Post on 13-Aug-2020
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 1
Veehouderij en volksgezondheid Mogelijkheden om volksgezondheidaspecten
mee te wegen bij vergunningverlening
Inhoudsopgave
1 Inleiding ........................................................................................................................................... 2
2 Milieu ............................................................................................................................................... 3
2.1 beoordelen van vergunningenaanvragen ............................................................................... 3
2.1.1 algemeen ......................................................................................................................... 3
2.1.2 onderbouwing aanvullende voorschriften ...................................................................... 4
2.2 meldingen ................................................................................................................................ 9
2.3 omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM) ............................................................. 11
2.4 actualisatie van vergunningen .............................................................................................. 11
2.5 best beschikbare technieken ................................................................................................. 13
3. Ruimtelijke ordening ..................................................................................................................... 15
4. Overige........................................................................................................................................... 18
4.1 Wet publieke gezondheid...................................................................................................... 18
4.2 Rechten van de mens ............................................................................................................ 19
4.3 Toekomstige ontwikkelingen ................................................................................................ 20
4.3.1 Concept wetsvoorstel dieraantallen en volksgezondheid ............................................ 20
4.3.2 Wetsvoorstel Omgevingswet ........................................................................................ 21
5. Eindconclusies ............................................................................................................................... 22
den Bosch, juni 2014
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 2
1 Inleiding
Volksgezondheid in relatie tot veehouderij staat de laatste jaren volop in de belangstelling. In
besluitvormingsprocedures in het kader van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo),
waarbij veehouderijen zijn betrokken, is er een groeiende consensus dat mogelijke effecten van de
veehouderij op volksgezondheid volwaardig meegewogen moeten worden. Niettemin lopen
gemeenten keer op keer tegen het probleem aan dat niet helder is op welke wijze volksgezondheid
in de procedures meegenomen kan cq moet worden. Vanuit de MOLO-werkgroep “veehouderij en
milieu”1 en de GGD Brabant/Zeeland heeft dit geleid tot de volgende onderzoeksvragen:
- welke mogelijkheden en beperkingen kent de wetgeving voor het opnemen van voorschriften ter
bescherming van de volksgezondheid in de omgevingsvergunning (kort algemeen kader)?
- kan volksgezondheid ook reden zijn om een vergunning niet te verlenen, of niet mee te werken
aan de wijziging van een bestemmingsplan? Welke motivering kan daarvoor gebruikt worden?
Het gaat dus niet alleen om het opnemen van voorschriften, dan is immers al besloten om
vergunning te verlenen of het bestemmingsplan te wijzigen.
- in hoeverre gebruikmaking van de Best Beschikbare Technieken (BBT) in redelijkheid nog verder
kan worden afgedwongen bij de verlening van omgevingsvergunningen milieu met gebruikmaking
van de Wet publieke gezondheid(Wpg)? Met daarbij aandacht voor de strijdigheid met andere
wetgeving bij deze aanpak.
- de mogelijkheid tot toepassing van de Wpg bij ambtshalve actualisatie van
omgevingsvergunningen milieu (dus beleidsmatig en niet op verzoek van aanvrager)? Dit
eveneens met het oog op verdere terugdringing van volksgezondheidsrisico’s.
- de mogelijkheden waaronder het bevoegd gezag regelmatig zelfstandig kan besluiten tot
actualisatie van vergunningen?
- in hoeverre in redelijkheid “nadere eisen” aan meldingplichtige bedrijven kunnen worden gesteld
ter bevordering van de transitie naar een duurzame veehouderij en terugdringing van volks-
gezondheidsrisico’s, mede met een beroep op de Wet publieke gezondheid?
Vanuit de MOLO-werkgroep is aan een team van juristen van de Brabantse omgevingsdiensten en
provincie2 opdracht gegeven voorgaande vragen nader uit te werken. Het resultaat is weergegeven
in dit rapport.
LEESWIJZER
In het rapport is het aspect volksgezondheid voor de verschillende sectoren apart bekeken. In
hoofdstuk 2 wordt het milieuspoor onder de loep genomen. Na een algemene introductie over het
begrip ‘milieu’ wordt de jurisprudentie voor de verschillende rechtsfiguren doorgelopen. Aan de orde
komen de vergunning, de melding, de omgevingsvergunning beperkte milieutoets, de actualisatie
van vergunningen en de toepassing van best beschikbare technieken. Hoofdstuk 3 gaat in op het
aspect volksgezondheid in het ruimtelijke spoor. Tot slot wordt in hoofdstuk 4 nog ingegaan op de
Wet publieke gezondheid en de rechten van de mens, die ook regelmatig worden aangehaald in
beroepszaken. Ieder hoofdstuk wordt afgesloten met enkele conclusies voor het betreffende
onderdeel. Het rapport eindigt met in hoofdstuk 5 een overall conclusie ten aanzien van het thema
veehouderij en volksgezondheid.
1 In het Milieu Overleg Lokale Overheden (MOLO) wisselen bestuurders en beleidsmedewerkers van gemeenten kennis uit over alle aspecten die samenhangen met het milieu. Er zijn diverse werkgroepen, die zich met specifieke thema´s bezighouden. 2 Jacques Bertens (Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant) – Marie-Louise van Bommel (provincie Noord-Brabant) – Toon Bosmans
(Omgevingsdienst Zuidoost-Brabant) – Paul Wintjes (Omgevingsdienst Brabant Noord)
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 3
2 Milieu
2.1 beoordelen van vergunningenaanvragen
2.1.1 algemeen
Het toetsingskader voor een vergunningaanvraag, milieu, is opgenomen in artikel 2.14, lid 1 Wabo.
Het gaat daarbij in het algemeen om de gevolgen voor het milieu, die de inrichting veroorzaakt. De
toenemende aandacht voor het aspect gezondheid weerspiegelt zich in uitspraken van de Raad van
State. Nog in 2011 wordt in de uitspraken mbt het aspect van gezondheid slechts gesproken over een
aanvullende toets mbt gezondheid in kader van de Wet milieubeheer:
Voor zover [appellant] stelt te vrezen voor de verspreiding van infectieziekten overweegt de
Afdeling dat gevaar voor de volksgezondheid in verband met de mogelijke verspreiding van
besmettelijke ziekten een aspect betreft dat primair zijn regeling vindt in andere wetgeving.
Daarnaast blijft in het kader van de beslissing over verlening van een vergunning krachtens de
Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende toets.3
Sinds kort wordt echter zonder meer gesteld dat eventuele risico’s voor de volksgezondheid in de
beoordeling betrokken moeten worden.
Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen
ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet
milieubeheer als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.4
Een enkele maal is door partijen expliciet naar voren gebracht dat gezondheid geen onderdeel uit
maakt van het wettelijk toetsingskader. Dit wordt door de rechter nadrukkelijk afgewezen:
4.2 Verweerder heeft in het bestreden besluit gesteld dat een omgevingsvergunning voor de
activiteit milieu niet kan worden getoetst op het aspect volksgezondheid omdat dit geen
onderdeel zou uitmaken van het wettelijk toetsingskader. Ter zitting heeft verweerder
subsidiair gesteld dat het advies van de Gezondheidsraad dateert van na de verlening van de
omgevingsvergunning en niet kon worden betrokken bij de besluitvorming.
4.3 Indien door het in werking zijn van een inrichting risico's voor de volksgezondheid kunnen
ontstaan, moeten deze risico's gelet op artikel 1.1, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet
3 Zie o.a. uitspraak Raad van State nr. 201101354 dd. 22 juni 2011
4 Zie o.a. uitspraken Raad van State nr. 201202452 dd. 3 juli 2013, 201207838 dd. 18 december 2013 en nr. 201306433 dd. 12
maart 2014
Wet milieubeheer
Artikel 1.1, lid 2: In deze wet en de daarop berustende bepalingen: a. worden onder gevolgen voor het milieu in ieder geval verstaan gevolgen voor het fysieke milieu, gezien
vanuit het belang van de bescherming van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen;
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.14, lid 1 Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e: a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
1°. de bestaande toestand van het milieu, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk daarvoor gevolgen kan veroorzaken;
2°. de gevolgen voor het milieu, mede in hun onderlinge samenhang bezien, die de inrichting of het mijnbouwwerk kan veroorzaken, mede gezien de technische kenmerken en de geografische ligging daarvan;
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 4
milieubeheer in samenhang met artikel 1.1 tweede lid, en artikel 2.14, eerste lid onder a2, van
de Wabo als gevolg voor het milieu bij de beoordeling van de aanvraag worden betrokken.
4.4 De rechtbank is van oordeel dat verweerder in de omgevingsvergunning ten onrechte
veronderstelt dat de volksgezondheid geen onderdeel uitmaakt van het wettelijk
toetsingskader. Dit is namelijk wel degelijk het geval, zoals blijkt uit het wettelijke kader in de
bovenstaande rechtsoverweging. De rechtbank gaat voorbij aan verweerders opmerking ter
zitting dat bij de voorbereiding van de omgevingsvergunning wel aandacht is besteed aan het
aspect volksgezondheid. Dit komt immers niet tot uitdrukking in de omgevingsvergunning zelf. 5
In overweging 4.4 geeft de rechter bovendien aan dat ook uit de omgevingsvergunning duidelijk naar
voren moet komen dat aandacht is besteed aan het aspect volksgezondheid. Nu gezondheid wordt
gezien als onderdeel van het begrip ‘milieu’ betekent dit dat gezondheid ook een reden kan zijn om
een vergunning aanvraag te weigeren dan wel aan een vergunning voorschriften te verbinden met
het oog op de bescherming van de volksgezondheid. Dit is in verschillende uitspraken van de Raad
van State ook expliciet aangeven:
6.2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in gevoelige functies is de
mogelijke besmetting met dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven een mee te
wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierenziekten vindt primair regeling in andere
wetgeving. Voorts kunnen aan de milieuvergunning voorschriften worden verbonden om de
gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken.6
2.1.2 onderbouwing aanvullende voorschriften
Het weigeren van een vergunning of het opnemen van voorschriften in een vergunning dient echter
altijd zorgvuldig gemotiveerd te worden. In die gevallen moet gemotiveerd aangegeven worden dat
de vergunde inrichting een zeker risico inhoudt voor de volksgezondheid van omwonenden en dat
deze risico’s kunnen worden ondervangen door het opnemen van voorschriften dan wel dat de
vergunning geweigerd moet worden. De onderbouwing van deze risico’s is op dit moment echter
lastig. Uit de jurisprudentie komt naar voren dat de rechter hiervoor ‘algemeen aanvaarde
5 Zie uitspraak Rechtbank Oost-Brabant, dd. 02-10-2013 (AWB-13_102), gemeente Gemert Bakel omgevingsvergunning voor
verandering varkenshouderij 6 Zie uitspraak Raad van State dd. 28 augustus 2013, gemeente Hellevoetsluis inzake bestemmingsplan “discotheek
Dammenweg”
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.14, lid 3 Voor zover het een activiteit betreft als bedoeld in het eerste lid, kan de omgevingsvergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu worden geweigerd. Artikel 2.22, lid 2 Aan een omgevingsvergunning worden de voorschriften verbonden, die nodig zijn met het oog op het belang dat voor de betrokken activiteit is aangegeven in het bepaalde bij of krachtens de artikelen 2.10 tot en met 2.20. Indien toepassing is gegeven aan artikel 2.27, vierde lid, worden aan een omgevingsvergunning tevens de bij de verklaring aangegeven voorschriften verbonden. De aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften zijn op elkaar afgestemd. Besluit omgevingsrecht
Artikel 5.5, lid 1 De voorschriften die aan een omgevingsvergunning worden verbonden, geven de doeleinden aan die de vergunninghouder in het belang van de bescherming van het milieu dient te verwezenlijken op een door hem te bepalen wijze.
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 5
wetenschappelijke inzichten’ vereist, waarmee het gevaar voor de volksgezondheid vanuit de
veehouderij is aangetoond:
23.1. Het college dient de vergunningaanvraag te beoordelen aan de hand van de ten tijde van
het nemen van het besluit meest recente, algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
[appellanten] hebben niet gewezen op algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, op
grond waarvan kon worden geconcludeerd dat het in werking zijn van de inrichting zodanige
risico's voor de volksgezondheid kan opleveren, dat om die reden nadere voorschriften aan de
vergunning hadden moeten worden verbonden dan wel dat de vergunning om die reden had
moeten worden geweigerd. Van dergelijke algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten is
overigens ook niet gebleken.7
Tot op heden zijn er nog slechts enkele wetenschappelijke onderzoeken uitgevoerd, waarin de relatie
tussen veehouderijen en gezondheid is onderzocht. Deze onderzoeken worden aangehaald in diverse
beroepszaken tegen verlening van een omgevingsvergunning voor een veehouderij. De Raad van
State heeft zich ten aanzien van een aantal specifieke rapporten als volgt uitgesproken:
Prof.dr.ir. D.J.J. Heederik & Dr. C.J. IJzermans “mogelijke effecten van intensieve veehouderij
op de gezondheid van omwonenden”, , dd. 7 juni 2011:
21.2 De niet onderbouwde verwijzing van [appellant] naar het rapport van het RIVM en
anderen leidt niet tot een ander oordeel, omdat naar aanleiding van de conclusies in dit
rapport niet kan worden geoordeeld dat de hier aan de orde zijnde veehouderij voor de
gezondheid van omwonenden onaanvaardbare risico’s oplevert. Gelet hierop bestaat geen
aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft
kunnen stellen dat in zoverre geen noodzaak bestond tot het weigeren van de vergunning of
het stellen van nadere voorschriften of beperkingen.8
Gezondheidsraad “gezondheidsrisico’s rondom veehouderijen”, dd. 30 november 2012:
8.3 Uit het rapport van 30 november 2012 kan geen conclusie over de gezondheidsrisico’s in
dit specifieke geval worden getrokken. In dit rapport wordt onder meer geconcludeerd dat de
stand van de wetenschap tekortschiet om duidelijke uitspraken over de gezondheidsrisico’s
van wonen in de buurt van veehouderijen te kunnen doen. Ook voor het overige is door
[appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen niet gewezen op algemeen aanvaarde
wetenschappelijke inzichten waaruit zou moeten worden geconcludeerd dat de beoordeling
van het college over de gezondheidsrisico’s geen stand kan houden.9
GGD Nederland "Informatieblad Intensieve Veehouderij en Gezondheid Update 2011", dd.
oktober 2011:
3.1 Uit het Informatieblad waarnaar appellant verwijst kan geen conclusie over de
gezondheidsrisico’s in dit specifieke geval getrokken worden. Er bestaat geen aanleiding voor
het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat
in zoverre geen noodzaak bestond tot het weigeren van de vergunning of het stellen van
nadere voorschriften of beperkingen.10
7 Uitspraak Raad van State nr. 201203981/1/A4, dd. 2 oktober 2013, gemeente Weert inzake revisievergunning voor een
varkenshouderij 8 Uitspraak Raad van State nr. 2012064061/T1/A4, dd. 26-06-2013, gemeente ten Boer inzake vergunning voor veranderen van
een inrichting door het oprichten van een pluimveehouderij bij een bestaande melkrundveehouderij 9 Zie uitspraak Raad van State nr. 201201163/1/A4, dd. 19-06-2013, gemeente Hof van Twente inzake revisievergunning voor
een fokzeugenbedrijf 10
Zie uitspraak Raad van State nr. 201306433/1/A4, dd. 12-03-2014, gemeente Oss inzake revisievergunning voor een
mestlammerenbedrijf
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 6
Opvallend is dat in de uitspraken steeds wordt gesteld dat op basis van het betreffende rapport in
het specifieke geval geen conclusies over gezondheidsrisico’s getrokken kan worden. Daaruit zou
voorzichtig geconcludeerd kunnen worden dat een concreet GGD-advies, waarin op basis van deze
de algemene rapporten ingegaan wordt op specifieke omstandigheden, wel de vereiste
onderbouwing van voorschriften kan plaatsvinden.
Uitgaande van een GGD-advies, waarbij over een specifieke veehouderij) een onderbouwde
conclusie wordt getrokken dat er sprake is van ontoelaatbare volksgezondheidseffecten, kan het
bevoegd gezag zich vervolgens in redelijkheid op het standpunt stellen dat er nadere voorschriften
aan de vergunning moeten worden verbonden. Immers als er een indicatie bestaat dat er
gezondheidseffecten kunnen optreden (uit bv. een GGD-advies), moet het bevoegd gezag
onderzoeken of er aanleiding bestaat aan de vergunning nadere voorschriften te verbinden ter
voorkoming van gezondheidsrisico’s. Hierbij zijn de omstandigheden van het geval van belang, zoals
de werking van de betrokken inrichting, de soort van de gehouden dieren, de aard van de omgeving,
eventuele mogelijke (hygiëne)-maatregelen ter voorkoming van de uitbraak en verspreiding van
zoönosen, alsmede de aard van de mogelijke effecten op de gezondheid.
In een (tussen)uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant van 12 juli 2013 wordt hierop nader
ingegaan.
6.6 In het GGD-advies wordt aangegeven, dat er meer zelfgerapporteerde gezondheids-klachten voorkomen bij omwonenden van intensieve veehouderijen. Verder is aangegeven dat, als pluimveehouderijen en intensieve veehouderijen met andere diersoorten op korte afstand van elkaar actief zijn, er een verhoogde kans is op vermenging van zoönosen. Daarnaast is in het milieueffectrapport gewezen op een grotere kans op uitbraak van veewetziekten als vogelgriep. Weliswaar heeft eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het in werking zijn van de inrichting zodanig ernstige risico's voor de volksgezondheid kan opleveren dat de vergunning had moeten worden geweigerd, in het GGD-advies ziet de rechtbank wel een indicatie dat de vergunde activiteiten risico’s voor de volkgezondheid zouden kunnen hebben. 11
In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant wordt daarbij wel een onderscheid gemaakt naar
emissies, die van invloed zijn op de volksgezondheid, waarvoor wel of niet een wettelijk kader geldt:
6.4 De rechtbank stelt voorop dat voor diverse milieuonderdelen die van invloed kunnen zijn op de volksgezondheid wettelijke en beleidsmatige toetsingskaders zijn gevormd, veelal op basis van heersende wetenschappelijke inzichten. Het ligt op de weg van degene die zich op het bestaan van een risico voor de volksgezondheid beroept om, aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen. Ten aanzien van eisers vrees voor de volksgezondheid als gevolg van de emissie van geur en stof, overweegt de rechtbank dat op beide gebieden sprake is van een wettelijk toetsingskader. Eiser is er niet in geslaagd om aan de hand van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten, aannemelijk te maken dat deze toetsingskaders niet toereikend zijn om onaanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen. Eisers verwijzing naar het advies van de GGD is hiervoor onvoldoende. De opmerking in dit advies dat de effecten van biologische componenten voor de gezondheid van omwonenden nog wordt onderzocht, duidt erop dat algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten op dit punt nog ontbreken. 6.5 Voor het risico van de verspreiding van ziekten die van dier op mens overdraagbaar zijn (zoönosen) is echter nog geen wettelijk of beleidsmatig toetsingskader ontwikkeld. Er is geen sprake van algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten over de (ernst van)
11
Zie uitspraak rechtbank Oost-Brabant nr, SHE12/3065 dd. 12-7-2013/31-12-2013
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 7
gezondheidseffecten van een intensieve veehouderij op omwonenden. Dit komt mede naar voren uit het onderzoek van de Gezondheidsraad van 30 november 2012.
Uit deze uitspraken blijkt dat voor geur en fijn stof in principe uitgegaan moet worden van het
wettelijke kader voor deze onderdelen. Slechts indien op grond van algemeen aanvaarde
wetenschappelijke inzichten aannemelijk gemaakt kan worden dat deze toetsingskaders niet
toereikend zijn om aanvaardbare risico’s voor de volksgezondheid te voorkomen, kunnen aanvullend
eisen opgenomen worden.
Voor het risico van de verspreiding van ziekten die van dier op mens overdraagbaar zijn (zoönosen) is
echter nog geen wettelijk of beleidsmatig toetsingskader vastgesteld. Hiervoor heeft het bevoegd
gezag dus meer ruimte voor aanvullende voorschriften, mits goed gemotiveerd.
In een concrete situatie met een pluimveehouderij, vindt de rechtbank Oost-Brabant in het advies
van de gezondheidsraad ook voldoende aanwijzingen dat de activiteit een risico is voor de
gezondheid.12
11.4 In het advies van de gezondheidsraad ziet de rechtbank voldoende indicatie dat de
activiteit een risico voor de volksgezondheid zou kunnen hebben. Het had op de weg van
verweerder gelegen om nader onderzoek te verrichten zoals omschreven in de voorgaande
rechtsoverweging en zo nodig nadere voorschriften aan het bestreden besluit te verbinden.
Het bestreden besluit is op dit onderdeel onvoldoende gemotiveerd.
De vraag doet zich vervolgens voor welke voorschriften mbt zoönosen in een vergunning opgenomen
kunnen worden. In de casus die ten grondslag ligt aan de tussenuitspraak van 12 juli 2013 werd
verwezen naar de uitgebreide hygiënische maatregelen die door het bedrijf (een pluimveehouderij)
getroffen waren. Het bevoegd gezag achtte deze maatregelen voldoende om verspreiding van
ziektekiemen te voorkomen. De rechtbank concludeert hierover:
5. De rechtbank is van oordeel dat in de reactie, anders dan in het bestreden besluit, een
voldoende beschrijving is gegeven van de hygiënemaatregelen bij vergunninghoudster.
Tevens heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat, als deze beschreven
maatregelen in acht worden genomen, geen sprake is van een onaanvaardbaar risico voor de
volksgezondheid. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser niet heeft betwist dat
deze maatregelen ontoereikend zijn.13
Ter borging van deze maatregelen stelt de rechtbank verder:
8. Gelet op de doelstelling van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren(Gwwd) wordt
verweerder niet ontslagen van de op hem rustende verplichting ingevolge artikel 1.1, tweede
lid, van de Wet milieubeheer (Wm). De Gwwd is primair gericht op het welzijn voor dieren en de
veiligheid van de mensen die met de dieren omgaan. De dieren en de werkzaamheden met
dieren vinden plaats in de inrichting. De verplichting ingevolge artikel 1.1, tweede lid, van de
Wm heeft betrekking op de milieugevolgen van de inrichting voor de omgeving daarbuiten.
Vanwege dit verschil heeft verweerder een eigen verantwoordelijkheid om te waarborgen dat
volksgezondheidsrisico’s vanwege de verspreiding van ziektekiemen niet zullen optreden buiten
de inrichting en kan verweerder niet volstaan met verwijzing naar de Gwwd. Zijn
verantwoordelijkheid kan verweerder nemen door toereikende voorschriften te verbinden aan
de omgevingsvergunning, de naleving van deze voorschriften te controleren en, zo nodig, deze
voorschriften te handhaven. De omstandigheid dat de Minister bevoegd is tot handhaving van
het Besluit respectievelijk de Gwwd, maakt dit niet anders.
12
Zie uitspraak rechtbank Oost-Brabant, nr. SHE 13/519 en SHE 13/525 dd. 6 juni 2014, gemeente Asten inzake
revisievergunning pluimveehouderij 13
Zie uitspraak rechtbank Oost-Brabant, nr. SHE-12/3065 dd. 31 december 2013, gemeente Boxmeer inzake verlening
vergunning legkippenhouderij
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 8
In de hierboven aangehaalde uitspraak van de rechtbank oost-Brabant d.d. 6 juni 2014 verbindt zelf
voorschriften aan de omgevingsvergunning ter voorkoming van de verspreiding van zoönosen:
1.1.10 Teneinde zoönosen te weren en om ziektedruk en de uitbraak van ziekten te
voorkomen, dienen de volgende maatregelen in ieder geval te worden getroffen:
Strikte hygiëne tijdens de ronde, wat betekent: afgesloten terrein, geen toegang voor
bezoekers in de stallen, bedrijfseigen kleding en schoeisel, wasgelegenheid om daarmee
ziekte insleep te voorkomen;
Zorg voor goede klimatologische omstandigheden tijdens de ronde,
Grondige reiniging en ontsmetting van de stallen na de ronde;
Uitvoeren van verplichte entingen tegen pluimveeziekten waarbij een maal per ronde de
dierenarts een bloedonderzoek ter controle zal verrichten
Het jaarlijks maken van hygienogrammen en jaarlijks een IKB (integrale ketenbewaking)
controle door een gecertificeerde instantie waarbij het gehele productieproces wordt
gecontroleerd;
Elke ronde Salmonellaonderzoek en tweemaal per jaar Campylobacteronderzoek;
Jaarlijks onderzoek naar de waterkwaliteit bij gebruik eigen bronwater
Ongediertebestrijding waaronder Tempexkeverbestrijding
Een goede onderbouwing is dus essentieel voor aanvullende voorschriften. Daarbij doet zich ook de
vraag voor wie informatie moet aanleveren. Het bevoegd gezag verzamelt alle informatie die ze voor
een goede beoordeling noodzakelijk acht. Aan de andere kant geldt dat op grond van artikel 4.2, lid 2
Awb de aanvrager de gegevens en bescheiden verschaft die voor de beslissing op de aanvraag nodig
zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Op basis daarvan kan de aanvrager
gevraagd worden aan te geven welke maatregelen hij getroffen heeft om risico´s voor de
volksgezondheid te verminderen.
Tussenconclusie
Op basis van jurisprudentie kunnen de volgende conclusies ten aanzien van gezondheidsaspecten bij
milieuvergunningen worden getrokken:
volksgezondheid is een aspect is dat betrokken dient te worden bij de beoordeling van
vergunning op grond van de Wabo. Dit dient ook duidelijk uit de vergunning te blijken, door
bv. in de aanhef te verwijzen naar artikel 1.1 Wm en dat bij het begrip ´milieu´ ook is
uitgegaan van de volksgezondheid ;
aangezien volksgezondheid een mee te wegen aspect is, kan volksgezondheid een reden zijn
dat: - een milieuvergunning geweigerd wordt,
- voorschriften aan de vergunning worden verbonden om de gevolgen voor de
volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken,
- de vergunning(voorschriften) geactualiseerd worden;
de stand van de wetenschap schiet nu echter nog tekort om duidelijke uitspraken over de
gezondheidsrisico’s van wonen in de buurt van veehouderijen te kunnen doen Jurisprudentie
mbt de huidige rapporten van Gezondheidsraad en RIVM geeft aan dat deze vaak
onvoldoende inzicht geven dat een specifieke veehouderij onaanvaardbare risico’s voor de
gezondheid van omwonenden oplevert, zodat een weigering van een vergunning of het
opnemen van aanvullende voorschriften op gebied van gezondheid vaak onvoldoende
onderbouwd kan worden,
een advies van de GGD, waarin wordt ingegaan op de omstandigheden van het geval (de
werking van de betrokken inrichting, de soort van de gehouden dieren, de aard van de
omgeving, eventuele mogelijke (hygiëne)maatregelen ter voorkoming van de uitbraak en
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 9
verspreiding van zoönosen, alsmede de aard van de mogelijke effecten op de gezondheid.)
kan het bevoegd gezag handvaten geven voor het opstellen voor een nadere onderbouwing.
De rechtbank Oost-Brabant ziet meer ruimte voor het stellen van voorschriften om zoönosen
tegen te gaan dan voor voorschriften mbt geur en fijnstof. Voor deze laatste twee aspecten
vormen de betreffende wettelijke regelingen het exclusieve beoordelingskader. De
gemeentelijk geurverordening valt ook onder het wettelijk kader zodat gemeenten via
aanscherping van hun geurverordening geuroverlast terug kunnen dringen.
2.2 meldingen
Sinds 1 januari 2013 valt een groot deel van de agrarische bedrijven onder het Activiteitenbesluit. Dit
betekent dat het merendeel van de agrarische bedrijven moet voldoen aan de van toepassing zijnde
voorschriften van het Activiteitenbesluit en dat het bevoegd gezag maar zeer beperkt aanvullende
voorschriften kan stellen voor agrarische activiteitenactiviteit.
Een belangrijke grondslag voor het stellen van maatwerkvoorschriften is de zorgplicht, die is
vastgelegd in artikel 2.1 Activiteitenbesluit. Op grond daarvan dient de drijver van een inrichting alle
maatregelen te treffen waarvan hij weet of redelijk kan vermoeden dat ze de nadelige gevolgen van
een inrichting op het milieu voorkomen. Onder het voorkomen of beperken van het ontstaan van
nadelige gevolgen voor het milieu valt het voorkomen van risico’s voor de omgeving en ongewone
voorvallen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is het zoveel mogelijk beperken van de risico’s voor
de omgeving en de kans dat ongewone voorvallen zich voordoen en de gevolgen hiervan. In
combinatie met de heersende opvatting dat onder milieu ook gezondheid valt, betekent het dat op
grond van de zorgplicht ook aan meldingplichtige bedrijven maatwerkvoorschriften kunnen worden
gesteld.
In een specifieke zaak inzake de tijgermug, die een gevaar voor de gezondheid kan opleveren wordt
hierbij zelfs verwezen naar de algemene zorgplicht in het Activiteitenbesluit:
Onder de zorgplicht ingevolge artikel 2.1, eerste lid, in samenhang met artikel 2.1, tweede lid,
aanhef en onder l, van het Abm, behoort ook de verplichting om de risico's verbonden aan de
opslag van banden afkomstig uit landen waar de tijgermug leeft, te voorkomen en te beperken.
Indien, als gevolg van het niet naleven van deze zorgplicht, het risico ontstaat dat tijgermuggen
zich buiten de inrichting kunnen verspreiden of zich definitief kunnen vestigen, is sprake van
een overtreding van deze zorgplicht.14
14
Zie uitspraak Oost-Brabant nr. SHE 12/1934 dd. 26 juni 2013, provincie Noord-Brabant inzake verzoek tot handhaving
zorgplicht
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 10
De mogelijkheid wordt echter sterk ingeperkt doordat het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld (artikel 2.1, lid 4 Activiteitenbesluit). Voor het houden van landbouwdieren in dierverblijven bevat paragraaf 3.5.8 van het Activiteitenbesluit ten aanzien van geur en ammoniak al een uitputtende regeling, zodat geen aanvullende maatwerkvoorschiften kunnen worden gesteld.
Dit is wel mogelijk voor het huisvestingssysteem en emissies naar de lucht. De eisen van artikel 3.123
tot en met 3.126 borgen de goede werking en het beperken van emissies van huisvestingssystemen
in het algemeen en luchtwassers in het bijzonder. Uit de formulering van artikel 3.123 en artikel
3.124 ("ten minste") volgt echter dat dit thema niet uitputtend is geregeld. Gelet hierop is het
mogelijk om maatwerkvoorschriften te stellen op grond van artikel 2.1, vierde lid, van het
Activiteitenbesluit. Uiteraard geldt hierbij ook dat het opnemen van voorschriften goed onderbouwd
moet worden, zie hiervoor de opmerkingen in paragraaf 2.1.
De provincie Noord-Brabant heeft in het kader van de Crises- en Herstelwet bij het ministerie van
IenM een pilot ingediend, waarbij het stellen van maatwerkvoorschriften in urgentiegebieden wordt
verruimd. De beperkende voorwaarde dat het aspect “niet al uitputtend is geregeld” wordt dan op zij
gezet. Het college van burgemeester en wethouders voor urgentiegebieden, kunnen dan in
aanvulling op paragraaf 3.5.8 en artikel 6.24s van het Activiteitenbesluit milieubeheer en het Besluit
ammoniakemissie huisvesting veehouderij, bij beschikking aanvullende eisen stellen met betrekking
tot de emissie van fijnstof of van geur vanuit dierenverblijven, waarin landbouwhuisdieren worden
gehouden.
Tussenconclusie
Voor meldingsplichtige bedrijven kunnen op basis van het zorgplicht maatwerkvoorschriften
worden gegeven. Dit kan echter uitsluitend voor zover het onderwerp nog niet uitputtend is
geregeld;
Wet milieubeheer
Artikel 8.42, lid 1 1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 kan met betrekking tot daarbij aangegeven onderwerpen de verplichting worden opgelegd te voldoen aan voorschriften die nodig zijn ter bescherming van het milieu, gesteld door een bij die maatregel aangegeven bestuursorgaan. 3. Het bestuursorgaan, bedoeld in het eerste lid, kan voorschriften stellen die afwijken van de regels, gesteld bij of krachtens de maatregel, bedoeld in dat lid, indien dat bij of krachtens die maatregel is bepaald. Bij of krachtens de maatregel kan worden bepaald in welke mate de voorschriften kunnen afwijken en kan worden bepaald dat slechts kan worden afgeweken in daarbij aangegeven categorieën van gevallen. 4. Het bestuursorgaan kan de voorschriften aanvullen, wijzigen of intrekken indien dat nodig is ter bescherming van het milieu.
Activiteitenbesluit
Artikel 2.1 1. Degene die een inrichting drijft en weet of redelijkerwijs had kunnen weten dat door het in werking zijn dan wel het al dan niet tijdelijk buiten werking stellen van de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu ontstaan of kunnen ontstaan, die niet of onvoldoende worden voorkomen of beperkt door naleving van de bij of krachtens dit besluit gestelde regels, voorkomt die gevolgen of beperkt die voor zover voorkomen niet mogelijk is en voor zover dit redelijkerwijs van hem kan worden gevergd. 4. Het bevoegd gezag kan met betrekking tot de verplichting, bedoeld in het eerste en derde lid, maatwerkvoorschriften stellen voor zover het betreffende aspect bij of krachtens dit besluit niet uitputtend is geregeld. Deze maatwerkvoorschriften kunnen mede inhouden dat de door degene die de inrichting drijft dan wel degene die loost, te verrichten activiteiten worden beschreven alsmede dat metingen, berekeningen of tellingen moeten worden verricht ter bepaling van de mate waarin de inrichting dan wel het lozen, bedoeld in het derde lid, nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt.
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 11
In kader van de Crisis- en herstelwet wordt een pilot gestart waarbij door het college van
Burgemeester en wethouders in urgentiegebieden toch maatwerkvoorschriften mbt de
emissie van fijnstof en geur gesteld worden.
2.3 omgevingsvergunning beperkte milieutoets (OBM)
Voor een groot aantal agrarische bedrijven is ook een vergunning vereist op grond van artikel 2.1,
eerste lid, onder i, van de Wabo. Er geldt een OBM voor fijn stof en voor milieueffectrapportage. Een
OBM kan slechts verleend of geweigerd worden, er mogen aan een OBM geen voorschriften worden
verbonden. Bij een weigering dient alsnog een ´normale´ omgevingsvergunning aangevraagd te
worden.
Bij de OBM-mer dient voor een betreffende inrichting beoordeeld te worden of de milieugevolgen
van de inrichting zodanig zijn dat alsnog een MER opgesteld dient te worden. In bijlage III van de
Europese richtlijn 'betreffende de milieubeoordeling van bepaalde openbare en particuliere
projecten' staan drie hoofdcriteria centraal, waaraan getoetst moet worden:
de kenmerken van het project;
de plaats van het project;
de kenmerken van de potentiële effecten.
Indien op basis van deze criteria nadelige milieugevolgen niet kunnen worden uitgesloten dient er
alsnog een m.e.r.-procedure doorlopen worden. Op dit moment wordt in de meeste gevallen
geconcludeerd dat een MER niet nodig is, waarbij echter vooral op natuuraspecten wordt
beoordeeld. In deze toets kunnen, gelet op de reikwijdte van het begrip ´milieu´, echter ook
gezondheidsaspecten betrokken worden. Indien niet op voorhand duidelijk is dat er geen gevaar is
voor de gezondheid kan de OBM worden geweigerd. Bij het opstellen van de MER dient vervolgens
uitgebreid ingegaan te worden op het aspect volksgezondheid.
Tussenconclusie
Bij de OBM-mer dient het aspect volksgezondheid uitdrukkelijk betrokken te worden in de
beoordeling of een MER al dan niet opgesteld moet worden.
2.4 actualisatie van vergunningen
De huidige regelgeving kent een brede actualisatieplicht voor het bevoegd gezag van een
omgevingsvergunning milieu, indien gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot
bescherming van het milieu, verder kunnen of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het
milieu, de nadelige gevolgen voor het milieu (de volksgezondheid) verder moeten worden beperkt.
De vraag blijft echter wanneer het bevoegd gezag vanwege gevaren voor de volksgezondheid deze
(BBT)-maatregelen via actualisatie van de vergunningvoorschriften kan voorschrijven.
In artikel 2.31, lid 1, onder b, Wabo wordt verwezen naar de ontwikkeling van de kwaliteit van het
milieu. Dit zou een reden zijn om de vergunning te actualiseren om de nadelige gevolgen verder te
beperken. De ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu (cq gezondheid) kan dus aanleiding zijn om
verdergaande voorschriften op te nemen.
Aandachtspunt hierbij is dat gemotiveerd moet worden waarom door de inrichting waarvoor de
vergunning wordt geactualiseerd, de kwaliteit van het milieu is achteruitgegaan. De kwaliteit van het
milieu is immers veelal de resultante van alle bedrijven in een gebied. Door meer gebiedsgericht te
werk te gaan kan dit mogelijk ondervangen worden. Als er een concentratie van (grootschalige)
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 12
veehouderijen is (lokale omstandigheden) met steeds grotere nadelige gevolgen voor het milieu (de
volksgezondheid), moeten deze gevolgen door het wijzigen van de vergunningvoorschriften verder
worden beperkt.
In een beleidsnotitie dient dan de (verslechtering van) kwaliteit van het milieu nader beschreven te
worden waarbij specifieke doelstellingen worden vastgesteld afhankelijk van de milieusituatie van
het gebied. Alle veehouderijen in een bepaald gebied moeten dan bijdragen aan het bereiken van de
doelstelling met betrekking tot het milieu (cq de volksgezondheid). Deze aanpak zou in kader van de
urgentiegebieden nader uitgezocht kunnen worden.
Tussenconclusie
Het ambtshalve actualiseren van vergunningen mbv artikel 2.31 Wabo kan een oplossing zijn
om overbelaste situaties tot een aanvaardbaar niveau terug te brengen. Voorwaarde daarbij
is dat gebieden als zodanig zijn onderkend.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.30 1. Voor zover de omgevingsvergunning betrekking heeft op een activiteit met betrekking tot een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, beziet het bevoegd gezag regelmatig of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu. Artikel 2.31 1. Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning: b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor
het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt.
Artikel 2.31a 1. Indien toepassing wordt gegeven aan artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, verbindt het bevoegd gezag voor zover nodig voorschriften aan de omgevingsvergunning die strekken tot toepassing van andere technieken dan die waaromtrent ingevolge artikel 2.8, eerste lid, tweede volzin, in of bij de aanvraag om de vergunning gegevens of bescheiden zijn verstrekt; 2. Indien het bevoegd gezag voornemens is toepassing te geven aan artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, verschaft de vergunninghouder desgevraagd aan het bevoegd gezag de gegeven die voor die toepassing noodzakelijk zijn.
Besluit omgevingsrecht
Artikel 5.1 1. Binnen vier jaar na de publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie van voor de hoofdactiviteit van de betreffende IPPC-installatie, relevante BBT-conclusies;
a. toetst het bevoegd gezag of de vergunningvoorschriften voldoen aan deze nieuwe BBT-conclusies, aan overige relevante BBT-conclusies en aan bij ministeriële regeling aangewezen informatiedocumenten over beste beschikbare technieken, die sinds het verlenen van de vergunning of de laatste toetsing zijn vastgesteld of herzien,
b. actualiseert het bevoegd gezag, indien noodzakelijk, de vergunningvoorschriften. 2. Het bevoegd gezag geeft voorts in ieder geval toepassing aan het bepaalde in artikel 2.30, eerste lid, en artikel 2.31, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet indien: a. de door de inrichting of onderdelen daarvan veroorzaakte verontreiniging van dien aard is dat de emissiegrenswaarden die zijn vastgesteld in de aan de vergunning verbonden voorschriften, gewijzigd moeten worden of daarin nieuwe emissiegrenswaarden vastgesteld moeten worden; b. geen BBT-conclusies van toepassing zijn, maar belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een aanmerkelijke beperking van de emissies mogelijk maken; c. de noodzaak om ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor het milieu te beperken de toepassing van andere technieken vereist: d. aan een nieuwe of herziene grenswaarde als bedoeld in artikel 2.14, eerste lid, onder c, sub 2, van de wet
moet worden voldaan.
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 13
2.5 best beschikbare technieken
Een grond om een omgevingsvergunning te weigeren is als een veehouderij niet de Beste
Beschikbare Technieken (BBT) in zijn inrichting heeft toegepast ongeacht of het een IPPC-inrichting
betreft of niet. Dit volgt uit artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.
Voor type C-bedrijven, die een omgevingsvergunning milieu nodig hebben, gaat de BBT-afweging via
de omgevingsvergunning milieu, voor zover het geen activiteiten betreffen waarvoor in het
Activiteitenbesluit regels zijn gesteld. Bij type B-bedrijven is het uitgangspunt dat het voldoen aan
BBT geregeld is via het Activiteitenbesluit. Dit geldt ook indien de inrichting vergunningsplichtig is op
grond van het bepaalde in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de Wabo (OBM).
Wat BBT is in diverse documenten vastgelegd, zoals bv. Oplegnotitie BREF Intensieve pluimvee- en varkenshouderij. Ook in jurisprudentie is vastgelegd wanneer er bij veehouderijen sprake is van BBT:
2.3.3. …In het Besluit huisvesting zijn in het belang van de bescherming van het milieu algemeen geldende regels gesteld over de toegestane ammoniakemissie van stallen. Dit brengt mee dat bij vergunningverlening, overeenkomstig artikel 8.9 van de Wet milieubeheer, moet worden getoetst of geen strijd zal ontstaan met deze algemene regels. Het brengt verder mee dat een individuele toets aan het uit artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer voortvloeiende vereiste dat de toegestane ammoniakemissie moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken, niet meer plaats vindt in zoverre het gaat om het gebruik van huisvestingssystemen waarvoor in bijlage 1 bij Besluit huisvesting maximale emissiewaarden zijn gesteld. Die beoordeling ligt gezien het bepaalde in artikel 8.40, derde lid, van het Besluit huisvesting dan reeds besloten in het Besluit huisvesting.
2.3.4. Het vorenstaande laat onverlet dat op grond van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer getoetst dient te worden of wat betreft geuremissie het desbetreffende huisvestingsysteem voldoet aan het vereiste dat de beste beschikbare technieken worden toegepast. In dit verband acht de Afdeling van belang dat uit de toelichting bij het Besluit huisvesting (Stb. 2005, 657, blz. 15 en 16) blijkt dat de in bijlage 1 gestelde maximale emissiewaarden zijn gebaseerd op een uitgebreide beoordeling van de vraag welke van de in de bedrijfstak gangbare en toepasbare huisvestingsystemen kunnen worden beschouwd als een beste beschikbare techniek. Wanneer aan de maximale emissiewaarde wordt voldaan, moet daarom het huisvestingsysteem worden geacht te behoren tot de bij het opstellen van het Besluit huisvesting als beste beschikbare techniek geïdentificeerde huisvestingsystemen. Dit brengt mee dat het bevoegd gezag er bij het verlenen van een vergunning voor een veehouderij van moet uitgaan dat wanneer de huisvestingsystemen waarop het Besluit huisvesting van toepassing is voldoen aan de in deze algemene maatregel van bestuur gestelde eisen, tevens wordt voldaan aan het vereiste dat de geuremissie van het huisvestingsysteem moet overeenkomen met toepassing van de beste beschikbare technieken.15
Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat indien een veehouderij een huisvestingssysteem toepast dat in het Besluit huisvesting is opgenomen en aan de daarvoor vastgestelde maximale emissiewaarde wordt voldaan, er sprake is van BBT. Artikel 5.4, lid 2 Bor geeft echter ook aan dat dat indien de van toepassing zijnde BBT-conclusies of informatiedocumenten niet alle mogelijke effecten van de activiteit behandelen, het bevoegd gezag met in achtneming van artikel 9.3 Mor de beste beschikbare technieken vast. Hierin zit ruimte om als bevoegd gezag dit zelf aan te vullen.
15
uitspraak Raad van State nr. 200804185/1 dd. 1 juli 2009, gemeente Eerselinzal verlening miluevergunning mbt rund- en
pluimvee
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 14
Tussenconclusie
In de huidige BBT-documenten is het aspect volksgezondheid nog onvoldoende
meegenomen, zodat het bevoegd gezag dit zelf kan aanvullen.
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 15
3. Ruimtelijke ordening
In afdeling 3.1 Wro wordt bepaald waarin bestemmingsplannen (en vergelijkbare planologische
besluiten) moeten voorzien. De notie waaraan alles wordt opgehangen is ‘een goede ruimtelijke
ordening’. Aan de invulling hiervan is alleen een motiveringsvereiste gekoppeld. Dit maakt dat de
gemeenteraad hierbij een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt in het toekennen van
bestemmingen. Wel vloeit hier tevens uit voort dat bestemmingen enkel mogen worden toegewezen
aan gronden als dit is te motiveren vanuit ‘een goede ruimtelijke ordening’. De redenering moet dus
altijd vanuit planologie starten en kan dus niet haar rechtvaardiging enkel in andere wetgeving
vinden.
Zoneringen en contouren, welke ook een milieudoel dienen, kunnen dus prima worden verantwoord
in een bestemmingsplan. De notie van ‘een goede ruimtelijke ordening’, wordt daarmee veel ruimer
uitgelegd dan in het verleden.
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen
aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke
ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de
Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het
oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan
strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de
hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in
strijd met het recht.16
Dat bij de opstelling van een bestemmingplan ook aandacht is voor het aspect gezondheid is in de
ruimtelijke ordening al langer gebruikelijk. Zo werd in de beroepszaken tegen de vaststelling van de
reconstructieplannen het aspect volksgezondheid al aangevoerd tegen de vaststelling van
landbouwontwikkelingsgebieden. De rechter heeft daarbij geoordeeld, dat
2.39.8 …Gezien het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de begrenzing van het landbouwontwikkelingsgebied op zichzelf niet leidt tot een toename van stankhinder, een verslechterende luchtkwaliteit en/of gevaren voor de volksgezondheid. Deze aspecten kunnen zo nodig worden afgewogen bij een bestemmingsplan waarin voor de aangewezen gronden concrete ontwikkelingsmogelijkheden worden toegekend.17
Er is derhalve geen twijfel mogelijk dat volksgezondheid meegewogen dient te worden bij het
opstellen van een bestemmingsplan. Bij het vaststellen van bestemming dient een gemeente dan ook
rekening te houden met eventuele strijdigheid tussen verschillende bestemmingen. Zo kunnen
agrarische bestemmingen op afstand van woonkernen worden gelegd. Daarbij kunnen zonodig
afstandsnormen worden overwogen.
16
Zie recent, uitspraak Raad van State nr. 201206940/1/R3 dd. 30 april 2014, gemeente Mill en St.Hubert inzake
bestemmingsplan buitengebied 17 Zie uitspraak Raad van State nr. 200506286/1 dd. 16 mei 2007, provincie Noord-Brabant inzake vaststelling reconstructieplan
de Peel
Wet op de ruimtelijke ordening
Artikel 3.1 1. De gemeenteraad stelt voor het gehele grondgebied van de gemeente een of meer bestemmingsplannen vast, waarbij ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening de bestemming van de in het plan begrepen grond wordt aangewezen en met het oog op die bestemming regels worden gegeven. …
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 16
2.4.2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in woningbouw is de mogelijke
besmetting van dierziekten zoals Q-koorts vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven een mee
te wegen belang. De bestrijding van besmettelijke dierenziekten vindt zijn regeling echter
primair in andere wetgeving. Voorts kunnen aan de milieuvergunning voorschriften worden
verbonden om de gevolgen voor de volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken.
Ter zitting is door de raad verklaard dat aan de milieuvergunning van de geitenhouderij van
[appellant sub 1] dergelijke voorschriften, die onder meer zien op het emissiepunt en de opslag
van mest, zijn verbonden.
Voor zover [appellant sub 1] en anderen wijzen op afstandsnormen wordt overwogen dat het
Rijk noch het provinciebestuur ten tijde van het bestreden besluit een afstandsmaat hebben
vastgesteld of aanbevolen die moet of zou kunnen worden aangehouden tussen
geitenhouderijen en woningen. Ook uit het bouwverbod voor geitenhouderijen zoals
opgenomen in artikel 3.3.7 van de overigens eerst na het bestreden besluit in werking getreden
Verordening ruimte kan niet worden afgeleid dat een afstand moet worden aangehouden
tussen nieuwbouwwoningen en een geitenhouderij. In een door de raad overgelegde brief van
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 15 juni 2010 benadrukt het
provinciebestuur dat de bouwstop geen relatie heeft met het ontwikkelen van een
woningbouwlocatie.
Gelet op het vorenstaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen
dat de risico's van Q-koorts voor de volksgezondheid en een mogelijke toename van de
infectiedruk vanwege de geitenhouderij van [appellant sub 1], geen aanleiding geven om de
voorziene woningbouw op een afstand van 100 meter van dit bedrijf niet toe te staan.18
In principe dient bij ieder bestemmingsplan een Milieueffectrapportage te worden opgesteld.
Onderdeel daarvan kan een gezondheidseffectscreening zijn, waarbij verschillende alternatieven
tegen elkaar worden afgewogen. In een GES zijn met name de modules geur en in beperkte mate ook
fijn stof relevant. Eventuele risico’s van zoonosen of andere biologische componenten kan hiermee
niet worden beoordeeld. De uitkomsten van de GES kunnen de basis zijn voor de keuze van een
bepaalde bestemming.
21.4. … Voor zover [appellant sub 8] betoogt dat de raad bij het toekennen van de aanduiding
"zone landschap, leefomgeving en gezondheid" ten onrechte is uitgegaan van de GES, nu de
volksgezondheid ruimtelijk niet relevant is, overweegt de Afdeling, zoals zij eerder in haar
uitspraak van 9 februari 2011 in zaak nr. 200907470/1/R3 heeft overwogen, dat de mogelijke
besmetting van dierziekten vanwege nabijgelegen agrarische bedrijven een mee te wegen
belang is bij de vaststelling van een bestemmingsplan, maar dat de bestrijding van
besmettelijke dierziekten zijn regeling primair vindt in andere wetgeving en daarnaast aan een
omgevingsvergunning voorschriften kunnen worden verbonden om de gevolgen voor de
volksgezondheid te voorkomen dan wel te beperken.
De raad dient evenwel in het kader van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat te
onderzoeken of een plan niet zodanige risico's voor de volksgezondheid meebrengt dat, gelet
daarop, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat onvoldoende is gewaarborgd. In de GES is ook
onderzocht wat de invloed is van het plan op onder meer de milieuaspecten fijn stof en geur, nu
fijn stof en geur een effect kunnen hebben op de volksgezondheid. Gelet hierop heeft de raad in
18
Zie uitspraak Raad van State nr. 200907470/1/R#, dd. 9 februari 2011 gemeente Werkendam inzake bestemmingsplan "Roode
Camer (Hank)"
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 17
het kader van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat bij de vaststelling van het plan in
redelijkheid waarde kunnen hechten aan de resultaten in de GES.19
Tussenconclusie
Bij opstellen van bestemmingsplannen is gezondheid een wezenlijk onderdeel. Door het opstellen
van een Gezondheidseffectsscreening kan een gemotiveerde keuze voor (scheiding van)
bestemmingen op basis van gezondheidsrisco’s worden gemaakt. Ook wordt het gebruik van
afstandsnormen, mits duidelijk vastgelegd in beleid, toegestaan.
19
Zie uitspraak Raad van State, nr. 201206940/1/R3 dd. 30 april 2014 gemeente Mill en St.Hubert inzage bestemmingsplan
buitengebied
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 18
4. Overige
4.1 Wet publieke gezondheid
Sinds 1 december 2008 is de Wet publieke gezondheid (hierna Wpg) in werking. De wet regelt de
organisatie van de openbare gezondheidszorg, de bestrijding van infectieziektecrises en de isolatie
van personen/vervoermiddelen die internationaal gezondheidsgevaren kunnen opleveren.
Het is de vraag in hoeverre de bepalingen van de Wpg ruimte bieden voor het stellen van nadere
eisen in omgevingsvergunningen voor de bescherming van de publieke gezondheid.
In de Kamer brief van staatssecretaris Dijksma dd. 8 april 2014 wordt hiervan niet uitgegaan. Zij stelt
dat de Wpg niet van toepassing op vergunningenprocedures. Waarom dat zo is, is echter niet
duidelijk. Ook jurisprudentie geeft hierin geen duidelijkheid. Er zijn geen specifieke uitspraken
bekend die ingaan op de toepassing van de Wpg bij een omgevingsvergunning, wel is er een
uitspraak die aangeeft dat de Wpg niet van toepassing is bij exploitatievergunning:
5.3. Voor zover [appellant] en anderen betogen dat de burgemeester op grond van de Wet
publieke gezondheid advies had moeten inwinnen met betrekking tot de effecten van [café]
op hun gezondheid, faalt dit eveneens. Die wet bevat geen regels omtrent de effecten op de
gezondheid van omwonenden bij verlening van een exploitatievergunning voor een
horecabedrijf en is derhalve in dit geval niet van toepassing.20
Ook ten aanzien van bestemmingsplannen heeft de Raad van State aangeven dat de Wpg daarop niet
van toepassing is:
Ten aanzien van het betoog dat in strijd wordt gehandeld met de Wet Publieke Gezondheid,
omdat geen onderzoek is gedaan naar mogelijk te verwachten gezondheidseffecten, overweegt
de Afdeling dat uit die wet in het kader van de bestemmingsplanprocedure geen
onderzoeksverplichting volgt. Volksgezondheid is in het kader van een
bestemmingsplanprocedure wel een mee te wegen belang en dit belang heeft de raad
betrokken in zijn belangenafweging.21
20
Zie uitspraak Raad van State nr. 201111627/1/A3 dd. 13 februari 2013, gemeente Beesel inzake exploitatievergunning 21
Zie uitspraak Raad van State nr. 201000964 dd. 19 oktober 2011, gemeente Nederweert inzake LOG Booldersdijk
Wet publiek gezondheid
Artikel 1 definities c. publieke gezondheidszorg: de gezondheidsbeschermende en gezondheidsbevorderende maatregelen voor de bevolking of specifieke groepen daaruit, waaronder begrepen het voorkómen en het vroegtijdig opsporen van ziekten m. infectie: het binnendringen en de ontwikkeling of vermenigvuldiging van een infectueus agens in het
lichaam van mensen, waardoor een volksgezondheidsrisico kan ontstaan
Artikel 2 1. Het college van burgemeester en wethouders bevordert de totstandkoming en de continuïteit van en de samenhang binnen de publieke gezondheidszorg en de afstemming ervan met de curatieve gezondheidszorg en de geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen. 2. Ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde taak draagt het college van burgemeester en wethouders in ieder geval zorg voor: c. het bewaken van gezondheidsaspecten in bestuurlijke beslissingen, artikel 16 Voordat besluiten worden genomen die belangrijke gevolgen kunnen hebben voor de publieke gezondheidszorg vraagt het college van burgemeester en wethouders advies aan de gemeentelijke gezondheidsdienst.
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 19
Een motivering waarom de Wpg niet van toepassing is bij vergunningverlening kan gevonden worden in een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant inzake een verzoek om handhaving op grond van de zorgplicht (artikel 2.1 Activiteitenbesluit):
16. …De Wet publieke gezondheid biedt slechts de mogelijkheid op te treden bij een gegrond vermoeden van een besmetting en biedt geen mogelijkheid voor preventief optreden ten behoeve van het voorkomen van risico’s. …
22
Uit voorgaande uitspraak kan worden afgeleid dat de Wpg het bevoegd gezag instrumenten geeft voor de bestrijding van infectieziekten. De Wpg zou dan niet van toepassing zijn in situaties waarin nog geen sprake is van een infectieziekten, zoals bij vergunning- en bestemmingsplanprocedures . In de Memorie van Toelichting bij de Wpg wordt ook aangeven dat «In dit voorstel worden alle bepalingen over de infectieziektebestrijding in één wet geplaatst en de Wet collectieve preventie volksgezondheid, de Infectieziektenwet en de Quarantainewet ingetrokken. » In de Memorie van Toelichting wordt echter ook aangegeven dat de Wpg de implementatie van Internationale Gezondheidsregeling (Trb. 2007, 34). De nieuwe IGR beoogt «het voorkomen van, beschermen tegen, beheersen van en het voorzien in maatregelen op het gebied van de volksgezondheid naar aanleiding van de internationale verspreiding van ziekte op een wijze die toegesneden is op en beperkt is tot volksgezondheidsrisico’s, en die onnodige belemmering van het internationale verkeer en de internationale handel vermijden» (artikel 2 IGR). De internationale regeling heeft dus een ruimere reikwijdte dan slechts de bestrijding van ziekten; zij ziet ook op het voorkomen van infectieziekten. Dit wil je juist bereiken door het opnemen van aanvullende voorschriften / maatregelen in vergunning- en bestemmingsplanprocedures. Dat zou er voor pleiten dat de Wpg toch van toepassing is.
Tussenconclusie Het is enigszins onduidelijk of de Wpg van toepassing is op vergunning- en bestemmingsplan-procedures. Jurisprudentie geeft aan dat de Wpg niet van toepassing is maar dat blijkt onvoldoende uit de Wpg zelf. Doordat vergunning- en bestemmingsplanprocedures al voldoende mogelijkheden bieden voor een gezondheidstoets is een verwijzing naar de Wpg niet strikt noodzakelijk.
4.2 Rechten van de mens
In diverse uitspraken werd ook een beroep gedaan op Europese verdrag van de rechten van de mens.
Volgens vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer het
arrest van 9 december 1994, López Ostra tegen Spanje, nr. 16798/90, AB 1996, 56 en het arrest van 8
juli 2003, Hatton tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 36022/97, M&R 2003, 88) vloeit uit artikel 8 van
het EVRM een positieve verplichting voort om burgers te beschermen tegen de gevolgen van
milieuvervuiling. In dergelijke situaties is een "fair balance" tussen individueel en algemeen belang
vereist, waarbij aan milieubelangen geen speciale status toekomt. Bij het bepalen van het gewicht
van deze belangen heeft de wetgever een beoordelingsmarge.
De vraag is dan of de Nederlandse wetgeving, zoals bv. de Wet geurhinder en veehouderij, de
beoordelingsmarges heeft overschreden en daarmee in strijd heeft gehandeld met het Europese
verdrag. De Raad van State concludeert:
11.1. In artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij, voor zover hier van belang en kort
weergegeven, zijn bij vergunningverlening toelaatbare geurbelastingen voor geurgevoelige
objecten vastgesteld. Deze zijn afhankelijk van de ligging van deze objecten binnen of buiten de
22
Zie uitspraak rechtbank Oost-Brabant nr. SHE 12/1934 dd. 26 juni 2013
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 20
bebouwde kom en binnen of buiten concentratiegebieden, en afhankelijk van de vraag of de
vergunningverlening leidt tot een toename van de geurbelasting.
11.4. De in artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij opgenomen regels over de bij
vergunningverlening toelaatbare geurbelastingen zijn de uitkomst van een afweging tussen
een complex van belangen, zowel algemene (milieu)belangen als die van de veehouders
enerzijds en de omwonenden anderzijds. Zoals onder 11.3 is overwogen heeft de wetgever bij
deze afweging een beoordelingsmarge. Hetgeen [appellant] en anderen aanvoeren, geeft geen
grond voor het oordeel dat de wetgever deze beoordelingsmarge heeft overschreden en geeft
dus geen grond voor het oordeel dat artikel 3 van de Wet geurhinder en veehouderij in strijd is
met artikel 8 van het EVRM. 23
Tussenconclusie
Er is geen aanleiding dat de Nederlandse wetgeving op gebied van vergunningverlening aangepast
moet worden omdat deze in strijd zou zijn met het Europees verdrag voor de rechten van de mens.
4.3 Toekomstige ontwikkelingen
4.3.1 Concept wetsvoorstel dieraantallen en volksgezondheid
Op 16 juni 2014 heeft Staatssecretaris Dijksma van het ministerie Economische Zaken het concept
wetsvoorstel dieraantallen en volksgezondheid bekend gemaakt voor een zogenaamde
consultatieronde. Het doel van de regeling is om aantallen dieren te reguleren in het belang van de
volksgezondheid. De regeling biedt het bestuur van een provincie of een gemeente een wettelijke
mogelijkheid om veedichte gebieden aan te wijzen en in deze gebieden grenzen te stellen aan het
aantal dieren.
De regulering van dieraantallen vindt plaats op basis van het bij beschikking vast te stellen aantal
dieren dat ten hoogste op veehouderijlocaties in een aangewezen gebied kan worden gehouden.
Onderscheid kan worden gemaakt naar diersoorten, delen van een aangewezen gebied en naar
bedrijfstypes afhankelijk van de vastgestelde gezondheidsrisico’s.
De maatregelen kunnen worden genomen indien op basis van een risicoanalyse is onderbouwd en
aangetoond dat er een relatie is tussen gezondheidsrisico’s voor de mens en het aantal dieren in een
aan te wijzen gebied. Het betreft gezondheidsrisico’s in brede zin zoals zoönosen, geur, fijnstof en
endotoxinen. De wettelijke voorziening is aanvullend op het omgevingsrecht en de regels die zijn
vastgesteld met het oog op dierziektebestrijding, en maakt het mogelijk sturende maatregelen te
nemen ten aanzien van dieraantallen.
23 Uitspraak raad van State nr. 201103950/1/T1/A4, dd. 19 september 2012 gemeente Peel en Maas inzake een
milieuvergunning voor het veranderen van een varkenshouderij
Europees verdrag voor de rechten van de mens
Artikel 8 1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn
correspondentie. 2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij
de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 21
In de toelichting wordt echter herhaalde malen gewezen op het feit dat op dit moment onvoldoende
wetenschappelijk onderbouwd bewijzen zijn voor de relatie volksgezondheid en de aanwezigheid van
veehouderijen. De Staatssecretaris van Economische Zaken vindt het echter wenselijk toch nu al met
een wettelijke voorziening te komen waarmee provincies en gemeenten in een later stadium vanuit
een oogpunt van volksgezondheid beperkingen kunnen stellen aan het aantal dieren dan wel aan de
intensiteit waarin dieren op veehouderijlocaties in bepaalde gebieden worden gehouden.
De mogelijkheden die het concept wetsvoorstel biedt kunnen derhalve pas geëffectueerd worden
nadat meerbedoelde bewijsvoering voorhanden is. Uit hoofdstuk 2 en 3 blijkt echter dat, indien er
wetenschappelijke onderbouwing is te geven mbt de relaties volksgezondheid en veehouderij, de
huidige wetgeving ook voldoende mogelijkheden biedt voor regulering.
4.3.2 Wetsvoorstel Omgevingswet
Door minister Schultz van Haegen van het ministerie Infrastructuur en Milieu heeft op 17 juni 2014
het wetsvoorstel Omgevingswet gezonden aan de Tweede Kamer. In paragraaf 5.8 van de Memorie
van toelichting behorende bij het wetsvoorstel wordt uitdrukkelijk vermeld dat de Omgevingswet
zich ook richt op het bereiken en in stand houden van een gezonde fysieke leefomgeving voor de
mens.
Dit blijkt ook uit de formulering van artikel 1.2, vierde lid, van de wet. Bedoelde bepaling luidt als
volgt:
“Als gevolgen voor de fysieke leefomgeving worden ook aangemerkt gevolgen voor de mens,
voor zover deze wordt of kan worden beïnvloed door of via onderdelen van de fysieke
leefomgeving.”
De mens wordt hier in het wetsvoorstel eenmalig genoemd naast de gevolgen voor de fysieke
leefomgeving. Deze opzet betekent dat overal waar de Omgevingswet regels stelt over activiteiten
die gevolgen hebben of kunnen voor de fysieke leefomgeving of onderdelen daarvan (vergelijk artikel
1.2, eerste lid, onder b), dit ook de bevoegdheid impliceert om ook gevolgen voor de mens erbij te
betrekken, voor zover de mens wordt of kan worden beïnvloed door of via de fysieke leefomgeving.
Overigens blijkt uit de Memorie van toelichting dat de wetgever het uitgangspunt heeft gehanteerd
dat de Omgevingswet een beschermingsniveau biedt dat gelijk is aan het huidige niveau voor wat
betreft gezondheid, veiligheid en omgevingskwaliteit.
Tussenconclusie
Uit wetsvoorstellen voor toekomstige regelgeving blijkt een toenemende aandacht voor de relatie
volksgezondheid en veehouderij. De nadere onderbouwing voor het nemen van maatregelen blijft
echter een punt van zorg.
MOLO rapportage Veehouderij en volksgezondheid, versie 140603 22
5. Eindconclusies
Algemeen kan geconstateerd worden dat het aspect gezondheid nadrukkelijk meegewogen dient
worden in zowel het ruimtelijk als het milieuspoor. In het milieuspoor leidt dit ertoe dat
voorschriften aan een vergunning verbonden kunnen worden. Dit wordt echter door jurisprudentie,
van mn de Raad van State, ingeperkt. De Raad heeft herhaaldelijk geconstateerd dat er nog
onvoldoende algemeen aanvaarde wetenschappelijke inzichten voor handen zijn die de basis kunnen
zijn voor het opnemen van aanvullende voorschriften ter verdere beperkingen van de risico’s voor de
volksgezondheid. Hierdoor is het weigeren van een omgevingsvergunning milieu vanwege een
mogelijk gevaar voor de volksgezondheid nagenoeg onmogelijk. Wellicht dat het thans lopende
onderzoek veehouderij en gezondheid omwonenden (VGO), meer inzicht geeft om tot een goede
onderbouwing te komen om een vergunning te kunnen weigeren dan wel om aanvullende
voorschriften op te nemen.
Opvallend is dat specifiek de rechtbank Oost-Brabant een onderscheid maakt naar aspecten,
waarvoor een wettelijk kader geldt (zoals geur en fijnstof) en ander aspecten (zoönosen). Voor de
eerste groep wordt het wettelijk kader als exclusief beschouwd en is er geen ruimte voor
aanvullingen. In geval van zoönosen ontbreekt een wettelijk kader waardoor er meer mogelijkheden
zijn voor het stellen van voorschriften. Hierbij wordt in het bijzonder gedacht aan het in de
omgevingsvergunning vastleggen van hygiënische maatregelen.
De ruimtelijke ordening biedt meer kansen om in bestemmingsplannen, mede op basis van een
gezondheidseffectscreening, kaders te stellen. Door hierbij een ´gebiedsvisie´ vast te stellen
waarmee aangegeven wordt welke milieukwaliteit in een gebied wordt nagestreefd kan dit tevens
dienen als toetsingskader voor individuele bedrijven. Voordeel is dat dit geldt voor álle agrarische
bedrijven, dus ook de bedrijven die in het milieuspoor kunnen volstaan met een melding.