Post on 26-Oct-2021
UNIVERSITEITGENT
FACULTEIT LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
____________________
Academiejaar 2007 - 2008
Het domeinbeheer van de abdij van Groot-Bijgaarden,12e-16e eeuw
Jelle De Neef
Promotor : Prof. dr. Erik Thoen
Masterproef voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte,voor het behalen van de graad van
Master in de Geschiedenis.
Verklaring in verband met de toegankelijkheid van de scriptie
Ondergetekende, ………………………………………………………………………………... afgestudeerd als Licentiaat / Master in de Geschiedenis aan Universiteit Gent in het academiejaar 2007-2008 en auteur van de scriptie met als titel: …………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… verklaart hierbij dat zij/hij geopteerd heeft voor de hierna aangestipte mogelijkheid in verband met de consultatie van haar/zijn scriptie:
de scriptie mag steeds ter beschikking worden gesteld van elke aanvrager;
de scriptie mag enkel ter beschikking worden gesteld met uitdrukkelijke, schriftelijke goedkeuring van de auteur (maximumduur van deze beperking: 10 jaar);
de scriptie mag ter beschikking worden gesteld van een aanvrager na een wachttijd van … . . jaar (maximum 10 jaar);
de scriptie mag nooit ter beschikking worden gesteld van een aanvrager (maximumduur van het verbod: 10 jaar).
Elke gebruiker is te allen tijde verplicht om, wanneer van deze scriptie gebruik wordt gemaakt in het kader van wetenschappelijke en andere publicaties, een correcte en volledige bronverwijzing in de tekst op te nemen. Gent, ………………………………………(datum) ………………………………………( handtekening)
Mijn dank gaat uit naar de volgende personen:
Mijn vriendin Sofie voor het welwillend aanhoren van mijn zuchten en frustraties, alsook voor haar help met de lay-out van dit document.
Mijn moeder voor het nalezen.
Mijn promotor Erik Thoen voor de raadgevingen.
A. Inhoudsopgave
A. Inhoudsopgave.................................................................................................................IB. Lijst der tabellen............................................................................................................IIIC. Lijst der figuren..............................................................................................................IIID. Inleiding en vraagstelling..............................................................................................IVE. Bronnen en bibliografie................................................................................................VII
E1. Onuitgegeven bronnen...........................................................................................VIIE2. Uitgegeven bronnen..............................................................................................VIIIE3. Literatuur.................................................................................................................IX
F. Metrologie.....................................................................................................................XIIF1. Oppervlaktematen..................................................................................................XIIF2. Inhoudsmaten.........................................................................................................XIIF3. Monetair.................................................................................................................XII
1. Goederenbezit, goederenverwerving en goederenexploitatie (12e tot 14e eeuw)............11.1. Inleiding....................................................................................................................11.2. Goederenbezit...........................................................................................................2
1.2.1. Inleiding en bronnen.........................................................................................21.2.2. Het domein........................................................................................................4
1.2.2.1. Korte beschrijving.....................................................................................41.2.2.2. Totale oppervlakte...................................................................................101.2.2.3. Spatiale analyse.......................................................................................12
1.3. Goederenverwerving..............................................................................................171.3.1. Inleiding en bronnen.......................................................................................171.3.2. De hertogen van Brabant................................................................................181.3.3. De heren van Bijgaarden.................................................................................211.3.4. Schenkingen door andere personen en families..............................................24
1.3.4.2. Aankopen en schenkingen.......................................................................271.3.5. Renten.............................................................................................................311.3.6. Besluit.............................................................................................................33
1.4. Goederenexploitatie................................................................................................391.4.1. Rechtstreekse exploitatie................................................................................391.4.2. Cijnzen en pachten..........................................................................................421.4.3. Tienden...........................................................................................................52
1.5. Problemen met het grondbezit................................................................................541.6. Besluit ....................................................................................................................57
2. De financieel-economische politiek op het einde van de 15e en de 16e eeuw...............612.1. Inleiding, bronnen en methodologie.......................................................................612.2. De inkomsten .........................................................................................................672.3. De uitgaven.............................................................................................................812.4. Conclusies aan de hand van de saldi......................................................................87
I
3. Het beheer vanuit het standpunt van de boer................................................................993.1. Inleiding en bronnen...............................................................................................993.2. De geteelde gewassen...........................................................................................1043.3. Het driejaarlijks vruchtwisselsysteem..................................................................1163.4. Het drieslagstelsel.................................................................................................1193.5. Over hout, huizen, omheiningen en karweien.....................................................1213.6. Besluit...................................................................................................................124
4. Algemeen besluit..........................................................................................................126
Bijlage 1: Het goederenenregister van 1296, geordend per parochie...............................131Bijlage 2: Oorkonden met betrekking tot Groot-Bijgaarden in het cartularium van
Affligem..........................................................................................................159Bijlage 3: Enkele oorkonden met betrekking tot de goederenverwerving en -beheer in het
cartularium 7791.............................................................................................161Bijlage 4: Inkomsten en uitgaven in de algemene rekeningen.........................................165Bijlage 5: Graanprijzen op basis van verdingd en verkocht graan in de algemene
rekeningen.......................................................................................................180Bijlage 6: De lating van de pachtcontracten.....................................................................181Bijlage 7: Pachtafslag.......................................................................................................185
II
B. Lijst der tabellen
Tabel 1. Grondbezit per parochie, naar het goederenregister van 1296 .........................9
Tabel 2. Exploitatievormen naar het goederenregister uit 1296 ...................................45
Tabel 3. Herkenning van pachtgronden op basis van de pachtsom (1296) ..................48
Tabel 4. Overzicht van het belang van de verschillende inkomsten van het klooster . .69
Tabel 5. Verdeling tussen de definieerbare inkomsten .................................................70
Tabel 6. Pachtinkomsten tegenover totaal inkomen (indexjaar: 1498-1499) ...............74
Tabel 7. Overzicht van het belang van de verschillende uitgaven van het klooster (in
speciën) .........................................................................................................................83
Tabel 8. Uitgavenverdeling van het pachtgraan (rekeningjaar 1498-1499) .................84
Tabel 9. Gecumuleerde schuld en jaarlijks saldo versus totale inkomen (speciën) ......87
Tabel 10. Gecumuleerd saldo en jaarlijks saldo versus totale inkomen (natura) .........88
Tabel 11. geteelde gewassen volgens de kleine pachten (oppervlakte in roeden) ......105
C. Lijst der figuren
Figuur 1. Verdeling per parochie van het grondbezit in 1296 (oppervlakte in r.) ........10
Figuur 2. Lokalisatie van het grondbezit in 1296 ....................................................... 13
III
D. Inleiding en vraagstelling
Het verhaal van Groot-Bijgaarden begint bij de figuren Wivine en Emwera. In
de 12e eeuw vestigden zij zich in een afgelegen en woeste hoek van Brabant die zij van
de hertog hadden gekregen. Algauw ontstond er een schare gelijkgezinde zielen rond
Wivine, die zich voornamelijk bezighield met bidden en meditatie. Haar vrome leven
was een voorbeeld voor haar volgelingen. In 1133 bevestigde de hertog van Brabant
de oprichting van een priorij te Groot-Bijgaarden. Dit vrouwenklooster werd onder de
hoede van de machtige abdij van Affligem geplaatst. Die abdij zou instaan voor de
geestelijke en wereldlijke organisatie van de nieuwe stichting. Hierdoor trad Groot-
Bijgaarden meteen ook toe tot de orde van de Benedictijners.
Meer dan een eeuw later, in 1242, besliste de bisschop van Kamerijk op vraag
van Groot-Bijgaarden dat de priorij voortaan zelfstandig door het leven zou gaan, los
van Affligem. Het is echter pas in 1548 dat de paus de verheffing tot abdij goedkeurt.
Net zoals zovele andere kerkelijke instellingen werd de abdij van Groot-Bijgaarden
opgedoekt tijdens de Franse Revolutie en werden haar bezittingen verkocht. Heden
ten dage herinneren nog maar enkele gebouwen aan het vrome leven dat gedurende
vele eeuwen op die plek geleefd is geweest.
Hoewel Groot-Bijgaarden steeds een klooster van bescheiden omvang is
gebleven is het archief toch rijk aan enkele belangwekkende documenten. Dit rijk
bronnenmateriaal is echter nog maar zelden het onderwerp geweest van
wetenschappelijk onderzoek. Enkele kleinere vermeldingen in artikels nagelaten was
het Godding-Ganshof die meer dan een halve eeuw geleden de oudste geschiedenis
van het klooster neerschreef. Haar studie is tot op vandaag de meest interessante en
behandelt zowel aspecten uit de institutionele als economische hoek. Over de periode
na het jaar 1381 heeft ze echter niets geschreven. Voor de jongere geschiedenis is er
hoegenaamd geen soortgelijk werk gepubliceerd. Enkel van Paul Lindemans zijn er
enkele belangrijke en interessante artikels over de pachthoven van Groot-Bijgaarden.
IV
De geschiedenis van de abdij van Groot-Bijgaarden is aldus nog grotendeels
onontgonnen terrein. Gezien de hoeveelheid bronnen die er bewaard zijn gebleven is
dit een merkwaardige vaststelling. Over de economie na de 14e eeuw is er bijvoorbeeld
niets bekend. Deze masterproef is dan ook een aanzet om deze leemte op te vullen.
Binnen het kader van een éénjarige proef was het natuurlijk jammer genoeg niet
mogelijk om tot een volwaardige en uitgebreide micro-economische studie te komen.
Daarom worden in deze studie enkele aspecten uitgelicht die ons meer moeten
kunnen vertellen over hoe Groot-Bijgaarden zijn goederen beheerde.
Concreet zal dit gedaan worden door drie deelstudies. In de eerste plaats ga ik
kijken naar wat we onder het domein van Groot-Bijgaarden moeten verstaan. Op
basis van een goederenregister uit 1296 zal ik onderzoeken hoe uitgestrekt het
grondbezit was en waar het gelegen was. Ook zal er onderzocht worden hoe het is
ontstaan, en dit voornamelijk op basis van de oorkonden die bewaard zijn gebleven in
verschillende cartularia. Ten slotte ga ik onderzoeken hoe deze goederen dan
geëxploiteerd werden. Het spreekt voor zich dat ik, en dit geldt voor de hele
masterproef, mijn bevindingen zo goed mogelijk probeer te contextualiseren.
Verklaringen voor de evoluties die ik vaststel worden niet alleen intern gezocht maar
ook in het bredere socio-economische kader.
Het tweede deel omvat een eerste systematische analyse van de algemene
rekeningen op basis van steekproeven. Nooit eerder werden deze uitgebreide
rekeningen in hun geheel bekeken. Door een grondige studie van de (evoluties van)
inkomsten, uitgaven en saldi hoop ik meer te weten te komen over de algemeen-
financiële politiek die de abdij in de 14e en 15e volgde. Waaraan ontrok Groot-
Bijgaarden zijn inkomsten? Hoe zat het met het uitgavenpatroon? Kunnen we hier
evoluties in zien? Was het klooster in staat om zich aan te passen aan de veranderende
economische omstandigheden?
Het derde deel tenslotte wil het beheer uit een andere hoek bekijken. Niet
meer het standpunt van de grootgrondbezitter maar wel dat van de pachtende boer
komt aan bod. Bronnen hiervoor zijn de latingen van de pachtcontracten die ons in
V
grote mate, en reeds vanaf het einde van de 14e eeuw, zijn overgeleverd. De nadruk
wordt in dit deel voornamelijk gelegd op de gewassen die gekweekt werden, maar er
wordt ook een blik geworpen op enkele andere aspecten die in de latingen aan bod
kwamen.
Het eerste doel van deze studie is dus om een groter inzicht te verwerven in
hoe het klooster van Groot-Bijgaarden zijn goederen beheerde. Er is hierbij getracht
een verscheidenheid aan bronnen te gebruiken om een zo breed mogelijk beeld te
krijgen. Men zou het echter ook als een tweede doel kunnen zien om het
onderzoeksterrein te verkennen. In theorie is het natuurlijk gemakkelijk om aan te
nemen dat een welbepaalde bron een welbepaald resultaat zal opleveren. In de
praktijk blijkt dit echter vaak nogal tegen te vallen. En zeker wanneer men werkt met
bronnen die feitelijk zo goed als onbestudeerd zijn kan men wel eens voor
verrassingen komen te staan. Daarom zal er in deze studie ook speciaal aandacht
besteed worden aan de waarde van de bronnen, en dit teneinde latere vorsers een idee
te geven van wat ze kunnen verwachten en welke problemen er kunnen opduiken.
Want laten we wel wezen, deze studie mag dan al enkele vragen oplossen, er blijven er
minstens evenveel onbeantwoord. De mogelijkheden tot onderzoek zijn met een
dergelijk rijk bronnenmateriaal zeker nog niet ten volle benut, en het is dan ook te
hopen dat deze studie een aanzet mag zijn voor veder onderzoek naar deze wat
vergeten instelling.
VI
E. Bronnen en bibliografie
E.1.Onuitgegeven bronnen
I. Algemeen rijksarchief BrusselKaarten en plattegronden
No. 2024: Kaartboek 1733-1735No. 3067: Kaart kloostergoederen De Dijn 1624
II. Rijksarchief Leuven Kerkelijk archief Brabant
No. 7813: Goedereninventaris 1296.No. 7814: Fragmenten goedereninventaris 1331.No. 7791: Cartularium.No. 7792: Cartularium.No. 8108: Pachtbrieven 1396-1405.No. 8109: Pachtbrieven 1493-1500.No. 8110: Pachtbrieven 1500-1502.No. 8112: Pachtbrieven 1556-1565.No. 8163: Algemene jaarrekening 1480-1481.No. 8163: Algemene jaarrekening 1498-1499.No. 8166: Algemene jaarrekening 1518-1519.No. 8170: Algemene jaarrekening 1539-1540.No. 8175: Algemene jaarrekening 1559-1560.No. 8254: Tiendenbeschrijving.
VII
E.2.Uitgegeven bronnen
de Marneffe, E., Cartulaire de l'abbaye d'Afflighem et des monastères qui en
dépendaient, Leuven, 1900.
VIII
E.3.Literatuur
Bijsterveld, A.J.A., 'Een zorgelijk bezit: De benedictijnerabdijen van Echternach en
Sint-Truiden en het beheer van hun goederen en rechten in Oost-Brabant,
1100-1300', in: Noorbrabants historisch jaarboek, VI, 's Hertogenbosch, 1989,
pp. 7-44.
Daelemans, F., 'Pachten en welvaart op het platteland van Belgisch Brabant (15e-18e
eeuw)', in: Dertig jaar afdeling agrarische geschiedenis, A.A.G. Bijdragen 28,
Wageningen, 1986, pp. 165-183.
Ganshof, F., Etude sur les ministeriales en Flandre et en Lotharingie, Brussel, 1926.
Genicot, L., L'économie rurale Namuroise au Bas Moyen Age, I: La seigneurie
foncière, Namen, 1943.
Godding-Ganshof, F., 'La prieuré de Grand-Bigard depuis sa fondation jusqu'en
1381', in: Annales de la societé royale d”archéologie de Bruxelles, XLVIII,
1948-1955, pp. 11-70.
Lindemans, P., 'Pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. Het Hof ter Bruggen', in:
ESB, XXI, 1938, pp. 161-169.
Lindemans, P., 'Pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. Het goed te Berchem', in:
ESB, XXII, 1939, pp. 193-212.
Lindemans, P., 'Pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. Het Waarboomhof te
Groot-Bijgaarden', in: ESB, XXIII, 1940, pp. 161-162.
Lindemans, P., 'Pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. Het hof te Bever te
Strombeek', in: ESB, XXIII, 1940, pp. 193-199.
Lindemans, P., 'Pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. Het hof te Nieuwenhove
te Zellik', in: ESB, XXIV, 1941, pp. 315-320.
Lindemans, P., 'Pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. De hoven te Dilbeek', in:
ESB, XXV, 1942, pp. 97-110.
IX
Lindemans, P., Geschiedenis van de landbouw in België, 1994, Antwerpen.
'Abbaye de Grand-Bigard' in: Monasticon Belge, IV, vol. I, 1964, pp. 219-242.
Scheelings, F.G., 'Pachtprijzen in midden- en zuidwest-Brabant in de zestiende eeuw.
Enkele methodologische beschouwingen bij het schetsen van een
landbouwconjunctuur', in: Bijdragen tot de geschiedenis, LXVe jaargang, vol.
1-2, Antwerpen, 1982, pp. 41-64.
Scholliers, E., 'Le pouvoir d'achat dans les Pays-Bas au XVIe siècle', in: Album
Charles Verlinden, Gent, 1975, p. 305-330.
Slicher van Bath, B.H., De agrarische geschiedenis van West-Europa (500-1850),
Utrecht-Antwerpen, 1976.
Soly, H. en Thijs, A.K.L., 'Nijverheid in de zuidelijke Nederlanden', in: Algemene
geschiedenis der Nederlanden, deel VI, Haarlem, 1979, pp. 30-43.
Thoen, E., 'Oorlogen en platteland. Sociale en ekonomische aspecten van militaire
destruktie in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen en de vroeg moderne
tijden', in: Tijdschrift voor geschiedenis, XCI, 1978, pp. 363-376.
Thoen, E., Landbouwekonomie en bevolking in Vlaanderen gedurende de late
middeleeuwen en het begin van de moderne tijden. Testregio: de kasselrijen van
Oudenaarde en Aalst (eind 13de-eerste helft van de 16de eeuw), Gent, 1988, 2
delen.
Thoen, E., 'Het landschap in de middeleeuwen en de moderne tijd' in: Prevenier, W.,
Van Eenoo, R., Thoen, E. (eds.), Geschiedenis van Deinze, deel III. Het
platteland en de dorpen in Deinze, Deinze, 2007, pp. 59-82.
Thoen, E., 'De landbouw van de middeleeuwen tot ca. 1840' in: Prevenier, W., Van
Eenoo, R. Thoen, E. (eds.), Geschiedenis van Deinze, deel III. Het platteland
en de dorpen in Deinze, Deinze, 2007, pp. 83-110.
Tits-Dieuaide, M.J., La formation des prix céréaliers en Brabant et en Flandre au XVe
siècle, Brussel, 1975.
X
Van Bavel, B.J.P., Goederenverwerving en goederenbeheer van de abdij Mariënweerd
(1129-1592), Hilversum, 1993.
Van Bavel, B.J.P., Transitie en continuiteit: de bezitsverhoudingen en de
plattelandseconomie in het westelijke deel van het Gelderse rivierengebied, ca.
1300 – ca. 1570, Hilversum, 1999
Van Der Wee, H. en Van Cauwenberghe, E. (eds.), Productivity of land and
agricultural innovation in the low countries (1250-1800), Leuven, 1978.
Van Maelzake, B., De Domaniale Organisatie van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal
van Oudenaarde (1202-1572). Goederenverwerving, goederenbeheer en
pachtpolitiek, onuitgegeven licenciaatsthesis U.G., Gent, 2000, 2 delen.
Van Uytven, R., 'Politiek en economie: de krisis der late XVe eeuw in de
Nederlanden', in: BTFG, LIII, 1975, pp. 1097-1149.
Van Uytven, R. (ed.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden,
Zwolle, 2004.
Verbesselt, J., Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13 e eeuw , Pittem,
s.d., deel VI.
Verhulst, A., De Sint-Baafsabdij te Gent en haar grondbezit (VII e -XIV e eeuw).
Bijdrage tot de kennis van de structuur en de uitbating van het grootgrondbezit ,
Brussel, 1956.
Verhulst, A., 'Bronnen en problemen betreffende de Vlaamse landbouw in de late
middeleeuwen (XIIIe-XVE eeuw), in: Ceres en Clio. Zeven variaties op het
thema landbouwgeschiedenis, Wageningen, 1964, pp. 205-235.
Verhulst, A. Geschiedenis van de Nederlanden, Gent, 1973.
Verleyen, W., 9 eeuwen Affligem 1083-1093, Zingem, 1983.
XI
F. Metrologie1
F.1. Oppervlaktematen
Kasselrij Brussel, meierij Sint-Genetius-Rode1 bunder = 4 dachwant = 400 roeden = 1 ha 25 a 33,8 ca1 dachwant = 1/4 bunder = 100 roeden = 31 a 33,4 ca1 vierkante roede = 1/400 bunder = 31,3345 m2
F.2. InhoudsmatenKasselrij Brussel, meierij Sint-Genetius-RodeDe korenmaat1 mudde = 292,56 l.1 mudde = 6 sister = 24 viertelen
De havermaat1 mudde = 308,76 l. 1 mudde = 6 sister = 24 viertelen
F.3. Monetair2
1 Brabantse pond (lb.) =20 Brabantse schellingen (s.) =240 Brabantse penningen (d.)
1 Alle maten naar: Vandewalle, P., Oude maten, gewichten en muntstelsels in Vlaanderen, Brabant en Limburg, Gent, 1984. 2 Alle bedragen in deze masterproef staan in Brabantse ponden tenzij specifiek anders vermeld.
XII
1. Goederenbezit, goederenverwerving en goederenexploitatie (12e tot 14e eeuw)
1.1. InleidingGrondbezit was voor een kerkelijke instelling van primordiaal belang. Daar waar
lekenheren konden steunen op hun rechtsheerlijke en banale inkomsten moesten
religieuze instellingen zich voornamelijk richten tot grondheerlijke en kerkelijke
inkomsten. Abdijen waren dan ook steeds grootgrondbezitters. Via deze positie
oefenden ze een grote directe en indirecte invloed uit op de economie in het bijzonder
en de maatschappij in het algemeen. Vergeten we niet dat landbouw in de middeleeuwen
een grote en belangrijke rol speelde en dat hij wie de landbouwgrond bezat aldus een
machtig wapen in handen had. Kerkelijke instellingen konden via hun positie als
grootgrondbezitters hun invloed laten gelden op een aantal economische
productiefactoren zoals arbeid en kapitaal. Wanneer we dieper ingaan op de domaniale
exploitatie door de proosdij van Groot-Bijgaarden, wanneer we kijken hoeveel gronden
ze bezaten, hoe ze in hun handen waren gekomen en hoe ze uitgegeven waren kijken we
verder dan het domein op zich. We krijgen een blik op de structuren waaruit de vroegere
landbouwmaatschappij was opgebouwd, op de conjunctuur van de economie in zijn
geheel, op de boer die het land bewerkte.
Dit eerste deel is drieledig opgevat. In eerste instantie wordt het domein zelf
besproken en geanalyseerd. In tweede instantie wordt er gekeken naar hoe dit tot stand
gekomen is. En als laatste tenslotte wordt er gekeken naar hou men al deze gronden
beheerde, om uiteindelijk tot een besluit te komen. Hoewel ik er bewust voor gekozen
heb om geen strikte tijdsafbakening uit te werken is wat volgt toch vooral een verhaal dat
zich tussen de 12e en de 14e eeuw afspeelt. We zullen zien dat de aspecten die hier
behandeld worden in deze periode de structuur aannemen die ze veelal voor de rest van
de middeleeuwen en nieuwe tijd zullen behouden.
1
1.2. Goederenbezit
1.2.1. Inleiding en bronnen
In dit eerste deel ga ik zoals gezegd dieper in op het domein. Onze belangrijkste
bron hierbij is een goedereninventaris die opgesteld werd in 1296. Hoewel deze reeds
bestudeerd werd door Godding-Ganshof ben ik van mening dat dit te oppervlakkig
gebeurd is en zeker voor verbetering vatbaar aanzien mag worden. Het belang van een
grondige studie van dit document wordt des te duidelijker wanneer we naar onze andere
bronnen kijken voor deze periode. Buiten de oorkonden in de twee cartularia hebben we
hoegenaamd niets anders om ons op te baseren. Het zou meer dan 400 jaar duren, tot
1735, eer het complete grondbezit op dergelijk systematische manier nog eens
opgetekend werd (of althans: tot wanneer de schriftelijke weerslag daarvan de moderne
onderzoeker heeft weten te bereiken).
Tussen 1733-1735 werd voor de abdij een kaartboek opgesteld. Hierin stonden alle
percelen vermeld die in het bezit waren van de abdij, of waar zij enig tiendenrecht op
bezat. Bij deze gelegenheid werd elk stuk opgemeten en de grootte ervan werd vermeld
bij de perceelsbeschrijvingen. De stukken werden geordend per parochie en van elke
parochie werd een overzichtskaart gemaakt met de exacte intekening van elk perceel.
Voor eventueel verder onderzoek dient zeker de mogelijkheid aangestipt te worden om
het grondbezit van de 13e eeuw te vergelijken met dat van de 18e eeuw aan de hand van
deze goederenbeschrijving en het kaartboek1. Voor de directe omgeving van het klooster
dient trouwens het bestaan vermeld te worden van een nog oudere kaart van het
grondbezit rond de kloostergebouwen. Deze kaart werd door een landmeter genaamd
De Dijn opgetekend in het jaar 16242.
Met deze bron uit 1296 komt trouwens een belangrijk voordeel bovendrijven van
de beperkte grootte van de proosdij van Groot-Bijgaarden. Daar waar de oudere,
grotere, Vlaamse en Brabantse abdijen reeds op het einde van de 13e eeuw waren
uitgegroeid tot voor ons moeilijk vatbare en onderzoekbare mastodonten is dit bij deze
proosdij niet het geval. Hoewel er ook hier verschillende diensten binnen de proosdij
1 A.R.A., Kaarten en plattegronden, nr. 2024. 2 A.R.A., Kaarten en plattegronden , nr. 3067.
2
opereerden3 heeft dit nooit aanleiding gegeven tot een gesplitste boekhouding of
optekening van het grondbezit, wat bij grotere geestelijke instellingen vaak wel het geval
was. We kunnen er dus vanuit gaan dat wat opgetekend staat in dit 38 folio’s tellende
document het volledige grondbezit van de proosdij in het jaar 1296 was.
Toch zijn er ook nadelen. Hoewel het hier in principe gaat om een statische bron
zijn er regelmatig aanpassingen gebeurd aan het originele document. Zo zien we namen
of bedragen die doorstreept of zelfs uitgekrast en vervangen werden, later toevoegingen
door dezelfde hand als het origineel maar waarvan te betwijfelen is of ze reeds in 1296
toegevoegd werden, alsook toevoegingen en correcties door andere handen. Een
volledige uitgave van de bron met het onderscheiden van de verschillende handen was
binnen het tijdsbestek van deze masterproef echter geen optie. Toch hoeven deze
aanpassingen op zich geen slechte zaak te zijn. In een periode waar onze bronnen
eigenlijk beperkt blijven tot dit ene statische document kunnen ze, weliswaar in beperkte
mate en met de nodige voorzichtigheid, toch enige temporele evolutie blootleggen. Voor
het berekenen van het totale grondbezit en het bezit per parochie heb ik echter getracht
alle latere toevoegingen of aanpassingen in het goederenregister te elimineren.
Wat echter een groter nadeel is, en intrinsiek aan dit type bron in deze periode, is
dat we hier enkel de theorie te zien krijgen. We krijgen een beeld op de gronden, op de
exploitatiewijze, op de betalingen die ervoor verwacht werden. Maar zeker was er een
belangrijk verschil tussen praktijk en realiteit. Beheersdocumenten die ons een blik geven
op de reële situatie en de reëel gemaakte betalingen optekenden ontbreken ons voor
deze vroege periode praktisch altijd. Zeker bestond er een discrepantie tussen wat
gevraagd werd door de grootgrondbezitters en wat er uiteindelijk aan hen geleverd werd.
Hoe interessant ook een dergelijke vergelijking zou zijn, we hebben simpelweg geen
documenten voor de proosdij van Groot-Bijgaarden die ons ook maar de minste
indicatie geven over wat er elk jaar effectief werd binnengehaald door de uitbating of
uitgave van hun gronden in de 13e en 14e eeuw.
3 We kunnen dit het best aantonen door een schenkingsbrief die in het goederenregister is ingeschreven. Van een goed van 16 bunder 3 dachwant en 60 roeden gelegen te Zellik moet de jaarlijkse opbrengst als volgt verdeeld worden door de priorij: 8 pond aan de pitantie van de refter, 4 pond voor wijn, 20 solidi voor de kaarsen in de kerk, 20 solidi voor de infirmerie, 7 pond voor aalmoesen en 8 pond voor de kapelaan. R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7813, fo 5vo.
3
1.2.2. Het domein
1.2.2.1. Korte beschrijving
Het goederenregister uit 12964 lijkt opgedeeld te zijn in 3 verschillende delen. Het
eerste deel heft aan met 'Hec sunt bona monasterii de Bigardes' en beslaat zo'n 9 folio's. Het
tweede deel omvat de 'Census prepositure de Bygard'. Dit deel omvat zo'n 19 folio's. Daarna
zijn enkele folio's ingebonden die eigenlijk weinig te maken hebben met het
goederenregister. Het gaat om enkele opmetingen van gronden, akten over wat
schijnbaar renten waren, vermoedelijk uit de eerste helft van de 14e eeuw. Tenslotte zijn
er nog een zestal folio's die weer aansluiten bij het goederenregister. Merkwaardig
genoeg bleek bij de analyse van het derde deel dat er stukken grond in vermeld werden
die reeds vroeger in het goederenregister ingeschreven stonden. Deze dubbel vermeldde
stukken heb ik zo goed mogelijk proberen te identificeren en te elimineren. Het valt
echter niet uit te sluiten dat ik nog stukken uit het derde deel heb meegerekend die reeds
eerder vermeld waren, het was namelijk niet altijd gemakkelijk deze dubbele
vermeldingen te vinden daar sommige percelen werden samengerekend of daar de naam
van de houder van de grond niet altijd in beide gevallen vermeld werd.
Opvallend is dat men bij de twee vorige studies van dit document enkel het eerste
deel van dit goederenregister heeft in kaart gebracht. Godding meende dat er te veel
goederen zonder vermelding van grootte in het tweede deel vermeld stonden en
concentreerde zich aldus op het eerste deel. De analyse van het tweede deel beperkte
zich tot een ruwe schatting van de totale oppervlakte die dit deel voorstelde die bij haar
meer precieze berekeningen van het eerste deel werden gevoegd om het totale
patrimonium van de nonnen te verkrijgen. Bovendien was haar studie van kwalitatieve
eerder dan van kwantitatieve aard en wou ze, zoals ze zelf schreef, vermijden dat haar
werk een te analytisch karakter zou vertonen5. Echter, de beperkingen die ze zichzelf
oplegde hebben er mijns inziens voor gezorgd dat het volle potentieel van deze bron
niet tot zijn recht is kunnen komen. Verbesselt ging beschrijvender te werk en somde in
4 Zie bijlage I. 5 Godding-Ganshof, F., 'La prieuré de Grand-Bigard depuis sa fondation jusqu'en 1381', in: Annales de la societé royale d”archéologie de Bruxelles, XLVIII, 1948-1955, pp. 57-60.
4
het parochiewezen van Brabant alle goederen uit het eerste deel van het goederenregister
op. Ook hier weer werd het tweede en derde deel stiefmoederlijk behandeld.
De bestaande studies van deze bron bleven dus oppervlakkig. Ze beperken zich tot
het bereken van de oppervlakte en het identificeren van uitbatingscentra. De problemen
met betrekking tot de uitbatingsvormen waar ik later op terugkom worden op
simplistische en verkeerdelijke wijze opgelost. Waar ze echter compleet te kort schieten
is de contextualisering. Beide auteurs kijken enkel maar naar Groot-Bijgaarden. Nergens
worden er vergelijkingen gemaakt met andere kerkelijke instellingen, nergens wordt er
gekeken of de bevindingen voor Groot-Bijgaarden exemplarisch dan wel uitzonderlijk te
noemen zijn. In dit deel zal ik dan ook trachten een grondige studie van het
goederenbezit, de goederenverwerving en de goederenexploitatie te maken en deze te
kaderen en te verklaren binnen bredere structuren.
Een belangrijk deel van het grondbezit is gesitueerd in Groot-Bijgaarden zelf. Een
deel hiervan is echter niet opgenomen in het goederenregister van 1296, namelijk het
ommuurde complex waartoe de proosdijgebouwen zelf behoorden. Daarnaast waren er
ook nog drie visvijvers ten zuiden van het klooster gelegen: de molenvijver, de
middelsten vijver en de achtersten vijver. Waarschijnlijk dagtekenen deze vijvers al uit de
hoge middeleeuwen. De Benedictijnse regel verbood namelijk het eten van vlees, hoewel
we indicaties hebben dat dit niet altijd even streng werd opgevolgd6. Een vijver om zelf
vis te kweken was aldus geen overbodige luxe. In de 17de eeuw had dit ommuurde
domein een grootte van 5 bunder 3 dachwant en 70 roeden. De vijvers waren goed voor
een oppervlakte van 10 bunder en 63 roeden7.
Daarnaast bestond het grondbezit uit een groot stuk dat nog door de nonnen zelf
werd beheerd. Het gaat hier om niet minder dan 154 bunder akkerland 'excoluntur per
servientes dicti monasterii'. Verder nog 40 bunder bossen, 24 bunder meersen en 12 bunder
weide, wat een totaal geeft van 230 bunder die nog in direct beheer waren. Buiten dit
grote blok hadden ze echter weinig gronden, een goede tien bunder.
6 Cfr. infra. 7 Verbesselt, J. Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13 e eeuw , Pittem, s.d., deel VI, p. 90.
5
In de parochie van Strombeek-Bever, toen nog gescheiden in Strombeek en Bever,
bevond zich het grootste hof van de abdij buiten Groot-Bijgaarden. Het hof te Bever
werd toen gehouden door Walterus de Cobbeghem. 70 bunder was bebouwbaar land, in
verschillende velden gelegen. Daarnaast, en dit werd door Verbesselt vergeten aangezien
hij het tweede deel van het goederenregister niet gebruikte, hield dezelfde Walterus nog
meer dan 6 bunder hooibeemden in Bever, alsook zelfs een 'vinarii' ofte wijngaard van
anderhalve dachwant. Alles samen was het hof te Bever in 1296 dus bijna 80 bunder
groot. Ongetwijfeld stamde dergelijk groot domein uit de Karolingische periode. Naast
het hof te Bever had de proosdij nog een heel aantal kleine erven in het bezit.
Ook te Merchtem bezaten de nonnen een groot hof. Verbesselt identificeerde hier
enkele kleinere hoven maar niet het hof te Berchem dat we ook later nog in andere
bronnen terugvinden. In deze bron wordt het het letterlijk het 'Curti de Berchem' genoemd
met een grootte van 45 bunder.
Verder bezat de priorij vele stukken grond in het zogenaamde Hongersvelt. In feite
maakt dit deel uit van Dilbeek, maar omdat het in de bronnen ook steeds apart van de
andere stukken grond in Dilbeek wordt beschreven doe ik het hier ook. Het Hongersvelt
was een complex dat aansloot bij de abdijgoederen en dat ooit geheel in het bezit was
geweest van de heren van Aa. Het gaat waarschijnlijk terug tot een Karolingisch
domein8. In 1296 was het echter al versplinterd. We zien dat Walterus filius Lucie 16
bunder bedrijft en Henricus clericus Weduare bedrijft zelfs meer dan 25 bunder.
Bovendien weten we dat Walterius een 'domistadium cum orto' van de nonnen hield, een erf
met een huis. Waarschijnlijk hebben we hier te maken met twee hoven, hoewel dit niet
expliciet in de bron staat. Verder vinden we in het Hongersvelt een behoorlijk aantal
erven waarvan de grootte niet meer is dan een bunder of waarvan de grootte niet
gespecifieerd is.
Het opgegeven getal voor het Hongersvelt is aldus het absolute minimum van het
grondbezit aldaar. De in de regel kleine erven zullen het grote totaal niet spectaculair
aandikken, maar verder in het goederenregister vinden we volgende vermelding: 'In 8 Verbesselt, J. op. cit., pp. 260-268.
6
Hongersvelt, in Dielbeke, Alenghem et in Lyzebroec: circa LXXI bonaris terre arabilis pascuis
domist(adium) adiis inde habent capellani domus' Dit zijn waarschijnlijk de gronden waarvan de
opbrengst gebruikt wordt om een kapelaan mee te betalen. Over hoeveel van deze 71
bunder er in het Hongersvelt gelegen zijn is geen indicatie gegeven. Toch kunnen we er
vanuit gaan dat het om een aanzienlijk deel gaat, aangezien we via de
schenkingsoorkonden weten dat Groot-Bijgaarden veel meer grond bezat in het
Hongersvelt dan de 65 bunder die die we senso strictu uit het goederenregister kunnen
opmaken9.
We kunnen er eveneens van uitgaan dat het bezit in Wolvertem aanzienlijk groter
was dan we hier te zien krijgen. In het goederenregister zijn namelijk meer dan honderd
erven en stukken grond vermeld waarvan geen grootte gegeven is. Het is een
onmogelijke taak om gegronde extrapoleringen te doen naar de niet vermelde groottes,
maar als we rekenen dat een erf algauw aan half bunder besloeg mag het duidelijk zijn
dat we gerust de oppervlakte in de parochie van Wolvertem zouden mogen verdubbelen
zonder het risico te lopen het bezit te overschatten. Enkel Jo de Hagho met 20 bunder
en Johanes en Willemus, zonen van Aloiis, met 9 bunder houden hier aanzienlijke
stukken grond van de priorij. Ook de molen van Wolvertem vinden we hier al terug.
In Zellik heeft Johannes Harinc stukken grond voor een totaal van 20 bunder op
het Liesbroec. Verder in de inventaris komen we te weten dat hij een erf met huis houdt,
alsook weiden en beempten. Ook Johannes Lettele houdt in Zellik een stuk van bijna 17
bunder groot. Verder zijn er enkele kleine erven in deze parochie gelegen.
Te Sint-Ulriks-Kapelle vinden we aanzienlijke stukken grond die gehouden worden
door Henricus de Ponte. Ongetwijfeld hebben we hier te maken met wat later het Hof
ter Bruggen zal genoemd worden, het is goed voor ongeveer de helft van het grondbezit
in deze parochie. Verder vinden we hier vooral kleine erven maar ook een lap grond van
12 bunder waarvoor noch een naam noch een bedrag is genoteerd.
9 Zie punt 1.3. aangaande de goederenverwerving.
7
Om het totale grondbezit in de parochie van Dilbeek te bekomen dient men hier
eigenlijk het complex van het Hongersvelt bij te rekenen. Als we dit zouden doen komen
we aan een totaal van meer dan 100 bunder, zeker als we nog eens in rekening nemen
dat een aanzienlijk deel van de 71 bunder gelegen te Hongersvelt, Dilbeek, Alenghem en
Lyzebroec zich waarschijnlijk te Dilbeek bevond. Ene Boluinis houdt hier meer dan 20
bunder land. Ook Gerardus Pistor en Gertrudis de Biest houden hier meer dan 6
bunder. In Brussegem werd 18 bunder en 2,5 dachwant gehouden door Johannes de
Haghen. Nog eens 12 bunder was in handen van Egidius de Fine.
De gronden in de parochie van Zaamslag zijn de enige in het register die niet in
bunder zijn uitgedrukt, maar in 'mensure' of gemeten. Het zijn aanzienlijke stukken die ik
voor het gemak van de verwerking heb omgerekend naar bunders.
Dit waren de parochies waar de nonnen van Groot-Bijgaarden meer dan 25 bunder
bezaten. De parochies waar dit niet het geval was worden hier niet apart besproken,
doch voor de volledigheid som ik ze toch even op. De parochies in kwestie zijn Laken,
Winkzele, Sint-Martens-Bodegem, Bekkerzeel, Vosselaar, Bollebeek, Belengem, Ossel,
Lennik, Asse, Anderlecht, Wemmel, Mese, Denderhoutem en Relegem10.
Een apart geval zijn de parochies die wel in de bron vermeld staan, maar waar we
geen indicatie hebben van de grootte van de gronden die daar eigendom van Groot-
Bijgaarden waren. Het gaat hier om de parochies van Itterbeek, Boechoute, Smetlede,
Onze-Lieve-Vrouw-Lombeek11, Wechelderzande, Beerse en Oordegem. In elke parochie
gaat het maximum om enkele percelen. We hebben wel enige informatie onder de vorm
van de bedragen die jaarlijks betaald moesten worden, maar een absolute relatie tussen
prijs en grootte bestond toen natuurlijk niet. Vaak gaat het maar om enkele schellingen
of penningen, echt grote stukken grond zullen het wel niet geweest zijn hoewel we deze
mogelijkheid niet geheel kunnen uitsluiten.
10 In de bron 'Radelghem' genaamd. Of met Radelghem ook daadwerkelijk Relegem wordt bedoeld weet ik niet, maar Relegem ligt op slechts vier kilometer van het klooster en er de namen vertonen toch een zekere vorm van gelijkenis.11 Hier 'Neder Loembeka' genaamd. Opper Lombeek zou dan verwijzen naar Burggraven Lombeek, heden ten dage Borchtlombeek.
8
Ongeveer 95 bunder heb ik niet kunnen lokaliseren. Het grootste gedeeelte
daarvan zijn de eerder vermelde stukken die samen 71 bunder uitmaakten en die gelegen
zijn in het Hongersvelt, in Dilbeek, Alenghem en Lyzebroec. Verdere gegevens over
deze gronden zijn er niet, en eerder dan de oppervlakte simpelweg door vier te delen
heb ik er voor geopteerd deze gronden in hun geheel bij de niet gelokaliseerde stukken
te rekenen. Verder behoren tot deze groep 16,5 bunder in Boyka, 4 bunder in
Overbroec12, 2 bunder in Cattenbroec en 3 dachwant in Alenghem, een ongedefineerde
oppervlakte in Cothem. Waar deze gronden gelegen zijn is niet duidelijk geworden
tijdens het onderzoek. Van 3 bunder moest de goedereninventaris zelf de lokalisatie
schuldig blijven.
Parochie Grootte (in roeden)
Parochie Grootte (in roeden)
1 Groot-Bijgaarden 96574 20 Lennik 1200
2 Hongersvelt 54728 21 Ongedefinieerd 1172
3 Strombeek-Bever 38946 22 Asse 800
4 Merchtem 30400 23 Cattenbroec 800
5 Wolvertem 23100 24 Anderlecht 700
6 Zellik 18869 25 Wemmel 600
7 Sint-Ulriks-Kapelle 17396 26 Mese 600
8 Dilbeek 16580 27 Denderhoutem 600
9 Brussegem 13080 28 Radelghem 595
10 Laken 7614 29 Alenghem 300
11 Winkzele 6950 30 Zaamslag 0
12 Sint-Martens-Bodegem 6941 31 Boechoute 0
13 Bekkerzeel 6348 32 Itterbeek 0
14 Boyka 5600 33 Smetlede 0
15 Voslaer 4800 34 Neder Loembeka 0
16 Bollebeek 2900 35 Wechelderzande 0
17 Belengem 1808 36 Beerse 0
18 Ossel 1772,5 37 Oordegem 0
19 Overbroec 1544,5 38 Cothem 0
Totaal 363318Tabel 1: grondbezit per parochie, naar het goederenregister van 1296
12 Het vermoeden bestaat dat het hier om gronden gaat die in Zellik zijn gelegen. Ongeveer 2,5 bunder van de goederen te Overbroec worden namelijk gehouden door Johannes Lettele waarvan we weten dat hij grote stukken grond in de parochie van Zellik bewerkte die eveneens aan de priorij van Groot-Bijgaarden toebehoorden.
9
1.2.2.2. Totale oppervlakte
In totaal bezat Groot-Bijgaarden minstens 931 bunder grond. Het woord minstens
is hierbij van groot belang daar we voor vele percelen en erven geen grootte
overgeleverd hebben gekregen. Van de iets meer dan 500 stukken die in de
goedereninventaris beschreven staan zijn er niet minder dan 250 waarbij dit het geval
is13. Toch moeten we er van uitgaan dat de 931 bunder de realiteit enigszins benaderde.
Het is namelijk zo dat, in de stukken die we hebben kunnen meerekenen om aan de 931
bunder te geraken, alle belangrijke hoven te vinden zijn zoals we ze later in andere
bronnen zullen vinden. Bovendien komen de meeste stukken zonder grootte uit het
tweede en het derde deel van de goedereninventaris. De indruk die we van dit tweede en
derde deel krijgen is dat het hier in het algemeen om veel kleinere oppervlaktes gaat dan
die die beschreven zijn in het eerste deel, meestal gaat om zogenaamde 'domistidiums' of
erven. Deze zijn meestal van beperkte grootte, zelden meer dan een bunder.
Figuur 1: Verdeling per parochie van het grondbezit in 1296 (oppervlakte in roeden)
13 Let op, deze 250 slaat noch op het aantal pachters of cijnshouders, noch op het aantal percelen. Het is slechts het aantal 'punten' van de goedereninventaris waarbij geen grootte vermeld staat. Soms omvatte zo'n punt meerdere percelen, soms was er iemand die meerdere van dergelijke punten hield van de priorij.
10
96574
54728
3894630400
23100
18869
17396
16580
13080
76146950
69416348
56004800290018081772,51544,512001172800800700600600600595300
Groot-BijgaardenHongersveltStrombeek-BeverMerchtemWolvertemZellikSint-Ulriks-KapelleDilbeekBrussegemLakenWinkzeleSint-Martens-BodegemBekkerzeelBoyka VoslaerBollebeekBelengemOsselOverbroec
LennikOngedefinieerdAsseCattenbroecAnderlechtWemmelMeseDenderhoutemRadelghemAlenghemZaamslagBoechouteItterbeekSmetledeNeder LoembekaWechelderzandeBeerseOordegemCothem
Een nauwkeurigere analyse heeft aldus aangetoond dat de cijfers die Godding-
Ganshof en Verbesselt hebben gegeven aan de lage kant waren. Beiden hielden het
grondbezit op een goede 800 bunder14. Dat was dan nog met een schatting, die echter
op niets anders dan fingerspitzegefuhl was gebaseerd, van de stukken zonder grootte
erbij gerekend.
Een paar honderd bunder meer of minder verandert echter weinig aan de
betekenis die we aan dit grondbezit moeten geven. In bepaalde parochies zoals Groot-
Bijgaarden zelf, Dilbeek of Bever waren de nonnen ongetwijfelend een zeer belangrijke
grootgrondbezitter. Voor Groot-Bijgaarden zelf weten we dat ze zelfs de grootste
grootgrondbezitter waren15. Maar wanneer we naar het totaalbeeld kijken kunnen we
Groot-Bijgaarden bezwaarlijk een grote priorij noemen. Omgerekend komen we aan een
totaal van minstens 1167 hectares16. Minstens, want hierbij zijn de goederen zonder
gepreciseerde grootte niet bijgerekend. Wanneer we dit vergelijken met andere kerkelijke
instellingen zien we echter gauw dat men met oppervlaktes van deze orde geen grote
speler was. De moederabdij Affligem, zowat de belangrijkste abdij binnen het
hertogdom Brabant, had waarschijnlijk een grondbezit dat de 10.000 hectare overtrof17.
Tegenover de grote Vlaamse abdijen zoals die van Sint-Baafs te Gent valt het grondbezit
in het niets. Deze abdijen waren dan ook veel ouder en hadden hun grondbezit reeds
opgebouwd in andere tijden. 18
14 Godding-Ganshof, F., art. cit., p. 59.Verbesselt, J., op.cit., p. 101. 15 Verbesselt, J., op.cit., p. 57. De abdij bezat in de 13e eeuw 230 bunder. De heren van Bijgaarden bezaten nog eens 62 bunder. Daarnaast was er maar 79 bunder meer over die in privaat bezit kon zijn. 16 In tegenstelling tot bij de inhoudsmaten hebben we geen grote problemen met het omrekenen van oppervlaktematen. Zowel in Groot-Bijgaarden als in Affligem gebruikte men dezelfde maat voor de bunder, namelijk 400 roeden waarbij elke roede de Brusselse roede van 20 1/3 voet was.
De enige afwijking die we kunnen verkrijgen is als noch de maat van Affligem, noch de maat van Groot-Bijgaarden maar wel de maat van de lokaliteit waar de grond gelegen was zelf zou gebruikt zijn in het goederenregister. De enige indicatie die we daarvoor hebben is het noteren van de oppervlakte in 'mesure' in Zaamslag. Aangezien deze ene vermelding echter weinig overtuigend is ga ik er van uit dat alle oppervlaktes uitgedrukt zijn in de maat van Groot-Bijgaarden. 17 Verleyen, W., 9 eeuwen affligem 1083-1093, Zingem, 1983, p. 221.18 Zie hiervoor de monumentale studie van Adriaan Verhulst:Verhulst, A., De Sint-Baafsabdij te Gent en haar grondbezit (VII e -XIV e eeuw). Bijdrage tot de kennis van de structuur en de uitbating van het grootgrondbezit , Brussel, 1956.
11
Toch moeten we ons ook niet blindstaren op deze cijfers. Bepaalde nuances gaan
verloren wanneer we kerkelijke instellingen zo eendimensionaal vergelijken. Ondanks het
feit dat grondbezit zeker voor elke priorij/abdij een belangrijke bron van inkomsten zal
geweest zijn zal het desondanks niet overal even belangrijk geweest zijn. Sommige
godshuizen, zoals de studie van Van Bavel over de abdij Mariënweerd aantoonde,
steunden in belangrijke mate op grondbezit19. Anderen zullen dan weer meer inkomsten
gepuurd hebben uit renten en tienden. Ook de aard van het grondbezit is van belang:
onder welk statuut was het uitgegeven? Hebben we te maken met weiden, bossen of
landbouwgronden? En als het landbouwgrond is, van welke kwaliteit is deze dan?
1.2.2.3. Spatiale analyse
Laten we nu even kijken waar deze gronden zich ruwweg bevonden. De cijfers die
op de kaart worden gebruikt verwijzen naar tabel 1. Hierin werden alle parochies waar
Groot-Bijgaarden volgens het goederenregister gronden bezat vermeld op volgorde van
belangrijkheid, alsook hoeveel de oppervlakte dan bedroeg (in roeden). Enkel de
gronden die in Brabant gelegen zijn, zijn afgebeeld.
Een groot deel van het grondbezit ligt in de onmiddellijke omgeving van godshuis.
Hierbij mogen wij de gronden in Groot-Bijgaarden rekenen, maar evenzeer die in het
Hongersvelt aangezien deze er eveneens aan grensden. De priorij was namelijk gevestigd
in de uiterste zuidwest hoek van de parochie Groot-Bijgaarden, en grensde aldus aan de
parochies van Dilbeek, Sint-Ulriks-Kapelle en aan een hoekje van Sint-Martens-
Bodegem. Ook de parochies van Bekkerzeel, Zellik en Itterbeek en Redelgem bevonden
zich binnen een straal van ongeveer vijf kilometer rond de priorijgebouwen. Wanneer
we de gronden van deze parochies samenrekenen komen we aan zo'n 472 bunder, ofwel
net meer dan de helft van het totale grondbezit dat zich in de directe omgeving bevond!
19 Van Bavel, B.J.P., Goederenverwerving en goederenbeheer van de abdij Mariënweerd (1129-1592), Utrecht, 1993.
12
Figuur 2: lokalisatie van het grondbezit in 1296
De hoven van Bever en Berchem (te Merchtem), de twee grootste, bevonden zich
echter wat verder op ongeveer 8 en 10 kilometer. Ook de gronden in de parochies van
Wolvertem, Brussegem, Laken, Bollebeek, Ossel, Lennik, Asse, Anderlecht, Wemmel,
Boechoute en Borchtlombeek bevonden zich buiten de directe omgeving maar wel
13
binnen een straal van iets meer dan 10 kilometer van de priorij. Het gaat hier om een
kleine 300 bunder.
Sommige stukken waren echter verderaf gelegen. Bellingen en Denderhoutem
bevinden zich op ongeveer 15 kilometer afstand. Naar de gronden in Winkzele,
Smetlede en Oordogem was het nog verder reizen, tussen de 25 en 30 kilometer. En dan
waren er nog de parochies die, althans te voet, onmogelijk te bereiken waren in minder
dan een dag. Het gaat hier dan voornamelijk om het toch niet onaanzienlijk bezit in
Zaamslag, maar ook de gronden van Vosselaar, Beerse en Wechelderzande die
gegroepeerd liggen in de Kempen. De afstand tot deze gronden schommelt rond de 60
kilometer.
We zien dus dat het grondbezit niet erg verspreid ligt. Meer dan 80% van de
gronden is te situeren in een cirkel van ongeveer 10 kilometer rond de priorij. Toch zijn
er ook enkele meer afgelegen stukken die toch op een aanzienlijke afstand lagen.
Natuurlijk is enige relativering hier op zijn plaats. Wat ik hier heb gedaan is slechts een
ruwe schets geven. Dit zijn slechts de afstanden in vogelvlucht, er wordt geen rekening
gehouden met de reële afstanden die op het einde van de 13e eeuw zouden moeten
afgelegd worden om in de genoemde parochies te geraken: het wegennet toen moeten
we ons niet zo dicht voorstellen als het heden ten dage is. Bovendien leende de aard van
de wegen zich er niet toe om zich snel voort te bewegen. Wanneer we onze 13e eeuwse
medemens de 10 kilometer in vogelvlucht naar het hof te Berchem laten overbruggen
moeten we dus stellen dat dit toch al een aanzienlijke tocht zal zijn geweest die ettelijke
uren zal hebben geduurd.
Wanneer we kijken naar de algemene situering zien we dat praktisch alle gronden
in het zuidwesten van Brabant, dichtbij de grens met Vlaanderen, gelegen zijn. In het
grote Brabant liggen ze eigenlijk op een kluitje, het grondbezit is geconcentreerd ten
noordwesten van Brussel. Het mag duidelijk zijn dat deze streek, de onmiddellijke
omgeving rond de priorij zelf, economisch van levensbelang was. De gronden die
hierbuiten vielen waren afgezonderd, van minder belang. We zien een kleine concentratie
14
in de Kempen, in de minder vruchtbare zandige gronden. De gronden in Winkzele
liggen helemaal afgezonderd. Verder zijn er de gronden die buiten Brabant vielen.
Daarvan valt vooral het bezit in Zaamslag op, 32 bunder in Zeeuws-Vlaanderen. Verder
waren er nog enkele kleine bezittingen in de ruime omgeving rond Aalst, dit zijn de
gronden in Denderhoutem, Smetlede en Oordegem.
De priorij zelf had weinig actieve inbreng in wat we hier net geconstateerd hebben.
Zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken had men zelf weinig te zeggen over welke
gronden men in het bezit kreeg, zeker in de 12e en 13e eeuw was men voornamelijk
afhankelijk van schenkingen om het patrimonium uit te breiden.
Toch kunnen we ook sporen van een actief beheer en van een streven naar
rationalisatie vinden in deze vroegste periode. Tussen de oorkonden zijn namelijk enkele
voorbeelden terug te vinden van gronden die geruild werden. In 1188 ruilen de zusters
vijf bunder van hun grond tegen vier bunder gelegen te Dilbeek met Walter de
Sottengem. Waar deze vijf bunder gelegen was komen we spijtig genoeg niet te weten, er
wordt enkel verteld dat ze oorspronkelijk van mannen uit de entourage van Walter de
Sottengem komen20. Dat dergelijke ruilactiviteiten nog gedaan worden ook na de
loskoppeling van Affligem blijkt uit het volgende: de priorij heeft in 1254 twintig bunder
land te Kobbegem geruild met ridder Gosuinus Boc en zijn huisvrouw. Hiervoor kregen
ze twintig bunder land in Bekkerzeel terug21. In 1287 werd vijf dachwant en vier roeden
in Anderlecht geruild tegen twee bunder en 40 roeden in Bijgaarden zelf22.
Het eerste wat hierbij opvalt is dat het niet de ver afgelegen gronden zijn die
worden geruild, maar eerder gronden die sowieso al dicht bij het klooster lagen. Zowel
Kobbegem als Anderlecht liggen dichtbij en de gronden waarmee ze geruild worden
liggen maar enkele kilometers dichter. Mogelijk hebben we hier te maken met andere
dan zuiver administratieve redenen. Dit zouden wel eens verhulde schenkingen kunnen
zijn, in de zin dat minderwaardige landbouwgrond van het klooster zou kunnen geruild
zijn tegen grond van betere kwaliteit. Bij de ruil van de grond in Anderlecht zien we
20 de Marneffe, E., Cartulaire de l'abbaye d'Afflighem et des monastères qui en dépendaient, Leuven 1900, no
201. 21 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 78.22 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 122.
15
trouwens dat het stuk dat Groot-Bijgaarden krijgt aanzienlijk groter is dan het stuk dat
ze wegruilen. Misschien werd dit gecompenseerd door een minderwaardige opbrengst
op het stuk te Bijgaarden, maar mogelijk hebben we hier te maken met een soort van
schenking. Later kom ik nog terug op het feit dat het onderscheid tussen koop of
schenking vaak moeilijk te maken is, misschien moeten we wel net hetzelfde zeggen van
ruil en schenking.
16
1.3. Goederenverwerving1.3.1. Inleiding en bronnen
In het volgende gedeelte gaan we dieper in over hoe dit grondbezit tot stand is
gekomen. Uit het voorgaande stuk blijkt dat er tussen de sticting van de proosdij in 1133
en het opstellen van een goederenregister in 1296 een aanzienlijke hoeveelheid grond in
het bezit van de vrouwen van Groot-Bijgaarden is gekomen. Deze aankopen of
schenkingen werden middels een oorkonde geregeld en deze oorkonden werden
nauwkeurig bewaard, ze waren immers het bewijs dat de proosdij deze gronden werkelijk
bezat en hadden aldus een rechtscheppend karakter. Deze vaststelling noopt ons echter
ook tot grote voorzichtigheid. Bekend is dat men er niet vies van was soms ook wel eens
een oorkonde te vervalsen, voorbeelden zijn legio23. Diplomatiek onderzoek naar de
echtheid van de oorkonden is echter niet het doel van deze masterproef, en aldus ga ik
er a priori van uit dat elke oorkonde een getrouwe schriftelijke neerslag is van een
handeling die werkelijk heeft plaatsgevonden.
Zoals reeds in de inleiding gezegd zijn er van Groot-Bijgaarden spijtig genoeg maar
enkele oorkonden in origineel bewaard gebleven. Waar we echter wel gebruik van
kunnen maken zijn de oorkonden die in het cartularium van de moederabdij van
Affligem werden bewaard en die aldus zijn uitgegeven door de Marneffe. Verder zijn er
ook de twee cartularia van Groot-Bijgaarden zelf waar we ons op kunnen baseren.
Hiervan werd echter enkel het eerste cartularium systematisch doorgenomen, er werd
echter ook gebruik gemaakt van de akten uit het tweede cartularium die door andere
auteurs werden aangehaald en die ons nuttig leken te zijn voor ons onderzoek.
Ik zal hier kwalitatief te werk gaan en de verschillende personen en geslachten die
belangrijk zijn geweest in het opbouwen van het patrimonium behandelen. Een
kwantitatieve studie ligt binnen de mogelijkheden voor verder onderzoek, maar het valt
de betwijfelen of de resultaten daarvan erg verschillend zouden zijn dan wat ik hier naar
voren schuif.
23 Later in dit deel zal bijvorrbeeld nog een voorbeeld gegeven worden van een vervalste akte die men probeerde te gebruiken om de priorij gronden afhankelijk te maken.
17
1.3.2. De hertogen van Brabant
Het is de Godfried I die in 1133 de oorkonde uitvaardigt waarin het oratorium van
Groot-Bijgaarden officieel erkend wordt, alsook hun grondbezit, en waarin de vrouwen
onder de autoriteit van Affligem worden geplaatst24. Hierbij worden ook de gronden
vermeldt die de priorij hierbij als schenking krijgt om te kunnen functioneren. Het gaat
over een desertum in Bijgaarden zelf, maar ook gronden te Anslir25, Zellik, Berchem,
Winkzele en Bever. Van welke grootte deze bezittingen waren wordt niet vermeld, maar
we kunnen aannemen dat ze aanzienlijk waren aangezien ze moesten instaan voor het
overleven van een aantal zusters. Welke gronden juist door de graaf werden geschonken
en welke door andere personen wordt niet gespecifieerd in de oorkonde. De
kroniekschrijver Beda Regaus, die een geschiedenis van de abdij van Afflighem
neerpende, wist echter wel te vertellen dat enkel het desertum geschonken was door de
hertog en dat de andere gronden door Affligem waren geschonken in de hoedanigheid
van moederabdij26.
Wat we moeten verstaan onder desertum wordt duidelijk wanneer we er latere
kaarten bijhalen. Op de eerste kadasterkaarten van Vander Maelen vinden we nog steeds
toponymen in de omgeving van het klooster terug als Vrijtbos, Nieuwenbos, Klein en
Groot Outhout en Lookouter. Stuk voor stuk toponymen die het oorspronkelijke
beboste karakter van deze gronden verraden. Bovendien beschrijft de
goedereninventaris van 1296 nog niet minder dan 40 bunder 'nemoris' die rechtstreeks
geexploiteerd worden. Het woordgebruik duidt er op dat het hier niet gaat om een
aangeplant bos maar om een natuurlijk bos dat nooit ontgonnen is geweest.
Onontgonnen betekent echter niet waardeloos, men kon het gebruiken voor
houtwinning of om het vee in te laten weiden27. Zo moeten we ons het desertum in 1133
waarschijnlijk ook voorstellen: een groot stuk wild bos behorende tot het domein van de
24 de Marneffe, E., op. cit., no. 48. 25 In het goederenregister van 1296 zien we bezittingen 'In perrochia de Ascha. Apud Anslier'. Ook in deze bron is de grootte echter niet vermeld. R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7813, fo 15 ro. 26 Beda Regaus, Hafflighem illustratum, col. 1034-1036.geciteerd in: Verbesselt, J., op. cit., p. 84. 27 Lindemans, P., Geschiedenis van de landbouw in België, 1994, Antwerpen, deel I, pp. 337-345.
18
hertog van Brabant28. Beda Regaus wist verder nog te vertellen dat de hertog hiermee
het 'desertum in culturam redigere'29. Verbesselt besloot hieruit dat Groot-Bijgaarden een
weldoordachte stichting was die pastte in het plan om de onontgonnen streek planmatig
te ontwikkelen, net zoals ook Dielegem, Averbode, Tongerlo en Grimbergen zouden
gesticht zijn met hetzelfde doel30.
In een oorkonde van 1190 zien we Hendrik de schenkingen die hij en zijn vader
gedaan hebben bevestigen. Zo heeft zijn vader Godfried een cijns van 10 s. gegeven
'apud Huckele'. Verder wordt er nog gesproken van een derde van een tiende van een
mansi nabij Kobbegem en 4,5 dachwant grond te Wachnengem. Ook te Warden zou het
gaan om 4 dachwant, waarvan 3 in cultuur gehouden zijn. Het lijkt erop dat de gronden
gegeven werden door Arnulfus van Bijgaarden uit het allodium van de graven31. In 1154
vinden we sporen dat hertog Boudewijn 8 bunder bos zou gegeven hebben palende aan
het klooster32.
Voor de 13e eeuw zijn er nog minder transacties te vinden. In 1252 geeft Hendrik 5
bunder en 1 dachwant meers te Strombeek tegen een last van 15 schellingen per jaar.
Waarschijnlijk is dit te interpreteren als een goed dat door de hertog in cijns werd
gegeven aan Groot-Bijgaarden tegen een laag tarief. Meersen waren namelijk zeer
waardevolle hooilanden33. Godding-Ganshof signaleerde een gelijkaardige akte uit 1302
van Jan II34.
28 Pas op het einde van de 12e eeuw werd de titel 'Hertog van Brabant' aangenomen door de opvolgers van Boudewijn I. De voorvaders van de hertogen van Brabant waren de graven van Leuven die geleidelijkaan hun macht hadden uitgebreid en meerdere titels in hun persoon hadden geconcentreerd. Voor de duidelijkheid gebruik ik echter enkel de titel 'Hertog van Brabant' in dit werk, hoewel dit voor deze vroegste periode inderdaad een verkeerde nomenclatuur is. Steurs, W., 'Van het graafschap Leuven naar het hertogdom Brabant: de verovering en de opbouw van een vorstendom', in: van Uytven, R. (ed.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Zwolle, 2004, p. 66. 29 Beda Regaus, Hafflighem illustratum, s. p. geciteerd in: Verbesselt, J., op. cit., p. 87.30 Ibid. 31 de Marneffe, E., op. cit., no. 207.32 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no 17.33 Lindemans, P., Geschiedenis ..., deel I, pp. 452-453.34 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7792, no. 297.
19
De indruk die we krijgen, zelfs als we er rekening mee houden dat een aantal
schenkingen onopgemerkt zullen zijn gebleven of niet in onze bronnen opgetekend
waren, is dat Groot-Bijgaarden nooit op enige hertoglijke vrijgevigheid heeft kunnen
rekenen. Het aantal schenkingen is klein, en het belang van deze schenkingen is klein.
Buiten het 'desertum' in 1133 hebben de benedictijneressen nooit aanzienlijke stukken
grond gekregen, en zelfs van dat desertum hebben we het gissen naar de grootte. Voor
een priorij die gesticht zou zijn uit strategische overwegingen is dit toch merkwaardig.
Dit is zeker niet het gevolg van de willekeur van één hertog, aangezien we hetzelfde
patroon zien over een periode van 200 jaar. Ook is het niet zo dat de hertogen 'gierig'
zouden zijn geweest, en dat dit gebrek aan schenkingen zich zou hebben voorgedaan in
elke kerkelijke instelling. Zo was moederinstelling Affligem vaak de begunstigde van de
vrijgevigheid van de hertogen35.
Dat er kwaad bloed zou zijn geweest tussen de priorij en de hertogen kunnen we
ook uitsluiten. Veel frequenter dan bij eigen schenkingen zien we de hertogen opduiken
in oorkonden waarbij ze giften van anderen confirmeren of goedkeuren, als deze
stukken van hen in leen werden gehouden door de schenker36. De hertogen hielden zich
dus wel bezig met Groot-Bijgaarden, maar niet in die mate dat ze er stukken uit hun
allodium wilden aan overmaken. Deze constatatie in acht nemende is het maar de vraag
in hoeverre Groot-Bijgaarden een hertooglijk geplande stichting was die in een groter
plan pastte. Het is inderdaad wel zo dat wanneer Groot-Bijgaarden op het einde van de
12e eeuw in financiele problemen komt37, ze kunnen rekenen op enige steun van de
hertog38 middels een jaarlijkse toewijzing van 10 schellingen. Bijzonder groot is dit
bedrag echter niet te noemen, en verder blijft het een feit dat er weinig tot geen grond
werd gegeven. Misschien moeten we aldus de these afzwakken als was Groot-Bijgaarden
een geplande stichting. Wanneer Wivina en Emwera bij de hertog aanklopten om zich in
Brabant te vestigen zal hij er een opportuniteit hebben in gezien om dit deel van
westelijk Brabant beter te ontwikkelen. De verdere geschiedenis echter verraadt dat dit
zeker geen prioriteit was van de hertogen.
35 Verleyen, W., op. cit., p. 221. 36 de Marneffe, E., op. cit., no. 82, 141, 201,...37 Zie punt 1.4.4. 38 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 3.
20
1.3.3. De heren van Bijgaarden
De familie van Groot-Bijgaarden was een van de oudste geslachten binnen de
Brabantse ministerialiteit39. Al van bij de stichting zien we Amolricus de Bigard in de lijst
van getuigen verschijnen40. Of er ook gronden geschonken werden is niet duidelijk.
Zoals eerder vermeld wist Beda Regaus te vertellen dat alle gronden die in 1133 aan de
priorij toekwamen uit de domeinen van de hertog en van de abdij van Affligem kwamen.
Beda Regaus was echter zelf proost van de abdij van Affligem toen hij zijn werk op het
einde van de 18e eeuw schreef en aldus kan het zijn dat hij zijn abdij in een goed daglicht
wou stellen door ze schenkingen toe te schrijven die ze nooit gedaan hadden. Wie nu
werkelijk de gronden in 1133 geschonken heeft zal wel altijd een raadsel blijven.
Verder in de geschiedenis zijn we echter wel zeker dat er gronden door de heer van
Bijgaarden in de handen van de priorij zijn gekomen. Het is in 1154 Arnulfus van
Bijgaarden, die eerder al een aantal keren was verschenen als getuige in de oorkonden
van Groot-Bijgaarden, die 8 bunder bos verkoopt voor de prijs van 40 marken41. Enkele
jaren later zien we Arnulfus van Bijgaarden, zoon van Arnulfus, die drie bunder te Zellik
schenkt in ruil voor een erfcijns van 12 denieren ofte 1 schelling42. In 1168 tenslotte zien
we Arnulfus opnieuw verschijnen. Ten eerste wordt hier een onbepaald stuk bos,
gelegen tegen het klooster, deels verkocht en deels gegeven als aalmoes. Ten tweede
bevestigde hij enige schenkingen van zijn vader: een tiende, 3 bunder en 5 dachwant land
op diverse plaatsen gelegen en de tiende van deze landen43. In 1170 bevestigde de hertog
een schenking aan Groot-Bijgaarden gedaan door 3 personen: Giselmannus van
Bijgaarden, zijn vrouw Hermengarde en zijn dochter Gerberga. Het gaat hier om
gronden te Strombeek nabij Bever en Kobbegem. De grootte wordt echter niet
vermeld44. Het laatste wapenfeit van de 12e eeuw komt op naam van alweer ene Arnolfus
39 Ganshof, F., Etude sur les ministeriales en Flandre et en Lotharingie, Brussel, 1926, p. 101. 40 de Marneffe, E., op. cit., no. 48.41 de Marneffe, E., op. cit., no. 43. 42 de Marneffe, E., op. cit., no. 103.43 de Marneffe, E., op. cit., no. 130. 44 de Marneffe, E., op. cit., no. 141.
21
van Bijgaarden. In 1190 schenkt deze telg uit het geslacht van Bijgaarden de derde
schoof van een tiende van een stuk te Kobbegem en van 4,5 dachwant te Wachengem45.
In 1224 is het Beatrix van Bijgaarden die niet minder dan 25 bunder schenkt aan
de priorij. Beatrix was de dochter van ridder Walter van Bijgaarden en deed deze gift met
toestemming van haar oom Arnoldus. Het ging om 10 bunder te Impde, 6 te Laken en 9
in Bijgaarden zelf, afkomstig uit 'de paterna hereditate', het familiaal patrimonium. Vandaar
ook het vermelden van de toestemming van haar oom. Na deze vrijgevige gift duurt het
tot 1244 voor een nieuwe gift. Helvegis, vrouwe van Bijgaarden, bevestigt dat de priorij
14,5 bunder land, weide en behuisde erven krijgt van Willem van Bijgaarden, telg van de
familie die het ondertussen tot aardsbisschop van Doornik had geschopt. Hiervoor
moeten ze wel 4 denieren per jaar per bunder geven46. Dezelfde Willem geeft in
datzelfde jaar ook nog eens al zijn land, weiden en renten die hij bezit in de parochie van
Laken aan het klooster47. In 1249 wordt een bunder weide te Bijgaarden onder dezelfde
voorwaarde als in 1244, namelijk met een last van 4 deniers per bunder, gegeven door
Johannes van Bijgaarden.
In 1272 wordt 22 bunder verkregen door Arnoldus van Bijgaarden, canonicus te
Doornik. Arnoldus bezorgde het nodige geld om deze aankopen te doen48. Via een
andere akte komen we hierover meer te weten. Het ging om 4 bunder meersen en 17
bunder en 1 dachwant zaailand en weide te Sint-Ulriks-Kapelle en Asse, in plaatsen
genaamd Ter Brugge en Mennonsvelt. Hiervoor moesten de nonnen Arnoldus een
pensioen betalen van 21 mudde rogge, 4 Brusselse ponden, 4 karren brandhout en 1
wagen hooi. Na zijn dood mocht men 8 mudde rogge en de 5 wagenvrachten hiervan
voor het klooster zelf gebruiken, het restant ging naar de erfgenamen van Arnoldus. Er
was ook een afkoopsom voor dit pensioen voorzien van 170 pond49. In 1286 tenslotte
ontlast Arnoldus het klooster van het betalen van het pensioen in ruil voor het
vruchtgebruik op de eerder vernoemde gronden50. In datzelfde jaar geeft hij al zijn
bezittingen te Zellik en zijn velden te Boitsfort aan het klooster, ditmaal tegen een 45 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7781, no. 3. 46 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 60. 47 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 62. 48 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 100. 49 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 186.50 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 118.
22
pensioen van 25 Brusselse ponden51. Nog diezelfde dag zit hij af van dat pensioen in ruil
voor het vruchtgebruik van deze gronden52. Deze verbondenheid van Arnoldus met het
klooster wordt besloten met de begraving van hem en zijn vrouw binnen de muren van
de priorij, in ruil voor een rente53.
De schenkingen van de familie van Bijgaarden volgen een golfbeweging. In de 12e
eeuw zien we dat er eerst stukken verkocht werden aan de nonnen. Daarna werd via de
tussenstap van deels schenking/deels verkoop overgegaan tot echte schenkingen. Het
hoogtepunt van de vrijgevigheid zien we in het eerste deel van de 13e eeuw wanneer de
priorij grote stukken grond vergaart. Op hetzelfde moment zien we echter dat er steeds
meer voorwaarden aan de schenking verbonden werden. Daar waar vroeger vooral
grond gegeven werd om herdacht te worden na de dood door de nonnen, komen nu
meer materiële eisen naar voor. Eerst wordt er een jaarlijks bedrag per bunder gevraagd,
wat eigenlijk neerkomt op het vercijnzen van de goederen aan Groot-Bijgaarden. Later
komt het dan tot meer ingewikkelde constructies met pensioenen, afkoopsommen en
vruchtgebruik. Met de dood van Arnoldus van Bijgaarden lijkt de tijd van schenkingen
door de familie van Bijgaarden gedaan te zijn. Godding-Ganshof signaleerde voor de
14e eeuw alleen nog de schenking van een weg die leidde naar stukken grond die de
priorij in het bezit had door Bernard van Bijgaarden54.
51 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7792, fo 158 ro.52 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7792, fo 159 ro.Deze akte stelt ons nu voor een probleem daar er in cartularium 7791 ook een oorkonde terug te vinden was uit 1286 waar Arnoldus afzag van zijn pensioen in ruil voor het vruchtgebruik op zijn gronden. Het is mogelijk die oorkonde eveneens slaat op de schenking uit 1286, en niet op die uit 1272. Daar de schenking van 1272 echter niet ingeschreven staat in cartularium 7791 meen ik dat de afstandneming van het pensioen in cartularium 7791 slaat op de schenking van 1272. 53 Godding-Ganshof, F., art. cit., p. 51. 54 Ibid.
23
1.3.4. Schenkingen door andere personen en families
In het voorgaande werd de goederenverwerving bekeken vanuit het oogpunt van
twee families die erg belangrijk waren geweest voor het ontstaan en de vroegste
geschiedenis van het klooster: de hertogen van Brabant en de heren van Bijgaarden. Zij
waren echter verre van de enige begunstigers van de nonnen. Onder de verwervingen
die in de cartularia ingetekend staan, zowel in natura als in geld, kunnen we grosso modo
3 categorieën onderscheiden:
● Schenkingen
● Aankopen
● 'Schenkingen' bij intredes
1.3.4.1. 'Schenkingen' bij intredes
Dat het onderscheid tussen deze drie groepen niet altijd gemakkelijk te maken is
mag direct duidelijk worden. Binnen de derde groep spreken onze bronnen wel over
zogenaamde schenkingen, maar in de praktijk zullen deze misschien wel een conditio
sine que non geweest zijn voor het intreden van (in de meeste gevallen) de dochter van
de persoon die de schenking uitvoert. Daarmee wil ik echter niet impliceren dat er bij
elke intrede een grote schenking werd verwacht, of dat er hiervoor formele regels waren
opgesteld. Het verwachten van grote schenkingen bij intredes zou gelijkstaan aan een
rekrutering van nieuwe nonnen in adellijke milieus of de opkomende stedelijke elite,
daar deze groepen de enige waren die in staat zouden zijn geweest om aanzienlijke
schenkingen te doen.
Het probleem van de sociale herkomst van de nonnen van Groot-Bijgaarden werd
onderzocht door Godding-Ganshof, maar zij is er niet in geslaagd daar een pasklare
oplossing voor te vinden. In het kort komt het hier op neer: vanaf 1469 weten we zeker
dat enkel adellijke dames het klooster mochten intreden, daar de Staten van Brabant dit
in dat jaar goedkeurde. Voor de vroegere periode is dit echter minder duidelijk, en er zijn
te weinig bronnen om uitsluitsel te brengen. Uit een lijst van religieuzen die in 1318 werd
opgesteld blijkt dat een deel ervan tot het Brusselse patriciaat en de adel behoorden. Van
een aantal echter is hun sociale achtergrond niet te achterhalen omdat er naast de
24
voornaam enkel wordt gezegd waar ze vandaan kwamen. Uiteindelijk is het twijfelachtig
of Groot-Bijgaarden in oorsprong enkel voor de adel toegankelijk was, daar de stichters
ervan, Wivina en Emwera, toch populaire figuren waren die dicht bij het volk stonden.
Doorheen de tijd echter zou het klooster steeds meer een adellijk karakter hebben
gekregen, wat dan in de 15e eeuw zou erkend worden door de Staten van Brabant.
Zekerheid hierover ontbreekt echter55.
Waar we echter wel zeker van kunnen zijn is dat er regelmatig schenkingen gedaan
werden die we ondubbelzinnig kunnen linken aan bepaalde vrouwen die als non te
Groot-Bijgaarden leefden. In 1154 gaf Gosuinus de Helinke een stuk grond om
toegelaten te worden tot het convent56. In 1164 zien we Olimpias die niet minder dan 16
bunder en een dachwant schenkt in het Hongersvelt57. In deze akte is nog geen directe
relatie tussen de schenker en het klooster te ontdekken, maar in 1180 zien we diezelfde
Olimpias optreden in de hoedanigheid van zuster. Bij deze gelegenheid gaf ze nog eens
14 morgen land en 2 'curtilia' waarvan de opbrengsten moesten dienen tot het betalen
van een 'monachi sacerdotis' of kapelaan, een functie die blijkbaar daarvoor niet bestond in
Groot-Bijgaarden58. Deze akte echter doet ons vermoeden dat Olimpias, een vrouw die
duidelijk uit een bemiddeld milieu kwam gezien de grootte van de gronden die ze aan de
priorij geeft, de schenking in 1164 gedaan heeft bij haar intrede. Ware dit het geval
geweest, wat we spijtig genoeg niet kunnen confirmeren met andere bronnen, dan zou
dit betekenen dat we nog een heel aantal andere akten waarbij het op het eerste zicht
gaat om een schenking, in deze derde categorie zouden kunnen plaatsen.
Uit de 13e eeuw zijn ons eveneens een aantal akten van deze aard overgeleverd. In
1224 doet een zekere Margarete van Rodenborch afstand van haar erfopvolging en geeft
haar moeder een eeuwigdurende rente van 2 Vlaamse ponden aan het klooster59. In 1259
geeft Arnoldus van Stienwegen 10 bunder zaailand en weiden terwijl zijn dochters
55 Godding-Ganshof, F., art. cit., pp. 30-35. 56 de Marneffe, E., op.cit., no. 104.57 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 9.58 de Marneffe, E., op.cit., no. 172. 59 de Marneffe, E., op.cit., no. 345.
25
religieuzen zijn van Groot-Bijgaarden60. In 1272 geeft Margarete van Beckensele de helft
van 5,5 dachwant terwijl ze non is binnen de priorij61. Zo ook Ida de Platea in 1298 die
een halve bunder wei geeft62. Daarnaast geeft Godding-Ganshof nog voorbeelden uit
1241, 1264, 1271, 1281 en 130763.
Niet al deze schenkingen zijn gedaan bij de intredes van de vrouwen. Vaak zien we
ook schenkingen optreden wanneer men al lid van het convent was, of lijkt het alsof het
gegevene van het fortuin van de non zelf voortkwam. Een fortuin dat in feite niet in het
bezit mocht zijn van iemand in een priorij van de Benedictijner-orde, wat meteen ook
verklaart waarom men dit dan zou weggeschonken hebben. Het is echter zo dat er dan
nog steeds een duidelijk verschil zit tussen dit soort schenkingen en schenkingen van
personen die geen persoonlijke relatie hadden met iemand in het klooster. Deze
schenkingen zullen minder conjunctuurgevoelig geweest zijn daar er steeds een vorm
van 'druk' mee gepaard zal zijn geweest.
Ontegensprekelijk heeft de elitaire aard van Groot-Bijgaarden zijn bijdrage
geleverd aan het tot stand komen van het domein. Doorheen de tijd moet men zich
steeds minder opengesteld hebben voor mensen die niet tot de adel of het stedelijke
patriciaat behoorden. Door het aantrekken van mensen met een dergelijke sociale
achtergrond trok men ook een deel van hun fortuin aan. Dit werd, al dan niet verplicht,
onder de vorm van rente of grond aan de priorij gegeven ten einde deze laatste
financieel leefbaar te houden. Bovendien is het heel goed mogelijk dat een deel van de
gewone schenkingen ook tot deze 'intredeschenkingen' moeten gerekend worden.
Groot-Bijgaarden was trouwens verre van de enige kerkelijke instelling waar men
dergelijke schenkingen kon onderscheiden, Genicot meldde ook al het bestaan hiervan
in Namen64
60 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 76.61 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 99.62 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 175.63 Godding-Ganshof, F., art. cit., pp. 34-35.64 Genicot, L., L'économie rurale Namuroise au Bas Moyen Age, I: La seigneurie foncière, Namen, 1943, pp. 41-42.
26
1.3.4.2. Aankopen en schenkingen
Daarnaast waren er ook schenkingen die niets te maken hadden met intredes, en
bovendien kocht de priorij ook actief zelf gronden aan. Het onderscheid tussen
aankopen en schenkingen is echter, net zoals we net gezien hebben bij schenkingen en
intredeschenkingen, niet altijd even gemakkelijk te maken. Het is namelijk zo dat
verkopen soms ingekleed werden als schenkingen. Dit is bijvoorbeeld het geval bij
transacties van kerkelijk bezit, om een aanklacht wegens simonie te vermijden65.
Daarnaast is het mogelijk dat er bij een schenking toch een som geld werd betaald, dat
het als het ware verhulde verkopen waren, of gedeeltelijk schenking/verkoop. 66
Langs de andere kant is het ook zo dat wat soms op het eerste zicht een koop lijkt,
beter bij een schenking zou worden ingedeeld. Dit is namelijk het geval wanneer de
jaarlijkse cijns of de verkoopsom zo laag is dat we ze als symbolisch kunnen
beschouwen, dat ze helemaal niet overeenkwam met de economische realiteit. Aankopen
en schenkingen kunnen we niet als zwart/wit voorstellen, er was een grote grijze zone.
Wat bijvoorbeeld te doen met goede landbouwgronden die slechts voor de helft van de
gangbare prijs verkocht werden aan de priorij? Naast het feit dat het überhaupt praktisch
onmogelijk is om met onze bronnen dergelijke nuances te ontdekken, stelt zich de vraag
of we dit zouden moeten zien als een schenking, als een verkoop of als beide. En wat
dan gedaan met de akten waarin simpelweg vermeld werd dan een grond verworven was
van iemand?
De meest voor de hand liggende manier om de evolutie in aankopen en
schenkingen te onderzoeken is door de gegevens daaromtrent te kwantificeren. Ik heb er
echter voor gekozen om dit slechts oppervlakkig te doen. Hiervoor zijn er twee redenen:
de bronnenkritiek zoals ik ze hierboven beschreven heb die de interpretatie bemoeilijkt,
en de overvloed aan gegevens.
Zoals gezegd zijn er twee cartularia waarvan ik er maar één volledig heb
doorgenomen omdat er daar regesten van bestaan. Het tweede cartularium (no. 7792) is
echter nog onontgonnen terrein en vanwege zijn uitgebreidheid was het niet mogelijk dit 65 Van Bavel, B.J.P., Mariënweerd..., p. 206. 66 Genicot, L., op. cit., pp. 43-45.
27
volledig uit te spitten. Godding-Ganshof heeft dit wel gedaan, en daardoor was het
mogelijk een aantal akten met betrekking tot de hertogen van Brabant en de heren van
Bijgaarden in mijn onderzoek te incorporeren. Daardoor bleek echter ook dat er in
cartularium 7792 een aanzienlijk aantal akten te vinden zijn die noch in het cartularium
van Affligem zijn ingeschreven, noch in het cartularium 7791. Het cartularium van
Affligem bevat trouwens enkel maar de oorkonden tot de afsplitsing van Groot-
Bijgaarden. Cartularium 7791 op zijn beurt, hoewel het meer recent werd geschreven,
bevat geen akten jonger dan 1300. Cartularium 7792 omvat in principe alle akten tot het
moment van samenstelling, en dit was in 1465. Een simpel voorbeeld echter leert ons
dat ook dit cartularium niet alle akten bevatte: de oudste pachtcontracten waarover ik
later spreek zijn, hoewel daterende uit het midden van de 13e eeuw, enkel te vinden in
cartularium 7791.
Een compleet beeld en juiste analyse van de goederenverwerving door Groot-
Bijgaarden zou daarom slechts mogelijk zijn door een combinatie van drie bronnen: de
akten bewaard te Affligem en de cartularia 7791 en 7792. Ik heb echter slechts de eerste
twee verwerkt waardoor alles wat ik hierover vertel relatief is. Zo geven al deze akten in
totaal slechts de herkomst van zo'n 300 bunder67 aan terwijl het totale grondbezit op het
einde van de 13e eeuw meer dan 900 bunder bedroeg, zoals we reeds eerder gezien
hebben. Het is echter niet zo dat er moet verwacht worden dat een analyse van
cartularium 7792 de herkomst van alle gronden zou opleveren, waarschijnlijk zijn er in
de middeleeuwen zelf nog stukken verloren gegaan en werden niet alle oorkonden in de
cartularia ingeschreven. Toch dwingt dit mij tot voorzichtigheid, ik heb geprobeerd zo
weinig mogelijk absolute cijfers te geven, en waar ik dat wel doe moeten zij dus met een
korrel zout genomen worden daar zij niet het volledige verhaal verhaal vertellen. Verder
onderzoek dat cartularium 7792 incorporeert zou de absolute cijfers veranderen, maar
67 In dit cijfer zijn de zogenaamde intredeschenkingen waar ik het eerder over had NIET bijgerekend, daar deze mijns insziens niets te maken hebben met deze problematiek. Van deze intredeschenkingen valt namelijk te verwachten dat ze een constanter verloop vertonen dan de fluctuaties in aankopen en normale schenkingen. Ook in de verdere analyse heb ik deze proberen wegfilteren, hoewel het natuurlijk mogelijk is dat sommige schenkingen in wezen intredeschenkingen waren zonder dat dit expliciet vermeld werd, waardoor het voor ons onmogelijk is om deze te herkennen. Verder werd bij ongeveer 20% van de akten de grootte van de aankoop/schenking niet vermeld.
28
de grote evoluties zouden waarschijnlijk dezelfde blijven. Daarom heb ik gepoogd mij te
beperken tot het geven van de trends, deze te plaatsen in een ruimere context en er een
verklaring voor te geven.
Uit de gegevens blijkt dat er twee voorname periodes van goederenverwerving
geweest zijn: een tijdje na de stichting en in de eerste helft van de 13e eeuw. Dat een
nieuw opgerichte kerkelijke instelling grond verwierf na de stichting was zeker te
verwachten, maar de manier waarop dit gebeurde is toch wel apart. In de eerste plaats
hebben we natuurlijk de schenkingen die bij de stichting gedaan werden, waar ik het
eerder al over gehad heb. Hiervan hebben we echter het raden naar de grootte. Na deze
gift zwijgen de akten echter een decennium over nieuwe aanwinsten. Is dit een teken dat
de nieuw opgerichte priorij voldoende inkomsten kon onttrekken aan de schenkingen
die ze bij de stichting had ontvangen, of zijn die eerste bestaansjaren net heel zwaar
geweest omdat ze niet konden rekenen op steun van begunstenaars om het economisch
te kunnen bolwerken? Of is het slechts toeval dat net de akten uit de beginjaren ons niet
overgeleverd zijn geworden? Of werden vroege verkopen of schenkingen niet
beroorkondigd68? In elk geval lijkt het er op dat het tien jaar duurde vooraleer de priorij
een nieuwe, aanzienlijke schenking kreeg van Berthe van Anderlecht, die niet minder dan
32 bunder schonk. Buiten deze ene schenking zien we echter in de jaren nadien enkel
aankopen gebeuren, 3 in totaal waarbij stukken grond tussen de 8 en 18 bunder werden
verworven. Het is pas rond 1170 dat de priorij eigenlijk schenkingen begint te
ontvangen.
Het lijkt erop dat de priorij in haar beginjaren met financiele problemen te kampen
had omdat niemand zichzelf naar voren schoof als beschermheer en vrijgevige schenker
van de nonnen. Pas rond het midden van de 12e eeuw komt daar even verandering in
wanneer er aanzienlijke stukken worden aangekocht, en een aanzienlijke schenking wordt
ontvangen. Hoe de priorij aan het geld kwam om deze aankopen te verrichtten is niet
68 Het is pas in de 12e eeuw dat de administratie van de kerkelijke instellingen zich beter begon te organiseren om een grotere grip te krijgen op hun goederen. Als symptoom daarvan werd er naar gestreefd om de grondverwerving te laten beoorkonden. Van Bavel, B.J.P., Transitie en continuiteit: de bezitsverhoudingen en de plattelandseconomie in het westelijke deel van het Gelderse rivierengebied, ca.1300 – ca. 1570, Hilversum, 1999, p. 315.
29
duidelijk, maar dit zou mogelijks afkomstig kunnen zijn van een (aantal) schenking(en) in
baar geld. Het is namelijk zo dat wanneer iemand bijvoorbeeld in zijn testament een som
geld naliet aan Groot-Bijgaarden, wij daar geen enkel spoor van zullen terugvinden in de
cartularia. Enkel wanneer het testament zelf zou bewaard zijn zouden we daar bewijzen
voor kunnen vinden69.
Toch zijn er redenen om aan te nemen dat deze kortstondige verwervingsgolf geen
structurele verandering bracht in de financien van de priorij. In 1185 zien we Roger,
bisschop van Kamerijk, een altaria schenken aan de 'pauperi ecclesie de Bigardis ad
pauperum sustentationem sororum inibi deo familantium'70. Deze constatatie van de
bisschop was echter geen aanzet tot een grote schenkingsgolf, integendeel zelfs, ze viel
praktisch stil.
Het was wachten tot de jaren '20 van de 13e eeuw eer Groot-Bijgaarden weer erg
actief werd op de grondmarkt. Hoewel het aantal transacties nog redelijk beperkt bleef,
doch minstens dubbel zo hoog als in eender welk voorgaand decennium, was de
verworven oppervlakte van zeer groot belang omdat het hier voornamelijk ging om
aankopen en schenkingen van grote stukken. De jaren worden gevolgd door een
systematische vergroting van het domein doorheen de 13e eeuw, doch niet meer met
dergelijke intensiteit als in de 'gouden' jaren '20. Deze vergroting is voornamelijk toe te
schrijven aan schenkingen, hoewel de priorij ook nog doorheen de hele 13e eeuw
gronden bleef aankopen. De verlaging van de intensiteit van de goederenverwerving lijkt
bovendien niets te maken te hebben met een terugval van het aantal schenkingen, maar
eerder met een verkleining van de giften. Dezelfde trend zien we opduiken bij de
aankopen. Verder dient men op te merken dat we ook hier in de loop van de 13e eeuw
steeds meer te maken krijgen met schenkingen waarbij voorwaarden worden gesteld, iets
wat we eerder ook al zagen gebeuren bij de schenkingen door de familie van Bijgaarden.
69 De abdij van Mariënweerd ontving in 1335 1100 pond van de graaf van Gelre. Het is enkel maar omdat het testament zelf bewaard is gebleven dat Van Bavel dit kon achterhalen.Van Bavel, B.J.P., Mariënweerd..., p. 206. 70 de Marneffe, E., op. cit., no 185.
30
Maar wederom dient het gezegd te worden dat we een dergelijke golf van
goederenverwerving niet moeten aanzien als een teken dat de priorij welvarend was. In
1230, slechts een paar jaar na een grote aankoop 32 bunder, laat Godfriend, bisschop
van Kamerijk, zich op volgende manier uit over Groot-Bijgaarden: 'nos attendentes
paupertatem sanctimonialium de Bygardis'71. De goederenverwerving lijkt dan ook eerder een
soort inhaalbeweging te zijn die de slabakkende economische rendabiliteit ten goede
moet komen.
1.3.5. Renten
In het vorige stuk heb ik mijzelf gelimiteerd tot overdrachten van gronden. Het is
echter noodzakelijk om voor de volledigheid hierbij te vermelden dat er vanaf ongeveer
1287 aankopen komen van een nieuwe aard: de renten. Ook bij deze transacties waren
gronden verbonden, doch enkel als onderpand. De priorij had geen enkel recht op deze
gronden, enkel wanneer de persoon die de erfelijke rente moest betalen zijn
verplichtingen niet meer vervulde kon de priorij aanspraak maken op het onderpand om
het verlies van de investering te compenseren.
Dit type transacties zien we heel plotseling in onze bronnen verschijnen vanaf
1287. Vanaf dat jaar zijn ze echter in aanzienlijke getalen terug te vinden tot op het
einde van de 13e eeuw. Waarschijnlijk werden de aktes daarover slechts vanaf 1287
bewaard. In dat jaar zien we namelijk, naast de eerste aankoop van een rente, ook een
akte waarin de kapelaan erkent een brief gezien te hebben uit 1262 waarin de vorige
kapelaan een rente van 20 schellingen had gekregen bepand op een huis te
Gofferdingen72. Dit geeft aan dat er reeds voor 1287 sprake was van renten, maar dat de
nonnen daar pas in 1287 aandacht aan begonnen te besteden73. We zien dan ook meteen
een golf van aankopen van erfrenten, waarvan een aanzienlijk deel binnen het 71 de Marneffe, E., op.cit., no. 388. 72 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, fo 149 ro.73 Ik heb inderdaad reeds vroeger gesproken over de schenkingen van renten, maar daarbij was de transactie meer dan van puur economische aard: het ging namelijk om een rente die betaald werd om begraven te mogen worden binnen de muren van het convent, en om een rente die te zien had met een intrede. Beide rentes werden niet aangekocht maar tevens kunnen we ze niet aanzien als een echte schenking omdat de priorij duidelijk een wederdienst moest geven voor wat ze ontvingen.
31
graafschap Vlaanderen in de streek van Aalst. Zoals we eerder al gezien hadden bij het
goederenoverzicht bezat de priorij ook gronden in Vlaanderen, maar het is opvallend dat
men voor de aankoop van deze renten zijn blik beduidend meer naar Vlaanderen liet
afdwalen.
Bijna alle renten die op het einde van de 13e eeuw verworven werden waren
aankopen. Slechts drie ervan waren schenkingen74, en één daarvan was een rente van 1
mudde rogge75, de enige rente die afgelost diende te worden in natura. Van waar de
priorij het geld haalde om deze aankopen te doen is niet meteen duidelijk. Nergens
vinden we een aanduiding dat de nonnen rond deze periode een grote schenking in baar
geld zouden ontvangen hebben. Waren de opbrengsten van de gronden die ze reeds
bezaten toereikend genoeg om deze aankoopgolf te bekostigen? Of werden de gronden
net verkocht om te kunnen investeren in rentes? Althans in 1312 vinden we een
voorbeeld van dit laatste, wanneer een stuk grond verkocht wordt voor 378 pond die
direct omgezet werden in 3 jaarlijkse renten76.
74 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, nos. 148, 157, 178. 75 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 157. 76 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7792, fo 268 ro.
32
1.3.6. Besluit
Samenvattend kan men het volgende stellen: direct na de schenking bij de
oprichting van de priorij zien we dat de betrokken partijen hun interesse verliezen in
Groot-Bijgaarden, dat zich in deze vroegste periode vooral moest bedienen van
aankopen. Daarnaast rekende men ook op de schenkingen die gedaan werden bij de
intredes van adellijke of welstellende dames. Algemeen is het zo dat de 12e eeuw echter
pover was wanneer het op goederenverwerving aankwam. Een vaststelling die zeker iets
te maken heeft met het feit dat de bisschop van Kamerijk Groot-Bijgaarden op het einde
van deze eeuw beschrijft als arm. Het is pas rond 1170 dat de periode van schenkingen
op gang komt voor het convent, met een absolute piek rond de jaren 1220-1230. De 13e
eeuw is tevens ook de periode waarin de heren van Bijgaarden zich pas echt actief gaan
inlaten met hun kerkelijke buren en een belangrijke schenker gaan worden. Dat men op
meer schenkingen kon rekenen betekende niet dat de aankoop van gronden werd
gestokt, deze praktijk bleef verderduren gedurende de hele eeuw, hoewel er wel een
tendens vast te stellen is dat de schenkingen en aankopen steeds kleiner werden
naarmate de tijd vorderde. Ook werden er bij de schenkingen steeds meer voorwaarden
gesteld naar het klooster toe. Naar het einde van de 13e eeuw zien we dus een
vermindering in de oppervlaktes die Groot-Bijgaarden elk decennium kon verwerven, en
met de dood van Arnolfus van Bijgaarden rond 1290 zien we ook een einde komen aan
de vrijgevigheid van deze familie. Op hetzelfde moment zien we dat het klooster zich
schijnbaar heel plotseling richten op een andere inkomstenbron: namelijk die van de
renten.
Dit zijn dus in het kort de kenmerkende trends van de goederenverwerving door
Groot-Bijgaarden in de 12e en 13e eeuw. Dat de abdij zich reeds zo vroeg aan aankopen
waagde (rond het midden van de 12e eeuw) is redelijk uitzonderlijk te noemen. Enkel de
Sint-Michielsabdij te Antwerpen lijkt zich op dat tijdstip, en in grotere mate dan Groot-
Bijgaarden, met deze vorm van verwerving te hebben beziggehouden77. De reden
77 De Keyzer, J.W., Quelques aspects de l'histoire économique de l'abbaye Saint-Michel d'Anvers aux XIIe et XIIIe siècles (1124-1284), onuitgegeven licenciaatsthesis U.L., Brussel, 1965, pp. 11-13 en 21. Geciteerd in: Van Bavel, B.J.P., Mariënweerd..., pp. 205-206.
33
hiervoor is waarschijnlijk te zoeken in welke stukken er aangekocht werden. De 9 bunder
en 4 bunder die in respectievelijk 1144 en 1188 werden aangekocht lagen in Dilbeek. De
18 bunder uit 1150 in Strombeek en de 8 bunder in 1154 te Groot-Bijgaarden. Te
Dilbeek hebben we gezien dat er in 1296 reeds een heel complex van aaneengesloten
gronden was op het Hongersvelt was, wat we op de kaart van De Deyn of de
goederenkaart 1733 nog steeds goed kunnen zien. Reeds bij de stichting in 1133 hadden
de nonnen een stuk grond in Bever ontvangen, en nu zien we een koop van grond in het
nabijgelegen Strombeek. In 1296 bestond in deze twee parochies reeds een hof van
ongeveer 80 bunder groot, het hof te Bever. En de grond in Groot-Bijgaarden tenslotte,
was bos dat direct aansloot op de kloostergoederen. Het mag duidelijk zijn dat deze
aankopen niet zomaar gedaan waren, daarvoor is hun lokalisatie net iets te toevallig.
Deze vroege aankopen hadden tot nut dat ze een aanvulling vormden op stukken grond
die al in het bezit waren, waarschijnlijk ter uitbouw van grote hoven.
Waarom precies de schenkingen zo laat op gang kwamen is niet duidelijk. Toch is
Groot-Bijgaarden hierin geen alleenstaand geval. Wanneer we kijken naar de resultaten
van een gelijkaardige studie voor de noordbrabantse abdij Mariënweerd zien we een min
of meer gelijkaardig verloop: een grote schenking bij de stichting (Mariënweerd werd
slechts 4 jaar eerder dan Bijgaarden gesticht) waarna de goederenverwerving praktisch
stilviel. In Mariënweerd is dit stilvallen echter gebeurd rond 1175, terwijl dit in Groot-
Bijgaarden net de periode is waar de schenkingen een aanvang nemen. Toch gaat het hier
in beide gevallen slechts steeds om enkele bunders per decennium. De grote piek in de
schenkingen zien we ongeveer gelijktijdig verschijnen rond de jaren '20 van de 13e eeuw,
hoewel dit in Mariënweerd enkele jaren vroeger een aanvang nam78. Een verklaring
waarom deze piek precies op dit tijdstip viel werd niet gegeven door van Bavel, maar
aangezien we hetzelfde patroon zien binnen twee kerkelijke instellingen die in hetzelfde
hertogdom gelegen waren zullen we die waarschijnlijk in een algemene hoek moeten
zoeken.
78 Zie hiervoor de grafiek, Van Bavel, B.J.P., Mariënweerd..., p. 205.
34
De jaren '20 lijken dus een breekpunt te zijn. Hiervoor kunnen we verschillende
hypotheses bedenken. Ten eerste is het mogelijk dat de inkomsten van de adel op dat
moment pas een dergelijk niveau bereikten dat ze gronden konden afstaan zonder hun
levensstandaard te verlagen. Anderzijds zien we ook dat de eerste helft van de 13e eeuw
de periode was waarin de ministerialen en ridders toegang wilden verkrijgen tot de
gesloten kaste van de adel79. Dit zou aanleiding gegeven kunnen hebben tot een zekere
competitie, een strijd om prestige en macht waarbij de persoon die het meeste goederen
kon wegschenken zich de belangrijkste toonde, en waarvan de kerkelijke instellingen
dankbaar geprofiteerd zouden hebben. In de oorkonden van Groot-Bijgaarden zien we
alleszinds de drie groepen verschijnen: de ministerialen en de adel (de heren van Groot-
Bijgaarden, in de 12e eeuw behorende tot de 'familia' van de hertog en ergens rond het
midden van de 13e eeuw opgeklommen tot de adel80) en de ridders. Verder onderzoek is
hierover echter nodig.
Hierna zien we de goederenverwerving en grootte van de schenkingen dalen. Dit
valt allicht te linken aan de algemene verarming van de adel die zich in de 13e eeuw heeft
voorgedaan. Enerzijds werd dit economisch bepaald: de lekenheren werden in hun
domaniale inkomsten aangetast ten gevolge van een inflatoire tendens. Anderzijds werd
hun macht steeds meer beperkt door de opkomst van regionale machten, in ons geval de
hertogen van Brabant. Hiermee gepaard ging een verlies van rechtsheerlijke macht, en de
daarbijhorende inkomsten, voor de lokale heren81. In Brabant leidde dit tot edellieden
met schulden en torenhoge hypotheken82, een groep grootgrondbezitters die het zich
zeker niet meer kon permitteren om delen van zijn domein zomaar weg te schenken.
Bovendien moesten de verminderde schenkingen over steeds meer instellingen verdeeld
worden83. Is het toeval of typerend dat de laatste aanzienlijke gift door de heren van 79 Steurs, W., 'Adel en ministerialiteit', in: van Uytven, R. (ed.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Zwolle, 2004, p. 71. 80 Ganshof, F., op. cit., p. 105. 81 Thoen, E., Landbouwekonomie en bevolking in Vlaanderen gedurende de late Middeleeuwen en het begin van de Nieuwe Tijden. Testregio: de kasselrijen van Oudenaarde en Aalst, Gent, 1988, deel I, pp. 410-411. 82 Steurs, W., op. art., p. 71-72. 83 Zie hiervoor onder meer de talrijke vermeldingen van nieuwe stichtingen uit de 12e en 13e eeuw door onder meer de premonstratenzers, cisterciënzers, de geestelijke ridderorden,...in:Bijsterveld, A.J., 'Het kerkelijke leven' in: van Uytven, R. (ed.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Zwolle, 2004, pp. 80-89.
35
Bijgaarden dateert uit 1286, hoewel we weten dat de familie later nog hoger klom op de
sociale ladder om uiteindelijk een van de voornaamste Brabantse adellijke families te
worden84?
Het einde van de tijd van schenkingen en grondaankopen valt samen met het begin
van een nieuwe tijd: die van de renten. De plotsheid waarmee deze in de bronnen
verschijnen is verbazend te noemen, en laat er geen twijfel over bestaan dat deze nieuwe
koers een bewuste beslissing is geweest. Niet dat renten voordien onbekend waren in het
klooster, zo hadden ze reeds in 1238 een rente van 21 pond Leuvens gekregen van de
priester van Kortenberg85, maar dit was een uitzondering geweest eerder dan de regel.
Daar kwam op het einde van de 13e eeuw verandering in. Jaarlijkse en eeuwigdurende
renten waren, net als cijnzen, een defensieve belegging. Eens men ze had kon men de
som niet vermeerderen, er was geen mogelijkheid om ze aan te passen aan veranderende
economische omstandigheden. Langs de andere kant waren ze een zekerheid. Of het nu
magere of vette jaren waren, tijden van oorlog of van vree, de inkomsten uit de renten
waren steeds gegarandeerd.
Het tijdstip voor deze overschakeling lijkt trouwens geen toeval. Tegen het einde
van de 13e eeuw had de lokale adel heel wat van z'n fortuin zien wegsmelten. Naast het
feit dat de schenkingen aan Groot-Bijgaarden, en kerkelijke instellingen in het algemeen,
hierdoor praktisch stil kwamen te vallen zat er misschien ook een psychologisch kantje
aan deze tendens. Was dit misschien tevens een oogopener waardoor de priores of
proost beseften dat er verandering op komst was? De introductie van de pacht (waarover
later meer) die iets later op kwam zetten toont in elk geval aan dat er nagedacht werd
over nieuwe en betere manieren om het patrimonium te beheren.
En het moet gezegd, de koerswijziging van Groot-Bijgaarden zal op de
middellange termijn zijn doel bewezen hebben. Spijtig genoeg is de periode waarin we
dit het best bestudeerd zouden kunnen hebben, het midden van de 14e eeuw, er ook een
van grote bronnenschaarste. We kunnen echter wel vergelijken met een gelijkaardige,
84 Ganshof, F., op. cit., pp. 104-105. 85 de Marneffe, E., op. cit., no. 475.
36
doch grotere, kerkelijke instelling in het noorden van Brabant: de abdij van Mariënweerd.
In het begin van de 14e eeuw koos men hier voor een andere financiële politiek: men
bleef investeren in grondbezit. Mariënweerd kwam daardoor op de korte termijn in een
opwaartse spiraal terecht. De pachten brachten geld in het laatje waarmee nieuwe
gronden werden aangekocht, die op hun beurt weer in pacht werden uitgegeven. Zelfs
de schenkingen die ze ontvingen, zoals in 1335 niet minder dan 1100 pond die werd
gegeven door de graaf van Gelre, werden hierin geïnvesteerd. De eenzijdige
inkomstenbron van het grondbezit bleek echter niet lang nadien een vloek voor de abdij.
Rond 1350 daalde de bevolking en onstond er een trek naar de stad. De ontvolking van
het platteland zorgde voor een dalende vraag naar pachtgronden, en dus een dalende
pachtprijs. Bovendien daalde de prijs van het graan zodat ook de sommen in natura
relatief minder opbrachten. Het gevolg was dat deze abdij het financieel bijzonder
moeilijk kreeg86
De diversificatie in de inkomsten van de priorij van Groot-Bijgaarden zal dus zeker
positief hebben uitgedraaid wanneer de landbouwmaatschappij rond 1350 in een crisis
geraakt. In 1359 zien we echter nog klachten komende van het klooster zelf, waarin men
beweert dat men praktisch niets meer bezit87. Ongetwijfeld heeft de priorij geleden
onder de dalende conjunctuur en de problemen die zich rond deze tijd voordeden op
het politieke toneel van Brabant88. Zonder de diversificatie in de inkomsten die meer dan
een halve eeuw daarvoor een aanvang nam zouden de gevolgen nog een stuk erger
geweest zijn. Spijtig genoeg ontbreekt het ons aan documenten om dit terdege te
bestuderen.
Dit was grosso modo de situatie tot 1300. In de 14e eeuw bleven de belangrijkste
kenmerken die zich op het einde van de 13e eeuw hadden gemanifesteerd gehandhaafd:
schenkingen van grond waren eerder uitzondering dan regel, en wanneer ze nog
voorkwamen ging het steeds om kleine, minder belangrijke gronden89. Er zijn echter 86 Van Bavel, B.J.P., Mariënweerd..., pp. 202-211, 221-226. 87 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7792, fo 240 ro. 88 Ongetwijfeld heeft het klooster, dat tegen de grens met Vlaanderen gelegen was, veel geleden van de invallen van Lodewijk van Male in 1356. 89 Dat Groot-Bijgaarden hierin geen uitzondering was mag blijken uit volgend citaat van Thoen:“Na 1300 vallen aankopen en schenkingen meestal zo goed als stil”
37
indicaties dat het systeem van de intredeschenkingen bleef voortbestaan. Ook werden er
nog steeds enkele gronden aangekocht, doch dit gebeurde niet op een methodologische
wijze zoals we gezien hadden in het begin van de 12e eeuw. Feitelijk kan men stellen dat
het domein van de priorij van Groot-Bijgaarden voor het grootste deel reeds gevormd
was toen men in 1296 het goederenbezit optekende. Langs de andere kant lijkt het erop
dat de priorij zich steeds meer toelegde op renten. En waren er geen gronden meer op
overschot om weg te schenken, dan kreeg de priorij soms renten en geldsommen in de
plaats90.
Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, p. 327, voetnoot 1. 90 Godding-Ganshof, F., art.cit., pp. 60-61.
38
1.4. GoederenexploitatieWe hebben gezien dat Groot-Bijgaarden tot het einde van de 13e eeuw
waarschijnlijk voornamelijk op zijn grondheerlijkheid steunde om inkomsten te
vergaren. Het is logisch dat hoe meer grond men bezat, hoe meer inkomsten men daar
kon aan ontrekken. Toch was er naast de totale oppervlakte nog een andere zeer
belangrijke factor die daarin meespeelde: de exploitatiewijze. In het volgende hoofdstuk
zal ik hier dan ook dieper op ingaan en de verschillende exploitatiewijzen proberen aan
het licht te brengen, alsook de evolutie hierin te verklaren binnen een ruimere socio-
economische context. Onze voornaamste bron hiervoor is wederom het
goederenregister uit 1296. De voornaamste exploitatiewijzen zullen hier elk apart aan
bod komen.
1.4.1. Rechtstreekse exploitatie
Zoals gezegd bij de beschrijving van het goederenbezit werd een aanzienlijk deel
van het Bijgaardse grondbezit in 1296 nog direct geexploiteerd. In totaal ging het om
230 bunder op een totaal van ongeveer 930 bunder, net iets minder dan 25% dus. Het
grootste deel was akkerland, maar daarnaast waren er ook nog aanzienlijke stukken bos,
meersen en eussels. Ongetwijfeld waren het niet de van rijke afkomst zijnde nonnen die
hun handen vuilmaakten aan de noeste en zware boerenarbeid. Over hoe dit toch
aanzienlijk te noemen stuk land dan wel bewerkt werd moeten we het stellen met de
simpele vermelding: 'excoluntur per servientes dicti monasterii'. Wie precies die servientes zijn is
moeilijk uit te maken. Er zijn een aantal mogelijkheden. Het zou kunnen gaan om
onvrijen, gebonden aan het klooster. Daarnaast zijn er ook voorbeelden bekend waarbij
de rechtstreekse exploitatie uitgevoerd werd door lekebroeders. Of zou het hier, in dit
specifieke geval, kunnen gaan om de broeders van Affligem die de gronden bewerkten?
Waren het de karweien van de pachters die ervoor zorgden dat de gronden volstonden
met bloeiende granen? Een laatste mogelijkheid is dat we hier te maken hebben met
gewone loonarbeid.
39
Omdat Groot-Bijgaarden bij zijn stichting onder de leiding van Affligem was
geplaatst, zowel op geestelijk als wereldlijk vlak, was er ook een groep Affligemse
religieuzen die ter plekke verbleven om een oogje in het zeil te houden. Hoewel er erg
weinig informatie over hen te vinden is, is het onwaarschijnlijk dat zij actief aan
landbouw deden. Alleszinds zal hun aantal te klein zijn geweest om de hele directe
exploitatie te bewerken. Bovendien waren net zij een reden waarom de bisschop van
Kamerijk in 1242 Groot-Bijgaarden de onafhankelijkheid van Affligem verleende. Zodus
zullen er in 1296 geen monikken meer verbleven hebben binnen de kloostermuren91.
Ook de optie van de pachters kunnen we simpelweg door logisch redeneren
uitschakelen. Zoals straks zal blijken was het pachtareaal op het einde van de 13e eeuw
waarschijnlijk nog niet bijzonder uitgebreid, zodoende zullen er ook nog maar weinig
karweien aan het klooster verschuldigd zijn. Bovendien bleef de hoeveelheid karweien,
althans in latere periodes, steeds beperkt en waren het enkel de pachters van de grote
hoven die karweidiensten verschuldigd waren92. Bovendien stamt de rechtstreekse
exploitatie naar alle waarschijnlijkheid uit de periode van de stichting, toen er van pacht
nog geen sprake was. De meest voor de hand liggende verklaring is dat Groot-
Bijgaarden voornamelijk gebruik maakte van loonarbeiders om zijn eigen gronden te
bewerken.
Wanneer op het einde van de 15e eeuw de algemene rekeningen worden bewaard
van Groot-Bijgaarden blijkt de rechtstreekse exploitatie nog steeds te bestaan. Hoe groot
deze exploitatie nog is wordt niet vermeld, maar ze moet dan slechts een fractie
behelzen van wat ze ooit geweest is. In het rekeningjaar 1478-1479 brengt ze
bijvoorbeeld maar 15 mudde rogge meer op, en dit op een totaal van meer dan 425
mudde inkomsten in natura93. Hieruit valt te besluiten dat de oppervlakte die nog zelf
bewerkt werd niet meer dan enkele bunders kan bedragen hebben, en dat ze bovendien
van zeer klein belang was geworden voor het overleven van het klooster. Het overgrote
deel van de inkomsten uit natura werd gehaald uit de pachten en cijnzen, en zeker
91 Godding-Ganshof, F., art. cit., pp. 26-27. 92 Zie deel III. 93 Berekeningen gemaakt door Tits-Dieuaide in Tits-Dieuaide, M-J., La formation des prix céréaliers en Brabant et en Flandre au XVe siècle, Brussel, 1975, p. 65.
40
wanneer we deze 15 mudde uitzetten naar de totale inkomsten van het klooster94 (dus
ook de geldelijke inkomsten) wordt het belang ervan nog kleiner. Hoewel deze vorm van
exploitatie feitelijk al veel langer te verwaarlozen was, werd de directe exploitatie te
Groot-Bijgaarden pas in de 17e eeuw opgegeven95.
Dat Groot-Bijgaarden zo lang heeft vastgehouden aan de directe exploitatie is niet
verwonderlijk wanneer we een blik werpen op andere religieuze instellingen uit de buurt.
In de 15e eeuw bezaten onder meer de infirmerieën van de grote-begijnhoven te Leuven
en te Brussel ook nog stukken in directe exploitatie. Ook bij deze instellingen is te zien
dat dit slechts een secundaire, minder belangrijke en zeker niet levensnoodzakelijke
inkomstenbron was, hoewel ze bij deze twee laatste instelling toch nog net dat tikkeltje
belangrijker was dan in Groot-Bijgaarden96. In Brabant werd aldus lang vastgehouden
aan de directe exploitatie, maar het belang ervan was in de late middeleeuwen en
vroegmoderne tijd sterk teruggelopen. Hetzelfde fenomeen heeft zich blijkbaar nog
eerder voorgedaan in Vlaanderen97. In de Nederlanden daarentegen was het beeld
enigszins anders, daar heeft de traditie van de rechtstreekse exploitatie beter de tand des
tijds getrotseerd. Hoewel er ook daar instellingen waren, voornamelijk kapittels, die alles
in pacht hadden uitgegeven, waren er abdijen die nog tot een derde van hun grondbezit
in eigen beheer hielden. Langs de andere kant waren er echter ook abdijen die de
rechtstreekse exploitatie praktisch volledig hadden opgegeven, vergelijkbaar met
Vlaanderen en Brabant dus. Het beeld is daar gevarieerder dan in onze streken 98.
Spijtig genoeg zijn er ons geen feitelijke beheersdocumenten van deze directe
exploitatie overgeleverd geworden. In de 15e eeuw, wanneer we enkele schamele
gegevens te zien krijgen in de rekeningen, was ze bovendien al tot een dergelijk klein
formaat gekrompen dat het weinig zin heeft om er nog dieper op in te gaan. Een laatste 94 Zie hiervoor het vele cijfermateriaal in deel II. 95 Lindemans, P., 'De pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. De hoven te Dilbeek', in: ESB, XXV, 1942, p. 97. 96 Tits-Dieuaide, M-J., op. art., p. 65. 97 Verhulst, A., 'Bronnen en problemen betreffende de Vlaamse landbouw in de late middeleeuwen (XIIIe-XVE eeuw), in: Ceres en Clio. Zeven variaties op het thema landbouwgeschiedenis, Wageningen, 1964, pp. 208-209. 98 Van Bavel, B.J.P., Transitie en continuiteit..., pp. 500-507.
41
vraag die we ons nog moeten stellen is wat er dan met de gronden van de grote directe
exploitatie uit de 13e eeuw is gebeurd. Het is onmogelijk dat ze simpelweg niet meer
bewerkt werden, het afstoten van de directe exploitatie moet samengelopen hebben met
de verspreiding van een andere exploitatievorm. Naar alle waarschijnlijkheid werd de
eigen reserve uiteindelijk uitgegeven in pacht99. Enige informatie hierover vinden we in
de reeks artikelen die Lindemans schreef over de pachthoven van Groot-Bijgaarden. Het
lijkt er tussen 1296 en 1331 (het jaar waarin een tweede, meer summiere en onvolledige
goedereninventaris werd opgesteld100) een groot deel van de gronden in huur zijn
uitgegeven aan verschillende pachters. Een ervan, Henric Perreman, lijkt de gronden te
houden die later het 'hof in de Boeverij' zullen vormen. Dit pachthof, dat dus uit de
vroege 14e eeuw zou dagtekenen, bevond zich binnen de kloostermuren en omvatte
volgens een pachtbrief uit 1449 ongeveer 60 bunder land101.
1.4.2. Cijnzen en pachten
In deze bron kunnen we slechts 2 percelen met absolute zekerheid identificeren als
pacht. Het zijn twee stukken grond gelegen te Dilbeek die 'ad pactum' zijn uitgegeven.
Godding-Ganshof vertaalde deze uitdrukking nog verkeerdelijk als “in natura” en
koppelde ze alzo zelfs aan cijnsgronden102, maar de middeleeuws Latijnse term pactum
sloeg in onze streken weldegelijk op een pachtcontract. Van de contracten zelf is echter
geen spoor te vinden. We weten enkel wie ze in pacht hield (Gertrudis De Biest en
Gerardus Pistor), en dat het in beide gevallen om een aanzienlijk stuk landbouwgrond
ging van 8 bunder. Beiden moesten 6 viertelen rogge leveren maar Gertrudis moest
daarenboven nog eens 5,5 mudde haver geven terwijl Gerardus maar 2 mudde haver
moet betalen voor zijn grond. Waaraan dit verschil in pachtprijs te wijten is kunnen we
spijtig genoeg niet achterhalen. Het zou kunnen dat de contracten op verschillende
tijdstippen zijn afgesloten, dat de voorwaarden anders waren (over de zogenaamde
99 Cfr. infra over de opkomst van de pacht op het einde van de 13e en de 14e eeuw. Zie ook: Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, pp. 307-310. 100 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7814. Slechts enkele folio's zijn bewaard gebleven, maar het lijkt erop dat deze inventaris nooit is afgewerkt. 101 Lindemans, P., 'De pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. De hoven te Dilbeek', in: ESB, XXV, 1942, pp. 98-100. 102 Godding-Ganshof, F., art.cit., p. 58.
42
'latingen' of voorwaarden van het pachtcontract kom ik uitgebreid terug in deel III) of
gewoon dat Gerardus een merkelijk minder vruchtbaar stuk land in pacht had genomen.
Ook over een ander belangrijk aspect laat deze korte notie in het goederenregister ons in
het duister tasten: gaat het hier om erfpacht of om tijdpacht?
We weten met zekerheid dat er gronden in tijdpacht werden gegeven door Groot-
Bijgaarden vanaf ten laatste 1254. Uit dat jaar vinden we een oorkonde terug in het
cartularium waarbij grond te Sint-Martens-Lierde werd uitgegeven voor een termijn van
15 jaar. Het gaat hier om een stuk grond van 7 bunder en de pachter geeft hiervoor het
'medietatem fructuum', de helft van de opbrengst103. Uit 1256 is een oorkonde bewaard die
alweer een stuk land in pacht geeft binnen de parochie van Sint-Martens-Lierde. Deze
keer bedraagt de termijn 14 jaar. Een deel van de pachtsom dient afgelost te worden in
geld, een ander deel is uitgegegeven tegen helftwinning. 104
Dat we maar twee dergelijke pachtcontracten terugvinden in het cartularium wil
niet zeggen dat er maar twee stukken in pacht werden uitgegeven, dat we hier dus te
maken zouden hebben met een eenmalig experiment. Daar waar oorkonden over
verkregen rechten of aankoop van grond in principe een eeuwigdurende waarde hebben
is dit bij pachtcontracten niet zo. Eenmaal de termijn van het contract verstreken is
hebben ze geen enkel nut meer voor de administratie, en is er dus ook geen punt meer
om ze te bewaren.
Naast gronden uitgegeven in pacht waren en natuurlijk ook nog gronden
uitgegeven in cijns. Deze gronden zijn te herkennen aan hun erfelijk karakter: ze gingen
over van generatie tot generatie terwijl de betaling ervoor steeds gelijk bleef. In het
goederenregister zijn ze op twee manieren te herkennen: enerzijds reken ik hierbij de
gronden die staan onder een rubriek waarbij duidelijk 'census heriditarie' in de aanhef staat.
Anderzijds ook de gronden waar individueel 'heriditarie' bijgeschreven staat, meestal als
afkortingen 'hered.' en 'hed.'.
103 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no 84. 104 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no 85.
43
Daarnaast waren er ook nog de gronden die onder het statuut 'census mutabilis'
waren uitgegeven. In eerste instantie zorgde deze naamgeving voor heel wat verwarring.
Ten eerste gaat het hier niet om pachtgronden, daarvoor werd de benaming 'ad pactum'
gebruikt. Ten tweede gaat het evenmin om cijnsgronden, de term 'mutabilis' wijst op een
verandering, iets dat aanpasbaar is, en dit strookt niet met een interpretatie als cijns. De
oplossing voor dit probleem is mijns insziens te vinden in een exploitatievorm die
ergens tussen cijns en pacht inlag: de 'tenures révocables'. Thoen ontdekte hiervan voor
Vlaanderen sporen in de archieven van het hospitaal van Oudenaarde in een
goederenoverzicht uit 1291, dezelfde periode ongeveer dus als waarin ons
goederenregister werd opgesteld. Deze tenures révocables waren een primitieve vorm
van pacht, het waren cijnspercelen waarvan men de te betalen som kon herzien en die
indien nodig terug opvorderbaar waren. Langs de andere kant was het nog geen echte
pacht daar er geen enkele termijn was vastgelegd wanneer de pachter de grond diende te
verlaten, of de voorwaarden diende te hernieuwen105.
Dit lijkt een elegante uitweg voor ons probleem, en wijst erop dat men rond 1296
bezig was gronden van de priorij gradueel om te zetten naar perceelpacht. Dit was
althans wat Thoen kon vaststellen voor een aantal van de percelen van het hospitaal van
Oudenaarde106. Wegens een gebrek aan bronnen kan ik dit niet verifieren voor de
gronden van Groot-Bijgaarden, hoewel het moeilijk anders kon verlopen daar de tenures
revocables nooit een lang leven was beschoren. Een element dat echter tegen deze
interpretatie spreekt is de gemiddelde grootte van deze percelen. Die bedraagt slechts
370 roeden (iets meer dan een hectare), waarbij het grootste stuk ook maar 6 bunder
groot is. Dit is merkelijk kleiner dan de percelen waarvan we met zekerheid weten dat ze
in pacht waren gegeven (8 bunder). Verder wordt het algemeen aangenomen dat het in
de beginperiode van de pachtuitgiften voornamelijk de grote percelen waren die op deze
manier uitgegeven werden, terwijl de kleine percelen langer in cijns werden gehouden.
105 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, pp. 339-341. 106 Ibid.
44
Exploitatievorm Oppervlakte in bunder
% van het areaal
% zonder vermelding grootte
Directe exploitatie 230 25% 0%
Cijns 90 10% 65%
Pacht 16 2% 0%
Tenures revocables 34 7% 23%
400 43%Tabel 2: exploitatievormen naar het goederenregister uit 1296
In deze tabel zijn de vermeldingen verwerkt uit het goederenregister, die ik met
absolute zekerheid aan een bepaalde exploitatievorm heb kunnen linken. Zoals af te
lezen valt is dit voor nog niet de helft van het bezit mogelijk. Hierbij dient tevens
rekening gehouden te worden met het feit dat alle directe exploitaties en tenures
revocables reeds geidentificeerd zijn, hun percentage zal niet meer stijgen. Dit betekent
dat 68% van het areaal uitgegeven was in cijns en pacht, en dat we daarvan slechts 17,5%
hebben kunnen toewijzen aan een van de twee categorieen.
Daarom was het noodzakelijk om ten minste te proberen deze lancune in onze
bron op te vullen. Bij gebrek aan beter alternatief zal ik hierna daarom een methode
toepassen die, wanneer men ze überkritisch zou benaderen, zonder enig probleem zou
neergebliksemd worden. Soms is het echter noodzakelijk om in bepaalde gevallen het
kritisch denken wat af te zwakken en zijn heil te zoeken in een minder nauwkeurige
methode, teneinde toch iets meer te kunnen zeggen over een problematiek.
De methode die ik heb toegepast om op zoek te gaan naar pachtexploitaties steunt
op het volgende principe: bij pacht betaalt de pachter een redelijk zware som voor het
stuk dat hij in pacht houdt. Die bedraagt ongeveer 20 tot 40% van de opbrengst van het
land. Wanneer we nu aannemen dat cijns een minder belastend regime is107, kunnen we
op deze manier in principe pacht van cijns onderscheiden, zelfs al wordt dit niet expliciet
107 De cijnssom veranderde immers niet doorheen de tijd. Hoewel dit in sommige periodes minder uitgesproken was vertoont onze hele geschiedenis toch een tendens van inflatie, waardoor de waarde van de cijnssom dan wel niet nominaal daalde, maar wel reëel.
45
vermeld in onze bron.
Zoals gezegd heeft deze methode ook heel wat beperkingen. Ten eerste kan ze
alleen maar gebruikt worden bij betalingen in natura. Stukken land waarvoor een
geldsom wordt betaald, op een gedeelte in natura en een gedeelte in geld, vallen uit de
boot. Ten tweede is het heel moeilijk om de gemiddelde oogstopbrengst te bepalen voor
de 13e eeuw en aldus een referentiepunt te hebben. Ten derde is het onmogelijk om
rekening te houden met de specifieke kenmerken van het perceel aangezien we deze niet
kennen. De pacht van een vruchtbaar stuk land zal hoger uitgevallen zijn dan de pacht
van een minderwaardig stuk zandgrond bijvoorbeeld. En zelfs gronden die naast elkaar
liggen kunnen in principe een andere opbrengst en dus pachtwaarde hebben, denk maar
aan gronden in een heuvelend landschap die aan de zonkant of de schaduwkant van een
helling liggen. En zo zou men nog een aantal kritieken kunnen formuleren. Hoewel deze
indirecte methode dus duidelijk zijn gebreken heeft kan ze ons toch een eerste (en
jammer genoeg enige) indicatie geven.
Eerste moeilijkheid was dus relevante productiecijfers te vinden. De
oogstopbrengsten genieten sinds lange tijd de gezonde interesse van de agrarische
historici, en er zijn aldus niet min artikels en verzamelbanden aan gewijd geweest. Via
allerlei omwegen, van de gegevens van de directe exploitatie tot tiendrekeningen, heeft
men getracht deze te achterhalen. De welbekende bronnenschaarste van de hoge
middeleeuwen echter heeft er voor gezorgd dat opbrengstcijfers voor de streek van
Groot-Bijgaarden, voor de periode die ons aanbelangd, niet beschikbaar zijn. Voor de
westrand van Brussel hebben we echter wel de gegevens van de directe exploitatie van
de infirmerie van het groot-begijnhof van Brussel, dat een heel complete reeks
rekeningen heeft nagelaten uit de 15e eeuw. Deze gronden lagen slechts enkele kilometers
verwijderd van de priorij van Groot-Bijgarden. Op basis van de gegevens, zij het dat een
heel smalle basis van een exploitatie van niet meer dan 10 hectare groot, van deze
instelling berekende Tits-Dieuaide de gemiddelde opbrengst. Voor tarwe bedroeg die
gemiddeld 1888 liter per hectare (periode 1449-1496), voor rogge 1793 liter (1450-1471),
voor gerst 1786 liter (1449-1496) en voor haver 1689 liter (1450-1495)108.
108 Tits-Dieuaide, M-J., op. cit., Brussel, 1975, pp. 93-96.
46
De factor van variable opbrengst door lokalisatie hebben we door deze gegevens te
gebruiken alvast min of meer uitgeschakeld. De lapsus in tijd blijft echter bestaan. Om
dit te corrigeren heb ik gekeken naar hoe de opbrengst evolueerde tussen het einde van
de 13e eeuw en het tweede deel van de 15e eeuw elders in Brabant. Volgens Van der Wee
echter is er vooral stagnatie geweest in de oogstcijfers per oppervlakte tussen deze twee
periodes109. In de periode tot 1350 stegen ze echter, doch niet spectaculair, en rond het
midden van de 15e eeuw was er een kleine daling110. Slechts een lichte correctie naar
beneden lijkt dus aan de orde, daarom heb ik het ronde getal van 1700 liter per hectare
genomen als referentie. Houden we er rekening mee dat de grond in het driejaarlijks
vruchtwisselsysteem een derde van de tijd braak lag en dus geen vruchten voortbracht,
dan moet de gemiddelde opbrengst ook met een derde naar beneden gehaald worden.
Passen we dit cijfer tenslotte aan aan de oppervlakte van de bunder, dan komen we tot
een gemiddelde opbrengst in graan van net iets minder dan 5 mudde per bunder per jaar
voor de gronden van Groot-Bijgaarden op het eind van de 13e eeuw. Om een goed als
pacht te herkennen moeten we er dus van uitgraan dat de pachtsom minstens 1 mudde
per bunder moet bedragen, en liefst meer. De resultaten van dit onderzoek zijn
samengebracht in tabel 3.
Op basis van de uitkomsten van dit onderzoek lijkt het er toch op dat we meer
percelen als pacht kunnen bestempelen dan eerst gedacht. De houder van de grond
moet er in elk geval méér dan 20% van zijn oogst voor afstaan. Er zijn zelfs enkele
kleine perceeltjes waar de houder 3 mudde per bunder moet afstaan! Dit is meer dan in
een helftwinning het geval zou zijn. Ook enkele grote stukken grond lijken in pacht
uitgegeven, in Zellik gaat het bijvoorbeeld om 20 bunder. Opvallend is ook dat alle
gronden die ik hier als pacht meen te mogen herkennen in eerste instantie niet
gecategoriseerd konden worden. Er stond geen enkele aanduiding bij over het regime
109 “The productivity of land in the Low Countries developed differently [dan in Frankrijk]. From the high level obtained at the beginning of the 14th century it did not collapse catastrophically, but was maintained globally speaking, on a reasonable level during the whole of the European depression of the 14th-15th century. During the 16th century a new trend of growth which even surpassed the peek of the thirtheen hundreds could be noted”Van Der Wee, H. 'Introduction – the agricultural development of the low countries as revealed by the tithe and rent statistics, 1250-1800' in: Van Der Wee, H. en Van Cauwenberghe, E. (eds.), Productivity of land and agricultural innovation in the low countries (1250-1800), Leuven, 1978, p. 2. 110 Ibid., pp. 3-9.
47
waarin ze uitgegeven waren. Als we in achting nemen dat dit voor niet minder dan 57%
van het grondbezit gold, en als we de resultaten in tabel 3 zien, kunnen we niet anders
dan besluiten dan een aanzienlijk deel van het patrimonium in 1296 reeds was
uitgegeven in pacht. Of het hier om tijdpacht of erfpacht ging kon echter wederom niet
worden vastgesteld.
Fo Parochie Oppervlakte(in bunder)
Pachtsom (in viertelen)
Muddeper bunder
Pacht
1v Anderlecht 0,75 30 1,67 x1v Anderlecht 1 20 0,832v Bodegem 8,5 389 1,91 x2v Bodegem 1,05 84 3,35 x3r Lennik 3 180 2,5 x3r Sint-Ulriks-Kapelle 0,19 10,5 2,33 x3v Sint-Ulriks-Kapelle 1,65 78 1,97 x3v Sint-Ulriks-Kapelle 17 300 0,743v Bekkerzeel 8 278 1,45 x4v Bekkerzeel 3,93 162 1,72 x4v Groot-Bijgaarden 7 110 0,654v Groot-Bijgaarden 1,9 91 1,99 x4v Groot-Bijgaarden 1,28 91 2,97 x4v Groot-Bijgaarden 1,26 90 2,99 x5r Zellik 20,1 816 1,69 x8r Wolvertem 9 264 1,22 x27v Vosselaar 12 26 0,09
Tabel 3: Herkenning van pachtgronden op basis van de pachtsom (1296)
We weten wel dat pacht bestond, en dat het een redelijk verspreide vorm van
gronduitgifte lijkt, maar de precieze verspreiding ervan ontsnapt ons. Wat we wel met
zekerheid kunnen stellen is dat de tijdspacht een opmars heeft gemaakt in het begin van
de 14e eeuw. Het is eigenlijk louter toevallig dat we dit met zekerheid. De
goedereninventaris van 1296 mag dan wel in principe een statisch document zijn, toch
zijn er aanpassingen in gebeurd. Bij enkele gronden zijn er latere aanvullingen
48
geschreven, eerst in het Latijn en later in het Nederlands, waarbij pachttermijnen worden
vermeld. In totaal zijn er zo 24 stukken te vinden binnen de periode van 1305 tot 1342.
De pachttermijnen schommelen tussen de 6 en 40 jaar met als mediaan 12. Praktisch alle
termijnen zijn een veelvoud van drie, een fenomeen dat ook op andere plaatsen werd
vastgesteld en dat ongetwijfeld te maken heeft met het drieslagstelsel.
Wanneer we kijken welk statuut de gronden die in tijdpacht werden gegeven
hadden in 1296 komen er toch interessante gegevens bovendrijven. Van de 24 stukken
hadden er 5 het statuut van 'census mutabilis'. Een was een helftwinning geweest, en de
rest behoorde tot de ongedefinieerde groep. Er is geen enkel stuk erfelijke cijnsgrond
dat omgezet was geweest naar een pacht. Hoewel dit niets bewijst (in totaal waren er 48
posten 'census mutabilis' in 1296 waarvan er maar 5 met zekerheid gemuteerd zijn naar
echte perceelspacht) is er toch een zekere connectie tussen de twee te veronderstellen.
Anderzijds zijn er 18 posten waarvan we in eerste instantie niet konden uitmaken onder
wel statuut ze in 1296 waren uitgegeven. Dat er nu plots later expliciet wordt vermeld
dat ze in pacht zijn gegeven betekent dat dit in 1296 nog niet het geval was.
Waarschijnlijk waren het toen nog cijnsgronden. Opvallend is dan echter wel dat geen
enkele grond die wij als cijnsgrond konden herkennen eveneens werd uitgegeven in
pacht. Was er dan toch een verschil tussen de percelen die expliciet als erfelijk stonden
beschreven, en die waar niets bij vermeld stond en waarvan wij nu vermoeden dat ze
cijnsgronden waren?
In elk geval lijkt het er op dat cijns in 1296 nog de voornaamste uitgiftevorm was,
terwijl de aanvullingen in het goederenregister aangeven dat deze vorm van
grondexploitatie echter onpopulair was geworden. Het klooster streefde ernaar over te
schakelen naar een nieuwe vorm, de pacht, waarmee ze ondertussen al een halve eeuw
op kleine schaal ervaring had. Ook bewijzen de aanvullingen dat niet enkel de grote
percelen in pacht werden uitgegeven, maar ook de kleine. De grootste verpachting
omhelst bijna 17 bunder, de kleinste slechts een erf van 200 roeden. Opvallend is wel
dat de verpachtingen ofwel redelijk klein waren, ofwel redelijk groot. Voor de posten
waarvan we grootte weten betekent dit concreet dat de meerderheid minder dan 2,5
49
bunder groot was. Alle andere pachters echter namen steeds meer dan 8,5 bunder in
pacht. Niemand nam meer dan 3 en minder dan 8 bunder in pacht111.
Voor de periode tussen 1344 (de laatste aanpassing aan het goederenregister van
1296) en 1369 (de oudste bewaarde kopie van een pachtbrief in de boeken die deze
verzamelen. Waarover meer in deel III) tasten we echter in het duister. Het is bovendien
te vermoeden dat niet alle pachten werden ingeschreven in het goederenregister. Vanaf
begin jaren '70 van de 14e eeuw is er een regelmatige stroom aan pachtcontracten
bewaard gebleven112. Wanneer de eerste algemene rekeningen verschijnen valt het
bovendien op dat de erfcijnzen slechts als een globale som worden ingeschreven, terwijl
de pachtpercelen stuk voor stuk worden opgesomd113. Dat er veel meer aandacht werd
besteed aan de opbrengsten van pacht dan van die van erfelijke cijnzen mag illustratief
zijn voor welke exploitatievorm men toen verkoos. Pacht was toen een veel belangrijkere
inkomstenbron geworden dan cijns.
Ongetwijfeld wil dit niet zeggen dat er voor het einde van de 14e eeuw slechts
weinig pacht was, maar wel dat de pachtbrieven voor de voorgaande periode simpelweg
niet bewaard zijn gebleven. Hoewel we weinig zicht hebben kunnen krijgen op de
precieze chronologie kunnen we wel zeggen dat het klooster van Groot-Bijgaarden
waarschijnlijk vooral op het einde van de 13e en in het begin van de 14e eeuw is
overgeschakeld van uitgaven in cijns naar uitgaven in pacht. Deze evolutie had
waarschijnlijk al zijn aanvang genomen op het einde van de 13e eeuw. Dit was ook al de
periode geweest waarin de opkomst van de renten te situeren viel. Het was dus een
periode van grondige economische hervormingen en een nieuwe afbakening van
111 Volgens Thoen bijvoorbeeld werden in de vroegste periode van de perceelspacht voornamelijk aanzienlijke percelen/perceelsgroepen uitgegeven, bedoeld voor het middelgrote bedrijf. Dwergpercelen zouden enkel rond de steden in pacht zijn uitgegeven. Bij Groot-Bijgaarden zien we echter dat er ook erg kleine percelen in pacht werden uitgegeven die niet meteen aan een groot bewoningscentrum te koppelen zijn.Thoen, E., Landbouwekonomie..., p. 328. 112 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8108113 Cfr. deel II.
50
prioriteiten voor de priorij, misschien wel als gevolg van het wanbeheer die de periode
daarvoor lijkt te hebben gekenmerkt114.
Wat zeker ook een reden was voor de omschakeling naar pacht was dat
grootgrondbezitters hun inkomsten wilden verhogen De periode van de grote
ontginningen was voorbij115., dus door een areaalvergroting kon men die niet meer
uitbreiden. Ook de periode van de schenkingen was verleden tijd, zoals we eerder
bewezen hebben. Daarom moest een verhoging van de inkomsten dus gebeuren aan de
hand van een verhoging van de inkomsten uit het bestaande grondbezit. De cijnzen
echter waren eeuwigdurend en onveranderlijk. Bovendien gingen de cijnshouders zich
steeds meer als eigenaars gaan gedragen. Daarom werd de pacht geintroduceerd.
Gronden werden uitgegeven tegen een vastgelegde termijn. Als deze termijn verstreken
was kon men de pachtprijs verhogen zodat deze min of meer evenredig met de inflatie
kon evolueren. Bovendien hoeft het niet gezegd dat, wanneer het klooster de macht had
om om de X aantal jaren de pachter van zijn hof te verwijderen, daarmee ook hun greep
op hun eigendom strakker was geworden dan toen ze in cijnsgronden waren
uitgegeven116.
Binnen Brabant is Groot-Bijgaarden zeker geen alleenstaand geval. Zo lijkt het er
op dat ook de instellingen van Vorst, Affligem en Sint-Michiels reeds in de 13e eeuw
hun gronden begonnen te verpachten. In Brabant werd de pacht bovendien al vroeg
populair, en zodoende werd het een van de gewesten die een voortrekkersrol hebben
gespeeld.117. Waarom ik me zo veel moeite heb getroost om proberen de vroegste sporen
en verspreiding van pacht te achterhalen is omdat de overgang van cijns naar pacht als
114 Cfr. infra. 115 Merk op dat het desertum van 1132 in 1296 al grotendeels ontgonnen is. De bossen die er nog overbleven zijn tot de 18e eeuw nooit ontgonnen geweest. 116 Thoen, E., 'De landbouw van de middeleeuwen tot ca. 1840' in: Prevenier, W., Van Eenoo, R. Thoen, E. (eds.), Geschiedenis van Deinze, deel III. Het platteland en de dorpen in Deinze, Deinze, 2007, p. 88. 117Van Bavel, B.J.P., Transitie en continuiteit..., pp. 478-486, specifiek 483-484. In dit boek geeft Van Bavel een overzicht van de vroegste vermeldingen van pacht die voor elke streek in de literatuur zijn beschreven.
51
erg belangrijk wordt beschouwd. Het lijkt erop dat dit fenomeen, zoals Brenner althans
beweert, een belangrijke schakel is geweest in de evolutie van een domaniaal systeem
naar een agrarisch kapitalisme waarbij de plattelands-economie op de voorgrond trad118.
1.4.3. TiendenOp de vraag op hoeveel gronden Groot-Bijgaarden tiendrechten bezat in deze
vroege periode had ik waarschijnlijk het antwoord schuldig moeten blijven indien ik
door een toevalsvondst niet op een overzicht van de tienden was gestoten. Dit overzicht
was ingeboden tussen het eerste boek met de oudste pachtcontracten en wordt niet
vermeld in de inventaris. Hoewel het hier slechts gaat om enkele folio's zijn ze toch van
groot belang. In de eerste plaats gaat het om een inventaris opgesteld in maart 1366. Het
gaat hier echter om een latere kopie, waarschijnlijk gemaakt op hetzelfde moment als
toen voor de tweede keer een inventaris werd opgesteld in 1465. Deze tweede inventaris
is ingeboden na die van 1366.
Het gaat hier echter wel enkel om de tienden in de buurt van het klooster. De
tienden te Beerse worden hier bijvoorbeeld niet vermeld. En dit terwijl wij de
schenkingsoorkondes nog hebben119, en dat we ze nog steeds terugvinden in het
kaartboek van 1733-1734. Zodus zijn ze nooit afgestoten geweest, en is deze inventaris
niet geheel compleet. Verder bezat de abdij in 1733 ook nog tienden te Wechelderzande
op 13 percelen waarvan we hier geen enkele vermelding hebben.
Laten we even kort kijken welke tienden wel gepreciseerd staan in dit korte
tiendenregister. De oorspronkelijke indeling (eerst de tienden die dienen voor de
proosdij, dan voor de aalmoezen, daana de tienden van Kobbegem) wordt hierbij niet
gevolgd. Het gaat hier in totaal om zo'n 28 bunder land waarvan men de volle tienden
kon innen. Bovendien bezat men ook nog de volle tienden op de twee kouters van het
Hongersvelt, en op nog enkele andere percelen waarvan de grootte niet meegegeven
werd. Op meer dan 22 bunder had men bovendien nog twee van de drie schoven. Deze
118 Ibid., p. 476. 119 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 95 (1261), no. 163 (1295), no. 164 (1295).
52
22 bunder zijn waarschijnlijk nog een aanzienlijke onderschatting daar men ook twee
schoven bezat op de volledige Lambrechtswaarde. Dit was een uitgestrekt gebied op de
grens van Bekkerzeel, Zellik en Bijgaarden120. Verder bezat de priorij ook nog enkele
derde schoven en zelfs vijftiende schoven op kleine velden. Er wordt maar gewag
gemaakt van een vleestiende, die op het hof ter Bruggen.
Tussen 1366 en 1465 waren er wel tienden verloren gegaan. De aanhef van het
tiendenregister van 1465 klinkt dan ook als volgt: 'Dit es de thiende toebehoren den cloester
vanden groeten Bygaerden...ende es de selve thienden hier voor bescreven [kopie van pachtregister uit
1366], verkleint ende verminders' Op de verdere evolutie van de tienden ga ik echter niet in,
het is voldoende om te stellen dat Groot-Bijgaarden er bezat, maar niet in grote getalen.
Voor wie zich wil verdiepen in de tienden zijn er nog het register uit 1465, een
tiendenbeschrijving van 1540-1652121, en de tiendenkaarten met beschrijvingen en exacte
opmetingen uit de 18e eeuw122.
120 Verbesselt, J. Het parochiewezen in Brabant tot het einde van de 13 e eeuw , Pittem, s.d., deel VI, p. 6121 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8254. 122 A.R.A., Kaarten en plattegronden, no. 2024.
53
1.5. Problemen met het grondbezitTot zover hebben we gezien hoe het domein van Groot-Bijgaarden tot stand is
gekomen, wat er allemaal tot behoorde en hoe het geexploiteerd werd doorheen de tijd.
In de oorkonden is er echter nog een aspect terug te vinden dat rechtstreeks met de
grondheerlijkheid te maken heeft en dat nog niet aan bod is gekomen: de problemen die
de priorij had met zijn grondbezit.
Reeds toen Groot-Bijgaarden nog bestuurd werd door de machtige abdij van
Affligem doken er al problemen op. In 1201 moest de graaf van Vlaanderen
tussenkomen toen enkele inwoners van Geraardsbergen gronden van de priorij hadden
afgenomen123. In 1225/1226 komt het tot een proces over onbetaalde cijns te
Godveerdegem -toevallig of niet ook in de buurt van Geraardsbergen- waarbij het stuk
land waarop de cijns gerust had, zo'n 5 dachwant, naar de priorij terugkeerde124. Soms
wordt het conflict beslecht omdat de andere partij het opgeeft, in 1232 is het Sigerus van
Merchtem die zijn aanspraken op een stuk grond laat varen125. Soms werd er beslist om
de uitkomst van de kwestie te laten afhangen van het oordeel van derden, zoals in 1243
in een betwisting over een tiende126. In 1269 werd zo een proces gewonnen tegen de
moederabdij Affligem over een tiende van een stuk bos te Sint-Ulriks-Kapelle127.
Merk op dat dit geen exhaustieve lijst is van problemen en processen, er zijn
minstens nog dubbel zo veel aktes te vinden die evenveel recht hadden om vermeld te
worden. Het is echter niet de bedoeling om een saaie opsomming te geven van wie ooit
welke grond van de priorij geclaimd heeft, het punt is simpelweg dat er mensen waren
die op een onrechtmatige basis gronden probeerden in te palmen, en dat de nonnen het
niet nalieten om naar hogere instanties te stappen om het probleem te beslechten.
123 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 21. 124 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 26.
de Marneffe, E., op. cit., no. 351. 125 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 47126 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 59127 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 90.
54
Bovendien zou een exhaustieve lijst weinig zin hebben aangezien de stukken over
verloren processen en gronden duidelijk niet bewaard werden.
Misschien veelzeggender dan deze voorbeelden zijn de pauselijke bullen. De eerste
dateert uit 1245 uit het pontificaat van Innocentius IV. Hierin worden een aantal
privilegies aan de nonnen bevestigd. De belangrijkste hiervan, in deze context, is dat de
bezittingen die het klooster had, en in de toekomst nog zou krijgen, onder de
bescherming stonden van de paus en van Sint-Pieter128. Een tweede bulle die
rechtstreeks aan de abdij gericht is, uit 1303, is minder interessant maar bevestigt
wederom het bezit van goederen onder de protectie van de paus en Sint-Pieter129.
Uit het midden van de 13e eeuw zijn ons echter andere bullen overgeleverd die
gericht zijn naar derden maar ons toch bijzonder nuttige informatie geven. Paus
Alexander IV schreef er drie, in 1257130, 1259131 en 1261132, gericht aan respectievelijk de
deken van Kamerijk, de abt van Laken en de bisschop van Doornik. De teneur in alle
drie de bullen is dezelfde: de personen in kwestie worden opgeroepen om de bezittingen
van Groot-Bijgaarden te beschermen wanneer anderen de rechten van de priorij aan de
laars lappen. Zoals ook Godding-Ganshof opmerkte wijst alles er op dat de pas
onafhankelijk geworden priorij heel wat moeilijkheden had om zijn macht en gezag te
bevestigen nu de bescherming van de machtige abdij van Affligem verdwenen was133. In
de derde akte is er zelfs sprake van een valse pauselijke brief die werd gebruikt tegen
Groot-Bijgaarden om hen tienden afhankelijk te maken. Zij die het op het bezit van
Groot-Bijgaarden hadden gemunt waren dus zeker van geen kleintje vervaard, en de
pauselijke bescherming was klaarblijkelijk geen overbodige luxe.
Ook Gregorius X moest in 1273 ingrijpen. Op eenzelfde dag vaardigt hij niet
minder dan 3 bullen uit gericht aan de proost van Sint-Geertui te Leuven134. Uit de eerste
128 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 49. 129 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7792, fo 268 ro.130 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 50.131 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7792, fo 269 ro.132 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 51.133 Godding-Ganshof, F., art. cit., p. 42. 134 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 55, 58. 56.
55
bulle weten we dat er gronden en huizen waren die in cijns waren uitgegeven maar
waarvoor er geen betalingen meer werden ontvangen. De wanbetalers waren mensen uit
bisdommen van Kamerijk, Luik en Utrecht en de situatie werd steeds minder houdbaar
voor de priorij. De proost wordt verzocht zijn onderdanen aan te sporen hun plichten
aan Groot-Bijgaarden te vervullen. De tweede bulle heeft het over gronden die waren
aangeslagen door derden zonder dat zij daar recht toe hadden. De derde tenslotte
handelt over problemen die intern zijn ontstaan te Groot-Bijgaarden. Blijkbaar waren er
door de voorgangers van de huidige priores allerlei gronden en tienden onrechtmatig
afgestoten en verkocht, en daar droeg het klooster nu de nefaste gevolgen van. De
proost van Sint-Geertrui wordt verzocht te helpen om deze zaak van vroeger wanbeheer
te herstellen en de gronden terug toe te voegen aan het patrimonium. Nog diezelfde dag
wordt ook een brief van de paus naar de deken van Doornik gestuurd om hem te
gebieden te helpen bij het laten eerbiedigen van de privilegies van het klooster135.
Het lijkt er dus sterk op dat het derde kwart van de 13e eeuw niet bepaald
voorspoedig is verlopen. Langs de ene kant was er een economisch wanbeheer, langs de
andere kant een horde buitenstaanders die (mede als gevolg van dat wanbeheer?)
pogingen deden om zichzelf te verrijken op kosten van het convent. Om zichzelf tegen
deze usurpaties te beschermen deed men een beroep op de hoogste kerkelijke macht, de
paus. Nog tweemaal echter, in 1297136 en 1316137, moest deze de derde bulle van 1273
hernemen. Dat na bijna een halve eeuw nog niet alle verloren grondbezit was
gerecupereerd leert ons dat dit een bijzonder moeilijke en tijdrovende zaak moet zijn
geweest. Godding-Ganshof meende dat dit te verklaren valt doordat de verkoop van de
verloren gronden dan wel een zaak was van wanbeheer die de proosdij ernstige schade
had toegebracht, maar dat deze verkopen wel zouden gebeurd zijn volgens het boekje
daar het zo lang duurde eer men ze terug bij het patrimonium kon voegen138. Ze waren
dan wel ondoordacht geweest, maar wel rechtsgeldig139.135 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 57. 136 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 53.137 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 7791, no. 52.138 Godding-Ganshof, F., art. cit., p. 41. 139 Ook in andere kerkelijke instellingen had men te kampen met problemen van dezelfde aard. Zo is het bekend dat de abdij van Sint-Truiden doorheen de 13e eeuw eveneens te kampen had met personen die
56
1.6. Besluit In dit eerste deel werd uitgebreid stilgestaan bij enkele aspecten met betrekking tot
de goederenverwerving. In dit besluit zal ik trachten tot een coherente synthese van al
deze aspecten te komen.
Wanneer in 1133 een priorij wordt gesticht in Groot-Bijgaarden ontvangt ze
meteen een grote schenking. Dit was de eerste aanzet tot de uitbouw van het domein,
een onontbeerlijk element voor het voortbestaan van elke kerkelijke gemeenschap. In de
periode na de stichting dienden er zich in eerste instantie nochtans geen gulle
beschermheren aan. Het lijkt erop dat de uitbreiding van het domein in de 12e eeuw
vooral een gevolg was van grondaankopen die gedaan werden. Groot-Bijgaarden was er
erg vroeg bij om aankopen te doen, vroeger dan gelijkaardige instellingen. De aankopen
die ze deed getuigen ook van een rationele aankooppolitiek: het ging niet zomaar om
willekeurige percelen maar om stukken die een meerwaarde boden voor reeds bestaande
concentraties van grondbezit. Ander element van deze rationele politiek was het ruilen
van gronden.
Toch zijn er ook kanttekeningen te plaatsen. Groot-Bijgaarden mocht dan wel
gronden aankopen en een rationele politiek voeren maar de uitbreiding van het domein,
hoewel absolute cijfers ons ontbreken, was niet spectaculair. Het afwezig blijven van
schenkingen is hiervan de grootste boosdoener. Op het einde van de 12e eeuw, net
wanneer de kloostergemeenschap als arm wordt bestempeld door de bisschop van
Kamerijk, komt er dan toch een schenkingsgolf op gang, zij het tegen een traag tempo.
Deze golf bereikt een hoogtepunt in de jaren '20 van de 13e eeuw wanneer grote
stukken land aan het domein konden toegevoegd worden. Een aanzienlijk deel hiervan
was afkomstig van de familie van Bijgaarden die zich in deze periode profileert als
aanspraak maakten op haar gronden en rechten. In dat geval ging het echter meer specifiek over de meiers, de mensen die de verafgelegen gronden in naam van de abdij beheerden. Zoals we gezien hebben beperkte het grondbezit van Groot-Bijgaarden zich hoofdzakelijk tot de directe omgeving van de kloostergebouwen, zodat er van meiers waarschijnlijk geen sprake was. Desondanks lijkt het erop dat ook Groot-Bijgaarden voornamelijk problemen had met die stukken die dan weer wel verafgelegen waren. Bijsterveld, A.J.A., 'Een zorgelijk bezit: De benedictijnerabdijen van Echternach en Sint-Truiden en het beheer van hun goederen en rechten in Oost-Brabant, 1100-1300', in: Noorbrabants historisch jaarboek, VI, 's Hertogenbosch, 1989, pp. 7-44. (Voornamelijk pp. 19-21).
57
mecenas van de priorij. Opvallende afwezigen in deze schenkingsgolf waren de hertogen
van Brabant. Na de initiële schenking bij de stichting hebben de wereldlijke heersers zich
steeds afzijdig gehouden.
Waarom juist in de jaren '20 zo veel schenkingen werden gedaan menen wij te
kunnen verklaren door twee factoren: enerzijds zal de welvarende klasse op dat moment
het kritisch punt bereikt hebben waarop het mogelijk werd om gronden af te staan.
Anderzijds is er misschien ook een soort competitie ontstaan tussen enerzijds de
ministerialen en de ridders, en anderzijds de oude adel. De eerste groep wou namelijk tot
de tweede doordringen. Daarnaast waren er doorheen de hele periode ook wat we hier
de 'intredeschenkingen' hebben genoemd. Deze gronden werden door de familie
geschonken bij de intrede van een familielid. De reikwijdte van dit fenomeen evalueren
is echter niet gemakkelijk omdat het vermoeden bestaat dat een aantal gewone
schenkingen ook tot deze intredeschenkingen zou behoord hebben.
Na de gouden jaren '20 gaat het bergaf met de priorij. De golf van nieuwe
aanwinsten lijkt te stokken. Niet zozeer het aantal schenkingen en aankopen gaat naar
beneden als wel de gemiddelde grootte van de verwervingen. Bovendien worden er
steeds meer voorwaarden gesteld bij de schenkingen. De verarming van de adel heeft
zeker een aandeel gehad in deze evolutie. Zo zal de familie van de heren van Bijgaarden
in de 14e eeuw praktisch geen schenkingen meer doen. Rond 1296 was het grootste deel
van het domein van Groot-Bijgaarden dus gevormd. Het omvatte meer dan 1100
hectare gronden, voornamelijk in de directe omgeving van het klooster gelegen. Toch
waren er ook nog enkele stukken geïsoleerd grondbezit.
Deze bezittingen brachten echter steeds meer complicaties met zich mee. Zeker na
de afscheiding van moederabdij Affligem zijn er sterke indicaties dat het klooster de
greep op zijn gronden begon te verliezen. Enerzijds was de bescherming van een
machtige grootgrondbezitter weggevallen, anderzijds viel het klooster waarschijnlijk ten
prooi aan wanbeheer. Vooral in het derde kwart van de 13e eeuw zijn er opvallend veel
akten terug te vinden die handelen over betwistingen van gronden. Toch laat de
gemeenschap zich niet onbetuigd in deze evolutie, en ze roept de bescherming in van
machtigere instanties. Zo hopen ze dat de steun van de paus zelf een einde zal maken
58
aan de usurpaties van derden. We blijven echter indicaties vinden van problemen met het
grondbezit tot in de 14e eeuw.
Ondertussen had zich eveneens op het einde van de 13e eeuw een bijzonder
belangrijke evolutie in gang gezet. Een nieuwe exploitatiewijze kwam steeds meer in
opmars teneinde het inkomen uit het grondbezit te verzekeren. De betalingen die voor
de cijnsgronden werden ontvangen verloren namelijk geleidelijk aan hun reëele waarde
onder invloed van de inflatie. Daarom werden er vanaf het midden van de 13e eeuw
gronden uitgegeven in termijnpacht. Hierdoor kon de grootgrondbezitter zijn
inkomsten aanpassen aan de stijgende levensduurte. Wanneer we juist de opkomst van
dit fenomeen moeten situeren is moeilijk te zeggen, maar diepgaander onderzoek van
het goederenregister lijkt uitgewezen te hebben dat reeds in 1296 de pacht enige
uitbreiding had genomen, in elk geval meer dan de twee percelen die we strictu senso als
pacht kunnen herkennen doen vermoeden. Latere aanpassingen tonen daarenboven met
zekerheid aan dat steeds meer percelen in pacht werden uitgegeven. Deze bevindingen
zijn helemaal in overeenstemming met de algemene tendens binnen het hertogdom
Brabant. De directe exploitatie, in 1296 nog zeer belangrijk, werd in latere tijden sterk
afgebouwd.
Op het einde van de 13e eeuw had het domein zich dus min of meer al gevormd.
De manier waarop dit geexploiteerd werd onderging in deze periode wel nog een
grondige verandering: het klooster probeerde zo veel mogelijk cijnsgronden om te
zetten in pachtgronden. Na een periode van teloorgang en moeilijkheden probeert men
het tij te doen keren door bestuurlijke nieuwigheden in te voeren. Een andere exponent
van deze evolutie is de introductie van de renten, deze zien we heel plots in de bronnen
opduiken.
Wat we mogen besluiten uit het voorgaande is dat het klooster van Groot-
Bijgaarden zowel periodes heeft gekend waarin men het beheer probeerde re
rationaliseren, als periodes waarin men blijkbaar het bestuur liet verloederen. Echt
59
welvarend zal de priorij echter nooit geweest zijn in de bestudeerde periode, maar ze
heeft wel blijk gegeven van de wil om zich aan te passen aan een veranderend
maatschappelijk en socio-economisch kader.
60
2. De financieel-economische politiek op het einde van de 15e en de 16e eeuw
2.1. Inleiding, bronnen en methodologieIn het eerste deel ben ik uitgebreid stilgestaan bij het grondbezit van de priorij.
Daarbij werd gekeken naar hoe het tot stand kwam, hoe uitgebreid het was en hoe het
beheerd werd. Hoewel ik steeds getracht heb de bewegingen op lange termijn te
achterhalen was het toch voornamelijk een verhaal van de 13e en 14e eeuw, gebaseerd op
de oudste bronnen. In dit tweede deel probeer ik verder te kijken dan het grondbezit en
een blik te werpen op de algemene financieel-economische toestand van de priorij.
Concreet betekent dit dat ik mij zal bezighouden met de inkomsten en uitgaven die
opgetekend staan in de algemene rekeningen van de priorij. Hierbij wordt het mogelijk
om de inkomsten uit de gronden, die in het eerste deel van deze verhandeling centraal
stonden, af te wegen tegenover de totale inkomsten van de priorij.
Het bronnenmateriaal dat ik hiervoor tot mijn beschikking had was een reeks
algemene rekeningen die vanaf het jaar 1476 bewaard zijn gebleven tot 1733.
Afhankelijk van de periode waren er enkele hiaten of onvolledige rekeningen, maar in
het algemeen was de reeks toch redelijk compleet te noemen. Deze waardevolle bron is
echter nog nooit het onderwerp geweest van een uitgebreide studie en werd slechts
sporadisch en fragmentarisch gebruikt in enkele schrijfsels140. Eerlijkheidshalve moet ook
ik bekennen dat mijn verwerking van deze bron al evenzeer fragmentarisch is geweest.
De tijd ontbrak mij simpelweg om een uitgebreide studie te maken aan de hand van een
verantwoord aantal steekproeven. Daarom werden slechts van vijf jaren de rekeningen
verwerkt. Het mag dan ook duidelijk zijn dat welke conclusies ik ook trek, deze steeds
onder voorbehoud van verder en diepgaander onderzoek zullen zijn. Het is immers een
hachelijke onderneming om evoluties te willen afleiden uit slechts vijf steekproeven. De
kans dat we een vertekend beeld krijgen omdat één van de onderzoeksjaren om een
140 Zoals bijvoorbeeld in het werk van Tits-Dieuaide dat in deel I werd aangehaald, waarbij zij enkel enkele gegevens met betrekking tot de directe exploitatie verwerkte.
61
bepaalde reden voor een bepaald aspect afwijkend was is groot, en de kans bestaat dat
bepaalde evoluties over het hoofd worden gezien omdat de periode waarin deze zich
voordeden niet gedekt worden door de steekproeven. Het volgende deel mag dan ook
worden aanzien als een aanzet tot verder onderzoek, een eerste verkenning van de bron
om die op waarde te kunnen schatten. Een heel aantal mogelijkheden, die bovendien tot
interessante conclusies zouden kunnen leiden, werd niet benut. Ik denk dan in de eerste
plaats aan een studie van het pachtprijsverloop, waarvan eerdere studies reeds het nut
bewezen hebben om de conjunctuur van een instelling te achterhalen141.
De keuze om het jaar 1480-1481 als begin van de steekproeven te nemen berust
niet op een wetenschappelijke basis. Simpelweg een jaar moest het eerste zijn, en dat is
1480 geworden. De eerste rekening die bewaard is gebleven is die van 1476-1477, maar
ik heb gekozen om deze van een paar jaar later te nemen daar de eerste rekeningen vaak
niet de beste zijn. Voor de verdere steekproeven heb ik steeds een interval van 20 jaar
proberen aanhouden. Het was echter niet mogelijk om hier helemaal consistent in te
zijn, de reden hiervoor is dat sommige rekeningen onvolledig leken of simpelweg niet
bewaard zijn gebleven.
Vergeleken met andere instellingen zijn er pas betrekkelijk laat rekeningen bewaard
gebleven voor Groot-Bijgaarden. Dit heeft echter ook een voordeel: waar oudere
rekeningen vaak summier of slordig zijn, zijn deze rekeningen steeds zeer net
geschreven en bevatten ze veel informatie. Het zijn belangrijke beheersdocumenten
geweest waar veel aandacht aan werd besteed. Ze werden met veel zorg opgesteld door
de proost die, zoals we uit de aanheffingen van de rekeningen leren, uit naam en met
toestemming van de priores de inkomsten en uitgaven beheerde. De structuur is
drieledig. Het eerste deel omhelst de inkomsten in speciën. Opvallend hierbij is dat
zowel kapoenen als ganzen eerst ook bij de geldelijke betalingen worden gerekend. In
het goederenregister van 1296 viel het al op dat betalingen van kapoenen en ganzen vaak
samen voorkwamen met betalingen in geld, doch nooit met betalingen in granen. Vanaf
de rekening 1498-1499 zien we ze echter bij het derde deel ingedeeld staan. Het tweede
deel omvat de uitgaven in speciën. Het derde deel tenslotte vat zowel de inkomsten als 141 Zie bijvoorbeeld: Van Maelzake, B., De domaniale organisatie van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal van Oudenaarde (1202-1572), onuitgegeven licenciaatsthesis U.G., Gent, 2000.
62
uitgaven in natura samen. Betalingen in natura bleven, in tegenstelling tot bijvoorbeeld
Vlaanderen, erg lang populair in Brabant, zoals ook zal blijken uit de analyse van de
rekeningen.
De rubricering binnen de rekening bleef voor de laatste vier steekproeven
onveranderd. De eerste onderzochte jaarrekening echter werkte nog met een
summierder systeem waarbij er minder aparte rubrieken waren. Het was dan ook niet
gemakkelijk om de posten uit de eerste jaarrekening te plaatsen in de rubrieken die ik
had uitgewerkt aan de hand van de laatste vier jaarrekeningen. Mogelijks zijn hier dan
ook fouten ingeslopen, deels omdat het voor mij niet mogelijk was deze rekening tot in
het detail te gaan uitspitten om alles in een zo passend mogelijke categorie te steken,
deels omdat er sowieso incorrectheid zou ingeslopen zijn omdat deze rekening vaak nog
te weinig uitgebreid en gedetailleerd is.
Jammer genoeg echter ook typisch voor Brabant is het voorkomen van fauten of
faulten in de rekeningen. Faulten zijn niet meer en niet minder dan uitgestelde betalingen.
We vinden ze zowel bij de inkomsten als uitgaven terug, evenzeer bij de betalingen in
speciën als bij die in natura. Ze stellen ons nu voor het probleem dat ze het berekenen
van saldi en het analyseren van uitgaven en inkomsten moeilijk maken. Namelijk niet alle
achterstallige schulden werden het volgende jaar betaald142. Ook werd enkel vermeld
hoeveel faulten er betaald waren geweest in een bepaald jaar, en slechts heel zelden
hoeveel er nog steeds niet afgelost waren. Aan de hand van de rekeningen is dus niet te
zeggen hoeveel Groot-Bijgaarden nog te goed had, noch als schuldenaar noch als
schuldeiser. Er zullen ongetwijfeld wel lijsten hebben bestaan die de faulten
verzamelden, maar deze zijn niet overgeleverd. Bovendien hielden de proosten er geen
rekening mee bij het berekenen van hun saldi. Immers, voor hun maakte het niet zozeer
142 Een mooie illustratie hiervan zien we in de jaarrekening van 1498-1499. Allereerst worden de faulten bij de inkomsten ingeschreven. Deze bedragen 364 pond voor openstaande schulden uit rekeningen die opgesteld waren door Gielijs Vander Lijst, de man die ook de rekening van 1498-1499 opstelde. Daarnaast werd er ook nog 19 pond ontvangen voor achterstallen uit de rekeningen van Philys Geboeder, de vorige proest. Ook uit de tijd toen Machiel de Leen proest was staan er nog schulden ingeschreven, hiervan werd echter niets terugbetaald in het rekeningjaar 1498. Het kon dus zijn dat openstaande saldi slechts vele jaren na datum vereffend werden. Aangezien fauten vaak als één som werden ingeschreven is het onmogelijk om na te gaan hoeveel betalingen er elk jaar werden verschoven naar het volgende jaar.
R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8163, rekening 1498-1499.
63
uit hoeveel het saldo van het boekjaar bedroeg, maar wel hoeveel de reëele inkomsten en
uitgaven bedroegen, of het nu ging om achterstallige betalingen of betalingen uit
hetzelfde boekjaar.
Ons doel is echter verschillend. Daarom heb ik in mijn berekeningen de volgende
kunstgreep toegepast: de faulten die in een jaarrekening staan ingeschreven zijn
betalingen die in principe de vorige jaren hadden moeten gebeuren, daarom heb ik ze
afgetrokken van het saldo. Bij het bekijken van de jaarrekening die er op volgt, merken
we echter snel dat er daar ook weer faulten staan ingeschreven. In hetzelfde jaar kreeg
Groot-Bijgaarden dus zowel achterstallige betalingen uitbetaald, maar waren er ook
nieuwe betalingen die ze niet binnenkreeg en die dus in latere jaarrekeningen op hun
beurt weer als faulten terug te vinden zijn. Daarom heb ik er voor gekozen om de
faulten van de daaropvolgende jaarrekening te gebruiken143.
Het is al duidelijk geworden dat niet alle achterstallige betalingen het jaar nadien
vereffend werden, en daarom mag het ook duidelijk zijn dat deze methode niet compleet
correct is. De faulten van de volgende jaarrekening zullen niet enkel betalingen bevatten
van het rekeningjaar dat wij onderzoeken, maar ook van oudere jaren. Langs de andere
kant zullen niet alle achterstallige schulden het volgende jaar al betaald zijn geworden.
Logischerwijs valt echter aan te nemen dat beide afwijkingen elkaar min of meer zullen
compenseren. Hetzelfde principe geldt ook voor de faulten in de uitgaven.
Daar zoals gezegd deze faulten meestal als een algemene som staan ingeschreven
zonder verdere specifiering van hun herkomst was er nog een ander probleem behalve
hun representativiteit voor onze onderzochte jaren. Het onderzoek naar de inkomsten
en uitgaven wordt namelijk gevoerd aan de hand van een aantal categorieen die ik
opgesteld heb. De inkomsten en uitgaven die als faulten staan ingeschreven echter
worden slechts heel zelden zo gespecifieerd dat het mogelijk was ze in te delen in een
van die categorieen. Daarom was in genoodzaakt om een extra categorie te maken
143 Dit was echter niet mogelijk voor het jaar 1518-1519 daar de rekening voor 1519- 1520 niet bewaard is gebleven. Voor het jaar 1498-1499 kon dit enkel gedaan worden voor de faulten uit de eerste twee delen van de jaarrekening, daar de rekening voor de inkomsten en uitgaven in natura (wat ik daarnet dus het derde deel van de rekening heb genoemd) voor 1499-1500 niet bewaard is gebleven. Voor deze twee gevallen was ik zodus verplicht de faulten uit het rekeningjaar zelf te gebruiken voor de berekeningen. Uit de analyse van de andere rekeningen blijkt trouwens dat er een redelijk grote correlatie was tussen de faulten in opeenvolgende rekeningjaren, waardoor dit niet als een erg groot probleem beschouwd dient te worden.
64
specifiek voor deze ondefinieerbare achterstallige betalingen. Het mag duidelijk zijn dat
het wijdverspreid zijn van dit uitstellen van betalingen in het klooster van Groot-
Bijgaarden een factor is die het onderzoek bemoeilijkt en, nog belangrijker, die de
waarde van de algemene rekeningen als studieobject toch enigszins naar beneden haalt
omdat ze de berekeningen minder nauwkeurig maakt.
Daarnaast had men ook de gewoonte om de tekorten in een rekening steeds door
te geven naar een volgend jaar. Die uitgaven begonnen dus met het vereffenen van de
gecumuleerde schulden die doorheen de tijd waren ontstaan. Het is belangrijk erop te
wijzen dat dit los staat van de faulten. Bij elke rekening hoort ook een totaal saldo.
Hierin werden de geldelijke uitgaven (inclusief faulten) en inkomsten (inclusief faulten)
samengebracht. Had men meer uitgegeven dan binnengekregen dan was het saldo
negatief, omgekeerd was het saldo positief. Deze saldi werden steeds overgegeven naar
het volgende rekeningjaar (een negatief saldo naar de uitgaven, een positief saldo naar
de inkomsten) maar vertroebelen ons beeld van de werkelijke inkomsten en uitgaven. Ik
kom later nog terug op deze eindsaldi maar heb ze nu buiten beschouwing gelaten.
Om de opbrengsten in natura te kunnen evalueren moest eveneens een kunstgreep
worden toegepast. Louter de hoeveelheden vergelijken die, bijvoorbeeld, in rogge
werden geleverd voor de vijf steekproefjaren zou een vertekend beeld geven. De waarde
van de verschillende granen fluctueerde namelijk doorheen de tijd, waardoor de
economische marktwaarde van de leveringen in natura (en natuurlijk ook evenzeer de
betalingen in natura) op de spijker, zelfs al waren deze qua hoeveelheid dezelfde, ook
fluctueerden. De oplossing hiervoor was simpel. In het eerste deel van de rekening, de
inkomsten in specieen, was steeds een rubriek voorzien met inkomsten uit verdingde en
verkochte granen. Hieruit kon de gemiddelde prijs voor een sister van elke graansoort in
een bepaald jaar berekend worden. Deze prijs zal eveneens afgehangen hebben van de
kwaliteit van het graan, en het is te verwachten dat het gebruik van verdingde prijzen
evenzeer een afwijking zal veroorzaakt hebben144. Maar ik heb toch verkozen om deze
144 Tits-Dieuaide stelde vast op basis van de rekeningen van het Groot-Begijnhof van Brussel dat de verdingde prijzen in de 15e eeuw sowieso 5% tot 25% lager lagen dan de verkoopprijzen op de markt.Tits-Dieuaide, M-J., op. cit., pp. 15-16.
65
prijzen te gebruiken eerder dan prijsreeksen die gebaseerd zijn op documenten van
andere instellingen, elke bron voor prijzen is immers onderhevig aan kritiek. De waarde
van het deel van de graaninkomsten dat niet verdingd en verkocht was kon aldus afgeleid
worden uit het graan dat dit lot wel toeviel. Voor het omrekenen van de waarde van de
kapoenen heb ik voor alle vijf de steekproeven eenzelfde waarde gebruikt: 6 penning per
kapoen. De waarde hiervan lijkt niet zo sterk gefluctueerd te hebben als de waarde van
het graan. Bovendien maken deze betalingen een veel kleiner deel uit van de inkomsten
dan het graan145.
De brongegevens voor alle berekeningen in dit deel zijn te vinden in bijlage 2.
145 De graanprijzen zijn samangevat in bijlage 5. Alle andere berekeningen in dit deel zijn gebaseerd op de gegevens in bijlage 4.
66
2.2. De inkomsten De inkomsten kunnen we verdelen in vier grote categorieën. In de eerste plaats
zijn er de inkomsten uit wat de bronnen erfcijns noemen. Dit is wat ik in het eerste deel
de klassieke cijns heb genoemd, het eeuwigdurend in bezit houden van een stuk grond
door de cijnshouder tegen een vastgelegd en niet aanpasbare bedrag. Wanneer er een
aparte rubriek renten was, en dit was enkel het geval in 1498, is dit ook tot deze
categorie gerekend.
Ten tweede zijn er de inkomsten uit de pachten. In de algemene rekeningen
spreekt men in dit geval over 'hueringen'. De inkomsten uit deze pachten zijn met veel
zorg ingeschreven. Steeds is de naam van de pachter meegegeven, hoeveel er betaald
werd, over welke grond het ging en tenslotte ook hoeveel jaar de pachttermijn bedroeg,
en hoeveel er daarvan al verstreken was. Regelmatig werd ook de grootte van de pacht
gegeven.
De derde rubriek is tenslotte wat we niet anders als diversen kunnen noemen. Het
gaat hier voornamelijk om de verkoop van vissen (het klooster beschikte, zoals vermeld
in deel I, over drie grote vijvers) en hout. Daarnaast horen hiertoe ook de inkomsten uit
'avonturen'. Avonturen omhelst een hele reeks uiteenlopende inkomsten die door de
proost zelf niet in een andere rubriek konden geplaatst worden. Een blik op de rekening
van 1498 geeft ons een idee wat we ons daarbij moeten voorstellen: 5 pond gegeven
voor de kleren en de drank en spijs van een nieuwe intrede; 35 schelling van de verkoop
van een valen peerde; 3 pond van de verkoop van een huis,...het gaat hier dus zo goed
als uitsluitend om inkomsten van eenmalige aard.
De vierde rubriek tenslotte zijn de inkomsten die niet thuis te brengen zijn. Het
gaat hier dan voornamelijk om de faulten waar ik het eerder over had en die niet toe te
schrijven zijn aan een van de drie voorgaande categorieen omdat ze slechts als een
verzamelsom zijn ingeschreven. Zo begint elke rekening met een som faulten die dat jaar
67
ontvangen zijn. Dit is meestal een aanzienlijk bedrag waarvan we het raden hebben naar
de oorsprong. Gaat het hier om betalingen van pachters die ooit hun huur niet hadden
kunnen betalen? Of gaat het om iemand die ooit hout kocht van het klooster en het dan
pas betaald had? Ook bij de verdingde en verkochte granen is het onmogelijk gebleken
om de exacte herkomst te achterhalen.
In principe was het ook niet mogelijk om de inkomsten in natura te verdelen onder
pacht en cijns. Meestal worden deze samengevat onder de term 'jaerscare', wat eigenlijk de
benaming voor pacht was. In enkele gevallen zien we echter dat de inkomsten
opgesplitst zijn tussen enerzijds erfcijns (cijns) en anderzijds jaerscare (pacht)146, en de
algemene trend die hierbij naar voren komt is dat slechts ongeveer 3% van de inkomsten
in natura voortkomen uit de cijnzen die het klooster hield, en ongeveer 97% voortkwam
uit de echte pachten. Dit verklaart ook waarom erfcijnzen meestal niet apart vermeld
worden: hun belang was simpelweg zo miniem dat men het niet de moeite vond om ze
in een aparte rubriek te vermelden. Enkel gebeurde dit soms bij rogge omdat de
hoeveelheden rogge die het klooster binnenkreeg van dergelijke orde waren dat zelfs als
droeg de erfcijns daar maar 3% toe bij, het nog steeds een redelijk aanzienlijke
hoeveelheid was. Aangezien deze inkomsten in natura zo'n groot deel van de totale
inkomsten uitmaakten (zie tabel 4) heb ik er voor geopteerd om deze 3%-97% verdeling
te extrapoleren naar de andere betalingen in natura waarbij er geen onderscheid werd
gemaakt tussen cijns en pacht. Indien ik dit niet had gedaan had het percentage in de
vierde, ons feitelijk nietszeggende, categorie te hoog opgelopen tot meer dan 80%. Dit
had zware gevolgen gehad voor de representativiteit van de gegevens.
De resultaten van dit onderzoek zijn samengevat in tabel 4
146 Dit is bijvoorbeeld het geval bij de inkomsten in rogge in het jaar 1518-1519. 623 mudde werd ontvangen uit de pachten en slechts 18,5 mudde uit de erfpachten.
68
Jaar Cijns (lb.) % Pacht(lb.)
% Divers(lb.)
% Rest(lb.)
% Totaal(lb.)
Natura(lb.)
%
1480-1481 24 3 645 67 50 5 240 25 959 666 691498-1499 63 5 683 50 59 4 551 41 1356 718 531518-1519 35 3 618 51 88 7 473 39 1214 699 581539-1540 38 2 800 45 80 4 861 48 1779 1056147 591559-1560 41 3 870 58 107 7 486 32 1504 1057 70
40 3 723 54 77 8 522 37 1362 839 62Tabel 4: overzicht van het belang van de verschillende inkomsten van het klooster
Bij het analyseren van deze tabel zijn er toch enkele belangrijke kanttekeningen te
maken. Op het eerste zicht lijkt pacht wel de belangrijkste inkomstenbron te zijn, maar
procentueel gezien lijkt dat overwicht zich niet zo sterk door te drukken. Echter, het
deel wat ondefinieerbaar is, is zonder twijfel ook voor het grootste deel opgebouwd uit
inkomsten onttrokken aan pachten. Laten we nog even dieper ingaan op uit wat deze
vierde categorie opgebouwd is. Ten eerste omvat dit de achterstallige betalingen in geld
die zijn ontvangen. De relatieve belangrijkheid van de verschillende inkomstcategorieen
binnen deze achterstallen zal min of meer dezelfde zijn als die van de gewone
betalingen. Waarom zou een pachter minder betalingen uitstellen dat een cijnshouder, of
omgekeerd? Enkel het aandeel van de diverse inkomsten zal kleiner geweest zijn. Als het
klooster een paard aan iemand verkocht zal dit direct moeten betaald geweest zijn. Bij
deze eenmalige inkomsten bestond er geen strikt materiële band tussen het klooster en
diegene die moest betalen zoals dit wel het geval was met cijns- of pachthouders. Men
zal zeker geneigd zijn minder snel krediet te hebben verleend. Wanneer we nu kijken hoe
de geldelijke inkomsten uit pacht zich verhielden tot de inkomsten uit cijns bekomen we
147 Vreemd genoeg lijkt er in het jaar 1539-1540 geen tarwe verdingd of verkocht te zijn geweest, dit is althans niet ingeschreven in de algemene rekening. Om toch de waarde van de naturaopbrengsten te achterhalen heb ik gekeken naar de prijzen van de andere granen, die nogal hoog lagen dat jaar. Rekenende dat tarwe de duurste graansoort was ben ik zo gekomen tot een voorzichtige schatting van 35 d./sister. De prijs zal eerder duurder dan goedkoper geweest zijn.
69
ratio's van 8:1 tot zelfs 20:1148. Hoewel er dus enige fluctuatie op zat betekent dit wel dat,
ook voor de achterstallige betalingen, het merendeel uit pacht voortkwam.
Daarnaast waren er de inkomsten van de verkochte en verdingde granen. Het
waren granen die het men ontvangen had149 maar omdat ze niet nodig waren in het
eigen economisch systeem, verkocht werden om de balans te spijzen. In principe is hun
herkomst dus dezelfde als die van de granen in het algemeen, en daar zagen we reeds dat
het meerendeel van de pachten afkomstig was. De regelmaat waarmee we verdingde
betalingen tegenkomen in de pachtcontracten geeft wederom aan dat het gros hiervan
van de pachten afkomstig zal zijn geweest.
Voorgaande paragrafen moesten aantonen dat een groot deel, zeer waarschijnlijk
het grootste deel, van de ongedefinieerde inkomsten ook uit pacht afkomstig moet zijn
geweest, en dat onze eerste tabel enigszins misleidend zou kunnen zijn over het belang
van de pacht. Om dit nogmaals te onderstrepen geef ik ook de procentuele verdeling
weer die ontstaat door het uitsluiten van de ongedefineerde inkomsten. Het percentage
van de inkomsten uit de categorie divers heb ik onaangeroerd gelaten daar deze naar alle
waarschijnlijk niet vertegenwoordigd zijn in de laattijdige betalingen.
Jaar Cijns (%) Pacht (%) Divers (%)1480-1481 3,4 91,4 5,21498-1499 8 87,6 4,31518-1519 5 87,7 7,31539-1540 4,3 91,2 4,51559-1560 4,2 88,7 7,1Gemiddelde 5 89,3 5,7
Tabel 5: Verdeling tussen de definieerbare inkomsten
148 1480-1481 109 lb. (pacht) vs. 7 lb. (cijns)1498-1499 172 lb. vs. 18 lb.1518-1519 158 lb. vs. 12 lb.1539-1540 205 lb. vs. 10 lb.1559-1560 227 lb. vs. 16 lb.
De steeds wisselende hoeveelheid erfcijns, die we eerder op en constant niveau hadden verwacht, hangt waarschijnlijk samen met de fluctuerende hoeveelheid achterstallige betalingen en, althans voor 1480-1481, met de verschillen in rubricering.149 Verdingde granen werden de facto niet ontvangen, maar toch zien we ze ingeschreven bij de inkomsten in graan. Ze staan tevens ook vermeld bij de uitgaven in graan als een enkele som, samen met de verkochte granen. Bij de inkomsten in geld, onder de rubriek 'verdingde en verkochte granen' staat tenslotte gespecifieerd hoeveel er verdingd en hoeveel er verkocht werd, en aan wie.
70
Uit deze tabel blijkt nog sterker dan uit de vorige hoezeer Groot-Bijgaarden
steunde op de inkomsten uit zijn pachtgronden. Het aandeel ervan is relatief stabiel en
schommelt rond de 90% voor de onderzochte periode. Waren we in het eerste deel nog
op zoek gegaan naar het moment waarop de pacht zijn intrede en verspreiding had
gemaakt, dan kunnen we nu alvast met zekerheid stellen dat ze op het einde van de 15e
eeuw volledig ingeburgerd was geraakt. Waarschijnlijk was dit ook al zo op het einde van
de 14e eeuw150.
Er waren ook nog steeds inkomsten uit cijnzen, maar deze maakten procentueel
gezien slechts een fractie uit van de totale inkomsten. Beide vaststellingen hoeven ons
niet te verbazen. In de eerste plaats zal de priorij er nooit in geslaagd zijn al zijn
grondbezit, dat waarschijnlijk ooit op een gegeven moment compleet in cijns was
gegeven (naast de directe exploitatie dan), om te zetten naar pachtgrond. Cijns had
namelijk een eeuwigdurend karakter en alsmede was het onmogelijk om het statuut van
de grond te veranderen tenzij de houder ervan daarmee akkoord ging, of hij zijn cijns
niet meer kon inlossen. Hoewel uit het eerste deel naar voor is gekomen dat het
omzetten naar pacht, waarschijnlijk vanaf het midden van de 13e eeuw en op zijn
hoogtepunt in de eerste helft van de 14e eeuw, de beheerspolitiek is geweest, is deze
evolutie op het eind van de 15e en zelfs op het eind van de 16e eeuw nog niet volledig
voltrokken om voornoemde redenen. De inkomsten van de overgebleven cijnsgronden
waren echter zo klein omdat de nominale waarde van de cijnzen dan wel dezelfde was
gebleven doorheen de eeuwen heen, maar de reële waarde ervan sterk gedaald was door
de inflatie. Hiermee is ook meteen de hoofdreden gegeven waarom pacht zo duidelijk
geprefereerd werd door grondgrondbezitters boven cijns. Wie immers de huurprijs voor
zijn grond kon aanpassen aan de conjunctuur en de inflatie stond sterker in zijn
schoenen en kon zijn inkomsten op peil houden, of zelfs verhogen. Uitgiften in cijns
waren gedoemd om na verloop van tijd te vervallen tot symbolische bedragen.
150 Vergelijk bijvoorbeeld het aantal pachtcontracten van rond 1400 en 1500, te vinden in bijlage 6D.
71
Het aandeel van inkomsten uit diverse aard vertoont eveneens weinig fluctuaties.
Het lijkt er op dat deze eenmalige inkomsten toch in min of meerdere mate een
zekerheid waren waarop de nonnen elk jaar konden rekenen, maar het belang hiervan
moet niet overschat worden. De waarde hiervan kwam in de steekproeven nooit boven
de 7% van het totale inkomen, en bedroeg gemiddeld 5%, wat erop neerkomt dat deze
inkomstenbron zeker niet levensnoodzakelijk was maar eerder als een extratje moet
aanzien worden die diende om de rekeningen wat aan te spijzen.
Wanneer we de financiele politiek van de priorij, later abdij, willen onderzoeken
volstaat het dus in de praktijk om enkel te kijken naar de inkomsten uit de pacht, althans
vanaf het einde van de 15e eeuw wanneer we over voldoende bronnen beschikken om
dit te evalueren. Het valt aan te nemen dat dit in eerdere periodes niet altijd zo geweest
is. Herinner dat de directe exploitatie nog aanzienlijke tijd een rol van belang heeft
gespeeld, en dat bijvoorbeeld rond 1300 men geinvesteerd heeft in renten, een praktijk
die op het einde van de 15e eeuw compleet verdwenen lijkt te zijn151. Documenten om de
reikwijdte van al deze fenomenen in eerdere periodes te evalueren zijn echter jammer
genoeg niet overgeleverd waardoor het niet mogelijk is om hier meer dan enkele
assumpties te uiten.
Groot-Bijgaarden stond in elk geval zeker niet alleen met een dergelijk
inkomstenpatroon. Onze gegevens vertonen een opvallend parallellisme met de cijfers
voor het hospitaal van Oudenaarde zoals berekend door Van Maelzake. Ook daar waren
de pachtinkomsten overheersend, hoewel er iets meer fluctuatie in het belang ervan zat
dan in Groot-Bijgaarden. Van Maelzake gaf percentages voor de periode die ook hier
onderzocht wordt tussen de 70% en de 93%. Voor de cijnzen schommelde dat tussen de
4% en 10% en voor de diverse inkomsten tenslotte tussen de 1% en de 20%152. In het
algemeen gezien dus werd ook daar een grote continuiteit vastgesteld. Zijn bronnen
echter lieten toe om dieper in de tijd terug te keren tot het begin van de 15e eeuw via een
continue reeks algemene rekeningen en zelfs tot het begin van de 14e eeuw via enkele
151 Cfr. supra. 152 Van Maelzake, B., op.cit., p. 144.
72
alleenstaande bewaarde rekeningen. Daaruit bleek dat de verhouding tussen de
verschillende inkomsten zich naar het einde van de 15e eeuw, net de periode waarin we
voor het eerst bronnen hebben voor Groot-Bijgaarden, reeds gestabiliseerd had153.
Daarom dus dat onze cijfers in se weinig evolutie doorheen de tijd verraden, de grote
veranderingen tussen de verschillende inkomsten hadden zich in een periode voltrokken
waar er voor Groot-Bijgaarden als grootgrondbezitter geen beheersdocumenten van zijn
overgeleverd.
Wat Van Maelzake tevens vaststelde was dat de inkomsten van het hospitaal van
Oudenaarde nominaal gradueel stegen vanaf het einde van de 15e eeuw154. In Groot-
Bijgaarden krijgen we toch enigszins een ander beeld te zien. Aangezien we al eerder
konden vaststellen dat pacht verantwoordelijk was voor het gros van de inkomsten (zie
tabel 4 en tabel 5) heb ik enkel deze inkomsten in een tabel verwerkt. Het zullen immers
zo goed als uitsluitend wijzigingen in de pachtpolitiek zijn die een invloed zullen hebben
gehad op de inkomsten155. De pachtinkomsten in natura zijn hier bewust niet
omgerekend naar een geldsom. Het gaat hier om de som van alle inkomsten in natura
minus de ganzen en kapoenen. In volgorde van belangrijkheid zijn dit rogge, haver,
tarwe, gerst en erwten, en vanaf 1539 ook kleine hoeveelheden raapzaad.
Tussen 1480 en 1500 is er een aanzienlijke stijging geweest van de inkomsten. Dit
is, wanneer we vergelijken met Oudenaarde, verrassend te noemen. Het is namelijk zo
dat het einde van de 15e eeuw een woelige tijd was. Het verzet tegen het bewind van
regent Maximiliaan van Oostenrijk die in feite de repressieve politiek van Karel de
Stoute voortzette werd luider om luider en mondde uiteindelijk uit in opstanden. Eerst
Gent, dan Brugge en, belangrijk voor ons, ook westelijk Brabant verzette zich
gewapend156. Hoewel dit verzet startte in 1487 en eindigde in 1492 toen Duitse troepen
153 Merk ook op dat Thoen reeds poneerde dat de grote 'Struktuurwijzigingen' in de inkomstenpolitiek van de grootgrondbezitters zich voornamelijk hadden voorgedaan in de 14e eeuw. Thoen, E., Landbouwekonomie..., p. 528. 154 Van Maelzake, B., op.cit., p. 144. 155Dergelijk belang van pacht werd ook al opgemerkt door Van Bavel, B.J.P., Mariënweerd, p. 311.Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, p. 352. Van Maelzake, B., op.cit., p. 143. 156 Verhulst, A., Geschiedenis van de Nederlanden, Gent, 1973, p. 53.
73
de orde herstelden, en deze crisisperiode dus feitelijk niet door onze steekproeven
gedekt wordt, is het toch verwonderlijk dat de inkomsten tussen 1480 en 1500 stegen.
Uit de pachtbrieven weten we in elk geval dat Groot-Bijgaarden te lijden heeft gehad van
deze oorlog. In een pachtbrief van 1495 van een hofstede te Zellik lezen we: 'waeraf de
huyssegen vander volken van wapenen verbrant sijn int oorloghe vander jaere 88'157 We kunnen
hieruit afleiden dat de oorlog daadwerkelijk materiële schade had aangericht in de
onmiddellijke omgeving van het klooster, en dat deze schade 7 jaar na datum nog steeds
niet hersteld was.
Jaar Totaal inkomen (lb.)
Index
Nominaal pachtinkomen (lb.)
Index % van totaal
Graan in natura (mudde)
Index
1480-1481 959 71 109 63 11 1310 761498-1499 1356 100 172 100 13 1735 1001518-1519 1214 90 158 92 13 1483 861539-1540 1779 131 205 119 12 1375 801559-1560 1504 111 227 132 15 1028 60Gemiddelde 1362 174 13 1386
Tabel 6: pachtinkomsten tegenover totaal inkomen (indexjaar: 1498-1499)
Desondanks wijzen de cijfers erop dat het algemene herstel van deze oorlog over
het algemeen genomen redelijk snel is gebeurd. Tussen 1480 en 1500 was er een
verhoging van de inkomsten van niet minder dan 400 pond of bijna 40%. Dit werd
veroorzaakt door zowel een stijging van de pachtinkomsten in geld als in natura, waarbij
vooral de stijging van inkomsten in speciën opvalt. Het klooster moet er dus in geslaagd
zijn om beide fenomenen die zich normaal gezien voordoen bij een oorlog te
minimaliseren, ja zelfs op korte termijn helemaal om te buigen. Eerste fenomeen is dat
er wegens de algemene ontreddering bij de bevolking, en de vele directe en indirecte
sterfgevallen die een middeleeuwse oorlog met zich meebracht, minder vraag was naar
pachtpercelen. Tweede fenomeen dat hiermee onlosmakelijk verbonden is, is dat men
bovendien een kleinere pachtsom kan vragen net omdat de vraag zo klein is, en omdat
men het heringebruiknemen van gronden wil stimuleren door lage pachtprijzen om deze
dan geleidelijk weer te kunnen optrekken. Bovendien kon men, waarvan eerder
aangehaalde pachtbrief zeker een voorbeeld was, minder pacht vragen voor een hofstede 157 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109, fo 54 ro.
74
zonder bebouwing dan voor een behuisde hofstede.
Dit alles in overweging nemende zou men dus verwachten dat de inkomsten net
gedaald zouden zijn. Het hospitaal van Oudenaarde bijvoorbeeld bereikte slechts in het
jaar 1518-1519 weer het niveau van pachtinkomsten van voor de oorlog met
Maximiliaan158. Thoen merkte op dat tussen 1500 en 1510 de nominale pachten in de
door hem onderzochte regio, de kasselrijen van Oudenaarde en Aalst, weer het niveau
van voor de oorlog bereikten159. Nergens echter wordt gewag gemaakt van een dergelijke
snelle restauratie als deze die zich in Groot-Bijgaarden schijnt voorgedaan te hebben.
Enige voorzichtigheid is echter geboden. De snelle stijging van de nominale
pachtinkomsten in gelde ontvangen kan deels veroorzaakt zijn door de onvolledigheid
van de rekening van 1480. Hierin werd enkel de naam van de pachter vermeld met het
bedrag dat hij schuldig was aan het klooster. In de latere rekeningen werden de pachten
verder opgedeeld naar parochie en werd er vermeld voor welk stuk grond de betaling
diende te gebeuren. Hierdoor is het niet mogelijk om een diepgaande vergelijking te
maken tussen beide rekeningen. Wat wel opvallend is is dat het aantal afzonderlijke
pachters die in de rekening vermeld werden in 1480 aanzienlijk lager lag dan in 1500: 89
tegenover 147, en dit terwijl de gemiddelde pachtsom ongeveer dezelfde bleef. Een
stijging van de pachtinkomsten kon men bereiken op twee manieren: enerzijds door het
verpachte areaal te vergroten, anderzijds door de pachtprijzen op te drijven. Op het
eerste zicht lijkt het erop dat Groot-Bijgaarden zich vooral van het eerste mechanisme
bediend heeft om zijn inkomsten te restaureren. Anderzijds was het aandeel van de
inkomsten in natura minder spectaculair gestegen, wat dan weer eerder een indicatie zou
zijn van een verhoging van de pachtprijzen.
Vraag blijft wat de diepere oorzaak is van de lagere inkomsten in 1480 dan in 1500.
Het lijkt erop dat Groot-Bijgaarden eerder dan de Vlaamse instellingen die aangehaald
werden door Van Maelzake en Thoen te kampen kreeg met dalende pachtinkomsten op
het einde van de 15e eeuw. Hoewel de vernielingen in het jaar 1488 daar het grootst
158 Van Maelzake, B., op. cit., p. 152-153.159 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, p. 537.
75
waren, de oogst werd onder meer grotendeels vernietigd, was het hele einde van de 15e
eeuw in feite een woelige periode voor het hertogdom Brabant. Er was de oorlog met
Luik tussen 1465-1468, de onrusten na de dood van Karel de Stoute met onder meer
een machtsgreep van de ambachtsgilden te Brussel in 1478, de constante stroom
conflicten met Maximiliaan van Oostenrijk die een aanvang nam nog voor zijn intrede,
de dreiging van een Franse inval etc160.
Meer specifiek voor Groot-Bijgaarden weten we bovendien dat er in deze periode
twee militaire occupaties zijn geweest: In 1476 door Bourgondische troepen en in 1481
door Engelse troepen161. Wegens het ontbreken van oudere documenten is het
onmogelijk om de inkomsten in 1480 te vergelijken met eerdere cijfers, waardoor het
feitelijk ook onmogelijk is om te zeggen dat de pachtinkomsten laag waren omdat we
geen referentiepunt hebben. De eerste jaarrekening loopt namelijk over de jaren 1476 en
1477, dus tijdens de bezetting door vreemde troepen. Toeval of niet162, het zal voor altijd
onmogelijk blijven om de inkomsten uit de eerste rekeningen af te wegen tegenover die
uit oudere periodes. Daarom is het ook steeds onder voorbehoud om uitspraken te doen
over het verloop van de inkomsten tussen de eerste jaarrekeningen en die in 1500. Het is
immers mogelijk dat, hoewel het vooral de oorlog tegen Maximiliaan was die op de
macro-economische schaal het meest schade berokkende, dit voor Groot-Bijgaarden
misschien de bezettingen waren op het einde van de jaren '70 van de 15e eeuw die dit
deden. In dat geval zou elke 'snelle' restauratie waarover ik hier spreek in feite een illusie
zijn.
De stijging van het inkomen die we te zien krijgen in de bronnen zou er dan
simpelweg op wijzen dat de bezetting door Habsburgse troepen een grotere crisis
veroorzaakte op bedrijfsniveau dan de grote oorlog tegen Maximiliaan in de jaren '80.
Op het eerste zicht mag de steekproef dan wel laten uitschijnen dat het einde van de 15e
eeuw een economisch welvarende periode was waarin men, tegen de algemene trend in,
erin slaagde de inkomsten te verhogen, misschien was het in werkelijkheid wel net 160 Van Uytven, R., 'De kern van de dynastieke federatie' in: van Uytven, R. (ed.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Zwolle, 2004, pp. 218-220. 161' Abbaye de Grand-Bigard' in: Monasticon Belge, IV, vol. I, p. 232. 162 Werden bijvoorbeeld de oudere jaarrekeningen bij deze gebeurtenis vernietigd? Dit kunnen we zeker niet uitsluiten.
76
omgekeerd. Het is alvast een valabele these, die ik echter niet kan bewijzen, dat de crisis
op het einde van de 15e eeuw zich net vroeger manifesteerde te Groot-Bijgaarden. Het
einde van de 15e eeuw is sowieso ook de periode die niet toevallig de laat-middeleeuwse
crisis wordt genoemd163, is het dan realistisch om aan te nemen dat dit ene klooster de
dans was ontsprongen164?
Kijken we naar de jaren na 1500 dan merken we op dat de inkomsten rond 1520
weer licht gedaald zijn met een kleine 140 pond, na het 'herstel' op het eind van de 15e
eeuw volgde dus een kleine inzinking. Deze inzinking was echter van korte duur want in
1540 werd het hoogst opgemeten inkomen opgetekend. Tegenover de voorgaande
steekproef waren de inkomsten met bijna de helft gestegen, en tegenover 1480 waren ze
zelfs bijna verdubbeld. In 1560 zien we wederom een daling, hoewel de inkomsten wel
boven het niveau van 1500 en 1520 blijven. De inkomsten lijken dus sterk onderhevig
aan fluctuaties. De algemene trend lijkt wel stijgend te zijn, maar de stijging is zeker niet
continu en al evenmin erg spectaculair.
Langs de ene kant zien we de nominale pachtinkomsten die geïnd werden in geld
gradueel stijgen, terwijl de hoeveelheden pachtgraan die men ontving in een dalende lijn
zaten. Hoewel een volwaardige studie van het 16e eeuwse pachtareaal en pachtprijzen
zonder twijfel meer duidelijkheid zou brengen lijkt het er in elk geval op dat men steeds
meer ging afstappen van pachtbetalingen in natura ten voordele van geldelijke
pachtbetalingen. Toch is dit een enigszins merkwaardige evolutie. De geldelijke inningen
waren namelijk veel meer onderhevig aan inflatie en stijgende graanprijzen. Hoewel we
dus een nominale stijging zien, daalde de reële waarde van de betalingen in speciën.
163 Zie onder meer: Van Uytven, R., 'Politiek en economie: de krisis der late XVe eeuw in de Nederlanden', in: BTFG, LIII, 1975, pp. 1097-1149. 164 Beschrijvingen van de gevolgen van deze oorlog zijn onder meer te vinden in:Thoen, E., 'Oorlogen en platteland. Sociale en ekonomische aspecten van militaire destruktie in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen en de vroeg moderne tijden', in: Tijdschrift voor geschiedenis, XCI, 1978, pp. 363-376.
Daar staat wel tegenover dat Brabant in regel minder werd getroffen door deze oorlog van Vlaanderen. Dit komt ook naar voren in de pachtprijzen zoals onderzocht door Scheelings. Minder wil echter niet zeggen dat er geen verwoestingen waren. Die waren er wel, zo blijkt uit het eerder geciteerde pachtcontract van de hofstede te Zellik uit 1495. Scheelings, F.G., 'Pachtprijzen in midden- en zuidwest-Brabant in de zestiende eeuw. Enkele methodologische beschouwingen bij het schetsen van een landbouwconjunctuur', in: Bijdragen tot de geschiedenis, LXVe
jaargang, vol. 1-2, Antwerpen, 1982, p. 48-52.
77
Tussen 1500 en 1540 verdubbelden de graanprijzen praktisch165, terwijl we slechts een
verhoging van 172 pond naar 205 pond zien bij de inkomsten.
De pachtprijzen lijken aldus achterop te hinken met de levensduurte, een
fenomeen dat eerder al werd vastgesteld voor dezelfde periode in Vlaanderen door
Thoen166, en ook al meer specifiek voor zuidwest Brabant door Daelemans en
Scheelings. Op basis van niet minder dan 56000 werkelijk betaalde pachtprijzen van
kleine perceelspachten, de meeste daarvan in de ruime omgeving van het klooster167,
berekenden zij de gemiddelde pachtprijs vanaf het einde van de 15e eeuw tot 1800.
Hieruit bleek dat er nominaal gezien zeker geen beduidende stijging was geweest in de
pachtprijzen voor ongeveer 1550. De prijzen in 1570-1576 bedroegen nog maar een
derde meer dan die in het begin van de eeuw. De daling bij de reële pachtprijzen, dus
gedefleerd naar de prijs van rogge, is echter sprekender. Met de opbrengst van een
gelijke hoeveelheid pachtgrond kon men in het derde kwart van de 16e eeuw ten gevolge
van de snel stijgende graanprijzen tot 50% minder rogge kopen dan een eeuw daarvoor.
Gedefleerd naar het gemiddelde dagloon van een landarbeider ziet men slechts een
kleinde daling van de waarde van de pachtpercelen, de lonen evolueerden dan ook mee
op het tempo van de pachten en niet op het tempo van de graanprijzen168.
Betalingen in natura echter behielden hun waarde. Steeg de graanprijs, dan kregen
de betalingen in geld minder waarde terwijl de betalingen in natura de hunne behielden.
In tabel 4 zagen we reeds dat het procentueel aandeel van betalingen in natura een piek
kende in 1480 om vervolgens een dip te kennen in 1500. Hierna steeg deze waarde weer.
Vergelijken we dit nu met de hoeveelheid graan die geleverd diende te worden, dan zien
we dat deze dip in 1500 voornamelijk te maken heeft met de lage graanprijzen die zich
165 Thoen, E., Landbouwekonomie..., p. 537. Alsook eigen berekeningen op basis van het verdingde koren. Hieruit blijkt dat vooral rogge bijna in prijs verdubbeld was terwijl de andere granen eveneens een stijging vertoonden, maar veel minder uitgesproken. Rogge was echter het meest voorkomende pachtgraan. 166 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, p. 537. 167 Er werden tevens ook pachtprijzen van de abdij gebruikt bij het onderzoek. Scheelings, F.G., 'Pachtprijzen...', p. 47.168 Daelemans, F., 'Pachten en welvaart op het platteland van Belgisch Brabant (15e-18e eeuw)', in: Dertig jaar afdeling agrarische geschiedenis, A.A.G. Bijdragen 28, Wageningen, 1986, p. 165-183.
78
toen lieten optekenen. De hoeveelheid pachtgraan was met meer dan 20% gestegen,
maar door de lagere prijs was de totale marktwaarde van die leveringen slechts een goede
7% hoger. In periodes met lage graanprijzen was het voordeel van betalingen in natura
dus niet zo duidelijk. Kijken we nu naar de evolutie na 1500 dan wordt dit voordeel wel
meteen duidelijk. Hoewel de hoeveelheden geleverd pachtgraan aan een graduele daling
begonnen waren (waarschijnlijk ten voordele van betalingen in geld), bleef de
marktwaarde ervan constant, of steeg ze zelf in de meeste gevallen. En zo komt het dat,
hoewel er in 1560 maar 60% meer van het graan werd geleverd als men in 1500 had
gekregen, dit graan weliswaar nominaal bijna de helft meer ponden waard was. Daar
waar betalingen in geld steeds een soort restauratiepolitiek nodig hadden om bij te
benen met de fluctuerende levensduurte, en dit was vaak een proces dat vaak
achterophinkte, hadden betalingen in natura het voordeel dat ze dit meteen deden. Dit is
een typisch Brabants fenomeen dat we bijvoorbeeld niet op dergelijke schaal vinden in
Vlaanderen169.
Hoewel de inkomsten in de loop van de 16e eeuw hoofdzakelijk hoger lijken te
liggen dan die op het einde van de 15e eeuw170 wil dit echter niet per se zeggen dat dit
welvaart betekende voor het klooster. Zo hebben we reeds gezien dat de graanprijzen zo
goed als verdubbelden tussen 1500 en 1540 terwijl de inkomsten in die periode slechts
met 31% stegen171. In het hospitaal van Oudenaarde bijvoorbeeld stegen de totale
inkomsten binnen deze periode inderdaad met ongeveer 100%. Meer zelfs, daar waar in
Groot-Bijgaarden een merkbare daling te constateren valt tussen 1540 en 1560 was dit in
Oudenaarde een periode waarin het inkomen steeds maar verder en verder bleef stijgen.
Oudenaarde lijkt dan ook een instelling te zijn geweest waar de verhoging van de
pachtprijzen gedurende de 16e eeuw zich vroeg heeft doorgezet172.Toch blijft het een feit 169 Tits-Dieuaide, M-J., op.cit., pp.11-12. 170 Hoewel men bij de interpretatie van deze inkomsten, zoals hoger bleek, eigenlijk tot twee compleet tegenovergestelde verhalen kan komen. 171 De lezer zou hierbij de opmerking kunnen maken dat de graanprijs in Brabant niet per se de graanprijs in Vlaanderen diende te volgen, maar eigen berekeningen lijken te bevestigen dat dit wel het geval was. Al eerder was Tits-Dieuaide op basis van een uitgebreid onderzoek naar de graanprijzen tot dezelfde conclusie gekomen. Tits-Dieuaide, M-J., op.cit., p. 44. 172 Van Maelzake, B., op.cit, p. 149. We hebben er reeds eerder op gewezen dat door het opmerkelijke belang van de pachtgronden binnen het totale inkomen het vooral verhogingen van de pachtprijs zijn geweest (of een uitbreiding van het verpachtte areaal) die zorgen voor een verhoogd algemeen inkomen. Zo werd de stijging van de inkomsten te Oudenaarde ook
79
dat de periode tussen 1540 en 1560 er een zou moeten geweest zijn met stijgende
pachtprijzen en aldus een stijgend inkomen173, iets wat bij Groot-Bijgaarden niet het
geval bleek te zijn. Dit is des te merkwaardiger wanneer we in acht nemen dat de
betalingen die men ontving voor het grootste deel in natura werden ontvangen en aldus
minder conjunctuurgevoelig waren. Mogelijks moet de oorzaak weer in politieke hoek
gezocht worden. 1542 wordt namelijk in Brabant het 'rampjaar' genoemd. Het platteland
had toen zwaar te lijden gehad van de invallen van Maarten van Rossem, veldmaarschalk
van de hertog van Gelre, die Leuven belegerde en later nog verder zuidwaarts trok.
Om conclusies te trekken uit deze cijfers is het nog te vroeg. De financieele
toestand van een instelling wordt namelijk natuurlijk niet alleen bepaald door zijn
inkomsten, maar al evenzeer door zijn uitgaven en de saldi die men met deze twee
gegevens kan berekenen. Voorlopig volstaat het om te zeggen dat de evoluties die ons
ontsluierd zijn geworden door deze beperkte studie een apart verloop hebben, zelden
overeenkomsten vertonen met de evoluties binnen soortgelijke instellingen en toch wel
moeilijk te duiden zijn.
veroorzaakt door stijgende pachtprijzen. 173 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, p. 537.
80
2.3. De uitgavenEnkel de inkomsten bekijken om de economische positie en de beheerpolitiek van
een instelling te onderzoeken zou een grove methodologische fout zijn. Toegegeven,
hoeveel er binnenkwam was hierin een zeer belangrijke factor, maar een verhoging van
de inkomsten betekende niet automatisch een verhoging van de levensstandaard of, om
het met een modieus woord te zeggen, de koopkracht van de instelling. De dag van
vandaag zien we nog steeds dezelfde logica van inflatie opspelen: het nominale inkomen
van een persoon kan aanzienlijk gestegen zijn over een periode van X aantal jaar, maar
wanneer hij naar de winkel gaat zal hij zien dat niet alleen zijn loon gestegen is, maar ook
de prijs die hij moet betalen om zelf goederen en diensten aan te schaffen. Met andere
woorden, de reële waarde van zijn inkomen kan net zo goed gedaald zijn. Inkomen is
dus nooit los te zien van de prijsevolutie en de algemene conjunctuur. In de volgende
paragraaf ga ik dan ook dieper in op hoe de uitgaven van de priorij opgebouwd waren
en hoe groot ze waren. In het derde deel, de saldi, tenslotte zal ik deze bevindingen
toetsen met de bevindingen over de inkomsten en daar besluiten proberen uittrekken.
De problemen en beperkingen van de bron zijn zo goed als dezelfde als deze die
voor de inkomsten werden vermeld. De uitgaven zijn, althans vanaf 1500, in een aantal
duidelijk afgebakende rubrieken opgedeeld. De rekening van 1480 gebruikt ook een
rubricering, maar een meer summiere en minder duidelijke dan de latere rekeningen. Dit
is de reden waarom vergelijkingen tussen deze en latere rekeningen, nog meer dan dit
het geval was bij de inkomsten, onder voorbehoud dient te gebeuren. Een groot deel van
de uitgaven werd ook in natura gedaan. Hiervoor werden wederom de hoeveelheden
omgezet naar een geldsom op basis van de prijs van de verdingde en verkochte granen
uit hetzelfde rekeningjaar. En jammer genoeg was er ook steeds een rubriek faulten
terug te vinden bij de uitgaven. De beperkingen en incorrectheden dat dit fenomeen met
zich meebrengt voor onze berekeningen werden reeds vermeld. Bovendien was het door
de grotere verscheidenheid van de uitgaven hier niet verantwoord geweest om aan te
nemen dat deze achterstallige betalingen, wederom ingeschreven als een verzamelsom,
voornamelijk uit deze of gene categorie afkomstig waren.
81
Om de voorstelling en analyse van de resultaten te vergemakkelijken werd er ook
hier voor geopteerd de oorspronkelijke rubricering niet te volgen, maar een eigen
vereenvoudigde rubricering te gebruiken. De eerste categorie omvat de cijnzen, renten
en de 'lijfcochten'. In de tweede categorie wordt alles ondergebracht wat we als
levensmiddelen kunnen beschouwen. Het gaat hier voornamelijk om aankopen van
voedsel, maar geen granen. De priorij kreeg immers genoeg pacht- en cijnsgraan binnen
om in zijn eigen nood te voorzien. Waar het dan wel om gaat zijn aankopen van vis,
vlees174, kruiden, wijn175, azijn en kruiden. Ook de uitgaven aan kaarsen heb ik tot deze
categorie gerekend omdat ze toch zo goed als onmisbaar waren voor de nonnen. De
derde rubriek omvat alle lonen, zowel van de dagarbeiders als van de mensen die op een
meer vaste basis aan het klooster verbonden waren. Tot deze rubriek horen ook alle
bouwmaterialen. De reden waarom deze samen in een categorie geplaatst worden is
omdat het onmogelijk was deze te splitsen. In sommige rubrieken, bijvoorbeeld de
'uutgheven aen calck, metsen en steenen''176 staan zowel de lonen voor het werk zelf, als de
kosten voor het geleverde materiaal vermeld. De vierde categorie is die van de
aalmoezen en giften. De vijfde categorie omvat alles wat niet in de voorgaande terecht
kon. Het gaat hier onder meer om de kosten voor de zitdagen waarop de pacht werd
ontvangen, de rubriek 'avonturen' die we reeds bij de inkomsten zagen, de kosten om
missen op te dragen, proceskosten,...maar evenzeer de aanzienlijke beden die
verschuldigd waren aan de landsheer. Ook de afslag die aan de pachters werd toegekend
wordt tot de uitgaven gerekend. Als zesde en laatste categorie tenslotte zijn er de faulten
waarvan de juiste bestemming dus niet meer te achterhalen valt.
174 Deze rubriek hoort niet strictu senso tot de levensmiddelen. Een deel van de uitgaven hier betrof namelijk niet de aankoop van vlees maar de aankoop van levende beesten. Zo werden er in 1500 zes ossen gekocht. Hiervoor werd zowel de kostprijs van de ossen, als de tolgelden en reiskosten die waren gemaakt om ze op te halen, in rekening gebracht. (R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8163, rekeningjaar 1498-1499, fo 23 ro.) Deze ossen zullen ingezet zijn om land te bewerken. Het zou maar al te gek zijn om ossen te kopen om ze direct daarna weer te slachten wanneer ossenvlees ook zo beschikbaar was. In de eerste plaats zullen deze beesten dus ingezet zijn als productiemiddel. Lindemans merkte bovendien in de rekeningen van Groot-Bijgaarden al op dat er een 'hoefstoel ende leylongen' waren geleverd aan het klooster, wat we toch min of meer als bewijs kunnen zien dat ossen in de eerste plaats werkossen waren. Wel is het zo dat ossen na hun dood nog vlees en roet leverden, twee waardevolle producten. We moeten deze vleesproductie echter als secundair beschouwen. Lindemans, P., Geschiedenis..., deel II, p. 334 en p. 341. 175 Het gaat hier waarschijnlijk ook gedeeltelijk om miswijn, wat in principe niet als een consumptiemiddel kan beschouwd worden maar als een noodzakelijk element binnen het liturgische kader waarin de nonnen leefden. 176 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8163, rekening 1498-1499, fo 32 ro.
82
Merk ook op dat wegens de problemen om de gegevens uit 1480 in de categorieen
in te passen, ik die cijfers niet heb gebruikt bij het berekenen van de gemiddelden. Deze
zijn dus enkel gebaseerd op de gegevens uit de laatste vier steekproeven waarvoor
uniforme rekeningen beschikbaar waren. Het is trouwens belangrijk om te vermelden
dat het hier gaat om de werkelijke uitgaven voor elk rekeningjaar. De negatieve saldi
waarmee elke uitgavenrekening elk jaar begon zijn bewust niet meegerekend, maar
worden later apart behandeld.
Jaar Totaal (lb.)
Cijnzen en renten (lb.)
% Consumptiegoederen (lb.)
% Lonen en materiaal (lb.)
% Varia (lb.)
% Aalmoezen (lb.)
% Faulten (lb.)
%
1480-1481 446 8 2 48 11 152 34 159 36 0 0 79 181498-1499 844 41 5 131 16 190 23 125 15 2 0 355 421518-1519 746 35 5 171 23 237 32 79 11 5 1 219 291539-1540 1080 45 4 268 25 230 21 125 12 4 0 409 381559-1560 1303 43 3 357 27 569 44 275 21 7 1 52 4Gemiddelde 993 41 4 232 23 306 30 151 14 4 0 259 28
Tabel7: overzicht van het belang van de verschillende uitgaven van het klooster (in speciën)
Uit de tabel blijkt dat het grootste deel van de uitgaven naar de lonen en het
materiaal gaat. Gemiddeld wordt hieraan zo'n 30% gespendeerd. Met dit geld wordt
echter een groot aantal zaken gedaan. De kloostergebouwen en de hoven worden er mee
onderhouden, de vijvers en beken worden er mee uitgebaggerd, er worden nieuwe
huizen mee gebouwd, muren gekalkt, daken bezet, allerhande gebruiksvoorwerpen mee
aangeschaft, stoffen mee aangekocht die tot kleren worden verwerkt enzoverder. Het
nominale aandeel van de cijnzen blijft zo goed als stabiel doorheen onze doorsnedes,
maar door de gradueel stijgende uitgaven daalt het relatieve belang ervan. De aalmoezen
blijven in alle steekproeven steken op een verwaarloosbaar niveau. Enigszins
verwonderlijk want van een kerkelijke instelling zou men toch enige gulheid naar de
armen toe verwachten. En armen waren er in overvloed, In het kwartier Brussel leefde
in 1526 ruim een kwart van de bevolking in armoede177. Toch was Groot-Bijgaarden
177 Van Uytven, R., 'Een dichte bevolking in ogenschijnlijke welstand', in: van Uytven, R. (ed.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Zwolle, 2004, p. 238.
83
geen alleenstaand geval, de aalmoezen die het hospitaal van Oudenaarde uitdeelde waren
eveneens eerder symbolisch dan structureel178.
Opvallend is de stijging van het aandeel consumptiegoederen, zowel nominaal als
reeel. Het aandeel consumptiegoederen wordt hier echter wel onderschat omdat het
klooster voor zijn graanvoorziening zelfvoorzienend was. De pachten en erfcijnzen (zie
deel inkomsten) brachten dergelijke hoeveelheden graan binnen dat het klooster in geen
enkele van de onderzochte jaren graan diende bij te kopen om rond te komen. Hiervoor
was wel een rubriek voorzien dus in sommige jaren zal dit wél noodzakelijk zijn geweest.
Hoe het binnengekregen graan verdeeld werd wordt in de volgende tabel verduidelijkt.
Tarwe
Aflossing saldo
Verbakken
Verbrouwen
Verloning
Zaaigoed
Verdingd en verkocht
Pachtafslag
Varia
Faulten
5 m 2,5 vt
56 m 10 vt
16 m 18 vt
4 m 11 vt
16 vt
5 m 15 vt
1 m
3 m 2 vt
95 m 16,5 vt
%
2,7
29,9
8,9
2,4
0,4
3,0
0,5
1,6
50,7
Gerst
Aflossing saldo
Verbakken
Verbrouwen
Verdingd en verkocht
Pachtafslag
Varia
Faulten
14,5 vt
4 m 12 vt
16 m 18 vt
9 m 7 vt
3 m
3 m
29 m 11 vt
%
0,9
6,8
25,1
14,0
4,5
4,5
44,2
188 m 19 vt 100 88 m 14,5 vt 100
Rogge
Aflossing saldo
Erfpacht
Lijfcochten
Verbakken
Verloning
Verdingd en verkocht
Pachtafslag
Faulten
9 m 4,5 vt
29 m 20 vt
39 m 16 vt
74 m 19 vt
32 m 13 vt
356 m 23 vt
10 m
601 m 14,5 vt
%
0,8
2,6
3,4
6,5
2,8
30,9
0,9
52,1
Haver
Aflossing saldo
Voeding: paarden
Voeding: andere dieren
Zaaigoed
Tienden
Verdingd en verkocht
Pachtafslag
Varia
Faulten
4 m 11 vt
86 m 16 vt
13 m 18 vt
2 m
5 m
41 m 19 vt
3 m
42 m 10,5 vt
150 m 22,5 vt
%
1,3
24,8
3,9
0,6
1,4
11,9
0,9
12,1
43,1
1154 m 14 vt 100 350 m 1 vt 100
Tabel8: Uitgavenverdeling van het pachtgraan (rekeningjaar 1498-1499)
178 Van Maelzake, B., De domaniale organisatie van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal van Oudenaarde (1202-1572), onuitgegeven licenciaatsthesis U.G., Gent, 2000, p. 158.
84
Wie een blik werpt op de tabel merkt ook meteen op waarom de uitgaven in natura
apart behandeld worden. Hadden we deze proberen inschuiven in de categorieën die in
tabel 7 gebruikt zijn, dan was er veel informatie verloren gegaan. Tarwe, ten eerste, lijkt
vooral gebruikt te zijn om te 'verbacken'. Hiermee werd natuurlijk het witte tarwebrood
bedoeld. Wat we echter moeten verstaan onder 'verbrouwen' is minder duidelijk. Werd het
kostbare tarwe misschien omgezet in graanjenever? Indien dit het geval zou zijn, en
jammer genoeg is daar geen uitsluitsel over te geven daar we geen verdere informatie ter
onzer beschikking hebben, dan zouden we te maken hebben met een erg vroege
vermelding hiervan. Lindemans stelde dat er pas vanaf het begin van de 16e eeuw
gestookt werd met graan, en in de periode daarvoor alleen met brandewijn. Brandewijn
bleef dan ook tot op het einde van de 18e eeuw de meest gangbare term voor
graanjenever179. Verder werd nog een klein deel verdingd en verkocht, en werd een nog
kleiner deel gebruikt als zaaigoed. Waarschijnlijk moeten we dit plaatsen op de kleine
oppervlakte directe exploitatie die het klooster op dat moment nog in ere hield180.
Ook het rogge, het wintergraan dat in regel meer gezaaid werd dan tarwe181, werd
in aanzienlijke hoeveelheden in brood omgezet. Procentueel gezien mag er dan minder
rogge gebakken worden tot brood, in absolute cijfers lijkt het er op dat de nonnen toch
meer roggebrood aten dan tarwebrood. Tevens werd een deel van de opbrengst gebruikt
om verplichtingen jegens derden na te komen, in concretu de aflossing van erfpachten
en lijfcochten, maar evenzeer betaalde het klooster bepaalde lonen uit in natura. Een niet
te verwaarlozen deel werd ook verdingd en verkocht om de geldelijke inkomsten te
spijzen.
Gerst werd te Groot-Bijgaarden voornamelijk gebruikt om bier mee te brouwen.
Het aandeel dat hier verbakken werd heeft echter hier niets te maken met brood, hoewel
het geweten is dat er in tijden van hongersnood wel eens minderwaardig gerstenbrood
179 Lindemans, P., Geschiedenis..., deel II, pp. 27-28.180 Cfr. deel I.181 Cfr. deel III.
85
op de plank van de armen kon komen182. De rekening spreekt weldegelijk over een soort
koek die van de gerst gemaakt werd. Opvallend is wel dat er geen gerst gebruikt werd
voor het voeden van het vee. Dit was zeker wel het geval bij het zomergraan dat het
meest geplant werd: haver183. Minstens 25% van de binnengekomen haver werd gebruikt
om de 'wagenpeerde' mee te voederen. Ook andere dieren lijken gevoed te zijn geweest
met haver: kapoenen, ganzen, hoenders en varkens. Meteen krijgen we ook een blik op
welke dieren door het klooster gehouden werden. Ook van haver werd een kleine
hoeveelheid verkocht.
Het beeld dat we hieruit kunnen opmaken is dat het klooster van Groot-
Bijgaarden door de vele betalingen in natura die zij ontving enige autonomie van de
markt had weten te bedingen. Althans voor de uitgaven voor graan, normaal gezien toch
een aanzienlijke uitgavepost binnen middeleeuwse instellingen, kon men zich perfect
redden met wat men binnenkreeg van zijn pachters. Meer zelfs, men was zelfs in staat
een klein deel van de inkomsten opnieuw zelf op de markt te brengen en verder te
verkopen. Dit wil echter niet zeggen dat men autarkisch was. Ten eerste was het zo dat
deze relatieve onafhankelijkheid van de markt enkel kon gebeuren indien de pachters op
tijd en stond hun pachtsommen kwamen inlossen. En ten tweede diende men zich nog
steeds te richten tot de markt om het dieet te diversifiëren. Voor het jaar 1498 zien we
onder meer aankopen van stukken kalfsvlees184, kabeljauw, haring, boter, eieren, Vlaamse
kaas, specerijen in Antwerpen,...
182 Lindemans, P., Geschiedenis..., deel II, p. 102.183 In feite spreken de bronnen van Groot-Bijgaarden enkele over evene en niet over haver. Lindemans merkte op dat het hier in feite om twee verschillende soorten gaat: evie en haver. Vaak echter was evene synoniem geworden voor haver, waardoor het onmogelijk is om te weten welk graan men nu exact bedoelde in de bronnen. Lindemans, P., Geschiedenis..., deel II, p. 105. 184 In principe was men gebonden aan de regel van Benidictus die stelde dat men geen vlees mocht eten. In de praktijk echter was het zo dat hierop maar al te vaak gezondigd werd.
86
2.4. Conclusies aan de hand van de saldiEen indicatie van de financiële gezondheid op middellange en lange termijn van de
priorij is de geldsom die elk jaar aan het begin van de rekening diende vereffend te
worden om het tekort op de balans van de jaarrekening van het vorige jaar te doen
kloppen. Eerder was al opgemerkt dat dit verschillend was van de achterstallige
betalingen. Hier gaat het om de gecumuleerde tekorten (in theorie kon het ook gaan om
gecumuleerde overschotten, maar dit kwam, buiten soms enkele mudde graanoverschot
die procentueel verwaarloosbaar waren in de praktijk niet voor) van de balansen van de
jaarrekeningen. In de volgende tabel zijn deze samengevat en procentueel uitgezet
tegenover het totale inkomen van dat rekeningjaar, teneinde een referentiepunt te
hebben om de grootte van deze schuld te kunnen evalueren. Ook de jaarlijkse balans,
het afwegen van de werkelijke inkomsten tegenover de werkelijke uitgaven (dus zonder
de gecumuleerde schuld) binnen een rekeningjaar werd berekend. Een negatief saldo
van de jaarlijkse balans dikte de gecumuleerde schuld aan, een batig saldo bouwde deze
net af. Dit cijfer is dan weer een betere indicator voor de financiele toestand op korte
termijn.
Jaar Werkelijke inkomen (lb.)
Gecumuleerde schuld (lb.)
% van werkelijke inkomen
Jaarlijkse balans (lb.)
% van werkelijke inkomen
1480-1481 424 -75 18% -14 3,3%1498-1499 854 -372 44% 12 1,4%1518-1519 742 -151 20% -2 0,3%1539-1540 1061 -275 26% -9 0,8%1559-1560 916 -1181 129% -389 42,5%
Tabel 9: Gecumuleerde schuld en jaarlijks saldo versus totale inkomen (speciën)
Ter volledigheid was het ook noodzakelijk dezelfde berekeningen te maken voor de
inkomsten en uitgaven in natura. Zoals we eerder al gezien hebben waren deze zeer
belangrijk binnen Groot-Bijgaarden. Voor de niet-granen (kapoenen, ganzen, erwten,...)
zijn deze berekeningen niet gemaakt. Veel nieuwe elementen zou dit toch niet kunnen
opleveren voor de analyse van de cijfers daar hun belang ten opzichte van de granen
87
klein was. De granen dan. Anders dan bij de tabel van de geldelijke inkomsten en
uitgaven begon men het rekeningjaar hier soms wel met een gecumuleerd overschot in
plaats van een gecumuleerde schuld. Daarom werd dit hier gecumuleerd saldo genoemd
om een onderscheid te kunnen maken tussen het jaarlijks saldo. Cijfers in het rood zijn
in deze tabel dus steeds negatieve saldi, saldi in het zwart batige saldi. Soms was er zowel
graan in de schuur blijven liggen, dit was dan een batig saldo, als moest er nog een
schuld afgelost worden voor het voorgaande jaar (onder andere in rekeningjaar
1539-1540), een negatief saldo dus. In deze gevallen werd het batige saldo, dat steeds
kleiner was dan het negatieve saldo, van laatstgenoemde afgetrokken.
Jaar Graansoort Werkelijke inkomen (mudde)
Gecumuleerd saldo (mudde)
% van werkelijke inkomen
Jaarlijkse balans
(mudde)
% van werkelijke inkomen
1480-1481 Tarwe
Rogge
Gerst
Haver
195 m 1,5 vt
768 m 21 vt
56 m 13 vt
282 m 21 vt
3 m 6,5 vt
0 m
0 m
5 m 21 vt
1,7%
0%
0%
2,1%
0 m
3 m 15 vt
0 m
3 m
0%
0,5%
0%
1,1%
1498-1499 Tarwe
Rogge
Gerst
Haver
172 m 21,5 vt
1142 m 7,5 vt
69 m 6 vt
345 m
- 5 m 2,5 vt
- 9 m 4,5 vt
- 14,5 vt
- 4 m 11 vt
3%
0,8%
0,9%
1,3%
- 3 m 19 vt
- 7 m 20 vt
14 vt
- 1 m 14 vt
2,2%
0,7%
0,8%
0,5%
1518-1519 Tarwe
Rogge
Gerst
Haver
175 m 10 vt
998 m 23,5 vt
42 m 20,5 vt
262 m 21 vt
- 70 m 15 vt
- 89 m 23 vt
- 2 m 4,5 vt
- 104 m 11,5 vt
40,3%
9%
5,1%
39,7%
- 21 m 10 vt
17 m 19 vt
- 4 m 14,5 vt
29 m
12,2%
1,8%
10,7%
11%
1539-1540 Tarwe
Rogge
Gerst
Haver
166 m 17 vt
864 m 1,5 vt
63 m 19,5 vt
268 m 4 vt
- 287 m 1 vt
- 91 m 21 vt
- 71 m 15,5 vt
- 593 m 10,5 vt
172%
10,6%
112,3%
221,3%
- 15 m 14 vt
- 8 m 12 vt
- 8 m 22,5 vt
- 8 m 13,5 vt
9,3%
1%
14%
3,2%
1559-1560 Tarwe
Rogge
Gerst
Haver
120 m 1,5 vt
674 m 22 vt
42 m
170 m 0,5 vt
0 m
50 m 9 vt
0 m
11 m 8,5 vt
0%
7,5%
0%
6,7%
0 m
0 m
0 m
0 m
0%
0%
0%
0%
Tabel10: Gecumuleerd saldo en jaarlijks saldo versus totale inkomen (natura)
Het beeld dat deze twee tabellen schetsen is weinig rooskleurig te noemen.
Misschien nog opvallender echter is dat de evoluties van de saldi in geld en in natura niet
gelijklopen, zeker in de laatste steekproeven. Kijken we naar het jaar van de eerste
88
steekproef, 1480, dan is dit nog wel het geval. De 'graanoverschotten' die in dat jaar
opgetekend worden voor rogge en haver zijn die naam feitelijk niet waardig, en het graan
dat nog in de schuur lag voortkomende uit de overschotten van de vorige jaren is dat
evenmin. Al bij al kan men stellen dat we hier een rekening in evenwicht zien, en dat was
waarschijnlijk ook waar het klooster in deze periode naar streefde. Hetzelfde patroon
zien we namelijk bij de betalingen in geld. De priorij droeg een historisch gegroeide
schuld met zich mee, maar deze was nog steeds binnen de perken gebleven en bedroeg
een kleine 20% van het jaarinkomen. De balans mag dan wel niet in evenwicht zijn met
een tekort van 14 pond, op een totaal van 424 pond stelt dit maar een goede 3% voor.
Alles wijst er dus op dat men de begroting in evenwicht wilde houden.
De periode tussen 1480 en 1498 was, zoals we weten, een erg woelige politieke
periode waarbij het platteland geteisterd werd door de oorlog met Maximilaan. Wanneer
we de saldi bekijken zien we daar inderdaad de gevolgen van. De gecumuleerde schuld
was ondertussen aangezwollen tot 372 pond ofwel 44% van het jaarlijks inkomen.
Ongetwijfeld was men er niet in geslaagd om in de jaren van oorlog de uitgaven aan de
dalende inkomsten aan te passen. Tegenover 1480 echter zien we een sterk gestegen
inkomen, en een overschot op de jaarlijkse balans. Ook de inkomsten in natura waren op
aanzienlijke wijze gegroeid, en ondanks het feit dat er meestal een licht tekort op de saldi
zat van de verschillende pachtgranen, meen ik toch te kunnen zeggen dat men er nog
steeds naar streefde om een begroting in balans te hebben. De kleine winst die er
gemaakt werd (12 lb.) zal waarschijnlijk geen doel op zich zijn geweest, maar een middel
om de schulden uit het verleden af te bouwen.
Een aanwijzing hiervoor zien we in onze volgende steekproef. De gecumuleerde
schuld is tegenover het begin van de eeuw met meer dan de helft teruggedrongen, van
372 lb. naar 151 lb. In de periode tussen onze twee steekproeven zullen de jaren met een
batig totaal saldo de overhand hebben genomen over de jaren met een negatief saldo.
Kijkende naar de granen zien we echter een ander beeld. In 20 jaar is er een schuld
opgebouwd die minstens 5% (gerst) en maximum 62% (voor haver) van het jaarlijks
inkomen bedraagt. En dit terwijl dezelfde cijfers in 1498 hoogstens 3% bedroegen! Het
89
heeft er alle schijn naar dat deze schuldafbouw van de geldelijke schuld deels
gefinancierd werd door een tekort op de balans van de granen. Een mogelijke verklaring
hiervoor is dat, aangetrokken door de stijgende prijzen ervan, het klooster besloot om
meer graan te verkopen dan het feitelijk kon (indien de saldi in balans dienden gehouden
te worden) om zo de geldelijke schuld te kunnen afbouwen. Wel is het zo dat, rekenend
naar de graanprijzen die we uit het verdingde en verkochte graan haalden, de daling van
de geldelijke schuld groter was dan het monetaire equivalent van de opgebouwde
graantekorten185. De priorij had in de 20 jaar tussen de twee steekproeven dus relatief
goed geboerd.
Toch zijn er in 1518 ook al tekenen van economisch verval te zien. In de eerste
plaats doel ik daarbij op de gedaalde inkomsten, zowel in speciën als in natura. Het is
voor de hand liggend dat dergelijke evolutie, zeker in een tijd van voortdurende inflatie,
nefaste gevolgen kan hebben voor een instelling. Daar zijn echter nog geen sporen van
terug te vinden in het rekeningjaar 1518-1519. Er was maar een klein tekort op de
rekening, slechts 2 lb., en wanneer we naar de granen kijken was er voor dat jaar zelfs
een overschot186. Men was er dus wel nog in geslaagd de uitgaven aan de dalende
inkomsten aan te passen.
De kiemen van een economisch verval lijken echter wel te zijn opengebloeid in
onze volgende steekproef. Niet zozeer de geldelijke inkomsten vormden een probleem,
wel de inkomsten in natura. Zo zien we dat er in 1539 gecumuleerde tekorten zijn
ontstaan binnen de graanrekeningen die we zeker niet meer gezond voor een instelling
kunnen noemen. Voor rogge, het meest geteelde graan, valt het nog redelijk mee. Het
tekort stelt slechts 10% van de jaarlijks inkomende hoeveelheid voor en is daarmee
slechts zeer licht gestegen tegenover 1518. Voor de andere granen was het ondertussen
wel zo dat het totale inkomen van één jaar niet eens meer toereikend was geworden om
de opgebouwde schuld in te lossen. Voor haver was de toestand nog dramatischer, zelfs
185 Ruwweg vertegenwoordigden de graantekorten een geldelijke som van 175 lb., terwijl we een daling vaststelden van de geldelijke gecumuleerde schuld van ongeveer 221 lb. Wanneer we de stijging van de graanprijzen in rekening brengen als een indicatie voor de levensduurte, dan was de schuld in 1518 bovendien reëel nog meer gedaald dan ze nominaal was gedaald. 186 Enige voorzichtigheid is echter geboden daar het grootste positieve saldo voortkwam uit haver, het goedkoopste graan, en het grootste negatieve saldo uit tarwe, het duurste graan.
90
als men twee jaar geen korrel haver meer zou uitgeven zou die hoeveelheid nog steeds
niet genoeg zijn om het negatieve saldo af te lossen! Bovendien zien we zowel voor de
zomer- als de wintergranen dat de saldi nog steeds niet in evenwicht konden gebracht
worden, de schuldenberg was dus nog steeds in opbouw. Voor de saldi in speciën was de
toestand minder dramatisch. De jaarlijkse balans kleurde maar lichtjes rood met een
tekort van 9 lb., minder dan een procent van het inkomen, en de gecumuleerde schuld
was dan wel gestegen maar zeker niet op een spectaculaire manier.
De discrepantie tussen de saldi in speciën en in natura wordt nu meer en meer
duidelijk. Het lijkt erop dat men tot in 1539 probeerde om de saldi in speciën positief te
laten draaien. Het grootste jaarlijkse tekort op de jaarlijkse balans bedroeg slechts 14 lb.
of iets meer dan 3% van het inkomen van dat jaar. Ook de gecumuleerde schuld is een
sterke aanwijzing hiervoor: zien we dat deze op het einde van de 15e eeuw gestegen was,
zonder twijfel een fenomeen veroorzaakt door militaire activiteit, dan probeert men deze
in de eerste helft van de 16e eeuw af te bouwen. Dit gaat evenwel ten koste van de
balansen van de naturaproducten, alwaar we een graduele stijging van de schulden zien,
zowel binnen een rekeningjaar (het jaarlijkse saldo kleurt steeds negatiever) als de
gecumuleerde schulden. Vooral de periode tussen 1518 en 1539 lijkt hierin cruciaal: de
schulden stijgen spectaculair en men slaagt er in 1539 niet meer in om ook een positief
saldo te bekomen voor ook maar één graansoort. Waarom juist de graanschulden zo snel
stijgen en niet de schulden in geld zal deels veroorzaakt zijn door, althans dat is mijn
vermoeden, de politiek die er in bestond om de saldi van de geldelijke inkomsten en
uitgaven in balans te houden ten koste van de saldi in natura. Deels ook omdat we
tussen 1518 en 1539 een stijging met meer dan een derde waarnemen binnen de
inkomsten in speciën, terwijl de trend van de inkomsten in graan lichtjes negatief
overhelt.
De laatste steekproef, rekeningjaar 1559-1560, deed vele vraagtekens rijzen.
Enerzijds kunnen de saldi van de rekening in speciën niets anders dan rampzalig
genoemd worden. De gecumuleerde schuld was opgelopen tot 1181 lb., een zeer hoog
bedrag wanneer we dit vergelijken met het jaarlijks inkomen. De schuld die aan het begin
91
van de jaarrekening diende afgelost te worden was aanzienlijk hoger dan het totale
inkomen van dat jaar. Bovendien, en dit is misschien wel het meest rampzalige element
van allemaal, bedroeg de schuld op de balans van dat jaar niet minder dan 389 lb. of
bijna de helft van het inkomen! Het klooster gaf met andere woorden praktisch de helft
meer uit dan ze binnenkreeg. Zeer tot onze verwondering echter, gaf de rekening in
natura een heel ander beeld. De gecumuleerde schulden die we twintig jaar geleden nog
tegen een razendsnel tempo zagen opgebouwd worden zijn compleet verdwenen. Meer
zelfs, nu wordt er voor rogge en haver een overschot overgeboekt naar het volgende
rekeningjaar! En het jaarlijks saldo van elk graan is perfect in evenwicht.
Deze op zijn minst verrassende vaststellingen verklaren kan niet meer dan giswerk
zijn. Een eerste veronderstelling was dat de opgebouwde schuld in graan in eenmaal zou
afgekocht geweest zijn door het klooster, wat meteen ook de grote geldelijke schuld zou
verklaren. Het grote tekort op de monetaire jaarbalans echter spreekt dit tegen. Immers,
wanneer men een dergelijk groot negatief saldo had (een tekort van bijna 400 lb.) dan
was een totale schuld van meer dan 1100 lb. in slechts enkele jaren opgebouwd, zonder
dat de schulden in graan afgekocht waren. Tweede veronderstelling was dat men er in
geslaagd was de inkomsten in natura zodanig op te drijven dat de schulden, die zoals we
gezien hebben in de rekening van 1539 toen al opliepen tot meer dan 1000 mudde en
waar nog elk jaar meer bijkwam, afgelost konden worden met het graan dat elk jaar
binnenkwam. Maar we zien net dat de inkomsten in natura tussen de twee laatste
steekproeven aanzienlijk gedaald zijn in plaats van gestegen. Het is daarom
onwaarschijnlijk dat men in de twintig jaar die ertussen lag wel een aanzienlijke
verhoging had kunnen realiseren. Over hoe de schuld is weggewerkt kunnen we geen
afdoende verklaring geven.
Wel kunnen we een verklaring geven waarom de rekening in natura nu wel een
evenwicht lijkt te hebben bereikt, doch deze verklaring doet evenveel vragen rijzen als ze
oplost. Vanaf 1560 zien we minder faulten, achterstallige betalingen los van de saldi,
ingeschreven staan bij de uitgaven187. De andere uitgaveposten lijken niet onderhevig te
187 Vergelijk bijvoorbeeld 19 m 2,5 vt uitgaven in faulten voor haver, en 173 m 2 vt uitgaven in faulten voor rogge, met de gegevens uit tabel 8 over de uitgavenverdeling van het pachtgraan in het jaar 1498.R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8175, rekeningjaar 1559-1560, fo 70 vo en fo 74 ro.
92
zijn aan deze daling. En hiermee zijn we aangekomen bij een heikel punt in het
onderzoek. Eerder al had ik meermaals gewezen op de problemen die de faulten
veroorzaken bij het verwerken en interpreteren van de gegevens. Dit wordt hier eens te
meer duidelijk: deze daling van de betalingen van achterstallen, is dit simpelweg het
gevolg van het feit dat er minder achterstallen dienden betaald te worden, of werden er
maar net zoveel achterstallen uitbetaald als mogelijk was zonder de totale rekening in het
rood te duwen? En indien dit laatste het geval was, en daar heeft het alle schijn naar
aangezien het wel erg verwonderlijk is dat men in 1559-1560 altijd net evenveel uitgaf als
er binnenkwam voor alle granen, is het dan mogelijk dat we met aanzienlijke
hoeveelheden achterstallige betalingen zaten in dat rekeningjaar waar we nu geen enkel
spoor meer van terugvinden? Was bijvoorbeeld de bijna 600 mudde schuld die de priorij
had uitstaan in haver in 1539 simpelweg omgezet in achterstallige betalingen, of was die
daadwerkelijk ingelost geweest? Hebben we in de vorige paragrafen tevergeefs
verklaringen gezocht voor een fenomeen dat zich in de realiteit nooit heeft voorgedaan?
Vanuit ons hedendaags opzicht trouwens blijkt nu dat het onderscheid tussen
tekorten op de jaarbalans en de faulten er feitelijk geen is. Beiden zouden we heden ten
dage onderbrengen onder 'debet'. Het enige verschil lijkt dat we de saldi kunnen vatten
in de jaarrekeningen, en de faulten niet. We weten enkel hoeveel er daarvan werd
ingelost binnen een jaar. We weten niet hoeveel het totaal aantal faulten bedroeg voor
het begin van het rekeningjaar (de gecumuleerde faulten zeg maar, om een analogie te
trekken met de saldi uit de jaarrekeningen), het kon zijn dat het klooster nog 50 mudde
haver moest in achterstallen, of 1000 mudde. En hoeveel betalingen die ze feitelijk
hadden moeten maken waren er niet voltrokken? Met andere woorden, had men op het
einde van het rekeningjaar nog steeds 50 mudde haver in faulte staan, of 60188? De
faulten lijken, zeker voor onze laatste steekproef, een handige boekhoudkundige truc om
de rekeningen in evenwicht te houden indien men dit wenste. De vraag blijft dan
waarom dit niet altijd gedaan werd, waarom niet elke jaarrekening die we onderzochten
dan in compleet evenwicht was. Ergens moet er dan blijkbaar toch een limiet gestaan
hebben om de rekbaarheid van het systeem van de faulten, waardoor we kunnen
188 Hetzelfde geldt trouwens ook voor de inkomende faulten, de betalingen die met achterstand aan het klooster geleverd werden door pachters, cijnshouders etc.
93
aannemen dat onze steekproeven toch zeker enige waarde hebben in het beoordelen van
de financieele positie en politiek van Groot-Bijgaarden.
Wat echter, ondanks de beperkingen en problemen die ik hier net heb opgesomd,
als een paal boven water staat is dat de positie van Groot-Bijgaarden op financieel vlak
gedurende de 16e eeuw er is op achteruitgegaan. Thoen wees er op dat negatieve saldi
niet per se een slechte economische situatie weerspiegelen, maar soms net een indicatie
kunnen zijn voor gunstige economische tijden. Het idee hierachter is dat men in goede
tijden, optimistisch rekenend op steeds stijgende inkomsten, de uitgaven liet stijgen. In
slechte tijden kon men dan snel zijn uitgavenpatroon aanpassen door te besparen op
luxeuitgaven of dienstverlening189. Te Groot-Bijgaarden mag dan wel sprake zijn van
negatieve saldi, van voortdurend stijgende inkomsten is geen sprake.
Bekijken we de gegevens in tabel 4, tabel 5 en tabel 9 dan zien we dat de werkelijke
inkomsten in geld nauwelijks stijgen tussen 1498 en 1559, en in 1518 zelfs lager
uitvielen. De hoeveelheid graan die geleverd werd daalde gradueel en in 1559 kreeg men
slechts 60% meer van de hoeveelheid die men 60 jaar eerder elk jaar op de spijker mocht
verwelkomen190. Het geluk van Groot-Bijgaarden was dat de graanprijzen in dezelfde
periode aanzienlijk stegen waardoor de waarde van de inkomsten in natura steeg, hoewel
ze qua hoeveelheid dus daalde. Aangezien slechts een deel van dit graan verdingd en
verkocht werd en er ook min of meer vaste uitgavenposten waren, zoals de eigen
consumptie (bijvoorbeeld direct, onder de vorm van tarwebrood, maar ook indirect,
onder de vorm van haver als dierenvoeding) kon men hier echter niet optimaal van
profiteren. De conclusie mag zeker zijn dat men er niet in slaagde de inkomsten mee te
laten evolueren met de prijzen van graan en andere agrarische producten191, en dat men
er al evenmin in slaagde om de uitgaven daaraan aan te passen. De vraag is ook of dit
wel mogelijk was, daar er een inflatie optrad die niet alleen de graanprijzen maar ook die
van lonen, industriele producten192,...liet stijgen. 189 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, p. 538. 190 In de meeste pachtbrieven wordt de 'spyker' gepreciseerd als het gebouw waar het pachtgraan moest geleverd worden. 191 De prijzen van deze andere agrarische producten stegen wel tegen een lager tempo dan die van het graan. Van der Wee, H. art.cit., p. 11. 192 Dat dit fenomeen zich niet alleen beperkte tot onze streken mag duidelijk worden uit de gegevens die Slicher van Bath publiceerde.
94
De eeuw was nochtans redelijk goed begonnen voor de priorij. Tussen 1480 en
1500 was de economische positie verbeterd, hoewel we daar toch een serieus vraagteken
bij moeten zetten. Tussen 1500 en 1520 echter zien we de eerste problemen opduiken.
Men streeft wel duidelijk naar een evenwicht tussen de inkomsten en uitgaven, maar
omdat men er niet in slaagt de inkomsten te laten evolueren op het tempo van de inflatie
lukte dit niet. In tegendeel zelfs, de inkomsten daalden gedurende deze periode, zelfs op
nominaal niveau. Daarna zien we wel enige vooruitgang in de inkomsten, maar de
jaarlijkse saldi en totale schuldenberg tonen aan dat men niet van een gezonde priorij
kan spreken. Wanneer in 1548 de priorij wordt verheven tot abdij zien we in de
eerstvolgende steekproef, die van 1559, dat deze belangrijke institutionele verandering
geen zoden aan de dijk heeft gebracht voor de malaise waarin de financiën zich
bevonden.
Waarom de conjunctuur van het klooster van Groot-Bijgaarden net omgekeerd
evenredig lijkt te lopen van de algemene conjunctuur is een vraag waar ik geen
volwaardig antwoord op kan bieden. Enerzijds zal het zeker een rol hebben gespeeld dat
de pachtprijzen in Zuidwest-Brabant, en Brabant in het algemeen, niet gelijklopend
evolueerden met de prijzen van consumptiegoederen en lonen193. Anderzijds kan dit niet
de enige verklaring zijn, anders zou zowat elke Brabantse grootgrondbezitter in die
periode in de problemen zijn geraakt. Hoewel ik eerder gesteld had dat men, althans in
het begin van de 16e eeuw, streefde naar een evenwicht binnen de uitgaven, zou toch een
zekere vorm van wanbeheer aan de basis kunnen liggen. Het is namelijk zo dat men
gedurende dezelfde periode een reeks bouwprojecten op poten zette. In 1513 wordt er
gewerkt aan het schip van de kerk, in 1515 wordt het klooster heropgebouwd, in 1518 is
de kerk eindelijk afgewerkt, in 1525 wordt een nieuwe toren geconstrueerd en in 1531
tenslotte, een nieuwe slaapzaal. Toen in 1533 dan een speciale bede diende betaald te
worden waarin Groot-Bijgaarden 1075 lb. diende bij te dragen moest het klooster 2000
Slicher van Bath, B.H., De agrarische geschiedenis van West-Europa (500-1850), Utrecht-Antwerpen, 1976, p. 218. 193 Cfr. infra.
95
lb. lenen194. Wat er ook de rede toe ware, alle gegevens die we tot onze beschikking
hebben wijzen op een negatieve conjunctuur.
Hoewel het feitelijk buiten het tijdskader van deze masterproef ligt wil ik toch nog
even stilstaan bij wat er later nog met de abdij is gebeurd. Zoals algemeen bekend brak
enkele jaren na de datum van de laatste steekproef de godsdienstoorlog uit. Hoewel het
schouwtoneel zich in de eerste jaren voornamelijk beperkte tot Holland en Gelre kwam
Brabant vanaf 1577 volop in de vuurlinie te liggen. In 1578 moesten de nonnen het
klooster ontvluchten om er slechts 20 jaar later weer te kunnen intrekken. Ondertussen
leefden ze eerst een tijdje in Termonde, maar het grootste deel van die 20 jaar verbleven
ze in Brussel. In die tussentijd hadden ze het heel moeilijk om ook maar een deel van de
inkomsten die hun in principe toekwamen, in handen te krijgen. Om hun uitgaven te
bekostigen dienden gronden zelfs verkocht te worden. Wanneer ze in 1598 terugkeren
liggen de kloostergebouwen er geplunderd en verwoest bij195. Zelfs zonder steekproeven
is het duidelijk wat voor een totale ontreddering de troebelen moeten veroorzaakt
hebben, niet alleen voor Groot-Bijgaarden maar voor de hele Zuidnederlandse
landbouw.
Andere kerkelijke instellingen zijn er beter in geslaagd te profiteren van de gunstige
conjunctuur van het grootste deel van de 16e eeuw. Als toepasselijk voorbeeld hiervan
kunnen we het reeds aangehaalde hospitaal van Oudenaarde beschouwen. Net zoals
Groot-Bijgaarden vooral steunend op pachtinkomsten, had deze instelling zijn
bloeiperiode in de jaren '40 van de 15e eeuw. Door de gevolgen van de oorlogen tegen
Filips de Goede en Maximiliaan van Oostenrijk in de tweede helft van de 15e eeuw
daalde het inkomen gevoelig. Het hospitaal reageerde daarop door een ander
uitgavepatroon: meer uitgaven aan herstellingen en lonen van werklieden en minder aan
consumptiegoederen. Vanaf ongeveer 1520 waren de inkomsten weer op peil gebracht
en begon een periode van continue inkomstenstijging. Rond 1563 bijvoorbeeld bedroeg
dit reeds 8199 pond Vl., meer dan drie maal zoveel als rond 1500. Belangrijke conclusies
194 'Abbaye de Grand-Bigard' in: Monasticon Belge, IV, vol. I, p. 233. 195 Ibid., pp. 234-235.
96
die Van Maelzake uit zijn studie trok waren de volgende: het hospitaal was heel
conjunctuurgevoelig. Het paste haar uitgavenpatroon aan aan haar inkomsten in
oorlogsperiodes, en haar inkomsten aan haar uitgavepatroon in vredestijd, evenwel
zonder ooit grote winsten na te streven196.
Ook dergelijke wijzigingen in het uitgavenpatroon zijn er voor Groot-Bijgaarden
niet te ontdekken. De cijnzen en renten zijn min of meer constant, maar het aandeel aan
consumptiegoederen stijgt voortdurend. Lonen en materiaal schommelen tussen 21% en
44%. Aan alles wat tot de categorie varia behoort geeft men in 1518 slechts 11% van het
totale budget uit, in 1559 21%. Een lijn trekken in deze bevindingen zit er niet in, laat
staan linken aan de heersende conjunctuur. Boosdoener daarvan moeten we
waarschijnlijk zoeken in de zesde categorie: de faulten. Het aandeel hiervan schommelt
tussen de 42% in 1498 en 4% in 1559 waardoor een vergelijking tussen de andere
categorieen op voorhand gefnuikt wordt.
Het doel van dit deel was de algemeen financiële toestand van de priorij, later
abdij, te achterhalen voor het einde van de 15e en grootste deel van de 16e eeuw, de
periode tot net voor de troebelen. In dat opzicht heeft deze studie toch een aantal
belangrijke elementen naar voor weten te brengen: de financiën van Groot-Bijgaarden
evolueerden helemaal niet zoals de algemene conjunctuur ons had laten vermoeden,
maar wel op de manier zoals hier eerder samengevat werd. Verder onderzoek zou
antwoord kunnen bieden op enkele vragen die zijn blijven openstaan. Hoe komt het
bijvoorbeeld dat in de naturarekening van 1559 geen schulden meer terug te vinden zijn,
terwijl deze zich twintig jaar eerder nog razendsnel aan het opstapelen waren? Een studie
met minder lange intervallen tussen de steekproeven zou hier misschien antwoord op
kunnen geven. Of wat waren nu de elementen die aan de basis lagen van de nefaste
financiële evolutie die we hebben kunnen vaststellen? Er is zeker nog ruimte voor verder
onderzoek, zeker omdat voor de periode na 1559 nog een continue reeks rekeningen
zijn bewaard gebleven, zelfs toen de zusters zich als gevolg van de troebelen in Brussel
moesten vestigen.
196 Van Maelzake, B., op. cit., pp. 148-167.
97
Tweede secundaire doel van deze studie was de algemene rekeningen van Groot-
Bijgaarden voor een eerste keer te analyseren teneinde hun waarde voor verder
historisch onderzoek te evalueren. En op dit gebied moet het toch gezegd worden dat de
resultaten enigszins teleurstellend waren. Het onderzoek werd toch danig
gedwarsboomd door de faulten, de achterstallige betalingen, die veelvuldig in de
rekeningen voorkomen, tot frustratie van hij die ze moet inpassen in zijn onderzoek.
Met de achterstallen valt namelijk niet veel aan te vangen. Meestal staan ze als een
algemene som ingeschreven waardoor ze niet analyseerbaar zijn en men enkel
assumpties kan verwoorden over hun herkomst, of hun doel, of hoeveel achterstallen er
op een bepaald moment nog ingelost of betaald moesten worden. Aldus hebben ze
ongetwijfeld de tabellen en interpretaties vertroebeld. Het maakt het gebruik van de
algemene rekeningen binnen een historische studie zeker niet nutteloos, maar het is wel
zo dat zonder de faulten de resultaten van het onderzoek accurater zouden zijn en de
interpretaties ervan logischerwijs met minder voorbehoud zouden geformuleerd kunnen
worden.
98
3. Het beheer vanuit het standpunt van de boer
3.1. Inleiding en bronnenDe eerste twee delen van deze masterproef hebben een blik geworpen op het
beheer vanuit het standpunt van de priorij van Groot-Bijgaarden als instelling, als
grootgrondbezitter. We bestudeerden met andere woorden de heersende sociale klasse.
In dit derde deel echter is het opzet anders, het gezichtsveld gaan we proberen te
verruimen door dieper in te gaan op de boerenbevolking. Simpel is dit echter niet, het is
een algemeen bekend feit dat het moeilijk is om voor de middeleeuwen meer te weten te
komen over de lagere sociale klassen. Op het eerste zicht leken ook de bronnen van de
priorij van Groot-Bijgaarden met hetzelfde probleem te kampen. Toch is er een type
bron die ons een blik kan gunnen op de producerende plattelandsbevolking: de
pachtcontracten. Op basis hiervan zal een antwoord worden gezocht op de vraag hoe de
productie tot stand kwam: wat werd er gezaaid en in welke verhoudingen? Hoe zat het
met de vruchtopvolging? Was er een verschil tussen de pachters van individuele percelen
en die van de grote hoven? Toch moeten we ons van bij het begin bewust zijn van de
beperkingen van dit onderzoek. Wil men echt komen tot een algemeen coherent beeld
van de landbouwproductie dan moet men veel meer factoren in rekening brengen dan
wat hier onderzocht wordt: het zaaigoed, het totaal bewerkt areaal, de opbrengsten,...en
dit binnen het algemeen demografisch, sociaal en conjunctureel kader plaatsen.
Dergelijke studie vraagt echter veel meer tijd, die er niet was binnen het kader van een
eenjarige masterproef, en veel meer en gediversifieerdere bronnen, die er al evenmin
waren.
Het gebruik van pachtbrieven in agrarisch onderzoek is genoegzaam bekend. Ook
Thoen gebruikte ze om een blik te werpen op de boeren in de kasselrijen van
Oudenaarde en Aalst, en Verlinden baseerde er zich op om in zijn klassieke werk
'Geschiedenis van de landbouw in België' vooral de landbouwtechniek onder de loep te
99
nemen. Het is trouwens diezelfde Verlinden die tot op heden de enige persoon is
geweest die op min of meer systematische wijze de vele Groot-Bijgaardse pachtbrieven
heeft doorspit. Een deel van zijn bevindingen in 'Geschiedenis van de landbouw in
België' is dan ook gebaseerd op informatie die hij terugvond in deze pachtbrieven.
Verder schreef hij voor en tijdens WOII enkele artikels in Eigen schoon en den
Brabander over de pachthoven van Groot-Bijgaarden197. Hoewel hij dus enkel
gepubliceerd heeft over de grote hoven, en we dus in het ongewisse worden gelaten over
de wijdverspreide perceelspacht, zijn deze artikels ook voor mij een belangrijke
informatiebron geweest. Zijn artikels missen dan wel de brede basis waarop ik mij
baseer, ze geven dan weer wel een beeld doorheen de tijd dat door het gebruik van
steekproeven enigszins verloren gaat.
Talrijke pachtbrieven zijn ons overgeleverd. Originelen zijn op een enkele
uitzondering na pas voorhanden vanaf de 17e eeuw, maar gelukkig zijn er voor de
oudere periodes registers met transcripties van de pachtcontracten opgesteld. Het gaat
concreet om acht zeer lijvige banden die de periode vanaf de jaren '60 van de 14e eeuw
tot ongeveer 1660 overspannen198. Wegens het grote aantal pachtbrieven was het
natuurlijk niet mogelijk om ze allemaal apart te bekijken en te gebruiken. Daarom werd
wederom geopteerd voor een systeem van steekproeven. Er werden er drie uitgevoerd
die elk een periode van tien jaar bekeken. Het gaat om de periodes 1396-1405199,
1493-1502200 en 1556-1565201. De gegevens die hieruit voortkwamen werden deels
kwaltitatief, deels kwantitatief gebruikt, zoals zal blijken uit wat verder geschreven staat.
In totaal werden iets meer dan 200 pachtbrieven onder de loep genomen. Hierbij werd
197 Zie de bibliografie voor verdere verwijzingen. 198 In het archief dragen ze de nummers 8108 tot 8115. De originele pachtbrieven, alsook enkele andere documenten met betrekking tot de verpachtingen, zijn bij de ordening van het archief veelal per parochie geordend geweest. Binnen de tijdsafbakening van deze masterproef zijn deze echter van weinig tot geen belang. 199 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8108. 200 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109 voor de periode tot 1499. R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8110 voor de periode 1500-1502. 201 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112.
100
met het oog op de onderzoeksvragen een onderscheid gemaakt tussen de pachtbrieven
van de grote hoven en die van de kleine (perceels)pachten en pachten van hofsteden202.
Het gaat hier niet om alle pachtcontracten die binnen de periodes van de
steekproeven zijn opgesteld, wel al die die ons overgeleverd zijn geworden. Zo blijkt
duidelijk uit het onderzoek naar de pachthoven door Verlinden dat de tijdspanne tussen
twee brieven regelmatig te groot was om door de pachttermijn gedekt te worden. Met
andere woorden, dat er een contract nooit in het register bijgeschreven was. Bovendien
werden sommige pachten ook gewoon hernomen door de pachter. In dat geval werd er
veelal geen nieuwe brief in het register geschreven, maar werd bij de oude 'hernomen
anno...ten termijne van...', eventueel met een aanpassing aan de pachtsom. Met deze
hernomen pachten heb ik geen rekening gehouden.
Het belangrijkste element binnen de pachtbrieven voor dit onderzoek is de
zogenaamde 'lating'. Men zou kunnen stellen dat dit de voorwaarden zijn waaraan de
pachter zich moest houden. Dit is zowel tijdens de pacht zelf, maar toch voornamelijk
bij het verlaten van de pachtgrond. Net zoals Thoen kon vaststellen voor zijn Vlaamse
pachtbrieven203 kan men hierin veelal drie vaak voorkomende elementen in terugvinden:
(a) de lating van de gronden, (b) de lating van de gebouwen en (c) de lating van het hout
dat op de gronden te vinden was en van de afsluiting van de gronden. De bedoeling van
deze lating is dat elke pachter zijn gronden achterlaat zoals hij ze gevonden heeft, dat er
evenveel arbeid en kapitaal in is geïnvesteerd. Het was ook een middel om te vermijden
dat iemand roofbouw pleegde op zijn pachtgrond door de bodem helemaal uit te putten.
Dan zouden de nonnen immers een stuk minder waardevolle landbouwgrond op de
pachtmarkt hebben moeten brengen, en konden zijn een mindere pachtsom verwachten.
Toch is enige voorzichtigheid geboden bij het gebruik van pachtbrieven. Een
eerste element dat men al vlug vaststelt is dat de datum waarop de lating volgens de bron
van toepassing zou zijn vaak onmogelijk is. Het valt bijvoorbeeld niet te rijmen dat een
pachttermijn afloopt op kerstmis terwijl de lating bepaalt dat een deel van het land moet 202 Opgelet, wanneer naar een pachtbrief verwezen wordt in een voetnoot wordt enkel de folio vermeld waarop de pachtbrief zijn aanvang neemt, ook al is deze soms verspreid over meerdere folio's!203 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel II, p. 659.
101
bezaaid zijn met evene. Evene is namelijk een zomergraan en staat dus 's winters nooit
op het veld. Een aantal pachtcontracten geven echter een meer aanvaardbare datum. Het
gaat voornamelijk om pachten die ingaan te half mei, maar ook enkele die ingaan te half
maart204. Een datum in het voorjaar lijkt in elk geval in de meeste gevallen de meest
waarschijnlijke.
Daarnaast is er ook een lating die compleet van dit patroon afwijkt. De pachtbrief
van het hof te Elegem ('Taelegem') uit 1402 stipuleert dat de aard die in braak lag, reeds
met twee voren bewerkt, overgegeven moest worden aan de nieuwe pachter te Sint-
Jansmis op 24 juni. De aarden die respectievelijk in evenestoppelen en roggestoppelen205
lagen moesten pas overgedragen worden op Sint-Bamesse, zijnde 1 oktober206. Hoewel
deze lating waarschijnlijk eerder uitzondering dan regel was wanneer het op de datum
van overdracht aankomt, is het wel een indicatie dat in vele gevallen de gronden niet
allemaal op hetzelfde ogenblik moesten overgedragen worden. Het kon zijn dat
tegelijkertijd de oude en de nieuwe pachter gronden aan het bewerken waren op een hof.
Bovendien getuigt de grote verscheidenheid aan termen die gebruikt worden in de
latingen om het stadium van bewerking mee aan te duiden waarin de grond moest
achtergelaten worden207, van enige rekbaarheid aangaande de overdrachtsdatum.
Een ander element dat we in rekening moeten brengen is de representativiteit van
de lating. Het spreekt voor zich dat wanneer dezelfde pachter de pacht op een stuk
grond verlengd na zijn eerste termijn, hij niet gebonden is aan het volgen van de lating.
Er is immers een continuiteit van bewerking. Daarnaast wijzen de enkele keren dat
204 Pachten die (al dan niet gedeeltelijk) ingaan te half mei zijn te vinden in:R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8108, fo 11 vo. R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109, fo 67 vo.R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8110, fo 8 ro. en fo 47 vo.R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 29 ro (de pachter mag zijn beesten op de 'coebeempt' laten grazen tot midden mei) en fo 42 ro. (de aard die braak ligt moet dat zijn 'alsoe dat behoert half meye').
Pachten die dit doen te half maart zijn:R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8108, ongefolieerd ingebonden blad.R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109, fo 20 vo.
205 Stoppelen houdt in dat de vruchten reeds van het veld gehaald zijn, maar dat de grond verder nog geen bewerkingen heeft ondergaan. De stoppels van de granen bevinden zich nog aan de oppervlakte; eventueel om afgegrazen te worden door het vee.206 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8108, fo 12 vo .
207 Cfr. bijlage 6A, 6B en 6C.
102
andere onderzoekers erin geslaagd zijn om de voorwaarden van de lating te vergelijken
met de realiteit erop dat deze niet altijd even strikt gevolgd werd. Nabij Ninove werd
vastgesteld dat in de 15e eeuw wel de vruchten werden geteeld die in lating vermeld
stonden, maar dan wel in sterk wisselende verhoudingen van jaar tot jaar. Te
Munkzwalm werden ook in de 15e eeuw zelfs andere gewassen geteeld, en met andere
bewerkingswijzen208. Bovendien slaat de lating regelmatig slechts op een deel van de
landbouwgrond, en niet op de totale oppervlakte. De lating specifieerde in die gevallen
dus slechts een minimumoppervlakte die op deze of gene manier moest bewerkt
worden, wat de pachter met de andere stukken deed was hem waarschijnlijk vrij te
kiezen.
Zijn dit nu redenen om de pachtcontracten volledig af te schrijven als bron? Zeker
niet, de lating mag dan wel onderhevig zijn aan enige kritiek, en het valt te betwijfelen of
we op deze manier een compleet correcte kijk krijgen op de teelt in het verleden, maar
we zullen er zeker de vroegere realiteit mee kunnen benaderen. In elk geval beter dan
met elke andere bron die we voor dit doel binnen de priorij van Groot-Bijgaarden
zouden kunnen gebruiken.
208 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deeII, pp. 667-668.
103
3.2. De geteelde gewassenOm een beeld te krijgen van de geteelde gewassen werden alle vermeldingen van
hoe de grond moest achtergelaten worden uit de latingen verzameld en in een tabel
gegoten. Het aantal pachtbrieven van grote hoven was steeds redelijk klein waardoor
besloten werd die gegevens over teelt niet in tabellen te gieten, maar wel kwalitatief te
gebruiken. Om de toestand van de grond aan te duiden werd in de bronnen een heel
aantal verschillende benamingen gebruikt. Deze werden zo goed en zo kwaad als dat
kon toegewezen aan de drie zaden die de grond kon hebben: winterzaad, zomerzaad en
de braak209. Hierbij waren de gegevens die Verlinden verstrekte over wat deze termen nu
juist betekenden onontbeerlijk210. Roggestoppelen werden toegewezen tot het
zomerzaad. Immers, de rogge was reeds geoogst en rekening houdende dat de meeste
pachtcontracten waarschijnlijk de toestand in het voorjaar weergaven, zou deze grond in
het oogstjaar in kwestie nog een zomerzaad te dragen krijgen. Met dezelfde redenering
werd de evenestoppel toegewezen tot de braak.
Opvallend was toch het verschil qua informatie met de pachtbrieven die Thoen
gebruikte. Daar waar hij bijna geen verwijzingen naar de braak vond, en aldus moest
besluiten dat zijn onderzoek waarschijnlijk een onderschatting van de braak inhield, zijn
hier de vermeldingen van braak praktisch even talrijk als die van zomergranen en
wintergranen. Dit kwam deels door vermeldingen van grond die 'brake' moest
achtergelaten worden, maar voornamelijk omdat heel wat grond schuffelvoor moest
worden achtergelaten. Dit is de braak die reeds de eerste voor heeft ontvangen om het
volgende jaar de uitputtende wintergranen te dragen211. Langs de andere kant was het bij
de pachtbrieven van Groot-Bijgaarden pover gesteld met latingen over de bemesting. En
209 “Zaad = voor, aard, een der drie veldindelingen in den driejarigen vruchtomloop”Lindemans, P., 'Pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. Het goed te Berchem', in: ESB, XXII, 1939, p. 197. 210 Lindemans, P., Geschiedenis..., deel I, pp. 133-139.Alsook zijn vele verduidelijkingen in de artikels over de pachthoven van Groot-Bijgaarden, te talrijk om elk apart te vermelden. Zijn inzichten waren onontbeerlijk voor het schrijven van dit deel. 211 Lindemans, P., 'Pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. Het Hof ter Bruggen', in: ESB, XXI, 1936, p. 162.
104
waar het toch vermeld werd, was het te algemeen om te verwerken. Ook niet-
graangewassen werden slechts heel sporadisch vermeld212. De informatie die we uit onze
eerste steekproef konden halen (rond 1400) was poverder dan die uit de andere twee
steekproeven213. Was de stap naar meer restrictieve pachtcontracten nog niet gezet, of
werd slechts een soort samenvatting van de meer uitgebreide originele pachtbrief in het
register ingeschreven?
Als laatste opmerkingen tenslotte moet gezegd worden dat tijdens het verwerken
bleek dat verre van alle 200 pachtcontracten informatie inhielden over de
grondbewerking. Groot-Bijgaarden had een groot aantal hofsteden in zijn bezit die
werden verpacht, maar die blijkelijk te klein in oppervlakte waren om een lating voor te
specifiëren. Als er al aan teelt werd gedaan op deze miniscule pachtpercelen. Daarnaast
waren er ook nog verpachtingen van niet-landbouwgrond, zoals meersen en beemden
die als hooiland gebruikt werden214. In totaal bracht slechts 40% van de pachtcontracten
ons iets bij over de geteelde gewassen.
1396-1405 % 1493-1502 % 1556-1565 %Winterzaad 7050 28 11650 26 14810 40Zomerzaad 8100 32 17655 40 11066 30Braak 10250 40 15213 34 11008 30Totaal 25400 100 44518 100 36884 100
Tabel11: geteelde gewassen volgens de kleine pachten (oppervlakte in roeden)
De cijfers die uit ons onderzoek naar voorkomen waren op zijn minst verrassend
te noemen. Zo zien we voor de periode rond 1400 dat niet het verwachte wintergraan,
maar wel de braak de overhand lijkt te hebben. Ook werd er schijnbaar meer
zomergraan geteelt dan wintergraan. Toch dient men deze cijfers sterk te nuanceren. Zo
is er in de pachtcontracten waarin er sprake is van de 3 zaden niet meteen zo'n
overweldigende overmacht aan zomerkoren en braak te ontdekken en lijkt het 212 Later wordt wel nog kort ingegaan op deze aspecten.213 Zie bijlage 6D met de percentages van de contracten die een lating over onder meer huizen en grondbewerkingen inhielden binnen de drie steekproeven. 214 Lindemans, P., Geschiedenis..., deel I, p. 452.
105
driejaarlijks vruchtwisselsysteem215 er nog redelijk goed stand te houden216. De grote
hoeveelheid braak is voornamelijk het gevolg van de vele vermeldingen hiervan. Er zijn
merkelijk meer pachtcontracten waar er een stuk grond op het einde braak moet gelaten
worden, meestal onder de vorm van de schuffelvoor, dan pachtcontracten waar er een
stuk in winterkoren moet achtergelaten worden. Er zijn ook meer vermeldingen van
zomeraard in de bronnen, doch niet opvallend meer. En daar waar er enkel gronden in
braak217 en zomerkoren218 moeten afgeleverd worden, zelfs daar dient de pachtsom in
rogge afgelost te worden.
Kijken we naar de twee hoven waarvan het pachtcontract uit deze periode is
overgeleverd, dan zien we al evenmin sterke indicaties als zou zomerkoren of de braak
werkelijk zo wijdverspreid zijn. De Brief van het hof te Elegem bepaalt dat ongeveer 20
dw braak moet gelaten worden, 18 dw in de zomeraard en 14 dw in de winteraard.
Hadden we echter het indelingssysteem waarvan Thoen zich in zijn onderzoek bediende
gebruikt, dan was het beeld anders geweest. De zomeraard, die moest gelaten worden in
roggestoppelen, had hij tot de wintergranen gerekend. En de braak, die moest gelaten
worden in evenestoppelen, had hij tot het zomergraan gerekend. Dergelijk systeem is
echter minder bruikbaar voor onze gegevens waar men niet enkel graan in stoppelen of
gezaaid in de lating terugvindt, maar vaak de voren die moesten aangebracht zijn ter
voorbereiding van een teelt219. De pachtbrief van het tweede hof, dat van Berchem te
215 In het vervolg van dit deel houden wij volgende definities aan, zoals gebruikt door Thoen:Drieslagenstelsel: drie geografisch afzonderlijke zaden (op bedrijfsniveau)Driejaarlijks vruchtwisselsysteem: de opvolging braak-wintergraan-zomergraanDrieslagstelsel of “flurzwang”, een groter gebied (een dorp, open landschap) wordt in drie zaden verdeeld
Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel II, p. 734-735. 216 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8108,...
fo 13vo: 6 bunder waarvan 9 dw. zomerkoren, 8 dw. zinterkoren en 7 dw. braak. fo 14ro: 5 dw. waarvan 1 dw. braak, 1 dw. zomerkoren en 3 dw winterkoren.fo 20ro: 6 dw waarvan 2 dw zomerkoren, 2 dw braak en 2 dw winterkoren.fo 20vo: 43,5 dw waarvan 15,5 dw winterkoren, 14 dw zomerkoren, 14 dw braak.
217 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8108, fo 35 ro.218 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8108, fo 37 ro. 219 Immers, dan zouden we bijvoorbeeld de stortvoor ook moeten rekenen tot de rogge en aldus tot de wintergranen. De stortvoor is echter de ingeploegde roggestoppelen en de voor waarop in hetzelfde oogstjaar nog het zomergraan wordt gezaaid. Het zou onnatuurlijk zijn om dit juist tot de wintergranen te gaan rekenen.
106
Merchtem, geeft geen exacte oppervlakten. We leren er wel uit dat het goed door 10
laten wordt uitgebaat, en dat er een drieslagenstelsel in voege was op het sterk
versnipperde goed. Elke laat bewerkte een stuk grond op elk zaad220.
Kortom, jammer genoeg lijkt een eenvoudige interpretatie van de gegevens ook
nu niet mogelijk. Waarom moest de grond in de pachtcontracten zo vaak braak of klaar
voor zomergraan achtergelaten worden, terwijl er andere indicatoren zijn die aangeven
dat er meer wintergraan werd geteeld dan we te zien krijgen? Wanneer we kijken naar de
steekproef rond 1500 wordt het beeld er niet minder gecompliceerd op. Het aandeel van
wintergraan en braak daalt ten voordele van het zomergraan.
De gegevens van de grote hoven, en die zijn nu met 6 hoven meer representatief
dan bij de vorige steekproef, geven echter een totaal ander beeld. Op twee hoven is
wintergraan het meest geteelde gewas. Op een niet nader genoemd hof teelt men zelfs
aanzienlijk meer wintergraan: 22,5 dw tegenover 15,5 dw zomerkoren en 12 dw braak221.
De pachter van het hof te Elegem moet 25 dw winterkoren zaaien, waarvan 4 dw
tarwe222. 23,5 dw moet hij braak laten liggen en 20 dw met evene bezaaid223. In het hof
te Berchem had braak nog steeds de overhand (31 dw) maar werd er toch al meer
winterkoren gezaaid dan zomerkoren (25 dw tegenover 17 dw)224. In een hof werd er
simpelweg gezegd dat men 1/3 van het land moest overlaten in elk van de drie zaden225.
Voor de andere twee hoven was het niet mogelijk de precieze verhoudingen te bepalen
tussen de verschillende teelten daar soms een hele kouter in een bepaalde aard moest
achtergelaten worden, maar dat er van deze kouter dan geen oppervlakte is gegeven. Dit
was zowel het geval bij het Hof te Boverije als bij het Hof ter Bruggen226.
220 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8108, fo 16 vo. 221 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8110, fo 8 ro. 222 Het lijkt er bovendien op dat deze bunder bestemd voor tarwe uit de braakaard is gehaald: '27 dw 68r (eigen optelling) geschuyfelt met eender vore behalve 1 bunder besayt met terwen'.223 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8110, fo 47vo. 224 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8110, fo 40vo. 225 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant , nr. 8110, fo 28vo. 226 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109, fo 39 ro en fo 46 ro.
107
Het beeld bij de kleine pachten lijkt op te klaren rond 1560. Anders dan bij de
voorgaande steekproeven specifieerden de pachtcontracten nu veelal dat de
verschillende granen gezaaid op het veld moesten staan, wat de interpretatie ervan zeker
vergemakkelijkte. Daar waar we sterke vermoedens hadden dat wintergraan om een nog
onduidelijke reden in de voorgaande steekproeven onderbelicht bleef, is dit nu niet meer
het geval. Er wordt iets meer wintergraan geteeld (in de bronnen staat slechts 50 roede
specifiek gespecifieerd als zijnde tarwe tegenover 1354 als zijnde rogge. De rest werd
simpelweg winterkoren genoemd, waarvan het meerendeel ongetwijfeld ook rogge was)
dan zomergraan. De grond lag net iets minder dan een derde van de tijd braak.
Het beeld dat de hoven scheppen staat daar dan weer loodrecht tegenover. Op een
niet nader benoemd hof wordt evenveel zomergraan als wintergraan geteeld227. Op het
hof te Hongersvelt wordt meer wintergraan (58 dw) als zomergraan (48 dw) geteeld,
maar ligt het grootste stuk toch in braak (61 dw)228. Ook in het hof te Elegem zijn de
verhoudingen nog min of meer constant: 18 dw winterkoren (waarvan 4 dw tarwe), 20
dw evene en iets meer dan 22 dw braak229. Op de andere hoven echter is een voorkeur
voor zomergraan te ontwaren. De pachter van het hof aan de Waarboom moet zijn
gronden voor 24 dw achterlaten bezaaid met winterkoren, voor 35 dw braak en 44 dw
moet klaargemaakt worden met de stortvoor om het zomergraan te ontvangen230. Op
het hof in de Boeverij is de voorkeur voor de zomeraard eveneens zeer duidelijk. Slechts
33 dw moet er bezaaid worden met wintergraan (waarvan niet minder dan 20 dw tarwe).
41 dw is er voor het zomerkoren bestemd, met daarbovenop nog eens 16 dw gezaaid
gerst en 4 dw voor witte erwten. 38 dw moest braak gelaten worden231. Op het hof te
Berchem en het hof te Nuwenhove was het niet mogelijk de verschillende verhoudingen
te vergelijken232. 227 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 16 ro.228 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 32 vo.229 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 42 ro.230 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 45 ro.231 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 29 ro.232 Hof te Berchem: zowel evenestoppelen, roggestoppelen als een deel stoppelen (R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 26 vo).
Hof te Nuwenhove: slagensysteem waarbij men de naam van de kouters en velden opsomde ipv. de oppervlaktes (R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 15 r o).
108
Wat we gehoopt hadden te bereiken met deze studie, namelijk representatieve
steekproeven die een dynamisch overzicht zouden bieden voor de verhoudingen tussen
de verschillende teelten, is in de praktijk niet realiseerbaar gebleken. De pachtbrieven
zelf vertonen een grote standaardisatie, zeker deze van 1500 en 1560. Doch op het vlak
van hoe de grond moest achtergelaten worden was er nog een veelheid aan verschillende
voorwaarden in omloop.
Het lijkt er bovendien ook op dat het moment waarop de pachters hun gronden
terug moesten afstaan een verschuiving heeft ondergaan in de tijd. Zo berekenden we
dat rond 1400 slechts 27% van de grond achtergelaten moest worden bezaaid met een
winter- of zomergraan. Rond 1500 was dit percentage opgelopen tot 34% terwijl dit in
1560 al 47% was233. Zelfs wanneer we het verminderde aandeel van de braak in rekening
brengen blijft dezelfde evolutie zich manifesteren. Hetzelfde zien we trouwens gebeuren
in de pachtcontracten van de grote hoven. Concreet betekende dit dat de datum waarop
de gronden aan de nieuwe pachter werden overgedragen steeds later op het jaar kwam te
liggen. In plaats van enkel de voorbereidende voren te leggen moest hij nu ook nog het
land effectief gaan bezaaien.
Thoen had eerder opgemerkt dat de lating een manier was om het de pachter
moeilijker te maken om naar een andere pachtgrond uit te wijken. Immers, hoe meer
kapitaal hij moest investeren in een grond waarvan hij de vruchten nooit zou plukken,
hoe minder geneigd hij zou zijn een andere pachtgrond te zoeken234. En het bezaaien
van een grond vroeg nu net grote hoeveelheden kapitaalinbreng doordat men het
zaaigoed moest leveren, hierbij wordt dan het arbeidskapitaal dat verloren gaat door het
zaaien zelf nog niet meegerekend. Thoen stelde vast op basis van de pachtbrieven die
door de Keure van Gent werden bevestigd dat er steeds minder grond bezaaid moest
achtergelaten worden, en dit vanaf ongeveer 1520. Dit koppelde hij dan aan de gunstige 233 Berekeningen op basis van bijlagen 6A, 6B en 6C234 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, pp. 574-581. Merk op dat Thoen zijn conclusies enkel voor de pachters van de grote hoven liet gelden. Wij zien echter niet in waarom dit voor de kleinere pachten ook niet het geval zou kunnen zijn. Na het bestuderen van de registers met pachtbrieven is bij ons alvast de indruk onstaan dat het hernemen van een perceelspacht ook frequent voorkwam. Een kwantitatieve basis voor deze veronderstellig is er echter niet, en andere studies (Van Bavel, B.J.P., Mariënweerd..., p. 538) hebben aangetoond dat dit voor andere instellingen alvast niet het geval was. Het zou echter niet de eerste keer zijn dat de priorij van Groot-Bijgaarden een afwijking op de norm zou blijken.
109
conjunctuur van de 16e eeuw die het minder noodzakelijk maakte voor de instellingen
om de pachters aan hen te binden235.
Dat de evolutie binnen Groot-Bijgaarden omgekeerd verloopt heeft een simpele
verklaring. Herinner de eindconclusie van deel II die stelde dat de priorij er gedurende
de 16e eeuw niet in geslaagd was te profiteren van het gunstige economische klimaat
maar in tegendeel zelfs steeds meer in de problemen kwam. De aanzienlijke verscherping
van de bepalingen in de lating, zeker tussen de periode 1500 en 1560, lijkt daar nu
eveneens op te wijzen. De vraag van het kip of het ei dringt zich echter op. Probeerden
de latingen de mobiliteit steeds meer aan banden te leggen omdat men er niet in slaagde
de inkomsten te verhogen236, en Groot-Bijgaarden dus zekerheid verkoos door zijn
pachters dan maar strikter aan zich te binden? Of waren de negatieve tendensen net
(deels) het gevolg van de repressievere latingen, omdat men zo de pachters aan zich
bond zonder blijkens een substantiele verhoging van de pachtsom te bekomen, terwijl
men op de vrije pachtmarkt onder invloed van de gunstige conjunctuur hogere
opbrengsten had kunnen halen?
Hoe interessant deze kwestie dan ook mag zijn, het heeft ons nog steeds geen
verklaring gegeven voor de merkwaardige evoluties binnen het areaal geteelde vruchten.
Het hoge aandeel braak in de steekproef van 1396-1405 zou mogelijk te verklaren zijn
doordat het veelal gronden van minderwaardige kwaliteit zouden zijn geweest die
verpacht waren, gronden die meer onder braak moesten liggen om een voldoende hoge
opbrengst te garanderen. Dit zou dan het gevolg moeten geweest zijn van een tekort aan
landbouwgrond, waardoor men ook de meer marginale gronden die minder geschikt
waren om vruchten te dragen in het landbouwsysteem zou hebben ingeschakeld. Erg
overtuigend is deze verklaring echter niet. Ten eerste bestond de bodem in de streek
waarin de pachtgronden van Groot-Bijgaarden gelegen waren uit vruchtbare
zandleemgronden die geschikt waren voor intensieve landbouw237. In de noordelijkere
235 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel I, pp. 584-585.236 Zoals eerder reeds vermeld stegen de pachtprijzen in zuidwestelijk Brabant helemaal niet mee met het niveau van de inflatie, wat hier een aanwijzing voor zou kunnen zijn.237 Scheelings, F.G., 'Pachtprijzen...', p. 48.
110
delen van Brabant, denken we maar aan de Kempen, zou men deze verklaring al sneller
kunnen accepteren omdat daar het areaal van werkelijk goede landbouwgrond veel
beperkter was. Rond Groot-Bijgaarden is dit echter niet het geval238. Een element dat
dan weer wel, zij het wederom niet overtuigend, in deze richting wijst is het totaal
afwezig zijn van elke verwijzing naar bemesting in de latingen van rond 1400. Was het
door een chronisch tekort aan bemesting dat de grond meer dan een derde van de tijd
braak moest liggen? Langs de andere kant waren de pachtbrieven in die tijd zoals eerder
opgemerkt sowieso erg summier, zodat het ons eigenlijk niet moet verwonderen dat men
niet over bemesting spreekt.
De evolutie tussen 1400 en 1500 verklaren is zo mogelijk nog moeilijker. We zien
een lichte daling van het percentage wintergraan, een spectaculaire stijging van het
zomergraan en een achteruitgaan van de braak. De gegevens van de grote pachthoeven,
die nu voor het eerst in dergelijke getalen zijn overgeleverd dat we ze kunnen gebruiken,
geven echter een tegenovergesteld beeld. Het lijkt erop dat er in geen enkel pachthof
meer zomergraan dan wintergraan werd geteeld. Waaraan is dit verschil te wijten? Het is
maar de vraag of de gegevens voor de kleine pachten ook daadwerkelijk realiteit waren.
Werd er echt tot de helft meer zomergraan geteeld dan wintergraan, of is dit slechts
schijn? Zit er een inherent element in de pachtbrieven vervat wat ons beeld vertroebeld,
maar dat we niet kunnen vatten? Wat alvast wel opvalt is dat de hoge waarden voor
zomergraan bijna uitsluitend te wijten zijn aan percelen die maar in een zaad moesten
achtergelaten worden. Met andere woorden, waar de drie zaden in de pachtbrief vermeld
staan is het verschil tussen de verschillende geteelde gewassen veel minder groot. Was
het misschien een plaatselijk costumier recht dat kleine perceelspachten in de zomeraard
moesten achtergelaten worden? Dit zou betekenen dat er niet meer zomergraan werd
geteeld (immers, deze gronden zouden het jaar daarna gewoon braak liggen, en het jaar
daarna weer gewoon met wintergraan bezaaid worden), maar dat we wel die indruk
krijgen omdat elk stuk grond zo moet achtergelaten worden bij het beëindigen van de
238 Zie hier als tekenend voorbeeld ook de kaart die werd gepubliceerd in van Uytven, R. (ed.), Geschiedenis van Brabant van het hertogdom tot heden, Zwolle, 2004, p. 319. De basis voor de kaart was een enquete uit 1569 in opdracht van Alva die de fiscale grondwaarde, berekend aan de hand van de opbrengsten van de honderdste penning. De streek ten (noord)westen van Brussel wordt opvallend hoger ingeschat dan de andere delen van het hertogdom. Hoewel de grondkwaliteit zeker niet de enige factor was in het totstandkomen hiervan, was ze zeker wel een element dat er aan de basis van lag.
111
pachttermijn. De verschillen tussen 1400 en 1500 zouden dan deels te wijten kunnen
zijn aan een verschuiving van het gewoonterecht. Maar nogmaals, meer dan vage
hypothesen kan men er, althans op basis van onze beperkte bronnen, niet over uiten.
Een andere mogelijkheid is dat we nog steeds te maken hebben met de gevolgen
van de oorlogen op het einde van de 15e eeuw. In elk geval is het zo dat in deze periode
de meeste indicaties aanwezig zijn voor verstoring van het landbouwsysteem door
oorlogen. Dit kunnen we afleiden uit het aantal pachtafslagen dat in de pachtcontracten
opgenomen is. Waren dat er rond 1400 slechts twee239, dan zijn het er nu al 7 of 10%
van alle pachten, en dit terwijl onze steekproef toch gedaan werd in de periode dat de
onrusten wederom reeds enkele jaren bekoeld waren240. Waarom men na een oorlog
juist meer zomergraan zou gaan kweken is echter niet duidelijk.
Laatste mogelijkheid tenslotte om het grote aandeel aan zomergraan te verklaren
is door de dries en de weide aan te halen. Onder dries of weide verstaan we “het land dat
voor beweiding bestemd was en binnen die periode niet werd geploegd”241. Rond 1500 zien we een
aantal vermeldingen in de bronnen opduiken die aanwijzen dat dit type grond in het
vruchtwisselsysteem werd ingepast. In principe werden deze weiden bebouwd volgens
een soort koppelsysteem waarbij men een aantal jaren het vee op de weide liet grazen
om het vervolgens eerst met haver te beplanten, en dan in het normale
vruchtwisselsysteem in te schakelen. Als na enkele jaren de grond uitgeput was werd het
weer gewoon in een weide omgevormd242. In tegenstelling tot wat de normale gang van
zaken is echter, lijkt het erop dat er geen haver op werd geplant maar wel een
wintergraan243. Dit sluit echter niet uit dat de vele pachtcontracten met een vermelding
van enkel zomergranen weides zouden kunnen zijn. De argumentatie is echter weinig
overtuigend, de bronnen schaars.
239 Zie bijlage 7A.240 Zie bijlage 7B.241 Dit citaat komt uit Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel II, p. 753, voetnoot 1, waarin Thoen het probleem van de termen dries en weide, en wat ze nu juist inhouden, bespreekt. 242 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel II, p. 752-755. 243 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109, fo 45 ro: 2,5 dw 'wintercoren op sijn viertijdege voren daeraf maer 1,5 dachwant winnend lant en es ende dander dachwant weyde”.
112
Rond 1560 zien we dan een verandering in de manier waarop de lating der
veldvruchten wordt gestipuleerd in de contracten. In plaats van de vermeldingen van de
voren worden steeds meer ingezaaide vruchten vermeld. Het aandeel van de braak is
verder teruggedrongen, wintergraan heeft een opmars doorgemaakt en zomergraan een
terugval. Dit is althans het beeld bij de kleine pachten. Bij de grote pachthoven zijn de
tendenzen omgekeerd: meer zomergraan en minder wintergraan. In deze steekproef
werd ook het eerste en enige bewijs gevonden van het zaaien van stoppelkoren. 3 dw in
de zomeraard (die in totaal slechts 6 dw besloeg) mocht ermee bezaaid worden244.
Stoppelkoren is rogge dat men na tarwe of masteluin zaaide. Met andere woorden, een
wintergraan na een wintergraan, in plaats van de normale opvolging wintergraan-
zomergraan245. Dit was alvast een manier om het areaal van de wintergranen uit te
breiden.
Nu, waarom de kleine pachters meer wintergraan dan zomergraan begonnen te
telen kunnen we mogelijk verklaren door het feit dat de westbrabantse bevolking
gedurende de 16e eeuw gradueel verarmde. Van 1510 tot halverwege de jaren '50 daalde
hun koopkracht namelijk met meer dan 50%246. Tegelijkertijd gingen ze steeds kleinere
percelen bewerken ten gevolge van een stijgende bevolkingsdruk247. De verkleining van
de pachten zal er langs de ene kant voor gezorgd hebben dat, ondanks een meer
intensieve landbouw, men toch steeds minder surplus voor de markt kon produceren.
Bepaalde boeren zullen hierdoor genoodzaakt zijn geweest om zich bovendien zelf te
richten tot de markt om aan voldoende graan te komen om te overleven. Maar hun
koopkracht, zeker uitgedrukt in hoeveelheid graan die ze konden kopen, was net
aanzienlijk gedaald in dezelfde periode. Een logische oplossing hiervoor zou zijn dat
men meer wintergranen ging telen. Tarwe en rogge waren namelijk de broodgranen,
geschikt voor autoconsumptie. Extra element die de eerderbesproken evolutie nog kon
versterken was dat de nijverheid in het zuiden van het hertogdom Brabant rond die tijd
244 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 21 vo.245 Lindemans, P., Geschiedenis..., deel 1, p. 108. 246 Scholliers, E., 'Le pouvoir d'achat dans les Pays-Bas au XVIe siècle', in: Album Charles Verlinden, Gent, 1975, p. 311. 247 Scheelings, F.G., 'Pachtprijzen...', p. 53.
113
achterophinkte met die in de andere regio's248. Hieruit kon de verarmde
plattelandsbevolking dus geen extra inkomen halen.
Dat de grote pachters dan weer minder wintergraan beginnen telen in dezelfde
periode is hier niet mee in strijd, hun bedrijven bleven immers groot genoeg om voor de
markt te blijven produceren. In tegendeel zelfs, voor wie voor de markt produceerde
werd de situatie steeds rooskleuriger. De prijzen van graan stegen immers, en de prijzen
van landarbeiders daalden door de gestegen bevolkingsdruk. Bovendien waren ze in
regel kapitaalkrachtiger waardoor, zelfs als ze op de markt eerder koper dan verkoper
waren, de daling van de koopkracht niet meteen hun overleven bedreigde.
Voor de terugdringing van de braak is er ook een mogelijke verklaring. In de
contractjes uit het begin van de 15e eeuw vinden we geen enkele verwijzing naar
bemesting terug. Dat dit niet wil zeggen dat er nooit bemest werd spreekt voor zich,
maar algemeen genomen zal er toch redelijk wat land onbemest zijn gebleven. Vanaf
1500 zien we in de pachtbrieven echter wel informatie over bemesting opduiken. Deze
vermeldingen waren echter te klein in aantal en te uiteenlopend om kwantitatief
verwerkt te worden. Voor 1500 gaat het echter om 10 contracten of 30%. Voor 1560 om
6 contracten of 22%. Wat men zich van deze vermeldingen moet voorstellen zal ik
illusteren door enkele voorbeelden. In 1498 bepaalt de lating dat de pachter van 13 dw
te Brussegem zijn grond 'winnen en (te) bedrijven en (te) messen gelijc een goed winne sculich es'249.
Het mag duidelijk zijn waarom een kwantitatieve analyse niet mogelijk was, men verwijst
hier feitelijk naar een soort gewoonterecht waarvan de pachter zeker de betekenis zal
hebben geweten, maar waar wij nu het raden naar hebben. Wat houdt het in om als een
goede pachter zijn grond te bemesten?
Een andere bepaling die we sporadisch tegenkomen vanaf 1500 op de hoven is de
volgende: 'voorts alle de vruchten die hierenbinnen op alle de voirs. goeden wassen selen die sal hij
moeten int voirgenoempde hoff brenghen ende het stroo daer aff commende sal de zelve winnen boven het
stroo dat hij aldaer verdecken sal moeten teeren met zijn beesten ende het mest daer aff commende opt 248 Soly, H. en Thijs, A.K.L., 'Nijverheid in de zuidelijke Nederlanden', in: Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel VI, Haarlem, 1979, pp. 30-43. Merk ook de totale afwezigheid van nijverheidsgewassen in de lating van de pachtcontracten van Groot-Bijgaarden op.249 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109, fo 63 ro.
114
voirscreven lant vieren tot desselfts lants meeste prouffijte zonder dat buyten te moghen vieren in eenigher
manieren'250 Hiermee wordt bepaald dat het stroo dat van het land wordt gehaald alleen
bedoeld is voor autoconsumptie, niet voor verkoop. Ofwel moet hij er het dak mee
repareren, ofwel moet het omgezet worden tot mest. En deze mest mag dan enkel
gebruikt worden om de eigen gronden te bemesten. Alles wijst er dus op dat men in de
16e eeuw meer mest op het land bracht. En dankzij beter bemeste gronden was het
logischerwijze mogelijk om de braak terug te dringen.
Wanneer we deze cijfers vergelijken met die uit het onderzoek van Thoen zijn
opvallende verschillen te bemerken251. Allereerst lijken de kleine perceelspachters er daar
de voorkeur aan te geven om wintergranen te zaaien, alsook een klein aandeel gewassen
die niet tot de traditionele vruchtwisseling behoorden naar het einde van de 16e eeuw
toe. Het percentage wintergranen ligt er vanaf 1450 op meer dan 70%, zij het dan wel
dat wegens gebrek aan bronnen slechts twee steekproeven tot 1560 werden gedaan
Opmerkelijk ook is dat hij aan het begin van de 16e eeuw moest vaststellen dat men -zij
het dan tijdelijk- meer zomergraan is gaan telen op de hoven. Rond 1560, de periode
waar te Groot-Bijgaarden veel zomergraan werd geteeld op de hoven, heeft het
wintergraan echter weer z'n plaats ingenomen in Vlaanderen. Enige parallellen trekken
met de bevindingen uit het onderzoek van Thoen, die zich baseerde op meer en
gevarieerder bronnenmateriaal, zit er dus niet in.
250 Uit de pachtbrief van het hof te Nuwenhove te Zellik van 1557. R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 15 ro. 251 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel II, p. 693 en 694, tabellen 38 en 39.
115
3.3. Het driejaarlijks vruchtwisselsysteemDe vraag naar hoe het zat met het driejaarlijks vruchtwisselsysteem is natuurlijk
onlosmakelijk verbonden met wat in de voorgaande paragraaf reeds behandeld werd.
Daar bleek het onmogelijk om een echt valabele verklaring te geven voor de cijfers die
we gevonden hebben. Om diezelfde reden is het natuurlijk erg moeilijk, zo niet
onmogelijk om uitspraken te doen over de verspreidheid van het klassieke
vruchtwisselsysteem. Ter herinnering, in het klassieke vruchtwisselsysteem wordt het
eerste oogstjaar een wintergraan geplant. Hierbij kan het dus gaan om tarwe of rogge.
Na een korte braak wordt in het tweede oogstjaar een zomergraan geplant, haver, gerst
of een leguminose. Zomergranen stonden minder lang op het veld en putten de grond
minder uit. Toch was het noodzakelijk om na twee oogstjaren een braakjaar in te lassen.
Let wel, tijdens de braak werd er wel nog arbeid in de grond geinvesteerd, de grond
droeg enkel geen vrucht.
Er waren drie manieren waarop men van deze normale vruchtopvolging kon
afwijken. De eerste was het veranzaden. Onder verandzaden verstaat men: “het wijzigen
van de zaden, een andere vrucht vrucht zaaien dan de traditionele granen”252. We kunnen dit het
best bestuderen door het verbod op verandzaden te bekijken. Wanneer dit in de
pachtbrieven voorkomt slaat het verbod op verandzaden steeds op de laatste 3 jaar. In
eerste instantie mag dit dan wel restrictief lijken, een nadere kijk verhult dat dit in feite
nog heel wat vrijheid aan de pachter liet. Het grootste deel van de pachttermijn was men
dan namelijk vrij om te zaaien op zijn veld wat men wou253.
In de pachtbrieven van rond 1400 vonden we maar 2 verboden op verandzaden,
minder dan 10% van het totaal aantal pachtbrieven waar een lating over de veldvruchten
in opgenomen was. Voor 1500 was dit al opgelopen tot 18 of meer dan de helft van de
pachtcontracten! Daarna was er weer een daling merkbaar in de steekproef van 1560 252 Lindemans, P., Geschiedenis..., deel I, p. 102. 253 Rond 1400 bedroeg de gemiddelde pachttermijn meer dan 21 jaar. Rond 1500 meer dan 16 jaar en rond 1560 nog 13 jaar. De mediaan, en de meestvoorkomende pachttermijn, lag in alle drie steekproeven wel nog steeds op 12 jaar. Bijlage 6D.
116
toen weer iets minder dan de helft van de onderzochte contracten een verbod hierop
uitdrukte. Toch hoeft dit niet meteen te betekenen dat men in 1400 veel vrijer was in zijn
grondbewerkingen. De pachtbrieven uit deze periode bevatten op geen enkel vlak veel
informatie. Tussen 1500 en 1560 zien we echter wel een reëele daling van het aantal
verboden, wat er op wijst dat de pachter althans op dit gebied meer vrijheid kreeg van de
nonnen. Alleen bij de pachthoven lijkt de druk om niet van het driejaarlijks
vruchtwisselsysteem af te wijken doorheen de tijd te verhogen. Toch moeten we hier
een laatste bedenking bij maken. Hoewel de boer het grootste deel van zijn pachttermijn
in principe kon zaaien wat hij wou, zal dit toch nog onderworpen zijn geweest aan de
plaatselijke gewoonterechten254.
Het klooster liet een enkele keer ook toe dat men verandzade, hoewel dit niet
letterlijk in de bron wordt gezegd. In 1502 moet een pachter echter 9 dw achterlaten 'wel
ende lovelic besayt met winterkoren op sijn viertijdege voren of soe vele beter in hoppecruyden oft
oostbomen alsoe vele waert zijnde ghelijck'255. De pachter was dus vrij om zijn gronden in
winterkoren achter te laten, ofwel de corresponderende waarde ervan in oogstbomen of
hop op de gronden te laten staan. De hopteelt was wijdverspreid in westelijk Brabant en
waarschijnlijk verbouwde praktisch elke plattelandsbewoner een kleine hoeveelheid hop
op zijn gronden256. Deze teelt wordt waarschijnlijk schromelijk onderschat in onze
bronnen, net als de teelt van andere niet-granen, uitgezonderd de nijverheidsgewassen. .
De andere twee manieren om inbreuken te maken op het vruchtwisselsysteem
waren de volgende: de braak bezaaien, en dubbelvruchten zaaien. Van enige bezaaing
van de braak heb ik geen sporen kunnen terugvinden, en van dubbelvruchten slechts
een. Het is het hoger aangehaald voorbeeld van het stoppelkoren uit een pachtbrief uit
1560. Als er al andere gewassen werden geteeld, zoals industriegewassen, dan werden
deze in elk geval niet in de pachtbrieven opgenomen. Wel weten we uit de algemene
rekeningen dat jaarlijks vanaf 1540 een kleine hoeveelheid raapzaad moest geleverd
254 Thoen, E., Landbouwekonomie..., deel II, p. 738. 255 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8110, fo 5 ro. 256 Lindemans, P., Geschiedenis van de landbouw in België, 1994, Antwerpen, deel I, p. 142-143.
117
worden aan het klooster257. Hoewel het dus moeilijk is om te evalueren kan men toch
zeggen dat er indicaties zijn dat het traditionele vruchtwisselsysteem tot op een zeker
niveau met de voeten werd getreden.
257 Cfr. deel II.
118
3.4. Het drieslagstelselHet drieslagstelsel was de eigenlijk flurzwang. Hiermee bedoelen we dat een
gemeenschap de hen beschikbare grond gaat opdelen in verschillende gewannen. Deze
gewannen zijn aaneengesloten stukken grond die niet gescheiden zijn door afsluitingen
en die een eenvormige bewerking ondergaan. Gezien er drie bewerkingen waren (het
zomerzaad, het winterzaad en de braak) waren er dus ook drie gewannen. In de praktijk
kwam het er dan op neer dat een pachter niet zelf kon beslissen hoe hij zijn grond
bezaaide, maar dat hij gebonden was aan de verplichtingen die de gemeenschap hem
daaromtrent oplegde. Het vaststellen van deze flurzwang en de reikwijdte ervan
inschatten heeft steeds voor grote problemen gezorgd.
Rond 1500 vinden we er een indicatie van op het hof te Bruggen, te Sint-Ulriks-
Kapelle. De pachter moest een deel van de zomeraard bezaaid laten met evene 'bedreven
met twee getijdige voeren ghelijc sijn gebueren'258. Wie hetzelfde moet zaaien als zijn geburen is
dus niet vrij in zijn teeltkeuze, en bovendien maakt dit duidelijk dat er een groter geheel
aan velden was, meer uitgebreid dan het bedrijfsniveau, waar iedereen hetzelfde diende
te telen. Toch is het niet zo dat het hele bedrijf aan deze verplichting gebonden was. De
andere gronden van het hof liggen in een drieslagenstelsel gegroepeerd, maar er is geen
sprake van enige dwang van hogerhand om dit te doen, anders dan die van de priorij van
Groot-Bijgaarden. Als we hier dan al kunnen spreken van flurzwang, dan was dit
alleszins beperkt in oppervlakte. In de volgende steekproef was er eveneens een
aanwijzing te vinden. Een pacht van 9 dachwant, in vier stukken gelegen, in de buurt van
Dilbeek en Anderlecht, moet er op het einde van de pachttermijn achtergelaten worden
zoals zijn geburen hun grond hebben bewerkt. Hier lijkt het er op dat het hele bedrijf259
in een geografisch georganiseerd vruchtwisselsysteem is ingepast260. Onze gegevens zijn
258 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109, fo 39 ro. 259 Let op, dit is daarom niet het hele bedrijf dat de pachter bewerkte. Dit is namelijk geen hofpacht, hij kon nog andere stukken van andere instellingen in pacht houden, of een eigen stuk grond bezitten. 260 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 51 vo.
119
te beperkt om te kunnen spreken van een echte flurzwang, maar het heeft er alle schijn
naar dat tenminste een deel van het areaal in de buurt van Dilbeek en Anderlecht
onderworpen was aan een gedwongen vruchtwisselsysteem.
120
3.5. Over hout, huizen, omheiningen en
karweienDe lating betreffende de landbouwgrond is zonder meer het belangrijkste element
van de pachtbrieven. Bij wijze van excurs echter, is het ook leerrijk om te kijken aan
welke andere verplichtingen de pachter moest voldoen. Deze geven ons ook immers een
kijk van down under op het beheer. De meest voorkomende latingen worden hier kort
behandeld.
Ten eerste waren er de latingen die handelden over het hout. Hout was in de
middeleeuwen en de nieuwe tijd een bijzonder waardevol product, het was de
voornaamste energieleverancier261. Het is dan ook niet toevallig dat dit de meest
voorkomende lating was. Rond 1400 vermeldden de erg korte pachtcontracten in minder
dan 10% van de gevallen hoe het hout moest achtergelaten worden, maar in de andere
twee steekproeven was dit percentage tot ver over de helft gestegen.
Het meest voorkomende waren volgende twee voorwaarden: de pachter mag
allerhande hout kappen en planten, uitgezonderd oegstbomen en truncbomen. In het eerste
geval ging het over bomen die een oogst voortbrachten, fruitbomen dus. Het tweede zijn
de stronkbomen. Deze mag hij echter wel kappen indien zij verdroogd zijn, maar dan
moet hij er wel twee nieuwe scheuten voor in de plaats planten262.
Soms zijn de voorwaarden echter uitgebreider, vooral dan op de hoven. Als
voorbeeld neem ik de pachtbrief uit 1502 van het hof te Elegem. Hierin staat dat de
pachter binnen de eerste 2 jaar 50 abeelen, 50 populieren en 50 abeelen poten263 moet
planten en ze drie jaar onderhouden tgodshuys profijte. De houtwas op een eussel genaamd
'de heyde' moest hij begroeid achterlaten met scheuten van 4 jaar oud. Op 3 dw moesten
261 Zie onder meer over het belang van hout:Thoen, E., 'Het landschap in de middeleeuwen en de moderne tijd' in: Prevenier, W., Van Eenoo, R., Thoen, E. (eds.), Geschiedenis van Deinze, deel III. Het platteland en de dorpen in Deinze, Deinze, 2007, pp. 76-78. 262 Voorbeelden zijn legioR.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8110, fo 4 vo. 263 Dit zijn scheuten
121
deze scheuten 5 jaar oud zijn. En 4,5 dw tenslotte moest hij 'al bloot' laten264. Ook op een
hofstede te Dilbeek moet men bomen aanplanten. Doet men dit niet binnen de
opgelegde termijn van twee jaar, dan wordt het verlies verhaald op de pachter of zijn
erfgnamen.265 Dat deze scheuten niet alleen dienden als energieleverancier blijkt uit de
pachtbrief van het hof in de Boverij. De pachter mag in twee stukken bos zijn beesten
niet loslaten alvorens de houtscheuten een leeftijd van 4 jaar hebben bereikt266. Uit dit
alles mag blijken dat het klooster zeer begaan was met de houtwas op zijn gronden, en
dat men er alles aan deed om de boomgroei in stand te houden.
Ook vaak voorkomend, toch net dat tikkeltje minder, waren de bepalingen over de
bebouwing. In regel was de bebouwing pachterskapitaal. Dit was mogelijk omdat de
huizen in die tijd veelal nog als roerend goed werden aanzien. Ze waren nog niet in steen
opgebouwd en konden dus gemakkelijk afgebroken worden. De geijkte formule die
daarvoor in de bronnen gebruikt werd is een staaltje van middelnederlandse
onduidelijkheid, maar het kwam er op neer dat de pachter,wanneer hij een huis had
gebouwd, dit staande diende te houden tot het einde van de pachttermijn. Op dat
moment had het klooster het recht dit gebouw over te nemen tegen prijzij. Wenste het
klooster dit niet te doen, dan diende de pachter alsnog het gebouw af te breken. De
prijzij was een schatting van de waarde door goede timmerlui267. Hieruit komt ook naar
voor dat feitelijk enkel de waarde van het timmerwerk in rekening werd gebracht om de
waarde van het volledige huis te bepalen. Geleidelijk aan ging de bebouwing echter tot
de onroerende goederen behoren en werden ze eigenaarskapitaal. Dit zien we
bijvoorbeeld op het hof te Hongersvelt in 1560 waar dezelfde clausule stond
ingeschreven met betrekking tot bebouwing als die hier net boven. Daar werd echter
bijgevoegd dat deze niet gold voor het woonhuis en de nieuwe stal, want 'die ons voirs.
clooster toebehoeren'268
Iets minder courant waren de latingen over de afsluitingen van de velden. In dat
264 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8110, fo 47 vo.265 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 24 vo. 266 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109, fo 46 ro. 267 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8109, fo 58 vo. 268 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 34 ro.
122
geval moest alles, of slechts een deel van de verpachte grond, 'wel beheympt oft met tijdigen
geerden' achtergelaten worden. Deze afsluitingen worden gevormd door vertikaal
geplaatste houtstaken waartussen lang rijshout werd gevlochten. De term tijdigen sloeg
erop dat de staken in de grond door de vochtigheid begonnen te rotten, en dat de
gronden dienden teruggegeven worden met houten staken in dezelfde staat als de
pachter ze gevonden had269.
Daarnaast waren de pachters van de grote hoven in enkele gevallen, zeker niet alle,
ook nog karweidiensten verschuldigd aan het klooster. Meestal moet de pachter zich een
vast opgelegd aantal dagen in het jaar ter beschikking stellen van het klooster. De
pachter van het hof in de Boverij, een hof dat binnen de kloostermuren was gelegen,
moest de meeste karweien leveren. In 1562 moet hij zo voor elk van zijn 12 jaren pacht
leveren: '14 carweyen met zijn waghen, peerden ende knechten'270. Het klooster verkreeg op deze
manier niet alleen gemakkelijke en kostenloze arbeid, maar evenzeer toegang tot
landbouwwerktuigen en zelfs paarden. Waarschijnlijk zal dit genoeg geweest zijn om de
kleine directe exploitatie die hen nog restte te bebouwen. Daarnaast waren er nog een
hele hoop andere latingsvoorwaarden waar ik niet verder op inga omdat ze minder
courant zijn. Het gaat onder meer over het onderhouden van beken en waterlopen, het
beplakt en bedakt houden van de huizen, wie de kosten zou dragen in tijden van oorlog
en rampspoed...
269 Lindemans, P., 'Pachthoven der abdij van Groot-Bijgaarden. Het Hof ter Bruggen', in: ESB, XXI, 1936, p 162. 270 R.A.L., Kerkelijk archief Brabant, nr. 8112, fo 29 ro.
123
3.6. BesluitMisschien wel het belangrijkste besluit dat uit dit onderzoek moet worden
getrokken is dat de verwerking en vooral de interpretatie van de pachtbrieven niet de
verhoopte resultaten opleverde. Hoewel ze op het eerste zicht bijzonder informatief
leken bleken in de praktijk de cijfers en evoluties die naar voren kwamen onduidelijk,
bleken ze vaak onmogelijk te duiden en riepen ze eigenlijk meer vragen op dan dat ze er
oplosten.
Deze problemen nopen mij ertoe elke conclusie die ik trek meteen ook te
nuanceren. Niets van wat ik hier zeg heb ik eigenlijk met absolute zekerheid kunnen
vaststellen op basis van mijn bronnen. Allereerst lijkt het erop dat het driejaarlijks
vruchtwisselsysteem op een tamelijk klassieke manier werd gevolgd door de pachters van
Groot-Bijgaarden. In het begin van de 15e eeuw leek er nog veel braak voor te komen.
Deze braak zou geleidelijk aan worden afgebouwd. Aan het begin van de 16e eeuw was
haver het meest geteelde graan. Waarom dit zo was, en of dit daadwerkelijk zo was, blijft
echter een openstaande vraag. Bovendien teelde men op de hoven dan weer meer
wintergraan.
Naar de tweede helft van deze eeuw toe werd de braak verder teruggedrongen en
verloor het haver zijn positie als belangrijkste graan aan de wintergranen. Dit moet deels
te verklaren zijn door het afwijken van het traditionele vruchtwisselsysteem door het
kweken van stoppelkoren. Anderzijds werd het ook mogelijk om meer wintergraan te
gaan kweken door een betere bemesting. Het aantal verboden op verandzaden daalde
trouwens tijdens dezelfde periode, waardoor het erop lijkt dat de pachters gedurende de
16e eeuw meer vrijheid kregen in hun teeltkeuze. Daartegenover stonden dan weer de
pachthoven die meer zomergraan zouden beginnen kweken, en dat ze strikter
gereguleerd werden door de abdij. Het verlaten van de reële datum van het ingaan van
de pacht doorheen de steekproeven, en dan vooral in de 16e eeuw, wijst er bovendien op
dat men de pachters dichter aan zich wou binden.
De algemene verarming van de Brabantse boerenbevolking in de 16e eeuw lijkt een
rol te hebben gespeeld in de opkomst van wintergraan. Waarom rond 1500 zoveel
zomergraan werd geteeld is niet duidelijk, maar de evolutie naar wintergraan is te
124
verklaren door een nood aan meer broodgranen voor autoconsumptie. De redenen
hiervoor waren een verkleining van de pachtpercelen en een daling van de koopkracht,
waarschijnlijk versterkt door het afwezig zijn van een proto-industrie op het zuidelijk
Brabants platteland. De grote pachters die produceerden voor de markt haalden hun
voordeel uit deze evoluties. Daarom was het voor hen mogelijk om meer zomergraan te
telen.
Al bij al lijkt het er op dat, zeker in vergelijking met Vlaamse cijfers, de
priorij/abdij van Groot-Bijgaarden een conservatieve grootgrondbezitter was die niet al
te veel afwijkingen van de traditionele vruchtwisseling toeliet. Toch werd het, onder
meer door het terugdringen van de braak door een betere bemesting, mogelijk om naar
het einde van de 16e eeuw hiervan meer en meer te gaan afwijken. Ander belangwekkend
feit was de mogelijke identificatie van geografische drieslagenstelsels aan het begin en in
het midden van de 16e eeuw in Brabant. Vele hiaten en vragen blijven echter openstaan.
125
4. Algemeen besluitTer conclusie van deze masterproef geef ik nog eenmaal in het kort de
belangrijkste krachtlijnen weer die uit dit onderzoek naar voren zijn gekomen, alsook de
belangrijkste beperkingen van de bronnen die werden vastgesteld.
Toen in 1133 een priorij werd gesticht in de woestenij van Groot-Bijgaarden
ontving de nieuwe stichting enkele stukken grond. Hierna echter lijkt men bijna een
halve eeuw geen schenkingen te hebben ontvangen. Dit werd deels gecompenseerd door
enkele aankopen, en dit maakt van Groot-Bijgaarden een van de vroegste voorbeelden
van een kerkelijke instelling die actief gronden ging kopen. De ligging van deze gronden
was bovendien niet toevallig gekozen maar wees er op dat men de de bestaande
exploitatiecentra wou uitbouwen.
Vanaf de jaren '70 van de 12e eeuw komt er dan toch een schenkingsgolf op gang
die zijn hoogtepunt kent in het derde decennium van de volgende eeuw. Grootste
weldoeners uit die tijd zijn de heren van Bijgaarden en hun familie. Doorheen de 13e
eeuw zien we echter een geleidelijke daling van de grootte van de schenkingen en
aankopen, waarschijnlijk ten gevolge van de verarming van de adel in dezelfde periode.
Daarnaast krijgt Groot-Bijgaarden ook nog te maken met een andere probleem. Sinds de
scheiding van Affligem waren er steeds meer en meer mensen die onrechtmatige
aanspraken maakten op stukken uit het domein van het klooster. Om hun domein te
redden wenden ze zich onder meer tot de hoogste kerkelijke macht, de paus. Rond 1296
had men zo een grondbezit kunnen verzekeren dat meer dan 1100 hectare besloeg. Deze
gronden waren voornamelijk gelegen in de omgeving van de kloostergebouwen.
In datzelfde tweede deel van de 13e eeuw zien we bovendien de eerste tekenen van
een structurele wijziging in de manier waarop men het grondbezit ging uitbaten. Niet
langer de directe exploitatie of de cijns was de geprefereerde manier om gronden uit te
geven, maar wel de pacht. Via een omweg slaagden we er in om vast te stellen dat de
pacht te Groot-Bijgaarden reeds een grotere verspreiding kenden in 1296 dan we op het
eerste zicht gedacht hadden. In de 14e eeuw zet deze evolutie zich sterker door en
126
worden nog meer cijnsgronden omgezet naar pachtgronden. Het doel hiervan is
duidelijk: men wou zich kunnen aanpassen aan het steeds duurder wordende leven.
Jammer genoeg trad in de 14e eeuw een bronnenschaarste op waardoor we
bijzonder weinig weten over deze periode. Het is pas op het einde van de 15e eeuw dat
we weer voldoende bronnen kunnen aanhalen om uitspraken te doen over het beheer. In
de tussenperiode had de pacht zijn opmars verdergezet waardoor deze inkomstenbron
op het einde van de 15e eeuw veruit de belangrijkste was geworden. Onze eerste
steekproef leverde echter meteen een probleem op. Er kon geen duidelijk antwoord
worden gegeven op de vraag of 1480 nu een crisisjaar was of niet. Het is namelijk
mogelijk dat Groot-Bijgaarden niet alleen getroffen werd door de oorlog met
Maximiliaan van Oostenrijk in 1488, maar al eerder en diepgaander geleden had van een
Habsburgse bezetting van het klooster tien jaar eerder. Veder onderzoek kan misschien
een antwoord geven op deze vraag.
Na de oorlog met Maximilaan en in het begin van de 16e eeuw lijkt het Groot-
Bijgaarden relatief voor de wind te gaan. Het klooster slaagde erin om zijn rekeningen
min of meer in evenwicht te houden en zijn schulden af te bouwen. Dit werd echter
bereikt door de uitgaven te doen dalen, en niet door verhoogde inkomsten. Hier zien we
de kiemen van het economisch verval van de abdij. Ondanks de hoge inflatie slaagde
men er niet in de inkomsten in geld substantieel te verhogen. De inkomsten in natura
beleefden bovendien een graduele daling doorheen de 16e eeuw.
De pachtcontracten hebben ons een indicatie gegeven waarom dit zo was. We
zien het belang van winterkoren op de perceelspachten stijgen tussen 1500 en 1560. De
verklaring die ik hiervoor gegeven heb is de volgende: de boerenbevolking verarmde
omdat hun bedrijfjes steeds kleiner werden en doordat het loon werd gedrukt door een
overschot aan werkkrachten. Tegelijkertijd was de inflatie, vooral dan van granen,
torenhoog. Omdat ze niet aan proto-industrie deden was het ook niet mogelijk op een
andere manier geld binnen te krijgen. Daarom begon men gedurende deze periode
steeds meer wintergraan te kweken voor autoconsumptie, een soort overlevingsreflex.
127
De grote hoven daarentegen haalden hun voordeel uit deze situatie omdat zij voor de
markt produceerden.
Nu, als de boerenbevolking verarmde kon Groot-Bijgaarden wel proberen haar
pachtinkomsten te verhogen, maar in de praktijk zal dit niet gelukt zijn. Andere
onderzoekers hebben bovendien al bewezen dat de pachtprijzen in Brabant, dus niet
alleen die van dit klooster, achterop hinkten tegenover de inflatie. Ondertussen bleven
de uitgaven wel steeds meer de pan uitzwaaien. Daarom zien we dat de tekorten op de
jaarrekeningen steeds grotere vormen aannamen. Groot-Bijgaarden probeerde deze
tendens wel te stoppen door tenminste of het saldo in speciën of het saldo in natura in
evenwicht te houden, maar net voor het uitbreken van de catastrofale
godsdiensttroebelen verkeerde het klooster reeds in een feitelijke crisis. De 16e eeuw was
dus allesbehalve voortvarend geweest voor de nonnen.
Dit kunnen we een geschiedenis van Groot-Bijgaarden noemen. Het is zeker niet
dé geschiedenis van Groot-Bijgaarden. Al evenmin een totale geschiedenis. Het enige
wat lijkt vast te staan is dat de economische situatie van de abdij gedurig verslechterde in
de loop van de 16e eeuw. Het verhaal dat hier verteld wordt is plausibel, maar onder
voorbehoud. Verder onderzoek is zeker aan te moedigen om de stellingen die ik in de
loop van deze masterproef heb verdedigd te bevestigen, of te ontkrachten. Toch dient
men een kanttekening bij deze opmerking te maken. Zowel de bestudeerde algemene
rekeningen als de pachtcontracten vertoonden inherente kenmerken die de analyse ervan
danig bemoeilijkten.
Voor de algemene rekeningen doel ik dan op de faulten. Leken zij bij een eerste
oppervlakkige verkenning van de bron nog voor weinig problemen te zorgen, dan werd
later al snel duidelijk dat de invloed ervan veel groter dan gevreesd was. Vaak maakten zij
een aanzienlijk deel uit van de inkomsten en uitgaven waar we niets zinnigs over konden
vertellen. Het staat als een paal boven water dat deze achterstallige betalingen onze
cijfers danig hebben beïnvloed, en in die hoedanigheid misschien ook onze analyses.
Voor de pachtcontracten geldt dan weer dat de lating der veldvruchten een evolutie
heeft gekend doorheen de tijd waardoor het erg moeilijk is om vergelijkingen te maken
tussen verschillende periodes. Zo blijft het een raadsel waarom men rond 1500 meer
128
zomergraan begon te kweken dan in de voorgaande periode. We moeten ons misschien
afvragen of dit niet het gevolg was van een veranderend gewoonterecht.
Deze opmerkingen in achting nemende mogen we echter niet zeggen dat ons
onderzoek hierdoor compleet nutteloos is geworden. Wie de abdij van Groot-Bijgaarden
wil bestuderen moet zich bewust zijn van deze problemen, maar deze studie toont aan
dat men desondanks toch nog tot interessante conclusies kan komen. Een eerste tipje
van de sluier van de geschiedenis van Groot-Bijgaarden lijkt hiermee opgelicht...
129