Post on 24-Jun-2022
INTERGENERATIONELE STEUN
EN EENZAAMHEID
EEN CROSS-NATIONAAL PERSPECTIEF
Wetenschappelijk artikel
Aantal woorden: 8175
Theo Cosaert Stamnummer: 01405370
Promotor: Prof. dr. Piet Bracke
Commissaris: Prof. dr. Peter Stevens
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de richting Sociologie
Academiejaar: 2017-2018
2
Deze pagina is niet beschikbaar omdat ze persoonsgegevens bevat.Universiteitsbibliotheek Gent, 2021.
This page is not available because it contains personal information.Ghent University, Library, 2021.
4
Dankwoord
Hoewel dit in feite de bedoeling is, was deze thesis allerminst een individueel werk. Het schrijven ervan is
een intens proces geweest en zou in dat opzicht nooit gelukt zijn zonder de hulp van tal van anderen.
Eerst en vooral wil ik mijn promotor, professor Piet Bracke, bedanken om mij de ruimte te geven om te
zoeken en mijn eigen ding te doen maar toch altijd op constructieve wijze kritisch te zijn. Hij dwong mij er
– steeds geduldig – toe om mijn abstracte ideeën en concepten in vraag te stellen en op zoek te gaan naar
concretere invullingen van wat ik eigenlijk zeggen wil. Een les die mij zal bijblijven. Daarnaast gaat mijn dank
uit naar Barbara Willems, om haar geduld en haar welwillendheid mij tot op het allerlaatste moment te
blijven ontvangen voor zowel conceptuele als technische moeilijkheden. Ook Katrijn Delaruelle en Dieter
Dekeyser wil ik langs deze weg bedanken voor hun uitgebreide statistische ondersteuning.
Vervolgens bedank ik graag ons moeder, niet alleen om mij zo geduldig te accommoderen en te soigneren,
maar ook om deze zomer dag na dag haar huis open te stellen voor een schooltje van voornamelijk – maar
niet uitsluitend – thesisschrijvers. En natuurlijk dat schooltje van voornamelijk – maar niet uitsluitend –
thesisschrijvers, om deze zomer elke ochtend weer voor mijn deur te staan, soms morrend en zwetend,
steeds stralend en enthousiast. Zonder jullie zou dit nooit gelukt zijn en was ik naar alle waarschijnlijkheid
onderwerp geworden van mijn eigen thesis. Voorts gaat mijn dank uit naar ons Bijlokenest te Bijlokevest.
Voor het eten, de warmte, de gepaste afleiding en de avondopvang.
Tot slot bedank ik nog Lisa, om mijn statistische 1207 te zijn. Jody en Justine, om hun kritisch gelees. Pablo,
Romina en Lies, voor die heerlijke en onvergetelijke momenten van rust.
5
Abstract The prevalence of loneliness among older people varies widely across countries. In order to explain this
variation, this study examines whether the impact of intergenerational social support on loneliness among
older people varies across countries. Approaching loneliness from a cognitive perspective, an emphasis is
placed on cultural expectations about the role of the family in the social network. More specifically, a
distinction is made between on the one hand the presence of provided social support, which is associated
with parental norms, and on the other hand the presence of received social support, associated with filial
norms. To achieve an even better understanding of the interplay between provided and received social
support and loneliness across countries, the importance of a balance of provided and received
intergenerational social support is studied. To investigate these relationships, a country fixed effects method
is used with the data of people aged 60 and over in the second wave of the Generations & Gender Survey
from 7 countries. The results indicate that the impact of intergenerational social support indeed varies
across countries in accordance with cultural norms about family relations. The importance of the presence
of a balance of provided and received social support across countries is, however, more ambiguous.
6
1. Inleiding
De mens is een sociaal wezen. De mate waarin men zich sociaal ingebed voelt in een gemeenschap en in de
samenleving heeft dan ook een grote impact op het welzijn en de levenskwaliteit van individuen (Fokkema,
De Jong Gierveld & Dykstra, 2012). Het ervaren van eenzaamheid kan daarentegen nefast zijn voor de
mentale en fysieke gezondheid. Deze gevolgen van eenzaamheid worden steeds nauwkeuriger in kaart
gebracht. Eenzaamheid wordt in verband gebracht met depressie, angst en zelfdoding (Cacioppo et al.,
2002; Cacioppo & Patrick, 2008; Fees, Martin & Poon, 1999; Luanaigh & Lawlor, 2008; Parkes, 1973;
Perlman & Peplau, 1984), dementie (Wilson et al., 2007) en een toename aan stresshormonen, die de kans
op hartziektes (Hawkley & Cacioppo, 2010; Lynch, 2000) en ontstekingen (Paul, Ayis & Ebrahim, 2006)
verhogen. De accumulatie van deze verhoogde risico’s leidt tot een significant hoger sterfterisico bij
mensen die eenzaamheid ervaren (Holt-Lunstad, Smith & Layton, 2010; Patterson & Veenstra, 2010).
Gezien de vergrijzing van de hedendaagse samenlevingen voorspellen Linehan et al. (2014) dat
eenzaamheid tegen 2030 een epidemische omvang zal aannemen. Eenzaamheid wordt met andere
woorden in toenemende mate belangrijk voor de volksgezondheid, de recentelijk aangewezen minister
voor eenzaamheid in het Verenigd Koninkrijk is hier een illustratie van (John, 2018). Hoewel het in kaart
brengen van de gevolgen van eenzaamheid belangrijk is, is het echter ook essentieel om inzicht te verkrijgen
in hoe eenzaamheid tot stand komt en welke mechanismen hierin een rol spelen.
Eenzaamheid komt voor bij mensen uit alle leeftijdscategorieën. Onderzoek naar de relatie tussen leeftijd
en eenzaamheid toont dan ook consistent aan dat er geen direct lineair verband bestaat tussen beiden
(Dykstra, 2009; Yang & Victor, 2011). Niettemin piekt de prevalentie van eenzaamheid wel bij ouderen, in
de wetenschappelijke literatuur doorgaans opgevat als de leeftijdscategorie vanaf 60 jaar (De Jong Gierveld,
Van Tilburg & Dykstra, 2016; Yang & Victor, 2011). Van zodra men op leeftijd is nemen de risicofactoren die
gelinkt worden aan eenzaamheid, zoals fysiek beperkt zijn, financiële moeilijkheden hebben en sociaal
geïsoleerd zijn, gradueel toe (Wenger, Davies, Shahtahmasebi & Scott, 1996). Een belangrijke buffer tegen
eenzaamheid en sociale isolatie is sociale steun. Vooral voor ouderen, die geconfronteerd worden met een
krimpend sociaal netwerk door het verlies van vrienden en familie en gezondheidsproblemen, is sociale
steun belangrijk (Cacioppo et al., 2006; Cornwell & Waite, 2009). Naarmate de nood aan sociale steun stijgt,
groeit de impact van de afwezigheid ervan en wordt men vatbaarder voor eenzaamheid (Golden et al.,
2009; Shor, Roelfs & Yogev, 2013). Voor ouderen heeft, naast steun van een partner, vooral
intergenerationele steun van of aan kinderen een impact op eenzaamheid (Abramson & Silverstein, 2006).
7
Er dient echter een onderscheid gemaakt te worden tussen het geven en het krijgen van steun. Zo
suggereren Shiovitz-Ezra en Leitsch (2010) bijvoorbeeld dat het geven van steun aan kinderen meer helpt
tegen eenzaamheid dan het krijgen van steun van hen.
Een hiaat in de literatuur over intergenerationele steun en eenzaamheid bij ouderen is dat de specifieke
impact van het geven en krijgen van intergenerationele steun op eenzaamheid nog niet in een cross-
nationaal vergelijkend perspectief geplaatst is. Er zijn echter redenen om aan te nemen dat de impact van
intergenerationele steun op eenzaamheid varieert van land tot land. Lykes en Kemmelmeier (2013) en
Hansen en Slagsvold (2015) tonen bijvoorbeeld aan dat de aan- of afwezigheid van familierelaties een
grotere impact heeft op eenzaamheid in landen met hoge culturele verwachtingen over familierelaties. De
wetenschappelijke relevantie van deze studie zit dan ook in het cross-nationaal vergelijken van de relatie
tussen het krijgen en geven van intergenerationele steun en eenzaamheid bij ouderen om zo een beter
inzicht te krijgen in de mechanismen die tot eenzaamheid leiden en hoe deze verschillen van land tot land.
In deze thesis zal worden nagegaan hoe de impact van intergenerationele steun op eenzaamheid bij
ouderen verschilt tussen landen naargelang de sterkte van normen over familierelaties in deze landen.
Meer specifiek wordt enerzijds geanalyseerd hoe de impact van het geven van intergenerationele steun
aan kinderen verschilt naargelang de sterkte van culturele normen over ouders en anderzijds hoe de impact
van het krijgen van intergenerationele steun van kinderen verschilt naargelang de sterkte van culturele
normen over kinderen. Vervolgens wordt ook nagegaan wat het belang van een balans tussen
intergenerationele steun krijgen en geven is voor eenzaamheid en hoe dit varieert naargelang culturele
normen.
Om tot een antwoord op deze onderzoeksvragen te komen wordt eerst het belang van de relatie tussen
intergenerationele steun en eenzaamheid bij ouderen toegelicht en bestaand onderzoek hieromtrent
besproken. Vervolgens wordt dit doorgetrokken naar huidig onderzoek over de oorzaken van cross-
nationale verschillen in de prevalentie van eenzaamheid, waaruit bruikbare concepten kunnen gehaald
worden om het effect van intergenerationele steun op eenzaamheid te vergelijken tussen landen. Aan de
hand van de combinatie van deze twee benaderingen worden verscheidene hypotheses opgesteld die
vervolgens getest worden met behulp van de country fixed effects methode en data uit de Generations &
Gender Survey. Na het bespreken van de resultaten worden deze tot slot gekaderd binnen de eerder
besproken literatuur en worden de beperkingen van dit onderzoek en aanzetten tot verder onderzoek
behandeld.
8
2. Theoretisch kader
2.1 Eenzaamheid
In huidig onderzoek naar de oorzaken en gevolgen van eenzaamheid, wordt eenzaamheid doorgaans
gedefinieerd als de ontevredenheid met de discrepantie tussen het gewenste en het gerealiseerde sociale
netwerk (Holt-Lunstad, Smith, Baker, Harris & Stephenson, 2015). Eenzaamheid dient niet verward te
worden met het concept sociale isolatie. Sociale isolatie verwijst naar objectieve, kwantificeerbare
kenmerken van het sociale leven, zoals bijvoorbeeld geen of een beperkt aantal betekenisvolle relaties
hebben en de afwezigheid van regelmatig sociaal contact (Cornwell & Waite, 2009). Hoewel sociaal
geïsoleerd zijn samenhangt met een verhoogd risico op eenzaamheid, is het concept sociale isolatie op zich
niet toereikend om de ervaring van eenzaamheid te begrijpen.
Naast de objectieve component van sociale isolatie, die verwijst naar het gerealiseerde sociale netwerk,
bestaat eenzaamheid ook uit een cognitieve component (De Jong Gierveld & Tesch-Römer, 2012; Heylen,
2010). Deze cognitieve component heeft betrekking op de verwachtingen die iemand heeft over zijn of haar
sociale netwerk. Men evalueert bestaande sociale relaties en sociale netwerken aan de hand van
persoonlijke verwachtingen en standaarden. Zo kan getrouwd zijn bijvoorbeeld sociale isolatie voorkomen,
maar toch gevoelens van eenzaamheid teweegbrengen wanneer het huwelijk gekenmerkt wordt door
conflict (Dykstra & Fokkema, 2007). Volgens dezelfde redenering kunnen mensen met hoge sociale
verwachtingen ontevreden zijn met een beperkt sociaal netwerk en zich bijgevolg eenzaam voelen, terwijl
anderen met een gelijkaardig sociaal netwerk maar minder hoge verwachtingen zich niet eenzaam voelen
(Ellwardt, Peter, Präg & Steverink, 2014). Eenzaamheid kan met andere woorden gezien worden als het
gevolg van een interactie tussen een objectieve en een cognitieve component, die beide worden beïnvloed
door individuele en maatschappelijke factoren.
2.2 Intergenerationele steun en eenzaamheid
Geen of slechts een beperkt aantal sociale relaties hebben draagt bij tot het ervaren van gevoelens van
eenzaamheid. Eenzaamheid kan daarentegen verlicht worden door sociale isolatie tegen te gaan en sociale
integratie te bevorderen. In dit opzicht is niet alleen het aantal sociale relaties belangrijk, maar ook de
kwaliteit van deze relaties (Tian, 2016). Meer bepaald kan de aanwezigheid van sociale steun een grote
impact hebben op het voorkomen en verhelpen van eenzaamheid (Van Baarsen, 2002).
9
De impact van sociale steun op eenzaamheid past binnen twee meer algemene theorieën over het belang
van sociale relaties, die de aanwezigheid van sociale steun consistent in verband brengen met een
verbeterde mentale gezondheid (Kawachi & Berkman, 2001). Enerzijds stelt het stressbuffer model dat
sociale steun als het ware een buffer vormt in stresserende situaties. Op deze momenten voorkomt of
verlicht sociale steun de negatieve impact van stress op het individu (Cohen & Wills, 1985). Sociale steun
zorgt dan bijvoorbeeld voor een minder bedreigende interpretatie van de situatie en voorkomt zo dat de
erop volgende emotionele en gedragsmatige reacties uit de hand lopen (Cohen, 2004).
Anderzijds is er het algemeen effect model dat specifieke situaties overstijgt en stelt dat sociale steun en
sociale relaties in het algemeen een positieve impact hebben op de mentale gezondheid, ongeacht of een
stresserende situatie zich heeft voorgedaan (Kawachi & Berkman, 2001). Naast het voorkomen en
verlichten van stress heeft sociale steun met andere woorden ook een meer dagdagelijkse impact op de
persoon die de steun ontvangt in de vorm van bijvoorbeeld aandacht, waardering en materiële middelen
(Lakey & Cohen, 2000; Lee & Dik, 2016). Studies ondersteunen zowel het stressbuffer model als het
algemeen effect model, wat het belang van sociale steun voor de mentale gezondheid tijdens stresserende
situaties en in het dagdagelijkse leven benadrukt (Kwag, et al., 2011; Thoits, 1995; Thoits, 2011; Uchino,
2004).
Tegenover de baten die een persoon haalt uit het ontvangen van sociale steun tijdens stresserende situaties
en in het dagdagelijkse leven, staan echter ook de negatieve gevolgen van de afwezigheid van sociale steun.
Het ontbreken van sociale steun is nefast voor de gezondheid (Bouteyre, Maurel & Bernaud, 2007). Het
versterkt gevoelens van stress en onbehagen en verhoogt het risico op het ontwikkelen van zowel mentale
als fysieke gezondheidsproblemen (Segrin, 2003). In het bijzonder wanneer men een gebrek aan sociale
steun ervaart, ongeacht of er een werkelijk gebrek is, is er een verhoogd risico op eenzaamheid (Liu, Gou &
Zou, 2016). Door geconfronteerd te worden met een toenemend verlies van familie en vrienden en een
afname van de fysieke capaciteiten hebben ouderen zowel het grootste gebrek als de grootste behoefte
aan sociale steun in vergelijking met andere leeftijdsgroepen in de samenleving (Shor, Roelfs & Yogev,
2013). Deze behoefte versterkt de impact van de afwezigheid van sociale steun, wat ouderen vatbaarder
maakt voor eenzaamheid. Sociale steun is echter een complex begrip dat verschillende dimensies omvat.
10
Naast de eventuele partner zijn de volwassen kinderen een van de voornaamste bronnen van sociale steun
voor ouderen (Silverstein, Gans & Yang, 2006). Door de vergrijzing en een veranderende demografische
samenstelling van hedendaagse samenlevingen, is het zorgen voor behoevende ouders steeds meer een
vast onderdeel aan het worden in het dagelijkse leven van volwassenen (Cicirelli, 1990). Ook al wonen de
meeste ouderen in Westerse samenlevingen doorgaans niet samen met hun kinderen, toch blijven ze in
belangrijke mate afhankelijk van hen wat sociale steun betreft. In navolging van het stressbuffer model en
het algemeen effect model die de positieve gevolgen van het ontvangen van steun onderschrijven, leidt dit
tot de eerste hypothese:
H1a: Het krijgen van steun van de kinderen verlicht de eenzaamheid van ouders op leeftijd.
Niettemin blijven ouders, ongeacht hun leeftijd, in hun ouderrol wanneer ze interageren met hun kinderen.
Deze ouderlijke rol wordt gekenmerkt door het geven van steun en komt de ouders doorgaans ten goede
aangezien de ouderlijke rol een belangrijk deel van hun identiteit is (Levitzki, 2009). Dit wordt ondersteund
door de resultaten van Byers, Levy, Allore, Bruce en Kasl (2008), die in een longitudinale studie minder
depressieve symptomen terugvonden bij ouders op leeftijd die veel sociale steun verleenden aan hun
volwassen kinderen dan bij ouders die dit in mindere mate deden. Zelfs op vergevorderde leeftijd, wanneer
ze sterk zorgbehoevend zijn en fysiek afhankelijk geworden zijn van hun kinderen, blijven ouderen nog
steeds steun geven in de vorm van bijvoorbeeld kennis, geld en andere materiële middelen (Kahana &
Young, 1990). Ouders zijn dus niet enkel en alleen ontvangers van sociale steun maar blijven ook steun
geven doorheen hun leven. Intergenerationele steun tussen ouderen en hun kinderen is dus minder
eenzijdig dan men zou vermoeden. Uit een aantal onderzoeken naar intergenerationele steun blijkt zelfs
dat intergenerationele steun voornamelijk vanuit de ouders richting de kinderen gaat, zelfs wanneer ouders
op gevorderde leeftijd zijn (Albertini, Kohli & Vogel, 2007; Attias-Donfut, Ogg & Wolff, 2005; Oppong, 2006;
Schröder-Butterfill, 2004).
Stevens en Westerhof (2006) onderzochten het verband tussen sociale steun en eenzaamheid bij 983
ouderen in Nederland en concludeerden dat het geven van intergenerationele steun aan de volwassen
kinderen eenzaamheid van ouders op leeftijd verlicht. Een gelijkaardig onderzoek van De Jong Gierveld en
Dykstra (2008) op basis van de Netherlands Kinship Panel Study bevestigt deze bevindingen. De bevinding
dat het geven van sociale steun eenzaamheid kan verlichten kan verklaard worden vanuit de
altruïsmetheorie, die stelt dat het geven van sociale steun op zich al baten met zich meebrengt, ongeacht
11
wat men in ruil voor de gegeven steun krijgt (Batson, 1998). Het geven van steun wordt namelijk sociaal
gewaardeerd en geeft de persoon die steun geeft het gevoel belangrijk en betekenisvol te zijn (De Jong
Gierveld, Dykstra & Schenk, 2012). Voortbouwend op de notie van de ouderlijke rol (Levitzki, 2009) en de
altruïsmetheorie (Batson, 1998) levert dit de volgende hypothese op:
H2a: het geven van steun aan de kinderen verlicht de eenzaamheid van ouders op leeftijd.
De bovenstaande literatuur focust zich respectievelijk op het krijgen en het geven van intergenerationele
steun. De billijkheidstheorie stelt echter dat het krijgen en het geven van steun niet los van elkaar kunnen
gezien worden. Volgens de billijkheidstheorie dienen het krijgen en het geven van sociale steun in balans
te zijn om een optimaal effect te hebben (Walster, Walster & Berscheid, 1978). Zo kan het eenzijdig
ontvangen van sociale steun problematisch worden voor de ontvanger, omdat dit het gevoel kan geven dat
men een last is voor de ander en zodoende net negatieve gevoelens zoals schuld en schaamte
teweegbrengen. Bij intergenerationele steun in het bijzonder kan dit bij de ouders een sterk gevoel van
afhankelijkheid creëren en bijgevolg eenzaamheid net versterken (Dykstra & Fokkema, 2007).
Langs de andere kant stelt de billijkheidstheorie dat het eenzijdig geven van sociale steun dan weer het
gevoel geven dat men gebruikt wordt. De negatieve gevolgen van het eenzijdig geven van steun worden
voorts ook onderbouwd door de sociale ruiltheorie. De sociale ruiltheorie vertrekt vanuit de opvatting dat
individuen hun handelen baseren op kosten-batenanalyses (Emerson, 1976). In dit opzicht is het geven van
sociale steun een kost en er wordt dan ook verwacht dat men hier later iets voor terugkrijgt. Wanneer men
veel steun geeft en weinig terugkrijgt stapelt deze kost zich op, wat nefast kan zijn voor de gever (Roll &
Litwin, 2010). De notie van de balans van sociale steun en de billijkheids- en sociale ruiltheorie geven de
volgende hypotheses:
H3a: wanneer men zowel intergenerationele steun krijgt als geeft, verlicht dit de eenzaamheid van
ouders op leeftijd meer dan wanneer men enkel steun krijgt.
H4a: wanneer men zowel intergenerationele steun krijgt als geeft, verlicht dit de eenzaamheid van
ouders op leeftijd meer dan wanneer men enkel steun geeft.
12
2.3 Culturele verwachtingen en eenzaamheid
De impact van intergenerationele sociale steun op eenzaamheid bij ouderen werd dusver voornamelijk
nagegaan in nationale studies. In een vergelijkende studie tussen 12 Europese landen met als doel de
variatie tussen landen in de prevalentie van eenzaamheid bij ouderen te verklaren, suggereren Fokkema,
De Jong Gierveld en Dykstra (2012) echter dat de impact van intergenerationele steun op eenzaamheid bij
ouderen verschilt tussen landen. Deze bevinding komt overeen met de resultaten van meer algemene
studies die de sterke verschillen tussen landen in de prevalentie van eenzaamheid bij ouderen trachten te
verklaren. Om inzicht te verkrijgen in hoe het effect van intergenerationele steun op eenzaamheid verschilt
tussen landen, kan het zinvol zijn te kijken naar dit bestaand onderzoek.
De prevalentie van eenzaamheid bij ouderen varieert van land tot land en naargelang de manier waarop
deze werd gemeten (Yang & Victor, 2011). Over het algemeen ligt de prevalentie van eenzaamheid bij
ouderen in West- en Noord-Europese landen zoals Zweden en Nederland tussen 5% en 10% (Hansen &
Slagsvold, 2015; Fokkema, De Jong Gierveld & Dykstra, 2012; Yang & Victor, 2011). In Mediterrane landen
zoals Spanje ligt de prevalentie van eenzaamheid doorgaans rond 15%. Het hoogste aandeel eenzame
ouderen kan echter worden teruggevonden in voormalige communistische landen, waar de prevalentie van
eenzaamheid bij ouderen bijvoorbeeld oploopt tot 35% in Oekraïne en Bulgarije.
Om deze cross-nationale verschillen te verklaren, worden maatschappelijke kenmerken van landen
vergeleken tussen landen. Binnen dit cross-nationaal onderzoek kunnen twee benaderingen onderscheiden
worden die gerelateerd zijn aan de objectieve en de cognitieve component van eenzaamheid. Onderzoek
dat focust op de objectieve component, tracht voornamelijk variatie tussen landen wat de distributie van
risicofactoren voor sociale isolatie betreft in kaart te brengen. Zo blijkt bijvoorbeeld dat sterk uitgebouwde
welvaartstaten zoals de Scandinavische landen socio-economische deprivatie in grote mate verlichten en
zodoende mensen meer tijd en mogelijkheden geven om hun sociaal netwerk te onderhouden en uit te
breiden (Hvinden, 2010). Voormalige communistische landen, die op dit moment een economische en
sociale transitie ondergaan, worden daarentegen gekenmerkt door weinig overheidsinvesteringen om het
sociale weefsel van de samenleving te versterken en sociale isolatie tegen te gaan, wat zich weerspiegelt in
eenzaamheidscijfers (Hansen & Slagsvold, 2015). Daarnaast is ontoereikende en moeilijke te verkrijgen
gezondheidszorg een belangrijke risicofactor voor sociale isolatie, in het bijzonder voor ouderen (Lipsitz,
2005). Ouderen worden namelijk vaker geconfronteerd met ernstige gezondheidsproblemen, wat hun
13
mobiliteit en bijgevolg ook hun gelegenheden voor sociale interactie beperkt (Li & Ferraro, 2006). Dit
verhoogt het risico op sociale isolatie en de kans om eenzaam te worden.
De impact van sociale isolatie op eenzaamheid wordt echter gemodereerd door individuele verwachtingen
over hoe het optimale sociale netwerk er zou moeten uitzien. Hoewel deze verwachtingen persoonlijk zijn,
zijn ze ingebed in de bredere culturele opvattingen en normen die in een samenleving aanwezig zijn
(Hansen & Slagsvold, 2015). Naast het identificeren van maatschappelijke en individuele factoren die een
impact hebben op eenzaamheid, kijkt een tweede benadering die zich bezighoudt met het verklaren van
cross-nationale verschillen in de prevalentie van eenzaamheid naar de cognitieve component van
eenzaamheid. Meer bepaald wordt het modererende effect van culturele normen en waarden die aan de
basis liggen van individuele verwachtingen over het sociale netwerk op de relatie tussen sociale integratie
en eenzaamheid bekeken.
Geen of een gebrekkig sociaal netwerk hebben vergroot op zich het risico op eenzaamheid al aanzienlijk.
Wanneer dit daarnaast ook betekent dat bepaalde culturele verwachtingen niet worden ingelost, wordt dit
effect versterkt. Wat de variatie in culturele verwachtingen over sociale netwerken tussen Europese landen
betreft, wordt doorgaans een onderscheid gemaakt tussen Noord- en West-Europese landen enerzijds en
Zuid- en Oost-Europese landen anderzijds (Saraceno & Keck, 2010). De eerste groep landen wordt over het
algemeen gekenmerkt door een cultuur die eerder de nadrukt legt op autonomie en keuzevrijheid in sociale
relaties, wat samengaat met lossere familiale normen en een eerder dynamisch sociaal netwerk (De Jong
Gierveld & Tesch-Römer, 2012; Lykes & Kemmelmeier, 2013). In Zuid- en Oost-Europese landen zijn
daarentegen sterkere normen en verwachtingen tegenover de familie aanwezig, wat resulteert in een
minder los en meer veeleisend sociaal netwerk (De Jong Gierveld, Van Tilburg & Dykstra, 2016; Hansen &
Slagsvold, 2015). Lykes en Kemmelmeier (2013) concluderen uit twee comparatieve onderzoeken tussen
respectievelijk 12 en 22 Europese landen dat individuen in samenlevingen die gekenmerkt worden door
sterke normen en verwachtingen tegenover de familie gevoeliger zijn voor sociale isolatie en dus
vatbaarder voor eenzaamheid, omdat hun individuele verwachtingen over de kwaliteit en kwantiteit van
familierelaties in het sociale netwerk relatief hoog liggen. Zo hebben ouderen die alleen wonen
bijvoorbeeld meer kans om zich eenzaam te voelen wanneer ze in een samenleving wonen waar verwacht
wordt dat ouderen zonder partner bij hun familie gaan wonen dan wanneer ze in een samenleving wonen
waar familienormen minder sterk zijn en alleen leven gangbaarder is (De Jong Gierveld, Van Tilburg &
Dykstra, 2016).
14
Samenvattend staat in cultureel vergelijkend onderzoek met andere woorden het idee centraal dat de aan-
of afwezigheid van familierelaties een grotere impact heeft op eenzaamheid wanneer er sterkere
familienormen zijn. Het in rekening nemen van culturele verwachtingen over de kwantiteit en kwaliteit van
familierelaties in het sociale netwerk is een aanvulling op het bekijken van eenzaamheid als een functie van
sociale integratie, en is in dit opzicht een meer volledige verklaring voor de verschillen tussen landen wat
betreft de prevalentie van eenzaamheid (Rokach, 2018). Een beperking van deze cross-nationale
benadering is dat de rol van familie in het sociale netwerk doorgaans wordt gereduceerd tot de kwantiteit
van familierelaties in het sociale netwerk (Hansen & Slagsvold, 2015; Lykes & Kemmelmeier, 2013). Zoals
hierboven werd gemotiveerd, is de kwaliteit van het sociale netwerk echter ook belangrijk met betrekking
tot eenzaamheid, en dan vooral voor ouderen kan intergenerationele steun van en aan de kinderen een
belangrijke buffer vormen (Courtin & Knapp, 2015). Deze studie, die het effect van intergenerationele steun
in een cross-nationaal perspectief plaatst, kan echter wel een aantal inzichten overnemen uit het bestaande
onderzoek dat eenzaamheid tussen landen vergelijkt.
Aangezien intergenerationele steun een sociale interactie is tussen ouders en hun kinderen, kan het
nauwkeuriger zijn om normen over familierelaties op te splitsen in maatschappelijke verwachtingen over
kinderen enerzijds en maatschappelijke verwachtingen over ouders anderzijds. Hoewel beide
samenhangen, verschilt deze samenhang wel van land tot land. In een Europees vergelijkend onderzoek
naar de sterkte van normen over ouders en van normen over kinderen, vinden Daatland, Herlofson en Lima
(2011) bijvoorbeeld dat er in Zuid- en Oost-Europa doorgaans zowel sterke normen over ouders als sterke
normen over kinderen zijn. In Noord- en West-Europa, daarentegen, zijn normen over kinderen minder
sterk dan normen over ouders. Overeenkomstig met het idee dat de aan- of afwezigheid van familierelaties
een minder grote impact heeft op eenzaamheid wanneer er minder sterke familienormen zijn (De Jong
Gierveld & Tesch-Römer, 2012; De Jong Gierveld, Van Tilburg & Dykstra, 2016; Hansen & Slagsvold, 2015;
Lykes & Kemmelmeier, 2013; Rokach, 2018), wordt de volgende hypothese opgesteld:
H1b: Het negatieve effect van intergenerationele steun geven op eenzaamheid wordt sterker
naarmate normen over ouders sterker worden.
15
In verband met normen die gelden omtrent het gewenste gedrag van kinderen tegenover hun ouders,
stellen Fokkema, De Jong Gierveld en Dykstra (2012) vast dat het ontvangen van intergenerationele steun
van de kinderen samengaat met een toegenomen gevoel van eenzaamheid bij ouderen. Vanuit het idee dat
in landen met zwakkere normen over kinderen, zoals in Noord- en West-Europa (Daatland, Herlofson &
Lima, 2011), een groter belang wordt gehecht aan onafhankelijkheid van ouders, suggereren ze dat het al
dan niet krijgen van intergenerationele steun minder impactvol is in deze landen. Dit leidt tot de volgende
hypothese:
H2b: Het negatieve effect van steun krijgen op eenzaamheid wordt zwakker naarmate normen over
kinderen zwakker worden.
Als het inderdaad zo is dat de aanwezigheid van steun geven en steun krijgen minder impactvol wordt
naarmate de normen over ouders en kinderen in een land zwakker zijn, dan kunnen hieruit ook de volgende
hypotheses omtrent de balans van steun worden afgeleid:
H3b: Het verschil in eenzaamheid tussen wie zowel intergenerationele steun krijgt als geeft en wie
steun krijgt maar niet geeft is minder groot in landen met zwakkere normen over ouders.
H4b: Het verschil in eenzaamheid tussen wie zowel intergenerationele steun krijgt als geeft en
wie steun geeft maar niet krijgt is minder groot in landen met zwakkere normen over kinderen.
In figuur 1 worden de opgestelde hypotheses schematisch weergegeven in een conceptueel model.
Figuur 1: Conceptueel model
16
3. Methode
3.1 Steekproef
Om deze hypotheses te onderzoeken werd data uit de tweede wave van de Generations and Gender Survey
(GGS) gebruikt. Deze data werd verkregen op de website van het Generations and Gender Programme
(Generations and Gender Programme, 2018). Het doel van de GGS is om een beter inzicht te krijgen in hoe
beleid, cultuur en economische omstandigheden familierelaties in verschillende landen beïnvloeden
(Generations and Gender Programme, n.d.). Deze survey bevat vragen die peilen naar eenzaamheid, sociale
steun en familierelaties, waardoor deze geschikt is voor dit onderzoek. Aangezien een derde wave is
gepland voor 2019, is de data van de tweede wave de meest recente. Deze wave werd tussen september
2006 en december 2008 in 13 landen afgenomen, waarvan er slechts zeven worden opgenomen in deze
analyse: Bulgarije, Georgië, Duitsland, Frankrijk, Litouwen, Polen en Tsjechië. De overige landen werden
niet opgenomen omdat de variabelen of respondenten die relevant zijn voor deze studie ontbraken. Deze
beperking van de GGS is te wijten aan het feit dat de afname van de data wordt georganiseerd door
verschillende nationale onderzoeksinstellingen die vrij veel autonomie krijgen. Toch zijn de resultaten van
de GGS over het algemeen cross-nationaal vergelijkbaar, aangezien een standaard vragenlijst met
instructies wordt voorzien voor alle deelnemende landen (Vikat et al., 2007). De interviews werden face-
to-face afgenomen (CAPI en PAPI) in een willekeurige steekproef (stratificatiedesign verschilt per land) van
personen vanaf 18 jaar. De grootte van de steekproeven verschillen per land, waarbij Litouwen met 2292
respondenten de kleinste steekproef heeft en Polen met 12294 respondenten de grootste. De volledige
steekproef voor de zeven gebruikte landen bevat 45113 personen. Aangezien men in sommige landen
trachtte om voornamelijk respondenten uit de eerste wave opnieuw te ondervragen, variëren de response
rates tussen 47% (Tsjechië) en 83% (Georgië). Omdat deze studie zich richt op ouders op leeftijd, werden
enkel respondenten van 60 jaar en ouder met minstens één kind opgenomen in de steekproef, wat deze
herleidt tot een finale steekproef van 12861 personen.
17
3.2 Operationalisering
3.2.1 Afhankelijke variabele eenzaamheid
Om eenzaamheid te meten werd de korte versie van de De Jong Gierveld Loneliness Scale gebruikt die zes
items bevat (De Jong Gierveld & Van Tillburg, 2006). De schaal bevat enerzijds drie negatief geformuleerde
stellingen die peilen naar emotionele eenzaamheid: “I experience a general sense of emptiness”, “I miss
having people around” en “Often, I feel rejected”. Anderzijds meet de schaal ook sociale eenzaamheid aan
de hand van drie positief geformuleerde stellingen: “There are plenty of people that I can lean on in case of
trouble”, “There are many people that I can count on completely” en “There are enough people that I feel
close to”. De zes stellingen hebben dezelfde drie antwoordcategorieën, zijnde “Yes”, “More or less” en “No”.
Na het omscoren van de negatief geformuleerde stellingen werden alle items zo gehercodeerd dat een
score van 0 bij elke vraag voor het minst eenzame antwoord staat en een score van 2 voor het meest
eenzame. Vervolgens werd een factoranalyse met de Principal Axis Factoring methode en een oblique
rotatie (Direct Oblimin) uitgevoerd om te kijken of deze zes vragen weldegelijk naar hetzelfde peilen (tabel
A.1, appendix). Zoals verwacht werden twee dimensies onderscheidden, namelijk emotionele eenzaamheid
en sociale eenzaamheid. Om eenzaamheid in zijn volledigheid te bevatten, wordt in de literatuur
aangeraden beide dimensies toch samen te nemen in één schaal (De Jong Gierveld & Tesch-Römer, 2012;
De Jong Gierveld & Van Tilburg, 2006; Nicolaisen & Thorsen, 2014).
Om deze schaal aan te maken werden het aantal neutrale en negatieve antwoorden (“More or less” en
“No”) van de positief geformuleerde stellingen en neutrale en positieve antwoorden (“More or less” en
“Yes”) van de negatief geformuleerde stellingen opgeteld. Het mee optellen van de neutrale antwoorden
is overeenkomstig met de intenties van de ontwerpers van de schaal. Deze redeneerden dat, vanwege het
taboe dat bestaat rond eenzaamheid, “More or less” in feite een indicator is van eenzaamheid (De Jong
Gierveld & Van Tilburg, 2010). De uiteindelijke schaal loopt van nul tot zes, waarbij een score van zes wijst
op intense eenzaamheid. De Cronbach’s Alpha van de schaal bedraagt α = 0.803, wat voldoende hoog is.
18
3.2.2 Micro-level onafhankelijke variabelen
Bij het operationaliseren van intergenerationele steun werd een onderscheid gemaakt tussen de
aanwezigheid van het krijgen van steun enerzijds en het geven van steun anderzijds. Omdat zowel ouderen
als hun kinderen diverse noden hebben, en in navolging van een technische studie over het meten van
sociale steun in de GGS, werd de gekregen en gegeven intergenerationele steun bevraagd aan de hand van
verschillende indicatoren (Dykstra et al., 2016). Daarnaast werd de verhouding tussen gekregen en gegeven
intergenerationele steun bekeken.
Gekregen intergenerationele steun. Om de gekregen steun te meten, werden drie indicatoren van de
aanwezigheid van steun gebruikt. Ten eerste werd gevraagd of de respondent in de afgelopen 12 maanden
met iemand persoonlijke ervaringen en gevoelens had gedeeld. Vervolgens diende de respondent maximaal
negen personen op te geven met wie dit werd gedeeld. Daarnaast werd gevraagd of de respondenten in
diezelfde tijdsspanne geld hadden ontvangen en van wie. Tot slot werd nagegaan of ze van iemand hulp in
het huishouden hadden gekregen in het afgelopen jaar. Wanneer een respondent van op zijn minst één van
de kinderen emotionele, financiële of instrumentele steun heeft gekregen, werd dit gezien als de
aanwezigheid van gekregen intergenerationele steun en kreeg deze een score van 1 op de dichotome
variabele.
Gegeven intergenerationele steun. De werkwijze om de aanwezigheid van gegeven intergenerationele
steun te meten is gelijkaardig. Eerst werd gevraagd of iemand anders persoonlijke ervaringen en gevoelens
had gedeeld met de respondent in de afgelopen 12 maanden. Daarnaast werd ook gevraagd of de
respondent aan iemand geld heeft gegeven in het afgelopen jaar. Tot slot werd nagegaan of de respondent
iemand heeft geholpen door te babysitten. Opnieuw werd gegeven steun als aanwezig gezien wanneer een
respondent aan minstens één van de kinderen emotionele steun, financiële steun of instrumentele steun
had gegeven. De aanwezigheid van gegeven intergenerationele steun is ook een dichotome variabele.
Balans van gegeven en gekregen intergenerationele steun. Om de verhouding tussen het geven en krijgen
van intergenerationele steun te bekijken, werden beide concepten opgenomen in een variabele met drie
categorieën. De respondenten die steun krijgen maar niet geven vallen binnen de categorie “enkel krijgen”.
Wie enkel steun geeft maar niet krijgt valt onder de categorie “enkel geven”, en wie zowel steun geeft als
krijgt onder de categorie “balans”. Van deze variabele werden twee dummyvariabelen gemaakt, met
“balans” als referentiecategorie.
19
3.2.3 Macro-level onafhankelijke variabelen
Normen over ouders. Om de sterkte van de normen over ouders in een land te meten, werd gevraagd in
welke mate de respondenten akkoord gingen met drie stellingen: “Grandparents should look after their
grandchildren if the parents of these grandchildren are unable to do so”, “Parents ought to provide financial
help for their adult children when the children are having financial difficulties” en “If their adult children
were in need, parents should adjust their own lives in order to help them”. Respondenten konden
antwoorden aan de hand van vijf antwoordcategorieën, gaande van “Strongly agree” tot “Strongly
disagree”. Aan de hand van een factoranalyse met de Principal Axis Factoring methode en een oblique
rotatie (Direct Oblimin) werd nagegaan of de stellingen naar hetzelfde peilen en samen kunnen worden
genomen. Deze analyse wordt weergegeven in tabel A.2 (appendix). Er werd slechts één dimensie
onderscheiden en bijgevolg werden er geen stellingen weggelaten. Om de variabele vervolgens aan te
maken werd de gemiddelde score van de drie stellingen genomen en werd deze zodanig gehercodeerd dat
een hogere score overeenkomt met sterkere normen over ouders. De Cronbach’s Alpha bedraagt α = 0.708.
Voor deze variabele werden alle respondenten van alle leeftijdscategorieën in de betreffende landen
bevraagd. Vervolgens werd de variabele per land geaggregeerd zodat een landvariabele over de sterkte van
de normen over ouders werd bekomen die loopt van 0 tot 4.
Normen over kinderen. Om een variabele over de sterkte van de normen over kinderen in een land te
bekomen werd op dezelfde manier te werk gegaan. Hier werden in eerste instantie vijf stellingen gebruikt:
“Children should take responsibility for caring for their parents when parents are in need”, “Children should
adjust their working lives to the needs of their parents”, “When parents are in need, daughters should take
more caring responsibility than sons”, “Children ought to provide financial help for their parents when their
parents are having financial difficulties” en “Children should have their parents to live with them when
parents can no longer look after themselves” met dezelfde vijf antwoordcategorieën. In de factoranalyse
werd één dimensie onderscheiden, maar daar bleek de derde stelling slechts in kleine mate naar te peilen.
Deze analyse wordt weergegeven in tabel A.3 (appendix). Aangezien daarnaast ook de Cronbach’s Alpha
van de van de samengestelde variabele zonder de derde stelling (α = 0.755) hoger lag dan met de derde
stelling (α = 0.743) werd er geopteerd om deze stelling weg te laten voor het aanmaken van de uiteindelijke
variabele. Wederom werd aan de hand van de gemiddelde scores een geaggregeerde landvariabele
gemaakt die van 0 tot 4 loopt en waarbij een hogere score wijst op sterkere normen tegenover kinderen.
20
3.2.4 Controlevariabelen
Opleidingsniveau. Naarmate men hoger opgeleid is, heeft men doorgaans meer financiële zekerheid en een
hogere levenskwaliteit, wat de kans op eenzaamheid doet afnemen (De Jong Gierveld, Van Tilburg &
Dykstra, 2016). Aan de respondenten werd gevraagd wat hun hoogst behaalde diploma is. Dit werd
omgezet naar een niveau op de International Standard Classification of Education (ISCED), wat
vergelijkingen tussen landen mogelijk maakt. Er werd een categorische variabele aangemaakt van drie
categorieën, zijnde “geen of lager onderwijs” (ISCED 0-2), “secundair onderwijs” (ISCED 3-4) en “hoger
onderwijs” (ISCED 5-6). Van deze variabele werden twee dummies gemaakt, met “geen of lager onderwijs”
als referentiecategorie.
Burgerlijke staat. Het hebben van een partner is een belangrijke buffer tegen eenzaamheid (Pinquart &
Sörensen, 2001). Wanneer deze echter overleden is, neemt de kans op eenzaamheid sterk toe (Nicolaisen
& Thorsen, 2014). Aan de respondenten werd gevraagd wat hun burgerlijke staat is. Hiervan werden drie
dummievariabelen gemaakt: “alleenstaand”, “weduwe/weduwnaar” en “gescheiden”. Respondenten die
in een scheiding zaten werden onder de laatste categorie gerekend. “Getrouwd” is de referentiecategorie.
Geslacht. In studies naar de oorzaken van eenzaamheid wordt het verschil tussen mannen en vrouwen vaak
wegverklaard door het grotere aandeel weduwes dan weduwnaars in de bevolking (Nicolaisen & Thorsen,
2014). Geslacht wordt opgenomen voor het geval er alsnog een significant verschil zou zijn. Geslacht is een
dichotome variabele die zo werd omgescoord dat wie aangaf vrouw te zijn 0 scoort en wie aangaf man te
zijn 1 scoort op de variabele. Het aandeel mannen en vrouwen in de steekproef is respectievelijk 47.7% en
58.3%.
Beperking. Het hebben van een fysieke beperking kan mensen het gevoel geven dat ze gehinderd worden
in het onderhouden van hun sociaal netwerk en wordt bijgevolg consistent in verband gebracht met een
verhoogd risico op eenzaamheid (Ellwardt, Van Tilburg, Aartsen, Wittek & Steverink, 2015). Aan de
respondenten werd gevraagd of ze een gezondheidsgerelateerde beperking of handicap hadden. Hiervan
werd een dichotome variabele gemaakt waarop wie aangeeft een beperking te hebben 1 scoort.
Samenstelling van het huishouden. Wie alleen woont heeft een sterk verhoogde kans om sociaal geïsoleerd
te geraken in vergelijking met wie bij iemand anders woont (Pinquart & Sörensen, 2001). Eenzaamheid
komt dan ook vaker voor bij mensen die alleen wonen (De Jong Gierveld, Van Tilburg & Dykstra, 2016). Aan
21
elke respondent werd gevraagd met wie hij of zij samenwoont. Hiervan werd een variabele gemaakt met
vier categorieën: “Enkel kind”, “Enkel partner”, “Partner en kind”, “Alleen”. Deze werden vervolgens
omgezet in drie dummyvariabelen, waarbij alleen wonen de referentiecategorie is.
Leeftijd. Tot slot wordt ook de leeftijd van de respondenten mee in rekening genomen. Om deze metrische
variabele te bekomen werd naar hun leeftijd in jaren gevraagd. De leeftijd van de respondenten in de
steekproef loopt van 60 tot 85 jaar.
In tabel 1 worden de univariate beschrijvende statistieken van alle bovenstaande variabelen weergegeven.
Tabel 1: beschrijvende statistiek van de opgenomen variabelen Metrische variabelen
Minimum Maximum Gemiddelde Standaardafw.
Eenzaamheid 0 6 2.27 1.95
Normen over ouders 0 4 2.50 0.35
Normen over kinderen 0 4 2.54 0.26
Leeftijd 60 85 70.05 27.89
Categorische variabelen
N % N %
Gegeven steun Gekregen steun
Afwezig 7547 59.3 Afwezig 7418 58.0
Aanwezig 5175 40.7 Aanwezig 5371 42.0
Geslacht Fysieke beperking
Vrouw 7495 58.3 Geen beperking 9678 78.8
Man 5366 41.7 Beperking 2605 21.2
Opleidingsniveau Balans van steun
Geen of lager 5161 40.2 Enkel geven 1513 22.8
Secundair 5495 42.8 Enkel krijgen 1813 27.3
Hoger 2184 17.0 Balans 3318 49.9
Burgerlijke staat Samenstelling huishouden
Getrouwd 8012 62.8 Alleen 3083 25.2
Alleenstaand 605 4.7 Enkel kind 1420 11.6
Weduwe/-naar 3327 26.1 Enkel partner 5653 46.2
Gescheiden 804 6.3 Partner en kind 2076 17.0
22
3.3 Methode van de analyse
In deze studie worden naast individuele kenmerken ook verschillende contextkenmerken opgenomen. Er
kunnen bijgevolg twee analyseniveaus worden onderscheiden, namelijk dat van individuen en dat van
landen. Normaal gezien wordt in situaties met meerdere analyseniveaus een multileveltechniek gebruikt
om rekening te houden met het gegeven van geneste data, waarbij inwoners van eenzelfde land meer kans
hebben om dezelfde kenmerken te vertonen (Hox, 2002). De landen in deze analyse vormen echter geen
enkelvoudig aselecte steekproef, wat een assumptie voor het gebruiken van multileveltechnieken is.
Daarnaast is de steekproef van landen (N = 7) te beperkt om de data correct te kunnen gebruiken in een
multilevelanalyse. Bijgevolg wordt een country fixed effects methode met Ordinary Least Squares schatting
gebruikt, waarin beide analyseniveaus samen worden genomen in een singlelevel model. Concreet houdt
dit in dat met de geneste data wordt rekening gehouden door N-1 landdummies aan te maken, die
controleren voor het verschil in eenzaamheid tussen landen (Möhring, 2012). Aangezien alle variantie op
landniveau hierdoor wordt verklaard, is het echter niet mogelijk om directe effecten van contextvariabelen
te schatten. In de plaats wordt enkel gebruik gemaakt van cross-level interactie-effecten (Bennett, 2016).
4. Resultaten De analyse bestaat uit twee modellen. In het eerste model worden de vier hypotheses omtrent het geven
en krijgen van intergenerationele steun getoetst. Het tweede model test vervolgens de vier hypotheses
omtrent de balans van het geven en krijgen van intergenerationele steun.
Het testen van de hoofdeffecten omtrent het geven en krijgen van steun wordt in een opbouwend model
gedaan. In eerste instantie worden de effecten op het individuele niveau bekeken (tabel 2, model 1a).
Enerzijds zitten de hoofdeffecten in dit model, namelijk het geven en het krijgen van intergenerationele
steun. Anderzijds ook de controlevariabelen, zijnde burgerlijke staat, geslacht, het hebben van een fysieke
beperking, opleidingsniveau, samenstelling van het huishouden en leeftijd. Daarbij wordt er ook voor het
landeffect gecontroleerd. Uit dit initiële model kan worden afgeleid dat het ontvangen van
intergenerationele steun een significant negatief effect heeft op eenzaamheid (tabel 2, model 1a; β= -0.234;
p<0.001). In dit model wordt de hypothese dat het krijgen van steun van de kinderen eenzaamheid van
ouders op leeftijd verlicht (H1a) dus bevestigd. Daarnaast heeft ook het geven van intergenerationele steun
een significant negatief effect op eenzaamheid (tabel 2, model 1a; β = -0.244; p<0.001). De hypothese dat
23
het geven van steun aan de kinderen eenzaamheid van ouders op leeftijd verlicht (H2a) wordt dus ook
bevestigd. Uit dit model blijkt met andere woorden dat zowel het geven als krijgen van intergenerationele
steun gevoelens van eenzaamheid verzacht.
De onderzoeksopzet van deze studie is echter om ook na te gaan of en hoe deze effecten variëren tussen
landen naargelang normen over ouders en kinderen. Om de hypotheses hieromtrent te toetsen, wordt het
interactie-effect tussen het ontvangen van intergenerationele steun en normen over kinderen en het
interactie-effect tussen het geven van intergenerationele steun en normen over ouders toegevoegd aan
het model. Dit levert model 1b op (tabel 2, model 1b). Het eerste wat in dit model opvalt, is dat het
negatieve effect van het krijgen van steun op eenzaamheid minder sterk wordt naarmate de normen over
kinderen sterker worden (tabel 2, model 1b; β = 0.453; p<0.01). Wanneer er sterkere normen zijn over
kinderen, verlicht het krijgen van steun eenzaamheid dus in mindere mate dan wanneer dan wanneer deze
normen minder sterk zijn. Hypothese 2b dient dus te worden verworpen. Daarnaast wordt het effect van
steun geven gemodereerd door het negatieve interactie-effect met normen over ouders (tabel 2, model
1b; β = -0.379; p<0.001). Naarmate deze normen sterker zijn, wordt het effect van steun geven op
eenzaamheid minder sterk. Ook hypothese 2a dient dus verworpen te worden: steun geven verlicht de
eenzaamheid niet meer, maar net minder in landen met sterkere normen over ouders.
Balans van sociale steun
Om na te gaan welke invloed de af- of aanwezigheid van een balans van intergenerationele steun op
eenzaamheid heeft, dient een tweede model opgebouwd te worden. De balans van intergenerationele
steun hangt namelijk te sterk samen met de aan- of afwezigheid van het geven (r = 0.881; p<0.001) en het
krijgen (r = 0.187; p<0.001) van intergenerationele steun om in hetzelfde model geschat te kunnen worden.
Waar in het eerste model de effecten van het geven en het krijgen van intergenerationele steun
onafhankelijk van elkaar werden gezien, worden deze twee concepten in dit model enkel in relatie tot elkaar
bekeken. Daarnaast wordt enkel gekeken naar respondenten waarbij minstens één vorm van steun
aanwezig is. De steekproef in dit model is dus kleiner omdat respondenten bij wie geen enkele vorm van
steun aanwezig is niet werden opgenomen (N = 6200). Net zoals in het vorige model wordt ook hier eerst
een model zonder interactie-effecten opgebouwd (tabel 2, model 2a), waar deze vervolgens aan worden
toegevoegd (tabel 2, model 2b).
24
Tabel 2: resultaten van de country fixed effects analyse van de afhankelijke variabele eenzaamheid
Model 1a Model 1b Model 2a Model 2b
Schatting St.f. Schatting St.f. Schatting St.f. Schatting St.f.
Intercept 2.005*** 0.105 1.990*** 0.109 1.612*** 0.172 1.600*** 0.175
Steun krijgen -0.234*** 0.039 -1.389*** 0.356
Steun geven -0.244*** 0.038 0.685** 0.234
Balans (ref: krijgen en geven)
Enkel krijgen 0.247*** 0.054 -0.473 0.387
Enkel geven 0.041 0.057 1.210* 0.574
Burgerlijke staat (ref: getrouwd)
Alleenstaand 0.257* 0.106 0.254* 0.106 0.372* 0.157 0.370* 0.157
Weduwe/-naar 0.019 0.089 0.023 0.089 0.022 0.131 0.029 0.131
Gescheiden 0.394*** 0.098 0.393*** 0.098 0.282 0.149 0.285 0.149
Opleidingsniveau (ref: geen/lager)
Secundair -0.161*** 0.040 -0.161*** 0.040 -0.115* 0.053 -0.118* 0.053
Hoger -0.368*** 0.047 -0.366*** 0.047 -0.338*** 0.064 -0.333*** 0.064
Geslacht (ref: vrouw)
0.063 0.061 0.036 0.009 0.049 0.006 0.049
Huishouden (ref: alleen wonen)
Enkel kind -0.136* 0.062 -0.122* 0.062 -0.203** 0.073 -0.199** 0.073
Enkel partner -0.581*** 0.086 -0.583*** 0.086 -0.648*** 0.130 -0.649*** 0.130
Partner en kind -0.734*** 0.095 -0.717*** 0.095 -0.795*** 0.139 -0.782*** 0.139
Leeftijd 0.001** 0.000 0.001** 0.000 0.000 0.001 0.000 0.001
Fysieke beperking (ref: geen)
0.505*** 0.041 0.501*** 0.041 0.492*** 0.053 0.494*** 0.052
Steun krijgen*normen kinderen 0.453*** 0.138
Steun geven*normen ouders -0.379*** 0.094
Enkel krijgen*normen ouders 0.277 0.149
Enkel krijgen*normen kinderen -0.468* 0.226
Land (ref: Georgië)
Bulgarije -0.551*** 0.064 -0.525*** 0.067 -0.460*** 0.081 -0.469*** 0.085
Duitsland -2.222*** 0.060 -2.238*** 0.070 -2.085*** 0.108 -2.073*** 0.118
Frankrijk -2.145*** 0.060 -2.193*** 0.070 -1.933*** 0.094 -1.875*** 0.105
Litouwen -1.270*** 0.060 -1.217*** 0.073 -1.329*** 0.109 -1.314*** 0.117
Polen -1.752*** 0.057 -1.721*** 0.070 -1.750*** 0.067 -1.749*** 0.081
Tsjechië -0.451*** 0.100 -0.363*** 0.112 -0.339* 0.170 -0.338* 0.176
N 10913 10911 6200 6198
Aangepaste R² 0.232 0.233 0.215 0.216
*= p < 0.05; **= p < 0.01; ***= p < 0.001 St.f.= standaardfout
25
Uit het initiële model zonder interactie-effecten valt af te leiden dat hypothese 3a wordt bevestigd (tabel
2, model 2a). Het verwachte gemiddelde verschil in eenzaamheid tussen respondenten die zowel steun
krijgen als geven en respondenten die enkel steun krijgen is (tabel 2, model 2a; β = 0.247; p<0.001).
Hypothese 4a wordt daarentegen ontkracht. Er is volgens dit model geen significant verschil in
eenzaamheid tussen wie zowel steun krijgt als geeft en wie enkel steun geeft.
Om de vervolghypotheses over culturele normen te testen, worden de interactie-effecten met normen over
ouders en normen over kinderen aan het model toegevoegd (tabel 2, model 2b). Hieruit blijkt eerst en
vooral dat hypothese 3b verworpen dient te worden. Het verschil in eenzaamheid tussen wie zowel
intergenerationele steun krijgt als geeft en wie enkel steun krijgt varieert verandert niet significant
naarmate normen over ouders veranderen. Ook hypothese 4b dient verworpen te worden, aangezien het
omgekeerde waar blijkt te zijn. Het verschil in eenzaamheid tussen wie zowel intergenerationele steun krijgt
als geeft en wie steun geeft maar niet krijgt wordt net minder groot in landen met sterkere normen over
kinderen (tabel 2, model 2b; β = -0.468; p<0.05). Zowel het directe effect als het interactie-effect van enkel
steun geven zijn echter maar zwak significant.
5. Conclusie en discussie
In deze thesis werd nagegaan hoe de impact van intergenerationele steun op eenzaamheid bij ouderen
verschilt tussen landen naargelang de sterkte van normen over familierelaties in deze landen. Meer
specifiek werd ten eerste geanalyseerd hoe de impact van het geven van intergenerationele steun aan
kinderen verschilt naargelang de sterkte van culturele normen over ouders en hoe de impact van het krijgen
van intergenerationele steun van kinderen verschilt naargelang de sterkte van culturele normen over
kinderen. Ten tweede werd ook nagegaan wat het belang van een balans tussen intergenerationele steun
krijgen en geven is voor eenzaamheid en hoe dit varieert naargelang culturele normen. Aan de hand van
deze onderzoeksvragen werden verschillende hypotheses opgesteld, die met behulp van data uit de
Generations & Gender Survey werden getest in een country fixed effects model.
Een centrale bevinding is dat het krijgen van steun van de kinderen de eenzaamheid van ouders op leeftijd
verlicht. Dit is niet verwonderlijk, aangezien dit in lijn ligt met de gevestigde sociologische theorieën rond
de impact van sociale steun, zoals het stressbuffer model (Cohen & Wills, 1985) en het algemeen effect
model (Kawachi & Berkman, 2001), en voorgaand onderzoek over de relatie tussen het krijgen van steun
26
en eenzaamheid (Shor, Roelfs & Yogev, 2013; Van Baarsen, 2002). Het blijkt echter wel zo te zijn dat dit
verzachtend effect van het krijgen van sociale steun verzwakt naarmate er in een land sterkere normen zijn
over kinderen. Vanuit een cross-nationale benadering werd verwacht dat sterkere normen de verzachtende
impact van intergenerationele steun zouden versterken omdat in deze landen meer verwacht wordt van
familierelaties. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de impact van het krijgen van steun minder sterk is,
net omdat het verwacht wordt. Steun krijgen kan ik dat opzicht betekenisvoller zijn wanneer er eigenlijk
juist weinig verwachtingen zijn, maar er toch steun wordt gekregen dan wanneer het krijgen van steun
slechts het inlossen van een verwachting is.
Het blijkt echter niet zo te zijn dat steun geven aan de kinderen eenzaamheid bij ouderen verzacht. Het
tegendeel blijkt net waar te zijn: steun geven versterkt de eenzaamheid. Dit gaat in tegen wat verwacht
wordt volgens de altruïsmetheorie, namelijk dat het geven van steun op zichzelf positieve gevoelens
teweegbrengt (Batson, 1998), en de notie van de ouderlijke rol (Levitzki, 2009). Het blijkt daarentegen wel
zo te zijn dat het nefaste effect van steun geven minder sterk wordt naarmate normen over ouders sterker
zijn. Een mogelijke verklaring hiervoor kan zijn dat naarmate normen sterker zijn het geven van steun meer
als iets vanzelfsprekends wordt gezien en minder als een last en bijgevolg het effect van steun geven
verzwakt. Dat steun geven op zich geen voldoende voorwaarde blijkt te zijn om eenzaamheid te verlichten,
kan mogelijks verklaard worden vanuit de billijkheidstheorie en de sociale ruiltheorie (Emerson, 1976;
Walster, Walster & Berscheid, 1978). Deze redeneren dat steun geven namelijk ook het gevoel kan geven
dat men gebruikt wordt wanneer men weinig of niks terugkrijgt. Om dit te testen, dient de verhouding of
de balans tussen steun krijgen en steun geven echter van naderbij bekeken te worden.
Het blijkt inderdaad zo te zijn dat zowel intergenerationele steun krijgen als geven eenzaamheid bij ouders
op leeftijd meer verlicht dan enkel steun krijgen. Dit komt overeen met de billijkheidstheorie, die stelt dat
wie enkel steun krijgt zich schuldig of afhankelijk kan voelen tegenover de ander (Dykstra & Fokkema, 2007).
Dit verschilt echter niet tussen landen. Het blijkt daarnaast ook niet zo te zijn dat wanneer men zowel
intergenerationele steun krijgt als geeft, dit de eenzaamheid van ouders op leeftijd meer verlicht dan
wanneer men enkel steun geeft. Het is met andere woorden niet zo dat men zich per se gebruikt voelt en
bijgevolg ook eenzamer wanneer men enkel steun geeft dan wanneer men ook steun krijgt, zoals de
billijkheidstheorie suggereert. Ook is het volgens deze bevindingen niet zo dat het verschil in eenzaamheid
tussen wie zowel intergenerationele steun krijgt als geeft en wie steun geeft maar niet krijgt minder groot
is in landen met zwakkere normen over kinderen. Het omgekeerde blijkt daarentegen waar te zijn: in landen
27
met sterke normen over kinderen wordt het verschil in eenzaamheid tussen wie zowel intergenerationele
steun krijgt als geeft en wie enkel steun geeft net minder groot.
Wat de balans van steun geven en krijgen betreft, lijkt het dus niet zo te zijn dat sterkere normen in een
land ervoor zorgen dat de afwezigheid van steun geven of krijgen een grotere impact heeft op
eenzaamheid. Dit gaat in tegen de redenering die uit de bevindingen van voorgaand cultuur vergelijkend
onderzoek naar verschillen in eenzaamheid is komen, namelijk dat de afwezigheid van familie in het sociale
netwerk een grotere impact heeft op gevoelens van eenzaamheid wanneer er sterkere normen en
verwachtingen over de familie zijn (Hansen & Slagsvold, 2015; Lykes & Kemmelmeier, 2013).
Deze studie kent echter enkele beperkingen. Een daarvan is de algemene benadering van sociale steun.
Aangezien in de operationalisering van zowel het geven als het krijgen van intergenerationele steun
indicatoren van emotionele, financiële en instrumentele steun zaten, werd geen rekening gehouden met
de mogelijkheid dat andere vormen van steun een andere impact hebben op eenzaamheid. Zo concluderen
Shor, Roelfs en Yogev (2013) aan de hand van een meta-analyse over het belang van familiale steun dat
ouderen voornamelijk baat hebben bij emotionele steun, omdat ze een verhoogd risico hebben op sociale
isolatie en een gebrek aan intieme relaties. Anderzijds stellen ze ook dat sommige ouderen meer nood
hebben aan instrumentele steun, aangezien deze groep het meest te kampen heeft met fysieke en
medische problemen. Deze noden en daarmee ook de impact van de afwezigheid ervan kunnen echter
verschillen van land tot land. Zo zou in landen met sterke familiale normen instrumentele en financiële
steun vooral uit de familie worden verwacht, terwijl deze vormen van steun net worden geassocieerd met
meer eenzaamheid in landen waar de onafhankelijkheid tussen ouders en hun kinderen wordt benadrukt
(Adams, Anderson, & Adonu, 2004; Fokkema, De Jong Gierveld & Dykstra, 2012). In deze landen zou dan
weer meer waarde worden gehecht aan intergenerationele emotionele steun. Verder onderzoek is in dit
opzicht nodig om te kijken hoe de impact van deze specifieke vormen van steun varieert tussen landen en
hoe dit te verklaren valt.
Een tweede belangrijke beperking van deze studie zit in het kleine aantal landen dat werd opgenomen.
Data over de regio’s in deze landen was niet beschikbaar. Dit heeft voornamelijk gevolgen voor de analyse.
Zo werd geen multileveltechniek toegepast, maar een country fixed effects methode. Deze liet door het
kleine aantal landen niet toe om relevante controlevariabelen toe te voegen op het landniveau. Verder
onderzoek zou in dit opzicht kunnen nagaan of, naast culturele factoren, structurele contextvariabelen een
28
invloed hebben de relatie tussen intergenerationele steun en eenzaamheid. Men zou bijvoorbeeld kunnen
verwachten dat in landen met een sterk uitgebouwd zorgsysteem voor ouderen de afwezigheid van steun
van de kinderen een minder grote impact heeft dan in landen waar ouders eerder afhankelijk zijn van hun
kinderen (Lipsitz, 2005).
Een laatste beperking zit in de cross-sectionele opzet van deze studie. Aangezien hier een specifieke
leeftijdsgroep wordt bekeken, is het niet uit te sluiten dat er sprake is van cohorte-effecten (Stephens,
Alpass, Towers & Stevenson, 2011). Child en Lawton (2017) suggereren bijvoorbeeld dat verwachtingen
over sociale en romantische relaties verschillen naargelang maatschappelijke trends in individualisering.
Hier moet dus opgepast worden met sterke causale uitspraken omtrent de link tussen leeftijd gerelateerde
factoren en eenzaamheid. Vervolgonderzoek is nodig om sterkere causale uitspraken te doen over de
relatie tussen het geven en krijgen van intergenerationele steun en eenzaamheid.
Samenvattend kan besloten worden dat over het algemeen de impact van intergenerationele steun geven
en krijgen op eenzaamheid weldegelijk varieert naargelang de normen omtrent familierelaties in een land.
De betekenis die aan steun geven en krijgen wordt gegeven, en bijgevolg ook de impact die beide hebben
op eenzaamheid, verschilt met andere woorden naargelang de context. Wanneer echter specifiek gekeken
wordt naar het belang van een balans in het geven en krijgen van steun voor eenzaamheid, lijkt dit veel
minder te verschillen tussen landen. Met andere woorden lijkt het belang van intergenerationele steun
krijgen en geven voor eenzaamheid afzonderlijk te verschillen tussen landen, maar is de impact van de
afwezigheid van één van beide vrij constant tussen landen en weinig verschillend van een balans in het
geven en krijgen van steun.
29
6. Appendix
Tabel A.1: Factorladingen voor de componenten van eenzaamheid
Sociale eenzaamheid
Emotionele eenzaamheid
There are plenty of people that I can lean on in case of trouble 0.794 0.003
I experience a general sense of emptiness -0.042 0.806
I miss having people around -0.014 0.707
There are many people that I can count on completely 0.834 -0.047
Often, I feel rejected 0.074 0.623
There are enough people that I feel close to 0.700 0.060
Tabel A.2: Factorladingen voor de componenten van normen over ouders
Factorlading
Grandparents should look after their grandchildren if the parents of these grandchildren are unable to do so
0.595
Parents ought to provide financial help for their adult children when the children are having financial difficulties
0.817
If their adult children were in need, parents should adjust their own lives in order to help them
0.618
Tabel A.3: Factorladingen voor de componenten van normen over kinderen
Factorlading
Children should take responsibility for caring for their parents when parents are in need
0.634
Children should adjust their working lives to the needs of their parents 0.648
When parents are in need, daughters should take more caring responsibility than sons
0.404
Children ought to provide financial help for their parents when their parents are having financial difficulties
0.669
Children should have their parents to live with them when parents can no longer look after themselves
0.723
30
31
7. Referentielijst
Abramson, A. & Silverstein, M. (2006). Images of aging in America 2004: A summary of selected findings.
Washington: AARP and University of Southern California.
Adams, G., Anderson, S. L., & Adonu, J. K. (2004). The cultural grounding of closeness and intimacy. In D. J.
Mashek & A. Aron (Eds.), Handbook of closeness and intimacy (pp. 321–339). Mahwah: Lawrence
Erlbaum.
Albertini, M., Kohli, M. &Vogel, C. (2007). Intergenerational transfers of time and money in European
families: Common patterns - different regimes? Journal of European Social Policy, 17(4), 319-334.
Attias-Donfut, D., Ogg, J. &Wolff, F. (2005). European patterns of intergenerational financial and time
transfers. European Journal of Ageing, 2(3), 161-173.
Batson, C.D. (1998). Altruism and prosocial behaviour. In D.T. Gilbert, S.T. Fiske & G. Lindzey (eds.), The
Handbook of Social Psychology. Volume 2 (pp. 282-316). New York: McGraw-Hill.
Bennett, J. (2016). Skill-specific unemployment risks: Employment protection and technological progress,
a cross-national comparison. Journal of European Social Policy, 26(5), 402-416.
Bouteyre, E., Maurel, M., & Bernaud, J. (2007). Daily hassles and depressive symptoms among first year
psychology students in France: The role of coping and social support. Stress and Health: Journal of
the International Society for the Investigation of Stress, 23(2), 93-99.
Byers, A., Levy, B., Allore, H., Bruce, M. & Kasl, S. (2008). When parents matter to their adult children: Filial
reliance associated with parents’ depressive symptoms. The Journals of Gerontology. Series B,
Psychological Sciences and Social Sciences, 63(1), 33-40.
Cacioppo, J. T., Hawkley, L. C., Crawford, E., Ernst, J. M., Burleson, M. H., Kowalewski, R. B., Malarkey, W.
B., van Cauter, E. & Bernston, G. G. (2002). Loneliness and health: Potential mechanisms.
Psychosomatic Medicine, 64(3), 407–417.
Cacioppo, J. T., & Patrick, B. (2008). Loneliness: Human nature and the need for social connection. New
York: W. W. Norton & Company.
Child, S. T. & Lawton, L. (2017). Loneliness and social isolation among young and late middle-age adults:
Associations with personal networks and social participation. Aging & Mental Health, 52(1), 1-9.
Cicirelli, V. G. (1990). Family support in relation to health problems of the elderly. In T. H. Brubaker (Ed.),
Family relationship in later life (pp. 212-228). Newbury Park: Sage.
Cohen, S. (2004). Social relationships and health. American Psychologist, 59(8), 676-684.
32
Cohen, S. & Wills, T. A. (1985). Stress, social support, and the buffering hypothesis. Psychological Bulletin,
98(2), 310-357.
Cornwell, E. Y. & Waite, L. J. (2009). Social disconnectedness, perceived isolation, and health among older
adults. Journal of Health and Social Behavior, 50(3), 31–48.
Courtin, E. & Knapp, M. (2015). Social isolation, loneliness and health in old age: a scoping review. Health
and Social Care in the Community, 25(3), 799-812.
Daatland, S. O., Herlofson, K. & Lima, I. A. (2011). Balancing generations: on the strength and character of
family norms in the West and East of Europe. Ageing & Society, 31(7), 1159-1179.
De Jong Gierveld, J. & Dykstra, P. A. (2008). Virtue is its own reward? Support-giving in the family and
loneliness in middle and old age. Ageing & Society, 28(2), 271-287.
De Jong Gierveld, J., Dykstra, P. A. & Schenk, N. (2012). Living arrangements, intergenerational support
types and older adult loneliness in Eastern and Western Europe. Demographic Research, 27(7),
167-200.
De Jong Gierveld, J. & Tesch-Römer, C. (2012). Loneliness in old age in Eastern and Western European
societies: Theoretical perspectives. European Journal of Ageing, 9(4), 285-295.
De Jong Gierveld, J. & Van Tilburg, T.G. (2006). A six-item scale for overall, emotional and social loneliness:
Confirmative tests on new survey data. Research on Aging, 28(5), 582–598.
De Jong Gierveld, J. & Van Tilburg, T.G. (2010). The De Jong Gierveld short scales for emotional and social
loneliness: tested on data from 7 countries in the UN generations and gender surveys. European
Journal of Ageing, 7(2), 121-130.
De Jong Gierveld, J., Van Tilburg, T. G., & Dykstra, P. A. (2016). New ways of theorizing and conducting
research in the field of loneliness and social isolation. In A. L. Vangelisti & D. Perlman (Eds.),
Cambridge handbook of personal relationships, 2nd revised edition. Cambridge: Cambridge
University Press.
Dykstra, P. A. (2009). Older adult loneliness: Myths and realities. European Journal of Ageing, 6(2), 91-100.
Dykstra, P.A., Bühler, C., Fokkema, T., Petric, G., Platinovsek, R., Kogovsek, T. & Hlebec, V. (2016). Social
network indices in the Generations and Gender Survey: An appraisal. Demographic Research,
34(1), 995-1036.
Dykstra, P. A. & Fokkema, T. (2007). Social and emotional loneliness among divorced and married men and
women: Comparing the deficit and cognitive perspectives. Basic and Applied Social Psychology,
29(1), 1-12.
33
Ellwardt, L., Peter, S., Präg, P. & Steverink, N. (2014). Social contacts of older people in 27 European
countries: The role of welfare spending and economic inequality. European Sociological Review,
30(4), 413-430.
Ellwardt, L., Van Tilburg, T., Aartsen, M., Wittek, R. & Steverink, N. (2015). Personal networks and mortality
risk in older adults: A twenty-year longitudinal Study. PLoS ONE, 10(3), 1-15.
Emerson, R. (1976). Social exchange theory. Annual Review of Sociology, 2(1), 335-362.
Fees, B. S., Martin, P. & Poon, L. W. (1999). A model of loneliness in older adults. Journal of Gerontology,
54(2), 231-239.
Fokkema, T., De Jong Gierveld, J. & Dykstra, P. A. (2012). Cross-national differences in older adult
loneliness. The Journal of Psychology, 146(2), 201-228.
Fokkema, T. & Naderi, R. (2013). Differences in late-life loneliness: a comparison between Turkish and
native-born older adults in Germany. European Journal for Ageing, 10(4), 289-300.
Generations and Gender Programme (n.d.). Generations & Gender Programme: background.
Geraadpleegd op https://www.ggp-i.org/about/background/.
Generations and Gender Programme (2018). Generations & Gender Programme: data. Geraadpleegd op
https://www.ggp-i.org/data/.
Golden, J., Conroy, R. M., Bruce, I., Denihan, A., Greene, E., Kirby, M. & Lawlor, B. A. (2009). Loneliness,
social support networks, mood and wellbeing in community-dwelling elderly. International Journal
of Geriatric Psychiatry, 24(1), 694-700.
Hansen, T. & Slagsvold, B. (2015). Late-Life loneliness in 11 European countries: Results from the
generations and gender survey. Social Indicators Research, 129(1), 445-464.
Hawkley, L. C. & Cacioppo, J. T. (2010). Loneliness matters: A theoretical and empirical review of
consequences and mechanisms. Annals of Behavioural Medicine, 40(2), 218–227.
Heylen, L. (2010). The older, the lonelier? Risk factors for social loneliness in old age. Ageing & Society,
30(7), 1177-1196.
Holt-Lunstad, J., Smith, T. B. & Layton, J. B. (2010). Social relationships and mortality risk: A meta-analytic
review. PLoS Medicine, 7(7), 1-12.
Holt-Lunstad, J., Smith, T. B., Baker, M., Harris, T. & Stephenson, D. (2015). Loneliness and social isolation
as risk factors for mortality: A meta-analytic review. Perspectives on Psychological Science, 10(2),
227-237.
Hox, J. (2002). Multilevel analysis: Techniques and applications. New Jersey: Lawrence Erlbaum Associates.
34
Hvinden, B. (2010). The Nordic welfare model and the challenge of globalisation. In M. Böss (Ed.), The
nation state in transformation: Economic globalisation, institutional mediation and political
values (pp. 292-314). Århus: University Press.
John, T. (2018, 25 april). how the world's first loneliness minister will tackle 'the sad reality of modern
life'. Geraadpleegd op http://time.com/5248016/tracey-crouch-uk-loneliness-minister/.
Kahana, E. & Young, R. (1990). Clarifying the caregiving paradigm: Challenges for the future. In D.E. Biegel
& A. Blum (eds.), Aging and caregiving: Theory, research and policy (pp.76-97). Londen: Sage.
Kawachi, I. & Berkman, L. F. (2001). Social ties and mental health. Journal of Urban Health, 78(3), 458-467.
Kwag, K. H., Martin, P., Russell, D., Franke, W. & Kohut, M. (2011). The impact of perceived stress, social
support, and home-based physical activity on mental health among older adults. International
Journal of Aging and Human Development, 72(2), 137-154.
Lakey, B. & Cohen, S. (2000). Social support theory and measurement. In S. Cohen, L. G. Underwood & B.
H. Gottlieb (Eds.), Social support measurement and intervention: A guide for health and social
scientists (pp. 29–52). New York: Oxford University Press.
Lee, C. S. & Dik, B. J. (2016). Associations among stress, gender, sources of social support, and health in
emerging adults. Stress & Health, 33(4), 378-388.
Levitzki, N. (2009). Parenting of adult children in an Israeli sample: Parents are always parents. Journal of
Family Psychology, 23(2), 226-235.
Li, Y. & Ferraro, K. F. (2006). Volunteering in middle and later life: Is health a benefit, barrier or both? Social
Forces, 85(1), 497-519.
Linehan, T., Bottery, S., Kaye, A., Millar, L., Sinclair, D. & Watson, J. (2014). 2030 vision: The best and worst
futures for older people in the UK. Londen: Independent Age and International Longevity
Centre.
Lipsitz, L. A. (2005). The elderly people of post-soviet Ukraine: Medical, social and economic challenges.
Journal of the American Geriatrics Society, 53(12), 2216-2220.
Liu, L., Gou, Z. & Zou, J. (2016). Social support mediates loneliness and depression in elderly people. Journal
of Health Psychology, 21(5), 750-758.
Luanaigh, C. O. & Lawlor, B. A. (2008). Loneliness and the health of older people. International Journal of
Geriatric Psychiatry, 23(12), 1213-1221.
Lykes, V. A. & Kemmelmeier, M. (2013). What predicts loneliness? Cultural difference between
individualistic and collectivistic societies in Europe. Journal of Cross-Cultural Psychology, 45(3), 1-
23.
35
Lynch, J. J. (2000). A cry unheard: New insights into the medical consequences of loneliness. Baltimore:
Bancroft Press.
Möhring, K. (2012). The fixed effect as an alternative to multilevel analysis for cross-national analyses. GK
SOCLIFE Working Paper Series, 16(1), 1-17.
Nicolaisen, M. & Thorsen, K. (2014). Who are lonely? Loneliness in different age groups (18-81 years old),
using two measures of loneliness. International Journal of Aging and Human Development, 78(3),
229-257.
Oppong, C. (2006). Familial roles and social transformations: Older men and women in Sub-Saharan Africa.
Research on Aging, 28(6), 654-668.
Parkes, C. M. (1973). Separation anxiety: An aspect of the search for a lost object. In R. S. Weiss (Ed.),
Loneliness, the experience of emotional and social isolation (pp. 53-67). Cambridge: MIT Press.
Paul, C., Ayis, S. & Ebrahim, S. (2006). Psychological distress, loneliness and disability in old age.
Psychology, Health & Medicine, 11(2), 221–232.
Perlman, D., & Peplau, L. A. (1984). Loneliness research: A survey of empirical findings. In L. A. Peplau &
S. Goldston (Eds.), Preventing the harmful consequences of severe and persistent loneliness (pp. 13-
46). Washington: U.S. Government Printing Office.
Pinquart, M., & Sörensen, S. (2001). Gender differences in self-concept and psychological well-being in old
age: A meta-analysis. The Journal of Gerontology: Series B: Psychological Sciences and Social
Sciences, 56(2), 195–213.
Rokach, A. (2018). The effects of gender and culture on loneliness: A mini review. Emerging Science
Journal, 2(2), 59-64.
Roll, A. & Litwin, H. (2010). Intergenerational financial transfers and mental health: An analysis using
SHARE-Israel data. Aging & Mental Health, 14(2), 203-210.
Saraceno, C., & Keck, W. (2010). Can we identify intergenerational policy regimes in Europe? European
Societies, 12(5), 675–696.
Schröder-Butterfill, E. (2004). Inter-generational family support provided by older people in Indonesia.
Ageing & Society, 24(4), 497-530.
Segrin, C. (2003). Age moderates the relationship between social support and psychosocial problems.
Human Communication Research, 29(3), 317-342.
Shiovitz-Ezra, S. & Leitsch, S. A. (2010). The role of social relationships in predicting loneliness: The national
social life, health and aging project. Social Work Research, 34(2), 157-167.
36
Shor, E., Roelfs, D. J. & Yogev, T. (2013). The strength of family ties: A meta-analysis and meta-regression
of self-reported social support and mortality. Social Networks, 35(1), 626-638.
Silverstein, M., Gans, D. & Yang, F. M. (2006). Intergenerational support to aging parents: The role of norms
and needs. Journal of Family Issues, 27(8), 1068-1084.
Stephens, C., Alpass, F., Towers, A. & Stevenson, B. (2011). The effects of types of social networks,
perceived social support, and loneliness on the health of older people: Accounting for the social
context. Journal of Aging & Health, 23(6), 887-911.
Stevens, N. & Westerhof, G. J. (2006). Partners and others: Social provisions and loneliness among married
Dutch men and women in the second half of life. Journal of Social and Personal Relationships, 23(6),
921-941.
Thoits, P. A. (1995). Stress, coping and social support processes: Where are we? What next?. Journal of
Health and Social Behavior, 35(1), 53-79.
Thoits, P. A. (2011). Mechanisms linking social ties and support to physical and mental health. Journal of
Health and Social Behavior, 52(2), 145-161.
Tian, Q. (2016). Intergenerational social support affects the subjective well-being of the elderly: Mediator
roles of self-esteem and loneliness. Journal of Health Psychology, 21(6), 1-8.
Uchino, B. N. (2004). Social support and physical health: Understanding the health consequences of
relationships. New Haven: Yale University Press.
Van Baarsen, B. (2002). Theories on coping with loss: The impact of social support and self-esteem on
adjustment to emotional and social loneliness following a partner's death in later life. The Journals
of Gerontology, Series B, Psychological Sciences and Social Sciences, 57(1), 33-42.
Vikat, A., Spéder, Z., Beets, G., Billari, F. C., Bühler, C., Désesquelles, A., et al. (2007). Generations and
Gender Survey (GGS): Towards a better understanding of relationships and processes in the life
course. Demographic Research, 17(14), 389–439.
Walster, E.G., Walster, W. & Berscheid, E. (1978). Equity: Theory and research. Boston: Allyn and Unwin.
Wenger, G. C., Davies, R., Shahtahmasebi, S. & Scott, A. (1996). Social isolation and loneliness in old age:
Review and model refinement. Ageing & Society, 16(1), 333-358.
Wilson, R. S., Krueger, K. R., Arnold, S. E., Schneider, J. A., Kelly, J. F., Barnes, L. L., Tang, Y. & Bennett, D.
A. (2007). Loneliness and risk of Alzheimer Disease. Archives of General Psychiatry, 64(2), 234–240.
Yang, K. & Victor, C. (2011). Age and loneliness in 25 European nations. Ageing & Society, 31(1), 1368-
1388.