenschappen 51© Noordhoff Uitgevers bv
b
C
CH2 CH2
CH3
OH
*
C
CH2 CH2
HO
CH3 *
CH3
CH2
CH CH2
O
De eerste twee zijn elkaars spiegelbeeld, want er is
een asymmetrisch C-atoom.
c Met de aanduiding cis.
d De C=C-binding is star en de H-atomen bevinden
zich aan dezelfde kant. Een reactie met water heeft
tot gevolg dat de COOH-groepen tegenover de
H-atomen van de C=C-binding komen te liggen.
Hierbij ontstaat dus cis-buteendizuur en geen
trans-buteendizuur.
d Br
BrC CH2
C CH2HH*
*
Dit is wel cis-trans-isomerie (dit is de trans-
variant) en wel spiegelbeeldisomerie door de
asymmetrische C-atomen.
e
C C
CCH2
CH2
Cl
CH3
CH3
HHH
*
Dit is wel cis-trans-isomerie (dit is de trans-
variant) en wel spiegelbeeldisomerie door de
asymmetrische C-atomen.
7
a O
CH3 CH2 CH2 CH
O
CH3 CH CH
CH3
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 51243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch12.indd 51 24/06/14 3:40 PM24/06/14 3:40 PM
52 Hoofdstuk 13© Noordhoff Uitgevers bv
13.1 Nieuwe kunststoffen
B 1
a Een additiereactie.
b
� �H
H H
H
+ O �
�
→
� �
OH
H
H H
H
H
c Bij koken verbreek je de vanderwaalsbinding.
Propeen heeft een grotere massa dan etheen.
Hoe groter de massa van een stof, hoe sterker de
vanderwaalsbinding is. Hierdoor kost het meer
energie om deze te verbreken en is het kookpunt
hoger.
d De waterstofbrug. Het ethanolmolecuul bevat een
OH-groep en kan waterstofbruggen vormen, die
ook verbroken moeten worden bij het koken.
e Bij ontleden verbreek je de atoombindingen van
een stof. Atoombindingen zijn veel sterker dan de
bindingen tussen moleculen. Hierdoor kost het vaak
meer energie om deze te verbreken en is er een
veel hogere temperatuur nodig.
f
�� OH
OH
H
�
H
H
H
+ � �
OH
H
H H
H
H →
��� O
OH
H
�
H
H
H
�
H
H H
H
H
+ O HH
g De ester is ethylpropanoaat.
h Omdat de massa van ethylpropanoaat veel hoger
is, is de vanderwaalsbinding sterker, maar omdat er
in ethylpropanoaat geen OH-groep meer aanwezig
is, kan deze stof geen waterstofbruggen maken.
Het eerste verhoogt het kookpunt, het tweede
verlaagt het kookpunt. Het is lastig om zomaar te
voorspellen welke van de twee meer effect heeft.
i 372 K, dus 99 °C. Ter vergelijking: het kookpunt van
ethanol is 78 °C.
13.2 Additiepolymerisatie
A 2
a Een klein molecuul waar we grote moleculen
(polymeren) uit maken.
b Een groot molecuul dat gemaakt wordt uit kleine
moleculen (monomeren). Veel polymeren samen
vormen een kunststof.
c Het stuk in het polymeer dat zichzelf steeds
herhaalt, de repeterende eenheid.
d Door middel van additiepolymerisatie en
condensatiepolymerisatie.
A 3
Initiatie, propagatie en terminatie.
B 4
a
F� �
F
F
F
b
C C C
F
F F
F
F
F
C
F
F
� �
B 5
1,1-difluoretheen:
HC C
H
F
F
B 6
a Ze heeft er geen rekening mee gehouden dat de
C-atomen van de dubbele binding aan elkaar
koppelen. In plaats daarvan heeft ze alle C-atomen
op een rij gezet.
b
C C C
CH3
H CH3
H
H
CH3C
CH3
H
� �
13 Kunststoffen
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch13.indd 52243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch13.indd 52 24/06/14 3:41 PM24/06/14 3:41 PM
Kunststoffen 53© Noordhoff Uitgevers bv
C 7
a
CCHH
H
b In2 → 2 In •
CC
HH
H
In →
In CC
HH
H
c
In CCHH
H� C
HC
H
H� → In CC
HH
HCCHH
H
�
Dit proces herhaalt zich velen malen. Er ontstaat:
In CCHH
HCCHH
H
nd
n
In CCHH
HCC
HH
H
n
InC CH H
C C
H H
H H
→
n
In CCHH
HCC
HH
HInC C
H H
C C
H H
H H
n
C 8
a
CH2C
C C
CH2
C C
C
H H H H
H
H
H
H� �
b
CHCC C
H
H
H
C
CH2
CH
CH2
H
H
H
� �
c Doordat er een extra methylgroep aanwezig is, is de
1,2-additie anders dan de 3,4-additie.
1,2-additie geeft:
CHCC C
CH3
H
H
C
CH2
CH
CH2
H
H
CH3
� �
3,4-additie geeft:
CCC C
H
H
H
C
CH2
C
CH2
H
H
H
� �CH3 CH3
C 9
a 2 H2C=CH−CH
3 + 2 NH
3 + 3 O
2 →
2 H2C=CH−C≡N + 6 H
2O
b
NNN
C C C C C C
H
H C
H
H
H
C
H
H
H
C
H
� �
c buta-1,3-dieen:
CH2 CH CH CH2
styreen:
CCHH
H
13.3 Condensatie-polymerisatie
A 10
a Uit twee moleculen wordt een groter molecuul
gevormd en een klein molecuul wordt afgesplitst.
b Een molecuul splitst in twee kleinere moleculen
door de opname van water.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch13.indd 53243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch13.indd 53 24/06/14 3:41 PM24/06/14 3:41 PM
54 Hoofdstuk 13© Noordhoff Uitgevers bv
C 16
a O
CH2
CH2CH2
CH2 CH2
CNH
+ H2O →
OHNO
CH2 CH2CH2CH2 CH2 C
H
H
bOHN
O
CH2 CH2CH2CH2 CH2 C
H
H +
O
CH2
CH2CH2
CH2 CH2
CNH
→
N
O
CH2 CH2CH2CH2 CH2 CH
H OHN
O
CH2 CH2CH2CH2 CH2 CH
c Nee, er wordt geen klein molecuul afgesplitst.
d Nee, nylon-6,6 is een copolymeer van hexaan-
1,6-diamine en hexaandizuur en heeft daarom een
andere structuur. Het is dus ook een andere stof
met andere eigenschappen.
C 17
a
OHCH3 CH CH2 CH2
CH3
+ C CH3OH
O
→
O
O CH3CCH3 CH CH2 CH2
CH3 + H
2O
b
O CH2 CH2
H CH
CH3
CH3
HO
CH3 C
OH
cH
O
CH3 C
OH
O CH2 CH2
CH
CH3
CH3H
A 11
Een polymeer dat is gevormd uit verschillende
monomeren.
A 12
a
C
O
O C
�
b
C
O
N
H
B 13
a Het is een nucleofiel deeltje, het houdt van kernen.
Het neemt een H+ op van het zuur.
b Het is een nucleofiel deeltje, het houdt van kernen.
c Het H+-ion dat in stap 1 wordt opgenomen, wordt
in stap 4 weer losgelaten (met een watermolecuul
ontstaat er weer H3O+). Het kan dus weer meedoen
met een nieuwe reactie.
B 14
a
(CH2)4O�O
O C
O
C O (CH2)4
OO C
O
C�
b
CH2CHO
O
C
CH3
O CH2CH
CH3 O
C c
(CH2)4NH
� NH O
C (CH2)4
O
C N (CH2)4
H ON C (CH2)4
H O
C �
d
NH
CH2
OC N CH2
OC
H� �
B 15
a Het is een polyester, want er zit een estergroep in.
C
O
O C �
�
b 3-hydroxypropaanzuur
OHOH CH2CH2
O
C
c Nee, er is maar één monomeer gebruikt om dit
polymeer te maken.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch13.indd 54243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch13.indd 54 24/06/14 3:41 PM24/06/14 3:41 PM
Kunststoffen 55© Noordhoff Uitgevers bv
B 23
a
O
O
C
COH
OH+ 2
CH3CH2
OH CH2 CH CH2 CH2 CH2 CH3 →
CH3
CH2
CH3
CH2
CH2 CH CH2 CH2 CH2 CH3
O
O
C
C O
O CH2 CH CH2 CH2 CH2 CH3
+ 2 H2O
b Bij een hogere massa is de migratiesnelheid van de
weekmaker lager.
c 1,0 L zonnebloemolie = 0,92 kg (dichtheid is
gegeven!) Per kg olie is toegestaan 40 mg DOP.
Per 0,92 kg olie is toegestaan:
0,92 kg × 40 mg kg−1 = 36,8 mg DOP.
De verpakking bevat 28 massaprocent DOP. Dat is:
28
100× 50 g = 14 g DOP = 14 · 103 mg DOP.
Er mag migreren: 36,8
14 ·103 mg × 100% = 0,26% DOP.
d Tafelazijn is een oplossing van azijnzuur in water,
dat wil zeggen een uiterst hydrofiele omgeving. Het
hydrofobe DOP zal nu grotendeels in het plastic
blijven.
B 24
a
OCH3
CH3O
O
CO
CH3
CH3
C
O
C O C� �
b De stof bevat estergroepen:
C
O
O C
�
c Het is een thermoplast, er is geen netwerkstructuur.
C 25
a methylpropeenzuur
O
C CCH3
C OHH
H
dO
CH3 C O CH2 CH2
CH
CH3
CH3
C 18
a
NCH2N
OO
C CH2 C
H H
� �8 6
b HCl, waterstofchloride
c De 6 is het aantal C-atomen dat afkomstig is van
het diamine, de 10 is het aantal C-atomen dat
afkomstig is van het dizuur(chloride).
13.4 Eigenschappen van kunststoffen
A 19
a Een thermoplast wordt zacht bij verwarmen, een
thermoharder niet.
b Een thermoplast bestaat uit losse molecuulketens.
Bij een thermoharder zijn deze ketens gekoppeld
met crosslinks. Het zijn netwerkpolymeren.
A 20
– de grootte van de zijketens van het polymeer
– de polymerisatiegraad
– de aanwezigheid van weekmakers
A 21
Als het aantal monomeereenheden in een polymeerke-
ten groot is.
B 22
a Nee, de substitutiereactie met chloor verloopt
volkomen willekeurig. In pvc daarentegen bevat
elke monomeereenheid één chlooratoom, niet meer,
niet minder.
b Bij gelijke temperatuur is gechloreerd polyetheen
harder en minder flexibel dan ‘gewoon’ polyetheen,
omdat de chlooratomen veel groter zijn dan de
waterstofatomen.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch13.indd 55243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch13.indd 55 24/06/14 3:41 PM24/06/14 3:41 PM
56 Hoofdstuk 13© Noordhoff Uitgevers bv
C 27
a Het is een thermoplast, er is geen netwerkstructuur.
b
OHOH
OOC C
en
N NH H
H Hc Een condensatiepolymeer. Het polymeer is ontstaan
door een reactie van een dizuur met een diamine,
waarbij steeds een klein molecuul (H2O) afsplitst.
d Door de aanwezigheid van NH-groepen en
C=O-groepen kunnen de losse ketens onderling
waterstofbruggen vormen. Dit zorgt voor extra
stevigheid.
C 28
a De massa van een watermolecuul is 18,02 u.
De massa van acrylamide is 71,08 u. Dit betekent
dat er: 71,08 × 100
18,02 = 3,9 · 102 watermoleculen per
acrylamide eenheid zijn gebonden.
b
NH2NH2NH2
OOO
C C C C C C
H
H C
H
H
H
C
H
H
H
C
H
� �
c Een molecuul N,N-methyleen-bisacrylamide heeft
twee C=C-bindingen. Die C=C-bindingen kunnen
elk in een verschillende keten terechtkomen.
dC
O
HH
13.5 Afsluiting
1
a NC C
CH
H Hb
N
C C C C C C
H
H C
H
H
H H H H
H
� �
b
C
O
O
C C
C
C
H
CH3H H
CH3
OC
CH3
C
OO
C C
C
C
H
CH3 H
CH3
O
C
CH3
��
H
CH3
H
HO
CH3
O
c Het is een een thermoplast, er is geen
netwerkstructuur.
d De molecuulformule van methylmethacrylaat is
C5H
8O
2.
De molecuulmassa van dit monomeer is 100,11 u.
De gemiddelde polymerisatiegraad is:
2,5 ·106
100,11 = 2,5 · 104 (monomeereenheden)
C 26
a
OH
CH2
CH2CH2 CH2
OH
CH2
OHCH2
CH2
�
�
� �
b Water, methanal (H2C=O) reageert met twee
benzeenringen. De –CH2- komt als verbinding
tussen twee benzeenringen en de H’s van de
benzeenringen vormen met de O van methanal
water.
c Eén molecuul fenol koppelt met drie moleculen
methanal; elk molecuul methanal moet het echter
delen met een ander fenolmolecuul; de verhouding
tussen fenol en methanal is daarom 1 : 3/2 = 2 : 3.
d De stof heeft een netwerkstructuur.
e Een overmaat fenol impliceert een ondermaat
methanal. Er zal nu onvoldoende methanal
beschikbaar zijn om tot een netwerkstructuur
te komen; in plaats daarvan zullen overwegend
ketens worden gevormd door reactie van fenol en
methanal in de verhouding 1 : 2/2 (= 1 : 1).
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch13.indd 56243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch13.indd 56 24/06/14 3:41 PM24/06/14 3:41 PM
Kunststoffen 57© Noordhoff Uitgevers bv
2
a (1)
Si + 2
H
Cl
H C H →
Cl
Cl
CH3 Si CH3
(2)
Cl
Cl
CH3 Si CH3 + 2 H2O →
OH
OH
CH3 Si CH3 + 2 HCl
(3)
n
CH3
CH3
OH Si OH →
CH3
CH3
Si O� �
n
+ n H2O
b Het is een condensatiepolymerisatie. Er wordt
water afgesplitst.
c Door reactie met H2O ontstaat hieruit (CH
3)3SiOH,
dat een ketenstop kan veroorzaken. De
polymerisatiegraad neemt daardoor af.
d Er ontstaan dan deeltjes met drie OH-groepen.
Deze deeltjes kunnen aan de polymerisatie
deelnemen. Er zal daardoor een netwerkpolymeer
ontstaan.
3
a CH2 CH CH CH2 CH2 CH CH CH2� �b Er zijn meerdere juiste antwoorden mogelijk.
N
CH2 CH CH CH2
CH2
CH
C
CH2
CH
��
�
�
c CH3CH2
→←
CH2CH
+ H
2
d De temperatuur moet hoog zijn, want bij
temperatuurverhoging verschuift de ligging van het
evenwicht naar de endotherme kant en dat is naar
rechts, waardoor de jaaropbrengst hoger is.
De temperatuur moet hoog zijn want dan gaan de
reacties sneller en dan is de jaaropbrengst ook
groter.
e
CH2 CH3
CH2CH3
CH2 CH3
CH2 CH3CH2
CH3
CH2 CH3
CH2
CH3CH2
CH3
CH2
CH3
4
a Het metselwerk bevat kristalwater dat vrijkomt
wanneer de temperatuur te hoog wordt. Hierdoor
veranderen de materiaaleigenschappen.
b Als de kunststoffen thermoplasten zijn, dan kunnen
ze worden omgevormd tot een flesje. Zowel pet
als polystyreen bevatte lineaire moleculen. Er is
geen sprake van een netwerkstructuur. Het zijn dus
thermoplasten. Beide behoren dus tot de stoffen
die aan een ‘tweede leven’ kunnen beginnen.
c monomeren pet:
OHOH
OOC C en OHOH CH2 CH2
monomeer polystyreen:
CCHH
H
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch13.indd 57243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch13.indd 57 24/06/14 3:41 PM24/06/14 3:41 PM
58 Hoofdstuk 13© Noordhoff Uitgevers bv
Dit proces herhaalt zich velen malen. Er ontstaat:
In CC
HH
H Cl
CC
HH
H Cl
�
nc
In CC
HH
H Cl
CC
HH
H Cl
� InC C
H H
ClH
C C
H H
ClH
�
n n
→
In CC
HH
H Cl
CC
HH
H Cl
InC C
H H
ClH
C C
H H
ClH nn
d Pet is een polyester. Bij de vorming van
esterbindingen worden watermoleculen afgesplitst.
De vorming van pet is dus een polycondensatie.
Wanneer een molecuul polystyreen wordt gevormd
uit moleculen styreen worden dubbele bindingen
opengebroken. De vorming van polystyreen is dus
een polyadditie.
5
a
CC
HH
H ClIn
→
In CC
HH
H Cl
b
In CC
HH
H Cl
CC
HH
H Cl →
In CC
HH
H Cl
CC
HH
H Cl
�
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch13.indd 58243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch13.indd 58 24/06/14 3:41 PM24/06/14 3:41 PM
Chemie van het leven 59© Noordhoff Uitgevers bv
14.1 Chemie in je lichaam
B 1
a aldehyde: keton:
H�
O
R R2C
O
R�Hierin staan R, R
1 en R
2 voor alkylresten
(CnH
2n+1, waarin n ≠ 0)
b
C
O
O C �
�
c
C
O
O
CH2
CH
CH2
CO
O C17H35
C17H35
O CO
C17H35
d RC C
OH
O
NH2
He Isomeren zijn stoffen met dezelfde
molecuulformule, maar verschillende molecuulbouw
(structuurformule).
f CH3
CH3
g ethylbenzeen
h Ja, de stoffen zijn isomeren, want ze hebben
dezelfde molecuulformule, C8H
10, maar een andere
structuurformule.
i 1 C5H
10
C CCH2CH3
CH3H
H
2 C4H
6O
4
CH2
CH2 C
O
OHC
O
OH
3 C6H
8N
2
NH2
NH2 4 C
2H
6O
2
CH2
CH2
OH
OH
j 1 hexaandizuur
CH2
CH2
CH2
CH2
C
O
OH
C
O
OH
2 2-oxo-propaanzuur
C
O
OH
C
O
CH3
3 2-amino-3-fenylpropaanzuur
C
O
OH
CH
NH2
CH2
4 2-hydroxypropaan-1,2,3-tricarbonzuur
CH2
C CH2
C
O
OH
COOH
CO
OH
OH
5 ethoxyethaan
CH3 CH2
O CH2
CH3 6 3-methylbutaan-1-ol
CH3
CH CH2
CH2 OH
CH3
14 Chemie van het leven
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 59243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 59 24/06/14 3:41 PM24/06/14 3:41 PM
60 Hoofdstuk 14© Noordhoff Uitgevers bv
B 3
In het molecuul kun je een C–O–C-binding zien. Deze
groep is kenmerkend voor een ether.
B 4
C17
H35
is onvertakt.
CO
C17H35
CH O
C
CHCH
CH
OOO
O
H
CH2O
CHCH
C O
O
CH
O
CH2 O
CH2O
CO
C17H35CO
C17H35CO
C17H35
CO
C17H35
CO C17H35
CO
C17H35C
OH35C17
B 5
a Per cellulose-eenheid zijn er drie OH-groepen. Deze
OH-groepen kunnen H-bruggen vormen met en
H-bruggen ontvangen van watermoleculen.
b
OO
HH
HH
O
HO
CH2
O
�CO
CH3
C
O
CH3
C
O
CH3
nc Celluloseacetaat heeft geen H-brugvormende
groepen meer. Er is nog wel een aantal
H-brugontvangende C=O-groepen, waarmee
het geringe absorberende vermogen van
celluloseacetaat kan worden verklaard.
C 6
a Halfreacties:
C
O
CCCCC
OH
�OH
�OH
��
OH
�
OH
� H + 2 OH− →
C
O
OH
CCCCC
OH
�OH
�OH
��
OH
�
OH
�
+ H2O(l) + 2 e−
2 Cu2+ + 2 OH− + 2 e− → Cu2O(s) + H
2O(l)
k Xyleen is dimethylbenzeen. Er zijn drie isomeren
van dimethylbenzeen:
1,2-dimethylbenzeen
CH3
CH3
1,3-dimethylbenzeen
CH3
CH31,4-dimethylbenzeen
CH3
CH3
14.2 Koolhydraten
A 2
a De C-atomen 1, 2, 3, 4 en 5 zijn asymmetrisch.
C5
O
C1
C2
C3
C4
OH�
��
OH
OH
� OH
�
CH2 6
OH
b
C1
O
C2
C3
C4
C5
C6
OH
�OH
�OH
��
OH
�
OH
� H
c Doordat de ringsluiting is opgeheven is C-atoom
nummer 1 niet asymmetrisch meer: er is vrije
draaibaarheid.
d Er is een andere configuratie rond C-atoom 4.
C1
O
C2
C3
C4
C5
C6
OH
�OH
��
OH�
OH
�
OH
� H
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 60243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 60 24/06/14 3:41 PM24/06/14 3:41 PM
Chemie van het leven 61© Noordhoff Uitgevers bv
e Naast de voluit getekende structuurformule,
bijvoorbeeld:
C
O
OH
CH2
CH2CH2
CH2CH2
CH2CH2
CHCH
CH2CH2
CH2CH2
CH2CH2
CH2CH3
kunnen ook verkorte formules worden gebruikt:
C
O
OH
C17H33
C
O
OH
(CH2)7CC(CH2)7CH3
H H
1
O
O2
3
4
5
6
7
8
910
11
12
13
14
15
16
17
18
H
B 8
a
CH2
CH CH2
O
O O
C
C C
O
O
O
(CH2)7
(CH2)7
(CH2)7
CC
C
C
C
C
(CH2)7CH3
(CH2)7 CH3
(H2C)7
CH3
H H
H
HH
H
of verkort:
CO
O
CH2
CH
CH2
C
O
O C17H33
C17H33
O CO
C17H33
b
CO
O
CH2
CH
CH2
CO
O C17H33
C17H33
O CO
C17H33 + 3 H2O →←
OH
CH2
CH
CH2
OH
OH +
3 C
O
OH C17H33
Totaalreactie:
C
O
CCCCC
OH
�OH
�OH
��
OH
�
OH
� H(aq) + 2 Cu2+(aq) + 4 OH− →
C
O
OH
CCCCC
OH
�OH
�OH
��
OH
�
OH
�
(aq) + Cu2O(s) + 2 H
2O
b Saccharose is geen reducerende suiker / kan
niet als reductor reageren. In zuur milieu wordt
saccharose onder invloed van water gesplitst in
glucose en fructose.
Glucose vertoont wel een reactie met Cu2+-ionen in
basisch milieu omdat het een aldehydegroep heeft
die als reductor kan reageren en wordt omgezet in
een zuurgroep (zie vraag a).
C12
H22
O11
(aq) + H2O(l) → 2 C
6H
12O
6(aq)
C O
C
CC
C
OH
HH
OH
OH
H OH
H
CH2OH
CC
C OHH
OH H
CH
O
CH2OH
CH2
OH
+ H2O →
sacharose
+
C O
C
CC
C HH
H
OH
OH
H OH
H
CH2OH
OH CC
C OHH
OH H
CH
O
CH2OH
CH2
OH
OH
α-D-glucose D-fructose
14.3 Vetten
A 7
a Een olie is vloeibaar bij kamertemperatuur en een
vet is vast. De vetzuren in een vet zijn verzadigd, in
een olie voor het grootste deel onverzadigd.
b Oliën en vetten dienen als reservebrandstof en zijn
nodig voor de vorming van membranen.
c Essentiële vetzuren zijn omega 3- en omega
6-vetzuren. Ze kunnen niet in je lichaam worden
gevormd, maar moeten voorkomen in je voeding.
d
OH
CH2
CH
CH2
OH
OH
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 61243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 61 24/06/14 3:41 PM24/06/14 3:41 PM
62 Hoofdstuk 14© Noordhoff Uitgevers bv
c hexaanzuur:
C
O
OH
CH2
CH2CH2
CH2CH3
propaandizuur:
C
O
OH
CH2
CO
OH
nonaandizuur:
C
O
OH(CH2)7
COH
O
B 10
In ‘klassieke’ zepen zit nog een hoeveelheid glycerol,
die de huid beschermt. De synthetische zepen
(detergentia) zouden te veel (beschermend) huidvet
verwijderen.
Grondstoffen (uit aardolie) voor detergentia zijn goed-
koper dan dierlijk of plantaardig vet.
C 11
a Aan elke dubbele C=C-binding addeert één
molecuul I2. Als een triglyceride sterker onverzadigd
is, bevat het meer dubbele bindingen. Er wordt dan
meer I2 geaddeerd.
b Geaddeerd: 88 g I2 =
88 g
2 × 126,9 g mol−1 = 0,3467 mol I
2.
Er was dus (per 100 g olie) ook 0,3467 mol
C=C-bindingen.
1 ton = 1 · 103 kg = 1 · 106 g, dat is dus 1 · 104 × 100 g
(‘ton’ staat in Binas tabel 5).
Per ton olie aanwezig: 1 · 104 × 0,3467 mol
C=C-bindingen = 3,5 · 103 mol C=C-bindingen.
C 12
a 196 mg KOH = 196 ·10−3 g
56,11 g mol−1 = 3,493 · 10−3 mol KOH
Er heeft gereageerd: 3,493 ·10−3 mol
3 =
1,164 · 10−3 mol olie en die hoeveelheid olie heeft een
massa van 1,00 g.
c Hieronder staat de verkorte weergave van de
structuurformules:
CO
O
CH2
CH
CH2
CO
O C17H33
C17H33
O CO
C17H33 + 3 H2 →
CO
O
CH2
CH
CH2
CO
O C17H35
C17H35
O CO
C17H35
d Het product is glyceryltristearaat.
B 9
a
CH2CH
CH2O
O
OC
C
C
O
O
O(CH2)2
(CH2)2
(H2C)2
CH3
CH3
CH3
of
CH2
CH
CH2
O
O
O
C
C
C
O
O
O
(CH2)2
(CH2)2
(CH2)2
CH3
CH3
CH3
CH2
CH
CH2
O
O
O
C
C
C
O
O
O
(CH2)2
(CH2)2
(CH2)2
CH3
CH3
CH3
+ 3 H2O →←
CH2
CH
CH2
OH
OH
OH
+ 3 C
O
OH
(CH2)2CH3
b
C
O
OH(CH2)7C
C
CH2
C
C(CH2)4
CH3
H
H
H
H of
C1
O
OHCH22
CH23
CH24
CH25
CH26
CH27CH28
CH9
CH10
CH211
CH12
CH13
CH214
CH215CH216
CH217CH3 18
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 62243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 62 24/06/14 3:41 PM24/06/14 3:41 PM
Chemie van het leven 63© Noordhoff Uitgevers bv
De massa van één mol olie is dan:
1,00 g
1,164 ·10−3 mol = 859 g mol−1.
b Uit het (niet afgeronde) antwoord bij vraag 11b:
3,467 · 103 mol C=C-bindingen per 1000 kg olie =
3,467 ·103
106 = 3,467 · 10−3 mol C=C-bindingen per
gram olie. Dus per mol olie 3,467 · 10−3 × 859 =
2,98 mol C=C-bindingen. Er zijn dan evenveel
C=C-bindingen per molecuul olie =
3,0 C=C-bindingen per molecuul olie.
C 13
a
b Er blijft een dubbele binding over en die kan op
twee plaatsen zitten. Rond die dubbele binding kan
de configuratie cis of trans zijn. Er kunnen dus vier
verschillende veresterde octadeceenzuren ontstaan.
c Het juiste antwoord kan als volgt zijn genoteerd:
C
O
O
CH2
CH
CH2
C
O
O Rx
Rz
O C
O
Ry + 3
CH3 OH
→
OH
CH2
CH
CH2
OH
OH +
C
O
OCH3 Rz
C
O
O RxCH3
O C
O
RyCH3
14.4 Eiwitten
A 14
a Tyrosine, Tyr, is een aromatisch aminozuur en is
geen essentieel aminozuur.
b Glycine, Gly, en alanine, Ala zijn alifatische
aminozuren.
c Gly-Ala, Ala-Gly, Gly-Tyr, Tyr-Gly, Ala-Tyr en Tyr-Ala.
A 15
a Er is kennelijk een klein verschil in de volgorde van
de aminozuren in het rodopsine van mens en uil.
b
CO
NH2 CH2 OH + CCHO
NH2
SH
CH2
OH +
CCHO
NH2
CH2
OH
OH →
CO
NH CH2 CCH
O
N
SH
CH2
CCH
O
N
CH2
OH
OH H
� � + 3 H2O
B 16
a
NH2
CH2 C
O
N CH
CH3
C O
OH
H
b
NH2
CH C
O
N CH
H
C O
OH
H
CH3
Bij Ala—Gly heeft alanine een vrije NH2-groep en
glycine een vrije COOH-groep. Bij Gly—Ala is dat
omgekeerd.
c Gly—Ala—Phe
Gly—Phe—Ala
Phe—Ala—Gly
Phe—Gly—Ala
Ala—Gly—Phe
Ala—Phe—Gly
dCCHO
NCH3
OHCO
NH2 CH2
H
+ H2O →
C
O
NH2 CH2 OH + CCHO
NH2
CH3OH
B 17
a Er komen relatief veel aminozuureenheden in voor
met OH-groepen die H-bruggen kunnen vormen
met watermoleculen.
b Leer (huid) bestaat grotendeels uit collageen, dat
makkelijk water opneemt, waardoor het soepeler
wordt.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 63243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 63 24/06/14 3:41 PM24/06/14 3:41 PM
64 Hoofdstuk 14© Noordhoff Uitgevers bv
b R1–S–S–R
2 + 2 H
2O + 2 e− → R
1–S–H + R
2–S–H + 2 OH−
2 H–S–CH2–COO–CH
3 →
CH3–COO–CH
2–S–S–CH
2–COO–CH
3 + 2 H+ + 2 e−
R1–S–S–R
2 + 2 H–S–CH
2–COO–CH
3 →
CH3–COO–CH
2–S–S–CH
2–COO–CH
3 +
R1–S–H + R
2–S–H
c S2O
82− + 2 e− → 2 SO
42−
R1–S–H + R
2–S–H + 2 OH− →
R1–S–S–R
2 + 2 H
2O + 2 e−
R1–S–H + R
2–S–H + S
2O
82− + 2 OH− →R
1–S–S–R
2 + 2 H
2O + 2 SO
42−
d De nieuwe zwavelbruggen (atoombindingen) zorgen
voor een permanente modellering van het haar.
C 20
a
C
O
OH
CNH�
H
H
b
C
O
OH
CNH�
H
H
+ OH− → C
O
O�
CNH2
H
H
+ H2O
c
C
O
O�
CNH2
H
H
+ H3O+
→ C
O
OH
CNH3�
H
H
+ H2O
d Glycine bestaat in vaste toestand uit dubbelionen.
Het proton van de zuurgroep is verhuisd naar
de aminogroep. (Dit geldt voor alle natuurlijke
aminozuren).
C
O
O-
CNH3�
H
H
C 21
a Een aminozuur dat in de voeding moet voorkomen
omdat het in het lichaam niet kan worden gemaakt.
C 18
a
NH2
CH2 C
N CH
CH
CH3
CH3
C
O
OH
O
H + F
O2N
NO2 →
NO2
O2N NH
CH2 C
N CH
CH
CH3
CH3
C
O
OH
O
H
+ HF
breactieproduct van opgave a + H
2O →
NO2
O2N NH
CH2 C
OH
O
+ N CH
CH
CH3
CH3
C
O
OHH
H
c Gly-Val + NH2 NH2 →
NH2
CH2
C
NHNH2
O + N CH
CH
CH3
CH3
C
O
OHH
H
d Ala–Gly–Val
C 19
a In haar en eiwit komt veel keratine voor. Dit eiwit
bevat relatief veel cysteïne. Daardoor zijn er veel
zwavelbruggen aanwezig, met als gevolg een veel
stabielere tertiaire structuur van het eiwit. Het
kost dus meer moeite om de tertiaire structuur te
verbreken (= denatureren).
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 64243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 64 24/06/14 3:41 PM24/06/14 3:41 PM
Chemie van het leven 65© Noordhoff Uitgevers bv
– Veel mensen melden bijwerkingen: hoofdpijn en
migraine, smaakverlies, oorsuizingen, duizelingen,
misselijkheid en vele andere. Dit kan ook komen
door de grote aandacht in de pers voor de mogelijke
gevaren van aspartaam.
– De aminozuren fenylalanine en asparaginezuur
komen in aspartaam voor in geïsoleerde vorm.
Fenylalanine en asparaginezuur komen beide voor in
ons voedsel, maar dan als eiwit. Er zijn vragen over
de risico’s van inname van geïsoleerde aminozuren.
– Uit aspartaam kan methanol worden gevormd.
– Aspartaamzuur is slecht voor het glazuur van
tanden.
– Er zijn aanwijzingen dat gebruik van aspartaam juist
zou leiden tot gewichtstoename.
– Er zijn plantaardige zoetstoffen die volledig natuurlijk
zijn, zoals steviolglycosides.
C 22
a Het aantal variatiemoelijkheden is dan: 20100 = 10130.
b Er zijn 2 · 10131 atomen nodig.
c Van alle theoretisch mogelijke eiwitten wordt maar
een heel klein deel in levende cellen gemaakt.
14.5 DNA en RNA
A 23
a Het genoom is het geheel van genen van een
individu, dat alle erfelijke informatie bevat.
b Een chromosoom is een staafvormig lichaampje
dat bestaat uit een steuneiwit met daaromheen
opgerold DNA.
c De genetische code is de wijze waarop de
nucleotidevolgorde in het mRNA wordt vertaald
in de primaire structuur van een eiwit (zie Binas
tabel 71G).
d Een gen is een deel van een DNA-molecuul dat
de informatie bevat voor een bepaalde erfelijke
eigenschap.
e Replicatie is het maken van een exacte kopie van
een DNA-molecuul, dit gebeurt bij celdeling.
f Transcriptie is het overschrijven van de genetische
informatie van (een deel van) een DNA-molecuul
naar een mRNA-molecuul.
g Translatie is het vertalen van de genetische code
van het mRNA naar de aminozuurvolgorde in een
eiwit (primaire structuur).
b
OHOH
NH2O
O
�
OHNH2
O
�
asparaginezuur fenylalanine
c Hieronder volgt een aantal mogelijke complicaties:
– Er zijn zowel van fenylalanine als van asparagi-
nezuur twee spiegelbeeldisomeren mogelijk (er is
immers een asymmetrisch C-atoom). Alleen de
L-vorm is bruikbaar, omdat de andere vorm niet
zoet smaakt. Als er een racemisch mengsel wordt
gebruikt, wordt de opbrengst aan aspartaam lager.
– Er zijn twee zuurgroepen in asparaginezuur die
zouden kunnen reageren met de aminogroep van
fenylalanine, maar de zuurgroep van fenylalanine
zou ook kunnen reageren met de aminogroep van
asparaginezuur. Dit levert geen aspartaam op, dus
verlaagt de opbrengst.
– Twee fenylalaninemoleculen kunnen ook een
dipeptide vormen.
– Bij het vormen van de methylester kan ook de
zuurgroep van asparaginezuur die niet aan de
peptidebinding deelneemt, reageren.
d Voor:
– Er ontstaat door het omzetten van aspartaam in
het lichaam wat methanol, maar dat is minder dan
wat je binnen krijgt bij het drinken van een glas
vruchtensap of melk.
– Mensen die vrij veel aspartaam gebruiken komen
in het algemeen niet verder dan 10 mg kg−1, terwijl
de grenswaarde op 10 mg kg−1 is gesteld. Zelfs
bij een sterk verhoogde inname van 75 mg kg−1 is
geen negatief effect gevonden.
– Fenylalanine, dat in het lichaam wordt gevormd uit
aspartaam, is een essentieel aminozuur.
– Er is onderzoek waaruit blijkt dat aspartaam het
ontstaan van tandbederf tegenwerkt.
– Aspartaam zou goed zijn voor de lijn: het levert
weinig calorieën en vermindert het hongergevoel.
– Weinig onderdelen uit onze voeding zijn zo grondig
onderzocht als aspartaam: er is niets mis mee.
e Tegen:
– Aspartaam zou, in studies met ratten, kankerver-
wekkend zijn. De conclusie is niet definitief, er zijn
geen effecten bij mensen beschreven.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 65243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 65 24/06/14 3:41 PM24/06/14 3:41 PM
66 Hoofdstuk 14© Noordhoff Uitgevers bv
B 27
a Percentage (T + C) = (100 − 30 − 24)% = 46%
b T = 30%; C = 24%; percentage (A + G) = 46%
C 28
Als de volgorde van de nucleotiden (basen) in het DNA
bekend is, kan daaruit de volgorde van de aminozuren
worden afgeleid.
C 29
1 puntmutatie van A naar C
2 deletie van ATG en een puntmutatie van A naar T
3 deletie van TCGAT
4 verdubbeling van ATT
5 puntmutatie van T naar A
C 30
a nummer 137: Thr
nummer 138: Ser
nummer 139: Lys
b
C COCH
NH
OH CH3
CCH
O
N
CH2
OH
HH
CO
CN
NH2
CH2
CH2
CH2
CH2
OH �
�
Hc Bij de mutatie van Wayne is UAG het eerstvolgende
stopcodon op het m-RNA, bij de mutatie van
Wayne is dit het 147ste codon op het m-RNA. De
lengte van de keten is één minder dan het nummer
van het eerstvolgende stopcodon.
Het volgende antwoord is ook goed: Het
eerstvolgende stopcodon komt 15 basen verder,
dus bestaat de α-globineketen van mensen met de
mutatie van Wayne uit 146 aminozuureenheden.
C 31
a
b Voor de codering van 209 aminozuren zijn
3 × 209 = 627 baseparen nodig. Het 210e aminozuur
wordt gecodeerd door de basen 628 t/m 630. Van
deze drie basen is het eerste afwijkend. Dat is
nummer 628.
normaal afwijkend
base op de coderende streng G A
base op de matrijsstreng C T
base op het mRNA G A
A 24
Overeenkomsten tussen DNA en mRNA:
– Ze bevatten allebei specifieke genetische informatie
in polymeerketens;
– Ze bestaan uit nucleotiden: een monosacharide, een
fosfaatgroep en een base;
– Als basen komen voor: adenine (A), cytosine (C) en
guanine (G).
Verschillen tussen DNA en mRNA:
– DNA heeft 2-deoxyribose, mRNA heeft ribose als
sacharide;
– DNA heeft thymine (T) als base, mRNA heeft uracil
(U) als base;
– DNA heeft twee nucleotidestrengen (in een dubbele
spiraal), mRNA maar één;
– DNA-moleculen zijn veel langer dan mRNA-molecu-
len omdat DNA voor heel veel verschillende eiwitten
codeert.
B 25
a CTAGTTGGA
b GAUCAACCU
c Ala-Gln-Pro
B 26
a De code UUU leidt tot synthese van een
fenylalanine (Phe). Poly-U leidt dus tot synthese
van poly-Phe.
b Als twee basen voor één aminozuur zouden coderen,
zou een polypeptide bestaande uit één aminozuur
gevonden zijn. (De code voor het boodschapper-
RNA was immers UG-UG-UG-UG-etc.)
c Er zijn maar vier basen, als één base zou coderen
voor één aminozuur zouden meerdere aminozuren
dezelfde code hebben. Dat is zeer onwaarschijnlijk,
gezien de zeer specifieke aminozuurvolgorde in
eiwitten.
d Als de code bestaat uit drie basen zou er een
copolymeer van twee aminozuren ontstaan: UGU-
GUG-UGU-GUGUGU-etc. levert dan: Cys-Val-Cys-
Val-Cys-etc.
e UGU: bij een code van drie letters blijft
buiten GUG alleen UGU over (zie ook d). Het
boodschappermolecuul UGUUGUUGUUGU
synthetiseren en nagaan of er dan als polypeptide
poly-Val ontstaat.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 66243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 66 24/06/14 3:41 PM24/06/14 3:41 PM
Chemie van het leven 67© Noordhoff Uitgevers bv
B 36
a Een molecuul vitamine C bevat vier
H-brugvormende O-H-groepen en een
H-brugontvangende C=O-groep. Vitamine C is een
hydrofiele stof die goed oplost in water.
Vitamine A bevat maar één O-H-groep en daarnaast
veel C-atomen. Het is dus een molecuul waarin het
hydrofobe deel overheerst.
Vitamine A lost goed op in vetten, want vetten zijn
ook hydrofoob.
b Spe’s zijn hydrofobe stoffen. Door hun hydrofobe
interactie met vetoplosbare (hydrofobe) vitaminen,
nemen zij deze vitaminen ‘mee’ wanneer zij worden
uitgescheiden (via de ontlasting). Op deze manier
kan een vitaminedeficiëntie ontstaan.
c Het vitamine C-gehalte van de overgebleven
groente zal lager worden, omdat er steeds meer
vitamine C in het kookvocht kan oplossen.
d Langdurig verhitten heeft niet alleen een
vitamineverlaging tot gevolg, ook de smaak wordt
negatief beïnvloed, doordat er onder invloed van
de hoge temperatuur chemische omzettingen
plaatsvinden.
e Een pakje Blue Band van 250 gram bevat
250 g × 20 I.E. g−1 = 5000 I.E. vitamine A.
1 mg vitamine A komt overeen met:
1 mg
1,5 mg × 5000 I.E. = 3,3 · 103 I.E.
1 I.E. komt overeen met
1 I.E.
3,3 ·103 I.E. mg−1 × 1000 μg mg−1
= 0,30 μg vitamine A.
B 37
a Op deze manier is onderscheid te maken tussen
kinderen en volwassenen.
b Een persoon van 70 kilogram mag volgens de
norm 70 kg × 40 mg kg−1 = 2800 mg aspartaam
binnenkrijgen.
In één liter Cola light bevindt zich 800 mg
aspartaam.
Deze persoon mag dagelijks drinken:
2800 mg
800 mg L−1 = 3,5 liter Cola light.
c Het is ondoenlijk om iemand gedurende langere
tijd bijvoorbeeld 10 liter Cola light per dag te laten
drinken.
14.6 Voeding, stofwisseling en gezondheid
A 32
a Functional foods zijn voedingsmiddelen waar een
stof aan is toegevoegd, waardoor ze de gezondheid
bevorderen of de kans op ziekte verkleinen.
b Voorbeelden van juiste antwoorden zijn:
– Benecol margarine met fytostanolen
– Becel pro.activ margarine en zuivelproducten met
fytosterolesters
– Vitaalbrood met prebioticum (inuline)
– Danone Activia: Yoghurt met probiotica
(bifidobacteriën)
– O’mega brood met visvetzuren
– Vitaalbrood Pró-FIT met béta-glucan
c Margarines en yoghurts die de cholesterolopname
blokkeren kunnen bijvoorbeeld ongewenste reacties
uitlokken bij mensen die al cholesterolverlagende
geneesmiddelen (statines) gebruiken.
B 33
Vlees levert per 100 gram gemiddeld 15 tot 30 g
eiwitten.
Peulvruchten als bruine bonen en groene erwten
bevatten ook eiwitten, hoewel minder. Vlees eet
je voornamelijk om in je eiwitbehoefte te voorzien.
Peulvruchten kunnen vlees dus goed vervangen.
B 34
a De onverteerbare stof cellulose.
b Dan worden er onvoldoende hoeveelheden
(afgebroken) voedingsstoffen via de wand van de
dunne darm in het bloed opgenomen. Na verloop
van tijd kunnen ziekteverschijnselen ontstaan,
die hun oorzaak vinden in bepaalde tekorten van
voedingsstoffen.
B 35
Nee, dierlijk zetmeel (glycogeen) wordt in het lichaam
opgebouwd uit glucose, dat met het voedsel is
ingenomen.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 67243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 67 24/06/14 3:41 PM24/06/14 3:41 PM
68 Hoofdstuk 14© Noordhoff Uitgevers bv
3
Een volwassene van 70 kg heeft: 70 mL kg−1 × 70 kg =
4900 mL bloed. Daarin bevindt zich:
4900 mL × 0,16 g mL−1 = 784 g hemoglobine.
784 gram hemoglobine � 784 g
64 500 g mol−1 =
0,0122 mol Hb � 4 × 0,0122 = 0,0486 mol Fe-ionen �
0,0486 mol × 55,85 g mol−1 = 2,72 g Fe.
4
a poly-AATG
b poly-UUAC
c poly-(Leu-Leu-Thr-Tyr)
5
a Binnen in het eiwit komen we de hydrofobe
R-groepen tegen van de aminozuureenheden
valine, isoleucine en fenylalanine (alkylgroepen
met meer dan één C-atoom). De andere genoemde
aminozuureenheden bevinden zich aan de
buitenkant: door de aanwezigheid van hydrofiele
R-groepen zijn ze in staat om met watermoleculen
H-bruggen te vormen.
b De aminozuurrest is weliswaar hydrofoob, maar
klein.
c Cysteïne heeft een hydrofobe S-H-groep en komt
vaak binnen in een eiwit voor in de vorm van twee
tegenover elkaar liggende cysteïne-eenheden.
Hiertussen kan door een reactie een zwavelbrug
worden gevormd.
d Nee, een α-helix behoort tot de secundaire
structuur van een polypeptideketen (evenals de
β-sheet).
e Zie figuur 14.1
14.1 Een α-helix met H-brug
C=0…H—N
14.7 Afsluiting
1
a (C6H
10O
5)n + ½ n H
2O → ½ n C
12H
22O
11
b
OH
O �
��
�
OOH
� OH
CH2OH
O �
���
OH
CH2OH
OH
OH
+ H2O →
2
OH
O �
��
�
OH
� OH
CH2OH
OH
c
C
O
OH
(CH2)7CC(CH2)7CH3
H
H
2
a Meng een beetje van het voedingsmiddel met
broomwater. Br2 zal aan de dubbele binding
adderen, wanneer deze aanwezig is. De geelbruine
kleur van het broomwater zal verdwijnen.
R1—CH=CH—COOH + Br
2 →
R1—CHBr—CHBr—COOH
b Vetten zijn brand- en bouwstoffen.
c
CH2
CH
CH2
O C
O
C17H31
O C
O
C17H31
O C
O
C17H31
+ 3 H2O →
CH2
CH
CH2
OH
OH
OH
+ 3 C
O
OH C17H31
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 68243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 68 24/06/14 3:41 PM24/06/14 3:41 PM
Chemie van het leven 69© Noordhoff Uitgevers bv
d Dit is een (voor de mens) essentieel aminozuur.
e De ADI-waarde van aspartaam is 40 mg per kg
lichaamsgewicht, zie Binas tabel 95B.
Lichaamsgewicht is 65 kg, de ADI-waarde is dan
65 × 40 = 2600 mg aspartaam.
Dit is 2,6 g
294,3 g mol−1 = 8,83 · 10−3 mol aspartaam,
dus er ontstaat 8,83 · 10−3 mol fenylalanine.
Molaire massa fenylalanine is 165,2 g mol−1.
Toename aan fenylalanine is:
8,83 ·10−3 mol × 165,2 g mol−1
5,0 × 10 dL = 29 mg dL−1.
f
D
D
D
CH2
D
D
C CO
ONH2
H CH2 CH2 CH2 CH3
6
a CH3SCH2CH2CNH2H
CO
NH
CCH2
OH
HC
O
NH
C CO
H
CHCH3OH
�
b Voorbeelden van een juist antwoord zijn:
− 1222 = 3 × 407 + 1, dus de aminozuureenheden
met nummer 408 verschillen.
− 1222/3 = 407,33, dus de aminozuureenheden met
nummer 408 verschillen.
− 1215/3 = 405. Het verschil zit in het derde
triplet vanaf nummer 1215, dat codeert voor de
aminozuureenheid met nummer 408.
c Een voorbeeld van een juist antwoord is:
Het triplet (codon) op de coderende streng dat
codeert voor het aminozuur met nummer 408 voor
PAH is C G G. Dat is ook het codon (triplet) op het
mRNA. Daar hoort het aminozuur Arg bij.
Het triplet (codon) op de coderende streng dat
codeert voor het aminozuur met nummer 408 voor
‘verkeerd-PAH’ is T G G. Dan is U G G het codon
(triplet) op het mRNA. Daar hoort het aminozuur
Trp bij.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 69243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch14.indd 69 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
70 Hoofdstuk 15© Noordhoff Uitgevers bv
15.1 Groene chemie
B 1
a Een duurzame ontwikkeling komt tegemoet aan
de behoeften van huidige generaties zonder de
mogelijkheden weg te nemen voor toekomstige
generaties om in hun behoeften te voorzien.
b Duurzame energie is energie uit bronnen die nooit
opraken (windenergie, zonne-energie, energie uit
water en geothermische energie).
c Bij duurzaam ondernemen en consumeren houd je
rekening met het milieu, de economie en de sociale
omstandigheden bij de productie.
d De soort stof, temperatuur, concentratie,
verdelingsgraad, katalysator.
e Het evenwicht verschuift naar rechts. (In de nieuwe
evenwichtstoestand is de concentratiebreuk weer
gelijk aan K.) Als je stof C blijft onttrekken, kan het
evenwicht aflopen naar rechts.
f Doordat de reactie van rechts naar links niet
meer / tijdelijk minder snel verloopt door het
verwijderen van stof C verschuift het evenwicht
naar rechts. (In de nieuwe evenwichtstoestand is de
concentratiebreuk weer gelijk aan K.)
g Volumeverandering heeft geen invloed op de ligging
van het evenwicht (omdat het aantal moleculen
voor en na de pijlen gelijk is).
h Het evenwicht stelt zich sneller in, maar de ligging
verandert niet.
i Bij temperatuurverhoging verschuift het evenwicht
naar de endotherme kant, hier is dat naar links. De
reactie naar rechts is exotherm.
j Zie de tabel.
k Zie figuur 15.1.
scheidingsmethode verschil in stofeigenschap
fi ltreren deeltjesgrootte
zeven deeltjesgrootte
ontmengen dichtheid
bezinken dichtheid
indampen/droogdampen kookpunt
destilleren kookpunt
extraheren oplosbaarheid
adsorberen aanhechtingsvermogen
chromatografi e aanhechtingsvermogen en
oplosbaarheid
15.1
15.2 Principes van de groene chemie
A 2
De uitgangspunten in de groene chemie zijn te vinden
in Binas tabel 97F. De samenvatting is ter beoordeling
van de docent.
A 3
a Atoomeconomie is het massapercentage
atomen van de beginstoffen dat in het gewenste
eindproduct komt. In formule:
atoomeconomie = mgewenst product
mbeginstoffen
× 100%
b Het rendement is de praktische opbrengst als
percentage van de theoretische opbrengst. In
formule:
rendement = praktische opbrengst
theoretische opbrengst × 100%
c E-factor = massabeginstoffen − massagewenst product
massagewenst product
Voor het gewenste product vul je de praktische
opbrengst in.
geactiveerde toestand
met katalysator
activerings-energie zonder katalysator
ener
gie
activerings-energie met katalysator
reactie-energie
reactieproducten
beginstoffen
geactiveerde toestand zonder katalysator
15 Groene chemie
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 70243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 70 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
Groene chemie 71© Noordhoff Uitgevers bv
d De E-factor is de hoeveelheid afval per kg product.
De Q-factor geeft de mate van vervuiling van het
afval aan.
A 4
a De grenswaarde is de maximaal toegestane
hoeveelheid van een gas, damp, aerosol, vezel of
van stof in mg per m−3 lucht op de werkplek.
b Het kan misgaan door:
– gebrek aan toxicologische informatie;
– verschil in gevoeligheid;
– langere werktijden;
– blootstelling aan een mengsel van stoffen. Dit kan
extra of juist minder schadelijk zijn;
– onjuist meten van de luchtconcentratie.
A 5
a 125 ppb = 125 μg kg−1
De dichtheid van lucht is 1,293 kg m−3.
In 1,293 kg lucht zit dan 125 × 1,293 =
162 μg formaldehyde. Dit is 0,162 mg per m3 lucht.
De grenswaarde (TGG 8 uur) is 0,15, dus die wordt
hier overschreden.
b De grenswaarde (TGG 15 minuten) is 0,5 mg m−3,
dus die wordt niet overschreden.
B 6
a Atoommassa van Fe is 55,85 u, de molecuulmassa
van Fe2O
3 is 159,69 u en de molecuulmassa van CO
is 28,010 u.
De atoomeconomie van deze reactie is:
atoomeconomie = mgewenst product
mbeginstoffen
× 100% =
2 × 55,85 u
159,69 u + (3 × 28,010 u) × 100% = 45,83%
b IJzererts omrekenen naar mol:
250 ton Fe2O
3 = 250 · 106 g Fe
2O
3. De molaire massa
van Fe2O
3 is 159,69 g mol−1.
x = 250 ·106 g
159,69 g mol−1 = 1,566 · 106 mol Fe
2O
3
Molverhouding Fe2O
3 : Fe = 1 : 2.
Er ontstaat dus 2 × 1,566 · 106 = 3,132 · 106 mol Fe.
Omrekenen naar ton ijzer. Molaire massa Fe is
55,85 g mol−1.
y = 3,132 · 106 mol × 55,85 g mol−1 = 1,75 · 108 g Fe
= 1,75 · 102 ton Fe.
c Rendement = praktische opbrengst
theoretische opbrengst × 100% =
141 ton
175 ton × 100% = 80,6%.
B 7
a De molecuulmassa van maleïnezuuranhydride is
98,06 u, de molecuulmassa van O2 is 32,00 u en de
molecuulmassa van benzeen is 78,11 u.
De atoomeconomie van deze reactie is:
atoomeconomie = mgewenst product
mbeginstoffen
× 100% =
2 × 98,06 u
2 × 78,11 u + 9 × 32,00 u × 100% = 44,15%
b Benzeen omrekenen naar mol:
100 kg benzeen = 100 · 103 g benzeen
De molaire massa van benzeen is 78,11 g mol−1.
x = 100 ·103 g
78,11 g mol−1 = 1,28 · 103 mol C
6H
6
Molverhouding C6H
6 : C
4H
2O
3 = 2 : 2.
Er ontstaat dus 1,28 · 103 mol C4H
2O
3.
Omrekenen naar kg C4H
2O
3. Molaire massa C
4H
2O
3
is 98,06 g mol−1.
y = 1,28 · 103 mol × 98,06 g mol−1 = 1,26 · 105 g
C4H
2O
3 = 1,26 · 102 kg C
4H
2O
3
Rendement = praktische opbrengst
theoretische opbrengst × 100% =
85 kg
126 kg × 100% = 67%.
B 8
a 40 g KClO3 omrekenen naar mol:
Molaire massa KClO3 is 122,55 g mol−1.
x = 40,0 g
122,55 g mol−1 = 0,326 mol KClO
3
Molverhouding KClO3 : O
2 = 2 : 3.
Er ontstaat dus 0,326
2 × 3 = 0,490 mol O
2.
Omrekenen naar g O2. Molaire massa O
2 is
32,00 g mol−1.
y = 0,490 mol × 32,00 g mol−1 = 15,7 g O2
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 71243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 71 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
72 Hoofdstuk 15© Noordhoff Uitgevers bv
Proces 2:
C6H
5CH
3 + 2 O
2 → C
6H
5OH + CO
2 + H
2O
Atoommassa C6H
5OH is 94,12 u, de
molecuulmassa van C6H
5CH
3 is 92,13 u en van O
2
32,00 u.
De atoomeconomie = mgewenst product
mbeginstoffen
× 100% =
94,12 u
92,13 u + 2 × 32,00 u × 100% = 60,28%.
E-factor = massabeginstoffen − massagewenst product
massagewenst product
Proces 1:
E-factor = 78,11 u + 98,079 u + 2 × 39,997 u − 94,12 u
94,12 u
= 1,718
Proces 2:
E-factor = 92,13 u + 2 × 32,00 u − 94,12 u
94,12 u = 0,6588
b De molecuulmassa van Na2SO
3 is 126,04 u.
De atoomeconomie =mgewenst product
mbeginstoffen
× 100% =
94,12 u + 126,04 u
78,11 u + 98,079 u + 2 × 39,997 u × 100% = 85,94%.
c Proces 1 heeft natriumsulfiet en water als afval en
proces 2 koolstofdioxide en water. De Q-factor
van water is 0. De Q-factor van natriumsulfiet zal
vast groter zijn dan die van koolstofdioxide, dus
proces 1 heeft de grootste Q-factor. Soms is het
ook mogelijk om de grenswaarden van stoffen te
vergelijken om een indruk te krijgen van de Q-factor.
15.3 Energiebalans
A 11
a Een proces is exotherm als de beginstoffen energie
aan de omgeving afstaan. Een proces is endotherm
als de beginstoffen energie vanuit de omgeving
opnemen.
b De wet van behoud van energie houdt in dat bij een
proces geen energie verloren gaat. Energie wordt
alleen omgezet van de ene vorm in de andere.
b Je begon met 40,0 g KClO3, er ontstaat dus ook
40,0 g aan reactieproducten.
E-factor = massabeginstoffen − massagewenst product
massagewenst product
E-factor = 40,0 g − 15,7 g
15,7 9 = 1,55
c De werkelijke opbrengst is maar 67%, dat is
0,67 × 15,7 g = 10,5 g.
E-factor = 40,0 g − 10,5 g
10,5 9 = 2,8
B 9
a Reactie 1: TiO2 + 2 Mg → Ti + 2 MgO
Atoommassa Ti is 47,87 u, Mg is 24,31 u en de
molecuulmassa van TiO2 is 79,87 u.
De atoomeconomie = mgewenst product
mbeginstoffen
× 100% =
47,87 u
79,87 u + 2 × 24,31 u × 100% = 37,26%.
Reactie 2: TiO2 → Ti + O
2
Atoommassa Ti is 47,87 u en de molecuulmassa
van TiO2 is 79,87 u.
De atoomeconomie = mgewenst product
mbeginstoffen
× 100% =
47,87 u
79,87 u × 100% = 59,93%.
b Uit de berekening van de atoomeconomie blijkt dat
reactie 2 groener is dan reactie 1.
c Als zuurstof kan worden verkocht is het ook een
gewenst product geworden, waarmee de massa
van de gewenste producten gelijk is aan de
massa van alle producten samen, waarmee de
atoomeconomie 100% is geworden.
B 10
a Proces 1:
C6H
6 + H
2SO
4 + 2 NaOH →
C6H
5OH + Na
2SO
3 + 2 H
2O
Atoommassa C6H
5OH is 94,12 u, de
molecuulmassa van C6H
6 is 78,11 u, van H
2SO
4
98,079 u en van NaOH 39,997 u.
De atoomeconomie = mgewenst product
mbeginstoffen
× 100% =
94,12 u
78,11 u + 98,079 u + 2 × 39,997 u × 100% = 36,74%.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 72243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 72 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
Groene chemie 73© Noordhoff Uitgevers bv
d Zie figuur 15.2.
15.2
B 14
a S(s) + O2(g) → SO
2(g)
2 SO2(g) + O
2(g) → 2 SO
3(g)
SO3(g) + H
2O(l) → H
2SO
4(aq)
b S(s) + O2(g) → SO
2(g)
S: 0 J
O2: 0 J
SO2: −2,97 · 105 J
De energiebalans van deze reactie is:
ΔE = vormingswarmtereactieproducten
−
vormingswarmtebeginstoffen
ΔE = (−2,97 · 105 J) − 0 = −2,97 · 105 J
De eerste stap is exotherm omdat de reactiewarmte
een negatief getal is.
2 SO2: 2 × −2,97 · 105 J = −5,94 · 105 J
1 O2: 0 J
2 SO3: 2 × −3,95 · 105 J = −7,90 · 105 J
De energiebalans van deze reactie is:
ΔE = vormingswarmtereactieproducten
−
vormingswarmtebeginstoffen
ΔE = (−7,90 · 105 J) − (−5,94 · 105 J + 0 J) =
−1,96 · 105 J
ener
gie
H2O(g) 100 °C
H2O(l) 20 °CH2O(l) 20 °CDE = + 3,34 · 104 JDE = + 3,34 · 104 J
DE = + 2,26 · 105 JDE = + 2,26 · 105 J
H2O(g) 100 °C
H2O(l) 100 °CH2O(l) 100 °C
c De energiebalans van een proces komt erop neer
dat voor elk proces geldt: het energie-effect is gelijk
aan het verschil in chemische energie, ΔE, van de
reactieproducten en de beginstoffen.
d Een energiediagram is een grafische weergave van
het energie-effect van een proces. Je leest er de
activeringsenergie en de reactiewarmte uit af.
e De vormingswarmte van een verbinding is de
hoeveelheid warmte die vrijkomt bij, of nodig is voor
het vormen van één mol van de verbinding uit de
elementen. De vormingswarmte van een element
is nul.
f De reactiewarmte van een reactie bereken
je met behulp van de reactievergelijking en
de vormingswarmten van alle stoffen uit de
reactievergelijking. Je kunt eruit afleiden of een
proces exotherm is of endotherm.
A 12
Tijdens een exotherm proces raken de beginstoffen
energie kwijt aan de omgeving. Dat houdt in dat de
chemische energie van de beginstoffen groter is dan
van de reactieproducten. Daardoor levert het energie-
effect: ΔE = Ereactieproducten
− Ebeginstoffen
een negatief
getal op.
Tijdens een endotherm proces krijgen de beginstoffen
er energie uit de omgeving bij. De chemische energie
van de reactieproducten is daardoor groter dan die van
de beginstoffen. Daardoor levert het energie-effect:
ΔE = Ereactieproducten
− Ebeginstoffen
een positief getal op.
B 13
a ΔE = Ewater 100°
− Ewater 20°
= +3,34 · 104 J
b De verdampingswarmte van water (Binas tabel 11)
is: 2,26 · 106 J kg−1. Voor het verdampen van 100 g
water is dan nodig: 2,26 · 105 J.
c ΔE = Ewaterdamp 100°
− Ewater 100°
= +2,26 105 J
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 73243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 73 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
74 Hoofdstuk 15© Noordhoff Uitgevers bv
g exotherm
h De molaire massa van MgSO4 · 7 H
2O(s) =
120,37 u + (7 × 18,015 u) = 246,48 g mol−1.
De molaire massa van uitgedroogd MgSO4(s) =
120,37 g mol−1.
1,00 kg uitgedroogd MgSO4(s) =
1,00 ·103 g
120,37 g mol−1 =
8,31 mol uitgedroogd MgSO4(s).
De molverhouding MgSO4 : H
2O = 1 : 7.
Je hebt nodig: 7 × 8,31 mol H2O = 58,15 mol H
2O
(later afronden).
Voor 1,00 kg uitgedroogd MgSO4 is dan:
58,15 × 18,015 = 1,05 · 103 gram water nodig.
15.3
B 17
a De verbrandingswarmte is de reactiewarmte van de
volledige verbranding van 1 mol propaan.
C3H
8(g) + 5 O
2(g) → 3 CO
2(g) + 4 H
2O(l)
C3H
8(g) = −1,01 · 105 J
5 O2(g) = 0 J
3 CO2(g) 3 × −3,935 · 105 J = −11,805 · 105 J
4 H2O(l) 4 × −2,86 · 105 J = −11,44 · 105 J
De energiebalans van de reactie is:
ΔE = vormingswarmtereactieproducten
−
vormingswarmtebeginstoffen
ΔE = −11,805 · 105 J + (−11,44 · 105 J) −
(−1,01 · 105 J) = −22,24 · 105 J
De verbrandingswarmte is gegeven in J mol−1.
Omdat in de reactievergelijking de coëfficiënt 1 voor
de propaan staat, is de reactiewarmte gelijk aan de
verbrandingswarmte.
ener
gie
geactiveerde toestand
activeringsenergie
CaCl2·2 H2O (s)
CaCl2 (s) + 2 H2O (g)reactie-energie
De tweede stap is exotherm omdat de
reactiewarmte een negatief getal is.
SO3(g) + H
2O(l) → H
2SO
4(aq)
SO3: −3,95 · 105 J
H2O: −2,86 · 105 J
H2SO
4: −8,11 · 105 J
De energiebalans van deze reactie is:
ΔE = vormingswarmtereactieproducten
−
vormingswarmtebeginstoffen
ΔE = (− 8,11 · 105 J) − (−3,95 · 105 J − 2,86 · 105 J) =
−1,30 · 105 J
De derde stap is exotherm omdat de reactiewarmte
een negatief getal is.
c Alle drie de stappen zijn exotherm, dus het totale
proces voor de bereiding van zwavelzuur is
exotherm.
B 15
a 2 ZnS(s) + 3 O2(g) → 2 ZnO(s) + 2 SO
2(g)
b De vormingswarmte (Binas tabel 57):
2 ZnS (sphaleriet) 2 × −2,06 · 105 J = −4,12 · 105 J
3 O2: 3 × 0 J = 0 J
2 ZnO: 2 × −3,51 · 105 J = −7,02 · 105 J
2 SO2: 2 × −2,97 · 105 J = −5,94 · 105 J
De energiebalans van deze reactie is:
ΔE = vormingswarmtereactieproducten
−
vormingswarmtebeginstoffen
ΔE = −7,02 · 105 J + (−5,94 · 105 J) − (−4,12 · 105 J +
0 J) = −8,84 · 105 J
c Het energie-effect van deze reactie is een negatief
getal. De eerste stap bij de winning van zink is dus
een exotherm proces.
B 16
a Het moet veilig zijn (niet corrosief) en goedkoop.
b CaCl2 · 2 H
2O(s) → CaCl
2(s) + 2 H
2O(g)
c Dit proces is endotherm: de warmte van de zon
wordt gebruikt.
d Zie figuur 15.3.
e Het verschil in chemische energie tussen de
beginstoffen en de reactieproducten is hetzelfde.
Als je beginstoffen en reactieproducten verwisselt,
is de afstand tussen beide energieniveaus nog
steeds hetzelfde, alleen endotherm wordt exotherm.
f MgSO4(s) + 7 H
2O(l) → MgSO
4 · 7 H
2O(s)
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 74243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 74 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
Groene chemie 75© Noordhoff Uitgevers bv
b De verbrandingswarmte is de reactiewarmte van de
volledige verbranding van 1 mol butaan.
2 C4H
10(g) + 13 O
2(g) → 8 CO
2(g) + 10 H
2O(l)
2 C4H
10(g) 2 × −1,26 · 105 J = −2,52 · 105 J
13 O2(g) = 0 J
8 CO2(g) 8 × −3,935 · 105 J = −31,48 · 105 J
10 H2O(l) 10 × −2,86 · 105 J = −28,6 · 105 J
De energiebalans van de reactie is:
ΔE = vormingswarmtereactieproducten
−
vormingswarmtebeginstoffen
ΔE = −31,48 · 105 J + (−28,6 · 105 J) − (−2,52 · 105 J) =
−57,6 · 105 J
De verbrandingswarmte is gegeven in J mol−1.
Omdat in de reactievergelijking de coëfficiënt 2 voor
de butaan staat, moet je de reactiewarmte delen
door 2 om de verbrandingswarmte te vinden:
De verbrandingswarmte van butaan is dan
−57,6 ·105 J
2 = −28,8 · 105 J.
c In Binas tabel 56B staat −28,75 · 105 J mol−1. Dit
minimale verschil kan gemakkelijk ontstaan door de
onnauwkeurigheid van de getallen die je uit tabel
57B hebt gehaald. Ook door afronden ontstaat er
een klein verschil.
C 18
a Fe2O
3 + 3 CO → 2 Fe + 3 CO
2
b De gegeven stof is Fe2O
3 (ijzererts).
De hoeveelheid Fe2O
3 is 1,00 ton. Dat moet je
omrekenen in mol.
De molaire massa van Fe2O
3 = 159,69 g mol−1.
Je hebt 1,00 ton = 1,00 · 106 g Fe2O
3.
Er is: 1,00 ·106 g
159,69 g mol−1 = 6,26 · 103 mol.
1,00 ton Fe2O
3 � 6,26 · 103 mol Fe
2O
3
De gevraagde stof is Fe (ijzer).
De molverhouding Fe2O
3 : Fe = 1 : 2 (zie
coëfficiënten in de reactievergelijking bij a).
Je hebt 6,26 · 103 mol Fe2O
3.
Hieruit ontstaat: 6,26 · 103 × 2 = 1,25 · 104 mol Fe.
Ten slotte reken je uit hoeveel ton 1,25 · 104 mol Fe is.
De molaire massa van Fe = 55,85 g mol−1.
Je hebt 1,25 · 104 mol Fe.
Dit is: 1,25 · 104 mol × 55,85 g = 6,98 · 105 g Fe =
0,699 ton Fe.
Uit 1,00 ton Fe2O
3 kun je 0,699 ton Fe maken.
c 1 Fe2O
3(s) 1 × −8,22 · 105 J = −8,22 · 105 J
3 CO(g) 3 × −1,105 · 105 J = −3,315 · 105 J
2 Fe(s) = 0 J
3 CO2(g) 3 × −3,935 · 105 J = −11,805 · 105 J
De energiebalans van de reactie is:
ΔE = vormingswarmtereactieproducten
−
vormingswarmtebeginstoffen
ΔE = −11,805 · 105 J + 0 J − (−8,22 · 105 J − 3,315 J) =
−0,27 · 105 J
d Het energie-effect / de reactiewarmte van deze
reactie is een negatief getal. De vorming van Fe is
dus een exotherm proces.
e Zie figuur 15.4.
15.4
15.4 Reactiesnelheid
A 19
s = 10,0 ·10−3 mol NO2
10,0 L × 120 s = 8,33 · 10−6 mol L−1 s−1
A 20
a De reactiesnelheid wordt bepaald door vijf factoren:
1 de soort stof;
2 de temperatuur;
3 de concentratie(s) van de reagerende stof(fen);
4 de verdelingsgraad van een stof;
5 de katalysator.
b De reactietijd en de reactiesnelheid zijn omgekeerd
evenredig met elkaar.
ener
gie
activeringsenergie
ΔE = –0,27·105 J
geactiveerde toestand
Fe2O3 (s) +3 CO (g)
2 Fe (s) + 3 CO2 (g)
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 75243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 75 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
76 Hoofdstuk 15© Noordhoff Uitgevers bv
15.5
15.6
C 23
a Ongeveer 60 dagen.
b Zie de tabel.
interval (dag)
afname vitamine C (mg)
afname per dag (mg)
0 − 30 820 27,3
30 − 60 390 13,0
60 − 90 170 5,67
c De voorraad in het lichaam neemt af, daarmee de
concentratie. De verdwijnsnelheid is afhankelijk van
de concentratie en die neemt dus ook af.
d 0 − 30 dagen 27,3
1090 × 100% = 2,50%
30 − 60 dagen 13,0
485 × 100% = 2,68%
60 − 90 dagen 5,67
205 × 100% = 2,77%
Dat is ongeveer 2,7% per dag.
00
2
3
1
4
5
6
7
8
9
500
[N2O5]
[NO2]
[O2]
1000 1500 2000 2500reactietijd (s)
conc
entr
atie
(mol
L−
1 )
00
4·10−4
8·10−4
12·10−4
16·10−4
20·10−4
500 1000 1500 2000 2500reactietijd (s)
reac
tiesn
elhe
id (m
ol O
2 L−1
s−1)
A 21
a s = 0,200 mol L−1 − 0,166 mol L−1
2 × (8,40 × 60 s) =
3,37 · 10−5 mol L−1 s−1
b De reactiesnelheid zal tijdens dit lange tijdsinterval
niet constant zijn. [A] neemt immers af en de
temperatuur kan ook veranderen (reactie-energie).
B 22
a Zie figuur 15.5.
b Zie de tabel.
tijdstip (s)
[NO2] (mol L−1)
[N2O5] (mol L−1)
[O2] (mol L−1)
0 0,00 5,00 0,00
500 2,96 5,00 − (2,96 : 2) = 3,52 2,96 : 4 = 0,74
1500 6,50 5,00 − (6,50 : 2) = 1,75 6,50 : 4 = 1,63
2500 8,26 5,00 − (8,26 : 2) = 0,87 8,26 : 4 = 2,07
c Zie figuur 15.5.
d Zie de tabel.
interval (s) reactiesnelheid vorming O2 (gemiddeld) (mol L−1 s−1)
0 − 500 0,74 mol O2 L−1
500 s = 1,48 · 10−3
500 − 1500 1,63 − 0,74 mol O2 L−1
1000 s = 8,9 · 10−4
1500 − 2500 2,07 − 1,63 mol O2 L−1
1000 s = 4,4 · 10−4
e Zie figuur 15.6. De geschatte reactiesnelheid kun
je door extrapoleren aflezen van de verticale as:
18 · 10−4 mol O2 L−1 s−1.
f Je zou de druk kunnen meten. De druk zal tijdens
het experiment toenemen, omdat er rechts van de
pijl in de reactievergelijking meer gasdeeltjes staan
dan links. De druktoename per tijdseenheid is dan
een maat voor de reactiesnelheid.
Je zou ook de kleurintensiteit van het gasmengsel
kunnen meten. Aangezien NO2 een bruin gas
is en de rest kleurloos, kun je als maat voor
de reactiesnelheid nemen, de verandering van
kleurintensiteit als functie van de tijd. Daar zijn
speciale apparaten voor.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 76243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 76 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
Groene chemie 77© Noordhoff Uitgevers bv
g De snelheidsbepalende stap kun je afleiden uit de
reactiesnelheidsvergelijking, er moet één deeltje F2
en één deeltje ClO2 bij betrokken zijn. Voor allebei
de voorgestelde mechanismen is dat dus stap 1.
15.5 Procestypen
A 26
a Batch is Engels voor portie of partij. Bij een
batchproces wordt steeds een bepaalde portie
gemaakt en daarna begint het proces opnieuw.
Continu betekent voortdurend of onophoudelijk.
Bij een continuproces wordt voortdurend hetzelfde
product gemaakt, waarbij de aanvoer van de
beginstoffen en de afvoer van de producten niet
wordt onderbroken.
b Een blokschema is een vereenvoudigde voorstelling
van een fabrieksproces waarin de belangrijkste
stappen zijn aangegeven. Een blok stelt een reactor,
een scheidingstoestel of een ruimte voor bewerking
voor. De lijnen zijn stofstromen en de pijlen geven
de richting aan. Naast de lijnen kun je de namen of
formules van de stoffen vermelden.
c Een blokschema geeft snel inzicht in complexe
productieprocessen.
B 27
a CH3OH + HCl → CH
3Cl + H
2O
b Leid het gasmengsel door water, resten methanol
en waterstofchloride die niet gereageerd hebben
zullen oplossen in het water. Dit noemen we
extractie. Chloormethaan is een gas (zie Binas
tabel 42B) dat niet oplost in water, omdat het geen
H-bruggen kan vormen.
c Ook ontstaan dichloormethaan en trichloormethaan.
d In de eerste stap reageren methanol en
waterstofchloride in de molverhouding 1 : 1.
Bij stap 2 vindt een substitutiereactie plaats:
CH3Cl + Cl
2 → CH
2Cl
2 + HCl.
Als uitsluitend dichloormethaan zou ontstaan, wordt
er per mol chloormethaan precies één mol HCl
gevormd. Dit zou precies genoeg zijn voor stap 1.
Maar er ontstaat ook trichloormethaan: hierbij wordt
twee mol HCl gevormd per mol chloormethaan. Het
gewenste eindproduct is tetrachloormethaan: hier
ontstaat per mol chloormethaan zelfs drie mol HCl.
Er ontstaat dus meer HCl dan nodig is voor stap 1,
dus het antwoord is nee.
e 0,027 × 1000 = 27 mg per dag (om de gedachten
te bepalen: in een sinaasappel zit ongeveer 50 mg
vitamine C)
C 24
a CH3CHO → CH
4 + CO
b In de reactiesnelheidsvergelijking staat de
concentratie van ethanal in het kwadraat. Dat
betekent dat de snelheidsbepalende stap in de
reactie tussen twee deeltjes verloopt. Een mogelijk
reactiemechanisme kan zijn:
stap 1: CH3CHO + CH
3CHO → C
4H
8O
2
stap 2: C4H
8O
2 → 2 CH
4 + 2 CO
c Stap 1 is de snelheidsbepalende stap.
d k = 0,34 mol−1 L s−1, 0,010 mol in een vat van 1,00 L
s = k [C2H
4O]2
s = 0,34 × (0,010)2 = 3,4 · 10−5 mol L−1 s−1
e 25% omgezet, dus er is nog over:
0,75 × 0,010 mol = 0,0075 mol CH3CHO.
s = 0,34 × (0,0075)2 = 1,9 · 10−5 mol L−1 s−1
Het omzetten van 25% duurt 98 s. De resterende
75% heeft minder botsingskansen, want de
concentratie is lager. Nogmaals 25% omzetten
duurt dus meer dan 98 s. 50% duurt dan dus langer
dan 196 s.
C 25
a Als [ClO2] twee keer zo groot wordt, wordt de
reactiesnelheid ook twee keer zo groot. Als [F2]
twee keer zo groot wordt, wordt de reactiesnelheid
ook twee keer zo groot.
s = k [ClO2][F
2]
b Gebruik de gegevens uit regel 1 van de tabel.
s = 1,2 · 10−2 mol L−1 s−1
[ClO2] = 0,010 mol L−1
[F2] = 0,10 mol L−1
1,2 · 10−2 = k × 0,010 × 0,10 → k = 12 mol−1 L s−1
(De eenheid van k is afhankelijk van de
reactiesnelheidsvergelijking.)
c Bij de reactie zijn drie deeltjes betrokken. De kans
dat deze drie deeltjes tegelijk botsen is heel klein.
De reactie zal dus in meer dan één stap verlopen.
d Mogelijke reactiemechanismen:
mechanisme 1:
F2 + ClO
2 → ClO
2F + F
F + ClO2 → ClO
2F
Of:
mechanisme 2:
F2 + ClO
2 → ClO
2F
2
ClO2F
2 + ClO
2 → 2 ClO
2F
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 77243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 77 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
78 Hoofdstuk 15© Noordhoff Uitgevers bv
c De maximale opbrengst zou 100 kmol zijn
(zie hieronder).
Het rendement is dus 80
100 × 100% = 80%.
hoeveelheid kmol N2 H2 NH3
t0 50 150 0
omgezet −50 −150 +100
teind 0 0 100
B 30
a Eerste blok: mengen van methanol en ethaanzuur.
Tweede blok: verestering en afvoer van water.
Derde blok: scheiding van de ester en het mengsel
methanol/ethaanzuur.
b Het kruis geeft aan dat er in de reactor een
katalysator aanwezig is.
c Het kookpunt van methanol (338 K) verschilt weinig
van dat van methylethanoaat (330 K).
d Zuiveren is niet nodig, maar je moet wel weten
hoeveel van beide stoffen aanwezig is, want je moet
er immers voor zorgen dat de juiste hoeveelheden
beginstoffen weer in ‘blok’ 1 aanwezig zijn.
e Het gaat om een continuproces, de recirculatielus
wijst hierop.
f De vergelijking voor deze reactie is:
C2H
4O
2 + CH
4O →← C
3H
6O
2 + H
2O
Er ontstaat 1,4 ton water = 1,4 · 103 kg water �
1,4 ·103 kg
18,015 kg kmol−1 = 77,7 kmol water.
De molverhouding ester: water = 1 : 1, dus is er ook
77,7 kmol ester ontstaan.
De molaire massa van de ester is: 74,08 kg kmol−1.
Er is ontstaan 77,7 kmol × 74,08 kg kmol−1 =
5,76 · 103 kg = 5,8 ton ester.
g Omdat methanol en ethaanzuur goed oplosbaar
zijn in water, is de kans groot dat het water is
verontreinigd met deze stoffen.
e Zie figuur 15.7. Let op: de HCl kan niet zonder
meer worden teruggevoerd naar het eerste blok.
Eventueel kan er een extra blok worden getekend
waar HCl wordt ingeleid en een deel terug naar
blok 1 gaat en een deel wordt afgevoerd.
B 28
a Kostenbesparing: minder grondstof hoeft te worden
ingekocht; er zijn geen transport- en opslagkosten.
b 2 C2H
4 + O
2 + 4 HCl → 2 C
2H
4Cl
2 + 2 H
2O
c C2H
4Cl
2 → C
2H
3Cl + HCl
d In stap 1 is voor één mol van de koolstofverbinding
twee mol waterstofchloride nodig. In stap 2
ontstaat één mol waterstofchloride per mol
koolstofverbinding. Dat is dus niet genoeg om het
proces op gang te houden.
e Het overschot aan waterstofchloride dat ontstaat bij
de productie van tetrachloormethaan kan worden
gebruikt voor de productie van vinylchloride.
B 29
a Ton of kilogram is de massa-eenheid waarin de
stoffen worden afgewogen.
b N2 + 3 H
2 →← 2 NH
3
hoeveelheid kmol N2 H2 NH3
t0 50 150 0
omgezet −40 −120 +80
tev 10 30 80
Je had alleen de mol berekend, maar de vraag is
kg, even controleren.
Aanwezig in evenwichtstoestand:
N2: 10 kmol, dit komt overeen met
10 kmol × 28,02 g mol−1 = 280,2 kg = 2,8 · 102 kg.
H2: 30 kmol, dit komt overeen met
30 kmol × 2,016 g mol−1 = 60,48 kg = 60 kg.
NH3: 80 kmol, dit komt overeen met
80 kmol × 17,031 g mol−1 = 1362,48 kg = 1,4 · 103 kg.
CH3OH
HCl
CH3Cl
H2O
H2O
CH3Cl
Cl2
CH2Cl2 + CHCl3
CCl4 + HCl
HCl
CH2Cl2 + CHCl3
CCl4
scheidings-ruimte
scheidings-ruimte
15.7
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 78243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 78 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
Groene chemie 79© Noordhoff Uitgevers bv
Via punt D wordt (zie de tabel) per minuut 0,25 kmol
Ar gespuid. De hoeveelheden zijn gelijk dus zal
argonpercentage in de reactor niet toenemen.
15.6 Welk proces is groener?
A 32
a Meestal zal een fabriek met een continuproces een
grotere productiecapaciteit hebben dan een fabriek
met een stapsgewijs proces. Om economische
redenen kun je voor de productie van grote
hoeveelheden beter een continuproces ontwerpen
omdat je daarmee veel kunt besparen op de
arbeidskosten.
b Voor een continuproces zijn de investeringskosten
hoger. Er is een duurdere installatie nodig, omdat
bijna alles geautomatiseerd is.
c Bij een stapsgewijs proces is vaak weinig
geautomatiseerd. Dus meer handbediening
en per eenheid product meer arbeidsplaatsen
(stapsgewijze processen hebben meestal een
kleinere productiecapaciteit).
d Hier valt weinig over te zeggen. Het is voor
beide type processen van essentieel belang. Bij
een continuproces wordt vrijwel alles helemaal
automatisch geregeld.
e Een stapsgewijs proces is vaak veel flexibeler wat
betreft aard en hoeveelheid van het product, omdat
het niet geautomatiseerd is.
B 33
a Zie hoofdstuk 1, de scheidingsmethoden. Met
name destillatie en extractie.
b 4 C6H
5NO
2(l) + 9 Fe(s) + 4 H
2O(l)
4 C6H
5NH
2(l) + 3 Fe
3O
4(s)
Bij de berekeningen van de molecuulmassa’s is
gebruikgemaakt van Binas tabel 98 en tabel 40A.
Molecuulmassa’s:
C6H
5NO
2123,12 u C
6H
5NH
293,126 u
H2O 18,015 u Fe
3O
4231,53 u
Fe 55,845 u FeCl2
126,75 u
FeCl2
h Er ontstaat 6,2 ton product. Hiervan is 5,76 ton
ester. De zuiverheid is dan: 5,76 ton
6,2 ton × 100% =
93 massa-%.
i Bij een industrieel proces moet de massabalans
altijd kloppen. Er blijft steeds evenveel ton stof in
het proces. Als er 1,4 ton water en 6,2 ton product
worden afgetapt, verdwijnt er dus 1,4 + 6,2 =
7,6 ton stof uit het proces. Er moet aan het begin
weer 7,6 ton worden toegevoegd.
C 31
a Het inerte argon wordt, samen met de niet-
omgezette waterstof en stikstof, gerecirculeerd
en aangevuld met nieuwe grondstoffen, waarin
zich ook een beetje argon bevindt. Zo wordt de
argonconcentratie in het gasmengsel groter.
b Als per minuut 80 kmol N2 passeert en de conversie
20% is, wordt per minuut 0,20 × (2 × 80 kmol) =
32 kmol NH3 afgetapt na de koeling.
N2(g) + 3 H
2(g) →← 2 NH
3(g)
In de tabel is de hoeveelheid (in kmol) van elk gas
vermeld, die per minuut langs de punten B t/m E
passeert.
Bij een omzetting van 20% is bij C over aan:
80% N2 = 0,80 × 80 kmol = 64 kmol
80% H2 = 0,80 × 240 kmol = 192 kmol
Ar = 4,0 kmol
Bij D wordt 1/16 deel van de gasstroom gespuid,
dus 1/16 deel van alle gassen bij C. Deze spui
aftrekken van de hoeveelheden stof bij C geeft
de hoeveelheden bij E.
B C D E
N2(g) 80 64 4 60
H2(g) 240 192 12 180
Ar(g) 4,0 4,0 0,25 3,75
Om in de gasstroom bij B de juiste hoeveelheden te
krijgen, moet bij A worden ingevoerd:
(80 − 60) kmol = 20 kmol N2 en (240 − 180) kmol =
60 kmol H2.
c De molverhouding van de gassen die langs A
stromen is gegeven, N2 : H
2 : Ar = 80 : 240 : 1,0.
Bij b is berekend dat om een continuproces
te krijgen, langs A 20 kmol N2 en 60 kmol H
2
moet stromen. Dat is ¼ van de getallen in de
molverhouding, zodat in dit mengsel ook
¼ × 1,0 = 0,25 kmol Ar zal voorkomen.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 79243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 79 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
80 Hoofdstuk 15© Noordhoff Uitgevers bv
Per mol nitrobenzeen is 4 mol water aanwezig,
terwijl volgens de reactievergelijking maar 1 mol
water reageert. Hieruit kun je afleiden:
¾ van het water wordt gerecirculeerd, dit is 877,92 kg.
¼ van het water wordt verbruikt, dit is 292,64 kg.
Er kan 5,0 g water oplossen in 100 g aminobenzeen
(voor de oplosbaarheid van water in aniline en
aniline in water, zie informatie in het leerboek).
1512,8 kg C6H
5NH
2 neemt
5
100 × 1512,8 kg water =
75,64 kg water mee, die er bij de destillatie weer
uitkomt.
Bij de separatie (scheiding) wordt 877,92 − 75,64 =
802,3 kg water afgescheiden, waarbij weer 3,5
100 ×
802,3 kg C6H
5NH
2 = 28,08 kg C
6H
5NH
2 meegaat.
In het blokschema zijn de hoeveelheden afgerond,
omdat dit overzichtelijker is en de gegeven
verhoudingen ook niet echt heel nauwkeurig zijn.
Zie figuur 15.8 op de volgende bladzijde.
e Je ziet in het blokschema met recirculatie dat
de hoeveelheid water die wordt ingevoerd,
is verminderd met de hoeveelheid die wordt
gerecirculeerd. Het opslagblok van de katalysator
FeCl2 is verwijderd omdat de katalysator eenmalig
wordt toegevoegd en dan voortdurend recirculeert.
Zie figuur 15.9 op de volgende bladzijde.
f Atoomeconomie = maminobenzeen
mbeginstoffen
× 100%
4 C6H
5NO
2(l) + 9 Fe(s) + 4 H
2O(l)
4 C6H
5NH
2(l) + 3 Fe
3O
4(s)
Molverhouding:
4 : 9 : 4 : 4 : 3
Massaverhouding:
492,48 : 502,61 : 72,060 : 372,50 : 694,59
Atoomeconomie aniline =
372,50 u
492,48 u + 502,61 u + 72,060 u × 100% = 34,906%
g E-factor = massabeginstoffen − massagewenst product
massagewenst product
.
Voor de massa van het gewenst product moet de
praktische opbrengst worden gebruikt. Omdat
we er in deze opgave van uit zijn gegaan dat het
FeCl2
Molaire massa’s:
C6H
5NO
2123,12 g mol−1 C
6H
5NH
293,126 g mol−1
H2O 18,015 g mol−1 Fe
3O
4231,53 g mol−1
Fe 55,845 g mol−1 FeCl2
126,75 g mol−1
Voor de massaverhouding geldt dan (zie
berekeningen onder de tabel):
4 C6H5NO2 9 Fe 4 H2O 4 C6H5NH2 3 Fe3O4
in u: 492,48 502,61 72,060 372,50 694,59
in kg: 2000 2041,1 292,64 1512,8 2820,8
in kmol: 16,24 36,55 16,24 16,24 12,18
De hoeveelheid nitrobenzeen, C6H
5NO
2 is gegeven:
2000 kg. Je kunt de hoeveelheden van de andere
stoffen die bij het proces betrokken zijn uitrekenen
met behulp van kruisproducten:
Hoeveelheid Fe = 2000 kg × 502,61
492,48 = 2041,1 kg.
Hoeveelheid H2O =
2000 kg × 72,060
492,48 = 292,64 kg.
Door het aantal kg stof te delen door de molaire
massa vind je het aantal kmol (zie tabel).
c Hoeveelheid C6H
5NH
2 =
2000 kg × 372,50
492,48 =
1512,8 kg.
Hoeveelheid Fe3O
4 =
2000 kg × 694,59
492,48 = 2820,8 kg.
Door het aantal kg stof te delen door de molaire
massa vind je het aantal kmol (zie tabel).
d In het blokschema bij d en bij e moeten de massa’s
in kg van de ingaande en uitgaande stoffen worden
gezet. Je moet dus ook uitrekenen hoeveel kg
water en hoeveel kg FeCl2 gerecirculeerd kan
worden en hoeveel kg water er in aminobenzeen
kan oplossen en andersom.
Aanvoer (molverhouding):
C6H
5NO
2 : Fe : H
2O = 4 : 9 : 16
C6H
5NO
2 : FeCl
2 = 10 : 1
2000 kg C6H
5NO
2 =
2000 kg
123,12 g mol−1 =
16,24 kmol C6H
5NO
2
Dit komt overeen met: 1,624 kmol FeCl2 =
205,8 kg FeCl2.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 80243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 80 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
Groene chemie 81© Noordhoff Uitgevers bv
stof, heeft geen grenswaarde, dus de Q-factor zal
een laag getal zijn. Als het wordt hergebruikt in de
verfindustrie is de Q-factor zelfs 0. De totale invloed
van het geproduceerde afval op het milieu krijg
je door de E-factor te vermenigvuldigen met de
Q-factor.
i Je kunt het aminobenzeen uit het water halen door
middel van:
1 extractie met nitrobenzeen. Voordat het verse
nitrobenzeen in de reactor komt wordt het afval-
water hiermee geëxtraheerd.
2 destillatie. In de praktijk wordt geëxtraheerd met
nitrobenzeen, omdat destillatie een veel duurdere
methode is.
rendement 100% is, mag je de massa van het
gewenste product (praktijk) gelijk stellen aan de
massa van het gewenste product (theoretisch).
E-factor = 492,48 u + 502,61 u + 72,060 u − 372,50 u
372,50 u
= 1,8648
h Niet alleen de hoeveelheid afval, maar ook de
soort afval is belangrijk. De vervuilingsfactor,
Q, is bij dit proces gebaseerd op Fe3O
4, dat als
afval kan worden beschouwd, maar het kan ook
worden gebruikt als kleurstof in de verfindustrie.
Onder de Q-factor verstaan we de mate waarin
een stof vervuilend is. Nu is Fe3O
4 geen giftige
FeCl2
H2O
H2O
H2OFeCI2C6H5NH2
C6H5NH2
Fescheiding
kg
206
1170
2041
2000 C6H5NO2
Fe3O4
5417
2821
80220628
76
1484
IN
UIT
+
kg+
5417
Proces 1: blokschema zonder recirculeren
¼ van het water (293 kg) wordtverbruikt. Je houdt 802 + 76 = 878 kg over.
filtratiereactie
destillatie
15.8 Blokschema proces 1 zonder recirculatie
H2O
Fe
C6H5NO2
II : H2O 76kg
C6H5NH2
Fe3O4
IN
UIT
kg
293
2041
2000
4334
I : H2O C6H5NH2 FeCI2
802 kg28 kg
206 kg
1037 kg
2821
1513+
kg+
4334
Proces 1: blokschema met recirculeren
II
I
+
reactie filtratie
scheiding
destillatie
15.9 Blokschema proces 1 met recirculatie
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 81243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 81 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
82 Hoofdstuk 15© Noordhoff Uitgevers bv
Molaire massa’s:
C6H
5NO
2123,12 g mol−1 C
6H
5NH
293,126 g mol−1
H2
2,0159 g mol−1 H2O 18,015 g mol−1
Voor de massaverhouding geldt dan
(zie berekeningen onder de tabel):
C6H
5NO
2H
2C
6H
5NH
2H
2O
in u 123,12 6,0477 93,126 36,030
in tonnen: 52,883 2,5976 40 15,476
in kmol: 439,5 1289 429,5 859,1
De hoeveelheid aniline die per dag wordt
geproduceerd is gegeven: 40 ton. Je kunt de
hoeveelheden van de andere stoffen die bij het
proces betrokken zijn uitrekenen met behulp van
kruisproducten.
Hoeveelheid C6H
5NO
2 =
40 ton × 123,12
93,126 = 52,883 ton.
Hoeveelheid H2 =
40 ton × 6,0477
93,126 = 2,5976 ton.
Door het aantal ton te vermenigvuldigen met 103 en
te delen door de molaire massa vind je het aantal
kmol (zie tabel).
c Hoeveelheid H2O =
40 ton × 36,030
93,126 = 15,476 ton.
Door het aantal ton te vermenigvuldigen met 103 en
te delen door de molaire massa vind je het aantal
kmol (zie tabel).
d In het blokschema bij d en bij e (figuur 15.10 op de
volgende bladzijde) moeten de massa’s in ton van
de ingaande en uitgaande stoffen worden gezet. Je
moet dan dus ook uitrekenen hoeveel ton waterstof
gerecirculeerd kan worden en hoeveel ton water er
in aminobenzeen kan oplossen en andersom.
Van de waterstof wordt 5% omgezet, dus de input
aan waterstof bedraagt 100
5 × 2,5976 = 51,95 ton.
Hiervan wordt 2,5976 ton gebruikt, dus
51,95 − 2,5976 = 49,35 ton komt weer terug.
40 ton aminobenzeen bevat 5
100 × 40 = 2,0 ton
water (voor de oplosbaarheid van water in aniline
en aniline in water, zie informatie in het leerboek).
13,5 ton water bevat 3,5
100 × 13,5 = 0,5 (afgerond)
ton aminobenzeen.
j De bijproducten met een kookpunt van boven de
200 °C kunnen gewonnen worden door middel van
destillatie. Dit kan het beste onder verminderde
druk gebeuren. De kookpunten komen dan lager te
liggen, wat twee voordelen heeft:
1 Geen kans op ontleding (bij hogere temperatuur
gebeurt dit wel, bij lagere temperatuur niet);
2 Er hoeft minder hoog verwarmd te worden, dit
spaart energie.
k Je kunt het gerecirculeerde water niet rechtstreeks
in de reactor leiden. Twee redenen hiervoor zijn:
1 Dan wordt de juiste verhouding waarin de batchre-
actor is gevuld, verstoord;
2 Het proces is niet-continu.
Er moet dus een wachttank aanwezig zijn voor de
gerecirculeerde waterfase.
l Als de reactor op procescondities is, kun je een
warmtebalans opstellen. De warmte die bij het
proces vrijkomt, moet gelijk zijn aan de warmte, die
door de koeling wordt afgevoerd, plus de warmte
die verloren gaat door opname van de omvang
(lucht).
De warmte die bij het proces vrijkomt, kun je
berekenen door te werken met vormingsenergie.
4 C6H
5NO
2(l) + 9 Fe(s) + 4 H
2O(l)
4 C6H
5NH
2(l) + 3 Fe
3O
4(s)
ΔE = vormingswarmtereactieproducten
−
vormingswarmtebeginstoffen
Voor het energie-effect bij de reactie geldt dus per
mol gevormd aminobenzeen:
ΔE = V (C6H
5NH
2(l)) + ¾ V (Fe
3O
4(s)) − V (C
6H
5NO
2(l)) +
V (H2O(l))
In bovenstaande relatie gebruiken we V als
afkorting voor de vormingswarmte.
B 34
a Zie hoofdstuk 1, de scheidingsmethoden. Met
name destillatie en extractie.
b C6H
5NO
2(g) + 3 H
2(g) C
6H
5NH
2(g) + 2 H
2O(g)
Bij de berekeningen van de molecuulmassa’s is
gebruik gemaakt van Binas tabel 98 en tabel 40A
Molecuulmassa’s:
C6H
5NO
2123,12 u C
6H
5NH
293,126 u
H2
2,0159 u H2O 18,015 u
FeCl2
Cu2O
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 82243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 82 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
Groene chemie 83© Noordhoff Uitgevers bv
f C6H
5NO
2(g) + 3 H
2(g) C
6H
5NH
2(g) + 2 H
2O(g)
Molverhouding:
1 : 3 : 1 : 2
Molecuulmassa’s:
123,12 : 6,0477 : 93,126 : 36,030
Atoomeconomie = maminobenzeen
mbeginstoffen
× 100%
Atoomeconomie aniline =
93,126 u
123,12 u + 6,0477 u × 100% = 72,097%
Cu2O
Dit laatste aminobenzeen haal je uit de waterfase
door middel van extractie met nitrobenzeen van de
voeding.
e Je ziet in het blokschema in figuur 15.11 met
recirculatie dat de hoeveelheid waterstof die wordt
ingevoerd, is verminderd met de hoeveelheid die
wordt gerecirculeerd.
H2OC6H5NH2
C6H5NH2
H2O
Proces 2: blokschema met recirculeren
ton
52,9
2,6
55,5+
IN
13,5
2,0
ton+
55,5
0,5
39,5
UIT
H2
H2 (49,6 ton)
C6H5NO2
reactie condensatie
scheiding
destillatie
15.11 Blokschema proces 2 met recirculatie
H2
H2
C6H5NO2
H2OC6H5NH2
C6H5NH2
H2O
IN UIT
ton
52,9
52,0
104,9
49,4
13,5
2,0
+
ton+
104,9
Proces 2: blokschema zonder recirculeren
0,5
39,5
reactie condensatie
scheiding
destillatie
15.10 Blokschema proces 2 zonder recirculatie
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 83243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 83 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
84 Hoofdstuk 15© Noordhoff Uitgevers bv
De warmte die bij het proces vrijkomt, kun je
berekenen door te werken met vormingsenergie.
C6H
5NO
2(g) + 3 H
2(g) C
6H
5NH
2(g) + 2 H
2O(g)
ΔE = vormingswarmtereactieproducten
−
vormingswarmtebeginstoffen
Voor het energie-effect bij de reactie geldt dus per
mol gevormd aminobenzeen:
ΔE = V (C6H
5NH
2(l)) + ½ V (H
2O(l)) − V (C
6H
5NO
2(l))
In bovenstaande relatie gebruiken we V als
afkorting voor de vormingsenergie.
B 35
a Zie hoofdstuk 1, de scheidingsmethoden. Met
name destillatie en extractie.
b C6H
5Cl(l) + 2 NH
3(aq)
C6H
5NH
2(l) + NH
4+(aq) + Cl−(aq)
Bij de berekeningen van de molecuulmassa’s is
gebruikgemaakt van Binas tabel 98 en tabel 40A.
Molecuulmassa’s:
C6H
5Cl 112,56 u C
6H
5NH
293,126 u
NH3
17,031 u NH4Cl 53,491 u
Molaire massa’s:
C6H
5Cl 112,56 g mol−1 C
6H
5NH
293,126 g mol−1
NH3
17,031 g mol−1 NH4Cl 53,491 g mol−1
Cu2O
Cu2O
g E-factor =
massa beginstoffen − massa gewenst product
massa gewenst product
Voor de massa gewenst product moet de
praktische opbrengst worden gebruikt. Omdat
we er in deze opgave van uit zijn gegaan dat het
rendement 100% is mag je de massa van het
gewenste product (praktijk) gelijk stellen aan de
massa van het gewenste product (theoretisch)
E-factor = 123,12 u + 6,0477 u − 93,126 u
93,126 u = 0,38702
h Niet alleen de hoeveelheid afval, maar ook de soort
afval is belangrijk. De vervuilingsfactor, Q, is bij dit
proces gebaseerd op water. Onder de Q-factor
verstaan we de mate waarin een stof vervuilend is.
Voor water is de Q-factor = 0.
i Je kunt het aminobenzeen uit het water halen door
middel van:
1 extractie met nitrobenzeen. Voordat het verse
nitrobenzeen in de reactor komt wordt het afval-
water hiermee geëxtraheerd.
2 destillatie. In de praktijk wordt geëxtraheerd met
nitrobenzeen, omdat destillatie een veel duurdere
methode is.
j Zie figuur 15.12.
k Als de reactor op procescondities is, kun je een
warmtebalans opstellen. De warmte die bij het
proces vrijkomt, moet gelijk zijn aan de warmte die
door de koeling wordt afgevoerd, plus de warmte die
verloren gaat door opname van de omvang (lucht).
15.12 Blokschema proces 2 met afvalwaterzuivering
ton
52,9
2,6
55,5
13,5
2,0
+
ton+
55,5
Proces 2: blokschema met afvalwaterzuivering
0,5
39,5
reactie
condensatie scheiding
destillatie
extractie
scheiding
IN
UIT
C6H5NH2
C6H5NH2
C6H5NH2C6H5NO2
C6H5NO2
C6H5NO2
H2
H2(49,6 ton)
H2OC6H5NH2
H2O
H2O
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 84243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 84 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
Groene chemie 85© Noordhoff Uitgevers bv
Het chloorbenzeen wordt voor de helft omgezet.
Er wordt dus ook 24,174 ton chloorbenzeen
gerecirculeerd.
Molverhouding:
C6H
5Cl : NH
3 = 1 : 3
Cu2O : C
6H
5Cl = 1 : 5
In de reactor wordt steeds 48,348 ton
chloorbenzeen gevoerd.
Dit is 429,5 kmol, wat overeenkomt met
1288,5 kmol ammoniak. Dit is 21,946 ton ammoniak,
waarvan 21,946 − 7,3153 = 14,631 ton wordt
gerecirculeerd.
De hoeveelheid koper(I)oxide bedraagt 214,8
5 =
42,96 ton. Deze hoeveelheid blijft onveranderd.
De 14,631 ton ammoniak (recirculatie) is opgelost
in 58,52 ton water (het is immers een oplossing van
20 massa-% NH3).
De 7,3153 ton ammoniak (input) is opgelost in
29,26 ton water.
f C6H
5Cl(l) + 2 NH
3(aq)
C6H
5NH
2(l) + NH
4+(aq) + Cl−(aq)
Molverhouding:
1 : 2 : 1 : 1
Massaverhouding:
112,56 : 34,062 : 93,126 : 53,491
Atoomeconomie = maminobenzeen
mbeginstoffen
Atoomeconomie aniline =
93,126 u
112,56 u + 34,062 u × 100% = 63,514%
Cu2O
Voor de massaverhouding geldt dan
(zie berekeningen onder de tabel):
C6H5Cl NH3 C6H5NH2 NH4 Cl
in u: 112,56 34,062 93,126 53,491
in tonnen: 24,174 7,3153 20 11,488
in kmol: 214,8 429,5 215 214,8
De hoeveelheid aniline die per dag wordt
geproduceerd is gegeven: 20 ton. Je kunt de
hoeveelheden van de andere stoffen die bij het
proces betrokken zijn uitrekenen met behulp van
kruisproducten.
Hoeveelheid C6H
5Cl =
20 ton × 112,56
93,126 = 24,174 ton.
Hoeveelheid NH3 =
20 ton × 34.062
93,126 = 7,3153 ton.
Door het aantal ton te vermenigvuldigen met 103 en
te delen door de molaire massa vind je het aantal
kmol (zie tabel).
c Hoeveelheid NH4Cl =
20 ton × 53,491
93,126 = 11,488 ton.
Door het aantal ton te vermenigvuldigen met 103 en
te delen door de molaire massa vind je het aantal
kmol (zie tabel).
d Zie figuur 15.13.
e In het blokschema bij e moeten de massa’s
in ton van de ingaande en uitgaande stoffen
worden gezet, zie figuur 15.14 op de volgende
bladzijde. Je moet dus ook uitrekenen hoeveel ton
chloorbenzeen, ammoniak en water kan worden
gerecirculeerd.
20% NH3(aq)
Proces 3: blokschema zonder recirculeren
C6H5CI
Cu2O
reactie scheiding
destillatie
waterfaseNH4CI, NH3, Cu2OC6H5NH2
organische faseC6H5CI, NH3(aq)C6H5NH2
C6H5NH2
C6H5CINH3(aq)
15.13 Blokschema proces 3 zonder recirculeren
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 85243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 85 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
86 Hoofdstuk 15© Noordhoff Uitgevers bv
proces vrijkomt, moet gelijk zijn aan de warmte, die
door de koeling wordt afgevoerd, plus de warmte die
verloren gaat door opname van de omvang (lucht).
De warmte die bij het proces vrijkomt, kun je
berekenen door te werken met vormingsenergie.
C6H
5Cl(l) + 2 NH
3(aq)
C6H
5NH
2(l) + NH
4+(aq) + Cl−(aq)
ΔE = vormingswarmtereactieproducten
−
vormingswarmtebeginstoffen
Voor het energie-effect bij de reactie geldt dus per
mol gevormd aminobenzeen:
ΔE = V (C6H
5NH
2(l)) + V (NH
4Cl(l)) − V (C
6H
5Cl(l)) −
½ V (NH3(aq))
In bovenstaande relatie gebruiken we V als
afkorting voor de vormingsenergie.
B 36
Dit verloopt in overleg met je docent.
B 37
a Proces 1: Atoomeconomie aniline = 34,906%
Proces 2: Atoomeconomie aniline = 72,097%
Proces 3: Atoomeconomie aniline = 63,514%
Op grond van de atoomeconomie zou je moeten
kiezen voor proces 2.
b Proces 1: E = 1,8648
Proces 2: E = 0,38702
Proces 3: E = 0,57445
Op grond van de E-factor zou je moeten kiezen
voor proces 2: hier ontstaat het minste afval.
c Proces 1: Onder de Q-factor verstaan we de mate
waarin een stof vervuilend is. Q is bij dit proces
gebaseerd op Fe3O
4, dat als afval kan worden
beschouwd, maar het kan ook worden gebruikt
Cu2O
g E-factor = massabeginstoffen − massagewenst product
massagewenst product
Voor de massa van het gewenst product moet de
praktische opbrengst worden gebruikt.
Omdat we er in deze opgave van uit zijn gegaan
dat het rendement 100% is, mag je de massa van
het gewenste product (praktijk) gelijk stellen aan de
massa van het gewenste product (theoretisch).
E = 112,56 u + 34,062 u − 93,126 u
93,126 u = 0,57445
h Niet alleen de hoeveelheid afval, maar ook de soort
afval is belangrijk. De vervuilingsfactor, Q, is bij
dit proces gebaseerd op NH4Cl, dat als afval kan
worden beschouwd. Onder de Q-factor verstaan
we de mate waarin een stof vervuilend is. Nu is
NH4Cl geen giftige stof, heeft geen grenswaarde,
dus de Q-factor zal een laag getal zijn. De totale
invloed van het geproduceerde afval op het milieu
krijg je door de E-factor te vermenigvuldigen met de
Q-factor.
i Mogelijke oplossingen:
1 Lozen
nadeel: waterverontreiniging
voordeel: goedkoop
2 Proberen te verkopen
voorwaarden:
– nabehandeling om te zuiveren (nadeel: extra
investeringskosten)
– aanwezigheid van een afzetmarkt
– verkooporganisatie
voordeel:
geen milieuverontreiniging
j Als de reactor op procescondities is, kun je een
warmtebalans opstellen. De warmte die bij het
NH3NH3
NH3
NH3
NH3, H2ONH4CI, C6H5NH2
NH4CIC6H5NH2
C6H5NH2
C6H5NH2
NH4CIH2O
H2O
NH3
H2O
H2O
NH3(aq)
C6H5CI
C6H5CI
C6H5CI
C6H5NH2
C6H5NH2
Cu2OCu2O
Cu2O
Proces 3: blokschema met recirculeren
ton
7,3
24,2
31,5
IN
+
11,5
20,0
UIT
ton+
31,5
oplossenkristallisatie
filtratiereactie
scheiding
destillatie
15.14 Blokschema proces 3 met recirculeren
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 86243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 86 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
Groene chemie 87© Noordhoff Uitgevers bv
15.7 Afsluiting
1
a 4 ZnO + CH4 → 4 Zn + CO
2 + 2 H
2O
Molverhouding
4 : 1 : 4 : 1 : 2
Massaverhouding:
325,5 : 16,04 : 261,5 : 44,01 : 36,030
Atoomeconomie Zn = 261,5 u
325,5 u + 16,04 u × 100% =
76,56 %
b ZnO + CO → Zn + CO2
Molverhouding:
1 : 1 : 1 : 1
Massaverhouding:
81,38 : 28,010 : 65,38 : 44,010
Atoomeconomie Zn = 65,38 u
81,38 u + 28,010 u × 100% =
59,77%
c Proces 1 heeft het hoogste percentage, dus de
gunstigste atoomeconomie.
d De massa van het geproduceerde zink in de
praktijk = 70 % van 261,5 g = 183,1 g.
E = 325,5 u + 16,04 u − 183,1 u
183,1 u = 0,8653
De E-factor voor reactie 1 met een rendement van
70 % = 0,8653.
2
a N2(g) + 3 H
2(g) → 2 NH
3(g)
Molverhouding:
1 : 3 : 2
Massaverhouding:
28,02 : 6,048 : 34,062
Atoomeconomie ammoniak =
34,062 u
28,02 u + 6,048 u × 100% = 100%
De totale massa van de beginstoffen is
28,02 + 6,048 = 34,06 u.
De massa van het reactieproduct is: 34,062 u.
Er is voldaan aan de wet van Lavoisier.
b 65% van de theoretische opbrengst
= 0,65 × 34,062 = 22,14 u
E-factor = 28,02 u + 6,048 u − 22,14 u
22,14 u = 0,54
als kleurstof in de verfindustrie. Verder is Fe3O
4
geen giftige stof, heeft geen grenswaarde, dus de
Q-factor zal in elk geval laag zijn: als het wordt
hergebruikt in de verfindustrie is de Q-factor
zelfs 0. De totale invloed van het geproduceerde
afval op het milieu krijg je door de E-factor te
vermenigvuldigen met de Q-factor.
Proces 2: Er ontstaat als nevenproduct alleen water.
Voor water is de Q-factor = 0.
Proces 3: De vervuilingsfactor Q is bij dit
proces gebaseerd op NH4Cl, dat als afval kan
worden beschouwd, maar het kan ook worden
teruggewonnen en hergebruikt. Onder de Q-factor
verstaan we de mate waarin een stof vervuilend
is. Nu is NH4Cl geen giftige stof, heeft geen
grenswaarde, dus de Q-factor zal laag zijn. De
totale invloed van het geproduceerde afval op het
milieu krijg je door de E-factor te vermenigvuldigen
met de Q-factor.
Op het eerste gezicht zou je moeten kiezen voor
proces 2
B 38
Bij het ontwerpen van een groen proces spelen heel
veel factoren een rol, naast de atoomeconomie, de
E-factor en de Q-factor.
In de genoemde voorbeelden kunnen de ‘afvalstoffen’
prima worden hergebruikt: of dat al of niet gebeurt, is
van invloed op het ‘groen’ zijn van het proces.
Verder valt te denken aan:
– Opbrengst: we zijn in deze voorbeelden uitgegaan
van een rendement van 100%, maar dat is niet altijd
mogelijk;
– De kostprijs van de beginstoffen;
– De veiligheid bij het werken met de stoffen;
– De benodigde technische voorzieningen;
– Het energieverbruik en de prijs voor energie ter
plaatse;
– Het gemak en de efficiëntie waarmee het reactiepro-
duct kan worden geïsoleerd en gezuiverd.
Het proces waarbij nitrobenzeen in een redoxreactie
werd omgezet in aniline (proces 2) kreeg bij een poging
om al deze factoren om te zetten in een score maar
liefst 64 van de 100 punten toegekend. Daarmee is het
een goed acceptabele groene reactie!
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 87243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 87 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
88 Hoofdstuk 15© Noordhoff Uitgevers bv
reactor II stroomt dus 2 mol N2 en 3 + 2 = 5 mol H
2
(plus andere reactieproducten).
De volumeverhouding H2 : N
2 is dus 5 : 2.
d De hoeveelheden methaan die (per tijdseenheid)
worden omgezet in reactor I en reactor II zijn vrijwel
gelijk. De warmteproductie van reactor II is −35 kJ
per mol methaan en is dus niet toereikend om het
proces in reactor I te laten verlopen. Dit proces
heeft +208 kJ per mol methaan nodig, er moet bij
verwarmd worden.
e CO(g) + H2O(g) → CO
2(g) + H
2(g)
f CO2(g) + CO
32−(aq) + H
2O(l) → 2 HCO
3−(aq)
g Uitgaande van 2 mol CH4 kan voor de eerste drie
processen de volgende totaalvergelijking worden
gehanteerd:
2 mol CH4(g) + 3 mol H
2O(g) + 0,5 mol O
2(g) + 2 mol
N2(g) → 2 mol CO
2(g) + 7 mol H
2(g) + 2 mol N
2(g)
Nadat het gasmengsel in de waskolom is ontdaan
van koolstofdioxide bestaat het uit 2
9 × 100% =
22 volume-% stikstof en 7
9 × 100% =
78 volume-%waterstof.
h CO(g) + 3 H2(g) →← CH
4(g) + H
2O(g)
Dit is dezelfde als bij onderdeel a, maar dan
omgekeerd.
De verwijdering van CO2(g) verloopt als volgt:
CO2(g) + 4 H
2(g) → CH
4(g) + 2 H
2O(g)
i Het evenwicht in reactor I ligt bij 900 °C vrij sterk
aan de CO/H2-kant. Bij afkoelen verschuift het naar
de exotherme kant, zodat vrijwel uitsluitend CH4 en
H2O in het evenwichtsmengsel aanwezig zijn.
j De vorming van methaan blijkt uit de reactiever-
gelijkingen bij onderdeel h; argon is afkomstig van
de toegevoerde lucht in de tweede reactor.
k Zie figuur 15.15.
c Als het rendement van de reactie hoger wordt,
neemt de teller van de breuk af en de noemer toe.
De waarde van de breuk neemt dan af: de E-factor
wordt kleiner.
3
a CO(g) + 2 H2(g) → CH
3OH(l)
b Molverhouding: CO : CH3OH = 1 : 1
Massaverhouding: CO : CH3OH = 28,010 : 32,042 =
1,0 : x
De theoretische opbrengst bij gebruik van
1,0 kg CO =
x = 1,0 kg × 32,042 kg
28,010 kg = 1,14 kg.
De praktische opbrengst is 0,80 kg.
Het rendement van deze reactie = 0,80
1,14 × 100% =
70%.
c E-factor = 1,14 kg − 0,80 kg
0,80 kg = 0,43
De massa van de beginstoffen is gelijk aan de
massa van het reactieproduct. Je mag hier in de
E-factor ook de theoretische opbrengst van 1,14 kg
gebruiken, die is gelijk aan de massa van de
beginstoffen.
4
a CH4(g) + H
2O(g) →← CO(g) + 3 H
2(g)
b 2 CH4(g) + O
2(g) → 2 CO(g) + 4 H
2(g)
c We gaan uit van 2 mol CH4, de conversie is 50%,
dus hiervan reageert 1 mol in reactor I onder
vorming van 3 mol H2. In reactor II reageert het
restant aardgas (2 − 1 = 1 mol CH4) onder vorming
van 2 mol H2. In reactor II reageert 1 mol CH
4 met
0,5 mol O2, wat is vergezeld van 2 mol N
2. Uit
CH4 (g)
CH4 (g)
H2O (g)CH4 (g)CO (g)
H2 (g)
H2 (g)
H2O (I)
H2O (g)
N2 (g)
CH4 (g)CO2 (g)CO (g)
H2 (g)N2 (g)
H2 (g)CO (g)
N2 (g)
H2 (g)N2 (g)
K2CO3-opl.
KHCO3-opl.
CO2 (g)CO (g)
N2 (g)H2 (g)
73,8% H2 (g)24,6% N2 (g)
1,3% CH4 (g)0,25% Ar (g)
lucht stoom
reactor1000°C
reactor metFe-katalysator
250°C
nazuiverings-reactor
waterscheiderreactor met
Ni-katalysator300°C
waskolom90°C
reactor met Ni-katalysator
900°C
15.15
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 88243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 88 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
Groene chemie 89© Noordhoff Uitgevers bv
e – In evenwicht 2 ontstaat als bijproduct water.
Voor het recyclen worden (oplossingen van)
zwavelzuur en natriumhydroxide gebruikt.
Van deze drie stoffen komen geen atomen in
ureum terecht (waardoor de atoomefficiëntie lager
is dan 100%).
– In evenwicht 2 ontstaat als bijproduct water en bij
de recycling komt (een oplossing van) Na2SO
4 vrij.
De atomen van water en natriumsulfaat komen
niet in het eindproduct terecht (waardoor de
atoomefficiëntie lager is dan 100%).
6
a De reactievergelijking is C7H
16 → C
4H
6 + C
3H
8 + H
2
ΔE = (+1,10 · 105 − 1,04 · 105) − (−1,88 · 105) =
+1,94 · 105 J mol−1. De reactie is dus endotherm.
b Een voorbeeld van een juist antwoord is:
In de fractie zullen stoffen als butaan en but-
1-een voorkomen. De kookpunten van deze
stoffen zijn respectievelijk 273 K en 267 K. Deze
waardes liggen in de buurt van het kookpunt van
buta-1,3-dieen. (Ze zullen dus in dezelfde fractie
terechtkomen bij condensatie.)
l De andere grondstoffen, lucht en water, zijn vrijwel
gratis. Verder wordt aardgas gebruikt als brandstof
voor het verhitten van de diverse reactoren en
dergelijke. (Het gebruikte K2CO
3 (voor industrieel
gebruik) behoort tot de goedkoopste chemicaliën.)
5
a De formule van ammoniumnitraat is NH4NO
3.
De molaire massa van ammoniumnitraat is
80,043 g mol−1 en de molaire massa van ureum is
60,06 g mol−1 . Een mol ureum bevat evenveel mol
N als een mol ammoniumnitraat, dus in ureum is het
massapercentage N hoger dan in ammoniumnitraat.
b Molverhouding CO2 : NH
3 = 1 : 2. Bij een omzetting
van 60% wordt van 1,00 mol CO2 0,60 mol
omgezet. Over 0,40 mol CO2. Er reageert 2 × 0,60
= 1,20 mol NH3. Over 2,95 − 1,20 = 1,75 mol NH
3.
Molverhouding bij het verlaten van de reactor:
CO2 : NH
3 = 0,40 : 1,75.
c De temperatuur in reactor 2 moet hoog zijn, want
de reactie naar rechts in evenwicht 1 is exotherm /
de reactie naar links in evenwicht 1 is endotherm.
De druk in reactor 2 moet laag zijn, want links van
het evenwichtsteken staat meer mol gas dan rechts
van het evenwichtsteken.
d Zie figuur 15.16.
reactor 4
reactor 3
reactor 2
CO2, NH3, H2O, ureum
ammoniumcarbamaat
CO2
NH3
CO2
CO2, NH3
Na2SO4 (oplossing)
NaOH (oplossing)
(oplossing van) (NH4)2SO4
H2SO4 (oplossing)
ureum, H2O
NH3
reactor 1
15.16
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 89243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 89 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
90 Hoofdstuk 15© Noordhoff Uitgevers bv
15.17
stoom-stripper
zuur
zuur + 2,6
1
5
2, 6
3S3
S1reactor
S4
1
1,2,3,5,6
5
6 4
4,5
2,3,5,6
2,3,6
c Zie figuur 15.17.
d De ketens van dit rubber kunnen niet meer langs
elkaar bewegen (omdat ze op bepaalde plaatsen
aan elkaar verbonden zijn door zwavelatomen).
Dit rubber kan dus niet smelten (waardoor het niet
kan worden gebruikt voor de productie van nieuwe
banden).
De flexibele delen van de ketens tussen de
zwavelatomen kunnen wel gestrekt worden,
waardoor dit rubber elastisch is.
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 90243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_Ch15.indd 90 24/06/14 3:42 PM24/06/14 3:42 PM
ColofonOmslagontwerp: Lava, Amsterdam, Foto omslag: Martyn F. Chillmaid/SPL/ANP - Rijswijk
Ontwerp binnenwerk: Marieke Zwartenkot, Amsterdam, i.s.m. Robin Peterman, Oss
Opmaak: Integra Software Services, India
© 2014 Noordhoff Uitgevers, Groningen, The Netherlands.
Deze uitgave is gedrukt op FSC-papier.
0 / 14
© 2014 Noordhoff Uitgevers bv, Groningen/Houten, The Netherlands
Behoudens de in of krachtens de Auteurswet van 1912 gestelde uitzonderingen mag niets uit deze uitgave worden verveelvou-
digd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elek-
tronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van
de uitgever. Voor zover het maken van reprografische verveelvoudigingen uit deze uitgave is toegestaan op grond van artikel
16h Auteurswet 1912 dient men de daarvoor verschuldigde vergoedingen te voldoen aan Stichting Reprorecht (Postbus 3060,
2130 KB Hoofddorp, www.reprorecht.nl). Voor het overnemen van (een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers
en andere compilatiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) kan men zich wenden tot Stichting PRO (Stichting Publicatie- en
Reproductierechten Organisatie, Postbus 3060, 2130 KB Hoofddorp, www.stichting-pro.nl).
All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in a retrieval system, or transmitted, in any form or by
any means, electronic, mechanical, photocopying, recording or otherwise without prior written permission of the publisher..
ISBN 978-90-11-11381-7 243374
Verantwoording
243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_BM.indd 1243374_CHEM 5 VWO 4ED UW_BM.indd 1 24/06/14 3:43 PM24/06/14 3:43 PM