Post on 07-Apr-2022
p. '•Ve, Wons °hot
DE VERARMING VAN HET ERICETUM TETRALICIS
IN TWENTE.
Verslagnr. B.O./13/10-1986/86111 Door: L. ten Cate
G. Schmidt
Onder begeleiding van: dr J.T. de Smidt
Vakgroep Botanische Oecologie
Rijksuniversiteit Utrecht
1986.
Voorwoord.
Dit verslag is het resultaat van een 3-maands doktoraalonderzoek
bij de vakgroep Botanische Oecologie, projektgroep Vegetatie-
oecologie van de Rijksuniversiteit Utrecht.
Het onderzoek werd begeleid door dhr. dr. J.T. de Smidt.
De volgende personen en instanties willen wij bedanken voor hun
medewerking en/of adviezen:
Dhr. dr. J.T. de Smidt,
Dhr. drs. O. de Bruyn, Stichting Twickel en Vereniging tot Behoud
van Natuurmonumenten.
"Stichting Twickel" te Delden,
Stichting "Het Overijssels Landschap",
Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten,
Staatsbosbeheer Gelderland en Overijssel.
Tot slot een speciaal dankwoord aan de Fam. Schuurman, beheerder
Buurserzand en zijn vrouw, waar regelmatig de koffie voor ons
klaar stond.
Inhoudsopgave. Biz.
1.0. Inleiding 1.
1.1. Doelstellingen 3.
1.2. De bodemgesteldheid 4.
1.3. Het grondwaterregime 7.
1.4. Neerslag en temperatuur 8.
2.0. Methode 10.
3.0. Bespreking van de resultaten 12.
3.1. De differentiërende tabel, gebaseerd op data uit 1962 12.
3.2. De differentiërende tabel, gebaseerd op data uit 1984 15.
3.3. De synoptische tabel 18.
3.4. De bodemgesteldheid 20.
3.5. De weersgesteldheid gedurende de onderzoeksperioden 22.
3.6. Grondwaterstanden van 1962 en 1984. 24.
3.7. De ontwikkelingen van de grondwaterstanden gedurende de
perioden 1959-1962 en 1980-1984 25.
4.0. Discussie 27.
5.0. Literatuurlijst 30.
In de Bijlage: Tabel 1: Differentiërende tabel, 1962 31.
Tabel 2: Differentiërende tabel, 1984 32.
Tabel 3: Synoptische tabel 33.
Figuur 3 t/m 8: Grondwaterstandnivo's van peilbuizen,
gemeten in 1959-1962 en 1980-1984. 35.
Tabel 4: Lijst van niet meer teruggevonden soorten
in 1984. 38.
Tabel 5: Lijst van niet aangetroffen soorten in 1962,
maar wel in 1984. 38.
Tabel 6: Terreinoverzicht met monsternummers uit 1984. 39.
Tabel 7: Terreinoverzicht met monsternummers uit 1962. 40.
Tabel 8: Legenda, behorende bij de differentiërende
Tabellen 1 en 2. 41.
Figuur 2: Schematisch overzicht van de bodem
profielen in de opnamevlakken van 4^.
1984.
-1-
1.0. Inleiding.
Natte heidevegetaties, aangeduid met Ericetum tetralicis, zijn
vegetaties gedomineerd door Erica tetralix (Dopheide) met in het
algemeen een hoge veenmosbedekking.
In vroegere tijden bedekten deze natte dopheidevegetaties grote
oppervlakten van oostelijk en zuidelijk Nederland. Binnen het ver-
speidingsareaal wordt het voorkomen van Ericetum tetralicis be
paald door bodemgesteldheid en in het bijzonder door de waterhuis
houding. Voor een optimale ontwikkeling is namelijk een permanente
hoge grondwaterstand noodzakelijk. Stagnerend grondwater, als gevolg
van ondoorlatende leemlagen op ten hoogste 1,5 m diepte onder het
dekzandpakket, geldt dan ook als een dominante milieufaktor voor
het Ericetum (Westhoff & Den Held, 1973). Goed ontwikkeld Ericetum
wordt gekenmerkt door laagste grondwaterstanden van 40 cm onder
maaiveld gedurende de winter en van 100 cm gedurende de zomer
maanden (de Smidt, 1981).
Binnen bovengenoemde grondwaterstandsgrenzen kunnen droge en natte
Ericetumtypen worden onderscheiden. In relatief droge typen bestaat
de moslaag voornamelijk uit rendiermossen (vnl. Cladonia portentosa)
en Klauwtjesmos (Hypnum iutlandicum). In extreem natte vormen do
mineren veenmossen de moslaag.
De grootschalige ekologische afbraak van het landschap gedurende
de laatste decennia is ook niet zonder gevolgen gebleven voor de
natte heidevelden. Vooral de in de eerste helft van deze eeuw uit
gevoerde ontginningen zijn verantwoordelijk geweest voor een snelle
afname van het totale Ericetumoppervlak in Nederland.
Naast deze kwantitatieve teloorgang lijkt momenteel ook sprake van
een kwalitatieve achteruitgang van het Ericetum. De indruk bestaat
dat het Ericetum als type, zoals beschreven in de literatuur (Saal-
tink, 1962, de Smidt, 1981), zich gedurende de laatste decennia aan
het veranderen is. Het belangrijkste kenmerk van deze verandering
is vegetatieverdichting, waardoor korstmossen, blad- en levermossen
sterk zijn verminderd.
Bovendien valt te konstateren dat het kwantitatieve aandeel van
grassen (mn. Molinia caerulea) ten opzichte van Erica sterk is
toegenomen (vergrassing).
Als mogelijke oorzaken voor deze ontwikkeling kunnen worden aange
wezen:
1. Verandering in beheer (nalaten van afplaggen) waardoor geen af
voer van nutriënten meer plaats vindt en geen kale plekken meer
ontstaan voor nieuwe vestiging van soorten,
-2-
2. grondwaterstandsverlaging waardoor sterkere mineralisatie van
de humeuze bovenlaag plaatsvindt en daarmee een verhoogde be
schikbaarheid van nutriënten. De konkurentieverhoudingen die
gekorreleerd zijn aan grondwaterhuishouding en de daarmee verband
houdende nutrientenbeschikbaarheid, kunnen hierdoor veranderen,
3. input van nutriënten door middel van natte en droge depositie
zoals respektievelijk "zure regen" en invloed van intensieve
veehouderij (produktie van vluchtige ammoniak-houdende gassen).
Deze faktoren kunnen gelijktijdig optreden, maar lokaal verschillen
in intensiteit. Het uiteindelijke resultaat is een toename van het
nutrientenaanbod, waardoor veranderingen in de konkurrentieverhou—
dingen tussen plantesoorten optreden met als uiteindelijk gevolg
een veranderende soortensamenstelling en verschuivingen in abundantie,
In 1962 zijn de natte heidevegetaties van Twente geïnventariseerd
door de toenmalige doktoraalstudent H.J. Saaltink (1962). De resul
taten van zijn onderzoek staan beschreven in een doktoraalverslag
"Het Ericetum tetralicis in Twente"(1962). Een van de resultaten
omvat een differentiërende tabel gebaseerd op 73 opnamen op totaal
24 terreinen. Saaltink heeft destijds getracht de differentiatie
binnen het onderzochte vegetatietype, te korreleren met geografische
verspreiding, bodemgesteldheid (inklusief grondwaterhuishouding) en
historische invloeden (antropogeen). Daartoe heeft hij ondermeer bij
iedere vegetatieopname het bodemprofiel beschreven en de grondwater
stand gemeten.
In 1984 is opnieuw een inventarisatie gedaan van de natte heide
vegetaties van Twente. Dit onderzoek is in principe op dezelfde
terreinen en op overeenkomstige wijze uitgevoerd als door Saaltink.
Het betreft een vergelijkend typologisch onderzoek. De aktuele toes
tand (anno 1984) van het Ericetum tetralicis wordt gekarakteriseerd.
Vervolgens wordt deze aktuele toestand vergeleken met historisch
bronnenmateriaal van het Ericetum tetralicis.
Door ook kwantitatief en kwalitatief onderzoek te doen naar enkele
signifikante milieuparameters (grondwaterstanden, bodemprofielbe
schrijvingen) , is getracht de opgetreden verschuivingen in soorten
samenstelling en abundantie zo mogelijk te karakteriseren in termen
van deze beïnvloedingen.
-3-
1.1. Doelstellingen.
- Het karakteriseren van de aktuele toestand van het Ericetum
tetralicis in Twente.
- Het vergelijken van de aktuele toestand met historisch bronnenma
teriaal van het Ericetum tetralicis.
- Het doen van kwalitatief en kwantitatief onderzoek naar de vol
gende milieuparameters: grondwaterhuishouding en bodemprofielen.
- Het karakteriseren van de beïnvloedingen (naar aard en intensi
teit) op het Ericetum tetralicis in termen van verschuivingen
in soortensamenstelling en abundanties van soorten.
Opm.: Door het ontbreken van meerjarige kontinue meetgegevens van
belangrijke abiotische parameters zoals ondermeer atmosferische
depositie, fluktuaties in grondwaterstanden en door de korte
duur van het onderzoek, zijn doelstellingen 3 en 4 slechts
beperkt en overwegend kwalitatief uitgevoerd.
-4-
1.2. De bodemgesteldheid.
De bodemvorming in de relatief lage dekzandgebieden wordt sterk
beheerst door de grotendeels lage ligging van de terreinen ten
opzichte van het grondwater.
In de zgn. afvoerloze laagten heeft dit geresulteerd in de vorming
van veldpodzolen. Laagten die een "afwateringspatroon" hebben (bijv.
beekdalen) worden daarentegen gekenmerkt door zwarte beekeerd-
gronden (de Bakker & Schelling, 1966).
De belangrijkste verschillen tussen beide bodemtypen zijn:
1. de aan- of afwezigheid van podzolisatie;
2. de aan- of afwezigheid van gleyverschijnselen;
3. de diepte van bodemontwikkeling.
Ad.1. Veldpodzolen zijn typische podzolen, gekarakteriseerd door de
aanwezigheid van een podzol-B horizont, die tot stand is ge
komen door uitspoeling van uitsluitend amorfe humus.
De horizontdifferentiatie, ontstaan als gevolg van dit pod-
zolisatieproces, is in de regel bij veldpodzolen zwak ontwik
keld. Zo ontbreekt veelal een uitgesproken uitspoelingshori-
zont. Ook van een duidelijk onderscheidbare inspoelingshori-
zont is geen sprake, aangezien inspoeling van amorfe humus
zeer verspreid in het profiel heeft plaatsgevonden; in veel
gevallen tot dieper dan 1,20 m.
In wat drogere posities kan sprake zijn van een min of meer
duidelijker uit- en inspoelingshorizont.
Een komplicerende faktor bij veldpodzolen vormt de potentieel
grote morfologische verscheidenheid in profielopbouw. Geringe
verschillen in de1 topografie en dus in de waterhuishouding
gedurende de bodemgenese kunnen aanleiding geven tot aanzien
lijke verschillen in de aktuele profielopbouw.
In tegenstelling tot veldpodzolen ontbreekt in zwarte beek-
eerdgronden podzolisering. De hydrologische ligging van deze
bodems verhindert het podzolisatieproces.
In zwarte beekeerdgronden vindt alleen boven in het profiel
akkumulatie van humus plaats.
Ad.2. Door periodieke verzadiging van grond met water ontstaan
hydromorfe verschijnselen. In het algemeen kan worden gesteld
dat in het profieldeel dat afwisselend met water verzadigd
en doorlucht wordt, Fe(III)-verbindingen heterogeen verdeeld
-5-
voorkomen (roestvlekken). De zone die permanent met water
is verzadigd, wordt gekenmerkt door een egaal donkergrijze
(blauwgrijze) kleur van Fe( II)-verbindingen.
Bovenstaand morfologisch patroon is van toepassing op de
zwarte beekeerdgronden. De veldpodzolen vertonen daarentegen
een geheel ander beeld. Waarschijnlijk zijn door een kombinatie
van podzolisering en hydromorfie de typische veldpodzolgron-
den tot grote diepte ontijzerd. De sterke invloed van het
grondwater bij de bodemvorming van veldpodzolen heeft dus
tot gevolg gehad dat mn. ijzer onder reducerende omstandig
heden is afgevoerd en er in dit geval geen roest- en reduk-
tievlekken in het profiel zichtbaar zijn.
Gleyverschijnselen geven een indruk over de vertikale bewe
gingen van het grondwater, hetgeen van belang kan zijn voor
het inzicht in de struktuur van de vegetatie.
Ad.3. Zwarte beekeerdgronden zijn ondiepe bodems, het moedermateri
aal (C-horizont) wordt nagenoeg altijd binnen 50 cm diepte
aangetroffen. Daarentegen heeft de bodemvorming van veld
podzolen geleid tot diepe profielen. In veel gevallen begint
de C-horizont dieper dan 1,20 m.
In het veld worden de hierboven besproken standaard bodemtypen
slechts zelden in deze vorm aangetroffen. Verreweg het grootste
deel van de aangetroffen bodems behoren tot het veldpodzoltype.
Zwarte beekeerdgronden kunnen worden verwacht op plaatsen waar
oude beeklopen zijn en in diepe(re) depressies.
Echter als gevolg van verschillen in mikroreliëf en dientengevolge
in waterhuishouding komen veel bodems voor die een overgang vormen
tussen deze twéé uitersten.
- 6 -
8
20 30
55
120 i
Ml
A3
B,
B,
Hploeghorizont
5YR 5/2 (roodbruin-grijs )
7,5YR 3/4 (donker-bru i n)
10YR 4,5/4 (donker geelbruin tot geelbruin)
3
25
g
g
C 19
90
'2g
y loeg met roes t
2,5 Y 6/1 (grijs t o t l ichtgri js)
10Y 5/1 (grijs)
Veldpodzol
Figuur
120
Zwarte beekeerdgrond
Standaardprofielen van respektievelijk veldpodzol en
zwarte beekeerdgrond (naar de Bakker & Edelman-Vlam, 1981).
De bodemprofielen hebben betrekking op in kuituur gebrach
te dekzandgronden en verschillen met de "natuurlijke"
equivalenten door de omgeploegde bovengrond.
Kleurkodering volgens Munsell standard Soil Color Chart
(1967).
-7-
1.3. Het grondwaterregime.
Zoals voorafgaand reeds is beschreven, is het grondwaterregime van
doorslaggevend belang voor de bovengrondse expressie van het "Erice—
turn tetralicis". Het is daarom noodzakelijk bij vergelijking van de
vegetatie-?opnamen, daterend uit 1962 en 19S4 vast te stellen welk
grondwaterregime er heerste voor en tijdens de vegetatie-opnamen.
Daartoe is het van belang inzicht te krijgen in de faktoren die het
grondwaterregime bepalen of hebben bepaald. Naast de geohydrologische
opbouw van een gebied (o.a. de aan-, afwezigheid van watervoerende
en slecht waterdoorlatende lagen) en de weersgesteldheid kunnen de
volgende aspekten van invloed zijn op het grondwaterregime (Jonker,
1983) :
- grondwaterontrekkingen door waterleidingbedrijven en industrie,
- grondwaterontrekkingen door land— en tuinbouw,
- landinrichtings- en waterschapswerken,
- rivier- en beekpeilveranderingen.
Het vaststellen van de invloed van bovengenoemde grondwaterontrek
kingen vereist gedetailleerd (geo)hydrologisch onderzoek.
Voor het merendeel van de in dit onderzoek betrokken natuurgebieden
ontbreken echter dergelijke gedetailleerde (geo)hydrologische gege
vens. Volstaan moet worden met de informatie verzameld in enkele TNO-
grondwaterstandsbuizen alsmede algemene gegevens omtrent de in het
jonge verleden uitgevoerde kunstmatige veranderingen op het grond- -.
waterregime, in de direkte omgeving van de onderzochte gebieden.
Het huidige grondwaterregime van een natuurgebied en de veranderingen
die zich in het verleden in het grondwaterregime hebben voorgedaan,
kunnen worden afgeleid aan de peilingen die verricht zijn in TNO-
grondwaterstandsbuizen. Alleen grondwaterstandsmeetpunten die op een
afstand van minder dan 1.5 km van een natuurgebied zijn gelegen, zijn
in dit onderzoek betrokken, omdat aangenomen wordt dat bij een afstand
van meer dan 1.5 km, het gemeten grondwaterstandsverloop niet meer
representatief zal zijn voor die in het natuurgebied (Jonker, 1983).
Door bovenstaande beperking zijn slechts de gegevens van 6 TNO-buizen
beschikbaar voor interpretatie. Doch ook voor deze buizen geldt de
beperking dat niet vastgesteld kan worden in welke mate het grond
waterverloop representatief is voor die in het natuurgebied.
Door het ontbreken van voldoende betrouwbare (geo)hydrologische ge
gevens, zijn de in dit onderzoek gebezigde uitspraken over mogelijke
wijzigingen in het grondwaterregime van de betrokken onderzoeksge
bieden, overwegend spekulatief.
- ö -
1.4. Neerslag en temperatuur.
Ook het optreden van natte en droge jaren heeft invloed op het
grondwaterregime. Dit kan van gebied tot gebied sterk variëren.
De mate van invloed is onder andere afhankelijk van de voeding en
de berging van water (Jonker, 1983).
Figuur2 en 3 geven een overzicht van de gemeten gemiddelde
hoeveelheid neerslag (mm/jaar) en van de open water Penman-verdamping
(mm/jaar) in Overijssel over de periode 1930-1960. Aangezien het
een jaargemiddelde over een periode van 30 jaar betreft kunnen deze
figuren als representatief voor dit gebied beschouwd worden.
In Figuur 4 is de verdeling van de hoeveelheid nuttige neerslag
weergegeven. De nuttige neerslag is de hoeveelheid neerslag die het
grondwater bereikt. Deze is berekend als de gemiddelde hoeveelheid
neerslag per jaar minus de hoeveelheid water die als gevolg van
evapotranspiratie aan het grondwater onthouden wordt (Nuttige neerslag
= N - 0.7 E ). Hierbij is de faktor 0.7 ingevoerd als de gemiddelde
korrektiefaktor, die de relatie weergeeft tussen de openwaterverdamp-
ing E en de aktuele gewasverdamping (Klimaatatlas van Nederland).
Op basis van temperatuur en neerslaggegevens, over de perioden 1959-
1962 en 1980-1984 wordt in dit onderzoek een vergelijking gemaakt
van de weersgesteldheid gedurende deze twee perioden.
Kwantificering van de mate waarin het grondwater stijgt dan wel daalt,
als gevolg van respektievelijk natte en droge perioden, is echter op
grond van deze gegevens niet mogelijk.
Volstaan moet worden met de globale uitspraak dat een relatief droge
periode zal leiden tot grondwaterstandsdaling en een relatief natte
periode tot grondwaterstandsstijging. De reikwijdte van deze uitspraak
is echter beperkt tot die gebieden waar de mens (nog) niet door in-
en uitlaat van water, direkt of indirekt het grondwaterpeil beheerst.
• 7 2 5 ' gemiddelde jaarlijkse neerslag (N) in mm
Figuur 2
_ _ _ _ _ _ gemiddelde jaarlijkse Penman verdamping (Eol in mm
Figuur 3
gemiddelde jaarlijkse nuttige • 2 7 5 — neerslag (N • 0.7 Eo) in mm
Figuur 4
Figuren 2 t/m 4 [Gemiddelde jaarlijkse neerslag, verdamping, en nuttige neerslag in Overijssel (Atlas van Nederland).
-10-
2.O.Methode.
Voor met het veldonderzoek is gestart zijn de
basisgegevens, verzameld door Saaltink (1962), typologisch bewerkt
volgens de meest recentesyntaxonomische literatuur (de Smidt, 1982,
Westhoff, 1973) (Tabel 1).
Op enkele uitzonderingen na zijn in 1984 dezelfde terreinen onder
zocht als in 1962 (zie Tabel 2 ).
Het betreft een vergelijkend typologisch onderzoek, waarbij specifiek
de Ericetum-vegetaties zijn bestudeerd die voldoen aan de huidige
syntaxonomische definities. Daarnaast zijn opnamen gemaakt in over
gangszones van het "Ericetum" alsmede opnamen in het "Rhynchospo-
retum", een vegetatietype dat veelvuldig als kleine eilandjes wordt
aangetroffen binnen het Ericetum.
De opnamekeuze kan als volgt worden samengevat:
1. in principe moet aan de aanwezigheid van 2 van de 4 kentaxa van
het Ericetum tetralicis worden voldaan; dit zijn respektievelijk
Sphagnum tenellum, S. compactum, Scirpus caespitosus en Gymno-
colea inflata,
2. voldoen aan een bedekking van minimaal 50% met Erica tetralix,
tenzij het voorkomen van andere kentaxa de keuze van een lagere
Erica-bedekking rechtvaardigen,
3. binnen de bovengenoemde kriteria moet de diversiteit van het
terrein (hydrologie, geomorfologie, etc.) aijn weerslag vinden
in het aantal opnamen,
4. de opnamen dienen in principe betrekking te hebben op homogene
stukken vegetatie.
De opnamegrootte betreft een kwadraat van 3 bij 3 meter. De vegeta
ties zijn beschreven met behulp van de aangepaste Braun-Blanquet-
schaal (zie Bijlage; Tabel 8).
Het inventariseren heeft gedurende twee périoden plaatsgevonden,
respektievelijk in mei-juni en september-oktober 1984. In de twee
de periode zijn de terreinen die in de eerste periode reeds waren
geïnventariseerd nogmaals bezocht om eventueel taxa, die nog niet
duidelijk herkenbaar of nog niet boven de grond waren gekomen, als
nog op te nemen om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van de
vegetatie. Tevens zijn tijdens de tweede periode gedurende 2 weken
van alle opnameplaatsen bodemprofielen beschreven en grondwater
standen gemeten. De boringen werden tot op een diepte van 1,20 m
uitgevoerd. De grondwaterstand is gemeten in de boorgang, nadat
het water, na verstoring door het boren, weer zijn oorspronkelijke
-11-
nivo heeft bereikt.
De huidige basisgegevens zijn op dezelfde wijze verwerkt als die van
Saaltink (zie Tabel 2). Daartoe zijn de ruwe tabellen geklusterd en
wel zodanig dat taxa die vaak samen worden aangetroffen onder el
kaar komen te staan en opnamen met veel overeenkomende taxa naast
elkaar zijn komen te staan. De klusters vormen zodoende eenheden
die op grond van soortensamenstelling kunnen worden onderscheiden.
De synsystematische indeling van deze eenheden is gebaseerd op de
Smidt (1980), tenminste voor wat betreft de Ericetum-typen en voor
wat betreft de Nardo-callunetea- en Rhynchosporetum-typen op West-
hoff & Den Held (1970).
Om de vegetatiegegevens van 1962 en 1984 op een overzichtelijke
manier te kunnen vergelijken is een synoptische tabel (Tabel 3)
samengesteld.
Voor mogelijke verklaringen ten aanzien van de gekonstateerde ver
anderingen die sinds 1962 zijn opgetreden in de vegetatie zijn naast
de veldgegevens (vegetatie-, grondwater- en bodemgegevens) KNMI—
weersgegevens, periodieke grondwater peilbuismetingen verzameld
door Dienst Grondwaterverkenning TNO en mondelinge mededelingen
gebruikt. Tevens is gebruik gemaakt van informatie afkomstig van
natuurbeheersinstanties en literatuurgegevens.
-12-
3.0. Bespreking van de resultaten.
3.1. De differentiërende tabel, gebaseerd op data uit 1962.
Verwerking van de basisgegevens verzameld door Saaltink (1962) heeft
geresulteerd in klustertabel 1. Op basis van deze tabel kunnen de
volgende synsystematische vegetatie-eenheden worden onderscheiden.
Klasse 29: Oxycocco sphagntea Klasse 30: Nardo callunetea
Verbond 29Aa: Ericion tetralicis Verbond 30Aa: Violion caninae
Type "29Aa 1"
Type "29Aa 2"
Subtype "29Aa 2b"
Variant "29Aa 2b-l"
Variant "29Aa 2b-2"
Binnen de klasse Oxycocco sphagnetea (=klasse der hoogveenbulten-
gemeenschappen en vochtige heiden) en het daartoe behorende verbond
Ericion tetralicis (=dopheideverbond) met als kentaxon Erica tetra—
lix (de Smidt, 1981) is het voorkomen van de volgende typen vast
gesteld:
Type "29Aa 1": type verwant met associatie Lycopodio-Rhynchospore-
tum albo fuscae (= associatie van Moeraswolfsklauw en Bruine Snavei-
bies) (Westhoff & Den Held, 1975) (zie Figuur 5).
Dit relatief open, Erica-arme, type wordt in Twente gekarakteriseerd
door vegetaties gedomineerd door Rhynchospora alba en/of Rhyncho—
spora fusca, respektievelijk Witte en Bruine snavelbies. Verder kun
nen Eriophorum angustifolium en in mindere mate Drosera rotundifo-
lia als begeleiders worden aangemerkt.
Dit type wordt met name aangetroffen op open plekken in de wat nat
tere stukken Erica, zoals op heidepaadjes, afgeplagde plaatsen en
in of rondom depressies (resp. kommetjes en niet te natte ven-oevers).
De veenmosbedekking is meestal hoog, met name in de depressies.
Type "29Aa 2": type verwant met associatie Ericetum tetralicis (de
Smidt, 1981).
Dit type omvat de karakteristieke nederlandse natte dopheidevege—
taties. Als kentaxa gelden Sphagnum tenellum. S. compactum en Scir-
pus caespitosus (de Smidt, 1981). Op basis van de vastgestelde hoge
presentie van Gymnocolea inflata binnen dit type is dit taxon in
deze tabel als differentiërende soort gebruikt.
- 1 3 -
KA
ON KN
a o 5 a a o
vo rvj
•
•
•
•
•
CO H O H hl
«< « B W H
55 O M O M
<< CC
w w 6 H
es o o < cq M 05 CU W 03 >
1 O O o o ü >H
X o W CO CO
<
* - s
a • H o
• H H ai U +> o
- P
S 3
-P 0) o
• H M
W
— • a
(0 a)
• «•«s
-r\J
al «< ON C\J £
H 0< H E H
CC O
• - ^
S 3 O
• H CU
- P
— • <D
at Ja 3 . ca
\^ ja CNJ
al < ON OJ £
w O r
EH
« S3 «O '
x cu o w
M H) < co co H
N W i-J CO O .S3
Ä
TYPE
9 A
a 1"
ÇNJ
< Cu
• •
• Ö j • l • J3 • C\J
• m • < • ON
E-t c\j
' z s < • M
< >
5 c -
1 X I CNJ
<a < ON
E-4 <M
z: r < M
< >
X - H H d
c - p e
• p
01 o
H 3 t i O cd o
B 3
rH rH 0)
e O - P
s 3 •P O 01 CU
a o u
0) • p al r-\ «M 13
• H
O 3 co o • p
•r l CU m O a) u
S 3
- P al
T3 •H CU 0) 3 ü
al - p cd
r-l 3 o ai
e
4> U
• P
a> 3
i-l
m CU
o 3
a rH al
al o
t H rH 4> U)
a ai
ai X> i H al
al u CO 3
<M
S 3
T H rH O
<M • H -P m 3 60 (3 al
d • H rH O
<M •H "Ö 13 3
• P O C
ai m o - p
a 4) - P Ci O CU
E 3 O
•r l TJ
a ai
r-H - p 3
t - J
o • H CI
- p eo CD
> rH
>> O
c <u
3 (0 a> Ci co
M 4) O N Ci CU
X) (3 O
V TJ
Ö at >
co ai
CU o
s 3 -P «9 U •H U
W
•P V
Xi
a > bO
a • H r H V
TJ
a
o m •H -p ai E a>
-p o >» a c >» a
a
Ci 3 3 bO
•H Pu
• CM VO ON
EH al X al » X, c o e o a c o c o o w c u a « « w a o « eu
-14-
Als voorwaarde tot het toekennen van een opname tot dit type geldt de
aanwezigheid van minimaal 2 van deze 4 soorten. Opnamen die niet
voldoen aan dit kriterium én tevens niet onder een ander vegetatie-
type resorteren, zijn ingedeeld in het zgn. rompgezelschap.
Alle opnamen uit 1962 binnen het Type "29Aa 2" behoren tot één sub
type, namelijk het subtype verwant met subassociatie "typicum" (de
Smidt, 1981). Dit subtype vertegenwoordigt de relatief droge vorm
van het Ericetum tetralicis. De standplaats van subassociatie "ty
picum" wordt gekenmerkt door een bodem die »s winters nat is en
's zomers oppervlakkig uitdroogt (de Smidt, 1981). De moslaag van
dit subtype wordt overwegend gedomineerd door het rendiermos Cla-
donia portentosa en in mindere mate door het klauwtjesmos Hypnum
jutlandicum.
Binnen dit subtype kan eventueel nog onderscheid worden gemaakt
tussen opnamen met een presentie van 2 van de 3 volgende taxa:
Cladonia portentosa, Hypnum jutlandicum en Pinus sylvestris, én
opnamen waarin slechts één of geen van deze drie taxa zijn aangetrof
fen; resp. variant "29Aa 2b-l" en variant "29Aa 2b-2".
Tenslotte kan op grond van de gegevens uit 1962 een heideschraal-
landtype worden onderscheiden. Dit orchideeenrijke vegetatietype
resorteert onder het Violion-Caninae verbond (= Borstelgrasverbond)
dat deel uitmaakt van de Klasse Nardo-Callunetea (Klasse der heiden
en borstelgraslanden (Westhoff & Den Held, 1975)). Naast Orchis
manilafca vormen Sphagnum cuspidatum, Equisetum palustre, Frangula
alnus en Genista anqlica de karakteristieke soorten van dit type.
Het betreft echter slechts twee opnamen, gesitueerd op hetzelfde
terrein; Z-Eschmarke, Kersdijk, Enschede.
-15-
3.2. De differentiërende tabel, gebaseerd op data uit 1984.
Verwerking van de basisgegevens, verzameld in 1984 heeft geresul
teerd in klustertabel 2. Op basis van deze tabel kunnen de volgen
de synsystematische vegetatie-eenheden worden onderscheiden (zie
ook Figuur 6 ):
Klasse 29: Oxycocco sphagnetea
Verbond 29Aa: Ericion tetralicis
Type "29Aa 1"
Type "29Aa 2"
Subtype "29Aa 2a"
Subtype "29Aa 2b"
Variant "29Aa 2b-l"
Variant "29Aa 2b-2"
Overeenkomstig 1962 (klustertabel 1) zijn binnen de klasse Oxycocco
sphagnetea de typen "29Aa 1" en "29Aa 2" aangetroffen.
In type "29Aa 1" is Drosera rotundifolia, in vergelijking met 1962,
minder frequent aangetroffen, waardoor rangschikking als kenmerkende
soort voor type "29Aa 1" in Tabel 2 niet is gerechtvaardigd.
Opvallende verschuivingen hebben plaatsgevonden binnen het Erice-
tum tetralicis type (type "29Aa 2"). Op grond van verzamelde gege
vens in 1984 kan subtype "29 Aa 2a" (type verwant aan subassocia—
tie sphagnetosum) worden onderscheiden. Dit subtype wordt gekenmerkt
door het frequent voorkomen van de levermossen Cephalozia connivens.
Odontoschisma sohaani en in mindere mate door Lophozia ventricosa;
drie soorten die differentiërend zijn voor subassociatie sphagneto
sum (de Smidt, 1981).
Kon op basis van de gegevens uit 1962 subtype "29Aa 2a" niet worden
onderscheiden, in 1984 vertegenwoordigt dit subtype meer dan 50%
van de opnamen die deel uitmaken van type "29Aa 2".
Als kriterium voor het indelen van een "Ericetum tetralicis"-opname
in subtype "29Aa 2a" geldt de presentie van 2 van de 3 bovenbeschre
ven levermostaxa. Op grond van klustertabel 2 kan Campylopus flex-
uosus als begeleider van subtype "29Aa 2a" worden aangemerkt.
De standplaats van subassociatie sphagnetosum wordt gekenmerkt door
een bodem die het hele jaar nat is (de Smidt, 1981).
De resterende opnamen, voor zover deze niet door het ontbreken van
voldoende kentaxa in het rompgezelschap zijn ingedeeld, vallen onder
subtype "29Aa 2b" (subtype verwant met subassociatie typicum).
- 1 6 -oj
ON
oo
o j
O
-3-
oo
« B Cd
a o
1 V
1 •
1 •
• %
•
< W EH W Z O < M P*
1 O ü o o o >H X o w W CO < t-3 M
UÎ M O M • H
< EH « EH
Z O M O M « H
a z o « « H >
« O
S OJ
ai <
a\ o j 5
« eu >H EH
X 0 . CD W
*~̂ O
• H U
•W i H ce u
•p V • p
E 3
4-> co u •H
eu • H - p cd
•r4 Ü O (0 CO Cd
• N_S
>
\ \ \ \ \ \
w 04 > H
» W .-» W Ü K
1 1
\ \ ' \ \ .W r -
a < ON o j
•
<< Pu
f s •
a i s
s o f J3 - H <\j PU r
s»> cd - P h
«< , '
ON Üj . OJ CO r
= « 1 . Û
W 3 1 0« <Q , > H - «
pq w ' !=> 1 CQ '
I 1
J
• ~ N
S 3 CQ O
-P eu G bO
: cd cd si
OJ PU CQ
cd < 'a ON n <M cd
3 w to eu ->* EH ^ « S3 Uî
'
/ / / / / ' •
/ / / / / , ' / / / / /
• •
OJ 1
-O OJ
EH ' Z cd
« < • < M PS ON
• < OJ
. > =
r -1
-a c\J ^ -Z cd < : • <
M PS ON < OJ
> s
fc^
a 4)
- P cd
• p rH 3 co eu U (0
J«s a> o M U 4>
c o 0)
"O
c cd > a
•H (0 cd
fit
Pu o
E 3 -P 0) Ü
•H U
W
• p 0)
a > ta c <u n a
•ri
v Si u co
• H • P cd 6 4>
- P
ta •
o 'S ö ON
£» «-4)
3 3 faO
T H S *
E H C Ö X C Ö
X • H rH Cd ( H
- P eu
• P
cd a>
r4 3 U 4) cd u
S 3
rH rH 4) (3 4) -P
S 3
•P U cd Pu S O U
cd - P cd
i-\ « H
a •H
O 3 (Q O +3 •H Pu co 4) cd o
cd .o rH cd
cd u (0 3
«M
ß 3
T H r H O
«M f H • P
(0 3 to a m
•H Q 60 «
Si PU ta
o c 4> >
•H C C o u
cd to o u
t H U -P C 4) >
CO 3 m o 3 X 4)
rH «M
cd m o
- p a 4)
• p
u o PU
s 3 ü
• H •n a cd
i-i • p 3
• r i
O • H U
• P CO 4) > r-\ >> a
w s w to a w « « w o u t - n o u s a i
-17-
Overeenkomstig de resultaten uit 1962 kan binnen dit subtype,
variant "29Aa 2b-l" en "29Aa 2b-2" worden onderscheiden.
Het in 1962 onderscheiden heischraallandtype is in 1984 niet terug
gevonden en kan, voor de althans in dit onderzoek betrokken terrei
nen, als (voorlopig) verloren worden beschouwd.
Opmerking:
Uit de Tabellen 1 en 2 en Figuren 5 en 6 lijken de kentaxa van het
Ericetum tetralicis ook als zodanig te kunnen fungeren voor het
Rhynchosporetum albo-fuscae. Dit is waarschijnlijk inherent aan de
gevolgde opnamemethodiek. Rhynchosporetum-vegetaties binnen het
Ericetum tetralicis komen in een mozaiekvormig patroon voor. Mo—
zaiekvormig wil in dit verband zeggen dat dit type als kleine ei
landjes worden aangetroffen in de dopheidevegetatie. Doordat
elke vegetatieopname een standaardgrootte van 3 bij 3 meter besloeg,
wordt bij een opname in een Rhynchosporetum-vegetatie veelal ook de
grenszone meegenomen. Deze grenszone bevat in het algemeen soorten
van het Ericetum tetralicis.
-18-
3.3. De synoptische tabel.
De synoptische tabel (Tabel 3) geeft een overzichtelijk beeld van
de vegetatieveranderingen die hebben plaatsgevonden in het tijdvak
1962 - 1984 betreffende de in dit onderzoek onderscheiden vegeta-
tietypen.
De genoemde vegetatieveranderingen hebben alleen betrekking op de
parameters: presentie en dichtheid.
Als referentie voor het opstellen van deze synoptische tabel is
klustertabel 1 gebruikt.
De romeinse cijfers I t/m IV duiden op de 4 vegetatietypen die zijn
onderscheiden op grond van de data uit 1962. Deze kunnen omschre
ven worden door:
1962: I het orchideeenrijke heideschraallandtype,
II type "29Aa 1" (type verwant met associatie Lycopodio-Rhyn-
chosporetum fuscae),
III variant "29Aa 2b-l" (subassociatie typicum, variant met
Cladonia portentosa, Hypnum jutlandicum en Pinus sylves
tris)
IV variant "29Aa 2b-2" (subassociatie typicum, variant zon
der hoge Dresentie van Cladonia portentosa, Hypnum jutlan
dicum en Pinus sylvestris.
Om de synoptische tabel te kunnen opstellen zfïjn gegevens van 1984
op overeenkomstige wijze ingedeeld als klustertabel 1. Hierbij is,
de op grond van die gegevens van 1984, onderscheiden subtype "29
Aa 2a" (type verwant met subassociatie sphagnetosum) niet opge
nomen. Opnamen die op grond van hun soortensamenstelling in twee
typologisch verschillende vegetatietypen kunnen^ v/orden gerangschik
en dus geen homogeen vegetatietype vertegenwoordigen, zijn niet ver
werkt in de synoptische tabel.
De taxa in deze tabel staan gerangschikt volgens taxonomische hoofd
groepen, muv. de taxa die differentiërend zijn voor de in dit onder
zoek onderscheiden vegetatietypen.
Op basis van Tabel 3 kunnen de volgende uitspraken worden gedaan:
1. Het type rijk aan schraallandsoorten is verdwenen. Soorten als
Orchis maculata, Genista anqlica en Equisetum palustre zijn niet
teruggevonden.
De overige typen zijn wel aangetroffen. Ze behoren tot de associa
tie Lycopodio-Rhynchosporetum fuscae (type II) en associatie
Ericetum tetralicis met dominantie van Erica tetralix en hoge
presentie van de hiertoe behorende kensoorten, Sphagnum tenel-
-19-
lum, 5. compactum, Gymnocolea inflata en Scirpus caespitosus.
Ook de differentiërende soorten komen, wellicht met uitzondering
van Drosera rotundifolia, overeen.
2. Een sterke achteruitgang van de totale moslaagbedekking. Sterk
in bedekking afgenomen zijn: Sphagnum tenellum, Gymnocolea infla
ta en Cladonia portentosa.
Enkele soorten zijn geheel verdwenen (zie Tabel 4 ) , namelijk:
Cladonia squamosa, C. bacillaris, C. gracilis, C. crispata, C.
cornuto-radiata, C. strepsilis, C. furcata, C. coccifera, C.
arbuscula, C. zopffi, Cetraria islandica, Calypogeia trichomanis
en Campylopus brevipilus.
3. Er zijn 3 "nieuwe" taxa waargenomen in 1984: Lophozia ventricoza,
Cephaloziella rubella, Cladopodiella fluitans, C. francisci,
Campylopus introflexus, Cladonia macilenta. C. incrassata en
Lycopodium inundatum (zie Tabel 5).
4. Sterk in bedekking toegenomen zijn Molinia caerulea, Hypnum jut-
landicum en in mindere mate Odontoschisma sphaqni, Cephalozia
connivens en Campylopus flexuosus.
-20-
3.4. De bodemgesteldheid.
In Fig. 2 zijn op schematische wijze de bodemprofielen weergegeven
zoals deze tijdens het onderzoek in 1984 in de opnamevlakken zijn
aangetroffen. De profielen staan gerangschikt overeenkomstig de
volgorde van de vegetatieopnamen in Tabel 2 . De presentatie van
de onderzochte bodemprofielen in de toegepaste tabelvorm, illus
treert op treffende wijze de potentieel grote morfologische ver
scheidenheid in profielopbouw, kenmerkend voor natte heidesituaties.
Geringe verschillen in mikro-reliëf en daardoor in waterhuishouding
kunnen resulteren in relatief aanzienlijke verschillen in profiel-
opbouw.
Klassifikatie van de bodemprofielen in een aantal duidelijk diskrete
bodemeenheden is niet zinvol aangezien binnen het totale spectrum
van onderzochte bodemprofielen de overgangen zeer gradueel zijn.
Getracht is enkele globale kenmerken van bodemprofielen te korrele
ren met de, op basis van het onderzoek in 1984, onderscheiden végé
tât ie-eenheden.
Associatie "Lycopodio-Rhynchosporetum albo-fuscae".
De profielen van dit type kenmerken zich door een zwak ontwikkelde
B-horizont en een niet tot slecht ontwikkelde uitspoelingshorizont.
Het zijn overwegend ondiepe bodems. Het oorspronkelijke moedermateriaal
(C-horizont) bevindt zich in de regel binnen boordiepte. De slechte
horizontdifferentiatie kan toegeschreven worden aan de relatief
stabiele hoge grondwaterstanden (38,0 + 29,4 cm).
Subassociatie "sphagnetosum".
In vergelijking met het "Lycopodio-Rhynchosporetum albo-fuscae" is
sprake van een duidelijker horizontdifferentiatie. Het profiel ken
merkt zich meestal door een betere ontwikkeling van de uitspoelings-
laag en als gevolg van deze uitspoeling de aanwezigheid van (een)
duidelijke B-horizont (en).
In deze reeks werden typische veldpodzolen aangetroffen met een
horizontopeenvolging van AB-B--B . Daarnaast worden ook drogere
varianten aangetroffen met een in vergelijking tot de typische veld
podzolen meer geprononceerde uit- en inspoelingshorizont(en) (E-B -
B2-B3).
De gemiddelde grondwaterstand is lager dan gangbaar is onder het
"sphagnetosum-type" (55,4 + 24,2 cm).
-21-
Subassociatie "typicum".
De bodemprofielen gevonden onder het vegetatietype "typicum" zijn
zeer heterogeen van samenstelling. Er is geen algemene eenduidige
pedogenetische ontwikkeling te konstateren. Naast typische veld-
podzolen worden zowel droge bodemtypen als zeer natte gevonden«
Een groot deel van de profielen wordt gekenmerkt door een ondiepe
bodemontwikkeling. Bovendien zijn een aantal profielen aangetroffen
met een niet "natuurlijke" horizontopeenvolging, zoals het ontbre
ken van een duidelijke AB- of E-horizont in kombinatie met een nor
maal ontwikkelde B-horizont. De indruk bestaat dat een aantal pro
fielen door menselijke aktiviteit in de afgelopen decennia is ver
stoord (plaggen, verwijderen van opslag etc.)
De gemiddelde gemeten grondwaterstand (45,9 + 27,3 cm) is hoger
in vergelijking met die van het "sphagnetosum" (55,4 + 24,2 cm).
Dit is tegengesteld aan de verwachting. Het voorkomen van vegeta
tietype "typicum" kan op grond van deze grondwatermetingen dan ook
niet worden verklaard. Hierbij moet echter rekening worden gehouden
dat het slechts éénmalige metingen betreft. Bovendien is de sprei
ding aanzienlijk.
Het "rompgezelschap".
Over het algemeen worden de bodems onder het zogenaamde "rompgezel
schap" gekenmerkt door duidelijke uit- en inspoelingshorizonten.
Gesproken kan worden van de meest droge profielen, aangetroffen
in dit onderzoek. De gemiddelde grondwaterstand is aanzienlijk la
ger (76,5 + 33,1 cm) dan bij de overige aangetroffen vegetatietypen.
-22-
3.5. De weersgesteldheid gedurende de onderzoeksperioden.
De weersgesteldheid van het onderzoeksgebied voor ên tijdens beide
onderzoeksperioden kan ten dele worden gekarakteriseerd aan de hand
van de door de KNMI verzamelde temperatuur- en neerslaggegevens
(Figuren 5 t/m 7).
Bijzondere interesse verdient de weersgesteldheid gedurende het
groeiseizoen; globaal de periode april tot en met augustus.
In het door de Figuren 5 t/m 7 gepresenteerde overzicht valt met
name het jaar 1959 op. Dat jaar wordt getypeerd door een laag
neerslaggemiddelde in kombinatie met een hoog temperatuur gemiddelde.
Dit beeld is vooral extreem gedurende het groeiseizoen.
De jaren '60 en '61 zijn daarentegen vochtige jaren, met overeenko
mende, gemiddelde temperaturen.
Het jaar 1962 wordt gekenmerkt door een la^g temperatuurgemiddelde
voor het groeiseizoen.
De jaren '80-'84 vertonen voor wat betreft de gemiddelde jaartempera
tuur en -neerslag, ondanks onderlinge verschillen, een relatief homo
geen weerbeeld. Deze jaren kunnen als relatief droog worden beschouwd,
aangezien het gemiddelde neerslagcijfer voor Twente (775 mm/jaar) in
geen enkel jaar wordt bereikt.
De gemiddelde temperaturen gedurende het groeiseizoen in de jaren '80-
•84 schommelen daarentegen aanzienlijk. Het jaar 1983 heeft een rela
tief hoog temperatuurgemiddelde voor het groeiseizoen, het jaar 1982
daarentegen een relatief laag gemiddelde.
- 2 3 -
n
o co
n
O 10
u 41 3 TJ 3--» H U U
•o u - i a e s 41 41
t
41 o c u 41 er ti •
*J -r^l-t 41 £ JC 41 2
•O * c 19 il •• > • " 5 c o II II u y klffl C 3 w tl TJ 3 4) *r
f« treo C -«-• ~* V) |
3 O U -u =0 3 UI 01 3 3 f 4J a* fl 3 C U 10 tl 41 u a g a s »*••-< ai -H 4J U
•* TJ «I -H XI U C rt H t 41 i« TJ *^ TJ »U9 -4 CO\ 6 « n 41 O I CT H CA
»4 LH 41 41 en a M r i
3 3
41
«S c - l 41 n 3 u H 41
Si
« 41 > O
41 O U Ol
41 C.
co~» 4i TJ 4J C „— c • m
œ 51 «l<-> * r ^ 3 « 6
•u (4 5£ C * 41
0 0 t *
41 TJ
-* V •a •0
6 41 CT
c Ë
•** CP
fl m<
m Li 41 41 C
O ;rv
, 13 C
E
u 41 a
o va
c 0
19 ca 6 — UZ 41 CO 0,01
r* a 1 « o ~4 co u o t, r* 41 4) C C 41
U 41 1» •a —> 41 41 •o TJ
3 c E 41 41
U u m 41 3 41 4J c n 41 o> •a s .-< 18 41 TJ E T J ^
a -
41 ri
41 a •o ia
co
co
co •
co
41 en a r«
u 3 3 a>
41 H4 ~ TJ S
,-^> z — u *
41 TJ > ••
(M- ° S * i( c ~» «1 » •* H co
o u co 3 Cf> 3 r»
a C U 41 41 U a a 6 « 41 41 41
T> 41 T» C <t U 41
T> ru •o VO -1 o> E r« 41 I Cl 01
m
•SS
o lO
41 3 - . TJ 3JJ
41 fl~» TJ U TJ 41 -* a E E 41 41 t* .a
u 3 3 a»
-24-
3*6. Grondwaterstanden, gemeten tijdens het veldonderzoek van
1962 en 1984.
In Tabel 7 staan de gemiddelde grondwaterstanden, berekend op
basis van metingen in het veld (éénmalig) tijdens de onderzoeken
in 1962 en 1984. De gemiddelde grondwaterstanden hebben betrekking
op de in Tabel 3 onderscheiden synoptisch eenheden (I t/m IV) en
de rompgezelschappen (V) (zie Tabel 1 en 2 ). De gegevens in Tabel
3 laten voor beide onderzoeksjaren een oplopende reeks zien. In
het bijzonder is dit het geval in het onder zoeks jaar 1984. Deze re
sultaten lijken de synsystematische indeling van de basisgegevens,
weergegeven in de differentiërende tabellen 1 en 2 , te onderbouwen.
Immers de onderscheiden vegetatie-eenheden worden in ekologische
termen gekarakteriseerd door een afnemende direkte invloed van het
grondwater.
De grondwaterstandmetingen van 1962 zijn over een periode van 4 maan
den gemeten, juli t/m oktober. In 1984 zijn deze metingen in septem
ber gedurende 14 dagen gedaan. Vergelijking van deze grondwater-
standsmetingen is daarom problematisch, aangezien de grondwaterstand
sterk kan fluktueren ten gevolge van weersomstandigheden gedurende
een seizoen (zie volgende paragraaf).
Tabel 7 ; Gemiddelde grondwaterstanden (cm) behorende bij de onder
scheiden synoptische eenheden (I t/m IV) en de rompgezel
schappen. ( V).
Saaltink, 1962
L.t.C. & G.S., 1984
I
39 + 1
II
53 + 38
32 + 31
III >106 + 20
44 + 25
IV
>111 + 27
52 + 24
V >110 + 17
77 + 33
I = Orchideeenrijk heideschraalland
II = Lycopodio-Rhynchosporetum
III = Ericetum tetralicis typicum met Cladonia portentosa en Hypnum
jutlandicum IV » Idem, zonder Cladonia portentosa en Hypnum jutlandicum.
-25-
3.7. De ontwikkelingen van de grondwaterstanden gedurende de
perioden 1959-1962 en 1980-1984.
In de Figuren 3 t/m 8 worden de ontwikkelingen van de grondwater
standen gedurende de perioden '59-'62 en '80-'84 gepresenteerd.
Het betreffen peilingen afkomstig van een zestal grondwaterbuizen,
gesitueerd in de direkte omgeving van een aantal in dit onderzoek
betrokken terreinen.
Bij de bestudering van deze figuren zijn twee aspekten van belang,
respektievelijk ; a. de relatie tussen de weersgesteldheid en -schom
melingen in de grondwaterstand en
b. de peildaling ten gevolge van tussentijds ge-
intensiveerde ont- en afwatering.
Bij ongeveer gelijkblijvende weerskondities kan worden gekonkludeerd
dat een opgetreden peilverlaging het gevolg is van menselijk ingrij
pen. Verschillen in grondwaterbuisgegevens, afkomstig van verschil
lende lokaties, kunnen worden verklaard door enerzijds verschillen
in de mate van antropogene invloed en anderzijds door meer natuurlijk
geohydrologische faktoren, zoals ligging in kwel- of infiltratie
gebied.
Uit de Figuren 3 t/m 8 komt duidelijk tot uiting de invloed van de
weersgesteldheid en van grond- en oppervlaktewater-beheersmaatrege
len op de gemeten grondwaterstanden. Schommelingen in het weer wor
den in meer of minder sterke mate vertaald in grondwaterstandswijzi
gingen, met lokale verschillen in naijl-effekten.
Het jaar 1959 wordt, in overeenstemming met het droge weerbeeld en
hoge gemiddelde temperaturen, gekenmerkt door voor in die tijdsperio
de extreem lage grondwaterstanden. Bovendien betreft het een lang
durige droogteperiode. In alle buizen is een periode van minimaal
vier (zomer-) maanden geregistreerd met grondwaterstanden onder de,
voor het "Ericetum tetralicis", kritieke grondwatergrens van 1 meter
onder maaiveld. De vochtige jaren •60 en '61 worden gekenmerkt door
hoge grondwaterstanden.
Het jaar 1962, een relatief droog jaar met een zeer laag temperatuur-
gemiddelde voor het groeiseizoen, wordt daarentegen weer gekenmerkt
door lage grondwaterstanden. In vergelijking met 1959 is de periode
van waterstanden dieper dan 1 meter onder maaiveld in 1962 korter
(m.u.v. buis L13, Schijvenveld/braamhaarsveld).
De jaren '80-'84 worden éénduidig gekenmerkt door lagere grondwater
standen, in vergelijking met het tijdvak '59-,62. Dit is met name
-26-
evident gedurende de ( na-r) zomermaanden. In alle grondwaterbuizen
zijn tijdens de jaren ,80-,84 meerdere en langdurige perioden gere
gistreerd met grondwaterstanden dieper dan 100 cm onder maaiveld.
Menselijk ingrijpen in het landschap kan verantwoordelijk worden ge
steld voor deze ingrijpende verschuivingen in de absolute grondwa
terstanden.
De onderlinge verschillen tussen waarnemingen in de tijd, zoals de
ze worden gepresenteerd in de Figuren 3 t/m 8 , kunnen overwegend
worden toegeschreven aan de veranderingen van het weer gedurende
de seizoenen.
Het relateren van bovenstaande informatie met de waterhuishoudkun
dige situatie van de in dit onderzoek betrokken natuurterreinen is
niet verantwoord, omdat niet kan worden ingeschat in welke mate
het grondwaterstandsverloop onder kultuurland representatief is
voor die in de natuurgebieden.
De (geo-)hydromorfologie van natte heidekomplexen wordt in het al
gemeen gekenmerkt door laterale ligging van ondiepe keileemlagen
en/of de aanwezigheid van schijnwaterspiegels. Hierdoor kan het
grondwaterregime aanzienlijk verschillen met de omgeving.
Mede doordat ook de bodemgesteldheid van natte heideterreinen door
de humusakkumulatie beter vocht vasthoudt, bezitten natte heide-
terreinen een "eigen" hydrologie, die veelal* afwijkt van de direkte
omgeving.
De mate van beïnvloeding vanuit de omgeving hangt ondermeer af van
het bufferend vermogen van de "eigen" terreinhydrologie en van de
terreingrootte. Gevolgen van de algehele grondwaterstandsdaling en
dan met name in de omgeving van natuurgebieden als natte heiden,
manifesteren zich in de regel het eerst langs randen van de terrei
nen in de vorm van vegetatieverruiging.
-27-
4.0. Diskussie.
De toe- en afname van soorten wordt in het algemeen in verband
gebracht met veranderende milieukondities.
Eutrofiëring (inklusief luchtverontreiniging) en ontwatering gel
den voor de natte heiden als dominante milieufaktoren die ten grond
slag liggen aan de aktuele veranderingen in dit ekosysteem.
Een toename van het nutrientenaanbod, als gevolg van voornoemde
faktoren, leidt tot veranderingen in de konkurrentieverhoudingen
tussen plantesoorten met als resultaat verschuiving in abundanties
en/of veranderende soortensamenstelling (zie oa. Berendse & Aerts,
1984).
Vergelijking van de onderzoeksresultaten uit 1962 en 1984 heeft dui
delijk aangetoond dat de aktuele toestand van het Ericetum tetrali-
cis in Twente, gekarakteriseerd in termen van vegetatietypen, soor
tensamenstelling en -abundanties, op een aantal punten aanzienlijk
verschilt met de situatie in 1962.
De belangrijkste vastgestelde verschuivingen in het vegetatiebeeld
zijn beschreven in de paragrafen 3.1 t/m 3.3 en kunnen globaal als
volgt worden samengevat:
- Het verdwijnen van het vegetatietype rijk aan schraalgraslandsoor-
ten (oa. Orchis maculata).
- Sterke achteruitgang van de totale moslaagbedekking (mn. Sphag
num tenellum, Gymnocolea inflata en Cladonia portentosa).
- Afname en verdwijnen van verschillende lichenen (mn. Cladonia*s).
- Toename van Molinia caerulea en Hypnum jutlandicum.
- Sterke toename van het onder associatie Ericetum tetralicis re-
sorterende subtype "sphagnetosum" (kentaxa; Odontoschisma sphag-
ni, Cephalozia connivens, Lophozia ventricoza en met Campylopus
flexuosus als begeleider.
Een deel van bovenstaande ontwikkelingen zijn ook vastgesteld in
het Sauerland (Duitsland) door F. Runge (1984). Dit meerja
rige onderzoek (1967-1983) waarin een aantal permanente kwadraten
in een "Ericetum cladonietosum"-vegetatie in Nordrhein-Westfalen
zijn gevolgd, heeft de volgende overeenkomstige resultaten opge
leverd:
- Toename van Molinia caerulea en Hypnum sp.
- Sterke afname van lichenen (mn. Cladonia portentosa).
Deze verschuivingen worden ook door Runge (1984) in verband
gebracht met grondwaterstandsverlaging en luchtverontreiniging.
-28-
Het voorkomen van Hypnum sp. en in mindere mate van Molinia caeru
lea lijkt gerelateerd te zijn aan het grondwaternivo. Na een tijde
lijke grondwaterstandsverhoging werd een afname van de Hypnumbe-
dekking gekonstateerd. Toename van Hypnum trad pas op nadat het
grondwaternivo gezakt was beneden de 60 cm onder maaiveld.
De afname van lichenen wordt door Runge toegeschreven aan lucht
verontreiniging. Tot 1972 besloeg de lichenenbedekking nog 70%,
vanaf 1974 is de lichenenbedekking kleiner dan 1%.
Door vergelijking én interpretatie van weersgegevens, grondwater-
standgegevens en bodemprofiel-beschrijvingen is getracht een deel
van de in 1984 waargenomen vegetatieveranderingen te karakteriseren
in termen vam deze beïnvloedingen. Tengevolge van een aantal, reeds
eerder in dit verslag genoemde faktoren zijn de resultaten van dit
deel van het onderzoek slechts spekulatief van aard. Hoogstens kan
aan deze resultaten een indikatieve waarde worden verbonden.
De belangrijkste resultaten zijn achtereenvolgens:
Weersgegevens: Het jaar 1959 is opvallend ten gevolge van een laag
neerslaggemiddelde in kombinatie met een hoog tem-
peratuurgemiddelde mn. gedurende het groeiseizoen.
Grondwaterstandgegevens:
Het jaar 1959 wordt gekenmerkt door een lange perio
de van zeer lage grondwaterstanden.
In vergelijking tot de periode 1959-1962 worden de
jaren 1980-1984 eenduidig gekenmerkt door lagere
grondwaterstanden, mn. gedurende (na-)zomermaanden.
Het relateren van de waargenomen vegetatieveranderingen in het Twen
tse Ericetum aan de dominante milieuvariabelen kan op grond van de
beperkte beschikbare gegevens niet op een betrouwbare wijze worden
gedaan. Er moet volstaan worden met een aantal overwegingen.
Omdat in 1962 geen oppervlakteschattingen zijn verricht, kunnen geen
uitspraken worden gedaan over afname of toename van het oppervlak
van Dopheidevelden en Pijpestrootjevelden. Van een aantal terreinen
is bekend dat ze niet meer als Dopheide bestaan (Gammelkerveld,
Zoekerveld en » t Hondeveld). Daarnaast bestaat de indruk dat in de
randzones van de verschillende terreinen, sprake is van toenemende
verruiging en vergrassing. Dit geldt mn. voor terreinen die gelegen
zijn in de nabijheid van landbouwpercelen. Wel is komen vast te staan
dat,in vergelijking met 1962, er in de typische Ericetum-vegetatie
een toename van Molinia-bedekking heeft plaatsgevonden. Opgemerkt
-29-
moet worden dat Molinia caerulea nog niet de dominante soort is
in het Ericetum tetralicis. maar een ontwikkeling hiertoe lijkt
gaande.
De toename van Molinia caerulea kan het gevolg zijn van een kombina-
tie van grondwaterstandverlaging, input van stikstof uit de lucht
en mogelijk de akkumulatie van humus in de bodem.
Ook de toename van andere relatief droogte-minnende soorten als
Hypnum jutlandicum alsmede de afname van de (veen-r)mossen Sphagnum
tenellum en Gymnocolea inflata zou in verband kunnen staan met (pe
riodieke) uitdroging.
De afname en het verdwijnen van verschillende lichenen (mn. Cladonia's)
kan waarschijnlijk worden toegeschreven aan luchtverontreiniging en
vegetatieverdichting.
Het verdwijnen van het vegetatietype rijk aan schraallandsoorten wordt
algemeen in verband gebracht met het gebruik van herbiciden en kunst
mest (Westhoff & Den Held, 1975).
Tot slot het in ekologisch opzicht belangwekkende feit van de sterke
toename van het onder associatie Ericetum tetralicis resorterende
subtype "sphagnetosum". Dit vegetatietype is overwegend aangetrof
fen in de centrale delen van verschillende terreinen. Een verkla
ring voor het ontbreken van dit levermosrijke •"sphagnetosum" in 1962
kan gevonden worden in het zeer droge jaar 1959 met korresponderende
langdurige lage grondwaterstanden. Soorten, kenmerkend voor het
"sphagnetosum", zullen door deze aanhoudende droogte zijn afgestor
ven. Herstel van de vegetatie in de daaropvolgende jaren kan traag
verlopen, waarbij de mogelijkheid dat dit inderdaad in 1962 nog niet
heeft plaats gevonden groot is.
Hopelijk is het voorkomen van "sphagnetosum" niet een tijdelijk ver
schijnsel maar van blijvende aard.
-30-
5.0. Literatuurlijst.
de Bakker, H. & Edelman-Vlam, A.W. (1976). De Nederlandse bodem
in kleur. StiBoKa, Wageningen.
Berendse, F. & Aerts, R. (1984). Competition between Erica tetra-
lix L. and Molinia caerulea (L.) Moench as affected by the
availability of nutrients. Acta Ecologica, Vol.5 (19) n 1.
Landwehr, J. (1980). Atlas Nederlandse Levermossen, KNNV-uitgave.
Runge, F. (1984). Vegetationsschwankungen in einem Ericetum cla-
donietosum II. Tuxenia.
Saaltink, H.J., (1962). Het Ericetum tetralicis in Twente. Intern
rapport, Utrecht.
de Smidt, J.T., (1981). De Nederlandse heidevegetaties. KNNV-uit
gave nr. 144.
Jonker, ing. J., (1983). Waflo-rapport nr. 4: Beschrijvingen van
het grondwaterregime in de proefgebieden. Utrecht.
Westhoff, V. & Den Held, A.J., (1975). Plantengemeenschappen in
Nederland. B.V. W.J. Thieme & Cie, Zutphen.
Wilde Planten, deel 3, (1973). Westhoff, V. e.a., Uitgave van Ver
eniging tot Behoud van Natuurmonumenten in Nederland, 's-Grave-
land.
•32-
Nummer opname Aantal taxa Koslaag bedekking (%) Kruidlaag bedekking K ) Struik-, kruidlaag bedekking {%) Totale bedekking (%) Grondwaterstand (om)
7 38 71 66 26 72 12 10 8 14 14 20 30 5
5 20 60 45 60 30
58 14 50
31 19
49 12
56 46 13 11
9 15
69 45 51 18 14 13
20 50
5 40 25 10 20 75 90 95 60 80 85 85 70 10 65 86 95 95 100 85 100 85 100 90 95 100 95
50 65 50 10 55 40 20 15 5
95 95
40 5 60 80 95 70 05 95
1 22 20
1 61
42 16 5
25 e 5
47 13 25
1 81
13 76 57 67 16 15 12 15 20 60 10 60 15 5 1 1
6 9
25 10
22 12 40 15
30 9
15 4
48 1b 20
5
40 12 15 25
63 10 25
5
2 13 10
5
4 13 60
5
10 12 60
c
8 9
40 5
59 10 5
25
70 10 30 25
59 70 50 37 24 77 53 52 17 9 10 12 10 13
55 61 8 8
75 33 10 14
50 10 70 60 55 50 35 50 5 20 25
20 60
50 5
10
12 7 5
32 60 41 54 16 35 17 34 29 28
15 15
15 9 9 7 30 60 10 50
11 9 30
13 8 12 23 9
5 40 30 60 20 50 30 70 50 35
36 65 68 6 6 6 5 55
19 74 27 16 12 10
25 8
44
5 40 45 15 30 60 50 50 65 10 3 3 10
73 64 19 18 50 20 10 20
5 6
30 5
45 90 81 81 90 90 79 75 85 80 50 90 85 55 95 85 91 100 95 96 95 90 95 90 9 5 9 0 7 5 9 5 8 0 9 0 8 0 10° 8 0 9 0 95 92 9 5 8 5 1 0° 1 0° 6 5 8 0 9 5 9 ? 9 5 9 0 85 55 85 100 ï; Z- -- -_ ? ?_ .'? 1J az> ou ' u y u °J " y ~ °-> "' l u u ?5 ^ D y ~ " u ^" v u K W QÇ R A inn inn oc no inn ne or oc ne oc on t nn 1 no on PC OC oc ne oc no Co oo non 65 «50 100 60 95 85 95 100 95 80 90 95 90 90 100 95 75 100 90 100 100 100 100 100 100 100 95 1°° 9 5 8 0 1 0° 1 0° 9 5 9 0 10° 9 5 9 5 9 5 9 5 9 5 9 0 1 0° 1 0° 8 0 8 5 9 5 9 5 9 5 9 5 9 0 6 0 9 0 1 0°
43 14 4 14
30 5
45 60
55
11 5
30 5
18 9
40 15
3 5
10 5
62 6
45 55
15 3
60
39 3
65
20 4
30
21 10 5
45 70 0 45 95 20 40 25 40 35 55 75 45 50 110 75 40 120 50 25 40 45 - 60 40 60 50 80 50 45 85 45 35 35 45 7 à0 50 45 55 30 2 65 110 50 50 35 75 52 75 75 40 20 75 55 100 90 45 10 65 120 85 75 30 120
95 85 85 100 100 100 95 95 90 75 90 95 100 100 95 100
100 70 25 75 75 105 110
Erica tetralix Kolinia caerulea Sphagnum tenellum S. eompactum Gymnocolea inflate Scirpus caespitosus Rhynchospora alba R. fusca Eriophorum anguatifolium Odontoschisma sphagni Cephalozia connivens Lophozia ventrieoza Campylopus flexuosus Cladonia portentosa Hypnum jutlandicum Pinus sylvestris Cephaloziella divaricate Dieranum scoparlum Lecidea uliginosum Gentians pneumonanthe Carex nigra Quercus robur Calluna vulgaris Cladonia chlorophaea C. floerkeana Betula pubescens Campylopus fragilis Salix repena Cephaloziella rubella Campylopus introflexus Cladopodiella francisci Kurzia pauciflora Folytrichum commune Zygogonum ericetorum Aulocomnium sp. Quercus petraea Drosera intermedia Leucobryum glaucura Fohlia nutans Sphagnum flexuosum Drosera rotundifolia Narthecium ossifragum Andromeda polifolia Deschampsia flexuosa
-Dieranum polysetum Pleurozium ehreberi Frangula alnus Juncus squarosus Ptilidium ciliare Cladonia macilenta C. glauca pestuca ovina Juncus acutiflorus Cladopodiella fluitans Carex panicea Kyrica gale Polytrichum piliferum Carex pilulif.era Corydalis claviculata Rumex acetosella Sphagnum magellanieum Hypogymnia fissoidus Salix cinerea PediculaiJis sylvatica Cladonia incrassata Prunus padus Lycopodium inundatum Cladonia crispata var. Potentilla ereeta
r r
5 2 2
r
5 2 2
r
2 2
+ r
4 2 +
r
4 2 2
+
5
2 2 +
4 5 1
2
5 1 4 + + r
5 + 2 2
r
«; 2 + r
4 2 3 2 1 r
5 2 +
r
3 3 + 2
5 2 X
+
r
4 2 2 r r r
4 2
+
2
5 1 2 3 + +
5 2 2 4
4 3 2 + 1
4 3 2 2 r
3 4
+ +
4 2 2 2 r 2
3 4
+ + r
5 +
2 2 +
5 + 4 r r r
3 3 3
. 2 +
5 + r 2 2 +
4 2 2
2
1 + 1 r
2 2 r
r
2 r
+ 4 r
+
r
r
r 3 2
r
+
2 r
r
2
5 2 4 r
5 4 5 3 3 2 5 5 2 2 2 4 4 4
2
+ r 2 + r + + r r r r + 3 2 4 4 2 2 3 2
r r + r f 1 +
+ r + 2 2 + +
r 2 r r + r 2 + + 2
3 3
1 +
Tabel 2: Differentiërende tabel van data u i t 1984.
Voor legenda z ie Tabel 8.
-33-
Number of references Mean total cover % Mean cover % of shrimbs/herbs Mean cover % of mosslayer
2 I'«4
2 100
95 12,5
II'62
6 94,2 73,3 71,7
II ' 34
5 95,0 30,0 33,0
[ I I ' S .
21 93,3 36,7 55,5
III I o,
19 91,6 35,0 33,2
IV, 62
21 95,7 81,0 55,2
IV'34
30 93,3 84,1 30,0
Erica tetralix Molinia caerula Sphagnum tenellum 3. compactum Gymnocolea inflata Scirpus caespitosus Odontoschisma sphagni Campylopus flexuosus Cephalozia connivens Sphagnum cuspidatum Orchis maculata Squisetum palustre Fran.gula alnus Genista angelica Rhynchospora alba R. fusca Eriophorum angusiifolium Drosera rotundifolia Cladonia portentosa Hypnum jutlandicum Pinus sylvestris
Cladonia uncialis C. floer!<eana C. chlorophaea C. squamosa C. bacillaris C. macilenta C. gracilis C. crispata C. cornuto C. strepsilis C. furcata C. coccifera C. arbuscula C. glauca C. zopfhii c. incrassata Cetraria islandica Lecidea uliginosa L. granulosa
Pleurozium schreberi Pohlia nutans Campylopus introflexus C. fragilis C. brevipilus Dicranum scoparium D. spurium D. polysetum Polytrichum commune P. piliferum Leucobryum glaucum Aulocomnium sp. Mnium hornum
Zygogonium ericetorum
5 13 5 63 3 1 3 1
2 2 2 1 2
53 4
32 5 7 3 1
3 1 4 11
2 1 1
1 +
1 + 1 +
2 +
2 +
3 +
5 53 5 13 5 13
1 +
1 +
1 +
5 64 5 3
4 2 2 1 1
5 23 5 3 4 +
1 +
2 +
1 + 1 +
+ +
+ +
5 73 12 13
3 1 2 3 2 1
5 1 5 16 4 +
+
1 +
+
+ + +
+
70 9
14 5
14 1 + +
5 66 5 17
12 6 4 2 2 1 2
+ +
+ 5
+ +
1 +
1 +
1 + 1 + 1 +
1 + 1 +
Calypogeia trichomanis Cephaloziella divaricata Cephalozia media Kurzia pauciflora Ptilidium ciliare Cladopodiella fluitans C. francisci Cephaloziella rubella Lophozia ventricoza
Sphagnum papillosum S. magellanicum S. flexuosum S. palustre
Calluna vulgaris Gentiana pneumonanthe Salix repens Cärex panicea C. nigra Juncus squarrosus J. acutiflorus Nardus stricta festuca ovina Pedicularis sylvatica Potentilla erecta Narthecium ossifragum Drosera intermedia Eriophorum vaginatum Equisetum arvense Juncus conglomeratus Empetrum nigrum Andromeda polifolia Quercus robur Q. petraea Myrica gale Betula pubescens B. verrucosa Prunus padus Salix cinerea Deschampsia flexuosa Rumex acetosella Corydalis claviculata
I'62
5
5
5
5 3
5
3 3
3
3 3
+
2
2
+ +
2
+ +
+
+ +
X'84 II'
1 3 1
1
1
2
1 3 1 1
1
1 1
62
-t-
+ +
+
+
+
+ + + +
+
+ +
II'
1
1 1 1 1
1 1
2 1 1
1
1
1
84
+
+ + + +
+ +
+ + +
+
+
+
ru
2 1 1
1
1
3 1 1 1
1
1
1 1 1
•62
+ + +
+
+
1 + + +
+
+
+ + +
III
2
1
1 1 2
1 1 1
1
1
1
1 1 1 1
1 1 1
•84
+
+
+ +• +
+ + +
+
+
+
+ + + +
+ + +
IV'
1 2
1
4 1 2 1 1 1
1
1
1
1
1 1 1
62
+ +
+
2 + + + + +
+
+
+
+
+ + +
IV
2
1 1
1 1 1
1
1 1 1 1 1 1 1
1
1 1
1 1 1
1
1 1
•84
+
+ +
+ + +
+
+ + + + + + +
+
+ +
+ + +
+
+ +
Tabel 1: Synoptische tabel van het Ericetum tetralicis van Twente waarin een vergelijking wordt gemaakt tussen gegevens uit 1962 (Saaltink) en 1984 (ten Cate & Schmidt).
Het eerste getal van elke kolom geeft de presentie-klasse weer: 1. 0 -20% 2. 20 -40% 3. 40 -60% 4. 60 -80% 5. 80-100%
Het tweede getal in elke vkolom geeft de gemiddelde bedekking van de soort voor die synoptische eenheid in procenten weer.
De romeinse getallen I t/m IV geven de synoptische eenheden aan; de overeenkomstige eenheden uit 'de twee onderzoeken staan naast elkaar.
I » Orchideeënrijk heideschraalland, II = Lycopodio-Rhynchosporetum III =» Ericetum tetralicis typicum met Cladonia portentosa en Hypnum jutl.. IV = Idem, zonder Cladonia portentosa en Hypnum jutlandicum«
-34-
F i g u u r 3» Grondwaterstandnivos, gemeten aan peilbuis L 15 (!<aartblad 29A) (Stroothuizen) over de jaren 1959-1962 en 1980-1984.
Diepte onder 1ÓO i maaiveld (om)
140
120
100
ao
óo
40
20
.0
Diepte onder 280-, maaiveld (om)
L 15
4 810 5 8101210 12 maanden
•59 '60 '62 Jaren .
2 6 0
2 4 0 -
2 2 0 -
2 0 0 -
1J0-
160 '
H O '
120 '
100 '
80-
60
40 '
2 0 '
0 t
L ->
J. 8 1 0 1 2 7 810 2 4 3 10 4 1012 4 Ü ÏÖ12 rahd..
•E Î0 '81 '82 • "- X • 3 4 Jaren
F i g u u r 4 ' Grondwataratandnivo'a, gemeten aan peilbuis L 3 (kaartblad 29C) (Beunir.-ar Achterveld), gedurende de jaren 1959-19Ó2 en 1980-1984. D = peilbuis ataat droog.
.)ieote onder, maaiveld (om)
180
»160
H O
120
100
80
60
40
20
0
L 3
4 8 10125 81012 4 81012 4 81012 mnd.
'59 '60 '61 '62 jaren
180 •
160 •
H O
120
100
80
60
40 •
2 0
0
L 3
D
D r> n 4 8 1 0 1 2 4 8 1 0 1 2 4 3 1 Ö U 4 8 1 0 1 2 4 8 1 0 1 2
•C 30 • 31 •f 32 '8 3 t 3 4
mnd .
J a r e n
s Ü
a c 3
a ai CM
- 3 6 -
• J
ô •ù 0
c c
• " - 3 -
TJ C
c a
CM
o T - CM
O CO CO
o i- o 3 co
•r-1 « ^ 3<E
£1 c-r - t •»H
T -
1
O O ceo
c J J
c
( T
C O
O CM X> VC CD
4) l-X
M
31
O
> -M
C tn
n s
CT
1 r -i n < T T -
C O î -3
•»-> S
ca -a j - >
ca t. <o
4 J
ca 3
T3
t . O
> O
« C TJ O r-l h
O
<D
>
vo
OC •H
• a 13 t .
0 0 CM
O CO
0 vo
0 • > » •
0 CM
O O
O CO
"3" VO
Ó ' 6 •*• CM
o 1 - CM co vo
o
CO VO
o »- o H I SO
o « - CT.
CO - . .
t , = •D ö
• o — » c o -a
r - l CD CD •O > a-H o d
i-t cd a s
t
-TV
T - CM CO VO
0 r—
CO
• *
CM
O
-̂CO
V O
O
vo
_ „ ^
t. e CD CJ
c 0 -a
r - l O CD
-U > O. T« O 5)
-r4 C3
a s
r-.
1
r-, r-—
1
O m
1
O t ^
1
O O O V - «—
1 +
O
+ • o c OTJ
d « CD *» > • crj
•H a)
« T J C £
CM
v -
*~ O
*— » CO
CD
fc. « •̂
J * U
a)
Ü 0 en
« 1 TJ • r l 3
N • k ^
• a !
CT.
CD
f - K> CO
VO -
CM CD
ÇP
O co
O "3"
CO ü7^ VO
o CM
O O O
CO
o vo
o CM
a •p u a a)
i n
J
n •w • 3 «f xi co r - l CP> •r4 T -0) I a o
co a CT. CB » -a
c C CD CD
- U CM CD VO
S£ to r
t n «IT»
91 < r o > c • r l CD C U
TJ a C—» a
4-> CD IB T J ( 4 « CD « TJ d C 3 <D TJ t . S 3 O TJ U CD ' 3 «J
in
r-l
§ •c-l t * 4 .
-37-
s'inmir 7= ùrondwaterstandnivo's, gemeten aan peilbuis L 2 (kuartblad 34E)(Steenveld) , ' J - y u u t gedurende de Jaren 1959-1962 en 1980-1964.
.epte onder iaivelai en;)
200.
160
f 160
140-
120
100-
80-
60
40
20
.0'
L 2
4 3 10-2 5 81012 4 8'1012 4 81012 mnd.
'59 '60 '61 '62 jaren
1E0
160-
140
120
100
80
60
40
20
0
L 2
4 81012 4 81012 4 81012 4 8 101: 4 ë 1012 mnd. '80 "81 '82 '83 '84 -Jaren
Figuur 8 : Grondwaterstandnivo's, gemeten aan peilbuis L 13 (kaartblad 28G) ( Schijvfc.-v. d ó / Sraemhaarsveld), gedurende de jaren 1959-1962 en 19S0-198J.
diepte onder n.aaiveld (CF.) )
180
160
140-
120
100
80
60
40'
20'
0
L 13
n
4 81 01
—•
t 4 IH: 81012 4 8 0 2 4 e' 10
H 12 mnd.
jaren
240
220
200
180
160
140
120
100
80 •
60
40
20
0
r
4 81012 4 81012 4 81012 4 8 mnd.
•80 '81 '82 "C-3 jaren
-38-
Tabel
Soorti
Cladoi
C.
C.
C.
c. c. c. c. c. c. c. e.
4
sn
nia
: Lijst van soor
teruggevond
squamosa
arbuscula
crispata
gracilis
strepsilis
bacillaris
cornuto rad.
furcata
coccifera
pitirea
tenuis
zophii'
en
ten, wa<
in 198'
presentie
19
14
8
8
4
3
3
3
1
1
1
1
Soorten presentie Cetraria islandica
Calypogeia trichomanis
Campylopus brevipilus
Cephalozia media
2
10
5
Tabel 5 : Lijst van soorten, waargenomen in 1984, en niet aangetrof
fen in 1962.
Soorten presentie
Lophozia venticoza 9
Cephaloziella rubella 8
Cladopodiella fluitans 1
C. francisci 7
Campylopus introflexus 7
Cladonia macilenta 2
C. incrassata 1
Lycopodium inundatum 1
-39-
T e r r e i n Het A l t e n a B e n t e l e r h e i d e Ben t e l e r z i j de -N Ben t e l e r z i j d e -Z Ben te le rz i jde -W Beunde r sve l d Beun inge r A c h t e r v e l d • t Boddenbroek B r aamhaa r sve ld Bu r en s cheve l d B u u r s e r z a n d - 0 Buurserzand-W Deldenerzi jde-NO Deldenerz i jde-N De ldene rz i j de -midden De ldene rz i j de -Z E e r d e r . A c h t e r b r o e k F l i e r v e l d Gammelkerveld (Han-dijksmeden) ' t Hondenven Needse A c h t e r v e l d P u n t h u i z e n De S c h o l t e n (Mark -v e l d e r v e l d )
Schi jvenveld S t e e n h a a r - 0 S t e e n v e l d S t r o o t h u i z e n Zu id -Eschmarke ( K e r s -dijk)
Opnamenr. 6 - 7 - 8 6 7 - 6 8 - 6 9 6 3 - 6 4 - 6 5 -4 - 5 9-10 4 0 - 4 1 - 4 2 -21-22 6 0 - 61 - 62 75-76 2 6 - 2 7 - 2 8 1-2 3 5 6 - 5 7 - 5 8 -54-55 51 -52 53 73-74 4 4 - 45 - 46
19 -72 24 -25 1 6 - 17 - 18 23
1 1 - 1 2 - 1 3 -39 6 6 - 77 37 -38 4 7 - 4 8 - 4 9 -2 9 - 3 0 - 3 1
3 2 - 33 - 34 -71
i
-70
-43
•59
.14-
•50
•35-
K a a r t b l a d 34E 34E 34E 34E 34E 34E 29C 34E 28G 28G 34F 34F 34E 34E 34E 34E 28A 34E
28H 38E 34B 29C
• 1 5 34E
28G 34F 34E 29A
•36 35A
C o ö r d i n a t e n 2470 -4691 2443-4699 2463-4705 2456-4699 2455-4705 2457-4712 2694-4865 2445-4694 2443-4803 2469-4779 2522-4648 2512-4646 2468-4735 2468 -4731 2468-4728 2470-4726 2295-4995 2462-4719
2540-4827 2482-4914 2395-4645 2694-4860
2407-4662
2445-4792 2515-4646 2466-4715 2682-4880
2 615 - 4699 .
Tabel 6 : Overzicht van de geïnventariseerde terreinen uit 1984 met de daarbijbehorende opnamenummers en de betreffende stafkaartcoordinaten met kaartbladen.
-40-
Terrein Qpnamenr. Kaartblad - Anserveld bij Davidsplassen, Dwingelo 66-67-68-69 - Bentelerzijde, Twickel, Hengelo 29 34E - Bentelerzijde, Zuid, a.d. Benteler-
weg, Twickel, Hengelo 30-31 34E - Beundersveld, Z. van Wolfkaterweg,
Twickel, Hengelo 44-45-46-47 34E - Beuninger Achterveld, Denekamp 20-21-22-23-32-53-54 29C
55-56-57-58-59-60-61 - Burenscheveld, Twickel, Borne 25 28G - Buurserzand, Haaksbergen 70-71-72-73-74-75 34F - Deldenerzijde-N, Twickel, Delden 26-27 34E - Deldenerzijde-Z, Twickel, Delden 28 34E - Eerder Achterbroek, Ommen 19 28A - Engbertsdijkvenen, Sibculo, Vriezen- 24
veen - Flierveld, Twickel, Hengelo 12-39-40-41-42-79 34E - Gammelkerveld, Weerselo 16-17 28H - 't Hondeveld, Weerselo 6 28H - Kralose en Dwingelose heide,Dwingelo 65 - Needse Achterveld, Neede 35-36-37-38-76 34B - De Scholten (Markvelderveld), Diepen-
heim 77-78 34E - Schijvenveld, Twickel, Delden 7-8-9-10-11 28G - Steenveld, Twickel, Hengelo 33-43 34E - Terrein ten oosten van grote ontgon
nen gedeelte v.h. Strengeveld, aan weg 11 grens, Denekamp 62-63-64 29A
- Vlierhaar, Twickel, Delden 1-2-3-4-5 28G - Zoekerveld, Weerselo 18 28H - Zuid-Eschmarke, Enschede 13-14-15 35A - 't Boddenbroek, Hengelo 48-49-50-51-52 34E
Tabel 7 : Overzicht van de geïnventariseerde terreinen uit 1962 met de daarbijbehorende opnamenummers en de betreffende kaartbladen.
-41-
Tabel 8: Legenda, behorende bij de differentiërende tabellen 1 en 2,
r = 1 à 2 exemplaren
+ = 3 tot 100 exemplaren, bedekking <1%
1 = meer dan 100 exemplaren, bedekking «s5%
2 = bedekking tussen 5 - 25%
3 = bedekking tussen 25 - 45%
4 = bedekking tussen 45 - 75%
5 = bedekking >75%.
42.
w m PQ o
-* «; '3
w
CQ
PQ
• cq
! I e •rt <D <ü 0)
o
CTV
O o; PQ l
CQ
W CQ CQ
CQ
«
M CM
ca
5 0
> ° 0
CQ
paBidö2 J~ CM
• H
to
43.
CM
Pi
bO •H
O c
T—
•« T -
• < :
3Aea6ac^ "
<
<
o <
o <:
<3
C
<
<r a
<
A crr 'O
<!
c X
c "S
<r _̂
3;
O « r.
- o • t;
O a:
o . • t
c
a z>
t—
=c
( <
( •3
« *-CQ
o < v
-:
CM CQ
IM
O
« , <3 m~
w
w
CM cq
,_ cq
T - IcM cq cq
i r -
Ü H
to cq
T -
cq
t o CQ
t o CQ
CM CQ °
."O CQ CM
CM cc
O CM S! ; 03
T -
t w I
: __ »J—
< r -
<
W
CC <T
r- CM < CQ
T_ s t a
*n*
<!
CM cq
t o cq
,_ cq
: t°> ; » O
t o 2 }
CM CQ
T—
CQ
o
~ > to i CQ j
?-> i - a>
O r-l
. O
CM cq
t o
cq o
1 <*> { CM I»
1 » Tl. k
S 3 O
« CQ
• O
u S 3
O
J»>
*" °. O H Ml
t>> "CM <D
O (-1
3 a? CO T -
<i m
, 9
3
CM CQ
CM cq
T -
£Q
t o cq
t o
cq
CM cq
v- c q | CM <S < «
I CM
CQ
<r
•
• •
to 3
o
o
t o ü
t o cq
to cq
S
<
«
•
• u
Ü
t o cq
t o cq
-» 1
cq <!
CM CQ
T -
< M T "
CQ
§ 1 «" ' 1 -
< f
u o
CM cq
V. C3
s o
u C3 S
s-, a
s o
CM 1 cq | o
t o
cq
t o CQ
f >
o
r4 CD <D <ß * r-t
t o CQ
Tj CM •3 CQ
« CM 3 CQ
t o CQ
> i T -
W cq W S
CQ
; CQ <i
u S 3 o
f O rH J 6C
n U " ~ - • — s o
tO o . . . CQ
I f
$ CM
CQ t
D i -«i
CM PQ
3 T-<
o
t o CQ
O
t o » cq * (-. s o
o
* r ,— ro T
T T
to C -
**-T T
u^ CM
c— CM
TS-
C-
CT T—
CC U3
U3
t o
t o CM
CO CM
c CM
Tit o
f—
I P t o
VÛ t—
T j -IT>
T j -
o >£>
CM to
* CM
t o t o
LO c—
VO
l O lT>
CM i n
to LO
t— c-
•«1-CM
t— t o
a. a si o in
H •0 N
» to o, E 0 ^ z
CM
X I CM
•P G a)
•H « 13 >
i o
•H Q, ?-> +> =
H • H -P a;
•H
o o Hl m cd
J3 3
•~n
r -1
J3 CM
a a)
•rt CH
CO
> = 1 u
•H
a (̂ +J
4) •H • p CD
•rt Ü O w M ta •S 3 C/l
44.
1
E iE C
" C «
c > X I
c co s
-o Ü .s
C o C r~
> > O
• p S
Xi a G C
• H O . N 0 M CD <D > TS O
c x: .rt Ü
oi C 1-1 0}
4-> r i
a xi E -H . co v , -*r
fi o co Ü M c oi a > -
C\i
b 3 3 fcj
• M
Â
I S . I O <D
> b£ O c
> 4->
x CD i - i T 3
xi o c m a to > • C CM c to t S r l O -M <D S C r M X I
O cd
C T 1 B • n C • H ' H G N - H
CD
C -a C o <s H me <D i-i a •^ +J c t . a a O E O SV, 0 CD
a . * - H C -P
o s a Q « - H
..
c CD fc£ CD
O
•W • H
3
(S T )
a cd <D
4->
m ta
X>
» •u C o N
• H M O
Xi
<Û
Xi O ( I l
• H
C as 60 t . 0
..
O <
• •» < - i
a a
• H
M CD
- p
ta E a i
3
3 Ä
bO • H
C CD
> • k
- p M
as S M
C a > CD
• H 4-> a !
r i
3 g 3 X
X as
• P CD e
- P
C o N
• r l
r . O
Ä
CD
r - t 01 M
CD
C T H
e ,.
T—
<
•» —̂. TS
C (S N
t : • H
c CD
> *^> C M
O • P 01
Xi o 01
• H
C as 60 M
O
1 M
CD P
£ CD
X 01
te C • H
r - i CD O
a 01
• p • H
3
• •
• p
C O M
•«-1 M O
Xi 01
60 C (S 6 0
h CD
> O
,.
« <d
1 U O
X rs C al N
CD - P
X CD CD
r - l
XI CD
bO
C a) > c (Î O > CD
•a
c f - l
C CD
X
• P CD
E
CD • H 4 J
a C
• r l
XI c 5 ^ c • r l
,—* •Je t . CD
2 CD
^ 1
w •«̂
01 r - l CD
U
CD
O
• -̂̂
Ä M CD
g c CD
^s 1
m • ^ -
0)
3 E 3
. G
C CC
> b£ C
• H
I - 1
CD
O 0 . 01
C • H
CD
o 01
• r l
O. >: • P
C CD CD
r -CD
bC CD
f.
CD
TS
C • H
+ J
C M
CD CD
£
-u c o N
• r l M
O Xi
• a.
M
3 CD
r - l
X
s
<D
C • H
g ,o CD
• H
C M
C M
O
X =
i CD bL
• P CD
E
• P
C O N
• r l
M O
Xi en t l l
C • H l -J CD O
a 0]
• p • r l
3
CD
.C c 01
• r l
a >->
• P
..
y
c CD CD
• U
CD
E
•a C£
C CD
E CD
te
01 H CD M M
O X TS a as N
CD • P JJi CD CD
r-4
J 3
1 • Ö
O 0
r-*
• C bO N
« 01
3
3 fi T 3 • H CD
fi r- t CD CD
> CD
0 fi CD
tû C
• H M CD
tû
• « ^->.
01 • * - î
• H
M 6 0
-̂ ^ T3 a a) N
1 CD
0 a 01
c •l-t
M
o o -a • P
J<! M CD
c G
CD
Ü CD
60
« C CD
• P
a 0 N
•A M O
Xi
f\
CM CQ
^ 03
1 01
3
p fi CD
a • 01
3
3 Xi
T ) C CD
60 CD
3 M CD
> O
a aï > 60 c
• H r - l
• p 01
- p
o o M 6 0
• P CD
Xi
C M
CD • r i - P
aS r H CD M
0 ] ^-1
CD • r i • P
al r - l
3
3 u Ä cd
1 c^
CQ
CD
•a
c • H
• P 01
to a es
r - (
4 J CD
fi C CD
1 1—
CQ
CD
• a
c • r i
• •» • U M CS 2 N 1
C T- l
3 M
fi •• ̂ _
CQ
•» 4 J
C O M
• r i M
O Xi
c • H
3 M
fi • •
n s. CD CD
• M W
•>r\ C CQ
• •»
C • H
3 M
X I M CD
Ü C 0
T3
•, CNJ
CQ
CD E. CD
C M
<U 1-1
T J O
te C 0
* r - l cd cd
i - i U cc
• p cd c
E CO
" O CD O
E
o
• p
c o N
• H M O
fi c cc CD
c Œ
> r-J CD CD
" C
<U O
P
c o N
i H
M O fi
o a
CD t ï .
• H 4->
xi o a
' M
O
p ,_̂ c CD
r - l CO 01
C •*-> • r l
x: ü ca M CD
> • p 01
CD
o M
• p CD
E
-̂̂ c CD t ^
s CD I - I
?
C M
O
M 3 CÜ
r-1
Ä
• P CD E
+ J
C o « • r l
M O
fi c co CD
C ca >
r-> CD CD
73
C M
0
• P
c o M
• H M
o fi
M 0
- P CD
E
c • r l J-> CJ
C • H
fi O
Ä
c • r l
C CD
r-1
CD 01
C • r - i
H
.C ü 01
M CD
> P 01 CD O M
r ^ CD
r->
b î O
"O 3 CD 0 ]
a C M
o ,>> CD
r i bC
C CD
Ü
X CD
r - l
> CD
• r l • p
X 3
7 3 CD M
M
3 co
X>
4->
O -1-1
4 ^ i : co CD
r - l X I CD
60
ß a) >
bC al si
r - l
CD T l M CD CD O 3
•a CD M CD
bO
*•
M
^ c
5; 4-> as
T J 4-) CD CD c: i
O. 0
T S C as -u 0] M
CD 4->
as S TJ C o M
60
"•
/ I
j O
6 ü
O CM
O (TN
O • *
O O Vu
O o co
o CT
O O O f- o
CM
M
W
ca
CQ
OQ
CM CQ
CM CQ
CQ
CQ
CM CQ
CQ
9
« CM
CQ
CM
n CQ
CQ
m CQ CM
CQ CQ
O CM
CA MO
CM v£)
ITS
CO
*̂
*̂
a as
Xi u 01
r - l CD M CD
bO a. fi o X