Post on 01-Dec-2021
EKS 513
EKS 515k
EKS 515
EKX 513
EKX 515k
EKX 515
Handleiding
51058522
EKS 513 / 515k / 515EKX 513 / 515k / 515
H
05.07 -
10.10
1
10
09.N
L
Conformiteitsverklaring
Jungheinrich AG, Am Stadtrand 35, D-22047 Hamburg
Fabrikant of in de Gemeenschap gevestigde vertegenwoordiger
Aanvullende gegevens
In opdracht van
Data
H EG-conformiteitsverklaring
Ondergetekenden verklaren hierbij dat het genoemde aangedreven interne trans-
portmiddel voldoet aan de Europese richtlijnen 2006/42/EG (Machinerichtlijn) en
2004/108/EEG (Elektromagnetische Compatibiliteit - EMC), inclusief de wijzigingen
en de betreffende wetgeving voor de omzetting van de richtlijnen in de nationale wet-
geving. De afzonderlijke ondertekenaars zijn bevoegd, de technische documenten op
te stellen.
Type Optie Seriennr. Bouwjaar
EKS 513
EKS 515k
EKS 515
EKX 513
EKX 515k
EKX 515
10
09.N
L
2
01
08.N
L
Voorwoord
Voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel is kennis nodig, die u in deze
ORIGINELE HANDLEIDING vindt. De informatie is weergegeven in korte,
overzichtelijke vorm. De hoofdstukken zijn alfabetisch gerangschikt. Ieder hoofdstuk
begint met pagina 1. De pagina-aanduiding wordt gevormd door een hoofdstukletter
en paginanummer.
Voorbeeld: pagina B 2 is de tweede pagina in hoofdstuk B.
Deze handleiding beschrijft verscheidene voertuigvarianten. Let er bij de bediening
en de uitvoering van onderhoudswerkzaamheden op dat u de beschrijving voor het
juiste voertuigtype gebruikt.
De volgende pictogrammen markeren veiligheidsaanwijzingen en belangrijke uitleg.
F Staat voor veiligheidsinstructies die u moet opvolgen, om gevaren voor mensen te
vermijden.
M Staat voor instructies die u moet opvolgen, om materiële schade te vermijden.
Z Staat voor aanwijzingen en toelichting.
t Duidt op de standaarduitvoering.
o Duidt op de optionele uitvoering.
Onze apparaten worden continu verder ontwikkeld. Wij vragen om uw begrip voor het
feit dat wij een voorbehoud moeten maken voor wijzigingen in vorm, uitrusting en
techniek. Uit de inhoud van deze handleiding kunnen op grond hiervan geen claims
met betrekking tot bepaalde eigenschappen van het apparaat worden afgeleid.
Auteursrecht
Het auteursrecht voor deze handleiding blijft in het bezit van JUNGHEINRICH AG.
Jungheinrich Aktiengesellschaft
Am Stadtrand 35
22047 Hamburg - DUITSLAND
Telefoon: +49 (0) 40/6948-0
www.jungheinrich.com
01
08.N
L
I 1
11
09
.NL
Inhoudsopgave
A Gebruik volgens bestemming
1 Algemeen ............................................................................................ A 1
2 Gebruik volgens bestemming .............................................................. A 1
3 Toegestane gebruiksvoorwaarden ...................................................... A 2
4 Verplichtingen van de exploitant ......................................................... A 2
5 Aanbouwen van aanbouwapparaten en/of accessoires ...................... A 2
B Beschrijving van het voertuig
1 Beschrijving van het gebruik ............................................................... B 1
1.1 Bepaling van de rijrichting ................................................................... B 2
2 Beschrijving van bouwgroepen en functies ......................................... B 3
2.1 Intern transportmiddel - functiebeschrijving ........................................ B 6
3 Technische gegevens van de standaarduitvoering ............................. B 10
3.1 Vermogensgegevens .......................................................................... B 11
3.2 Afmetingen (volgens typeblad) ............................................................ B 12
3.3 Hefmastuitvoering ............................................................................... B 16
3.4 Motorgegevens ................................................................................... B 18
3.5 Gewichten ........................................................................................... B 18
3.6 Wielen, chassis ................................................................................... B 21
3.7 EN-normen .......................................................................................... B 22
3.8 Gebruiksvoorwaarden ......................................................................... B 23
3.9 Elektrische eisen ................................................................................. B 23
4 Gemarkeerde punten en typeplaatjes ................................................. B 24
4.1 Typeplaatje, intern transportmiddel ..................................................... B 26
4.2 Hefcapaciteitplaatje van het interne transportmiddel .......................... B 27
4.3 Hefcapaciteitplaatje van het aanbouwapparaat (o) ............................ B 28
5 Stabiliteit .............................................................................................. B 28
C Transport en eerste inbedrijfstelling
1 Transport ............................................................................................. C 1
2 Verladen met een kraan ...................................................................... C 2
2.1 Verladen van het basisvoertuig met een kraan,
bij gemonteerde hefmast ..................................................................... C 2
2.2 Kraanpunten / bevestigingspunten ...................................................... C 3
2.3 Verladen van de batterij met een kraan .............................................. C 4
3 Intern transportmiddel borgen voor transport ...................................... C 5
3.1 Transportbeveiliging basistoestel ........................................................ C 6
3.2 Transportbeveiliging hefmast .............................................................. C 8
3.3 Transportveiligheid intern transportmiddel met gemonteerde
hefmast ............................................................................................... C 10
11
09
.NL
I 2
4 Eerste inbedrijfstelling ......................................................................... C 11
4.1 Het interne transportmiddel verplaatsen zonder batterij ..................... C 11
4.2 Hefmast monteren en demonteren ..................................................... C 11
5 Inbedrijfstelling .................................................................................... C 12
5.1 Mechanische kantelbeveiliging (t) ..................................................... C 13
5.2 Actieve stabilisator (o) ........................................................................ C 14
D Batterij - onderhouden, opladen, vervangen
1 Veiligheidsvoorschriften bij de omgang met zuurbatterijen ................. D 1
2 Batterijtypen ........................................................................................ D 2
2.1 Afmetingen van de batterijruimte ........................................................ D 3
3 Batterij vrijmaken ................................................................................. D 4
4 Batterij laden ....................................................................................... D 6
5 Batterij demonteren en monteren ........................................................ D 10
5.1 De batterij met behulp van een batterijtransportwagen
in- en uitbouwen (t) ........................................................................... D 11
5.2 Batterijen in de batterijwisseldrager met behulp van een heftruck
in- en uitbouwen (o) ........................................................................... D 14
5.3 Sensor batterijvergrendeling (t) ......................................................... D 18
6 Inbouwlader / On-Board lader (o) ...................................................... D 19
6.1 Beschrijving ......................................................................................... D 19
6.2 Verschillende stroomafnemers ............................................................ D 20
6.3 Bedrijfmodi .......................................................................................... D 21
6.4 Bediening bij verschillende bedrijfsmodi ............................................. D 22
6.5 Symbolen en hun betekenis ................................................................ D 24
6.6 Onderhoudsinstructies van inbouwlader / On-Board laders ................ D 25
7 Batterij - toestand en zuurstand controleren ....................................... D 26
8 Ontlaadindicator "Balkindicatie" (t) .................................................... D 27
8.1 Batterijverbruik-bewaker bij balkindicatie ............................................ D 28
8.2 Lampkleuren va het batterijsymbool ................................................... D 29
9 Batterijontlaadindicator „Procentuele indicatie“ (o) ............................ D 30
9.1 Lampkleuren va het batterijsymbool ................................................... D 30
E Bediening
1 Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne
transportmiddel ................................................................................... E 1
2 Beschrijving van de bedienings- en displayelementen ....................... E 3
2.1 Bedienings- en displayelementen op het bedieningspaneel ............... E 3
2.2 Bedienings en displayelementen op het display ................................. E 10
2.3 Symbolen en drukknoppen in het onderste gedeelte .......................... E 16
2.4 Symbolen voor de bedrijfstoestand van het interne
transportmiddel ................................................................................... E 22
I 3
11
09
.NL3 Intern transportmiddel in gebruik nemen ............................................. E 23
3.1 Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling ............ E 23
3.2 Het interne transportmiddel betreden en verlaten ............................... E 24
3.3 Bestuurdersstoel demonteren ............................................................. E 25
3.4 Bestuurdersplaats inrichten ................................................................. E 25
3.5 Bestuurderstoel instellen ..................................................................... E 26
3.6 Neiginstelling van het bedieningspaneel ............................................. E 27
3.7 Hoogte-instelling van het bedieningspaneel ....................................... E 28
3.8 Bedrijfsgereedheid herstellen (t) ....................................................... E 28
3.9 Bedrijfsgereedheid tot stand brengen met extra
toegangscode (o) ............................................................................... E 29
3.10 ISM-toegangsmodule (o) ................................................................... E 30
3.11 Controles en handelingen na realisatie van de
bedrijfsgereedheid ............................................................................... E 30
3.12 Afstellen van de hoofdhef en de extra hef ........................................... E 32
3.13 Datum en tijd instellen ......................................................................... E 35
3.14 Bedienerspecifieke instellingen (o) .................................................... E 37
4 Werken met het interne transportmiddel ............................................. E 40
4.1 Veiligheidsregels voor het rijden ......................................................... E 40
4.2 NOODSTOP-schakelaar, rijden, sturen, remmen ............................... E 44
4.3 Rijden in smalle gangen ...................................................................... E 50
4.4 Diagonaal rijden .................................................................................. E 57
4.5 Heffen, dalen, schuiven en draaien buiten de stellingpaden ............... E 58
4.6 Gelijktijdig schuiven van de arm en zwenken van de vorkdrager ........... E 61
4.7 Telescooptafel (o) .............................................................................. E 64
4.8 Symmetrische sideshift (o) ................................................................. E 71
4.9 Vorkenverstelinstallatie (o) ................................................................. E 71
4.10 Telescoopvorken (o) .......................................................................... E 72
4.11 Symmetrische sideshift met geïntegreerd
tandenverstelapparaat (o) .................................................................. E 74
4.12 Asymmetrische sideshift met geïntegreerd
tandenverstelapparaat (o) .................................................................. E 75
4.13 Heffen, dalen, schuiven en draaien binnen de stellingpaden .............. E 76
4.14 Orderpicken en stapelen ..................................................................... E 77
4.15 Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten ............................. E 81
4.16 Hefhoogteselectie met zone-invoer (o) .............................................. E 86
4.17 Horizontale positionering (o) .............................................................. E 93
4.18 Intern transportmiddel veilig parkeren ................................................. E 107
11
09
.NL
I 4
5 Storingshulp ........................................................................................ E 108
5.1 NOODSTOP-inrichting ........................................................................ E 111
5.2 Nooddalen bestuurderscabine / extra hef ........................................... E 112
5.3 Valketting-beveiliging overbruggen ..................................................... E 114
5.4 Rijuitschakeling overbruggen (o) ....................................................... E 115
5.5 Hefuitschakeling overbruggen (o) ...................................................... E 116
5.6 Daaluitschakeling overbruggen (o) .................................................... E 117
5.7 Gangeindbeveiliging (o) ..................................................................... E 118
5.8 IG-noodbedrijf (storingsmeldingen 3670 / 3752) ................................. E 119
5.9 Het interne transportmiddel uit de smalle gang bergen /
het interne transportmiddel verplaatsen zonder batterij ...................... E 121
6 De bestuurderscabine verlaten met de reddingsuitrusting .................. E 131
6.1 Opbergvak voor de reddingsuitrusting in de bestuurderscabine ......... E 132
6.2 Inspectie / onderhoud van de reddingsuitrusting ................................ E 132
6.3 Gebruiksduur van de reddingsuitrusting ............................................. E 133
6.4 Opslag en transport van de reddingsuitrusting ................................... E 133
6.5 Beschrijving / toepassing van de reddingsuitrusting (- 07.09) ............. E 134
6.6 Beschrijving / toepassing van de reddingsuitrusting (07.09 -) ............. E 149
7 Personenbeveiligingssysteem (o) ...................................................... E 165
7.1 Werking van het personen-beschermingssysteem (PSS) ................... E 165
7.2 Beschrijving van de functies ................................................................ E 165
7.3 Reinigen van het voorvenster van de scanner .................................... E 167
7.4 Controles vóór de dagelijkse inbedrijfstelling van het
personen-beschermingssysteem ........................................................ E 169
7.5 Werking - personenbeveiligingssysteem ............................................. E 170
8 Orderpicken EKS 513 /515k / 515 ....................................................... E 172
8.1 Ontwerp van de bedieningspanelen .................................................... E 172
8.2 EKS 513/515k/515 met lastrooster en oploopbare pallet (o) ............. E 176
8.3 Indicatie van de veiligheidsbomen aan de zijkant en /
of voorzijde van de orderpickplatform evenals veiligheidsbomen
in lastrichting ....................................................................................... E 184
8.4 Extra symbolen in het bestuurdersdisplay .......................................... E 186
8.5 Functiebeschrijving last opnemen resp. last neerzetten ..................... E 186
8.6 EKS 513/515k/515 met extra hef (o) .................................................. E 194
9 Optionele uitvoering ............................................................................ E 195
9.1 Achteruitkijkspiegel (o) ....................................................................... E 195
9.2 Meerijmodus (in de bestuurderscabine) (o) ....................................... E 196
9.3 Weegfunctie (o) .................................................................................. E 198
9.4 Bedrijf met veiligheidskooi (o) ............................................................ E 199
9.5 Brandblusser (o) ................................................................................ E 205
9.6 Gesloten bestuurderscabine (o) ......................................................... E 206
9.7 Camerasysteem (o) ........................................................................... E 214
I 5
11
09
.NLF Revisie van het interne transportmiddel
1 Bedrijfsveiligheid en milieubescherming ............................................. F 1
2 Veiligheidsvoorschriften voor de revisie .............................................. F 1
3 Onderhoud en inspectie ...................................................................... F 7
4 Onderhoudscontrolelijst ...................................................................... F 8
4.1 Onderhoudscontrolelijst aanbouwapparaten (opties) .......................... F 14
5 Bedrijfsmiddelen en smeerschema ..................................................... F 18
5.1 Veilig werken met bedrijfsmiddelen ..................................................... F 18
5.2 Smeerschema ..................................................................................... F 20
5.3 Bedrijfsmiddelen .................................................................................. F 21
6 Beschrijving van de onderhouds- en revisiewerkzaamheden ............. F 22
6.1 Intern transportmiddel voorbereiden op onderhouds- en
revisiewerkzaamheden ....................................................................... F 22
6.2 Bestuurderscabine beveiligen tegen abusievelijk neerlaten ............... F 23
6.3 Onderhoud van de hefketting .............................................................. F 26
6.4 Hefkettingen insmeren, loopvlakken in de hefmastprofielen
reinigen en invetten ............................................................................. F 26
6.5 Automatische kettingsmering (o) ....................................................... F 28
6.6 Inspectie van de hefketting ................................................................. F 32
6.7 Hydraulische slangleidingen ............................................................... F 33
6.8 Aandrijvingskap demonteren / monteren ............................................ F 34
6.9 Peil hydraulische olie controleren ....................................................... F 35
6.10 Elektrische zekeringen controleren ..................................................... F 38
6.11 Weer in gebruik nemen van intern transportmiddel na
reinigings- of onderhoudswerkzaamheden ......................................... F 40
7 Intern transportmiddel stilleggen ......................................................... F 42
7.1 Noodzakelijke maatregelen voor het stilleggen ................................... F 43
7.2 Noodzakelijke maatregelen tijdens de stillegging ............................... F 43
7.3 Inbedrijfname van het interne transportmiddel na stillegging .............. F 44
8 Veiligheidstest na een bepaalde tijd en bij buitengewone
gebeurtenissen .................................................................................... F 45
9 Definitief buiten bedrijf stellen, afvoeren ............................................. F 45
10 Meting van lichaamstrillingen .............................................................. F 45
11
09
.NL
I 6
1
0506
.NL
Bijlage
Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij
Z Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrichtoegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingenvan deze fabrikant nageleefd worden.
1
0506
.NL
Bijlage
Gebruiksaanwijzing JH-tractiebatterij
Z Deze gebruiksaanwijzing is alleen voor batterijtypen van het merk Jungheinrichtoegestaan. Indien andere merken gebruikt worden moeten de gebruiksaanwijzingenvan deze fabrikant nageleefd worden.
0605
.NL
2
0605
.NL
2
A 1
11
09
.NL
A Gebruik volgens bestemming
1 Algemeen
Het in deze handleiding beschreven interne transportmiddel is geschikt voor het
heffen, neerlaten en vervoeren van lasten.
Het interne transportmiddel moet volgens de aanwijzingen in deze handleiding
worden gebruikt, bediend en onderhouden. Een ander gebruik is niet volgens de
bestemming en kan leiden tot lichamelijk letsel, beschadiging van het interne
transportmiddel of andere materiële schade.
2 Gebruik volgens bestemming
Z De maximaal op te nemen last en de maximaal toegestane lastafstand zijn
aangegeven op het lastdiagram. Deze mogen niet worden overschreden.
De last moet op het lastopnamemiddel liggen of worden opgenomen met een door de
producent toegestaan aanbouwapparaat.
De last moet tegen de rug van de vorkdrager en in het midden tussen de lastvorken
liggen.
– Heffen, neerlaten en orderpicken van lasten.
– De last buiten de smalle gang zo laag mogelijk boven de vloer transporten, daarbij
rekening houden met de bodemvrijheid.
– Vervoeren en heffen van personen is verboden.
– Schuiven of trekken van lasten is verboden.
– Rijden op hellingen is verboden.
– Rijden op laadplatforms/laadbruggen is verboden.
– Slepen van aanhangers is verboden.
– Transporteren van pendelende lasten is verboden.
11
09
.NL
A 2
3 Toegestane gebruiksvoorwaarden
F De toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijwegen mogen niet worden
overschreden.
Op onoverzichtelijke plaatsen moet een tweede persoon instructies geven.
Z Het interne transportmiddel mag niet in vuurgevaarlijke, explosiegevaarlijke en
corrosie veroorzakende of zeer stoffige omgevingen worden gebruikt. Bovendien
mag het interne transportmiddel niet in de buurt van onbeschermde onder stroom
staande onderdelen van elektrische installaties worden gebruikt.
– Gebruik in industriële en bedrijfsomgeving.
– Toegestaan temperatuurbereik +5 °C tot +40 °C.
– Gebruik enkel op effen vloeren volgens DIN 15185 deel 1.
– Veiligheidsafstanden tussen intern transportmiddel en stelling volgens EN 1726-2
punt 7.3.2.
– Ten minste 100 mm veiligheidsafstand tussen railgeleid intern transportmiddel en
stelling.
– Ten minste 125 mm veiligheidsafstand tussen inductief geleid intern
transportmiddel en stelling.
Z Bij gebruik onder extreme voorwaarden resp. ATEX-zones is voor het interne
transportmiddel een speciale uitrusting en toelating vereist.
4 Verplichtingen van de exploitant
Exploitant in de zin van deze handleiding is iedere natuurlijke persoon of
rechtspersoon die het interne transportmiddel zelf gebruikt of in wiens opdracht het
wordt gebruikt. In bijzondere situaties (bijvoorbeeld leasen of huren) is de exploitant
de persoon die volgens de bestaande overeenkomst tussen eigenaar en gebruiker
van het interne transportmiddel de genoemde verplichtingen tijdens het gebruik moet
waarnemen.
De exploitant moet ervoor zorgen dat het interne transportmiddel uitsluitend volgens
de bestemming wordt gebruikt en dat allerlei soorten gevaren voor leven en
gezondheid van de gebruiker en derden worden vermeden. Bovendien moet hij de
naleving van de voorschriften voor ongevallenpreventie, overige
veiligheidstechnische regels en de gebruiks-, onderhouds- en revisierichtlijnen
bewaken. De exploitant moet kunnen garanderen dat alle gebruikers deze
handleiding hebben gelezen en begrepen.
Z Bij het niet naleven van deze handleiding vervalt onze garantie. De garantie vervalt
ook wanneer de klant en / of derden onvakkundige werkzaamheden aan het object
verrichten, zonder toestemming van de producent.
5 Aanbouwen van aanbouwapparaten en/of accessoires
De aan- of inbouw van extra inrichtingen, waarmee de functies van het interne
transportmiddel worden beïnvloed of waarmee deze functies worden uitgebreid, is
uitsluitend toegestaan na schriftelijke toestemming van de producent. Eventueel
moet u toestemming van de plaatselijke autoriteiten hebben.
De toestemming van autoriteiten vervangt echter niet de toestemming van de
producent.
B 1
11
09
.NL
B Beschrijving van het voertuig
1 Beschrijving van het gebruik
De EKX is een meerwegtruck met elektrische aandrijving, voor het orderpicken.
De EKS is een orderpicker met een elektrische aandrijving. Ze zijn bestemd voor het
transporteren en orderpicken van goederen op een effen vloer, volgens DIN 15185
deel 1.
U kunt pallets met open bodemsteunen of met dwarslatten buiten het bereik van de
lastwielen of rolwagens opnemen. Er kunnen lasten worden in- en uitgestapeld en
over langere trajecten worden getransporteerd.
De bestuurderscabine wordt daarbij samen met het lastopnamemiddel geheven,
zodat de betreffende vakhoogten dichtbij zijn en u goed zicht op deze vakken hebt.
De stellinginstallaties moeten zijn ingericht voor de EKX / EKS. De door Jungheinrich
verplicht gestelde en voorgeschreven veiligheidsafstanden (bijv. EN 1726-2
punt 7.3.2) moeten beslist aangehouden worden.
– Bij railgeleide interne transportmiddelen dient er een veiligheidsafstand van ten
minste 100 mm tussen de stelling en het interne transportmiddel te worden
aangehouden.
– Bij inductief geleide interne transportmiddelen mag de veiligheidsafstand van
125 mm tussen de stelling en het interne transportmiddel niet worden
onderschreden. De veiligheidsafstand kan bij gebruik van speciale
aanbouwapparaten echter groter worden.
Z De vloer moet voldoen aan DIN 15185 deel 1.
Voor het railgeleidingsysteem (RG) moeten in de smalle gangen geleiderails
aanwezig zijn. De Vulkollan geleidingsrollen die aan het voertuigframe zijn
vastgeschroefd, geleiden het interne transportmiddel tussen de geleiderails.
Voor het inductieve geleidingsysteem (IG) moet in de vloer geleidedraad zijn gelegd,
waarbij de sensoren in het voertuigframe deze signalen “lezen” en de
voertuigcomputer deze verwerkt.
De hefcapaciteit is vermeld op het typeplaatje
Type Hefcapaciteit Lastzwaartepunt
EKX 513 / EKS 513 1250 kg 600 mm
EKX 515k / EKS 515k 1500 kg 600 mm
EKX 515 / EKS 515 1500 kg 600 mm
11
09
.NL
B 2
1.1 Bepaling van de rijrichting
De rijrichtingen worden als volgt aangegeven:
links
aandrijf-richting
last-richting
rechts
links
aandrijf-richting
last-richting
rechts
EKX 513/515k/515
EKS 513/515k/515
B 3
11
09
.NL
2 Beschrijving van bouwgroepen en functies
1
2
3
4
5
6
7
12
1617
22
23
24
1920 18 15
11
9,10
8
21
13
14
11
09
.NL
B 4
1
2
3
4
5
6
7
12
1617
22
23
24
1920 18 15
11
9,10
8
21
13
14
B 5
11
09
.NL
1) vervalt bij de EKS 513 / 515k / 515
Pos. Aanduiding
1 t Hefmast
2 t Beschermdak
3 t Extra hef1)
4 t Bedieningspaneel
5 t Veiligheidsbomen
6 t Hefbare bestuurderscabine
7 t Vorktand
8 t Dodemansknop
9o Voorste sensor voor het inductieve geleidingssysteem
(niet getekend)
10o Scanner van het personenbeveiligingssysteem vooraan
(niet getekend)
11 o Railgeleidingsrollen voor het lastwiel
12 t Lastwiel
13 t Frame
14 o Railgeleidingsrollen volgens lastwiel
15 t Zijbekleding
16 o Railgeleidingsrollen aan aandrijfruimte
17t Kantelbeveiliging
o Actieve stabilisatoren
18 t Aandrijfwiel
19 o Achterste sensor voor het inductieve geleidingssysteem
20 o Scanner personenbeveiligingssysteem achteraan
21 o Batterijdeksel
22 o Hefmastspanner
23o Automatische kettingsmering van de vrije-hefcilinder
(enkel bij DZ-hefmast)
24o automatische kettingsmering van de masttraverse bovenaan
(bij ZT- / DZ-hefmast)
t = standaarduitvoering o = optionele uitvoering
11
09
.NL
B 6
2.1 Intern transportmiddel - functiebeschrijving
Veiligheidsvoorzieningen:
– Een gesloten voertuigcontour met afgeronde kanten maakt een veilig gebruik van
de het interne transportmiddel mogelijk. Een beschermdak beschermt de
bestuurder tegen vallende delen.
– Een stabiele bumper beschermt het aandrijfwiel en de lastwielen. Ook bij gebruik
van een afdekking voor het aandrijfwiel blijft een restgevaar voor derden bestaan.
– Met behulp van de NOODSTOP-schakelaar worden alle voertuigbewegingen in
gevaarlijke situaties snel uitgeschakeld.
– Veiligheidsbomen aan beide cabinezijden onderbreken alle voertuigbewegingen,
zodra ze worden geopend.
– Rij- of hef- en daalbewegingen kunnen uitsluitend worden geactiveerd, wanneer de
dodemansknop wordt bediend.
– Rij- en zwenkbewegingen kunnen uitsluitend worden geactiveerd, wanneer de
dodemansknop wordt bediend (enkel bij de EKX).
Dodemansknop
Na de realisatie van de bedrijfsgereedheid (zie paragraaf "Bedrijfsgereedheid tot
stand brengen" of "Bedrijfsgereedheid tot stand brengen met extra toegangscode"
(o)" in hoofdstuk E) en het sluiten van de veiligheidsbomen moet de dodemansknop
in de beenruimte:
– t =
één keer worden ingedrukt, zodat de bestuurder met het intern transportmiddel kan
werken. Na het loslaten van de rijregelknop en stilstand van het interne
transportmiddel wordt de parkeerrem geactiveerd (bescherming tegen ongewild
wegrollen).
– o =
wordt ingedrukt en ingedrukt wordt gehouden, zodat de bestuurder met het intern
transportmiddel kan werken. Als de voet van de dodemansknop wordt genomen,
worden de hef- en rijfuncties geblokkeerd. De stuur- en remfuncties blijven actief.
Na het loslaten van de dodemansknop en stilstand van het interne transportmiddel
wordt de parkeerrem geactiveerd (bescherming tegen ongewild wegrollen).
NOODSTOP-veiligheidsconcept
– Zodra er een storing wordt herkend, wordt het interne transportmiddel automatisch
tot stilstand afgeremd. Regelindicatoren op het bestuurderdisplay geven een
noodstop aan. Na het inschakelen van het voertuig voert het systeem altijd een
zelftest uit, die de parkeerrem (= noodstop) uitsluitend vrijgeeft, wanneer de
controle van de bedrijfsgereedheid positief verliep.
B 7
11
09
.NLRijaandrijving:
– Staand geplaatste, hoogbelaste en onderhoudsvrije draaistroommotor zonder
slijtdelen. De motor is rechtstreeks op de eenwiel-aandrijving geschroefd,
waardoor een probleemloos en snel onderhoud mogelijk is.
Reminstallatie:
– Elektronisch geregelde aandrijfwielrem en slijtagevrije elektromagnetische
lamellenrem op de lastwielen.
– Het interne transportmiddel kan door loslaten van de rijregelknop of door
verandering van rijrichting zacht en slijtagevrij worden afgeremd. Daarbij wordt
energie in de batterij opgeslagen (bedrijfsrem).
– De elektromagnetische veerdrukrem die op de aandrijfmotor werkt, dient als
parkeer- en vastzetrem.
– De op de vooras werkende lastwielrem (elektromagnetische veerdrukrem) wordt
afhankelijk van de hefhoogte uitsluitend dan actief, wanneer de NOODSTOP-
schakelaar is bediend of wanneer het interne transportmiddel in de NOODSTOP
schakelt.
Stuurinrichting:
– Bijzonder soepel sturen met draaistroomaandrijving (robuuste en onderhoudsvrije
draaistroommotor zonder slijtdelen).
– Het handzame stuurwiel is opgenomen in het bedieningspaneel. De stand van het
gestuurde aandrijfwiel wordt op het display van het bedieningspaneel
weergegeven. De stuuruitslag bedraagt +/- 90°; daardoor realiseert u een optimale
wendbaarheid van het interne transportmiddel in nauwe kopgangen.
– Bij mechanische railgeleiding wordt het aandrijfwiel met behulp van een druk op de
knop in de rechtuitstand geplaatst (optie).
– Wanneer de bedrijfsmodus inductieve geleiding is geactiveerd, neemt de
voertuigregeling na de herkenning van de geleidedraad automatisch het sturen
over en het handmatig sturen wordt gedeactiveerd (optie).
11
09
.NL
B 8
Bedienings- en displayelementen:
– Functies activeren door middel van een ergonomische duimbeweging voor een
moeiteloze bediening zonder belasting van de handgewrichten; fijngevoelige
dosering van de rij- en hydraulische bewegingen teneinde goederen omzichtig te
behandelen en exact te plaatsen.
– Softkeys voor de regeling van functies (extra hef heffen / dalen, ...) en menu's.
– Geïntegreerd informatiedisplay op kleurenscherm voor de weergave van alle
informatie die belangrijk is voor de bestuurder, zoals stuurwielstand, totale hef,
voertuig-statusmeldingen (bijv. storingen), bedrijfsuren, batterijcapaciteit, tijd,
status inductieve geleiding etc.
– Elektrisch verstelbaar bedieningspaneel.
– Schakelaarloos concept voor tweehandsbediening voor een hoge mate aan
zekerheid en bedieningscomfort. Sensoren registreren de aanrakingen door de
bediener en geven deze informatie door aan de boordcomputer.
Ergonomie en comfort
– Ruim bemeten instap.
– Grote beenruimte en instelbare kniesteunen.
– Uitstekend zich op last en rijbaan door extreem lage draaischuifgeleiding en
doorzichtige hefmast.
– Geveerde, verstel- / opklapbare comfortabele stoel.
– Individueel voertuigprogramma.
– Eindpositie-/overgangsveringen van alle hydraulische functies.
Hydraulische installatie:
– Een robuuste en onderhoudsvrije draaistroommotor zonder slijtdelen en met
aangeflensde geluidsarme tandwielpomp realiseert alle hydraulische bewegingen.
– Magneetschakelventielen verdelen de olie. De verschillende vereiste olievolumes
worden geregeld via het toerental van de motor.
– Bij het neerlaten drijft de hydraulische pomp de motor aan, die dan als generator
werkt (regeneratief neerlaten). De energie die daarbij wordt gegenereerd, wordt
weer opgeslagen in de batterij.
– Bijzonder torsiestijve hefmast voor hoge resterende hefcapaciteit en geringe
mastschommelingen.
B 9
11
09
.NLElektrische installatie:
– Elektronica met slijtagevrije sensoren.
– Interface voor het aansluiten van een servicelaptop:
Voor een snelle en eenvoudige configuratie van alle belangrijke
apparatuurgegevens (eindpositiedemping, hefuitschakeling, vertragings- en
acceleratiegedrag, reachsnelheden, uitschakelingen etc).
Voor het uitlezen van het storingsgeheugen voor het analyseren van de
storingsoorzaak.
Voor de simulatie en analyse van programmasequenties.
Eenvoudige functie-uitbreiding door vrijgave van codenummers.
– De regeling is uitgerust met CAN-bus en continu metende sensoren.
Alle bewegingen zijn parametreerbaar. De regeling zorgt voor soepel optrekken en
afremmen van de last in alle eindposities door eindpositie- en tussendempingen.
Met de MOSFET draaistroomregeling kan iedere beweging zonder schokken
worden uitgevoerd.
– De draaistroomtechnologie met hoog rendement en energieterugwinning voor rij-
en hefmotor maakt hoge rij- en hefsnelheden en een betere energiebenutting
mogelijk.
– Gelijktijdig heffen/dalen van hoofdhef en extra hef.
– Toerentalmeting aan de wielen met tractiecontrole en slijtageherkenning van het
aandrijfwiel.
Z Mogelijke aandrijfbatterij, zie deel „Batterijtypen“ in hoofdstuk D.
11
09
.NL
B 10
Optionele uitvoering
– Mechanische railgeleiding.
– Inductieve geleiding voor exacte geleiding in smalle gang zonder mechanische
belasting van componenten.
– Modulaire telescoopvork in verschillende uitvoeringen.
– Comfortpakket „werkplek“ met werkplekverlichting, spiegel, ventilator.
– Radio met cd-speler en mp3-interface.
– Mechanische en elektrische verbindingsmogelijkheden voor materiaalstroom-
beheersystemen.
– Jungheinrich ISM: Informatiesysteem voor heftruckbeheer.
– Voertuigvoorbereiding voor opname van veiligheidskooi.
– Uitschakelingen op beschermdak.
– Modulair systeem van hef- en rijuitschakelingen, evenals snelheidsreducties.
– Snellere werkcycli door synchroon draaien.
– RFID-vloerbesturing
Voertuigregeling door transpondertechnologie.
Permanente wegmeting voor exacte herkenning van alle magazijnzones.
Hoge flexibiliteit met betrekking tot schakel- en veiligheidsfuncties
(gangeindbeveiliging, hef-/rijuitschakelingen, snelheidsreductie).
Optimalisering van de rijsnelheidsprofielen door vloertopologie.
– Geïntegreerd Jungheinrich personenbeveiligingssysteem (PSS).
– Elektrische actieve stabilisatoren voor hoogste hefcapaciteiten tot in grote
hefhoogten (optioneel).
3 Technische gegevens van de standaarduitvoering
Z Technische gegevens volgens VDI 2198 / EN 1726 *.
Technische veranderingen en aanvullingen voorbehouden.
B 11
11
09
.NL
3.1 Vermogensgegevens
RG: railgeleiding
IG: inductieve geleiding
VV: vrij verrijdbaar
1) In combinatie met prestatiepakket tot 12 km/h mogelijk2) In combinatie met prestatiepakket tot 0,52 m/s mogelijk3) In combinatie met prestatiepakket tot maximaal 0,4 m/s mogelijk
(Afhankelijk van hefhoogte 0,2 m/s tot 0,4 m/s)
Aanduiding EKX 513EKS 513
EKX 515kEKS 515k
EKX 515EKS 515
Q (t) Hefcapaciteit (bij c = 600 mm) 1250 1500 1500 kg
c / D* Lastzwaartepuntafstand 600 600 600 mm
Rijsnelheid zonder last (RG) 10,5 10,5 1) 10,5 1) km/h
Rijsnelheid met last (RG) 10,5 10,5 1) 10,5 1) km/h
Rijsnelheid zonder last (IG) 9 9 9 km/h
Rijsnelheid met last (IG) 9 9 9 km/h
Rijsnelheid zonder last (VV) 9 9 9 km/h
Rijsnelheid met last (VV) 9 9 9 km/h
Hefsnelheid zonder last 0,42 0,47 2) 0,47 2) m/s
Hefsnelheid met last 0,42 0,47 2) 0,47 2) m/s
Daalsnelheid zonder last 0,45 0,45 0,45 m/s
Daalsnelheid met last 0,45 0,45 0,45 m/s
Extra hef - hefsnelheid zonder last 0,35 0,35 0,35 m/s
Extra hef - hefsnelheid met last 0,30 0,30 0,30 m/s
Extra hef - daalsnelheid zonder last 0,25 0,25 0,25 m/s
Extra hef - daalsnelheid met last 0,30 0,30 0,30 m/s
Gelijktijdig heffen van hoofdhef en
extra hef0,7 0,7 0,7 m/s
Reachsnelheid zonder last 0,2 - 0,3 3) 0,2 - 0,3 3) 0,2 - 0,3 3) m/s
Reachsnelheid met last 0,25 3) 0,25 3) 0,25 3) m/s
Draaien zonder last 13 13 13 s/180°
Draaien met last 13 13 13 s/180°
Bedrijfsrem Tegenstroom / generatorisch
Parkeerrem elektrische veeraccumulator / lamellen
Wijze van rijregeling AC-aandrijfregeling
11
09
.NL
B 12
3.2 Afmetingen (volgens typeblad)
AstWa
h15
h10
h3
h9
h
s
7
h6
h12
h1
h4
b6b2b1
l1
l2
l8
m2zym1
l
b5
b7
l6
b8
b14 I10
b3
e
r
c
b12
x
b9
x
B 13
11
09
.NL
1) vervalt bij de EKS 513 / 515k / 515
Z De in de tabel aangegeven gegevens (vermogensgegevens, afmetingen en
gewichten) hebben betrekking op een intern transportmiddel met 350 ZT-hefmast (*).
De gegevens (vermogensgegevens, afmetingen en gewichten) van het geleverde
interne transportmiddel staan vermeld op het typeplaatje / gebruiksset.
Aanduiding EKX 513EKS 513
EKX 515kEKS 515k
EKX 515EKS 515
c / D Lastzwaartepunt 600 600 600 mm
x Lastafstand 440 440 440 mm
y Wielstand 1826 1926 2222 mm
z
Midden aandrijfwiel /
contragewicht
(voertuigcontour)
280 280 280 mm
h1Hoogte hefmast
ingeschoven2955 2955 2955 mm
h3 Hef 3500 * 3500 * 3500 * mm
h4Hoogte hefmast
uitgeschoven6050 6050 6050 mm
h6 Hoogte beschermdak 2550 2550 2550 mm
h7 Zit-/stahoogte 430 430 430 mm
h9 Extra hef1) 1780 1780 1780 mm
h10
Totale hef EKX (h3 + h9) 5280 5280 5280 mm
Totale hef EKS (h3) 3500 3500 3500 mm
h12 Stahoogte geheven 3930 3930 3930 mm
h15 Orderpickhoogte (h12+1600) 5530 5530 5530 mm
AstWerkgangbreedte bij pallet
1200 x 8001640 1640 1640 mm
b1/b2 Totale breedte 1210 / 1400 1210 / 1500 1210 / 1500 mm
b3 Breedte vorkdrager 480 480 480 mm
b5 Buitenafstand vork 465 465 465 mm
b6Breedte over de
geleidingsrollen1500 1600 1600 mm
b7 Schuiven, zijwaarts 1300 1300 1300 mm
b8
Schuiven, zijwaarts vanuit
midden intern
transportmiddel
480 480 480 mm
b9Breedte bestuurdersplaats
buiten1440 1440 1440 mm
b12 Palletbreedte 800 800 800 mm
b14 Breedte zwenkschuifmast 1440 1440 1440 mm
11
09
.NL
B 14
AstWa
h15
h10
h3
h9
h
s
7
h6
h12
h1
h4
b6b2b1
l1
l2
l8
m2zym1
l
b5
b7
l6
b8
b14 I10
b3
e
r
c
b12
x
b9
x
B 15
11
09
.NL
1) Speciaalbouw: l10 = 190 mm
Z De in de tabel aangegeven gegevens (vermogensgegevens, afmetingen en
gewichten) hebben betrekking op een intern transportmiddel met 350 ZT-hefmast (*).
De gegevens (vermogensgegevens, afmetingen en gewichten) van het geleverde
interne transportmiddel staan vermeld op het typeplaatje / gebruiksset.
Aanduiding EKX 513EKS 513
EKX 515kEKS 515k
EKX 515EKS 515
l1 Totaallengte zonder last 3250 3350 3646 mm
l2 Lengte inclusief vorkrug 3146 3264 3560 mm
l6 Palletlengte 1200 1200 1200 mm
l8 Afstand draaivork-draaipunt 904 904 904 mm
l8-xAfstand draaivork-draaipunt
- tandheugel 464 464 464 mm
l10 Breedte arm 172 1) 172 1) 172 1) mm
s/e/l Vorktandafmetingen50 x 120 x
1200
50 x 120 x
1200
50 x 120 x
1200mm
Wa Draairadius 2106 2206 2502 mm
m1Bodemvrijheid met last
onder hefmast80 80 80 mm
m2Bodemvrijheid midden
wielstand80 80 80 mm
rAfstand zwenkvorkdraaipunt
- draaipunt154 154 154 mm
--Breedte "Instap
bestuurderscabine"420 420 420 mm
--Plafondhoogte
bestuurderscabine2100 2100 2100 mm
11
09
.NL
B 16
3.3 Hefmastuitvoering
3.3.1 Standaard hefmastuitvoering met telescoopmast (ZT)
Aanduiding EKX 513EKS 513
EKX 515kEKS 515k
EKX 515EKS 515
h1 Hoogte hefmast
ingeschoven
2705 - 5055 2705 - 6155 2705 - 6405 mm
h3 Hef 3000 - 7500 3000 - 9500 3000 - 10000 mm
h4 Hoogte hefmast
uitgeschoven
5550 - 10050 5550 - 12050 5550 - 12550 mm
h10 Totale hef EKX (h3 + h9) 4780 - 9280 4780 - 11280 4780 - 11780 mm
Totale hef EKS (h3) 3000 - 7500 3000 - 9500 3000 - 10000 mm
h12 Stahoogte geheven 3430 - 7930 3430 - 9930 3430 - 10430 mm
h15 Orderpickhoogte (h12+1600) 5030 - 9530 5030 - 11530 5030 - 12030 mm
B 17
11
09
.NL
3.3.2 Standaard hefmastuitvoering met dubbelhef-triplexmast (DZ)
Aanduiding EKX 513EKS 513
EKX 515kEKS 515k
EKX 515EKS 515
h1 Hoogte hefmast
ingeschoven
2550 - 3895 2550 - 4695 2550 - 5750 mm
h3 Hef 4000 - 7500 4000 - 9500 4000 - 12500 mm
h4 Hoogte hefmast
uitgeschoven
6550 - 10050 6550 - 12050 6550 - 15050 mm
h10 Totale hef EKX (h3 + h9) 5780 - 9280 5780 - 11280 5780 - 14280 mm
Totale hef EKX (h3) 4000 - 7500 4000 - 9500 4000 - 12500 mm
h12 Stahoogte geheven 4430 - 7930 4430 - 9930 4430 - 12930 mm
h15 Orderpickhoogte (h12+1600) 6030 - 9530 6030 - 11530 6030 - 14530 mm
11
09
.NL
B 18
3.4 Motorgegevens
3.5 Gewichten
3.5.1 Gewicht basisvoertuig / hefmast inclusief hefmast en aanbouwapparaat
Gewicht van het basisvoertuig
Z Het gewicht van het basisvoertuig (13) is vermeld in de onderstaande tabel.
1) inclusief het gewicht van de extra gewichten 300 kg, die afhankelijk van de
constructie worden ingebouwd in het interne transportmiddel
AanduidingEKX 513EKS 513
EKX 515kEKS 515k
EKX 515EKS 515
Rijmotor vermogen bij S2 60 min 7,6 kW 7,6 kW 7,6 kW
Hefmotor, vermogen bij S3 25 % 20,0 kW 20,0 kW 20,0 kW
Stuumotor vermogen bij S2 60 min 1,0 kW 1,0 kW 1,0 kW
Intern transportmiddel Gewicht van het basisvoertuig
EKX 513 / EKS 513 2600 kg1)
EKX 515 k / EKS 515k 2600 kg1)
EKX 515 / EKS 515 2600 kg1)
1 13
B 19
11
09
.NLGewicht hefmast inclusief hefmast en aanbouwapparaat
Z Het gewicht van de hefmast inclusief bestuurderscabine en aanbouwapparaat (1) kan
met de volgende formule worden berekend. De benodigde gegevens zoals leeg
gewicht (totaal gewicht) van het interne transportmiddel zonder batterij zijn vermeld
op het typeplaatje.
Formule voor EKX 513/515k/515 en EKS 513/515k/515:
B = A - 2300 kg
Voorbeeld:
Benodigde gegevens:
(zie typeplaatje van het interne transportmiddel)
– Type intern transportmiddel = EKX 515
– Leeg gewicht van het interne transportmiddel zonder batterij = 5722 kg
Formule:
B = A - 2300 kg = 5722 kg - 2300 kg = 3422 kg
Z Het gewicht van de hefmast inclusief bestuurderscabine en aanbouwapparaat
bedraagt 3422 kg.
A Leeg gewicht van het interne transportmiddel zonder batterij
B Gewicht hefmast inclusief hefmast en aanbouwapparaat
11
09
.NL
B 20
3.5.2 Leeg gewicht van het interne transportmiddel / aslasten
Z De in de tabel aangegeven gegevens (vermogensgegevens, afmetingen en
gewichten) hebben betrekking op een intern transportmiddel met 350 ZT-hefmast (*).
De gegevens (vermogensgegevens, afmetingen en gewichten) van het geleverde
interne transportmiddel staan vermeld op het typeplaatje / gebruiksset.
AanduidingEKX 513EKS 513
EKX 515kEKS 515k
EKX 515EKS 515
Eigen gewicht met batterij,
zonder last6350 6750 7900 kg
Batterijgewicht 1238 1558 2178 kg
Leeg gewicht van het interne
transportmiddel zonder batterij,
zie "typeplaatje"
5112 5192 5722 kg
Aslast met last
vooraan / achteraan5720 / 1880 6190 / 2060 6590 / 2810 kg
Aslast zonder last
vooraan / achteraan3850 / 2500 3980 / 2770 4480 / 3420 kg
Batterijtype 3EPzS 465 4EPzS 620 6EPzS 930
B 21
11
09
.NL
3.6 Wielen, chassis
F Gevaar op ongevallen door verkeerde de-/montage van de wielenAlleen de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de producent mag
de lastwielen en/of het aandrijfwiel monteren en/of demonteren. Bij wijze van
uitzondering mag deze taak door een door de producent goedgekeurde
klantenservice worden uitgevoerd.
EKX 513 / EKS 513
EKX 515k / EKS 515k
EKX 515 / EKS 515
Aanduiding EKX 513 / EKS 513
Banden Vulkollan
Wielen, vooraan (lastwiel) 380 mm x 192 mm
Wielen, achteraan (aandrijfwiel) 400 mm x 160 mm
Wielen, aantal vooraan (lastwiel) 2
Wielen, aantal achteraan
(*= aangedreven)1*
Aanduiding EKX 515k / EKS 515k
Banden Vulkollan
Wielen, vooraan (lastwiel) 380 mm x 192 mm
Wielen, achteraan (aandrijfwiel) 400 mm x 160 mm
Wielen, aantal vooraan (lastwiel) 2
Wielen, aantal achteraan
(*= aangedreven)1*
Aanduiding EKX 515 / EKS 515
Banden Vulkollan
Wielen, vooraan (lastwiel) 380 mm x 192 mm
Wielen, achteraan (aandrijfwiel) 400 mm x 160 mm
Wielen, aantal vooraan (lastwiel) 2
Wielen, aantal achteraan
(*= aangedreven)1*
11
09
.NL
B 22
3.7 EN-normen
Gemiddelde geluidsdrukniveau: 68 dB(A)
volgens EN 12053 in overeenstemming met ISO 4871.
Z Het gemiddelde geluidsdrukniveau wordt bepaald op basis van de normgegevens
en omvat het geluidsdrukniveau bij het rijden, heffen en stationair draaien.
Het geluidsdrukniveau wordt gemeten bij het oor van de bestuurder.
Trilling: 1,14 m/s2 volgens EN 13059
Trilling stoel: 0,70 m/s2
Z De interne nauwkeurigheid van de meetketting ligt bij 21°C bij ± 0,02 m/s². Verdere
afwijkingen zijn vooral mogelijk door de positionering van de sensor en verschillen in
gewicht van de bestuurder.
Z De op het lichaam van een bestuurder in bedieningspositie werkende
trillingsversnelling voldoet aan de voorgeschreven normen voor lineaire
geïntegreerde, gewogen acceleratie in het verticale vlak. Dit resulteert in een meting
waarbij op constante snelheid over drempels werd gereden. Deze meetgegevens
worden één keer voor het voertuig gemeten en mogen niet worden verwisseld met de
lichaamstrillingen van de richtlijn "2002/44/EG Trillingen“ die geldt voor exploitanten.
Voor de meting van deze lichaamstrillingen biedt de producent een bijzondere
service, zie de paragraaf "Lichaamstrillingen" in hoofdstuk F.
Elektromagnetische comptabiliteit (EMC)
De producent bevestigt het naleven van de grenswaarden voor elektromagnetische
storingsemissie en storingsimmuniteit evenals de controle van het ontladen van
statische elektriciteit volgens EN 12895 en ook de daar aangegeven normatieve
verwijzingen.
Z Elektrische of elektronische onderdelen mogen uitsluitend worden gewijzigd of
verplaatst met schriftelijke toestemming van de producent.
M Storing van medische apparaten door niet-ioniserende stralen Elektrische
uitrustingen van het interne transportmiddel die niet-ioniserende stralingen uitstralen
(bijv. draadloze gegevensoverdracht), kunnen de werking van medische apparaten
(pacemakers, gehoorapparatuur e.d.) van de bediener storen en een verkeerde
werking veroorzaken. Met een arts of de producent van het medische apparaat moet
worden vastgesteld, of een dergelijk apparaat in de omgeving van het interne
transportmiddel kan worden gebruikt.
B 23
11
09
.NL
3.8 Gebruiksvoorwaarden
Omgevingstemperatuur: in bedrijf 5 C tot 40 C
Z Bij continu gebruik onder extreme verandering van temperatuur of luchtvochtigheid is
voor interne transportmiddelen een speciale uitrusting en toestemming vereist.
Gebruik in koelhuizen is niet toegestaan.
Gebruik het interne transportmiddel uitsluitend in gesloten ruimten. Daarbij geldt
het volgende:
– Omgevingstemperatuur in 24-uurs gemiddelde: max. 25 °C
– Maximale luchtvochtigheid in binnenruimtes 70 % niet condenserend.
3.9 Elektrische eisen
De producent bevestigt de naleving van de eisen voor het ontwerp en de
vervaardiging van de elektrische uitrusting bij gebruik van het interne transportmiddel
volgens de bestemming op grond van EN 1175 "Veiligheid van gemotoriseerde
transportwerktuigen - Elektrische eisen".
11
09
.NL
B 24
4 Gemarkeerde punten en typeplaatjes
F Waarschuwings- en aanwijzingsborden zoals lastdiagrammen, bevestigingspunten
en typeplaatjes moeten altijd leesbaar zijn, vervang ze eventueel.
26
D (mm)
h3 (mm) Q (kg)
mV1,5 V
25 27
28
33
2534353436
37
38
40
31
41
32
28
39
29
30
31
B 25
11
09
.NL
Pos. Aanduiding
25 Bevestigingspunten voor verladen met een kraan
26 Typeplaatje intern transportmiddel
27 Plaatje Hefcapaciteit
28 Plaatje „afdaal-apparaat“
29 Verbodsbord „Meerijden verboden“
30 Goedkeuringsplaatje (o)
31 Waachuwingsplaatje "Attendering op gevaren in smalle gang"
32 Plaatje “Niet op en niet onder last staan; plaats met gevaar voor beknelling”
33 Bord "Ontgrendeling bedieningspaneel"
34 Bevestigingspunt voor krik
35 Serienummer (in het frame onder de rechter zijbekleding ingeslagen)
36 Plaatje „Sleutel noodaflaat“
37 Plaatje „Hydraulische olie bijvullen“
38 Plaatje „Noodaflaat“
39 Aanduiding van onderneming en type
40 Waarschuwingsplaatje „Voorzichtig: elektronica met lage spanning“
41 Plaatje „Handleiding lezen“
11
09
.NL
B 26
4.1 Typeplaatje, intern transportmiddel
Z Vermeld bij vragen over het interne transportmiddel of bij het bestellen van
onderdelen het serienummer (51) aangeven. Het serienummer (51) van het interne
transportmiddel is aangegeven op het typeplaatje (26) en in het voertuigframe (35)
ingeslagen (zie paragraaf "Gemarkeerde punten en typeplaatjes" in hoofdstuk B).
Pos. Aanduiding Pos. Aanduiding
50 Type 56 Producent
51 Serienummer 57 Batterijgewicht min/max in kg
52 Nominale hefcapaciteit in kg 58 Aandrijfvermogen in kW
53 Batterijspanning in V 59 Lastzwaartepuntafstand in mm
54 Leeg gewicht zonder batterij in kg 60 Bouwjaar
55 Logo van de producent 61 Optie
50
51
52
53
54
55
56
61
60
59
58
57
B 27
11
09
.NL
4.2 Hefcapaciteitplaatje van het interne transportmiddel
M Gevaar op ongevallen door vervanging van de vorktanden Bij het vervangen van de vorktanden wijzigt de hefcapaciteit.
– Bij het vervangen van de vorktanden moet een extra hefcapaciteitplaatje worden
aangebracht op het interne transportmiddel.
– Interne transportmiddelen, die zonder vorktanden worden geleverd, krijgen een
hefcapaciteitplaatje voor standaardvorktanden (lengte: 1150 mm)
Het hefcapaciteitsplaatje (27) geeft de hefcapaciteit (Q in kg) van het intern
transportmiddel aan. In tabelvorm wordt weergegeven, hoe groot de maximale
hefcapaciteit is bij een bepaalde lastzwaartepunt D (in mm) en de gewenste
hefhoogte h3 (in mm).
Z Het hefcapaciteitplaatje (27) van het interne transportmiddel vermeld de hefcapaciteit
van het interne transportmiddel met de vorktanden in de uitlevertoestand.
Voorbeeld voor het berekenen van de maximale hefcapaciteit:
Bij een lastzwaartepunt D van 600 mm en een maximale hefhoogte h3 van 3600 mm
bedraagt de maximale hefcapaciteit Q 1105 kg.
D (mm)
h3 (mm) Q (kg)
27
4250
3600
29001250 1250 850
500 600 700
1105 1105 850
850 850 600
11
09
.NL
B 28
4.3 Hefcapaciteitplaatje van het aanbouwapparaat (o)
Het hefcapaciteitplaatje van het aanbouwapparaat geeft de hefcapaciteit Q [in kg]
van het interne transportmiddel in combinatie met het betreffende aanbouwapparaat.
Het serienummer dat in het lastdiagram voor het aanbouwapparaat is aangegeven,
moet overeenstemmen met het typeplaatje van het aanbouwapparaat, omdat de
speciale hefcapaciteit meestal wordt aangegeven door de producent. Deze wordt op
dezelfde manier aangegeven als de hefcapaciteit van het interne transportmiddel en
moet op dezelfde wijze worden berekend.
Bij lasten met een lastzwaartepunt van meer dan 500 mm naar boven wordt de
hefcapaciteit evenredig kleiner met het verschil van het veranderde zwaartepunt.
5 Stabiliteit
F Gevaar op ongevallen door verminderde stabiliteit De stabiliteit volgens het lastdiagram is enkel met de componenten (batterij, hefmast)
volgens typeplaatje gegarandeerd. Er mogen enkel door de producent toegelaten
batterijen worden gebruikt.
De stabiliteit van het interne transportmiddel is op basis van de actuele stand van de
techniek gecontroleerd. Daarbij wordt rekening gehouden met de dynamische en
statische kiepkrachten, die bij gebruik volgens bestemming kunnen ontstaan.
De stabiliteit van het interne transportmiddel wordt onder andere beïnvloed door de
volgende factoren:
– batterijmaat en -gewicht
– wielen
– hefmast
– aanbouwapparaat
– getransporteerde last (grootte, gewicht en zwaartepunt)
– bodemvrijheid, bijv. aanpassing van de kantelbeveiligingen.
M Gevaar op ongevallen door verlies van stabiliteitEen wijziging van de vermelde componenten leidt tot een wijziging van de stabiliteit.
C 1
11
09
.NL
C Transport en eerste inbedrijfstelling
1 Transport
Afhankelijk van de bouwhoogte van de hefmast en de plaatselijke omstandigheden
kunt u het transport op verschillende manieren uitvoeren:
– staand, met gemonteerde hefmast en lastopnamemiddel
(bij lage bouwhoogten)
– staand, met gedemonteerde hefmast en lastopnamemiddel
(bij grote bouwhoogten)
Veiligheidsaanwijzingen voor de montage en inbedrijfstelling
F Gevaar op ongevallen door verkeerde montage
De montage van het interne transportmiddel op de plaats waar hij wordt gebruikt, de
inbedrijfstelling en de instructie van de bestuurder mogen alleen worden uitgevoerd
door de klantenservice van de producent die getraind is om dergelijke taken
te verrichten.
– Nadat de hefmast op de juiste wijze is gemonteerd, mogen de hydraulische
leidingen worden aangesloten op het verbindingspunt op basisvoertuig / hefmast
en het interne transportmiddel in bedrijf worden genomen.
– Daarna mag het interne transportmiddel in bedrijf worden genomen.
– Wanneer meerdere voertuigen zijn geleverd, moet erop worden gelet,
dat uitsluitend lastopnamemiddelen, hefmasten en basisvoertuig met steeds
hetzelfde serienummer worden samengebouwd.
11
09
.NL
C 2
2 Verladen met een kraan
F Gevaar op ongevallen door onvakkundig verladen met een kraan. Door het gebruik
van ongeschikte hefgereedschappen en het onvakkundige gebruik ervan kan het
intern transportmiddel bij het verladen met een kraan vallen.
– Intern transportmiddel en hefmast bij het heffen niet stoten en geen
ongecontroleerde bewegingen veroorzaken. Indien nodig, intern transportmiddel
en hefmast met behulp van geleidingstouwen vasthouden.
– Alleen personen die getraind zijn in het werken met bevestigingsmiddelen en
hefwerktuigen mogen het interne transportmiddel en de hefmast verladen.
– Bij het verladen met een kraan veiligheidsschoenen dragen.
– Niet onder zwevende lasten gaan staan.
– Niet in de gevarenzone komen en niet in de gevarenzone blijven staan.
– Uitsluitend hijsgereedschappen met voldoende hefcapaciteit gebruiken
(zie typeplaatje voor gewicht van het interne transportmiddel)
– De hijsmiddelen aan de daarvoor bestemde bevestigingspunten bevestigen en
tegen verschuiven borgen.
– Bevestigingsmiddelen uitsluitend in de voorgeschreven belastingrichting gebruiken.
– Bevestigingsmiddelen van de hijsmiddelen zodanig aanbrengen, dat ze bij het
hijsen niet in contact komen met aanbouwdelen.
2.1 Verladen van het basisvoertuig met een kraan, bij gemonteerde hefmast
4
1
2
3
C 3
11
09
.NL
M Gebruik uitsluitend een hefwerktuig met voldoende hefcapaciteit
(Gewicht van het interne transportmiddel, zie typeplaatje va het interne
transportmiddel).
F Het interne transportmiddel mag enkel zonder batterij door een kraan worden
gehesen, zie paragraaf "Batterij demonteren en monteren" in hoofdstuk D.
– Intern transportmiddel veilig neerzetten,
zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig parkeren“ in hoofdstuk E.
– Intern transportmiddel met wiggen tegen wegrollen borgen!
M Hijsmiddelen op de bevestigingspunten (1-4) zo bevestigen, dat ze in geen geval
kunnen wegglijden! Bevestigingsmiddelen van de hijsmiddelen zodanig bevestigen,
dat ze bij het heffen niet in contact komen met aanbouwdelen.
2.2 Kraanpunten / bevestigingspunten
– De kraanpunten (1) zijn de ogen in de hefmast.
– De kraanpunten (2) zijn de ogen op de aandrijfruimte.
– De bevestigingspunten (3) zijn de twee mastbevestigingen aan de zijkanten van
het frame.
– De kraanpunten (4) zijn de onderste bevestigingspunten van de hefmast aan
het frame.
Voor het verladen met een kraan moeten de volgende kraanpunten wordengebruikt:
M Uitsluitend een hijsgereedschap met voldoende hefcapaciteit gebruiken.
Sjorgordels / snelspangordels die over hefkettingen en/of „scherpe“ randen worden
gelegd, moet worden beschermd met geschikt onderlegmateriaal, bijv. schuimplastic.
– Kraanpunten voor compleet apparaat met gemonteerde mast:
punten (1) en (2)
Z Totaal gewicht zonder batterij, zie typeplaatje van het interne transportmiddel.
M Het basistoestel met gemonteerde hefmast mag enkel zonder batterij door een kraan
worden gehesen, zie paragraaf "Batterij demonteren en monteren" in hoofdstuk D.
– Kraanpunten voor het basistoestel:
punten (2) en (3) (gewicht 2700 kg zonder batterij)
Z Gewicht van het basistoestel, zie paragraaf "Gewichten" in hoofdstuk B.
M Het basistoestel mag enkel zonder batterij door de kraan worden gehesen,
zie paragraaf "Batterij demonteren en monteren" in hoofdstuk D.
F Erop letten dat de inbusbouten „mastbevestiging bovenste halve schalen“ met het
benodigde aanhaalmoment van 205 Nm worden aangedraaid.
– Kraanpunten hefmast inclusief cabine en aanbouwapparaat:
punten (1) en (4)
Z Gewicht van de hefmast, inclusief bestuurderscabine en aanbouwapparaat,
zie paragraaf "Gewichten" in hoofdstuk B.
11
09
.NL
C 4
2.3 Verladen van de batterij met een kraan
F Gevaar op ongevallen en letsel bij het hanteren van batterijenDe batterijen bevatten opgelost zuur dat giftig en bijtend is. Elk contact met
batterijzuur vermijden.
– Oud batterijzuur volgens de voorschriften afvoeren.
– Bij alle werkzaamheden aan de batterijen moet er beslist beschermende kleding en
oogbescherming worden gedragen.
– Geen batterijzuur op de huid, kleding of in de ogen laten komen, indien nodig,
batterijzuur met veel schoon water uitspoelen.
– Bij persoonlijk letsel (bijv. huid- of oogcontact met batterijzuur) meteen een arts
raadplegen.
– Gemorst batterijzuur meteen met veel water neutraliseren.
– Uitsluitend batterijen gebruiken met gesloten batterijtrog.
– De wettelijke voorschriften in acht nemen.
• Batterij uit de batterijruimte van het intern
transportmiddel demonteren, zie paragraaf
"Batterij demonteren en monteren" in hoofdstuk D.
Z Het gewicht dat het verladen met een kraan de
batterij in acht moet worden genomen staat op het
typeplaatje van de batterij.
• Verladen van de batterij met hijsmiddelen:
• Hijsgereedschap aan de vier ogen van de
batterijtrog bevestigen (zie typeplaatje voor
gewicht batterij).
De batterij kan nu met een kraan worden opgetild en
worden verladen.
• Verladen van de batterij op een pallet:
• Batterij op een pallet plaatsen.
• Batterij met twee sjorgordels/spangordels aan
de pallet bevestigen.
De batterij kan nu met een heftruck worden opgetild en worden verladen.
C 5
11
09
.NL
3 Intern transportmiddel borgen voor transport
F Ongecontroleerde bewegingen tijdens het transportOndeskundige borging van het interne transportmiddel en de hefmast tijdens het
transport kan tot ernstige ongevallen leiden.
– Vakpersoneel dat speciaal daarvoor is opgeleid, moet het voertuig laden volgens
de aanbevelingen in de richtlijnen VDI 2700 en VDI 2703. De juiste dimensionering
en de realisering van veiligheidsmaatregelen voor het verladen gedetailleerd
vastleggen.
– Bij transport op een vrachtwagen of aanhanger moet het interne transportmiddel
vakkundig worden vastgesjord.
– De vrachtwagen of aanhanger moet sjorogen hebben.
– Intern transportmiddel met behulp van wiggen tegen onbedoeld wegrollen borgen.
– Enkel spangordels en sjorgordels met voldoende nominale sterkte gebruiken.
11
09
.NL
C 6
3.1 Transportbeveiliging basistoestel
M Uitsluitend het bevoegd servicepersoneel van de producent mag de hefmast
demonteren / monteren.
De aangegeven bevestigingspunten voor sjorgordels / snelspangordels gebruiken
voor een veilig transport van een gedemonteerde EKX / EKS.
Z Uitsluitend sjorgordels / snelspangordels met een nominale sterkte van > 5 ton
gebruiken. Sjorgordels / snelspangordels die over hefkettingen en/of „scherpe“
randen worden gelegd, moet worden beschermd met geschikt onderlegmateriaal,
bijv. schuimplastic.
M Bij transport moet onder het gehele oppervlak van het aandrijfwiel met houten
balk (11) onder de batterijruimte (minimaal de framebreedte) worden gelegd, om het
aandrijfwiel (10) te ontlasten! Bovendien moet u de lastwielen (15) borgen met een
wig (16).
F Wanneer een voertuigbatterij in het frame wordt meegeleverd, moet de
batterijstekker worden losgehaald!
C 7
11
09
.NLSjorgordels / snelspangordels moeten aan minimaal zes verschillende sjorogen (8)
worden bevestigd.
Om het basistoestel veilig te transporteren moeten de volgende voorgeschreven
bevestigingspunten voor de sjorgordels / snelspangordels worden gebruikt:
– Sjorgordel / snelspangordel (9) aan het achterste voertuigframe door de
bevestigingsbeugels (7) van de hefmastspanner leiden en aan de sjorogen (8)
bevestigen.
– Sjorgordel / snelspangordel (12) aan het voorste voertuigframe over beide
wielarmen (14) leiden en sjorogen (8) bevestigen.
– Sjorgordel / snelspangordel (5) over het bovenste frameopbouw (13) door de beide
mastbevestigingen (6) leiden en sjorogen (8) bevestigen.
M Op de ligging van de kabels letten en scherpe randen afdekken met geschikt
materiaal.
5 7
88 915 10111216
6
8 14 13
11
09
.NL
C 8
3.2 Transportbeveiliging hefmast
M Bestuurderscabine (17) met behulp van een transportbeveiliging (19) tegen
verschuiven borgen! Bovendien moet de vorkdrager (18) tegen verschuiven worden
geborgd!
Z Uitsluitend sjorgordels / snelspangordels met een nominale sterkte van > 5 ton
gebruiken. Sjorgordels / snelspangordels die over hefkettingen en/of „scherpe“
randen worden gelegd, moet worden beschermd met geschikt onderlegmateriaal,
bijv. schuimplastic.
Wanneer de hefmast op (een) pallet(s) (28) wordt geplaatst, moet u de pallets met
sjorgordels / snelspangordels (26) stevig vastsjorren aan de hefmast (27). Zorg met
behulp van een houten balk (22) tussen de onderste hefmast (27) en pallet (28) voor
vormgeslotenheid.
Bovendien nog een sjorgordel / snelspangordel (24) via de bestuurderscabine (17)
om de hefmast (27) leiden en vastsjorren.
17 18
28 26 27 26 2520 20 24 2023 22 21
1931
30
29
C 9
11
09
.NLBevestigingspunt „Hefmast onder“
– Sjorgordels / snelspangordels (21, 25) aan de bevestigingsbeugel (23) van de
hefmast (27) en aan de sjorogen (20) bevestigen.
Bevestigingspunt „Hefmast boven“
– Eventueel meegeleverde delen (vorktanden,
geleidingsrollen etc.) slipvast op een pallet (31)
verstouwen. De pallet (31) op het bovenste deel van de
hefmast (27) leggen en bevestigen. Daarvoor de
sjorgordel / snelspangordel (29) over de pallet (31) en
om de hefmast (27) leiden en vastsjorren. Vervolgens
sjorgordel / snelspangordel (30) over de pallet (31)
leiden en aan de sjorringen (20) bevestigen.
– Zonder pallet (31), de sjorgordel / snelspangordel (30) over de hefmast (boven)
leiden en aan de sjorogen (20) bevestigen.
M Sjorgordels / snelspangordels die over hefkettingen en/of „scherpe“ randen worden
gelegd, moet worden beschermd met geschikt onderlegmateriaal, bijv. schuimplastic.
31
11
09
.NL
C 10
3.3 Transportveiligheid intern transportmiddel met gemonteerde hefmast
F Wanneer een voertuigbatterij in het frame wordt meegeleverd, moet de
batterijstekker worden losgehaald.
M Bij transport moet onder het gehele oppervlak van het aandrijfwiel (37) met houten
balk (38) onder de batterijruimte (minimaal de framebreedte) worden gelegd, om het
aandrijfwiel (37) te ontlasten! Bovendien moet u de lastwielen (39) borgen met
een wig (40).
Z Uitsluitend sjorgordels / snelspangordels met een nominale sterkte van > 9 ton
gebruiken. Sjorgordels / snelspangordels die over hefkettingen en/of „scherpe“
randen worden gelegd, moet worden beschermd met geschikt onderlegmateriaal,
bijv. schuimplastic.
Er moeten ten minste vier sjorgordels / snelspangordels, telkens twee links en twee
rechts (33, 35) aan de hefmast (34) en aan de sjorogen (36) worden bevestigd.
De afstand tussen hijsarm (41) en de kopzijde van het transportvoertuig met houten
balken, pallets of rubber matten (32) opvullen.
32 33
36 39 38 37
34 35
364041
C 11
11
09
.NL
4 Eerste inbedrijfstelling
Veiligheidsaanwijzingen voor de montage en inbedrijfstelling
F Gevaar op ongevallen door verkeerde montageDe montage van het interne transportmiddel op de plaats waar hij wordt gebruikt, de
inbedrijfstelling en de instructie van de bestuurder mogen alleen worden uitgevoerd
door de klantenservice van de producent die getraind is om dergelijke taken te
verrichten.
– Nadat de hefmast op de juiste wijze is gemonteerd, mogen de hydraulische
leidingen worden aangesloten op het verbindingspunt op basisvoertuig / hefmast
en het interne transportmiddel in bedrijf worden genomen.
– Daarna mag het interne transportmiddel in bedrijf worden genomen.
– Wanneer meerdere voertuigen zijn geleverd, moet erop worden gelet, dat
uitsluitend lastopnamemiddelen, hefmasten en basisvoertuig met steeds hetzelfde
serienummer worden samengebouwd.
M Intern transportmiddel uitsluitend met batterijstroom rijden! Gelijkgerichte
wisselstroom beschadigt de elektronische onderdelen. Kabelverbindingen naar de
batterij (sleepkabels) moeten korter zijn dan 6 m en moeten een leidingdoorsnede
van minimaal 50 mm2 hebben.
4.1 Het interne transportmiddel verplaatsen zonder batterij
M Uitsluitend een deskundige onderhoudsmonteur die is opgeleid in de bediening mag
dit doen.
F Deze bedrijfsmodus is verboden op hellingen (geen rem).
Zie ook paragraaf „Het interne transportmiddel uit de smalle gang bergen / het interne
transportmiddel verplaatsen zonder batterij“ in hoofdstuk E.
4.2 Hefmast monteren en demonteren
M De hefmast mag alleen door de speciaal voor deze taak geschoolde klantenservice
van de producent worden gedemonteerd en gemonteerd. Bij wijze van uitzondering
mag deze taak door een door de producent goedgekeurde klantenservice worden
uitgevoerd.
Extra beknellingsgevaar bij het schuiven en zwenken in het zwenk- en schuifbereik
van het aanbouwapparaat.
11
09
.NL
C 12
5 Inbedrijfstelling
M Intern transportmiddel uitsluitend met batterijstroom rijden! Gelijkgerichte
wisselstroom beschadigt de elektronische onderdelen. Kabelverbindingen naar de
batterij (losse aansluitkabels) moeten korter zijn dan 6 m en moeten over een
leidingdoorsnede van minimaal 50 mm2 beschikken.
De volgende werkzaamheden uitvoeren om het voertuig na de aflevering of na een
transport bedrijfsgereedheid te maken:
– De voor het transport geborgde afleidingskettingen
(42a) losmaken.
– Indien nodig, batterij monteren en opladen,
zie paragraaf „Batterij demonteren en monteren“ en
„Batterij laden“ in hoofdstuk D.
– Transportborgingen van lastwielremmen
verwijderen. Met ingeschroefde transportborgingen
zijn de lastwielremmen in stroomloze toestand los.
Werkwijze:
• Wielbekleding demonteren, daarvoor de drie
inbusbouten uit de lastwielen draaien.
• Transportborgingen van de lastwielremmen
verwijderen, daarvoor de drie stelbouten (42b) uit
de lastwielremmen (42c) draaien.
Z De lastwielremmen (42c) zijn in stroomloze toestand
geactiveerd.
• Stelbouten (42b) in de meegeleverde plastictas
opbergen. Plastictas met pakketband of iets
dergelijks afsluiten.
• Monteer wielbekleding.
• Draaigreepbouten (42e) onder de
bestuurdersstoel (42d) losdraaien en de stoel
voorzichtig naar voren klappen.
• Plastic tas in de opbergruimte onder
bestuurdersstoel (42d) opbergen.
• Bestuurdersstoel (42d) voorzichtig terugklappen
en door het vastdraaien van de beide
draaigreepbouten (42e) aan de
bestuurderscabine bevestigen.
– Controleer of alle veiligheidsinrichtingen aanwezig
zijn en of ze functioneren (b.v. kantelbeveiligingen,
veiligheidsbomen, etc.).
– Intern transportmiddel op voorgeschreven wijze
in gebruik, zie paragraaf „Intern transportmiddel in bedrijf nemen“ in hoofdstuk E.
42a
42b
42c
42d
42e
C 13
11
09
.NL
5.1 Mechanische kantelbeveiliging (t)
Z Bij de EKX 513/515k/515 en EKS 513 / 515k / 515 wordt afhankelijk van de kanteltest
een kantelbeveiliging (44) rechts en links aan het voertuigframe gemonteerd.
Bij gebruik van een kantelbeveiliging (44) wordt rechts in de batterijruimte op het
heftruckframe (43) na het serienummer een X ingeslagen (zie paragraaf
„Kentekenplaatsen en typeplaatjes“ in hoofdstuk B).
M Vóór de inbedrijfstelling controleert u of de kantelbeveiligingen (44) van het interne
transportmiddel aanwezig zijn.
Z De afstand van de kantelbeveiliging (44) tot de vloer moet bij het nieuwe aandrijfwiel
10 mm tot 12 mm bedragen.
M Controleren of alle veiligheidsinrichtingen aanwezig zijn en of ze goed werken.
44
43
11
09
.NL
C 14
5.2 Actieve stabilisator (o)
Z Bij interne transportmiddelen wordt de resterende hefcapaciteit door gebruik van de
actieve stabilisatoren (45) met 200 kg verhoogd. De maximaal toegestane
hefcapaciteit mag verder niet worden overschreden.
De actieve stabilisator (45) heeft een maximaal verstelbereik van 40 mm en is
bewegelijk gelagerd om oneffenheden op de vloer te vereffenen.
Werkwijze:
– Bij het inschakelen van het interne
transportmiddel wordt de actieve stabilisator
afgesteld (uitschuiven – inschuiven). Op het
display gaat de indicatie "Afstelling actieve
stabilisator" (46) rood branden. Na de
afstelling schuift de actieve stabilisator uit tot
een afstand van 10 mm tot 12 mm van
de vloer.
– Bij stilstand van het interne transportmiddel
en het uit de basisstand bewogen
aanbouwapparaat schuift de actieve
stabilisator afhankelijk van de hoogte uit tot
een afstand van ca. 5 mm van de vloer.
Op het display gaat de indicatie "Actieve
stabilisator uitgeschoven" (47) geel branden.
Uitschuifrichting van het aanbouwapparaat naar links
-> linker actieve stabilisator schuift uit
Uitschuifrichting van het aanbouwapparaat naar rechts
-> rechter actieve stabilisator schuift uit
Z Een correctierit is mogelijk met een snelheid tot maximaal 2,5 km/h.
– Nadat het aanbouwapparaat zich weer in de basisstand bevindt, schuift de
stabilisator uit tot een afstand van 10 mm tot 12 mm tot de vloer en de indicatie
"Actieve stabilisator uitgeschoven" (47) gaat uit.
M Controleren of alle veiligheidsinrichtingen aanwezig zijn en of ze goed werken.
45
R
46
47
D 1
11
09
.NL
D Batterij - onderhouden, opladen, vervangen
1 Veiligheidsvoorschriften bij de omgang met zuurbatterijen
Voorafgaand aan alle werkzaamheden aan de batterijen, het interne transportmiddel
veilig parkeren (zie hoofdstuk E).
Onderhoudsmedewerkers: Het opladen, onderhouden en vervangen van batterijen
mag uitsluitend door hiervoor opgeleide medewerkers worden uitgevoerd. Bij het
uitvoeren van de werkzaamheden deze handleiding en de voorschriften van de
producent van de batterij en het batterijlaadstation in acht nemen.
Brandpreventiemaatregelen: Bij het werken met batterijen mag er niet gerookt
worden en er mag geen open vuur in de buurt zijn. In de buurt van het voor het
opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen zich op een afstand van
minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormende bedrijfsmiddelen bevinden.
De ruimte moet geventileerd zijn. Brandblussers klaarzetten.
Onderhoud van de batterij: De celdeksels van de batterij moeten droog en schoon
gehouden worden. Klemmen en kabelschoenen moeten schoon, met weinig poolvet
ingesmeerd en stevig vastgeschroefd zijn.
M Voor het sluiten van het batterijdeksel eerst controleren of de batterijkabel niet kan
worden beschadigd. Bij beschadigde kabels bestaat er gevaar op kortsluiting.
Afvoeren van de batterij: Het afvoeren van batterijen is uitsluitend toegestaan onder
naleving van de nationale milieuvoorschriften of wetten voor het afvoeren van afval.
De aanwijzingen van de producent voor de afvoer moeten absoluut worden
opgevolgd.
11
09
.NL
D 2
Algemene opmerkingen over het werken met batterijen
F Gevaar op ongevallen en letsel bij het hanteren van batterijenDe batterijen bevatten opgelost zuur dat giftig en bijtend is. Elk contact met
batterijzuur vermijden.
• Oud batterijzuur volgens de voorschriften afvoeren.
• Bij alle werkzaamheden aan de batterijen moet er beslist beschermende kleding en
oogbescherming worden gedragen.
• Geen batterijzuur op de huid, kleding of in de ogen laten komen, indien nodig,
batterijzuur met veel schoon water uitspoelen.
• Bij persoonlijk letsel (bijv. huid- of oogcontact met batterijzuur) meteen een arts
raadplegen.
• Gemorst batterijzuur meteen met veel water neutraliseren.
• Uitsluitend batterijen gebruiken met gesloten batterijtrog.
• De wettelijke voorschriften in acht nemen.
F Gevaar voor ongevallen door gebruik van ongeschikte batterijenHet gewicht en de afmeting van de batterij hebben een aanzienlijke invloed op de
stabiliteit en de hefcapaciteit van het interne transportmiddel. Verandering van de
batterijuitrusting is alleen toegestaan met toestemming van de producent, aangezien
door de inbouw van kleinere batterijen compensatiegewichten nodig zijn. Bij het
vervangen / monteren van de batterij erop letten dat deze goed vastzit in de
batterijruimte van het interne transportmiddel.
2 Batterijtypen
De EKX / EKS kan met verschillende batterijtypen worden uitgerust. Alle batterijtypen
voldoen aan DIN 43531-A. De onderstaande tabel toont onder vermelding van de
capaciteit, welke combinaties als standaard zijn voorzien.
Z Het batterijgewicht is vermeld op het typeplaatje van de batterij.
Spanning Capaciteit BatterijtypeBatterij-
uitvoeringGewicht Voertuigtype
80 V 465 Ah 3 E PzS 465 eendelig 1238 kgEKX 513 /
EKS 51380 V
( 2 x 40V )465 Ah 3 E PzS 465 tweedelig 1250 kg
80 V 620 Ah 4 E PzS 620 eendelig 1558 kgEKX 515k /
EKS 515k80 V
( 2 x 40V )620 Ah 4 E PzS 620 tweedelig 1600 kg
80 V 930 Ah 6 E PzS 930 eendelig 2178 kgEKX 515 /
EKS 51580 V
( 2 x 40V )930 Ah 6 E PzS 930 tweedelig 2150 kg
D 3
11
09
.NL
2.1 Afmetingen van de batterijruimte
F Bij het vervangen van de batterijuitrusting moet erop worden gelet, dat de
batterijafmetingen, -typen en -gewichten van de vervangende batterijen identiek is
aan de daarvoor gebruikte batterij.
– Verandering van de batterijuitrusting is alleen toegestaan met toestemming van de
producent, aangezien door de inbouw van kleinere batterijen
compensatiegewichten nodig zijn.
– Bij het vervangen / inbouwen van de batterij erop letten dat deze goed vastzit in de
batterijruimte van het interne transportmiddel.
Voertuigtype Lengte (L) Breedte (B) Hoogte (H)
EKX 513
EKS 513
1060 mm 616,5 mm 925 mm
Maximale hoogte van de batterij = 880 mm
EKX 515k
EKS 515k
1060 mm 716,5 mm 925 mm
Maximale hoogte van de batterij = 880 mm
EKX 515
EKS 515
1060 mm 1012,5 mm 925 mm
Maximale hoogte van de batterij = 880 mm
H
B
L
11
09
.NL
D 4
3 Batterij vrijmaken
M BeknellingsgevaarBij het sluiten van het batterijdeksel bestaat er beknellingsgevaar.
• Bij het sluiten van het batterijdeksel mag er niets tussen het batterijdeksel en het
interne transportmiddel zitten.
F Gevaar op ongevallen door een niet geborgd intern transportmiddelPlaatsing van het interne transportmiddel op hellingen of met omhoog gebrachte last
cq. omhoog gebracht lastopnamemiddel is gevaarlijk en is niet toegestaan.
• Intern transportmiddel alleen op een vlakke ondergrond parkeren. In bijzondere
gevallen moet het interne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen worden
geborgd.
• Hefmast en lastvork altijd volledig neerlaten.
• Parkeerplaats zodanig kiezen dat niemand letsel kan oplopen aan de neergelaten
vorktanden.
D 5
11
09
.NL
– Intern transportmiddel veilig parkeren
(zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig parkeren“ in hoofdstuk E).
– Lastopnamemiddel tot aan de vloer neerlaten.
– Contactslot (2) in de stand „0“ (nul) draaien.
– NOODSTOP-schakelaar (1) naar onderen drukken.
– Batterijdeksel (3) omhoog klappen (zie pijlrichting).
M Gevaar op letsel en ongevallen door niet gesloten afdekkingenDe afdekkingen (batterijdeksel, zijbekledingen, afdekking van de aandrijfruimte, etc.)
moeten tijdens het bedrijf gesloten zijn.
1
2
3
4
11
09
.NL
D 6
4 Batterij laden
F Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het ladenDe batterij geeft bij het opladen een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af.
De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet
worden ontstoken.
• Verbinden en loskoppelen van laadkabels van het batterijlaadstation met de
batterijstekker mag alleen plaatsvinden als het laadstation en interne
transportmiddel zijn uitgeschakeld.
• Lader moet zijn afgestemd op de spanning en de laadcapaciteit van de batterij.
• Voor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare
beschadigingen.
• Voor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel
wordt opgeladen.
• Batterijdeksel moet geopend zijn en de oppervlakken van de batterijcellen moeten
tijdens het laden vrijliggen, om voldoende ventilatie te garanderen.
• Als er met batterijen wordt gewerkt, mag er niet worden gerookt en mag er geen
open vuur worden gebruikt.
• In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogen
zich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormende
bedrijfsmiddelen bevinden.
• Brandblussers klaarzetten.
• Geen metalen voorwerpen op de batterij plaatsen.
• De veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten
beslist worden nageleefd.
• Batterij vrijmaken (zie paragraaf „Batterij vrijmaken“ in dit hoofdstuk).
D 7
11
09
.NL
– Intern transportmiddel veilig parkeren, zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig
parkeren“ in hoofdstuk E.
– Batterij vrijmaken, zie paragraaf „Batterij vrijmaken“ in dit hoofdstuk.
– Lader uitschakelen.
– Correct laadprogramma op lader instellen.
– Batterijstekker (4) eruit trekken.
F Bij het laden van de batterij moeten de oppervlakken van de batterijcellen vrijliggen,
om voldoende ventilatie te garanderen. Geen metalen voorwerpen op de batterij
leggen. Voor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen op zichtbare
beschadigingen controleren.
1
2
3
4
11
09
.NL
D 8
Z De lader moet zijn afgestemd op de spanning en het laadvermogen van de batterij.
– Laadkabel van het batterijlaadstation met de batterijstekker (4) verbinden.
– Lader inschakelen.
– Batterij opladen volgens de voorschriften van de producent van de batterij en het
laadstation.
F Beslist de veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation naleven.
1
2
3
4
D 9
11
09
.NL
F Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het ladenDe batterij geeft bij het opladen een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af.
De gasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag niet
worden ontstoken.
• Verbinden en loskoppelen van laadkabels van het batterijlaadstation met de
batterijstekker mag alleen plaatsvinden als het laadstation en interne
transportmiddel zijn uitgeschakeld.
M BeknellingsgevaarBij het sluiten van het batterijdeksel bestaat er beknellingsgevaar.
• Bij het sluiten van het batterijdeksel mag er niets tussen het batterijdeksel en het
interne transportmiddel zitten.
– Lader uitschakelen nadat de batterij volledig is opgeladen.
– Laadkabel van het batterijlaadstation losmaken van de batterijstekker (4).
– Alle kabel- en stekkerverbindingen op zichtbare schade controleren.
M Bij beschadigde kabels bestaat er gevaar op kortsluiting.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden
en verholpen.
– Batterijstekker(4) aansluiten op het interne transportmiddel.
M Gevaar op letsel en ongevallen door niet gesloten afdekkingenDe afdekkingen (batterijdeksel, zijbekledingen, afdekking van de aandrijfruimte, etc.)
moeten tijdens het bedrijf gesloten zijn.
– Batterijdeksel (3) sluiten.
Als de batterij is geladen is het interne transportmiddel weer bedrijfsgereed.
11
09
.NL
D 10
5 Batterij demonteren en monteren
M Gevaar op ongevallen bij het uit- en inbouwen van de batterijDoor het gewicht en de batterijzuren, kan er bij het uit- en inbouwen van de batterij
letsel ontstaan.
• De paragraaf „Veiligheidsvoorschriften bij de omgang met zuurbatterijen“ in dit
hoofdstuk in acht nemen.
• Bij het uit- en inbouwen van de batterij veiligheidsschoenen dragen.
• Uitsluitend batterijen gebruiken met geïsoleerde cellen en geïsoleerde
poolconnectoren.
• Batterij het vervangen van de batterij mag alleen een identiek exemplaar in de
batterijruimte worden geplaatst. Extra gewichten mogen niet worden verwijderd
of verplaatst.
• Intern transportmiddel horizontaal zetten, om te voorkomen dat de batterij eruit glijdt.
• Batterij enkel vervangen met hijsmiddelen met voldoende hefcapaciteit.
• Alleen goedgekeurde hulpmiddelen voor het vervangen van de batterij gebruiken
(batterijwisselframe, batterijwisselstation, etc.).
• Erop letten, dat de batterij stevig in de batterijruimte van het interne transportmiddel
is geplaatst.
D 11
11
09
.NL
5.1 De batterij met behulp van een batterijtransportwagen in- en uitbouwen (t)
Batterij demonteren:
– Intern transportmiddel veilig parkeren
(zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig parkeren“ in hoofdstuk E).
– Contactslot (2) op „0“ (nul) draaien en NOODSTOP-schakelaar (1) indrukken.
– Batterijdeksel (3) omhoog klappen (zie pijlrichting).
– Zijbekledingen (5) naar boven trekken en eruit tillen.
– Batterijstekker (4) eruit trekken.
– Batterijborging (9) losmaken door de hendel (8) om te leggen en eruit nemen.
– Batterijwisselframe vóór de batterijruimte plaatsen, zodat de batterij (7) veilig op het
batterijwisselframe kan worden geschoven.
– Trek de batterij (7) zijwaarts op de gereed staande batterijtransportwagen.
F Op de correcte vergrendeling van de batterijtransportwagen letten!
– Batterij (7) op het batterijwisselframe tegen bewegingen borgen.
1
3
5 6 7
9 8
4
2
11
09
.NL
D 12
Batterij monteren:
F Gevaar op ongevallen door niet geplaatste batterij
Het gewicht en de afmeting van de batterij hebben een aanzienlijke invloed op de
stabiliteit en de hefcapaciteit van het interne transportmiddel. Werkzaamheden met
het interne transportmiddel zonder dat de batterij in de batterijruimte is geplaatst,
is verboden. Bij wijze van uitzondering is kort rangeren toegestaan, bijvoorbeeld voor
het vervangen van de batterij.
Daarbij moet het volgende gelden:
• sleepkabels moeten korter zijn dan 6 m en ten minste een leidingdoorsnede van
50 mm2 hebben.
• Hefmast volledig neergelaten.
• Geen last opgenomen.
• Korte rangeerritten enkel uitvoeren in kruipsnelheid.
• Extra oplettendheid van de bediener.
1
3
5 6 7
9 8
4
2
D 13
11
09
.NL
M Bij het sluiten van het batterijdeksel en bij het plaatsen van de zijbekledingen,
batterijborging, batterijvergrendeling en batterij bestaat er beknellingsgevaar.
• Bij het plaatsen van de batterij, batterijborgingen en zijbekledingen mag er niets
tussen de genoemde onderdelen en het interne transportmiddel zitten.
• Bij het sluiten van het batterijdeksel mag er niets tussen het batterijdeksel en het
interne transportmiddel zitten.
Z De batterijborgingen (6, 9) kunnen van plaats worden gewisseld. Dat wil zeggen:
ze kunnen zowel in de linker als rechter zijde van het voertuigframe worden gestoken.
M Om ervoor te zorgen dat bij de montage, de batterij (7) niet kan worden doorgeschoven,
moet eerst de batterijborging (6) tegenover de inschuifzijde zijn ingestoken.
– Batterijwisselframe inclusief batterij (7) voor de batterijruimte plaatsen, zodat de
batterij (7) veilig in de batterijruimte van het interne transportmiddel kan worden
geschoven.
– Batterijborging (6) tegenover de inschuifzijde plaatsen en vergrendelen, zodat de
batterij (7) bij het inbouwen niet door de batterijruimte wordt geschoven.
– Batterijvergrendeling van het batterijwisselframe losmaken.
– Batterij (7) van het batterijwisselframe tot aan de aanslag in de batterijruimte van
het interne transportmiddel schuiven (zie pijlrichting).
– Batterijborging (9) in het voertuigframe plaatsen en door het omleggen van de
hendel (8) vergrendelen.
F Na het vervangen / inbouwen van de batterij (7) erop letten dat de batterij (7) stevig
in de batterijruimte van het interne transportmiddel is geplaatst.
– Zijbekledingen (5) monteren.
M Bij beschadigde kabels bestaat er gevaar op kortsluiting.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en
verholpen.
– Batterijstekker(4) aansluiten op het interne transportmiddel.
– Batterijdeksel (3) sluiten.
F Na het opnieuw inbouwen alle kabel- en stekkerverbindingen op zichtbare schade
controleren en voor het opnieuw in bedrijf nemen controleren of:
– de batterijborgingen (6, 9) zijn ingestoken en de batterijvergrendeling (9) is
vastgetrokken met de hendel (8), zie paragraaf „Sensor batterijvergrendeling“ in
hoofdstuk D.
– de zijbekledingen (5) zeker zijn geplaatst en het batterijdeksel (3) is gesloten.
11
09
.NL
D 14
5.2 Batterijen in de batterijwisseldrager met behulp van een heftruck in- enuitbouwen (o)
1
3
5 11 710
2
12
4
D 15
11
09
.NLBatterij demonteren:
– Intern transportmiddel veilig parkeren
(zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig parkeren“ in hoofdstuk E).
– Contactslot (2) op „0“ (nul) draaien en NOODSTOP-schakelaar (1) indrukken.
– Batterijdeksel (3) omhoog klappen (zie pijlrichting).
– Zijbekledingen (5) naar boven trekken en eruit tillen.
– Trek de batterijsteker (4) eruit (2 stuks).
– Batterijborgingen (10, 12) rechts en links van het voertuigframe trekken.
– Batterijen (7) rechts of links voorzichtig met behulp van een heftruck eruit trekken.
Daarvoor vorktanden van de heftruck in de vorkschoenen (11) van de
batterijwisseldrager rijden. Batterijen (7) voorzichtig optillen, tot deze van de vloer
loskomen. Batterijen (7) voorzichtig uit het voertuigframe trekken.
M Bij wisselen van de batterijen (7) moet beschadiging van het voertuigframe,
de batterijen en de batterijruimte worden vermeden.
11
09
.NL
D 16
Batterij monteren:
F Gevaar op ongevallen door niet geplaatste batterij
Het gewicht en de afmeting van de batterij hebben een aanzienlijke invloed op de
stabiliteit en de hefcapaciteit van het interne transportmiddel. Werkzaamheden met
het interne transportmiddel zonder dat de batterij in de batterijruimte is geplaatst,
is verboden. Bij wijze van uitzondering is kort rangeren toegestaan, bijvoorbeeld voor
het vervangen van de batterij.
Daarbij moet het volgende gelden:
• sleepkabels moeten korter zijn dan 6 m en ten minste een leidingdoorsnede van
50 mm2 hebben.
• Hefmast volledig neergelaten.
• Geen last opgenomen.
• Korte rangeerritten enkel uitvoeren in kruipsnelheid.
• Extra oplettendheid van de bediener.
1
3
5 11 710
2
12
4
D 17
11
09
.NL
M Bij het sluiten van het batterijdeksel en bij het plaatsen van de zijbekledingen,
batterijborging, batterijvergrendeling en batterij bestaat er beknellingsgevaar.
• Bij het plaatsen van de batterij, batterijborgingen en zijbekledingen mag er niets
tussen de genoemde onderdelen en het interne transportmiddel zitten.
• Bij het sluiten van het batterijdeksel mag er niets tussen het batterijdeksel en het
interne transportmiddel zitten.
Z De batterijborgingen (10, 12) kunnen van plaats worden gewisseld. Dat wil zeggen:
ze kunnen zowel in de linker als rechter zijde van het voertuigframe worden gestoken.
M Bij het inbouwen van de batterijen (7) erop letten, dat de vorktanden van de voor de
inbouw gebruikte heftruck zich in de vorkschoenen (11) van de batterijwisseldrager
bevinden. Bovendien mogen de vorkpunten van de voor de inbouw gebruikte heftruck
niet over de batterijwisseldrager heen steken.
– Batterij (7) voor de batterijruimte plaatsen.
– Batterij (7) optillen, zodat deze zonder te stoten in de batterijruimte kan worden
geplaatst.
M Bij wisselen van de batterijen (7) moet beschadiging van het voertuigframe,
de batterijen en de batterijruimte worden vermeden.
– Batterij (7) in de batterijruimte plaatsen.
– Batterij (7) neerlaten en de vorktanden van de voor de inbouw gebruikte heftruck
voorzichtig uit de vorkschoenen (11) van de batterijwisseldrager trekken.
– Batterijborgingen (10, 12) rechts en links in het voertuigframe plaatsen.
F Na het vervangen / inbouwen van de batterij (7) erop letten dat de batterij (7) stevig
in de batterijruimte van het interne transportmiddel is geplaatst.
– Zijbekledingen (5) monteren.
M Bij beschadigde kabels bestaat er gevaar op kortsluiting.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en
verholpen.
– Batterijstekkers (4) verbinden met intern transportmiddel (2 stuks).
– Batterijdeksel (3) sluiten.
F Na het opnieuw inbouwen alle kabel- en stekkerverbindingen op zichtbare schade
controleren en voor het opnieuw in bedrijf nemen controleren of:
– de batterijborgingen (10, 12) zijn geplaatst en vastzitten,
zie paragraaf "Sensor batterijvergrendeling" in hoofdstuk D.
– de zijbekledingen (5) zeker zijn geplaatst en het batterijdeksel (3) is gesloten.
11
09
.NL
D 18
5.3 Sensor batterijvergrendeling (t)
M Gevaar op ongevallen door ongeborgde batterijAls de batterijvergrendeling niet in het voertuigframe is aangebracht, kan de batterij
als gevolg van bewegingen uit de batterijruimte glijden.
• Breng de batterijvergrendeling aan in het voertuigframe.
• Extra oplettendheid van de bediener.
• Voer alleen korte rangeerritten uit.
Tijdens bedrijf controleren de sensoren „Batterijvergrendeling“, of de batterijborgin-
gen in het frame zijn geplaatst.
Bij niet geplaatste batterijborging(en) kan het interne transportmiddel niet rijden.
Op het display verschijnen symbolen "Overbrugging rijuitschakeling" (13b) en
"Batterijvergrendeling niet geplaatst" (13a).
Door op de drukknop „Rijden ontgrendelen“ (15b) te drukken en tegelijkertijd de
rijregelknop te bedienen (14) kan het interne transportmiddel in kruipsnelheid
(2,5 km/h) worden gereden.
– Draaien naar rechts = rijden in lastrichting
– Draaien naar links = rijden in aandrijfrichting
Nadat de batterijborging(en) in het frame zijn geplaatst, moet de drukknop (15a)
onder het symbool "Batterijvergrendeling niet geplaatst" (13a) worden gedrukt, om de
snelheidsreductie op te heffen. Gelijkertijd verdwijnen de symbolen "Overbrugging
rijuitschakeling" (13b) en "Batterijvergrendeling niet geplaatst" (13a). Het interne
transportmiddel kan weer met de gewenste snelheid rijden.
De hydraulische functies worden bij niet ontbrekende batterijborging(en) niet beperkt
of gewijzigd.
13a 14
15a
13b
15b
D 19
11
09
.NL
6 Inbouwlader / On-Board lader (o)
Z On-Board laders worden gebruikt om een langere gebruiksduur van het interne
transportmiddel te garanderen zonder dat de batterij hoeft te worden vervangen.
6.1 Beschrijving
Opbouw
Pos. Betekenis
16 Reedcontact
17 Stroomafnemers (verschillende uitvoeringen)
18 Schakelaar Lader aan
19a Netstekker van de lader
19b Stekker van de stroomafnemer
20 Toestand - indicatie
21 Hoofdschakelaar
22 Regeling (PLC)
23 Lader
16 17
18
19a
20
21
22 23
19b
11
09
.NL
D 20
6.2 Verschillende stroomafnemers
Voorbeeld 1
Stroomafnemer voor gesloten
uitvoering
Voorbeeld 2
Stroomafnemer open uitvoering
D 21
11
09
.NL
6.3 Bedrijfmodi
Z Met het On-Board lader kunnen twee verschillende bedrijfmodi worden geselecteerd.
1. Laadmodus met druppelladen
Deze laadmodus kan bij een laadstation en ook in de smalle gang worden uitgevoerd.
Het interne transportmiddel moet daarvoor worden uitgeschakeld.
Z Zie punt 1 "Normale lading (mogelijke schakelaars/lampjes)" in paragraaf
"Bediening van verschillende bedrijfmodi" in hoofdstuk D.
Deze laadmodus moet een keer per week worden uitgevoerd om de levensduur van
de voertuigbatterij te verlengen.
Bij deze lading wordt de batterij met de „IUIU0IU“ laadcurve geladen. M.a.w.: na het
inschakelen van de lader wordt met volledige nominale stroom geladen tot de
laadkarakteristiek bij 2,4 volt per cel (V/C) overgaat op het constante spanningsdeel.
Wanneer de waarde van de bijlaadstroom wordt onderschreden, schakelt de lader op
de bijlaadstroom met 2,7 V/Z constant vermogensdeel. Als de batterij volledig is
opgeladen schakelt de lader op druppelladen met 2,23 V/Z.
2. Laden tijden rijmodus (bufferladen)
Z Zie punt 2 "Normale "Opladen tijdens het rijden via stroomafnemers" in paragraaf
"Bediening van verschillende bedrijfmodi" in hoofdstuk D.
Deze lading wordt gebruikt om piekstromen die tijdens het stapelbedrijf optreden op
te vangen en om de batterij op een constante bedrijfsspanning te houden.
Bij deze lading wordt de batterij met de „IU“ laadcurve met een constante spanning
van 2,35 volt per cel (V/C) geladen.
Z Omschakeling laadcurve tijdens rijmodus.
Nadat er van normale lading (laadmodus met druppelladen) op rijmodus is
overgeschakeld, blijft de lader gedurende 10 minuten uitgeschakeld (via SPS).
Daarna wordt de batterij opgeladen met 2,23 V/C. Als er meer dan 100 AH uit de
batterij is gehaald, vindt de omschakeling plaats op 2,35 V/C. De terugschakeling op
2,23 V/C vindt plaats, nadat de spanning van 2,35 V/C is overschreden.
11
09
.NL
D 22
6.4 Bediening bij verschillende bedrijfsmodi
1. Normaal laden (mogelijke schakelaars - lampjes)
Bij opladen binnen de stroomrail Bij opladen in laadstation via stationair net
– Intern transportmiddel uitschakelen.
– Batterijdeksel voor gedwongen
beluchting van de batterij openen.
– Opladen starten met de schakelaar (24).
De indicatielampjes Lader aan (25) en
Laadmodus ingeschakeld (26) gaan
branden.
– De lader laadt tot de batterij volledig is
opgeladen en schakelt vervolgens over
op druppelladen.
– Intern transportmiddel uit de smalle
gang / stroomrail naar de netaansluiting
/ het laadstation rijden.
– Intern transportmiddel uitschakelen.
– Stekker van de stroomafnemer eruit
trekken.
– Leidingnetstekker erin steken en
verbinden met het stationaire net
verbinden.
– Batterijdeksel voor gedwongen
beluchting van de batterij openen.
– Opladen starten met de schakelaar (24).
De indicatielampjes Lader aan (25) en
Laadmodus ingeschakeld (26) gaan
branden.
– De lader laadt tot de batterij volledig is
opgeladen en schakelt vervolgens over
op druppelladen.
Z Tijdens het normale gebruik wordt de vrijgave "Rijden" niet verstrekt!
Na het opladen de lading door het indrukken van de schakelaar (24)
beëindigen. Batterijdeksel sluiten. Wanneer de batterij via het vaste net
geladen, dan moet de netverbinding worden verbroken en de stroomafnemer
met de lader worden verbonden.
24 25 24 25 26
D 23
11
09
.NL2. Laden in rijmodus via stroomafnemer
– Controleren of de stroomafnemer is aangesloten.
– Controleer of de hoofdschakelaar van de desbetreffende stroomrail en die van de
lader zijn ingeschakeld.
– Rij het interne transportmiddel zeer voorzichtig in de smalle gang / stroomrail.
– Nadat de stroomafnemer (17) is ingevoerd en de bodemsensoren zijn overbrugd,
wordt de maximaal vrij te geven snelheid vrijgegeven.
– Als de verstelbare borstelkabels (17) zijn gemonteerd, controleert de elektronica
van het voertuig de correcte stand van de borstelkabel (lamp actieve borstelkabel)
en wordt het rijden na correcte positionering van de borstelkabel vrijgegeven.
– Wanneer u de stroomafnemer (17) in de stroomrail hebt gestuurd, wordt via een
aan de stroomrail / stelling bevestigde permanente magneet de reedcontact (16)
gesloten.
– De lader schakelt nu in (lamp Lader aan en Rijmodus aan) en laadt met een
constante spanning van 2,35 volt per cel (V/C) en een vastgelegde nominale
stroom van het apparaat.
– Als er energie uit de aandrijfregelingen wordt teruggewonnen, bijv. bij het
regeneratief dalen resp. afremmen of omkeren, wordt de lader uitgeschakeld.
– Bij het rijden uit de smalle gang wordt via de permanente magneet de
reedcontact (16) geopend en wordt de lader uitgeschakeld.
16 17
11
09
.NL
D 24
6.5 Symbolen en hun betekenis
Schakelaar Lader aan
Achtergrond wit
Optie:
Indicatielampje actieve stroomafnemer
(bij uitvoering met twee stroomafnemers)
Achtergrond geel
Indicatielampje Lader aan
Achtergrond geel
Indicatielampje Lader storing
Achtergrond rood
Indicatielampje Laden Aan
Achtergrond groen
Indicatielampje Rijden aan
Achtergrond groen
D 25
11
09
.NL
6.6 Onderhoudsinstructies van inbouwlader / On-Board laders
Z Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding, paragraaf „Onderhoudscontrolelijst
- inbouw-laadapparaat / On-Board laders (o)“ in hoofdstuk F.
F Gevaar op ongevallen door elektrische stroomOnderhouds- en reparatiewerkzaamheden aan On-Board laders en de onder
spanning staande aanbouwdelen (stroomafnemers etc.) mogen enkel door opgeleide
vakmonteurs of elektrotechnische geschoolde personen worden uitgevoerd.
• Onderhouds- en reparatiewerkzaamheden aan On-Board laders en aanbouwdelen
die onder spanning staan (stroomafnemers etc.) mogen enkel worden uitgevoerd
in spanningsloze toestand. Netstekker bij normale laadmodus eruit trekken resp. bij
reparatie gedurende de stroomrailmodus de spanningstoevoer van de stroomrail
uitschakelen.
Z De exploitant of de door hem aangewezen personen moeten dagelijks controleren
of de On-Board lader en de onder spanning staande aanbouwdelen,
zoals stroomafnemers, inclusief de mechanisch bewegende aanbouwdelen, kabels
en netstekkers correct werken.
F Gevaar op ongevallen door defecten aan On-Board laders en onder stroomstaande aanbouwdelenBij niet correcte toestand van de On-Board lader en de onder spanning staande
aanbouwdelen moet het interne transportmiddel buiten werking worden gesteld.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden
en verholpen.
Z De bediener / exploitant moet zich dagelijks verzekeren van de bedrijfszekere
toestand van de stroomrail. Hierbij vooral bij uitstekende delen, die de
stroomafnemers kunnen beschadigen of uit de stroomrail kunnen scheuren,
voorzichtig te werk gaan. De stroomrail en zijn invoertrechter mogen niet mechanisch
beschadigd of verbogen zijn.
F Gevaar op ongevallen door gebreken aan de stroomrailsBij beschadigde stroomrail of invoertrechter moet deze rijgang worden geblokkeerd
en moet de stroomrail spanningsvrij worden geschakeld. Contact opnemen met de
betreffende klantenservice.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte rijgang kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Rijgang mag pas weer in gebruik worden genomen nadat het defect is gevonden
en verholpen.
Wanneer tijdens de lading het rode indicatielampje (lader heeft storing) is geactiveerd
moet de geautoriseerde klantenservice worden geïnformeerd.
Het onderhoud en de verzorging van de batterij is onderwerpen aan de in de
handleiding onder punt D beschreven bepalingen.
11
09
.NL
D 26
7 Batterij - toestand en zuurstand controleren
F Gevaar op ongevallen en letsel bij het hanteren van batterijenDe batterijen bevatten opgelost zuur dat giftig en bijtend is. Elk contact met
batterijzuur vermijden.
• Oud batterijzuur volgens de voorschriften afvoeren.
• Bij alle werkzaamheden aan de batterijen moet er beslist beschermende kleding en
oogbescherming worden gedragen.
• Geen batterijzuur op de huid, kleding of in de ogen laten komen, indien nodig,
batterijzuur met veel schoon water uitspoelen.
• Bij persoonlijk letsel (bijv. huid- of oogcontact met batterijzuur) meteen een arts
raadplegen.
• Gemorst batterijzuur meteen met veel water neutraliseren.
• Uitsluitend batterijen gebruiken met gesloten batterijtrog.
• De wettelijke voorschriften in acht nemen.
– Onderhoudsaanwijzingen van de producent van de batterij naleven.
– Behuizing van de batterij controleren op scheuren en eventueel op uitgelopen zuur.
– Oxidatieresten aan de batterijpolen bevestigen en de batterijpolen insmeren met
zuurvrij vet.
– Afsluitpluggen openen en zuurstand controleren.
Zuurstand moet zich minstens 10-15 mm boven de bovenkant van de plaat
bevinden. Aansluitend afsluitpluggen sluiten.
– Batterij indien nodig bijladen.
D 27
11
09
.NL
8 Ontlaadindicator "Balkindicatie" (t)
Wanneer de NOODSTOP-schakelaar is ontgrendeld
door deze te draaien, en het interne transportmiddel
met de sleutel in het contactslot is ingeschakeld, geeft
de batterijontlaadindicator / ontladingsbewaker de
beschikbare capaciteit aan. Het onderste bereik van
het batterijsymbool wordt leeg afgebeeld. Dit staat
voor de restcapaciteit van de batterij die, teneinde
schade aan de batterij te voorkomen, niet kan worden
opgenomen.
Z De batterijverbruik-indicator / batterijverbruik-bewaker wordt fabrieksmatig ingesteld
op standaard batterijen. Bij gebruik van onderhoudsvrije cq. speciale batterijen
moeten de indicatie- en uitschakelpunten van de batterij-ontladingsbewakers door
bevoegd vakpersoneel worden ingesteld. Wanneer u dat niet doet, kan de batterij
worden beschadigd door uitputting.
M Door uitputting gaat de batterij minder lang mee.Batterij opladen, zie paragraaf „Batterij laden“ in dit hoofdstuk.
11
09
.NL
D 28
8.1 Batterijverbruik-bewaker bij balkindicatie
Als een batterij tot de toelaatbare ontlaadtoestand is ontladen (restcapaciteit), wordt
het batterijsymbool in het knipperend weergegeven. Er verschijnt dan een melding
daarover pop het display. Heffen van de hoofdhef en extra hef is niet meer mogelijk.
De functie „heffen“ wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij
– tot ten minste 40 % is geladen bij natte batterijen.
– tot ten minste 50 % is geladen bij GEL-batterijen.
D 29
11
09
.NL
8.2 Lampkleuren va het batterijsymbool
Z Lampkleuren van het batterijsymbool geven de volgende toestanden weer:
Kleur batterijsymbool Betekenis
Wit
– Batterij is geladen.
Z Hoe meer balken de batterijverbruik-indicator
toont, hoe hoger de restcapaciteit van de batterij.
geel
– Opladen van batterij wordt aanbevolen.
Z Afhankelijk van het batterijtype knippert het
symbool van de batterijverbruik-indicator bij één
cq twee resterende balken.
Rood knipperend
– De batterij moet worden opgeladen
(restcapaciteit onderschreden).
– Het symbool van de batterijverbruik-indicator toont
geen balk.
Z De hefbewegingen (heffen) van de hoofdhef en
extra hef kunnen niet meer worden uitgevoerd.
11
09
.NL
D 30
9 Batterijontlaadindicator „Procentuele indicatie“ (o)
Wanneer de NOODSTOP-schakelaar is
ontgrendeld door deze te draaien, en het interne
transportmiddel met de sleutel in het contactslot is
ingeschakeld, geeft de batterijontlaadindicator /
ontladingsbewaker de nog beschikbare capaciteit
in procent aan.
Z De batterijverbruik-indicator / batterijverbruik-bewaker wordt fabrieksmatig ingesteld
op standaard batterijen. Bij gebruik van onderhoudsvrije cq. speciale batterijen
moeten de indicatie- en uitschakelpunten van de batterij-ontladingsbewakers door
bevoegd vakpersoneel worden ingesteld. Wanneer u dat niet doet, kan de batterij
worden beschadigd door uitputting.
M Door uitputting gaat de batterij minder lang mee.Batterij opladen, zie paragraaf „Batterij laden“ in dit hoofdstuk.
9.1 Lampkleuren va het batterijsymbool
Als een batterij onder 31% bij natte batterijen of 41% bij gel-batterijen is ontladen
(restcapaciteit), wordt het batterijsymbool knipperend weergegeven. Heffen met
hoofdhef en extra hef is onder 21% bij natte batterijen of 31% bij gel-batterijen niet
meer mogelijk.
+-
75%
D 31
11
09
.NLLampkleuren van het batterijsymbool geven de volgende toestanden weer:
– bij natte batterijen (PB):
Z De functie “heffen” wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij
minstens voor 40 % is geladen.
– bij gel-batterijen:
Z De functie “heffen” wordt pas weer vrijgegeven, wanneer de aangesloten batterij
minstens voor 50 % is geladen.
Kleur batterijsymbool Betekenis
Zwart 100 % - 31 %
– Batterij is geladen.
Z Hoe groter de procent-indicatie, hoe
hoger de restcapaciteit van de batterij.
geel 30 % - 21 % – Opladen van batterij wordt aanbevolen.
Rood
knipperend20 % - 0 %
– de batterij moet worden opgeladen
(restcapaciteit onderschreden).
Z De hefbewegingen (heffen) van de
hoofdhef en extra hef kunnen niet meer
worden uitgevoerd.
Kleur batterijsymbool Betekenis
Zwart 100 % - 41 %
– Batterij is geladen.
Z Hoe groter de procent-indicatie, hoe
hoger de restcapaciteit van de batterij.
geel 40 % - 31 % – Opladen van batterij wordt aanbevolen.
Rood
knipperend30 % - 0 %
– de batterij moet worden opgeladen
(restcapaciteit onderschreden).
Z De hefbewegingen (heffen) van de
hoofdhef en extra hef kunnen niet meer
worden uitgevoerd.
11
09
.NL
D 32
E 1
10
10.N
L
E Bediening
1 Veiligheidsvoorschriften voor gebruik van het interne transportmiddel
Rijbewijs: uitsluitend daartoe geschikte personen mogen het interne transportmiddel
gebruiken. Deze personen moeten zijn opgeleid in de bediening van het interne
transportmiddel, moeten hun vaardigheden in het rijden en handhaven van lasten
hebben gedemonstreerd aan de exploitant of diens gemachtigde, en moeten van
deze persoon nadrukkelijk opdracht hebben gekregen tot het bedienen van het
interne transportmiddel.
Rechten, plichten en gedragsregels voor de bestuurder: de bestuurder moet zijn
geïnstrueerd in zijn rechten en plichten en in de bediening van het interne
transportmiddel, en moet vertrouwd zijn met de inhoud van deze handleiding.
De vereiste rechten moeten aan hem worden verleend.
Verbod op gebruik door onbevoegden: de bestuurder is tijdens de gebruikstijd
verantwoordelijk voor het interne transportmiddel. Hij moet onbevoegden verbieden
met het interne transportmiddel te rijden of het te bedienen. Er mogen geen personen
meegenomen of opgetild worden.
Beschadigingen en gebreken: beschadigingen en overige gebreken aan het
interne transportmiddel of aanbouwapparaat moeten onmiddellijk worden gemeld
aan de toezichthouder. Bedrijfsonveilige interne transportmiddelen (bijvoorbeeld met
versleten wielen of defecte remmen) mogen niet worden gebruikt voordat ze zijn
gerepareerd op de voorgeschreven wijze.
Reparaties: de bestuurder mag zonder speciale opleiding en toestemming geen
reparaties of veranderingen aan het interne transportmiddel uitvoeren. Hij mag de
werking van de veiligheidsvoorzieningen of schakelaars in geen geval veranderen
of blokkeren.
10
10.N
L
E 2
Gevarenzone: De gevarenzone is het bereik waarbinnen rij- en hefbewegingen van
het interne transportmiddel, de lastopnamemiddelen (bijvoorbeeld vorktanden of
aanbouwapparaten) of de last een gevaar betekenen voor personen. Hiertoe behoort
ook de zone waar vallende lasten of een dalende / vallende werkinrichting terecht
kunnen komen.
F Onbevoegde personen moeten uit de gevarenzone worden weggestuurd. Bij gevaar
voor personen moet tijdig een waarschuwing worden gegeven. Wanneer
onbevoegden ondanks opdracht daartoe de gevarenzone niet verlaten, moet het
interne transportmiddel onmiddellijk tot stilstand gebracht worden.
Veiligheidsvoorzieningen en waarschuwingsplaatjes: De veiligheidsvoorzieningen,
waarschuwingsplaatjes en -aanwijzingen die in deze handleiding zijn beschreven,
moeten beslist worden nageleefd.
Z Waarschuwings- en aanwijzingsborden zoals lastdiagrammen, bevestigingspunten
en typeplaatjes moeten altijd leesbaar zijn en indien nodig worden vervangen.
F Gevaar op ongevallen door verwijderen of buiten werking zetten vanveiligheidsvoorzieningen.Het verwijderen of buiten werking zetten van veiligheidsvoorzieningen zoals
NOODSTOP-schakelaar, dodemansknop, claxon, waarschuwinglampen,
veiligheidsbomen, veiligheidsruiten, afdekkingen etc. kan leiden tot ongevallen en
letsel.
– Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
– Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
– Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden
en verholpen.
E 3
10
10.N
L2 Beschrijving van de bedienings- en displayelementen
2.1 Bedienings- en displayelementen op het bedieningspaneel
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
13
14
15
16
17
1820 19
14 21 22 23 24 25 26
10
10.N
L
E 4
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
13
14
15
16
17
1820 19
14 21 22 23 24 25 26
E 5
10
10.N
L
Pos.Bedienings- en displayelement
Functie
1Knop hydraulische
regelingt
Regeling van de hydraulische functies,
bijvoorbeeld heffen en neerlaten van hoofdhef
en extra hef, schuiven en draaien van de
lastvork
2 Drukknop „claxon“ tActiveert de claxon, activeert een akoestisch
waarschuwingssignaal.
3
Drukknop „gedwongen
geleiding in- /
uitschakelen“
o
Gedwongen geleiding in smalle gang
Railgeleiding:
Plaatst het aandrijfwiel in de rechtuit-stand
Inductieve geleiding:
Activeert het invoegproces (en
frequentieselectie bij multifrequentie).
4Drukknop „verstelling
bedienpaneel“t
Mogelijkheid om hoek van het bedieningspaneel
van 130° tot 180° te verstellen. Daarvoor
drukknop "Verstellen bedieningspaneel"
ingedrukt houden en het bedieningspaneel in de
gewenste stand kantelen.
5 Display tWeergave van functies, bedrijfsinformatie en
waarschuwingen
6 Lamp tHeeft enkel van betekenis voor de servicedienst
van de producent7 Lamp t
8 Lamp t
9Drukknop „draaien
vorkdrager“t
Schakelt de knop hydraulische regeling naar de
functie „Draaien vorkdrager“
10Drukknop „Schuiven
aanbouwapparaat“t
Schakelt de knop hydraulische regeling over
naar de functie „Schuiven aanbouwapparaat“
11 Drukknop „Extra hef“ t
Schakelt de knop hydraulische regeling over
naar het heffen en neerlaten van de vorkdrager
zonder bestuurderscabine
12 Rijregelknop tRegelt de rijrichting en snelheid van het interne
transportmiddel
13
Drukknop „Dalen /
heffen hoofdhef en
extra hef“
tMaakt gelijktijdig dalen / heffen van hoofdhef en
extra hef mogelijk
14Handsteun en
contactvlakt
Tweehandsbediening in de smalle gang
(via de in de greep voor de rijregeling en
hydraulische regeling geïntegreerde contacten)
15 Bedieningspaneel tDe voertuigfuncties kunnen met het
bedieningspaneel worden aangestuurd.
16 Veiligheidsboom t Afzetting tegen het eruit vallen aan de zijkant
17 Bestuurderstoel tInstelling van bestuurdersstoel, zie paragraaf
"Bestuurdersstoel instellen" in hoofdstuk E.
10
10.N
L
E 6
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
13
14
15
16
17
1820 19
14 21 22 23 24 25 26
E 7
10
10.N
L
Pos. Bedienings- en displayelement
Functie
18Dodemansknop
(voetknop)
t
– niet ingedrukt (indicatie "dodemansknop niet
bediend" op het display gaat branden, zie
paragraaf "Bedienings- en displayelementen
op het display" in hoofdstuk E):
• Rijfuncties zijn geblokkeerd.
• Hydraulische functies zijn geblokkeerd.
• Stuurinrichting, bestuurderdisplay en
claxon zijn vrijgegeven.
– ingedrukt (indicatie "dodemansknop niet
ingedrukt" op het display gaat uit, zie
paragraaf "Bedienings- en displayelementen
op het display" in hoofdstuk E):
• Rijfuncties en hydraulische functies zijn
vrijgegeven.
o
– De dodemansknop in de beenruimte moet
tijdens werkzaamheden (heffen/neerlaten/
rijden) met het interne transportmiddel
voortdurend worden bediend.
– Na het loslaten van de dodemansknop wordt
het interne transportmiddel regeneratief tot
stilstand afgeremd (parkeerrem
geactiveerd). Het interne transportmiddel rolt
uit volgens de ingestelde parameter
„uitlooprem“.
– Beschrijving van de functie zie
standaardvariante.
19Hoogte-instelling -
bedieningspaneelt
De hoogte van het bedieningspaneel kan met
85 mm worden versteld
10
10.N
L
E 8
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
13
14
15
16
17
1820 19
14 21 22 23 24 25 26
E 9
10
10.N
L
Pos. Bedienings- en displayelement
Functie
20
Contactslot t
Stuurstroom in- en uitschakelen. Door het
uitnemen van de sleutel is het interne
transportmiddel beschermd tegen inschakelen
door onbevoegden.
ISM-toegangsmodule o
Vervangt het contactslot.
Vrijgave van de voertuigreactie met kaart of
transponder.
– TIME-Out bewaking
– Registratie van de bedieners van het interne
transportmiddel (toepassingen)
– Bedrijfsurenregistratie
21Schakelaar
NOODSTOPt
De hoofdstroomkring wordt onderbroken; alle
voertuigbewegingen schakelen uit.
22 Stuurwiel tInterne transportmiddel in de gewenste richting
sturen
23Drukknop „Submenu
beëindigen“t
Menu-omschakeling: Bij bediening van de knop
„Submenu beëindigen“ gaat men van het menu
dat op dat moment op het bestuurderdisplay
wordt getoond naar een hoger menu.
24 Drukknop t
De op het display weergegeven functies
(weergegeven als symbool) worden met de
daaronder gelegen drukknoppen geactiveerd of
bevestigd. Het symbool krijgt daarbij een
donkere achtergrond.
25 Numeriek toetsenbord t Bedien- en instelmogelijkheden voor
standaardfuncties (bijv. klokinstelling) en extra
functies (bijv. hefhoogteselectie).26Cursortoetsen voor
bijzondere functiest
t = standaarduitvoering o = optionele uitvoering
10
10.N
L
E 10
2.2 Bedienings en displayelementen op het display
Symbolen in het bovenste gedeelte
Pos.Sym-bool
Bedienings- en displayelement
Functie
30Indicatie
„bedrijfsuren“t
Toont het aantal bedrijfsuren sinds de
eerste inbedrijfstelling
31 Indicatie „Tijd“ t Weergeven van de tijd
32 Stuurhoekindicatie tGeeft de momentane stuurhoek ten
opzichte van de middenpositie aan
32
Railgeleiding: Stuurhoek-indicatie wordt vervangen door de volgende symbolen:
„Intern transportmiddel
geleid (met
gangherkenning)“
o
Symbool gaat branden, zodra het interne
transportmiddel gedwongen wordt geleid
en een gangsignaal is ontvangen
„Intern transportmiddel
geleid (zonder
gangherkenning)“
Symbool licht op, zodra het interne
transportmiddel gedwongen wordt geleid
en er geen gangsignaal is ontvangen.
– Intern transportmiddel verder in de
smalle gang rijden.
– Op het moment dat het interne
transportmiddel een gangsignaal
heeft ontvangen wordt het symbool
"intern transportmiddel geleid (zonder
gangherkenning)" door het symbool
"intern transportmiddel geleid
(met gangherkenning)" vervangen.
EKX 5XX07:48
P
0h
xx kg
2423
44
41
363433323130
47
46
45
37
42
43
35
39
38
40
48
E 11
10
10.N
L
32
Inductieve geleiding: Stuurhoek-indicatie wordt vervangen door de volgende
symbolen:
„Inspoorproces loopt“
o
Symbool gaat branden, zodra het interne
transportmiddel op de geleidedraad is
ingespoord wordt.
„Intern transportmiddel
geleid (met
gangherkenning)“
Symbool gaat branden, zodra het interne
transportmiddel op de geleidedraad
gedwongen wordt geleid en een
gangsignaal is ontvangen.
„Intern transportmiddel
geleid (zonder
gangherkenning)“
Symbool gaat branden, zodra het interne
transportmiddel op de geleidedraad
gedwongen wordt geleid en er geen
gangsignaal is ontvangen.
– Intern transportmiddel verder in de
smalle gang rijden.
– Op het moment dat het interne
transportmiddel een gangsignaal
heeft ontvangen wordt het symbool
"intern transportmiddel geleid (zonder
gangherkenning)" door het symbool
"intern transportmiddel geleid
(met gangherkenning)" vervangen.
"Intern transportmiddel
niet geleid"
Symbool gaat branden, zodra het interne
transportmiddel op de geleidedraad met
de sleutelschakelaar uit- en weer
ingeschakeld werd.
Intern transportmiddel verder in de
smalle gang rijden.
Symbool "intern transportmiddel niet
geleid" wordt door het symbool "bezig
met insporen" vervangen.
Op het moment dat het interne
transportmiddel op de geleidedraad is
ingespoord en een geldig gangsignaal
heeft ontvangen, gaat het symbool
"intern transportmiddel geleid
(met gangherkenning)" branden.
„Afwijking van de
geleidedraad“
Symbool graat branden, zodra het
interne transportmiddel niet
gecoördineerd door de geleidedraad en
zodoende van de gedwongen geleiding
is afgeweken
Pos.Sym-bool
Bedienings- en displayelement
Functie
10
10.N
L
E 12
Pos.Sym-bool
Bedienings- en displayelement
Functie
33 Voertuigtype t Geeft voertuigtype weer
34
Indicatie "Totale hef" en
indicatie "afstellen nodig":
t
Geeft na afstelling de hefhoogte van de
vorken aan
Hoofdhef heffenGeeft opdracht tot het heffen van de
hoofdhef
Hoofdhef neerlatenGeeft opdracht tot het neerlaten van de
hoofdhef.
extra hef heffenGeeft opdracht tot het heffen van de
extra hef
extra hef dalenGeeft opdracht tot het dalen van de
extra hef
35 Weegfunctie oGeeft het gewicht van de opgenomen
last weer in kg
36Batterijverbruik-
indicator
tGeeft de laadtoestand van de batterij weer
(balkindicatie)
oGeeft de laadtoestand van de batterij aan
(restcapaciteit in procent).
37Indicatie
„Ondergrond“t
De actuele ondergrond heeft donkere
achtergrond
38
Indicatie
„Hydraulische olie
verversen“
o
Geeft aan, dat het toegestane waterge-
halte in de hydraulische olie is overschre-
den. De hydraulische olie moet worden
ververst. Neem contact op met de klan-
tendienst van de producent. De fabrikant
beschikt voor deze taken over een speci-
aal opgeleide klantenservice.
EKX 5XX07:48
P
0h
xx kg
2423
44
41
363433323130
47
46
45
37
42
43
35
39
38
40
48
kg
50%+-
E 13
10
10.N
L
39Indicatie "cyclustest
uitvoeren"o
Geeft aan, dat de cyclustest moet
worden uitgevoerd. Tijdens deze tijd
wordt de rijsnelheid beperkt tot
kruipsnelheid (2,5 km/h). Paragraaf
"Personenbeveiligingssysteem (o)“
in hoofdstuk E lezen.
40
Indicatie "Actieve
stabilisator
uitgeschoven"
o
Geeft aan, dat de actieve stabilisator bij
stilstaand intern transportmiddel en
bediende sideshift afhankelijk van de
hoogt tot een afstand van 5 mm tot de
vloer is uitgeschoven. Een correctierit is
mogelijk met een snelheid tot maximaal
2,5 km/h.
Indicatie "Afstelling
actieve stabilisator"o
Geeft de afstelling van de actieve
stabilisator bij stilstaand intern
transportmiddel aan.
41
Aanbouwapparaat
bevindt zich in
basisstand
tZie paragraaf „Aanbouwapparaat in
basisstand“ in hoofdstuk E
Indicatie van de stapelspeling
van de functie "Horizontale
positionering"
oZie paragraaf "Horizontale paragraaf" in
hoofdstuk E.
42Indicatie „Herkenning
van de geleidedraad“o
IG-sensoren, die het geleidedraad
hebben herkend lichten op
43
Indicatie van de functies
„Hefhoogteselectie“ en
„Horizontale positionering“
o
De indicatie en functie van de
hefhoogteselectie en horizontale
positionering zijn beschreven in
paragraaf „Hefhoogteselectie met zone-
invoer“ en „Horizontale positionering“ in
hoofdstuk E.
Pos.Sym-bool
Bedienings- en displayelement
Functie
R
10
10.N
L
E 14
Pos.Sym-bool
Bedienings- en displayelement
Functie
44 Functies t
Voor beschrijving van de functies, zie
paragraaf „Symbolen en drukknoppen in
het onderste gedeelte“ in hoofdstuk E
45
Servicemodus is actief
(Schroevendraaier)t
Op het display worden storingsgegevens
en / of informatieve meldingen
weergegeven
IG-storing o
Een antenne van het interne
transportmiddel heeft bij inductieve
geleiding het vastgelegde niveaubereik
van de geleidedraad verlaten. Er wordt
meteen een NOODSTOP van het intern
transportmiddel gestart (zie paragraaf
"IG-noodbedrijf (storingsmelding I 3670 /
I 3752)" in hoofdstuk E).
46Indicatie van de
mogelijke rijsnelheid:t
Haas:
Maximale snelheid
Schildpad:
Kruipgang
EKX 5XX07:48
P
0h
xx kg
2423
44
41
363433323130
47
46
45
37
42
43
35
39
38
40
48
E 15
10
10.N
L
47
Dodemansknop niet
ingedruktt
intern transportmiddel gebruiksklaar.
Dodemansknop niet ingedrukt
Zijdelingse
afsluitbomen niet
gesloten
tintern transportmiddel gebruiksklaar.
Zijdelingse afsluitbomen niet gesloten
Waarschuwingslampj
e NOODSTOP-
schakelaar ingedrukt
tintern transportmiddel gebruiksklaar.
NOODSTOP-schakelaar ingedrukt
Tweehandsbediening
losmakeno
Rij- en hydraulische functies zijn
geblokkeerd.
– Rijregel- en hydraulische regelkop niet
aanraken
– Dodemansknop niet bedienen
– Symbool "tweehandsbediening
losmaken" wordt weergegeven
– Dodemansknop indrukken
– Rijregel- en hydraulische regelkop nog
een keer aanraken
Z De rij- en hydraulische functies
zijn weer vrijgegeven
48
Parkeerrem
ingevallen
t
Geeft aan dat het interne transportmiddel
stil staat (aandrijfwielrem en
lastwielremmen zijn ingevallen)
Afstellen van het
aandrijfwiel
Geeft de stilstand van het intern
transportmiddel en de afstelling van het
aandrijfwiel aan
t = standaarduitvoering o = optionele uitvoering
RG = railgeleiding IG = Inductieve geleiding
Pos.Sym-bool
Bedienings- en displayelement
Functie
STOP
P
R
10
10.N
L
E 16
2.3 Symbolen en drukknoppen in het onderste gedeelte
De drukknoppen (24) onder de betreffende weergegeven symbolen (44) activeren of
bevestigen de functie, die ermee is verbonden. Het symbool krijgt daarbij een
donkere achtergrond.
Sym-bool
Bedienings- en displayelement
Functie
Waarschuwing
Indicatie “Valketting-
beveiliging“
t Verschijnt wanneer de valketting-beveiliging
is geactiveerd.
Drukknop „Overbrugging
valketting-beveiliging“
Overbrugt de geactiveerde valketting-
beveiliging teneinde de bestuurdersplaats
vrij te heffen.
Indicatie „Uitsluitend
vooruit / achteruit rijden
mogelijk“
t Verschijnt, wanneer de hefuitschakeling is
geactiveerd vanwege een lage
batterijcapaciteit, en uitsluitend nog vooruit /
achteruit rijden mogelijk is.
Drukknop „Bevestiging
hefuitschakeling wegens
batterij-ontlading“.
Bevestigt de hefuitschakeling bij lage
batterijcapaciteit en geeft de rijfunctie vrij
Indicatie
„Hoogteafhankelijke
hefbegrenzing“
o Verschijnt wanneer de hefbegrenzing is
geactiveerd
Drukknop „Overbrugging
hefbegrenzing“
Overbrugt de hefbegrenzing. Op de
maximale doorrijhoogtes letten.
Indicatie
„Daalbegrenzing“
o Geeft aan dat de automatische
daalbegrenzing is geactiveerd.
Drukknop „Overbrugging
daalbegrenzing“
Overbrugt de daalbegrenzing, regeling met
knop hydraulische regeling.
Indicatie
„Rijuitschakeling“
o Geeft aan dat de automatische,
hoogteafhankelijke rijuitschakeling is
geactiveerd.
Drukknop „Overbrugging
rijuitschakeling“
Overbrugt de automatische,
hoogteafhankelijke rijuitschakeling.
Indicatie
„Gangeindbeveiliging“
(optioneel)
o Geeft weer dat de gangeindbeveiliging is
geactiveerd. Intern transportmiddel wordt
afgeremd.
Indicatie „Submenu
Waarschuwingen“
oproepen
o Geeft weer dat verscheidene
waarschuwingen (bijvoorbeeld valketting-
beveiliging, hefuitschakeling datum / tijd
instellen, bedienerspecifieke instelling, …)
zijn opgetreden.
Knop „Submenu
Waarschuwingen“
oproepen
Afzonderlijke waarschuwingen worden
zichtbaar
E 17
10
10.N
L
Submenu
„Waarschuwingen“
beëindigen
o Geeft aan dat het submenu kan worden
verlaten.
Drukknop „Submenu
waarschuwingen
beëindigen“
Stelt het submenu terug op basismenu.
Indicatie
„Batterijvergrendeling niet
geplaatst“
t Verschijnt nadat het interne transportmiddel
is ingeschakeld, maar er nog geen batterij-
vergrendeling is geplaatst. Het interne trans-
portmiddel kan alleen nog maar in
kruipsnelheid (2,5 km/h) worden verreden.
Drukknop "Bevestiging
batterijvergrendeling
geplaatst"
Bevestigt de melding, nadat de
batterijvergrendeling is geplaatst
Personen-beveiligingssysteem (PSS)
Indicatie „Bevestiging
cyclustest“
o Geeft aan dat de cyclustest moet worden
uitgevoerd (om de 24 uur).
Het interne transportmiddel wordt afgeremd
en kan alleen nog maar in kruipsnelheid
(2,5 km/h) worden verreden.
Paragraaf "Personenbeveiligingssysteem
(o)“ in hoofdstuk E lezen.
Drukknop „Bevestiging
cyclustest“
Start de automatische uitvoering van de
cyclustest
Indicatie „Waarschu-
wingsveldovertreding“
o Geeft aan dat het waarschuwingsveld van
het personenbeveiligingssysteem door
personen / objecten in de smalle gang is
overtreden. Het interne transportmiddel
wordt afgeremd en kan alleen nog maar in
kruipsnelheid (2,5 km/h) worden verreden.
Paragraaf "Personenbeveiligingssysteem
(o)“ in hoofdstuk E lezen
Indicatie „veiligheidsveld-
overtreding“
o Geeft aan dat het beschermingsveld van het
personenbeveiligingssysteem door
personen / objecten in de smalle gang is
overtreden. Het interne transportmiddel
wordt automatisch afgeremd tot aan stilstand.
Drukknop
„Binnendringing
veiligheidsgebied“
Overbrugt de veiligheidsfunctie en maakt
kruipgang (2,5 km/h) mogelijk bij voldoende
veilige afstand tot de hindernis.
Paragraaf "Personenbeveiligingssysteem
(o)“ in hoofdstuk E lezen.
Geleidingssystemen
Indicatie „Selectie
frequentie 1“ (submenu
„Geleiding aan“)
o Geeft aan, dat inductieve geleiding via
frequentie 1 mogelijk is (analoog meer
frequenties, maximaal 5 stuks).
Drukknop „Selectie
frequentie 1“ (analoog
verdere frequenties)
Activeert de inductieve geleiding door
frequentie 1 (automatisch verlaten van het
submenu na één seconde pauzetijd)
Sym-bool
Bedienings- en displayelement
Functie
10
10.N
L
E 18
Aanbouwapparaat vorkbediening
Indicatie
„Menuomschakeling
Synchroon draaien“
t Omschakeling van het menu voor de
functies „Synchroon draaien“
Drukknop
„Menuomschakeling
Synchroon draaien“
Activeert menuomschakeling Synchroon
draaien
Indicatie „Synchroon links
draaien vorken“
t Geeft weer dat de vorken synchroon links
gedraaid en rechts geschoven kunnen
worden.
Drukknop „Synchroon
links draaien vorken“
Activeert links draaien van de vorken,
gelijktijdig regelen van rechts schuiven van
de arm met de knop hydraulische regeling
Indicatie „Automatisch
synchroon links draaien
vorken“
o Geeft weer dat de vorken automatisch
synchroon links gedraaid en rechts
geschoven kunnen worden.
Drukknop „Automatisch
Synchroon links draaien
vorken“
Activeert links draaien van de vorken met
gelijktijdig automatisch rechts schuiven van
de arm.
Indicatie „Synchroon
rechts draaien vorken“
t Geeft weer dat synchroon rechts draaien,
links schuiven van de vorken mogelijk is
Drukknop „Synchroon
rechts draaien vorken“
Activeert rechts draaien van de vorken,
gelijktijdig regelen van links schuiven van de
arm met de knop hydraulische regeling
Indicatie „Automatisch
synchroon rechts draaien
vorken“
o Geeft weer dat automatisch synchroon
rechts draaien, links schuiven van de vorken
mogelijk is
Drukknop „Automatisch
Synchroon rechts draaien
vorken“
Activeert rechts draaien van de vorken met
gelijktijdig automatisch links schuiven van
de arm.
Indicatie „Automatisch
synchroon draaien tot
middenpositie vorken“
o Geeft aan dat de automatische positionering
van de vorken in de middenpositie (tanden
naar voren) mogelijk is.
Drukknop „Automatisch
synchroon draaien tot
middenpositie vorken“
Activeert het zwenken met automatische
stop van de vorkbeweging in de
middenpositie, gelijktijdig automatisch
uitschuiven van de arm met stop in de
middenpositie.
Indicatie „Vorkverstelling
telescoopvork“
Geeft weer dat de vorkverstelling van de
telescoopvork mogelijk is.
Drukknop „Vorkverstelling
telescoopvork“
Activeert de verstelling telescoopvork
regeling met de knop hydraulische regeling
Indicatie „Enkelvoudig
uitschuifbare vork“
o Geeft weer dat de bediening van de
enkelvoudig uitschuifbare vork mogelijk is.
Drukknop „Enkelvoudig
uitschuifbare vork“
Activeert enkelvoudig uitschuifbare vork,
regeling met de knop hydraulische regeling
Sym-bool
Bedienings- en displayelement
Functie
E 19
10
10.N
L
Indicatie „Telescoopvork“ o Geeft aan dat de bediening van de
telescoopvork mogelijk is
Drukknop
„Telescoopvork“
Activeert de telescoopvork, regeling met de
knop hydraulische regeling
Indicatie „Telescoopvork -
synchroon verschuifbaar“
o Geeft aan dat de bediening „Telescoopvork
- synchroon verschuifbaar“ mogelijk is,
regeling met de knop hydraulische regeling
Drukknop „Telescoopvork
- synchroon
verschuifbaar“
Activeert de synchrone verschuiving van de
telescoopvorken
Indicatie „Telescoopvork -
asynchroon verschuifbaar
(bovenste)“
o Geeft aan dat de bediening „Telescoopvork
- asynchroon verschuifbaar (bovenste)“
mogelijk is, regeling met de knop
hydraulische regeling
Drukknop „Telescoopvork
- asynchroon
verschuifbaar (bovenste)“
Activeert de asynchrone verschuiving
(bovenste vork) van de telescoopvorken
Indicatie „Telescoopvork -
asynchroon verschuifbaar
(onderste)“
o Geeft aan dat de bediening „Telescoopvork
- asynchroon verschuifbaar (onderste)“
mogelijk is, regeling met de knop
hydraulische regeling
Drukknop „Telescoopvork
- asynchroon
verschuifbaar (onderste)“
Activeert de asynchrone verschuiving
(onderste vork) van de telescoopvorken
Indicatie „Tweede
instapeldiepte“
o Geeft aan dat de tweede instapeldiepte
mogelijk is.
Drukknop „Tweede
instapeldiepte“
Activeert de tweede instapeldiepte, regeling
met de knop hydraulische regeling.
Indicatie „Vorkneiging“ o Geeft aan dat de vorkneiging mogelijk is.
Drukknop „Vorkneiging“ Activeert het neigen van de vorken, regeling
met de knop hydraulische regeling
Indicatie „Speciaal
aanbouwapparaat“
o Geeft weer dat de regeling van het speciale
aanbouwapparaat mogelijk is.
Drukknop „Speciaal
aanbouwapparaat“
Activeert de regeling van het speciale
aanbouwapparaat, regeling met de knop
hydraulische regeling
Sym-bool
Bedienings- en displayelement
Functie
10
10.N
L
E 20
Aanbouwapparaat vorkverstelling / sideshift
Indicatie
„Menuomschakeling
vorkverstelling / sideshift“
o Omschakeling van het menu voor de
indicatie-eenheid naar de functies
„Vorkverstelling / sideshift“
Drukknop
„Menuomschakeling
vorkverstelling / sideshift“
Activeert de menuomschakeling
vorkverstelling / sideshift
Indicatie „Vorkverstelling,
symmetrisch“
o Geeft aan dat de vorkverstelling kan worden
bediend.
Drukknop
„Vorkverstelling,
symmetrisch“
Activeert de vorkverstelling bij gelijktijdige
bediening van de knop hydraulische
regeling
Indicatie
„Menuomschakeling
vorkverstelling,
asymmetrisch“
o Geeft weer dat de menuomschakeling
„Vorkverstelling asymmetrisch“ mogelijk is.
Drukknop
„Menuomschakeling
vorkverstelling,
asymmetrisch“
Omschakeling van het menu voor het
display naar de functies „Vorkverstelling
asymmetrisch“
Indicatie „Vorkverstelling
uitsluitend links“
o Geeft weer dat de vorkverstelling uitsluitend
links mogelijk is
Drukknop „Vorkverstelling
uitsluitend links“
Activeert de vorkverstelling, uitsluitend links,
regeling met knop hydraulische regeling
Indicatie „Vorkverstelling
uitsluitend rechts“
o Geeft weer dat de vorkverstelling uitsluitend
rechts mogelijk is
Drukknop
„Vorkverstelling,
uitsluitend rechts“
Activeert de vorkverstelling, uitsluitend
rechts, regeling met knop hydraulische
regeling
Indicatie „Sideshift
vorktanden“
o Geeft aan dat de sideshift vorktanden
mogelijk is
Drukknop „Sideshift
vorktanden“
Activeert de sideshift vorktanden, regeling
met de knop hydraulische regeling
Sym-bool
Bedienings- en displayelement
Functie
E 21
10
10.N
L
Optionele uitvoering
Indicatie
„Menuomschakeling
werklamp / ventilator“
o Omschakeling van het menu voor de
indicatie-eenheid naar de functies
„Menuomschakeling werklamp / ventilator“
Drukknop
„Menuomschakeling
werklamp / ventilator“
Activeert menuomschakeling werklamp /
ventilator
Indicatie „Werklamp
beschermdak“
o Geeft aan dat de werklamp beschermdak
kan worden in- / uitgeschakeld
Drukknop „Werklamp
beschermdak“
Activeert de werklamp beschermdak
Indicatie „Werklamp
lastopnamemiddel“
o Geeft aan dat de werklamp
lastopnamemiddel kan worden in- /
uitgeschakeld
Drukknop „Werklamp
lastopnamemiddel“
Activeert de werklamp lastopnamemiddel
Indicator „Ventilator“ o Geeft aan dat de ventilator kan worden in- /
uitgeschakeld
Drukknop „Ventilator“ Activeert de ventilator
Indicatie „Nulstand
indicatie van de
weeginrichting“
o Geeft aan dat de indicatie van de
gewichtsmeting op NUL kan worden gezet
(tarreren)
Drukknop „Nulstand
indicatie van de
weeginrichting“
Met deze drukknop wordt de
gewichtsmeting op NUL gezet
Indicatie "Magazijn- of
orderpickmodus"
o – Magazijnmodus = symbool heeft een
donkere achtergrond
– Orderpickmodus = symbool heeft een
lichte achtergrond
Z Zie paragraaf "Horizontale paragraaf"
in hoofdstuk E.
Drukknop "Omschakeling
magazijn- of
orderpickmodus"
Met deze drukknop wordt tussen magazijn-
of orderpickmodus geschakeld
t = standaarduitvoering o = optionele uitvoering
RG = railgeleiding IG = Inductieve geleiding
Sym-bool
Bedienings- en displayelement
Functie
0
10
10.N
L
E 22
2.4 Symbolen voor de bedrijfstoestand van het interne transportmiddel
Symbolen op het display geven de bedrijfstoestand van het interne transportmiddel
na het inschakelen weer.
Veiligheidsbomen zijn open.
Dodemansknop niet ingedrukt
Aanbouwapparaat in basisstand, zie gelijknamige
paragraaf in hoofdstuk E.
E 23
10
10.N
L3 Intern transportmiddel in gebruik nemen
F Voordat de bestuurder het interne transportmiddel in gebruik neemt, bedient of
voordat hij een last heft, moet hij zich ervan overtuigen dat zich niemand in de
gevarenzone bevindt.
3.1 Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
F Beschadigingen en overige gebreken aan het interne transportmiddel ofaanbouwapparaat (speciale uitrustingen) kunnen tot ongevallen leiden.Wanneer bij de volgende controles beschadigingen of overige gebreken aan het
interne transportmiddel of aanbouwapparaat (speciale uitrustingen) worden
vastgesteld, mag het interne transportmiddel niet meer worden gebruikt tot hij correct
is gerepareerd.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden
en verholpen.
– Het volledige interne transportmiddel aan de buitenzijde controleren op zichtbare
beschadigingen en lekkages.
– Batterijbevestiging en kabelaansluitingen op beschadiging en stevige bevestiging
controleren.
– Controleren of de batterijstekker goed vastzit.
– Controleren of de batterijborgingen aanwezig zijn en goed werken.
– Controleren of de batterij goed vast zit in de batterijruimte.
– Controleren of batterijdeksel en zijbekledingen goed vast zitten en niet zijn
beschadigd.
– Beschermdak controleren op beschadigingen.
– Controleren of het lastopnamemiddel geen herkenbare schade heeft zoals scheuren,
verbogen of sterk afgesleten lastvorken.
– Aandrijfwiel / lastwielen controleren op beschadiging.
– Controleren of de hefkettingen gelijkmatig zijn gespannen.
– Controleren of alle veiligheidsinrichtingen in orde zijn en goed werken.
– Controleren of de parkeerrem goed werkt.
– Controleer bij railgeleiding de geleiderollen op rondheid en beschadigingen.
– Controleren of de afleider tegen statische lading aanwezig is.
– Instrumenten, indicaties en bedieningsschakelaars controleren op goede werking.
– Voorvensters van de laserscanner van het personenbeveiligingssysteem
controleren op veil en indien nodig reinigen (o).
– Cyclustest van personenbeveiligingssysteem uitvoeren zie paragraaf "Controles
voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijfstelling van het personenbeveiligingssy-
steem" in hoofdstuk E (o).
– Controleren of lastdiagram en waarschuwingsplaatjes goed leesbaar zijn.
– Controleren of reddingsuitrusting aanwezig is.
F Het betreden van de chauffeurscabine met meer personen is verboden.
10
10.N
L
E 24
3.2 Het interne transportmiddel betreden en verlaten
M Beknellingsgevaar door de veiligheidsbomenBij het openen en sluiten van de veiligheidsbomen bestaat er een beknellingsgevaar.
• Bij het openen en sluiten van de veiligheidsbomen mag er zich niets tussen het
cabineframe cq. de voetenruimte en de veiligheidsbomen bevinden.
F Gevaar op vallenWanneer de veiligheidsboom is geopend en de bestuurderscabine is opgeheven
bestaat er gevaar op vallen voor de bediener.
• Veiligheidsboom niet openen wanneer de bestuurderscabine is opgeheven.
– Hefmast / bestuurderscabine volledig neerlaten.
– Veiligheidsbomen omhoogklappen.
– Bij het betreden of verlaten het cabineframe (50) vasthouden.
– Veiligheidsbomen sluiten.
M Het bedienen van het interne transportmiddel met meerdere personen in de
bestuurderscabine is verboden.
50
E 25
10
10.N
L3.3 Bestuurdersstoel demonteren
M Draaigreepbouten (52) niet losdraaien tijdens het rijden.
– Om de bestuurdersstoel (51) te
demonteren moet u de twee
draaigreepbouten (52) onder de
bestuurderstoel (51) losdraaien.
– De bestuurderstoel (51) kan nu volledig
met de versteleenheid er naar boven toe
uit worden getrokken.
Z Het gewicht van de bestuurdersstoel (51)
met versteleenheid bedraagt ca. 45 kg.
M Als de bestuurdersstoel is uitgerust met
stoelverwarming, moet de aansluiting van
de stoelverwarming worden losgemaakt
voordat de stoel eruit wordt getrokken.
3.4 Bestuurdersplaats inrichten
M Gevaar op ongevallenBestuurdersstoel en bedieningspaneel niet verstellen tijdens het gebruik.
– Bestuurderstoel en bedieningspaneel voordat u het voertuig gaat gebruiken
zodanig instellen, dat alle bedieningselementen veilig toegankelijk zijn en zonder
moeite bediend kunnen worden.
– Hulpmiddelen voor de verbetering van het zicht (spiegels, camerasystemen etc.)
zo instellen, dat de werkomgeving veilig kan worden overzien.
51
52
10
10.N
L
E 26
3.5 Bestuurderstoel instellen
M De instelling van de bestuurdersstoel mag tijdens het rijden niet worden gewijzigd.
Z De bestuurdersstoel heeft een hogere
rugleuning (53) en een gevormd zitvlak
(60) voor een bediening tijdens het zitten
zonder vermoeid te worden. De
gestoffeerde onderzijde van het zitvlak
dient om tegen aan te leunen tijdens de
staande bediening.
– Trek aan de instelhendel (61) en stel de
juiste hoogte van het zitvlak (60) in door
middel van belasten of ontlasten. Het
instelbereik bedraagt 120 mm.
– Draai de instelschroef (62) los om
de hoogte van de armleuning (55) in
te stellen.
– Met het wiel (56) kan de neiging van de
armleuning (55) worden ingesteld.
– Druk op de hendel „instelling neiging
zitvlak“ (58) om het zitvlak (60) met
40 mm omhoog resp. omlaag te laten
neigen.
– Druk op de hendel „instelling neiging zitvlak“ (59) om het zitvlak (60) met 50 mm
vooruit resp. achteruit te schuiven.
– Om het zitvlak te (60) ontgrendelen de hendel (57) bedienen.
– De draaiknop (54) voor het verstellen van de achtersteun bevindt zich aan de
linkerkant van de stoel.
– De bestuurdersstoel kan optioneel met een stoelverwarming zijn uitgerust. Om de
stoelverwarming in te schakelen, moet u de desbetreffende schakelaar
inschakelen (stand I).
53
54
55
56
57
58
5960616252
E 27
10
10.N
L3.6 Neiginstelling van het bedieningspaneel
M De neiging van het bedieningspaneel (15) niet tijdens het gebruik verstellen.
Controleren of het bedieningspaneel na de neigingverstelling veilig vergrendeld is.
Z De neiging van het bedieningspaneel (15)
kan traploos met 50° worden versteld
(Neigingsbereik: 130° tot 180°).
– NOODSTOP-schakelaar (21) door
draaien ontgrendelen.
– Sleutel in het contactslot (20) steken en
het interne transportmiddel inschakelen.
– Drukknop "Bedieningspaneel verstellen" (4)
indrukken en ingedrukt houden.
– Neiging van het bedieningspaneel (15) in
de gewenste positie zetten.
– Drukknop "Bedieningspaneelverstelling" (4)
loslaten.
– Controleren of het bedieningspaneel goed
is vergrendeld.
F Bij storingen moet de ontgrendelpen (4a)
ingedrukt worden gehouden, om de neiging
van het bedieningspaneel (15) te verstellen.
15
4
20
21
4a
10
10.N
L
E 28
3.7 Hoogte-instelling van het bedieningspaneel
M De hoogte van het bedieningspaneel (15) niet tijdens het gebruik verstellen.
Controleren of het bedieningspaneel na de hoogte-instelling veilig vergrendeld is.
Z U kunt het bedieningspaneel (15) met
85 mm in hoogte verstellen.
– Draai de hendel (19) dos.
– Trek het bedieningspaneel in de
gewenste stand (naar boven of naar
beneden).
– Draai de hendel (19) vast.
3.8 Bedrijfsgereedheid herstellen (t)
– Veiligheidsbomen sluiten.
– NOODSTOP-schakelaar (21) door
draaien ontgrendelen.
– Sleutel in het contactslot (20) steken en
met de klok mee draaien.
– Controleren of de claxon werkt,
daarvoor de drukknop „Claxon“ (2)
indrukken.
– Controleren of de bedrijfs- en de
parkeerrem goed werkt.
– Referentierit van de hefmast (hoofd- en
extra hef) maken om de hoogte-indicatie
af te stellen,
zie paragraaf "Afstellen van de hoofdhef
en extra hef" in hoofdstuk E.
F Wanneer tijdens de inschakelprocedure een ongewenste rij- of hefbeweging
plaatsvindt, moet onmiddellijk de NOODSTOP-schakelaar (21) worden ingedrukt.
Z Kortstondige stuurbewegingen bij de stuurreferentie zijn toegestaan.
15
19
21
20
2
E 29
10
10.N
L3.9 Bedrijfsgereedheid tot stand brengen met extra toegangscode (o)
Z Optioneel kan de bedrijfsgereedheid met een extra toegangscode met 5 cijfers
worden gerealiseerd. Voor het inschakelen van het interne transportmiddel wordt
naast de toegangscode ook de sleutelschakelaar gebruikt.
– Veiligheidsbomen sluiten.
– NOODSTOP-schakelaar (21) door draaien ontgrendelen.
– Sleutel in het contactslot (20) steken en met de klok mee draaien.
Z Op het display (5) verschijnt het verzoek om een toegangscode met 5 tekens in
te voeren.
– Knop „Selecteren“ (78) in het cursorveld bedienen.
– 5-cijferige toegangscode met het numerieke toetsenbord (25) invoeren en
bevestigen met de "OK"-knop. Ieder cijfer van de 5-cijferige toegangscode kan met
de cursortoetsen (75, 77) worden bereikt: Cursortoets (75) een cijfer vooruit resp.
cursortoets (77) een cijfer terug zetten. Met de toets „CE“ wordt de invoer van de
vijfcijferige toegangscode afgebroken.
Z Als de juiste toegangscode niet wordt ingevoerd zijn alle functies van het interne
transportmiddel geblokkeerd. Er kunnen maximaal 99 verschillende toegangscodes
worden ingesteld. De afzonderlijke toegangscodes kunnen zijn toegewezen aan
vooraf gedefinieerde rijprogramma’s, stuurprogramma’s en hydraulische
programma’s (zie paragraaf „Bedienerspecifieke instellingen“ in hoofdstuk E). Als er
binnen een op de fabriek ingestelde tijd geen rij-, stuur- en hydraulische bewegingen
worden uitgevoerd, verschijnt er op het display (5) opnieuw de vraag de 5-cijferige
toegangscode met het numerieke toetsenbord (25) in te voeren.
– Controleren of de claxon werkt, daarvoor de drukknop „Claxon“ (2) indrukken.
– Controleren of de bedrijfs- en de parkeerrem goed werkt.
– Referentierit van de hefmast (hoofd- en extra hef) uitvoeren om de hoogte-indicatie
in te stellen, zie paragraaf „Afstellen van de hoofdhef“ in hoofdstuk E.
F Wanneer tijdens de inschakelprocedure een ongewenste rij- of hefbeweging
plaatsvindt, moet onmiddellijk de NOODSTOP-schakelaar (21) worden ingedrukt.
Z Kortstondige stuurbewegingen bij de stuurreferentie zijn toegestaan.
* ****
21 202 5 25 78
77 75
10
10.N
L
E 30
3.10 ISM-toegangsmodule (o)
Z Bij uitrusting met ISM-toegangsmodule, zie handleiding „ISM toegangsmodule“.
3.11 Controles en handelingen na realisatie van de bedrijfsgereedheid
F Gevaar op ongevallen door gebreken aan het interne transportmiddelIntern transportmiddel niet met defecte / gebrekkige reminstallatie, met defecte
stuurinrichting en/of defecte hydraulische installatie in gebruik nemen.
Wanneer bij de volgende controles beschadigingen of overige gebreken aan het
interne transportmiddel of aanbouwapparaat (speciale uitrustingen) worden
vastgesteld, mag het interne transportmiddel niet meer worden gebruikt tot hij correct
is gerepareerd.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden
en verholpen.
E 31
10
10.N
LWerkwijze
– Controleren of de waarschuwings- en veiligheidsvoorzieningen goed werken:
– Controleren of NOODSTOP-schakelaar werk, daarvoor de NOODSTOP-
schakelaar indrukken. De hoofdstroomkring wordt onderbroken, zodat er geen
voertuigbewegingen kunnen worden uitgevoerd. Vervolgens de NOODSTOP-
schakelaar ontgrendelen door hem te draaien.
– Controleren of de claxon goed werkt, daarvoor op de knop „Claxon” drukken.
– Controleren of de dodemansknop goed werkt.
– Controleer afsluitbomen / veiligheidsbomen op werking.
– Controleren of de bedrijfs- en parkeerrem goed werken, zie paragraaf
"Remmen" in hoofdstuk E.
– Controleren of de stuurinrichting goed werkt, zie paragraaf "Sturen" in
hoofdstuk E.
– Werking hydraulische installatie controleren.
– Hefuitschakelingen controleren (o), zie paragraaf "Hefuitschakeling
overbruggen (o)" in hoofdstuk E.
– Rijfuncties controleren, zie paragraaf "Rijden" en paragraaf "Rijden in smalle
gangen! in hoofdstuk E.
– Gangeindbeveiliging en gangherkenning-functies controleren (o), zie paragraaf
"Gangeindbeveiliging (o)" in hoofdstuk E.
– Rijuitschakelingen controleren (o), zie paragraaf "Rijuitschakeling
overbruggen (o)" in hoofdstuk E.
– Controleren of verlichting goed werkt (o).
– Functies van het personenbeveiligingssysteem controleren (o), zie paragraaf
"Personenbeveiligingssysteem (o)" in hoofdstuk E.
– Frontplaten van de laserscanner van het personenbeveiligingssysteem
controleren op vervuilingen (o), indien nodig reinigen, zie paragraaf
"Reinigen van de frontplaat van de laser" in hoofdstuk E.
– Controleren of de bedienings- en displayelementen goed werken, zie paragraaf
"Beschrijving van het display en de bedieningselementen" in hoofdstuk E.
– Controleren of de handsteunen (14) en grepen goed zijn bevestigd en niet
beschadigd zijn, zie paragraaf "Beschrijving van het display en de
bedieningselementen" in hoofdstuk E.
– Referentierit van de hefmast uitvoeren om de hoogte-indicatie in te stellen,
zie paragraaf „Afstellen van de hoofdhef en extra hef“ in hoofdstuk E.
– Controleren of de tweehandsbediening in de smalle gang werkt, zie paragraaf
"Met railgeleide intern transportmiddelen in smalle gangen rijden (o)" en paragraaf
"Met inductief geleide interne transportmiddelen in smalle gangen rijden (o)" in
hoofdstuk E.
10
10.N
L
E 32
3.12 Afstellen van de hoofdhef en de extra hef
Z Bij het weergeven van de volgende symbolen is een referentierit volgens de
indicatie (5) vereist; dat wil zeggen: u moet de hoofdhef en de extra hef ieder circa
10 cm heffen en weer neerlaten. Uitsluitend op deze wijze verstrekt de regeling een
vrijgave voor de uitvoering van alle bewegingen van het interne transportmiddel met
volle snelheid.
Werkwijze:
– Aan beide zijden de veiligheidsbomen helemaal sluiten.
– NOODSTOP-schakelaar (21) door draaien ontgrendelen.
– Sleutel in het contactslot steken en het interne transportmiddel inschakelen.
– Bedien de dodemansknop (65).
Referentierit: Hoofdhef heffen
– Hoofdhef met de knop hydraulische regeling (1) ca.
10 cm heffen.
Draaien naar links = heffen.
Z Hoofdhef wordt aan de bovenste controlegrens
zelfstandig gestopt.
Referentierit: Hoofdhef neerlaten
– Hoofdhef met knop hydraulische regeling (1) volledig
neerlaten.
Draaien naar rechts = neerlaten.
65 1 5 11 1221
E 33
10
10.N
L
Referentierit: extra hef heffen
– Extra hef via de knop hydraulische regeling (1) en
gelijktijdige bediening van de drukknop „Extra hef“ (11)
ca. 10 cm heffen.
Draaien naar links = heffen.
Z Extra hef wordt aan de bovenste controlegrens automatisch gestopt.
Referentierit: extra hef dalen
Extra hef met de knop hydraulische regeling (1) en
gelijktijdige bediening van de drukknop „Extra hef“ (11)
volledig neerlaten.
Draaien naar rechts = neerlaten.
Hefuitschakeling bij afstellen
F Gevaar op ongevallen door uitgeschoven mastDe hefuitschakeling is een extra functie ter
ondersteuning van de bediener, die hem echter niet de
verantwoordelijkheid ontneemt om de hydraulische
beweging bijv. voor een obstakel te stoppen.
Door het indrukken van de drukknop „Hefuitschakeling
overbruggen“ wordt de hefbegrenzing buiten werking gezet.
65 1 5 11 1221
10
10.N
L
E 34
Achteraf afstellen lastopnamemiddelen (vorkdrager / sideshift)
Wanneer bij uitgeschakeld intern transportmiddel de sideshift of het draaien van de
vorkdragers anders wordt ingesteld, verschijnt bij het weer inschakelen van het
interne transportmiddel op het display het symbool „Referentierit draaien“ of
„Referentierit schuiven“. Het draaien of schuiven moet worden afgesteld.
Referentierit draaien Referentierit schuiven
De sideshift wordt afgesteld door met de sideshift over de positie "Midden
aanbouwapparaat" te rijden, zie paragraaf "Schuiven (aanbouwapparaat zwenkarm)"
in hoofdstuk E.
De draaisensoren van het aanbouwapparaat worden afgesteld door minimaal een
complete draaiing met het lastopnamemiddel uit te voeren, zie paragraaf "Zwenken /
draaien (vorkdrager)" in hoofdstuk E.
Een succesvolle afstelling is te herkennen, wanneer het betreffende symbool na de
afstelling uitgaat.
Z Wanneer één van de beide symbolen na de afstelling niet uitgaat, moet de
klantenservice van de producent worden geïnformeerd.
E 35
10
10.N
L3.13 Datum en tijd instellen
Het menu "Datum / Tijd instellen"oproepen:
– Drukknop „Submenu beëindigen“ (23)
indrukken. Het menu „Datum / tijd
instellen“ wordt geopend. Op het
display wordt de datum en de tijd
onder elkaar weergegeven.
Z In dit menu zijn geen
voertuigbewegingen mogelijk.
Opmaak van datum en tijd:
Opmaak Datum Tijd
Standaard instelling dd.mm.jjjj hh:mm:ss
VS-instelling mm.dd.jjjj hh:mm:ss am/pm
Afkortingen t = dag
m = maand
j = jaar
h = uur
m = minuut
s = secundair
23
12 : 0 0 : 0 0
01 . 0 5 . 2 0 07
10
10.N
L
E 36
Instellen van de datum / tijd:
– Bedien drukknop „Selecteren“ (78) in
het cursorveld. De eerste positie in de
datumweergave krijgt een „BLAUWE“
achtergrond.
– Met de cursortoetsen (76, 79) kan de
bediener in het geselecteerde veld de
gewenste waarde instellen:
Cursortoets (76): Cijfer verlagen.
Cursortoets (79): Cijfer verhogen.
Z Het gewenste getal kan ook direct met
het cijferveld van het numeriek
toetsenbord (25) worden ingevoerd.
– Het volgende resp. vorige veld wordt
met de cursortoetsen (75, 77) in het
cursorveld geselecteerd:
Cursortoets (75): één veld verder
Cursortoets (77): één veld terug.
Z Het geselecteerde veld krijgt een
„BLAUWE“ achtergrond.
– Na invoer van datum en tijd moet
deze invoer met de drukknop „OK“
in het numeriek toetsenbord (25)
worden opgeslagen.
Menu "Klok instellen" verlaten:
– Bedien drukknop (71) onder het
symbool „Voertuigfuncties“. De
indicatie-eenheid gaat naar het menu
„Voertuigfuncties“.
23 66
12 : 0 0 : 0 0
01 . 0 5 . 2 0 07
77
7925 78
76
75
71
75
E 37
10
10.N
L3.14 Bedienerspecifieke instellingen (o)
Roep het menu „Bedienerspecifieke instellengen“ op:
– Bedien de drukknop „Submenu
beëindigen“ (23), in de indicatie-
eenheid verschijnt het menuonderdeel
„Submenu Waarschuwingen“ (72).
Z In dit menu zijn geen
voertuigbewegingen mogelijk.
– Bedien vervolgens de drukknop (66)
onder het symbool „Submenu Waar-
schuwingen“ (72). In de indicatie-een-
heid verschijnt het menuonderdeel
„Bedienerspecifieke instellingen“ (80).
– Bedien de drukknop (67) onder het
symbool „Bedienerspecifieke instel-
lingen“ (80). Het menu „Bedienerspe-
cifieke instellingen“ wordt geopend.
23 66
72
80
67
v,a
10
10.N
L
E 38
Instellingen in het menu„Bedienerspecifieke instellingen“:
Z In dit voertuigmenu zijn geen
voertuigbewegingen mogelijk.
– Bedien drukknop „Selecteren“ (78) in
het cursorveld. In de indicatie-
eenheid verschijnt het symbool voor
de gebruikersgedefinieerde instelling
„Acceleratie rijden“ (zie tabel).
– Met de cursortoetsen (75, 77) kan de
bediener tussen de functies
schakelen:
Cursortoets (75): één functie verder
Cursortoets (77): één functie terug.
Functievolgorde:
Functies Indicatie in de indicatie-eenheid
Acceleratie rijden
Snelheid in het voorveld
Snelheid in de gang
Snelheid hoofdhef heffen
Snelheid hoofdhef dalen
Snelheid sideshift
Stuurwieloverbrenging
77
7978
76
75
25
a
v
v
V
V
V
v
E 39
10
10.N
L– Met de cursortoetsen(76, 79) kan de
bediener de betreffende functie
instellen van 1 (zwak) tot en met
8 (sterk).
Cursortoets (76):
Instelling verzwakken
Cursortoets (79):
instelling versterken.
Z Dit biedt de mogelijkheid om binnen een
in het programma vooraf gedefinieerd
bereik afzonderlijke instellingen door
te voeren.
– Na invoer van de bestuurdersspeci-
fieke instellingen, moet deze invoer
met de drukknop „OK“ in het nume-
riek toetsenbord (25) worden opge-
slagen.
M Gevaar op ongevallen doorgewijzigde rijparametersWijziging van de instellingen in de
functies acceleratie, sturen, rijden,
heffen en neerlaten naar grotere
waarden kan tot ongevallen leiden.
• Voer een proefrit uit in een veilig gebied.
• Pas extra op tijdens het bedienen van het interne transportmiddel.
Het menu "Bestuurderspecifieke instellingen" verlaten:
– Bedien drukknop (71) onder het
symbool „Voertuigfuncties“. De
indicatie-eenheid gaat naar het menu
„Voertuigfuncties“.
77
7978
76
75
25
1
8
71
75
71
75
10
10.N
L
E 40
4 Werken met het interne transportmiddel
4.1 Veiligheidsregels voor het rijden
Rijpaden en werkbereiken:
Er mag uitsluitend over wegen worden gereden, die zijn vrijgegeven voor verkeer.
Onbevoegde derden mogen niet in het werkbereik komen. De last mag uitsluitend op
de daarvoor bedoelde plaatsen worden neergezet.
Het interne transportmiddel mag uitsluitend worden bewogen in werkzones, waarin
voldoen licht is, om gevaren voor personen en materiaal te voorkomen. Voor het
gebruik van het interne transportmiddel bij onvoldoende licht is een extra
uitrusting nodig.
F De toegestane vlak- en puntbelastingen van de rijwegen mogen niet worden
overschreden.
Op onoverzichtelijke plaatsen moet een tweede persoon instructies geven.
Z Lasten mogen niet worden neergezet op verkeer- en vluchtroutes, niet vóór
veiligheidsvoorziening en bedrijfsinrichtingen, die op ieder moment toegankelijk
moeten zijn.
Gedrag bij het rijden:
De bestuurder moet de rijsnelheid aanpassen aan de plaatselijke omstandigheden.
De bestuurder moet langzaam rijden in bijvoorbeeld bochten en nauwe doorgangen,
bij het rijden door strokengordijnen / klapdeuren, op onoverzichtelijke plaatsen en bij
het verlaten van de smalle gang. De bestuurder moet altijd een veilige remafstand
bewaren tot de voertuigen die zich in de rijrichting gezien vóór hem bevinden en hij
moet het interne transportmiddel altijd onder controle hebben. Onverwacht stoppen
(behalve in noodgevallen), snel omkeren en inhalen op gevaarlijke of
onoverzichtelijke plaatsen is verboden. Het is verboden buiten het werk- of
bedienbereik te leunen of te grijpen.
Het gebruik van een mobiele telefoon of een portofoon zonder handsfree-functie is
verboden tijdens de bediening van het interne transportmiddel.
F Gedrag bij kantelen van het interne transportmiddelWanneer het interne transportmiddel dreigt te kantelen, mag de bestuurder niet van
het interne transportmiddel springen en geen lichaamsdelen buiten de
bestuurderscabine houden.
De bestuurder moet:
– gehurkt gaan zitten,
– zich met beide handen in de bestuurderscabine vasthouden,
– het lichaam in tegengestelde richting dan de valrichting neigen.
E 41
10
10.N
LZichtverhoudingen bij het rijden buiten de smalle gangen:
De bestuurder moet in de rijrichting kijken en altijd voldoende overzicht hebben over
het traject dat hij rijdt.
Wanneer lasten worden getransporteerd die het zicht beïnvloeden, moet de last zich
in rijrichting gezien aan de achterkant van het interne transportmiddel bevinden.
Wanneer dit niet mogelijk is, moet een tweede persoon als uitkijk / seiner vóór het
interne transportmiddel uit lopen. In dit geval mag er alleen met loopsnelheid en
bijzonder voorzichtig worden gereden. Het interne transportmiddel moet direct tot
stilstand worden gebracht, zodra het oogcontact tussen de seiner en de bediener
verloren gaat.
Achteruitkijkspiegel uitsluitend gebruiken om het verkeersgebied aan de achterkant
te bekijken. Als er kijkhulpmiddelen (spiegel, monitor, etc.) nodig zijn om voldoende
zicht te verkrijgen, moeten de werkzaamheden zorgvuldig worden verricht met deze
hulpmiddelen.
Gedrag en zichtverhoudingen tijdens gebruik met opgehevenbestuurderscabine en lastopnamemiddel
F Gevaar op ongevallen bij gebruik met opgeheven bestuurderscabine enlastopnamemiddelHet werken met opgeheven bestuurderscabine en lastopnamemiddel kan de
zichtverhoudingen van de bestuurder beïnvloeden. Personen in de gevarenzone van
het interne transportmiddel kunnen letsel oplopen. De gevarenzone is het gebied
waar personen door bewegingen van het interne transportmiddel, inclusief het
lastopnamemiddel, aanbouwapparaten, in gevaar worden gebracht. Hiertoe behoort
ook de zone waar vallende last, werkinrichtingen, etc. kunnen terechtkomen. In de
gevarenzone van het interne transportmiddel mogen er zich naast de bediener (in zijn
normale bedieningspositie) geen andere personen ophouden.
– Bij hydraulische en/of rijbewegingen moet u controleren of er zich geen personen
in de gevarenzone bevinden.
– Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen.
– Alle werkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen de
gevarenzone niet verlaten.
10
10.N
L
E 42
Beveiligingen tegen vallen
De chauffeur mag de chauffeurscabine in geheven toestand niet verlaten: het is niet
toegestaan over te stappen naar gebouwde constructies of naar andere interne
transportmiddelen, of de veiligheidsinrichtingen zoals leuningen en
veiligheidsbomen. Bij in lengterichting weggezette Europallets kunt u pakstukken
vanaf het bedieningsplatform misschien niet bereiken zonder hulpmiddelen. De
exploitant moet het bedieningspersoneel geschikte hulpmiddelen ter beschikking
stellen, teneinde de pakstukken zonder gevaar te kunnen verzamelen.
U mag uitsluitend over laadhulpmiddelen lopen met de betreffende veiligheidsinrich-
tingen zoals dichte pallets en beveiligingen tegen het kantelen van pallets.
F Gevaar op vallen door ondeskundig gebruik van bedieningselementen enonderdelen.Wanneer de bediener op de veiligheidsbomen, het bedieningspaneel, de omheining
van de bestuurderscabine, van de bestuurdersstoel etc. gaat staan kan hij uit de
bestuurderscabine vallen.
– De bediener mag niet op de veiligheidsbomen, het bedieningspaneel,
de omheining van de bestuurderscabine, de bestuurdersstoel etc. gaan staan.
Bedrijf met een oploopbare pallet (o):
Als het interne transportmiddel dient voor bedrijf met een oploopbare pallet, die niet
is uitgerust met afsluitingen aan de zijkant of leuningen, dan is de bediener verplicht
zich met een opvanggordel volgens EN 361 en een geschikt verbindingsmiddel
(2,0 m) volgens EN 355 te beveiligen.
(zie hoofdstuk 3.1).
F Het stoppen en verrichten van werkzaamheden op magazijnvakken, die ook aan een
kant van de stellinggang geen vloer hebben, is niet toegestaan. Een afstand van
minder dan 0,2 m tot de stelling dient in acht te worden genomen.
M Rijden op hellingen: Rijden op hellingen is verboden.
M Op laadbruggen rijden: Rijden op laadbruggen is verboden.
E 43
10
10.N
LIn liften rijden:
De bestuurder mag uitsluitend in liften rijden, wanneer deze voldoende hefcapaciteit
hebben, constructief geschikt zijn om te worden bereden en door de eigenaar zijn
vrijgegeven om te worden bereden. Dit moet worden gecontroleerd voordat de lift in
of op de laadbrug wordt gereden. Het interne transportmiddel met de last naar voren
de lift in rijden en een positie innemen waarin contact met de schachtwanden
uitgesloten is.
Personen, die meerijden in de lift, mogen deze pas betreden wanneer het interne
transportmiddel veilig staat en ze moeten de lift eerder verlaten dan het interne
transportmiddel.
Veiligheidskooien
F Het gebruik van veiligheidskooien wordt geregeld in de nationale wetgeving. In de
afzonderlijke lidstaten kan het gebruik van veiligheidskooien op interne
transportmiddelen verboden zijn. Deze wetgeving in acht nemen. Alleen wanneer de
wetgeving in het land van gebruik het gebruik van veiligheidskooien toestaat, is dit
vrijgegeven.
Voor het gebruik de nationale toezichtautoriteiten vragen
Conditie van de te transporteren last:
De bediener moet controleren of de lasten correct zijn geplaatst. Er mogen uitsluitend
veilig en zorgvuldig geplaatste lasten worden getransporteerd. Wanneer het gevaar
bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of vallen, moeten geschikte
veiligheidsmaatregelen worden genomen.
M Gevaar op ongevallen bij transport van vloeibare lastenDe volgende gevaren kunnen bij het transport van vloeibare lasten ontstaan:
Morsen van vloeistoffen.
Verandering van het lastzwaartepunt door schokkende hef- en rijbewegingen en
eventueel daardoor vallende last.
Beperking van de stabiliteit van het interne transportmiddel door verschoven of
instabiele lasten.
– Aanwijzingen in de paragraaf "Last transporteren" in acht nemen.
M Transporteren van pendelende lasten is verboden.
M Aanhangers slepen: Het interne transportmiddel mag niet worden gebruikt voor het
slepen van een aanhanger!
10
10.N
L
E 44
4.2 NOODSTOP-schakelaar, rijden, sturen, remmen
4.2.1 Schakelaar NOODSTOP
F Gevaar op ongevallenBij bediening van de schakelaar NOODSTOP tijdens het rijden wordt het interne
transportmiddel met maximaal remvermogen tot stilstand afgeremd. Daarbij kan de
opgenomen last van de vorktanden glijden. Er bestaat een verhoogd gevaar op
ongevallen en letsel!
Voorwerpen mogen de werking van de NOODSTOP-schakelaar niet beïnvloeden.
NOODSTOP-schakelaar indrukken
– NOODSTOP-schakelaar (21) naar onderen drukken.
Z Alle bewegingen van het interne transportmiddel worden uitgeschakeld. Het interne
transportmiddel wordt automatisch afgeremd tot aan stilstand. NOODSTOP-
schakelaar (21) niet als bedrijfsrem gebruiken.
NOODSTOP-schakelaar loszetten
– NOODSTOP-schakelaar (21) weer ontgrendelen door hem te draaien.
Z Alle elektrische functies zijn ingeschakeld, het interne transportmiddel is weer
gebruiksklaar (mits het interne transportmiddel vóór het indrukken van de
NOODSTOP-schakelaar gebruiksklaar was).
21
E 45
10
10.N
L4.2.2 Rijden
M Uitsluitend met gesloten en correct
vergrendelde kappen en
afdekkingen rijden.
U kunt het interne transportmiddel in
drie modi rijden:
– Vrij rijden in het voorveld (VR)
– Inductief geleid (IG)
– Railgeleid (RG).
Z Welke modus wordt gebruikt, hangt
af van het geleidingssysteem van de
betreffende stellinginstallatie.
65
10
10.N
L
E 46
Rijden in het voorveld
– Veiligheidsbomen sluiten.
– NOODSTOP-schakelaar (21) door draaien ontgrendelen.
– Sleutel in het contactslot steken en het interne transportmiddel inschakelen.
– Bedien de dodemansknop (65).
– Referentierit van de hefmast (hoofd- en extra hef) uitvoeren om de hoogte-indicatie
in te stellen, zie paragraaf „Afstellen van de hoofdhef“ in hoofdstuk E.
– Extra hef met de knop hydraulische regeling (1) en gelijktijdige bediening van de
drukknop „Extra hef“ (11) volledig neerlaten.
Draaien naar rechts = neerlaten.
– Hoofdhef met knop hydraulische regeling (1) heffen tot de vorktanden los zijn van
de vloer.
Draaien naar links = heffen.
– Draai de rij-regelknop (12) langzaam met de rechter duim.
Draaien naar rechts = rijden in lastrichting (V)
Draaien naar links = rijden in aandrijfrichting (R)
– Regel de rijsnelheid door de rij-regelknop (12) navenant verder of terug te draaien.
– Draai de heftruck met het stuurwiel (22) in de gewenste richting.
65 1 21 22 11
R
V
12
E 47
10
10.N
L4.2.3 Sturen
Sturen buiten de smalle gangen:
Buiten de smalle gangen wordt het
interne transportmiddel met behulp van
het stuurwiel (22) gestuurd.
Op het display (5) wordt de stand van
het aandrijfwiel (82) weergegeven.
Sturen binnen de smalle gangen:
Z Het interne transportmiddel wordt
gedwongen geleid en de werking van
het stuurwiel (22) is gedeactiveerd.
82
22
5
10
10.N
L
E 48
4.2.4 Remmen
Z Het remgedrag van het interne transportmiddel hangt wezenlijk af van de
bodemgesteldheid. De bestuurder moet daar rekening mee houden bij het bepalen
van het rijgedrag. Intern transportmiddel voorzichtig afremmen, zodat de lading
niet verschuift.
U kunt het interne transportmiddel op drie manieren remmen:
– met bedrijfsrem (t)
– met dodemansknop (65) (o)
– met NOODSTOP-schakelaar (21) (t).
65 21 12
E 49
10
10.N
LRemmen met bedrijfsrem (t)
Schakel tijdens het rijden de rijrichtingschakelaar (12) in de nulstand of in de
tegengestelde rijrichting; het interne transportmiddel wordt geremd door de
rijstroomregeling.
Z Het interne transportmiddel wordt door rijstroomregeling (tegenstroom) afgeremd,
totdat hij in de andere richting begint te rijden. Deze remmodus vermindert het
energieverbruik. De energie wordt teruggewonnen, geregeld door de
rijstroomregeling.
Remmen met dodemansknop (o)
Wanneer u de dodemansknop (65) loslaat, wordt het interne transportmiddel afgeremd.
Z U mag deze manier van remmen uitsluitend gebruiken als parkeerrem en niet
als bedrijfsrem.
Remmen met de NOODSTOP-schakelaar (t)
Door het bedienen van de NOODSTOP-schakelaar (21) wordt het interne
transportmiddel tot stilstand afgeremd.
M De NOODSTOP-schakelaar (21) uitsluitend in gevaarlijke situaties gebruiken.
10
10.N
L
E 50
4.3 Rijden in smalle gangen
F Gevaar op ongevallen door onbevoegd berijden of betreden van de smallegangen door andere voertuigen en/of personen.Onbevoegden en doorgangsverkeer mogen geen gebruik maken van de smalle
gangen (verkeerswegen van voertuigen in stellinginstallaties met
veiligheidsafstanden < 500 mm). Deze werkbereiken moeten als zodanig worden
gekenmerkt.
– De aanwezige veiligheidsinrichtingen op de interne transportmiddelen of de
stellinginstallatie dagelijks controleren, teneinde gevaren te vermijden en personen
te beschermen.
– Aanwezige veiligheidsinrichtingen aan het interne transportmiddelen of de
stellinginstallaties mogen niet buiten werking worden gesteld, niet oneigenlijk
worden gebruikt en niet worden versteld of worden verwijderd.
– Eventueel vastgestelde gebreken aan de veiligheidsinrichtingen direct bij uw
leidinggevende melden.
– Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
– Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden
en verholpen.
– Defecte stellinginstallaties markeren en blokkeren voor inrijden.
– Stellinginstallaties mogen pas weer in gebruik worden genomen nadat het defect
is gevonden en verholpen.
– Aanwijzingen van DIN 15185 deel 2 in acht nemen.
– Het rijden in smalle gangen is enkel toegestaan met interne transportmiddelen die
daarvoor zijn bestemd.
– Alvorens een smalle gang in te rijden, moet de bestuurder controleren of er zich
personen of andere voertuigen in deze smalle gang bevinden. Uitsluitend vrije
smalle gangen inrijden. Wanneer zich personen of voertuigen in de smalle gang
bevinden, moet het gebruik onmiddellijk worden gestaakt.
E 51
10
10.N
L
M Gevaar op ongevallen door niet geleid intern transportmiddelWanneer een inductief gedwongen geleid intern transportmiddel wordt uit- en weer
ingeschakeld, is de inductieve geleiding niet meer actief na het opnieuw inschakelen.
Hetzelfde geldt bij defecte of uit- en opnieuw ingeschakelde middenstreepgeleiding.
Bij het verder rijden klinkt er een waarschuwingssignaal en wordt de snelheid
verlaagd.
– Bij het optrekken en rijden na uitschakeling van de inductieve geleiding moet op de
stand van het aandrijfwiel worden gelet, aangezien de handmatige besturing weer
actief is.
– Inductieve geleiding weer activeren en intern transportmiddel opnieuw insporen.
Tijdens het insporen kan het achtergedeelte bij het bereiken van de geleidedraad
uitwijken.
– Bij defecte of uitgeschakelde middenstreepgeleiding het interne transportmiddel
uitsluitend met langzame snelheid uit de smalle gang rijden.
10
10.N
L
E 52
4.3.1 Intern transportmiddel met railgeleiding
Z De railgeleide interne transportmiddelen zijn uitgerust met sensoren cq. RFID-
leesapparaten. Smalle gangen moeten zijn uitgerust met geleiderails. Als er in de
smalle gangen wordt gereden, activeren de sensoren de gangherkenning.
– Rijd het interne transportmiddel met lage snelheid vóór de smalle gang, zodat hij is
uitgelijnd met de smalle gang en diens markeringen.
Z De op de rijweg aangebrachte aanduidingen (bijvoorbeeld gang-middellijn) in
acht nemen.
De rijfuncties en hydraulische functies kunnen in de smalle gang geleid, slechts
worden geactiveerd met de tweehandsbediening.
– Rijd het interne transportmiddel langzaam in de smalle gang.
Erop letten dat de geleidingsrollen van het interne transportmiddel in de
geleiderails van de smalle gang lopen.
– Drukknop „gedwongen geleiding in- /
uitschakelen“ (3) bedienen.
– Het aandrijfwiel wordt automatisch in
de stand voor rechtuit rijden gebracht.
De stuurhoekindicatie (82) gaat naar
de stand „Intern transportmiddel
geleid“ (92). Het handmatig sturen is
buiten werking.
3 82
92
E 53
10
10.N
L– Handsteun (14) van de rij- en
hydraulische regelgreep vasthouden
(tweehandsbediening).
Z U kunt de rijfuncties en hydraulische
functies in de smalle gang slechts
activeren met tweehandsbediening.
– Met de knop hydraulische regeling (1)
kan de hoofdhef worden opgetild of
neergelaten, zie paragraaf "Heffen -
neerlaten (hoofdhef) in hoofdstuk E.
– Met de knop hydraulische regeling (1)
en tegelijkertijd bedienen van de
drukknop "Extra hef" (11) kan de extra
hef worden opgetild of neergelaten,
zie paragraaf "Heffen - neerlaten
(extra hef) in hoofdstuk E.
– Met de knop hydraulische regeling (1)
en tegelijkertijd bedienen van de
drukknop "Draaien vorkdrager" (9)
kan het aanbouwapparaat naar links
of rechts worden gedraaid, zie
paragraaf "Schuiven (aanbouwapparaat arm)" in hoofdstuk E.
– Met de knop hydraulische regeling (1) en tegelijkertijd bedienen van de drukknop
"Schuiven aanbouwapparaat" (10) kan het aanbouwapparaat naar links of rechts
worden geschoven, zie paragraaf "Zwenken / draaien (vorkdrager)" in hoofdstuk E.
– Met de rijregelknop (12) beïnvloedt u de rijsnelheid en rijrichting.
Draaien naar rechts = rijden in lastrichting,
Draaien naar links = rijden in aandrijfrichting.
– Rijd het interne transportmiddel in de smalle gang met de gewenste snelheid verder.
Verlaten van de smalle gang
F Het omschakelen van gedwongen naar handmatig sturen mag uitsluitend plaatsvinden,
wanneer het interne transportmiddel de smalle gang geheel heeft verlaten.
Voor het verlaten van de railgeleiding moet:
– het interne transportmiddel volledig uit de smalle gang worden gereden.
– het interne transportmiddel tot stilstand worden gebracht.
– de drukknop „gedwongen geleiding in- / uitschakelen“ (3) worden bediend.
Z De indicatie „Intern transportmiddel geleid“ (92) verandert in de
stuurhoekindicatie (82). U kunt het interne transportmiddel nu weer vrij verrijden.
De stuurhoekindicatie (82) geeft de actuele stand van het aandrijfwiel weer.
1 10 11 12
14 1493 82
10
10.N
L
E 54
4.3.2 Intern transportmiddel met inductieve geleiding
F Bij het optrekken en rijden na uitschakeling van de inductieve geleiding moet op de
stand van het aandrijfwiel worden gelet, aangezien de handmatige besturing weer
actief is.
Wanneer een inductief geleid intern transportmiddel wordt uitgeschakeld, is de
inductieve geleiding niet meer actief na het opnieuw inschakelen. Gevaar op
ongevallen! Bij het verder rijden klinkt er een waarschuwingssignaal en wordt de
snelheid verlaagd. Met de drukknop „Gedwongen geleiding in- / uitschakelen“ (3) de
inductieve geleiding weer activeren en intern transportmiddel opnieuw insporen. Tijdens
het insporen kan het achtergedeelte bij het bereiken van de geleidedraad uitwijken.
– Rijd het interne transportmiddel (94) met lage
snelheid schuin naar de geleidedraad (93) toe.
Z Het interne transportmiddel (94) moet bij het
insporen niet parallel aan de geleidedraad (93)
staan. De optimale benaderingshoek ligt tussen
10° en 50°.
M Gevaar op ongevallen tijdens het insporenWanneer het aanbouwapparaat zich tijdens het
insporen niet in de basisstand staat kan dat tot
botsingen leidingen in de stellingsinstallaties.
De rijsnelheid zou begrensd blijven tot de
verlaagde rijsnelheid.
Z Het insporen moet bij voorkeur in lastrichting
plaatsvinden, omdat de benodigde tijd en het
benodigd traject hier het kleinst zijn.
– Schakel in de buurt van de
geleidedraad de inductieve geleiding
in met drukknop „Gedwongen
geleiding in- / uitvoeren“ (3).
– Het inspoorsignaal klinkt.
– Bij het bereiken van de geleidedraad
(93) wordt het interne transportmiddel
automatisch geleid.
– Het inspoorproces vindt bij het berei-
ken van de geleidedraad (93) automa-
tisch plaats met lage rijsnelheid.
De stuurhoekindicatie (82) gaat naar
de stand „Insporen actief“ (95).
Het akoestische inspoorsignaal klinkt.
93
94
95
3 82
E 55
10
10.N
L– Het inductief gedwongen sturen
neemt het sturen van het interne
transportmiddel over en draait hem
naar de geleidedraad (93).
– Wanneer het interne transportmiddel
exact op de geleidedraad (93) is
gebracht, wordt het inspoorproces
beëindigd. De indicatie „Insporen
actief“ (95) gaat naar „Intern
transportmiddel geleid“ (92).
– Het inspoorsignaal klinkt niet meer.
– Het interne transportmiddel wordt nu
gedwongen geleid.
Z U kunt de rijfuncties en hydraulische functies in de smalle gang slechts activeren met
tweehandsbediening.
– Handsteun (14) van de rij- en
hydraulische regelgreep vasthouden
(tweehandsbediening).
– Met de knop hydraulische regeling (1)
kan de hoofdhef worden opgetild of
neergelaten, zie paragraaf "Heffen -
neerlaten (hoofdhef) in hoofdstuk E.
– Met de knop hydraulische regeling (1)
en tegelijkertijd bedienen van de
drukknop "Extra hef" (11) kan de extra
hef worden opgetild of neergelaten,
zie paragraaf "Heffen - neerlaten
(extra hef) in hoofdstuk E.
– Met de knop hydraulische regeling (1) en tegelijkertijd bedienen van de drukknop
"Draaien vorkdrager" (9) kan het aanbouwapparaat naar links of rechts worden
gedraaid, zie paragraaf "Schuiven (aanbouwapparaat arm)" in hoofdstuk E.
– Met de knop hydraulische regeling (1) en tegelijkertijd bedienen van de drukknop
"Schuiven aanbouwapparaat" (10) kan het aanbouwapparaat naar links of rechts
worden geschoven, zie paragraaf "Zwenken / draaien (vorkdrager)" in hoofdstuk E.
– Met de rijregelknop (12) beïnvloedt u de rijsnelheid en rijrichting.
Draaien naar rechts = rijden in lastrichting,
Draaien naar links = rijden in aandrijfrichting.
– Rijd het interne transportmiddel in de smalle gang met de gewenste snelheid
verder.
92
1 10 11 12
14 149
10
10.N
L
E 56
Verlaten van de smalle gang
F Het omschakelen van gedwongen naar
handmatig sturen mag uitsluitend
plaatsvinden, wanneer het interne
transportmiddel de smalle gang geheel
heeft verlaten.
Voor het verlaten van de railgeleiding
moet:
– het interne transportmiddel volledig uit
de smalle gang worden gereden.
– het interne transportmiddel tot
stilstand worden gebracht.
– de drukknop „gedwongen geleiding in-
/ uitschakelen“ (3) worden bediend.
Z De indicatie „Intern transportmiddel
geleid“ (92) verandert in de
stuurhoekindicatie (82). U kunt het
interne transportmiddel nu weer vrij
verrijden. De stuurhoekindicatie (82)
geeft de actuele stand van het
aandrijfwiel weer.
3 82
92
E 57
10
10.N
L4.4 Diagonaal rijden
Z Diagonaal rijden is uitsluitend dan
mogelijk, wanneer het interne
transportmiddel inductief of met een rail
wordt geleid.
Bij gelijktijdige bediening van de knop
voor hydraulische regeling (1) en
rijregelknop (12) kunt u diagonaal rijden
(gelijktijdig rijden en heffen cq.
neerlaten).
1 12
10
10.N
L
E 58
4.5 Heffen, dalen, schuiven en draaien buiten de stellingpaden
F Gevaar op ongevallen tijdens heffen en neerlatenIn de gevarenzone van het interne transportmiddel kunnen personen letsel oplopen.
De gevarenzone is het gebied waar personen door bewegingen van het interne
transportmiddel, inclusief het lastopnamemiddel, aanbouwapparaten, in gevaar
worden gebracht. Hiertoe behoort ook de zone waar vallende last, werkinrichtingen,
etc. kunnen terechtkomen.
In de gevarenzone van het interne transportmiddel mogen er zich naast de bediener
(in zijn normale bedieningspositie) geen andere personen ophouden.
• Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. Alle
werkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen de
gevarenzone niet verlaten.
• Het interne transportmiddel moet worden beveiligd tegen gebruik door
onbevoegden, als de personen ondanks de waarschuwing de gevarenzone niet
verlaten.
• Alleen op voorgeschreven wijze geborgde en geplaatste lasten transporteren.
Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of vallen,
moeten geschikte veiligheidsmaatregelen worden genomen.
• Nooit de maximale lasten van het hefvermogenplaatje overschrijden.
• Nooit onder opgetilde lastopnamemiddelen / bestuurderscabines gaan staan en
eronder blijven staan.
• Het lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden.
• Er mogen geen personen worden opgetild.
• Nooit in de bewegende delen van het interne transportmiddel grijpen / stappen.
• De bestuurder mag de bestuurderscabine in geheven toestand niet verlaten -
overstappen naar hogerliggende delen van het gebouw of naar andere voertuigen
is niet toegestaan.
F Beknellingsgevaar bij het zwenken of verschuiven van de vorken.Bij het zwenken, schuiven of synchroon draaien van het lastopnamemiddel mogen
zich geen personen in de gevarenzone bevinden. Alle werkzaamheden met het
interne transportmiddel staken, als de personen de gevarenzone niet verlaten. Het
interne transportmiddel moet worden beveiligd tegen gebruik door onbevoegden, als
de personen ondanks de waarschuwing de gevarenzone niet verlaten.
F Gevaar op vallenWanneer de veiligheidsboom is geopend en de bestuurderscabine is opgeheven
bestaat er gevaar op vallen voor de bediener.
• Veiligheidsboom niet openen wanneer de bestuurderscabine is opgeheven.
E 59
10
10.N
L4.5.1 Heffen - neerlaten (hoofdhef)
– Dodemansknop indrukken.
– Knop hydraulische regeling (1)
draaien.
Draaien naar rechts = neerlaten van
de hoofdhef.
Draaien naar links = heffen van de
hoofdhef.
Z De hef- en daalsnelheid is evenredig
met de draaibeweging van de knop
hydraulische regeling (1).
De maximale hefsnelheid wordt bereikt wanneer het aanbouwapparaat zich in de
basisstand bevindt (zie paragraaf „Aanbouwapparaat in basisstand“ in hoofdstuk E).
Z Wanneer de leidingbreukbeveiliging bij ontoelaatbare daalsnelheid
(> 0,6 m/s) is geactiveerd, moet de oorzaak worden vastgesteld en wanneer het
hydraulische systeem geen lekken heeft, moet de hoofdhef kort worden geheven en
vervolgens langzaam worden neergelaten.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en
verholpen.
• Gemorste, ontsnapte vloeistof direct met geschikt bindmiddel verwijderen.
Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende
voorschriften afvoeren.
4.5.2 Heffen / dalen (extra hef)
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop "Extr hef" (11) bedienen en
tegelijkertijd de knop hydraulische
regeling (1) draaien:
Draaien naar links = heffen van de
extra hef.
Draaien naar rechts = neerlaten van
de extra hef.
Z De hef- en daalsnelheden zijn evenredig
met de draaibeweging van de knop
hydraulische regeling (1).
1
1 11
10
10.N
L
E 60
4.5.3 Schuiven (aanbouwapparaat arm)
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop "Schuiven aanbouwappa-
raat" (10) bedienen en tegelijkertijd de
knop hydraulische regeling (1) draaien:
Draaien naar rechts = schuiven rechts.
Draaien naar links = schuiven links.
Z De reachsnelheid is evenredig aan de
draaibeweging van de knop
hydraulische regeling (1).
4.5.4 Zwenken / draaien (vorkdrager)
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop "Draaien vorkdrager" (9)
bedienen en tegelijkertijd de knop
hydraulische regeling (1) draaien:
Draaien naar rechts = zwenken rechts.
Draaien naar links = zwenken links.
Z De zwenksnelheid is evenredig aan de
draaibeweging van de knop
hydraulische regeling (1).
1 10
1
9
E 61
10
10.N
L4.5.5 Gelijktijdig heffen / neerlaten van hoofdhef en extra hef
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop „neerlaten / heffen
hoofdhef en extra hef“ (13)
aan de onderzijde van de
rijregelgreep bedienen en
tegelijkertijd draaien van de
knop hydraulische regeling (1):
Draaien naar rechts = gelijktijdig
neerlaten van hoofdhef en
extra hef.
Draaien naar links = gelijktijdig
heffen van hoofdhef en extra hef.
Z Het heffen en neerlaten van de extra hef kan worden gestopt door de drukknop
„neerlaten / heffen hoofdhef en extra hef“ (13) los te laten. Bediening van de drukknop
„Dalen / heffen hoofdhef en extra hef“ (13) heeft geen invloed op de hoofdhef en
diagonaal rijden.
Z De hef- en daalsnelheden zijn evenredig met de draaibeweging van de knop
hydraulische regeling (1).
4.6 Gelijktijdig schuiven van de arm en zwenken van de vorkdrager
F Beknellingsgevaar bij het zwenken of verschuiven van de vorken.Bij het zwenken, schuiven of synchroon draaien van het lastopnamemiddel mogen
zich geen personen in de gevarenzone bevinden. Alle werkzaamheden met het
interne transportmiddel staken, als de personen de gevarenzone niet verlaten.
Het interne transportmiddel moet worden beveiligd tegen gebruik door onbevoegden,
als de personen ondanks de waarschuwing de gevarenzone niet verlaten.
Z Bij het verschuiven van het aanbouwapparaat wordt gelijktijdig de vorkdrager
gezwenkt. U kunt de draaisnelheid niet veranderen. De reachsnelheid is evenredig
aan de draaibeweging van de knop hydraulische regeling (1).
1 13
10
10.N
L
E 62
4.6.1 Manueel draaien / schuiven (t)
– Drukknop (24) onder het symbool
„Menu overschakelen synchroon
draaien“ (96) indrukken. De indicatie
op het display verandert van menuon-
derdeel „Menu-overschakeling syn-
chroon draaien“ (96) in de functie
„Synchroon rechts- respectievelijk
links draaien vork“ (97, 98).
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop (24) onder het symbool
„Synchroon rechts draaien vork“ (97)
bedienen en tegelijkertijd de knop
hydraulische regeling (1) draaien:
Draaien naar links = zwenken van de
vorkdrager naar rechts en schuiven
van de arm naar links.
– Drukknop (24) onder het symbool
„Synchroon links draaien vork“ (98)
bedienen en tegelijkertijd de knop
hydraulische regeling (1) draaien:
Draaien naar rechts = zwenken van de
vorkdrager naar links en schuiven van
de arm naar rechts.
4.6.2 Automatisch draaien / schuiven (o)
– Drukknop (24) onder het symbool „Menu overschakelen synchroon draaien“ (96)
indrukken. De indicatie op het display verandert van menuonderdeel „Menu-
overschakeling synchroon draaien“ (96) in de functie „Synchroon rechts-
respectievelijk links draaien vork“ (97, 98).
– Dodemansknop indrukken.
– Met de linkerhand de handsteun (14) van het bedieningspaneel aanraken.
– Bedien drukknop (24) onder het symbool „Synchroon rechts draaien vork“ (97):
automatisch zwenken van de vorkdrager naar rechts en schuiven van de arm
naar links.
– Bedien drukknop (24) onder het symbool „Synchroon links draaien vork“ (98):
automatisch zwenken van de vorkdrager naar links en schuiven van de arm
naar rechts.
98 97
96
1 24
2414
E 63
10
10.N
L4.6.3 Synchroon draaien tot middenpositie vorken (o)
– Drukknop (24) onder het symbool
„Menu overschakelen synchroon
draaien“ (96) indrukken. De indicatie
op het display verandert van menuon-
derdeel „Menu overschakelen syn-
chroon draaien“ (96) naar de functie
„Synchroon draaien tot vork in mid-
denpositie“ (99).
– Dodemansknop indrukken.
– Met de linkerhand de handsteun (14)
van het bedieningspaneel aanraken.
– Drukknop (24) onder het symbool
„Synchroon draaien tot vork in
middenstand“ (99) indrukken =
zwenken van de vorkdrager en
schuiven van de arm in de
middenpositie.
99
96
1 24
2414
10
10.N
L
E 64
4.7 Telescooptafel (o)
4.7.1 Schuiven aanbouwapparaat telescoopvork (o)
Z De uitgeschoven eindstand van de telescoopvorken is elektrisch en mechanisch
begrensd.
M Met de telescoopvorken kunt u geen lasten verschuiven of wegdrukken.
De last gelijkmatig verdeeld met beide telescoopvorken opnemen en transporteren.
Z Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf
„Onderhoudscontrolelijst - telescooptafel (o)“ in hoofdstuk F.
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop "Schuiven aanbouwappa-
raat telescoopvork" (10) bedienen en
tegelijkertijd de knop hydraulische re-
geling (1) draaien:
Draaien naar rechts = schuiven rechts.
Draaien naar links = schuiven links.
Z De telescoopvork komt in de
middenpositie automatisch tot stilstand.
Na het loslaten van de knop
hydraulische regeling (1) en het opnieuw bedienen, kan de telescoopvork verder naar
links of rechts worden verschoven.
Wanneer de telescoopvorken zich niet in de middenpositie bevinden, kan slechts met
gereduceerde snelheid worden gereden, geheven en neergelaten!
Z De reachsnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische
regeling (1).
M De bestuurder moet dagelijks vóór het gebruik van het telescoopplatform de toestand
en probleemloze werking van het platform controleren.
Wanneer de telescooptafel zich niet in een correcte toestand bevindt, moet de
bestuurder het intern transportmiddel stilzetten en de verantwoordelijke klantendienst
informeren.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en
verholpen.
1 10
E 65
10
10.N
L4.7.2 Vorkverstelling aanbouwapparaat telescoopvork (o)
M U mag de vorkafstand uitsluitend verstellen zonder last.
Met de telescoopvorken mogen geen lasten worden geschoven of geduwd.
De last gelijkmatig verdeeld met beide telescoopvorken opnemen en transporteren.
Z Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf
„Onderhoudscontrolelijst - telescooptafel (o)“ in hoofdstuk F.
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop (24) onder het symbool
„Vorkverstelling telescoopvork“ (100)
bedienen en tegelijkertijd de knop
hydraulische regeling (1) draaien:
Draaien naar links = vorktand in
aandrijfrichting schuiven.
Draaien naar rechts = vorktand in
lastrichting schuiven.
Z Wanneer de telescoopvorken zich niet
in de middenpositie bevinden,
kan slechts met gereduceerde snelheid
worden gereden, geheven en
neergelaten!
Z De reachsnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische
regeling (1).
M De bestuurder moet dagelijks vóór het gebruik van het telescoopplatform de toestand
en probleemloze werking van het platform controleren.
Wanneer de telescooptafel zich niet in een correcte toestand bevindt, moet de
bestuurder het intern transportmiddel stilzetten en de verantwoordelijke klantendienst
informeren.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden
en verholpen.
1
24
100
10
10.N
L
E 66
4.7.3 Draaibare telescooptafel (o)
Z Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf „Onderhoudscontrole-
lijst - telescooptafel (o)“ in hoofdstuk F.
M Met de telescoopvorken kunt u geen lasten verschuiven of wegdrukken.
De last gelijkmatig verdeeld met beide telescoopvorken opnemen en transporteren.
Z Het draaien van de draaitafel is elektrisch en mechanisch beperkt.
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop "Draaien vorkdrager" (9)
indrukken en tegelijkertijd de knop
hydraulische regeling (1) draaien om
de orderpickpositie te draaien:
Draaien naar rechts = telescooptafel
rechts draaien.
Draaien naar links = telescooptafel
links draaien.
Z Wanneer de telescoopvorken zich niet in
de middenpositie bevinden, kan slechts
met gereduceerde snelheid worden
gereden, geheven en neergelaten!
Z De draaisnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische
regeling (1).
M De bestuurder moet dagelijks vóór het gebruik van het telescoopplatform de toestand
en probleemloze werking van het platform controleren.
Wanneer de telescooptafel zich niet in een correcte toestand bevindt, moet de
bestuurder het intern transportmiddel stilzetten en de verantwoordelijke klantendienst
informeren.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden
en verholpen.
1
9
E 67
10
10.N
LBeschrijving palletopname van links
Als een pallet vanaf de stelling aan de
linkerzijde wordt opgenomen, moet de
draaitafel om orderpicking mogelijk te
maken vanuit de transportstand met 90°
rechtsom worden gedraaid en in de
richting van de cabine worden
geschoven (orderpick-stand)..
* Neem de vorkmarkeringen in acht.
De vork moet vóór een palletuitname in
de respectievelijke richting worden
gedraaid.
*
*
800
10
10.N
L
E 68
Beschrijving palletopname van rechts
Als een pallet vanaf de stelling aan de
rechterzijde wordt opgenomen, moet de
draaitafel om orderpicking mogelijk te
maken vanuit de transportstand met 90°
linksom worden gedraaid en in de
richting van de cabine worden
geschoven (orderpick-stand).
* Neem de vorkmarkeringen in acht.
De vork moet vóór een palletuitname in
de respectievelijke richting worden
gedraaid.
*
*
80
0
E 69
10
10.N
LBeschrijving omkering in magazijn (180°)
Als een pallet van een stellingkant wordt opgenomen kan deze worden omgekeerd
door de draaitafel met 180° te draaien
* Op de vorkmarkering letten! De vork moet vóór palletuitname in de juiste richting
worden gedraaid.
Voorbeeld: uitname van een pallet van rechts.
*
10
10.N
L
E 70
4.7.4 Telescooptafel - vorken afzonderlijk verschuifbaar (o)
Z Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf
„Onderhoudscontrolelijst - telescooptafel (o)“ in hoofdstuk F.
M Met de telescoopvorken kunt u geen lasten verschuiven of wegdrukken.
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop "Schuiven aanbouwappa-
raat telescoopvork" (10) bedienen en
tegelijkertijd de knop hydraulische re-
geling (1) draaien:
Draaien naar rechts = schuiven
rechts.
Draaien naar links = schuiven links.
– Selectie van de vork die kan worden
verschoven, vindt plaats met
drukknoppen (24).
– Door op drukknop (24) onder de
symbolen (101, 102, 103) te drukken,
kan telkens een andere telescoopvork
worden geselecteerd. Er kan alleen een telescoopvork worden geselecteerd,
wanneer beide telescoopvorken in de middenpositie staan. In de indicatie-eenheid
kunt u zien welke telescoopvork is geselecteerd en zodoende kan worden
verschoven.
F Bij de selectie van de telescoopvork altijd op de laadtoestand van de
telescooptafel letten!
Er mag geen afzonderlijke telescoopvork worden geselecteerd bij overstekende
belading van de beide telescoopvorken, bijvoorbeeld bij de belading door een
roosterbox!
Z De telescoopvork komt in de middenpositie automatisch tot stilstand. Na het loslaten
van de knop hydraulische regeling (1) en het opnieuw bedienen, kan de
telescoopvork verder naar links of rechts worden verschoven.
Wanneer de telescoopvorken zich niet in de middenpositie bevinden, kan slechts met
gereduceerde snelheid worden gereden, geheven en neergelaten!
Z De reachsnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische
regeling (1).
M De bestuurder moet dagelijks vóór het gebruik van het telescoopplatform de toestand
en probleemloze werking van het platform controleren.
Wanneer de telescooptafel zich niet in een correcte toestand bevindt, moet de
bestuurder het intern transportmiddel stilzetten en de verantwoordelijke klantendienst
informeren.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden
en verholpen.
1 10101 102 103
24
E 71
10
10.N
L4.8 Symmetrische sideshift (o)
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop (24) onder het symbool
„Sideshift vorktanden“ (104) bedienen
en tegelijkertijd de knop hydraulische
regeling (1) draaien:
Draaien naar links = vorktanden in
aandrijfrichting schuiven.
Draaien naar rechts = vorktanden in
lastrichting schuiven.
Z De verschuifsnelheid is evenredig aan
de draaibeweging van de knop
hydraulische regeling (1).
4.9 Vorkenverstelinstallatie (o)
Z Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf „Onderhoudscontrole-
lijst - vorkenverstelinstallatie (o)“ in hoofdstuk F.
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop (24) onder het symbool
„Tandenverstelling“ (105) bedienen
en tegelijkertijd de knop hydraulische
regeling (1) draaien:
Draaien links =
vorktandafstand vergroten.
Draaien naar rechts =
vorktandafstand verkleinen.
Z De vorktanden kunnen niet afzonderlijk
worden versteld.
M De vorktandafstand mag uitsluitend
zonder last worden gewijzigd.
Z De verschuifsnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische
regeling (1).
1
24
104
1
24
105
10
10.N
L
E 72
4.10 Telescoopvorken (o)
Z Telescoperende vorken worden gebruikt om een grotere instapeldiepte (enkelvoudig
telescoperende vork) resp. een dubbel zo diepe opslag (dubbel telescoperende vork)
bij interne transportmiddelen voor smalle gangen te bereiken.
4.10.1 Enkelvoudig telescoperende vorken (o)
Z Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf „Onderhoudscontrole-
lijst - telescoperende vorken (o)“ in hoofdstuk F.
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop "Schuiven aanbouwappa-
raat" (10) bedienen en tegelijkertijd de
knop hydraulische regeling (1) draaien:
Draaien naar rechts = schuiven rechts.
Draaien naar links = schuiven links.
– Wanneer het aanbouwapparaat tot de
eindstand is uitgeschoven, kan door
het bedienen van de drukknop (24)
onder het symbool „Enkelvoudig
telescoperende vork“ (106) te drukken
en tegelijkertijd draaien van de knop
hydraulische regeling (1) de vork
verder worden uitgeschoven.
Draaien naar rechts = verder uitschuiven rechts.
Draaien naar rechts = verder uitschuiven links.
– De vork wordt teruggetrokken door het bedienen van de drukknop (24) onder het
symbool „Enkelvoudig telescoperende vork“ (106) en tegelijkertijd draaien van de
knop hydraulische regeling (1). Als de vork is ingetrokken, kunt u het
aanbouwapparaat in de basisstand terugtrekken door de drukknop „Schuiven
aanbouwapparaat“ (10) te bedienen en tegelijkertijd aan de knop hydraulische
regeling (1) te draaien.
Z De reachsnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische
regeling (1).
4.10.2 Dubbel telescoperende vorken (o)
Z Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf „Onderhoudscontrole-
lijst - telescoperende vorken (o)“ in hoofdstuk F.
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop "Schuiven aanbouwapparaat" (10) bedienen en tegelijkertijd de knop
hydraulische regeling (1) draaien:
Draaien naar rechts = schuiven rechts.
Draaien naar links = schuiven links.
1 106
1024
E 73
10
10.N
L– Als u klaar bent met het schuiven
tot aan de eindstand, moet u druk-
knop (24) onder het symbool „Tweede
instapeldiepte“ (107) bedienen (wis-
selt de actieve modus). Vervolgens
kan de vork verder worden uitgescho-
ven. Daarvoor de drukknop "schuiven
aanbouwapparaat" (10) bedienen en
tegelijkertijd de knop hydraulische re-
geling (1) draaien:
Draaien naar rechts = verder uitschui-
ven rechts.
Draaien naar rechts = verder uitschui-
ven links.
Versie A „Vorken terugtrekken, vervolgens aanbouwapparaat terugschuiventot basisstand“:
– Drukknop „Tweede instapeldiepte“ (107) bedienen (wisselt naar de actieve modus).
– Vorken terugtrekken. Daarvoor de drukknop "Schuiven aanbouwapparaat" (10)
bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische regeling (1) draaien:
Draaien naar rechts = schuiven rechts.
Draaien naar links = schuiven links.
– Nadat de vorken zijn ingetrokken moeten de drukknop (24) onder het symbool
„Tweede instapeldiepte“ (107) worden bediend (wisselt naar de niet actieve modus).
– Vervolgens kunt u het aanbouwapparaat in de basisstand terugtrekken door de
drukknop „Schuiven aanbouwapparaat“ (10) te bedienen en tegelijkertijd aan de
knop hydraulische regeling (1) te draaien.
Z De reachsnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische
regeling (1).
Versie B „Aanbouwapparaat terugtrekken, vervolgens vorken terugtrekken totbasisstand“:
– Drukknop (24) onder het symbool „Tweede instapeldiepte“ (107) indrukken.
(wisselt naar de actieve modus).
– De drukknop "schuiven aanbouwapparaat" (10) bedienen en door gelijktijdig
draaien van de knop hydraulische regeling (1) eerst het aanbouwapparaat en
vervolgens de vorken terugtrekken:
Draaien naar rechts = schuiven rechts.
Draaien naar links = schuiven links.
– Vervolgens drukknop (24) onder het symbool „Tweede instapeldiepte“ (107)
bedienen (wisselt naar de niet actieve modus).
Z De reachsnelheid is evenredig aan de draaibeweging van de knop hydraulische
regeling (1).
1 107
1024
10
10.N
L
E 74
4.11 Symmetrische sideshift met geïntegreerd tandenverstelapparaat (o)
M De vorktanden kunnen met de tandenverstelling over de contour van het
sideshiftframe worden bewogen.
F Door de bijzondere uitvoering van de sideshift met geïntegreerde vorkversteller moet
de bediener erop letten, dat de vorktanden en de sideshift niet tot in de contour van
de bestuurdersplaats worden versteld.
Om persoonlijk letsel, beschadiging van het interne transportmiddel en de
opgenomen last te voorkomen, moet de geïnstrueerde bediener het
aanbouwapparaat bijzonder voorzichtig bedienen.
Z Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf „Onderhoudscontrole-
lijst - symmetrische / a-symmetrische sideshift met geïntegreerd tandenverstelappa-
raat (o)“ in hoofdstuk F.
Functie
– Bedien drukknop (24) onder het
symbool „Menu overschakelen
tandenverstelling / sideshift“ (108).
De indicatie op de display verandert
van menuonderdeel „Menu
overschakelen vorkverstelling /
sideshift“ (108) in de functies
„Sideshift vorktanden“ (104) en
„Vorkverstelling, symmetrisch“ (105).
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop (24) onder het symbool
„Sideshift vorktanden“ (104) bedienen
en tegelijkertijd de knop hydraulische
regeling (1) draaien:
Draaien naar links = vorktanden in
aandrijfrichting schuiven.
Draaien naar rechts = vorktanden in
lastrichting schuiven.
– Drukknop (24) onder het symbool
„Tandenverstelling“ (105) bedienen en
tegelijkertijd de knop hydraulische
regeling (1) draaien:
Draaien naar links = vorktandafstand
vergroten.
Draaien naar rechts =
vorktandafstand verkleinen.
Z De vorktanden kunnen niet afzonderlijk worden versteld.
M De vorktandafstand mag uitsluitend zonder last worden gewijzigd.
Z De verschuifsnelheden zijn evenredig met de draaibeweging van de knop
hydraulische regeling (1).
1 108
1
24
104 10524
E 75
10
10.N
L4.12 Asymmetrische sideshift met geïntegreerd tandenverstelapparaat (o)
Z Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf „Onderhoudscontrole-
lijst - symmetrische / a-symmetrische sideshift met geïntegreerd tandenverstelappa-
raat (o)“ in hoofdstuk F.
Functie basisstand rechts, vorken links gezwenkt
Z Door de asymmetrische plaatsing van het aanbouwapparaat kunnen in deze stand
de vorken tot aan de cabine, voor orderpicking, worden versteld.
F In deze stand kan het aanbouwapparaat cq. de opgenomen last de bestuurdersplaats
beschadigen! Voorzichtig handelen bij het verstellen van de sideshift en de
vorkverstelling!
Functie basisstand links, vorken rechts gezwenkt
Z Voor pallettransport tot palletlengte 3,3 m. Voor orderpicking kunnen de sideshift en
de vorktanden niet tot de cabine worden versteld.
Functie
– Dodemansknop indrukken.
– Bedien drukknop (24) onder het
symbool „Menu overschakelen
tandenverstelling / sideshift“ (108).
De indicatie op de display verandert
van menuonderdeel „Menu
overschakelen vorkverstelling /
sideshift“ (108) in de functies
„Sideshift vorktanden“ (104) en
„Vorkverstelling, symmetrisch“ (105).
– Drukknop (24) onder het symbool
„Sideshift vorktanden“ (104) bedienen
en tegelijkertijd de knop hydraulische
regeling (1) draaien:
Draaien naar links = vorktanden in
aandrijfrichting schuiven.
Draaien naar rechts = vorktanden in
lastrichting schuiven.
– Drukknop (24) onder het symbool
„Tandenverstelling“ (105) bedienen
en tegelijkertijd de knop hydraulische
regeling (1) draaien:
Draaien links =
vorktandafstand vergroten.
Draaien naar rechts = vorktandafstand verkleinen.
Z De vorktanden kunnen niet afzonderlijk worden versteld.
M De vorktandafstand mag uitsluitend zonder last worden gewijzigd.
Z De verschuifsnelheden zijn evenredig met de draaibeweging van de knop
hydraulische regeling (1).
1 108
1
24
104 10524
10
10.N
L
E 76
4.13 Heffen, dalen, schuiven en draaien binnen de stellingpaden
F Beknellingsgevaar bij het zwenken of verschuiven van de vorken.
Bij het zwenken, schuiven of synchroon draaien van het lastopnamemiddel mogen
zich geen personen in de gevarenzone bevinden.
F Gevaar op ongevallen tijdens heffen en neerlatenIn de gevarenzone van het interne transportmiddel kunnen personen letsel oplopen.
De gevarenzone is het gebied waar personen door bewegingen van het interne
transportmiddel, inclusief het lastopnamemiddel, aanbouwapparaten, in gevaar
worden gebracht. Hiertoe behoort ook de zone waar vallende last, werkinrichtingen,
etc. kunnen terechtkomen.
In de gevarenzone van het interne transportmiddel mogen er zich naast de bediener
(in zijn normale bedieningspositie) geen andere personen ophouden.
• Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen.
Alle werkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen de
gevarenzone niet verlaten.
• Het interne transportmiddel moet worden beveiligd tegen gebruik door
onbevoegden, als de personen ondanks de waarschuwing de gevarenzone
niet verlaten.
• Alleen op voorgeschreven wijze geborgde en geplaatste lasten transporteren.
Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of vallen,
moeten geschikte veiligheidsmaatregelen worden genomen.
• Nooit de maximale lasten van het hefvermogenplaatje overschrijden.
• Nooit onder opgetilde lastopnamemiddelen / bestuurderscabines gaan staan en
eronder blijven staan.
• Het lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden.
• Er mogen geen personen worden opgetild.
• Nooit in de bewegende delen van het interne transportmiddel grijpen / stappen.
• De bestuurder mag de bestuurderscabine in geheven toestand niet verlaten -
overstappen naar hogerliggende delen van het gebouw of naar andere voertuigen
is niet toegestaan.
F Gevaar op vallenWanneer de veiligheidsboom is geopend en de bestuurderscabine is opgeheven
bestaat er gevaar op vallen voor de bediener.
• Veiligheidsboom niet openen wanneer de bestuurderscabine is opgeheven.
Z Het heffen en dalen binnen de smalle gang is uitsluitend mogelijk met
tweehandsbediening. Verder vindt de bediening plaats als buiten de smalle gangen.
E 77
10
10.N
L4.14 Orderpicken en stapelen
F Gevaar op ongevallen door niet op voorgeschreven wijze geborgde of geplaatste lasten
Voordat er een last wordt opgenomen, moet bestuurder er zeker van zijn dat deze op
juiste wijze op pallets is geplaatst en dat de toegelaten hefcapaciteit van het interne
transportmiddel niet wordt overschreden.
• Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen. Alle
werkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen de
gevarenzone niet verlaten.
• Alleen volgens de voorschriften geborgde en geplaatste lasten transporteren.
Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of vallen,
moeten geschikte veiligheidsmaatregelen worden genomen.
• Beschadigde lasten mogen niet worden getransporteerd.
• Nooit de maximale lasten van het hefvermogenplaatje overschrijden.
• Nooit onder opgetilde lastopnamemiddelen / bestuurderscabines gaan staan en
eronder blijven staan.
• Het lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden.
• Er mogen geen personen worden opgetild.
• Vorktandafstand controleren voordat de last wordt opgenomen en indien
nodig instellen.
• Vorktanden zover mogelijk onder de last rijden.
10
10.N
L
E 78
4.14.1 Vorktanden instellen
F Gevaar op ongevallen doorverkeerd ingestelde vorktandenVorktanden moeten zover mogelijk
uit elkaar en zo centraal mogelijk
op de vorkdrager worden
geplaatst, om de last veilig op te
nemen. Het lastzwaartepunt moet
midden tussen de vorken liggen.
F Gevaar op ongevallen door nietgeborgde vorktanden Controleren of de uitschuifborging
(113) aanwezig is. Intern transport-
middel mag niet worden gebruikt
als de uitschuifborging (113) ont-
breekt!
– Vergrendelhendel (110) naar boven zwenken.
– Vorktanden (111) op de vorkdrager (112) in de juiste stand schuiven.
– Vergrendelhendel (110) naar onderen zwenken en de vorktanden (111)
verschuiven, totdat de vergrendelpen in een gleuf springt.
110
111
112
113
E 79
10
10.N
L4.14.2 Vorktanden vervangen
F Gevaar op ongevallen door defecte vorktandenDefecte vorktanden kunnen ertoe leiden dat de last valt.
• Intern transportmiddel met defecte vorktanden niet in gebruik nemen.
• Bij beschadiging van een vorktand moeten beide vorktanden worden vervangen.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte vorktanden kenmerken en ervoor zorgen dat deze niet meer worden gebruikt.
M Letselgevaar bij vervangen van de vorktanden
Bij het vervangen van de vorktanden bestaat letselgevaar voor de benen.
• Bij het vervangen van de vorktanden veiligheidsschoen dragen.
• Vorktanden altijd van het lichaam weg schuiven, nooit richting het lichaam trekken.
• Zware vorken voor het omlaag schuiven van de vorkdrager eerst met een
bevestigingsmiddel en kraan borgen.
• Na het wisselen van de vorktanden de uitschuifborging monteren en controleren of
deze goed vastzitten.
F Gevaar op ongevallen door vorktanden met ongelijke constructie
De montage van vorktanden met verschillende constructie beïnvloedt de stabiliteit
van het interne transportmiddel.
• Enkel vorktanden dezelfde constructie gebruiken, die door de producent zijn
vrijgegeven.
• Vorktanden altijd per paar vervangen.
• Afmetingen van de vorktanden moet met elkaar overeenkomen.
10
10.N
L
E 80
Vorktanden demonteren
– Intern transportmiddel veilig plaatsen.
– Hefmast neerlaten.
– Extra hef iets heffen, zodat de vorktanden
de vloer niet aanraken.
– Uitschuifborging (113) demonteren.
– Vergrendelhendel (110) naar boven
zwenken.
– Vorktanden (111) voorzichtig van de
vorkdrager (112) schuiven.
– Vorktanden (111) zijn van de
vorkdrager (112) gedemonteerd en
kunnen worden vervangen.
Vorktanden monteren
– Intern transportmiddel veilig plaatsen.
– Hefmast neerlaten.
– Vorkdrager heffen, zodat de vorktanden op de vorkdrager geschoven kunnen worden.
– Uitschuifborging (113) demonteren.
– Vorktanden (111) voorzichtig op de vorkdrager (112) schuiven.
– Vorktanden (111) instellen, zie paragraaf "Vorktanden instellen" in hoofdstuk E.
– Vergrendelhendel (110) naar onderen zwenken en de vorktanden (111)
verschuiven, totdat de vergrendelpen in een gleuf springt.
F Gevaar op ongevallen door niet geborgde vorktanden
Controleren of de uitschuifborging (113) aanwezig is. Intern transportmiddel mag niet
worden gebruikt als de uitschuifborging (113) ontbreekt!
– Uitschuifborging (113) monteren en controleren of deze goed vastzit.
110
111
112
113
E 81
10
10.N
L4.15 Opnemen, transporteren en neerzetten van lasten
F Gevaar op ongevallen door niet op voorgeschreven wijze geborgde ofgeplaatste lasten Voordat er een last wordt opgenomen, moet bestuurder er zeker van zijn dat deze op
juiste wijze op pallets is geplaatst en dat de toegelaten hefcapaciteit van het interne
transportmiddel niet wordt overschreden.
• Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen.
Alle werkzaamheden met het interne transportmiddel staken, als de personen de
gevarenzone niet verlaten.
• Alleen volgens de voorschriften geborgde en geplaatste lasten transporteren.
Wanneer het gevaar bestaat dat delen van de last kunnen kantelen of vallen,
moeten geschikte veiligheidsmaatregelen worden genomen.
• Transporteren van lasten buiten het toegestane lastopnamemiddel is verboden.
• Beschadigde lasten mogen niet worden getransporteerd.
• Wanneer de gestapelde last het zicht naar voren belemmerd moet er achteruit
worden gereden.
• Bij achteruit rijden letten op vrij zicht.
• Nooit de maximale lasten van het hefvermogenplaatje overschrijden.
• Nooit onder opgetilde lastopnamemiddelen gaan staan of eronder blijven staan.
• Het lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden.
• Er mogen geen personen worden opgetild.
• Niet door de hefmast grijpen.
• Vorktandafstand controleren voordat de last wordt opgenomen en indien nodig
instellen.
• Vorktanden zover mogelijk onder de last rijden.
F Personen mogen zich niet onder cq. op de geheven last en bestuurderscabine
bevinden
• Het lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden.
• Er mogen geen personen worden opgetild.
• Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen.
• Nooit onder opgetilde en niet geborgde lastopnamemiddelen / bestuurderscabine
gaan staan en eronder blijven staan!
10
10.N
L
E 82
4.15.1 Last zijwaarts opnemen (enkel bij de EKX)
– Vorktandafstand voor de pallet
controleren, indien nodig instellen.
– Dodemansknop indrukken.
– Rijd het interne transportmiddel
voorzichtig naar de magazijnlocatie
M Beide vorktanden moeten gelijkmatig
zijn belast. Het gewicht van de last mag
niet groter zijn dan de hefcapaciteit van
het interne transportmiddel.
– Vorktanden langzaam onder de pallet
schuiven, totdat de vorkrug tegen de
last of de pallet ligt.
Z De last mag niet meer dan 50 mm over
de punten van de vorktanden uitsteken.
– Last iets omhoog brengen, totdat de
last vrij op de vorken ligt.
– Vorktanden terugtrekken.
M Voorwaarde voor een storingsvrij wer-
ken is een perfecte bodemgesteldheid.
E 83
10
10.N
L4.15.2 Last frontaal opnemen
– Vorktandafstand voor de pallet
controleren, indien nodig instellen.
– Dodemansknop indrukken.
– Aanbouwapparaat in de middenposi-
tie en de vorktanden in een haakse
hoek (90°) met het interne transport-
middel brengen.
– Lastopnamemiddel zover optillen /
neerlaten, dat de vorktanden zonder
te stoten onder de pallet kunnen
worden gereden.
M Beide vorktanden moeten gelijkmatig
zijn belast. Het gewicht van de last mag
niet groter zijn dan de hefcapaciteit van
het interne transportmiddel.
– Vorktanden langzaam onder de pallet
schuiven, tot de vorkrug tegen de last
of de pallet ligt.
Z De last mag niet meer dan 50 mm over
de punten van de vorktanden uitsteken.
– Last iets omhoog brengen, totdat de
last vrij op de vorken ligt.
– Erop letten dat er vrij zicht is en dat de
rijweg vrij is. Vervolgens het interne
transportmiddel langzaam achteruit
rijden, totdat de last vrij (bijv. buiten de
stelling) is.
– Breng de last in basisstand, zie
paragraaf „Aanbouwapparaat in
basisstand“ in hoofdstuk E.
M Voorwaarde voor een storingsvrij werken
is een perfecte bodemgesteldheid.
90
10
10.N
L
E 84
4.15.3 Last transporteren
– Dodemansknop indrukken.
– Last iets heffen.
Z Transporteer de last buiten de
stellinggang zo laag mogelijk over de
vloer, waarbij u uiteraard wel een marge
tot aan de vloer in acht neemt.
– De last uitsluitend met beide vorktan-
den transporteren. Bij transport van
zware lasten beslist erop letten dat
beide vorktanden in gelijke mate zijn
belast.
– Het interne transportmiddel fijn
versnellen.
– Met gelijkmatige snelheid rijden.
Rijsnelheid aan de toestand van de
rijwegen en de getransporteerde last
aanpassen.
– Altijd gereed zijn om te remmen.
Onder normale omstandigheden het
interne transportmiddel zacht
afremmen. Alleen bij gevaar mag er
plotseling worden gestopt.
– De rijsnelheid in scherpe bochten
voldoende verlagen.
– Bij kruisingen en doorgangen op het
overige verkeer letten.
– Onoverzichtelijke plaatsen uitsluitend met een seiner berijden.
E 85
10
10.N
L4.15.4 Last neerzetten
– Dodemansknop indrukken.
– Intern transportmiddel voorzichtig
naar de magazijnlocatie rijden.
M Voordat de last wordt neergezet, moet
de bestuurder er zeker van zijn dat de
magazijnlocatie geschikt is om de last
op te nemen (afmetingen en
draagvermogen).
Z Lasten mogen niet worden neergezet op
verkeer- en vluchtroutes, niet vóór veilig-
heidsvoorziening en bedrijfsinrichtingen,
die op ieder moment toegankelijk moe-
ten zijn.
– Lastopnamemiddel zover heffen, dat
de last zonder te stoten in de
magazijnlocatie kan worden
geschoven / gereden.
– Last voorzichtig in de magazijnlocatie
schuiven / rijden.
– Lastopnamemiddel fijngevoelig zover
laten zakken, totdat de vorktanden vrij
zijn van de last.
M Hard neerzetten van de last vermijden,
teneinde de last en het
lastopnamemiddel niet te beschadigen.
– Erop letten dat er vrij zicht is en dat de
rijweg vrij is.
– Lastopnamemiddel voorzichtig uit de
last trekken / rijden.
– Lastopnamemiddel volledig neerlaten.
– Eventueel het aanbouwapparaat in de
basisstand zetten.
90
10
10.N
L
E 86
4.16 Hefhoogteselectie met zone-invoer (o)
Wanneer u lasten in vooraf geselecteerde magazijnlocaties wilt opnemen of
wegzetten, moet u het interne transportmiddel instellen op de magazijninrichting.
Uitsluitend geschoolde buitendienstmonteurs van de serviceorganisatie van de
producent mogen de werkzaamheden verrichten die hiervoor nodig zijn.
Naast de actuele hefhoogte worden de volgende symbolen in de indicatie-eenheid weergegeven:
Z Een lastsensor tussen de vorken herkent of er een last op de vorken ligt
Symbool
Functieaanbouwap-paraat
telescoopplat-form
Aanbouwapparaat of telescooptafel bevindt zich
zonder last in basisstand
Aanbouwapparaat of telescooptafel bevindt zich
met last in basisstand
Aanbouwapparaat of telescooptafel zonder last
neerlaten of heffen
Aanbouwapparaat of telescooptafel met last
neerlaten of heffen
Aanbouwapparaat of telescooptafel zonder last
naar links of rechts schuiven
Aanbouwapparaat of telescooptafel met last naar
links of rechts schuiven
zoneselectie / gebiedselectie
E 87
10
10.N
L4.16.1 Invoer van de gebiedsindicatie (zone)
– Bedien drukknop „Selecteren“ (78) in
het cursorveld.
– De invoer van de zones vindt plaats
met het numerieke toetsenbord (25).
– Bij verkeerde invoer kan deze met
behulp van de drukknop „CE“ op het
numerieke toetsenbord (25) worden
gewist.
– Na invoer van de zone, moet deze
met behulp van de drukknop „OK“ op
het numerieke toetsenbord (25)
worden opgeslagen.
Z De geselecteerde zone wordt nu met
het symbool „Zoneselectie“ op het
display weergegeven.
77
7978
76
75
25
10
10.N
L
E 88
4.16.2 Invoer van het vaknummer (hefhoogte)
– De invoer van de vaknummers vindt plaats met het numerieke toetsenbord (25).
– Na invoer van het vaknummer, moet dit nummer met behulp van de drukknop „OK“
op het numerieke toetsenbord (25) worden opgeslagen.
Z U kunt het vaknummer invoeren met één karakter (0 - 9) of twee karakters (00-64).
Bij invoer van het vaknummer met twee tekens wordt het eerst ingevoerde getal
gebruikt als tiental, het tweede als eenheid.
– Bij verkeerde invoer kan deze met behulp van de drukknop „CE“ op het numerieke
toetsenbord (25) worden gewist.
Z Het ingevoerde vaknummer wordt nu in de indicatie-eenheid weergegeven.
Afhankelijk van de actuele hefhoogte, wordt de gewenste richting heffen resp. dalen
met een pijl aangeduid.
E 89
10
10.N
L4.16.3 Last in voorgeselecteerde magazijnlocaties met behulp van hefhoogteselectie
opnemen of plaatsen
– Handsteunen (14) van het bedieningspaneel aanraken (tweehandsbediening)
– Dodemansknop indrukken.
– Rijd het interne transportmiddel in de betreffende smalle gang.
– Zone met numeriek toetsenbord (25) invoeren,
zie paragraaf „Invoer van de gebiedsdetectie (zones)“ in hoofdstuk E.
– Vaknummer met numeriek toetsenbord (25) invoeren,
zie paragraaf „Invoer van het vaknummer (hefhoogte)“ in hoofdstuk E.
– Als het gewenste vaknummer is ingevoerd, kan het door draaien van de knop
hydraulische regeling (1) in de aangegeven richting worden gereden.
Draaien naar rechts = neerlaten.
Draaien naar links = heffen.
– Manueel naar gewenste hoogte verplaatsen (t):
– Knop hydraulische regeling (1) zolang bedienen, tot de gewenste hoogte is
bereikt (automatische stop).
Z De hef- en daalsnelheid is evenredig met de draaibeweging van de knop
hydraulische regeling (1).
– Als het ingevoerde vaknummer niet met de hoofdhef wordt bereikt, moet met de
extra hef de resterende hoogte worden genomen.
– Automatisch naar gewenste hoogte verplaatsen (o):
– Handsteunen (14) van het bedieningspaneel aanraken (tweehandsbediening)
– Rijregelknop (12) naar links of rechts draaien en vasthouden. Vervolgens wordt
automatisch geoptimaliseerd verplaatst naar de gewenste hoogte, afhankelijk
van de afstand van het magazijn.
Z De voertuigbewegingen kunnen door het loslagen van de rijregelknop (12) of de
handsteunen (14) van het bedieningspaneel, evenals door het bedienen van de
NOODSTOP-schakelaar worden onderbroken.
Z Het ingevoerde vaknummer wordt met de hoofdhef benaderd.
Wanneer bij uitgestoken of volledig neergelaten hoofdhef het niet meer mogelijk is
om de ingevoerde hefhoogte te bereiken, wordt met de extra hef de resterende
hoogte naar de gewenste hoogte verplaatst.
Stapelcyclus:
Algemeen verloop:
– Uitstapelen:
uitschuiven - heffen - terugtrekken.
– Instapelen::
uitschuiven – demptijd – dalen -
terugtrekken.
1414 21 25
1 11
10
10.N
L
E 90
Bij de stapelspeling zijn de volgende varianten mogelijk, afhankelijk van deuitvoering.
Stapelspeling
niet actief
– Handsteunen op bedieningspaneel vasthouden (tweehandsbediening)
– Dodemansknop indrukken.
– Na het bereiken van de geselecteerde gewenste hoogte verdwijnt de
hefhoogteselectie-opdracht van het display.
– De bediener kan met het manueel in- of uitstapelen beginnen, zie
paragraaf „Heffen - bediener- schuiven - zwenken buiten de
stellingpaden“ in hoofdstuk E.
stapelspeling
niet actief met
terugmelding
aan terminal
voor draadloze
gegevensover-
dracht!
– Handsteunen op bedieningspaneel vasthouden (tweehandsbediening)
– Dodemansknop indrukken.
– Als de geselecteerde gewenste hoogte is bereikt, kan er worden in- of
uitgestapeld.
– De bediener kan met het manueel in- of uitstapelen beginnen, zie
paragraaf „Heffen - bediener- schuiven - zwenken buiten de
stellingpaden“ in hoofdstuk E.
Z De terugmelding "Opdracht afgewerkt" aan de terminal voor
draadloze gegevensoverdracht vindt enkel plaats wanneer het
aanbouwapparaat de basisstand heeft verlaten en weer heeft
ingenomen.
Stapelspeling
manueel
– Handsteunen op bedieningspaneel vasthouden (tweehandsbediening)
– Dodemansknop indrukken.
– Als de geselecteerde gewenste hoogte is bereikt, kan er worden in- of
uitgestapeld.
– Het wegzetten en opnemen wordt de bediener in de indicatie-eenheid
dwingend medegedeeld door de lastsensor.
– De bediener kan met het manueel in- of uitstapelen beginnen, zie
paragraaf „Heffen - bediener- schuiven - zwenken buiten de
stellingpaden“ in hoofdstuk E.
– Na het bereiken van de betreffende eindstand (schuiven
respectievelijk hefhoogte bereikt) kan de eerstvolgende stap pas dan
plaatsvinden, wanneer de knop hydraulische regeling (1) de neutrale
stand heeft bereikt.
Z De bediener kan alle hydraulische snelheden met de knop
hydraulische regeling (1) bepalen.
101 25
11
9
E 91
10
10.N
L
Wanneer u tijdens het positioneren een volgend vak selecteert, wordt dit circa
1 seconde in het venster weergegeven, en opgeslagen in een buffer. Na het einde
van de stapelspeling wordt het vak uit het buffer automatisch overgenomen (dit geldt
niet voor de stapelspelingvariant „Stapelspeling niet actief“).
Z U kunt de stapelspeling opheffen door de „CE“-knop op het knoppenveld van het
numerieke toetsenbord (25) te bedienen. Er vindt geen terugmelding "Opdracht
afgewerkt" op de terminal voor draadloze gegevensoverdracht.
Stapelspeling
met knop
hydraulische
regeling (1)
automatisch
(variant A)
– Handsteunen op bedieningspaneel vasthouden (tweehandsbediening)
– Dodemansknop indrukken.
– Na het bereiken van de geselecteerde gewenste hoogte moet de
richtingsinstelling met de knop hydraulische regeling (1) tijdens de
gehele stapelspeling worden bediend en vastgehouden, zoals hierna
beschreven:
– stapelspeling "links" = knop hydraulische regeling (1) naar links
draaien.
– stapelspeling "rechts" = knop hydraulische regeling (1) naar rechts
draaien.
Z Alle functies kunnen worden gestopt door de knop hydraulische
regeling (1) los te laten. Na het opnieuw bedienen van de knop
hydraulische regeling (1) wordt de stapelspeling voortgezet.
Stapelspeling
met knop
hydraulische
regeling (1)
automatisch
(variant B)
– Handsteunen op bedieningspaneel vasthouden (tweehandsbediening)
– Dodemansknop indrukken.
– Na het bereiken van de geselecteerde gewenste hoogte moet de
richtingsinstelling met de knop hydraulische regeling (1) tijdens de
gehele stapelspeling worden bediend en vastgehouden, zoals hierna
beschreven:
– stapelspeling "links" = knop hydraulische regeling (1) naar links
draaien.
– stapelspeling "rechts" = knop hydraulische regeling (1) naar rechts
draaien.
Z Alle functies kunnen worden gestopt door de knop hydraulische
regeling (1) los te laten. Na het opnieuw bedienen van de knop
hydraulische regeling (1) wordt de stapelspeling voortgezet.
– Door het indrukken van één van de drukknoppen "Extra hef" (11),
"Schuiven aanbouwapparaat" (10) of "Draaien vorkdrager" (9) wordt
de automatisch stapelspeling onderbroken.
Z De onderbreking wordt aan de bestuurder meegedeeld door een
akoestisch signaal.
– Na de onderbreking moeten de bedieningsfuncties schuiven, heffen
en neerlaten door de bediener manueel worden uitgevoerd, zie
"Stapelspeling manueel".
10
10.N
L
E 92
De volgende symbolen verschijnen in de
indicatie-eenheid voor de stapelcyclus
„Links“:
Z Bij het instapelen wordt na het uitschuiven van het aanbouwapparaat een pauze
ingevoegd, om het schommelen van de hefmast te verminderen.
Alle automatische sequenties van de stapelspeling worden onderbroken door het
loslaten van de tweehandsbediening.
F Bij gevaar de NOODSTOP-schakelaar (21) bedienen.
SymboolBediening bij handmatige stapelspeling
Instapelen Uitstapelen
– Handsteunen op bedieningspaneel vasthouden
(tweehandsbediening)
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop "Schuiven aanbouwapparaat" (10)
bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische
regeling (1) naar links draaien,
– Demptijd actief.
– Handsteunen op bedieningspaneel vasthouden
(tweehandsbediening)
– Dodemansknop indrukken.
– Knop hydraulische regeling (1) draaien:
- naar links = heffen (uitstapelen)
- naar rechts = neerlaten (instapelen)
– Handsteunen op bedieningspaneel vasthouden
(tweehandsbediening)
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop "Schuiven aanbouwapparaat" (10)
bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische
regeling (1) naar rechts draaien,
101 21 25
E 93
10
10.N
L4.17 Horizontale positionering (o)
Het interne transportmiddel is uitgerust met de functie „Horizontale positionering
(HozPos)“. Deze functie helpt de gebruiker bij de positionering (automatische, directe
doelpositionering van de plaats) van het interne transportmiddel in de stelling en aan
de overdrachtstations. Dankzij de geïntegreerde hoogteselectie met
parametreerbare vorkcyclus is het mogelijk om een last altijd op dezelfde plaats op
te nemen en weg te zetten, met geringe geregistreerde afwijkingen.
De positioneernauwkeurigheid bedraagt:
– bij markeringidentificatie verticaal 5 mm en horizontaal 12 mm.
– bij magazijnnavigatie verticaal 5 mm en horizontaal 100 mm.
De functie „Horizontale positionering (HozPos)“ biedt een parametreerbare
magazijntopologie.
Om constante inschuifbreedten te realiseren over de totale hefhoogte te bereiken
kunnen er tien hoogteafhankelijke schuifcorrectiewaarden optioneel worden
geprogrammeerd.
Al bij het inrijden worden het juiste pad en de juiste vorkstand gecontroleerd.
Opties
– Doelinvoer manueel met de cursortoetsen en het numerieke toetsenbord.
– Doelinvoer via barcodescanner op het bedieningspaneel of lastopnamemiddel.
– Doelinvoer via draadloze verbinding.
– Vorkcyclus instelbaar (manueel, functiegebonden of automatisch).
– Uitschuifvergrendeling bij rijden zonder doel of verkeerd doel.
Z Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf „Onderhoudscontrole-
lijst - horizontale positionering (o)“ in hoofdstuk F.
10
10.N
L
E 94
4.17.1 Magazijn- en orderpickmodus (o)
Z Optioneel kan tussen magazijn- en orderpickmodus worden omgeschakeld.
Magazijnmodus:
– In de magazijnmodus kunnen pallets in en uit het magazijn worden verplaatst,
zie paragraaf „Heffen - neerlaten- schuiven - zwenken buiten de stellingpaden“ in
hoofdstuk E.
– De ingevoerde verticale positie van de magazijnplaats is de hoogte van de
vorktanden. Daardoor wordt gegarandeerd, dat de gewenste pallet in of uit het
magazijn wordt verplaatst.
– De ingevoerde horizontale positie van de magazijnplaats is het midden van het
lastopnamemiddel. Daardoor wordt gegarandeerd, dat de gewenste pallet in of uit
het magazijn wordt verplaatst.
Orderpickmodus
– In de orderpickmodus kunnen artikelen bij elkaar worden gezet.
– De ingevoerde verticale positie van de magazijnplaats is de oderpickhoogte
(standhoogte opgeheven +1600 mm). Daardoor wordt gegarandeerd, dat de
gewenste artikelen opgenomen worden.
– De ingevoerde horizontale positie van de magazijnplaats is het midden van de
bestuurderscabine. Daardoor wordt gegarandeerd, dat de gewenste artikelen
opgenomen worden.
E 95
10
10.N
LOmschakeling tussen magazijn- en orderpickmodus
– Bedien drukknop „Selecteren“ (78) in
het cursorveld.
Z Op het display verschijnt het symbool
„Magazijn- of orderpickmodus“ (114).
– Voor het omschakelen tussen
magazijn- en orderpickmodus de
drukknop (24) onder het symbool
"Magazijn- of orderpickmodus" (114)
indrukken.
– Magazijnmodus = symbool
"Magazijn- of orderpickmodus"
(114) heeft een donkere
achtergrond
– Orderpickmodus = symbool
"Magazijn- of orderpickmodus"
(114) heeft een lichte achtergrond
77
7978
76
75
24
114
10
10.N
L
E 96
4.17.2 Symbolen voor de horizontale positionering van het display
De volgende symbolen worden op het display met de hefhoogte weergegeven:
Z De positie van de symbolen (118-124, 128, 129, 131, 132b) kan worden aangepast
aan de behoeften van de klant. De invoer van de posities moet dan in
overeenstemming met de symboolindicatie plaatsvinden
Pos. Symbool Functie / beschrijving
115 Symbool „Rijrichting in aandrijfrichting“
116 Symbool „Rijrichting in lastrichting“
117Symbool „Intern transportmiddel horizontaal
gepositioneerd“
118Bliksemsymbool, zie paragraaf „Foutbeschrijving
horizontale positionering“
119Waarschuwingssymbool, zie paragraaf
„Foutbeschrijving horizontale positionering“
120Symbool „Vraagteken“, zie paragraaf
„Foutbeschrijving horizontale positionering“
121Indicatie stellingrij, de invoer kan alleen met één
positie plaatsvinden
122
zoneselectie / gebiedselectie
Indicatie zone = verschillende hefhoogten, de
invoer kan uitsluitend met één teken plaatsvinden
123
Indicatie plaats (markering), horizontale positie in
de smalle gang, de invoer kan met een, twee of
drie tekens plaatsvinden
124
Vak (hoogte), indicatie vak = hefhoogte verticale
positie in smalle gang, de invoer kan in een of
twee tekens plaatsvinden
125Waarschuwingssymbool vork, zie paragraaf
„Foutbeschrijving horizontale positionering“
EKX 5XX07:48
P
0h
xx kg
118 - 124
115116117
130
125, 126,
128, 129131, 132b
127, 132a
!
?
! !
E 97
10
10.N
L
126Waarschuwingssymbool vork naar rechts
draaien
127 Waarschuwingssymbool vork naar links draaien
128 Gebiedsindicatie van 0 tot 8
129 Gebiedsindicatie van A tot H
130Intern transportmiddel in de smalle gang /
transponder herkend
131Symbool „Lichtknop op reflector“, geeft aan of de
ingevoerde positie is bereikt
132
a
Symbool „Dalen“ cq. „Heffen“ geeft aan dat
verticale correctieritten noodzakelijk zijn
132
b
Symbool „Opdracht in geheugen“ geeft aan dat
er naast de actuele opdracht er zich nog een
opdracht in het voertuiggeheugen bevindt
Pos. Symbool Functie / beschrijving
!
!0 8
tot
A Htot
10
10.N
L
E 98
Foutbeschrijving horizontale positionering
Pos. StoringOplossing voor de storing / indicatie op display
115 /
116
Het interne transportmiddel is in
de verkeerde smalle gang
gereden
Uit de smalle gang rijden.
Rijrichtingsymbool knippert.
118 /
123
Reflexmarkering bereikt:
Positie in de smalle gang is
onjuist (markering herkend
zonder de desbetreffende
transponder gelezen te hebben)
Transponder gangbegin, gangeinde resp.
gangmidden moet worden gepasseerd.
Indicatie plaats / markering en bliksemsymbool
knipperen afwisselend.Reflexmarkering niet herkend,
tolerantie overschreden
119 Geen last bij het opnemenStapelcyclus wordt tot de basisstand
uitgevoerd. Waarschuwingssymbool licht op.
119Onjuiste controlesom bij
gegevensinvoer
Opdracht niet uitvoerbaar, gegevens opnieuw
invoeren cq. opdracht wijzigen.
Somsymbool / waarschuwingssymbool
knipperen afwisselend, tot de somknop opnieuw
wordt bediend of de opdracht wordt gewist.
120 /
121
Onjuiste opgave stellingrij bij
invoer van opdracht
Controleer invoer.
Symbolen vraagteken / stellingrij knipperen
afwisselend.
120 /
123
Onjuiste opgave plaats bij invoer
van opdracht
Controleer invoer.
Symbolen vraagteken / plaats (markering)
knipperen afwisselend.
120 /
124
Onjuiste opgave vak bij invoer
van opdracht
Controleer invoer.
Symbolen vraagteken / vak (hoogte) knipperen
afwisselend.
125
Vorken zijn voor invoer van de
opdracht niet in basisstand
Aanbouwapparaat / vorken naar de
weergegeven basisstand verplaatsen
Symbool lastopnamemiddel /
waarschuwingssymbool knipperen afwisselend
om de 5 sec.
Onjuiste richting voor
stapelspeling bediend
Naar gevraagde richting sturen
Symbool lastopnamemiddel knippert zolang de
verkeerde richting is geselecteerd.
125 /
126 /
127
Vorken staan voor de gewenste
stapelcyclus niet in de juiste
stand (fout in stapelcyclus)
Vorken in de aangegeven richting draaien,
symbool lastopnamemiddel / draaisymbool
knipperen tot de juiste stand is bereikt.
--
Invoer opdracht niet mogelijk,
omdat er al een opdracht in het
geheugen staat
Invoer geblokkeerd.
-- Gegevensoverdracht foutief
Opdracht wordt niet aangenomen.
Foutnummer wordt verstrekt.--
Gegevensoverdracht niet
herhaald ondanks
foutherkenning (NAK)
E 99
10
10.N
L4.17.3 Doelinvoer horizontale positionering
(manueel / met barcodescanner / met draadloze verbinding)
Z De selectie van de doelinvoer kan aan
de behoeften van de klant worden
aangepast.
– Doelinvoer manueel:
Het gewenste doel wordt manueel
ingevoerd en bevestigd.
– Doelinvoer met barcodescanner:
Met een barcodescanner wordt de
doelpositie ingescand.
– Doelinvoer via draadloze verbinding:
Met draadloze gegevensoverbren-
ging wordt het doel overdragen naar
het interne transportmiddel.
Z In het voertuiggeheugen worden
maximaal twee opdrachten opgeslagen.
– Als de actuele opdracht is
uitgevoerd, wordt deze uit de indicatie-eenheid gewist en wordt de opdracht in het
geheugen in het display overgenomen.
– Een op het display weergegeven opdracht kan worden gewist door twee keer op
de drukknop „CE“ op het numerieke toetsenbord (25) te drukken.
77
7978
76
75
25
10
10.N
L
E 100
Doelinvoer manueel (standaard instelling):
Z De positie van de symbolen kan aan de wensen van de klant worden aangepast.
De invoer van de positie moet dan in overeenstemming met de symbolenweergave
plaatsvinden!
– Bedien drukknop „Selecteren“ (78) in
het cursorveld.
– Het veld „Stellingrij“ (121) krijgt een
BLAUWE achtergrond.
– Met het numerieke toetsenbord (25)
de gewenste stellingrij invoeren.
Z De invoer in het veld „Stellingrij“ (121)
kan slechts uit één teken bestaan.
– Bedien cursortoets (75)
Z Met de cursortoetsen (75, 77) kan de
bediener tussen de invoervelden
schakelen:
Cursortoets (75): invoervelden vooruit
Cursortoets (77): Invoervelden terug.
– Het veld „Plaats (markering)“ (123)
krijgt een BLAUWE achtergrond.
– Met het numerieke toetsenbord (25)
de gewenste plaats (markering)
invoeren.
Z De invoer in het veld „Plaats (markering)“ (123) kan met een, twee of drie tekens
plaatsvinden.
– Bedien cursortoets (75)
– Het veld „Vak (hoogte)“ (124) krijgt een BLAUWE achtergrond.
– Met het numerieke toetsenbord (25) het gewenste vak (hoogte) invoeren.
Z De invoer in het veld „Vak (hoogte)“ (124) kan met een of twee tekens plaatsvinden.
– Bedien cursortoets (75)
– Het veld „Zoneselectie / gebiedsselectie“ (122) krijgt een BLAUWE achtergrond.
– Met het numerieke toetsenbord (25) de gewenste zone / het gewenste bereik
invoeren.
Z De invoer in het veld „Zoneselectie / gebiedsselectie“ (122) kan slechts met één teken
plaatsvinden.
– De invoer van alle gewenste posities moet met de drukknop „OK“ op het numerieke
toetsenbord (25) worden bevestigd.
Z In het voertuiggeheugen worden max. 2 opdrachten opgeslagen.
77
7978
76
75
25
121 123 124 122
E 101
10
10.N
LDoelinvoer met barcodescanner
– Scan met de barcodescanner het desbetreffende label in.
– Het op het label geregistreerde doel wordt direct naar de indicatie-eenheid
gestuurd en weergegeven.
Z In het voertuiggeheugen worden
maximaal twee opdrachten opgeslagen.
Het als eerste ingevoerde / gescande
doel wordt in het display weergegeven
als actuele opdracht. Het als tweede
ingescande doel wordt in het
voertuiggeheugen opgeslagen. Op het
display wordt het symbool "Opdracht in
geheugen" (132b) weergegeven.
– Als de actuele opdracht is uitgevoerd,
wordt deze uit de indicatie-eenheid
gewist en wordt de opdracht in het geheugen in de indicatie-eenheid overgenomen.
– Vervolgens kan er weer een tweede doel via de barcodescanner worden
aangenomen.
Z Bij uitval van de barcodescanner is het altijd mogelijk het doel met de hand in
te voeren.
Doelinvoer met draadloze verbinding
– Het door draadloze gegevensoverdracht door de gegevensterminal overdragen
doel wordt door het interne transportmiddel ontvangen en direct overgedragen naar
het display en weergegeven.
– De doelinvoer met gegevenszender-terminal is voltooid. Er kan nu naar het doel
worden gereden.
– Wanneer de actuele opbracht is uitgevoerd wordt deze opdracht van het
display gewist.
– Het interne transportmiddel geeft een terugmelding aan de gegevensterminal.
– Vervolgens kan een ander door de gegevensterminal overgedragen doel worden
ontvangen en op het display worden weergegeven.
– Een op het display weergegeven opdracht kan worden gewist door twee keer op
de knop „CE“ op het numerieke toetsenbord te drukken.
Z Bij uitval van de draadloze gegevensoverdracht is het optioneel mogelijk het doel met
de hand in te voeren.
132b
10
10.N
L
E 102
4.17.4 Wegzetten resp. opnemen na doelinvoer
Z Nadat het doel is ingevoerd kan er naar het doel worden gereden,
zie paragraaf "Berijden van smalle gangen" en "Diagonaal rijden" in hoofdstuk E)
Automatisch horizontaal en manueelverticaal naar doel verplaatsen (t)
– Handsteunen (14) van het bedie-
ningspaneel aanraken (tweehands-
bediening)
– Dodemansknop indrukken.
– Rijd het interne transportmiddel in de
geselecteerde smalle gang.
Z Een verkeerde smalle gang wordt
aangeduid in de indicatie-eenheid en
het wordt niet toegestaan om naar
binnen te rijden.
– Het aanbouwapparaat moet zich in de juiste stand bevinden. Let op de indicatie in
de indicatie-eenheid. Schuif / draai indien nodig het aanbouwapparaat in de juiste
basisstand.
– Draai de rij-regelknop (12) langzaam met de rechter duim.
– Draaien naar rechts = rijden in lastrichting
– Draaien naar links = rijden in aandrijfrichting
– Regel de rijsnelheid door de rij-regelknop (12) navenant verder of terug te draaien.
– Na het bereiken van de horizontale doelpositie verschijnt het symbool "intern
transportmiddel horizontaal gepositioneerd" (117) op het display en het interne
transportmiddel wordt gestopt.
Z Bij markeringidentificatie verschijnt bovendien het symbool "lichtknop op reflector" (131)
op het display.
– Knop hydraulische regeling (1) naar:
– rechts draaien = neerlaten van de hoofdhef
– links draaien = heffen van de hoofdhef
– Drukknop "extra hef" bedienen en tegelijkertijd de knop hydraulische
regeling (1) naar;
– rechts draaien = neerlaten van de extra hef
– links draaien = heffen van de extra hef
Z Horizontale correctieritten worden in de indicatie-eenheid
weergegeven met de symbolen „Rijrichting in
aandrijfrichting“ (115) resp. „Rijrichting in lastrichting“ (116).
Verticale correctieritten (hoogte in vak) worden op het display
weergegeven met de symbolen „Neerlaten“ of „Heffen“ (132a).
– Na het bereiken van de horizontale en verticale doelpositie
kan er worden begonnen met in- of uitstapelen, zie ook
paragraaf „Last in geselecteerde magazijnlocaties met
behulp van hefhoogteselectie opnemen of neerzetten“ in hoofdstuk E.
117 131
1 11
141114
115
116
132a
E 103
10
10.N
LAutomatisch horizontaal en verticaalnaar doel verplaatsen (o)
– Handsteunen (14) van het bedie-
ningspaneel aanraken (tweehands-
bediening)
– Dodemansknop indrukken.
– Rijd het interne transportmiddel in de
geselecteerde smalle gang.
Z Een verkeerde smalle gang wordt
aangeduid in de indicatie-eenheid en
het wordt niet toegestaan om naar
binnen te rijden.
– Het aanbouwapparaat moet zich in de juiste stand bevinden. Let op de indicatie in
de indicatie-eenheid. Schuif / draai indien nodig het aanbouwapparaat in de juiste
basisstand.
– Rijregelknop (12) naar links of rechts draaien en vasthouden.
– Het interne transportmiddel begint automatisch te verplaatsen naar het horizontale
en verticale doel.
Z De voertuigbewegingen kunnen door het loslagen van de rijregelknop (12) of de
handsteunen (14) van het bedieningspaneel, evenals door het bedienen van de
NOODSTOP-schakelaar worden onderbroken.
– Na het bereiken van de magazijnlocatie gaat:
– het symbool "intern transportmiddel horizontaal gepositioneerd" (269) op het
display weergegeven.
– het interne transportmiddel gestopt.
– het heffen of neerlaten automatisch gestopt.
– het symbool "heffen" of "neerlaten (132a) verborgen.
Z Bij markeringidentificatie verschijnt bovendien het symbool "lichtknop op reflector" (131)
op het display.
– Na het bereiken van de horizontale en verticale doelpositie kan er worden
begonnen met in- of uitstapelen, zie ook paragraaf „Last in geselecteerde
magazijnlocaties met behulp van hefhoogteselectie opnemen of neerzetten“ in
hoofdstuk E.
117 131
1 11
141114
10
10.N
L
E 104
4.17.5 Symbolen in de magazijn- of orderpickmodus
De volgende symbolen (41) worden op het display:
Symbolen in magazijnmodus met aanbouwapparaat
Z Een lastsensor tussen de vorken herkent of er een last op de vorken ligt
Symbool Functie
Aanbouwapparaat bevindt zicht zonder last of met last in
de basisstand
Zonder last neerlaten of heffen zodat de magazijnlocatie
wordt bereikt
Met last neerlaten of heffen zodat de magazijnlocatie wordt bereikt
Zonder last het aanbouwapparaat naar links of rechts schuiven
Met last het aanbouwapparaat naar links of rechts schuiven
Demptijd zonder last of met last
EKX 5XX07:48
P
0h
xx kg
41
E 105
10
10.N
LSymbolen in magazijnmodus met telescooptafel
Z Een lastsensor tussen de vorken herkent of er een last op de vorken ligt
Symbool Functie
Telescooptafel bevindt zicht zonder last of met last in de basisstand
Zonder last neerlaten of heffen zodat de magazijnlocatie
wordt bereikt
Met last neerlaten of heffen zodat de magazijnlocatie wordt bereikt
Zonder last de telescooptafel naar links of rechts schuiven
Met last de telescooptafel naar links of rechts schuiven
Demptijd zonder last of met last
Telescooptafel bevindt zicht zonder last of met last in de basisstand
Telescooptafel kan naar links of rechts worden uitgeschoven
Zonder last de telescooptafel naar links of rechts in de tweede
instapeldiepte schuiven, zie paragraaf "Dubbel telescoperende
vorken (o)" in hoofdstuk E.
Met last de telescooptafel naar links of rechts in de tweede
instapeldiepte schuiven, zie paragraaf "Dubbel telescoperende
vorken (o)" in hoofdstuk E.
10
10.N
L
E 106
Symbolen in de orderpickmodus
4.17.6 Positielamp orderpickrichting (o)
Na het bereiken van de magazijnlocatie verlichten de op de bestuurderscabine
gemonteerde positielampen de magazijnlocatie. De bestuurder kan in het verlichte
bereik beginnen met orderpicken.
Symbool Functie
Orderpickmodus actief
Neerlaten of heffen zodat de magazijnlocatie wordt bereikt
Artikel uit de linker of rechter magazijnlocatie nemen
Indicatie voor correctieritten om de magazijnlocatie te bereiken
E 107
10
10.N
L4.18 Intern transportmiddel veilig parkeren
Plaats het interne transportmiddel veilig wanneer u hem verlaat, ook wanneer de
afwezigheid slechts van korte duur is.
F Plaats het interne transportmiddel niet op hellingen. In bijzondere gevallen moet het
interne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen worden geborgd.
Parkeerplaats zodanig kiezen dat niemand blijft hangen aan de neergelaten
vorktanden.
– Plaats het interne transportmiddel uitsluitend met compleet neergelaten hefmast
(hoofdhef en extra hef).
– Vorktanden tot aan de vloer neerlaten.
– Aanbouwapparaat in de basisstand brengen.
– Intern transportmiddel uitschakelen met het contactslot(20) en de sleutel
eruit trekken.
4.18.1 Aanbouwapparaat in basisstand (enkel bij EKX)
– Dodemansknop indrukken.
– Aanbouwapparaat (133) tot in de rechter of linker eindpositie van het
sideshiftframe (136) schuiven.
– Vorktanden (135) parallel draaien ten opzichte van het sideshiftframe (136).
– Op het displayelement van het display verschijnt het symbool „Aanbouwapparaat
in basisstand“ (134).
136
20
134
133
135
10
10.N
L
E 108
5 Storingshulp
Dit hoofdstuk maakt het de gebruiker mogelijk, eenvoudige storingen of de gevolgen
van een verkeerde bediening zelf te lokaliseren en te verhelpen. Bij het lokaliseren
van de storingen moet u de volgorde van de in de tabel genoemde handelingen
aanhouden.
Storing Mogelijke oorzaak OplossingenIntern trans-
portmiddel
rijdt niet
– Batterijstekker niet
ingestoken
– Batterijstekker controleren, indien nodig
insteken
– Veiligheidsbomen
open
– Sluit de veiligheidsbomen
– NOODSTOP
ingedrukt
– Ontgrendel de NOODSTOP
– Contactslot in stand "0" – Contactslot in stand "I" schakelen
– Batterijcapaciteit te
laag
– Batterijcapaciteit controleren, indien
nodig batterij laden
– Dodemansknop niet
ingedrukt
– Dodemansknop indrukken
– Zekering defect – Zekeringen controleren
– Rijuitschakeling is
geactiveerd
– Drukknop Overbrugging rijuitschakeling
indrukken (batterij opladen)
– Rijuitschakeling door
gangbeveiliging
– Rijregelknop in de neutrale stand zetten
en opnieuw indrukken.
– Ketting slap – zie de paragraaf „Valkettingbeveiliging
overbruggen“ in hoofdstuk E.
Last kan niet
worden
geheven
– Intern transportmiddel
niet bedrijfsklaar
– Verricht alle onder de storing „Intern
transportmiddel rijdt niet“ genoemde
maatregelen.
– Batterijcapaciteit te
laag, hefuitschakeling
– Batterijcapaciteit controleren, indien
nodig batterij laden
– Niveau hydraulische
olie te laag
– Niveau van de hydraulische olie
controleren, indien nodig laten bijvullen
– Ketting slap – zie de paragraaf „Valkettingbeveiliging
overbruggen“ in hoofdstuk E.
– Zekering defect – Zekeringen controleren
E 109
10
10.N
L
Snel rijden
niet mogelijk
– Lastopnamemiddel
niet in basisstand
– Lastopnamemiddel in basisstand
schuiven.
– Hoofdhef / extra hef
boven 0,5 m geheven
– Laat de hoofdhef / extra hef onder 0,5 m
zakken.
– IG-zoekfunctie
ingeschakeld
– Geen referentierit
uitgevoerd
– Voeg het interne transportmiddel in de
geleiding of schakel de IG-modus uit.
– Heffen en neerlaten doorvoeren.
U kunt het in-
terne trans-
portmiddel
niet sturen.
– Intern transportmiddel
niet bedrijfsklaar
– Verricht alle onder de storing „Intern
transportmiddel rijdt niet“ genoemde
maatregelen
– Knop „Smalle-
gangmodus“
ingedrukt
– Functie “Rijden in een smalle gang”
uitschakelen.
I 1901 – Bij de inschakeltest
hebt u de rijregelknop
bediend
– Bedien de rijregelknop niet. Schakel het
interne transportmiddel uit en weer in.
I 2902 – Bij de inschakeltest is
de knop hydraulische
regeling bediend.
– Knop hydraulische regeling niet
bedienen, intern transportmiddel uit- en
weer inschakelen.
I 3670 – Intern transportmiddel
heeft de geleidedraad
verlaten
– Inductieve geleiding weer realiseren.
(zie paragraaf "IG-noodbedrijf (storings-
melding I 3670 / I 3752)“ in hoofdstuk E).
I 3752 – Intern transportmiddel
heeft de geleidedraad
verlaten
– Inductieve geleiding weer realiseren.
(zie paragraaf "IG-noodbedrijf (storings-
melding I 3670 / I 3752)“ in hoofdstuk E).
I 4916 – Bij de inschakeltest
hebt u een drukknop
onder de indicatie-
eenheid en / of een
drukknop van het nu-
merieke toetsenbord
bediend
– Bedien de drukknop niet. Schakel het
interne transportmiddel uit en weer in
Storing Mogelijke oorzaak Oplossingen
10
10.N
L
E 110
Z Wanneer u het interne transportmiddel na het uitvoeren van de „Oplossingen” niet in
de toestand “bedrijfsklaar” kunt plaatsen, of wanneer een storing of een defect in de
elektronica wordt aangegeven met de betreffende storingcode, moet u contact
opnemen met de klantenservice van de producent.
De verdere oplossing van de fouten mag enkel worden uitgevoerd worden door
vakkundig servicepersoneel van de producent. De serviceorganisatie van de
producent beschikt over buitendienstmonteurs die speciaal zijn opgeleid voor
deze taken.
De volgende gegevens zijn voor de servicedienst belangrijk en nuttig om snel en
doelgericht te kunnen reageren op de storing:
- serienummer van het interne transportmiddel
- storingsnummer op het display (indien beschikbaar)
- beschrijving van de storing
- actuele plaats van het interne transportmiddel.
I 4917 – Bij de inschakeltest
hebt u een drukknop /
functieselectieknop
(gedwongen geleiding
in- / uitschakelen, ex-
tra hef heffen / dalen,
draaien vorkdrager,
schuiven aanbouwap-
paraat) bediend
– Bedien drukknop / functieselectieknop
(gedwongen geleiding in- / uitschakelen,
extra hef heffen / dalen, draaien
vorkdrager, schuiven aanbouwapparaat)
niet, schakel intern transportmiddel uit en
weer in
I 4918 – Bij de inschakeltest
hebt u de dodemans-
knop bediend
– Dodemansknop niet bedienen, intern
transportmiddel uit- en weer inschakelen
E 9963 – Voorruit van het per-
sonenbeveiligingssy-
steem (PSS-scanner)
is vuil
– Voorruit van het personenbeveiligingssy-
steem (PSS-scanner) is vuil, reinigen,
E 9901 – Cyclustest van het
personenbeveiligings
systeem hoeft niet te
worden uitgevoerd.
– Cyclustest van personenbeveiligingssy-
steem uitvoeren zie paragraaf "Controles
voorafgaande aan de dagelijkse inbedrijf-
stelling van het personenbeveiligingssy-
steem" in hoofdstuk E
Storing Mogelijke oorzaak Oplossingen
E 111
10
10.N
L5.1 NOODSTOP-inrichting
Wanneer de automatische NOODSTOP-inrichting inschakelt (bijvoorbeeld wanneer
het contact met de geleiding wegvalt, de elektrische besturing uitvalt), wordt het
interne transportmiddel afgeremd tot aan stilstand. Vóór het opnieuw in bedrijf stellen,
moet de oorzaak van de storing worden vastgesteld en de storing worden verholpen.
Neem het interne transportmiddel in bedrijf volgens deze gebruikershandleiding en
de gegevens van de producent (zie de paragraaf “Intern transportmiddel in bedrijf
nemen“ in hoofdstuk E).
10
10.N
L
E 112
5.2 Nooddalen bestuurderscabine / extra hef
F Gevaar op ongevallen door automatisch dalenWanneer het lastopnamemiddel zich in de stelling bevindt mag er geen nooddalen
worden uitgevoerd. Op grond van lekverliezen in het hydraulische systeem bestaat
bovendien het gevaar, dat de stelling door het neerlaten van het lastopnamemiddel
wordt beschadigd.
• Lastopnamemiddel tegen verder neerlaten bijv. met voldoende sterke
kettingen borgen.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Intern transportmiddel door geschoold personeel zo snel mogelijk bergen.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden
en verholpen.
F Gevaar op ongevallen bij nooddalenBij gebruik van de nood-daalvoorziening moet zijn gegarandeerd dat zich geen
personen in de gevarenzone bevinden. Wanneer een assistent het
lastopnamemiddel neerlaat via de nood-daalvoorziening die zich onderaan bevindt,
moeten de bestuurder en de assistent met overleg te werk gaan. Beiden moeten zich
in een veilig bereik bevinden, zodat geen gevaar ontstaat. Het neerlaten bij
noodgevallen van de chauffeurscabine is niet toegestaan, wanneer het
lastopnamemiddel zich in de stelling bevindt.
• Aanbouwapparaat in basisinstelling brengen, zie paragraaf „Aanbouwapparaat in
basisstand“ in hoofdstuk E.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden
en verholpen.
E 113
10
10.N
LIndien nodig, kan een assistent vanaf de grond de cabine laten zakken.
– Trek de inbussleutel (138) uit de houder midden onder het knipperlicht.
– Voer de inbussleutel (138) in de opening links onder het knipperlicht.
F Beknellingsgevaar bij nooddalenBij een nooddaling van de bestuurderscabine bestaat er beknellingsgevaar voor de
bediener in de bestuurderscabine.
• Geen lichaamsdelen buiten de bestuurderscabine houden.
– Aftapklep (137) met de inbussleutel (138):
– langzaam tegen de klok in draaien.
hefmast / bestuurderscabine worden neergelaten.
– tot de aanslag met de klok mee draaien:
neerlaten wordt gestopt.
F Het interne transportmiddel mag uitsluitend weer in gebruik worden genomen nadat
de storing is gevonden en verholpen.
137
138
10
10.N
L
E 114
5.3 Valketting-beveiliging overbruggen
Z De valketting-beveiliging meldt een niet gespannen „slappe” hefketting. Een
hefketting wordt b.v. slap bij het plaatsen het lastopnamemiddel, bij het plaatsen van
de cabine, bij het los maken van de hefketting en/of breken van de hefketting.
Heffen van de hoofdheb bijgeactiveerde valketting-beveiliging
Z De functie „Hoofdhef neerlaten" is niet
mogelijk als de valketting-beveiliging is
geactiveerd.
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop (24) onder het symbool
„Overbrugging valketting-beveiliging“
(145) indrukken en ingedrukt houden.
– Knop hydraulische regeling (1) naar
links draaien.
– Hoofdhef iets omhoog brengen
(ca. 0,25m), totdat het symbool „Overbrugging valketting-beveiliging“ (145) niet
meer wordt weergegeven.
– Indien nodig het aanbouwapparaat moet in de basisstand (zie paragraaf
„Aanbouwapparaat in basisstand“ in hoofdstuk E).
F Als het symbool „Overbrugging valketting-beveiliging“ na het heffen van de hoofdhef
met ca. 0,25 m niet verdwijnt, mag het interne transportmiddel pas weer in bedrijf
worden genomen als het defect is gevonden en verholpen.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden
en verholpen.
1 145
24
E 115
10
10.N
L5.4 Rijuitschakeling overbruggen (o)
Z Op het bestuurdersdisplay brandt het symbool „Overbrugging rijuitschakeling“ (146),
wanneer vanaf een bepaalde hefhoogte of een bereik er niet meer kan worden
gereden. Als echter bij het plaatsen of opnemen van laadgoed de positie van het
interne transportmiddel ten opzichte van de stelling moet worden gecorrigeerd, moet
er als volgt te werk worden gegaan:
F Gevaar op ongevallen door intern transportmiddelDe rijuitschakeling is een extra functie ter ondersteuning van de bediener.
Deze functie ontslaat de bediener echter niet van zijn verantwoordelijkheid om de
remfuncties bijv. bij het bewaken van de afremming aan het gangeinde, voor een
hindernis, het remmen te starten etc. te bewaken en indien nodig te starten.
Verrijden van het internetransportmiddel ondanks rij-uitschakeling
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop(24) onder het symbool
„Overbrugging rijuitschakeling“ (146)
indrukken en ingedrukt houden.
– Rijregelknop(12) langzaam naar
rechts draaien:
Rijden in lastrichting.
– Rijregelknop(12) langzaam naar links
draaien:
Rijden in aandrijfrichting.
– Het interne transportmiddel kan met kruipsnelheid worden verreden.
Z Na het indrukken van de drukknop (24) onder het betreffende overbruggingssymbool
kunnen verschillende rij- of hydraulische snelheiden en rij- of hydraulische richtingen
zijn vrijgegeven. De overbruggingsfuncties kunnen door klantenservice van de
producent worden ingesteld.
12146
24
10
10.N
L
E 116
5.5 Hefuitschakeling overbruggen (o)
Z Wanneer de plaatselijke omstandigheden dat vereisen, kan in het interne
transportmiddel een automatische hefuitschakeling zijn ingebouwd. De automatische
hefuitschakeling, die vanaf een bepaalde hefhoogte actief wordt, blokkeert het heffen
van de hoofd- en extra hef. Op het bestuurdersdisplay gaat het symbool
„Overbruggen hefuitschakeling" (149) branden.
M Gevaar op ongevallen door uitgeschoven mastDe hefuitschakeling is een extra functie ter ondersteuning van de bediener, die hem
echter niet de verantwoordelijkheid ontneemt om de hydraulische beweging bijv. voor
een obstakel te stoppen.
Z De hefuitschakeling werkt pas na een uitgevoerde referentieprocedure (zie paragraaf
„Afstellen van de hoofdhef en extra hef“ in hoofdstuk E). De afgesloten
referentieprocedure is herkenbaar, wanneer op het bestuurdersdisplay de werkelijke
hoogtewaarde wordt aangegeven.
F Gevaar op ongevallenBij het uitschakelen van de hefuitschakeling moet de bestuurder goed opletten, om
hindernissen bij uitgeschoven mast te herkennen.
Overbrugging van dehefuitschakeling
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop (24) onder het symbool
„Overbrugging hefuitschakeling“ (147)
indrukken en ingedrukt houden.
– Knop hydraulische regeling (1) naar
links draaien.
– De hoofdhef of extra hef wordt om-
hoog gebracht. De hefuitschakeling
wordt uitgeschakeld.
Z Iedere keer bij het neerlaten tot onder de
hefuitschakelinghoogte schakelt de
hefbegrenzing weer in.
Z Na het indrukken van de drukknop (24) onder het betreffende overbruggingssymbool
kunnen verschillende rij- of hydraulische snelheiden en rij- of hydraulische richtingen
zijn vrijgegeven. De overbruggingsfuncties kunnen door klantenservice van de
producent worden ingesteld.
147
24
1
E 117
10
10.N
L5.6 Daaluitschakeling overbruggen (o)
Wanneer de plaatselijke omstandigheden dat vereisen, kan in het interne
transportmiddel een automatische daaluitschakeling zijn ingebouwd.
De automatische daaluitschakeling, die vanaf een bepaalde hefhoogte actief wordt,
blokkeert het neerlaten van de hoofd- en extra hef. Op het bestuurdersdisplay gaat
het symbool „Overbruggen daaluitschakeling" (148) branden.
M Gevaar op ongevallen door het plaatsen van de bestuurderscabine of hetlastopnamemiddelDe daaluitschakeling is een extra functie ter ondersteuning van de bediener, die hem
echter niet de verantwoordelijkheid ontneemt om de hydraulische beweging bijv. voor
een obstakel te stoppen.
Z De daaluitschakeling werkt pas na een uitgevoerde referentieprocedure
(zie paragraaf „Afstellen van de hoofdhef en extra hef“ in hoofdstuk E). De afgesloten
referentieprocedure is herkenbaar, wanneer op het bestuurdersdisplay de werkelijke
hoogtewaarde wordt aangegeven.
F Gevaar op ongevallenBij het buiten werking stellen van de daaluitschakeling moet de bestuurder goed
opletten, om hindernissen bij het neerlaten van de bestuurderscabine of het
lastopnamemiddel te herkennen.
Overbrugging van dedaaluitschakeling
– Dodemansknop indrukken.
– Drukknop (24) onder het symbool
„Overbrugging daaluitschakeling“ (148)
indrukken en ingedrukt houden.
– Knop hydraulische regeling (1) naar
rechts draaien.
– De hoofdhef of extra hef wordt om-
hoog neergelaten. De daaluitschake-
ling wordt uitgeschakeld.
Z Ieder opheffen boven de daaluitschake-
linghoogte activeert weer de daalbe-
grenzing.
Z Na het indrukken van de drukknop (24) onder het betreffende overbruggingssymbool
kunnen verschillende rij- of hydraulische snelheiden en rij- of hydraulische richtingen
zijn vrijgegeven. De overbruggingsfuncties kunnen door klantenservice van de
producent worden ingesteld.
148
24
1
10
10.N
L
E 118
5.7 Gangeindbeveiliging (o)
Interne transportmiddelen met gangeinde-beveiliging worden vóór het uit de gang
rijden of in een zijgang afgeremd. Daarbij zijn er twee basisvarianten:
1. afremmen tot aan stilstand
2. Afremmen tot aan 2,5 km/h.
Andere varianten (beïnvloeding van de volgende rijsnelheid, beïnvloeding van de
hefhoogte et cetera) zijn leverbaar.
F Gevaar op ongevallen door ongeremd intern transportmiddelHet remmen op basis van de gangeindbeveiliging is een extra functie ter
ondersteuning van de bediener. Deze functie ontslaat de bediener echter niet van zijn
verantwoordelijkheid de remfunctie te bewaken en eventueel te activeren bij het
gangeinde.
1. Afremmen tot aan stilstand
Wanneer u over de gangeinde-beveiliging (RFID, magneten, reflexmarkeringen) rijdt
in de richting van het gangeinde, wordt het interne transportmiddel afgeremd tot aan
stilstand.
M De remweg is afhankelijk van de rijsnelheid.
Wanneer u verder wilt rijden:
– Rijregelknop kort loslaten en weer indrukken.
U kunt het interne transportmiddel met een maximale snelheid van 2,5 km/h uit de
smalle gang rijden.
2. Afremmen tot aan 2,5 km/h:
Wanneer u over de gangeinde-beveiliging (RFID, magneten, reflexmarkeringen) rijdt
in de richting van het gangeinde, wordt het interne transportmiddel afgeremd tot
2,5 km/h en kunt u met deze snelheid uit de smalle gang rijden.
M De remweg is afhankelijk van de rijsnelheid.
E 119
10
10.N
L5.8 IG-noodbedrijf (storingsmeldingen I 3670 / I 3752)
Wanneer bij inductieve geleiding van het interne transportmiddel de
antenne het vastgelegde niveaubereik van de geleidedraad verlaat, wordt
onmiddellijk een NOODSTOP gestart. Op het bestuurdersdisplay knippert
het symbool „IG-storing“ en verschijnen de storingsmeldingen „I 3670“
en „I 3752“.
Z Als naast het symbool „IG-storing“ ook het symbool „Schroevendraaier“ gaat
branden, zijn er naast de IG-storing ook nog andere storingen opgetreden.
De resulterende storingsmeldingen en / of informatiemeldingen worden op het
bestuurdersdisplay weergegeven.
Wanneer het interne transportmiddel parallel aan de geleidedraad rijdt, wordt het
rijden niet uitgeschakeld. De indicatie voor „Inspoorproces loopt“ en het akoestische
inspoorsignaal zijn echter continu in bedrijf en waarschuwen daardoor de bestuurder.
Automatische NOODSTOP van het interne transportmiddel
Wanneer tijdens het bedrijf één van de bewakingsfuncties voor de stuurregeling,
de stuurinstallatie, de inductieve geleiding of de veiligheidsschakeling van de rij-
elektronica of de vermogenselektronica van het interne transportmiddel inschakelt,
brengen veiligheidsinrichtingen het interne transportmiddel tot stilstand.
Verricht de volgende maatregelen om na een NOODSTOP verder te kunnen rijden
met het interne transportmiddel.
Z Op het bestuurdersdisplay knippert het symbool „IG-storing“ en verschijnen de
storingsmeldingen „I 3670“ en „I 3752“.
– Stel mogelijke oorzaken van de NOODSTOP vast en verhelp ze.
– Druk op de NOODSTOP en ontgrendel hem weer door hem te draaien.
Z Op het bestuurdersdisplay verdwijnen het symbool „IG-storing“ en de
storingsmeldingen „I 3670“ en „I 3752“.
– Gedwongen inductieve geleiding weer inschakelen, zie paragraaf "Smalle gangen
berijden met inductief geleide interne transportmiddelen (o)" in hoofdstuk E.
– Knop „Gedwongen geleiding in- / uitschakelen” bedienen.
– Bedien de rij-regelknop en werk het interne transportmiddel voorzichtig op de
geleidedraad.
Z Het interne transportmiddel is nu weer bedrijfsklaar en kan op de geleidedraad
worden ingespoord.
10
10.N
L
E 120
Z Wanneer u na een automatische NOODSTOP en het verhelpen van de oorzaak niet
meer kunt rijden, moet u het interne transportmiddel met het contactslot uit- en weer
inschakelen.
Vervolgens een referentierit (zie paragraaf "Afstellen van de hoofdhef en extra hef" in
hoofdstuk E) en de bovengenoemde punten uitvoeren.
Het interne transportmiddel is nu weer bedrijfsgereed.
Z Wanneer het interne transportmiddel weer bedrijfsgereed is, controleert u met behulp
van handmatige besturing en inductieve besturing de probleemloze werking van het
interne transportmiddel (buiten de smalle gang).
Manuele NOODSTOP
Er is sprake van een manuele NOODSTOP wanneer de NOODSTOP-schakelaar is
bediend. Na het loslaten van de NOODSTOP-schakelaar is het interne
transportmiddel weer bedrijfsgereed.
E 121
10
10.N
L5.9 Het interne transportmiddel uit de smalle gang bergen / het interne
transportmiddel verplaatsen zonder batterij
F Uitsluitend een deskundige onderhoudsmonteur die is opgeleid in de hantering mag
dit doen.
Bij het uitschakelen van de remmen moet het interne transportmiddel op een vlakke
vloer worden geplaatst, omdat er geen remwerking meer aanwezig is.
M Wanneer de rem niet bedrijfsklaar is, moet het interne transportmiddel worden
beveiligd tegen abusievelijk bewegen door wiggen tegen de wielen te plaatsen.
– Aanbouwapparaat in de basisstand brengen
zie paragraaf „Aanbouwapparaat in basisstand“ in hoofdstuk E.
– Hefmast (hoofdhef en extra hef) volledig neerlaten.
F Vóór het bergen uit de smalle gang moet de verbinding met de batterij worden
losgehaald (batterijstekker eruit trekken).
Z Tweede assistent vragen. De assistent moet zijn opgeleid, en vertrouwd zijn met het
bergingsproces.
Om het interne transportmiddel uit de smalle gang te bergen, moet u de
aandrijfwielrem en de lastwielrem lossen.
M Bij het opnieuw in gebruik nemen de remvertragingswaarde controleren.
10
10.N
L
E 122
5.9.1 Aandrijfwielrem loszetten en activeren
F Ongecontroleerde beweging van het interne transportmiddelBij het uitschakelen van de remmen moet het interne transportmiddel op een vlakke
vloer worden geplaatst, omdat er geen remwerking meer aanwezig is.
• Rem niet loszetten op hellingen.
• Rem op de plaats van bestemming weer activeren.
• Intern transportmiddel niet met losse rem parkeren.
Los de aandrijfwielrem
– Intern transportmiddel met het contactslot uitschakelen.
– Schakelaar NOODSTOP indrukken.
– Verbinding met de batterij verbreken (batterijstekker eruit trekken).
– Afdekking van de aandrijfruimte verwijderen, zie paragraaf "Aandrijvingskap
demonteren / monteren" in hoofdstuk F.
– Demonteer de stelschroeven (150) uit de houder (151) boven de magneetrem (153).
– Steek de stelschroeven (150) aan de magneetrem (153) boven de rijmotor (154)
erin en draai ze aan met de inbussleutel, opdat de magneetrem (153) wordt gelost.
– Vervolgens is de magneetrem (153) gelost.
150
150
154
153
151
E 123
10
10.N
LAandrijfwielrem activeren
F Gevaar op ongevallen door een niet geborgd intern transportmiddelPlaatsing van het interne transportmiddel op hellingen of met omhoog gebrachte last
cq. omhoog gebracht lastopnamemiddel is gevaarlijk en is niet toegestaan.
• Intern transportmiddel alleen op een vlakke ondergrond parkeren. In bijzondere
gevallen moet het interne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen worden geborgd.
• Hefmast en lastvork altijd volledig neerlaten.
• Parkeerplaats zodanig kiezen dat niemand letsel kan oplopen aan de neergelaten
vorktanden.
M Wanneer de rem niet bedrijfsklaar is, moet het interne transportmiddel worden
beveiligd tegen abusievelijk bewegen door wiggen tegen de wielen te plaatsen.
– Intern transportmiddel tegen ongewenste bewegingen borgen door er wiggen
onder te plaatsen.
– Stelbouten (150) uit de magneetrem (153) eruit draaien.
– Stelbouten (150) van de houder (151) boven de magneetrem (153) monteren.
– Afdekking op de aandrijfruimte monteren, zie paragraaf "aandrijvingskap
demonteren / monteren" in hoofdstuk F.
– De aandrijfwielrem is nu stroomloos bediend.
M Bij het opnieuw in gebruik nemen de remvertragingswaarde controleren.
10
10.N
L
E 124
5.9.2 Lastwielrem loszetten en activeren
F Ongecontroleerde beweging van het interne transportmiddelBij het uitschakelen van de remmen moet het interne transportmiddel op een vlakke
vloer worden geplaatst, omdat er geen remwerking meer aanwezig is.
• Rem niet loszetten op hellingen.
• Rem op de plaats van bestemming weer activeren.
• Intern transportmiddel niet met losse rem parkeren.
Lastwielrem loszetten
– Intern transportmiddel met het contactslot uitschakelen.
– Schakelaar NOODSTOP indrukken.
– Verbinding met de batterij verbreken (batterijstekker eruit trekken).
– Demonteer de wielbekleding (159), daarvoor moeten er per lastwiel (158) drie
inbusbouten uit worden gedraaid.
Z In het lastwiel (158) zitten vijf uitsparingen (157), die zo zijn geplaatst, dat bij iedere
stand van het lastwiel (158) ten minste drie van de negen mogelijke
schroefdraadboringen (156) aan de lastwielrem toegankelijk zijn.
– Draaigreepbouten (52) onder de bestuurdersstoel (51) losdraaien.
– Vervolgens de bestuurdersstoel (51) voorzichtig naar voren neigen.
– Stelbouten uit het opbergvak (155) achter de bestuurdersstoel (51) pakken.
Z Per lastwiel (158) moeten drie stelbouten met een hoekoffset van zo mogelijk 120°
los in de schroefdraadboringen (156) van de lastwielrem worden gedraaid.
– Stelbouten los in de schroefdraadboringen (156) van de lastwielrem schroeven en
met maximaal een halve slag vastdraaien.
– Vervolgens is de lastwielrem gelost.
51
52
156
156157158159
155
E 125
10
10.N
LLastwielrem activeren
F Gevaar op ongevallen door een niet geborgd intern transportmiddelPlaatsing van het interne transportmiddel op hellingen of met omhoog gebrachte last
cq. omhoog gebracht lastopnamemiddel is gevaarlijk en is niet toegestaan.
• Intern transportmiddel alleen op een vlakke ondergrond parkeren. In bijzondere
gevallen moet het interne transportmiddel met bijvoorbeeld wiggen worden geborgd.
• Hefmast en lastvork altijd volledig neerlaten.
• Parkeerplaats zodanig kiezen dat niemand letsel kan oplopen aan de neergelaten
vorktanden.
M Wanneer de rem niet bedrijfsklaar is, moet het interne transportmiddel worden
beveiligd tegen abusievelijk bewegen door wiggen tegen de wielen te plaatsen.
– Intern transportmiddel tegen ongewenste bewegingen borgen door er wiggen
onder te plaatsen.
– Stelbouten uit de schroefdraadboringen (156) van de lastwielrem draaien.
– Stelbouten in het opbergvak (155) achter de bestuurdersstoel (51) opbergen.
– Bestuurdersstoel (51) naar achteren neigen en met de draaigreepbouten (52) aan
de bestuurderscabine bevestigen,
– Wielbekleding (159) monteren.
– De lastwielrem is nu stroomloos bediend.
M Bij het opnieuw in gebruik nemen de remvertragingswaarde controleren.
10
10.N
L
E 126
5.9.3 Het interne transportmiddel zonder eigen aandrijving sturen
M Bij schade aan het stuursysteem,
kan het interne transportmiddel
eventueel niet worden gestuurd.
F Tijdens het instellen van de
stuurhoek moet de batterijstekker
eruit zijn getrokken.
– Afdekking van de aandrijfruimte
verwijderen, zie paragraaf
"aandrijvingskap demonteren /
monteren" in hoofdstuk F.
– U kunt het gestuurde wiel met
behulp van een inbussleutel met
de bout aan de stuurmotor (160)
in de juiste richting plaatsen.
Z Wilt u een hoek van meer dan vier
graden instellen, dan kunt u het
wiel beter ontlasten door het
interne transportmiddel op te
tillen / op te bokken.
F Het interne transportmiddel mag
uitsluitend weer in gebruik worden genomen nadat de storing is gevonden en
verholpen.
160
E 127
10
10.N
L5.9.4 EKX - bergen in lastrichting
– Aanbouwapparaat in de basisstand brengen,
zie paragraaf „Aanbouwapparaat in basisstand“ in hoofdstuk E.
– Hefmast (hoofdhef en extra hef) volledig neerlaten.
– Intern transportmiddel uitschakelen met de sleutelschakelaar en batterijstekker
lostrekken.
– Aandrijfrem en lastwielrem loszetten, zie paragraaf „Aandrijfwielrem loszetten en
activeren“ en „Lastwielrem loszetten en activeren“ in hoofdstuk E.
– Leg de sleepkabel (161), trekkracht > 5 ton, rond de extra hef (139).
F De sleepketting (161), trekkracht > 5 ton, moet op het diepste punt om de extra
hefmast (139) worden geleid.
– Intern transportmiddel voorzichtig en langzaam bergen.
F De bediening „Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving sturen“ is alleen
toegestaan bij stilstand van het interne transportmiddel (zie paragraaf „Intern
transportmiddel zonder eigen aandrijving sturen“). Bij het bergingsproces niet tussen
het trekvoertuig en het te bergen interne transportmiddel gaan staan.
Na het bergen moet het interne transportmiddel worden geborgd tegen onbedoeld
bewegen.
Daarvoor de stelbouten uit de aandrijfrem en lastwielrem eruit draaien en aan de
houder ervan bevestigen resp. in het daarvoor bestemde opbergvak opbergen,
zie paragraaf "Aandrijfwiel loszetten en activeren" en "Lastwielrem loszetten en
activeren" in hoofdstuk E. Wanneer de rem niet bedrijfsklaar is, moet u het interne
transportmiddel beveiligen tegen ongewild bewegen door wiggen tegen de wielen te
plaatsen.
Het interne transportmiddel uitsluitend weer in gebruik nemen nadat de storing is
gevonden en verholpen.
Aandrijfrichting
Lastrichting
161139162163164
10
10.N
L
E 128
5.9.5 EKX - bergen in aandrijfrichting
– Aanbouwapparaat in de basisstand brengen,
zie paragraaf „Aanbouwapparaat in basisstand“ in hoofdstuk E.
– Hefmast (hoofdhef en extra hef) volledig neerlaten.
– Intern transportmiddel uitschakelen met de sleutelschakelaar en batterijstekker
lostrekken.
– Afdekking van de aandrijfruimte verwijderen, zie paragraaf "Aandrijvingskap
demonteren / monteren" in hoofdstuk F.
– Aandrijfrem en lastwielrem loszetten, zie paragraaf „Aandrijfwielrem loszetten en
activeren“ en „Lastwielrem loszetten en activeren“ in hoofdstuk E.
– Sleepkabel (164), trekkracht > 5 ton, rond de uitsnede in het voertuigframe (163)
leiden (zie afbeelding).
M Beschadigingen door sleepkabel
Sleepkabel (164) niet over de achterklep (162) leiden, aangezien de achterklep (162)
niet geschikt is voor bergbedrijf en beschadigd raakt.
– Intern transportmiddel voorzichtig en langzaam bergen.
F De bediening „Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving sturen“ is alleen
toegestaan bij stilstand van het interne transportmiddel (zie paragraaf „Intern
transportmiddel zonder eigen aandrijving sturen“). Bij het bergingsproces niet tussen
het trekvoertuig en het te bergen interne transportmiddel gaan staan.
Na het bergen moet het interne transportmiddel worden geborgd tegen onbedoeld
bewegen.
Daarvoor de stelbouten uit de aandrijfrem en lastwielrem eruit draaien en aan de
houder ervan bevestigen resp. in het daarvoor bestemde opbergvak opbergen, zie
paragraaf "Aandrijfwiel loszetten en activeren" en "Lastwielrem loszetten en activeren"
in hoofdstuk E. Wanneer de rem niet bedrijfsklaar is, moet u het interne transportmiddel
beveiligen tegen ongewild bewegen door wiggen tegen de wielen te plaatsen.
Het interne transportmiddel uitsluitend weer in gebruik nemen nadat de storing is
gevonden en verholpen.
Aandrijfrichting
Lastrichting
161139162163164
E 129
10
10.N
L5.9.6 EKS - bergen in lastrichting
– Hefmast (hoofdhef en extra hef) volledig neerlaten.
– Intern transportmiddel uitschakelen met de sleutelschakelaar en batterijstekker
lostrekken.
– Aandrijfrem en lastwielrem loszetten, zie paragraaf „Aandrijfwielrem loszetten en
activeren“ en „Lastwielrem loszetten en activeren“ in hoofdstuk E.
M Beschadigingen door sleepkabels
Sleepkabels zo naar voren leiden, dat beschadigingen aan de hydraulische leidingen,
de mastkabel, de hefmast en de bestuurderscabine tijdens het bergproces worden
vermeden.
– Sleepkabels (161a,161b), trekkracht > 5 ton, aan beide zijden om de
masttraverse (162b) slingeren (zie afbeelding).
– Sleepkabels (161a, 161b) buiten de hefmast (162a) en voorbij de
bestuurderscabine naar voren leiden (zie afbeelding).
– Intern transportmiddel voorzichtig en langzaam bergen.
F De bediening „Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving sturen“ is alleen
toegestaan bij stilstand van het interne transportmiddel (zie paragraaf „Intern
transportmiddel zonder eigen aandrijving sturen“). Bij het bergingsproces niet tussen
het trekvoertuig en het te bergen interne transportmiddel gaan staan.
Na het bergen moet het interne transportmiddel worden geborgd tegen onbedoeld
bewegen.
Daarvoor de stelbouten uit de aandrijfrem en lastwielrem eruit draaien en aan de
houder ervan bevestigen resp. in het daarvoor bestemde opbergvak opbergen,
zie paragraaf "Aandrijfwiel loszetten en activeren" en "Lastwielrem loszetten en
activeren" in hoofdstuk E. Wanneer de rem niet bedrijfsklaar is, moet u het interne
transportmiddel beveiligen tegen ongewild bewegen door wiggen tegen de wielen
te plaatsen.
Het interne transportmiddel uitsluitend weer in gebruik nemen nadat de storing is
gevonden en verholpen.
Aandrijfrichting
Lastrichting
162b162163164 161b162a
161a
10
10.N
L
E 130
5.9.7 EKS - bergen in aandrijfrichting
– Hefmast (hoofdhef en extra hef) volledig neerlaten.
– Intern transportmiddel uitschakelen met de sleutelschakelaar en batterijstekker
lostrekken.
– Afdekking van de aandrijfruimte verwijderen, zie paragraaf "Aandrijvingskap
demonteren / monteren" in hoofdstuk F.
– Aandrijfrem en lastwielrem loszetten, zie paragraaf „Aandrijfwielrem loszetten en
activeren“ en „Lastwielrem loszetten en activeren“ in hoofdstuk E.
– Sleepkabel (164), trekkracht > 5 ton, rond de uitsnede in het voertuigframe (163)
leiden (zie afbeelding).
M Beschadigingen door sleepkabel
Sleepkabel (164) niet over de achterklep (162) leiden, aangezien de achterklep (162)
niet geschikt is voor bergbedrijf en beschadigd raakt.
– Intern transportmiddel voorzichtig en langzaam bergen.
F De bediening „Intern transportmiddel zonder eigen aandrijving sturen“ is alleen
toegestaan bij stilstand van het interne transportmiddel (zie paragraaf „Intern
transportmiddel zonder eigen aandrijving sturen“). Bij het bergingsproces niet tussen
het trekvoertuig en het te bergen interne transportmiddel gaan staan.
Na het bergen moet u het intern transportmiddel beveiligen tegen abusievelijk
bewegen.
Daarvoor de stelbouten uit de aandrijfrem en lastwielrem eruit draaien en aan de
houder ervan bevestigen resp. in het daarvoor bestemde opbergvak opbergen,
zie paragraaf "Aandrijfwiel loszetten en activeren" en "Lastwielrem loszetten en
activeren" in hoofdstuk E. Wanneer de rem niet bedrijfsklaar is, moet u het interne
transportmiddel beveiligen tegen ongewild bewegen door wiggen tegen de wielen
te plaatsen.
Het interne transportmiddel uitsluitend weer in gebruik nemen nadat de storing is
gevonden en verholpen.
Aandrijfrichting
Lastrichting
162b162163164 161b162a
161a
E 131
10
10.N
L6 De bestuurderscabine verlaten met de reddingsuitrusting
Interne transportmiddelen met een hefbare bestuurderscabine, die een stahoogte
van meer dan 3 m kunnen bereiken, zijn voorzien van een nooddaalinrichting en een
reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaal-apparaat / reddingstouw), waarmee de
bestuurder ondanks geblokkeerde bestuurderscabine de vloer kan bereiken.
Z In het geval dat de bestuurderscabine vanwege een storing niet meer kan worden
neergelaten en ook niet met een nooddaling (zie de paragraaf „Nooddalen van de
bestuurderscabine“ in hoofdstuk E) kan worden neergelaten, moet de bediener de
bestuurderscabine verlaten door af te dalen met behulp van het noodafdaal-
apparaat.
F Gevaar op ongevallen en letsel door niet geïnstrueerde / geschooldemedewerkers en/of niet onderhouden reddingsuitrustingDe reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaal-apparaat met reddingstouw) mag
enkel worden gebruikt door personen, die daarvoor voldoende gezond zijn,
geschoold zijn in het veilige gebruik ervan en beschikken over de benodigde kennis.
Voor de gebruikers moet een reddingsplan beschikbaar zijn met alle relevante
maatregelen die in geval van nood moeten worden genomen.
• De bestuurder moet één keer per jaar worden geïnstrueerd in het gebruik van de
reddingsuitrusting.
• De bediening en de onderhoudsintervallen van de reddingsgordel en het
noodafdaal-apparaat zijn in de meegeleverde handleidingen beschreven.
• De onderhoudsintervallen in de handleidingen van de reddingsgordel en het
noodafdaal-apparaat moeten worden nageleefd.
Z De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde
klantenservice.
10
10.N
L
E 132
6.1 Opbergvak voor de reddingsuitrusting in de bestuurderscabine
Z De reddingsuitrusting bevindt zich in het
opbergvak achter de bestuurdersstoel.
– Draaigreepbouten (52) rechts en links
onder de bestuurdersstoel (51) losdraaien.
– Bestuurdersstoel (51) naar voren neigen
(pijlrichting)
– Reddingsuitrusting uit het vrijliggende
opbergvak nemen
6.2 Inspectie / onderhoud van de reddingsuitrusting
F Gevaar voor ongevallen door niet geïnspecteerde reddingsuitrusting
• De reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaal-apparaat met reddingstouw) moet
na iedere redding (geen oefening) worden geïnspecteerd door de producent of een
door de producent geautoriseerde deskundige!
De reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaal-apparaat met reddingstouw) moet ten
minste één keer per jaar worden geïnspecteerd door de producent of een door de
producent geautoriseerde deskundige.
Bij veelvuldig gebruik of sterke belasting (zoals milieu- of industriefactoren die het
materiaal beperken) kan het nodig zijn de reddingsuitrusting vaker te inspecteren.
Z De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde
klantenservice.
F Er mogen geen wijzigingen of uitbreidingen aan de reddingsgordel en het afdaal-
apparaat worden aangebracht.
51
52
E 133
10
10.N
L6.3 Gebruiksduur van de reddingsuitrusting
F Er mogen geen wijzigingen of uitbreidingen aan de reddingsgordel en het afdaal-
apparaat worden aangebracht.
6.3.1 Gebruiksduur van de reddingsgordel
Onder normale gebruiksomstandigheden of bij niet-gebruik bedraagt de maximale
gebruiksduur voor reddingsgordels acht jaar.
6.3.2 Gebruiksduur van het afdaal-apparaat
Onder normale gebruiksomstandigheden of bij niet-gebruik bedraagt de
gebruiksduur van het reddingstouw van textiel zes jaar.
Z De precieze gebruiksduur van het afdaal-apparaat, de karabijnhaak en de
schroefschakel hangt af van de betreffende gebruikssituatie en omgevingsfactoren.
6.4 Opslag en transport van de reddingsuitrusting
F Gevaar op ongevallen door onjuist opgeslagen reddingsuitrustingDe opslag van de reddingsuitrusting heeft een grote invloed op de houdbaarheid ervan.
• Reddingsuitrusting in het opbergvak van het interne transportmiddel bewaren.
Daarmee is gegarandeerd, dat de reddingsuitrusting is beschermd tegen vocht,
hitte en UV-stralen en in geval van een storing toegankelijk is.
• Contact met zuren, bijtende vloeistoffen en oliën vermijden.
• Reddingsuitrusting beschermen tegen contact met scherpe voorwerpen.
M Doornatte banden van de reddingsgordel en/of het doornatte reddingstouw enkel op
natuurlijke wijze drogen, bijv. op een windige en schaduwrijke plaats. Natte
uitrustingonderdelen niet drogen in wasdrogers, in de buurt van vuur of andere
hittebronnen.
De reddingsuitrusting altijd in een stabiele apparatuurtas of apparatuurkoffer
transporteren, om beschadigingen door invloeden van buitenaf te vermijden.
10
10.N
L
E 134
6.5 Beschrijving / toepassing van de reddingsuitrusting (- 07.09)
De reddingsuitrusting bestaat uit een reddingsgordel RG 16-E, een afdaal-apparaat
AG 10 S en een speciaal reddingstouw met karabijnhaak en een beveiligde
eindknoop.
F Gevaar op ongevallen bij ondeskundig gebruik van de reddingsuitrustingDe reddingsuitrusting mag niet worden gebruikt als opvanggordel ter beveiliging
tegen vallen.
De reddingsuitrusting mag niet worden gebruikt voor het opvangen en is toegelaten
voor een belasting tot 150 kg ofwel één persoon.
De reddingsgordel bestaat uit twee beenlussen, een ruggordel en een borstgordel
met inhangoog. De ruggordel heeft aan de zijkant twee schouderriemen van elastisch
materiaal. Deze verhinderen dat de bediener tijdens het gebruik omlaag kan glijden.
De dragende gordelbanden bestaan uit 45 mm breed, niet elastisch gordelmateriaal.
De reddingsgordel beschikt over een verstelbare borstgordel, waarmee deze
optimaal kan worden aangepast op de gebruiker. De lengte wordt ingesteld met
een gesp.
Z Het temperatuurafhankelijke toepassingsbereik van de reddingsgordel ligt tussen
een omgevingstemperatuur van -25°C en 80°C.
Het temperatuurafhankelijke toepassingsbereik van het afdaal-apparaat met
reddingstouw ligt tussen een omgevingstemperatuur van -30° C en 60° C. Als het
afdaal-apparaat wordt gebruikt bij omgevingstemperaturen onder de 0° C, moet hij
worden beschermd tegen vocht, zodat bevriezing bijv. aan de binnenkant van de
inrichting (rem) wordt verhinderd.
F Er mogen geen wijzigingen of uitbreidingen aan de reddingsgordel en het afdaal-
apparaat worden aangebracht.
E 135
10
10.N
L6.5.1 Beschrijving van de reddingsgordel RG 16-E
6.5.2 Technische gegevens van de reddingsgordel RG 16-E
Pos. Aanduiding
200 Inhangoog
201 Schouderriem
202 In lengte verstelbare borstgordel met gesp
203 Typeplaatje
204 Zitvlak- en beengordel
Type: RG 16-E
Eigengewicht: 0,6 kg
Draaglast: 150 kg
200
202
204
205
200
201
201
205
201
202
10
10.N
L
E 136
6.5.3 Typeplaatje van de reddingsgordel RG 16-E
Pos. Aanduiding
206Vermelding, dat de reddingsgordel "Enkel voor reddingsdoeleinden"
mag worden gebruikt
207 Type
208 Volgende revisie
209 Producent
210Goedkeuringsplaatje met de vermelding van de maand en het jaar voor
de volgende revisie van de reddingsgordel
211 Typegoedkeuring volgens EN
212 Bouwjaar
213 Fabrieknummer (serienummer van de producent)
214 Kennummer van de bevoegde controle-instantie
215Aanwijzing, dat de gegevens in de handleiding in acht moeten worden
genomen
0158EN 1497
XXX
XXXX
XXXXXXXXXXX XXXXXX
XXXXXXXXXXX
XXXX
206
211
208
207
210
209
215212 213 214
E 137
10
10.N
L6.5.4 Beschrijving van het afdaal-apparaat AG 10 S
6.5.5 Technische gegevens van afdaal-apparaat AG 10 S
Pos. Aanduiding
216Karabijnhaak met wartelmoer (bevestiging
van afdaal-apparaat aan reddingsgordel)
217 Goedkeuringsplaatje
218
Afdaal-apparaat (met centrifugaal
geregelde automatische afremming voor
een gelijkmatig afdalen)
219 Typeplaatje
220
Remhendel
Met de remhendel kan het afdalen door de
afdalende persoon worden onderbroken /
gestart.
221Reddingstouw (statisch kernmanteltouw)
Diameter = 9 mm.
222
Karabijnhaak met wartelmoer
(bevestiging van reddingstouw aan
de bestuurderscabine)
Type: AG 10 S
Apparaatklasse: A
Toegestane afdaalhoogte: max: 400 m
Toegestane afdaallast: 150 kg (één persoon)
Afdaalsnelheid: 0,7 m/s
Eigengewicht: 1,4 kg zonder reddingstouw
216
222
221
217
218
220
219
10
10.N
L
E 138
6.5.6 Typeplaatje van het afdaal-apparaat AG 10 S
Pos. Aanduiding
223 Typegoedkeuring volgens EN
224 Type
225 Firmalogo / firmanaam
226 Adres van de producent
227 Kennummer van de bevoegde controle-instantie
228 Fabrieknummer (serienummer van de producent) / bouwjaar
229Aanwijzing, dat de gegevens in de handleiding in acht moeten worden
genomen
230 Afdaalhoogte (vermelding van de lengte van het reddingstouw)
231 Afdaalsnelheid (ca. 0,7 m/s)
232 Apparaatklasse
233
2 personen (max. 225 kg / max. 100 m)
Vermelding van de maximale afdaalhoogte met 2 personen,
bij maximale totale afdaallast van 225 kg
234
Afdaallast (max. 150 kg / max. 400 m)
Vermelding van de maximale afdaalhoogte, bij een maximale afdaallast
van 150 kg.
0158
XXXXXXXXXXXXXXXX
XXXXXXXXXXXXXXXX
EN 341 / EN 1496
XXXXXXXX
XXXXXXXX
XXXXXXXX
XXXXXXXXXX
XXXXXXXXX
XXXXXXXXXX
XXX
225
231
230
226
227
229
228
232
224
233 234
223
E 139
10
10.N
L6.5.7 De reddingsuitrusting visueel inspecteren
Voorafgaand aan ieder gebruik moet de reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaal-
apparaat / reddingstouw / schroefschakel) visueel worden geïnspecteerd door de
gebruiker. Daarmee wordt gegarandeerd, dat de reddingsuitrusting zich in een
gebruiksklare en goed werkende staat bevindt.
F Bij de vaststelling van een beschadiging aan de reddingsuitrusting of bij twijfel over
de inzetbaarheid van de reddingsuitrusting, mag deze niet worden gebruikt.
Reddingsuitrusting voor inspectie aan de producent of een door de producent
geautoriseerde deskundige geven.
Z De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde
klantenservice.
6.5.8 Uitvoeren van een visuele controle van de reddingsgordel RG 16-E
Voorafgaand aan ieder gebruik moet de reddingsgordel RG 16-E door de gebruiker
visueel worden geïnspecteerd. Daarmee wordt gegarandeerd, dat de reddingsgordel
RG 16-E zich in een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt.
Bij de visuele inspectie op het volgende letten:
– het dragende gordelmateriaal laat geen beschadigingen zien zoals schuurplekken,
scheuren of losse draadeinden bij naden.
– er zijn geen vervormingen aan de beslagdelen.
– de elastische schouderriemen zijn niet uitgerekt.
– de gesp laat geen beschadigingen zien.
– het inhangoog heeft geen roestschade, vervormingen en/of beschadigingen als
gevolg van mechanische invloeden.
F Bij de vaststelling van een beschadiging aan de reddingsgordel RG 16-E of bij twijfel
over de inzetbaarheid van de reddingsgordel RG 16-E, mag deze niet worden
gebruikt. Reddingsgordel RG 16-E voor inspectie aan de producent of een door de
producent geautoriseerde deskundige geven.
Z De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde
klantenservice.
10
10.N
L
E 140
6.5.9 Uitvoering van een visuele controle van het afdaal-apparaat AG 10 S
Voorafgaand aan ieder gebruik moet het afdaal-apparaat AG 10 S door de gebruiker
visueel worden geïnspecteerd. Daarmee wordt gegarandeerd, dat het afdaal-
apparaat AG 10 S zich in een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt.
Bij de visuele inspectie op het volgende letten:
– Het typeplaatje is aanwezig en leesbaar.
– Het afdaal-apparaat is niet aangetast door roest en heeft geen vervormingen of
beschadigingen door mechanische inwerkingen.
– Er zitten geen scheuren in het afdaal-apparaat.
– Alle cilinderkopbouten zijn aanwezig en zijn stevig vastgedraaid.
– De inloopdiepte van de bouten geeft aan of een van de bouten los is geraakt. Als bij
de controle blijkt dat een bout los is geraakt, moet deze met de juiste sleutel
(accessoire-set) worden aangedraaid. Als niet alle bouten meer aanwezig zijn,
moet het afdaal-apparaat buiten gebruik worden genomen.
– Het afdaal-apparaat heeft geen verhoogde slijtagesporen.
– De kabelinlaat en -uitlaat zijn niet versleten.
– Het touwinlaat- en touwuitlaatpunt mag geen slijtage van meer dan 2 mm
(voelbaar met de vinger) laten zien, anders moet het afdaal-apparaat buiten
gebruik worden gesteld.
Z Het materiaal in het slijtagegebied laat een blank geschuurd, glad, glanzend
oppervlak zien. De slijtage laat sterke onregelmatigheden zien op het materiaal.
F Bij de vaststelling van een beschadiging aan het afdaal-apparaat AG 10 S of bij twijfel
over de inzetbaarheid van het afdaal-apparaat AG 10 S, mag het niet worden
gebruikt. Afdaal-apparaat AG 10 S voor inspectie aan de producent of een door de
producent geautoriseerde deskundige geven.
Z De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde
klantenservice.
E 141
10
10.N
L6.5.10 Werking van de remhendel controleren
Voorafgaan aan ieder gebruik moet de werking en de toestand van de remhendel
worden gecontroleerd. Daarmee wordt gegarandeerd, dat het afdaal-apparaat zich in
een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt.
Bij de visuele inspectie erop letten, dat de remhendel niet is aangetast door roest of
mechanische beschadigingen en/of scheuren heeft.
Bovendien controleren of de remhendel goed werkt:
– Remhendel niet bedienen.
– Touweinde met de karabijnhaak van het afdaal-apparaat weg trekken. Daarbij mag
het reddingstouw niet door het afdaal-apparaat glijden, anders het afdaal-apparaat
uit gebruik nemen en aan de producent of een door de producent geautoriseerde
deskundige geven voor inspectie.
F Bij de vaststelling van een beschadiging aan de remhendel of bij twijfel over de
inzetbaarheid van de remhendel, mag deze niet worden gebruikt. Afdaal-apparaat
voor inspectie aan de producent of een door de producent geautoriseerde
deskundige geven.
Z De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde
klantenservice.
10
10.N
L
E 142
6.5.11 Werking van de centrifugaalkrachtrem controleren
Voorafgaand aan ieder gebruik moet de werking van de centrifugaalkrachtrem
worden gecontroleerd. Daarmee wordt gegarandeerd, dat het afdaal-apparaat zich in
een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt.
– Remhendel naar beneden drukken en in deze stand vasthouden.
– Touweinde met de karabijnhaak ca. 1,0 m van het afdaal-apparaat weg trekken.
Daarbij moet direct weerstand door werking van de centrifugaalkracht rem
merkbaar zijn.
– Remhendel loslaten.
– Touweinde met de karabijnhaak verder van het afdaal-apparaat weg trekken.
De remhendel moet automatisch weer naar de basisstand „Stop“ gaan.
F Gevaar op ongevallen door niet werkende centrifugaalkrachtremAls het reddingstouw zonder weerstand door het afdaal-apparaat kan worden
getrokken resp. de remhendel niet naar de basisstand „Stop“ omhoog wordt geduwd,
moet het afdaal-apparaat direct buiten gebruik worden genomen en aan de
producent of een door de producent geautoriseerde deskundige worden gegeven
voor controle.
Als het afdaal-apparaat blokkeert en het reddingstouw niet door het afdaal-apparaat
kan worden getrokken (hoewel de remhendel omlaag wordt gedrukt en in deze stand
wordt vastgehouden), moet het afdaal-apparaat eveneens direct buiten gebruik
worden genomen en aan de producent of een door de producent geautoriseerde
deskundige worden gegeven voor controle.
Z De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde
klantenservice.
E 143
10
10.N
L6.5.12 Het reddingstouw met de karabijnhaak visueel inspecteren
Voorafgaand aan ieder gebruik moet het reddingstouw en de karabijnhaak door de
gebruiker visueel worden geïnspecteerd. Daarmee wordt gegarandeerd, dat het
reddingstouw zich in een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt.
F Bij de vaststelling van een beschadiging aan het reddingstouw of de karabijnhaak en
bij twijfel over de inzetbaarheid van het reddingstouw of de karabijnhaak, mogen
deze niet worden gebruikt. Afdaal-apparaat met karabijnhaak voor inspectie aan de
producent of een door de producent geautoriseerde deskundige geven.
Z De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde
klantenservice.
Visuele inspectie van de karabijnhaak
Bij de visuele inspectie erop letten, dat de karabijnhaak niet is aangetast door roest
of mechanische beschadigingen en/of scheuren heeft.
Bovendien controleren of de vergrendeling (snapslot) en de klinknagel van de
karabijnhaak goed werken.
– De wartelmoer moet gemakkelijk kunnen worden geopend en gesloten.
– De vergrendeling (snapslot) moet na het openen met de hand automatisch weer
terugspringen naar zijn oorspronkelijke stand.
10
10.N
L
E 144
Visuele inspectie van het reddingstouw
Controleren of de eindknoop aan het touweinde aanwezig is en of de knoop is
beveiligd door de kabelbinder. Aan het touweinde moet er een eindknoop zitten,
zodat het reddingstouw bij het afdalen niet uit het afdaal-apparaat valt.
De bevestiging van de karabijnhaak aan het touweinde moet zich in een goede staat
bevinden.
Bij de visuele inspectie erop letten, dat het reddingstouw geen van de volgende
mechanische beschadigingen, gebreken of beschadigingen door de inwerking
van hitte, chemie e.d. heeft:
– verbindingspunten,
– draadbreuken;
– verdikkingen,
– knikken,
– sterke slijtage resp. verhoogde slijtagesporen zoals harige plekken,
– mantelverschuiving,
– open, losse eindverbindingen,
– lussen,
– knopen,
– brandplekken,
– vergane plekken.
Z Het reddingstouw voordat het wordt neergelaten op bovengenoemde eigenschappen
controleren. Daarvoor het reddingstouw door de handen laten glijden.
Z De bij de geleverde remactiviteit ontstane remstof wordt door de open positie van de
remeenheid in de behuizing via het reddingstouw door het touwinlaat- en
touwinlaatpunt uit het afdaal-apparaat getransporteerd. De bij het gebruik van het
apparaat ontstane materiaalslijtage aan de behuizing (aluminiumstof) wordt op
dezelfde wijze uit het afdaal-apparaat geleid. Daardoor kan het reddingstouw zwart
worden. Deze verkleuring heeft echter geen nadelige gevolgen voor de
touweigenschappen.
E 145
10
10.N
L6.5.13 Omdoen van de reddingsgordel RG 16-E
– Alle voorwerpen uit de broekzakken verwijderen.
– Verzegeling verwijderen.
– Reddingsuitrusting uit de apparatuurtas of apparatuurkoffer nemen.
– Reddingsuitrusting visueel inspecteren, zie vorige paragraaf "De reddingsuitrus-
ting visueel inspecteren".
– De ruggordel moet naar achteren wijzen en de
beenlussen moeten naar voren wijzen.
– Houd de reddingsgordel met één hand aan het
inhangoog vóór het lichaam.
– Leg de reddingsgordel, om hem gemakkelijker te
kunnen hanteren, voorzichtig op de vloer en trek
met de vrije hand de reddingsgordel voorzichtig
naar achteren.
– Stap na elkaar met beide benen in de beenlussen.
– Blijf daarbij het inhangoog op borsthoogte
vasthouden.
– Door het inhangoog dat op borsthoogte zit omhoog
te trekken, worden de beenlussen direct onder het
zitvlak geplaatst.
– Doe vervolgens de twee elastische schouderrie-
men om. Op deze manier wordt voorkomen dat de
bediener er tijdens het gebruik uit glijdt.
– De plaatsing van de ruggordel vindt automatisch
plaats als de twee schouderriemen worden
omgedaan.
– Door instellen van de borstgordel kan de reddings-
gordel afzonderlijk op de lichaamsafmetingen van
de bediener worden afgestemd. Het gordelmateri-
aal kan aan het loze uiteinde door de gesp strakker
worden aangespannen.
– Let erop dat de reddingsgordel aangenaam zit en
niet te strak om het lichaam wordt getrokken.
10
10.N
L
E 146
6.5.14 De bestuurderscabine verlaten met de reddingsuitrusting
– Intern transportmiddel met het contactslot (20) uitschakelen.
– Afdaal-apparaat (218) en reddingsgordel uit het opbergvak nemen, zie paragraaf
"Opbergvak voor de reddingsuitrusting in de bestuurderscabine" in hoofdstuk E.
Z De kant-en-klaar gemonteerde reddingsuitrusting is na verwijdering van de
verzegeling, verwijdering uit de apparatuurtas of apparatuurkoffer en visuele controle
van de reddingsgordel, het afdaal-apparaat en het reddingstouw gereed voor gebruik.
– Reddingsgordel, afdaal-apparaat, reddingstouw en schroefschakel visueel
inspecteren zie paragraaf "De reddingsuitrusting visueel inspecteren" in hoofdstuk E.
– Reddingsgordel omdoen, zie paragraaf "Omdoen van de reddingsgordel RG 16-E"
in hoofdstuk E.
– Karabijnhaak(222) van het reddingstouw (221) in het oog (volgens EN 795) aan het
beschermdak (139) hangen en borgen met de wartelmoer.
– Karabijnhaak(216) van het afdaal-apparaat (218) in het inhangoog van de
reddingsgordel hangen en borgen met de wartelmoer. Erop letten dat het afdaal-
apparaat (218) tijdens het afdalen door de afdalende persoon kan worden bediend.
139 20 21
216 218 220 221 222
E 147
10
10.N
L
F Gevaar op ongevallen door een te kort reddingstouwHet reddingstouw moet tot aan de vloer komen, anders mag het afdaal-apparaat niet
worden gebruikt.
F Gevaar op ongevallen door scheuren van het reddingstouwHet reddingstouw moet over vaste onderdelen worden geleid. Het reddingstouw mag
niet over scherpe randen worden geleid.
• Bij het afdalen over scherpe randen een randbescherming gebruiken.
• Reddingsuitrusting in het opbergvak van het interne transportmiddel bewaren.
Daardoor is gegarandeerd, dat de reddingsuitrusting tegen vocht, hitte en UV-
stralen is beschermd.
• Contact met zuren, bijtende vloeistoffen en oliën vermijden.
• Reddingsuitrusting beschermen tegen contact met scherpe voorwerpen.
216
218
220
221
222
10
10.N
L
E 148
Beschrijving van de afdaling
– Reddingstouw (221) zonder lussen en knopen (met uitzondering van de
eindknoop) uitwerpen tot aan de vloer.
– Reddingstouw (221) straktrekken. Het reddingstouw (221) moet bij het touwinlaat-
en touwuitlaatpunt van het afdaal-apparaat onbelemmerd naar binnen en naar
buiten kunnen lopen.
M Gevaar voor ongevallen tijdens het afdalen
• Voor het afdalen uitsluitend de reddingsgordel gebruiken.
• Om de valafstand zo kort mogelijk te houden, moet worden voorkomen dat het
touw slap hangt.
• Niet in het losse reddingstouw laten vallen en niet vanaf het stavlak in het
reddingstouw springen.
• Bij het afdalen op obstakels letten.
Z Erop letten dat de bestuurderscabine langzaam wordt verlaten, zodat wordt
voorkomen dat het reddingstouw sterk gaat slingeren.
– Met beide voeten stevig tegen de valrand gaan staan en met het gezicht naar het
interne transportmiddel gericht uitstappen.
Z De aan het afdaal-apparaat (218) gemonteerde remhendel (220) bevindt zich in de
basisstand „Stop“, waarmee wordt aangegeven dat het afdaal-apparaat niet gereed
is voor afdaling.
– Voor het afdalen de remhendel (220) van het afdaal-apparaat (218) naar onderen
drukken.
Z De afdaalsnelheid wordt automatisch geregeld via een centrifugaalkrachtrem.
– Remhendel (220) loslaten, om het afdalen te stoppen. De remhendel (220) gaat
automatisch weer naar de basisstand „Stop“. Het afdalen wordt onderbroken.
M Bij het afdalen moet u erop letten dat er niet tegen obstakels wordt gebotst.
F Gevaar op ongevallen door niet geïnspecteerde reddingsuitrustingDe reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaal-apparaat met reddingstouw) moet na
iedere redding (geen oefening) worden geïnspecteerd door de producent of een door
de producent geautoriseerde deskundige!
216
218
220
221
222
E 149
10
10.N
L6.6 Beschrijving / toepassing van de reddingsuitrusting (07.09 -)
De reddingsuitrusting bestaat uit een reddingsgordel ARG 30, een afdaal-apparaat
MARK 1, een verbindingselement (schroefschakel OVALINK 8) en een speciaal
reddingstouw met karabijnhaak en een beveiligde eindknoop.
De reddingsuitrusting mag niet worden gebruikt voor het opvangen en is toegelaten
voor een belasting van 30 kg tot 150 kg ofwel één persoon.
F Gevaar op ongevallen bij ondeskundig gebruik van de reddingsuitrustingDe reddingsuitrusting mag niet worden gebruikt als opvanggordel ter beveiliging
tegen vallen.
F Er mogen geen wijzigingen of uitbreidingen aan de reddingsgordel en het afdaal-
apparaat worden aangebracht.
6.6.1 Beschrijving van de reddingsgordel ARG 30
In het geval, dat de bestuurderscabine vanwege een storing niet meer kan dalen,
wordt de reddingsgordel ARG 30 in combinatie met de afdaalset (afdaal-apparaat
met reddingstouw) gebruikt om individuele personen uit het defecte interne
transportmiddel te redden.
De reddingsgordel ARG 30 bestaat uit twee verstelbare beengordels en
schoudergordels, een borstgordel met inhangoog en een ruggordel met inhangoog.
De dragende gordelbanden bestaan uit 45 mm breed gordelmateriaal.
De reddingsgordel ARG 30 wordt met de verstelbare borstgordel en de verstelbare
beengordels optimaal aan de gebruiker aangepast. De borstgordel en de
beengordels worden in de lengte ingesteld met behulp van de doorsteekgespen.
Z Het temperatuurafhankelijke toepassingsbereik van de reddingsgordel ARG 30 ligt
tussen de omgevingstemperaturen van -23 °C tot +60 °C.
10
10.N
L
E 150
6.6.2 Technische gegevens van de reddingsgordel ARG 30
Pos. Aanduiding
250 Verstelbare schoudergordels
251 Ophangoog van de borstgordel
252 Inhangoog aan ruggordel
253Typeplaatje, zie paragraaf "Typeplaatje van de reddingsgordel ARG 30"
in hoofdstuk E
254 Doorsteekgespen
255 Verstelbare beengordels
Type: ARG 30
Eigengewicht: 1,2 kg
Draaglast: één persoon
Maat: UNISIZE
Norm: EN 361
250
251
252
253
254
255
E 151
10
10.N
L6.6.3 Typeplaatje van de reddingsgordel ARG 30
Pos. Aanduiding
256 Serienummer
257 Aanwijzing: Handleiding naleven
258 Type
259 Typegoedkeuring volgens EN
260 Bouwjaar
261 Producent
262 CE-markering
263 Volgende revisie
264 Artikelnummer van de producent
256 257
258
259
262
260
261
263
264
10
10.N
L
E 152
6.6.4 Beschrijving van het afdaal-apparaat MARK 1 met reddingstouw enschroefschakel OVALINK 8
In het geval, dat de bestuurderscabine op grond van een storing niet meer kan dalen,
wordt het afdaal-apparaat MARK 1 in combinatie met de reddingsgordel ARG 30
gebruikt om individuele personen uit het defecte interne transportmiddel te redden.
Het afdaal-apparaat MARK 1 en reddingstouw mogen niet voor het opvangen worden
gebruikt.
Het afdaal-apparaat MARK 1 bestaat uit een apparaatelement waaraan het
bedieningselement en de remeenheid zijn aangebracht. In het onderste gedeelte van
het apparaatelement bevindt zich een oog voor het opnemen van het
verbindingselement (schroefschakel OVALINK 8) volgens EN 362. Het afdaal-
apparaat MARK 1 is toegelaten voor een belasting van 30 kg tot 150 kg ofwel één
persoon.
Het reddingstouw is aan één einde voorzien van een karabijnhaak en aan het andere
einde van een eindknoop. De eindknoop is beveiligd met een kabelbinder en
voorkomt dat het reddingstouw uit het afdaal-apparaat valt. Het typeplaatje van het
reddingstouw bevindt zich onder een transparante beschermslang aan het touweinde
met de karabijnhaak.
De schroefschakel OVALINK 8 (volgens EN 362) dient voor de verbinding van het
afdaal-apparaat MARK 1 met de reddingsgordel ARG 30. Tegen ongewild loskomen
van de sluiting tijdens het gebruik is deze geborgd met een schroefborging.
Z Het temperatuurafhankelijke toepassingsbereik van het afdaal-apparaat MARK 1,
het reddingstouw en de schroefschakel OVALINK 8 ligt tussen de
omgevingstemperaturen van -35 °C tot +60 °C.
E 153
10
10.N
L
6.6.5 Technische gegevens van het afdaal-apparaat MARK 1
Pos. Aanduiding
265
Reddingstouw met karabijnhaak (voor de
bevestiging van het afdaal-apparaat MARK 1
aan het interne transportmiddel) en
beveiligde eindknoop
266 Remnok
267 Afdaal-apparaat MARK 1
268 Bedieningshendel
269Oog voor verbindingselement (karabijnhaak
/ schroefschakel)
270
Schroefschakel OVALINK 8 voor de
bevestiging van het afdaal-apparaat MARK 1
aan de reddingsgordel ARG 30
271 Eindknoop
272 Kabelbinder
Type: MARK 1
Eigengewicht: 0,35 kg (zonder reddingstouw)
Draaglast: Eén persoon (30 kg - 150 kg)
Max. afdaalhoogte: 200 m
Touwdiameter:conform EN 341. 11 mm
conform EN 12841. 10 tot 12 mm
Toegelaten touwtype: statisch touw volgens EN 1891 type A
Norm:EN 341 klasse A
EN 12841 type C
269
268
265
267
266
270
265
272
271
10
10.N
L
E 154
6.6.6 Technische gegevens van het reddingstouw met karabijnhaak
6.6.7 Technische gegevens van de schroefschakel OVALINK 8
6.6.8 Gegevens op de behuizing van het afdaal-apparaat MARK 1
Type: PARALOC Static 12,0
Eigengewicht: circa 1,5 kg
Materiaal: polyamine (PA)
Lengte: 17,5 m
Draaglast: één persoon
Touwdiameter: 12 mm
Touwtype: semistatisch touw
Norm: EN 1891 type A
Type: OVALINK 8
Eigengewicht: circa 0,04 kg
Draaglast: één persoon
Afmeting: 74 x 39 mm
Norm:EN 362 / Q
EN 12275
Pos. Aanduiding
273 CE-markering
274 Type afdaal-apparaat
275 Zeildiameter / max. afdaalhoogte
276 Pictogram (touw inleggen)
277 Typegoedkeuring volgens EN
0123
DSD 30+2530-150kgmax. 200m
EN 341 CLASS AROPE 11mm
EN 12841 Type C 10 ≤ ∅ ≤ 12mm
277
276
273
275
274
E 155
10
10.N
L6.6.9 Typeplaatje van het reddingstouw
Pos. Aanduiding
278 Serienummer
279 Type
280 Typegoedkeuring volgens EN
281 Bouwjaar
282 CE-markering
283 Producent
284 Artikelnummer van de producent
285 Aanwijzing: Handleiding naleven
278
279
280281
282283
284 285
10
10.N
L
E 156
6.6.10 De reddingsuitrusting visueel inspecteren
Voorafgaand aan ieder gebruik moet de reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaal-
apparaat / reddingstouw / schroefschakel) visueel worden geïnspecteerd door de
gebruiker. Daarmee wordt gegarandeerd, dat de reddingsuitrusting zich in een
gebruiksklare en goed werkende staat bevindt.
F Bij de vaststelling van een beschadiging aan de reddingsuitrusting of bij twijfel over
de inzetbaarheid van de reddingsuitrusting, mag deze niet worden gebruikt.
Reddingsuitrusting voor inspectie aan de producent of een door de producent
geautoriseerde deskundige geven.
Z De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde
klantenservice.
6.6.11 De reddingsgordel ARG 30 visueel inspecteren
Voorafgaand aan ieder gebruik moet de reddingsgordel ARG 30 door de gebruiker
visueel worden geïnspecteerd. Daarmee wordt gegarandeerd, dat de reddingsgordel
ARG 30 zich in een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt.
Bij de visuele inspectie op het volgende letten:
– Het dragende gordelmateriaal heeft geen beschadigingen, zoals losse naden,
scheuren of schuurplekken.
– De doorsteekgespen zijn niet aangetast door roest en hebben geen mechanische
beschadigingen, vervormingen en/of scheuren.
– Het inhangoog aan de borstgordel en de ruggordel is niet aangetast door roest en
heeft geen beschadigingen, vervormingen en/of scheuren door mechanische
inwerkingen.
– Het typeplaatje is aanwezig en goed leesbaar.
F Bij de vaststelling van een beschadiging aan de reddingsgordel ARG 30 of bij twijfel
over de inzetbaarheid van de reddingsgordel ARG 30, mag deze niet worden
gebruikt. Reddingsgordel ARG 30 voor inspectie aan de producent of een door de
producent geautoriseerde deskundige geven.
Z De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde
klantenservice.
E 157
10
10.N
L6.6.12 Het afdaal-apparaat MARK 1 visueel inspecteren
Voorafgaand aan ieder gebruik moet het afdaal-apparaat MARK 1 door de gebruiker
visueel worden geïnspecteerd. Daarmee wordt gegarandeerd, dat het afdaal-
apparaat MARK 1 zich in een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt.
Bij de visuele inspectie op het volgende letten:
– Het afdaal-apparaat is niet aangetast door roest en heeft geen vervormingen of
beschadigingen door mechanische inwerkingen.
– Het afdaal-apparaat heeft geen verhoogde slijtagesporen.
– De gegevens op het afdaal-apparaat zijn goed leesbaar.
– De bedieningshendel is niet aangetast door roest en heeft geen vervormingen of
beschadigingen door mechanische inwerkingen.
Bovendien controleren of de bedieningshendel goed werkt door aan het
reddingstouw te trekken bij niet bediende en/of bij doorgeduwde bedieningshendel.
Het reddingstouw mag niet door het afdaal-apparaat glijden.
F Bij de vaststelling van een beschadiging aan het afdaal-apparaat MARK 1 of bij twijfel
over de inzetbaarheid van het afdaal-apparaat MARK 1, mag het niet worden
gebruikt. Afdaal-apparaat MARK 1 voor inspectie aan de producent of een door de
producent geautoriseerde deskundige geven.
Z De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde
klantenservice.
10
10.N
L
E 158
6.6.13 Het reddingstouw met de karabijnhaak visueel inspecteren
Voorafgaand aan ieder gebruik moet het reddingstouw en de karabijnhaak door de
gebruiker visueel worden geïnspecteerd. Daarmee wordt gegarandeerd, dat het
reddingstouw zich in een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt.
F Bij de vaststelling van een beschadiging aan het reddingstouw of de karabijnhaak en
bij twijfel over de inzetbaarheid van het reddingstouw of de karabijnhaak, mogen
deze niet worden gebruikt. Afdaal-apparaat met karabijnhaak voor inspectie aan de
producent of een door de producent geautoriseerde deskundige geven.
Z De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde
klantenservice.
Visuele inspectie van het reddingstouw
Controleren of de eindknoop aan het touweinde aanwezig is en of de knoop is
beveiligd door de kabelbinder. Aan het touweinde moet er een eindknoop zitten,
zodat het reddingstouw bij het afdalen niet uit het afdaal-apparaat valt.
De bevestiging van de karabijnhaak aan het touweinde moet zich in een goede staat
bevinden.
Bij de visuele inspectie erop letten, dat het reddingstouw geen van de volgende
mechanische beschadigingen, gebreken of beschadigingen door de inwerking
van hitte, chemie e.d. heeft:
– verbindingspunten,
– draadbreuken;
– verdikkingen,
– knikken,
– sterke slijtage resp. verhoogde slijtagesporen zoals harige plekken,
– mantelverschuiving,
– open, losse eindverbindingen,
– lussen,
– knopen,
– brandplekken,
– vergane plekken.
Z Het reddingstouw voordat het wordt neergelaten op bovengenoemde eigenschappen
controleren. Daarvoor het reddingstouw door de handen laten glijden.
E 159
10
10.N
LVisuele inspectie van de karabijnhaak
Bij de visuele inspectie erop letten, dat de karabijnhaak niet is aangetast door roest
of mechanische beschadigingen en/of scheuren heeft.
Bovendien controleren of de vergrendeling (snapslot) en de klinknagel van de
karabijnhaak goed werken.
– De wartelmoer moet gemakkelijk kunnen worden geopend en gesloten.
– De vergrendeling (snapslot) moet na het openen met de hand automatisch weer
terugspringen naar zijn oorspronkelijke stand.
6.6.14 De schroefschakel OVALINK 8 visueel inspecteren
Voorafgaand aan ieder gebruik moet de schroefschakel OVALINK 8 door de
gebruiker visueel worden geïnspecteerd. Daarmee wordt gegarandeerd,
dat schroefschakel zich in een gebruiksklare en goed werkende staat bevindt.
Bij de visuele inspectie op het volgende letten:
– De schroefschakel is niet aangetast door roest en heeft geen vervormingen of
beschadigingen door mechanische inwerkingen.
– De veiligheidslak aan de vergrendeling is niet gebroken / beschadigd.
F Bij de vaststelling van een beschadiging aan de schroefschakel OVALINK 8 of bij
twijfel over de inzetbaarheid van de schroefschakel, mag deze niet worden gebruikt.
Schroefschakel OVALINK 8 voor inspectie aan de producent of een door de
producent geautoriseerde deskundige geven.
Z De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde
klantenservice.
10
10.N
L
E 160
6.6.15 Reddingsgordel omdoen
Voorbereidende activiteiten:
– Alle voorwerpen uit de broekzakken
verwijderen.
– Verzegeling verwijderen.
– Reddingsuitrusting uit de apparatuurtas of
apparatuurkoffer nemen.
– Reddingsuitrusting visueel inspecteren, zie
paragraaf "De reddingsuitrusting visueel
inspecteren" in hoofdstuk E.
– De reddingsgordel met één hand bij het
inhangoog van de ruggordel aan de voorzijde
van het lichaam houden.
– Doorsteekgespen (3 stuks) openen.
Reddingsgordel omdoen:
– Reddingsgordel als een jas aantrekken.
– Beengordels tussen de benen naar voren en
vervolgens naar boven trekken.
3x
E 161
10
10.N
LReddingsgordel instellen op de afmetingenvan het lichaam van de bediener:
– Doorsteekgespen (2 stuks) van de
beengordels sluiten.
– Doorsteekgesp van de borstgordel door het
voorste inhangoog leiden.
– Doorsteekgesp van de borstgordel sluiten.
– Reddingsgordel instellen op de individuele
afmetingen van het lichaam en de
gordelbanden vasttrekken.
– Erop letten, dat de beengordels zodanig
worden ingesteld, dat de vlakke hand tussen
beengordel en dijbeen kan worden
geschoven. Na het instellen moet het
inhangoog van de ruggordel zich precies
tussen de schouderbladen bevinden.
– Klittenband losmaken en zo het afdaal-
apparaat van de reddingsgordel nemen.
3x
4x
10
10.N
L
E 162
6.6.16 De bestuurderscabine verlaten met de reddingsuitrusting
– Intern transportmiddel met het contactslot (20) uitschakelen.
– Afdaal-apparaat en reddingsgordel uit het opbergvak in de bestuurderscabine
nemen, zie paragraaf "Opbergvak voor de reddingsuitrusting in de
bestuurderscabine" in hoofdstuk E.
Z De reddingsuitrusting is reeds gemonteerd. U hoeft voor het gebruik alleen de
verzegeling te verwijderen, de reddingsuitrusting uit de apparatuurtas of
apparatuurkoffer te halen en deze visueel te inspecteren.
– Reddingsgordel, afdaal-apparaat, reddingstouw en schroefschakel visueel
inspecteren zie paragraaf "De reddingsuitrusting visueel inspecteren" in hoofdstuk E.
– Reddingsgordel omdoen, zie paragraaf "Omdoen van de reddingsgordel" in
hoofdstuk E.
– Karabijnhaak van het reddingstouw in het oog
(volgens EN 795) aan het beschermdak
hangen en met de wartelmoer borgen.
E 163
10
10.N
L– Reddingstouw zonder lussen en knopen
(met uitzondering van de eindknoop)
uitwerpen tot aan de vloer.
F Gevaar op ongevallen door een te kortreddingstouwHet reddingstouw moet tot aan de vloer
komen, anders mag het afdaal-apparaat
niet worden gebruikt.
F Gevaar op ongevallen door scheurenvan het reddingstouwHet reddingstouw moet over vaste onderde-
len worden geleid. Het reddingstouw mag
niet over scherpe randen worden geleid.
• Bij het afdalen over scherpe randen een
randbescherming gebruiken.
• Reddingsuitrusting in het opbergvak van
het interne transportmiddel bewaren.
Daardoor is gegarandeerd, dat de
reddingsuitrusting tegen vocht, hitte en
UV-stralen is beschermd.
• Contact met zuren, bijtende vloeistoffen
en oliën vermijden.
• Reddingsuitrusting beschermen tegen
contact met scherpe voorwerpen.
Beschrijving van de afdaling
– Reddingstouw tussen tussen bescherm-
dak en afdaal-apparaat straktrekken.
Het vrije reddingstouw moet bij het tou-
winlaat- en touwuitlaatpunt van het af-
daal-apparaat onbelemmerd naar binnen
en buiten kunnen lopen.
M Gevaar voor ongevallen tijdens hetafdalen
• Voor het afdalen uitsluitend de reddingsgordel gebruiken.
• Om de valafstand zo kort mogelijk te houden, moet worden voorkomen dat het
touw slap hangt.
• Niet in het losse reddingstouw laten vallen en niet vanaf het stavlak in het
reddingstouw springen.
• Bij het afdalen op obstakels letten.
10
10.N
L
E 164
Z Erop letten dat de bestuurderscabine langzaam
wordt verlaten, zodat wordt voorkomen dat het
reddingstouw sterk gaat slingeren.
– Met beide voeten stevig tegen de valrand gaan
staan en met het gezicht naar het interne
transportmiddel gericht uitstappen.
Z De aan het afdaal-apparaat aangebrachte rem-
hendel bevindt zich in de basisstand „Stop“,
waarmee wordt aangegeven dat het afdaal-appa-
raat niet gereed is voor afdaling (zie positie „A“).
– Voor het afdalen de bedieningshendel iets in de
richting van het afdaal-apparaat duwen
(zie positie „B“).
Z De afdaalsnelheid is afhankelijk van het gewicht van de gebruiker en de stand van de
bedieningshendel. De maximale afdaalsnelheid ligt tussen 0,4 m/sec. en 0,7 m/sec.
– Om het afdalen te stoppen, de bedieningshendel loslaten (zie positie „A“) of
volledig in de richting van het afdaal-apparaat duwen (zie positie „C“).
M Bij het afdalen moet u erop letten dat er niet tegen obstakels wordt gebotst.
F Gevaar op ongevallen door niet geïnspecteerde reddingsuitrustingDe reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaal-apparaat met reddingstouw) moet na
iedere redding (geen oefening) worden geïnspecteerd door de producent of een door
de producent geautoriseerde deskundige!
A B C
E 165
10
10.N
L7 Personenbeveiligingssysteem (o)
7.1 Werking van het personen-beschermingssysteem (PSS)
Het in het interne transportmiddel geïntegreerde
personenbeveiligingssysteem dient ter beveiliging van
personen. Bij gebruik van interne transportmiddelen in
magazijnsystemen, waar gelijktijdig ophouden van
voetgangers en andere interne transportmiddelen in de
smalle gang volgens de voorschriften niet is toegestaan,
wordt het personenbeveiligingssysteem (PSS)
toegepast.
Z Het personenbeveiligingssysteem voldoet aan de eisen
volgens BGV D 27, §28 paragraaf 2, DIN 15 185, deel 2
punt 3.13. Het personenbeveiligingssysteem voldoet
aan het ISO 13849 PXF Level D voor de detectie van
personen of hindernissen. De veiligheids-laserscanner
stemt overeen met laserveiligheidsklasse 1. Extra
maatregelen voor bescherming tegen laserstraling zijn
niet nodig (veilig voor ogen).
De laserscanner voldoen aan de normen: CDRH 21 CFR 1030.10 en DIN EN
60825:2001. Daar wordt de volgende aanwijzing geëist: „Voorzichtig – wanneer
andere dan de hier genoemde bedienings- of afstelinrichtingen worden gebruikt of
andere werkwijzen worden toegepast, kan dit leiden tot gevaarlijke blootstelling aan
straling!“
Voor de inbouw en het gebruik van de veiligheids-laserscanner en voor de
inbedrijfstelling en terugkerende technische controles gelden de nationale /
internationale wettelijke voorschriften, en met name:
– de machinerichtlijn 2006 / 42 / EG
– de richtlijn voor het gebruik van arbeidsmiddelen 89 / 655 / EEG
– de voorschriften ter vermijding van ongevallen / veiligheidsregels
– overige relevante veiligheidsvoorschriften
Producent en bediener van de machine, waaraan de veiligheids-laserscanner wordt
gebruikt, moeten alle geldende veiligheidsvoorschriften / -regels in eigen
verantwoordelijkheid afstemmen op die van de verantwoordelijke instanties en in
acht nemen.
7.2 Beschrijving van de functies
– Mobiel personenbeveiligingssysteem met obstakelwaarneming door laserscanner-
techniek.
– Voorveldbeveiliging / botsbescherming.
– Optimale integratie in het interne transportmiddel.
– Eenvoudige aanpassing – parametrering aan de omstandigheden in het magazijn.
– Automatische snelheidsreductie resp. stoppen voor obstakels / personen / andere
interne transportmiddelen.
10
10.N
L
E 166
7.2.1 Standaardfuncties
– Vrijgave van de kruipsnelheid bij bedekte scanner (lastopnamemiddel neergelaten).
– Vrijgave van de kruipsnelheid bij het benaderen van de laatste palletplaatsen aan
een gesloten uiteinde van de smalle gang.
– Automatische snelheidsverlaging van de maximale snelheid van het interne
transportmiddel vóór het verlaten van de smalle gang tot 2,5 km/h.
– Extra stop bij einde smalle gang, naar keuze tijdelijk, bevestigd, of absoluut.
– Voorveldbeveiliging in nabijgelegen gebied
(direct voor en achter het interne transportmiddel – afhankelijk van rijrichting).
M Het personenbeveiligingssysteem is niet bestemd als botsingsbescherming of
stootbeveiliging volgens DIN 15185 deel 2 paragraaf 3.7.
7.2.2 Bijzondere functies, in verband met de vloertopologie
– Identificatie van verschillende soorten paden binnen een magazijn.
– Snelheidsverlaging bij vluchtwegen binnen het rijpad.
– Stop bij vluchtwegen binnen het rijpad.
– Zone-omschakeling binnen rijpad met waarneming in directe omgeving.
– Waarnemen van dubbele padbreedte. Beschermingsgebiedomschakeling - aan
één zijde breder controlegebied.
– Aansluitmogelijkheid van extra sensoren voor bestuurderplaatsdragerbewaking
met daalstop bij waarneming van personen.
7.2.3 Gedrag volgens de milieurichtlijnen
De veiligheids-laserscanner is zo gebouwd dat hij het milieu zo min mogelijk belast.
Hij verbruikt een minimum aan energie en bedrijfsmiddelen. Ga op de werkplek ook
altijd te werk met inachtneming van het milieu. Neem daarom de volgende informatie
in acht met betrekking tot afvalverwerking.
Afvalverwerking:
– Verwerk onbruikbare of onrepareerbare apparaten altijd volgens de geldende
voorschriften van het desbetreffende land.
– Verwijder plastic onderdelen en biedt de aluminium behuizing van de veiligheids-
laserscanner aan voor hergebruik.
– Verwijder alle elektronische modules als bijzonder afval.
– De elektronische bouwgroepen kunnen eenvoudig worden gedemonteerd.
E 167
10
10.N
L7.3 Reinigen van het voorvenster van de scanner
7.3.1 Voorbereidende maatregelen
Scanner onder de lastas
– Bestuurdersplaats borgen, paragraaf „Bestuurdersplaats borgen“ in hoofdstuk F.
7.3.2 Reinigen van het venster
– Voorvenster met vocht reinigen.
– De onder aansluitende afzetting van het voorvenster
extra met vocht reinigen.
Z Een droge reiniging brengt het gevaar met zich mee van
een statische oplading. Stof wordt dan extra naar het
venster getrokken. Bovendien bestaat het risico dat er
krassen op het voorvenster komen.
– Venster met een schone zachte kantoenen doek /
microvezeldoek of een nieuw wit papieren
wegwerpdoek droog vegen.
M Geen vuile of ruwvezelige reinigingsdoeken gebruiken,
aangezien er anders krassen kunnen ontstaan op het
venster. Een venster met krassen kan tot fouten leiden
en zou moeten worden vervangen.
– Schijn na het reinigen met een lamp / zaklamp tegen het venster. Controleer of er
zich vuil / krassen op het venster bevinden, en reinig het venster eventueel nog
een keer.
10
10.N
L
E 168
7.3.3 Foutindicaties van de zevensegmentindicatie en de lichtmelder (LED)
Z De zevensegmentindicatie en de lichtmelder (LED) op de scanner dienen als
indicatie voor de bediener en de servicemonteur.
Z Verdere foutindicaties van de zevensegmentindicatie en de lichtmelder (LED) zijn
alleen relevant voor de klantendienst van de fabrikant. Uitsluitend vakkundig
personeel van de producent mag verder de storingen verhelpen.
De serviceorganisatie van de producent beschikt over buitendienstmonteurs die
speciaal zijn opgeleid voor deze taken.
De volgende gegevens zijn voor de servicedienst belangrijk en nuttig om snel en
doelgericht te kunnen reageren op de storing:
- serienummer van het interne transportmiddel
- Storingsnummer van de zevensegmentindicatie (indien beschikbaar)
- Indicatie van de indicatielampje (LED)
- beschrijving van de storing
- actuele plaats van het interne transportmiddel.
Indicatie Signaal LED Beschrijvinguit veiligheidsveld vrij,
geen object in het veiligheidsveld
brandt Object in het beschermingsgebied
uit waarschuwingsveld vrij,
geen object in het waarschuwingsveld
brandt Object in het waarschuwingsgebied
uit Voorvenster schoon
brandt voorruit vuil
werking niet gegarandeerd.
Voorruit reinigen (zie paragraaf "Reinigen
van de voorruit door de scanners" in
hoofdstuk E).
knippert met een Hz
(één seconde uit,
één seconde aan)
voorruit vuil
werking nog gegarandeerd,
Voorruit reinigen (zie paragraaf "Reinigen
van de voorruit door de scanners" in
hoofdstuk E).
E 169
10
10.N
L7.4 Controles vóór de dagelijkse inbedrijfstelling van het personen-
beschermingssysteem
– Controleren of het frontplaten van de laserscanner van het
personenbeveiligingssysteem vuil zijn, indien nodig reinigen,
7.4.1 Uitvoering van de cyclustest
Z Om de werking van het personenbeveiligingssysteem te garanderen, moet na
verstrijken van de 24-uurstimer een cyclustest worden uitgevoerd.
De informatiemelding "I 9901" en het symbool "Cyclustest uitvoeren" (165b)
verzoeken een cyclustest uit te voeren. Tijdens deze tijd wordt de rijsnelheid beperkt
tot kruipsnelheid (2,5 km/h). De snelheidsreductie wordt pas opgeheven, nadat de
cyclustest met succes is uitgevoerd. Bovendien moet de cyclustest worden
uitgevoerd naar ieder uit- en opnieuw inschakelen van het interne transportmiddel.
Uitvoering van de cyclustest:
– Intern transportmiddel uitschakelen.
– Intern transportmiddel inschakelen.
Z Na inschakeling van het interne
transportmiddel verschijnt het symbool
„Bevestiging cyclustest“ (165a).
– Drukknop (24) onder het symbool
„Bevestiging cyclustest“ (165a)
bedienen.
– Het interne transportmiddel voert de
cyclustest automatisch uit.
– Na een succesvol uitgevoerde
cyclustest wordt:
– het symbool „Cyclustest
uitvoeren“(165b) verwijderd.
– de snelheidsreductie beëindigd.
– de 24-uurstimer teruggezet en
opnieuw gestart.
165a
24
165b
10
10.N
L
E 170
7.5 Werking - personenbeveiligingssysteem
7.5.1 Geen obstakels / personen waargenomen
Z Zolang er zich geen personen en / of obstakels in het waarschuwings- cq.
beschermingsgebied van het personen-beschermingssysteem bevinden, kan het
interne transportmiddel met maximaal vrijgegeven snelheid worden verreden.
7.5.2 Obstakels / personen in het waarschuwingsgebied
Op het display verschijnt het symbool
„Waarschuwingsveldovertreding“ (167).
De rijsnelheid wordt beperkt op 2,5 km/h.
Z Als het obstakel of de persoon uit het
waarschuwingsgebied is verdwenen,
kan er weer met de maximaal
vrijgegeven snelheid worden gereden.
Tegelijkertijd gaat het symbool
„Waarschuwingsveldovertreding“ (167)
uit.
166 167
24
12
E 171
10
10.N
L7.5.3 Obstakels / personen in het beschermingsgebied
Het interne transportmiddel wordt gestopt. Verder rijden is alleen mogelijk, indien de
drukknop (24) onder het symbool "Veiligheidsveldovertreding“ (166) ingedrukt wordt
gehouden en tegelijkertijd de rijregelknop (12) in de gewenste richting wordt
gedraaid.
De rijsnelheid wordt beperkt op 2,5 km/h.
F Gevaar op ongevallen en letsel door intern transportmiddelDe overbrugging van de rijuitschakeling is een extra functie, waarmee de positie van
het interne transportmiddel kan worden gecorrigeerd ondanks veiligheidsveldovertre-
ding. Deze overbrugging van de rij-uitschakeling ontslaat de bediener niet van zijn
verantwoordelijkheid om het interne transportmiddel op tijd tot stilstand te brengen
vóór obstakels en / of personen.
Z Als het obstakel of de persoon het beschermings- en waarschuwingsgebied heeft
verlaten, kan door bediening van drukknop (24) onder het symbool „veiligheidsveld-
overtreding“ (166) weer met de maximaal vrijgegeven snelheid worden gereden.
Tegelijkertijd gaat het symbool „Veiligheidsveldovertreding“ (166) uit.
10
10.N
L
E 172
8 Orderpicken EKS 513 /515k / 515
Bij EKS 513/515k/515 vervallen de in het hoofdstuk E beschreven functie;
– "Schuiven (aanbouwapparaat arm)",
– "Zwenken / draaien (vorkdrager)" en
– "Gelijktijdig schuiven van de arm en zwenken van de vorkdrager".
8.1 Ontwerp van de bedieningspanelen
Z De getoonde afbeeldingen zijn voorbeelden en geven niet de geleverde uitrusting
weer.
Bedieningspaneel in lastrichting
Z Bediening van het interne transportmid-
del, zie paragraaf "Beschrijving van de
bedienings- en displayelementen" in
hoofdstuk E.
Bedieningspaneel in aandrijfrichting
Z Bediening van het interne transportmid-
del, zie paragraaf "Beschrijving van de
bedienings- en displayelementen" in
hoofdstuk E.
E 173
10
10.N
L
Bedieningspaneel in aandrijfrichting in
dwarsstand
Z Bediening van het interne transportmid-
del, zie paragraaf "Beschrijving van de
bedienings- en displayelementen" in
hoofdstuk E.
Gedeeld bedieningspaneel in lastrichting
Z De bediening van het interne transport-
middel wijkt niet af van de beschrijving in
paragraaf "Beschrijving van de bedie-
nings- en displayelementen".
Het interne transportmiddel wordt met twee
bedieningspanelen bestuurd. De beschrijving
va de bedieningselementen wordt in de
paragraaf "Bedieningselementen van het
gedeelde bedieningspaneel" en de neiging- en
hoogteverstelling in paragraaf "Hoogte- en
neigingverstelling van de gedeelde
bedieningspanelen" beschreven.
10
10.N
L
E 174
8.1.1 Bedieningselementen van het gedeelde bedieningspaneel
Pos. Aanduiding
290
Linker bedieningspaneel
Z In het linker bedieningspaneel zijn het stuurwiel, de NOODSTOP-
schakelaar en de knop hydraulische regeling geïntegreerd.
291
Rechter bedieningspaneel
Z In het rechter bedieningspaneel zijn de rijregelknop, het display,
de sleutelschakelaar en de toetsenborden (bijv. numeriek
toetsenbord, cursortoetsen, ...) geïntegreerd.
292 Bout voor traploze neigingsverstelling
293
Hendel voor de hoogteverstelling van de bedieningspanelen met max.
170 mm
Knop voor de hoogteverstelling van de bedieningspanelen met max.
170 mm
290
292
291
292
293293
293 293
E 175
10
10.N
L8.1.2 Hoogte- en neigingverstelling van de gedeelde bedieningspanelen
Neigingverstelling van de gedeelde bedieningspanelen
M De neiging van de bedieningspanelen (290,291) niet tijdens het gebruik verstellen.
Controleren of de bout (292) na de neigingverstelling weer vast is gedraaid.
– Bout (292) losdraaien.
M De bout (292) niet helemaal eruit draaien, aangezien deze ook bestemd is voor de
bevestiging van het bedieningspaneel.
– Neiging van het betreffende bedieningspaneel in de gewenste positie zetten.
– Bout (292) vastdraaien.
Hoogte-instelling van de gedeelde bedieningspanelen
M De hoogte van de bedieningspanelen (290,291) niet tijdens het gebruik verstellen.
Controleren of het bedieningspaneel na de hoogte-instelling veilig vergrendeld is.
– Door het indrukken van de knop (293) of door het trekken van de hendel (293) kan
ieder bedieningspaneel afzonderlijk in de hoogte worden versteld.
Z Ieder bedieningspaneel kan in de hoogte met 170 mm worden versteld.
10
10.N
L
E 176
8.2 EKS 513/515k/515 met lastrooster en oploopbare pallet (o)
F Gevaar op ongevallen / vallen bij bedrijf met begaanbare pallets
Met geopende veiligheidsbomen kan de bestuurderscabine tot een bepaalde
standhoogte, maximaal tot 1200 mm, omhoog worden gebracht. Met gesloten
veiligheidsbomen kan er tot de max. hefhoogte worden geheven.
• Enkel pallets met palletomheining (o) betreden.
• Vanaf hefhoogte > 1200 mm moeten de veiligheidsbomen gesloten zijn, om de
functies rijden, heffen en neerlaten (hoofdhef) vrij te geven.
• Wegwerppallets niet gebruiken als oploopbaar oppervlak.
• Perfecte toestand van de vloer.
• Enkel pallets gebruiken met afmetingen waar de palletomheining voor voorzien is.
8.2.1 Voertuiguitrusting - orderpickplatform zonder mogelijkheid voor palletopname
Variant A
– Het orderpickplatform beschikt over een gesloten omheining.
– Het orderpickplatform kan alleen vanuit het interne transportmiddel worden
betreden.
Variant B
Z De getoonde afbeeldingen zijn voorbeelden en
geven niet de geleverde uitrusting weer.
– Het orderpickplatform beschikt over een
omheining met veiligheidsbomen (295) aan de
zijkant.
– Het orderpickplatform kan:
– vanuit het interne transportmiddel worden
betreden.
– bij neergelaten orderpickplatform via de
veiligheidsbomen (295) aan de zijkant worden
betreden.
295
E 177
10
10.N
LVariant C
Z De getoonde afbeeldingen zijn voorbeelden en
geven niet de geleverde uitrusting weer.
– Het orderpickplatform beschikt over een
omheining veiligheidsbomen met aan de
zijkant (295) en voorzijde (296).
– Het orderpickplatform kan:
– vanuit het interne transportmiddel worden
betreden.
– bij neergelaten orderpickplatform via de
veiligheidsbomen (295) aan de zijkant worden
betreden.
– bij neergelaten orderpickplatform met de
veiligheidsbomen (296) aan de voorzijde worden betreden.
Variant D
Z De getoonde afbeeldingen zijn voorbeelden en
geven niet de geleverde uitrusting weer.
– Het orderpickplatform beschikt over een
omheining met veiligheidsbomen (296) aan de
voorzijde.
– Het orderpickplatform kan:
– vanuit het interne transportmiddel worden
betreden.
– bij neergelaten orderpickplatform met de
veiligheidsbomen (296) aan de voorzijde
worden betreden.
295
296
295
296
10
10.N
L
E 178
8.2.2 Orderpickplatform met mogelijkheid voor palletopname (niet bewaakt,niet vergrendeld)
Variant E
– De opgenomen pallet kan vanuit het interne transportmiddel via de
veiligheidsbomen (298) in lastrichting worden betreden.
– De opgenomen pallet is aan de zijkant omheind (297) en aan de voorzijde open.
Variant F
– De opgenomen pallet kan alleen vanuit het interne transportmiddel worden
betreden. Het interne transportmiddel heeft geen veiligheidsbomen in lastrichting.
– De opgenomen pallet is aan de zijkant omheind (297) en aan de voorzijde open.
298297
299
297
299
E 179
10
10.N
LVariant G
– De opgenomen pallet kan vanuit het interne transportmiddel via de
veiligheidsbomen (298) in lastrichting worden betreden.
– De opgenomen pallet is aan de zijkant (297) en aan de voorzijde (300) omheind.
Variant H
– De opgenomen pallet kan alleen vanuit het interne transportmiddel worden
betreden. Het interne transportmiddel heeft geen veiligheidsbomen in lastrichting.
– De pallet is aan de zijkant met veiligheidsbomen (301) omheind en aan de
voorzijde open.
297
299
298
300
301
299 301
10
10.N
L
E 180
Variant I
– De opgenomen pallet kan vanuit het interne transportmiddel via de
veiligheidsbomen (298) in lastrichting worden betreden.
– De pallet is aan de zijkant met veiligheidsbomen (301) omheind en aan de
voorzijde open.
Variant J
– De opgenomen pallet kan alleen vanuit het interne transportmiddel worden
betreden. Het interne transportmiddel heeft geen veiligheidsbomen in lastrichting.
– De pallet is aan de zijkant met veiligheidsbomen (301) omheind.
– Een afsluiting aan de voorzijde met de veiligheidsbomen (302) is mogelijk als optie.
301
299
298
301
301
299
302
301
E 181
10
10.N
LVariant K
– De opgenomen pallet kan vanuit het interne transportmiddel via de
veiligheidsbomen (298) in lastrichting worden betreden.
– De pallet is aan de zijkant met veiligheidsbomen (301) omheind.
– Een afsluiting aan de voorzijde met de veiligheidsbomen (302) is mogelijk als optie.
Variant L
– De opgenomen pallet kan:
– niet vanuit het interne transportmiddel worden betreden.
– door de verbreding (303) van de bestuurderscabine worden bereikt.
301
299
302
301
298
303
10
10.N
L
E 182
8.2.3 Orderpickplatform met mogelijkheid voor palletopname inclusief bewaking enborging van de pallet
Z Als er pallets, orderpick-boxen of voor de desbetreffende taak gemaakte
lasttransporthouders worden opgenomen, kunnen deze bewaakt en ook geborgd
zijn. De getoonde afbeeldingen zijn voorbeelden en geven niet de geleverde
uitrusting weer.
Variant „Lastherkenning van deopgenomen pallet“
De lastherkenning van de opgenomen
pallet vindt plaats door schakelaar of
contactvrije sensoren.
Voorbeeld:
De schakelaar „Lastherkenning“ (305)
bevindt zich op het lastopnamemiddel
tussen de vorktanden. Als de schakelaar
„Lastherkenning“ (305) wordt bediend,
wordt er aan de regeling gemeld dat er een
pallet is opgenomen.
Variant „Mechanische vergrendelingvan de opgenomen pallet inclusieflastherkenning“
De lastherkenning van de opgenomen
pallet vindt plaats door contactvrije
sensoren.
Voorwaarden:
– De op te nemen pallet moet over een
bout (306) voor de vergrendeling van de
pallet beschikken.
– In het lastopnamemiddel van het interne transportmiddel moet zich de opnameoog
voor palletborging / palletvergrendeling (307) bevinden.
305
306
307
E 183
10
10.N
LVariant „Vasthoudklauw metlastherkenning“
De lastherkenning van de opgenomen
pallet vindt plaats door schakelaar of
contactvrije sensoren.
De schakelaar resp. contactvrije sensoren
„Lastherkenning“ (305) bevinden zich links
en rechts op het lastopnamemiddel.
Z De vasthoudklauw (308) dient voor borging
van de pallet.
Variant „Vasthoudklem metlastherkenning“
De lastherkenning van de opgenomen
pallet vindt plaats door schakelaar of
contactvrije sensor. De schakelaar resp.
contactvrije sensor „Lastherkenning“ (305)
bevindt zich op het lastopnamemiddel.
Z De vasthoudklem (309) dient voor borging
van de pallet.
308
305
309
305
10
10.N
L
E 184
8.3 Indicatie van de veiligheidsbomen aan de zijkant en / of voorzijde van deorderpickplatform evenals veiligheidsbomen in lastrichting
Z De bewaakte veiligheidsbomen aan de zijkant en/of aan de voorzijde van
het orderpickplatform en de veiligheidsbomen in de lastrichting worden
afhankelijk van welk lastopnamemiddel er wordt gebruikt op het
bestuurdersdisplay weergegeven (zie "Beschrijving van het display en
bedieningselementen" in hoofdstuk E).
Z Zie paragraaf "Bedienings- en displayelementen op het bedieningspaneel" in
hoofdstuk E.
Orderpickplatform zonder
mogelijkheid voor
palletopname
De gemonteerde veiligheidsbomen worden als
een afsluitboom weergegeven.
Orderpickplatform met
mogelijkheid voor
palletopname
De gemonteerde veiligheidsbomen worden als
een afsluitboom weergegeven, onafhankelijk of de
pallet of orderpickbox is opgenomen en
vergrendeld.
Orderpickplatform met
afsluiting en mogelijkheid voor
palletopname
Zonder opgenomen, vergrendelde orderpickbox
wordt de afsluiting bij de palletopname als een
veiligheidsboom weergegeven.
Met opgenomen, vergrendelde orderpickbox
wordt de afsluiting bij de palletopname niet
weergegeven.
E 185
10
10.N
L8.3.1 Voorbeeld: Bewaakte en niet bewaakte bomen in lastrichting (o)
De doorgang in lastrichting vindt plaats door:
– twee neerlaatbare, niet bewaakte bomen (310)
– twee bewaakte veiligheidsbomen (311).
Z De veiligheidsbomen (311) worden afhankelijk van het lastopnamemiddel
weergegeven op het display.
Voorbeeld:
– Zonder opgenomen, vergrendelde orderpickbox worden de
veiligheidsbomen (311) en een afsluitboom weergegeven.
– Met opgenomen, vergrendelde orderpickbox worden de
veiligheidsbomen (311) niet weergegeven.
Beschrijving en werking van de veiligheidsbomen
Zonder opgenomen en vergrendelde orderpickbox kan:
– met geopende veiligheidsboom (311) tot maximaal 1,2 m worden geheven
(gedefinieerde standhoogte bestuurdersplaats).
– met gesloten veiligheidsbomen (311) tot de max. hefhoogte worden geheven.
Z Met opgenomen en vergrendelde orderpickbox kan er tot de max. hefhoogte worden
geheven. De veiligheidsbomen (311) worden in dit geval niet bewaakt.
310311 310
311
geslotenbomen
geopendbomen
10
10.N
L
E 186
8.4 Extra symbolen in het bestuurdersdisplay
De volgende symbolen worden afhankelijk van de voertuiguitrusting op het
bestuurdersdisplay weergegeven:
Z Met opgenomen en door de vasthoudklem of vasthoudklauw vergrendelde pallet of
orderpickbox kan de functie „hoofdhef - extra hef neerlaten“ vanaf een hefhoogte
onder ca. 10 cm alleen met overbruggingsknop worden uitgevoerd. Op deze manier
wordt beschadiging van de vasthoudklem cq. vasthoudklauw vermeden.
8.5 Functiebeschrijving last opnemen resp. last neerzetten
F Personen mogen zich niet onder cq. op de geheven last en bestuurderscabine
bevinden
• Het lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden.
• Er mogen geen personen worden opgetild.
• Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen.
• Nooit onder opgetilde en niet geborgde lastopnamemiddelen / bestuurderscabine
gaan staan en eronder blijven staan.
Symbool Betekenis
Vasthoudklem geopend
Vasthoudklem gesloten, geen last geklemd
Vasthoudklem gesloten, last geklemd
Opgenomen en / of vergrendelde pallet / orderpickbox
Vasthoudklauw geopend
Vasthoudklauw gesloten
E 187
10
10.N
L
F Gevaar op ongevallen / vallen bij gebruik met oploopbare palletsMet geopende veiligheidsbomen kan de bestuurderscabine tot een bepaalde
standhoogte, maximaal tot 1200 mm, omhoog worden gebracht. Met gesloten
veiligheidsbomen kan er tot de max. hefhoogte worden geheven.
• Enkel pallets met palletomheining betreden (o).
• Vanaf hefhoogte > 1200 mm moeten de veiligheidsbomen gesloten zijn, om de
functies rijden, heffen en neerlaten (hoofdhef) vrij te geven.
• Wegwerppallets niet gebruiken als oploopbaar oppervlak.
• Perfecte toestand van de vloer.
• Enkel pallets gebruiken met afmetingen waar de palletomheining voor voorzien is.
F Gevaar op ongevallen / vallen bij gebruik met orderpickboxZonder opgenomen en vergrendelde orderpickbox kan met geopende
veiligheidsboom voor palletopname tot maximaal 1200 mm omhoog worden gebracht
(gedefinieerde standhoogte van de bestuurderscabine).
Zonder opgenomen en vergrendelde orderpickbox kan met gesloten
veiligheidsbomen voor palletopname tot de max. hefhoogte worden geheven.
Met opgenomen en vergrendelde orderpickbox kan er tot de max. hefhoogte worden
geheven. De veiligheidsbomen voor palletopname worden in dit geval niet bewaakt.
F Personen mogen zich niet onder cq. op de geheven last en bestuurderscabine
bevinden
• Het lastopnamemiddel mag niet door personen worden betreden.
• Er mogen geen personen worden opgetild.
• Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen.
• Nooit onder opgetilde en niet geborgde lastopnamemiddelen / bestuurderscabine
gaan staan en eronder blijven staan.
M Voordat u een last wegzet, moet u er zeker van zijn dat de magazijnlocatie geschikt
is om de last op te nemen (afmetingen en draagvermogen).
Z Lasten mogen niet worden neergezet op verkeer- en vluchtroutes, niet vóór
veiligheidsvoorziening en bedrijfsinrichtingen, die op ieder moment toegankelijk
moeten zijn.
10
10.N
L
E 188
8.5.1 Last opnemen of last neerzetten met mechanische vergrendeling aan devorktanden (met / zonder lastherkenning)
Last opnemen met mechanische vergrendeling aan de vorktanden (met /zonder lastherkenning)
Voorwaarden
– Intern transportmiddel bedrijfsgereed maken.
– Gewicht van de last komt overeen met het hefvermogen van het interne
transportmiddel.
– Vorktanden gelijkmatig belast.
– Perfecte toestand van de vloer.
Werkwijze
– Dodemansknop indrukken.
– Rijd het interne transportmiddel
langzaam naar de last.
– Breng lastopnamemiddel omlaag/
omhoog, zodat de last kan worden
opgenomen.
M Gevaar op ongevallen en vallen
De pallet / orderpickbox moet achter de
glijbeveiligingen (299) volledig op de
vorktanden liggen.
– Voer de tandvorken langzaam in de
pallet / orderpickbox, tot:
– de vorkrug tegen de last (pallet /
orderpickbox) ligt.
– de last tegen de schakelaar
„Lastherkenning“ (305) ligt (o).
– Last iets omhoog brengen, totdat de last vrij op de vorken ligt.
– Erop letten dat er vrij zicht is en dat de rijweg vrij is. Vervolgens het interne
transportmiddel langzaam achteruit rijden, totdat de last vrij (bijv. buiten de stelling) is.
Z De last is volgens de voorschriften opgenomen.
299
305
E 189
10
10.N
LLast neerzetten met mechanische vergrendeling aan de vorktanden (met /zonder lastherkenning)
Voorwaarden
– Intern transportmiddel bedrijfsgereed maken.
– Last correct opgenomen.
– Magazijnlocatie is geschikt voor het opslaan van de last (afmetingen en
draagvermogen).
– Perfecte toestand van de vloer.
Werkwijze
– Dodemansknop indrukken.
– Voorbereiding „Last in de stelling plaatsen“:
– Lastopnamemiddel zover opheffen of neerlaten, dat de last zonder te stoten in
de magazijnlocatie kan worden gereden.
– Rijd de last voorzichtig in de magazijnlocatie.
Z Vermijd het hard neerzetten van de last, teneinde de last, het lastopnamemiddel en
het stellingoppervlak niet te beschadigen.
– Lastopnamemiddel fijngevoelig zover laten zakken, totdat de vorktanden vrij zijn
van de last.
Z Bij het terugrijden erop letten, dat de waren door de omheining aan de voorzijde niet
worden beschadigd of niet kunnen vallen.
– Rijd het lastopnamemiddel voorzichtig uit de last.
– Lastopnamemiddel volledig neerlaten.
Z De last is volgens de voorschriften neergezet.
10
10.N
L
E 190
8.5.2 Last opnemen of last neerzetten met mechanische vergrendeling aan hetlastopnamemiddel (met / zonder lastherkenning)
Last opnemen met mechanische vergrendeling aan het lastopnamemiddel(met / zonder lastherkenning)
Voorwaarden
– Intern transportmiddel bedrijfsgereed maken.
– Gewicht van de last komt overeen met het hefvermogen van het interne
transportmiddel.
– Vorktanden gelijkmatig belast.
– Perfecte toestand van de vloer.
Werkwijze
Z De op te nemen pallet / orderpickbox moet over een bout (306) voor de vergrendeling
van de pallet beschikken. In het lastopnamemiddel van het interne transportmiddel
moet zich de uitsparing voor palletborging / palletvergrendeling (307) bevinden.
– Dodemansknop indrukken.
– Rijd het interne transportmiddel
langzaam naar de last.
– Breng lastopnamemiddel omlaag/
omhoog, zodat de last kan worden
opgenomen.
M Gevaar op ongevallen en vallen
De vergrendelingsbout (306) moet in de
daarvoor voorziene uitsparing in het
lastopnamemiddel (307) van het interne
transportmiddel zijn gebracht.
– Voer de tandvorken langzaam in de pallet / orderpickbox, tot:
– de vorkrug tegen de last (pallet / orderpickbox) ligt.
– de vergrendelbout (306) zich in de uitsparing in het lastopnamemiddel (307)
bevindt.
– de vergrendelbout (306) tegen de sensor "lastherkenning" (o) ligt.
– Last iets omhoog brengen, totdat de last vrij op de vorken ligt.
– Erop letten dat er vrij zicht is en dat de rijweg vrij is. Vervolgens het interne
transportmiddel langzaam achteruit rijden, totdat de last vrij (bijv. buiten de stelling) is.
Z De last is correct opgenomen en is mechanisch (306,307) tegen wegglijden geborgd.
306
307
E 191
10
10.N
LLast neerzetten met mechanische vergrendeling aan het lastopnamemiddel(met / zonder lastherkenning)
Voorwaarden
– Intern transportmiddel bedrijfsgereed maken.
– Last correct opgenomen.
– Magazijnlocatie is geschikt voor het opslaan van de last (afmetingen en
draagvermogen).
– Perfecte toestand van de vloer.
Werkwijze
– Dodemansknop indrukken.
– Voorbereiding „Last in de stelling plaatsen“:
– Lastopnamemiddel zover opheffen of neerlaten, dat de last zonder te stoten in
de magazijnlocatie kan worden gereden.
– Rijd de last voorzichtig in de magazijnlocatie.
Z Vermijd het hard neerzetten van de last, teneinde de last, het lastopnamemiddel en
het stellingoppervlak niet te beschadigen.
– Lastopnamemiddel fijngevoelig zover neerlaten, dat:
– de vorktanden vrij van de last zijn.
– de vergrendelbout (306) uit de uitsparing van het lastopnamemiddel (307) kan
worden getrokken.
Z Bij het terugrijden erop letten, dat de waren door de omheining aan de voorzijde niet
worden beschadigd of niet kunnen vallen.
– Rijd het lastopnamemiddel voorzichtig uit de last.
– Lastopnamemiddel volledig neerlaten.
Z De last is volgens de voorschriften neergezet.
10
10.N
L
E 192
8.5.3 Last opnemen of neerzetten met lastherkenning en vasthoudklem /vasthoudklauw voor vergrendeling
Last opnemen met lastherkenning en vasthoudklem / vasthoudklauw voorvergrendeling
Voorwaarden
– Intern transportmiddel bedrijfsgereed maken.
– Gewicht van de last komt overeen met het hefvermogen van het interne
transportmiddel.
– Vorktanden gelijkmatig belast.
– Perfecte toestand van de vloer.
Werkwijze
– Dodemansknop indrukken.
– Vasthoudklem / vasthoudklauw openen.
– Drukknop (24) onder het symbool
„vasthoudklem / vasthoudklauw“ (315/
316) bedienen en tegelijkertijd aan de
knop hydraulische regeling (1) naar
links draaien.
– Rijd het interne transportmiddel langzaam
naar de last.
– Breng lastopnamemiddel omlaag/omhoog,
zodat de last kan worden opgenomen.
– Voer de tandvorken langzaam in de pallet / orderpickbox, tot:
– de vorkrug tegen de last (pallet / orderpickbox) ligt.
– de last tegen de schakelaar „Lastherkenning“ (o) ligt.
– Breng de last iets omhoog, tot de last vrij is van de vloer.
M Gevaar op ongevallen en vallen
De pallet / orderpickbox met de vasthoudklem / vasthoudklauw tegen wegglijden /
naar beneden vallen vergrendelen.
– Vasthoudklem / vasthoudklauw sluiten.
– Drukknop (24) onder het symbool „vasthoudklem / vasthoudklauw“ (315/316)
bedienen en tegelijkertijd aan de knop hydraulische regeling (1) naar rechts
draaien.
Z Met vergrendelde pallet - orderpickbox is het neerlaten van de last tot de vloer
geblokkeerd.
– Erop letten dat er vrij zicht is en dat de rijweg vrij is. Vervolgens het interne
transportmiddel langzaam achteruit rijden, totdat de last vrij (bijv. buiten de stelling) is.
De last is volgens de voorschriften opgenomen.
315 3161
24
E 193
10
10.N
LLast plaatsen met lastherkenning en vasthoudklem / vasthoudklauw voorvergrendeling
Voorwaarden
– Intern transportmiddel bedrijfsgereed maken.
– Last correct opgenomen.
– Magazijnlocatie is geschikt voor het opslaan van de last (afmetingen en
draagvermogen).
– Perfecte toestand van de vloer.
Werkwijze
– Dodemansknop indrukken.
– Voorbereiding „Last in de stelling plaatsen“:
– Lastopnamemiddel zover opheffen of neerlaten, dat de last zonder te stoten in
de magazijnlocatie kan worden gereden.
– Rijd de last voorzichtig in de magazijnlocatie.
– Lastopnamemiddel fijngevoelig neerlaten tot ca. 10 cm boven de vloer / het
stellingoppervlak.
– Vasthoudklem / vasthoudklauw openen.
– Drukknop (24) onder het symbool „vasthoudklem / vasthoudklauw“ (315/316)
bedienen en tegelijkertijd aan de knop hydraulische regeling (1) naar links
draaien.
Z Vermijd het hard neerzetten van de last, teneinde de last, het lastopnamemiddel en
het stellingoppervlak niet te beschadigen.
– Lastopnamemiddel fijngevoelig zover laten zakken, totdat de vorktanden vrij zijn
van de last.
Z Bij het terugrijden erop letten, dat de waren door de omheining aan de voorzijde niet
worden beschadigd of niet kunnen vallen.
– Rijd het lastopnamemiddel voorzichtig uit de last.
– Lastopnamemiddel volledig neerlaten.
De last is volgens de voorschriften neergezet.
10
10.N
L
E 194
8.6 EKS 513/515k/515 met extra hef (o)
Z De bediening van de extra hef is beschreven in paragraaf "Heffen - neerlaten
(extra hef)" in hoofdstuk E.
– Zonder opgenomen orderpickbox kan het lastopnamemiddel met de extra hef met
ca. 450 mm worden geheven.
– Met opgenomen en vergrendelde orderpickbox wordt het heffen van de extra hef
bij het bereiken van de traploze overgang van de bestuurderscabine richting pallet /
orderpickbox geblokkeerd.
E 195
10
10.N
L9 Optionele uitvoering
9.1 Achteruitkijkspiegel (o)
Z Achteruitkijkspiegel uitsluitend gebruiken om het verkeersgebied aan de achterkant
te bekijken. Als er kijkhulpmiddelen (spiegel, monitor, etc.) nodig zijn om voldoende
zicht te verkrijgen, moeten de werkzaamheden zorgvuldig worden verricht met deze
hulpmiddelen.
De achteruitkijkspiegel (168) is uitgerust met een zwenkbaar draaipunt. De bediener
heeft daardoor de mogelijkheid de achteruitkijkspiegel (168) in te stellen op de
individuele behoefte.
M Gevaar op ongevallen door verkeerd ingestelde achteruitkijkspiegelVerkeerd ingestelde achteruitkijkspiegels kunnen tijden het rijden in de smalle gang
tegen de stelling of de waren botsen.
• Achteruitkijkspiegel zo instellen, dat de veiligheidsafstanden tussen intern
transportmiddel en stelling volgens EN 1726-2 punt 7.3.2 worden aangehouden.
• Ten minste 100 mm veiligheidsafstand tussen railgeleid intern transportmiddel en
stelling.
• Ten minste 125 mm veiligheidsafstand tussen inductief geleid intern
transportmiddel en stelling.
168
10
10.N
L
E 196
9.2 Meerijmodus (in de bestuurderscabine) (o)
In de handleiding van het interne transportmiddel wordt in hoofdstuk E in paragraaf
„Veiligheidsvoorschriften voor het gebruik van het interne transportmiddel“ onder
punt „Verbod op gebruik door onbevoegden“ het meevoeren van een of meer
personen in de bestuurderscabine resp. op het lastopnamemiddel ten alle tijden
verboden.
M Als het interne transportmiddel voor de meerijmodus met een extra
bedieningsconsole (tweehandsbediening) is uitgerust, is het bij uitzondering
toegestaan een tweede persoon in de bestuurderscabine mee te nemen.
• De bestuurder moet de in de bestuurderscabine meerijdende persoon instrueren in
de bediening voor “meerijmodus” en attent maken op de gevaren.
Voorbeeld:
Tijdens het rijden of heffen / neerlaten niet uit de bestuurderscabine leunen.
F Meerijden van een tweede persoon in de bestuurderscabine is alleen toegestaan met
een extra aangebrachte bedieningsconsole voor de meerijder. Met deze
bedieningsconsole wordt de functie „Tweehandsbediening“ van de meerijdende
persoon bewaakt.
• De extra bedieningsconsole mag alleen met het interne transportmiddel worden
meegenomen om de meerijmodus te activeren.
• Als deze bedieningsconsole niet wordt gebruikt moet hij bij een daarvoor
aangewezen persoon in bewaring worden gesteld.
E 197
10
10.N
L9.2.1 Bediening
Z Vóór hij begint te rijden, moet de bestuurder zich er van overtuigen dat de
veiligheidsinrichtingen voor de meerijmodus goed werken. Wanneer één van de
veiligheidsinrichtingen niet goed functioneert, mag de meerijmodus niet worden
geactiveerd. In dat geval moet de verantwoordelijke klantenservice van de producent
worden geïnformeerd.
F U mag de schakelaar voor de functie „Tweehandsbediening“ van het extra
bedieningspaneel niet buiten werking stellen.
Als de exploitant bij uitzondering toestemming geeft om een tweede persoon in de
chauffeurscabine mee te nemen, dient men als volgt te werk te gaan:
– Intern transportmiddel met de sleutelschakelaar uitschakelen.
– Hang de extra bedieningsconsole aan de leuning in de chauffeurscabine.
– Breng de elektrische verbinding tussen intern transportmiddel en de extra
bedieningsconsole aan.
– Intern transportmiddel met de sleutelschakelaar inschakelen.
– De meerijdende persoon moet tijdens het bedrijf (rijden / heffen / neerlaten) met
beide handen de schakelaar op de extra bedieningsconsole ingedrukt houden
(tweehandsbediening).
Z Wanneer tijdens rij- of hydraulische bewegingen de voor de meerijmodus
geïnstalleerde schakelaar voor de tweehandsbediening niet wordt bedient worden de
rij- of hydraulische bewegingen gestopt.
10
10.N
L
E 198
9.3 Weegfunctie (o)
Z Als optie kan het interne
transportmiddel voorzien zijn van een
weegfunctie. Nadat de last is
opgenomen wordt het gewicht [in kg]
(187) op het display weergegeven.
M De weeginrichting is geen vervangen
voor een gekalibreerde weegschaal.
9.3.1 Tarreerfunctie (o)
Z Als optie kan de weegfunctie worden
uitgerust met een tarreerfunctie. Met de
tarreerfunctie wordt de indicatie van de
weeginrichting op nul gezet (indicatie
op nul zetten).
Nulstand van de indicatie:
– Dodemansknop indrukken.
– Zonder last de hoofdhef ca. 10 cm
opheffen:
– Knop hydraulische regeling (1)
naar links draaien.
– Zonder last de extra hef ca. 10 cm
opheffen:
– Drukknop "Extra hef" (11)
bedienen en tegelijkertijd de knop
hydraulische regeling (1) naar
links draaien,
– Drukknop „Submenu beëindigen“ (23)
indrukken.
Z In dit menu zijn geen voertuigbewegingen mogelijk.
– Op het display verschijnt het symbool „Nulstand indicatie weeginrichting" (189).
– Drukknop (24) naast het symbool „Nulstand indicatie weeginrichting“(189)
indrukken.
– Drukknop (71) onder het symbool „Voertuigfuncties“ (190) indrukken. De indicatie-
eenheid gaat naar het menu „Voertuigfuncties“.
– Op het display geeft de gewichtsmeting de waarde nul (187) aan.
kgXX187
kg0
0
23 24
72
71
1891
187
190 11
E 199
10
10.N
L9.4 Bedrijf met veiligheidskooi (o)
In de handleiding van het interne transportmiddel wordt in hoofdstuk E paragraaf
„Veiligheidsvoorschriften voor het gebruik van het interne transportmiddel“ onder
punt „Verbod op gebruik door onbevoegden“ het meevoeren (rijden en heffen) van
een of meer personen in de bestuurderscabine resp. op het lastopnamemiddel ten
alle tijden verboden.
Wanneer het interne transportmiddel geschikt is voor een afneembare,
goedgekeurde veiligheidskooi, is het in uitzonderlijke situaties toegestaan een
persoon mee te nemen, die daartoe opdracht heeft gekregen van de exploitant.
De bediener / bestuurder moet de in de veiligheidskooi meerijdende persoon een
instructie geven in de aanvullende bediening van de veiligheidskooi en attenderen op
de gevaren.
Voorbeeld: Tijdens het rijden of heffen / neerlaten niet buiten de veiligheidskooi leunen.
Z Bij gebruik met de veiligheidskooi zijn alleen gereduceerde rijsnelheden en
hydraulische snelheden mogelijk!
M De uitsluitend voor dit interne transportmiddel toegestane veiligheidskooi moet
tijdens het gebruik mechanisch en elektrisch met het interne transportmiddel zijn
verbonden.
De veiligheidskooi bezit hiervoor een op het lastopnamemiddel van het interne
transportmiddel aangebracht vergrendelingsmechanisme (86, 87) en een
verbindingskabel (84) naar het interne transportmiddel.
Z De veiligheidskooi is met een extra bedieningsconsole (83) voor
tweehandsbediening van de meerijder uitgerust. De bevestiging van de
veiligheidskooi (86) en de gesloten deur (85a) worden continu bewaakt.
Z Onderhoudsintervallen vindt u in de handleiding in paragraaf „Onderhoudscontrole-
lijst - veiligheidskooi (o)“ in hoofdstuk F.
83
8485a
86
90
8791
85b
8384
85a
86
87
8889
10
10.N
L
E 200
9.4.1 Bediening
Z Er mag zich slechts maximaal één persoon op de veiligheidskooi bevinden.
Wanneer een tweede persoon in de veiligheidskooi moet worden meegenomen,
moet de kooi zijn uitgerust met een extra tweehandsbediening.
De bedieners moeten door de bestuurder op de gevaren en het gebruik worden
gewezen.
Voorbeeld: Tijdens het rijden of heffen / neerlaten niet buiten de veiligheidskooi leunen.
Wanneer de veiligheidskooi in een door de exploitant goedgekeurde
uitzonderingssituatie moet worden opgenomen en een bediener in deze
veiligheidskooi moet meerijden, moet als volgt te werk worden gegaan:
9.4.2 Veiligheidskooi opnemen
F Veiligheidskooi zo opnemen op dat tijdens het rijden, heffen of neerlaten altijd
oogcontact tussen bestuurder en bediener van de veiligheidskooi aanwezig is.
M De veiligheidskooi voor de telescooptafel kan alleen vanuit de linkerzijde worden
opgenomen (blikrichting in lastrichting).
83
8485a
86
90
8791
85b
8384
85a
86
87
8889
E 201
10
10.N
L– Vorken helemaal in de vorkgeleiding (88, 90) van de veiligheidskooi schuiven.
– Veiligheidskooi iets opheffen, zodat de veiligheidskooi los komt van de vloer.
– Aanbouwapparaat:
– Erop letten dat de vergrendeling (87) van de veiligheidskooi in de
vergrendeling (86) op het lastopnamemiddel vastklikt.
– Aanbouwapparaat met veiligheidskooi in de basisstand terugschuiven.
– Telescooptafel:
– Telescoopvork met veiligheidskooi in de basisstand terugschuiven.
– Erop letten dat de vergrendeling (87) van de veiligheidskooi in de
vergrendeling (86) op het interne transportmiddel vastklikt.
– Vergrendeling (87) van de veiligheidskooi met bout (86) borgen tegen losraken.
Z Op het display verschijnt het symbool "Veiligheidskooi/orderpickbox
opgenomen en geborgd". De opgenomen en vergrendelde veiligheidskooi
wordt door contactloze sensoren gecontroleerd.
– Kabel (84) van de veiligheidskooi met het interne transportmiddel verbinden. De rij-
en hydraulische bewegingen zijn uitsluitend met tweehandsbediening (83) en
gesloten toegangsdeur (85a) van de veiligheidskooi mogelijk.
Z De functies "Schuiven" en/of "Draaien" van het aanbouwapparaat zijn geblokkeerd
wanneer de veiligheidskooi is opgenomen en elektrisch is verbonden. Wanneer de
kabel (84) na het opnemen van de veiligheidskooi niet wordt verbonden met het
interne transportmiddel, zijn alle rij-, hef- en daalbewegingen geblokkeerd.
10
10.N
L
E 202
9.4.3 Gebruik van de veiligheidskooi
F Voordat de bestuurder begint te rijden, moet hij zich er van overtuigen dat de
veiligheidsinrichtingen van de veiligheidskooi goed werken. Wanneer één van deze
veiligheidsinrichtingen niet goed werkt, mag de veiligheidskooi niet in gebruik worden
genomen. Neem contact op met de bevoegde klantenservice van de producent.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Veiligheidskooi mag pas weer in gebruik worden genomen nadat het defect is
gevonden en verholpen.
F De deur naar de veiligheidskooi moet tijdens het gebruik altijd gesloten zijn.
De persoon die meerijdt in de veiligheidskooi moet tijdens de rij-, hef- of
daalbewegingen met beide handen de schakelaar van bedieningsconsole
(tweehandsbediening) bedienen.
Z Wanneer rij- of hydraulische bewegingen de in de veiligheidskooi geïnstalleerde
schakelaars van de tweehandsbediening niet worden bedient worden de rij- of
hydraulische bewegingen gestopt.
Wanneer tijdens rij- of hydraulische bewegingen de deur (85a) wordt geopend, dan
worden de rij- en / of hydraulische bewegingen gestopt.
– De toegangsdeur (85a) kan worden geopend met de in de veiligheidskooi
aangebrachte schakelaar. Bij storingen kan de deur (85a) met de meegeleverde
sleutel (85b) worden geopend.
83
8485a
86
90
8791
85b
8384
85a
86
87
8889
E 203
10
10.N
L
M Zolang er zich personen ophouden in de opgeheven veiligheidskooi, mag de
bestuurder het intern transportmiddel niet verlaten.
F De werking van de schakelaar "Veiligheidskooi opgenomen", de schakelaar "Twee-
handsbediening" en de deurschakelaar mogen niet buiten werking worden gesteld.
In de veiligheidskooi mogen geen extra opstaphulpen (ladders, krukjes en dergelijke)
worden gebruikt.
De bediener(s) moet(en) vóór het rijden (rijden / heffen / neerlaten) controleren dat
geen voorwerpen buiten de omranding van de veiligheidskooi steken en dat de mee-
gevoerde onderdelen stevig zijn bevestigd.
De veiligheidskooi mag in opgeheven stand niet worden betreden of verlaten.
De maximale extra belading / belasting van de veiligheidskooi mag niet worden over-
schreden. De maximale extra belading / belasting van de veiligheidskooi staat ver-
meld op het typeplaatje.
10
10.N
L
E 204
9.4.4 Veiligheidskooi neerzetten
– Kabel (84) van de veiligheidskooi aan het interne transportmiddel eruit halen.
– Aanbouwdeel:
Aanbouwapparaat uitschuiven en de veiligheidskooi neerlaten.
Vergrendelingsmechanisme (86, 87) tussen veiligheidskooi en intern transportmid-
del verbreken.
Telescooptafel:
Vergrendelingsmechanisme (86, 87) tussen veiligheidskooi en intern transportmiddel
verbreken. Vervolgens de telescoopvork uitschuiven en veiligheidskooi neerlaten.
– Aanbouwapparaat of telescoopvork terugtrekken.
83
8485a
86
90
8791
85b
8384
85a
86
87
8889
E 205
10
10.N
L9.5 Brandblusser (o)
Z De brandblusser (171) kan op de
bestuurdersplaats of het beschermdak
worden bevestigd.
– Sluiting (170) openen.
– Brandblusser (171) uit de houder (169)
trekken (zie pijlrichting).
Z Bedieningsaanwijzingen voor het gebruik
worden middels pictogrammen op de
brandblusser (171) gegeven.
169
170
171
10
10.N
L
E 206
9.6 Gesloten bestuurderscabine (o)
Het interne transportmiddel kan optioneel zijn uitgerust met gesloten
bestuurderscabine. De bestuurderscabine kan in geval van nood of bij storingen via
een nooduitgang worden verlaten.
9.6.1 Bestuurderscabine betreden / verlaten
Z Bij interne transportmiddelen, die met gesloten bestuurderscabine zijn uitgerust,
kunnen beide deuren gesloten worden.
174
172 173
175
176
177
E 207
10
10.N
LCabinedeur openen en afsluiten
Werkwijze
– Voor het openen van de cabinedeur (174) de sleutel:
– in het deurslot (172) steken.
– tegen de klok in tot de aanslag draaien.
– Voor het afsluiten van de cabinedeur (174) de sleutel:
– in het deurslot (172) steken.
– tot de aanslag met de klok mee draaien.
Cabinedeur van buiten en van binnen openen
Werkwijze
– Voor het openen van de cabinedeur (174) van buiten:
– de cabinedeur (174) openen.
– het deurslot (172) indrukken en de cabinedeur (174) naar binnen openen.
– Voor het openen van de cabinedeur (174) van binnen:
– Greep (177) tot de aanslag in de richting van de pijl schuiven.
– de kamerdeur (174) naar binnen openen.
Z De bewaakte cabinedeuren worden op het bestuurdersdisplay
weergegeven als een veiligheidsboom (zie "Beschrijving van het display
en bedieningselementen" in hoofdstuk E).
Bestuurderscabine betreden / verlaten
F Gevaar op vallenWanneer de cabinedeur is geopend en de bestuurderscabine is opgeheven bestaat
er gevaar op vallen voor de bediener.
• Cabinedeur niet openen wanneer de bestuurderscabine is opgeheven.
– Hefmast / bestuurderscabine volledig neerlaten.
– Cabinedeur open.
– Bij het in- of uitstappen vasthouden aan het cabineframe.
– Cabinedeur van binnen sluiten.
M Het bedienen van het interne transportmiddel met meerdere personen in de
bestuurderscabine is verboden.
10
10.N
L
E 208
9.6.2 Dakluik
Dakluik openen / sluiten
Werkwijze
– Het dakluik (175) kan door het draaien van de hendel (176):
– gesloten en vergrendeld worden.
– met ca. 10° worden geopend. Met deze instelling van het dakluik kan de
bestuurderscabine worden geventileerd
– volledig met ca. 85° worden geopend.
M Gevaar op ongevallen bij volledig geopend dakluik
De bediener is bij volledig geopend dakluik niet beschermd tegen vallende
voorwerpen.
• Dakluik tijdens het gebruik niet volledig openen.
• Geen rij- en hydraulische bewegingen uitvoeren wanneer het dakluik is geopend.
174
172 173
175
176
177
E 209
10
10.N
L9.6.3 Verlaten van de gesloten bestuurderscabine
Interne transportmiddelen met een hefbare bestuurderscabine, die een stahoogte
van meer dan 3 m kunnen bereiken, zijn voorzien van een nooddaalinrichting en een
reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaal-apparaat / reddingstouw), waarmee de
bestuurder ondanks geblokkeerde bestuurderscabine de vloer kan bereiken.
Z Zie paragraaf "bestuurderscabine met de reddingsuitrusting verlaten" in hoofdstuk E.
Z In het geval dat de bestuurderscabine vanwege een storing niet meer kan worden
neergelaten en ook niet met een nooddaling (zie de paragraaf „Nooddalen van de
bestuurderscabine“ in hoofdstuk E) kan worden neergelaten, moet de bediener de
bestuurderscabine verlaten door af te dalen met behulp van het noodafdaal-
apparaat.
F Gevaar op ongevallen en letsel door niet geïnstrueerde / geschooldemedewerkers en/of niet onderhouden reddingsuitrustingDe reddingsuitrusting (reddingsgordel / afdaal-apparaat met reddingstouw) mag
enkel worden gebruikt door personen, die daarvoor voldoende gezond zijn,
geschoold zijn in het veilige gebruik ervan en beschikken over de benodigde kennis.
Voor de gebruikers moet een reddingsplan beschikbaar zijn met alle relevante
maatregelen die in geval van nood moeten worden genomen.
• De bestuurder moet één keer per jaar worden geïnstrueerd in het gebruik van de
reddingsuitrusting.
• De bediening en de onderhoudsintervallen van de reddingsgordel en het
noodafdaal-apparaat zijn in de meegeleverde handleidingen beschreven.
• De onderhoudsintervallen in de handleidingen van de reddingsgordel en het
noodafdaal-apparaat moeten worden nageleefd.
Z De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde
klantenservice.
10
10.N
L
E 210
Verlaten van de bestuurderscabine via de cabinedeuren
Voorwaarde
– Voldoende plaats tussen bestuurdersca-
bine en stelling.
Werkwijze
– Intern transportmiddel met het
contactslot uitschakelen.
– Schakelaar NOODSTOP indrukken.
– Afdaal-apparaat en reddingsgordel uit
het opbergvak in de bestuurderscabine
nemen, zie paragraaf "Opbergvak voor
de reddingsuitrusting in de bestuurders-
cabine" in hoofdstuk E.
Z De reddingsuitrusting is reeds gemonteerd.
U hoeft voor het gebruik alleen de verzege-
ling te verwijderen, de reddingsuitrusting
uit de apparatuurtas of apparatuurkoffer te halen en deze visueel te inspecteren.
– Reddingsgordel, afdaal-apparaat, reddingstouw en schroefschakel visueel
inspecteren zie paragraaf "De reddingsuitrusting visueel inspecteren" in hoofdstuk E.
– Reddingsgordel omdoen, zie paragraaf "Omdoen van de reddingsgordel" in
hoofdstuk E.
– Cabinedeur (174) open.
F Gevaar op vallen door openen van de cabinedeur.
Wanneer de cabinedeur is geopend en de bestuurderscabine is opgeheven bestaat
er gevaar op vallen voor de bediener.
• Bij het aanbrengen van de karabijnhaak van het reddingstouw erop letten dat de
bestuurderscabine vaststaat.
– Karabijnhaak (181) van het reddingstouw in het oog (volgens EN 795) aan het
beschermdak (180) hangen en met de wartelmoer borgen.
Z De afdaling is beschreven in paragraaf "Bestuurderscabine met reddingsuitrusting
verlaten" in hoofdstuk E.
174
172 173
180
180
181
E 211
10
10.N
LVerlaten van de bestuurderscabine via het dakluik
Voorwaarde
– Voldoende plaats voor het openen en
verlaten van de bestuurderscabine door
het dakluik.
Werkwijze
– Intern transportmiddel met het
contactslot uitschakelen.
– Schakelaar NOODSTOP indrukken.
– Afdaal-apparaat en reddingsgordel uit
het opbergvak in de bestuurderscabine
nemen, zie paragraaf "Opbergvak voor
de reddingsuitrusting in de
bestuurderscabine" in hoofdstuk E.
Z De reddingsuitrusting is reeds gemonteerd.
U hoeft voor het gebruik alleen de
verzegeling te verwijderen, de
reddingsuitrusting uit de apparatuurtas of
apparatuurkoffer te halen en deze visueel te inspecteren.
– Reddingsgordel, afdaal-apparaat, reddingstouw en schroefschakel visueel
inspecteren zie paragraaf "De reddingsuitrusting visueel inspecteren" in hoofdstuk E.
– Reddingsgordel omdoen, zie paragraaf "Omdoen van de reddingsgordel" in
hoofdstuk E.
– Dakluik (175) openen, daartoe de hendel (176) tot de aanslag tegen de klok
in draaien.
– Karabijnhaak (181) van het reddingstouw in het oog (volgens EN 795) aan het
beschermdak (180) hangen en met de wartelmoer borgen.
F Gevaar voor vallen
De bediener mag de bestuurderscabine pas via het dakluik verlaten, nadat hij zichzelf
met de karabijnhaak aan de bestuurderscabine heeft beveiligd.
– Bestuurderscabine via het dakluik verlaten. Het zitvlak en de leuning van de
bestuurdersstoel kan als uitstaphulp worden gebruikt.
Z De afdaling is beschreven in paragraaf "Bestuurderscabine met reddingsuitrusting
verlaten" in hoofdstuk E.
176
181
175
180
180
10
10.N
L
E 212
9.6.4 Verlaten van de bestuurderscabine door de voorruit
Z Het verlaten van de bestuurderscabine
door de voorruit alleen uitvoeren, wanneer
de bestuurderscabine niet via het dakluik of
de cabinedeur kan worden verlaten.
Werkwijze
– Intern transportmiddel met het
contactslot uitschakelen.
– Schakelaar NOODSTOP indrukken.
– Afdaal-apparaat en reddingsgordel uit
het opbergvak in de bestuurderscabine
nemen, zie paragraaf "Opbergvak voor
de reddingsuitrusting in de bestuurders-
cabine" in hoofdstuk E.
Z De reddingsuitrusting is reeds gemonteerd.
U hoeft voor het gebruik alleen de
verzegeling te verwijderen, de
reddingsuitrusting uit de apparatuurtas of
apparatuurkoffer te halen en deze visueel
te inspecteren.
– Reddingsgordel, afdaal-apparaat, reddingstouw en schroefschakel visueel
inspecteren zie paragraaf "De reddingsuitrusting visueel inspecteren" in hoofdstuk E.
– Reddingsgordel omdoen, zie paragraaf "Omdoen van de reddingsgordel" in
hoofdstuk E.
– Noodhamer (182) uit de houder in de bestuurderscabine trekken.
180
183
180
182
181
E 213
10
10.N
L
M Letselgevaar bij ingeslagen voorruit
• Bij het inslaan van de voorruit het gezicht afwenden en de ogen sluiten.
– Voorruit (183) met behulp van de noodhamer (182) ingeslagen.
– Afgebroken stukken van de voorruit (183) naar voren eruit duwen.
M Letselgevaar door glassplinters van de voorruit
Afgebroken stukken / glassplinters van de vooruit zorgvuldig verwijderen. Wanneer
de afgebroken stukken / glassplinters niet worden verwijderd, bestaat het gevaar op
snijwonden bij het verlaten van de bestuurderscabine.
• Voor het verwijderen van de afgebroken stukken handbescherming gebruiken.
Als handbescherming kan bijv. de verpakking van de reddingsgordel worden
gebruikt.
F Gevaar voor vallen
Wanneer de voorruit ontbreekt en de bestuurderscabine is opgeheven bestaat er
gevaar op vallen voor de bediener.
• Bij het aanbrengen van de karabijnhaak van het reddingstouw erop letten dat de
bestuurderscabine vaststaat.
– Karabijnhaak (181) van het reddingstouw in het oog (volgens EN 795) aan het
beschermdak (180) hangen en met de wartelmoer borgen.
Z De afdaling is beschreven in paragraaf "Bestuurderscabine met reddingsuitrusting
verlaten" in hoofdstuk E.
10
10.N
L
E 214
9.7 Camerasysteem (o)
M Gevaar op ongevallen door niet overzienbare werkbereiken
• Het camerasysteem dient als hulpmiddel voor het veilige gebruik van het interne
transportmiddel.
• Rijden en werken met camerasysteem zorgvuldig oefenen!
• Camera zo uitlijnen, dat het niet zichtbare werkbereik overzien kan worden.
Z Bij gebruik als achteruitrijcamera wordt de monitor door het zetten van de
achteruitversnelling automatisch inschakelen.
Werken met het camerasysteem
– Knop (199) op de monitor indrukken, camerasysteem is in- of uitgeschakeld.
– Knop (198) indrukken, beeldscherm wordt helderder of donkerder (dag / nacht
omschakeling).
– Bedien knop (195). Het menu van het beeldscherm wordt geopend.
Z Meerdere keren indrukken van de knop (195) wisselt het menupunt (contrast,
helderheid, kleurverzadiging, taal, video, spiegeling) of beëindigt het menu.
Menupunten instellen
– Knop (197) indrukken, stap vooruit.
– Knop (196) indrukken, stap achteruit.
Z Vervuild beeldscherm of ventilatiesleuf met een zachte doek of kwast reinigen.
195 199198197196
F 1
02
10.N
L
F Revisie van het interne transportmiddel
1 Bedrijfsveiligheid en milieubescherming
De controles en onderhoudswerkzaamheden die in dit hoofdstuk worden beschreven
moeten worden uitgevoerd volgens de intervallen van de onderhoudscontrolelijsten.
F Gevaar op ongevallen en gevaar op beschadiging van onderdelenIedere verandering aan het interne transportmiddel (vooral veiligheidsvoorzieningen)
is verboden. In geen geval mogen de werksnelheden van het interne transportmiddel
worden veranderd in hogere werksnelheden.
F Alleen originele onderdelen zijn door ons op kwaliteit gecontroleerd. Uitsluitend
onderdelen van de producent gebruiken, om een veilig en betrouwbaar gebruik te
garanderen.
Om veiligheidsreden mogen in de buurt van de computer, de regelingen en de
IG-antenne alleen componenten in het interne transportmiddel worden ingebouwd,
die speciaal door de producent op dat interne transportmiddel zijn afgestemd.
Deze componenten (computer, regelingen, IG-antenne) mogen dus ook niet worden
vervangen door vergelijkbare componenten uit andere interne transportmiddelen uit
dezelfde serie.
F Oude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze volgens de
geldende bepalingen voor milieubescherming worden afgevoerd. De olieservice van
de producent staat u ter beschikking voor het verversen van de olie.
Voer na de controles en onderhoudswerkzaamheden de handelingen uit die worden
beschreven in de paragraaf "Intern transportmiddel weer in gebruik nemen na
reinigings- en onderhoudswerkzaamheden" (zie hoofdstuk F).
2 Veiligheidsvoorschriften voor de revisie
Personeel voor de revisie: Uitsluitend vakkundig personeel van de producent mag
de interne transportmiddelen onderhouden en repareren. De serviceorganisatie van
de producent beschikt over buitendienstmonteurs die speciaal zijn opgeleid voor
deze taken. Daarom adviseren we u een onderhoudscontract af te sluiten met het
betreffende servicesteunpunt van de producent.
02
10.N
L
F 2
Optillen en op de bok plaatsen
M Veilig optillen en op de bok plaatsen van het interne transportmiddelVoor het heffen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend
aan de daarvoor bestemde plaatsen bevestigen.
U mag uitsluitend werkzaamheden onder een geheven lastopnamemiddel / cabine
uitvoeren, wanneer deze zijn geborgd met een voldoende sterke ketting of door de
borgbouten.
Om het interne transportmiddel op te tillen en op de bok te plaatsen neemt u de
volgende stappen:
• Intern transportmiddel enkel op een vlakke ondergrond optillen en borgen tegen
onbedoelde bewegingen.
• Uitsluitend een krik met voldoende hefcapaciteit gebruiken. Bij het op de bok
plaatsen moet met geschikte middelen (wig, harthouten blokken) worden
uigesloten dat het voertuig wegglijdt of kantelt.
• Voor het optillen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen
uitsluitend aan de daarvoor bestemde punten bevestigen, zie "Gemarkeerde
punten en typeplaatjes" in hoofdstuk B.
• Bij het op de bok plaatsen moet met geschikte middelen (wig, harthouten blokken)
worden uigesloten dat het voertuig wegglijdt of kantelt.
Z Bestuurderscabine borgen die ongewild neerlaten (zie paragraaf "Bestuurderscabine
beveiligen tegen onbedoeld neerlaten" in hoofdstuk F) en hefpunten voor krik
(zie paragraaf "Gemarkeerde punten en typeplaatjes" in hoofdstuk B).
F 3
02
10.N
LReinigingswerkzaamheden
M BrandgevaarHet interne transportmiddel mag niet met brandbare vloeistoffen worden gereinigd.
• Voor aanvang van de reinigingswerkzaamheden eerst de verbinding met de batterij
verbreken (batterijstekker eruit trekken).
• Voor aanvang van de reinigingswerkzaamheden moet u eerst alle
veiligheidsmaatregelen treffen die nodig zijn om vonkvorming (bijvoorbeeld door
kortsluiting) uit te sluiten.
M Gevaar op beschadigingen aan de elektrische installatieHet reinigen van de elektrische onderdelen van de installatie met water, kan leiden
tot beschadiging aan de elektrische installatie. Reinigen van de elektrische installatie
met water is verboden.
• Elektrische installatie niet met water reinigen.
• Elektrische installaties met zwakke zuig- of perslucht (compressor met
waterafscheider gebruiken) en een niet-geleidende, antistatische kwast reinigen.
M Gevaar op beschadiging van componenten bij het reinigen van het internetransportmiddelWanneer u het interne transportmiddel reinigt met een waterstraal of
hogedrukreiniger, moet u vooraf alle elektrische en elektronische bouwgroepen
zorgvuldig afdekken, omdat vocht storingen kan veroorzaken. Reiniging met een
stoomstraal is niet toegestaan.
Z Na reiniging moeten de werkzaamheden worden uitgevoerd die worden beschreven
in paragraaf „Intern transportmiddel opnieuw in bedrijf stellen na reinigings- en
onderhoudswerkzaamheden“ (zie hoofdstuk F).
02
10.N
L
F 4
Werkzaamheden aan de elektrische installatie
M Gevaar op ongevallen
• Uitsluitend elektrotechnisch geschoolde vakmensen mogen werkzaamheden
uitvoeren aan de elektrische installatie.
• Voorafgaand aan werkzaamheden moeten alle maatregelen worden getroffen die
nodig zijn om elektrische ongevallen uit te sluiten.
• Voordat u begint met de werkzaamheden de verbinding met de batterij
(batterijstekker eruit trekken) verbreken.
F Gevaar op ongevallen door elektrische stroomAan de elektrische installatie mag alleen worden gewerkt in spanningsloze toestand.
De in de regeling ingebouwde condensatoren moeten volledig ontladen zijn.
De condensatoren zijn na ca. 10 min volledig ontladen. Voor aanvang van de
onderhoudswerkzaamheden aan de elektrische installatie:
• Intern transportmiddel veilig parkeren, zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig
parkeren“ in hoofdstuk E.
• Schakelaar NOODSTOP indrukken.
• Verbinding met de batterij verbreken (batterijstekker eruit trekken).
• Ringen, metalen armbanden en dergelijke afdoen voordat u werkzaamheden
verricht aan elektrische onderdelen.
F 5
02
10.N
LBedrijfsmiddelen en oude onderdelen
M Bedrijfstoffen en oude onderdelen zijn gevaarlijk voor het milieu
Oude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze volgens de
geldende bepalingen voor milieubescherming worden afgevoerd. Voor het wisselen
van de olie staat de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de
producent ter beschikking.
• Veiligheidsvoorschriften in acht nemen als u met deze stoffen werkt.
Laswerkzaamheden: Elektrische en elektronische onderdelen uit het interne
transportmiddel demonteren voordat u laswerkzaamheden uitvoert, om schade aan
deze onderdelen te vermijden.
F Het lassen van dragende onderdelen van het interne transportmiddel is enkel
toegestaan na overleg met de producent!
Instelwaarden: Bij reparaties en bij het vervangen van hydraulische / elektrische /
elektronische onderdelen moet u de voertuigafhankelijke instelwaarden handhaven.
02
10.N
L
F 6
Wielen
F Gevaar op ongevallen door gebruik van wielen die niet voldoen aan despecificaties van de producentDe kwaliteit van de wielen beïnvloedt de stabiliteit en het rijgedrag van het interne
transportmiddel.
Bij een ongelijkmatige slijtage wordt de stabiliteit van het interne transportmiddel
minder en wordt de remweg langer.
• Als de wielen worden vervangen, moet u erop letten dat het interne transportmiddel
niet scheef gaat staan.
• Wielen altijd paarsgewijs vervangen, d.w.z. tegelijkertijd links en rechts.
Z In de fabriek gemonteerde wielen uitsluitend vervangen door originele onderdelen
van de producent, omdat anders de specificaties van de producent niet worden
aangehouden.
F 7
02
10.N
L3 Onderhoud en inspectie
Een grondige en vakkundige onderhoudsdienst is één van de belangrijkste
voorwaarden voor een veilig gebruik van het interne transportmiddel. Verzuim van
regelmatig onderhoud kan leiden tot uitval van het interne transportmiddel, en vormt
bovendien een gevaar voor personen en bedrijf.
M De gebruiksomstandigheden van een intern transportmiddel hebben een aanzienlijke
invloed op de slijtage van de serviceonderdelen.
We adviseren u de Jungheinrich klantadviseur ter plaatse een toepassingsanalyse te
laten uitvoeren en de daarop afgestemde onderhoudsintervallen bepalen, om schade
door slijtage op het juiste moment te vermijden.
De aangegeven onderhoudsintervallen zijn gebaseerd op een één-ploegdienst en
normale werkomstandigheden. Bij hogere belastingen (zoals veel stof, sterke
temperatuurschommelingen of gebruik in meer ploegen) moet u de intervallen
overeenkomstig verkorten.
De onderstaande onderhoudscontrolelijst geeft de werkzaamheden aan die u moet
verrichten en het tijdstip waarop u ze moet verrichten. De volgende onderhoudsinter-
vallen zijn gedefinieerd:
W = om de 50 bedrijfsuren, echter minimaal één keer per week
A = om de 500 bedrijfsuren
B = om de 1000 bedrijfsuren, echter minstens een maal per jaar
C = om de 2000 bedrijfsuren, echter minstens een maal per jaar
Z De exploitant moet de onderhoudsintervallen W uitvoeren.
02
10.N
L
F 8
4 Onderhoudscontrolelijst
Onderhoudsintervallen
Standaard = t W A B C
Rem 1.1 Werking controleren t
1.2 Controleren of de bedrijfs- en parkeerrem werk,
indien nodig instellen en remweg meten
t
1.3 Controleer slijtage remvoering van de aandrijfrem t
1.4 Controleer elektrisch aansluitingen t
1.5 Sensoren op bevestigingen, beschadigingen,
reinheid en werking controleren
t
1.6 Controleer de werking van de microschakelaar-
instellingen
t
Elektrische installatie
2.1 Controleer of de afleider tegen statische lading
beschikbaar is
t
2.2 Controleer instrumenten, indicaties en
bedieningsschakelaars op werking
t
2.3 Controleer elektrische installatie op werking t
2.4 Elektrische installatie op massasluiting controleren t
2.5 Functiecontrole verlichting t
2.6 Waarschuwings- en veiligheidsvoorzieningen, evenals
uitschakelvoorzieningen controleren
t
2.7 Controleer de waarde van de zekeringen t
2.8 Kabelaansluitingen controleren op goed vastzitten en
beschadigingen
t
2.9 Kabelgeleiding controleren op goede werking en
beschadigingen
t
2.10 Sensoren op bevestigingen, beschadigingen,
vervuiling en goede werking controleren
t
2.11 Controleer de werking van de microschakelaar-
instellingen
t
2.12 Contactgevers controleren, indien nodig
slijtageonderdelen vervangen
t
2.13 Controleer relais, vernieuw slijtdelen eventueel t
F 9
02
10.N
L
Onderhoudsintervallen
Standaard = t W A B C
Energietoe-voer
3.1 Visuele controle batterij t
3.2 Controleer of de aansluitingen van de batterijkabels
goed vast zitten, smeer eventueel pool
t
3.3 Controleren of batterijstekkerverbindingen,
batterijkabels en celverbindingen goed vast zitten en of
ze beschadigd zijn, indien nodig vervangen en reinigen
t
3.4 Zuurdichtheid, zuurstand en celspanning controleren t
3.5 Visuele controle aquamatiek - leidingen en verbindingen t
Rijden 4.1 Controleer de werking van de rijfunctie t
4.2 Controleer de werking van de rijschakelaar t
4.3 Controleer rijsnelheden t
4.4 Motorbevestiging controleren t
4.5 Controleer of de motorleidingen goed vast zitten en of
ze beschadigd zijn
t
4.6 Sensoren op bevestigingen, beschadigingen, vervuiling
en goede werking controleren
t
4.7 Controleer de overbrenging op lawaai en lekkages t
4.8 Controleer olieniveau van de overbrenging,
corrigeer eventueel
t
4.9 Transmissieolie verversen t
4.10 Aandrijfwiel / lastwiel op slijtage en beschadiging
controleren
t
4.11 Aandrijfwiel / lastwiel - wiellagers en bevestiging
controleren
t
4.12 Controleer de railgeleiderollen op slijtage en
beschadigingen
t
4.13 Railgeleidingsrollen - rollagers en bevestiging
controleren
t
4.14 Controleer de afstand tussen geleiderol en railgeleiding
over de gehele raillengte
t
02
10.N
L
F 10
Onderhoudsintervallen
Standaard = t W A B C
Structuur van het apparaat
5.1 Alle dragende elementen op beschadiging controleren t
5.2 Boutverbindingen controleren t
5.3 Controleer de bevestiging van de hefmast (lager en
bevestigingsbouten)
t
5.4 Hefmastspanner op beschadigingen controleren (optie) t
5.5 Controleer het voertuigframe op beschadigingen t
5.6 Kantelbeveiligingen op beschikbaarheid en instelling
controleren (optie)
t
5.7 Controleer actieve stabilisatoren op beschikbaarheid,
instelling en werking (optie)
t
5.8 Controleer het dak op beschadigingen t
5.9 Controleren of het bestuurdersplatform goed werkt en
geen schade heeft
t
5.10 Controleer cabine op beschadigingen t
5.11 Controleer veiligheidsruit op beschadigingen t
5.12 Afsluitbomen aan zijkant en gasdrukdemper op werking
en beschadigingen controleren
t
5.13 Controleer klapstoel op werking en beschadigingen t
5.14 Controleer mat op beschadigingen t
5.15 Controleer kentekenplaatsen en markeringsplaten op
leesbaarheid, vernieuw ze eventueel
t
5.16 Controleer of de batterijrollen beschikbaar zijn en werken t
5.17 Controleer of de batterijvergrendelingen beschikbaar
zijn en werken
t
5.18 Controleer batterijsensoren op bevestigingen,
beschadigingen, reinheid en werking
t
5.19 Controleren of het batterijdeksel en zijdelen stevig zijn
bevestigd
t
5.20 Gasdrukveer van de batterijkap controleren op goede
werking en beschadigingen-
t
Hydraulische bewegingen
6.1 Controleer hydraulische bewegingen op werking t
6.2 Bedieningselementen hoofdhef neerlaten / heffen op
goede werking controleren
t
6.3 Bedieningselementen extra hef neerlaten / heffen op
goede werking controleren
t
6.4 Bedieningselementen schuiven / draaien op goede
werking controleren
t
F 11
02
10.N
L
p) Hydraulische slangen na zes jaar gebruik vervangen
Onderhoudsintervallen
Standaard = t W A B C
Hydraulische bewegingen
6.5 Controleer hef- en daalsnelheid t
6.6 Controleer draai- en schuifsnelheden t
6.7 Controleren of het noodafvoerventiel
(nood-daalvoorziening) goed werkt
t
6.8 Motorbevestiging controleren t
6.9 Controleer of de motorleidingen goed vast zitten en of
ze beschadigd zijn
t
6.10 Sensoren op bevestigingen, beschadigingen,
vervuiling en goede werking controleren
t
6.11 Controleer de hefmast op beschadigingen t
6.12 Looprollen, geleidingsrollen en aanloopvlakken in de
hefmastprofielen reinigen en insmeren met vet
M Let op: Gevaar op vallen!!
t
6.13 Instelling glijstukken en aanslagen controleren,
indien nodig bijstellen
t
6.14 Controleer de mastrol visueel en controleer slijtage van
de loopvlakken
t
6.15 Looprollen, glijstukken en aanslagen visueel controleren t
6.16 Controleer hefketting en kettinggeleiding op slijtage,
stel ze eventueel in
t
6.17 Hefkettingen insmeren met olie t
6.18 Werking van de automatische kettingsmering
controleren (optie)
t
6.19 Controleer kettingbout op beschadiging en
beschikbaarheid van borgschrijven / -pennen
t
6.20 Controleer de werking van de valketting-schakelaar t
6.21 Ventielblokken op dichtheid en beschadigingen
controleren
t
6.22 Werking van de drukbegrenzingsventielen controleren t
6.23 Hydraulische cilinders en zuigerstangen op
beschadigingen, dichtheid en bevestiging controleren
t
6.24 Hydraulische slang- en buisleidingen en aansluitingen
op stevige bevestiging, dichtheid en beschadiging
controleren, indien nodig aansluitingen bijdraaien p)
t
6.25 Slanggeleiding controleren op goede werking en
beschadigingen
t
02
10.N
L
F 12
Onderhoudsintervallen
Standaard = t W A B C
Hydraulische bewegingen
6.26 Controleer de werking, instelling van het
aanbouwapparaat en controleer op beschadiging
t
6.27 Bevestiging van aanbouwdeel aan het interne
transportmiddel en dragende element controleren
t
6.28 Aanbouwapparaat:
Lagerpunten, geleidingen en aanslagen visueel op
slijtage en beschadiging controleren, schoonmaken
en invetten
t
6.29 Aanbouwapparaat:
Instelling excenterbouten aan zwaaischuifframe
controleren, indien nodig instellen
t
6.30 Reinig en smeer tandheugels t
6.31 Smeer de loop- en geleiderollen en zwenklagers van
de zwenkschuifvork
t
6.32 Motor voor hydraulisch draai-/schuifsysteem op
dichtheid en beschadigingen controleren
t
6.33 Controleer peil hydraulische olie, corrigeer eventueel t
6.34 Hydraulische olie verversen t
6.35 Filterpatroon vervangen t
6.36 Ventilatie- en ontluchtfilter op de hydraulische tank
vervangen
t
6.37 Vorktanden en vorkdragers op slijtage en
beschadigingen controleren
t
Sturen 8.1 Controleer of stuurinrichting goed werkt t
8.2 Controleer de indicatie van de wielstand op functioneren
en instelling
t
8.3 Motorbevestiging controleren t
8.4 Controleer of de motorleidingen goed vast zitten en of
ze beschadigd zijn
t
8.5 Sensoren op bevestigingen, beschadigingen,
vervuiling en goede werking controleren
t
F 13
02
10.N
L
e) IG: inductief geleide interne transportmiddelen
f) interne transportmiddelen met personenbeveiligingssysteem (PSS)
Onderhoudsintervallen
Standaard = t W A B C
Systeemon-derdelen
9.1 IG-functie en afstanddrempels controleren,
indien nodig instellen e)
t
9.2 IG-stroomsterkte in de geleidedraad meten,
indien nodig instellen e)
t
9.3 Rijgedrag op de IG-draad op maximale
afwijking controleren, indien nodig instellen e)
t
9.4 Invoegproces op de IG-draad bij de
ganginvoeging controleren e)
t
9.5 IG-functie NOODSTOP controleren e) t
9.6 Bevestiging van laserscanners van
personenbeveiligingssysteem controleren f)
t
9.7 Voorruiten van laserscanners van
personenbeveiligingssysteem reinigen f)
t
9.8 Werking van het personenbeveiligingssysteem
controleren f)
t
9.9 Waarschuwings- en veiligheidsveld van het
personenbeveiligingssysteem controleren f)
t
Afsluiting/demonstratie
10.1 Intern transportmiddel volgens het smeerschema
insmeren
t
10.2 Voer proefrit uit met / zonder nominale last t
10.3 Demonstratie na geslaagd onderhoud t
02
10.N
L
F 14
4.1 Onderhoudscontrolelijst aanbouwapparaten (opties)
M Het aanbouwapparaat moet dagelijks op van buiten zichtbare beschadigingen en
gebreken worden gecontroleerd! Eventueel (bij ernstige beschadigingen zoals
breuken etc.) moet het interne transportmiddel buiten bedrijf worden gesteld.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en
verholpen.
4.1.1 Onderhoudscontrolelijst - symmetrische / asymmetrische sideshift metgeïntegreerd vorkenverstelinstallatie (o)
Z Naast de in hoofdstuk F van de handleiding van het interne transportmiddel
beschreven punten, moeten de volgende onderhoudspunten worden uitgevoerd.
4.1.2 Onderhoudscontrolelijst - telescooptafel (o)
Z Naast de in hoofdstuk F van de handleiding van het interne transportmiddel
beschreven punten, moeten de volgende onderhoudspunten worden uitgevoerd.
Onderhoudsintervallen
Standaard = t W A B C
Vorkverstel-ler met side-shift
1 Reinig en smeer de glijvlakken van de vorkverstelling t
2 Reinig en smeer de glijvlakken van de sideshift-platen t
3 Controleer de hydraulische schroefverbindingen op
dichtheid
t
Onderhoudsintervallen
Standaard = t W A B C
telescoop-platform
1 Controleer de antisliplaag op schade en slijtage;
vervang de laag eventueel.
t
2 Kettingspanning controleren, indien nodig bijstellen t
3 Ketting reinigen en insmeren met olie t
4 Looprollen en de aandrijving van het telescoopplatform
op slijtage controleren en insmeren
t
5 Contactstrippen reinigen en insmeren t
6 Alle smeerpunten insmeren t
7 Controleer schakelcontacten en magneetkoppeling t
F 15
02
10.N
L4.1.3 Onderhoudscontrolelijst - telescoperende vorken (o)
Z Naast de in hoofdstuk F van de handleiding van het interne transportmiddel
beschreven punten, moeten de volgende onderhoudspunten worden uitgevoerd.
4.1.4 Onderhoudscontrolelijst - vorkenverstelinstallatie (o)
Z Naast de in hoofdstuk F van de handleiding van het interne transportmiddel
beschreven punten, moeten de volgende onderhoudspunten worden uitgevoerd.
Onderhoudsintervallen
Standaard = t W A B C
Telescope-rende vork
1 Kettingspanning controleren, indien nodig bijstellen t
2 Ketting reinigen en smeren t
3 Contactstrippen reinigen en insmeren t
4 Controle slijtage buitenschoen (a) t
5 Controle glijvlakken aan top binnenvork t
6 Vervangen spanstiften t
Onderhoudsintervallen
Standaard = t W A B C
Vorkenver-stelinstallatie
1 Kettingspanning controleren, indien nodig bijstellen t
2 Glijvlakken vorkverstelling reinigen en insmeren t
3 Mechanische eindaanslagen controleren t
a
02
10.N
L
F 16
4.1.5 Onderhoudscontrolelijst - veiligheidskooi (o)
Z Naast de in hoofdstuk F van de handleiding van het interne transportmiddel
beschreven punten, moeten de volgende onderhoudspunten worden uitgevoerd.
4.1.6 Onderhoudscontrolelijst - inbouwlader / On-Board lader (o)
Z Naast de in hoofdstuk F van de handleiding van het interne transportmiddel
beschreven punten, moeten de volgende onderhoudspunten worden uitgevoerd.
Onderhoudsintervallen
Standaard = t W A B C
Veiligheids-kooi
1 Veiligheidskooi controleren op goede werking en
beschadigingen
t
2 Vergrendeling en vastzetmechanisme aan intern
transportmiddel en veiligheidskooi controleren op
beschadigingen
t
3 Kabels, stekkers en schakelaars op beschadigingen
controleren
t
Onderhoudsintervallen
Standaard = t W A B C
Inbouwlader / On-Board lader
1 Stroomafnemers controleren op beschadigingen,
slijtage en werking
t
2 Contacten van de stroomafnemer op slijtage controleren t
3 Werking controleren t
4 Controleer kabels en stekkerverbindingen op
beschadigingen en slijtage
t
F 17
02
10.N
L4.1.7 Onderhoudscontrolelijst - horizontale positionering (o)
Z Naast de in hoofdstuk F van de handleiding van het interne transportmiddel
beschreven punten, moeten de volgende onderhoudspunten worden uitgevoerd.
Onderhoudsintervallen
Standaard = t W A B C
Horizontalepositionering
1 Maak de barcode-scanner schoon met een geschikt
reinigingsmiddel
t
2 Controleer elektronisch oog van de horizontale
positionering op bevestiging en reinheid
t
3 Werking controleren t
4 Controleer kabels en stekkerverbindingen op
beschadigingen en slijtage
t
02
10.N
L
F 18
5 Bedrijfsmiddelen en smeerschema
5.1 Veilig werken met bedrijfsmiddelen
Werken met bedrijfsmiddelen
Bedrijfsmiddelen moeten altijd vakkundig en in overeenstemming met de
aanwijzingen van de producent worden gebruikt.
F Onvakkundige omgang brengt uw gezondheid en leven, en het milieu in gevaarBedrijfsmiddelen kunnen brandbaar zijn.
• Bedrijfsmiddelen niet in contact laten komen met hete onderdelen of open vuur.
• Bedrijfsmiddelen uitsluitend opslaan in vaten die voldoen aan de voorschriften.
• Bedrijfsmiddelen uitsluitend in schone vaten vullen.
• Bedrijfsmiddelen van verschillende kwaliteit niet mengen. U mag uitsluitend afwij-
ken van dit voorschrift, wanneer het mengen nadrukkelijk wordt voorgeschreven in
deze handleiding.
M Gevaar op uitglijden en gevaar voor het milieu door gemorste vloeistoffenDoor gemorste vloeistof ontstaat het gevaar dat men kan uitglijden. Dit gevaar wordt
in combinatie met water versterkt.
• Vloeistoffen niet morsen.
• Gemorste vloeistoffen direct met geschikt bindmiddel verwijderen.
• Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende voorschrif-
ten afvoeren.
F 19
02
10.N
L
F Oliën (kettingspray / hydraulische olie) zijn brandbaar en giftig.
• Oude olie op voorgeschreven wijze afvoeren. Oude olie tot de verwijdering veilig
en op de voorgeschreven wijze bewaren
• Olie niet morsen.
• Gemorste en/of ontsnapte vloeistof moet direct met geschikt bindmiddel worden
verwijderd.
• Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende
voorschriften afvoeren.
• De wettelijke voorschriften voor het omgaan met olie in acht nemen.
• Geschikte veiligheidshandschoenen dragen bij het werken met olie.
• Erop letten dat er geen olie op hete motordelen komt.
• Niet roken bij het werken met olie.
• Aanraken en inslikken vermijden. Bij inslikken geen braken veroorzaken, maar
direct een arts raadplegen.
• Na inademen van olienevel of dampen, verse lucht toevoeren.
• Als er olie met de huid in contact is gekomen moet u de huid met water afspoelen.
• Als er olie met de ogen in contact is gekomen moet u de ogen met water uitspoelen
en direct een arts raadplegen.
• Doordrenkte kleding en schoenen direct vervangen.
• Bedrijfsmiddelen en oude onderdelen
M Bedrijfstoffen en oude onderdelen zijn gevaarlijk voor het milieuOude onderdelen en vervangen bedrijfsmiddelen moeten op juiste wijze volgens de
geldende bepalingen voor milieubescherming worden afgevoerd. Voor het verversen
van de olie staat de speciaal voor deze taken geschoolde klantenservice van de
producent ter beschikking.
• Veiligheidsvoorschriften in acht nemen als u met deze stoffen werkt.
02
10.N
L
F 20
5.2 Smeerschema
g Glijvlakken a Aftapbout transmissieolie
s Smeernippels c Aftapbout hydraulische olie
Vulopening hydraulische olie
C
F
D
CC
G
C
C
E
F
A
E
C
B
E
F 21
02
10.N
L5.3 Bedrijfsmiddelen
* Bovendien 2% toevoegmiddel 68 ID (bestelnummer 50 307 735)
F De interne transportmiddelen worden af fabriek geleverd met de hydraulische olie
„HLP D22“ of met de biologische hydraulische olie „Plantohyd 22 S + 2 %
toevoegmiddel 68/D“.
Overstappen van biologische hydraulische olie „Plantohyd 22 S“ naar hydraulische
olie „HLP D22“ is niet toegestaan. Hetzelfde geldt voor het overstappen van
hydraulische olie „HLP D22“ naar biologische hydraulische olie „Plantohyd 22 S“.
Bovendien is het vermengen van hydraulische olie „HLP D22“ met biologische
hydraulische olie „Plantohyd 22 S“ niet toegestaan.
CodeBestel-
nummer
Lever-hoeveel-
heidInhoud Aanduiding Gebruik
A
51 037 497
51 037 494
5 l
1 l circa 105
l
HLP D22 inclusief 2 %
aandeel toevoegstof 68 ID Hydraulische
installatie51 085 361* 5 l
Plantohyd 22 S
(BIO hydraulische olie)
B 51 179 177 1 l ca. 6,6 lBritish Petrolium (BP)
Enersyn EP-XF150Drijfwerk
C14 038 650
400 g
(patroon) ---
Smeervet -
lithium KP2K-30
(DIN 51825)
Algemeen,
tandheugels
hefmast29 201 430 1 kg
D
29 201 280 400 ml ---Kettingspray
Tunfluid LT 220
Hefkettingen
51 079 513 120 ml ---
Smeermiddelcartouche
van de automatische
kettingsmering inclusief
batterijset
E 50 002 004 400 ml --- Glijspray / smeervet Loopvlakken
F
51 085 365 500 ml --- Allesreiniger Laserscanner
van het perso-
nen-bescher-
mingssysteem
(PSS)
51 085 537 1 stuk ---
Reinigingsdoek
02
10.N
L
F 22
6 Beschrijving van de onderhouds- en revisiewerkzaamheden
6.1 Intern transportmiddel voorbereiden op onderhouds- en revisiewerkzaamheden
Alle vereiste veiligheidsmaatregelen nemen voor het voorkomen van ongevallen bij
onderhouds- en revisiewerkzaamheden. De volgende voorwaarden realiseren:
– Intern transportmiddel veilig parkeren, zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig
parkeren“ in hoofdstuk E.
– Intern transportmiddel uitschakelen met het contactslot (contactslot in stand „0“).
– Batterijstekker eruit trekken en het interne transportmiddel op deze manier tegen
onbedoeld in gebruik nemen beveiligen.
– Bij werkzaamheden onder een opgetild intern transportmiddel moet u het zodanig
borgen, dat wegzakken, kantelen of wegglijden is uitgesloten.
– Afdekking op de aandrijfruimte verwijderen, zie paragraaf "Aandrijvingskap
demonteren / monteren" in hoofdstuk F.
F Bij werkzaamheden onder geheven lastopnamemiddel / bestuurderscabine of
geheven intern transportmiddel, moet u deze zodanig beveiligen, dat neerkomen,
kantelen of wegglijden van het interne transportmiddel is uitgesloten. Bij het omhoog
brengen van het interne transportmiddel moeten de in hoofdstuk C „Transport en
eerste inbedrijfstelling“ genoemde aanwijzingen worden opgevolgd.
Het interne transportmiddel borgen tegen ongewenst wegrollen, wanneer u aan de
parkeerrem werkt.
F 23
02
10.N
L6.2 Bestuurderscabine beveiligen tegen abusievelijk neerlaten
Z Bij onderhouds- en reparatiewerkzaamheden onder
de reparatiewerkzaamheden resp. het lastopname-
middel moet de bestuurderscabine in opgeheven
stand worden geborgd tegen onbedoeld neerlaten.
De bestuurderscabine mag niet met laadgoed op
het lastopnamemiddel worden beveiligd, zodat per-
sonen onder de bestuurderscabine geen letsel kun-
nen oplopen door naar beneden vallend laadgoed.
Zonder gemonteerde cabinebeveiliging mogen er
geen werkzaamheden onder de bestuurderscabine
worden verricht.
– De veiligheidsladder zodanig naast het interne
transportmiddel, dat de bestuurderscabine in
opgeheven stand veilig met de veiligheidsladder kan worden verlaten.
– Bestuurderscabine boven de eerste of tweede hefmasttraverse heffen.
Z De eerste hefmasttraverse bevindt zich ca. 450 mm en de tweede hefmasttraverse
ca. 1800 mm boven de vloer. Tussen DZ- en ZT-hefmasten zijn verschillende
afperkhoogten mogelijk!
– Draaigreepbouten (2) onder de bestuurdersstoel (1) losdraaien en de stoel
voorzichtig naar voren klappen.
1
2
02
10.N
L
F 24
– Hendel (7) door draaien tegen de klok in losmaken.
– Asborging (6) iets opheffen en naar links uitklappen
(zie pijlrichting A en B).
– Borgbout (4) tot de tweede groef (9) schuiven (zie pijlrichting C).
– Asborging (6) in de tweede groef (9) laten vastklikken (zie pijlrichting D en E).
– Asborging (6) door de hendel (7) te draaien borgen (draaien van de hendel (7) met
de klok mee).
– Bestuurdersstoeldrager langzaam zover neerlaten, tot de borgbout (4) op de
hefmasttraverse (3) ligt.
– Intern transportmiddel uitschakelen.
– Veiligheidsboom openen.
M Gevaar op vallen bij verlaten van de bestuurderscabineBij het overstappen van de bestuurderscabine op de veiligheidsladder moet u
voorzichtig en langzaam te werk gaan. De stabiliteit van de veiligheidsladder moet
altijd gegarandeerd zijn.
• Enkel veiligheidsladders gebruiken met voldoende lengte (ten minste 2 m).
– Bestuurderscabine voorzichtig via de veiligheidsladder verlaten.
– Batterijdeksel openen.
– Batterijstekker uittrekken en zo voorkomen dat het interne transportmiddel
onbedoeld in gebruik wordt genomen.
A
B D
C
E
3
4
5
6
3
6
4
7
1 1
9 8
7
F 25
02
10.N
LNadat het onderhoud en/of de reparatie is uitgevoerd
– Batterijverbinding opnieuw aansluiten.
– Batterijdeksel sluiten.
M Gevaar op vallen bij betreden van de bestuurderscabineBij het overstappen van de veiligheidsladder in de bestuurderscabine moet u
voorzichtig en langzaam te werk gaan. De stabiliteit van de veiligheidsladder moet
altijd gegarandeerd zijn.
• Enkel veiligheidsladders gebruiken met voldoende lengte (ten minste 2 m).
– Bestuurderscabine veilig betreden via de veiligheidsladder.
– Veiligheidsboom sluiten.
– Intern transportmiddel inschakelen.
– Bestuurderscabine opheffen, zodat de borgbout (4) niet meer op de
hefmasttraverse (3) ligt.
– Hendel (7) door draaien tegen de klok in losmaken.
– Asborging (6) opheffen en naar links uitklappen (zie pijlrichting E en D).
– Borgbout (4) tot de eerste groef (8) terugtrekken (zie pijlrichting C).
– Asborging (6) in de eerste groef (8) laten vastklikken (zie pijlrichting B en A).
– Asborging (6) door de hendel (7) te draaien borgen (draaien van de hendel (7) met
de klok mee).
– Bestuurdersstoel (1) voorzichtig terugklappen en door het vastdraaien van de
beide draaigreepbouten (2) bevestigen.
– Bestuurderscabine neerlaten.
A
B D
C
E
3
4
5
6
3
6
4
7
1 1
9 8
7
02
10.N
L
F 26
6.3 Onderhoud van de hefketting
F Gevaar op ongevallen door niet gesmeerde of verkeerd gereinigdehefkettingenHefkettingen zijn veiligheidselementen. Hefkettingen mogen geen wezenlijke
verontreiniging laten zien. Hefkettingen en scharnierpennen moeten altijd schoon en
goed gesmeerd zijn.
• Hefkettingen alleen met paraffinederivaten reinigen, zoals petroleum of
dieselbrandstof.
• Hefkettingen nooit met de stoomreiniger, koude reinigers of chemische reinigers
reinigen.
• Na het reinigen, de hefketting direct met perslucht drogen en inspuiten in met
kettingspray.
• Hefketting alleen in onbelaste toestand bijsmeren.
• Hefketting vooral in het gebied van de omkeerrollen bijzonder zorgvuldig smeren.
Z De intervallen die zijn aangegeven in de onderhoudscontrolelijst, gelden voor
normaal gebruik. Bij hogere belastingen (stof, temperatuur) moet de hefkettingen
vaker worden gesmeerd. De voorgeschreven kettingspray op voorgeschreven wijze
gebruiken. Met het uitwendig aanbrengen van vet bereikt u niet voldoende smering
van de hefkettingen.
6.4 Hefkettingen insmeren, loopvlakken in de hefmastprofielen reinigen eninvetten
F Gevaar op ongevallen bij onderhoudswerkzaamheden op hooggelegenonderhoudspuntenBij werkzaamheden aan hooggelegen onderhoudspunten (bijv. smeren van
de hefmast) bestaat er gevaar op vallen en beknellingsgevaar.
• Persoonlijke beschermingsmiddelen dragen.
• Veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladders gebruiken.
• Geen ladder gebruiken die tegen het voertuig moet worden geplaatst.
• Niet onder de bestuurderscabine en/of het aanbouwapparaat gaan staan.
Voorwaarden:
– Intern transportmiddel is op een vlakke vloer geplaatst.
– Een tweede persoon de opdracht geven het intern transportmiddel te bedienen.
– Persoonlijke beschermingsmiddelen omdoen.
Benodigd gereedschap en materiaal
– Veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladders
Werkwijze
F 27
02
10.N
L
F Gevaar op ongevallenBij het opheffen van het aanbouwapparaat en/of de bestuurderscabine op de hoogte
van het plafond letten!
– Aanbouwapparaat en/of bestuurderscabine door de tweede persoon volledig
opheffen.
– Intern transportmiddel uitschakelen.
– Batterijstekker uittrekken.
F Het opstellen van de veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladder onder het niet
geborgde aanbouwapparaat en/of de bestuurderscabine is verboden.
• Personen uit de gevarenzone van het interne transportmiddel sturen.
• Nooit in de bewegende delen van het interne transportmiddel grijpen en/of stappen.
• Nooit onder het opgetilde aanbouwapparaat / de bestuurderscabine gaan staan en
eronder blijven staan.
– Veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladder direct naast het interne
transportmiddel positioneren.
– Vanaf de veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladder de:
– hefkettingen insmeren.
– loopvlakken in de hefmastprofielen reinigen en invetten.
Z Smeermiddelen zie "Bedrijfsmiddelen" in hoofdstuk F.
– Veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladders verwijderen.
– Batterijstekker aansluiten op het interne transportmiddel.
– Intern transportmiddel inschakelen.
– Aanbouwapparaat en/of bestuurderscabine door de tweede persoon volledig
neerlaten.
02
10.N
L
F 28
6.5 Automatische kettingsmering (o)
De interne transportmiddelen kunnen optioneel met een automatische kettingsme-
ring worden geleverd. De bij de automatische kettingsmering gebruikte smeereen-
heid (10) bestaat uit een aandrijfeenheid (11) en smeermiddelcartouche (12).
De smeereenheid (10) smeert de hefkettingen gedurende een periode van één, drie,
zes of twaalf maanden. Deze smeerperiode kan met de aandrijfeenheid (11) worden
ingesteld (zie paragraaf "Instellen van de smeerperiode" in dit hoofdstuk). Na het ver-
strijken van de ingestelde smeerperiode moet de smeermiddelcartouche (12) worden
vervangen (zie paragraaf "Vervangen van de smeermiddelcartouche" in dit hoofd-
stuk).
Z Het aantal gebruikte smeereenheden (10) is afhankelijk van de hefmast:
– ZT-hefmast:
twee smeereenheden aan bovenste masttraverse.
– DZ-hefmast:
twee smeereenheden aan bovenste masttraverse,
twee smeereenheden aan de vrije-hefcilinders.
6.5.1 Vervangen van de smeermiddelcartouche
F Gevaar op ongevallen bij onderhoudswerkzaamheden op hooggelegen
onderhoudspunten
Bij werkzaamheden aan hooggelegen onderhoudspunten (bijv. smeren van
de hefmast) bestaat er gevaar op vallen en beknellingsgevaar.
• Persoonlijke beschermingsmiddelen dragen.
• Veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladders gebruiken.
• Geen ladder gebruiken die tegen het voertuig moet worden geplaatst.
• Niet onder de bestuurderscabine en/of het aanbouwapparaat gaan staan.
10
F 29
02
10.N
LVoorwaarden:
– Intern transportmiddel is op een vlakke vloer geplaatst.
– Persoonlijke beschermingsmiddelen omdoen.
Benodigd gereedschap en materiaal
– Veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladders
Werkwijze:
– Hoofdhef en extra hef volledig neerlaten.
– Intern transportmiddel uitschakelen.
– Batterijstekker uittrekken.
– Veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladder direct naast het
intern transportmiddel positioneren, zodat de smeereenheid (10)
zeker kan worden bereikt.
F Let op: Gevaar op vallen!!
– Smeereenheid (10) uit de houder schroeven.
– Aandrijfeenheid (11) en smeermiddelcartouche (12) van elkaar schroeven.
– Nieuwe batterijset in de aandrijfeenheid (11) plaatsen.
Z Na het vervangen van de smeermiddelcartouche (12) moet een nieuwe batterijset in
de aandrijfeenheid (11) worden gebouwd, om voldoende stroomvoeding te
garanderen tijdens het gebruik.
– Aandrijfeenheid (11) en smeermiddelcartouche (12) aan elkaar schroeven.
– Smeerperiode instellen, zie paragraaf "Instellen van de smeerperiode" in
dit hoofdstuk.
– Schroefpluggen van de smeermiddelcartouche verwijderen.
– Smeereenheid (10) in de houder schroeven.
– Draaischakelaar van "OFF" op "ON" zetten.
Z Gedurende 25 sec. brandt er een rode lamp, die aangeeft dat de automatische
kettingsmering in orde is.
– Veiligheidskooi, hefplatform of veiligheidsladders verwijderen.
– Batterijstekker aansluiten op het interne transportmiddel.
– Intern transportmiddel inschakelen.
11
12
02
10.N
L
F 30
6.5.2 Instellen van de smeerperiode
De smeerperiodes worden met twee schakelaars aan de aandrijfeenheid (11)
ingesteld.
Z Na het instellen moeten de meegeleverde stickers met de juiste smeerperiode op de
aandrijfeenheid (11) en de installatiedatum op de smeermiddelcartouche (12) worden
geplakt.
Schakelaarstand Smeerperiode
Eén maand
Drie maanden
Zes maanden
Twaalf maanden
F 31
02
10.N
L6.5.3 Indicatielampje voor automatische kettingsmering
Indicatielampje Functie Duur
Rood continu signaal Eerste start 25 sec.
Groen knippersignaal Apparaat werkt correct 15 sec.
Rood knippersignaal Fout / storing 8 sec.
Groen / rood knippersignaal Smeermiddelcartouche is leeg 3 sec.
Rood signaal Smeerprocedure 1 - 5 sec.
02
10.N
L
F 32
6.6 Inspectie van de hefketting
Ontoelaatbare slijtage en uitwendige beschadigingen:
Volgens de officiële voorschriften is een hefketting versleten, wanneer hij in het
gedeelte dat over het omkeerwiel loopt, circa 3 % langer is geworden. Jungheinrich
adviseert uit veiligheidsoverwegingen deze al bij een verlenging van 2 %
te vervangen.
Bij uiterlijke beschadigingen van de hefketting, moet u de ketting direct vervangen.
Dergelijke beschadigingen leiden tot vermoeidheidsbreuken.
F Wanneer het interne transportmiddel twee hefkettingen heeft, moet u altijd beide
hefkettingen vervangen. Uitsluitend dan is een gelijkmatige lastverdeling op beide
kettingen gegarandeerd.
• Bij het vervangen van de kettingen moeten ook de verbindingsbouten tussen
kettinganker en ketting worden vervangen.
• Alleen originele onderdelen gebruiken.
Z De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde
klantenservice.
F 33
02
10.N
L6.7 Hydraulische slangleidingen
F Gevaar op ongevallen door poreuze hydraulische slangleidingenSlangleidingen moeten na een gebruiksduur van zes jaar worden vervangen.
De producent beschikt over een speciaal voor deze taak geschoolde klantenservice.
• Veiligheidsregels voor hydraulische slangleidingen volgens BGR 237 in acht nemen.
Z De firma Jungheinrich AG beschikt over een speciaal voor deze taken geschoolde
klantenservice.
F Gevaar op ongevallen door lekkende hydraulische leidingenUit lekke of defecte hydraulische leidingen kan hydraulische olie stromen.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden
en verholpen.
• Gemorste, ontsnapte vloeistof direct met geschikt bindmiddel verwijderen.
Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende
voorschriften afvoeren.
F Letselgevaar en infectiegevaar door haarfijne scheuren in hydraulischeleidingenOnder druk staande hydraulische olie kan door kleine gaatjes of haarfijne scheuren
in de hydraulische leiding door de huid dringen en ernstig letsel veroorzaken.
• Bij letsel meteen een arts raadplegen.
• Onder druk staande hydraulische leidingen niet aanraken.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden
en verholpen.
• Gemorste, ontsnapte vloeistof direct met geschikt bindmiddel verwijderen.
Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende
voorschriften afvoeren.
02
10.N
L
F 34
6.8 Aandrijvingskap demonteren / monteren
Aandrijvingskap demonteren
– Trek de inbussleutel (18) uit de houder
midden onder het knipperlicht.
– De twee inbusschroeven (15, 16) eruit
draaien met behulp van de
inbussleutel (18).
– Aandrijvingskap (11) naar achteren
neigen en er naar boven toe uittillen
(zie pijlrichting).
Aandrijvingskap monteren
M BeknellingsgevaarBij het plaatsen van de afdekking van de
aandrijfruimte bestaat er beknellingsge-
vaar.
• Bij het plaatsen van de afdekking mag
er niets tussen de afdekking en het
interne transportmiddel zitten.
– Aandrijvingskap (17) schuin in het
voertuigframe zetten en naar voren
neigen.
– Aandrijvingskap (17) met de inbusbouten (15, 16) aan het interne transportmiddel
bevestigen.
– Inbusschroeven (15, 16) vastdraaien met behulp van de inbussleutel (18).
– Inbussleutel (18) in de houder midden onder het knipperlicht steken.
– Intern transportmiddel na reiniging- of onderhoudswerkzaamheden weer in
bedrijf nemen, zie paragraaf "Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na
onderhouds- en revisiewerkzaamheden" in hoofdstuk F.
15
16
17
18
F 35
02
10.N
L6.9 Peil hydraulische olie controleren
M De hydraulische olie staat tijdens het bedrijf onder druk en is gevaarlijk voor
gezondheid en milieu.
• Onder druk staande hydraulische leidingen niet aanraken.
• Oude olie volgens de voorschriften afvoeren. Oude olie veilig bewaren tot aan de
afvoer volgens de voorschriften.
• Hydraulische olie niet morsen.
• Gemorste en/of ontsnapte vloeistof moet direct met geschikt bindmiddel worden
verwijderd.
• Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende
voorschriften afvoeren.
• Wettelijke voorschriften voor het omgaan met hydraulische olie in acht nemen.
• Geschikte veiligheidshandschoenen dragen als u met hydraulische olie werkt.
• Ervoor zorgen dat er geen hydraulische olie op hete motordelen komt.
• Niet roken als u met hydraulische olie werkt.
• Aanraken en inslikken vermijden. Bij inslikken geen braken veroorzaken, maar
direct een arts raadplegen.
• Na inademen van olienevel of dampen, verse lucht toevoeren.
• Als er olie met de huid in contact is gekomen moet u de huid met water afspoelen.
• Als er olie met de ogen in contact is gekomen moet u de ogen met water uitspoelen
en direct een arts raadplegen.
• Doordrenkte kleding en schoenen direct vervangen.
F Gevaar op ongevallen door lekkende hydraulische leidingen
Uit lekke of defecte hydraulische leidingen kan hydraulische olie stromen.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden
en verholpen.
• Gemorste, ontsnapte vloeistof direct met geschikt bindmiddel verwijderen.
Het mengsel van bindmiddel en bedrijfsmiddelen volgens de geldende
voorschriften afvoeren.
02
10.N
L
F 36
6.9.1 Peil hydraulische olie controleren en indien nodig hydraulische olie bijvullen
Voorwaarden
– Intern transportmiddel op een vlakke
ondergrond neerzetten.
– Hoofdhef en extra hef volledig
neerlaten.
– Intern transportmiddel voorbereiden
op onderhouds- en revisiewerkzaam-
heden (zie paragraaf "Intern transport-
middel voorbereiden op onderhouds-
en revisiewerkzaamheden" in dit
hoofdstuk).
– Afdekking op de aandrijfruimte verwij-
deren, zie paragraaf "Aandrijvingskap
demonteren / monteren" in hoofdstuk F.
Werkwijze
– Ontluchtingsfilter (19) met oliepeilstok (21) tegen de klok in uit de hydraulische
tank (22) draaien.
– Het hydraulische oliepeil moet tussen de markeringen „MIN“ en „MAX“ van de
oliepeilstok (21) liggen.
21
19
22
F 37
02
10.N
L
M Beschadigingen door te volle hydraulische tankHet hydraulische oliepeil mag de markering „MAX“ van de oliepeilstok niet
overschrijden, aangezien uitstromende olie tot storingen en beschadigingen aan de
hydraulische installatie kunnen leiden.
– Als het hydraulische oliepeil onder de markering „MIN“ op de oliepeilstok (21) komt,
moet er ca. 3,75 l nieuwe hydraulische olie worden bijgevuld volgens de
bedrijfsmiddelentabel, om de hogere markering „MAX“ op de oliepeilstok (21) te
bereiken. Vervolgens is de hydraulische tank(22) volledig gevuld.
– Interne transportmiddelen met biologische hydraulische olie zijn op de
hydraulische tank voorzien van het waarschuwingsplaatje „Uitsluitend
bijvullen met biologische hydraulische olie“. In dit geval mag u
uitsluitend de biologische hydraulische olie „Plantohyd 22 S“ gebruiken
voor het bijvullen van de hydraulische tank.
– Interne transportmiddelen met normale hydraulische olie zijn op de
hydraulische tank voorzien van het waarschuwingsplaatje „Bijvullen
met hydraulische olie“. In dit geval mag u uitsluitend hydraulische olie
„HLP D22 inclusief 2 % aandeel additief 68 ID“ gebruiken voor het
bijvullen van de hydraulische tank.
F Overstappen van biologische hydraulische olie „Plantohyd 22 S“ naar hydraulische
olie „HLP D22“ is niet toegestaan. Hetzelfde geldt voor het overstappen van
hydraulische olie„HLP D22“ naar biologische hydraulische olie „Plantohyd 22 S“.
Het vermengen van hydraulische olie „HLP D22“ met biologische hydraulische olie
„Plantohyd 22 S“ is niet toegestaan.
– Ontluchtingsfilter (19) met oliepeilstok (21) met de klok mee in de hydraulische
tank (22) draaien.
– Afdekking op de aandrijfruimte monteren, zie paragraaf "Aandrijvingskap
demonteren / monteren" in hoofdstuk F.
– Intern transportmiddel na reiniging- of onderhoudswerkzaamheden weer in
bedrijf nemen, zie paragraaf "Inbedrijfstelling van het interne transportmiddel na
onderhouds- en revisiewerkzaamheden" in hoofdstuk F.
02
10.N
L
F 38
6.10 Elektrische zekeringen controleren
F Uitsluitend bevoegd vakpersoneel mag elektrische zekeringen controleren
en vervangen.
F Gevaar op ongevallen door elektrische stroomAan de elektrische installatie mag alleen worden gewerkt in spanningsloze toestand.
De in de regeling ingebouwde condensatoren moeten volledig ontladen zijn.
De condensatoren zijn na ca. 10 min volledig ontladen. Voor aanvang van de
onderhoudswerkzaamheden aan de elektrische installatie:
• Intern transportmiddel veilig parkeren, zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig
parkeren“ in hoofdstuk E.
• Schakelaar NOODSTOP indrukken.
• Verbinding met de batterij verbreken (batterijstekker eruit trekken).
• Ringen, metalen armbanden en dergelijke afdoen voordat u werkzaamheden
verricht aan elektrische onderdelen.
M Brandgevaar en componentbeschadiging door gebruik van verkeerdezekeringenHet gebruik van verkeerde zekeringen kan leiden tot beschadigingen aan de
elektrische installatie en tot brand. De veiligheid en functionaliteit van het interne
transportmiddel zijn niet meer gegarandeerd als er verkeerde zekeringen worden
gebruikt.
• Enkel zekeringen gebruiken met de voorgeschreven nominale stroom,
zie paragraaf "Zekeringwaarden" in hoofdstuk F.
– Intern transportmiddel voorbereiden op onderhouds- en revisiewerkzaamheden
(zie de paragraaf met dezelfde naar in hoofdstuk F).
– Afdekking van de aandrijfruimte verwijderen, zie paragraaf "Aandrijvingskap
demonteren / monteren" in hoofdstuk F.
– Stekker XS7 (35) uit de zekeringhouder (25) losmaken en eruit trekken.
– Demonteer zekeringhouder (25), draai daarvoor de zes inbusschroeven eruit.
Vervolgens kunt u de zekeringhouder (25) uit de computer in de aandrijfruimte (34)
trekken.
– Controleer alle zekeringen aan de hand van de tabel, vervang ze eventueel.
F U mag alleen gebruik maken van de op de regeling / zekering aangegeven
zekeringswaarde.
Z De montage van het zekeringhouder (25) vindt in omgekeerde volgorde plaats.
F 39
02
10.N
L6.10.1 Zekeringwaarden
M De bevestigingsmoeren van de zekeringen 1F11 (36), 3F10 (37) en 2F15 (38) met
een aanhaalmoment van 10 Nm vastdraaien.
Pos. Aanduiding Beveiliging van: Waarde
26 5F1 Regelzekering 80 V 10 A
27 7F3 Regelzekering DC/DC-omvormer 10 A
28 7F7 Regelzekering scanner PSS 10 A
29 6F6Regelzekering ISM-
gegevensrecorder10 A
31 F1.2 Regelzekering 80 V 10 A
32 1F3 Regelzekering combiregeling 10 A
33 F2.1 Regelzekering 80 V 10 A
36 1F11Draaistroomregeling rijden
(AC-3 Power Control U8)250 A
37 3F10Draaistroomregeling sturen
(AC-3 Power Control U8)35 A
38 2F15
Draaistroomregeling hydraulisch
systeem
(AC-3 Power Control U8)
325 A
F_6F6F_7F7
F_F1.2F_1F3F_F2.1
F_7F3F_5F1
V2
R2
R6
R12
R11
R1
R5
R9
R4R7
R3
X3
D4 D5 D6D2D1 D3
V1
R8
R10
38
37
36
35
33 32 31
25 26 27 28 29 30
34
02
10.N
L
F 40
6.10.2 LED-indicatielampjes voor zekeringen op de zekeringenhouder
Z Tijdens werking lichten de LED-indicatielampjes voor de zekeringen groen op
(grijs gemarkeerd).
Als een LED-indicatielampje voor de zekering niet oplicht, moet de desbetreffende
zekering worden vervangen. De overige LED-indicatielampjes geven de
voertuigspecifieke bedrijfstoestanden weer.
6.11 Weer in gebruik nemen van intern transportmiddel na reinigings- ofonderhoudswerkzaamheden
Het opnieuw in gebruik nemen van het interne transportmiddel na reinigings- of
onderhoudswerkzaamheden is alleen toegestaan als de volgende procedures zijn
gevolgd:
– Batterijverbinding opnieuw aansluiten.
– Intern transportmiddel inschakelen, daarvoor sleutel in het contactslot steken en tot
de aanslag naar rechts draaien.
F Na reinigings- of onderhoudswerkzaamheden moeten alle veiligheidsvoorzieningen
weer op hun werking worden getest.
D1 D2 D3 D4 D5 D6
1Laadcircuit
Out7F7 7F3
24 V
DC / DC 1
intern
24 V
DC / DC
Heartbeat
Controller A
2 1F3 F1.2 5F124 V
DC / DC 1
extern
24 V
DC / DC
Heartbeat
Controller B
3vanaf
contactslot6F6 F2.1
24 V
DC / DC 2
24 V
DC / DC
Niet in
gebruik
D1 D2 D3 D4 D5 D6
1
2
3
F 41
02
10.N
LVeiligheidsvoorzieningen op werking controleren:
– Controleren of NOODSTOP-schakelaar werk, daarvoor de NOODSTOP-
schakelaar indrukken. De hoofdstroomkring wordt onderbroken, zodat er geen
voertuigbewegingen kunnen worden uitgevoerd. Vervolgens de NOODSTOP-
schakelaar ontgrendelen door hem te draaien.
– Controleren of de bedienings- en displayelementen goed werken.
– Controleren of de claxon werkt, daarvoor op de knop „Claxon” drukken.
– Controleren of de dodemansknop goed werkt.
– Stuurinrichting controleren op goede werking.
– Controleer of de veiligheidsbomen goed werken.
– Frontplaten van de laserscanner van het personenbeveiligingssysteem controleren
op vervuilingen (o), indien nodig reinigen, zie paragraaf "Reinigen van de frontplaat
van de laser" in hoofdstuk E.
F Gevaar op ongevallen door defecte remmenOnmiddellijk na de ingebruikname probeert u de rem verschillende keren om de
werking van de remmen te controleren.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden en
verholpen.
– Controleren of de bedrijfs- en de parkeerrem goed werkt.
– Intern transportmiddel volgens smeerschema insmeren, zie paragraaf
"Smeerschema" in hoofdstuk F.
Z Bij schakelproblemen in het elektrische gedeelte moet u de vrijliggende contacten
inspuiten met contactspray en een mogelijke oxidelaag op de contacten van de
bedieningselementen verwijderen door deze meerdere keren te bedienen.
F Gevaar op ongevallen door elektrische stroom bij werkzaamheden metcontactsprayAan de elektrische installatie mag alleen worden gewerkt in spanningsloze toestand.
De in de regeling ingebouwde condensatoren moeten volledig ontladen zijn.
De condensatoren zijn na ca. 10 min volledig ontladen. Voor aanvang van de
onderhoudswerkzaamheden:
• Intern transportmiddel veilig parkeren, zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig
parkeren“ in hoofdstuk E.
• Schakelaar NOODSTOP indrukken.
• Verbinding met de batterij verbreken (batterijstekker eruit trekken).
• Ringen, metalen armbanden en dergelijke afdoen voordat u werkzaamheden
verricht aan elektrische onderdelen.
02
10.N
L
F 42
7 Intern transportmiddel stilleggen
Wanneer het interne transportmiddel langer dan 1 maand wordt stilgelegd
(bijvoorbeeld uit bedrijfskundige overwegingen), mag u het uitsluitend in een
vorstvrije en droge ruimte parkeren en moet u de maatregelen vóór, tijdens en na de
stillegging verrichten zoals beschreven.
F Veilig optillen en op de bok plaatsen van het interne transportmiddelVoor het heffen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen uitsluitend
aan de daarvoor bestemde plaatsen bevestigen.
U mag uitsluitend werkzaamheden onder een geheven lastopnamemiddel / cabine
uitvoeren, wanneer deze zijn geborgd met een voldoende sterke ketting of door de
borgbouten.
Om het interne transportmiddel op te tillen en op de bok te plaatsen neemt u de
volgende stappen:
• Intern transportmiddel enkel op een vlakke ondergrond optillen en borgen tegen
onbedoelde bewegingen.
• Uitsluitend een krik met voldoende hefcapaciteit gebruiken. Bij het op de bok
plaatsen moet met geschikte middelen (wig, harthouten blokken) worden
uigesloten dat het voertuig wegglijdt of kantelt.
• Voor het optillen van het interne transportmiddel de bevestigingsmiddelen
uitsluitend aan de daarvoor bestemde punten bevestigen, zie "Gemarkeerde
punten en typeplaatjes" in hoofdstuk B.
• Bij het op de bok plaatsen moet met geschikte middelen (wig, harthouten blokken)
worden uigesloten dat het voertuig wegglijdt of kantelt.
M Het interne transportmiddel moet tijdens de stillegging zodanig op de bok zijn
geplaatst, dat de wielen geen contact maken met de vloer. Uitsluitend op deze manier
is gewaarborgd dat wielen en wiellagers niet worden beschadigd.
Z Wanneer u het interne transportmiddel langer dan zes maanden stillegt, moet u
verdergaande maatregelen afspreken met de klantenservice van de producent.
F 43
02
10.N
L7.1 Noodzakelijke maatregelen voor het stilleggen
– Onderwerp het interne transportmiddel aan een grondige reiniging.
– Controleer de correcte werking van de rem.
– Peil hydraulische olie controleren en indien nodig hydraulische olie bijvullen,
zie paragraaf "Peil hydraulische olie controleren" in hoofdstuk F.
– Breng een dunne olie- of vetlaag aan op alle mechanische bouwdelen die niet
worden beschermd met een laklaag.
– Intern transportmiddel volgens het smeerschema insmeren, zie paragraaf
„Smeerschema“ in hoofdstuk F.
– Laad de batterij op, zie paragraaf „Batterij laden“ in hoofdstuk D.
– Maak de klemmen van de batterij los en reinig ze. Breng poolvet aan op de
batterijpolen.
Z Daarnaast moeten alle aanwijzingen van de batterijfabrikant worden gevolgd.
– Besproei alle vrij liggende elektrische contacten met een geschikte contactspray.
7.2 Noodzakelijke maatregelen tijdens de stillegging
Om de twee maanden:
– Laad de batterij op, zie paragraaf „Batterij laden“ in hoofdstuk D.
M Interne transportmiddelen met batterij::
U moet de batterij beslist regelmatig laden, omdat de batterij anders door
zelfontlading uitgeput zou raken. Hierdoor gaat de batterij kapot als gevolg van
verzweveling.
02
10.N
L
F 44
7.3 Inbedrijfname van het interne transportmiddel na stillegging
– Onderwerp het interne transportmiddel aan een grondige reiniging.
– Intern transportmiddel volgens het smeerschema insmeren,
zie paragraaf „Smeerschema“ in hoofdstuk F.
– Reinig de batterij. Smeer de poolschroeven met behulp van poolsmeervet en sluit
de batterij weer aan.
– Laad de batterij op, zie paragraaf „Batterij laden“ in hoofdstuk D.
– Controleer of de overbrengingolie condenswater bevat en vervang deze indien nodig.
– Controleren er condenswater in de hydraulische olie zit en indien nodig verversen.
Z De producent beschikt over een speciaal voor deze taak geschoolde klantenservice.
– Intern transportmiddel in gebruik nemen,
zie paragraaf „Intern transportmiddel in bedrijf stellen“ in hoofdstuk E.
Z Bij schakelproblemen in het elektrische gedeelte moet u de vrijliggende contacten
inspuiten met contactspray en een mogelijke oxidelaag op de contacten van de
bedieningselementen verwijderen door deze meerdere keren te bedienen.
F Gevaar op ongevallen door elektrische stroom bij werkzaamheden metcontactsprayAan de elektrische installatie mag alleen worden gewerkt in spanningsloze toestand.
De in de regeling ingebouwde condensatoren moeten volledig ontladen zijn.
De condensatoren zijn na ca. 10 min volledig ontladen. Voor aanvang van de
onderhoudswerkzaamheden:
• Intern transportmiddel veilig parkeren, zie paragraaf „Intern transportmiddel veilig
parkeren“ in hoofdstuk E.
• Schakelaar NOODSTOP indrukken.
• Verbinding met de batterij verbreken (batterijstekker eruit trekken).
• Ringen, metalen armbanden en dergelijke afdoen voordat u werkzaamheden
verricht aan elektrische onderdelen.
F Gevaar op ongevallen door defecte remmenOnmiddellijk na de ingebruikname probeert u de rem verschillende keren om de
werking van de remmen te controleren.
• Vastgestelde gebreken direct bij uw leidinggevende melden.
• Defecte interne transportmiddelen kenmerken en buiten bedrijf stellen.
• Intern transportmiddel pas weer in gebruik nemen nadat het defect is gevonden
en verholpen.
F 45
02
10.N
L8 Veiligheidstest na een bepaalde tijd en bij buitengewone gebeurtenissen
Z Er moet een veiligheidstest volgens de nationale voorschriften worden uitgevoerd.
Jungheinrich adviseert een controle volgens FEM-richtlijn 4.004. Jungheinrich biedt
voor deze controles een speciale garantieservice met daarvoor opgeleide
medewerkers.
Een persoon die hier speciaal voor is opgeleid, moet het interne transportmiddel na
bijzondere gebeurtenissen of minstens één keer per jaar (nationale voorschriften in
acht nemen) controleren. Deze persoon moet zijn beoordeling uitsluitend geven
vanuit veiligheidsoogpunt en mag niet zijn beïnvloed door bedrijfskundige of
economische omstandigheden. Deze persoon moet bewijzen voldoende kennis en
ervaring te hebben om de toestand van een intern transportmiddel en de effectiviteit
van de bescherminrichting volgens de regels van de techniek en de principes voor de
controle van interne transportmiddelen te kunnen beoordelen.
Daarbij moet hij de technische toestand van het interne transportmiddel ten aanzien
van veiligheid volledig controleren. Daarnaast moet hij het interne transportmiddel
ook grondig onderzoeken op beschadigingen, die kunnen zijn veroorzaakt door
eventueel ondeskundig gebruik. Hij moet een controlerapport opstellen.
De resultaten van de controle minimaal tot na twee volgende controles bewaren.
De exploitant moet ervoor zorgen dat gebreken onmiddellijk worden verholpen.
Z Als optisch bewijs wordt het interne transportmiddel na een geslaagde controle
voorzien van een controlesticker. Deze sticker geeft aan in welke maand van welk
jaar de volgende controle plaatsvindt.
9 Definitief buiten bedrijf stellen, afvoeren
Z Bij definitieve buitenbedrijfstelling moet u het interne transportmiddel vakkundig
buiten bedrijf stellen en afvoeren volgens de betreffende geldende voorschriften van
uw land. Met name de voorschriften voor het afvoeren van de batterij,
de bedrijfsmiddelen, de elektronica en de elektrische installatie naleven.
10 Meting van lichaamstrillingen
Z Trillingen die tijdens het rijden gedurende de dag op de bestuurder inwerken, worden
lichaamstrillingen genoemd. Te hoge lichaamstrillingen veroorzaken zijn op lange
termijn schadelijk voor de gezondheid van de bestuurder. Ter bescherming van de
bestuurder is derhalve de Europese exploitantenrichtlijn "2002/44/EG/Trilling" van
kracht geworden.
Om de exploitant te helpen bij het inschatten van de toepassingssituatie, biedt de
producent meting van deze lichaamstrillingen aan als dienstverlening.
02
10.N
L
F 46
03.1
3 N
L
A
Bijlage tractiebatterijInhoudsopgave
A Bijlage tractiebatterij ................................................................ 1
1 Gebruik volgens bestemming .................................................................. 22 Typeplaatje .............................................................................................. 23 Veiligheidsaanwijzingen, waarschuwingen en andere aanwijzingen....... 34 Loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt................. 44.1 Beschrijving ............................................................................................. 44.2 Gebruik .................................................................................................... 54.3 Onderhoud loodbatterijen met pantserplaatcellen................................... 85 Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS............ 95.1 Beschrijving ............................................................................................. 95.2 Gebruik .................................................................................................... 105.3 Onderhoud loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-
BS............................................................................................................ 136 Waterbijvulsysteem Aquamatik ............................................................... 146.1 Opbouw waterbijvulsysteem.................................................................... 146.2 Functiebeschrijving.................................................................................. 156.3 Vullen....................................................................................................... 156.4 Waterdruk ................................................................................................ 156.5 Vulduur .................................................................................................... 166.6 Waterkwaliteit .......................................................................................... 166.7 Batterijslangen......................................................................................... 166.8 Bedrijfstemperatuur ................................................................................. 166.9 Reinigingsmethoden................................................................................ 176.10 Servicewagen .......................................................................................... 177 Elektrolytcirculatie.................................................................................... 187.1 Functiebeschrijving.................................................................................. 188 Batterijen reinigen.................................................................................... 209 Batterij opslaan........................................................................................ 2210 Storingshulp............................................................................................. 2211 Afdanking................................................................................................. 22
1
2
1
2
.13
NL
Gebruik volgens bestemming
Als de gebruikshandleiding niet in acht worden genomen, als bij de reparatie geenoriginele vervangingsonderdelen worden gebruikt, als er eigenmachtige ingrepenplaatsvinden, als er additieven aan de elektrolyt wordt toegevoegd vervalt degarantie.
Aanwijzingen voor het behoud van de beschermingsgraad tijdens het gebruik van debatterijen conform Ex I en Ex II in acht nemen (zie bijbehorend certificaat).
Typeplaatje
1,2
4
8
10
11
6
3
5
9
7
12 13
14
15
1 Batterij-aanduiding2 Batterijtype3 Productieweek / bouwjaar4 Serienummer5 Leveranciersnummer6 Nominale spanning7 Nominale capaciteit9 Batterijgewicht in kg8 Aantal cellen15 Eletrolytvolume in liter10 Batterijnummer11 Producent13 Logo van de producent12 CE-markering alleen voor batterijen vanaf 75 V14 Veiligheidsaanwijzingen en waarschuwingen
03
03.1
3 N
L3
Veiligheidsaanwijzingen, waarschuwingen en andereaanwijzingen
Gebruikte batterijen is afval dat onder strenge bewaking moet worden gerecycled.
Deze batterij is voorzien van het recyclingteken en een doorgestreepte vuilnisbak en mag niet bij het huisvuil worden gegooid.
De wijze van terugname en hergebruik moet volgens artikel 8 van de Duitse batterijenwetgeving (BattG) worden overeengekomen met de producent van de batterij.
Roken verboden!
Geen open vuur, gloed of vonken in de buurt van de batterij. Er bestaat explosie- en brandgevaar!
Explosie- en brandgevaar, kortsluiting door oververhitting vermijden!
Uit de buurt houden van open vuur en sterke hittebronnen.
Bij werkzaamheden aan cellen en batterijen moeten persoonlijke beschermingsmiddelen (bijvoorbeeld veiligheidsbril en veiligheidshandschoenen) worden gedragen. Na de werkzaamheden handen wassen. Uitsluitend geïsoleerd gereedschap gebruiken. Batterij niet mechanisch bewerken, stoten, inklemmen, samendrukken, inkerven, deuken of andere modificaties aanbrengen. Gevaarlijke elektrische spanning! Metalen delen van de batterijcellen staan altijd onder spanning, daarom mogen er geen vreemde voorwerpen of gereedschappen op de batterij worden gelegd.Nationale voorschriften voor ongevallenpreventie in acht nemen.
Bij het uittreden van inhoudsstoffen de dampen niet inademen. Veiligheidshandschoenen dragen.
Gebruiksaanwijzing lezen en zichtbaar op de laadplaats aanbrengen!
Werkzaamheden aan batterij uitsluitend na instructie door vakpersoneel uitvoeren!
3
4
4
4
4.
.13
NL
Loodbatterijen met pantserplaatcellen en vloeibaar elektrolyt
.1 Beschrijving
Tractiebatterijen van Jungheinrich zijn loodbatterijen met pantserplaatcellen envloeibaar elektrolyt. De benamingen voor de tractiebatterijen zijn PzS, PzB, PzS Liben PzM.
Elektrolyt
De nominale dichtheid van het elektrolyt heeft betrekking op 30 °C en de nominaleelektrolytstand in volledig opgeladen toestand. Hogere temperaturen verlagen,lagere temperaturen verhogen de elektrolytdichtheid. De bijbehorendecorrectiefactor bedraagt ± 0,0007 kg/l per K, bijvoorbeeld elektrolytdichtheid 1,28 kg/l bij 45 °C komt overeen met een dichtheid van 1,29 kg/l bij 30°C.
Het elektrolyt moet voldoen aan de zuiverheidsvoorschriften van DIN 43530 deel 2.
1.1 Nominale gegevens batterij
1. Product Tractiebatterij
2. Nominale spanning (nominaal) 2,0 V x aantal cellen
3. Nominale capaciteit C5 Zie typeplaatje
4. Ontlaadstroom C5/5h
5. Nominale dichtheid van het elektrolyt1
1. Wordt binnen de eerste 10 cycli bereikt.
1,29 kg/l
6. Nominale temperatuur2
2. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verkorten de beschikbare capaciteit.
30 °C
7. Nominale elektrolytstand systeem Tot elektrolytstand markering "Max"
Grenstemperatuur3
3. Niet als bedrijfstemperatuur toegestaan.
55 °C
03
03.1
3 N
L4
4.
4.
4.
.2 Gebruik
2.1 Lege batterijen in bedrijf nemen
Z De vereiste activiteiten moeten worden uitgevoerd door de klantenservice van deproducent of door een door de producent geautoriseerde klantenservice.
2.2 Gevulde en geladen batterijen in bedrijf nemen
Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
Werkwijze• Controleren of de batterij mechanisch in goede staat verkeert. • Controleren of de batterij-eindafleiding correct gepoold is (plus op plus en min op
min) en goed contact maakt.• Aanhaalmomenten poolbouten (M10 = 23 ±1 Nm) van de eindafleiders en
verbinders controleren. • Batterij bijladen.• Elektrolytstand controleren.
Z De elektrolytstand moet boven de overloopbeveiliging of de bovenkant van deseparator liggen.
• Elektrolyt met gezuiverd water tot de nominale stand vullen.
Controle uitgevoerd.
2.3 Ontladen van de batterij
Z Voor het bereiken van een optimale levensduur tijdens het gebruik ontladingen vanmeer dan 80% van de nominale capaciteit vermijden (diepteontlading). Dat komtovereen met een minimale elektrolytdichtheid van 1,13 kg/l aan het einde van deontlading. Lege batterijen meteen opladen.
5
6
4.
.13
NL
2.4 Batterij opladen
WAARSCHUWING!
Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het ladenBij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. Degasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag nietworden ontstoken.Lader en batterij alleen bij uitgeschakelde lader en uitgeschakeld intern
transportmiddel aan- of loskoppelen.Lader moet zijn afgestemd op de spanning, de laadcapaciteit en de technologie
van de batterij.Voor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare
beschadigingen.Voor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel
wordt opgeladen.Oppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om
voldoende ventilatie te garanderen, zie gebruikshandleiding van interntransportmiddel, hoofdstuk D, Batterij opladen.
Bij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuurworden gebruikt.
In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogenzich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormendebedrijfsmiddelen bevinden.
Er moeten blusmiddelen worden klaargezet.Geen metalen voorwerpen op de batterij leggen.De veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten
beslist worden nageleefd.
AANWIJZING
Batterij mag uitsluitend met gelijkstroom worden geladen. Alle laadmethodenop basis van DIN 41773 en DIN 41774 zijn toegestaan.
03
03.1
3 N
L
Z Tijdens het laden stijgt de elektrolyttemperatuur met ongeveer 10 K. Daarom magpas worden begonnen met het opladen als de elektrolyttemperatuur lager is dan 45°C. De elektrolyttemperatuur van batterijen moet voorafgaande aan het ladenminimaal +10 °C bedragen, omdat anders de correcte lading niet wordt bereikt.Onder de 10 °C wordt de batterij bij standaardlaadtechniek onvoldoende geladen.
Batterij opladen
Voorwaarden– Elektrolyttemperatuur min. 10 °C tot max. 45 °C
Werkwijze• Deksels of afdekplaten van de batterijruimte openen of verwijderen.
Z Eventuele afwijkingen komen voort uit de gebruikshandleiding van het internetransportmiddel. De afsluitdoppen blijven op de cellen of blijven gesloten.
• De batterij met de juiste polen (plus op plus en min op min) op de uitgeschakeldelader aansluiten.
• Lader inschakelen.
Batterij geladen
Z Het opladen is afgesloten als de elektrolytdichtheid en de batterijspanninggedurende 2 uur constant blijft.
Compensatieladen
Compensatieladingen dienen voor het veiligstellen van de levensduur en voor hetbehoud van de capaciteit na diepteontladingen en na herhaaldelijke onvoldoendelading. De laadstroom van de compensatielading kan een nominale capaciteit vanmax. 5 A/100 Ah hebben.
Z Compensatielading één keer per week uitvoeren.
Tussenladen
Tussenladingen van de batterij zijn deelladingen die de dagelijkse gebruiksduurverlengen. Bij het tussenladen treden hogere gemiddelde temperaturen op, die delevensduur van de batterijen kunnen verkorten.
Z Tussenladingen pas vanaf een laadtoestand lager dan 60 % uitvoeren. In plaatsvan regelmatig tussenladen wisselbatterijen gebruiken.
7
8
4
4.
4.
4.
4.
.13
NL
.3 Onderhoud loodbatterijen met pantserplaatcellen
Waterkwaliteit
Z De waterkwaliteit voor het opvullen van elektrolyt moet voldoen aan die vangezuiverd of gedestilleerd water. Gereinigd water kan van leidingwater doordestillatie of met een ionenwisselaar worden gemaakt en is dan geschikt voor hetmaken van elektrolyt.
3.1 Dagelijks
– Batterij na iedere ontlading opladen.– Na het einde van het opladen moet de elektrolytstand worden gecontroleerd.– Indien nodig na het einde van het opladen met gereinigd water bijvullen tot de
nominale stand.
Z De hoogte van de elektrolytstand mag de overloopbeveiliging of de bovenkant vande separator, of de "Min"-markering van de elektrolytstand niet onderschrijden ende "Max"-markering niet overschrijden.
3.2 Wekelijks
– Visuele controle na heroplading op vervuiling of mechanische beschadigingen.– Bij het regelmatig opladen op basis van IU-karakteristiek een compensatielading
uitvoeren.
3.3 Maandelijks
– Tegen het einde van de laadcyclus moeten de spanningen van alle cellen bijingeschakelde lader worden gemeten en geregistreerd.
– Na het einde van het laden moet de elektrolytdichtheid en de elektrolyttemperatuurvan alle cellen worden gemeten en geregistreerd.
– Meetresultaten vergelijken met eerdere meetresultaten.
Z Als er belangrijke veranderingen ten opzichte van eerdere metingen of verschillentussen de cellen worden vastgesteld, klantenservice van de producent aanvragen.
3.4 Jaarlijks
– Isolatieweerstand van het interne transportmiddel meten aan de hand van EN1175-1.
– Isolatieweerstand van de batterij meten aan de hand van DIN EN 1987-1.
Z De bepaalde isolatieweerstand van de batterij mag volgens DIN EN 50272-3 nietlager zijn dan 50 Ω per volt nominale spanning.
03
03.1
3 N
L5
5
5.
Loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS
.1 Beschrijving
PzV-batterijen zijn gesloten batterijen met vastgelegd elektrolyt, waarbij gedurendede volledige bruikbaarheidsduur geen water mag worden bijgevuld. Als afsluitdoppenworden veiligheidsventielen gebruikt die bij het openen vernietigd worden. Tijdenshet gebruik worden aan de gesloten batterijen dezelfde veiligheidseisen gesteld alsaan batterijen met vloeibare elektrolyt, om een elektrische schok, een explosie vande elektrolytische laadgassen en in het geval van een vernietiging van decelbehuizingen het gevaar door de corrosieve elektrolyt te voorkomen.
Z PzV-batterijen zijn gasarm, maar niet gasvrij.
Elektrolyt
De elektrolyt is zwavelzuur, dat in gel is vastgelegd. De dichtheid van de elektrolytkan niet worden gemeten.
1.1 Nominale gegevens batterij
1. Product Tractiebatterij
2. Nominale spanning (nominaal) 2,0 V x aantal cellen
3. Nominale capaciteit C5 Zie typeplaatje
4. Ontlaadstroom C5/5h
5. Nominale temperatuur 30 °C
Grenstemperatuur1
1. Hogere temperaturen verkorten de levensduur, lagere temperaturen verkorten de beschikbare capaciteit.
45 °C niet als bedrijfstemperatuur toegestaan
6. Nominale dichtheid van de elektrolyt
Niet meetbaar
7. Nominale elektrolytstand systeem Niet meetbaar
9
10
5
5.
5.
.13
NL
.2 Gebruik
2.1 Inbedrijfstelling
Controles en handelingen vóór de dagelijkse inbedrijfstelling
Werkwijze• Controleren of de batterij mechanisch in goede staat verkeert. • Controleren of de batterij-eindafleiding correct gepoold is (plus op plus en min op
min) en goed contact maakt.• Aanhaalmomenten poolbouten (M10 = 23 ±1 Nm) van de eindafleiders en
verbinders controleren. • Batterij bijladen.• Batterij opladen.
Controle uitgevoerd.
2.2 Ontladen van de batterij
Z Voor het bereiken van een optimale levensduur moeten ontladingen van meer dan60% van de nominale capaciteit worden vermeden.
Z Door ontladingen tijdens het gebruik van meer dan 80% van de nominale capaciteitverlaagt de levensduur van de batterij aanmerkelijk. Lege of gedeeltelijk geladenbatterijen meteen opladen en niet laten staan.
03
03.1
3 N
L5.
2.3 Batterij opladenWAARSCHUWING!
Explosiegevaar door gassen die ontstaan tijdens het ladenBij het laden geeft de batterij een mengsel van zuurstof en waterstof (knalgas) af. Degasvorming is een chemisch proces. Dit gasmengsel is zeer explosief en mag nietworden ontstoken.Lader en batterij alleen bij uitgeschakelde lader en uitgeschakeld intern
transportmiddel aan- of loskoppelen.Lader moet zijn afgestemd op de spanning, de laadcapaciteit en de technologie
van de batterij.Voor het laden eerst alle kabel- en stekkerverbindingen controleren op zichtbare
beschadigingen.Voor voldoende ventilatie zorgen van de ruimte waarin het interne transportmiddel
wordt opgeladen.Oppervlakken van de batterijcellen moeten tijdens het laden vrijliggen, om
voldoende ventilatie te garanderen, zie gebruikshandleiding van interntransportmiddel, hoofdstuk D, Batterij opladen.
Bij het werken met batterijen mag er niet gerookt worden en er mag geen open vuurworden gebruikt.
In de buurt van het voor het opladen geparkeerde interne transportmiddel mogenzich op een afstand van minimaal 2 m geen ontvlambare stoffen of vonkvormendebedrijfsmiddelen bevinden.
Er moeten blusmiddelen worden klaargezet.Geen metalen voorwerpen op de batterij leggen.De veiligheidsvoorschriften van de producent van batterij en laadstation moeten
beslist worden nageleefd.
AANWIJZING
Materiële schade door onjuist opladen van de batterijOnjuist opladen van de batterij kan leiden tot overbelastingen van de elektrischeleidingen en contacten, ontoelaatbare gasvorming en het uittreden van elektrolyt uitde cellen.Batterij uitsluitend met gelijkstroom laden.Alle laadmethoden op basis van DIN 41773 zijn in de door de producent
vrijgegeven uitvoering toegestaan.Batterij uitsluitend aansluiten op laders die geschikt zijn voor de batterijgrootte en
het batterijtype.Eventueel door de klantenservice van de producent laten testen of de lader
geschikt is.Grensstromen van DIN EN 50272-3 in het gasbereik niet overschrijden.
11
12
.13
NL
Batterij opladen
Voorwaarden– Elektrolyttemperatuur tussen +15 °C en 35 °C
Werkwijze• Deksels of afdekplaten van de batterijruimte openen of verwijderen.• De batterij met de juiste polen (plus op plus en min op min) op de uitgeschakelde
lader aansluiten. • Lader inschakelen.
Z Tijdens het laden stijgt de elektrolyttemperatuur met ongeveer 10 K. Als detemperaturen constant hoger zijn dan 40 °C of lager dan 15 °C is eentemperatuurafhankelijke constantespanningsregeling van de lader vereist. Hierbijmoet de correctiefactor met -0,004 V/Z per K worden toegepast.
Batterij geladen
Z Het opladen is afgesloten als de elektrolytdichtheid en de batterijspanninggedurende 2 uur constant blijft.
Compensatieladen
Compensatieladingen dienen voor het veiligstellen van de levensduur en voor hetbehoud van de capaciteit na diepteontladingen en na herhaaldelijke onvoldoendelading.
Z Compensatielading één keer per week uitvoeren.
Tussenladen
Tussenladingen van de batterij zijn deelladingen die de dagelijkse gebruiksduurverlengen. Bij het tussenladen treden hogere gemiddelde temperaturen op, die delevensduur van de batterijen kunnen verkorten.
Z Tussenladingen pas vanaf een laadtoestand lager dan 50 % uitvoeren. In plaatsvan regelmatig tussenladen wisselbatterijen gebruiken.
Z Tussenladingen bij PzV-batterijen vermijden.
0303.1
3 N
L5
5.
5.
5.
5.
.3 Onderhoud loodbatterijen met gesloten pantserplaatcellen PzV en PzV-BS
Z Geen water bijvullen!
3.1 Dagelijks
– Batterij na iedere ontlading opladen.
3.2 Wekelijks
– Visuele controle op vervuiling of mechanische beschadigingen.
3.3 Per kwartaal
– Totaalspanning meten en registreren.– Afzonderlijke spanningen meten en registreren.– Meetresultaten vergelijken met eerdere meetresultaten.
Z De metingen na volledige lading en een daarop volgende standtijd van minimaal 5uur uitvoeren.
Z Als er belangrijke veranderingen ten opzichte van eerdere metingen of verschillentussen de cellen worden vastgesteld, klantenservice van de producent aanvragen.
3.4 Jaarlijks
– Isolatieweerstand van het interne transportmiddel meten aan de hand van EN1175-1.
– Isolatieweerstand van de batterij meten aan de hand van DIN EN 1987-1.
Z De bepaalde isolatieweerstand van de batterij mag volgens DIN EN 50272-3 nietlager zijn dan 50 Ω per volt nominale spanning.
13
14
6
6
.13
NL
Waterbijvulsysteem Aquamatik
.1 Opbouw waterbijvulsysteem
15 Watertank16 Tappunt met kogelkraan17 Stromingsindicator18 Afsluitkraan19 Afsluitkoppeling 20 Afsluitstekker op batterij
15
16
17
18
19
20
> 3 m
+ -
03
03.1
3 N
L6
6
6
.2 Functiebeschrijving
Het waterbijvulsysteem Aquamatik wordt gebruikt voor het automatisch instellen vande nominale elektrolytstand bij aandrijfbatterijen voor interne transportmiddelen.
De batterijcellen zijn met slangen met elkaar verbonden en worden met eensteekaansluiting aangesloten op het waterbijvulstation (bijvoorbeeld watertank). Nahet openen van de afsluitkraan worden alle cellen met water gevuld. De Aquamatik-stop regelt het benodigde watervolume en zorgt ervoor dat bij een bepaaldewaterdruk op het ventiel de watertoevoer wordt afgesloten en het ventiel veilig wordtgesloten.
De stopsystemen hebben een optische vulstandindicatie, een diagnoseopening voorde meting van de temperatuur, de elektrolytdichtheid en de ontgassingsopening.
.3 Vullen
De batterijen moeten zo kort mogelijk voor de beëindiging van de volledige opladingvan de batterij worden gevuld met water. Daardoor wordt veiliggesteld dat hetbijgevulde watervolume met de elektrolyt wordt gemengd.
.4 Waterdruk
Het waterbijvulsysteem moet met een waterdruk in de waterleiding van 0,3 bar tot 1,8bar worden gebruikt. Afwijkingen van de toegestane drukbereiken beperken defunctionele betrouwbaarheid van de systemen.
Waterkracht
Opstelhoogte boven batterijoppervlak bedraagt tussen 3 - 18 m. 1 m komt overeenmet 0,1 bar
Waterdruk
De instelling van het drukventiel is afhankelijk van het systeem en moet tussen 0,3 -1,8 bar liggen.
15
16
6
6
6
6
.13
NL
.5 Vulduur
De vulduur van een batterij is afhankelijk van het elektrolytniveau, deomgevingstemperatuur en de vuldruk. Het vullen wordt automatisch beëindigd. Dewatertoevoerleiding moet na het einde van het vullen van de batterij wordenlosgekoppeld.
.6 Waterkwaliteit
Z De waterkwaliteit voor het opvullen van elektrolyt moet voldoen aan die vangezuiverd of gedestilleerd water. Gereinigd water kan van leidingwater doordestillatie of met een ionenwisselaar worden gemaakt en is dan geschikt voor hetmaken van elektrolyt.
.7 Batterijslangen
De slangen van de verschillende stoppen moeten langs de elektrische schakelingworden gelegd. Wijzigingen mogen niet worden aangebracht.
.8 Bedrijfstemperatuur
Batterijen met automatische waterbijvulsystemen mogen uitsluiten in ruimtes wordenopgeslagen met temperaturen > 0 °C, anders bestaat er gevaar voor bevriezing.
03
03.1
3 N
L6
6
.9 Reinigingsmethoden
De stopsystemen mogen uitsluitend met gezuiverd water conform DIN 43530-4worden gereinigd. Delen van de stoppen mogen niet met oplosmiddelhoudendestoffen of zepen in aanraking komen.
.10 Servicewagen
Mobiele watervulwagen met pomp en vulpistool voor het vullen van afzonderlijkecellen. De dompelpomp die zich in het reservoir bevindt zorgt voor de vereistevuldruk. Er mag geen hoogteverschil bestaan tussen standvlak van de servicewagenen die van de batterij.
17
18
7
7
.13
NL
Elektrolytcirculatie
.1 Functiebeschrijving
De elektrolytcirculatie zorgt door de toevoer van lucht tijdens het laden voor eenvermenging van de elektrolyt en voorkomt zo zuurlagen, verkort de laadtijd(laadfactor ca. 1,07) en reduceert de gasvorming tijdens het laden. De lader moetvoor de batterij en elektrolytcirculatie toegelaten zijn.
Een in de lader ingebouwde pomp zorgt voor de vereiste perslucht die via eenslangensysteem naar de batterijcellen wordt geleid. De circulatie van de elektrolytvindt plaats middels de toegevoerde lucht en over de totale elektrodelengte wordendezelfde elektrolytdichtheidswaarden gerealiseerd.
Pomp
Bij een storing, bijvoorbeeld onverklaarbare respons van de drukbewaking, moetende filters worden gecontroleerd en indien nodig worden vervangen.
Batterij-aansluiting
Er is een slang aangebracht aan de pompmodule, die samen met de laadleidingenuit de lader naar de laadstekker wordt gevoerd. Via de in de stekker geïntegreerdekoppelingsdoorvoeringen voor de elektrolytcirculatie wordt de lucht verder geleidnaar de batterij. Bij het leggen moet er goed op worden gelet dat er geen knikken inde slang komen.
Drukbewakingsmodule
De elektrolytcirculatiepomp wordt aan het begin van het laden geactiveerd. Dedrukopbouw tijdens het laden wordt gecontroleerd met de drukbewakingsmodule. Opdeze manier wordt gegarandeerd dat de benodigde luchtdruk bij het laden metelektrolytcirculatie beschikbaar is.
Bij eventuele storingen, zoals– luchtkoppeling batterij niet verbonden met circulatiemodule (bij aparte koppeling)
of defect,– lekkende of defecte slangverbindingen op de batterij of– aanzuigfilter vuil
is er een storingsmelding op de lader te zien.
03
03.1
3 N
L
AANWIJZING
Als een geïnstalleerd elektrolytcirculatiesysteem niet of niet regelmatig wordtgebruikt of als de batterij blootstaat aan grotere temperatuurschommelingen,kan het elektrolyt terugstromen in het slangensysteem.Voorzien in een luchttoevoerleiding met een apart koppelingssysteem,
bijvoorbeeld: afsluitkoppeling aan batterijzijde en doorvoerkoppeling aanluchttoevoerzijde.
Schematische weergave
Elektrolytcirculatie-installatie op de batterij en de luchttoevoer via de lader.
19
20
8
.13
NL
Batterijen reinigen
Het is nodig om de batterijen en troggen te reinigen – Isolatie van de cellen ten opzichte van elkaar, ten opzichte van de aarde of externe
geleidende delen moet blijven bestaan– Schade door corrosie en door kruipstroom vermijden– Verhoogde en uiteenlopende zelfontlading van de afzonderlijke cellen of
blokbatterijen door kruipstroom moet worden vermeden– Vorming van elektrische vonken door kruipstroom moet worden vermeden
Bij het reinigen van de batterijen erop letten, dat– de opstelplaats voor reiniging zo wordt gekozen, dat het elektrolythoudende
spoelwater naar een daarvoor geschikte zuiveringsinstallatie wordt geleid.– bij het afvoeren van gebruikte elektrolyt en/of het spoelwater de voorschriften voor
een veilige werkplek en het voorkomen van ongevallen, en de voorschriften voorhet afvoeren van afval in acht nemen.
– veiligheidsbril en veiligheidskleding worden gedragen.– celstoppen niet worden verwijderd of geopend.– de kunststof onderdelen van de batterij, in het bijzonder de celbehuizingen,
uitsluitend met water of in water gedrenkte poetsdoeken zonder additieven wordengereinigd.
– na het reinigen het batterijoppervlak met geschikte middelen wordt gedroogd,bijvoorbeeld met perslucht of poetsdoeken.
– Vloeistof die in de batterijtrog terecht is gekomen, moet worden opgezogen en metinachtneming van de eerder genoemde voorschriften worden afgevoerd.
03
03.1
3 N
L
Batterij met hogedrukreiniger reinigen
Voorwaarden– Celverbinders moeten vastgedraaid en stevig ingestoken zijn– Celstoppen gesloten
Werkwijze• Gebruiksaanwijzing van de hogedrukreiniger lezen.• Geen reinigingsadditieven gebruiken.• Toegestane temperatuurinstelling voor het reinigingsapparaat van 140°
aanhouden. Z Op deze manier gegarandeerd dat bij een afstand van 30 cm achter de
uitlaatsproeier een temperatuur van 60° C niet wordt overschreden.• Maximale werkdruk van 50 bar aanhouden.• Minimaal 30 cm afstand tot het oppervlak van de batterij aanhouden.• Batterij over een groot oppervlak worden bestralen, om lokale oververhitting te
vermijden.Z Niet langer dan 3 s op één plek reinigen met de straal, om de
oppervlaktetemperatuur van de batterij van maximaal 60 °C niet te overschrijden.• Batterijoppervlak na het reinigen met geschikte middelen drogen, bijvoorbeeld
perslucht of poetsdoeken.
Batterij gereinigd.
21
22
9
1
1
.13
NL
Batterij opslaan
AANWIJZING
De batterij mag niet langer dan 3 maanden zonder lading worden opgeslagen, andersis hij op lange termijn niet meer functioneel.
Als batterijen voor een langere tijd niet worden gebruikt, moeten ze volledigopgeladen in een droge, vorstvrije ruimte worden opgeslagen. Om de functionaliteitvan de batterij veilig te stellen kunnen de volgende laadbehandelingen wordengekozen:
– maandelijkse compensatielading voor PzS- en PzB-batterijen en volledigeoplading voor PzV-batterijen.
– Onderhoudslading bij een laadspanning van 2,23 V x aantal cellen voor PzS-, PzM-en PzB-batterijen of 2,25 V x aantal cellen voor PzV-batterijen.
Als batterijen voor een langere tijd (> 3 maanden) niet worden gebruik moeten dezevoor 50% opgeladen, in een droge, koele en vorstvrije ruimte worden opgeslagen.
0 Storingshulp
Als er storingen aan de batterij of lader worden vastgesteld, moet meteen contactworden opgenomen met de klantenservice van de producent.
Z De vereiste activiteiten moeten worden uitgevoerd door de klantenservice van deproducent of door een door de producent geautoriseerde klantenservice.
1 Afdanking
Batterijen met het recyclingteken en een doorgestreepte vuilnisbakmogen niet bij het huisvuil worden gegooid.
De wijze van terugname moet volgens artikel 8 van de Duitsebatterijenwet (BattG) worden afgesproken met de producent van debatterij.
03