1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in...

58
1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht wordt besteed aan het werk van Peter Simon Pallas. Ook ditmaal verschijnt er uit zijn werk een uittreksel: IV-de boek, 1772 Janvier et février, Krasnoïarsk, p. 1-24. De belangrijkste reden hiervoor is, dat Pallas’ werk Voyage du Professeur Pallas dans plusieurs Provinces de l’Empire de Russie het meest omvangrijke wetenschappelijk reisverhaal is van de 18-de eeuw. Het werd oorspronkelijk in het Duits geschreven, maar heel snel verscheen er een Franse vertaling van. Natuurlijk waren er vóór hem ook nog velen die hun reiservaringen hebben beschreven, zoals Cook, Gmelin, Müller, Delisle, Steller, Kraschenin-nikov, Pingré, Chappe d’Auteroche en Le Gentil. Met enige fierheid mogen we zeggen dat die allen reeds aan bod zijn gekomen in LpC. Maar geen geleerde heeft zijn reisperikelen zo uitvoerig, gedetailleerd en nauwkeurig beschreven als Peter Simon Pallas. Hier zou men de bemerking kunnen maken: Ja maar, dat was een Duitser en die zijn nu eenmaal sehr gründlich. Dat klopt niet helemaal, want Gmelin, Müller en Steller, waren ook Duitsers. Die Gründ-lichkeit blijft jammer genoeg in het hoofd van de voorzitter rondcirkelen, vooral als die even voorheen een film heeft bekeken waarin een groot gedeelte van een volk stilzwijgend heeft toegekeken toen men zeer gründlich bezig was het Joodse volk uit te roeien. Want je kan het moeilijk anders stellen. Natuurlijk zijn er andere volkeren die opgezweept door hun leiders hetzelfde hebben gedaan, al was dat met hun eigen volk. Maar Duitsland grenst aan België, ons land telde zelfs al vóór het begin van de Tweede Wereldoorlog een kleine Duitse minderheid; en daardoor wordt het nog onbegrijpelijker. We zullen deze problematiek niet uit de weg gaan. We verwijzen nu al naar het werk van Abbé Raynal Histoire philosophique des deux Indes, waarin we misschien een verklaring vinden voor het wrede gedrag van de mens; met

Transcript of 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in...

Page 1: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

1

Woord vooraf

De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht wordt besteed aan het werk van Peter Simon Pallas. Ook ditmaal verschijnt er uit zijn werk een uittreksel: IV-de boek, 1772 Janvier et février, Krasnoïarsk, p. 1-24. De belangrijkste reden hiervoor is, dat Pallas’ werk Voyage du Professeur Pallas dans plusieurs Provinces de l’Empire de Russie het meest omvangrijke wetenschappelijk reisverhaal is van de 18-de eeuw. Het werd oorspronkelijk in het Duits geschreven, maar heel snel verscheen er een Franse vertaling van.

Natuurlijk waren er vóór hem ook nog velen die hun reiservaringen hebben beschreven, zoals Cook, Gmelin, Müller, Delisle, Steller, Kraschenin-nikov, Pingré, Chappe d’Auteroche en Le Gentil. Met enige fierheid mogen we zeggen dat die allen reeds aan bod zijn gekomen in LpC. Maar geen geleerde heeft zijn reisperikelen zo uitvoerig, gedetailleerd en nauwkeurig beschreven als Peter Simon Pallas. Hier zou men de bemerking kunnen maken: Ja maar, dat was een Duitser en die zijn nu eenmaal sehr gründlich. Dat klopt niet helemaal, want Gmelin, Müller en Steller, waren ook Duitsers. Die Gründ-lichkeit blijft jammer genoeg in het hoofd van de voorzitter rondcirkelen, vooral als die even voorheen een film heeft bekeken waarin een groot gedeelte van een volk stilzwijgend heeft toegekeken toen men zeer gründlich bezig was het Joodse volk uit te roeien. Want je kan het moeilijk anders stellen. Natuurlijk zijn er andere volkeren die opgezweept door hun leiders hetzelfde hebben gedaan, al was dat met hun eigen volk. Maar Duitsland grenst aan België, ons land telde zelfs al vóór het begin van de Tweede Wereldoorlog een kleine Duitse minderheid; en daardoor wordt het nog onbegrijpelijker. We zullen deze problematiek niet uit de weg gaan. We verwijzen nu al naar het werk van Abbé Raynal Histoire philosophique des deux Indes, waarin we misschien een verklaring vinden voor het wrede gedrag van de mens; met rasonderscheid zal dat niets te maken hebben.

Daarmee hebben we nog niet de vraag beantwoord waarom de voorzitter persoonlijk zoveel aandacht schenkt aan de Voyage van Pallas. Elkeen put zijn kracht uit één of andere zaak die hem het dagelijkse leven enigszins verlichten kan. Natuurlijk worden er je vele materïele mogelijkheden aangeboden, maar op de duur voldoen die niet meer. Kinderen en kleinkinderen geven je noodge-dwongen de hoop dat, in het geval van een crisis, het in de toekomst beter wordt. Je kan er ook echt wel tegenaan gaan met een paar extra glazen wijn, maar daar hou je meestal maar hoofdpijn of een indigestie aan over. Je kan je ook met dieren bezighouden; maar die vragen veel verzorging. Het blijkt dat geestelijk werk dat je inspireert nog het meest voor de hand liggende is, als je kracht wil opdoen om in de chaos verandering te brengen. Als dat werk ook nog schoonheid en wijsheid brengt dan kun je daar wel mee leven.

Page 2: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

2

Zetten we eens alles op een rijtje: ongeveer 15 miljard jaar geleden luidde een hevige ontploffing het ontstaan van de materie in. Daardoor zouden sterrenstelsels tot vorming komen, sterren en planeten. Maar wat is materie of beter, wat maakt haar tot materie, die vraag is tot nu toe nog niet beantwoord. Dus we moeten nog altijd een stap terugzetten als we het ontstaan van het heelal in zijn essentie willen begrijpen. Begrijpelijk dat Holbach, die er zich van bewust was dat er een reden moest zijn voor de aanwezigheid van materie, voor de optie koos: La matière existe nécessairemen! Materie bestaat uit noodzaak, zonder materie is er niets. Jammer genoeg brengt ons dat ook niet tot de essentie van het begrip materie, tenzij we geneigd zouden zijn om aan te nemen dat noodzakelijkheid een essentiële eigenschap is van materie. Zou het zelfs mogelijk kunnen zijn dat noodzakelijkheid voldoende is om tot het ontstaan van materie te komen (zoals Holbach het waarschijnlijk wel gedacht heeft)? Uit de wiskunde weten we dat voor het bestaan (ontstaan) van zekere eigenschappen van bijvoorbeeld een functie, er welbepaalde voorwaarden daaraan verbonden zijn die noodzakelijk zijn, maar niet altijd voldoende. Wat ontbreekt er opdat materie zou ontstaan (of bestaan) of beter wat materie tot materie maakt?

Het is zeker geen toeval dat er de laatste tijd heel veel televisie-programma’s aandacht besteden aan het leed van het Joodse volk gedurende WOII. Men wil blijkbaar niet dat de onmenselijkheid die Joden persoonlijk, hele Joodse families en het Joodse volk in Europa integraal hebben onder-vonden ooit vergeten wordt. Natuurlijk zijn ze niet het enige volk dat zoveel leed heeft moeten ondergaan. Als we ons beperken tot de laatste 100 jaar, dan zijn er heel wat genocides (meer algemeen, misdaden tegen de menselijkheid) geweest, die aan miljoenen mensen het leven hebben gekost. Ook die worden blijkbaar niet (meer) vergeten, want vrij recent heeft Turkije moeten toegeven dat er in 1915/1916 een genocide heeft plaats gegrepen, met de Armeniërs als slachtoffers. Ook zijn er uiteindelijk een aantal medewerkers van Pol Pot (genocide van Cambodja) opgespoord en opgepakt. Talrijke rechtbanken, nationaal en internationaal, voeren processen tegen landen waar de menselijkheid in het gedrang is gekomen (Servië, Congo…). Waarschijnlijk is er wel geen enkel volk dat op één of ander wijze niet heeft bijgedragen tot volkerenmoord. Hiervoor moet dus een verklaring zijn. Vinden we die misschien in Rousseau‘s Discours de l’Origine de l’Inégalité parmi les hommes (1746)?

Maar wat er nu gebeurt en in de toekomst nog zal gebeuren, hiervoor mogen de verantwoordelijken er zeker van zijn dat zij ooit rekenschap zullen moeten geven, of het nu diegenen zijn die verantwoordelijk zijn voor de moordpartijen in Irak of diegenen die reeds jarenlang het Palestijnse volk tiranniseren. Gruwelijk gedrag mag nooit een gevolg zijn van eigen leed. Het bijbelse oog om oog en tand om tand is geen maatstaf voor rechtvaardigheid.

Page 3: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

3

De walvisvangst is sinds 18 november jl weer toegelaten in Japan. Volgens het land gaat het om wetenschappeljik onderzoek. Een 100-tal walvissen mogen in Antartica afgeslacht worden. Doel hiervan is de leeftijd en de maaginhoud van de dieren te bepalen. Het vlees mag nadien wel op de markt worden verkocht. Blijft de wereld dan eeuwig corrupt?

Ongeveer 250 jaar geleden schreef Abbé Thomas Raynal zijn Histoire philosophique, waarin hij het kolonialisme, de uitbuiting en het bewust on-wetend houden van een groot gedeelte van de mensheid beschreef.

Vooral het feit dat India door Hollanders en Engelsen in de greep van de armoede werd gehouden om op die wijze te kunnen heersen, wordt in dit schitterend werk aangeklaagd. Raynal is er voor verbannen geworden en is naar Pruisen (en Vlaanderen) moeten vluchten. Na enige tijd kon hij terugkeren naar Frankrijk, maar mocht zich niet laten zien in Parijs. Zijn werk was er trouwens door de Sorbonne integraal verbrand geworden. Na de revolutie en zijn volledige eerherstel vroeg men hem of hij deel wilde uitmaken van het nieuwe bewind; maar hij ging hierop niet in, omdat hij gruwde van zoveel wreedheid tijdens die revolutie.

Men zou bijvoorbeeld kunnen denken dat India, na zoveel jaren en na de revolutie teweeggebracht door Gandhi, erop vooruit is gegaan. Blijkbaar niet veel, want het kastensysteem is er nog altijd niet afgeschaft en de helft van haar bevolking (500 miljoen) leeft in totale armoede.

Tenslotte een overweging in verband met het teloorgaan van de natuur. Door de opwarming van het klimaat gaan meerdere planten- en diersoorten onherroepelijk verloren, meestal doordat hun biotopen verdwijnen. Er wordt al vlug gezegd, dat dit een normale evolutie is op het aardoppervlak (zou het niet de klimaatverandering zijn die hiervoor verantwoordelijk is dan zal men het wel toeschrijven aan vervuiling of andere vernietigende factoren). Zelfs al geeft men meestal toe dat de mens zelf verantwoordelijk is voor deze toestand, dan zal men die toestand toch nog als normaal ervaren, omdat dat nu eenmaal het lot van de aarde is (als gevolg van de aanwezigheid van de mens op aarde). Onafhankelijk van andere oorzaken die het aardoppervlak zouden kunnen verwoesten (asteroïdeninslag, aardbevingen enz.) is het wel eigenaardig dat geestelijke scheppingen van de mensheid blijkbaar niet mogen verloren gaan. Daar wordt alles voor ondernomen, opdat die behouden zouden worden (archivering (digitalisering) van kunstwerken, boeken, muziekpartituren… en noem maar op. Ook wordt er nog steeds muziek van Bach en Beethoven opgevoerd, om er maar een tweetal te noemen (gelukkig maar natuurlijk). Waarom gaat men met het geestelijk goed van de mens zo zorgzaam om? Is men bang dat het verloren zou gaan en dat we zouden terugvallen op het steentijdperk of nog verder terug? Of is het een laatste stuiptrekking van de godsdiensten die er plezier in hebben de mens er steeds maar aan te herinneren dat het materiële aspect van mens, dier en plant geen waarde heeft?

Page 4: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

4

Voyages de M. le Professeur Pallas, dans plusieurs Provinces de l’Empire de la Russie, 1772, Tome IV

Page 5: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

5

Voyages de M. le Professeur Pallas, dans plusieurs Provinces de l’Empire de Russie

Année 1772Le tems devint agréable et très-doux après mon arrivé à Krasnoïarsk. Les

automnes sont communément très-beaux dans la partie méridionale de la Sibérie, et dans presque tous les pays montagneux situés à l’est. Il y eut pendant le mois d’octobre 1771, des jours nébuleux et froids, mais la plupart furent

beaux et très-doux Il geloit fort; la Katcha fut prise le 15, et l’Enisséi commença à charier le 22. On essuya des ouragans et des tempêtes dans les quinze derniers jours d’octobre; ils continuèrent avec la même violence jusqu’au 19 novembre. Le vent étoit fixé entre le nord-ouest et le sud-ouest. La contrée de Krasnoïarsk est continuellement exposée à de pareilles intempéries; il existe peu de climats où l’air soit dans une agitation aussi continuelle qu’en Sibérie, quoique les vents y soient plus violents et d’une plus longue durée, à cause de la nature du sol qui est généralement montagneux. Il tomba un peu de neige et de pluie jusqu’au 18 novembre; L’Enisséi fut entièrement pris le 20. Il est rarement avant la mi-novembre , par rapport à la rapidité de son cours; la débacle se fait communé-ment en avril. De la gelée et un tems calme succède ensuite.

Les tems froids propres à la Sibèrie regnèrent en décembre et janvier; il est rare cependant de les voir continuer avec autant de force. La nuit du 7 au 8 décembre, le thermomètre (Red: de Delisle) étoit au cent quatre-vingt-seizième degré; le 9 au matin, au cent quatre-vingt-quatorzième degré; le 10 au deux cent troisième; le 11, au deux cent neuvième; et le 12, au deux cent deuxième. Un tems de neige suivit. Le froid reprit avec violence après le jour de l’an, de manière que le 5 janvier, le thermomètre étoit au deux cent unième degré; le 6, au deux cent sixième; le 8, au deux cent douxième, et le neuf, il fut de nouveau au cent quatre-vingt-seizième. Une forte tempête venant du nord-ouest,mit fin au froid rigoureux le 13. D’autres tempêtes continuelles, venant de l’ouest, augmentèrent la chûte des neiges. L’Hiver continua ainsi jusqu’au 15 février, époque où l’on essuya quelques fortes gelées. Le soleil étoit si ardent, que les neiges fondoient beaucoup sur les montagnes sabloneuses de cette contrée; on s’appercevoit aisement de leur diminution.

La ville de Krasnoïarsk n’est point changée depuis 30 ans. Je l’ai trouvée telle que Gmelin nous l’a dépeinte dans ses voyages. On n’y voit point de nou-veaux édifices publics, excepté l’église paroissiale qui est en pierres, mais elle n’est pas encore achevé.Le nombre des habitans n’est presque augmenté, malgré la forte population du plat pays. Elle ne renferme point de riches marchands; les artisans n’y exercent que les métiers les plus indispensables; Cette ville ne de-viendra jamais florissante, à cause de l’insouciance et de l’ivrognerie du peuple.

Page 6: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

6

Ces vices sont enracinés chez lui par le bas prix des grains, et parl’abondance de toutes les denrées. Krasnoïarsk est fort avantageusement située pour le commerce. Tous les négocians Russes que se rendent à Kiakta y passent aujoud’hui, lorsque les chemins d’hiver sont practicables. C’est à Tomsk, la ville que les marchands préfèrent pour acheter les zibelines communes et les pelleteries qui se vendent en Chine. Il y passe depuis novembre jusqu’en février des milliers de traîneaux, chargés de marchandises, qui vont par caravanes. Ils ne s’arrêtent point, parce que le marchand propriétaire de la caravane, est en avant; ses affaires d’ailleurs sont expédièes ausisi-tôt, puisqu’il paye comptant tout ce qu’il achete. Les marchandises Russes sont beaucoup plus chères à Krasnoïarsk qu’à Irkoutzk. On n’y trouve que des marchandises médiocres, qui se vendent assez cher, à cause du peu de débit, et par la raison que la ville renferme que deux marchands possesseurs de magasins; ceux-ci mettent donc les prix qu’ils veulent à leurs marchandises. Les productions du pays sont beaucoup moins chères à Krasnoïarsk qu’en Russie, où elles sont à bon marché. On y vendoit à mon arrivée, la farine de seigle de deux à trois kopeks, le poud, la farine de froment, de quatre et demi à cinq kopeks. Le boeuf, de quinze à vingt-cinq kopeks le poud; un boeuf entier, un rouble et demi; une vache, un rouble; un bon cheval, trois roubles, quelque-fois deux, et même au dessous; un mouton et un cochon, de trente à cinquante kopeks. Le prix des grains augmenta un peu à cause des fortes livraisons qu’on faisoit aux forges et mines de Kolivano-Voskrésesnkoï, aux forteresses de l’Irtich, à la fabrique d’eau-de-vie établie près du Tchoulim l’hiver dernier, et aux magasins que le Gouvernement a formés à Krasnoïarsk. Le seigle n’a jamais passé cinq à six kopeks le poud. Il y a fort peu de débit dans le pays, parce que la plupart des habitans sont cultivateurs et élèvent eux-mêmes des bestiaux. Le prix des denrées auroit augmenté depuis long-tems, si la fertilité du pays n’étoit pas aussi grande, à cause des envois de grains qu’on fait annuellement dans les contrées septentrionales de l’Enisséi, et dans le Gouvernement d’Irkoutzk où il n’en croît point, ainsi à Sourgout et Narim. Jamais la récolte n’a manqué généralement dans ce canton; dans une récolte ordinaire, le seigle donne dix fois son grain; les semailles d’hiver, huit; et l’orge, douze. Le froment ne produit dans les mouvaises années que six fois son grain; il est fort rare que l’avoine ne produise pas vingt fois son grain. On sème très-peu de sarrazin commun; mais lorsqu’on en sème , on est obligé de le faire dans des terres épuisées, parce que la trop grande fertilité du sol le feroit monter en herbe; il donne ordinairement douze à quinze fois son grain. Ces champs présentent aussi bien sur les éminences que dans les valons, une terre noire et légère. On ne leur donne jamais d’engrais; l’expèrience a prouvé que si on le faisoit, on détruiroit la récolte. Quoique ces terres ne soient en jachères que tous les trois ans, elles conservent la même fertilité pendant douze à quinze ans, et même davantage.

Page 7: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

7

Un paysan n’est jamais embarrassé, lorsque son champ est épuisé, il trouve assez de landes et desuperbes côteaux pour en former d’autres. Il les défriche communément après les semailles d’été. On commence dans les premiers jours de juin à labourer le nouveau champ, dont on retire les racines avec la herse; on lui donne unsecond labour à la fin du mois. Ce nouveau champ, SALOG, qu’on laisse reposer jusqu’à la fin de juillet, est propre à recevoir en août les semailles d’hiver, en y faisant simplement passer la herse. On le laisse aussi reposer jusqu’au printems; on y sème alors du froment, après lui avoir donné un nouveau labour. On n’a point encore en Sibérie de froment d’hiver, quoiqu’il soit fort commun et d’un très grand avantage dans le territoire de Kazan et près de la Kama. On laisse reposer un pareil champ, PÉRÉLOG, après la première moisson, pendant l’hiver, sans lui donner de labour. On y sème la seconde et la troisième année, une semaille d’été. On le laisse en jachère, PARI, la quatrième année, après lui avoir donné deux labours; on le sème pour lors, l’automne suivant ou au printems. La plupart des champs peuvent être ensemencés de trois années deux; ceux des contrées élevées peuvent l’être au moins d’une année à la troisième. Ils sont propres à toutes les semailles, et même au chanvre et aux pois.

Ce détail fera connoître l’état de l’agriculture dans ces contrées orientales de la Sibérie, et prouvera l’heureux sort des paysans dans un pays si fertile. Le territoire de Krasnoïarska a près de six cents verstes) de longueur et de largeur; on n’y évalue la population qu’à un peu de quinze mille mâles, parmi lesquels on compte trois mille Tatars et autres peuples de Sibérie; ces derniers ne s’adonnent point à l’agriculture, et mènent la vie pastorale. Cependant la population de ce territoire surpasse celle des contrées de la Sibérie plus orientales. Je crois devoir observer que la Sibérie n’étoit guères plus peuplée que l’Amérique septentrionale il y a plus deux cents ans, et n’étoit qu’un désert aussi inconnu, et que par conséquent on doit être étonné de l’état actuel de ce pays; les Russes qui l’habitent, surpassent de beaucoup le nombre des nationaux.Si la découverte et la conquête d’un pays entièrement désert et aussi vaste qui s’étend jusqu’à l’océan oriental, fait honneur au génie, au courage et à la bravoure des Russes, sa population ne peut être regardée que comme un chef-d’oeuvre de la plus saine politique. Il ne faut pas deux siècles pour rendre cette province florissante, puisque le sol y est très-abondant; l’air qui est purifié par les vents des montagnes qui règnent toute l’année, est très-salubre; les sources qui jaillissent des rochers fournissent d’excellentes eaux. Le site de cette province est le plus avantageux. Le peuple, malgré son intempérance, y parvient à un age fort avancé, et engendre beaucoup d’enfans.

On ne cultive guères en Sibérie que les grains dont j’ai parlé ci-dessus, quoique les contrées méridionales soient très-propre à la culture des plantes potagères. Il est rare que les gelées précoces de l’automne fassent tort aux plantes délictes; mais elles sont souvent exposées aux gélées qui se font sentir

Page 8: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

8

communément vers la fin de mai; les potirons et les concombres sont les seulesplantes potagères qui y réussissent; les melons et les arbouses (melons d’eau) ne viennent point à parfaite maturité en pleine terre.

Le tabac y est cultivé avec succés; il s’en fait un très grand débit parmi les peuples Idolâtres. On ne sait cependant pas encore cueillir la feuille à tems ni la préparer; le goût verd qu’il conserve le fait appeler Sélentschak. On ne le vend que quinze à vingt kopeks la livre à cause de sa mauvaise qualité, tandis qui celui de Tcherkask coûte quarante kopeks et plus; on le vend même souvent soixante à Oudinsk.

Les habitans de Krasnoïarsk tirent de grands avantages du houblon sauvage qui croît abondamment dans les îles de l’Enisséi, sur-tout vers Abakansk et plus haut. Ils s’y rendent par troupes nombreuses en automne, et ils rapportent le houblon sur des radeaux. On le vend à Krasnoïarsk de cinquante kopeks à un rouble le poud. On en envoie beaucoup à Enisséisk, Irkoutzk, et dans les contrées baignées par la Tounguska où il ne vient point; il y est cher. La bière des habitans de Krasnoïarsk revient à bon marché, à cause du bas prix des grains; aussi à chaque fête, s’énivrent-ils plusieurs jours de suite. La rhubarbe se tire principalement de Krasnoïarsk, c’est une des plantes sauvages des montagnes. Lorsque le collége de médecine en demande, la chancellerie de cette ville charge des entrepreneurs d’en faire la livraison à un prix fixe. Ils la font récolter en automne dans plusieurs districts des montagnes, sur-tout au-dessus d’Abakan, et au-delà de l’Enisséi, près des ruisseaux de Salba et de Sisim. La meilleure vient d’Oudinsk; on la trouve sur les montagnes voisines de l’ouda et de la Birioussa. Ce sont communément les racines de la rhubarbe ondée, et d’une espèce qui a beaucoup d’affinité avec elle; cette dernière paroît différer de celle que les Botanistes appellent rhapontic. Les vieilles plantes de rhubarbe sont presque toujours pourries dans le noeud principal de leur racine qui est communément très-fort. Je ne puis dire si cette pourriture vient de l’humidité du sol, puisque la rhubarbe de Sibérie croît dans le voisinage des ruisseaux de montagnes, ou du climat, et sur-tout des étés humides. On voit toujours la grosse racine qui part du coeur de la plante, changée jusqu’à son écorce, en une moëlle d’un jaune brun, qui a une saveur amère et astringente. On ne peut donc employer dans la médecine que, les continuités cylindriques de la racine; et c’est à cause de sa forme, qu’on donne à la rhubarbe de Sibérie le nom de Tchérenkovoï-Kéven. On a envoyé à Tobolsk pendant l’hiver de 1771, 511 pouds 10 livres de rhubarbe pour le collège de médecine. Elle seroit beaucoup meilleure, si on ordonnoit à ceux qui la récoltent, d’employer un autre procédé lorsqu’il la préparent. Arrivés chez eux avec la racine fraïchement déterrée, ils en ôtent l’écorce, la coupent par morceaux , et la font sécher à une chaleur moderée. Elle perd par là son suc qui fait une partie de sa vertu; elle prend en sechant une forme spongieuse où il se fait des crevasses; elle ne ressemble nullement à la vraie rhubarbe, et n’en a

Page 9: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

9

point la vertu. Je crois devoir rapporter ici le procédé dont je me suis servi pour cette préparation. Je me procurai de la rhubarbe d’Oudinsk et des montagnes de Saïani qui étoit dans toute sa fraîcheur. Je suspendis des racines au plancher d’une chambre à poële. L’orsqu’elles furent bien sèches, je pelai et nettoyai celles qui me parurent bonnes; j’obtins par ce moyen une rhubarbe aussi compacte et d’une aussi belle couleur que la meilleure rhubarbe de la Chine, et elle avoit presqu’autant de qualité et de vertu. Sa saveur étoit plus forte que celle de la rhubarbe préparée avec le procédé ordinaire, et ses effets bien plus actifs. Si on pouvoit rencontrer des districts dans les montagnes de la Sibérie où le maître tronc des vieilles racines de rhubarbe se conserve sans pourriture, je ne doute point qu’étant préparée suivant ma manière, elle n’égalàt la rhubarbe de la Chine, tant pour la grosseur que pour la beauté et la dureté; et peut-être ne lui céderoit-elle que peu, et même point, en vertu et en qualité.

Les environs de Krasnoïarsk, et la plus grande de la Sibérie, abondent en bois de toutes espèces. On peut se procurer à peu de frais de superbe bois de charpente, en le faisant venir à flots ou en radeaux, des montagnes escarpées qui bordent l’Enisséi. L’érable, l’orme et le tilleul sont les seules espèces d’arbres qui n’existent point dans la partie orientale de la Sibérie. On rencontre des cèdres près de la Mana. On voit beaucoup de peupliers baumiers vers Abakansk et près de l’Enisséi; les bourgeons résineux de cet arbre font en hiver la nourriture favorite des gelinotes; ils communiquent aux intestins de cet oiseau le parfum agréable qu’ils renferment. Le petit bois taillis des forêts de cette contrée consiste en mérisiers, en aubépines, et en amélanchiers; ces derniers deviennent des arbres assez considérables près de la petite rivière de katscha.

Pendant l’hiver, on apporte à Krasnoïarsk beaucoup de gibier et de pelleteries. La chasse des animaux dont la peau entre dans le commerce de la pelleterie est entièrement abandonnée aux peuples des la Sibérie, en verttu d’une ordonnance: ils paient leur tribut à la Couronne avec ces peaux, et le surplus se vend assez bien; aussi la chasse est-elle une des principales occupations. La plus grande partie des Russes qui habitent les campagnes de cette contrée s’en occupent pendant tout l’hiver: ils dressent des trébuchets et des lacets pour toutes sortes d’espèces d’animaux; ils prennent dans le voisinage des hermines, des écureuils, et autres bêtes. Cependant pour pouvoir chasser librement, ils sont obligés d’en obtenir la permission des chefs des hordes Tatares ou de la Magistrature, qui la leur délivrent pour un hiver entier. Sans cette précaution, ils courent les risques d’être surpris par les Tatars qui les punissent sur le fait, ou les livrent à la justice; et celle-ci leur inflige un châtiment.

Les zibelines sont encore assez abondantes dans le territoire de Karsnoïarsk; il y en a de deux espèces. Les peaux des unes sont de très- mauvaise qualité, et presque semblables à celles de Tomsk; le poil en est long, mais leur couleur tire sur le gris.

Page 10: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

10

Cette espèce vient en plus grande partie des montagnes de l’Ijous noir et du Tchoulim. Les peaux de la seconde espèce sont d’une bien meilleure qualité; elles viennent des montagnes de Saïan au delà de l’Enisséi; et sur-tout des environs de l’Oï et des ruisseaux qui tombent dans la Touba. Elles ont le poil court et comunément assez noir; on en trouve dont l’extrémité du poil donne sur le blanc ou sur le gris.

La plupart de ces dernières ont des taches jaunes au cou, comme les martres; elles en diférent cependant par toutes les autres marques propres à la zibeline. Les peaux de belles zibelines sont cependant assez rares à Krasnoïarsk; celles d’Oudinsk ont toujours la préférence; le poil en est plus noir et plus fourni.

On a détruit les loups du territoire de Krasnoïarsk, ainsi que d’une grande partie de la Sibérie. On y rencontre en revanche beaucoup de renards dans les contrées ouvertes; on en apporte des noirs, et d’autres d’un gris noir; ceux-ci viennent des contrées septentrionales, et se vendent à haut prix. On les nomme Tchernobotié.

Les castors (Bobri) et les loutres (Vidri) abondent encore dans les rivières au-delà de l’Enisséi; les loutres coûtent souvent jusqu’à sept roubles la pièce; on les transporte vers les frontières de la Chine. Le loups cerviers (Kissi) sont beaucoup plus rares; ils se vendent le même prix, sans les pattes de devant qui sont tigrées, et qu’on a soin de leur couper pour les vendre séparément. Les gloutons (Kossomaki) y abondent davantage; ceux qui sont tout noirs coûtent quatre roubles la pièce. On y voit une assez grande quantité de blaireaux (Barssouki); comme leurs peaux méprisées, on n’en tue que par hazard, ou lorsque leur voisinage incommode, ou lorsqu’on a besoin de leur graisse.

Le petit gris (Bielka) du territoire de Krasnoïarsk, est de fort mauvaise qualité. On remarque quelquefois vers l’automne dans les contrées situées entre les monts Saïam et la Toungouska, de fortes émigrations de ces petits animaux, qui se portent du sud au nord, lorsqu’ils sont chassés de leurs contrées par la disette des champignons ou des noix de cèdres. On prend beaucoup d’hermines (Gornostaï) dans les landes situées au nord de Krasnoïarsk et vers Abakan. Elles sont de belle longueur. On les vendoit qu’à vingt-cinq kopeks la pièce, lorsqu’elles faisoient partie du commerce de la Chine, tandis qu’on n’en tire à présent que cinq à six kopeks. On pourroit prendre aussi beaucuop de belettes d’un jaune vif (Koulouki) dans les montagnes couvertes de bois, mais on n’n fait pas grand cas. Celles qui tombent dans les pièges se vendent aux marchands forains cinq à six kopeks la pièce, et quelquefois plus; ils les portent aux Chinois, qui aiment beaucoup leurs peaux et les paient très-cher; c’est pourquoi on les tient à haut prix à Irkoutzk, et la raison pour laquelle on n’en transporte point en Russie. On ne s’amuse point à prendre ici le putois, parce que personne ne l’achête, quoique sa peau soit d’un plus beau blanc et plus nette en Sibérie qu’en Russie; son poil est aussi plus parfait.

Page 11: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

11

L’élan (Sochatié), le cerf (Sinin) , le chevreuil (Kosouli),et l’animal du musc (Kabarga_ M. de Buffon nous a donné la description et le dessin de cet animal), abondent dans les montagnes au-delà de l’Enisséi. Les Tatars payent une grande partie de leur tribut en peaux d’élans et de gros cerfs, que le gouvernement reçoit au taux de soixante à cent vingt kopeks pour le service de la cavalerie. Le tribut est encore fixé en zibelines.

Suivant la dernière ordonnance, cet impôt ne se paye plus en forme de capitation; les hordes entières des peuples idolâtres du territoire de Krasnoïarsk se cottisent pour le déposer; il se monte à cent soixante deux peaux et demie de zibelines. Le mot zibeline n’est presque plus que pour la forme, puisque la plus grande partie de ce tribut se paye avec d’autres pelleteries ou en argent; on évalue chaque zibeline à un rouble.

Les chevreuils sont si communs dans les environs de Krasnoïarsk, qu’ils ne coûtent que quinze kopeks au plus; leur peau sert à faire des fourrures communes pour les voyageurs. Préparée , elle se vend dix kopeks. Le portemusc est aussi commun dans certaines années, et sur-tout dans celle-ci. Le mâle, Kosathki, se vend de trente à quarante kopeks, à cause de sa vessie, tandis qu’on donne à peine dix kopeks de la femelle avec sa peau. J’ai vu dans la suite une femelle qui étoit entièrement blanche, phénomène rare et remarquable. Elle venoit des contrées d’Abakansk; on m’a assuré y avoir vu la peau d’un mâle de pareille couleur.

Le poisson est le seul objet qui manque dans le district de Krasnoïarsk. Les eaux de la Katcha sont basses. Elle n’a presque point de poissons, parce que ses eaux croupissent en hiver sous la glace, ainsi, que celles de beaucoup de rivières de Sibérie. L’Enniséi a peu de bras où les eaux soient paisibles. Il n’est guère propre à la pèche, par rapport à la rapidité de son cours et à son fond rempli de rochers; d’ailleurs il est peu poissonneux. Le poisson y remonte peu de la mer glaciale; on n’y pêche point de saumons à l’exception de plusieurs espèces appelées Taïmen, L’énok, Charious, et Sig. Les esturgeons y sont rares, mais exquis. Il se tiennent en hiver dans les places où le fleuve a beaucoup de profondeur, et il est impossible de les approcher. Les habitans sont obligés de se contenter pendant le carème de poissons gelés et salés, que la ville de Tomsk leur fournit. Ce sont en plus grande partie des murènes, et une mauvaise espèce de poissons blancs ou de saumon.

La Chancellerie du Voïvode de Krasnoïarsk ressortit de la province d’Enisséisk, tandis que son Commandant et la Chancellerie de la guerre dépendent de la province de Tomsk_Krasnoïarsk est aujourd’hui une des villes de cercle

du Gouvernement de Kolivan. On comptoit alors dans le territoire de Krasnoïarsk neuf mille deux cents vingt-huit paysans Russes capitales, huit cent sept colons, cent vingt-huit réfugiés devenus colons, deux mille vingt-trois bourgeois et artisans (Posatski et Zéchovié), et deux mille neuf cent quatre-vingt-onze Tatars tributaires de différentes hordes. Ces derniers sont répartis en six cantons

Page 12: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

12

(Semlitzi), savoir, Katchintzi, Koïbali, Iarintzi, Kanskoï, Kamaschintzi et Oudinskoï. Ces cantons sont partagés en plusieurs petities hordes. Réunis, ils payent un tribut de cinq mille cent soixante-un roubles.

M. Soujef, jeune savant de ma suite, que j’avois chargé de descendre l’Obi jusqu’à la mer glaciale, vint me rejoindre en janvier. Je vais donner ici l’extrait des ses observations: M. Soujef étoit parti de Tchéliabinsk le 26 février 1771. Il ne trouva rien de remarquable jusqu’à Tobolsk. M. de Tchichérin, gouverneur de cette ville, l’accueillit favorablement, et le recommanda expressément au commissaire de Bérézof. Il continua son voyage le 8 mars, afin de profiter de la saison qui étoit encore favorable au trainage. Comme il n’y a pas de routes tracées à travers les forêts, on ne peut voyager en été que par eau, dans ces contrées marécageuses; les traineaux passent en hiver sur l’Irtish et le long des ses rives. Depuis Tobolsk les bords de ce fleuve sont garnis d’un grand nombre de villages Tatars et Russes; on en rencontre ensuite qui sont habités par des Ostiaks. On les traverse en plus grande partie. Les villages Tatars finissent à Démianskoï-Iam, situé à deux cent soixante verstes de Tobolsk. Ceux des Ostiaks sont en très-grand nombre dans la contrée inférieure, et mélés avec ceux des Russes. Dans quelques-uns, ils vivent confondus avec les Russes; ils sont la plupart chrétiens jusqu’à Bérézof, ou du moins en apparance. Plusieurs de ces villages dépendent des nombreuses paroisses établis entre Tobolks et Bérézof, sur-tout après Samarofskoï-Iam , où tous les Ostiaks sont baptisés.

Les Russes et les Tatars qui habitent le pays depuis Démianskoï-Iam jusqu’à Samarof sont assez agriculteurs. La plus grande partie des rives droites de l’Irtich sont élevées; cette élevation est dûe aux montagnes et collines qui le bordent. Elles sont composées de sable et d’argile avec des couches de terre noire. La plupart des villages ont été établis sur ces éminences, parce qu’on trouve plusieurs verstes de terrain propre au labourage, entre ces éminences et les montagnes. Lorsque les premières sont coupées par des fonds, ou lorsqu’elles s’éloignent du fleuve, on a eu soin d’établir les villages sur la rive gauche, qui se trouve communément élévée par les sables que les eaux y ont chariés et amoncelés. On ne cultive guéres que de l’orge et de l’avoine dans la contrée située au nord de Démiansk; on y sème rarement quelques grains d’été, parce que le froid et l’humidité empêche de croître les autres productions, excepté le chanvre et le lin qu’on cultive également. Sur trois récoltes on en compte à peine une de bonne. On y plante des choux; mais ils ne forment point tête; et ils ne jetent que des feuilles vertes éparses. L’ail, les radis, les navets, et les raisort réuississent assez bien quand les tems ne sont pas trop mauvaises.

En s’éloignant du fleuve on entre dans une contrée qui n’est point habitable, parce qu’elle n’est dans toute son étendue que forêts et marais, où il est impossible de percer en été. Les forêts sont la plupart composées de taillis et d’arbres rabougris; les plus abondans sont les saules, les aulnes, les mérisiers, les cornouillers blancs, les trembles,les peupliers, les bouleaux, les sapins, et les

Page 13: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

13

pins qui produisent rarement de beaux jets. On ne voit plus de tilleuls à trente-six verstes de Tobolsk; on n’en trouve point près de l’Irtish et du Tobol. La contrée produit en arbustes le groseiller rouge, les cassis, et différentes espèces d’andromède.

Des lacs bordent les deux rives du fleuve; ils communiquent avec lui dans les grandes eaux, et ils paroissent souvent ne former que des débordemens (Stori). L’Irtish ne eçoit dans toute cette distance qu’un très-petit nombre de ruisseaux, malgré la nature du pays qui est très-humide et marécageux. Ses eaux sont cependant beaucoup augmentées par la quantité de sources qui pénètrent à travers ses rives. Plusieurs parties du rivage élevé étant minées peu-à-peu par ces sources, elles s’écroulent par morceaux; on y rencontre des os d’éléphans. Il arrive quelquefois que ces masses de terre s’écroulent en hiver, et elles brisent la glace en se précipitant dessus. La forte pression qu’elles occasionnent, jette sur la glace tous les poissons qui se rassemblent près des sources.

Samarofskoï-Iam est la place la plus considerable entre Tobolsk et Bérézof. Elle est à cent cinquante verstes de Tobolsk par eau, sur la rive droite et basse de l’Irtich, qui sert de limite à une contrée élevée et montagneuse. Elle est à vingt-sept verstes de l’embouchure du fleuve dans l’Obi. Ses habitans, ainsi que ceux de Démiansk, y ont été transplantés en 1637 des contrées septentrionales du Gouvernement de Kazan, pour servir de voiturieres (Jamchiks). Samarofskoï renferme une centaine de maisons et une église. Ses habitans ne s’occupent nullement de l’agriculture; aussi ne voit-on point de graines depuis Samarofskoï jusqu’à Sourgout et Narim, en remontant l’Obi, et plus avant du nord. Ceux qu’on y consomme viennent en partie de Tobolsk et de Krasnoïarsk par le Tchoulim et l’Obi. On se plaint dèjà de ce que les chevaux y prospèrent mal, et de ce qu’il périt beaucoup. La perte de cet hiver a été considérable ; je pense qu’on doit plutôt au mauvais fourrage qu’à toute autre cause. Les inondations de l’année précédente avoient été si fortes, que les meilleurs prairies avoient été entièrement abîmées. Les habitans prétendens que de pareilles inondations arrivent tous les dix ans. Le pays abonde en poissons et en gibier à plumes. C’est aussi la principale nourriture des Russes et des Ostiaks qui l’habitent. On est aussi incommodé à Samarof des teignes domestiques et des grillons, que dans toutes les maisons de la Russie; mais on n’en apperçoit plus dês qu’on a atteint l’Ob.

La rive droite de ce fleuve depuis la réunion de l’Irtich est montagneuse et presque sans interruption. Elle est constituée d’argile blanche , jaune rouge et grise, et de couches horizontales de sable et de schiste. Son sol est boisé de cèdres, de pins et de sapins, entre-coupé de beaucoup de ruisseaux qui prennent leur écoulement dans l’Obi. Le pays situé sur la gauche est au contraire uni et bas, garni en plus grande partie de saules, de peupliers et de petits bois taillis. La Sosva se jette dans le fleuve près de Bérézof; il y a ici plusieurs verstes de largeur, et se partage en différens bras; ils sont tellement séparés et même

Page 14: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

14

éloignés les uns des autres par les vastes îles unies et garnies de saules qui les entre-coupent, qu’on compte de trente à quarante verstes (de dix à huit lieues) d’une rive à l’autre dans plusieurs endroits. Le rivage gauche devient montagneux près de Bérézof; il présente des couches horizontales qui viennent de la Sosva, en s’étendent toujours de plus en plus vers les Monts Ouralsks.

La ville de Bérézof_ une des villes de cercle de Tobolsk; les Ostiaks l’appellent

Soumitvach, et les Samoyèdes Chou-Charn) est située à vingt-sept verstes de l’embouchure de la Sosva dans le bras de l’Ob qui est le plus voisin. Elle se trouve sur la rive gauche, près de la décharge du ruisseau de Vogoulka, qui a aussi une embouchure dans le Sosva; on nomme la dernière Ousmalova. La villeest assez irrégulièrement bâtie; on n’y compte guères plus de cent cinquante maisons, habituées par des Kosaques. Elle renferme trois églises. La principale qui étoit en pierres a été réduite en cendres avec une des deux autres, mais on vient de les rebâtir toutes en pierres. Hors de la ville est une chapelle située vers le Vogoulka; elle est dediée à St. Alexandre Nevski, auquel on attribue beaucoup de miracles; les principal est d’avoir fait croître un cèdre dans lachapelle lors de sa construction. Bérézof est le siège d’un Commissaire et d’une cour de justice. Sa juridiction s’étend sur tout le territoire de la ville, c’est-à-dire, depuis l’Ob jusqu’à la mer glaciale. Ce district est habité par des Vogouls, des Ostiaks, et un petit nombre de Samoyèdes. Les habitans de Bérézof sont aisés, tranquilles, et fort hospitaliers. Ils s’enrichissent par la pêche, la chasse ,l’entretien des rennes, et par leur commerce avec les peuples Idolâtres et les marchands Russes. Ils vivent contens, malgré toutes les incommodités que leur occasionne l’insalubrité du pays qu’ils habitent; leur intempérance pour la boisson leur cause aussi beaucoup de maladies et des morts prématurées. Bérézof fournit de poissons Tobolsk et les autres villes baignées par l’Irtish et l’Ob; on les y envoie salés en été, et gelés pendant l’hiver. C’est de ce lieu que viennent en partie les renards bleu et blanc connus dans le commerce sous le nom de renards de glace (Pestzi); les peaux d’élans et de rennes apprêtées et non apprêtées, les ours noirs et blancs, les renards rouges, les loups, les zibelines communes, une grande quantité de castors et de loutres, et beaucoup de petit gris commun.

La contrée et le pays situé au nord de Samarof ne sont point propres à l’agriculture. Bérézof est entouré de forêts basses et marécageuses, composées de bouleaux, de sapins et de cèdres; mais on ne voit plus ici de bois de haute-futaye. Les légumes y réussissent assez bien, et sur-tout les racines. La pêche y est fort abondante; les rivières fournissent depuis le printems jusqu’en automne beaucoup de gibier aquatique, tels que les cignes, des oies et des canards, qui arrivent aussi-tôt après le dégel. On les prend au filet et au piège, ou bien on tire sur eux. On en sale pour les provisions d’hiver. Les plus riches habitans entretiennent de nombreux troupeaux de rennes; ils les confient aux soins d’un pâtre. Ils sont obligés de les envoyer dans le paus situé au nord, parce que cet

Page 15: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

15

animal ne prospère que dans les contrées septentrionales, ce qui est le contraire des bêtes à cornes et des chevaux. Un très-petit nombre nourrit des moutons, des cochons et des poules, parce qu’on est obligé de les tenir renfermés, pour les empêcher d’étre dévorés par les chiens.

Ils ont un grand nombre de chiens pour voyager ne hiver, voiturer du bois et autres usages; ils les attelent à des petits traîneaux. Ces chevaux ne coûtent pas beaucoup à entretenir, et ne demandent que peu de soins. Ils les nourrissent de poissons, de gibier aquatique, et dans le besoin, avec des petits animaux, et sur-tout avec les rats d’eau qui abondent près de l’Obi. On les entend aboyer continuellement dans la ville, et cette musique est fort désagréable. Dès qu’un chien jappe ou hurle, les autres se mêlent aussitôt de la partie.

Bérézof est à cinq degrés plus au nord que Tobolsk (Red: 550 km), cependant les étés quoique fort courts, y sont très-chauds; on y jouit quelquefois en hiver d’une température si douce, qu’on ne voit point de neige dans les rues qui sont pontonnées. Les châleurs durèrent jusques en septembre 1771, et les froids succédèrent si subitement, que les rivières étoient prises à la mi-octobre. Les gelées commencent ordinairement à la fin d’août, et les glaces de l’Ob ne se brisent jamais avant la fin de mai.

Les oiseaux de passage arrivent plutôt dans cette contrée qu’ailleurs; ils s’y arrêtent près des lacs et flaques d’eau, jusqu’à ce qu’ils puissent se rendre sur le fleuve et dans les déserts situés au nord, pour y attendre le tems de la pointe et celui de la mue. Si les froids y règnent encore au moment de leur arrivée, ils remontent le fleuve, passent dans les contrées de l’Irtisch, qui sont plus au midi, et y choisissent des endroits aquatiques; mais dès que le tems se radoucit, on les voit voler par troupes vers le nord, pour peupler leur patrie glaciale. M. Soujef passa le printems à Bérézof pour se procurer les espèces rares d’oiseaux de passage qu’on y trouve communément. On ne peut se faire une idée de leur abondance, si l’on n’en a pas été témoin; elle surpasse se que Gmélin et d’autres Voyageurs nous ont rapporté des contrées de Mangazéia et d’Obdori. Les plus remarquables de celles que M. Soujef me rapporta, étoient l’oie rouge et plusieurs canards qui s’y rendent par troupes, le lumme ou colimbe arctique et le colimbe petite espèce; en oiseaux de terre, le pic à trois ergots et le faucon de Barbarie, qui fait sa couvée dans les montagnes situées plus au nord. Les étangs et les lacs sont remplis de toutes espèces de canards sauvages, des grosses et petites espèces d’oie, des plongeons ordinaires, des mouettes de toutes les espèces, de grues, de bécassines, et de poules d’eau. Ils abondent sur-tout en bécassines et petits oiseaux de rivage, de presques toutes les espèces connues (Voyages de M.P.S. Pallas en différentes Provinces de l’Empire de Russie et dans l’Asie septentrionale, 1793, A Paris, chez Maradan, In-4, Tome quatrième, p. 1-24 ).

Page 16: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

16

De Reis naar Penza (Voyage du Professeur Pallas dans plusieurs Provinces de L’Empire de Russie, 1791, A Paris, Chez Maradan, In-8, Tome I, p. 102-139).

Page 17: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

17

Reis van Professor Peter Simon Pallas doorheen verscheidene provincies in het Russische Rijk Bewerking en vertaling naar het Nederlands: Eric W. Elst

2-de vervolgOp 28 augustus (1768) verlaat Pallas het gebied van het Piana-riviertje.

De zomer was te ver gevorderd om op de oevers van de Wolga nog zinvolle botanische waarnemingen te verrichten; dan maar liever de rest van het seizoen en de naderende herfst gebruiken om de omgeving van de Penza-rivier en Simbirsk te verkennen en onderzoek te gaan uitvoeren nabij de Soka-rivier. Op de weg naar Saransk komen ze terecht in velden met vette zwarte aarde, zoals men die ook aantreft nabij de Sura-rivier, de Wolga en alle rivieren die hierin uitmonden. Gelukkig maar dat de landbouwers de velden niet bemesten en een veld om de twee jaar gedurende een jaar ongemoeid laten. In dit vruchtbare gebied is er altijd wel extra akkergrond te vinden. Zelfs al zouden die op de duur minder gaan opbrengen, dan zijn er in dit onmetelijke en dunbevolkte land voldoende braakliggende gronden vrij die zich zonder veel moeite laten omvormen tot landbouwgrond. Zou men toch die vruchtbare aarde bemesten dan zou het gewas te snel groeien en de stengels doorbuigen vooraleer het graan tot rijpheid is gekomen. Wel is het jammer dat de bewoners van dit gebied uitsluitend voor eigen gebruik hennep, vlas en tarwe kweken. Eventueel verkopen ze het teveel van die gewassen op de dichtstbijzijnde markt. Ook hebben ze de onhebbelijke gewoonte de stalmest van hun dieren te gebruiken om er wallen rondom hun woningen mee op te richten of om er dijken mee te bouwen langsheen de rivieren. Dat leidt tot een overlast van vliegen zodat de bewoners al op het einde van de lente hun goed verwarmde woningen moeten verlaten. In de buurt van de dorpjes ziet men een aantal windmolentjes.

De geleerden steken de weg over die van Arzamas naar Alatyr leidt. Het land is omzeggens volledig bedekt met kamillebloempjes, een kruid dat tevens veel voorkomt in het gebied ten zuiden van de Oka. Ze bereiken een iets wat groter dorp, Arath. Daar huizen veel pottenbakkers die hun aardewerk in grote doorboorde potten bakken, een methode die in heel Rusland gebruikelijk is. Als het gebakken aardewerk nog roodgloeiend is, wordt het in een mengsel van kokend water en meel ondergedompeld. De pottenbakkers beweren dat hierdoor het aardewerk langer meegaat. Bij het naderen van het dorpje Tolskoï komen de geleerden terecht in een dicht bos waarin zich, vlakbij een bronnetje, een aan de Maagd gewijd houten kapelletje bevindt. Men toont er Pallas een stukje delfstof dat zwavelhoudend pyriet blijkt te zijn, iets waaraan men zich kon verwachten in deze leemstreek.

Page 18: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

18 In Tolstoï bevindt zich een potasfabriek die onlangs werd opgericht en eigendom is van de Kroon. De as van verbrand hout (i.h.b., van bremstruiken) wordt in grote kuipen tot driemaal toe met water overgoten (Red: uitlogen: de werkende bestanddelen aan de as onttrekken). Is de vloeistof voldoende verzadigd met loog (kalium) dan kookt men het mengsel tot al het water eruit verdampt is en er op de bodem van de waterketel een vaste stof overblijft. Die wordt nadien verhit in een oven met reflecterende wanden die daardoor zeer hoge temperaturen kan bereiken. Er vormt zich een wit poeder (potas, calcinatie) dat van zodra het is afgekoeld in houten tonnen wordt opgeborgen (Red: zie voor meer uitleg: Lavoisier, Traité élémentaire de Chimie, 1789, Tome II, De la Lexiviation, p. 106-107). Met een dertigtal kuipen, een viertal waterketels en een oven levert de fabriek per jaar drie honderd vaten potas op (330 kg/vat). Hiervoor heeft men 6000 tcetvert volume-eenhedenas nodig (1 tcetvert = 800 liter).

De notelaar is één van de bomen die men hier het meest ziet. Verder is er op botanisch gebied weinig bijzonders te ontdekken. Daarentegen treft men in het kreupelhout wel uitzonderlijk veel paddenstoelen aan, waarvan verschillende zeer giftig zijn (plaatjeszwam).

Op 30 augustus vervolgen de geleerden hun tocht naar Saransk. Onderweg trekken ze door verscheidene dorpen die te lijden hebben gehad van epizoötie, een ziekte onder het gedierte die veroorzaakt wordt door de dieren te laten grazen op vochtige weiden en er niet

Plaatjeszwam voor te zorgen dat ze ook eens op het droge staan.

Het gebied langs de Sura-rivier wordt er door geteisterd. Pallas verwondert zich dat de bewoners niets ondernemen om dit euvel te voorkomen. In de buurt van het dorpje Vassilov treffen de geleerden in kleilagen ammonieten en belemnieten aan. Men vindt er ook veel pyrietgesteente. De inwoners dragen er wel zorg voor dat vreemdelingen daar liefst geen weet van krijgen. Ze zijn ervan overtuigd dat het gesteente een of ander uitzonderlijk metaal bevat.

Na de Alatyr-rivier overgestoken te hebben bereiken ze Potschinki, een dorp nabij een zijriviertje van de Alatyr. Het is een groot dorp met drie kerken en een duizendtal huizen. Het dorp telt ook meerdere paardenfokkerijen. Met een dertigtal hengsten, het merendeel van Deense oorsprong, is het in het dorp gelegerde garnizoen ervan verzekerd over voldoende paarden met een hoge schoft te kunnen beschikken, om er met keizerlijk allure de wacht op te trekken. In de zomer ziet men in de omgeving een zevenhonderdtal veulens en jonge paarden grazen. De garnizoenoverste vraagt de geleerden naar het doel van hun reis. Het levert hen een niet gewaardeerde vertraging op.

Page 19: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

19

De reis naar Saransk wordt voortgezet. De streek die ze doortrekken is een graangebied met glooiende hellingen, lommerrijke wouden en vele dorpjes waarvan een gedeelte ook door Tataren worden bewoond. Overal is men druk bezig met het oogsten van de vroege graangewassen.

Op 1 september, midden in de nacht, bereikt Pallas met zijn gevolg Saransk. Het stadje is niet veel meer dan een gehucht met vooral veel landbouwers, een aantal ambachtslui en wat arme kooplieden. De vrouwen, zoals in vele andere kleine stadjes in Rusland, houden zich bezig met het kleuren van wollen stoffen met de kleurstof van inheemse planten. Hierin zijn ze zeer bedreven.Voor het aluinen van de stoffen gebruiken ze o.a. een mossoort (Lycopodium) die veel voorkomt in het moerassige heide- en bosgebied en dat ze Seleniza noemen.

De boeren verzamelen deze kruiden in grote hoeveelheden en verkopen die prijsgunstig op de

markten. Het kruid wordt tot poeder vermalen en vervolgens toegevoegd aan een gegist

waterig meelmengsel (Russ: kwas) waarin de te kleuren stoffen gedurende een hele nacht of

meer worden ondergedompeld. Hierdoor hechten de kleuren zich veel vaster op de stoffen

Adonis verna en gaan ze ook langer mee.

Morduaanse, Tschuvasche en Tataarse vrouwen daarentegen gebruiken voor het aluinen van de stoffen een geel lentebloempje (Adonis verna) en ook nog wel wat andere planten. Er wordt steeds wat brem (Genista tinctoria) aan toegevoegd. De planten die o.a. voor het (geel) kleuren van de stoffen het meest gebruikt worden zijn kamille, brem en zaagblad (Serratula, Red: De bloemen van deze plant zijn nochtans roodachtig). Het zijn bloemsoorten die men op alle akkers in Rusland aantreft. Voor stoffen die er goudgeel moeten uitzien gebruikt men driedelige tweetand (Bidens tripartita) en voor het bekomen van felrode kleuren meekrap, een verfstof die verkregen wordt uit de wortels van walstro en ruwkruid (lievevrouwebedstro). En zo is er voor elke kleur wel een kruid te vinden. Het kleuren met brem gebeurt als volgt: de gedroogde bloemetjes worden tot een poeder verwerkt en nadien in grote hoeveelheden aan de kwas toegevoegd. De te kleuren stoffen heeft men ondertussen al een week ondergedompeld in een bad van mos. De stoffen worden nog mooier en helderder van kleur als men ze meermaals wast en droogt en telkens weer in het kwasbrouwsel onderdompelt. Zo gaat men ook te werk voor het kleuren van stoffen met de bloemen van de kaardebol (distel) en vele andere plantensoorten, waarbij af en toe zekere brouwsels worden gekookt (P. S. Pallas, Tome premier, A Paris, Chez Maradan, L’An II de la République, p. 113-116).

Page 20: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

20

Op 4 september verlaten de geleerden Saransk. Ze maken een kleine omweg om in Insara een smidse te gaan bezoeken. Ze moeten hiervoor een aantal riviertjes oversteken en komen bij een bron terecht. In de diepe kloof waarin die bron zich bevindt staat een mestvaalt in brand. Een sterke ammoniakgeur verspreidt zich in de omgeving. Pallas maakt de bemerking dat door verbranding van mest hier zeker veel ammoniakzout wordt bekomen. De bewoners gebruiken hiervoor ovens met een hoge pijp. Midden in de nacht bereiken de geleerden Issa, een dorpje dat toebehoort aan Graaf de Voronzov. Het is bekend omwille van zijn tapijtweverij (gobelins). Er bevindt zich ook een enorme paardenfokkerij, reden waarom in de omgeving van het dorpje heel veel haver wordt gekweekt. Een tweede weverij, in een nabijgelegen dorpje, is tevens het vermelden waard; de tapijten die men er vervaardigt zijn van een uitzonderlijke schoonheid, waarschijnlijk omdat men hiervoor inheemse wol gebruikt die afkomstig is van schapen die met een Circassijns ras zijn vermengd.

Het werk wordt uitgevoerd door zeer jonge meisjes, onder toezicht van een vrouw die hiervoor goed is opgeleid. Ook hier wordt, zoveel als mogelijk, de wol gekleurd met behulp van inheemse planten. Voor meer exotische kleuren zoals karmijnrood wordt nochtans Braziliaans hout gebruikt, waaraan een weinig loog wordt toegevoegd. Blauw wordt bekomen uit indigo en paars uit Indisch hout. Pallas is ontsteld dat men, voor het merendeel van de kleuren, beroep doet op planten waarvan de kleur niet lang meegaat .

Insara is een ellendig oord. Het stadje werd door de Strelzi (Red: huurlingenleger) gedurende de regering van Peter I gebouwd. De inwoners hebben er een broertje dood aan werken. Het bevindt zich op de linker oever van de Insara–rivier, vlakbij de monding met de Issa. Het grootste gedeelte van

die oever bestaat uit leemaarde, met op verschillende plaatsen wat ijzererts van een zeer slechte soort. Aan het uiteinde van de stad heeft Mr. Nikonov een smelterij, een stenen kerk en, voor hem zelf, een geriefelijke woning, laten oprichten. Dat zijn zowat de enige gebouwen in goede staat. Een tweede kerk, de kathedraal en de kanselarij, binnen de vesting, zijn uit hout opgetrokken en staan op invallen. De smelterij beschikt over één oven. Die wordt gebruikt voor het smelten van het ijzer waarmee potten en ketels worden vervaardigd. In het bijzonder maakt men er ook de grote waterketels met hengsels die erg geliefd zijn bij de Tataren en de Kalmoeken. De smelterij heeft goed te doen, want jaarlijks vertrekt hieruit ijzerwerk met een totaal gewicht van dertig pouds naar de oevers van de Wolga en naar Russische markten. De kracht van het water van de rivier dient om de blaasbalgen van de hoogoven in gang te houden. Hiervoor heeft men een dijk gebouwd, maar die is al op verschillende plaatsen doorgeslagen. Het nodige ijzererts vindt men in een brede laag die zich uitstrekt over het noordelijke gedeelte van de berg, aan de oever van de Insara en langsheen de Issa.

Page 21: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

21

Diezelfde berg levert de kalksteen die gebruikt wordt als toeslagstof. Het zand, voor het maken van de vormen (moules), vindt men dicht bij de smelterij. Het vuurvaste gesteente voor het bekleden van de binnenkant van de hoogoven moet echter vanuit Moskou aangevoerd worden. Het grootste gedeelte van het werk wordt uitgevoerd door dagloners. Jaarlijks verbruikt men tien duizend vadem hout uit bossen die aan de Kroon toebehoren, en die dus betaald moeten worden.

Op 6 september verlaten de geleerden Insara en vervolgen hun weg naar het stadje Penza. Ze overnachten in Schadin, een dorpje waar veel Morduanen wonen. Die behoren, met de Morduanen van de dorpjes nabij de Mokscha en langs de Sura, tot een andere andere stam als de Morduanen van de Piana-rivier (Ersanianen). De Mokschanianen beweren dat ze lang geleden het hele gebied tot aan de Oka hebben bewoond. De Zweedse natuurfilosoof Strahlenberg meent zelfs dat het hier om een zeer bijzonder volk gaat. Ze onderscheiden zich van de Ersanianen hoofdzakelijk door hun kleding. Taalverschillen beperken zich tot de uitspraak ervan. Ze zijn allen bekeerd en hebben hun oude gewoonten en zeden vergeten. Wat ze zich nog herinneren is, dat ze nooit een idool hebben vereerd en dat ze wel eens offerden aan een onzichtbaar opperwezen dat ze Schkaï (hemel) noemde. Het ritueel werd in het bos uitgevoerd. Men slachtte er paarden, ossen en nog wat kleiner vee. Huwelijken werden afgesloten op zeer jonge leeftijd. Dat is nog altijd zo, want daardoor, beweren ze, kunnen ze over meer werklieden beschikken. Op de huwelijksdag wordt de bruid op een matje temidden van haar familie geplaatst. Kort daarna wordt ze in de kamer van de echtgenoot gebracht en hem toegeworpen met de woorden: VOT TET, VERGASS OUTSCHA (Pak vast wolf, ziedaar je schaap). De bruidegom hoedt er zich wel voor haar niet aan te raken en er voor te zorgen er zo grimmig als mogelijk uit te zien. Na de zegen van de Russische Kerk wordt van de bruid op haar beurt verwacht, dat ze hartverscheurend klaagt en jammert. Er zijn er die dit zeer ernstig nemen en het gelaat met hun nagels doorploegen, om het nadien met een geborduurde doek te verhullen. De dag daarop brengt de oudste van de familie het echtpaar een speciaal daartoe bereid brood, waarin een klein muntje is gebakken en een speldje dat de vrouwen op de borst dragen. Het familielid plaatst tot driemaal toe het brood op het hoofd van de bruid en prevelt een drietal woorden waarbij het laatste woord de naam van de bruid is. Kinderen krijgen een willekeurige naam, meestal één of ander attribuut. Dat is zowat alles wat ik van dit stomme (sic) volk heb kunnen vernemen (Pallas).

Het merendeel van de Mokschianen houdt zich bezig met de bijenteelt. Ze zijn minder vuil dan de Ersanianen en hebben voor het merendeel bruin- tot kastanjebruin haar. Hun vrouwen zijn echt wel lelijk, maar wel zeer vlijtig. Ze verzamelen geneeskundige kruiden die ze aan de zoldering van hun woning hangen.

Page 22: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

22

St. Janskruid in warme omslagen wordt gebruikt tegen arthritis, wilde marjolijn in poedervorm voor de verzorging van open wonden en schaafwonden bij kinderen, de asse van guldenroede tegen gezwellen als gevolg van roos. Waterklaver en monnikskap waarvan ze een dikke brij (cataplasma) maken gebruiken ze tegen uitwendige ontstekingen en de bladeren van de braamstruik, hopklaver, bloeikolf en gewone tijm als aftreksel of in een kwas tegen ontsteking van de ogen, waaraan zij zeer gevoelig zijn, als gevolg van de voortdurende rook in hun woningen. En zo zijn er nog vele andere planten die ze voor ver-zorging van allerhande ziektes gebruiken.

Boter wordt er op Finse en Tataarse wijze gemaakt, door de melk te karnen. Kaas wordt in aarden potten bereid en bedekt met vloeibare boter, opdat de kaas niet zou uitlopen. Huizen worden er op Russische en Tataarse wijze gebouwd, met daarin grote banken die als bed dienen. Zoals Strahlenberg goed heeft opgemerkt bevindt de deuropening zich steeds langs de oostelijke kant van de woning, de kachel in het zuidwesten. De woningen zijn klein en ongeriefelijk en zonder enige mogelijkheid om die degelijk te verluchten omdat schoorstenen ontbreken.

Met genoegen bemerkt Pallas bij zijn vertrek uit Schadin dat men tussen de paarden van zijn voertuig een klein wit veulen heeft ingespannen. De beharing van die dieren is zoveel mooier dan die van overige paarden. Het blijkt dat er zich in de buurt een hengst bevindt van hetzelfde ras en waarmee men heeft gekweekt. In de winter bezitten die paarden, zoals de schapen, een dikke wollen vacht. De tocht naar Penza wordt voortgezet. Ze doorkruisen een zeer hobbelig gebied wat hen verplicht in het dorpje Bessenovka hun wagens te laten herstellen. Het grootste gedeelte van de nacht wordt hieraan besteed, zodat ze pas op 9 september het stadje bereiken.

Hoewel het stadje slecht is gebouwd biedt het met zijn talrijke kerken en zijn ligging op een heuvel, met aan de voet de Sura, een mooi uitzicht. De bewoners hebben een uitgesproken voorliefde voor handel. De winkeltjes zijn er al even goed voorzien als in Moscou. Dat is waarschijnlijk toe te schrijven aan de talrijke inwijkelingen (kolonies) die zich op de oevers van de Wolga hebben gevestigd en daardoor voor heel wat beweging zorgen. De rivier is zeer visrijk en men vangt er alle (kleinere) soorten die men in de Wolga aantreft, doordat de Sura een zijrivier is van laatstgenoemde stroom. In het gebied rond Penza wordt door de rijke grondeigenaars heel veel jenever gestookt, reden waarom men op de velden grote hoeveelheden graan aantreft. Diezelfde eigenaars bezitten meestal ook nog grote paardenstallen. Men begint het zwavelhoudend pyriet dat men in dit gebied vindt en vooral in de buurt van de Wolga, naar waarde te schatten. Een tweetal zwavelzuurfabrieken werden hier onlangs opgericht (Red: Zie het artikel Acide vitriolique, Buffon, Histoire des Minéraux, Tome III, 1784, p. 240).

Page 23: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

23

Pallas begrijpt niet waarom de Kroon in een streek waar zoveel pyriet te vinden is geen zwavel- en zwavelzuurnijverheid op touw zet. Dat zou heel wat voordelen kunnen opleveren. Een zakenman, Tavleief, heeft er in de buurt wel een tweetal fabrieken, voor het verwerken van wedeplantjes tot een paarsblauwe kleurstof (indigo). Men vertelt Pallas dat stoffen, hiermee gekleurd al in minder dan een jaar hun gloed verliezen. Dat kan Pallas niet weerhouden om toch één van de fabrieken te gaan bezoeken. Heel de maand augustus was het prachtig weer geweest, maar na de orkaan op 9 september worden de geleerden regel-matig geplaagd door hevige regenbuien. De weg langs de Sura naar de fabriek is heuvelachtig en op meerdere plaatsen onderbroken door ravijnen. Die ontstonden doordat het regenwater en de smeltende sneeuw van de heuvels naar beneden stroomt en zich een weg baant naar de rivier. De bodem bestaat uit kiezel en keien met daartussen zand en leem, een teken dat het gebied te lijden heeft van overstromingen. Als gevolg van de slechte toestand van de weg komen onze reiziger diep in de nacht bij de fabriek aan.

De eigenaar blijkt niet thuis te zijn. Het afgelopen jaar is er trouwens niet gewerkt geworden. Gelukkig is er iemand die de sleutel bezit van het lokaal waar de werkzaamheden worden uitgevoerd. Nabij de rivier bevinden zich een aantal kuipen waar de stuk gehakte wedeplantjes gedurende een drietal dagen worden geweekt, om er de kleurstof uit te onttrekken. Zodra het water blauw kleurt wordt de vloeistof overgeheveld naar grotere kuipen waaraan kalkwater wordt toegevoegd totdat de kleurstof zich scheidt van het water en naar de bodem zakt. Het bezinksel wordt tenslotte in het lokaal op tussen latten gespannen doeken geplaatst zodat het laatste water wegdruppelt en de kleurstof tot een koek verhardt. Die wordt op de zolder op tafels tot stukken versneden en vervolgens gedroogd. De kleurstof die men zo bekomt is heel mooi van tint. ‘s Winters wordt de tijd gebruikt om de kwaliteit van de kleurstof te verbeteren. Jammer genoeg is men daar niet in geslaagd zodat men er nauwelijks kopers voor vindt.

Pallas wijdt dit aan ongeschooldheid van de arbeiders. Heel spijtig, want in het gebied is er grote vraag naar de paarse kleurstof, zodat men verplicht is die in te voeren vanuit het buitenland. De kwaliteit van de kleurstof heeft zeker niets te maken met het plantje zelf, want het zaad is erg in trek op andere plaatsen in Rusland. Een aantal boeren kweken het plantje op bevel van de Kroon. Die worden er goed voor betaald, zowel voor het kweken als voor het snijden en vervoeren van de plantjes. De eigenaar is zeker niet van plan zijn fabriek te sluiten, want hij heeft het voorbije jaar een groot veld met wedeplantjes aangelegd, omwille van het zaad. Duidelijk is dat hij zijn handel op een nieuwe leest wil schoeien.

Page 24: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

24

Komeet Holmes (November 2007)

De komeet met een reusachtige coma (18-11-2007, EWE)

Detail. Waarnemingen met de Ukkel-Schmidt-Tel. (EWE).

Page 25: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

25

Komeet Holmes en Bayle’s “Pensées sur la Comète de 1680”

Eric W. Elst

Komeet Holmes (2007) waargenomen in Spanje, in het sterrenbeeld Perseus(Waarnemers: Vincent Peris, José Luis Lamadrid, November 2007)

Komeet Holmes werd op 6 november 1892, door de Engelse waarnemer E. Holmes (Londen), nabij de beroemde Andromeda nevel (M31) ontdekt. Het object was niet bijzonder helder, maar zou in de loop van de daaropvolgende dagen wezenlijk helderder worden (als gevolg van een uitbarsting op het oppervlak), zodat de komeet op 9 november met het blote oog kon worden waargenomen.

De komeet, met een periodevan 7 jaar, werd in de 2 daaropvol-gende doorgangen aan de hemel waargenomen; maar na haar verschij-ning in 1906 ging ze verloren. Door uitgebreide berekeningen (door Brian Marsden) kon men de komeet in 1964 terugvinden. Niets wees er echter op dat ze in oktober 2007 opnieuw totuitbarsting zou komen

Negatief uit 1892 van Komeet Holmes

Page 26: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

26

Titelblad van Bayle’s “Pensées diverses à l’Occasion de la Comète”

Page 27: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

27

Op 7 december 1618 lezen we in de Acta Episcopatus (Brugge) het volgende:

Om de plagen en gesels af te wenden waarmee God ons door de komeet*, die op deze dagen in onze gebieden is gezien, schijnt te bedreigen, beval Zijn Zeereerwaarde Heer de bisschop van Brugge een algemene en plechtige processie in te stellen, die zal doorgaan op de volgende zondag 9 december in de kathedraalkerk langs de grote ommegang, indien het weer het toelaat. Deze processie zal beginnen en doorgaan voor negen uur 's morgens. * Red: Komeet C/1618 W1

Kometen hebben altijd al tot de verbeelding van de mensheid gesproken. Ze verschenen onverwachts en verdwenen na een tijd van de hemel, zonder dat daar blijkbaar een reden voor te vinden was. Een onbegrepen verschijnsel dus, dat daardoor aanleiding gaf tot de wildste veronderstellingen. Hoewel Newton (1643-1727), en nadien vele andere sterrenkundigen, succesvol de banen van meerdere kometen hadden berekend en voorspellingen gegeven wanneer een welbepaalde komeet terug aan de hemel zou verschijnen, en op die wijze een goddelijke hand in het hele gebeuren ontkrachtten, bleef men geloven dat God naar willekeur (zonder enige voorspelbaarheid dus) kometen naar de aarde stuurde, om de mens voor zijn goddeloosheid te straffen. We hoeven ons dus niet te verwonderen dat één van de belangrijkste voorlopers van de Verlichting Pierre Bayle (1647-1706), auteur van de Dictionnaire historique et critique 1695-1702), een pamflet _het werd nadien een lijvig boek_ schreef, waarin hij aantoonde dat kometen, onafhankelijk van één of ander gebeuren op aarde, uit de verste uithoeken van het heelal, als een appel, naar de zon toe vallen, er omheen draaien (i.e. periodieke kometen) en terug in de ruimte verdwijnen. Is de aarde (toevallig) in de buurt van de baan van een komeet dan kan men het (nieuwe) hemellicht gedurende meerdere weken (of zelfs maanden) aan de hemel waarnemen:

The appearance of a comet in December 1680 and the belief that the appearance of comets signaled evil and disaster gave Bayle the opportunity to continue his attack on superstition, on intolerance, on poor philosophy and history: he proved that there had been comets without disasters and that there had been disasters without the previous appearance of comets. The principal theme of Bayle’s first major work, the Pensées diverses sur la comète, is the prevalence throughout history of ‘superstition’ and ‘idolatry’ and the need to combat ‘superstition’ with philosophical reason. No philosophical observer reading the work at the time could fail to notice that with this Bayle blew a gap right through the arguments of the leading Catholic ‘fideists’ of the day, Bossuet and Huet, and completely undermined their endeavours to block the Spinozist and deist challenge (J. I. Israel, Radical Enlightenment, p 333-334).

Page 28: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

28

Comme j’étois Professeur en Philosophie à Sedan losqu’il parut une Cométe au mois de decembre mille six cens quatre-vingt, je me trouvois incessamment exposé aux ques-tions de plusieurs personnes curieuses, ou allarmées. Je rassûrois autant qu’il m’étoit possible ceux qui s’inquitoient de ce preten-du mauvais presage; mais je ne gagnois que peu de chose par les raisonnemens philoso-phiques; on me repondoit toûjours que Dieu montre ces grands Phenomenes, afin de donner le tems aux pecheurs de prevenir par leur penitence les maux qui leur pendent sur

la tête. Pierre Bayle (1647-1706)

Je crus donc qu’il seroit très-utile de raisonner davantage, à moins que je n’employasse un argument que fît voir les attributs de Dieu ne permettent pas qu’il destine les Cometes à un tel effet. Je meditai là-dessus, & je m’avisai bien-tôt de la raison Theologique que l’on voit dans cet écrit. Je ne me souvenois point de l’avoir lûë dans aucun livre, ni d’en avoir jamais oüi parler; cela m’y fit decouvrir une idée de nouveauté qui m’inspira la pensée d’écrire une lettre sur ce sujet pour être inserée dans le Mercure Galant (Red: Tijdschrift in Parijs, waarvan het eerste nummer verscheen in 1672 en in 1724 de benaming veranderd werd in Mercure de France). Je fis tout ce que je pûs pour ne point passer les bordes d’une telle lettre; mais l’abondance de la matiere ne me permit pas d’être assez court, & me contraignait à prendre d’autres mesures; c’est à dire, à considerer ma lettre comme un ouvrage qu’il faudroit publier à part. Je n’affectai plus la brieveté, je m’étendis à mon aise sur chaque chose...

Bayle richt zich daarop anoniem tot de stichter van het tijdschrift, Jean Donneau de Visé, en vraagt hem of hij behulpzaam kan zijn met de publicatie van zijn werk in de Mercure Galant. Dat loopt blijkbaar op een sisser uit, want die verwijst hem naar de Docteurs (de geleerden van de Sorbonne) die met de inhoud van zijn geschrift moeten instemmen alvorens men de Koning kan verzoeken zijn voorrecht te verlenen om het werk te laten drukken. Veel te ingewikkeld en veel te traag voor Bayle en duidelijk een teken dat niemand zich wilde engageren de Pensées te laten verschijnen.

In 1681 wordt de Universiteit van Sedan gesloten en is Bayle verplicht te vluchten naar Holland. Hij wordt er, in Rotterdam, met open armen ontvan-gen en men stelt aan als hoogleraar filosofie en geschiedenis. Hij publiceert er, in 1782, zijn Pensées diverses, Écrites à un Docteur de Sorbonne, à l’Occasion de la Comète, qui parut au mois de Décembre 1680.

Page 29: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

2 9

In de Préface (p. iij) verduidelijkt Bayle, waarom hij in zijn geschrift de stijl heeft aangenomen van een Romeins Katholiek:

Cette conduite étoit absolument neccessaire à quiconque se vouloit faire imprimer à Paris, & je crus que l’imitation du Mercure Galant en certaines choses, rendroit plus faciles à obtenir ou la permission de Mr de la Reinie (Red: hoofdredacteur van de M. G.) , ou le privilege du Roi. Et comme je pris toutes sortes de precautions pour n’être pas reconnu l’Auteur de cette lettre sur les Cométes, qui fut imprimée en Hollande peu de mois après mon arrivée, je ne changeai rien dans le langage dont j’ai parlé. Je crus que rien ne seroit plus propre qu’un tel langage à faire juger que la lettre sur les Cométes n’étoit point l’Ecrit d’un homme sorti de France pour la Religion.

Het is noodlottig dat het metafysiche en het evangelische beeld van God in vele punten niet met elkaar overeenstemmen: Il y a je ne sçai quelle fatalité qui est cause que plus on raisonne sur les attributs de Dieu conformé-ment aux notions les plus claires, les plus grandes, & les plus sublimes de la Metaphysique, plus on se trouve en opposition avec une foule de passages de l’Ecriture. Quoique cette opposition ne soit pas fondée sur les choses mêmes, mais sur la différence des styles, il est pourtant malaisé de la lever d’une maniere qui satisfasse tous les esprits. Au fond il ne faudroit pas trouver étrange que les Auteurs qui n’ont point eu d’autre école que l’inspiration, & qui ont dû s’accommoder à la portée de peuples, ne soient point d’accord quant à toutes les idées que leurs phrases semblent renfermer, avec les Auteurs qui ont étudié les regles de l’analyse, qui les observent, qui définissent d’abord les mots, qui les employent toûjours au même sens, qui n’ont en vûë que l’instruction speculative, qui ne proportionnent point leurs dogmes au besoin où sont les peuples d’être touchez par des images grossieres, &c.

Doel van het geschrift van Bayle is aan te toen dat kometen geen uitstaans hebben met het lot van de mens, dat het natuurfenomenen zijn die volmaakt te begrijpen zijn in termen van een wiskundig model (Newton etc.): La guerre qui a duré dans l’Occident depuis l’an 1688. jusqu’à 1697. a été des plus violentes, & des plus desolantes qu’on eût jamais vûës. Cependant il n’a point paru de Cométes , ni un peu avant qu’elle commençât, ni pendant qu’elle a duré; mais au contraire on a vû une Cométe au mois de Septembre 1698. lorsque l’Europe étoit dejà delivrée de cette guerre, & qu’elle étoit sur le point de voir retablir la paix entre les Chrétiens & les Ottomans. Voilà donc un Cométe qui s’est montrée entre deux traitez de paix qui ont fait cesser la guerre dans tous les coins de l’Europe, & qui ont changé en mieux la situation des affaires générales: une Cométe, dis-je, qui ramene les tems heureux où l’on fermoit le temple de Janus.

Page 30: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

30

P1: Parties de la Fleur: Pitton de Tournefort, Élémens de Botanique, Édition augmentée, par N. Jolyclerc, 1797, A Lyon, Tome V

Page 31: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

31

Joseph Pitton de Tournefort (1656-1707), of de strijd tegen Linnaeus’ sexy

meeldraden. Eric W. Elst

In de literatuur spreekt men graag over een magisch jaar, wanneer het blijkt dat een aantal schrijvers in eenzelfde jaar geboren zijn. Een beetje vreemd als je mag aannemen dat er gemiddeld 6 miljard/100 = 60 miljoen mensen zijn die op ieder ogenblik in hetzelfde jaar zijn geboren (aangenomen dat we allen 100 jaar worden, en dat er waarschijnlijk wel meer Chinezen zijn die in hetzelf-de jaar zijn geboren; omdat die nu eenmaal met meer zijn). Maar zijn alle mensen dan niet gelijk? Men maakt dus een onderscheid tussen schrijvers en mensen. In ons klasje van de 6-de Latijnse waren we (een dertigtal leerlingen) allemaal in hetzelfde jaar geboren, met uitzondering van één leerling (Gaack, G dubbele a ck, zo noemde hij zichzelf), want die was blijven zitten. Niemand sprak toen van een magisch jaar, en daar zal wel een reden voor zijn. Nu blijkt dat Buffon, Linnaeus en Vauban allen in 1707 zijn geboren. De eerste twee hielden zich bezig met het natuuronderzoek, de derde was een strateeg die zijn tijd besteedde aan het bouwen van vestingen om hiermee zijn land beter te kunnen verdedigen. Hij schreef daarenboven een belangrijk werk Projet d’une Dîme royale (1707) waarin hij zich een groot humanist toont.

Heel toevallig kwam ik onlangs bij een plantkundige terecht die dit jaar (2007) blijkbaar over het hoofd is gezien: Joseph Pitton de Tournefort (1656-1707). Ja maar, zal men mij zeggen, die is niet geboren maar gestorven in 1707. Dat is juist, 300 jaar geleden, op het toppunt van zijn roem, werd hij, in de rue de Lacépéde in Parijs, door een paardenstel tegen een muur gedrukt. Hij overleed ter plaatse, 53 jaar oud. Hij werd begraven in de kerk van Saint- Étienne-du-Mont, waar 50 jaar eerder Blaise Pascal begraven was. Alom bekend voor zijn belangrijk werk Élémens de Botanique, ou Méthode pour connoître les Plantes (1694), waarin hij een 8500-tal verschillende soorten planten beschreef, bleek hij ook toonaangevend geweest voor zijn epoche. Nicolas Jolyclerc schrijft in de inleiding van de eerste Franse heruitgave (1797) van het werk van Tournefort het volgende:

C’est en 1694, que ce grand homme publia la première édition de son ouvrage; il fut aussitôt couvert des applaudissemens de tous les savans, et l’Europe entière lui offrit des lauriers. Cette édition étoit française, et toutes les langues revendiquoient un livre aussi précieux. Quatre ans après, Tournefort cédant aux désirs de toutes les académies de l’Europe, en publia une édition latine (Tournefort/Jolyclerc, Élémens de Botanique (1797), Avertissement de l’Éditeur).

Page 32: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

32

Élémens de Botanique, Pitton de Tournefort, 1797, Tome III

Page 33: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

33

Uit de lofrede voor Tournefort van Fontenelle in de Academie (1708) ontlenen we de volgende passage:

Joseph Pitton de Tournefort, naquit à Aix en Provence, le 5 juin 1656, de Pierre de Pitton de Tournefort,et d’Aimate de Fagoue. On le mit au collège des Jésuites d’Aix, mais quoiqu’on l’appliquât uniquement, comme tous les autres écoliers, à l’étude du latin, dès qu’il vit des plantes, il se sentit botaniste; il vouloit savoir leurs noms, il remarquoit soigneusement leurs différences, et quelquefois il manquoit à sa classe pour aller herboriser à la campagne, et pour étudier la nature au lieu de la langue des anciens Romains. La plupart de ceux qui ont excellé en quelque genre, n’y ont point eu de maître; il apprit de lui-même en peu de temps à connoître les plantes des environs de sa ville.

Quand il fut en philosophie, il prit peu de goût pour celle qu’on lui enseignoit; il n’y trouvoit point la nature qu’il se plaisoit tant à observer, mais des idées vagues et abstraites qui, se jettent , pour ainsi dire, à coté des choses et n’y touchent point…

La botanique n’est pas une science sédentaire et paresseuse qui se puisseacquérir dans le repos et dans l’ombre d’un cabinet, comme la géométrie et l’histoire, ou qui tout au plus, comme la chémie, l’anatomie et l’astronomie (sic) ne demandent que des opérations d’assez peu de mouvement. Elle veut que l’on coure les montagnes et les forêts, que l’on gravisse contre les rochers escarpés, que l’on s’expose aux bords des précipices. Les seuls livres qui peuvent nous instruire à fond dans cette matière, ont été jetés au hasard sur toute la surface de la terre, il faut se résoudre à la fatigue, et au péril de les chercher et de les ramasser. De là vient aussi qu’il est si rare d’exceller dans cette science, le degré de passion qui suffit pour faire un savant d’une autre espèce, ne suffit pas pour faire un grand botaniste, et avec cette passion même, il faut encore une santé qui puisse la suivre, une force de corps qui y réponde. Tournefort étoit d’un tempérament vif, laboreux, robuste; un grand fond de gaieté naturelle le soutenoit dans le travail, et son corps aussi bien que son esprit avoient été faits pour la botanique (Éloge de Tournefort, prononcé par Fontenelle à l’Académie Royale des Sciences, en 1708, Élémens de Botanique, 1779, Tome I, p.1-5).

Nicolas Marie Thérèse Jolyclerc (1746-1817), die het werk van Tournefort opnieuw uitgeeft in 1797, was een plantkundige en schrijver die vanaf zijn 14-de jaar bij de Benedictijnen in Saint Maur terecht kwam. Gepassioneerd door de plantkunde en niet in de mogelijkheid om het klooster te verlaten (hij zou er meer dan dertig jaar verblijven en moest regelmatig de muur doen om in de omringende velden te kunnen gaan herboriseren) vond gelukkig in de rijke bibliotheek van het klooster zijn gading op het gebied van de theoretische plantkunde, doordat die een grote verzameling boeken over plantkunde bezat.

Page 34: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

34

Door de secularisatie van de kloosters tijdens de Revolutie kon hij het klooster verlaten en werd Jolyclerc aangesteld als leraar

natuurfilosofie in Tulle, nadien in Bauvais. Hij kreeg het aan de stok met de ouders, omdat hij zijn vrouwelijke leerlingen de rol van de bloem bij de voortplanting van gewassen had toegelicht

Hij werd op staande voet ontslagen en mocht geen onderricht meer geven. Pitton de Tournefort

Jolyclerc had niet alleen interesse voor de natuurfilosofie, in het bijzonder voor de plantkunde, maar had ook oog voor maatschappelijke problematiek. Hij nam het op voor de gehuwde priesters in het pamflet: Apologie des prêtres mariés, ou Abus du célibat prouvé aux prêtres, catholique par l’Évangile, par la raison et les faits (1797); misschien wel een neerslag van 30 jaar tussen ongehuwde priesters te moeten rondlopen. Hijzelf, zoals Tournefort trouwens, is wel nooit gehuwd geweest. Het bekendste geschrift van hem is zeker de heruitgave van Tournefort’s Élémens de Botanique, met als ondertitel: Édition augmentée de tous les Supplémens donnés par Antoine de Jussieu; enrichie d’une Concordance avec les Classes, les Ordres du Système sexuel de Linné, et les Familles naturelles creées par Laurent-Antoine de Jussieu; mise à la portée de tous les hommes par l’interprétation française du texte grec ou latin des espèces admises dans les Auteurs, par des additions très-considérables au Dictionnaire des termes du Botaniste, etc. etc. etc. (Par N. Jolyclerc, ci-devant Bénédictin de la Congréga-tion de Saint-Maur, A Lyon,Chez Pierre Bernuset et Compe)

In de Avertissement de l’Éditeur schrijft hij het volgende: Je n’écris pas seulement pour les savans, et pour ceux à qui une éducation suivie auroit ouvert la carrière des belles sciences et des arts utiles, ma propre expérience m’a convaincu qu’ils peuvent se passer de moi, c’est le seul attrait de la Nature, ainsi qu’une étude assidue et guidée par mes connoissances anciennes, qui ont fait de moi un admirateur éclairé de l’univers, par le seul secours des livres.

Cet Ouvrage est adressé à toutes les classes de citoyens, à tous les hommes dans qui le sentiment de connoître et d’aimer cette belle Nature est inné comme dans moi. Il est écrit pour tous les âges, pour toutes les conditions; et si dans les quatres volumes (Red: + deux volumes de planches) qui le composent je n’ai pas craint de descendre, avec son illustre Auteur (Red: Tournefort), dans des détails qui paroîtront même minitieux, si je m’efforce de tout désigner, de tout interpréter, de tout simplifier, c’est que mon désir qu’il soit compris, s’il est possible, par l’enfant même qui vient de naître; c’est que je

Page 35: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

35

veux éviter à mes semblables les études longues et fastidieuses qui ont occupé tout mon premier âge; c’est par ce que je veux les soustraire à ces méditations longues et profondes, par lequelles seules je suis parvenu à une connoissance apparente de tous les êtres végétaux; c’est enfin, parce que par amour et par estime pour la Botanique, je désire que tous les hommes puissent devenir Botanistes (Avertissement, p. i-ij).

Jolyclerc is tevens de eerste vertaler naar het Frans van het hoofdwerk van Linnaeus (1707-1778): Système sexuel des végétaux (1798) met een heruitgave in 1810. Sexualiteit bij planten was altijd al een heikel punt bij de botanisten geweest. In 1676 had de Engelse plantkundige Nehemiah Grew (1641-1712) in zijn hoofdwerk Anatomy of Plants (1682), Book IV, Anatomy of Leaves, Flowers, Fruits and Seeds, de meeldraden van een plant een mannelijke sexuele rol toegeschreven. Ook had hij een microscopische beschrijving gegeven van het stuifmeel (pollen). Twaalf jaar later, in 1694, zou Rudolf Jacob Camerarius (1665-1721), directeur van de Plantentuin in Tübingen (Duitsland, op onbetwistbare wijze het bestaan van sexualiteit bij planten aantonen. Wat blijkt nu? Tournefort heeft zich zijn hele leven verzet tegen het resultaat van dit onderzoek. Pollen waren voor hem excrementen van de plant.

We zullen nog meer dan een halve eeuw moeten wachten op Linnaeus’ Philosophie botanique (1751), waarin hij zijn ideeén uiteenzet over de sexualiteit bij de planten. Het nageslacht zal hem éénduidig aanwijzen als de ontdekker van een geslachtsleven bij de planten. Linnaeus gaat hierin volledig op. Hij spreekt van bruidegommen (meeldraden) en bruiden (stampers). En zoals het ook bij de mens voorkomt zijn zekere huwelijken onwettelijk en bieden de planten op hun beurt een schouwtoneel van de strijd tussen bruiden, echtgenoten, minnaars en minnaressen. Linnaeus heeft voortdurend geput uit het zedelijk gedrag van zijn soortgenoten om het leven van bloemen en planten te beschrijven. Hij had misschien beter zijn werk Moeurs botaniques genoemd.

Tournefort was al lang overleden als Linnaeus in Uppsala zijn vrouwelijke studenten in geuren en kleuren over het geslachtsleven van de planten kon vertellen. Had Tournefort vermoedens gehad dat met het toeschrijven van sexualiteit aan het plantenrijk zijn zo geliefde plantkunde zou kunnen ontaarden? Moeilijk om hierop nu nog een antwoord te vinden. Hij stond in zijn afwijzing van de sexualiteit bij planten niet alleen. Volgens Jean-Marie Pelt uit Metz (Frankrijk) ging zijn leerling Sébastien Vaillant (1696-1722) nog een stap terug en stelde dat de bevruchting van een bloem op geestelijk vlak gebeurde. Op die gedachte borduurde hij verder en sprak (in 1717) met misprijzen over het belangrijk onderzoek van Marcello Malphigi (1628-1694): Suivant ce principe, il était fort inutile que Malphigi se fatiguât tant les yeux à chercher dans le pistil des conduits pour charrier dans chaque oeuf des germes imaginaires…

Page 36: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

36

Vaillant vergiste zich dus ook, hoewel hij wel het beginsel van bevruch-ting aannam, maar niet de wijze hoe die gebeurde. Tournefort op zijn beurt had geen gebruik willen maken van de microscoop. Zoals J-M. Pelt het in zijn boek La Cannelle et le Panda, p.73 (Fayard, 1999) beschrijft: Il redoute cette plongée dans l’intimité des plantes, c’est à dire dans l’inconnu. Il ne se sert pas de l’instrument et se méfie de ce que celui-ci pourrait permettre de découvrir, créant plus de problèmes qu’il n’en résoudrait. Aussi préfère-t-il tenir aux caractères visibles, sans l’aide du microscope, prenant prétexte qu’on ne pourra emporter ce dernier sur le terrain où il faudra cependant trouver le nom des plantes. Dat wil geenszins zeggen dat Tournefort geen bewondering had voor het werk van Malphigi: L’illustre Malphigi a developpé le premier toutes les merveilles des plantes qui sont contenues dans l’intérieur des plantes (Élémens de Botanique, 1797, Tome I, p.71). Wat maakt Tournefort nu zo bijzonder in dit hele verhaal? Het antwoord hierop vinden we bij Tournefort zelf: Il ne faut pas écouter ceux qui croient que tous les noms que l’on a donnés aux plantes, sont également bons, et qu’il n’est pas nécessaire de chercher une méthode si exacte dans la botanique. Ce seroit autoriser un désordre qui a fait beaucoup de tort à cette science; et tout bien considéré, l’on doit avouer que la distribution des espèces, sous leurs véritable genres, n’est pas arbitraire. J’espère que l’on connoîtra dans la suite que l’auteur de la nature, qui nous a laissé la liberté de donner les noms qu’il nous plairoit, aux genres des plantes, a imprimé un caractère commun à chacune de leurs espèces, qui doit nous servir de guide pour les ranger à leur place naturel-le. Nous ne saurions changer ces marques de distinction,sans nous écarter trop visiblement de la vérité; mais nous devons bien nous garder de prendre pour caractère ce qui ne l’est pas. Tout le monde est persuadé présentement, qu’on ne doit point chercher ces caractères hors des plantes; ainsi, nous devons commencer par examiner ce que c’est qu’une plante (Élémens de Botanique, id, Tome I, p. 69-70).

Tournefort onderscheidt (zoals het gebruikelijk is) 5 delen in een plant: de wortel, het blad, de stengel, de bloem en de vrucht (die het zaad bevat). Hij vraagt zich af welke delen wezenlijk zijn voor het éénduidig beschrijven van een plant. Hoeft men er drie, vier of vijf verschillende voor te gebruiken of volstaat de beschrijving van één of twee van haar delen? Hij beperkt zich tot de bloem en de vrucht (Linnaeus zal uitsluitend de meeldraden en hun plaats in de bloemkelk gebruiken). Het belang van Tournefort bestaat erin dat hij een duidelijk onderscheid heeft gemaakt tussen familie (genre) en soort (espèce). Families zijn verzamelingen van een aantal soorten. Ze komen terecht in een beperkt aantal klassen met elke klasse een aantal afdelingen (sections). Het schitterende van zijn werk bestaat erin dat de familie waartoe een welbepaalde plant behoort kan beschreven worden door uitsluitend gebruik te maken van de bloem en de vrucht (bladeren, meeldraden, stampers, stengel en wortel komen

Page 37: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

37

hier niet ter sprake). Als voorbeeld geven we hier de beschrijving, volgens het systeem van Tournefort, van de Akkerwinde (Liseron, Convolvulus):

Le Liseron est un genre de plantes dont la fleur A est une cloche à bords renversés ordinairement en dehors. Le pistil C (stamper) s’élève au milieu du calice D (bloemkelk), et s’emboîte dans un trou B qui est au fond de la fleur: ce pistil devient ensuite un fruit presque rond E F G, membraneux, enveloppé souvent du calice. Ce fruit dans quelques espèces est divisé en trois loges H, mais il n’a qu’une cavité I dans quelques autres. Les semences K L sont pour l’ordinaire anguleuses (Élémens de Botanique Tome I: p. 145-146).

U ziet het, Tournefort maakt uitsluitend gebruik van de bloem en de vrucht om de familie te bepalen waartoe de plant behoort.

A: bloem B: openingC: stamperD: bloemkelkE: vruchtF: vrucht (detail)G: vrucht (detail)H: meervoudige loge I: enkelvoudige logeK: zaad (vorm 1)L: zaad (vorm 2)

Akkerwinde (Gravure van Aubriet) Tournefort, Élemens de Botanique, T. V, Pl. 17

Page 38: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

38

Bij wijze van besluit:

Het blijkt dus dat Tournefort het bestaan van pollen (stuifmeel) die voor de bevruchting zorgen heeft onderkend. Een van zijn merkwaar-digste ontdekkingen, tijdens zijn reis (1700) naar het Midden-Oosten, werd, toen hij al lang gestorven was, door Linnaeus dan nog wel, naar hem en zijn medereiziger Gundelscheimer vernoemd. Gundelia–tournefortii is een distelsoort die in 1999 plotseling in de belangstelling kwam. Het bleek immers dat de zg. Lijkwade van Turijn een groot aantal pollen bevatte van een wel-

bepaalde distelsoort, die typisch is voor het Midden-Oosten.

Daarmee zou éénduidig de oorsprong van het doek ontdekt

zijn geworden*;

De distel Gundelia-tournefortii

Wat natuurlijk niets zegt over de oorspronkelijkheid van één of andere tekening op het doek. Je kan al raden hoe die distel heet. Alsof de pollen van Gundelia-tournefortii wraak wilden nemen op Joseph Pitton de Tournefort, die geen rekening had gehouden met hun bestaan.

*Jean-Marie Pelt, La Cannelle et le Panda, 1999, Fayard.

Page 39: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

39

Titelblad van de Histoire des Minéraux, Tome III, 1784

Vanaf dit nummer van LpC maken we een begin met de uitgave van een aantal mineralen die door Buffon in zijn Histoire des Minéraux (1783-1787) werden beschreven. Dit zijn geen saaie stukken, maar juweeltjes van literatuur en wetenschap. We zijn Henri Dalem (le marquis) zeer erkentelijk voor zijn niet nalatende ijver deze teksten voor ons tijdschrift voor te bereiden (editering van de oorspronkelijke teksten uit 1783-1787).

Page 40: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

40

DES VERRES PRIMITIFS Comte de Buffon, 1783, Histoire des Minéraux, I, p. 17-29

Si l’on pouvoit supposer que le Globe terrestre, avant sa liquéfaction, eût été composé des mêmes matières qu’il l’est aujourd’hui, & qu’ayant tout-à-coup été saisi par le feu, toutes ces matières se fussent réduites en verre, nous aurions une juste idée des produits de la vitrification générale, en les comparant avec ceux des vitrifications particulières qui s’opèrent sous nos yeux par le feu des volcans ; ce sont des verres de toutes sortes, très-différens les uns des autres par la densité, la dureté, les couleurs, depuis les basaltes & les laves les plus solides & les plus noires, jusqu’aux pierres ponces les plus blanches, qui semblent être les plus légères de ces productions de volcans : entre ces deux termes extrêmes, on trouve tous les autres degrés de pesanteur & de légèreté dans les laves plus ou moins compactes, & plus ou moins poreuses ou mélangées ; de sorte qu’en jetant un coup-d’œil sur une collection bien rangée de matières volcaniques, on peut aisément reconnoître les différences, les degrés, les nuances, & même la suite des effets & du produit de cette vitrification par le feu des volcans : dans cette supposition, il y auroit eu autant de sortes de matières vitrifiées par le feu primitif que par celui des volcans, & ces matières seroient aussi de même nature que les pierres ponces, les laves & les basaltes ; mais le quartz & les matières vitreuses de la masse du globe étant très-différens de ces verres de volcans, il est évident qu’on n’auroit qu’une fausse idée des effets & des produits de la vitrification générale, si l’on vouloit comparer ces matières primitives aux productions volcaniques.

Ainsi la Terre, lorsqu’elle a été vitrifiée, n’étoit point telle qu’elle est aujourd’hui, mais plutôt telle que nous l’avons dépeinte à l’époque de sa formation [a]; & pour avoir une idée plus juste des effets & du produit de la vitrification générale, il faut se représenter le globe entier, pénétré de feu & fondu jusqu’au centre, & se souvenir que cette masse en fusion, tournant sur elle-même, s’est élevée sous l’Équateur par la force centrifuge, & en même temps abaissée sous les pôles, ce qui n’a pu se faire, sans former des cavernes & des boursouflures dans les couches extérieures, à mesure qu’elles prenoient de la consistance ; tâchons donc de concevoir de quelle manière les matières vitrifiées ont pu se disposer & devenir telles que nous les trouvons dans le sein de la terre.

Toute la masse du globe liquéfiée par le feu, ne pouvoit d’abord être que d’une substance homogène & plus pure que celle de nos verres ou des laves de volcan, puisque toutes les matières qui pouvoient se sublimer étoient alors réléguées dans l’atmosphère avec l’eau & les autres substances volatiles : ce verre homogène & pur nous est représenté par le quartz qui est la base de toutes les autres matières vitreuses ; nous devons donc le regarder comme le verre

Page 41: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

41

primitif : sa substance est simple, dure & résistante à toute action des acides oudu feu ; sa cassure vitreuse démontre son essence, & tout nous porte à penserque c’est le premier verre qu’ait produit la Nature.

Et pour se former une idée de la manière dont ce verre a pu prendre autant de consistance & de dureté, il faut considérer qu’en général, le verre en fusion n’acquiert aucune solidité s’il est frappé par l’air extérieur, & que ce n’est qu’en le laissant recuire lentement & long-temps, dans un four chaud & bien fermé qu’on lui donne une consistance solide ; plus les masses de verre sont épaisses, & plus il faut de temps pour les consolider & les recuire : or dans le temps que la masse du globe vitrifiée par le feu s’est consolidée par le refroidissement, l’intérieur de cette masse immense aura eu tout le temps de se recuire & d’acquérir de la solidité & de la dureté ; tandis que la surface de cette même masse, frappée du refroidissement, n’a pu faute de recuit, prendre aucune solidité : cette surface exposée à l’action des élémens extérieurs, s’est divisée, fêlée, fendillée & même réduite en écailles, en paillettes & en poudre, comme nous le voyons dans nos verres en fusion, exposés à l’action de l’air : ainsi le globe dans ce premier temps, a été couvert d’une grande quantité de ces écailles ou paillettes du verre primitif qui n’avoit pu se recuire assez pour prendre de la solidité ; & ces parcelles ou paillettes du premier verre, nous sont aujourd’hui représentées par les micas & les grains décrépités du quartz, qui sont ensuite entrés dans la composition des granits & de plusieurs matières vitreuses.

Les micas n’étant dans leur première origine que des exfoliations du quartz frappé par le refroidissement ; leur essence est au fond la même que celle du quartz : seulement la substance du mica est un peu moins simple, car il se fond à un feu très-violent, tandis que le quartz y résiste ; & nous verrons dans la suite, qu’en général, plus la substance d’une matière est simple & homogène, moins elle est fusible : il paroît donc que quand la couche extérieure du verre primitif s’est réduite en paillettes par la première action du refroidissement, il s’est mêlé à sa substance quelques parties hétérogènes, contenues dans l’air dont il a été frappé, & dès-lors la substance des micas devenue moins pure que celle du quartz, est aussi moins réfractaire à l’action du feu.

Peu de temps avant que le quartz se soit entièrement consolidé, en se recuisant lentement sous cette enveloppe de ses fragmens décrépités & réduits en micas, le fer, qui, de tous les métaux, est le plus résistant au feu, a le premier occupé les fentes qui se formoient de distance en distance, par la retraite que prenoit la matière du quartz en se consolidant ; & c’est dans ces mêmes interstices que s’est formé le jaspe, dont la substance n’est au fond qu’une matière quartzeuse, mais imprégnée de matières métalliques qui lui ont donné de fortes couleurs, & qui néanmoins n’ont point altéré la simplicité de son essence, car il est aussi infusible que le quartz : nous regarderons donc le quartz, le jaspe & le mica, comme les trois premiers verres primitifs, & en même temps comme les trois matières les plus simples de la Nature.

Page 42: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

42 Ensuite & à mesure que la grande chaleur diminuoit à la surface du

globe, les matières sublimées tombant de l’atmosphère se sont mêlées en plus ou moins grande quantité avec le verre primitif, & de ce mélange ont résulté deux autres verres, dont la substance étant moins simple, s’est trouvée bien plus fusible ; ces deux verres sont le feld-spath & le schorl : leur base est également quartzeuse ; mais le fer & d’autres matières hétérogènes s’y trouvent mêlées au quartz, & c’est ce qui leur a donné une fusibilité à peu-près égale à celle de nos verres factices.

On pourroit donc dire en toute rigueur qu’il n’y a qu’un seul verre primitif qui est le quartz, dont la substance modifiée par la teinture du fer, a pris la forme de jaspe & celle de mica par les exfoliations de tous deux, & ce même quartz avec une plus grande quantité de fer & d’autres matières hétérogènes, s’est converti en feld-spath & en schorl ; c’est à ces cinq matières que la Nature paroît avoir borné le nombre des premiers verres produits par le feu primitif, & desquelles ont ensuite été composées toutes les substances vitreuses du règne minéral.

Il y a donc eu dès ces premiers temps, des verres plus ou moins purs, plus ou moins recuits, & plus ou moins mélangés de matières différentes ; les uns composés des parties les plus fixes de la matière en fusion, & qui, comme le quartz, ont pris plus de dureté & plus de résistance au feu que nos verres & que ceux des volcans ; d’autres presque aussi durs, aussi réfractaires, mais qui, comme les jaspes, ont été fortement colorés par le mélange des parties métalliques ; d’autres qui, quoique durs, sont, comme le feld-spath & le schorl, très-aisément fusibles ; d’autres enfin comme le mica, qui faute de recuit, étoient si spumeux & si friables, qu’au lieu de se durcir, ils se sont éclatés & dispersés en paillettes ou si friables, qu’au lieu de se durcir, ils se sont éclatés & dispersés en paillettes ou réduits en poudre, par le plus petit & premier choc des agens extérieurs.

Ces verres de qualités différentes se sont mêlés, combinés & réunis ensemble en proportions différentes : les granits, les porphyres, les ophytes & les autres matières vitreuses en grandes masses, ne sont composés que des détrimens de ces cinq verres primitifs ; & la formation de ces substances mélangées a suivi de près celle de ces premiers verres, & s’est faite dans le temps qu’ils étoient encore en demi-fusion : ce sont-là les premières & les plus anciennes matières de la Terre ; elles méritent toutes d’être considérées à part, & nous commencerons par le quartz qui est la base de toutes les autres, & qui nous paroît être de la même nature que la roche de l’intérieur du globe.

Mais je dois auparavant prévenir une objection qu’on pourroit me faire avec quelqu’apparence de raison. Tous nos verres factices & même toutes les matières vitreuses produites par le feu des volcans, telles que les basaltes & les laves, cèdent à l’impression de la lime & sont fusibles aux feux de nos fourneaux ; le quartz & le jaspe, au contraire, que vous regardez, me dira-t-on,

Page 43: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

43

comme les premiers verres de nature, ne peuvent ni s’entamer par la lime, ni se fondre par notre art ; & de vos cinq verres primitifs, qui sont le quartz, le jaspe, le mica, le feld-spath & le schorl, il n’y a que les trois derniers qui soient fusibles, & encore le mica ne peut se réduire en verre qu’au feu le plus violent ; & dès-lors le quartz & les jaspes pourroient bien être d’une essence ou tout au moins d’une texture différente de celle du verre. La première réponse que je pourrois faire à cette objection, c’est que tout ce que nous connoissons non-seulement dans la classe des substances vitreuses produites par la Nature, mais même dans nos verres factices composés par l’art, nous fait voir que les plus purs & les plus simples de ces verres, sont en même temps les plus réfractaires ; & que quand ils ont été fondus une fois, ils se refusent & résistent ensuite à l’action de la même chaleur qui leur a donné cette première fusion, & ne cèdent plus qu’à un degré de feu de beaucoup supérieur : or, comment trouver un degré de feu supérieur à un embrasement presque égal à celui du soleil, & tel que le feu qui a fondu ces quartz & ces jaspes ? car dans ce premier temps de la liquéfaction du globe, l’embrasement de la Terre étoit à peu-près égal à celui de cet astre, & puisqu’aujourd’hui même la plus grande chaleur que nous puissions produire, est celle de la réunion d’une portion presque infiniment petite de ses rayons par les miroirs ardens ; quelle idée ne devons-nous pas avoir de la violence du feu primitif, & pouvons-nous être étonnés qu’il ait produit le quartz & d’autres verres plus durs & moins fusibles que les basaltes & les laves des volcans ?

Quoique cette réponse soit assez satisfaisante, & qu’on puisse très-raisonnablement s’en tenir à mon explication, je pense que dans des sujets aussi difficiles, on ne doit rien prononcer affirmativement sans exposer toutes les difficultés & les raisons sur lesquelles on pourroit fonder une opinion contraire : ne se pourroit-il pas, dira-t-on, que le quartz que vous regardez comme le produit immédiat de la vitrification générale, ne fût lui-même, comme toutes les autres substances vitreuses, que le détriment d’une matière primitive que nous ne connoissons pas, faute d’avoir pu pénétrer à d’assez grandes profondeurs dans le sein de la terre, pour y trouver la vraie masse qui en remplit l’intérieur ? l’analogie doit faire adopter ce sentiment plutôt que votre opinion ; car les matières qui, comme le verre, ont été fondues par nos feux, peuvent l’être de nouveau, & par le même élément du feu, tandis que celles, qui comme le cristal de roche, l’argile blanche & la craie pure, ne sont formées que par l’intermède de l’eau, résistent comme le quartz, à la plus grande violence du feu ; dès-lors ne doit-on pas penser que le quartz n’a pas été produit par ce dernier élément, mais formé par l’eau comme l’argile & la craie pures, qui sont également réfractaires à nos feux ? & si le quartz a en effet été produit primitivement par l’intermède de l’eau, à plus forte raison le jaspe, le porphyre & les granits auront été formés par le même élément.

Page 44: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

44

J’observerai d’abord, que dans cette objection le raisonnement n’est appuyé que sur la supposition idéale d’une matière inconnue, tandis que je pars au contraire d’un fait certain, en présentant pour matière primitive les deux substances les plus simples qui se soient jusqu’ici rencontrées dans la Nature ; & je réponds en second lieu, que l’idée sur laquelle ce raisonnement est fondé, n’est encore qu’une autre supposition démentie par les observations ; car il faudroit alors que les eaux eussent non-seulement surmonté les pics des plus hautes montagnes de quartz & de granit, mais encore que l’eau eût formé les masses immenses de ces mêmes montagnes par des dépôts accumulés & superposés jusqu’à leurs sommets ; or, cette double supposition ne peut ni se soutenir, ni même se présenter avec quelque vraisemblance, dès que l’on vient à considérer que la Terre n’a pu prendre sa forme renflée sous l’équateur & abaissée sous les pôles, que dans son état de liquéfaction par le feu, & que les boursouflures & les grandes éminences du globe, ont de même nécessairement été formées par l’action de ce même élément dans le temps de la consolidation. L’eau, en quelque quantité & dans quelque mouvement qu’on la suppose, n’a pu produire ces chaînes de montagnes primitives qui font la charpente de la Terre & tiennent à la roche qui en occupe l’intérieur : loin d’avoir travaillé ces montagnes primitives dans toute l’épaisseur de leur masse, ni par conséquent d’avoir pu changer la nature de cette prétendue matière primitive, pour en faire du quartz ou des granits, les eaux n’ont eu aucune part à leur formation, car ces substances ne portent aucune trace de cette origine, & n’offrent pas le plus petit indice du travail ou du dépôt de l’eau ; on ne trouve aucune production marine, ni dans le quartz, ni dans le granit ; & leurs masses au lieu d’être disposées par couches comme le sont toutes les matières transportées ou déposées par les eaux, sont au contraire comme fondues d’une seule pièce sans lits ni divisions que celles des fentes perpendiculaires qui se sont formées par la retraite de la matière sur elle-même dans le temps de sa consolidation par le refroidissement. Nous sommes donc bien fondés à regarder le quartz & toutes les matières en grandes masses, dont il est la base, tels que les jaspes, les porphyres, les granits, comme des produits du feu primitif, puisqu’ils diffèrent en tout des matières travaillées par les eaux.

Le quartz forme la roche du globe, les appendices de cette roche servent de noyaux aux plus hautes éminences de la Terre ; le jaspe est aussi un produit immédiat du feu primitif, & il est après le quartz la matière vitreuse la plus simple ; car il résiste également à l’action des acides & du feu ; il n’est pas tout-à-fait aussi dur que le quartz, & il est presque toujours fortement coloré ; mais ces différences ne doivent pas nous empêcher de regarder le jaspe en grande masse comme un produit du feu & comme le second verre primitif, puisqu’on n’y voit aucune trace de composition, ni d’autre indice de mélange que celui des parties métalliques qui l’ont coloré ; du reste, il est d’une essence aussi pure que le quartz, qui lui-même a reçu quelquefois des couleurs &

Page 45: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

45 particulièrement le rouge du fer. Ainsi dans le temps de la vitrification générale, les quartz & jaspes qui en sont les produits les plus simples, n’ont reçu par sublimation ou par mixtion, qu’une petite quantité de particules métalliques dont ils sont colorés ; & la rareté des jaspes, en comparaison du quartz, vient peut-être de ce qu’ils n’ont pu se former que dans les endroits où il s’est trouvé des matières métalliques, au lieu que le quartz a été produit en tous lieux. Quoi qu’il en soit, le quartz & le jaspe sont réellement les deux substances vitreuses les plus simples de la Nature, & nous devons dès-lors les regarder comme les deux premiers verres qu’elle ait produits.

L’infusibilité, ou plutôt la résistance à l’action du feu, dépend en entier de la pureté ou simplicité de la matière, la craie & l’argile pures sont aussi infusibles que le quartz & le jaspe ; toutes les matières mixtes ou composées sont au contraire très-aisément fusibles. Nous considérerons donc d’abord le quartz & le jaspe, comme étant les deux matières vitreuses les plus simples ; ensuite nous placerons le mica, qui étant un peu moins réfractaire au feu, paroît être un peu moins simple ; & enfin nous présenterons le feld-spath & le schorl, dont la grande fusibilité semble démontrer que leur substance est mélangée ; après quoi nous traiterons des matières composées de ces cinq substances primitives, lesquelles ont pu se mêler & se combiner ensemble deux à deux, trois à trois, ou quatre à quatre, & dont le mélange a réellement produit toutes les autres matières vitreuses en grandes masses.

Nous ne mettrons pas au nombre des substances du mélange, celles qui donnent les couleurs à ces différentes matières, parce qu’il ne faut qu’une si petite quantité de métal pour colorer de grandes masses, qu’on ne peut regarder la couleur comme partie intégrante d’aucune substance ; & c’est par cette raison que les jaspes peuvent être regardés comme aussi simples que le quartz, quoiqu’ils soient presque toujours fortement colorés. Ainsi nous présenterons d’abord ces cinq verres primitifs ; nous suivrons leurs combinaisons & leurs mélanges entr’eux ; & après avoir traité de ces grandes masses vitreuses formées & fondues par le feu, nous passerons à la considération des masses argileuses & calcaires qui ont été produites & entassées par le mouvement des eaux.1783 – Pages 17 à 29

________________________________________________________________a. Voyez le Tome V du supplément, première époque.

Page 46: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

46

Legende (Oorspronkelijke Duitse benamingen )Jelgava: MitauValmiera: WolmarVentspils: WindauLiepaja: LiebauDaugava River: Duna rivierDe driehoek Ventspils, Liepaja en Jelgava omsluit het oude Kurland(Kurzeme).

Acknowledgements: GraphicsMap.com

Page 47: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

47

Zoektocht naar de Joden van Letland

Af en toe gebeurt het dat men een link aangeboden krijgt naar één of ander fenomeen, waarbij men anders niet zou stilstaan, omdat het er altijd al is geweest. Men heeft van gebeurtenissen gehoord die daarmee verband houden, maar men dacht er verder niet over na. Men is altijd druk bezig met zovele dingen, dat er nauwelijks tijd overblijft om aan andere dingen belang te hechten .

Dat gevoel van een link overviel me tijdens mijn recent bezoek, in maart jl., aan de stad Mitau in Kurland (Letland). Ik stond er op de plaats waar de grote Synagoge van Mitau had gestaan. Die was door de Duitsers in 1941 met de grond gelijk gemaakt. Op diezelfde plaats hadden de Russen enkele jaren nadien, tijdens hun bezetting van Letland (1944-1999) een orthodoxe kerk opgericht. Hoog vanuit een boom zat een kraai me stil aan tekijken. Het ging door mijn hoofd dat die vogel waarschijnlijk heel wat zou kunnen vertellen, over de gebeurtenissen die hij hier tijdens de Duits-Russische schermutselingen in Kurland heeft gezien, al was het alleen maar de fusillering door de Duitsers van een duizendtal joden tegen de muur van de Synagoge.

Ik was naar Mitau gekomen, met de bedoeling het stadje met eigen ogen te bekijken zoals Chappe d‘Auteroche het in februari 1761 had beschreven, op zijn weg naar Tobolks in Siberië, om er op 4 juni 1761 de doorgang van de planeet Venus over het zonsoppervlak te gaan waarnemen. Dat was natuurlijk heel naief geweest, want van het oude stadje is praktisch niets meer overgebleven. Maar de typische bestrating met keien (kinderkopkes), zoals ik die op oude prenten had gezien vond ik terug, en met de stand van de zon omstreeks het middaguur en een prentbriefkaart van de Grote Synagoge in Mitau omstreeks hetzelfde tijdstip van het jaar, was het me mogelijk geweest bij benadering de plaats te bepalen waar eens de Grote Synagoge had gestaan.

Ik was niet alleen voor Chappe naar Mitau gekomen, de stad was bekend in de 18-de eeuw voor zijn rijke joodse industrie en haar streven naar een verlicht jodendom (Haskala). Dat zette me aan om zeker Mitau te bezoeken, met de partituur van Mendelssohn‘s Lieder Ohne Worte in mijn reistas, om tenminste symbolisch hulde te brengen aan het leed van de joden in Letland.

Toeval of geen toeval, enkele maanden na mijn terugkeer uit Letland las ik in een gids dat er in Heide (Heide-Kalmthout) een wandeling werd georganiseerd op zoek naar het erfgoed van de Joden in Heide. Ik dacht onwillekeurig aan Goethe‘s Willst du immer weiter schweifen?

Eric W. Elst

Page 48: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

48

De Joden van Heide Kristina Leterme

Wie dacht dat Antwerpen het monopolie had van de joodse bevolking, die slaat de bal mis, want Heide-Kalmthout was in de jaren tussen de twee wereldoorlogen klein Tel-Aviv geworden, het Jeruzalem van het Noorden zeg maar. Hoe komt dat zo? Wat gingen de joden in die onbekende grensstreek zoeken?

De aanleiding was de aanleg van de spoorlijn Antwerpen-Amsterdam in 1854. In 1879 kwam er een stopplaats in Heide en dit was het begin van een steeds groter wordende stroom van kunstenaars, stadstoeristen en inwijkelingen. Men moest het zand vervoeren dat in de Kalmthoutse duinen werd uitgegraven ten behoeve van de opbouw van Antwerpen. Zo werd bijvoorbeeld het station van Antwerpen gebouwd met zand uit de duinen. Deze putten vulden zich nadien met water en werden de vennen waarop we jaren later gingen schaatsen in de winter. Dit was vanzelfsprekend ongelooflijk heerlijk in die bevroren, verstilde natuur, ver van drukke ijspistes in de stad. Zo is er bijvoorbeeld het Meurisse-ven, genaamd naar de chocoladefabrikant Meurisse die daar vlakbij een villa had gebouwd, midden in de heide, die later natuurgebied is geworden.

Maar keren we terug naar de spoorlijn die dit ruige gebied ontsloot.Heide-Kalmthout was toen een dorre, kale zandvlakte, zonder bomen, zonder struiken, zonder enige begroeiing. Hier en daar een cambuus, een hut waar de turfstekers bijeenkwamen om zich te warmen en een opkikkertje te drinken. We vinden de naam nog terug in het hotel Cambuus vlakbij het station van Heide, een gebouw dat helaas reeds veroordeeld is om plaats te ruimen voor een modern appartementencompex. We hebben afspraak met de gids die ons op boeiende wijze zal vertellen over de geschiedenis van Heide en in het bijzonder van de joodse gemeenschap die hier gewoond heeft tijdens het interbellum.

Toen de spoorweg er eenmaal lag kwamen verschillende joodse families naar Heide om er ontspanning te zoeken. Algauw werden ze gevolgd door andere joodse families en de nood aan hotels drong zich op. In enkele jaren tijd verrezen een twaalftal hotels in de Statiestraat en omgeving. Ook in de omringende straten bouwden ze mooie villa’s, met op de gevel een keuze van namen van dochters of echtgenotes. Meer en meer joden vestigden zich ook definitief in Heide. In de Statiestraat , op de plaats waar later bakkerij Sint Jozef zich zou vestigen, bouwde men een Jeshiva, dit is een hogeschool voor de talmoedstudie, de allereerste in België. Het was een bloeiende school, er kwamen leerlingen van over de hele wereld. Er waren ongeveer een 120-tal jongens die er studeerden en die verbleven in een groot huis dat aan de overkant werd gebouwd.

Page 49: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

49

Jawel, Heide was toen een internationaal centrum waar toekomstige rabbi’s hun opleiding kregen. Eind jaren 1920 werd er in de Leopoldstraat een synagoge gebouwd, de enige in België buiten een stad. Momenteel is men bezig met de restauratie van dit gebouw, dat half in verval was geraakt. In de jaren 1930 werd de eerste Hachsjaraah, een landbouwschool voor joodse jongeren, in Heide gevestigd. Na hun studie emigreerden zij van hieruit naar Palestina.

Over dat joodse verleden van Heide heb ik vroeger vaak terloops horen vertellen door Erics moeder en Mr. Julien. Over joodse families die in villa De daad als buur hebben gewoond en waarin later, tijdens de oorlog, dan weer SS-ers hun intrek hadden genomen. Over buurman–bloemist J. Nebig, die zijn familie in Auschwitz had verloren en die de twee zoons van zijn zuster heeft opgevoed. Het meest dramatisch verhaal was dat van Jeanneke van het De klein Cité, een merceriewinkeltje in de Statiestraat, een vriendin van Erics moeder die zich samen met haar kindje door het raam heeft geworpen toen de SS-ers haar kwamen oppakken. Ook villa Altol was een begrip. Het was een soort vakantietehuis voor joodse kinderen, waar Erics vader pianoles ging geven en waar uw voorzitter als kind vaak ging spelen. De ruïnes heb ik nog gekend op het einde van de Duinendreef.

De gids vertelt ons dat de lokale bevolking de joden heeft beschermd, er zijn maar weinig echte verraders geweest, maar die hebben wel de deportaties van de achtergebleven, vaak kroostrijke gezinnen, op hun geweten. Je wordt er weer stil van als je bedenkt wat een ellende die mensen werd aangedaan. Welke brutale schok moet het geweest zijn om zo maar van het ene ogenblik op het andere je echtgenoot, vader of moeder te zien meevoeren om ze nooit meer terug te zien. De doodsangst die hun dagelijks lot werd, de afhankelijkheid van de goodwill van buren om te kunnen blijven leven. Het klinkt allemaal onmen-selijk en toch…

In totaal zijn er 199 van de 700 joden die in Heide waren ingeschreven, weggevoerd en vermoord. Slechts 1 heeft het overleefd. Veel dorpelingen hebben echter joden geholpen en verstopt en tot onze verrassing horen we de naam vallen van Willem Merks, de oom van Eric, die 5 kinderen zou verstopt hebben en zo het leven gered.

Dit is een posthume hulde aan deze man en misschien ook aan zijn excentrieke echtgenote, tante Dina. Ik heb over haar de meest wilde en kleur-rijke verhalen horen vertellen als zou zij vóór haar huwelijk met ome Willem een circusartieste geweest zijn. In haar act moest ze een roeiboot met 6 of 8 man erin optillen. Ze vertelde altijd dat, toen ze in Rusland was, Raspoetin met wapperende baard achter haar aan holde. Ze had een groot hart en heeft later twee kinderen geadopteerd.

Page 50: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

50

Ja, Heide was in die jaren ook een bloeiend artistiek centrum. Veel kunstenaars kwamen het typische landschap van de kempen met zijn woeste natuur van de heide schilderen. Samen vormden ze de Kalmthoutse school rond 1860. Zo liep er onlangs een boeiende tentoonstelling van de Kalmthoutse of grijze school in Kalmthout (met o.a. François Lamorinière).

Ook op literair gebied wist de dichter Geert Grub kunstenaars rond zich te verenigen, onder wie de dichteres Alice Nahon. Geert Grub alias Geert Peynenburg was een nudist avant la lettre. Hij woonde in het Melkhuisje en had in zijn tuin een put gegraven waarin hij met zijn gasten rustig naakt kon zitten wezen zonder het risico te lopen de lokale bevolking te choqueren. Zo zie je maar dat Heide–Kalmthout op meerdere gebieden zijn tijd ver vooruit was.

De beroemde joodse diamantkoopman Mendel Kornreich (hij bouwde de prachtige villa Vinkenhof te Heide) was de grondlegger van de diamant-nijverheid in de Kempen en in Boom. Hij nam het initiatief om het diamant-klieven en slijpen uit te besteden aan de lokale bevolking die thuis kon arbeiden. Ook Eric‘s familie is in die tijd in de diamantsector actief geweest, jammer genoeg niet als diamantair maar als slijper.

Voor mij was die wandeling met deze goed geïnformeerde gids heel leerrijk. Er vielen een hoop puzzelstukjes op hun plaats en ik begrijp nu beter de draagwijdte van een hoop verhalen die ik in de loop der jaren heb bijeengesprokkeld. De tragische joodse geschiedenis zit in ons collectief geheugen; maar dat ze ook zo nauw verbonden was met het dorp Heide is een merkwaardige speling van het lot.

Het ven van Meurisse te Heide

Page 51: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

51

De Synagoge in de Leopoldslei te Heide

Een joodse villa (Félicie-Hélène) in de Leopoldslei te Heide

Met dank aan onze gids, de heer Hans Geldhof, voor bijkomende inlichtingen die hij ons bereidwillig ter beschikking heeft gesteld.

Page 52: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

52

D’accord; donne-moi deux minutes pour descendre Gedachten bij het heengaan van Henri Debehogne (1928 - 2007), lid van onze Vereniging

Ik leerde Henri kennen tijdens het eerste colloquium dat ik bijwoonde op de Koninklijke sterrenwacht, april 1968. Hij kwam onmiddellijk naar me toe en heette mij hartelijk welkom. Dat was heel verschillend van de verwelkoming van de directeur, die na mijn aanstelling aan de sterrenwacht een telegram had gestuurd: Gelieve onmiddellijk uw dienst op te nemen. Nu ga ik hier niet mijn leven vertellen, dat kan men als men wil nalezen in de novelle die ik geschreven heb, in 1978, ter gelegenheid van de tiende verjaardag van mijn verblijf aan de sterrenwacht: De geheimzinnige ster, oftewel, tien jaar internering in een wetenschappelijke instelling. Als je zoiets schrijft en het geschrift onder je collega’s verdeelt en het ook nog opstuurt naar een aantal ministers van de Regering, dan hoef je natuurlijk niet meer te rekenen op een snelle carrière. Die interesseerde me sowieso niet, want ik had geopteerd voor nachtelijk werk (waarneming van de sterrenhemel) en dan heb je geen tjid om naar de talrijke recepties te lopen die je weliswaar af en toe een duwtje in de rug kunnen geven. Henri had ook duidelijk niet voor een carrière aan de sterrenwacht geopteerd, want hij vertrok regelmatig naar het buitenland (Chili, Brazilië) om er zijn sterrenkundige waarnemingen uit te voeren. Dat deed hij met bijzonder veel succes, want na een aantal jaren was hij wereldwijd bekend als één der meest succesvolle ontdekkers van kleine planeten. Dat bracht mee dat ik hem nog 0nauwelijks op de sterrenwacht heb ontmoet.

Een aantal jaren later (tachtiger jaren, ik had me ondertussen gepassio-neerd voor de waarneming van kunstmatige satelieten, zag ik hem terug op het plateau van de sterrenwacht. De voorbije nacht had ik de Saljoet-sateliet waarge-nomen, met de Baker-Nunn camera van de sterrenwacht. Ik vroeg hem of hij me behulpzaam kon zijn met de ontwikkeling van de fotografische platen. Ik had de indruk dat hij dat met een zekere tegenzin deed. Kwam ik te dicht bij zijn discipline, of was hij misschien vermoeid teruggekeerd van één van zijn talrijke zendingen en had hij niet veel lust om al weer direct in de donkerkamer te verdwijnen? Ik had er toen geen antwoord op. Henri was dus voor een tijdje terug, en kreeg op zijn beurt interesse voor mijn discipline, in dit geval, de fotometrie (lichtintensiteit metingen) van veranderlijke sterren, die hij zou toepassen op de kleine planeten, die om hun as draaien en daardoor, zoals een pulsatiester, lichtveranderingen vertonen. Dat veroorzaakte enige wrevel tussen ons beiden, die graag aangewakkerd werd door een aantal collega’s die het hoofdstuk Acollegiale collegas in mijn novelle nog niet waren vergeten.

Page 53: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

53 Doordat we op de ESO-sterrenwacht (Chili) hetzelfde instrument (40

cm Grand Prisme Objectif) ter beschikking kregen voor onze waarnemingen, gebeurde het regelmatig dat we elkaar in Chili tegenkwamen. Ofwel was hij op de terugtocht naar België en volgde ik hem op aan het instrument, ofwel kruiste ik hem op mijn terugweg van de berg. We waren meestal een tweetal dagen tesamen. Ik stond altijd perplex als ik hem bezocht, in de benedenverdieping van de koepel van de GPO, waar hij op een aantal tafels de fotografische platen die hij gedurende zijn zending had gemaakt (tijdens de periode van zijn astrometrisch werk) netjes had opgestapeld. Je telde er soms wel driehonderd. Niemand heeft hem dat ooit nagedaan. Maar de wijze waarop hij die had bekomen was verbluffend. Van mij was bekend dat ik, naar een woord van Professor Underhill in Utrecht, altijd poorly prepared was. Ik vertrok naar Chili en zocht dan wel uit wat ik zou waarnemen; niet helemaal volgens de conventies van het Observing Committee. Henri Debehogne had al maandenlang op voor-hand, in een notaboekje, alle velden die hij wilde waarnemen geselecteerd, de coördinaten ervan berekend en de tijdstippen bepaald waarop die moesten worden waargenomen. Het kwam erop neer dat hij, bij het vallen van de nacht al iin de koepel zat en zijn eerste veld aan het belichten was (3 x 7 minuten belichting, met tussen de 1-ste en 2-de belichting en de 2-de en 3-de belichting een pauze van 1 minuut, zodat hij juist genoeg tijd had om het veld over enkele boog-minuten in hoogte te kunnen verschuiven. Zo ging dat de hele nacht door. Een hels programma dus; maar het heeft hem wel individueel meer dan 700 nieuwe kleine planeten opgeleverd. Verschillende heeft hij een toepasselijke benaming gegeven (Ambiorix, Meuse, Namur, Ciney (van de beestenmarkt), Maillen (zijn geboortedorp in de Ardennen), en nog vele andere.

Henri had echter met zijn succesvolle waarneming , vanaf 1978, een hele groep waarnemers wakker geschud. De discipline van de ontdekking van kleine planeten had er jaren jaren zieltogend bijgelegen. De laatste grotere programma’s waren die uit de jaren 1960 en 1970 geweest (Het team Van Houten in Leiden samen met hun landgenoot T. Gehrels op Mount Palomar). Nadien bleek dat niemand meer, op enkele uitzonderingen na, interesse betoonde voor het gesteente tussen de banen van Mars en Jupiter. Succes vindt altijd navolging. Plotseling begonnen verschillende sterrenwachten opnieuw kleine planeten waar te nemen. Eind december 1986, bevond ik mij aan de Rozhen sterrenwacht in het Rhodopegebergte (Bulgarije). Die hadden de Potsdammer 50cm Schmidttelescoop in één van hun koepels opgesteld. Ik kon niet aan de verleiding weerstaan een juweeltje van een telescoop onberoerd te laten. Op mijn terugreis naar België had ik dan ook een aantal fotografische platen in mijn koffer en was ik op het jachtterrein van de kleine planeten beland. Ukkel had er een planetenjager bijgekregen. Ik geef grif toe dat Henri nooit enig bezwaar heeft gemaakt. Onafhankelijk van elkaar hebben we tot meerdere glorie van de sterrenwacht vele planeten aan de hemel verschalkt

Page 54: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

54

Maar leuke dingen duren meestal niet lang. Op 31 december 1993 verliet Henri de sterrenwacht van Ukkel. Hij ging met pension. Hij liet me nog een aantal fotografische platen na, die hij had gemaakt met de 1m ESO-Schmidt, want het was niet meer mogelijk geweest om die nog uit te meten. Op sommige platen had hij tot driehondered cirkeltjes getekend en genummerd om aan te duiden dat daar wel een planeetje zat. Ik had er dan ook weinig moeite mee om die platen uit te meten. Henri insisteerde dat we de oogst gezamenlijk zouden delen _tot hiertoe een opbrengst van een zestigtal nieuwe planeten…

Nadien zagen we elkaar af en toe wel eens terug, op het plateau, in de gang van de hal van de sterrenwacht of bij de kamerbewaarder waar hij zijn post ging ophalen. Het viel me op dat hij er erg vermoeid uit zag. Ik had hem opgevolgd als hoofd van het departement (we hadden beiden dan toch carrière gemaakt) en had daarmee meerdere instrumenten ter beschikking voor de waarneming. In 1996 installeerde mijn jongere collega, Thierry Pauwels, derde generatie van planeetjagers in Ukkel, een CCD-camera in het focusvlak van de de 85cm Ukkel-Schmidt telescoop. Daarmee konden we weer wat zinvoller waarnemen, want met de lichtpollutie in de buurt van de sterrenwacht (als gevolg van de nabijheid van de stad Brussel) was met fotografische middelen niet veel meer te bereiken. De jacht op kleine planeten nam daarmee een nieuw begin, waar sterrenkundigen, Arend en Delporte, noodgedwongen in de jaren eind vijftig en zestig met de waarneming hadden moesten ophouden.

Ik vroeg hem bij één van die gelegenheden of hij zin had om nog eens af en toe te komen waarnemen. Hij was slecht te been en ik zou hem gaan ophalen, aan zijn appartement (Rue Cavell), in de buurt van de sterrenwacht. Daarmee brak een periode aan waar ik met veel genoegen aan terug denk. In het begin kwam hij met zijn wagen, wachtte geduldig totdat ik het hekken aan de ingang van de sterrenwacht kwam openen en begaf zich onmiddellijk naar de telescoop, waar ik een lijstje had klaargelegd van de velden die we zouden gaan waar-nemen. Hij bleef de hele nacht aan het instrument gekluisterd en met moeite kon ik hem overtuigen om een koffietje te komen drinken, want hij wilde geen tijd verliezen (of beter, hij wilde geen planeet verliezen) en ik bracht hem dan maar op tijd en stond een koffie met wat bruin brood. Het viel me op dat hij heel wat beter liep. En na enkele weken had hij helemaal geen last meer van zijn benen. We hebben een enorme tijd met elkaar beleefd, want Herni was aangenaam gezelschap met een ontzettend groot gevoel voor humor (zie Cuistre, 2003#6,2003, 3, 45-46). En je kon altijd op hem rekenen. Het gebeurde zelfs dat ik nog om 1 uur ‘s nachts aan zijn appartement stond en hem vroeg of hij mee naar de sterrenwacht wilde gaan Zijn antwoord was steeds daarop: d’accord, donne-moi deux minutes pour descendre. De astrometrie die hij uit zijn waarnemingen haalde was van de hoogste nauwkeurigheid. Brian Marsden, directeur van het Minor Planet Center in Massachusetts, loofde Henri daarvoor regelmatig: It is a real pleasure to work with your observations.

Page 55: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

55

Henri stierf op 6 december jl. en ik besefte dat ik een vriend verloren had. We zijn hem gaan begraven op 13 december, op het kerkhof in Maillen, in de familiekelder naast zijn broertje, zijn vader en zijn moeder. We waren niet met zoveel en zoals dat meestal gaat bij een begrafenis was er heel veel hilariteit. Het bleek dat zijn neef begrafenisondernemer was, en die had een tweetal helpers meegebracht. Maar die waren plotseling spoorloos verdwenen. Dan maar de kist voor een tijdje vóór het open graf op de grond gezet. Iedereen had wel één of andere anekdote over hem te vertellen; over zijn talrijke reizen naar het verre Tomsk in Siberië, beladen met geschenken voor zijn Russische vrienden _men noemde hem daar al gauw Mr Debelgogne_, over een dramatische gebeurtenisis in Chili waar blijkbaar op hem werd geschoten, over een tandarts die voor één of andere reden hem niet meer wilde verzorgen. Maar niemand, vertelde dat hij jarenlang zijn vrouw en haar vriendin had verzorgd in het appartement te Ukkel, als die bedlegerig werden en niemand naar hen omkeek. Begrijpelijk dat Henri me dankbaar was dat ik hem eventjes aan die sleur kon onttrekken en met hem ging waarnemen. Maar het was dikwijls wel moeilijk om hem terug naar zijn appartement te krijgen. Tussen twee waarnemingen in kwam hij steeds weer opnieuw naar het kleine bureautje, dat directeur Paul Pâquet me vriendelijkerwijze ter beschikking had gesteld en waar ik het verloop van de waarnemingen op het schermpje van mijn laptop volgde, om de coördinaten van een nieuw waarnemingsveld te vragen.

Eindelijk had men dan toch de kist al voor de helft in de familiekelder kunnen schuiven, maar die helde nu vervaarlijk naar beneden. Stelde ik het me voor, maar meende ik nu niet te horen: d’accord, donne moi deux minutes pour descendre. Eric W. Elst

Illustratie: Philip de Jager

Page 56: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

56

In memoriam Frau Waltraut C. Seitter (1930-2007),

Universitätsprofessorin.

Sternbild Cygnus am klassischen Sternhimmel Coelum Stellatum Christianum, Julius Schiller (1627)

Professor Dr. Waltraut Carola Seitter was de echtgenote van onze sympathisant Prof. Dr. Hilmar Duerbeck (Schalkenmehren, Eifel). Gedurende 1960-1962 werd de voorzitter door haar opgeleid, aan de Sterrenwacht van Hoher List (Eifel), in de studie van de astronomische waarneming en de ontwikkeling van fotografische glasplaten. Hilmar schrijft over haar het volgende: Ihr engagiertes Leben für Forschung und Lehre, ihre stete Fürsorge für Studenten und Mitarbeiter mögen uns immer ein Vorbild sein. Ihre unermüdliche Arbeit am Teleskop, in der Dunkelkammer, am Schreibtisch, an der Staffelei und im Garten waren bewundernswert. In wissenschaftlichen and populären Vorträgen und Schriften hat sie in vielen Menschen die Begeisterung für die Astronomie geweckt.

Wij wensen Hilmar veel sterkte toe bij dit bitter verlies.

Page 57: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

57

Page 58: 1 Woord vooraf De voorzitter kan zich voorstellen dat de leden zich wel eens afvragen waarom er in het tijdschrift Le petit Cuistre zo uitvoerig aandacht.

58