JOHANNES CALVIJN
der kerke Christi te Genève
Opnieuw vertaald door Dr.
INSTITUTIE INHOUD
Woord vooraf bij de eerste druk Door Dr. A. Sizoo
..............................................................................
3
Johannes Calvinus aan de lezer.
.............................................................................................................
4
Brief van Calvijn aan Franciscus, Koning van Frankrijk
.......................................................................
6
Boek I OVER DE KENNIS VAN GOD DE SCHEPPER
BOEK II VAN DE KENNIS VAN GOD DE VERLOSSER
Boek III OVER DE WIJZE, WAAROP DE GENADE VAN CHRISTUS VERKREGEN
WORDT,
EN WELKE VRUCHTEN DAARUIT VOOR ONS VOORTKOMEN, EN WELKE
WERKINGEN
DAARUIT VOLGEN
Boek IV OVER DE UITERLIJKE HULPMIDDELEN DOOR WELKE GOD ONS TOT
DE
GEMEENSCHAP MET CHRISTUS NODIGT EN IN HAAR HOUDT
3
Woord vooraf bij de eerste druk Door Dr. A. Sizoo
Het is thans 65 jaren geleden, dat de laatste, door Ds. W. J.
Wyenberg geleverde, vertaling van
Calvijns Institutie verscheen en 280 jaren geleden, dat de
voortreffelijke vertaling van
Wilhelmus Corsmannus bij de uitgever Paulus Aertz. van Ravesteyn te
Amsterdam het licht
zag. Dr. A. Kuyper bezorgde van Corsmannus' werk een nieuwe uitgave
in 1889 en deze editie
is tot nog toe wel de meest gebruikte. Maar, aangezien zowel deze
als andere vertalingen niet
meer anders dan antiquarisch te verkrijgen zijn en het bovendien
wenselijk leek Calvijns
meesterwerk ook in modern Nederlands te kunnen lezen, richtte de
Uitgever tot mij het verzoek
voor een geheel nieuwe vertaling te willen zorgen.
Hoewel aanvankelijk enigszins aarzelend, om dat zowel de theologie
als ook de neo- latiniteit
valt buiten het eigenlijke terrein mijner studie, heb ik tenslotte
toch de taak op mij genomen.
Want niet alleen wezen deskundigen op het wenselijke van een nieuwe
vertaling, maar ook
lokte mij, als "issue de Calvin" de arbeid aan; immers mijn
overzetting van Augustinus'
Confessiones had mij geleerd, op hoe intieme wijze de vertaler met
het vertaalde werk kennis
maakt.
Ik gebruikte de Latijnse tekst van de uitgave van Guilielmus Baum,
Eduardus Cunitz en
Eduardus Reuss (Ioannis Calvini opera quae supersunt omnia, vol.
II, Brunsvigae 1864) uit het
Corpus Reformatorum vol. XXX, waarin deze geleerden Calvijns
bewerking van 1559
afdrukken; en de weinige drukfouten van deze uitgave lieten zich
gemakkelijk verbeteren. Waar
de Latijnse tekst meer dan één uitleg toeliet maakte ik een
voorzichtig gebruik van de Franse
vertaling, door dezelfde geleerden afgedrukt in het
Corp.Ref.vol.XXXI en XXXII. Ik liet mij
leiden door het beginsel, dat nauwkeurige weergave van de gedachte
van het origineel gaat
boven sierlijkheid van Nederlandse stijl: menige volzin ZOU in
vertaling fraaier hebben kunnen
luiden, maar dikwijls niet zonder, in een werk als dit geheel
ongewenste, vervlakking en
verwatering van de gedachte. Ik heb me zozeer onderworpen aan de
Latijnse tekst, dat ik ook
de citaten uit de Heilige Schrift geef, zoals het Latijn ze bood
vaak dus in afwijking van de
Statenvertaling; liet echter het origineel het me toe, dan nam ik
de woorden uit de
Statenvertaling over. Ook waar Calvijn zich, naar de gewoonte van
zijn tijd, uitte in
bewoordingen, die ons ruw in de oren klinken, heb ik me geheel aan
hem gehouden en
allerminst gepoogd zijn uitdrukkingen te verzachten. De registers
heb ik opnieuw, zelfstandig
bewerkt.
Voor de belangstelling van Dr. H. H. Kuyper in mijn werk, als ook
voor menig door hem welwillend gegeven advies, ben ik deze
Calvijn-kenner bijzondere dank verschuldigd. Mocht
mijn werk, onder Gods zegen, iets bijdragen tot de gestadige
verbreiding van de Calvinistische beginselen onder ons volk, dan
zal ik mij voor deze arbeid van verscheidene jaren
ruimschoots
beloond achten.
Johannes Calvinus aan de lezer.
Aangezien ik bij de eerste uitgave van dit ons werk allerminst het
succes verwachtte, dat de
Heere in zijn onmetelijke goedheid gegeven heeft, had ik het
grotendeels (zoals dat met kleine
werken pleegt te geschieden) vluchtig geschreven; maar toen ik
begreep, dat het door bijna alle
vromen ontvangen was met een goedgunstigheid, die ik nooit had
durven begeren, laat staan
hopen, gevoelde ik niet alleen van harte, dat men mij veel meer
schonk dan ik verdiend had, maar
ook meende ik, dat het van grote ondankbaarheid zou getuigen,
wanneer ik niet althans naar
mijn geringe krachten trachtte te beantwoorden aan de gezindheid,
die me zozeer genegen was
en die mijn ijver van zelf opwekte. En dat heb ik niet alleen
gepoogd in de tweede uitgave, maar
zo vaak als het werk daarna gedrukt is, is het door enige
toevoeging verrijkt. En ofschoon ik
geen spijt had van de arbeid die ik er toen aan besteedde, heeft
het mij zelf toch nooit voldoening
geschonken, totdat het werk gebracht was in die gedaante, waarin
het nu wordt geboden. Ik
vertrouw, dat ik nu iets gegeven heb, dat het goedkeurend oordeel
van u allen kan wegdragen.
Voorzeker, met hoe grote ijver ik er mij op toegelegd heb om voor
Gods Kerk deze dienst te
verrichten, daarvan kan ik dit duidelijke getuigenis aanvoeren, dat
in de afgelopen winter, toen
ik meende, dat mij door de derde-daagse koorts de dood aangekondigd
werd, ik mij zelf des te
minder gespaard heb, naarmate de ziekte mij meer kwelde, totdat ik
dit boek kon nalaten om
daardoor enige dank te vergelden voor de zo vriendelijke
uitnodiging van de vromen. Ik zou
wel gewild hebben, dat ik dat vlugger had kunnen doen, maar het is
vlug genoeg, als het goed
genoeg is. En ik zal dan het er voor houden, dat het te juister
tijd gekomen is, wanneer ik
bemerk, dat het aan Gods Kerk nog overvloediger vrucht geschonken
heeft dan tevoren. Dit is
mijn enige wens. En zeker zou het slecht met mij gesteld zijn,
wanneer ik niet met de goedkeuring
van de enige God tevreden ware, en de dwaze en verkeerde
oordeelvellingen van onervaren
mensen of de onbillijke en kwaadaardige beoordelingen van boze
lieden niet verachtte. Want
hoewel God mijn geest geheel heeft overgegeven aan de ijver, om
zijn Rijk uit te breiden en het
algemeen nut te dienen, en ik ook mijzelf er goed van bewust ben en
Hemzelf en zijn engelen
tot getuigen heb, dat ik, sinds ik het ambt van leraar in de kerk
op mij genomen heb, geen ander
doel voor ogen gehad heb dan de bevordering van de kerk door de
zuivere leer van de
Godzaligheid te verdedigen, zo meen ik toch, dat er niemand is, die
met meer laster aangevallen,
geheten en verscheurd wordt. Toen deze brief reeds op de drukpers
lag, heb ik voor zeker
vernomen, dat te Augsburg, waar de Staten des Rijks vergaderden,
het gerucht verspreid was,
dat ik tot het pausdom afgevallen was en dat dát gerucht met meer
gretigheid dan behoorlijk
was aan de hoven van de vorsten was aangenomen. Dit is zeker de
dankbaarheid van hen, aan
wie ongetwijfeld niet ontgaan zijn de zeer vele bewijzen mijner
standvastigheid, welke bewijzen
niet alleen een zo vuile laster afwijzen, maar mij ook hij alle
eerlijke en onpartijdige rechters
daartegen hadden behoren te beschermen. Maar de duivel met zijn
ganse hel vergist zich, wanneer
hij, mij met zijn weerzinwekkende leugens aanvallend, meent, dat ik
door deze onwaardige
bejegening meer versaagd of traag zal zijn: want ik vertrouw, dat
God in zijn onmetelijke
goedheid mij zal geven, dat ik in de loop zijner heilige roeping
met onveranderlijke
lijdzaamheid volhard. En daarvan lever ik aan de vrome lezers in
deze uitgave een nieuw
bewijs. Verder is in deze arbeid mijn oogmerk geweest, degenen die
zich gezet hebben tot de
studie van de heilige Godgeleerdheid tot het lezen van Gods Woord
zo voor te bereiden en te
onderwijzen, dat zij daartoe een gemakkelijke toegang kunnen hebben
en er zonder
moeilijkheden in kunnen doorgaan. Immers ik heb, naar ik meen, de
hoofdsom van de
godsdienst in alle delen zo samengevat en in zulk een orde gesteld,
dat, indien iemand die
hoofdsom juist heeft gevat, het hem niet moeilijk valt vast te
stellen, wat hij vooral moet zoeken
in de Schrift en tot welk doel hij al wat in haar vervat is, moet
richten. Daarom zal ik,
5
nu deze weg als het ware gebaand is, wanneer ik later enige
uitleggingen van de Schrift uitgeef,
het niet nodig achten over de leerstellingen lange uiteenzettingen
te geven en uit te weiden over
gemeenplaatsen, maar die uiteenzettingen altijd bekorten. Op die
manier zal de vrome lezer van
grote last en onaangenaamheid verschoond blijven: mits hij slechts
met de kennis van dit werk,
als met een noodzakelijk hulpmiddel toegerust zich tot die lectuur
begeeft. Maar aangezien de
bedoeling van deze opzet in zovele uitlegkundige werken van mijn
hand als in een spiegel
duidelijk blijkt, wil ik liever metterdaad duidelijk maken, hoe het
is, dan het met woorden
verkondigen. Vaarwel, beminde lezer, en wanneer ge van mijn arbeid
enige vrucht geniet, steun
mij dan door uw gebeden bij God, onze Vader.
Genève, de 1e Augustus 1559.
6
Brief van Calvijn aan Franciscus, Koning van Frankrijk
Ik beken, dat ik behoor tot het getal dergenen, die vordering
makende schrijven en schrijvende vordering maken.
Aan de zeer machtige en doorluchtige monarch, FRANCISCUS, de
allerchristelijkste Koning van Frankrijk, zijn Vorst, wenst
JOHANNES CALVINUS vrede en zaligheid in Christus.
Toen ik mij zette tot het schrijven van dit werk, roemruchte
Koning, dacht ik niets minder dan
dat ik dingen schreef, die later aan Uw Majesteit zouden worden
aangeboden. Het was slechts
mijn bedoeling enige beginselen te boek te stellen, waardoor zij,
die met enige ijver tot de
godsdienst bezield zijn, opgeleid konden worden tot de ware
vroomheid. En deze arbeid
verrichtte ik hoofdzakelijk voor onze Franse landgenoten, onder
welke ik begreep, dat er velen
waren, die hongerden en dorstten naar Christus; maar van wie ik
zeer weinigen zag, die ook
maar met een geringe kennis van Hem naar behoren toegerust waren.
Dat dit mijn bedoeling was,
getuigt het boek zelf, dat immers opgesteld is in eenvoudige en
ongeleerde trant. Maar toen ik
tot het inzicht kwam, dat de razernij van sommige boosaardige
mensen in Uw koninkrijk zulk
een kracht gekregen had, dat daar voor de gezonde leer geen plaats
is, scheen het mij toe, dat
het de moeite zou lonen, wanneer ik tegelijkertijd aan hen
onderwijzing schonk en mijn
belijdenis onder Uw ogen bracht, opdat Gij daaruit kunt leren
kennen, welke de leer is, tegen
welke met zo grote waanzin ontvlammen die woedende lieden, die
tegenwoordig met vuur en
zwaard Uw koninkrijk in onrust brengen. Immers ik zal niet schromen
te erkennen, dat ik in dit
werk ongeveer de hoofdsom van die leer vervat heb, van welke zij
luide roepen, dat ze met de
kerker, verbanning, vogelvrijverklaring en vuur gestraft moet
worden, en dat ze te land en ter zee
behoort uitgeroeid te worden. Ik weet zeer wel, met hoe gruwelijke
aanklachten zij Uw oren en
Uw hart vervuld hebben, om onze zaak bij U zo gehaat mogelijk te
maken; maar dit staat U, naar
Uw zachtzinnigheid, te overwegen, dat er geen enkele onschuld zal
zijn, noch in woorden, noch
in daden, wanneer de aanklacht alleen voldoende is. Voorzeker,
wanneer iemand, om haat op
te wekken, voorgeeft, dat deze leer, waarvan ik U rekenschap tracht
te geven, door de stemmen
van alle Staten veroordeeld is, en dat zij reeds lang door veel
vonnissen van de rechtbanken
afgekeurd is, dan zal hij niets anders zeggen, dan dat ze deels
door de samenrotting en de macht
van haar tegenstanders met geweld terneer geworpen is, deels door
leugens, listige streken en
laster verraderlijk en bedrieglijk onderdrukt is. Het is geweld,
dat zonder vorm van proces
bloedige vonnissen tegen haar geveld worden; bedrog, dat ze
onverdiend beticht wordt van
opstandigheid en misdaad.
Opdat niemand mene, dat wij hierover ten onrecht klagen: Gij zelf,
edele Koningen, kunt ons tot
getuige zijn, met hoe leugenachtige laster deze leer dagelijks bij
U ervan beticht wordt, dat haar
bedoeling geen andere is, dan om de Koning hun scepter uit de
handen te wringen, de rechtbanken
en alle rechtspraak neer te werpen, alle Staten en burgerlijke
regeringen ten val te brengen, de
vrede en de rust des volks te verstoren, alle wetten af te
schaffen, eigendommen en bezittingen
te verstrooien, kortom alles onderste boven te keren. En toch is
het slechts een zeer klein deel,
wat Gij hoort. Want er worden verschrikkelijke dingen onder het
volk uitgestrooid; en indien
die waar waren, zou de ganse wereld terecht die leer met degenen,
die haar leren, duizend vuren
en kruisen waardig oordelen. Wie zou er zich dan over verwonderen,
dat de algemene haat
jegens haar ontvlamd is, waaraan die onbillijke beschuldigingen
geloof geschonken wordt?
7
Ziedaar, waar om alle Staten samenstemmen en samenspannen tot de
veroordeling van onszelf
en van onze leer. Onder invloed van deze stemming spreken zij, die
ten gericht zitten, de
vooroordelen, die Zij van huis hebben meegebracht, als hun
vonnissen uit: en zij menen, dat zij
hun taak naar behoren vervuld hebben, als ze niemand ter dood laten
brengen, tenzij op zijn
eigen bekentenis of wanneer hij door krachtige getuigen overtuigd
is. Maar van welke misdaad?
Van die veroordeelde leer, zo zeggen zij. Maar met welk recht is
die veroordeeld ? Hierin nu was
de kracht van de verdediging gelegen: niet de leer zelf
verloochenen, maar haar verdedigen als
waar. Maar hier wordt de gelegenheid om ook het geringste woord te
spreken afgesneden.
Daarom is mijn verzoek niet onbillijk, onoverwinnelijk Koning, dat
Gij geheel opnieuw kennis
neemt van deze zaak, die tot nog toe op verwarde wijze en zonder
enige orde van recht en meer
met ongebreidelde hartstocht dan met rechtmatige ernst behandeld
is, of op welke manier dan
ook voortgedreven is. En meen niet, dat het mij hier te doen is om
een verdediging van mijzelf;
om daardoor een behouden terugkeer in mijn vaderland te bewerken;
want ofschoon ik jegens
dat vaderland met een passend gevoel van genegenheid bezield ben,
derf ik het, zoals de zaken
thans staan, niet met moeite. Maar ik omhels de gemeenschappelijke
zaak van alle gelovigen,
ja ook Chr istus' zaak zelf, die tegenwoordig in Uw koninkrijk op
alle manieren verscheurd en
vertreden, als het ware verloren ter neer ligt, en dat wel meer
door de tirannie van sommige
Farizeeën dan met Uw eigen medeweten. Doch hoe dit komt, is niet
nodig hier te vermelden; in
ieder geval ligt de zaak verslagen terneer. Want dit hebben de
goddelozen bereikt, dat de
waarheid van Christus, ook al gaat ze dan niet, verdreven en
verstrooid, te gronde, toch als
begraven en onbekend, in 't verborgen schuilt; en dat de arme Kerk
óf door wrede moorden is
vernietigd, of door ballingschappen verdreven, óf door de
dreigingen en verschrikkingen
ontsteld, zelfs geen geluid durft geven. En zij stormen nog steeds
aan met hun gewone razernij
en woede, krachtig aandringend op de muur, dit reeds helt, om de
val, die ze reeds
bewerkstelligden, geheel te voltooien. En intussen treedt er
niemand op om zich als hersteller
te stellen tegenover zulk een razende woede. Indien sommigen de
schijn willen aannemen de
waarheid zeer gunstig gezind te zijn, dan oordelen die, dat men de
dwaling en het onverstand
van de onkundige mensen vergeven moet. Want zo spreken deze
gematigde mensen, dwaling
en onverstand noemde datgene, waarvan ze weten, dat het de gewisse
waarheid Gods is, en
onkundige mensen noemend, hen, wier verstand, naar ze zien, door
Christus zo hoog geacht
wordt, dat Hij hen de verborgenheden zijner hemelse wijsheid
waardig gekeurd heeft. Zo zeer
schamen zij zich allen voor het evangelie.
Uw taak nu zal het zijn, doorluchte Koning, noch Uw oren, noch Uw
hart van een zo rechtmatige
bescherming af te wenden, temeer daar het gaat om een zo gewichtige
zaak, namelijk hoe Gods
eer ongedeerd zal kunnen bestaan op aarde, hoe Gods waarheid haar
waardigheid kan behouden,
hoe Christus' rijk ongeschonden onder ons kan blijven. Een zaak
waardig Uw oren, waardig Uw
kennisneming, waardig Uw rechterstoel. Want deze gedachte maakt de
ware Koning, wanneer
hij erkent, dat hij in het bewind zijns rijks Gods dienaar is. En
hij, die niet regeert om Gods eer
te dienen, voert geen bewind meer, maar pleegt roverij. Verder
vergist hij zich, die een
langdurige voorspoed verwacht van een koninkrijk, dat niet door
Gods scepter, dat is door zijn
heilig Woord, geregeerd wordt: immers de hemelse uitspraak kan niet
verloren gaan, waarin
gezegd is, dat het volk verstrooid zal worden, als de profetie
ontbreken zal (Spr. 29:18). En Gij
moogt ook van de ijver hiertoe U niet laten afbrengen door
minachting voor onze geringheid.
Welk een armzalige en verdachte mensjes wij zijn, zijn wij ons zeer
wel bewust, namelijk voor
God ellendige zondaars, en voor de ogen van de mensen de
allerverachtste; in dien men wil,
uitwerpselen en wegwerpselen van de wereld, of zo men nog iets
verachtelijkers kan noemen;
zodat er niets over blijft, waarop wij bij God mogen roemen, dan
alleen zijn barmhartigheid,
door welke wij zonder enige verdienste onzerzijds tot de hoop op de
eeuwige gelukzaligheid
zijn aangenomen; bij de
8
mensen echter niet zoveel, behalve onze zwakheid, welke ook maar in
't minst te belijden bij
hen de hoogste schande is. Maar onze leer moet hoogverheven staan
boven alle roem van de
wereld en onoverwonnen boven alle macht; want ze is niet van ons,
maar van de levende God
en van zijn Gezalfde, die de Vader tot een Koning gesteld heeft,
opdat Hij van zee tot zee zou
heersen en van de rivieren tot aan de einden van de aarde. En wel
zo heersen, dat Hij de ganse
aarde, met haar ijzeren en metalen kracht, met haar gouden en
zilveren glans, wanneer Hij haar
alleen met de roede zijns monds slaat, evenzo verbrijzelt als
aarden vaten: gelijk de profeten
van de heerlijkheid zijns Koninkrijks profeteren (Dan. 2:34) (Jes.
11:4) (Ps. 2:9). Hier tegen in
roepen wel de tegenstanders, dat wij bedrieglijk Gods Woord
voorwenden, waarvan wij, naar
zij zeggen, de allersnoodste schenders zijn. Hoezeer dit echter
niet alleen kwaadaardige laster,
maar ook in 't oog vallende onbeschaamdheid is, zult Gij zelf, door
onze belijdenis te lezen,
naar Uw wijsheid kunnen beoordelen.
Toch moet ik ook hier een en ander zeggen, dat bij U de ijver en de
aandacht tot de lectuur moge
opwekken, of althans de weg moge banen. Toen Paulus wilde, dat alle
profetie gevormd zou
zijn naar de overeenstemming des geloofs (Rom. 12:6), heeft hij
daarmee een ontwijfelbaar
richtsnoer gesteld, waarnaar de uitlegging van de Schrift moet
worden onderzocht. Indien dus
onze leer naar deze regel des geloofs wordt afgemeten, hebben wij
de overwinning in handen.
Want wat komt beter en passender overeen met het geloof, dan te
erkennen dat wij van alle
deugd ontbloot zijn, opdat wij door God mogen bekleed worden? Dat
wij ledig zijn van alle
goed, opdat wij door Hem vervuld worden? Dat wij dienstknechten van
de zonde zijn opdat wij
door Hem bevrijd worden? Dat wij blind zijn, opdat wij door Hem
verlicht worden? Dat wij
kreupel zijn, opdat wij door Hem geleid worden ? Dat wij zwak zijn,
opdat we door Hem
ondersteund worden? Dat wij aan onszelf alle stof tot roemen
ontnemen, opdat Hij alleen
roemrijk uitblinke en wij in Hem roemen? Wanneer deze en andere
dergelijke dingen door ons
gezegd worden, maken zij de tegenwerping en klagen dat op die
manier omvergeworpen wordt,
ik weet niet wat voor een blind natuurlijk licht, verzonnen
voorbereidingen, vrije wil, werken,
die de eeuwige zaligheid verdienen, met al hun overtolligheden;
want zij kunnen niet verdragen,
dat de lof en roem van alle goed, deugd, gerechtigheid en wijsheid
geheel bij God berust. Maar
wij le zen niet, dat zij bestraft zijn, die te veel uit de
springader des levenden waters geput
hebben; daarentegen worden zij ernstig berispt, die zichzelven
bakken hebben uitgehouwen,
gebroken bakken en die geen water houden (Jer. 2:13). Weerom, wat
past er meer aan het geloof,
dan dat men zich God voorstelt als een genadig Vader, wanneer men
Christus erkent als Broeder
en Verzoener? Dan dat men alle vreugde en voorspoed onbekommerd van
Hem verwacht, wiens
onuitsprekelijke liefde jegens ons zover gegaan is, dat Hij zijn
eigen Zoon met gespaard heeft,
maar Hem voor ons overgegeven heeft? Dan dat men in de vaste
verwachting van de zaligheid
en des eeuwigen levens berust, wanneer men bedenkt, dat Christus
door de Vader gegeven is,
in wie zulke schatten verborgen zijn? Hier leggen zij de hand op
ons en schreeuwen, dat die
zekerheid van vertrouwen niet vrij is van aanmatiging en
inbeelding. Maar zoals wij ons niets
van onszelf moeten inbeelden, moeten wij ons alles voorstellen van
God. En wij worden om geen
andere reden beroofd van ijdele roem, dan opdat wij leren roemen in
de Heere. Wat zal ik nog
verder zeggen? Doorloop, machtige Koning, alle delen onzer zaak en
houd ons voor slechter
dan welke soort van misdadigers Gij wilt, indien Gij niet duidelijk
bevindt, dat wij hierom
verdrukking en smaadheid lijden, omdat wij onze hoop stellen op de
levende God (1 Tim. 4:10);
omdat wij geloven, dat dit het eeuwige leven is, de enige
waarachtige God te kennen en Jezus
Christus, die Hij gezonden heeft (Joh. 17:3). Wegens deze hoop
worden sommigen van ons met
ketenen geboeid, sommigen met roeden gegeseld, sommigen ten spot
rondgevoerd, sommigen
verbannen, sommigen heftig gemarteld; sommigen ontkomen door de
vlucht; allen
9
worden wij door benardheid gedrukt door vreselijke vervloekingen
vervloekt, door lasteringen
verscheurd, op de onwaardigste wijzen behandeld.
Let nu ook eens op onze tegenstanders (ik bedoel de stand van de
priesters, op wier wenken
beschikking anderen ons hun vijandelijkheden bedrijven) en ga met
mij even na door welk
een hartstocht zij gedreven worden. Zij staan zich zelf en anderen
gemakkelijk toe de ware
godsdienst, die in de Schrift geleerd wordt en die onder allen voor
vast behoorde gehouden te
worden, niet te kennen, te veronachtzamen en te minachten; en zij
menen dat het er weinig toe
doet, wat een ieder denkt over God en Christus of niet denkt, mits
hij maar met een
omwonden geloof zoals zij het noemen, zijn verstand aan het oordeel
van de Kerk
onderwerpt. En het maakt op hen geen grote indruk, wanneer het
geschiedt, dat Gods eer door
openlijke Godslastering bezoedeld wordt, mits maar niemand tegen
het primaat van de
apostolische stoel en het gezag van de heilige moederkerk de vinger
opheft. Waarom strijden
ze dan met zulk een wreedheid en bitterheid voor de mis, het
vagevuur, bedevaarten en
dergelijke onbenulligheden, zodat ze zeggen, dat zonder een zeer
onomwonden geloof, om het
zo te noemen, in die dingen de godvruchtigheid niet staande kan
blijven, hoewel ze toch niet
kunnen bewijzen, dat een van die dingen uit Gods Woord is? Waarom
anders dan omdat de
buik hun God is, en de keuken hun godsdienst: en wanneer die
weggenomen zouden zijn,
geloven ze, dat ze niet alleen geen Christenen, maar zelfs geen
mensen meer zouden zijn.
Want ofschoon sommigen zich in overdaad te goed doen, anderen van
schrale korstjes leven,
zo leven ze toch allen uit dezelfde pot, die zonder die
brandstoffen niet alleen koud zou
worden, maar geheel en al zou bevriezen. Daarom wie van hen het
meest bekommerd is voor
zijn buik die wordt bevonden de krachtigste strijder voor zijn
geloof te zijn. Kortom zij leggen
zich allen zonder uitzondering hierop toe: of dat ze hun rijk in
stand houden, of dat ze hun
buik gevuld houden; niemand geeft ook maar het geringste blijk van
oprechte ijver. Maar toch
houden ze ook niet zo op onze leer aan te vallen en op alle
mogelijke manieren te
beschuldigen en te belasteren, om haar gehaat of verdacht te maken.
Zij noemen haar een
nieuwe en eerst kort geleden ontstane leer; zij honen haar als
twijfelachtig en onzeker; zij
vragen door welke wonderen ze bevestigd is, zij vragen of het recht
is, dat zij zich handhaaft
tegenover de eenparige mening van zoveel heilige vaderen en tegen
de overoude gewoonte;
zij dringen er op aan, dat wij erkennen dat zij scheurmakend is,
daar zij tegen de kerk de strijd
aanbindt; of dat de kerk vele eeuwen dood geweest is, in welke iets
dergelijks niet gehoord is.
Ten slotte zeggen zij, dat zij niet veel bewijzen nodig hebben,
want dat men uit de vruchten
kan oordelen, hoe ze is, daar ze een zo grote hoop van sekten,
zoveel opstandige woelingen,
zo grote ongebondenheid van boosheden heeft voortgebracht.
Voorzeker, het valt hun zeer
gemakkelijk bij de lichtgelovige en onkundige massa de zaak, die
van hulp verlaten is, te
honen.
Maar indien ook wij, op onze beurt, de gelegenheid kregen om te
spreken, zou waarlijk die
felheid wel bekoelen, waar mede zij zo met volle mond en even
ongebreideld als ongestraft
tegen ons schuimbekken. In de eerste plaats, dat ze het een nieuwe
leer noemen, daarin zijn ze
geweldig onrechtvaardig tegenover God, wiens Heilig Woord niet
verdiende van nieuwheid
beschuldigd te worden. Ik twijfel er allerminst aan, dat ze voor
hen nieuw is, voor wie ook
Christus nieuw is en het evangelie nieuw is; maar zij, die weten,
dat de prediking van Paulus, dat
Jezus Christus gestorven is om onze zonden en opgewekt om onze
rechtvaardigmaking (Rom.
4:25), oud is, zullen bij ons niets nieuws aantreffen. Dat deze
leer lange tijd onbekend en
begraven geweest is, is de schuld van de menselijke goddeloosheid;
daar ze nu door Gods
goedertierenheid ons weergegeven wordt, moest ze tenminste in eer
hersteld worden en haar
ouderdom terugkrijgen. Uit dezelfde bron van de onwetendheid komt
het voort, dat ze haar voor
twijfelachtig en onzeker houden. Dit is het waarlijk, wat de Heere
door zijn. profeet
10
klaagt (Jes. 1:3), dat een os zijn bezitter kent en een ezel de
krib zijner Heeren; maar dat Hij
niet gekend wordt door zijn volk. Maar hoezeer zij ook de spot
drijven met haar onzekerheid:
indien ze hun eigen leer met hun eigen bloed en verlies huns levens
moesten bezegelen, dan zou
men kunnen zien, hoe hoog die door hen geschat wordt. Met ons
geloofs vertrouwen staat het
geheel anders, dat niet huivert voor de verschrikkingen des doods,
ja zelfs niet voor de
rechterstoel Gods. Dat ze wondertekenen van ons eisen, daarin
handelen ze slecht. Want wij
smeden niet een of ander nieuw evangelie, maar wij behouden juist
dat evangelie, tot het
bevestigen van welks waarheid alle wondertekenen dienen, welke
Christus en de apostelen ooit
gedaan hebben.
Maar, kan men zeggen, zij hebben dit bijzondere op ons voor, dat ze
door tot op deze dag
voortdurende wondertekenen hun geloof kunnen bevestigen. Ja veeleer
beroepen zij zich op
wonderen, die een overigens gerust gemoed aan het wankelen kunnen
brengen, zo flauw en
belachelijk, of ijdel en leugenachtig zijn ze. En toch, ook al
waren die nog zo wonderbaarlijk,
behoorden ze geen gewicht in de schaal te leggen tegen de waarheid
Gods, daar de naam Gods
overal en altijd geheiligd moet worden, hetzij door wonderen,
hetzij door de natuurlijke orde
van de dingen. De schijn kon misschien schitterender zijn, indien
de Schrift ons niet onderwees
aangaande de bedoeling en het wettelijk gebruik van de
wondertekenen. Want Markus (Marc.
16:20) leert, dat de tekenen, die volgden op de prediking van de
apostelen, gegeven zijn tot
bevestiging daarvan. Zo verhaalt ook Lukas (Hand. 14:3), dat de
Heere getuigenis gaf aan het
woord zijner genade, toen er tekenen en wonderen geschiedden door
de handen van de
apostelen. En daarmee stemt geheel overeen het woord van de apostel
(Hebr. 2:4), dat de
zaligheid, nadat het evangelie verkondigd was, bevestigd is, God
mede getuigende door tekenen
en wonderen en menigerlei krachten. Zullen wij dan de
wondertekenen, waarvan we horen, dat
ze bezegelingen des evangelies zijn, aanwenden om het geloof aan
het evangelie neer te halen?
En zullen wij ze, daar ze bestemd waren om slechts de waarheid te
bezegelen, gebruiken om
leugens te bevestigen? Daarom moet de leer, van welke de evangelist
zegt, dat ze voorgaat, in
de eerste plaats onderzocht en nagespeurd worden. En wanneer zij
goed bevonden is, dan eerst
mag ze terecht haar bevestiging ontle nen aan de wonderen. Van de
ware leer nu is volgens
getuigenis van Christus dit het kenmerk, dat ze zich richt niet op
het zoeken van de eer van de
mensen, maar van Gods eer. (Joh. 7:18) (Joh. 7:50). Daar Christus
verzekert, dat dit de
beproeving van de leer is, worden verkeerdelijk voor wonderen
gehouden, die op een ander doel
betrokken worden dan tot verheerlijking van de naam des enigen
Gods. En het past ons te
bedenken, dat ook satan zijn wondertekenen heeft, die, ofschoon ze
meer tovenarijen zijn dan
ware krachten, toch van die aard zijn, dat ze onverstandigen en
onkundigen bedriegen.
Waarzeggers en tovenaars zijn altijd beroemd geweest door hun
wonderen; de afgodendienst is
door verbazingwekkende wonderen gevoed; maar toch bewijzen die voor
ons niet de juistheid
van de superstitie van de waarzeggers en afgodendienaars. En met
deze stormram beukten
oudtijds de Do natisten de eenvoudigheid des volks, dat ze sterk
waren in wondertekenen. Wij
antwoorden dus nu onze tegenstanders hetzelfde, wat toen Augustinus
1) tot de Donatisten
zeide, dat de Heere tegen die wonderdoeners ons gewaarschuwd heeft,
toen Hij voorzei (Matth.
24:24), dat er valse profeten zouden komen, die met bedrieglijke
tekenen en verschillende
wonderdaden de uitverkorenen, als het mogelijk was, tot dwaling
zouden verleiden. En Paulus
heeft ons vermaand (2 Thess. 2:9), dat het rijk van de antichrist
zou wezen in alle kracht, en
tekenen en wonderdaden van de leugen. Maar deze wonderen, zo zeggen
ze, geschieden niet
door afgoden, niet door kwaaddoeners, niet door valse profeten,
maar door heiligen. Alsof wij niet
wisten, dat dit de methode van satan is, zichzelf te veranderen in
een engel des lichts (2 Kor.
11:14). De Egyptenaars hebben oudtijds Jeremia, die in hun land
begraven was, met offers en
andere goddelijke eerbewijzen geëerd 2), Misbruikten zij zo niet de
heilige profeet Gods tot
11
afgodendienst? En toch kwamen ze door zulk een verering van het
graf tot de opvatting, dat de
genezing van de beet van een slang het rechtmatige loon van die
verering was. Wat zullen wij
anders zeggen, dan dat dit de rechtvaardige straf Gods geweest is
en altijd zijn zal, hun, die de
liefde tot de waarheid niet hebben aangenomen, te zenden de
krachtige werking van de dwaling,
dat zij de leugen zouden geloven (2 Thess. 2:11)? Wondertekenen
ontbreken ons dus allerminst
en dat wel gewisse en die aan geen spot onderhevig zijn. Maar de
tekenen, waarop zij zich
herroepen, zijn loutere begoochelingen van satan, daar zij het volk
van de ware dienst zijns
Gods wegvoeren tot ijdelheid. Bovendien stellen ze lasterlijk de
vaderen tege nover ons (ik
bedoel de oude schrijvers, die nog in een betere tijd leefden)
alsof ze die hadden als begunstigers
van hun Goddeloosheid. Indien de strijd beslecht moest worden door
het gezag van die vaderen,
dan zou het beste deel van de overwinning (om zeer bescheiden te
spreken) naar ons overhellen.
Maar, dewijl door die vaderen veel voortreffelijke en wijze dingen
geschreven zijn, in enkele
zaken hun echter overkomen is, wat mensen pleegt te overkomen,
aanbidden die zogenaamde
vrome zonen, handig als ze zijn van verstand, oordeel en geest,
alleen hun mishagen en
dwalingen; wat goed gezegd is, merken ze niet op, of ze veinzen het
niet op te merken, of ze
verdraaien het: zodat men zou zeggen, dat hun grootste zorg geweest
is in goud naar drek te
zoeken. Dan gaan ze ons te lijf met groot geschreeuw, als waren we
verachters en tegenstanders
van de vaderen. Maar het is er zover vandaan, dat wij hen
verachten, dat als het paste in het kader
van mijn opzet, ik zonder enige moeite het beste deel van wat
tegenwoordig door ons gezegd
wordt, met hun getuigenissen zou kunnen bewijzen. Maar wij houden
ons met hun geschriften
zo bezig, dat wij ons steeds herinneren, dat alles het onze is, om
ons te dienen en niet om over
ons te heersen, doch dat wij in Christus alleen zijn, aan wie men
in alles, zonder uitzondering
gehoorzamen moet (1 Kor. 3:21). Wie dit onderscheid niet vasthoudt,
zal in de godsdienst geen
vastheid hebben. Want veel is er, dat die heilige mannen niet
geweten hebben; dikwijls zijn zij
het onder elkander oneens, somtijds zijn zij ook met zichzelf in
strijd. Niet zonder oorzaak,
zeggen zij, worden wij door Salomo vermaand de oude palen, die onze
vaderen gezet hebben,
niet te overschrijden (Spr. 22:18). Maar de regel in de grenspalen
van de akkers en in de
gehoorzaamheid des geloofs is niet dezelfde; want het geloof moet
zo toegerust zijn, dat men zijn
volk en zijns vaders huis vergeet (Ps. 45:11). Indien ze zo'n lust
hebben in allegorisering,
waarom leggen ze het dan niet zo uit, dat eerder dan anderen de
apostelen de vaderen zijn, wier
voorgeschreven grenspalen men niet mag wegnemen ? Want zo heeft
Hieronymus het uitgelegd,
wiens woorden zij in hun canones opgenomen hebben. En indien zij
willen, dat de palen van
hen, die zij bedoelen, blijven staan, waarom overschrijden zij ze
dan zelf zo vrijelijk, zo dikwijls
als het hun lust? Het was een van de vaderen, die zeide 3), dat
onze God niet eet en drinkt en dus
geen bekers en schotels nodig heeft; en een ander, die zeide 4),
dat de sacramenten niet vragen
om goud, en dat met door het goud aangenaam is, wat niet met goud
gekocht wordt. Ze
overschrijden dus de grens, wanneer zij in hun ceremoniën zo groot
behagen scheppen in goud,
zilver, ivoor, marmer, gesteenten en zijden stoffen, en menen, dat
God niet naar behoren
gediend wordt, wanneer niet alles overvloeit van uitgelezen
schittering of liever van dwaze
weelde. Een vader was het, die zeide 5), dat hij daarom vrij vlees
at op de dag, waarop anderen
zich daarvan onthielden, omdat hij een Christen was. Dus overtreden
zij de grenzen wanneer ze
een ziel in de ban doen, die in de veertigdaagse vasten vlees
gegeten heeft. Het waren vaderen,
van wie de een zeide 6), dat een monnik, die met zijn handen niet
werkt, gelijk geacht moet
worden aan een geweldpleger, of indien ge wilt een struik rover, de
ander 7), dat het de
monniken niet geoorloofd is van het goed van een ander te leven,
ook al bevinden ze zich
voortdurend in overdenkingen, gebeden en studiën. Ook deze grens
hebben zij overschreden,
toen ze de luie en omvangrijke buiken van de monniken in bordele n
en hoerenhuizen geplaatst
hebben (namelijk in hun kloosters) om zich met de goederen van een
ander vet te mesten. Een
vader was het, die zeide 8), dat het een verschrikkelijke gruwel is
in
12
de kerken van de Christenen een geschilderde afbeelding te zien van
Christus of van een of
andere heilige. En dit is niet door de stem van één man
uitgesproken, maar ook door een
kerkelijk concilie besloten 9), dat wat vereerd wordt niet aan de
wanden mag worden
geschilderd. Het is er zeer ver vandaan, dat ze zich binnen deze
grenzen houden, daar ze geen
hoek vrij laten van afbeeldingen. Een andere vader 10) ried aan,
dat wanneer we door de
begrafenis de laatste eer aan de doden hebben bewezen, we hen
verder zullen laten rusten. Deze
grenzen verbreken zij, wanneer zij een voortdurende bezorgdheid
voor de doden inboezemen.
Het was een van de vaderen, die betuigt 11), dat de substantie van
het brood en de wijn in het
Avondmaal bij de voortduur zo blijft, gelijk in de Heere Christus
blijft de substantie en de
natuur des mensen, verbonden met de Goddelijke natuur. Dus gaan zij
de grens te buiten, de
voorgeven, dat wanneer de woorden des Heeren uitgesproken zijn, de
substantie van brood en
wijn ophoudt, om over te gaan in het lichaam en bloed van Christus.
Het waren vaderen 12),
die gelijk ze aan de ganse kerk slechts één Avondmaal bedienden en
gelijk ze de misdadigen
en bozen daarvan afhielden, zo ook zeer ernstig veroordeelden allen
die, hoewel aanwezig, aan
het Avondmaal geen deel namen. Hoe ver hebben zij deze grenzen
verlegd, daar ze niet slechts
de kerken, maar ook de particuliere huizen met hun missen
vervullen, een ieder toelaten om die
bij te wonen en een ieder des te liever naarmate hij kwistiger geld
telt, ook al is hij onrein en
misdadig; tot het geloof in Christus en de gelovige gemeenschap van
de sacramenten nodigen
zij niemand, maar veeleer verkopen zij hun eigen werk voor de
genade en de verdienste van
Christus.
Het waren vaderen 13), van wie de een verordende, dat men van het
heilige Avondmaal van
Christus geheel zou weren degenen, die met deelname aan het ene
deel tevreden, zich van het
andere onthielden; en de ander er krachtig voor strijdt, dat men
aan het Christenvolk niet het
bloed van zijn Heer mag onthouden, voor wiens belijdenis het 't
bevel krijgt zijn eigen bloed te
vergieten. Ook deze grenzen hebben ze weggenomen, toen ze door een
onschendbare wet juist
dat hebben bevolen, wat de eerstgenoemde vader met de ban strafte,
en de laatstgenoemde met
krachtige redenen afkeurde. Het was een vader 14), die verzekerde,
dat het roekeloosheid was,
omtrent een duistere zaak een beslissing te nemen naar een van
beide zijden, zonder heldere en
duidelijke getuigenissen van de Schrift. Deze grens hebben zij
vergeten, toen ze zoveel
besluiten, zoveel regelen, zoveel meester-bepalingen zonder enig
woord Gods hebben
vastgesteld. Het was een vader 15), die aan Montanus onder andere
ketterijen verweten heeft,
dat hij het eerst de wetten van het vasten had opgelegd. Ook deze
grens zijn zij ver te buiten
gegaan, daar zij het vasten met zeer strenge wetten hebben
geregeld. Het was een vader 16),
die zei, dat de dienaren van de kerk het huwelijk niet verboden
moest worden; de gemeenschap
met zijn eigen vrouw noemde hij kuisheid. En het waren vaderen, die
ingestemd hebben met
zijn uitspraak. Deze grenzen zijn zij te buiten gegaan, door dat ze
hun priesters gestreng de
ongehuwde staat hebben bevolen. Het was een vader 17), die
oordeelde, dat men alleen Christus
moet horen, van wie gezegd is: Hoort Hem, en dat men niet moet
letten op wat anderen voor ons
gezegd of gedaan hebben, maar wat Christus bevolen heeft, die de
eerste van allen is. Deze
grens stellen zij zichzelven niet en staan niet toe, dat anderen
die zichzelven stellen, wanneer
ze liever en over zichzelve en over anderen alle mogelijke andere
meesters plaatsen dan
Christus. Het was een vader 18), die beweerde, dat de kerk zich
niet boven Christus moet stellen,
omdat Hij altijd waarachtig oordeelt, maar de kerkelijke rechters,
daar ze mensen zijn, zich zeer
vaak vergissen. Ook deze grens hebben ze doorbroken en ze aarzelen
niet te verzekeren, dat het
ganse gezag van de Schrift afhangt van het oordeel van de kerk.
Alle vaderen hebben het
eenparig verfoeid en eenstemmig vervloekt, dat Gods heilig Woord
door de spitsvondig heden
va n de drogredenaars werd verontreinigd en in de twisten van de
twistredenaars betrokken
werd. Houden zij zich binnen die grenzen, terwijl ze in hun leven
niets anders bewerkstelligen
dan
13
de eenvoudigheid van de Schrift te verduisteren en te verwarren
door hun eindeloze twisten en
meer dan spitsvondige woordgevechten? Zodat, wanneer de vaderen nu
opstonden en die soort
van strijdkunst hoorden, welke zij bespiegelende Godgeleerdheid
noemen, ze niets minder
zouden geloven, dan dat er geredeneerd werd over God.
Maar mijn woorden zouden zich verder dan behoorlijk is uitstrekken,
als ik wilde nagaan, hoe
brutaal zij het juk van de vaderen, wier gehoorzame zonen zij
willen schijnen, van zich werpen.
Waarlijk de maanden en de jaren zouden me ontbreken. En zij zijn zo
hopeloos en jammerlijk
onbeschaamd, dat ze ons durven verwijten, dat we niet aarzelen de
oude grenzen te
overschrijden. Verder, dat ze ons roepen tot wat gewoonte was,
daarmee bereiken zij niets. Want
het zou ons zeer kwalijk gaan, wanneer we moesten wijken voor de
gewoonte. Voorzeker, indien
de oordelen van de mensen juist waren, zou men de gewoonte bij de
goeden moeten zoeken.
Maar meermalen gebeurt het, dat het geheel anders gaat. Want wat
men door velen ziet doen,
krijgt weldra een recht van gewoonte. En toch ternauwernood is het
met de menselijke zaken
zo goed gegaan, dat het betere aan de meerderheid behaagde. Zo is
dan uit de persoonlijke
fouten van velen zeer dikwijls een openbare dwaling ontstaan, of
liever een gemeenschappelijk
instemmen met die fouten: en die willen die brave mensen nu als een
wet beschouwen. Zij, die
ogen hebben, zien, dat meer dan één zee van boosheden de aarde
overstroomd heeft, dat vele
dodelijke pestilentiën haar hebben aangetast, dat alles tot de
ondergang neigt: zodat men óf aan
de redding van de menselijke zaken geheel moet wanhopen, of aan de
zo grote boosheden de
hand geslagen moet worden of liever hun geweld moet worden
aangedaan. En toch wordt het
geneesmiddel afgewezen, om geen andere reden dan omdat we reeds
zolang aan de boosheden
gewoon zijn 19). Mocht al in de samenleving van de mensen een
openbare dwaling haar plaats
hebben: in het koninkrijk Gods echter moet alleen zijn eeuwige
waarheid gehoord en opgemerkt
worden, aan welke door geen enkele reeks van jaren, geen enkele
gewoonte, geen enkele
samenspanning iets kan worden voorgeschreven. Zo leerde eens Jesaja
(Jes. 8:12) de
uitverkorenen Gods, Dat zij niet moesten zeggen: een verbintenis,
van alles, waar het volk van
zei: het is een verbintenis; dat wil zeggen, dat ze zich niet
zouden aansluiten bij de goddeloze
eenstemmigheid des volks, en niet zouden vrezen en angstig zijn
voor zijn vrees, maar veeleer de
Heere van de heirscharen zouden heiligen en dat Hij hun vrees en
angst zijn. Laat hen dus, ons
zoveel voorbeelden als zij willen uit vroegere en tegenwoordige
tijden voor de voeten werpen:
wanneer wij de Heere van de heirscharen heiligen, zullen wij niet
zeer verschrikt worden. Want
indien ook al vele eeuwen samengestemd hebben tot een gelijke
goddeloosheid, Hij is krachtig,
om wraak te doen tot in het derde en vierde geslacht; of ook al de
gehele wereld tegelijkertijd
saamspant tot dezelfde boosheid: Hij heeft ons door ervaring
geleerd, wat de afloop is van hen,
die met menigte zondigen, toen Hij het ganse menselijk geslacht
vernietigd heeft, waarbij Noach
met zijn klein gezin behouden is, om door het geloof van hem alleen
de gehele wereld te
veroordelen (Hebr. 11:7). Kortom de slechte gewoonte is niet anders
dan een algemene
pestilentie, in welke niet minder omkomen zij, die onder de grote
menigte vallen. Hierbij
behoorde men te overwegen, wat Cyprianus ergens zegt 20), dat
degenen, die in onwetendheid
zondigen, ofschoon ze zich niet aan alle schuld kunnen onttrekken,
toch in zeker opzicht
verontschuldigbaar kunnen schijnen; dat echter zij, die hardnekkig
de hun door Gods weldaad
aangeboden waarheid versmaden, niets hebben, dat ze als voorwendsel
zouden kunnen
gebruiken. Zij brengen ons met hun andere bewijsgrond niet zo in
het nauw, dat zij ons er toe
brengen te erkennen, óf dat de kerk enige tijd lang dood geweest
is, óf dat wij nu tegen de kerk
strijden. Voorwaar, de kerk va n Christus heeft geleefd en zij zal
leven, zolang Christus zal
heersen aan de rechterhand des Vaders door wiens hand zij
geschraagd wordt, door wiens steun
zij verdedigd wordt, door wiens kracht zij ongedeerd onderhouden
wordt. Want Hij zal
ongetwijfeld vo lbrengen, wat Hij eenmaal op zich genomen heeft,
namelijk, dat
14
Hij bij de zijnen zal zijn tot aan de voleinding van de wereld
(Matth. 28:20). Tegen haar gaat nu
onze strijd niet, dewijl wij immers de ene God en Christus de Heere
in eenstemmigheid, met het
ganse volk van de gelovigen, eren en aanbidden, zoals Hij altijd
door alle vromen aangebeden
is. Maar zijzelf dwalen niet weinig van de waarheid af, wanneer ze
geen andere kerk erkennen,
dan die zij met hun eigen ogen thans aanschouwen, en haar binnen
die grenzen pogen te sluiten,
binnen welke ze geenszins ingesloten is. Dit zijn de hoofdpunten,
waarover ons geschil loopt:
ten eerste, dat zij beweren, dat de gestalte van de kerk altijd
zich vertoont en zichtbaar is, en ten
tweede, dat zij deze gestalte stellen in de stoel van de Roomse
kerk en in de orde van haar
prelaten.
Wij daarentegen beweren, dat de kerk ook zonder dat haar gestalte
zich vertoont, kan bestaan
en dat haar gestalte niet door die uiterlijke glans, die zij zo
dwaas bewonderen, maar door iets
geheel anders gekenmerkt wordt namelijk door de zuivere prediking
van Gods Woord en de
wettelijke bediening van de sacramenten. Zij morren, wanneer de
kerk niet altijd met de vinger
wordt aangewezen. Maar hoe dikwijls is het gebeurd, dat ze onder
het Joodse volk zo misvormd
werd, dat geen gedaante overbleef? Welke gestalte denken we, dat
nog geschitterd heeft, toen
Elia klaagde, dat hij alleen over was (1 Kon. 19:11)? Hoe lang is
ze na de komst van Christus
zonder gestalte verborgen geweest? Hoe dikwijls Is zo sinds die
tijd door oorlogen, oproeren
en ketterijen zo onderdrukt geweest, dat zij nergens zichtbaar was?
Indien zij in die tijd geleefd
hadden, zouden zij dan wel geloofd hebben, dat er een kerk was?
Maar Elia heeft gehoord, dat
zevenduizend mannen over waren, die de knie voor Baäl niet gebogen
hadden. En het behoeft
voor ons niet twijfelachtig te zijn, dat Christus altijd op aarde
geregeerd heeft, sinds Hij ten hemel
gevaren is. Maar indien de vromen toen met hun ogen een
waarneembare gestalte gezocht
hadden, zouden ze dan niet terstond de moed hebben laten zinken? En
voorzeker, Hilarius hield
dit reeds in zijn tijd voor een zeer grote fout, dat ze, vervuld
van een dwaze bewondering voor
de bisschoppelijke waardigheid, de dodelijke adder niet merkten,
die achter dat masker school.
Want hij spreekt aldus 21): "Eén ding vermaan ik u, hoedt u voor de
antic hrist; want ten onrechte
heeft u de liefde tot de muren bevangen; ten onrechte verbindt gij
het woord vrede aan hen: is
het twijfelachtig, dat de antichrist in hen zal zetelen? De bergen,
de bossen, de wateren, de
kerkers en de holen beschouw ik als veiliger, want daarin verbleven
de profeten of waren ze
verzonken, toen ze profeteerden". Wat echter vereert de wereld
tegenwoordig in haar gehoornde
bisschoppen dan dat ze hen voor heilige leiders van de godsdienst
houdt, die ze in vermaarde
steden ziet zetelen ? Weg dan met zulk een dwaze achting. Laten wij
dit liever aan de Heere
overlaten, dat Hij, daar Hij zelf alleen weet, wie de zijnen zijn
(2 Tim. 2:19) somtijds ook aan
zijn kerk de uiterlijke bekendheid van voor de ogen van de mensen
wegneemt. Dit is erken het,
een verschrikkelijke straf Gods over de aarde, maar wanneer de
goddeloosheid van de mensen,
die verdient, waarom doen wij dan ons best om ons tegen die wraak
Gods te verzetten? Zo heeft
de Heere in de voorgaande eeuwen de ondankbaarheid van de mensen
gestraft. Want omdat zij
zijn waarheid niet wilden gehoorzamen, en zijn licht uit doofden,
heeft Hij toegelaten, dat zij,
verblind van verstand door ongerijmde leugens misleid en in diepe
duisternis gedompeld
werden, zodat geen gestalte van de ware kerk bleef bestaan.
Intussen echter heeft Hij de zijnen,
die verstrooid waren en temidden van de dwalingen schuil gingen,
van het verderf behouden.
En dat is geen wonder: want Hij heeft geleerd hen te behouden ook
in de verwarring zelfs van
Babylon en in de vlam van de brandende oven. Dat zij echter willen,
dat de gedaante van de
kerk beoordeeld wordt naar ik weet niet welke ijdele praal: hoe
gevaarlijk dat is, zal ik meer
aanwijzen dan uiteenzetten, om mijn woorden niet tot in het
oneindige te rekken.
De priester, zeggen ze, die op de apostolische stoel zetelt, en de
bisschoppen, die door hem gezalfd en gewijd zijn, indien ze maar
met mijter en staf getekend zijn, stellen de kerk voor
15
ogen en mochten voor de kerk gehouden worden: en daarom kunnen ze
ook niet dwalen. Hoe
dat? Omdat ze herders van de kerk zijn en aan de Heere geheiligd.
En waren Aäron en de overige
ambtsdragers van Israël geen herders? Maar Aäron en zijn zonen
hebben toch ook, nadat ze
reeds tot priesters aangewezen waren, gedwaald, toen ze het kalf
maakten. Waarom zouden
volgens deze redenering de vierhonderd profeten, die Achab
bedrogen, de kerk niet voor ogen
gesteld hebben? Maar de kerk stond aan de zijde van Micha, die wel
alleen was en verachtelijk,
maar uit wiens mond de waarheid voortkwam (1 Kon. 22:8) e.v..
Droegen ook niet de profeten
de naam van de kerk en vertoonden zij niet haar gedaante, toen ze
als één man tegen Jeremia
op stonden, en dreigend verkondigden, dat het onmogelijk was, dat
de wet zou vergaan van de
priester, de raad van de wijze, het woord van de profeet (Jer.
18:18)? Tegen het ganse geslacht
van de profeten wordt alleen Jeremia gezonden, om van 's Heeren
wege te verkondigen, dat de
wet zou vergaan van de priester, de raad van de wijze, het woord
van de profeet (Jer. 4:9).
Schitterde er ook niet zulk een glans in dat concilie, hetwelk de
overpriesters, schriftgeleerden
en Farizeeën bijeenbrachten, toen zij wilden beraadslagen over het
doden van Christus (Joh.
12:10)? Laat hen nu gaan en blijven vasthouden aan het uiterlijke
masker, om Christus en alle
profeten Gods te maken tot scheurmakers en daarentegen satans
dienaren tot werk tuigen van
de Heilige Geest! Indien zij naar hun beste weten spreken, laat hen
dan mij te goeder trouw
antwoorden, waar ter wereld, naar hun mening, de kerk haar zetel
heeft, sinds volgens het besluit
van het concilie te Bazel Eugenius afgezet en van de pauselijke
waardigheid vervallen verklaard
is, en in zijn plaats Amedaeus gekozen is? Ze kunnen, ook al zouden
ze barsten van spijt, niet
ontkennen, dat het concilie, voorzover de uiterlijke plechtigheden
aangaat, wettig geweest is en
niet slechts door één paus, maar door twee uitgeschreven is.
Eugenius is daar veroordeeld
wegens scheurmakerij, rebellie en hardnekkigheid met de ganse bende
van kardinalen en
bisschoppen, die met hem de ontbinding van het concilie poogden te
bewerken. Later echter is
hij door de gunst van vorsten ondersteund en heeft de pauselijke
waardigheid weer geheel
teruggekregen. Die verkiezing van Amedaeus, die op gezag van de
algemene en heilige synode
volgens de gebruikelijke ceremoniën had plaats gehad, is in rook
vervlogen; behalve dat hij,
evenals een blaffende hond met een stuk brood, dat men hem in de
bek werpt met een
kardinaalshoed gepaaid is. Uit de schoot van die ketters, rebellen
en hardnekkigen zijn
voortgekomen alle pausen, kardinaals, bisschoppen, abten en
priesters, die er geweest zijn. Hier
moeten zij zich wel gevangen geven. Want aan welk van beide delen
zullen zij de naam van
kerk toekennen? Zullen zij loochenen, dat het een algemeen concilie
geweest is, waaraan, wat
de uiterlijke majesteit betreft, niets ontbrak? Immers het is door
twee bullen plechtig
uitgeschreven, onder voorzitter schap van de legaat van de Roomse
stoel gewijd, in alle op
zichten naar de orde goed ingericht, en heeft altijd, tot het einde
toe, in dezelfde waardigheid
volhard. Zullen zij erkennen dat Eugenius met zijn ganse schare een
ketter was, door wie ze
allen gewijd zijn ? Dus, of ze moeten de gestalte van de kerk
anders omschrijven, of ze zullen
allen zonder uitzondering door ons voor ketters gehouden worden,
die willens en wetens door
ketters geordend zijn. En indien nooit te voren ervaren was dat de
kerk niet gebonden is aan
uiterlijke praal, kunnen zij ons tot een voldoende bewijs zijn, die
onder de schone naam van
kerk zich zo lange tijd hoogmoedig bij de wereld hebben
aangeprezen, hoewel ze toch
verderfelijke pestilentiën van de kerk waren. Ik spreek niet over
hun zeden en die
verschrikkelijke misdaden, waarvan hun ganse leven vol is: daar ze
zeggen, dat ze Farizeeën zijn,
naar wie men wel moet horen, maar die men niet moet navolgen. Maar
indien Gij aan het lezen
van onze werken een weinig van Uw vrije tijd wijdt, zult Gij
duidelijk leren inzien, dat juist die
leer zelf, aan welke zij zeggen, dat het te danken is, dat zij de
kerk zijn, een verderfelijke
zielenmoorderij is, een brandfakkel, een ondergang en verderving
van de kerk. En eindelijk, zij
handelen gans niet zuiver, wanneer ze hatelijk vermelden, hoe grote
beroerten, opschuddingen
en twisten de prediking van onze leer met zich gebracht heeft en
welke
16
vruchten zij nu in velen draagt. Want de schuld van deze rampen
wordt ten onrechte op haar
geschoven, terwijl ze aan de boosaardigheid van satan behoorde te
worden toegeschreven. Dit
is als het ware onafgebroken verbonden aan het Woord Gods, dat
nooit, wanneer het te
voorschijn komt, satan rustig blijft en slaapt. Dit is een zeer
vast en bovenal vertrouwenswaard
merkteken, waardoor het zich onderscheidt van valse leringen, die
zich gemakkelijk kenbaar
maken, doordat ze door allen met welwillende oren worden aangenomen
en onder toejuiching
van de wereld worden aangehoord. Zo waren enige eeuwen geleden,
gedurende welke alles in
diepe duisternis gedompeld was, bijna alle mensen deze heer van de
wereld tot spel en spot en
evenals een Sardanapalus lag hij in diepe vrede terneer en
vermaakte hij zich. Want wat zou hij
anders hebben moeten doen dan lachen en zich vermoeien, daar het
bezit van zijn rijk rustig en
ongestoord was? Evenwel, toen het licht, van boven schijnende, zijn
duisternis een weinig
verdreef, en toen die Sterke zijn rijk in beroering bracht en
verstoorde, toen begon hij zijn
gewone traagheid af te schudden en naar de wapenen te grijpen. En
eerst riep hij de krijgsbenden
van de mensen op, om daardoor de aanlichtende waarheid gewelddadig
te onder drukken. En
toen hij daardoor niets bereikte, wendde hij zich tot hinderlagen
en wekte door zijn
Wederdopers en ander dergelijk boos gespuis onenigheden en twisten
over de leerstellingen op,
om haar daardoor te verduisteren en eindelijk ook uit te blussen.
En nu gaat hij nog steeds door
haar door die beide middelen aan te tasten. Immers hij tracht door
het geweld en de macht van
de mensen dat ware zaad uit te rukken en door zijn onkruid, voor
zoveel hij kan, te verstikken,
opdat het niet groeie en vrucht drage. Maar dat al tevergeefs,
wanneer wij luisteren naar de
vermaning des Heeren, die lang te voren ons zijn kunstgrepen
geopenbaard heeft, opdat hij ons
niet onverhoeds zou vangen en die ons tegen al zijn listen met
genoegzaam krachtige hulp
gewapend heeft. Overigens, van welk een kwaadaardigheid getuigt
het, juist op Gods Woord de
blaam te werpen van de beroerten, die de goddelozen en de
oproerigen, of van de sekten, die de
bedriegers daartegen verwekken?
Toch is dat niet zonder vroeger voorbeeld. Men vroeg Elia, of hij
het niet was, die Israël beroerde.
Christus werd door de Joden als een oproermaker beschouwd. De
apostelen werden beschuldigd
van volksopruiing. Wat doen zij anders, die tegenwoordig alle
beroeringen, opschuddingen en
twisten, die tegen ons opborrelen, ons toerekenen? Wat echter
dezulken geantwoord moet
worden, heeft ons Elia geleerd, namelijk, dat wij het niet zijn,
die dwalingen uitstrooien of
opschuddingen ver wekken, maar zij zelf, die strijdt n tegen Gods
kracht. Maar ge lijk dat ene
voldoende is om hun vermetelheid te knotten, zo moet men aan de
andere zijde de zwakheid
van anderen tegemoet komen, die zoals niet zelden gebeurt, door
dergelijke bezwaren ontroerd
en onthutst, aan het wankelen geraken. Zij echter moeten, opdat ze
door die ontsteltenis niet
bezwijken en van hun stuk gebracht worden, weten, dat de apostelen
in hun tijd hetzelfde
ervaren hebben, wat ons nu overkomt.
Het waren ongeleerde en onvaste mensen, die tot hun eigen verderf
ver draaiden, wat door
Paulus van Godswege geschreven was, zoals Petrus zegt (2 Petrus
3:16). Het waren verachters
van God, die, toen ze hoorden, dat de zonde overvloedig was
geworden, opdat de genade te
meerder zou worden, terstond daartegen in brachten: wij zullen
blijven in de zonde, opdat de
genade te meerder worde; toen zij hoorden, dat de gelovigen niet
onder de wet zijn, zeiden ze
terstond daartegen in: wij zullen zondigen, omdat wij niet zijn
onder de wet, maar onder de
genade (Rom. 6:1), (Rom. 6:15). Er waren mensen, die hem ervan
beschuldigden, dat hij
aanspoorde tot het doen van kwaad. Er drongen veel valse apostelen
binnen om de kerk(n te
vernielen, die hij zelf gesticht had. Sommigen predikten het
evangelie door nijd en twist en niet
zuiver, in hun boosaardigheid beogende aan zijn banden verdrukking
toe te brengen (Fil. 1:15).
In sommige plaatsen had het evangelie niet veel voortgang. Allen
zochten het hunne en niet wat
van Jezus Christus was. Anderen keer den terug, als honden tot hun
uitbraaksel en
17
varkens tot de wenteling in het slijk. Zeer velen misbruikten de
vrijheid des geestes tot
ongebondenheid des vleses. Velen drongen binnen als broeders, van
wie later de vromen
gevaren dreigden. Onder de broederen zelf rezen verschillende
twistingen op. Wat moesten de
apostelen thans doen? Moest soms een tijdlang verborgen of liever
geheel opgegeven en verlaten
worden dat evangelie, waarvan ze zagen, dat het een kweekplaats van
zoveel twisten was en dat
het stof bood tot zoveel gevaren en gelegenheid tot zoveel
ergernissen? Maar in dergelijke
benauwd heden kwam hun te binnen, dat Christus was een steen des
aanstoots en een rots van
de ergernis, gezet tot een val en op standing van velen, en tot een
teken, dat weersproken zou
worden (Luc. 2:34). En met dit vertrouwen gewapend gingen zij
onverschrokken voort door
alle gevaren van beroerten en ergernissen. Door dezelfde overweging
moeten ook wij ons laten
steunen, daar Paulus getuigt, dat het evangelie onafgebroken
hierdoor vergezeld wordt, dat het
een reuk des doods is ten dode degenen, die verloren gaan (2 Kor.
2:16), ofschoon het voor ons
veeleer hiertoe bestemd was, dat het zou zijn een reuk des levens
ten leven en een kracht Gods
ter zaligheid van hen, die geloven. En dit zouden ook wij zeker
ondervinden, indien wij niet
door onze ondankbaarheid deze zo bijzondere weldaad Gods bedierven
en tot onze ondergang
keerden, terwijl ze ons enig redmiddel tot zaligheid had behoren te
zijn. Maar ik wend mij
weerom tot U, Sire. Laat U niet bewegen door die ijdele
aanklachten, waardoor onze
tegenstanders U schrik pogen aan te jagen: namelijk, dat door dit
nieuwe evangelie (want zo
noemen zij het) niets anders nagejaagd en ge zocht wordt dan een
gelegenheid tot beroerten en
een straffeloze vrijheid tot alle mogelijke misslagen. Want onze
God is niet een verwekker van
verdeeldheid, maar van vrede; en Gods Zoon is niet een dienaar van
de zonde, wijl Hij gekomen
is om de werken des duivels te verstrooien. En wij worden ten
onrechte van van de gelijke
begeerten beschuldigd, waarvan we nooit de allerminste verdenking
gegeven hebben. Zouden
wij de omverwerping van koninkrijken beramen, wij, van wie nooit
enig oproerig woord
gehoord is en wier leven steeds bekend is geweest als rustig en
eenvoudig, toen wij onder U
leefden, en die ook nu nog, hoewel wij van huis verdreven zijn,
toch niet ophouden voor U en
Uw rijk om alle voorspoed te bidden! Zouden wij jagen naar
straffeloze ongebondenheid in
misslagen, in wier zeden, ofschoon er veel lakenswaard in is, toch
niets is, dat zulk een
aantijging verdient! En wij hebben in het evangelie, Gode zij dank,
niet zulke slechte vorderingen
gemaakt, of ons leven kan voor die lasteraars een voorbeeld zijn
van kuisheid, welwillendheid,
barmhartigheid, matigheid, lijdzaamheid, ingetogenheid en alle
mogelijke andere deugden. Dat
wij voorwaar God oprecht vrezen en dienen is metterdaad duidelijk,
daar wij zowel door ons
leven als door onze dood zijn naam zoeken te heiligen, en de nijd
zelve is gedwongen geweest
aan sommigen van ons het getuigenis te geven van onschuld en
burgerlijke rechtschapenheid,
in wie alleen met de dood gestraft werd datgene, wat als een
bijzondere lof gerekend had moeten
worden.
Indien sommigen onder de dekmantel van het evangelie oproer
stichten (hoedanigen tot nu toe
in Uw rijk niet gevonden zijn), indien er zijn, die de
ongebondenheid hunner misslagen trachten
te dekken door de vrijheid van de genade Gods (zoals ik er velen
ken): er zijn wetten en
wettelijke straffen, waardoor ze naar verdiensten ernstig kunnen
beteugeld worden, mits maar
niet intussen het evangelie Gods vanwege de slechtheid van
misdadige mensen in een slechte
naam komt. Gij hebt, Sire, thans een genoegzaam uitvoerige
uiteenzetting vernomen van de
giftige boosheid van de lasteraars, opdat Gij niet met een al te
lichtgelovig oor U zoudt neigen
tot hun aanklachten. Ik vrees zelfs, dat ik al te uitvoerig geweest
ben, daar deze voorrede bijna
de maat bereikt van een volkomen verdedigingsgeschrift, hoe wel
mijn bedoeling niet was door
deze voorrede een verdediging op te zetten, maar alleen tot het
horen van onze rechtszaak Uw
gemoed zacht te stemmen, dat nu van ons is afgewend en ver vreemd,
ja zelfs tegen ons
ontstoken is in toorn, maar welks gunst wij vertrouwen te kunnen
herwinnen, wanneer Gij deze
onze belijdenis, die wij willen, dat bij Uwe Majesteit als
18
verdediging zal dienen, eenmaal kalm en rustig gelezen zult heb
ben. Maar indien de
inblazingen van de kwaadwilligen Uw oren zo in beslag nemen, dat er
voor de beschuldigden
geen plaats zal zijn om voor zich te spreken, maar daarentegen die
onbeschaamde geesten van
de razernij, onder Uw oogluikende toelating, altijd door woeden met
ketenen, gesels,
pijnbanken, vuur en zwaard, dan zullen wij, als schapen, die
bestemd zijn voor de slacht bank,
tot het uiterste gedreven worden; maar toch zo, dat wij onze zielen
in lijdzaamheid bezitten en
de krachtige hand des Heeren verwachten, die ongetwijfeld te zijner
tijd zal komen en gewapend
zal verschijnen, zowel om de armen te verlossen uit de verdrukking,
als ook om de verachters,
die in zo grote onbekommerdheid nu opspringen, te straffen. De
Heere, de Koning van de
koningen, bevestige Uw troon door rechtvaardigheid en Uw zetel door
billijkheid, zeer
doorluchtige Koning.
1} In Ioann.tract.13, 17. 2} Hieron.in praef.Ieremiae.
3} Acatius, in tripert.hist.XI, 16.
4} Ambros.de off.II, 28.
6} Tripert.hist.VIII, 1. 7} Augustin.de opere monach.17.
8} Epiph.in de door Hieronymus vertaalde brief. 9}
Conc.Elibertin.c.36.
10} Ambros.lib.de Abrah.I, 9. 11} Gelasius, de paus in het
Rom.conc. 12} Chrysost.in 1 cap.Eph.;Calixtus, de paus, de
consecrat.dist.2.
13} Gelasius, canon.comper. de consecrat.dist.2;Cyprian.ep.2,
libr.1 de lapsis. 14} Augustin.de pecc.merit.II c. ult.
15} Apollon.in eccles.hist.V, 18.
18} Augustin.contra Crescon.II, 21. 19} Decret.dist.8 c.fin.extr.de
consuet
20} Epist.3.libr.2; in ep.ad Iulianum de haeret.baptiz.73. 21}
Contra Auxentium.
19
INSTITUTIE
OF
JOHANNES CALVIJN
der kerke Christi te Genève
BOEK I
Opnieuw vertaald door Dr.
INHOUD EERSTE BOEK
Dat de kennis van God en de kennis van onszelf ten nauwste aan
elkander verbonden zijn en hoe zij
onderling samenhangen.
........................................................................................................................
21
Wat het is: God te kennen, en waartoe die kennis dient.
.......................................................................
24
Dat de kennis Gods van nature in de geest van de mensen is
ingeplant. ............................................... 25
Dat die kennis deels door onwetendheid, deels door slechtheid of
verstikt of verdorven wordt. ......... 28
Dat de kennis Gods schittert in de bouw van de wereld en in haar
voortdurende besturing. ................ 31
Om tot God de Schepper te komen is de leiding en de onderwijzing
van de Schrift nodig. ................. 44
Door welke getuigenis de Schrift moet worden bekrachtigd opdat haar
gezag vast sta, namelijk door
het getuigenis van de Geest, en dat het een goddeloos verzinsel is,
dat haar geloofwaardigheid afhangt
van het oordeel van de kerk.
..................................................................................................................
47
Dat er, voorzover de menselijke rede vordert, voldoend sterke
bewijzen ter beschikking staan, om de
geloofwaardigheid van de Schrift te staven.
..........................................................................................
52
Dat de dweepzieken, die, met achterstelling van de Schrift, zich
wenden tot openbaring, alle
beginselen van de vroomheid omverwerpen.
........................................................................................
61
Dat de Schrift, om alle bijgeloof terecht te wijzen, uitsluitend de
ware God stelt tegenover alle goden
van de heidenen.
....................................................................................................................................
64
Dat het zonde is aan God een zichtbare gedaante toe te kennen, en
dat in het algemeen van de ware
God afwijken, al wie zich afgoden oprichten.
.......................................................................................
66
Dat God afgescheiden wordt van de afgoden, opdat Hij geheel en al
alleen gediend worde. ............... 79
Dat van de schepping af in de Schriften een enig Wezen Gods geleerd
wordt, hetwelk drie Personen in
zich bevat.
..............................................................................................................................................
82
Dat ook bij de schepping van de wereld en van alle dingen de
Schrift de ware God door gewisse
tekenen onderscheidt van de verzonnen goden.
..................................................................................
109
Hoedanig de mens geschapen is; waarin gesproken wordt over de
vermogens van de ziel, het beeld
Gods, de vrije wil en de oorspronkelijke staat van de rechtheid
onzer natuur. ................................... 125
Dat God door zijn kracht de door Hem geschapen wereld onderhoudt en
beschermt, en al haar delen
door zijn voorzienigheid regeert.
.........................................................................................................
134
Waarheen en op welk doel deze leer gericht moet worden, opdat er
voor ons nut in gelegen zij. ...... 144
Dat God zo gebruik maakt van de dienst van de goddelozen en hun
gemoed neigt tot het uitvoeren
zijner oordelen, dat Hij zelf rein blijft van elke smet.
.........................................................................
156
21
Dat de kennis van God en de kennis van onszelf ten nauwste aan
elkander verbonden
zijn en hoe zij onderling samenhangen.
Boek I Hoofdstuk I : 1
1. Nagenoeg de ganse hoofdinhoud van onze wijsheid, die verdient
voor de ware en hechte
wijsheid gehouden te worden, bestaat uit twee delen, de kennis van
God en de kennis van
onszelf. Maar hoewel deze twee door vele banden onderling verbonden
zijn, is het toch niet
gemakkelijk te onderscheiden, welke van beiden aan de andere
voorafgaat en haar uit zichzelf
voortbrengt. Want eerstens kan niemand zichzelf bezien, of hij
richt terstond zijn zinnen tot de
aanschouwing van God, in Wie hij leeft en zich beweegt (Hand.
17:28): immers het is allerminst
verborgen, dat de gaven, waardoor wij iets betekenen, geenszins van
onszelf afkomstig zijn, ja
zelfs dat ons zijn zelf niet anders is dan een zijn in de enige
God. Vervolgens worden wij van
deze goederen, die droppelsgewijs uit de hemel tot ons neerdruppen,
als van de beekjes tot de
Bronwel geleid. Verder blijkt uit onze armoede des te beter die
oneindige rijkdom van goederen,
welke in God is. Voornamelijk noopt onze jammerlijke geva llen
staat, in welke ons de val van
de eerste mens geworpen heeft, ons de ogen opwaarts te heffen, niet
alleen opdat wij,
nooddruftig en hongerig, vandaar zouden begeren wat ons ontbreekt,
maar ook opdat wij, door
vrees wakker geschud, ootmoed zouden leren. Want daar in de mens
een wereld van alle
ellenden gevonden wordt en, sinds wij beroofd zijn van het
Goddelijke sierkleed, onze
smadelijke naaktheid een onmetelijke hoop schandelijkheden aan de
dag brengt, moet een ieder
door het bewustzijn van zijn eigen ongelukkige staat er toe
geprikkeld worden, om althans tot
enige kennis van God te geraken. Zo komen wij door de waarneming
van onze eigen
onwetendheid, ijdelheid, armoede, zwakheid, slechtheid en
verdorvenheid tot het inzicht, dat
nergens elders dan in de Heere gelegen is het ware licht van de
wijsheid, de onwrikbare deugd,
de volmaakte toe vloed van alle goeds en de zuiverheid van de
gerechtigheid, ja zelfs worden
wij door al wat slecht is in ons opgewekt tot het beschouwen van
het goede Gods; en wij kunnen
niet eerder in ernst ons opheffen tot Hem, dan nadat wij begonnen
zijn onszelf te mishagen.
Want wie van de mensen zou niet gaarne rusten in zichzelf? Wie ook
rust niet in zichzelf, zolang
hij aan zichzelf onbekend is, dat wil zeggen, zich met zijn eigen
gaven vergenoegd en onwetend
is van zijn eigen ellende of aan haar niet denkt? Zo wordt een
ieder door kennis van zichzelf
niet alleen aangezet tot het zoeken van God, maar ook als het ware
aan de hand er toe geleid om
Hem te vinden.
Boek I hoofdstuk I : 2
Dat de kennis van God en de kennis van onszelf ten nauwste aan
elkander verbonden
zijn en hoe zij onderling samenhangen.
2. Daarentegen staat het vast, dat de mens nooit tot een zuivere
kennis van zichzelf geraakt,
tenzij hij eerst Gods aan gezic ht aanschouwd heeft, en van diens
aanblik afdaalt tot het
beschouwen van zichzelf. Want door de ons allen ingeboren
hoovaardij schijnen wij onszelf
steeds rechtvaardig toe en rechtschapen en wijs en heilig, tenzij
wij door stellige bewijzen van
22
onze onrechtvaardigheid, verdorvenheid, dwaasheid en onreinheid
overtuigd worden. Hiervan
worden wij echter niet overtuigd, indien wij slechts zien op
onszelf en niet ook op de Heere, die
het enige richtsnoer is, naar hetwelk dat oordeel moet worden
afgemeten. Want daar wij allen
van nature tot huichelarij geneigd zijn, is ons in plaats van de
gerechtigheid ruimschoots
voldoende een ijdel beeld van de gerechtigheid. En dewijl niets in
ons of om ons zichtbaar is,
dat niet met de grootste vuilheid besmeurd is, lacht ons iets, dat
een weinig minder bezoedeld
is, toe als iets geheel reins, zolang wij onze geest houden binnen
de perken van de menselijke
bevlekking. Evenals het oog, waaraan zich niets anders voordoet dan
wat zwart is van kleur,
oordeelt, dat zuiver wit is, wat in werkelijkheid grijs of
bruinachtig is. Ja uit de lichamelijke
waarneming kunnen wij nog nauwkeuriger onderscheiden, hoezeer onze
zinnen verbijsterd
worden bij het beoordelen van de krachten van de ziel. Want wanneer
wij op het midden van
de dag naar de aarde zien of beschouwen wat zich rondom aan onze
blik voordoet, dan lijkt het
ons, dat we met een zeer sterk en scherp gezichtsvermogen zijn
toegerust; maar wanneer we
naar de zon opzien en die met wijdgeopende ogen gadeslaan, dan
wordt die scherpte va n
gezicht, die op de aarde zo uitnemende kracht had door zo grote
glans terstond verstoord en
verward, zodat wij genoopt worden te erkennen, dat die helderheid
van blik bij het waar nemen
van de dingen op aarde, zodra het de zon betreft, louter stompheid
is. Zo gaat het nu ook bij het
overdenken van onze geestelijke goederen. Immers zolang wij niet
buiten de aarde kijken, zijn
wij goed tevreden met onze eigen gerechtigheid, wijsheid en kracht
en vleien onszelf op 't
aangeNaamst en komen onszelf schier voor als halfgoden; maar zijn
wij eenmaal begonnen onze
gedachte tot God op te heffen en te overwegen, hoedanig Hij is en
hoe volkomen de volmaaktheid
zijner gerechtigheid, wijsheid en kracht is, naar welker maatstaf
wij behoren gevormd te
worden: dan zal terstond wat te voren onder de valse dekmantel van
de gerechtigheid aangenaam
in ons scheen, als de grootste ongerechtigheid in vuilheid
verkeren; wat wonderbaarlijk
misleidde onder de leus van wijsheid, zal als de uiterste dwaasheid
walgingwekkend zijn, wat
praalde met het uiterlijk van kracht, zal zich verraden als de
jammerlijkste onmacht. Zo slechts
stemt datgene, wat in ons geheel volmaakt schijnt, over een met de
Goddelijke zuiverheid.
Boek I hoofdstuk I : 3
Dat de kennis van God en de kennis van onsze lf ten nauwste aan
elkander verbonden zijn
en hoe zij onderling samenhangen.
3. Vandaar die huivering en ontzetting, waardoor zoals de Schrift
op verscheidene plaatsen
meldt de heiligen bevangen en aangegrepen zijn, zo dikwijls zij
Gods tegenwoordigheid
bemerkten. Want als wij zien, dat zij, die bij Gods afwezigheid
rustig en sterk stonden, wanneer
Hij zijn heerlijkheid openbaart, zo geschokt en verschrikt worden,
dat zij door ontzetting des
doods ternedervallen, ja, verslonden worden en schier niet meer
zijn, dan moeten wij daaruit
opmaken, dat de mens door de kennis zijner geringheid nooit genoeg
aangegrepen en geroerd
wordt, dan nadat hij zich heeft vergeleken met de majesteit Gods.
Van die ontzetting hebben wij
talrijke voorbeelden zowel in de Richteren als ook in de Profeten
(Richt. 13:22) (Jes. 6:5) (Ez.
1:28), (Ez. 3:14), zodat onder Gods volk deze woorden gebruikelijk
waren: "Wij zullen sterven,
want de Heere is ons verschenen." Daarom ontleent ook de
geschiedenis van Job, om de mensen
terneder te werpen door het bewustzijn van hun dwaasheid, onmacht
en onreinheid, steeds bij
voorkeur het bewijs aan de beschrijving de Goddelijke wijsheid,
kracht en reinheid. En dat niet
zonder reden: immers wij zien, hoe Abraham beter inziet, dat hij
stof en as is, sinds hij dichter
genaderd is tot het aanschouwen van de heerlijkheid des Heeren
(Gen. 18:27); hoe Elia met
onbedekt aangezicht zijn nadering
23
niet vermocht af te wachten 1 Kon.19:13); zo grote vrees is gelegen
in zijn aanschouwing. En
wat zou de mens doen, die verrotting is en een worm, waar ook de
Cherubim zelf van vrees hun
aangezicht moeten bedekken (Jes. 6:2)? Dit is het ongetwijfeld wat
de profeet Jesaja (Jes. 24:23)
zegt: "De zon zal schaamrood worden en de maan zal beschaamd
worden, als de Heere van de
heirscharen regeren zal"; dat wil zeggen: als Hij zijn glans zal
doen ver schijnen en doen
naderen, dan zal het schitterendste in vergelijking met die glans
verduisterd worden. Hoezeer
echter de kennis Gods en de kennis van ons door een onderlinge band
met elkander verbonden
zijn, zo eist toch de orde van een juiste uiteenzetting, dat wij
over de eerste in de eerste plaats
handelen en daarna afdalen tot de behandeling van de laatste.
24
Wat het is: God te kennen, en waartoe die kennis dient.
Boek I hoofdstuk II : 1
1. Ik versta dan onder de kennis Gods zulk een kennis, door welke
wij niet alleen begrijpen, dat
er een God is, maar ook vatten, wat wij omtrent Hem behoren te
weten, wat nut tig is tot zijn eer,
en eindelijk wat dienstig is. Immers wij zullen niet zeggen, dat
God, in de eigenlijke zin des
woords, gekend wordt waar geen godsdienst noch godvrezendheid is.
En hier roer ik nog niet aan
die soort van kennis, door welke de in zichze lf verloren en
vervloekte mensen God als Verlosser
aangrijpen in de Middelaar Christus; maar ik spreek slechts van die
eerste en eenvoudige kennis,
tot welke de ingeboren, natuurlijke orde ons zou leiden, indien
Adam in de staat van de
rechtheid was gebleven. Want ofschoon, in deze val van het
menselijk geslacht, wel niemand zal
gevoelen, dat God zijn Vader, of de bewerker zijner zaligheid is,
of hem op enigerlei wijze
genadig is, totdat Christus als Middelaar komt om Hem met ons te
verzoenen, zo is het toch iets
anders te gevoelen, dat God, onze Schepper ons door zijn macht
schraagt, door zijn
voorzienigheid bestuurt, door zijn goedheid onderhoudt en ons elke
soort van zegeningen
schenkt, dan de genade van de verzoening, in Christus ons
voorgesteld, te omhelzen. Wijl dus
de Heere zich eerst enkel als Schepper zowel in de formering van de
wereld, als ook in de
algemene leer van de Schrift, en vervolgens in het aanschijn van
Christus als Verlosser
vertoont, vloeit hieruit voort een tweevoudige kennis Gods: van
welke de eerste nu behandeld
moet worden en de andere daarna op haar beurt zal volgen. Ofschoon
nu onze geest zich niet
met God kan bezighouden zonder Hem in enig opzicht te dienen, zal
het toch niet voldoende
zijn eenvoudig te weten, dat Hij de enige is, die door allen
gediend en aangebeden behoort te
worden indien wij ook niet de overtuiging hebben, dat Hij de Bron
is van alle goeds, opdat wij
niet elders zoeken dan in Hem. Dit is mijn opvatting, niet alleen
omdat Hij deze wereld, evenals
Hij haar eenmaal schiep, zo ook door zijn onmetelijke macht
onderhoudt, door zijn wijsheid
bestuurt, door zijn goedheid in stand houdt en voornamelijk het
menselijk geslacht met zijn
gerechtigheid en oordeel regeert, in zijn barmhartigheid verdraagt,
en met zijn hulp behoedt,
maar ook omdat nergens een droppel gevonden zal worden hetzij van
wijsheid en licht, hetzij
van gerechtigheid, van macht, van oprechtheid of zuivere waarheid,
die niet van Hem neerdaalt
en waarvan Hij niet de oorsprong is; ongetwijfeld opdat wij dit
alles van Hem zouden leren
verwachten en begeren en met dankzegging als zijn gaven zouden
erkennen. Want dit besef van
de deugden Gods is voor ons een geschikte leermeester van de
vroomheid, uit welke de
godsdienst geboren wordt. Vroomheid noem ik de met liefde tot God
verbonden eerbied, welke
de kennis zijner wel daden wekt. Want zolang de mensen niet
gevoelen, dat zij alles aan God
verschuldigd zijn, dat zij door zijn vaderlijke zorg gekoesterd
worden en dat Hij voor hen de
bewerker alles goeds is, zodat niets buiten Hem te zoeken is,
zullen zij zich nooit in vrij willige
gehoorzaamheid aan Hem onderwerpen; ja, indien zij hun vast geluk
niet grondvesten op Hem,
zullen zij zich nooit waarlijk en van harte geheel aan Hem
overgeven.
Boek I hoofdstuk II : 2
Wat het is: God te kennen, en waartoe die kennis dient.
2. Derhalve vermaken zij zich slechts met blote bespiegelingen, die
zich tot taak gesteld hebben
hun krachten te wijden aan de beantwoording van de vraag, wat God
is, daar het voor ons veeleer
van belang is te weten, hoedanig Hij is en wat met zijn natuur in
overeenstemming is. Want
waartoe dient het met Epicurus een God te belijden, die met
25
verwerping van de zorg voor de wereld alleen in niets doen vermaak
schept? Wat baat het verder
een God te kennen, met wie wij niets te maken hebben ? Veeleer moet
zijn kennis dit vermogen
hebben, in de eerste plaats dat ze ons onderricht tot vrees en
eerbied, vervolgens dat wij onder
haar leiding en door haar onderwijzing leren alle goed van Hem te
vragen en het Hem toe te
schrijven. Want hoe kan de gedachte aan God in uw geest opkomen,
zonder dat gij tegelijkertijd
terstond bedenkt, dat gij, daar gij zijn maaksel zijt, door het
recht zelf van de schepping aan zijn
heerschappij zijt toegewezen en onderworpen? Dat gij uw leven aan
Hem verschuldigd zijt en
dat al wat gij doet zich moet richten naar Hem? Indien dit zo is,
dan volgt daaruit ongetwijfeld,
dat uw leven op slechte wijze verdorven wordt, wanneer het niet
geordend wordt tot
gehoorzaamheid aan Hem, daar zijn wil onze levenswet moet zijn.
Anderzijds kunt gij Hem ook
niet helder waarnemen, tenzij dat gij Hem erkent als de bron en
oorsprong van alle goederen; en
daaruit zou het verlangen om Hem aan te hangen en het vertrouwen op
Hem geboren worden,
indien niet 's mensen geest door zijn eigen verdorvenheid van het
juiste onderzoek werd
afgeleid. Want in den beginne beeldt de vrome ziel zich niet een of
andere God in, maar
aanschouwt slechts de Enige en Waarachtige, en zij dicht Hem niet
toe al wat haar goeddunkt,
maar is tevreden Hem zodanig te hebben, als Hij zichzelf openbaart
en met de grootste
nauwgezetheid hoedt zij zich er steeds voor om niet in vermetele
onbezonnenheid buiten zijn
wil te gaan en verkeerdelijk rond te dolen. Wanneer zij Hem zo
kent, omdat zij begrijpt, dat Hij
alles bestuurt, vertrouwt Zij, dat Hij haar beschermer en
beschutter is, en daarom geeft zij zich
geheel aan zijn trouw over. Omdat zij begrijpt, dat Hij de bewerker
is van alle goede dingen,
stelt zij zich, indien haar iets drukt, indien haar iets ontbreekt,
terstond onder zijn bescherming,
van Hem haar hulp verwachtend; omdat zij overtuigd is van zijn
goedheid en barmhartigheid
leunt zij met vast vertrouwen op Hem en twijfelt niet of voor al
haar rampen zal altijd in zijn
goedertierenheid een geneesmiddel bereid zijn; omdat zij Hem erkent
als haar Heere en Vader,
acht zij Hem ook waardig, dat ze bij alles moet letten op zijn
bevel, opzien tot zijn majesteit,
zorgen voor de verbreiding van zijn eer en zijn geboden
gehoorzamen; omdat zij ziet, dat Hij
een rechtvaardig rechter is, gewapend met zijn eigen gestrengheid
tot bestraffing van de
misdaden, stelt ze zich altijd zijn rechterstoel voor ogen, en uit
vrees daarvoor trekt zij zich terug
en weerhoudt zij zich van het opwekken van zijn toorn. En toch
wordt zij door het opmerken van
zijn oordeel niet zo verschrikt, dat zij zich zou willen
onttrekken, ook al staat er een uitweg
open, ja zij omhelst Hem niet minder als een wreker van de bozen
dan als een weldoener van
de vromen, daar zij inziet, dat het evenzeer tot zijn eer dienstig
is, dat voor de goddelozen en
boosdoeners bij Hem straf is weggelegd als voor de rechtvaardigen
het loon des eeuwigen
levens. Bovendien weerhoudt zij zich van te zondigen niet alleen
door de vrees voor straf, maar,
omdat zij God als haar Vader bemint en vereert en als haar Heere
acht en dient, huivert zij, ook
al zou er geen hel zijn, er alleen reeds voor Hem aanstoot te
geven. Ziehier wat de zuivere en
ware godsdienst is, namelijk het geloof met een ernstige vrees Gods
verbonden, zodat de vrees
een vrijwillige eerbied in zich bevat en ook met zich brengt een
wettelijke dienst van God, zoals
die in de wet wordt voorgeschreven. En dit moet des te nauwkeuriger
worden opgemerkt, omdat
allen zonder onderscheid God wel eren, maar zeer weinigen Hem
vrezen, wijl overal wel grote
praal in de ceremoniën aanwezig is, maar oprechtheid des harten
zelden aangetroffen wordt.
Dat de kennis Gods van nature in de geest van de mensen is
ingeplant.
Boek I hoofdstuk III : 1
1. Wij stellen buiten geschil, dat er in de menselijke geest een
zeker besef van de Godheid is en dat wel door natuurlijke ingeving;
immers, opdat niemand zijn toevlucht zou nemen tot het
26
voorwendsel van onwetendheid, heeft God zelf in allen een zeker
begrip zijner Godheid gelegd,
en de herinnering daaraan gestadig vernieuwend, doet Hij
herhaaldelijk nieuwe droppelen
indruppen, opdat, daar allen zonder uitzondering inzien, dat er een
God is en dat die hun
Schepper is, zij door hun eigen getuigenis zouden worden
veroordeeld, omdat zij Hem niet
gediend hebben en hun leven niet aan het volbrengen van zijn wil
hebben toegewijd. Indien men
ergens zou zoeken naar onbekendheid met God, dan is het buiten kijf
waarschijnlijk, dat een
voorbeeld daarvan nergens eerder kan worden aangetroffen dan bij de
stompzinnigste en van
de ontwikkeling van de mensheid meest verwijderde volken. En toch
is er, zoals (Cicero), de
bekende heiden, zegt 1), geen natie zo barbaars geen volksstam zo
verwilderd, of de overtuiging
zetelt in haar, dat er een God is. En zij, die in andere delen van
hun leven allerminst schijnen te
verschillen van wilde dieren, houden toch voortdurend in zich een
zekere kiem van godsdienst.
Zo door en door heeft dit algemeen gevoelen aller gemoederen in
beslag genomen en zo stevig
is het geworteld in aller binnenste. Daar er dus van het begin van
de wereld af geen enkel land,
geen enkele stad en geen enkel huis geweest is, dat de godsdienst
kon missen, is daarin een
zekere stilzwijgende bekentenis gelegen, dat in aller hart een
bewustzijn van de Godheid is
ingeschreven. Ja zelfs de afgodendienst is van deze opvatting een
uitnemend bewijs. Want wij
weten, hoe ongaarne de mens zichzelf verwerpt om andere schepselen
boven zich te vereren.
Wanneer hij daarom liever hout en steen vereert dan dat men zou
menen, dat hij geen God heeft,
dan blijkt daaruit, dat die indruk aangaande de Godheid zeer
krachtig is, die zo moeilijk uit 's
mensen geest zou kunnen worden uitgewist, dat het gemakkelijker zou
vallen de natuurlijke
aandoening te breken, gelijk die ongetwijfeld gebroken wordt,
wanneer de mens van die
natuurlijke opgeblazenheid uit eigen beweging neerdaalt tot de
allerlaagste dingen,
om zo God te eren. 1} Cic. Tusc. disp. I, 13, 30; vgl. de nat.
deor. I, 16, 43.
Boek I hoofdstuk III : 2
Dat de kennis Gods van nature in de geest van de mensen is
ingeplant.
2. Daarom is het ijdele praat wat door sommigen gezegd wordt, dat
door de sluwheid en
listigheid van enkele weinigen de godsdienst uitgedacht is, om door
deze handigheid het
eenvoudige volk in die band te houden; daar toch zij, die anderen
er toe brachten God te dienen,
niets minder geloofden dan dat er een God is. Ik stem toe, dat
geslepen mensen op het gebied
van de godsdienst zeer veel verzonnen hebben, om daardoor het
eenvoudige volk eerbied bij te
brengen en vrees in te boezemen, en daardoor de gemoederen
volgzamer te maken; maar dit
zouden zij nerge ns gedaan gekregen hebben, indien de zielen van de
mensen niet reeds van te
voren doordrongen geweest waren van die overtuiging omtrent God,
waaruit als uit een kiem
de neiging tot de godsdienst opschiet. En het is zelfs niet te
gelove