Een historiografische analyse van de Varjaagse
controverse: de Noorse versus de Russische
theorie.
Hanne Bovijn
Master in de Oost-Europese talen en culturen, Major Centraal-Europakunde
Promotor: Prof. Dr. Raymond Detrez
Augustus 2010
Masterscriptie
Inhoudstafel:
Lijst met afkortingen
Inleiding p. 1
Probleemstelling p. 1
Methodologie p. 2
Opbouw p. 3
1. Achtergrond p. 4
1.1. Inleiding p. 4
1.2. Geschreven bronnen p. 4
1.2.1. Povest’ Vremmenych let. P. 4
1.2.2. Annales Bertiniani p. 5
1.2.3. De Administrando Imperii p. 6
1.2.4. De geschriften van patriarch Photius p. 6
1.2.5. Arabische bronnen p. 7
1.2.6. Joodse bronnen p. 8
1.2.7. Scandinavische bronnen p. 8
1.3. Archeologische bronnen p. 9
1.4. Besluit p. 9
2. De vroegste fasen: van 1749 tot 1920 p. 10
2.1. Inleiding p. 10
2.2. De allereerste discussie p. 10
2.2.1. Gerhard Friedrich Müller p. 10
2.2.2. Michail Vasil’evič Lomonosov p. 12
2.3. Vasilii Nikitič Tatiščev p. 14
2.4. De Slavofielen versus de Westerlingen p. 15
2. 5 De eerste linguïsten p. 17
2.6. Het einde van de discussie? p. 19
2.7. Besluit p. 19
3. De derde fase: 1920 tot 1990: p. 21
3.1. Inleiding p. 21
3.2. West-Europa p. 21
3.2.1. Oost-Europese geleerden in ballingschap p. 21
3.2.2. Enkele belangrijke Westerse historici p. 23
3.2.2.1. Omeljan Pritsak p. 23
3.2.2.2. Stender-Petersen p. 24
3.2.3. Congressen p. 25
3.2.4. Visie tijdens de tweede wereldoorlog p. 26
3.3. Oost-Europa p. 27
3.3.1. 1920-1945 p. 27
3.3.1.1. B.D. Grekov p. 28
3.3.2. 1945-1970 p. 30
3.3.3. 1970-1991 p. 31
3.4. Archeologie p. 33
3.4.1. T.J. Arne p. 33
3.4.2. W.J. Raudonikas p. 34
3.5. Besluit p. 35
4. De vierde fase: de laatste decennia p. 37
4.1. Inleiding p. 37
4.2. Een nieuwe wind? p. 37
4.3. Simon Franklin en Jonathan Shepard p. 38
4.4. The rural Viking in Russia and Sweden, 1996 p. 40
4.5. P.M. Doluchanov p. 42
4.6. A.A. Chlevov p. 43
4.7. Wladyslaw Duczko p. 44
4.8. Besluit p. 47
Besluit p. 48
Bibliografie p. 51
Lijst met afkortingen: Ik maak gebruik van de volgende afkortingen:
AB Annales Bertiniani
DAI De Administrando Imperii
PVL Povest’ vremmenych let
RG Rjurikogo Gorodišče
SL Staraja Ladoga
1
Inleiding
Probleemstelling:
Er is in de Russische geschiedschrijving veel geschreven over het oude Kiev-Rusland,
net als over de ontwikkeling van de eerste staat en de eerste heersers. Hierover ontstond
in 1749 een debat aan de Sint-Petersburgse academie, de ‘Varjaagse controverse’. Er is
vandaag nog steeds geen consensus over deze kwestie. Steeds worden nieuwe
argumenten en bewijsstukken aangevoerd om bepaalde theorieën te staven. Door de
evolutie van de politieke, economische en sociale omstandigheden veranderden ook de
motieven van de historici.
De discussie begon in 1749 toen Gerard Friedrich Müller een lezing plande aan
de Academie van Sint-Petersburg. De lezing, met de titel “Origines gentis et nominis
Russorum”, handelde over de eerste Russische staat in de negende eeuw en de rol die
daarin werd gespeeld door de Noormannen. Hij baseerde zich hierbij op het onderzoek
van zijn collega, Gottlieb Siegfried Bayer. Hij had eerder al onderzoek verricht naar dit
onderwerp aan de hand van enkele Westerse bronnen. In zijn paper stelde Müller dat de
stichters van de eerste Russische staat van Scandinavische afkomst waren (zie
Obolensky, 1981: 238). Müllers voorbereiding werd voor de lezing doorging ter
goedkeuring naar een speciale commissie gestuurd. De commissie reageerde negatief en
de lezing mocht niet doorgaan. De beweringen van Müller zouden schadelijk zijn voor
het Russische volk (zie Obolensky, 1981: 236). In die commissie zetelde ook Michail
Lomonosov, die bijzonder beledigd was door Müllers tekst. Hij kantte zich sterk tegen
de theorieën van Bayer en Müller en ging meteen aan de slag om zijn eigen ideeën uit te
werken.
Vanaf dat moment ontstonden er twee kampen. Vooreerst degenen die akkoord
waren met Bayer en Müller. Zij worden normanisten genoemd, aanhangers van de
Noorse theorie die stelde dat de Noormannen een aanzienlijke invloed hadden op de
creatie van de eerste Russische staat. Het andere kamp, de aanhangers van Lomonosov,
worden anti-normanisten of voorstanders van de Russische theorie genoemd omdat ze
de rol van de Noormannen in het allereerste staatsvormingsproces minimaliseerden of
ontkenden.
In de jaren die daarop volgden ging het debat verder en steeds meer historici
gingen zich met de kwestie bezighouden. Ook buiten Oost-Europa, vooral in
Scandinavië, werd er aandacht aan besteed. Naarmate de geschiedschrijving verder
evolueerde werd op andere dingen de nadruk gelegd en ook andere disciplines mengden
zich in de discussie. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw gingen linguïsten
zich bezig houden met de taalkundige analyse van de bronnen. Hierdoor kwam er nieuw
bewijsmateriaal en dat zorgde voor een aanwakkering van de discussie.
2
De discussie werd ook beïnvloed door externe factoren, zo werd bijvoorbeeld in
de loop van de twintigste eeuw in de Sovjet-Unie door historici uitgegaan van de
marxistisch-leninistische benadering van de geschiedenis wat tot een andere kijk op het
probleem leidde.
Het is de bedoeling om in dit werk een historiografisch overzicht te geven van de
discussie tussen normanisten en anti-normanisten. Hierbij zal ik ook aandacht besteden
aan externe factoren die een invloed hadden op de argumentatie van de historici en aan
bepaalde zijdisciplines van de geschiedschrijving die hun stempel op de discussie
drukten. Ik zal de nadruk vooral leggen op de laatste eeuw, vanaf 1920 tot vandaag. De
vorige periodes zal ik beknopter bespreken.
Methodologie
Ik ben mijn onderzoek begonnen met het raadplegen van algemene historiografische
werken over de Russische geschiedschrijving. Hierdoor kreeg ik al een beeld van welke
historici belangrijk waren. In een volgende fase ben ik deze werken gaan opzoeken en
lezen, om zo de verschillende visies op de problematiek te weten te komen. Omdat ik in
mijn werk nooit alle auteurs die iets over het onderwerp hebben geschreven kan
opnemen, heb ik geprobeerd om de belangrijke en originele werken te onderscheiden
van de minder interessante werken.
Ik zal in dit werk niet ingaan op de juistheid van bepaalde argumenten maar een
objectief overzicht trachten te geven van de evolutie van de discussie. Daarom zal ik,
behalve in het inleidende hoofdstuk, niet ingaan op de inhoud en interpretatie van
oorspronkelijke bronnen zoals de Povest’ vremmenych let of de Annales Bertiniani.
Mijn primaire bronnen bestaan uit werken van historici, archeologen of filologen die
onderzoek hebben verricht naar bronnen die hen iets konden vertellen over de
Noormannen in Oost-Europa.
In veel bronnen wordt steeds door elkaar verwezen naar leden van de
Vikingcultuur van de 7e tot 10e eeuw als Zweden, Noren, Denen, Noormannen,
Varjagen of Vikings. Het is onduidelijk wat het verschil is tussen deze termen. Ik zal
daarom leden van de Noord-Europese Vikingcultuur aanduiden als Noormannen en hun
cultuur, religie en taal als Scandinavisch.
Bij het gebruik van de termen Rus’ en Russisch is er ook onduidelijkheid. In het
Nederlands slaat het bijvoeglijk naamwoord Russisch zowel op de huidige Russische
Federatie als op het vroegere Kiev-Rusland. Dit kan tot verwarring leiden. In het
Russisch kan русский ook zowel slaan op het huidige Rusland als op Kiev-Rusland.
Daarentegen slaat российский enkel op de huidige Russische staat en руський, als
bijvoeglijk naamwoord dat afgeleid is van het zelfstandig naamwoord Rus’, alleen op
3
alles wat etnisch met Rus’ is verbonden. Ik zal in mijn werk ook ‘Russisch’ gebruiken
om te verwijzen naar Kiev-Rus’.
Verder is het ook belangrijk om op te merken dat de termen
normanistisch/normanist en anti-normanistisch/anti-normanist doorheen de tijd een
veranderingen hebben ondergaan. Een normanist aan het begin van de discussie in de
achttiende eeuw verdedigt niet perse dezelfde principes als een normanist in de Sovjet-
Unie. Wanneer ik iemand als normanist aanduid in mijn betoog bedoel ik hiermee dat
deze persoon in zijn eigen tijd, door zijn tijdsgenoten als normanist werd gezien.
Opbouw
Mijn werk bestaat uit vijf hoofdstukken. In het eerste inleidende hoofdstuk zal ik de
belangrijkste primaire bronnen die historici in hun argumentatie gebruiken bespreken.
Hoewel ik deze bronnen niet zal onderzoeken noch interpreteren, vind ik het toch
belangrijk om ze kort te bespreken omdat ze noodzakelijk zijn om de argumentatie van
historici te kunnen volgen.
Voor de volgende vier hoofdstukken zal ik uitgaan van de verdeling die D.
Obolensky opstelde in zijn artikel “The Varangian- Russian controversy: the First
Round.” (Obolensky, 1982). Obolensky deelt het debat op in drie fasen. De eerste fase
beslaat de eerste honderd jaar, dus ongeveer vanaf 1750 tot 1850. In deze fase werd het
onderzoek voornamelijk door historici gevoerd. Hier zal ik me vooral concentreren op
het vroegste debat tussen Müller en Lomonosov. De tweede fase, loopt van 1850 tot
1920, in deze fase mengden ook linguïsten zich in de discussie. Ik zal hier de theorieën
bespreken van Ernst Kunik, de eerste linguïst die zich met het debat bezig hield. Verder
waren ook Gedeonov, Solovëv en Vilhem Thomsen belangrijk. Deze twee fasen zullen
samen in het tweede hoofdstuk worden besproken.
De derde fase, besproken in hoofdstuk drie, beslaat de twintigste eeuw waarin
ook andere disciplines het onderwerp gingen onderzoeken. Deze waren vooral de
archeologie en de toponymie. In deze fase werd het debat beïnvloed door de splitsing
tussen Oost- en West-Europa en de officiële marxistische doctrine in de Sovjet-unie. De
belangrijke namen waren hier Mavrodin, Šaskol’skij, Nosov, Toločko, Stender-Petersen,
D. Obolensky en T.J. Arne, een van de eerste archeologen in het debat.
Ik voeg zelf nog een vierde fase, hoofdstuk vier, toe aan de verdeling van
Obolensky. Deze fase loopt vanaf de ondergang van de sovjet-unie in 1991 tot nu. In
deze fase valt de invloed van de officiële doctrine in de sovjet-unie weg. Belangrijke
namen zijn hier vooral S. Franklin, J. Shepard en W. Duczko.
4
1. Achtergrond:
1.1. Inleiding:
In dit hoofdstuk zal ik een kort overzicht geven van de bronnen die belangrijk zijn voor
het verloop van de discussie. Het is belangrijk om te weten wat deze bronnen inhouden
en hoe ze werden geïnterpreteerd om de argumentatie van historici te kunnen volgen. Ik
zal eerst de belangrijkste geschreven bronnen beschrijven. Daarna zal ik het hebben
over archeologische bronnen, die pas later belangrijk werden.
1.2. Geschreven bronnen:
1.2.1. Povest’ vremmenych let:
De Povest’ vremmenych let (het verhaal van de voorbije jaren)(PVL) is de oudste
Russische kroniek die ons bekend is. De eerste redactie (die aan de monnik Nestor
wordt toegeschreven) werd geschreven rond 1110 in het Holenklooster in Kiev in
opdracht van Sviatopolk II. Deze redactie was pas klaar na de dood van Sviatopolk. De
nieuwe koning Vladimir Monomach was niet tevreden over deze versie en liet een
tweede, herziene redactie maken door de monnik Sylvester in 1116. In 1118 is er nog
een derde redactie gemaakt door een anonieme schrijver (zie Vernadsky, 1959: 205-
206).
Er zijn verschillende delen in de PVL die verwijzen naar Noormannen in Oost-
Europa. Het eerste deel vertelt het verhaal van Cyrillus en Methodius in de 9e eeuw in
Oost-Europa. Vernadsky (1972) geeft in ‘A source book for Russian history’ een
vertaling van een belangrijke passage:
“But the Slavs and the Russians are one people, for it is because of the
Varangians that the latter became known as Russians, though originally they
were Slavs.” (Vernadsky, 1972: 13)
De PVL stelt duidelijk dat de Noormannen de naam Rus’ aan de Slavische bevolking
gaven. De kroniekschrijver maakt een duidelijk onderscheid tussen de Slaven en de
Rus’.
Verder in de PVL wordt verteld over de uitnodiging van Rjurik door de Slaven,
dit is de belangrijkste passage voor de discussie. Er zijn twee versies van deze passage,
de eerste versie stelt, zo schrijft Vernadsky (1972: 15), dat de Rus’ een deel waren van
de Slavische stammen die Rjurik uitnodigden. De tweede versie stelt dat Rjurik een
5
Russo-Varjaag was, en de Rus’ dus een Scandinavische stam was. De vertaling van
Vernadsky van deze passages gaat als volgt:
“They accordingly went overseas to the Varangian Russians; these particular
Varangians were known as Russians, just as some are called Swedes, and others
Norsemen, English and Gotlanders, for they were thus named. [...] On account
of these Varangians, the Russian land recieved its name” (Vernadsky, 1972: 15).
Deze passage is het belangrijkste argument voor normanisten om te bewijzen dat de
Rus’ Noormannen waren. Er is al heel veel onderzoek gebeurd naar de PVL, ook de
verschillende motieven voor het schrijven zijn al dikwijls onderzocht en worden ook
vaak gebruikt om de PVL af te schrijven of om te bewijzen dat ze een geldige bron is.
1.2.2. De Annales Bertiniani:
De Annales Bertiniani (AB) is een kroniek uit de negende eeuw met verslagen over de
gebeurtenissen aan het Karolingische hof tussen 830 en 882. Het stuk dat belangrijk is
voor de discussie werd geschreven door Prudentius, bisschop van Troyes, tussen 835 en
861 (zie Duczko, 2004:16 en Vernadsky, 1972: 11). Vernadsky (1972) geeft ook
hiervan een vertaling in “A source book for Russian history”. De belangrijkste passage
is de volgende:
“He also sent with them certain men who said that they were called Rhos and
that their king, known also as chacanus had dispatched them. [...]The emperor
investigated diligently the cause of their coming and discovered that they were
Swedes by origin.”(Vernadsky, 1972)
De AB vertelt over een Byzantijns gezantschap dat naar het hof van de Duitse keizer
Louis werd gestuurd in Ingelheim. In het gezantschap waren ook enkele vreemdelingen
die zeiden dat ze bij de stam van de Rus’ hoorden. De keizer vertrouwde de zaak niet en
liet een onderzoek uitvoeren naar de mannen. Daaruit bleek dat de mannen van Zweedse
afkomst waren, dat vond Louis zeer verdacht. De Zweden waren vijanden van het
Duitse keizerrijk en dus nam hij de mannen gevangen. Wat er verder met hen is gebeurd
is niet bekend.
Deze passage is een belangrijk argument geworden in de discussie. Vooral de
normanisten gebruikten het feit dat de gezanten van Zweedse afkomst waren als bewijs
voor de Scandinavische afkomst van de Rus’. Verder is er ook onenigheid ontstaan over
de titel van de koning van de Rus’: de chacanus, of de ‘kan’, was een titel die werd
6
gebruikt door de koning van de Chazaren, een steppevolk dat ten oosten van het
Slavische gebied leefde. Door veel anti-normanisten werd de invloed van de
steppevolken als belangrijker gezien dan de invloed van de Noormannen. De AB werd
dus langs beide zijden als argument gebruikt.
1.2.3. De Administrando Imperii:
De Administrando Imperii (DAI) werd in de tiende eeuw geschreven door Constantinus
de Porfyrogeneet, een Byzantijnse keizer. In dit document beschrijft hij het bestuur van
het Byzantijnse rijk en alle volkeren erin aanwezig, met als doel het later door te geven
aan zijn zoon die hem zou opvolgen. Er zijn enkele hoofdstukken gewijd aan de
buurvolken, volgens Dimitri Obolensky (1970: 155) werd dit deel van DAI opgesteld
met behulp van ooggetuigen, zoals Byzantijnse gezanten die de gebieden in kwestie
hadden bezocht.
Volgens Obolensky (1970: 157- 158) zijn er vijf aspecten van informatie over de
Rus’ aanwezig in DAI. Een eerste aspect is de geografische informatie over het gebied
waarin de Rus’ woonden. Ten tweede wordt er verteld over de handel tussen Byzantium
en de Rus’, verder worden ook de politieke relaties tussen de Rus’ en de Slaven
uitgediept. Ten vierde wordt de heidense religie van de Slaven beschreven en als laatste
wordt een lange passage besteed aan de namen van stroomversnellingen in de Dnepr,
die de Noormannen moeten passeren op weg naar Byzantium. Aan deze
stroomversnellingen werden verschillende namen gegeven, in het Oud-Zweeds, in het
Slavisch en in een Griekse vertaling. Dat de stroomversnellingen oorspronkelijke Oud-
Zweedse namen dragen zien de normanisten als een bewijs voor het belang van de
aanwezigheid van de Noormannen in de gebieden rond de Dnepr.
1.2.4. De geschriften van Patriarch Photius:
Photius, patriarch in Constantinopel in de negende eeuw, vermeldde de Rus’ in
verschillende teksten. Er zijn 2 homilieën bekend over een aanval die de Rus’ hadden
uitgevoerd op Constantinopel in juni 860. Daarna vermeldde Photius de Rus’ ook nog
eens in een brief uit 867. In de homilieën schreef Photius zeer negatief over de Rus’: het
waren barbaren en een goddeloos volk die Constantinopel hadden verwoest (zie
Vernadsky, 1972: 11). Dit is volgens Obolensky (1970: 150) een zeer belangrijke bron
omdat het door een hoogopgeleide ooggetuige is geschreven. Obolensky merkt hierbij
op dat de naam Rus’ enkel voorkomt in de titel van de teksten. In de teksten zelf worden
de Rus’ nooit bij deze naam genoemd, maar worden ze aangeduid als ‘barbaren’, ‘volk
van het Noorden’ of als ‘een Scythische stam’ (zie Obolensky, 1970: 150-151). Het is
7
hierbij belangrijk voor de Noorse theorie dat de Rus’ die Photius beschrijft allemaal
Scandinavische uiterlijke kenmerken hadden. In de brief van 867 schrijft Photius over
de bekering van de Rus’ tot het Christendom, hierbij is de ondertoon al veel minder
negatief.
1.2.5. Arabische bronnen:
Er zijn veel Arabische bronnen die het volk van de Rhos vermelden, meestal gaat het
slechts over enkele passages of over een vermelding in een opsomming van naburige
volkeren. Er zijn echter enkele belangrijke Arabische bronnen die een uitgebreid verslag
leveren van de Slavische volkeren.
Een eerste belangrijke bron is het werk van Ibn-Fadlan. Hij schreef een verslag
over een missie naar de Wolga-Bulgaren in 922, hierin beschrijft hij ook zijn reis en hoe
hij onderweg de Rus’ ontmoette (zie Franklin en Shepard, 1996: 22). Ibn-Fadlan
woonde tijdens zijn reis een begrafenis van een belangrijke leider van de Rus’ bij: de
man werd in een boot opgebaard, er werd een dienstmeisje vermoord dat hem zou
vergezellen op zijn reis, daarna werd de boot volgeladen met zijn kostbaarheden en dan
verbrand. Dit blijkt overeen te komen met typische Scandinavische begrafenisrituelen
en is een belangrijk argument in het voordeel van de Noorse theorie.
Een tweede belangrijke Arabische bron is van de hand van Ibn-Khurdadhbih,
een Arabische schrijver die, tussen 846 en 847, in een boek over koninkrijken en
handelsroutes ook de Rus’ beschrijft. Het belangrijkste hierbij is dat Ibn-Khurdadhbih
stelt dat: “The Russians are a tribe of Slavs” (Vernadsky, 1972: 9). Voor hem zijn de
Rus’ Slavisch en niet Scandinavisch, dit is dus een argument in het voordeel van de
Russische theorie.
Een volgende Arabische bron is een verslag van de geschiedenis en geografie
van de wereld door de schrijver Masudi uit Bagdad, geschreven rond 956. Masudi
maakt in zijn beschrijving een duidelijk onderscheid tussen de Rus’ en de Slavische
volkeren, wat dus wil zeggen dat hij de Rus’ als niet-Slavisch beschouwde. Daarbij is
het ook belangrijk om te weten dat Masudi waarschijnlijk zijn werk heeft opgesteld aan
de hand van andere bronnen en zelf nooit in contact is geweest met Rus’ noch met
Slavische volkeren (zie Vernadsky, 1972: 10).
Een laatste belangrijke Arabische bron is geschreven door Ibn-Rusta, een
Arabisch geleerde. Hij schreef zijn kroniek tussen 903 en 913, waarschijnlijk op basis
van andere bronnen.
8
De belangrijkste passage, vertaald door Vernadsky (1972: 10), is de volgende:
“Russia is an island around which is a lake, and the island in which they dwell
is a three days journey through forests and swamps. [...] They have a king who
is called Khaqan Rus, and they make raids against the Saqlaba.” (Vernadsky,
1972).
Ook Ibn-Rusta maakte een onderscheid tussen de Rus’ en de Slavische volkeren, die
werden aangeduid als de ‘Saqlaba’. Er is al dikwijls onderzoek gedaan naar de locatie
van het Rusland van Ibn-Rusta aan de hand van de beschrijving die wordt gegeven maar
er is nog altijd geen consensus over bereikt.
1.2.6. Joodse bronnen:
Er zijn ook een aantal bronnen van Joodse schrijvers, maar deze zijn niet echt bekend
noch onderzocht. De belangrijkste van de Joodse bronnen is de bron van Ben-Jakub uit
966. Ben-Jakub bracht persoonlijk een bezoek aan Oost-Europa en zijn relaas is dus een
belangrijk ooggetuigenverslag. Zacharii (2002: 46) stelt duidelijk dat: “He distinguishes
Rus’ from the Slavs.” En “Ben-Jakub also notes that ar-Rus’ spoke Slavic language due
to their close relations with aş- aqāliba”(R. Zacharii, 2002: 46). Deze bron kan dus
gebruikt worden in het voordeel van normanisten, maar is tot nu toe bijna nergens terug
te vinden in argumentaties.
Verder is er ook nog een Hebreeuwse kroniek: ‘Yosippon’ uit de tiende eeuw die
de Rus’ tot de Noormannen rekent (zie R. Zacharii, 2002: 46). Er zijn ook nog enkele
Perzische schrijvers zoals Ibrahim al-Istarkhi en Hudud al-Alam die de Rus’ niet als
Slaven zien.
1.2.7. Scandinavische bronnen:
De Scandinavische bronnen zijn zeer belangrijk om een beeld te krijgen vanuit
Scandinavisch standpunt. De belangrijkste historicus van toen was Snorri Sturlason, die
leefde tussen 1178 en 1241. Hij schreef ‘Heimskringla’ een belangrijke IJslandse
kroniek. Hierin geeft hij een gedetailleerde geografische beschrijving van Oost-Europa
en benoemt hij Kiev-Rus’ als Zweden. (zie Zacharii, 2002: 49- 51).
In de meeste Noorse saga’s worden enkele prinsen besproken, maar daarbij
wordt nergens iets vermeld over hun eventuele Scandinavische oorsprong. Er wordt ook
veel over Novgorod geschreven, maar er is bijna geen materiaal terug te vinden over
Kiev.
9
1.3. Archeologische bronnen:
Vanaf de achttiende eeuw werden in Oost-Europa veel archeologische vondsten gedaan.
In de achttiende eeuw werden vooral veel grafheuvels blootgelegd. Deze stammen
hoofdzakelijk uit de achtste en negende eeuw. In deze grafheuvels werden
Scandinavische voorwerpen gevonden, zoals wapens en juwelen, maar ook voorwerpen
die in een Scandinavische stijl waren gemaakt door Oost-Europese handwerklieden.
Behalve grafheuvels zijn ook enkele nederzettingen uit die periode gevonden die
volgens sommige archeologen uitsluitend Scandinavisch waren en volgens anderen
enkel af en toe door Noormannen werden bezocht.
Tot nu is er nog steeds discussie over de betekenis van deze Scandinavische
voorwerpen in Oost-Europa. Volgens de ene, zoals Raudonikas (1930), bewijzen ze
enkel de sterke Scandinavische invloed en volgens andere, zoals T.J. Arne (1914),
bewijzen ze dat de meerderheid van de bewoners van die nederzettingen Noormannen
waren.
Verder zijn ook de vondsten van Arabische munten in Oost-Europa en
Scandinavië belangrijk voor de discussie. De vondsten bewijzen dat er handel was met
het Oosten. Dat deze munten in beperktere mate ook werden teruggevonden in
Scandinavië bewijst dat ook de Noormannen bij die handel betrokken waren. Volgens
sommigen bewijst het dat de Noormannen rechtstreeks contact hadden met Arabische
handelaars, volgens anderen bewijst het enkel dat de munten via de Slavische stammen
werden doorgegeven aan de Scandinavische stammen.
1.4. Besluit:
De belangrijkste geschreven bronnen zijn de PVL, de AB en DAI. Andere zijn van
Arabische, Joodse en Scandinavische origine. In de PVL is de belangrijkste passage de
uitnodiging van de Noormannen door de Slavische stammen. De AB is belangrijk
omdat daarin gezanten van de Rus’ als Zweden worden geïdentificeerd. DAI is
belangrijk door de beschrijving van de Oost-Europese gebieden en van de
stroomversnellingen van de Dnepr. De geschreven bronnen spreken elkaar dikwijls
tegen als het gaat over de afkomst van de Rus’.
Archeologische bronnen werden pas echt belangrijk in de twintigste eeuw. Er
zijn veel vindplaatsen van Scandinavische voorwerpen in de Oost-Slavische gebieden.
Er is nog altijd geen consensus over wat die vondsten nu juist betekenen voor de rol van
de Noormannen in Kiev-Rus’.
10
2. De vroegste fasen: van 1749 tot 1920:
2.1. Inleiding:
In dit hoofdstuk zal ik de vroegste fasen van de discussie bespreken. Deze lopen van
1749 tot 1850 en van 1850 tot 1920. In de eerste fase (1749-1850) werd de discussie
vooral gevoerd tussen historici die zich hoofdzakelijk bezig hielden met geschreven
bronnen. Voor de achttiende eeuw was de uitleg over de eerste staat gegeven in de PVL
dominant en werden er niet veel andere geschreven bronnen bij het onderzoek
betrokken. Er waren ook enkele andere theorieën aanwezig, maar echt veel
wetenschappelijk onderzoek naar de kwestie was er niet (zie Rahbek Schmidt, 1968: 9)
In deze fase is het ontstaan van de controverse in 1749 aan de academie in Sint-
Petersburg belangrijk. De eerste discussie ging tussen drie Duitse historici- G. S. Bayer,
G. F. Müller en A. L. Schlözer- en Michail Lomonosov, een Russische academicus.
Vanaf dit moment gingen meer een meer historici zich met het probleem bezig houden
en waren de meningen steeds in de twee kampen verdeeld: de Noorse theorie van Bayer,
Müller en Schlözer of de Russische theorie van Lomonosov.
De tweede fase loopt van 1850 tot 1920. Het begin van deze fase wordt gemarkeerd
door het eerste onderzoek dat werd uitgevoerd door een linguïst, namelijk Ernst Kunik.
Hij onderzocht als eerste de plaatsnamen in Oost-Europa en de namen van de Rus’ die
voorkwamen in verdragen met Byzantium. Deze fase eindigt wanneer de officiële
doctrine in de Sovjet-Unie de bovenhand neemt.
2.2. De allereerste discussie:
1.2.1. Gerhard Friedrich Müller:
De eerste echte normanist is Gerhard Friedrich Müller. Hij was de eerste die in Rusland
de ideeën van de Noorse theorie naar voor bracht en daardoor een grote controverse
uitlokte. Zijn grootste tegenstander was Michail Lomonosov die de Russische theorie
ontwikkelde.
Gerhard Friedrich Müller werd geboren in Noord-Rijn-Westfalen, Duitsland in
1705. In 1725 werd hij samen met andere Duitse academici en wetenschappers
uitgenodigd om te komen werken aan de Russische academie in Sint-Petersburg, die
nog maar net gesticht was. In die tijd was er een grote invloed van Duitse geleerden en
edellieden in de hogere Russische kringen. De meeste edellieden spraken Duits en veel
prinsen en prinsessen waren van Duitse afkomst. Sommige historici stellen zelfs dat
Rusland eigenlijk werd geregeerd door een Duitse dynastie (zie Zacharii, 2002: 22).
11
Hierdoor raakte het debat tussen normanisten en anti-normanisten in de eerste fase ook
beïnvloed door het Duitse en anti-Duitse debat.
Müller reisde eerst een hele tijd door Rusland en Siberië en zo leerde hij
Russisch. Hij publiceerde later ook een belangrijk werk over Siberië. Op 29 januari
1748 kreeg Müller officieel de Russische nationaliteit. Hij veranderde zijn naam naar
Miller omdat dit gemakkelijker was in het Russisch.
Op 6 september 1749 was er een publieke conferentie gepland aan de Sint-
Peterburgse academie om Müllers paper, ‘Origines gentis et nominis Russorum’ voor te
stellen. Voor deze lezing kon doorgaan moest de paper worden goedgekeurd door een
commissie. De commissie vond de paper beledigend voor Rusland en absoluut niet voor
publicatie vatbaar (zie Obolensky, 1981: 236). De presentatie werd dan ook afgelast en
op 8 oktober verloor Müller zijn academische status en zijn leerstoel aan de Sint-
Peterburgse Academie.
De paper van Müller ging over de oorsprong van de stam van de Rus’ en van de
naam Rus’. Hiervoor steunde hij vooral op onderzoek dat al voor hem was gevoerd door
G. S. Bayer en A. L. Schlözer. Bayer was volgens Vernadsky in ‘Russian
historiography: a history’ (1978): “the founder of the scandinavian (Norman) theory of
the origin of the Russian state” (Vernadsky, 1978: 27). G. S. Bayer was dus de eerste
historicus die op basis van bronnenonderzoek besloot dat de eerste Rus’ van
Scandinavische afkomst waren. Hij was ook de eerste die de aandacht vestigde op
enkele bronnen, de AB en DAI, die tot dat moment nog niet echt betrokken waren bij
het onderzoek (zie K. R. Schmidt, 1968: 10). Schlözer was ook belangrijk voor Müller.
Hij werkte de ideeën van Bayer verder uit tot een volledige theorie. In de werken van
Schlözer: “ мы видим и норманское завоевание диких славянских племен, и
принесение цивилизации и гражданского устройства из Скандинавии.”1
(Rydzevskaja, 1978: 128). Volgens Schlözer was de Rus’ een Zweedse stam uit de regio
van Rosslagen. De theorieën van Bayer en Schlözer gingen ervan uit dat de Slaven zelf
tot geen enkele beschaving in staat waren. Elke vorm van beschaving in Oost-Europa
kwam van Scandinavië en de Noormannen (zie R. Zacharii, 2002: 18).
Müller ontkrachtte in zijn paper enkele ideeën die tot dan werden aangenomen.
Hij ontkende bijvoorbeeld de theorie dat de Rus’ afstamden van de Roxolani, een
Sarmatische stam. Deze theorie werd ook door Lomonosov ondersteund, hij zegt
hierover:
Oтвергает господин Миллер мнение ученых людей, которые россиян и имя
их производят от роксолан,[…] а причины сего отверждение полагает
1 Vertaling citaat: “ zien we en de verovering van de wilde Slavische stammen door de Noormannen, en het meebrengen van de beschaving en de burgerlijke inrichting vanuit Scandinavië.”
12
чтo- де небольшое сходство имени россиян с именем роксолан и сходство
места не довольны к тому чтобы утвердить происхожение имени и
народа российского от роксолан.2 (Lomonosov, 2003: 450).
Müller vond dus dat er niet genoeg bewijsmateriaal was om de theorie van de Roxolani
te ondersteunen. Verder schrijft Müller dat de Slaven niet de oorspronkelijke bewoners
waren van het huidige Rusland maar dat ze eerst in de regio van de Donau woonden,
waar ze door de Romeinen werden verjaagd. Het echte hoofdthema van Müllers paper is
dat de Rus’ eigenlijk Noormannen waren. Dit heeft hij volgens Obolensky (1981: 236)
grotendeels ontleend aan G.S. Bayers ‘De varagis’. De belangrijkste argumenten voor
deze theorie waren dat volgens de PVL Rjurik een Noorman was en dat de namen van
de afgevaardigden van de Rus’ in Byzantijnse verdragen allemaal Scandinavisch waren.
1.2.2. Michail Vasil’evič Lomonosov:
Michail Lomonosov was een van de eerste Russische academici. Hij was vooral bekend
voor zijn werk in de literatuur en de exacte wetenschappen, maar hij is ook van cruciaal
belang in de Varjaagse controverse.
Michail Vasil’evič Lomonosov werd geboren in 1711 in Denisovka, een klein
vissersdorpje aan de Witte Zee. Zijn vader was een eenvoudige visser en Lomonosov
ging niet naar school. Op een dag liep hij thuis weg om in Moskou te gaan studeren.
Daar begon hij een succesvolle carrière. Hij studeerde ook filosofie, fysica en chemie in
Marburg in Duitsland. In 1745 werd hij professor scheikunde aan de Academie in Sint-
Petersburg. De patriottische en anti-Duitse sfeer die toen heerste aan de Academie had
volgens Obolensky (1981: 236) een sterke invloed op Lomonosov. Daarom was volgens
Obolensky Müller een betere historicus dan Lomonosov.
Lomonosov zetelde in 1749 in de commissie die moest oordelen over de paper
van Müller. Een eerste rapport werd opgesteld op 16 september 1749 en een tweede
onderzoek werd ingesteld tussen 23 oktober 1749 en 8 maart 1750. Naar aanleiding van
dit tweede onderzoek schreef Lomonosov een persoonlijk rapport over Müllers paper,
daarin schreef hij: “незнание их о наших землях, городах и князях во всей его книге
явстсует”3 (Lomonosov, 2003: 445).
Het is duidelijk dat Lomonosov de theorie van Müller volledig verwierp. Zijn
eigen theorie kan worden samengevat in het volgende citaat:
2 Vertaling citaat: Meneer Miller ontkent de mening van geleerden, die de Russen en hun naam afleiden van de Roxolani, […] en de oorzaak van deze afwijzing is de kleine overeenkomst van de namen van de Russen met de namen van de Roxolani en de ontoereikende overeenkomst van plaatsen om de afstamming van Russische plaatsten en namen van de Roxolani te bevestigen. 3 Vertaling citaat: Zijn onwetendheid over onze landen en steden en koningen blijkt uit heel zijn boek.
13
“варяги и Рурик с родом своим пришедшие в Новгород были колена
славенского говорили языком славенским происходили от древных роксолан
илли россов и были отнюдъ не из скандинавии но жили на восточно
южных берегах Варяжского Моря между реками Вислою и Двиною”4
(Lomonosov, 2003: 457).
Lomonosov stelde dat de Noormannen en de Slavische volkeren een
gemeenschappelijke voorouder hadden, de Sarmatische steppevolkeren: “славяне и
венды вообще суть древние сарматы” 5 (Lomonosov, 2003:33). De Wenden en de
Anten waren volgens Lomonosov Slavische volkeren, die al bekend waren sinds de
vroege oudheid. Ze worden geroemd in verschillende Griekse en Romeinse bronnen.
Dit bewijst de grootsheid van de Slavische volkeren en de Rus’, die al sinds de vroege
oudheid onder de naam ‘Roxolany’ bestaan. Deze woonden in het huidige Oost-Europa
en spraken verschillende Slavische talen. Er was al een zelfstandige vorm van
staatsorganisatie aanwezig voordat er sprake was van contact met Noormannen.
De Noormannen waren ook afstammelingen van de Steppevolkeren uit het
Oosten: ergens in de vroege oudheid waren deze volkeren naar het Noorden, naar
Scandinavië, getrokken. Daar ontwikkelden ze apart verder, zo ontstonden de Varjago-
Rus’, een stam die een Slavische taal sprak maar ook veel gemeen had met de
Scandinavische volkeren. Ze hadden een gemeenschappelijke voorouder met de Pruisen,
de “Пруссов”, daar komt volgens Lomonosov de naam Rus’ vandaan; Прусс was
aanvankelijk Порусс, waarna de ‘o’ wegviel bij de Pruisen en de ‘По’ bij de Varjago-
Rus’. De Varjago-Rus’ gingen daarna in het noorden van Oost-Europa wonen, bij de
rivier Rus’, die ze hun naam hadden gegeven: “здесь явствует, что варяги русь
жили[…] при реке Русе, которая от сих варягов руских своe имя имеет”6
(Lomonosov, 2003: 457).
Lomonosov ontkrachtte de stelling van Müller dat de naam van de Rus’ van de
Zweedse naam ‘Rosslanen’ komt. Müller stelde dat de inwoners van Novgorod alle
volkeren uit het westen als Rus’ benoemden, naar deze Rosslanen. Ook Rjurik werd dus
Rus’ genoemd. Volgens Müller hoorde Rjurik dit en nam hij deze naam over. Later ging
het hele Slavische volk zich dan Rus’ noemen. Lomonosov noemde dit onwaarschijnlijk.
Ten eerste omdat hij niet gelooft dat de inwoners van Novgorod volledig onwetend
waren over de Westerse volkeren en ze daarom allemaal Rus’ noemden. Ten tweede
4 Vertaling citaat: De Varjagen en Rjurik met zijn gevolg, die naar Novgorod gingen, waren van Slavische afkomst, spraken een Slavische taal en waren afstammelingen van de oude Roxolani of Rus en kwamen niet uit Scandinavië, maar leefden langs de zuidoostelijke oevers van de Varjaagse Zee, tussen de rivieren Visla en Dvina. 5 Vertaling citaat: De Slaven en de Wenden zijn hoe dan ook oude Sarmaten. 6 Vertaling citaat: Hier blijkt, dat de Varjago-Rus’ bij de rivier Rus leefden, die van deze Varjago-Rus’ haar naam ontving.
14
omdat hij niet gelooft dat Rjurik ooit zijn eigen oorspronkelijke naam zou verlaten en
ten derde gelooft hij niet dat twee onafhankelijke volkeren allebei hun naam zouden
veranderen in een naam die aan hen werd gegeven door vreemdelingen.
Na deze discussie werden de historici in twee kampen verdeeld: normanisten en
anti-normanisten. De belangrijke normanisten uit de eerste fase waren Tred’jakovskij,
een overtuigd supporter van Müller, Leclerc, die vond dat de oude Slaven barbaren en
wilden waren, en Strube de Pyrmont, die van het standpunt was dat de Noormannen
beschaving en cultuur naar de Oost-Slaven hadden gebracht met als voorbeeld de
'русская правда’ (de Russische wet), de oudste geschreven Slavische wettekst die
vooral op de Scandinavische wetgeving zou zijn gebaseerd. Belangrijke anti-
normanisten waren Tatiščev, die hier onder nog wordt besproken, Boltin, die van
mening was dat de Rus’ wel deelnamen aan de wereldhandel en –cultuur en Gustav
Evers, die er van was overtuigd dat het Russische volk en de naam al bestond voor de
aankomst van Rjurik.
2.3. Vasilij Nikitič Tatiščev:
Vasilij Nikitič Tatiščev werd geboren in 1686 als een afstammeling van Rjurik, daarom
was de Varjaagse controverse voor hem ook een persoonlijke zaak. Hij was naast
historicus ook geograaf, politicus en mijnbouwingenieur. Hij schreef tussen 1768 en
1848 een groot werk in vijf delen: “российская История” (Russische geschiedenis),
deels uitgegeven door Müller.
In zijn uitgebreid werk geeft Tatiščev een overzicht van alle volkeren en
stammen die de Oost-Europese gebieden hadden bewoond: de Sarmaten, de Wenden en
de Anten. Verder zegt Tatiščev dat Rjurik van Fins-Ugrische afkomst moet zijn geweest:
“Рюрик не из Шведции не из Норвегии но из Финландии”7 (Tatiščev, 2005: 362), dit
wordt ook wel de Finse theorie genoemd. Tatiščev gaat niet akkoord met de theorie van
Lomonosov, die stelt dat de Varjago-Rus’ verwant waren met de Pruisen: “У нас же ни
в каких старых хрониках сего чтоб род Рюриков от прусов и от цесарей римских
пошел нет”8 ( Tatiščev, 2005: 360). Volgens Tatiščev was Rjurik eerst heerser van
Finland en was hij getrouwd met een dochter van de Russische heerser. De naam Rus’
komt volgens hem van het Slavische woord русый (donkerblond, ros van haarkleur) dat
verwijst naar de haarkleur van de Finnen.
De visie van Tatiščev werd na zijn dood door het Russische hof aangenomen als
officiële doctrine:
7 Vertaling citaat: Rjurik was niet uit Zweden, noch uit Noorwegen, maar uit Finland afkomstig. 8 Vertaling citaat: We hebben in geen enkele oude kroniek geschreven staan dat het geslacht van Rjurik van Pruisen of van de Roomse keizer afkomstig is.
15
“Екатерина II, урожденная Софи вон Анхальт-Цербст, как это не
странно, не увлеклась ‘германским’ решением варяжского вопроса, а
предпочла версию Татищева, что еще до варяг Россия была
наследственной монархией, что мужская линия вымерла и что поэтому
Рюрик был призван женской линией”9 (J.P. Nilsen, 1992: 12-13)
Ekaterina II nam dus de theorie van Lomonosov over als officiële doctrine. Die doctrine
hield in dat de laatste Slavische koning гостомысл (gostomysl) stierf zonder
mannelijke erfgenamen, daarom werd een koning gezocht via de vrouwelijke lijn.
Rjurik was getrouwd met de dochter van гостомысл en werd daarom koning.
2.4. De Slavofielen versus de Westerlingen:
Een groot deel van het historisch onderzoek in deze periode werd beïnvloed door het
debat tussen Slavofielen en Westerlingen. Dit debat ging over de verhouding tussen
Europa en Rusland. De Westerlingen (западники) vonden dat Rusland achtergesteld
was in vergelijking met Europa en dat Rusland het Westen moest volgen in zijn
ontwikkeling. De Slavofielen (славянофилы) vonden dat je Rusland niet kan
vergelijken met het Westen, Rusland heeft een heel eigen volksaard en moet zijn eigen
ontwikkeling volgen en het westen niet trachten te imiteren.
Een belangrijke, slavofiele, historicus uit deze periode was Karamzin. Hij was de
eerste die de oudere versies van de PVL in zijn onderzoek kon gebruiken. Karamzin
baseerde zich voor zijn theorie volgens Nilsen (1992) vooral op de geschriften van
Montesqieu. Volgens Nilsen: “Карамзин выступал за самостоятельную и
независимую власть царей по отношению к внешним врагам”10(Nilsen, 1992: 18).
Karamzin hechtte veel belang aan de macht van een zelfstandige onafhankelijke vorst.
Volgens hem was de Russische vorst onafhankelijk van de Noormannen.
De belangrijkste Slavofiel was Konstantin Aksakov (1817-1860). Hij benadrukte
de grote verschillen van het staatsvormingsproces in Oost- en West-Europa. Volgens
Aksakov lag de basis van de staatsvorming in West-Europa in oorlogsvoering en geweld.
Rusland is daarentegen niet door oorlog maar door vrijwillige uitnodiging tot stand
gekomen. De Slavofielen waren dus vreemd genoeg ook aanhangers van de Noorse
theorie. Volgens Nilsen (1992: 21) is het nodig te begrijpen dat de Slavofielen een
bijzondere opvatting van het Russische volk hadden. Volgens hen was het Russische
9 Vertaling citaat: Ekaterina II, geboren als Sofi Von Anhalt-Serbst, hoe wonderlijk het ook is, was niet enthousiast over de ‘Germaanse’ oplossing van het Varjaagse vraagstuk, maar verkoos de versie van Tatiščev, dat nog voor de Varjagen Rusland een erfelijke monarchie was, dat de mannelijke lijn uitstierf en dat daarom Rjurik werd opgeroepen via de vrouwelijke lijn. 10 Vertaling citaat: Karamzin nam het op voor de zelfstandigheid en de onafhankelijkheid van de macht van de koningen in verhouding met vreemde vijanden.
16
volk geestelijk rein en apolitiek. Vanuit het Russische volk zelf kan nooit een
staatsorganisatie ontstaan. In de negende eeuw kwam de noodzaak van een staat door
druk van buitenaf (van Chazaren en Arabieren). Daarom kwam ook de staatsorganisatie
van buitenaf. De Slavische volkeren nodigden de Noormannen uit om te heersen over
hen en gaven hen alle politieke macht, daardoor kon het Russische volk rein verder
blijven leven.
Sergej Michailovič Solov’ev was een belangrijke westers geïnspireerde
historicus. Hij vond dat je de Russische geschiedenis niet mag indelen in aparte periodes,
maar dat alle ontwikkelingen met elkaar verbonden zijn en dat je alles moet
onderzoeken van binnenuit. Hij onderscheidt twee types van staten. Een eerste type is
niet-organisch en is ontstaan door oorlogen. Een tweede type is organisch zoals Rusland
en is ontstaan door interne groei en consolidatie. Solov’ev geloofde in de geschiedenis
zoals ze werd verteld in de PVL: Rjurik kwam met zijn 2 broers Sineus en Truvor naar
Oost-Europa om er te regeren. Hij hecht een groot belang aan deze gebeurtenis:
Призвание первых князей имеет велика значение в нашей истории, есть
событие всероссийское, и с него справедливо начинают русскую историю11
(Solov’ev, 1962: 130).
Voor Solov’ev is de uitnodiging van de Scandinavische koningen dus het moment
waarop de Russische geschiedenis echt begint. Dankzij de komst van Rjurik begon
Oost-Europa zich te ontwikkelen, ontstonden er steden en begon Rusland een rol te
spelen in de internationale handel.
V.O. Ključevskij bekeek het ontstaan van Kiev-Rus vooral vanuit economisch
oogpunt. Kiev-Rus’ was een handelsplaats en een jachtgemeenschap. De handel was de
motivatie geweest voor het verenigen van Oost-Slavische en Finse stammen. De
historicus Nilsen zegt over Ključevskij:
У Ключевского, таким образом, образование государства имеет двойное
происхождение, сначала торговля которая создала склонность к
объединению (“oбщий интерес”)- и затем дружинная организация варягов,
которая реализовала это объединение (“вооруженная сила”)12
(Nilsen,
1992: 32-33).
11 Vertaling citaat: De uitnodiging van de eerste koningen heeft een grote betekenis in onze geschiedenis, het is een gebeurtenis van heel Rusland, en daarmee begint terecht de Russische geschiedenis. 12 Vertaling citaat: Volgens Ključevskij heeft de vorming van de staat, op die manier, een dubbele oorsprong, ten eerste de handel die neiging tot vereniging creëerde (het algemene belang) en daarbij de organisatie van het gevolg van de Varjagen die deze vereniging realiseerde (de gewapende macht).
17
De Noormannen waren dus degene die zorgden voor de organisatie van de stammen in
het Oosten. Toch verdienen ze hier volgens Ključevskij geen bijzonder lof voor.
Volgens hem vervulden de Noormannen alleen de rol die de Oost-Slaven al voor hen
hadden voorbereid. Het was vooral vanuit de steden dat er een overkoepelende
organisatie van de macht ontstond. Door deelname aan de handel werden de belangen
van de individuele boerengemeenschappen vermengd. Er ontstonden belangrijke
handelscentra die zich verder ontwikkelden in centra van politieke macht. Ključevskij
vond wel dat de Noormannen actief betrokken waren bij het vormen van een nieuwe
sociale elite: een militair-commerciële aristocratie (zie Doluchanov, 1996: 179). Later
werden deze ideeën overgenomen door sovjethistorici die de steden zagen als centra van
feodale, socio-economische en productieverhoudingen.
2.5. De eerste linguïsten:
In het midden van de jaren 1840 mengde de filoloog Ernst Kunik zich in het debat. Dit
zorgde voor een verandering van invalshoek. Kunik hechtte een groot belang aan de
filologische studie van de geschreven bronnen. Hij stelde dat de termen Rus’ en Varjag
totaal on-Slavisch waren en uit een niet-Slavische taal moesten zijn overgenomen.
Volgens hem was de term Varjag een Byzantijns-Grieks woord en kwam Rus’ van het
Finse ruotsi, wat roeien betekent. Hij was ook de eerste die de namen van de
stroomversnellingen van de Dnepr zoals ze staan beschreven in DAI uitgebreid
onderzocht. Hij stelde vast dat de oorspronkelijke namen van Scandinavische oorsprong
waren en dat de Slavische en Griekse namen hiervan werden afgeleid. Kunik kwam dus
met zijn onderzoek tot de conclusie dat de Noormannen een grote invloed hadden op
bijna alle geografische namen in de streek. Dit deed hem besluiten dat ze
doorslaggevend waren geweest voor het vormen van de eerste staat.
De Russische historicus en linguïst Stepan Aleksandrovič Gedeonov verwierp in
zijn werk “Варяги и Русь” (De Varjagen en de Rus’) uit 1876 alles was Kunik
beweerde. Hij verweet Westerse historici en linguïsten, en vooral Schlözer in het
bijzonder, een te kleine kennis van de Slavische talen en van het dagelijkse leven:
Ему недоставало основательного знания русского языкa, русского быта и
письменности в связи их с прочими славянскими языками, народными
особенностями и литературами. Или не отсюда его односторонний,
исключительно норманский взгляд на первый период русской истории? Его
невнимание к славянским началам ее? 13 (Gedeonov, 2005:67)
13 Vertaling citaat: Zijn gebrekkige basiskennis van de Russische taal, het Russische dagelijks leven en geschriften in combinatie met andere Slavische talen, volkeren, personen en literaturen. Of komt zijn eenzijdige,
18
Volgens Gedeonov is goeie kennis van de Slavische gewoontes en dagelijks leven nodig
om eventuele sporen van Noormannen te ontdekken.
Норманство должно отозваться в самом жизни Руси, в ее религии, языке,
праве, в народных обычаях, в дейстиях и образе жизни первых князей и
пришлых с нимн варягов14
(Gedeonov, 2005: 68)
Doordat veel westerse normanisten de Russische taal en de Slavische gewoontes niet
kennen is het voor hen onmogelijk om eventuele echte Scandinavische sporen in de
Russische taal en cultuur te ontdekken.
Volgens hem was al het linguïstisch materiaal dat volgens Kunik Scandinavisch
was, eigenlijk Slavisch. Gedeonov beweert dat de Varjagen eigenlijk Baltische Slaven
waren en dat de naam Rus’ een puur Slavische naam is die in de kern overeenkomt met
de namen van andere Slavische volkeren zoals de Čud’ en de Ves’. Volgens Knud
Rahbek Schmidt (1970: 15) maakte Gedeonov met zijn betoog een sterke indruk, maar
was dat toch niet genoeg om de val van het normanisme te bewerkstelligen.
In 1877 blies Vilhem Thomsen de theorieën van Kunik opnieuw leven in met
zijn werk“The Relations between Ancient Russia and Scandinavia and the Origin of the
Russian State” waarmee hij een grote invloed had op de normanistische school. In dit
werk verzamelt Thomsen al het bewijsmateriaal in het voordeel van de Noorse theorie
dat tot dan toe bestond. Hij bespreekt ook uitvoerig de namen van de
stroomversnellingen van de Dnepr uit DAI, maar brengt zelf geen nieuw
bewijsmateriaal aan. Verder aanvaardde hij het verhaal in de PVL over de uitnodiging
van de Varjagen volledig. Volgens zijn onderzoek waren bijna alle namen uit de PVL
van Noorse origine en hadden de Noormannen de Russische staat gesticht. Volgens
Knud Rahbek Schmidt (1970: 16) speelde Vilhelm Thomsen een belangrijke rol in de
discussie, maar bracht hij zelf weinig nieuwe elementen aan. Thomsen erkent dit ook
zelf:
I freely confess that most of this evidence is by no means new; but considering
the opposition which has been raised against this view, it cannot be to often
repeated, and I hope also to be able to present you fresher and more correct
views (Thomsen, 1877: 37)
uitsluitend normanistische visie op de eerste periode van de Russische geschiedenis niet daarvan? Zijn onachtzaamheid voor haar Slavische begin? 14 Vertaling citaat: Normanisme moet zich uitlaten over het leven van de Rus’, hun religie, taal, recht, volksgewoontes, de handelingen en het beeld van het leven van de eerste koningen en hun Varjaags gevolg.
19
Rydzevskaja daarentegen noemde Thomsen “одним из наиболее видных и
авторитетных представителей норманской школы”15(Rydzevskaja, 1978: 130).
Hij heeft alleszins een grote invloed gehad op de normanisten die na hem kwamen.
Velen noemen hem als hun voorbeeld.
2.6. Het einde van de discussie?
Op het einde van deze fasen werd er door veel historici geloofd dat de Varjaagse
controverse ten einde was. Vooral in het westen leefde de overtuiging dat de discussie
in het voordeel van de normanisten was beslecht en dat er in de toekomst niet meer over
zou worden gediscussieerd. De belangrijkste historicus die hierin geloofde was F. Braun.
Hij vond dat het niet meer viel te ontkennen dat de Noormannen in de negende eeuw
naar Oost-Europa waren gekomen om een staat te stichten. Verder vond Braun ook dat
het bewezen was dat de naam Rus’ van het Finse ruotsi afkomstig was, er hoefde niet
verder over te worden gediscussieerd.
Door het ontstaan van de Sovjet-Unie en de veranderingen in de verhouding
tussen Oost- en West-Europa laaide de discussie weer op. Vanaf dit moment wordt door
veel historici niet meer gesproken over normanisme en anti-normanisme, maar over
neo-normanisme en neo-anti-normanisme. Daarmee willen ze dus aanduiden dat er een
nieuwe fase in de discussie was aangebroken.
2.7. Besluit:
Deze eerste fasen zijn vooral belangrijk om de recente ontwikkelingen te kunnen
begrijpen. De allereerste openbare discussie vond plaats in 1749 aan de academie van
Sint-Petersburg. Gerhard Friedrich Müller plande een lezing over zijn paper ‘Origines
gentis et nominis Russorum’, die handelde over het ontstaan van Kiev-Rusland en de
naam Rus’. Müller meende dat de Noormannen de belangrijkste factor waren geweest in
het staatsvormingsproces en dat de naam Rus’ eerst de naam was die Fins-Ugrische
stammen gaven aan Zweedse handelaars die naar Oost-Europa kwamen. Michail
Lomonosov vond deze ideeën beledigend en gevaarlijk voor het Russische volk. Hijzelf
geloofde dat de Rus’ een Varjago-Slavische stam was, die afstamde van de Roxolany,
een Sarmatische stam, verwant met onder andere de Pruisen, de Wenden en de Anten.
Hierdoor gingen andere historici zich met het onderwerp bezig houden. De
theorie van Tatiščev over het ontstaan van de eerste staat werd na zijn dood de officiële
Russische theorie.
15 Vertaling citaat: Een van de meest aanzienlijke en autoritaire vertegenwoordigers van de normanistische school.
20
Later in deze periode werd de controverse beïnvloed door een grote tweespalt in
de Russische academische wereld: de discussie tussen westerlingen en slavofielen. De
belangrijkste slavofiele historicus was Konstantin Aksakov. Volgens zijn theorie waren
Rusland en West-Europa initieel verschillend. Rusland werd volgens hem gesticht door
interne groei en consolidatie. De verschillende Slavische stammen gingen zich
verenigen maar waren intrinsiek apolitiek. Door druk van buitenaf werden ze toch
verplicht om een overkoepelende macht te hebben. Daarom kozen ze ervoor om de
Noormannen uit te nodigen. In het westen van Europa waren de staten daarentegen
gesticht door oorlogsvoering en geweld.
Solov’ev, een westerling, volgde de theorie van Aksakov dat Rusland en West-
Europa verschillende staten waren. Rusland was organisch en van binnenuit gevormd.
West-Europa was anorganisch en gevormd door oorlog en geweld. Verder hechtte hij
veel geloof aan de PVL. De uitnodiging van de Varjagen ziet Solov’ev als de
begingebeurtenis van de Russische geschiedenis, de Noormannen brachten de
beschaving naar Oost-Europa.
Ključevskij was een andere belangrijke historicus uit deze periode. Hij bekeek
de controverse als eerste vanuit een economisch oogpunt. De oorzaak voor de
vereniging van Oost-Slavische en Finse stammen was handel. Om economische redenen
begonnen de verschillende stammen samen te werken. Daarvoor hadden ze een
overkoepelende macht nodig en kozen ze voor de Noormannen.
In de jaren 1850 werd het onderwerp voor het eerst vanuit een nieuw standpunt
bekeken: de linguïst Ernst Kunik verdiepte zich in de discussie. Hij onderzocht Oost-
Europese plaatsnamen en vond dat veel namen oorspronkelijk van Scandinavische
origine waren. Ook de namen van de stroomversnellingen van de Dnepr die beschreven
staan in DAI zijn volgens Kunik oorspronkelijk Scandinavische namen. Dat bewijst
volgens hem dat de Noormannen een grote invloed hadden bij de stichting van nieuwe
steden in Oost-Europa.De Russische linguïst Gedeonov verwierp de theorieën van
Kunik en beweerde eigenlijk compleet het omgekeerde. Alle namen die Kunik als
Scandinavisch identificeerde waren volgens Gedeonov eigenlijk Slavisch. De Rus’
waren Baltische Slaven en hadden niets te maken met de Scandinavische handelaars.
Op het einde van deze periode werd door sommige wetenschappers geloofd dat
er een einde gekomen was aan de discussie. Volgens hen was de geldigheid van de
Noorse theorie bewezen. Toch zal de discussie opnieuw oplaaien in de twintigste eeuw.
21
3. De derde fase: van 1920 tot 1991:
3.1. Inleiding:
In dit hoofdstuk wordt de derde fase van de controverse besproken, deze loopt van 1920
tot 1991. In deze fase is een duidelijke tweedeling merkbaar tussen de
geschiedschrijving in West-Europa en in Oost-Europa. In Oost-Europa, de Sovjet-Unie,
was de officiële doctrine de anti-normanistische visie op het probleem. Bij het
onderzoek werd uitgegaan van een Marxistisch-leninistisch standpunt. Er werd meer
aandacht besteed aan de economische en sociale elementen van de invloed van
Noormannen op Oost-Europa. In West-Europa werd meestal uitgegaan van het
normanistische standpunt. Vooral in Scandinavië werd nog veel onderzoek verricht naar
de kwestie.
Door sommige historici wordt het anti-normanisme en het normanisme vanaf
1920 ook wel neo-anti-normanisme en neo-normanisme genoemd. Op het einde van de
negentiende en aan het begin van de twintigste eeuw werd geloofd dat er eindelijk een
oplossing voor het probleem was gevonden: veel historici waren het er over eens dat de
Noorse theorie de juiste was. Door de opkomst van de marxistische benadering van de
geschiedenis en een nieuw soort nationalisme in de Sovjet-Unie kreeg daar de Russische
theorie weer de bovenhand. Oude theorieën, zoals enkele stellingen van Lomonosov
werden terug bovengehaald maar werden toch anders bekeken. Hierdoor gingen ook de
normanisten hun theorie op een andere manier bekijken. Ze hadden nu ook andere
argumenten nodig tegen de anti-normanisten.
3.2. West-Europa:
In West-Europa was men in deze periode minder bezig met het probleem dan in Oost-
Europa. Het grootste deel van de westerse historici was er nog steeds van overtuigd dat
de Noorse theorie het pleit al lang had gewonnen. Vooral in Scandinavië werd er nog
onderzoek verricht naar de controverse, maar in veel andere westerse landen doofde de
discussie uit. De meeste werken uit West-Europa waren van Oost-Europese ballingen.
3.2.1. Oost-Europese geleerden in ballingschap:
De meeste publicaties in het westen waren afkomstig van uitgeweken Oost-Europese
normanisten. Een van deze geleerden was bijvoorbeeld de Tsjechische priester Francis
Dvornik, die zijn werk over de vroegste periode van de Slavische geschiedenis in
Boston publiceerde. Dvornik was een overtuigd normanist. Volgens hem waren de
22
Noormannen verantwoordelijk voor de beschaving in Oost-Europa. Voor de komst van
de Noormannen overheersten volgens Dvornik (1952: 191) de Chazaren en de Avaren
in de regio. In deze periode was er een sterke dreiging van de Islam vanuit het Oosten,
maar dit gevaar werd afgewend door de komst van de Noormannen, die de Slavische
stammen verenigden, waardoor ze zich samen konden verdedigen tegen de Islamitische
invallers. De Noormannen waren volgens Dvornik (1952: 192) naar Oost-Europa
gekomen om nieuwe mogelijkheden te zoeken in de handel: doordat de Arabieren
bepaalde delen van het Middellandse zee gebied hadden veroverd werden de
handelswegen daar afgesloten. Dvornik ging akkoord met de meeste westerse historici
dat de naam van de Rus’ afkomstig is van het oud-Zweedse rodhsi, wat roeien betekent.
Dvornik ging zelfs vrij ver in het inschatten van de mate van invloed van de
Noormannen: volgens hem waren zij grotendeels verantwoordelijk voor het verspreiden
van de Byzantijnse cultuur bij de Slaven.
Een andere Russische geleerde in ballingschap was Dimitri Obolensky. Hij was
belangrijk voor het onderzoek omdat hij de Byzantijnse bronnen met betrekking tot
Kiev-Rus bestudeerde. Hij onderzocht onder andere de geschriften van patriarch Photius
en de Administrando Imperio van Constantinus Porphirogenitus. Hij vond dat het
negende hoofdstuk van DAI, waarin het over de Rus’ ging, geschreven was door een
andere auteur(s) dan de rest van DAI, waarschijnlijk door Griekse gezanten die naar
Oost-Europa hadden gereisd. Obolensky concludeerde ook dat de naam Rus’ ooit een
Scandinavische stam toebehoorde:
It seems to me impossible to deny that originally, that is in the ninth and the first
half of the tenth century, the term Rus’ designated the Scandinavians or, as they
were called in the Russian sources, Varangians (Obolensky, 1970: 159).
Een laatste belangrijke Russische historicus in ballingschap was George
Vernadsky. Hij studeerde in Rusland aan de universiteit van Moskou als leerling van de
hoger genoemde Ključevskij. Later, na de Russische revolutie, week hij uit naar
Amerika. Hij schreef veel werken over de Russische geschiedenis, waaronder de
belangrijkste: “A history of Russia” uit 1969, “Kievan Russia” uit 1973, en “The
Origin of Russia” uit 1959. In The Origin of Russia legt Vernadsky vooral de nadruk op
het kaganaat van de Rus’ als voorloper van de eerste staat. Voor het ontstaan van het
kaganaat betaalde de Slavische bevolking tribuut aan de Chazaren, maar door invallen
van de Arabieren daalde de macht van de Chazaren en konden de Slaven hun eigen staat
stichten. Volgens Vernadsky was het kaganaat van de Rus’ een machtige militaire
handelsstaat, waarvan de economische basis de handel was. Over de ethnische
samenstelling van het kaganaat zegt Vernadsky het volgende:
23
The best way to reconcile the contradictions […] is to admit the presence of both
the Norse and the Slavic elements in the people of Rus at that time, in other
words to consider them a symbiosis of Slavs and Norsemen (Vernadsky, 1959:
199)
Vernadsky vertegenwoordigt dus een gematigde visie. Hij erkent invloeden van zowel
de Slavische bevolking als van de Noormannen. Hij schrijft dat de Noormannen een
belangrijke rol speelden aan de top van de samenleving, maar dat betekent volgens hem
niet dat de volledige heersende klasse uit Noormannen bestond. In de 2e helft van de 8e
eeuw vond er een vermenging plaats tussen Noormannen en Slaven. Vernadsky volgde
grotendeels de PVL inzake de uitnodiging van de Noormannen, volgens hem was Rjurik
in werkelijkheid de Deens prins Roric van Jutland. Door een economische crisis gingen
bepaalde stammen aan het plunderen en waren de verschillende volkeren genoodzaakt
een leider te zoeken die een einde zou maken aan de onrust. Als het gaat over de naam
Rus’ verdedigt Vernadsky een volledig ander standpunt: hij vindt dat er al sinds de
vroege oudheid een volk bestond met de naam Rus’, en gaat zo akkoord met neo-anti-
normanistische sovjethistorici. Hij traceert de naam Rus’ terug tot bij de Sarmatische
stam van de Roxolani, net zoals Lomonosov deed. De Noormannen werden door de
Rus’ Varjagen genoemd. Er is volgens Vernadsky nergens een Scandinavische bron te
vinden die een stam met de naam Rus’ vermeld.
3.2.2. Enkele belangrijke Westerse historici:
3.2.2.1. Omeljan Pritsak:
In deze periode hebben veel historici geprobeerd om een synthese te maken van alle
kennis die nu over de kwestie is verzameld. Een van die historici is Omeljan Pritsak.
Zijn opzet was om in vijf delen een samenvattend werk (“The origin of Rus’, 1981) te
maken waarin hij alle bronnen zou verzamelen en bespreken. Helaas is enkel het eerste
deel van de cyclus uitgegeven, “Vol I: Old scandinavian sources other than the sagas”
(1981). Hierin bespreekt hij de oude Scandinavische bronnen. De volgende delen
moesten de Oosterse bronnen, de Byzantijnse, Latijnse en Oud-Russische bronnen en de
samenlevingsvormen bespreken. Het vijfde volume zou een synthese van de vier vorige
zijn.
Pritsak ging in zijn werk uit van vijf basisprincipes. Ten eerste wilde hij het
probleem vrij van politieke invloeden kunnen bekijken. Ten tweede vond hij dat een
orgaan van politieke organisatie niet uit het niets kon ontstaan, maar het resultaat moest
zijn van een geleidelijke evolutie. Ten derde wilde hij zich bewust zijn van het
syncretische karakter van de Rus’. Als vierde ging hij uit van het principe van “reading
24
history backwards”, dat betekende dat hij de latere periodes van Kiev-Rusland wilde
onderzoeken (de 13e eeuw) om zo de resultaten van vroegere evoluties te kunnen zien
en begrijpen. Tenslotte vond hij dat: “it is impossible for the co-territorial, loosely
organized, pagan and illiterate peasant communitates of Eastern Europe in the eight to
tenth century to create a body politic” (Omeljan Pritsak, 1982: xvii).
De voorlopige conclusie die Pritsak trekt in het eerste deel van zijn
verzamelwerk houdt vooral in dat:
The Norsemen regarded the northern, northwestern, and central parts of the
later realm of Rus as Finnish territory and that the name “Slavs” (Vindr) was
not used in connection with Rus’ or Eastern Europe in the ninth to eleventh
century (Omeljan Pritsak, 1982: 582).
Hij concludeert verder dat er zwakheden zijn langs beide kanten, maar vindt vooral dat
de anti-normanisten gelijk hebben wanneer ze twijfelen aan het bestaan van een
Scandinavische stam met de naam Rus’. Pritsak concludeert uit zijn onderzoek van de
Scandinavische bronnen dat er geen enkel bewijs is dat zo’n stam bestond, hij wordt
nergens in de bronnen vermeld. Verder legt Pritsak ook de nadruk op het belang van de
invloed van Onogur-Bulgaren en de Chazaren bij het ontstaan van de Russische staat.
De Noormannen namen van de Chazaren het idee van een koning over plus enkele
schrijfregels, dit bewijst volgens Pritsak dat de Noormannen zelf ook enkele dingen
overnamen en niet alleen hun eigen cultuur doorgaven.
Verder heeft Pritsak ook een theorie uitgewerkt waarbij hij stelt dat de Rus’
eigenlijk verwant zijn met een stam van koopmannen, de Rodezen, uit Frankrijk. De
Rus’ zijn dus eigenlijk afstammelingen van een Celto-Romaans geslacht: de Ruteni.
3.2.2.2. Stender-Petersen:
Een andere belangrijke westerse historicus uit die periode was Stender-Petersen. Hij
was zelf een normanist maar gaf tegelijk ook kritiek op de methodologische aanpak van
de normanisten (zie Hans Christian Sørensen, 1970). Stender-Petersen vindt dat de
meeste normanisten de PVL te naïef en te literair bekijken: “the Normanist school
treated the text of the Nestor Chronicle […] far too naively and literally” (Stender-
Petersen, 1953: 8) Verder vindt hij ook dat de normanisten de rol van Byzantium
onderschatten in de evolutie van Oost-Europa. Deze kritiek betekende niet dat hij
akkoord was met sovjet geleerden: hij vindt dat er niet genoeg bewijs is voor het
bestaan van volledig ontwikkelde staten in Oost-Europa voor de komst van de Varjagen.
Het belangrijkste onderdeel van de kritiek van Stender-Petersen is dat zowel
25
normanisten als anti-normanisten bij hun onderzoek teveel zijn uitgegaan van het idee
dat hun theorie klopte voor ze aan het onderzoek begonnen. Onderzoekers van
verschillende disciplines- linguïsten, archeologen, enz- namen de theorieën uit de
andere disciplines voor waar over om hun eigen onderzoek op uit te bouwen. Hij gaat
akkoord met sovjet historici dat de Noormannen op een even hoog niveau ontwikkeld
waren als de Slaven, maar dat betekent volgens hem niet dat ze daarom niet over de
Slaven konden heersen. Hij zegt over het onderzoek van de sovjethistorici:
In spite of all the efforts on the part of Soviet scholarships to prove the existence
of a community divided into classes before the Varangian period the only result
is to make it seem probable that there existed at that time primitively constructed
tribal organizations and tribal confederations (Stender-Petersen, 1958: 14).
Stender-Petersen geloofde niet in de ideeën van de sovjethistorici die beweerden dat de
Oost-Slaven al in een vorm van klassenmaatschappij waren georganiseerd voor de
komst van de Noormannen.
3.2.3. Congressen:
Geheel in de geest van de tijd, werden ook over de Varjaagse controverse in West-
Europa verschillende congressen gehouden. De bedoeling van deze congressen was
wetenschappers van verschillende disciplines- historici, archeologen en taalkundigen-
samen te brengen, zodat ze hun kennis konden delen om tot een oplossing te kunnen
komen. In 1955 werd in Rome een internationaal congres van historici gehouden. Daar
werd over het onderwerp gediscussieerd tussen sovjet geleerden en Westerse geleerden.
Omdat er op dit congres geen conclusie uit de bus kwam, besloten enkele Deense
historici om een congres enkel rond de Varjaagse controverse te houden. Dit congres
kwam er in oktober 1968 in Denemarken en had de titel: “The Eastern Connections of
the Nordic Peoples in the Viking Period and Early Modern Ages”.
Aan dit congres namen enkele belangrijke Westerse wetenschappers deel, zoals
Knud Rahbek Schmidt, Ole Klindt-Jensen en Hans Christian Sørensen. Er waren ook
enkele sovjet historici uitgenodigd, maar geen van hen kon of mocht aanwezig zijn. I.P.
Šaskol’skij stuurde wel een paper op, “Recent development in the Normanist
controversy”, die werd voorgelezen en daarna door de aanwezigen werd besproken, net
als de paper van D.S. Lichačev, “The legend of the calling in of the Varangians”, over
de uitnodiging van de Noormannen beschreven in de PVL. Hij beschrijft de
verschillende doelen van de kroniekschrijver. Ten eerste wilde de schrijver van de PVL
de dynastie van de heersende Russische koningen legitimeren. Ten tweede wilde hij de
26
eenheid en het broederschap van de 3 broers en koningen- Rjurik, Sineus en Truvor-
accenturen: deze drie dynastieën verenigden verschillende stammen. Het hoofddoel van
de PVL was echter benadrukken dat de hoofdtaak van de koning de orde installeren en
de vetes tussen verschillende stammen beëindigen was. Met deze conclusies wil
Lichačev eigenlijk bewijzen dat de PVL vooral werd geschreven met politieke
doeleinden en dus geen geldige bron is voor de geschiedenis van Kiev-Rus.
Ole Klindt-Jensen sprak in zijn lezing over de moeilijkheden die er bestonden
om de resultaten van de verschillende disciplines die zich met het onderzoek
bezighielden te verenigen.
3.2.4. Visie tijdens de tweede wereldoorlog:
Voor de volledigheid wil ik hier ook de nazistische visie op de kwestie vermelden.
Zoals te verwachten waren de Nazi’s aanhangers van de Noorse visie. Volgens
nazistische historici zoals Otto Schul (1938), brachten de Noormannen hun beschaving
naar Oost-Europa, en zouden de Slaven zonder de Germaanse volkeren nog steeds geen
beschaving kennen. Door deze redenering vond Hitler dat hij het recht had om Oost-
Europa te veroveren en te leiden, de Slaven moesten de Germaanse volkeren dankbaar
zijn voor de beschaving. Het was voor de Nazi’s ook het bewijs dat het Germaanse volk
superieur was aan het Slavische. De Nazi’s gebruikten de theorie in allerlei propaganda
tegen de Sovjet-Unie. Dit werd later een grote blaam voor de Noorse theorie en werd
ook door anti-Normanisten in de Sovjet-Unie gebruikt om de theorie af te wijzen.
27
3.3. Oost-Europa:
De Oost-Europese geschiedschrijving tussen 1920 en 1991 kan worden opgedeeld in
verschillende fasen. De eerste fase loopt van 1920 tot na de tweede wereldoorlog, dus
tot 1945. In deze fase gingen historici al grotendeels uit van de marxistische-
leninistische visie, maar er was nog geen strikte ideologische doctrine die een bepaalde
visie oplegde. Vanaf 1945 werd er door Stalin een strikte controle ingevoerd op
wetenschappelijk onderzoek, enkel de officiële doctrine werd toegelaten. Dit bleef zo tot
op het einde van de jaren zestig. Vanaf het begin van de jaren zeventig tot aan het einde
van de jaren tachtig was er een toenadering tussen West- en Oost-Europa. Russische
historici gingen zich kritischer opstellen tegenover de Marxistisch- leninistische
doctrine. Voorzichtige contacten tussen de beide werden mogelijk.
3.3.1. 1920-1945:
In deze periode was de invloed van de staat en de communistische partij op de
geschiedschrijving nog relatief beperkt in vergelijking met latere periodes. Historici
moesten uitgaan van de marxistisch leninistische visie op de geschiedenis, maar er was
geen strikte ideologische doctrine en de werken over het onderwerp konden relatief vrij
worden gepubliceerd. De communistische partij had geen problemen met de idee van
een vreemde overheersing in Kiev-Rusland. “В 1920е годы не было причин отрицать
что веками Россия получала важные стимулы извне”16
(Petter Nilsen, 1992:40).
Volgens de theorieën van Marx werden historische veranderingen zoals het stichten van
de eerste staat veroorzaakt door economisch-materialistische en niet door politieke
elementen. Daarom waren normanistische ideeën in deze periode nog toegestaan. Na de
tweede wereldoorlog zou dit veranderen en werd er een streng beleid gevoerd om alle
normanistische ideeën te doen verdwijnen.
De eerste historicus die over de Varjaagse doctrine publiceerde in deze periode
was Pokrovskij. Hij was de schrijver van de eerste marxistische geschiedenis van
Rusland: “Русская история с древнейших времен” (Russische geschiedenis sinds de
oudste tijden), uitgegeven in 1920. Petter Nilsen (1992) zei over dit werk:
Он искал материалистическое объяснение образованию киевского
государства и нашел его в хорошо документированной торговой
деятелности варягов17(Petter Nilsen, 1992:38)
16 Vertaling citaat: In de jaren 1920 was er geen reden om te ontkennen dat Rusland eeuwenlang belangrijke stimuli van elders ontving. 17 Vertaling citaat: Hij zocht een materialistische verklaring voor de vorming van de Kievse staat en vond die in de goed gedocumenteerde handelsactiviteiten van de Varjagen.
28
Pokrovskij zocht een nieuwe oplossing voor het Varjaagse probleem en vond die in de
handelsactiviteiten van de Noormannen. De Slavische bevolking bestond volgens hem
uit zeer primitieve boeren, de Noormannen waren kooplui van een hoger niveau. Tussen
deze twee groepen bestond een vorm van handel, waaruit de eerste staat groeide:
Грабеж и работорговля норманских завоевателей разрушили страну и
разорили общество. Но в то же время они создали новые более
прогрессивные общественные отношения18
(Petter Nilsen, 1992:39).
Volgens Pokrovskij hadden de rooftochten van de Noormannen de primitieve
boerengemeenschap van de Slaven verwoest. Hierdoor werd er een nieuwe, modernere
samenleving gesticht. Het vernieuwende van Pokrovskij’s theorie was dus dat de eerste staat
werd gesticht door economische omstandigheden. Hij ontkende niet dat er politieke heersers
waren van Scandinavische origine, maar zij waren niet de reden geweest voor het begin van
het staatsvormingsproces. In een bepaalde zin was Pokrovskij dus een normanist, maar niet in
de vroegere betekenis van het woord. Hij is dus een echte neo-normanist.
In de jaren dertig van de twintigste eeuw werden de oude Aziatische modellen door
veel Russische historici afgewezen. Een van deze modellen was bijvoorbeeld de theorie van
Lomonosov, die beweerde dat de Slaven afstammelingen waren van de Sarmaten, een
nomadische stam afkomstig uit Centraal-Azië. Russische historici stelden nu dat de
ontwikkeling van Rusland verliep volgens het marxistisch model. Rusland had dus dezelfde
fasen doorlopen zoals West-Europa en werd ook ooit overheerst door vreemde volkeren.
Op het einde van de jaren dertig verstrengde het toezicht van de partij op historici.
“До 1938 года партийное руководство, кажется, мало интересовалось норманским
вопросом”19(Petter Nilsen, 1992: 50).
3.3.1.1. B.D. Grekov
B.D. Grekov is een van de belangrijkste sovjethistorici uit de vroege periodes. Hij wordt
gezien als de stichter van de Russische marxistische historische wetenschappen in
Rusland. De ontwikkeling die Grekov doormaakt in zijn werk valt duidelijk samen met
de ontwikkeling van de Russische geschiedschrijving in de eerste veertig jaar van de
Sovjet-Unie.
Aanvankelijk bouwt Grekov voort op de theorieën van Solov’ev en Ključevskij:
hij ziet de ontwikkeling van de staat in Oost-Europa als een spontaan proces dat binnen
het gebied zelf ontstond. Petter Nilsen (1992) zei over deze twee historici:
18 Vertaling citaat: De diefstal en slavenhandel van de Scandinavische veroveraars vernietigde het land en ruïneerde de gemeenschap. Maar tezelfdertijd stichtten ze nieuwe, meer progressieve samenlevingsverhoudingen. 19 Vertaling citaat: Tot het jaar 1938 interesseerde de partijleiding zich weinig in het Noorse vraagstuk.
29
Отводя норманнам только второстепенную роль катализаторa[…]Они
связывали развитие русской государственности с социологическими и
економическими предпосылками, наблюдаемыми в самом восточно-
славянском обществе20
(Petter Nilsen, 1992: 37).
Grekov volgt Solov’ev en Ključevskij in hun theorieën dat de eerste staat ontstond
vanuit de Slavische gemeenschap zelf, en niet door invloed van buitenaf.
Grekov legt vooral de nadruk op het feodalisme in Rusland. Hierbij beweert hij
toch dat de Kievse staat primitief was: de eenvoudige boer was de kern van de
gemeenschap. Volgens Petter Nilsen (1992: 35) verlegde Grekov de aandacht van de
historici van de steden naar het platteland en van de heersers en handelaars naar de
gewone boeren. Verder is het evolutionisme van Marx volgens Grekov niet universeel:
niet elk land moest perse alle fasen van het model van Marx doorlopen.
Later, als in de jaren veertig van de twintigste eeuw de Russische overheid een
campagne begint tegen de normanistische ideeën, veranderde Grekov zijn positie. Voor
deze periode was hij eerder normanistisch geïnspireerd. Hij ontkende de aanwezigheid
van vreemde overheersers in Kiev niet, hij hechtte er wel minder belang aan. Vanaf het
einde van de jaren veertig steunt Grekov de sovjet doctrine. Zijn belangrijkste werk uit
deze periode is het boek ‘Kiev-Rus’, uitgegeven in 1959. Dit werk is volledig
geschreven in de geest van de toen geldende regels van het anti-normanisme en het
historisch marxisme. Ten eerste ontkent Grekov in ‘Kiev-Rus’ elke inmenging van
externe factoren in het staatsvormingsproces bij de Oost-Slaven:
It would be naïve to think that the unification of the Eastern Slavs and non-Slavs
under Kiev rule was the result of external interference. Prior to this unification
our peoples had gained extensive experience and had made substantial
economic and social progress (Grekov, 1959: 13).
Al vroeg in de achtste en negende eeuw was er volgens Grekov in de gebieden van de
Oost-Slaven een hoog niveau van handel en landbouw. Er ontstond een
klassenmaatschappij, waarbij de heersende klasse vanaf de negende eeuw begreep dat
ze een gemeenschappelijk doel hadden en dat samen moesten verdedigen. Op dat
moment begonnen de heersers van verschillende groepen samen te werken en werd de
staat gevormd. “The outlines of feudal social relations took definite shape in the 9th
century. The development of the basis in the 10th
and 11th
centuries demanded changes
in the form of the state” (Grekov, 1959: 18). Nog voor het volk zich verenigde in een
20 Vertaling citaat: Ze schrijven de Noormannen slechts een tweederangs rol toe als katalysator […] Ze verbinden de ontwikkeling van de Russische staat met sociologische en economische voorwaarden, die werden waargenomen in de Oost-Slavische gemeenschap zelf.
30
unie met als hoofdstad Kiev, waren er al verschillende politieke allianties in het hele
gebied van de Oost-Slaven. Grekov geloofde in een continue ontwikkeling van de
Slaven sinds de vroege oudheid.
Grekov legde in ‘Kiev-Rus’ vooral de nadruk op de landbouw als
hoofdbezigheid van de Oost-Slaven. Vanuit de landbouwsamenleving groeiden
stammen (of obščiny, genoemd door Grekov), vanuit deze stammen groeide de nood aan
politieke organisatie.
Grekov verwerpt de PVL bijna volledig, net zoals andere sovjethistorici. Hij
wijst op het doel dat de kroniek moest dienen: het legitimeren van de toenmalige
dynastie: “The chronicler wrote with a definite aim in view and in a definite political
situation. His task was to show the role of the princely house of de Ryurikovichy in the
history of Kiev Rus” (Grekov, 1959: 17). De kroniek wordt volledig als een legende
afgedaan. Sovjet historici verwerpen het geloof dat een staat kan ontstaan zijn door de
stichting door enkele personen. Een staat moet volgens hen het resultaat zijn van een
lange evolutie, die in Oost-Europa al lang voor de negende eeuw bezig was.
Wat betreft de naam van de Rus’ gelooft Grekov dat Rus’ eerst een naam was
voor een kleine Slavische stam die later hun naam gaven aan het hele volk. Dit volk
moeten de inwoners van Kiev geweest zijn. Doordat hun stad hoofdstad van het gebied
werd, gaven zij hun naam aan alle stammen verenigd onder Kiev.
Toch erkent hij in hetzelfde werk dat de controverse ook werd gevoed door
andere motieven dan puur wetenschappelijke meningsverschillen. “These problems […]
have never been of purely academic significance. That is why they were the subject of a
Sharp struggle dependent upon the national and political point of view of the
participants” (Grekov, 1959: 13). Grekov erkent de grote invloed van nationale en
politieke factoren op de discussie. Toch schrijft hij verder in zijn werk dat hij denkt erin
geslaagd te zijn de ware oplossing voor het probleem te hebben gevonden in de visie
van de Sovjet-Unie.
3.3.2. 1945-1970:
In deze periode was er een strenge controle van de partij. Enkel de officiële doctrine
mocht verkondigd worden. Op het einde van de jaren veertig, na de tweede
wereldoorlog, ontstond er een ware strijd van de overheid tegen de normanistische
overtuigingen. Het normanisme paste niet in de officiële ideologie en werd als
gevaarlijk gezien. Dit kwam ook deels omdat de Nazi’s tijdens de tweede wereldoorlog
de Noorse theorie hadden gebruikt als propaganda tegen de Sovjet-Unie.
In het jaar 1948 organiseerde de overheid een “кампания против остатков
норманизма” (campagne tegen de restanten van het normanisme). Een van de eerste
31
slachtoffers van deze campagne was de historicus Rubinštejn. Het hoogtepunt van de
campagne was volgens Petter Nilsen (1992: 64) een publieke lezing van Vladimir
Vasil’evič Mavrodin:
Теперь бывший норманист горячего заявил, что норманская теория
служит орудием реакционного космополитизма, который имеет много
стороников среди неонорманистов США, Англии, Франции и Щведции21
(Petter Nilsen, 1992: 64)
Mavrodin was vroeger een normanist, maar sinds de navolging van de officiële doctrine
in de Sovjet-Unie strikter was geworden en de Noorse theorie niet meer werd toegelaten,
veranderde hij het geweer van schouder. Plots werd hij een aanhanger van het neo-anti-
normanisme. Zoals hoger reeds werd besproken hoorde Grekov ook bij de historici die
hun ideeën veranderden na de campagne in 1948.
De officiële, anti-normanistische visie van de sovjetgeleerden bestond eruit dat
er een grote aandacht werd besteed aan de ontwikkeling van de steden. De
sovjethistorici zagen de steden als een weerspiegeling van de vroege
klassensamenleving. In het marxisme worden de steden gezien als centra van feodale,
socio-economische en productieverhoudingen. Veel sovjet geleerden stelden dat er al
een groot aantal steden in het gebied van Kiev-Rusland waren voor de aankomst van de
Noormannen. “Many Russian and Soviet scholars argued that the importance of the
Scandinavians in early Russian history was negligible” (Doluchanov, 1996: 181).
Sedov onderscheidde verschillende fasen in de urbanisatie in Oost-Europa. In de eerste
fase, de 7e en 8e eeuw, ontstonden grote dorpen met ambachtslui en handelaars. In de
tweede fase ontstonden in deze dorpen proto-steden met een sociale stratificatie en een
elite. In de derde fase ontstonden feodale steden met administratieve en militaire
functies. (zie Doluchanov, 1996: 180)
3.3.3. 1970-1991:
In de jaren zeventig en tachtig vergrootte de openheid over de kwestie, de contacten met
westerse historici die zich met de controverse bezighielden stegen. Sovjethistorici
konden af en toe congressen over het onderwerp bijwonen die in West-Europa werden
georganiseerd.
I.P. Šaskol’skij was een belangrijk sovjethistoricus in de jaren zestig en zeventig.
Hij publiceerde veel over het onderwerp en was editor van verschillende algemene
21 Vertaling citaat: Nu verdedigde de voormalige normanist vurig, dat de Noorse theorie als het werktuig van het reactionaire kosmopolitisme dient, die veel aanhangers heeft onder de neonormanisten van de VS, Engeland, Frankrijk en Zweden.
32
historische werken die gepubliceerd werden in de Sovjet-Unie. In 1969 nam hij ook, zij
het passief, deel aan een congres over het onderwerp in Denemarken. Daarvoor schreef
hij een paper: “Recent developments in the Normanist controversy”. In deze paper blijft
Šaskol’skij bij de officiële sovjet versie. In de 9e en 12e eeuw werd het primitieve
communale systeem verwoest en werd een klassensamenleving gevormd die leidde tot
het ontstaan van de eerste staat. Over de Noormannen zegt hij: “One can say of the
Northmen only that they to a greater or lesser extent took part in this mighty socio-
economic and political process” (Šaskol’skij, 1970: 23). Šaskol’skij ontkent dus de
aanwezigheid van de Noormannen in Oost-Europa niet, hij minimaliseert wel de rol die
ze speelden:
It turns out that the Varangian kings were not the original founders and rulers of
a state among the East Slavs, but that they only at a relatively late stage played
a part in the state development which took place in the 9th century in the
southern and northern East Slav territories (Šaskol’skij, 1970: 30).
De Noormannen kwamen pas laat in de ontwikkeling van de Oost-Slaven op het toneel.
Ze speelden wel een rol in de geschiedenis van Kiev-Rus’, maar die rol was slechts
klein. Al voordat de Noormannen in Scandinavië aankwamen was er een vorm van
staatsorganisatie aanwezig. Šaskol’skij vindt de invloed van Byzantium en de Oosterse
steppevolken veel belangrijker dan de invloed van de Noormannen.
Een andere belangrijke historicus uit deze periode was de Oekraïense historicus
P.P. Toločko. Hij gaf zijn belangrijkste werk: “Drevnyj Kiev” uit in 1983 in Kiev. Hij
schreef in zijn boek dat de Oost-Slaven en de Noormannen een gelijk aandeel hadden in
de culturele en economische uitwisseling die in de 9e eeuw plaatsvond. Verder schat hij
de impact van Byzantium veel hoger in dan de Scandinavische invloed. Volgens
Toločko stonden de Slaven en de Noormannen op een min of meer gelijk niveau in hun
ontwikkeling, terwijl Byzantium een veel hoger niveau had bereikt.
Een laatste belangrijke historicus, die vooral publiceerde op het einde van de
jaren zestig en in het begin van de jaren zeventig, is B. Rybakov. Zijn belangrijkste
werk: “Early centuries of Russian history” werd in 1965 voor het eerst in Moskou
gepubliceerd. In dit werk beschrijft hij de verschillende fasen die de Oost-Slaven
doorliepen om in de negende eeuw een vorm van klassenmaatschappij te vormen.
Volgens Rybakov (1965: 12- 13) waren de Oost-Slaven vanaf de zesde eeuw
georganiseerd in stammen, een tribale samenleving. In die tijd bestond er al een stam
met de naam Rus’. Deze stam ging samen met andere stammen een militair verbond aan,
dit verbond droeg de naam van de machtigste stam, dus Rus’. Later werd het verbond
uitgebreid en werd het zwaartepunt verplaatst naar Kiev en de Polyanen, maar de naam
33
bleef dezelfde: Rus’. Geleidelijk evolueerde het verbond tot een staat die nog steeds de
naam Rus’ behield. Alle inwoners van deze staat werden Rus’ genoemd, ongeacht hun
afkomst, dus ook Noormannen die zich hier hadden gevestigd. Zo verklaart Rybakov
dat de Noormannen die bij het gezantschap in Ingelheim waren, zoals staat beschreven
in AB, zichzelf Rus’ noemden. Rybakov ontkent de aanwezigheid noch de invloed van
de Noormannen, maar ze hadden volgens hem niets te maken met het
staatsvormingsproces, dat in de negende eeuw al had gezorgd voor een
klassensamenleving en een staat.
3.4. Archeologie
3.4.1. T.J. Arne:
T.J. Arne wordt gezien als de eerste archeoloog die zich met de discussie bezig hield.
Arne is een Zweedse archeoloog die in 1917 een boek uitgaf met de titel: ‘La Suède et
l’Orient’, waarin hij zijn onderzoek in Oost-Europa beschrijft. Schmidt schrijft over
hem: “Arne concluded that there had existed proper Swedish colonies in Russia at the
places mentioned, and that Northmen and East Slavs had thereby exerted a
considerable reciprocal cultural influence” (Knud Rahbek Schmidt, 1970: 16)
Arne had verschillende sites in Oost-Europa onderzocht. Hij vond er allerlei
Scandinavische voorwerpen of voorwerpen die naar Scandinavisch model werden
gemaakt en concludeerde op basis van die vondsten dat er echte Zweeds kolonies in
Oost-Europa hadden bestaan. Daarbij meende hij ook dat de Noormannen die in de
Oost-Slavische gebieden leefden in verbinding moesten staan met Scandinavië, omdat
ze anders hun Scandinavische cultuur niet in stand zouden houden. Er was ook contact
met het Zuiden en het Oosten, voornamelijk voor handel. Doorheen de tijd werd de
Scandinavische bevolking gemixt met de Slavische en verdween de Scandinavische
cultuur uit Oost-Europa.
Later kreeg Arne commentaar op zijn onderzoeksmethode. Bij zijn onderzoek
nam Arne aan dat elk graf waarin een Scandinavisch voorwerp werd gevonden een
Scandinavisch graf was. Sovjet-historici zullen dit gebruiken om Arne’s theoriën te
verwerpen. Volgens hen moet je het grafheuvelcomplex in zijn geheel bekijken en is
ook de context van het graf zeer belangrijk (zie Šaskol’skij, 1970: 23).
3.4.2. W.J. Raudonikas
W.J. Raudonikas was op archeologisch vlak de tegenhanger van T.J. Arne. Raudonikas
publiceerde zijn werk “Die Normannen der Wikingerzeit und das Ladogagebiet” in
34
1930. Hierin ontkent hij de invloed of de aanwezigheid van de Noormannen in Oost-
Europa niet:
Auf russischen Boden sind viele Sachen, die zur Scandinavischen Kultur gehören,
gefunden worden; unbestreitbar zeugen sie von festen und ununterbrochenen
ökonomischen Verbindungen zwischen den Normannen und dem slawisch-
finnischen Osten (Raudonikas, 1930: 12).
Er zijn in de gebieden van het oude Kiev-Rusland vele zaken van Scandinavische
origine gevonden, waarbij het zuidoostelijke Ladogagebied het rijkst lijkt aan
Scandinavische vondsten. Staraja Ladoga (SL) is de belangrijkste en grootste site waar
de Scandinavische aanwezigheid vast staat. Raudonikas stelt aan de hand van eigen
onderzoek in SL vast dat er verschillende periodes waren in de ontwikkeling van de site:
tot de 9e eeuw was er vooral een Finse aanwezigheid. Tussen de 9e en de 11e eeuw zijn
er vooral Scandinavische vondsten, en vanaf de 11e eeuw zijn de meerderheid van de
vondsten van Russische origine. Raudonikas twijfelt niet aan het feit dat SL tussen de
negende en de elfde eeuw door Noormannen werd bestuurd, maar buiten SL vindt hij
geen enkel bewijs van een grote Scandinavische aanwezigheid. In het volledige Oost-
Slavische gebied herkent hij verschillende culturen: de West-Finse, de Bulgaarse, de
Chazaarse, de Baltisch-Finse, de Slavische en de Scandinavische cultuur.
Raudonikas verwijt T.J. Arne dat hij geen aandacht gaf aan de context van de
archeologische vondsten. Sovjet archeologen vonden het zeer belangrijk om ook de
omgeving, de sociale en economische verhoudingen van de vondst in beschouwing te
nemen. Volgens Raudonikas (1930: 129) zijn ook de begrafeniswijze, de
cultuuromgeving en andere elementen belangrijk bij de bepaling of een vondst van
Scandinavische origine is. Raudonikas meent verschillen op te merken tussen
grafheuvels in het Scandinavische gebied en grafheuvels in Oost-Europa waar
Scandinavische voorwerpen in werden gevonden.
Op basis van deze elementen besluit Raudonikas het volgende: “Ich glaube die
schwedischen Funde im Ladogagebiet auf eine andere Weise deuten zu können, indem
ich mich soziologischen Betrachtungen zuwende” (Raudonikas, 1930: 132). Raudonikas
interpreteert de vondsten van Scandinavische voorwerpen in grafheuvels dus anders dan
T.J. Arne: volgens hem wijzen deze voorwerpen op een vorm van sociale stratificatie.
De grafheuvels die Scandinavische voorwerpen bevatten waren meestal graven van
rijkere personen: de vondst van Scandinavische elementen heeft dus volgens
Raudonikas niets met etnische maar wel met sociale elementen te maken. Deze graven
waren van Slavische personen, die rijk genoeg waren om zich van de gewone boeren te
onderscheiden door Scandinavische voorwerpen te kopen. Deze theorie sluit aan bij de
35
theorieën van de sovjet historici die beweren dat er in het negende eeuwse Oost-Europa
een vorm van sociale klassen bestonden.
3.5. Besluit:
In deze fase van de discussie zien we een opdeling in twee gebieden: West-Europa en
Oost-Europa. Door de Russische revolutie in de Sovjet-Unie en de Koude Oorlog tussen
West en Oost ontstonden er twee verschillende gebieden. Over deze gebieden kan
ruwweg worden gezegd dat West-Europa hoofdzakelijk normanistisch was en Oost-
Europa hoofdzakelijk anti-normanistisch. Door veel historiografen wordt dit ook wel
neo-normanisme en neo-anti-normanisme genoemd, omdat op het einde van de
negentiende eeuw werd gedacht dat er een einde was gekomen aan de discussie.
In het Westen was er een minder grote breuk te merken dan in het Oosten. De
meeste historici bouwden, mits enige kritiek, verder op het werk van hun voorgangers
uit de vorige fasen, zoals Omeljan Pritsak en Stender-Petersen. Verder waren de
publicaties van Oost-Europese historici in ballingschap in Oost-Europa belangrijk, zoals
F. Dvornik, D. Obolensky en G. Vernadsky. Er werden ook congressen gehouden, zoals
bijvoorbeeld in Rome in 1950 en in Denemarken in 1968. Daar waren belangrijke
Westerse historici, archeologen en linguïsten op aanwezig. Dikwijls werden er ook
sovjethistorici uitgenodigd, maar deze waren meestal niet aanwezig. Voor het Deense
congres hadden enkele sovjethistorici wel een paper ingestuurd. Als laatste dient voor
de volledigheid worden vermeld dat in de aanloop van de tweede wereldoorlog de
Noorse theorie door nazistische historici, zoals Otto Schul, werd gebruikt om
veroveringen in Oost-Europa te rechtvaardigen. Na de tweede wereldoorlog was dit de
aanleiding tot het verstrengen van de officiële doctrine in Oost-Europa.
Een opmerkelijke verandering in West én Oost was dat de archeologie een
grotere rol ging spelen in het onderzoek. T.J. Arne was met zijn werk “La Suède et
l’Orient”de eerste die een volledig archeologisch werk aan het onderzoek weidde. Zijn
tegenhanger in Oost-Europa was W.J. Raudonikas, die in een uitgebreid werk de
theorieën van Arne tegensprak.
In Oost-Europa begonnen Russische historici de geschiedenis anders te bekijken:
ze beschreven de geschiedenis vanuit een marxistisch standpunt. Ze legden de nadruk
op andere elementen dan hun voorgangers: in plaats van belang te hechten aan de
politieke geschiedenis van de grote heersers, gingen de sovjethistorici onderzoek
verrichten naar de economische en sociale omstandigheden in Kiev-Rus’. Er kunnen
enkele periodes worden onderscheiden. De eerste periode loopt van 1920 tot 1945 en
wordt gekenmerkt door een relatieve vrijheid in vergelijking met latere periodes. De
marxistische theorieën worden toegepast, maar er zijn zowel normanisten al anti-
36
normanisten. Een belangrijke historicus uit deze periode was Pokrovskij, een normanist.
Na de tweede wereldoorlog wordt het beleid strenger, de overheid lanceert een
campagne tegen het normanisme. Veel historici veranderen hun vroegere ideeën,
anderen gaan in ballingschap naar het Westen en blijven normanisten. Een belangrijk
sovjethistoricus is Grekov, die voor de tweede wereldoorlog eerder normanistisch was
en na de tweede wereldoorlog anti-normanist wordt volgens de officiële doctrine.
Andere belangrijke historici uit deze periode waren Mavrodin en Sedov. De laatste
periode loopt van 1970 tot 1990 en wordt gekenmerkt door een grotere vrijheid voor
historici. Ook al werden afwijkingen van de doctrine toegestaan, toch bleven de meeste
sovjethistorici bij het officiële standpunt van anti-normanisme. De aanwezigheid van
Noormannen in het gebied werd erkend, men vond alleen dat ze geen belang hadden in
de ontwikkeling van de staat.
37
4. De vierde fase: de laatste decennia:
4.1 Inleiding:
In dit hoofdstuk zal ik de laatste fase in het debat bespreken. Deze loopt van 1990 tot
vandaag. Het beginpunt van deze fase is tegelijk ook het eindpunt van de Sovjet-Unie
en dus ook het eindpunt van de verplichte officiële doctrine van het anti-normanisme en
Marxistisch-leninisme. Er werd weer wetenschappelijker historisch onderzoek verricht
en er waren contacten tussen de historici van West en Oost. Dit betekent echter niet het
einde van de discussie, zoals Wladyslaw Duczko zegt: “The fall of the communism in
the early 1990s has promoted a more open approach among eastern European scholars
to the ‘Normanist’ and Khazarian problem without making the issue less controversial”
(Wladyslaw Duczko, 2004: 12). De controverse bleef voortduren en ook de laatste twee
decennia speelde nationalisme nog een belangrijke rol.
4.2 Een nieuwe wind?
In deze periode ontstonden veel nieuwe methodes voor onderzoek door de
vooruitgang van de wetenschap. Zo kende bijvoorbeeld de archeologie een grote sprong
voorwaarts door het ontwikkelen van preciezere dateringsmethoden. Deze nieuwe
gegevens in het onderzoek leidden tot het ontstaan van nieuwe argumenten langs beide
zijden. Niet alleen werden bestaande vondsten beter gedateerd en gedefinieerd, er
werden ook veel nieuwe vondsten gedaan in de archeologie. Tijdens de sovjetperiode
was het moeilijk om archeologische opgravingen te doen en daarbij komt nog dat er
geen echte verzamelwerken bestonden. Archeologen deden wel, zij het vrij weinig,
opgravingen, maar de gegevens van deze opgravingen werden niet verzameld en
daardoor konden er geen algemene conclusies worden getrokken uit het onderzoek. Na
de val van de Sovjet-Unie konden al deze gegevens vrij worden geraadpleegd in de
archieven en werden de mogelijkheden voor onderzoek groter.
Verder speelde de ontwikkeling van de sociale wetenschappen in de jaren
negentig van de vorige eeuw een grote rol. De antropologie en de sociologie gingen ook
een rol spelen in het onderzoek. Onderzoekers vonden het nu ook belangrijk om naar
elementen in de Scandinavische samenleving te gaan kijken om zo overeenkomsten te
kunnen vinden bij de Oost-Slaven.
38
4.3 S. Franklin en J. Shepard:
Het belangrijkste werk uit deze periode is ongetwijfeld “The emergence of Rus’: 750-
1200” door Simon Franklin en Jonathan Shepard (1996), twee Britse historici. Hun
werk heeft alle historici die na hen kwamen sterk beïnvloed, en het wordt nog steeds
beschouwd als het basiswerk over het onderwerp.
In hun werk bespreken ze chronologisch de geschiedenis van Oost-Europa
tussen 750 en 1200. Hierbij menen ze dat de Slaven pas vrij laat naar Oost-Europa
kwamen. Rond 1100 waren ze nog steeds in de minderheid. De meerderheid van de
bevolking was van Fins-Ugrische origine, de eerste nederzettingen van deze mensen
ontstonden tussen de vijfde en het einde van de zevende eeuw. Ze vinden bewijs voor
het ontstaan van de langeafstandshandel in de zesde en zevende eeuw in de
aanwezigheid van Byzantijnse en Perzische munten in het Noorden. Via die handel
vonden de eerste contacten tussen de Zweden en de Fins-Ugrische bevolking plaats.
Door deze handel ontstonden Scandinavische handelsnederzettingen in het Baltische
gebied.
Franklin en Shepard onderscheiden drie belangrijke ontwikkelingen in die tijd.
Ten eerste werd in 749 in het Midden-Oosten de macht van de Abassieden
overgenomen door de Omayaden-dynastie. De hoofdstad van het rijk werd van
Damascus naar Bagdad verplaatst. Hierdoor stegen de handelscontacten met Oost-
Europa, vooral met de Chazaren. Ten tweede reisden zilveren Dirhams in deze periode
naar Zweden. Als laatste ontstond in het midden van de achtste eeuw een eerste
Scandinavische handelsnederzetting in het Oost-Slavische gebied: Staraja Ladoga (SL).
Volgens Franklin en Shepard konden de stichters van deze nederzetting alleen
buitenstaanders zijn geweest: “Thus outsiders, and probably only outsiders were the
founders” (Franklin en Shepard, 1996: 6). De vondst van verschillende Scandinavische
gebruiksvoorwerpen, zoals oude kammen, op verschillende sites in SL zien ze als het
bewijs dat de eerste inwoners van de site Noormannen waren: “Scandinavian-style tools
and everyday articles have, then, been found at Staraia Ladoga, and an obvious
inference is that the earliest frequenters of the site were Scandinavians” (Franklin &
Shepard, 1996: 7). Franklin en Shepard hechten veel belang aan SL, ze zien het als de
eerste nederzetting van de Noormannen van waaruit de verder kolonisatie van Oost-
Europa plaatsvond. SL was dus een handelspost, die werd gekozen vanwege de grote
mogelijkheden voor communicatie over het water. De nadruk wordt dus vooral op de
handel als belangrijkste motief gelegd: “The one constant […]was a quest for self-
enrichment through exchanges of luxury goods” (Franklin en Shepard, 1996: 12).
Daarbij was SL “the node of exchanges of considerable complexity” (Franklin en
Shepard, 1996: 10). SL speelde de rol van ontmoetingsplaats voor handelaren, daarbij
39
diende het ook als opslagplaats van goederen. Bont en zilver werden in SL opgeslagen
tot ze verder konden worden verhandeld. Toch zagen Franklin en Shepard de
Noormannen niet als oorzaak van de veranderingen, het waren vooral de Fins-Ugrische
stammen die zich bezig hielden met de bonthandel en de uitwisseling van zilveren
Dirhams: “So the Scandinavians were probably not the first movers of the exchanges.
They were not even a indispenable cog in the movement of furs and silver dirhams”
(Franklin & Shepard, 1996: 12).
Later ontstond in Rjurikovo Gorodišče (RG) de eerste vorm van politieke
organisatie: het kaganaat van de Rus’. Om te bewijzen dat dit in RG was halen Franklin
en Shepard de volgende argumenten aan. Ten eerste wordt RG in de literatuur van de
latere perioden steeds aangeven als de residentie van de prins. Vervolgens wijst de naam
naar de aanwezigheid van Rjurik, volgens Franklin en Shepard verbleef Rjurik eerst in
RG voor hij naar Novgorod trok. De archeologische vondsten bewijzen ook de
aanwezigheid van een Scandinavische gewapende elite:
“The weaponry, fortifications and strategic locations of Gorodishche and the
Iaroslavl settlements point to the presence in them of some sort of armed elite,
consisting mainly, if not exclusively, of Scandinavians” (Franklin & Shepard,
1996: 19-20).
Als laatste element bespreken Franklin en Shepard de Arabische kroniek van Ibn-Rusta.
In die kroniek wordt het land van de Rus’ beschreven als een moerassig eiland omgeven
door meren. De locatie van RG past perfect in deze beschrijving. De enige reden voor
het ontstaan van deze politieke organisatie was omdat “silver was the common pursuit”
(Franklin en Shepard, 1996:25). Volgens Franklin en Shepard is RG en niet SL dus de
basis voor het kaganaat van de Rus’. Dit kaganaat ontstond in de negende eeuw, en
vanaf de tweede helft van de negende eeuw kregen de Rus’ invloed op de volkeren
rondom hen. Rond 860 merken Franklin en Shepard een periode van onrust, het aantal
gevonden zilvermunten daalt en ook in het Oosten was er een crisis.
Bij Franklin en Shepard ligt de nadruk dus vooral op de handel. Handel was de
enige drijfveer van de verschillende volkeren in de regio waardoor ze zich verenigden in
een losse politieke organisatie. Om de handel vlot te laten verlopen ontstond na verloop
van tijd ook de noodzaak om zich militair te verdedigen tegen invallen vanuit het
Oosten. Hierdoor werd de aanvankelijk losse organisatie strikter en ontstond de eerst
primitieve staat. In deze eerst staat speelden Noormannen een belangrijke rol, maar ook
Fins-Ugrische stammen en Chazaren hadden een grote invloed. De rol van de Slavische
stammen werd volgens Franklin en Shepard pas later belangrijk.
40
Jonathan Shepard vindt de PVL een ‘oversimplification’ van de geschiedenis,
maar ze bevatte volgens hem toch een kern van waarheid, de PVL beschrijft de
veranderingen in de negende eeuw die ook werkelijk plaatsvonden.
4.4 The rural viking in Russia and Sweden, 1996:
Ook in deze periode vonden nog steeds conferenties plaats met verschillende
wetenschappers over de controverse. Zo vond in 1996 bijvoorbeeld een conferentie
plaats in Örebro in Zweden met de titel “The rural viking in Russia and Sweden”. Op
deze conferentie waren wetenschappers aanwezig van verschillende disciplines en met
verschillende standpunten.
Een belangrijke historicus die op dit congres aanwezig was, is Ingmar Jansson.
Hij besprak op de conferentie ook de Scandinavische samenleving. Lang werd
aangenomen dat het Zweedse koninkrijk in zijn middeleeuwse vorm al lang voor de
Vikingperiode bestond, maar recentelijk werd dit idee verworpen. De theorie van
Jansson is dat de stabiliteit en organisatie geleidelijk steeg, in een continu proces dat
bleef duren tot in de twaalfde tot dertiende eeuw. Pas vanaf de late achtste eeuw
ontstonden de eerste stedelijke centra. Dit betekent dus dat op het moment dat de
Noormannen naar Oost-Europa kwamen, ze zelf ook nog geen echte ontwikkelde staten
hadden, en ongeveer op hetzelfde punt in hun ontwikkeling zaten als de Oost-Slaven:
“In my view, the political development in the 9th and 10th centuries in Rus’ was in
many ways similar to that in Scandinavia […] Thus for the Viking period, the collection
of tribute cannot be taken as evidence of a united state” (Jansson, 1996: 23). Vroeger
werd het innen van tribuut door Noormannen van de inheemse Slavische bevolking als
bewijs gezien dat de Noormannen een betere staatsorganisatie hadden, maar dat ziet
Jansson niet als een geldig argument.
Verder haalt Jansson ook aan dat de beweging van Noormannen naar de
gebieden van de Oost-Slaven niet als een migratie kan worden gezien zoals beschreven
in de PVL. Alleen ‘professionals’, zoals handelaren en huursoldaten kwamen naar het
Oosten. De moeilijkheid ligt volgens Jansson vooral bij de vage betekenis van een
etnische groep: volgens moderne academici is een persoon lid van een etnische groep
als hij zichzelf als lid van die groep beschouwt. Dus een inwoner van Oost-Europa
behoorde tot een bepaalde stam als hij zichzelf lid van die stam beschouwde, maar dat is
iets wat nu onmogelijk te onderzoeken valt.
Op archeologisch vlak wordt het vinden van juwelen en vrouwelijke ornamenten
ook door Jansson gezien als een bewijs voor een bredere Scandinavische aanwezigheid
dan alleen handelaars en oorlogsvoerders. De aanwezigheid van vrouwen duidt volgens
hem op een bredere culturele migratie. Uit verder archeologisch onderzoek concludeert
41
Jansson dat enkel RG een sterke Scandinavische invloed kende, buiten RG zijn er veel
minder Scandinavische vondsten. In RG moeten de Noormannen permanent hebben
gewoond.
Jansson ontkracht de theorieën van de sovjethistorici die stelden dat er over het
hele gebied van de Oost-Slaven leenmannen van de Rjurik-dynastie waren die tribuut
eisten met de volgende argumenten: ten eerste vindt hij dat de theorie te afhankelijk is
van de PVL. Ten tweede zijn alle bewijzen volgens hem tegen het bestaan van een groot
staatsapparaat. Vervolgens wijzen de archeologische vondsten niet alleen op
Scandinavische elementen bij de elite, zoals het was volgens sovjethistorici, maar ook
bij de middenklasse. Als laatste is er een verplaatsing van de hogere cultuur gebeurd
vanuit het noorden (RG) naar Kiev, en niet vanuit Kiev, zoals sovjethistorici beweerden.
Jansson gelooft in het bestaan van een gemengde gemeenschap, met een
gemeenschappelijke cultuur voor alle stammen en volkeren aanwezig. De komst van de
Noormannen, die begonnen met het eisen van tribuut, zorgde voor de ontwikkeling van
een staat: “Trade- or more precisely, trade connected with certain forms of tribute
taking- came First. It gave rise to warfare and tribute- taking with political object and
this, in turn, gave rise to colonisation” (Jansson, 1996: 54).
Jansson vindt de reden in het lang aanslepen van de discussie in de kloof tussen
Russische en Scandinavische onderzoekers, waarbij de ene de cultuur van de andere niet
beheersen en omgekeerd.
Verder was ook archeologe T.A. Puškina aanwezig op het congres. Zij heeft alle
oude centra in het Oost-Slavische gebied onderzocht. Hierbij is ze gekomen tot een
chronologische volgorde van ontwikkeling. Als eerste, vanaf de tweede helft van de
achtste eeuw, kwam SL tot ontwikkeling. Later verspreidden de Scandinavische
vondsten zich naar het zuiden, onder meer naar Kiev. Verder zegt ze: “The
concentration of Scandinavian finds means that Scandinavians, and not only the
warroirs, may have stayed and lived there” (Puškina, 1996: 90). Puškina erkent dus de
permanente aanwezigheid van Noormannen op basis van archeologische vondsten.
Een andere deelnemer aan de conferentie was Roždestvenskaja, met een lezing
over de analyse van plaatsnamen van Scandinavische origine in Rusland. Volgens haar
zijn vroeger geen goeie analyses van de plaatsnamen uitgevoerd omdat er in de Sovjet-
Unie geen aandacht werd aan geschonken, de officiële ideologie stond toch vast, en
verder omdat het complexe en moeilijke analyses zijn. De door haar onderzochte namen
blijken meestal van Slavische, Baltische, Finse of Oud-Noorse origine. Volgens haar
waren “Scandinavian names were adapted early- and thoroughly- to the Slavic
linguistic milieu”(Roždestvenskaja, 1996: 98-99).
42
4.5 P.M. Doluchanov:
Een andere belangrijke historicus is Pavel M. Doluchanov. Hij schreef in 1996 “The
early Slavs: Eastern Europe from the initial settlement to the Kievan Rus”. Doluchanov
zoekt de reden voor de expansie van de Noormannen in Scandinavië zelf: tussen de
zevende en de tiende eeuw steeg de bevolking. Hierdoor ging de economie vooruit en
konden de Noormannen deelnemen aan de wereldhandel. Hierdoor ontstond een
militaire elite, en dat was dan volgens Doluchanov weer de aanleiding tot het ontstaan
van de eerste steden in Scandinavië, rond 800. Hierdoor evolueerden de kleinere
plundertochten van de Noormannen in grootschalige militaire missies. Het motief voor
deze missies was commerciële expansie en controle over de handelsroutes naar het
zuiden. Vanaf de negende eeuw veranderde de aard van de expedities: in plaats van
plundertochten werd er nu echt gekoloniseerd.
In de Russische vlakte waren er veel handelsroutes, de belangrijkste de weg van
de Varjagen naar Byzantium, “путь из варяг в Греки”, wordt verschillende keren
genoemd in de bronnen. Volgens Doluchanov (1996: 179) liep de ontwikkeling van de
Russische vlakte ongeveer gelijk met de ontwikkeling in Scandinavië.
Het bewijs voor zijn theorie vindt Doluchanov in de archeologie: SL is een site
met een multi-etnische bevolking met Slavische, Finse en Scandinavische elementen.
De Scandinavische elementen zijn op alle niveau’s in SL aanwezig. “There is a growing
trend among Russian scholars to view Nestor’s account in the ‘Tale’ as more or less
correctly reflecting the actual course of events” (Doluchanov, 1996: 188). Meer en
meer Russische geleerden, waaronder ook Doluchanov, geven toe dat het beeld in de
PVL toch correcter is dan eerder werd aangenomen. Toch meent Doluchanov dat de
veroveringen van de Noormannen in Oost-Europa van een andere orde waren dan in
West-Europa:
In contrast to the western countries, the Vikings’ conquest in Russia never took
the form of a peasant colonization. This was mostly a military intervention which
had, nonetheless, greatly enhanced the development of already existing proto-
urban centres, turning them into effective market-places and military-
administrative strongholds (Doluchanov, 1996: 189).
Ook de culturele impact van de Scandinaven was volgens Doluchanov minder groot dan
bij de Scandinavische kolonisatie in het westen.
Verder bespreekt Doluchanov nog de linguïstische analyse van het woord Rus’.
Daarin volgt hij het onderzoek van Mel’nikova en Petruškin uit 1989. Zij concludeerden
dat het woord Rus’ afkomstig is van het Finse ruotsi. Dit woord werd door de Finse
43
bevolking van Oost-Europa gebruikt om Scandinavische indringers van over de zee aan
te duiden.
Na de fase waarin de verschillende nationaliteiten zich verenigden met als doel
handel te drijven, kwam er een periode van economische en politieke bloei met als
centrum Kiev. Volgens Doluchanov werden in deze periode de andere culturen, dus ook
de Noormannen, geassimileerd aan de dominantere Slavische bevolking. “The
Varangians were rapidly incorporated into the Slav elite, acquiring Slavic names,
language and habits and losing the remains of their Scandinavian identity”
(Doluchanov, 1996: 195).
4.6 A.A. Chlevov:
A.A. Chlevov is een Russisch historicus die een verzamelwerk schreef over de
Varjaagse controverse, “норманская проблема в отечественной исторической
науке” (Het Noorse probleem in de vaderlandse historische wetenschap) in 1997. Vanaf
de jaren negentig van de twintigste eeuw verschenen er steeds meer historiografische
werken over de controverse.
Chlevov bespreekt in zijn werk uitgebreid de volledige historiografische
ontwikkeling van het probleem vanaf 1750 tot de jaren negentig. Chlevov lijkt hierbij
vooral prowesters te zijn: “как видим, […], инициатива и первотолчок нового витка
дискуссии исходил с Запада”22 (Chlevov, 1997: 44). Chlevov stelt vast dat het
probleem vandaag een hele ander inhoud heeft gekregen dan in de beginfase van de
discussie, maar het blijft nog steeds onopgelost:
Проблема “Варяги и Русь” остается. Правда, в наши дни она предстает в
совершенно ином виде, принципально отличающемся от “варяжского
вопроса” полуторастолетней давности и даже от его формулировки
1950-х годов 23(Chlevov, 1997: 73).
Volgens Chlevov ligt de handel en de nijverheid van de Slaven aan de basis van het
ontstaan van het rijk van de Rus’. In de gebieden van de Oost-Slaven vond ook een
groeiende internationalisatie en handel plaats, net als in de rest van Europa.
Noormannen kwamen, net als naar West-Europa, naar het oosten om handel te drijven.
22 Vertaling citaat: Zoals we zien kwam het initiatief en de eerste impuls van een nieuw standpunt in de discussie uit het Westen. 23 Vertaling citaat: Het probleem van “de Varjagen en de Rus’” blijft. Het is juist dat het zich in onze tijd in een volledig ander gedaante voordoet, principieel verschillend van het Varjaagse vraagstuk van anderhalve eeuw geleden en zelfs van zijn formulering uit de jaren vijftig.
44
Ze stichtten handelsnederzettingen en hieruit ontstond de eerste vorm van
staatsorganisatie.
В процессе расселения старые связы разрывались заменяясь новыми
соседскими что в конечном счете настоятельно требовало регулирования
а значит и появления ростков новой надплемменой протогосударственной
власти 24(Chlevov, 1997: 79).
Door de handel tussen de verschillende stammen verdwenen de oude verhoudingen en
ontstond de nood aan een nieuwe overkoepelende en regulerende macht.
Verder trekt Chlevov een parallel tussen de geschiedenis van het normanisme en
de geschiedenis van de rol van Scandinavische of Germaanse academici in de Russische
wetenschap. Tijdens de eerste periode was het normanisme overheersend, er waren veel
Duitse wetenschappers die in Rusland onderzoek deden, en de Duitse cultuur was de
norm bij de adel. Later, vanaf de tweede periode, worden wetenschappers meer door
nationalisme geïnspireerd, bijvoorbeeld de Slavofielen, en wordt het anti-normanisme
dominant. Vanaf 1940 wordt het anti-normanisme in Rusland weer dominant, de
invloeden van buitenlandse wetenschapper worden geweerd. Na 1991 stijgt de invloed
van West-Europa in Rusland, en dus van het normanisme weer.
4.7 Wladyslaw Duczko:
Wladyslaw Duczko is een Poolse historicus die veel heeft geschreven over de
aanwezigheid van de Noormannen in Oost-Europa. Zijn boek “Viking Rus: studies on
the presence of Scandinavians in Eastern-Europe” (2004) is een belangrijk werk voor
het hedendaagse onderzoek.
Duczko is een overtuigde normanist, hij zegt over het anti-normanisme in de
Sovjet-Unie:
“This so-called Anti-Normanism casts a black shadow over eastern-European
historiography. It should be noted that nationalism and ethnic fantasies never
ruled totally, there were always sholars able to keep their heads cool and
cultivate their patriotism seperate from their research” (Wladyslaw Duczko,
2004: 4)
Duczko vindt dat anti-normanisten uit de Sovjet-Unie beheerst werden door
nationalisme en etnische fantasieën. Toch waren er volgens hem nog een paar
24 Vertaling citaat: In het proces van de verspreiding van de huisvesting werden de oude banden tegelijk vervangen door nieuwe, naburige banden, die uiteindelijk met klem een regularisatie eisten, en bijgevolg ook het verschijnen van de kiemen van nieuwe, protostaatsmachten tussen de stammen.
45
enkelingen die wel in staat waren om hun nationalisme los te koppelen van het
historisch onderzoek. Verder zegt hij over het debat: “The heat of the debate depended
not only on the usual problems with evidence, which would be quite natural, but most of
all because of strong nationalistic feelings it used to raise.” (Wladyslaw Duczko,
2004:3). Het debat werd extra scherp gevoerd doordat er niet alleen historische
standpunten werden verdedigd maar ook nationalistische belangen op het spel stonden.
Duczko wijst erop dat de archeologie zeer belangrijk is voor het onderzoek,
volgens hem moet daarbij worden uitgegaan van een bepaalde methode. Ten eerste
moeten de Scandinavische van de niet-Scandinavische bronnen van elkaar worden
onderscheiden en moeten er statistieken worden opgesteld. Ten tweede moet het belang
van de culturele, sociale en historische context worden erkend. Volgens Duczko is de
beperkte kennis van Oost-Europese archeologen over de Scandinavische cultuur en
omgekeerd van Scandinavische archeologen over de Slavische cultuur een groot
probleem. Een ander belangrijk element in het archeologisch onderzoek is dat er
aandacht moet worden besteed aan de vondst van vrouwelijke ornamenten. Deze
bewijzen volgens Duczko dat er Scandinavische nederzettingen waren die verder gingen
dan de occasionele aanwezigheid van strijders en handelaars. Als er vrouwen in het
gebied aanwezig waren, wijst dit volgens Duczko op de aanwezigheid van families en
kinderen in die nederzettingen, en dit is belangrijk voor de identiteitsvorming van de
bevolking.
Verder besteed Duczko veel aandacht aan bronnen zoals de AB en DAI. Hij ziet
vooral de AB als bewijs dat minstens een deel van de Rus’ van Scandinavische origine
was. “No doubt that at least the leading portion of the Rus, constituting their identity,
was of Norse Origin” (Wladyslaw Duczko, 2004: 19). Ook de vermelding van het
Kaganaat in de AB is volgens Duczko zeer belangrijk. Het kaganaat in Kiev was de
eerste proto-Slavische staat in de 8e en 9e eeuw. Hij ziet het kaganaat als de “русская
земля” (het Russische land) uit de PVL. Er is momenteel nog altijd een debat over de
precieze locatie van het kaganaat. Er wordt algemeen aangenomen dat het centrum in de
Ladoga-regio lag, volgens Duczko was het centrum Staraja Ladoga. Duczko heeft
verder ook nog een interessante hypothese opgesteld over de reden waarom de Rus’
mee waren op de missie naar Ingelheim: hij stelt dat het de bedoeling was dat de Rus’
verder reisden naar Denemarken om daar hulp te vragen aan de Deense koning in de
oorlog tegen de Arabieren.
In het onderzoek van Duczko zijn de steden Staraja Ladoga (SL) en Rjurikovo
Gorodišče (RG) van groot belang. Hij ziet SL als de eerste handelspost van de
Noormannen in de achtste eeuw. “It was Norsemen that were established in the empora
and at tribal centres that were maintaining contacts with the East” (Wladyslaw
Duczko, 2004: 63). De Noormannen dreven rechtsreeks handel met het Oosten, zonder
46
dat de Slavische bevolking daar voor iets tussen zat. Duczko zag SL als een
ontmoetingsplaats voor verschillende handeldrijvende partijen, de Noormannen, de
Chazaren, Arabieren en Byzantijnen.
“Contacts with the South, especially with the Khazars, increased and gave the
Rus the opportunity to learn different forms of social organisation, which
eventually lead to the creation of the first polity of the Rus, the Kaganate”
(Wladyslaw Duczko, 2004: 64)
Volgens Duczko bestond de bevolking van Oost-Europa uit een mix van allerlei
verschillende nationaliteiten, waarbij de Noormannen slechts een minderheid vormden.
De cultuur van deze Noormannen kende volgens Duczko geen enkele invloed van de
Slavische cultuur, maar was steeds ‘puur’ Scandinavisch. Duczko ziet de Rus’ als een
Scandinavische stam die politiek georganiseerd was vanaf de negende eeuw en die de
macht greep door handel en oorlog.
De Fins-Ugrische bevolking in het Noordoosten had als eerste contact met
Zweedse handelaars:
“The Finnish inhabitants of the area gave these visitors [de Noormannen- HB]a
special name, Rus. This term was coined by adapting to their own language the
originally Norse word roþsmen, people rowing boats. Among people of Eastern
Europe and in the Islamic Orient this name became an accepted term for the
Norsemen, and finally became the name of the first state among the East Slavic,
that of Kievan Rus” (Wladyslaw Duczko, 2004: 253).
Duczko is een van de weinige recente historici die dergelijke radicale standpunten
inneemt. De meeste historici van het laatste decennium zijn vrij gematigd en
combineren normanistische en anti-normanistische elementen in hun betoog. Duczko is
een van de weinige historici die radicaal blijft kiezen voor de Noorse theorie. Hij zag de
Oost-Slaven als primitieve stammen die een lager niveau van ontwikkeling hadden dan
de Noormannen of de Byzantijnen. De invloed van de aanwezigheid van de
Noormannen werkte volgens hem slechts in één richting: van de Noormannen naar de
Slaven. De Noormannen werden volgens hem op geen enkel moment door de Slavische
cultuur beïnvloed. De Rus’ waren een Scandinavische stam, met een Scandinavische
naam, die naar de Oost-Slavische gebieden kwamen en daar een staat stichtten.
47
4.8 Besluit:
Deze laatste periode in de discussie loopt van 1991 tot nu. In deze periode is veel
veranderd. De wetenschap nam een hoge vlucht, waardoor bepaalde onzekerheden uit
het verleden nu feiten werden. De ontwikkeling van de sociale wetenschappen zorgde
voor enkele nieuwe invalshoeken. Wetenschappers betrokken nu ook de situatie in de
Scandinavische samenleving in het onderzoek. De belangrijkste namen uit deze periode
zijn S. Franklin en J. Shepard, W. Duczko en W. Doluchanov.
De algemene trend in deze periode was de overheersing van de Noorse theorie,
ook veel Russische geleerden raakten van deze theorie overtuigd. Toch is er nog steeds
geen consensus bereikt en kan de Noorse theorie niet als overwinnaar worden gezien.
Op archeologisch vlak kan er nog veel worden onderzocht. De vooruitgang van de
wetenschap zal naar alle waarschijnlijkheid nog voor nieuwe inzichten zorgen die
misschien ooit tot een definitieve oplossing van het probleem kunnen leiden.
48
Besluit:
De Varjaagse controverse is al een discussiepunt tussen historici sinds de achttiende
eeuw. Vandaag is er nog steeds geen consensus bereikt over het onderwerp. De vraag op
zich is heel simpel: wat was de rol van de Noormannen in het ontstaan van de eerste
Russische staat? De historici die deze vraag probeerden op te lossen werden doorheen
de tijd door allerlei factoren beïnvloed, maar ook de wetenschap van de
geschiedschrijving evolueerde. Dit zorgde voor verschillende mogelijke antwoorden op
dezelfde vraag.
Er zijn een aantal primaire bronnen die belangrijk zijn om de discussie te kunnen
volgen. De belangrijkste hiervan zijn de PVL, DAI en de AB. Deze bronnen spreken
over de Oost-Slaven en de Rus’, maar er bestaat discussie over hun betrouwbaarheid,
vooral over de PVL. Andere bronnen zijn van Arabische of Joodse schrijvers.
Archeologische bronnen werden pas later in de discussie belangrijk, hier zijn vooral de
vondsten oude Arabische munten in Oost-Europa en Scandinavië, en de vondsten van
Scandinavische gebruiksvoorwerpen in Oost-Europa belangrijk.
Tijdens de eerste fasen van de discussie, tussen 1750 en 1920, was de invloed
van het nationalisme groot. De eerste normanisten waren Duitsers die in Rusland een
academische carrière hadden uitgebouwd. Bayer, Müller en Schlözer worden gezien als
de eerste normanisten. Zij schreven vooral vanuit een West-Europees standpunt. Ze
zagen de Oost-Slaven in de achtste eeuw als primitief. De Noormannen brachten de
beschaving en de naam Rus’ met zich mee. Dit zag de Russische academicus
Lomonosov als een grote belediging. Hij kantte zich sterk tegen de normanisten en werd
zo de eerste anti-normanist. Zijn theorie stelde dat de Oost-Slaven reeds voor de komst
van de Noormannen een relatief hoog niveau van beschaving hadden bereikt. Volgens
Lomonosov waren er al Slaven aanwezig in deze gebieden sinds de vroege oudheid. De
Slaven waren volgens hem afstammelingen van de Sarmaten, de Rus’ was eigenlijk
dezelfde stam als de Roxolani, een Sarmatische stam.
Na deze eerste discussie aan de academie van Sint-Petersburg, gingen meer
historici zich bezig houden met de kwestie. In die tijd deden historici voornamelijk aan
geschiedschrijving door onderzoek van geschreven bronnen. Niet-geschreven bronnen
waren maar van secundair belang. Op het einde van de achttiende eeuw waren de
theorieën van Vasilij Tatiščev dominant. Na zijn dood werd zijn theorie door de tsarina
tot officiële staatsdoctrine gemaakt. Tatiščev veronderstelde dat Rjurik via erfopvolging
op de troon van Kiev-Rus’ was beland.
In de negentiende eeuw werd de controverse beïnvloed door de discussie tussen
Slavofielen en Westerlingen. De Westerlingen, zoals Solov’ev en Ključevksij, waren
overtuigde normanisten. Ze geloofden dat Kiev-Rus’ vooral door Noormannen was
49
gesticht. Slavofielen, zoals Karamzin en Aksakov, waren, vreemd genoeg, ook eerder
normanistisch. Ze vonden dat het Slavische volk principieel verschilde van de westerse
volkeren. De Slavische volkeren werden door elementen van buitenaf tot het vormen
van een staat gedwongen. Zelf waren ze helemaal niet in staatsorganisatie
geïnteresseerd.
In de jaren 1850 begonnen ook linguïsten zich met het onderwerp bezig te
houden. De eerste linguïst was Ernst Kunik. Hij onderwierp de primaire bronnen aan
een linguïstische analyse en kwam tot de conclusie dat de termen Rus’ en Varjag
helemaal niet van Slavische oorsprong waren. De Russische linguïst S. Gedeonov
verwierp alles wat Kunik beweerde, hij vond dat de term Rus’ van Slavische origine
was en verweet Kunik een te kleine kennis van de Slavische talen en culturen. Op het
einde van de negentiende eeuw was Vilhelm Thomsen de belangrijkste linguïst. Hij
schreef een groot verzamelwerk waarin hij het belangrijkste bewijsmateriaal van de
Noorse theorie besprak. Zijn werk had een grote invloed op de generaties die na hem
kwamen, maar eigenlijk schreef hij zelf niet veel nieuws.
Op het einde van de negentiende eeuw ontstond bij veel historici de overtuiging
dat de discussie ten einde was. De Noorse theorie had volgens hen overwonnen, maar
aan het begin van de twintigste eeuw zou blijken dat dit niet het geval was. Door de
veranderende politieke en economische omstandigheden aan het begin van de twintigste
eeuw gingen veel historici vanuit andere uitvalshoeken werken.
In Oost-Europa redeneerden historici vanuit een marxistisch-leninistisch
standpunt. Ze zagen vooral economische en sociale omstandigheden als bepalend voor
de loop van de geschiedenis. De ontwikkelingen in de Sovjet-Unie kunnen worden
opgedeeld in verschillende fasen. In de eerste fase, van 1920 tot 1945, waren er zowel
normanistische als anti-normanistische historici onder de Russische academici.
Pokrovskij bijvoorbeeld hanteerde de marxistische methode, maar was toch een
normanist. Grekov was een andere belangrijke historicus uit deze periode. De evolutie
van de ideeën van Grekov lopen gelijk met de evolutie van de geschiedschrijving in de
Sovjet-Unie. Na 1945 werd het beleid strenger. In 1948 lanceerde de overheid een
campagne om het normanisme te doen verdwijnen. Grekov veranderde hierdoor zijn
ideeën en werd een anti-normanist. Vanaf de jaren vijftig werd een officiële doctrine
uitgewerkt. Deze stelde dat er al een klassenmaatschappij bestond bij de Oost-Slaven
voor de komst van de Noormannen. De rol van de Noormannen bij het ontstaan van de
eerste staat wordt beperkt tot het leveren van enkele heersers. Andere belangrijke
historici uit deze periode waren Mavrodin en Sedov. In de jaren zeventig werd het
beleid weer losser. Er waren contacten met het westen mogelijk en historici begonnen
de officiële doctrine in vraag te stellen. Toch was het anti-normanisme nog steeds
overheersend. Šaskol’skij, Toločko en Rybakov waren in deze periode belangrijk.
50
In West-Europa was er een minder grote breuk met de evolutie van de
negentiende eeuw. De Noorse theorie was nog steeds overheersend. De belangrijkste
publicaties in West-Europa kwamen onder andere van Oost-Europese historici in
ballingschap in het westen, zoals F.Dvornik, D. Obolensky en G. Vernadsky, die allen
normanisten waren. Belangrijke westerse historici waren Omeljan Pritsak en Stender-
Petersen. Er werden in het westen in deze periode ook veel congressen gehouden met
academici van verschillende disciplines samen. Een congres in Denemarken in 1968
handelde over de Varjaagse controverse. Er waren verschillende wetenschappers
aanwezig en er werden lezingen en discussies over het onderwerp gehouden.
In deze periode werden ook archeologen betrokken bij het debat. De eerste
belangrijke archeoloog was T.J. Arne. Arne had verschillende opgravingen gedaan in
Oost-Europa en kwam tot de conclusie dat de vele voorwerpen van Scandinavische
oorsprong betekenden dat de Noormannen een doorslaggevende rol hadden gespeeld bij
het staatsvormingsproces. De tegenhanger van Arne was Raudonikas. Hij zag de
voorwerpen als een teken van sociaal onderscheid en niet als het bewijs voor de
Scandinavische invloed.
Na de val van de Sovjet-Unie begon een nieuwe periode. De laatste twee
decennia worden gekenmerkt door de grote vooruitgang van de wetenschap en de
ontwikkeling van de sociale wetenschappen. Het wegvallen van de officiële doctrine
zorgt voor een radicale verandering bij de Russische historici, de meeste worden
aanhangers van de Noorse theorie. De nadruk komt in deze periode veel meer te liggen
op de sociale en maatschappelijke aspecten van de komst van de Noormannen. De
inwoners van de Oost-Slavische gebieden begonnen zich hoofdzakelijk om
economische redenen te verenigen. De belangrijkste historici uit deze periode zijn
ongetwijfeld Franklin en Shepard. Zij leggen vooral de nadruk op de handel als drijfveer
voor politieke organisatie. Er wordt vooral onderzoek verricht naar de eerste
handelsnederzettingen van de Noormannen: SL en RG krijgen veel aandacht. Aan het
kaganaat van de Rus’ wordt ook veel aandacht besteed. Het kaganaat wordt gezien als
de basis van waaruit later Kiev-Rus’ groeide. Andere belangrijke historici van de laatste
jaren zijn Chlevov, Doluchanov en Duczko.
Op dit moment is er nog steeds geen consensus bereikt. Er duiken nog steeds
nieuwe elementen op door de verdere verfijning van de wetenschappelijke
onderzoeksmethodes. De Varjaagse controverse is doorheen de geschiedenis erg
beïnvloed geweest door nationalisme en politieke omstandigheden. Elke historicus
denkt de oplossing te hebben gevonden, maar telkens duiken nieuwe elementen op om
over te debatteren.
51
Bibliografie:
Arne, T.J.
1914 La Suède et L’Orient, études archeologiques sur les relations de la suéde et de
l’orient pendant l’âge des vikings. Uppsala: K.W. Arpelbergs Bogtryckeri.
Bradford, P.M.
2001 The early slavs. London: The British museum press
Chlevov, Aleksandr Alekseevič
1997 Normanskaja problema v otečestvennoj istoričeskoj nauke. Sankt-Peterburg:
izdatel’stvo S-Peterburgskogo universiteta.
Detrez, Raymond
2008 Geschiedenis van Rusland. Antwerpen: Houttekiet.
Doluchanov, Pavel
1996 The early slavs: Eastern Europe, from the Initial settlement to the Kievan Rus.
New York: Addison Wesley Longman limited.
Duczko, Wladyslaw
2004 Viking Rus: studies on the presence of Scandinavians in Eastern Europe. Leiden:
Brill.
Dvornik, Francis
1952 The slavs, their early history and civilisation. Boston: American Acadamy of
arts and science.
Formin, V.V.
2005 Varjagi i Varjažskaja rus’. K itogam diskusii po varjažskomu voprosu. Moskva:
russkaja panorama.
Franklin, Simon & Jonathan Shepard
1996 The emergence of Rus, 750-1200. New York: Longman Publishing.
Frojanov, U.
1990 Kievskaja rus’, očerki otečestvennyj istoriografii. Leningrad: izdatel’stvo
leningradskogo universiteta.
52
Garzipzanov, Ildar, Patrick Geary & Przemysław Urbanczyk (eds)
2008 Franks, Northmen and Slavs. Identities and state formation in early modern
Europe. Turnhout: Brepols publishers nv.
Gedeonov, S.A.
2005 Varjagi i Rus’. Moskva: Russkaja panorama.
Gojda, Martin
1991 The ancient slavs: settlement and society. Edinburg: Edinburgh university press.
Grekov, B.
1959 Kiev Rus. Moscow: Foreign languages publishing house.
Hansson, Pär (ed.)
1997 The rural Viking in Russia and Sweden. Conference 19-20 october 1996 in the
manor of Karlslund. Örebro: Örebro kommuns bildningsförvaltning.
Jansson, I.
1971 Warfare, trade or colonisation? In: P. Hansson (ed.): 9-55.
Klindt-Jensen, Ole
1970 The evaluation of the archeological evidence. Scando-Slavica: 1970,
supplementum I: 39-44. (Themanummer: Varangian problems: report on the first
international symposium on the theme).
Lichačev, D.S.
1970 The legend of the calling in of the Varangians, and political purposes in Russian
chronicle-writing from the second half of the 11th tot the beginning of the 12th
century. Scando-Slavica: 1970, supplementum I: 170-20. (Themanummer:
Varangian problems: report on the first international symposium on the theme).
Lomonsov, Michail
2003 Zapiski po russkoj istorii. Moskva: EKSMO
Mavrodin, V.V. (et al)
1979 Sovetskoe istočnikovedenie Kievskoj Rusi. Leningrad: Nauka.
53
Nilsen, Jens Petter
1992 Rjurik i ego dom. Archangel’sk: izdatel’stvo pomorskogo universiteta.
Nosov, N.E. & I.P. Šaskol’skij (eds)
1970 Istoričeskie svjazi skandinavii i Rosii IX-XX vv. Leningrad: izdatel’stvo nauka,
leningradskogo otdelenie.
Obolensky, Dimitri
1970 The Byzantine sources on the Scandinavians in Eastern Europe. Scando-Slavica:
1970, supplementum I: 149-164. (Themanummer: Varangian problems: report on
the first international symposium on the theme).
1982 The Byzantine inheritance of eastern Europe. London: Valorium Reprints.
Perrie, Maureen (ed.)
2006 Russia: vol I: from early Rus’ to 1889. Cambridge: Cambridge university press.
Peštič, S.L.
1961 Russkaja Istoriografija XVIII veka, čast’ I. Leningrad: izdatel’stvo
leningradskogo universiteta.
Plokhy, Serhii
2006 The origins of the Slavic nations. Premodern identities in Russia and Belarus.
Cambridge: Cambridge university press.
Pritsak, Omeljan
1981 The origin of Rus; Vol I: old scandinavian sources other than the sagas.
Cambridge: Harvard University press for the Harvard Ukrainian Research
institute.
Puškina, T.A.
1971 Scandinavian finds from old Russia. In: P. Hansson (ed.): 83-91.
Raudonikas, W.J.
1930 Die Normannen der Wikinerzeit und das Ladogagebiet. Stockholm: Victor
Pettersons bokindustriaktiebolag.
54
Riasanovsky, N.
1947 The Norman theory of the origin of the Russian state. Russian review 7/1: 96-
110.
Roždestvenskaja, T.V.
1971 Place names of Scandinavian origin in Russia. In: P. Hansson (ed.): 92-98.
Rybakov, B.
1965 Early centuries of Russian history. Moscow: Progress Publishers.
Rydzevskaja, E.A.
1978 Drevnjaja rus’ i skandinavija, IX-XIV vv. (materialy i issledovanija) Moskva:
izdatel’stvo nauka.
Šachmatov’, A.A.
1919 Drevnjajšija sud’by russkago plemeni. Petrograd: izdanie russkago istoričeskago
žurnala.
Šaskol’skij, I.P.
1970 Recent developments in the Normanist controversy. Scando-Slavica: 1970,
supplementum I: 21-38. (Themanummer: Varangian problems: report on the first
international symposium on the theme).
Schmidt, Knud Rahbek
1970 The Varangian problem, A brief history of the controversy. Scando-Slavica:
1970, supplementum I: 7-20. (Themanummer: Varangian problems: report on
the first international symposium on the theme).
Schramm, Gottfried
1983 Neues licht auf die Enstehung der Rus? Eine kritik an Forschungen von Omeljan
Pritsak. Jahrbuche für Geschiche Osteuropas 31: 210-228.
Scheel, Otto
1938 Die Wikinger, Aufbruch des hordens. Stuttgard: Hohenstaufen Berlag
Solov’ev, C.M.
1962 Istorija Rosii s drevnejšij vremen. Moskva: izdatel’stvo social’no-
ekonomičeskoj literatury
55
Sørensen, Hans Christian
1970 The so-called Varangian-Russian Problem. Scando-Slavica: 1970,
supplementum I: 133-140. (Themanummer: Varangian problems: report on the
first international symposium on the theme).
Stender-Petersen, Ad.
1953 Varangica. Aarhus: Bianco Lunos Bogtrykkeri København.
Tatiščev, Vasilij
2005 Istorija rossijskaja, tom 1. Moskva: AST, izdatel’stvo ERMAK.
Thomsen, Vilhelm
1877 The relations between Ancient Russia and Scandinavia and the origin of the
Russian state. New York: Burt Franklin.
Toločko, P.P.
1983 Drevnyj Kiev. Kiev: naukova dumka.
Vernadsky, George
1959 The origins of Russia. Oxford: Oxford university press.
1972 A source book for russian history: from early times to 1917. New Haven and
London: Yale University Press.
1978 Russian historiography: a history. Massachusets: Nordland Publishing company.
Zakharii, Roman
2002 The historiography of Normanist and Anti-Normanist theories on the origin of
the Rus’, A review of modern historiography and major sources on the
Varangian controversy and other Scandinavian concepts on the origin of Rus’.
Oslo: University of Oslo.
Top Related