Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Opleiding Lichamelijke Opvoeding & Bewegingswetenschappen
Academiejaar 2015 – 2016
Motorisch profiel van
eerstejaarsstudenten Revaki:
De evolutie en vergelijking met de norm van de score
op de EUROFIT-testbatterij en de link met
werkgerelateerde blessures bij jongens
Door: Davy Van Acker
Promotor: Prof. Dr. M. Lenoir
Copromotor: Prof. Dr. J. Boone
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen Opleiding Lichamelijke Opvoeding & Bewegingswetenschappen
Academiejaar 2015 – 2016
Motorisch profiel van
eerstejaarsstudenten Revaki:
De evolutie en vergelijking met de norm van de score
op de EUROFIT-testbatterij en de link met
werkgerelateerde blessures bij jongens
Door: Davy Van Acker
Promotor: Prof. Dr. M. Lenoir
Copromotor: Prof. Dr. J. Boone
Inhoudsopgave
VOORWOORD
ABSTRACT
LITERATUURSTUDIE
Inleiding ................................................................................................................................................................. 1
1. Blessures bij kinesitherapeuten en fysiotherapeuten ..................................................................................... 1
1.1. Vaak voorkomende blessures ...................................................................................................................... 2
1.1.1. Anatomische locatie van blessures ...................................................................................................... 2
1.2. Oorzaken blessures ...................................................................................................................................... 4
1.2.1. De relatie tussen de blessure en aard van de taken .............................................................................. 4
1.3. Gevolgen ..................................................................................................................................................... 5
1.4. Strategieën ................................................................................................................................................... 6
2. Fysieke fitheid .................................................................................................................................................... 8
2.1. Seculiere trend ............................................................................................................................................. 9
2.2. Fysieke fitheid en geslacht ........................................................................................................................ 11
2.3. De relatie tussen fysieke fitheid en blessures bij kinesitherapeuten .......................................................... 12
2.3.1. De fysieke activiteit bij kinesitherapeuten ......................................................................................... 12
2.3.2. Fysieke fitheid en ouderdom bij kinesitherapeuten ........................................................................... 13
3. Motorisch profiel ............................................................................................................................................. 14
3.1. De EUROFIT-testbatterij .......................................................................................................................... 15
3.1.1. Testen ................................................................................................................................................ 15
3.1.2. Betrouwbaarheid ................................................................................................................................ 18
3.1.3. Normen .............................................................................................................................................. 19
3.2. Andere Testbatterijen ................................................................................................................................ 19
4. Onderzoeksvragen en hypotheses .................................................................................................................. 21
METHODE
1. De populatie ..................................................................................................................................................... 23
2. De procedure ................................................................................................................................................... 24
3. Meetinstrumenten ........................................................................................................................................... 24
4. Data-analyse .................................................................................................................................................... 25
RESULTATEN
1. Betrouwbaarheid ............................................................................................................................................. 28
2. Percentielscores EUROFIT-testbatterij ........................................................................................................ 28
3. Evolutie van resultaten op de EUROFIT-testbatterij .................................................................................. 28
4. Vergelijking van de resultaten op de EUROFIT-testbatterij met de gekende norm ................................ 31
5. Link tussen blessureverleden en de scores op de EUROFIT-testbatterij ................................................... 34
6. Predictie van de kans op een blessure aan de hand van de score op de EUROFIT-testbatterij .............. 36
DISCUSSIE
1. Betrouwbaarheid ............................................................................................................................................. 38
2. Evolutie over de jaren heen ............................................................................................................................ 38
3. Vergelijking met de norm ............................................................................................................................... 39
4. Link tussen de EUROFIT-testbatterij en blessures ..................................................................................... 41
5. Conclusie .......................................................................................................................................................... 44
REFERENTIELIJST
BIJLAGES
Voorwoord
Deze masterproef werd mogelijk gemaakt door een jarenlange consistente dataverzameling
over de fysieke paraatheid van eerstejaarsstudenten ‘Revalidatiewetenschappen en
kinesitherapie’ (Revaki). Met de data van 9 academiejaren gingen Kevin, Rens, Tom en ik aan
de slag. Eerst werden al de data in duo ingegeven in het verwerkingsprogramma Excel, waarna
we elk onze eigen weg gingen en de verworven gegevens vanuit een ander standpunt bekeken.
De gegevens van de jongens werden door mij van dichterbij bekeken. Hoe hun scores
evolueerden over de 9 academiejaren, hoe ze scoren tegenover de norm van de even oude
populatie en of er een link kan gelegd worden met blessures waren maar enkele van de nog veel
meer mogelijke interessante insteken. Hopelijk zijn de resultaten van dit onderzoek van nut
zodat deze opleiding in de toekomst kan blijven evolueren en verbeteren en op die manier nog
betere kinesitherapeuten het werkveld kan insturen.
Een twee jaar durend proces als dit kan je uiteraard niet individueel tot een goed einde brengen.
Te beginnen een bedanking aan Prof. Dr. Matthieu Lenoir voor de begeleiding en de aangereikte
ideeën om van dit stuk een kwalitatief beter en coherent geheel te maken. Zonder de opleiding
van Revaki en de lesgevers van ‘Beweging en gezondheid’ was dit onderzoek eveneens niet
mogelijk geweest. Bedankt aan mijn ouders om tijdens het gehele proces een steun te zijn. En
niet te vergeten mijn vriendin Jolien die altijd wel een motiverend woordje klaar had en het ook
niet schuwde eens een idee mee te geven.
Abstract Het doel van deze studie was om een idee te krijgen over de evolutie van de motorische
eigenschappen van de mannelijke eerstejaarsstudenten Revaki van 2007 tot nu. Daarnaast werd
ook vergeleken met de norm voor leeftijdsgenoten en een link gezocht met opgelopen blessures.
De EUROFIT-testbatterij werd afgenomen bij 1177 jongens met een gemiddelde leeftijd van
18,97 jaar.
Aangezien voor deze doelgroep nog geen percentielschalen voor handen zijn in België, werd
op basis van de gegevens een nieuwe percentielschaal gemaakt. Aan de hand van een one-way
ANOVA werd gekeken of er zich verschillen voordeden tussen de verschillende jaargangen.
Via een One-sample t-test werden verschillen met de norm blootgelegd. Om na te gaan of de
scores op de EUROFIT-testbatterij voor de groep met een blessureverleden verschillen van de
scores voor de groep zonder blessureverleden werd de independent sample t-test gebruikt. Door
middel van een one-way ANOVA werd onderzocht in welke mate de scores van de groepen,
opgedeeld aan de hand van de locatie van de blessures, verschillen. Of er al dan niet een relatie
is tussen scores op de EUROFIT-testbatterij en de blessuregevoeligheid, werd aan het licht
gebracht door een logistische regressie. De Intraclass Correlation Coëfficiënt (ICC) maakte
duidelijk of de testen betrouwbare resultaten gaven om hier besluiten uit te trekken.
Met een totaalscore die zakte van 58,86 in 2007-2008 naar 44,07 in 2015-2016 kennen de
resultaten van de onderzochte groep een duidelijk seculiere trend. Deze daling wordt vooral
veroorzaakt door de daling in gemiddelde resultaten van het eerste tot het huidige academiejaar
op de ‘Flamingo Balance’, ‘Plate tapping’ en ‘Sit ups’. De vergelijking met de norm van
leeftijdsgenoten uit Polen geeft algemeen een betere score aan voor de eerstejaarsstudenten met
significante betere resultaten op ‘Plate tapping’, ‘Handgrip’, ‘Sit ups’ en ‘Bent arm hang’. Bij
de 346 personen die 1 of meer blessures rapporteerden liggen de scores op de testbatterij hoger
dan bij de personen zonder blessureverleden. Dit geldt voor ‘Flamingo Balance’, ‘Sit ups’,
‘Standing broad jump’, ‘Plate tapping’, ‘Shuttle run’ en de ‘totaalpercentielscore’. Een goede
score op de ‘Flamingo balance’ geeft 1,416 keer meer kans op het aangeven van een blessure,
bij de ‘Sit and reach’ zorgt dit voor 1,535 keer minder kans. Enkel de ICC van de ‘Handgrip’
ligt met 0,595 onder de vereiste 0,70.
De seculiere trend zet zich, zoals de laatste decennia bij de gewone populatie, ook bij deze
populatie door. Deze bevinding kan voor de opleiding Revaki een aanzet zijn om deze trend
niet te laten doorzetten en sterk in te zetten op het optimaliseren van de in- en uitstroom van
studenten door toekomstige studenten te informeren over en sensibiliseren voor de fysieke eisen
tijdens de opleiding en de latere carrière. De vergelijking met de norm van leeftijdsgenoten is
zeker niet problematisch aangezien er over het algemeen beter wordt gescoord. Toch hebben
de scores van de laatste jaren niet veel marge meer aangezien deze populatie, eveneens door
het fysieke karakter van de opleiding en loopbaan, verwacht wordt beter te doen dan de
algemene populatie.
1
Literatuurstudie
Inleiding
Kinesitherapeuten voeren een beroep uit waar de motorische component een belangrijke rol
speelt. Hun job is een bundeling van activiteiten die risico’s inhouden voor het oplopen van
blessures. Het is belangrijk te weten met welke risico’s de kinesitherapeuten te maken hebben
op de werkvloer en ook welke gevolgen deze kunnen hebben.
Aangezien dit beroep een niet te onderschatten motorische eis heeft, de eveneens zware mentale
en cognitieve eis even buiten beschouwing gelaten, is het evident dat studenten qua motorische
vaardigheden beter scoren dan het algemeen gemiddelde van de volledige populatie. De
motorische eis van dit beroep verwijst naar het feit dat het lichaam tijdens het uitoefenen van
dit beroep de juiste motorische handelingen moet kunnen uitvoeren en dit eveneens voor een
lange tijd moet kunnen volhouden. Niet enkel de uitstroom van studenten naar het werkveld
moet hieraan voldoen, maar reeds bij de instroom van nieuwe studenten kan met deze eis
rekening gehouden worden. Op deze manier wordt er gestreefd naar een optimalisatie van in-
en uitstroom van studenten.
Het motorisch profiel, opgesteld aan de hand van een testbatterij, is een ideaal hulpmiddel om
de eerder vermelde in- en uitstroom te optimaliseren. Uit dit motorisch profiel kan besloten
worden of de hedendaagse studenten reeds voldoen aan de eisen die met dit beroep gepaard
gaan. Op die manier is het eventueel mogelijk om inhoudelijke veranderingen aan de opleiding
Revaki toe te voegen, deze tekorten weg te werken en zo de kans te vergroten om
kinesitherapeuten af te leveren die meer klaar zijn om in het werkveld te stappen. Er bestaat
niet enkel de mogelijkheid om een verandering aan de opleiding door te voeren. Het is eveneens
mogelijk, studenten die niet aan de motorische eisen voldoen, op voorhand advies te geven over
de eisen van deze opleiding en het latere werkveld en dit te staven aan de hand van het motorisch
profiel. Het bewust maken van de studenten Revaki dat de motorische eisen voor een
kinesitherapeut niet te onderschatten zijn is een niet te onderschatten taak van de opleiding.
1. Blessures bij kinesitherapeuten en fysiotherapeuten
Kinesitherapie is een onderdeel van de gezondheidszorg die doelen stelt op zowel een
preventief, curatief en/of palliatief niveau. Om deze doelstellingen zo goed mogelijk te kunnen
2
bereiken wordt gebruik gemaakt van beweging, fysische agentia (cfr. koude- of warmte
applicatie en elektrische stromen) en specifieke technieken die op wetenschappelijke evidentie
gebaseerd zijn (Van den Broeck, 2012).
Door het specifieke takenpakket waar een kinesitherapeut mee te maken heeft, gaan er zeer
kenmerkende blessures gepaard met dit beroep. Een blessure in de sport kan gedefinieerd
worden als “alle fysieke klachten die onmiddellijk gerelateerd zijn aan sport of andere fysieke
activiteit, ongeacht hier een medische behandeling of onmogelijkheid tot sporten mee gepaard
gaat” (Fuller, 2010). Het is perfect mogelijk deze definitie te extrapoleren naar het werkveld
van kinesitherapeuten en fysiotherapeuten. Voor werkgerelateerde blessures in dit werkveld de
definitie bekomen: “Alle fysieke klachten die direct gerelateerd zijn aan werkomstandigheden,
ongeacht hier een medische behandeling of onmogelijkheid tot uitvoeren van de job mee
gepaard gaat”. In dit hoofdstuk worden de meest voorkomende blessures bij kinesitherapeuten
en fysiotherapeuten weergegeven. Het is belangrijk om hierbij een idee te krijgen van de
oorzaken en de gevolgen die hiermee gepaard gaan.
1.1 Vaak voorkomende blessures
Vanwege het grote en diverse takenpakket waar een kinesitherapeut verantwoordelijk voor is,
komen blessures aan het bewegingsapparaat heel vaak voor. Welke taken gerelateerd zijn met
specifieke blessures wordt later besproken in het onderdeel ‘Oorzaken van blessures’. In de
literatuur is te vinden dat kinesitherapie een job is met een gemiddeld tot hoog risico op
werkgerelateerde aandoeningen. Uit een groep van 2688 random gekozen leden van de
‘Chartered Society of Physiotherapie’, bleek dat 68% ooit al eens last had van een
werkgerelateerde aandoening. Deze sample bestond zowel uit studenten kinesitherapie als
kinesitherapeuten met jaren ervaring. Opvallend was dat een groot deel van de totale groep
(58%) het laatste jaar voor dit onderzoek hinder ondervond van een werkgerelateerde stoornis.
Uit deze cijfers blijkt ook dat veel van deze aandoeningen niet alleen komen, maar liefst 43%
van de sample had al te maken met meer dan 1 aandoening en bovendien rapporteerde 10%
meer dan 4 verschillende letsels tijdens hun lopende carrière (Glover et al., 2005).
1.1.1 Anatomische locatie van blessures
In de literatuur is een duidelijke constante te vinden in de regio’s met het hoogste risico op
letsels. Glover et al. (2005) heeft het over 48% van de kinesitherapeuten die tijdens hun carrière
al eens hinder hadden aan de lage rug. Dit fenomeen werd reeds eerder gevonden in het
3
onderzoek van West & Gardner (2001), waar 35% van de kinesitherapeuten al eens een letsel
had aan de lage rug, dit blijkt met voorsprong de meest kwetsbare regio. Problemen met de lage
rug komen zeker niet enkel voor bij afgestudeerde kinesitherapeuten. Onderzoek van Falavigna
et al. (2011) toont aan dat 209 studenten kinesitherapie meer problemen aan de lage rug
rapporteren dan gemiddeld en zeker in vergelijking met 207 studenten uit andere medische
richtingen (Figuur 1).
Figuur1: Prevalentie lage rugpijn bij studenten kinesitherapie en andere
medische opleidingen (uit Falavigna et al., 2011).
Na de lage rug zijn er nog enkele lichaamsregio’s waar letsels geen uitzondering zijn. Volgens
Glover et al. (2005) zijn de nek, waar 33% van de kinesitherapeuten reeds een blessure had, de
bovenrug (23%) en de duimen (23%) ook grote risicogebieden. De resultaten bij West &
Gardner (2001) zijn gelijkaardig. Zij vonden een carrièreprevalentie van 25% voor de handen,
24 % voor nek en 19% voor de middenrug. De handen zijn een belangrijk instrument voor
kinesitherapeuten, dit bewijzen de cijfers van de blessures aan dit lichaamsdeel. Deze blessures
gaan zich vooral manifesteren door pijn aan het eerste metacarpofalangeaal gewricht van de
duim, namelijk bij 37% van de kinesitherapeuten met een letsel aan de hand. In 34% van de
gevallen gaat dit over pijn aan de pols. Als er over pijn aan de pols wordt gesproken gaat het
over alle carpale gewrichten met inbegrip van het eerste carpo-metacarpaal gewricht van de
duim. Met de lage rug, de midden- en bovenrug en de nek is het opvallend dat vooral de regio
4
van de wervelkolom als een zwakke plek op de voorgrond komt. Ondanks de kennis die
kinesitherapeuten vanzelfsprekend hebben over dit soort letsels lijkt het dat ze hier weinig mee
doen om zichzelf preventief te beschermen.
Indien er meer gekeken wordt naar de ergste letsels die opgelopen zijn tijdens de carrière, dan
levert dit gelijkaardige cijfers op als de algemene prevalentie. De overgrote meerderheid (44%)
van de kinesitherapeuten in het onderzoek van Glover et al. (2005) duiden de lage rug aan als
regio van hun ergste blessure. De nek (14%), de bovenrug (12%) en de duimen (10%) volgen
op enige achterstand. In datzelfde onderzoek wordt een onderscheid gemaakt tussen de zwaarste
letsels voor de beide geslachten. Hieruit kan opgemaakt worden dat mannen gevoeliger zijn aan
de bovenrug en knieën. Ze ogen echter wel sterker in de lage rug, nek en schouders dan
vrouwelijke kinesitherapeuten.
1.2 Oorzaken blessures
Afhankelijk van het soort werk dat overheerst gedurende de werkdag, is het risico op bepaalde
blessures groter. Als dit zich gedurende een lange tijd opstapelt kan dit gemakkelijker tot een
letsel lijden. ‘Heel vaak dezelfde handeling uitvoeren’, zien kinesitherapeuten bijgevolg als de
belangrijkste risicofactor voor het oplopen van een blessure. Maar liefst 73% ziet dit als een
ernstig probleem. Aangezien het grootst aantal klachten zich lokaliseren aan de lage rug hebben
de belangrijkste risicofactoren hier ook rechtstreeks mee te maken. Het grootste aantal
kinesitherapeuten geeft zelf aan dat ‘een hele tijd werken in dezelfde positie’ (67%), ‘buigen of
draaien van de rug in een onnatuurlijke positie’ (56%) en ‘tillen en verplaatsen van patiënten’
(56%) zeer grote risicofactoren zijn. Naast deze vier risicofactoren geeft nog 67% van de
bevraagde kinesitherapeuten aan dat ‘veel patiënten behandelen per dag’ eveneens sneller tot
een blessure kan lijden (Glover et al., 2005). Deze oorzaken wijzen erop dat het grootste deel
van de blessures die voorkomen bij kinesitherapeuten vooral gecategoriseerd kunnen worden
als overbelastingsletsels.
1.2.1 De relatie tussen de blessure en aard van de taken
Er kan eveneens een link gelegd worden tussen het soort werk dat per dag overheerst en de
lichaamsregio’s die bijgevolg meer risico lopen op een letsel. In een studie van Darragh et al.
(2012) is te vinden dat 54% van alle blessures veroorzaakt wordt door manuele therapie of het
tillen en verplaatsen van patiënten. Beide activiteiten veroorzaken op hun beurt letsels in andere
regio’s van het lichaam. Tijdens manuele therapie worden de polsen en handen veruit het meest
5
belast, liefst 69,1% van alle blessures worden hier vastgesteld. Met 19,1% volgt de elleboog op
de tweede plaats. De soorten behandelingen waaruit manuele therapie bestaat zijn hiervoor een
logische verklaring. Onder manuele therapie vallen taken zoals weke delen behandeling,
gewrichtsmobilisatie, massage en nog vele andere opdrachten met de handen. Het tillen en
verplaatsen van patiënten zal uiteraard voor een ander soort letsel zorgen. Bij deze taak steekt
er een andere lichaamsregio bovenuit, namelijk de lage rug. Dit representeert 53% van de letsels
veroorzaakt door tillen en verplaatsen van patiënten. De schouders en het hoofd/de nek zijn
respectievelijk met 19,7% en 18,2% van de letsels ook gevoelig voor deze taken. Deze cijfers
tonen aan dat er aan deze twee taken meer aandacht moet besteed worden met het oog op
preventie.
1.3 Gevolgen
Het is vanzelfsprekend dat een werkgerelateerde aandoening zware gevolgen heeft voor het
uitvoeren van de job als kinesitherapeut. Ten eerste heeft werkonbekwaamheid door een
blessure een invloed op de actieve werktijd en bijgevolg ook op het inkomen. Indien
therapeuten echter met een blessure blijven verder werken, gaan ze bewust of onbewust hun
technieken aanpassen om minder last te hebben van dit letsel. Zo willen ze desondanks het
letsel, hun beroep blijven uitoefenen. Dit gaat bijna altijd ten koste van de efficiëntie van de
behandeling en kan ook gevolgen hebben voor de patiënt. Ten tweede kan een aanslepende
blessure rechtstreeks aanleiding geven om een carrière als kinesitherapeut op te geven en
noodgedwongen een ander beroep te moeten uitoefenen. Niet enkel op professioneel vlak heeft
dit een invloed op de therapeut, ook op persoonlijk vlak zijn er mogelijk zeer zware gevolgen
(Campo & Darragh, 2010).
Uit een onderzoek van West & Gardner (2001) blijkt dat maar liefst 86% van de geblesseerde
kinesitherapeuten de technieken, die ze gebruiken tijdens een behandeling, aanpassen aan hun
blessure. Van diezelfde geblesseerde kinesitherapeuten gaat 77% op bezoek bij een andere
kinesitherapeut om het letsel te laten behandelen. Nog opvallende cijfers uit dat onderzoek zijn
het aantal therapeuten die verandering brengen in hun verplichtingen (41%), hun
werkomgeving (39%) en ervoor zorgen dat ze minder contacturen hebben (31%). Dit zijn
voorbeelden van preventieve maatregelen om te proberen de letsels niet erger te laten worden.
Campo & Darragh (2010) besluiten uit hun onderzoek, naar de invloed van werkgerelateerde
pijn bij kinesitherapeuten, dat de levenskwaliteit sterk kan dalen. Enerzijds willen de
6
therapeuten zowel hun klanten als collega’s niet in de steek laten. Ze voelen zich
verantwoordelijk en kiezen de gezondheid van de ander boven die van henzelf. Mentaal is dit
voor hen niet gemakkelijk. De patiënten kunnen zich afvragen of ze wel een goede therapeut
hebben, aangezien ook zij met al die kennis een blessure oplopen. Dit kan het vertrouwen in de
therapeut mogelijk schaden. Anderzijds is pijn ook heel erg vermoeiend. Op die manier dreigt
de therapeut misschien minder voldoening te krijgen uit zijn/haar beroep en af en toe eens het
geduld te verliezen tegenover een klant. Dit beperkt zich niet enkel tot de werkvloer, maar kan
evolueren naar frustraties en zelfs depressies in het dagelijkse leven.
1.4 Strategieën
Uiteraard kan de kans op een werkgerelateerde blessure op de werkvloer nooit voor 100%
uitgesloten worden. Om de kans op werkgerelateerde blessures zo klein mogelijk te houden en
op die manier de motorisch veeleisende job van kinesitherapeut te kunnen blijven uitvoeren,
zijn er verschillende strategieën voor handen. Deze strategieën kunnen ingedeeld worden in 2
groepen. Als eerste zijn er de strategieën die te maken hebben met de opleiding tot
kinesitherapeut. De tweede groep van strategieën heeft betrekking tot het uitvoeren van het
beroep zelf, of de manier waarop de taak als kinesitherapeut wordt ingevuld. Hieronder vallen
alle aanpassingen op vlak van werkbelasting, werkverdeling en ergonomie. Als kinesitherapeut
kan je zelf ook invloed uitoefenen op de praktische zaak van een behandeling, op de eigen
fysieke conditie en eveneens op het functioneel trainen van de juiste technieken.
Een eerste strategie om de risico’s op werkgerelateerde blessures te verminderen bij
kinesitherapeuten heeft betrekking tot de opleiding. De opleiding heeft de verantwoordelijkheid
om zowel de in- als uitstroom van studenten te bewaken en op deze manier studenten af te
leveren die klaar zijn, op zowel motorisch, mentaal als cognitief vlak, om in het werkveld te
stappen. De instroom kan bewaakt worden door op voorhand deze te optimaliseren, informeren
en sensibiliseren. Het optimaliseren van de instroom kan gebeuren door op voorhand te testen
of de studenten klaar zijn om van start te gaan in deze opleiding, vooral op motorisch vlak is
dit goed mogelijk. Door op deze manier de instroom te optimaliseren informeer je diezelfde
studenten over het feit dat ook het motorische aspect van deze opleiding niet onderschat mag
worden. Daarbij kan je eventuele slechte testresultaten op een motorische test verklaren aan de
hand van een motorisch profiel van de doelgroep. Tijdens de opleiding is het dan steeds
mogelijk, indien deze er zijn, tekorten weg te werken door een doelgerichte aanpak. Het is ook
7
mogelijk preventief strategieën aan te reiken tijdens de opleiding om de werkbelasting tijdens
de loopbaan te verlagen.
De eerste groep van strategieën die kunnen gebruikt worden tijdens de loopbaan, werken in op
de omgeving. De werkbelasting of werkverdeling heeft te maken met hoe het werk van een
kinesitherapeut verdeeld is over de dag of over de verschillende mensen in een praktijk. Vele
kinesitherapeuten hebben een overvolle agenda waardoor ze op een hele dag niet aan pauze
toekomen. Ze moeten zich om diezelfde reden ook steeds bezighouden met de tijd, waardoor
ze een mindere techniek gaan gebruiken en die voor zowel de patiënt als henzelf nadelen kent.
Het risico op veel gelijkaardige taken is, bij een overvolle agenda, ook veel groter waardoor de
kans voor het oplopen van een blessure eveneens stijgt (Passier, L., & McPhail, S.,2011). Een
evaluatie maken van de ergonomie, de werkvriendelijkheid van de werkomgeving, en die
aanpassen aan de noden van de therapeut, blijkt een goede strategie te zijn om de kans op
werkgerelateerde blessures te verkleinen (Sharan & Ajeesh, 2012).
Op persoonlijk vlak is het mogelijk een grote invloed uit te oefenen op het risico voor het
oplopen van een werkgerelateerde blessure. De therapeut kan er zelf op toezien om de
technieken die gekend zijn correct toe te passen en zo het lichaam minder te belasten (Passier,
L., & McPhail, S.,2011). Het is ook van groot belang om bij een eventueel probleem het zeker
te melden en niet te laten aanslepen tot het te laat is, maar zichzelf te laten behandelen (Sharan
& Ajeesh, 2012). Eveneens goed voor de fysieke conditie is af en toe een pauze inlassen. Het
lichaam verzorgen door op regelmatige basis oefeningen voor kracht en flexibiliteit te doen
behoort eveneens tot de noodzakelijke strategieën. Tenslotte is het voor de kinesitherapeut zeer
nuttig, in functie van blessurepreventie, om op de hoogte te blijven van de nieuwste technieken
en het gebruik van nieuwe materialen. Hier functioneel op trainen heeft zijn nut reeds bewezen
(Passier, L., & McPhail, S.,2011).
Als er aan de combinatie van deze strategieën zo goed mogelijk wordt voldaan zal het risico op
werkgerelateerde blessures bij kinesitherapeuten tot een minimum herleid worden. Uiteraard is
het onmogelijk dit risico volledig weg te werken (Passier, L., & McPhail, S., 2011). Het is
duidelijk dat er zowel een primaire als secundaire preventie nodig is om de actieve werktijd van
een kinesitherapeut zo hoog mogelijk te kunnen houden (Campo et al. 2008).
8
2. Fysieke fitheid
Een fysiek actieve levensstijl is voor ieder persoon belangrijk. Voldoen aan de norm van 30
minuten fysieke activiteit per dag brengt voor iedereen voordelen met zich mee. Fysieke
activiteit wordt algemeen gedefinieerd als “een door skeletspieren geproduceerde beweging
(dynamisch) en/of houding (statisch) die gepaard gaat met een toename van het
energieverbruik” (Caspersen et al., 1985). Regelmatige fysieke activiteit zorgt rechtstreeks voor
een verbetering van de fysieke fitheid. Kesaniemi et al. (2001) definiëren fysieke fitheid dan
ook als volgt: “Fysieke fitheid is een verzameling van eigenschappen (bv. cardiorespiratoire
uithouding, spierkracht uithouding, spierkracht, enz.) die gerelateerd zijn aan de mogelijkheid
om aan fysieke activiteit te doen”. Een betere fysieke fitheid verlaagt de kans op het oplopen
van chronische ziektes zoals cardiovasculaire ziektes, kanker, diabetes type II en osteoporose
drastisch (Warburton et al., 2006). In een onderzoek naar de link tussen spierkracht en fysiek
functioneren (Brill et al., 2000) wordt duidelijk dat zowel een hogere spierkracht als een betere
cardiovasculaire uithouding bijdragen tot een lagere prevalentie van functionele beperkingen.
Dit geldt zeker voor oudere mensen en eveneens voor kinesitherapeuten. In het boek ACSM's
Health-Related Physical Fitness Assessment Manual (2013) wordt gesteld dat over het
algemeen geldt dat inactieve personen, net als personen met een ziekte of een verleden met
spierblessures, een grotere kans hebben op een letsel.
Een betere fysieke activiteit heeft niet alleen invloed op de motorische component van het
lichaam, maar ook op het psychologische aspect. In een onderzoek van Bray & Kwan (2006)
naar het psychologisch welzijn van nieuwe universiteitsstudenten, is er een indicatie dat fysiek
actieve studenten psychologisch sterker staan in de overgang naar het hoger onderwijs. Uit dit
onderzoek blijkt tevens dat studenten die niet voldoende fysiek actief zijn meer ziek zijn dan
diegene die wel voldoende bewegen. Deze bevindingen worden in een andere context bevestigd
in de studie van Hamer et al. (2009). In deze studie werd eveneens een sterke link gevonden
tussen psychologisch welzijn en fysieke activiteit. Vanaf 20 minuten fysieke activiteit per dag
zouden er voordelen zijn voor de mentale gezondheid. Voldoende fysieke activiteit, wat een
direct positief effect heeft op de fysieke fitheid, heeft voor de kinesitherapeuten een dubbel
voordeel. Ten eerste is de kans op het oplopen van een blessure kleiner. Ten tweede zal, indien
er toch een blessure optreedt, de kans op een verhoogd stressniveau kleiner zijn dankzij de
fysiek actieve levensstijl.
9
2.1 Seculiere trend
De fysieke fitheid van de mens ging de laatste decennia steeds achteruit. In een onderzoek van
Aires et al. (2010) werd een omgekeerd verband gevonden tussen het BMI van 11 tot 19-jarige
personen en de fysieke fitheid van deze populatie. Bijkomend werd reeds aangetoond dat in de
laatste twee decennia, van 1991 tot en met 2011, het aantal kinderen en adolescenten met
overgewicht en/of obesitas een significante stijging onderging, zowel bij jongens als meisjes
(Kovac et al., 2012). Dit is merkbaar in de absolute cijfers maar ook procentueel gezien (Figuur
2). Voor overgewicht is er bij de jongens over de periode van 1991 tot 2011 een stijging van
maar liefst 6,6%, bij de meisjes is dit een nog steeds aanzienlijke 5,2%. Bij de obese kinderen
is eveneens een stijging te zien voor jongens en meisjes van respectievelijk 4,8% en 3,4%. Deze
stijging in prevalentie van overgewicht en obesitas is het grootst op een leeftijd van 10-11 jaar,
maar is bij elke leeftijdscategorie duidelijk zichtbaar tot en met de groep van 19-jarigen (Figuur
3).
Figuur 2: De prevalentie van overgewicht en obesitas bij Sloveense jeugd
van 1991 tot 2011volgens geslacht (uit Kovac et al., 2012).
Een belangrijk en goed meetbaar onderdeel van de fysieke fitheid is de aerobe uithouding. In
een onderzoek naar de looptijden van 16 tot 18-jarigen uit Noorwegen op een 3000 meter test
blijkt dat de aerobe uithouding de laatste decennia sterk achteruit gaat (Dyrstad et al., 2012).
Dit onderzoek dat over 40 jaar de looptijden op de 3000 meter test vergeleek maakt duidelijk
10
Figuur 3: Seculiere trend van overgewicht en obesitas volgens leeftijd en geslacht
(jaren 1991,1996,2001,2006 en 2011) (uit Kovac et al., 2012).
dat er tijdens de eerste 30 jaar (Cfr. 1969 tot 1999) maar heel kleine verschillen waren in aerobe
uithouding. Indien de testen van 2000 tot 2009 hiermee vergeleken worden, valt voor zowel
jongens als meisjes een sterke stijging van looptijden op. Een opvallend gegeven hierbij is dat
de tijden van de minst fitte leerlingen veel meer achteruitgaan dan de tijden van de beter
presterende leerlingen (Figuur 4).
De fysieke fitheid wordt uiteraard niet enkel bepaald door de aerobe uithouding. Bij de Vlaamse
jeugd wordt tussen 1969-1974 en 2005 ook bij andere lichamelijke kenmerken van de fysieke
fitheid een duidelijk daling waargenomen. Bij jongens van alle leeftijdscategorieën tussen 12
en 17 jaar wordt een significante daling gevonden bij de scores op de ‘Sit and reach’ test voor
de lenigheid. In de groep van 12 tot 14-jarigen is dit ook het geval bij de ‘Bent arm hang’ die
de spierkrachtuithouding van het bovenlichaam test. Daarentegen bewijst de ‘5X10 shuttle run'
dat de loopsnelheid in deze periode significant is verbeterd. Onderzoek waarbij rekening
gehouden wordt met vader-zoon relatie geven eenzelfde trend weer. Hierbij worden significante
dalingen gevonden van de bewegelijkheid van de bovenste ledematen via ‘Plate tapping’ en
eveneens van de statische kracht via de ‘Arm pull’-test (Matton et al., 2007).
11
Figuur 4: Gemiddelde looptijd per deciel bij jongens/meisjes van de laatste respectievelijk 4/3
decennia. Alle decielen van 2000-2009 hebben een hogere looptijd in vergelijking met de
andere jaren (uit Dyrstad et al., 2012).
2.2 Fysieke fitheid en geslacht
De fysieke fitheid van mannen en vrouwen valt uiteraard moeilijk te vergelijken. Enkel al op
fysiologisch vlak hebben mannen een zeer groot voordeel. Mannen zijn op vlak van
lichaamssamenstelling, musculoskeletale eigenschappen en cardiovasculair eigenschappen van
nature meer geschikt een fysieke activiteit of een fysiek belastend beroep uit te voeren zonder
het oplopen van een werkgerelateerde blessure (Epstein, Y., et al., 2013).
De lichaamssamenstelling van mannen is er meer op gericht om belastend werk uit te voeren in
vergelijking met vrouwen. Het lichaamsgewicht ligt door de grotere lengte, in combinatie met
een hogere vetvrije massa, hoger bij mannen. Op een leeftijd van 20 jaar is de vetvrije massa
bij de mannen, volgens een onderzoek van Malina en Bouchard (1991), 0.36 kg/cm tegenover
0.26 kg/cm bij vrouwen. Ook bij de sterkte van de botten zijn mannen in het voordeel. Op een
leeftijd van 18 jaar is het botmineraalgehalte 22% hoger bij mannen (Whiting et al. 2004).
Het hartminuutvolume, de zuurstofextractie en de cardiopulmonaire uithouding zijn de 3
bepalende factoren van het cardiovasculair systeem, dat ook van belang is. Het maximale
hartminuutvolume, de maximale hoeveelheid bloed die per minuut door het lichaam kan
gestuurd worden, is bij mannen groter door een groter slagvolume. De zuurstofextractie ligt bij
vrouwen lager door een kleinere hoeveelheid aan hemoglobine (10 tot 16%) in hun bloed
(Merkel et al. 2008). De cardiopulmonaire uithouding is de mogelijkheid om een constante
submaximale inspanning lange tijd vol te houden. Deze factor hangt sterk samen met het
maximale zuurstofverbruik waar mannen duidelijk beter op scoren dan vrouwen. Deze
12
inspanningen, waar een kinesitherapeut een hele dag mee te maken heeft, worden relatief gezien
aan een hoger percentage van het maximale zuurstofgebruik uitgevoerd door vrouwen,
waardoor sneller vermoeidheid optreedt en de kans op blessures verhoogt (Epstein et al. 2013).
Het musculoskeletale systeem, bestaande uit de spierkracht, spieruithouding en de eerder
vermelde botsterkte, speelt ook een niet te onderschatten rol in de mate waarin
kinesitherapeuten risico lopen op een blessure. In een onderzoek van Yanovich et al (2008)
werd gevonden dat vrouwen tot 40% minder spierkracht hebben in zowel het boven- als
onderlichaam. De spieruithouding is de mogelijkheid van een spier of spiergroep om over een
lange tijd tegen een submaximale weerstand repetitieve contracties uit te voeren. Als er naar
absolute waarden gekeken wordt is de spieruithouding van mannen beter dan die van vrouwen.
Als daarentegen de taak wordt aangepast aan de fysieke capaciteiten (cfr. spiermassa en kracht)
zal dit gelijkwaardige cijfers opleveren (Epstein et al. 2013).
2.3 De relatie tussen fysieke fitheid en blessures bij kinesitherapeuten
2.3.1 De fysieke activiteit bij kinesitherapeuten
Om de kans op blessures te vermijden is het belangrijk, ook als kinesitherapeut, om de fysieke
fitheid op peil te houden door regelmatig fysiek actief te zijn. Op die manier zal de kans voor
het oplopen van een werkgerelateerde blessure kleiner worden. In een onderzoek van
Adamczyk et al. (2011) geeft 97% van de kinesitherapeuten aan dat fysieke fitheid belangrijk
tot heel belangrijk is voor het werk dat ze doen als therapeut. Meer specifiek vinden de meeste
therapeuten motorische coördinatie (97,6%), uithouding (86,2%) en kracht (82,9%) de
belangrijkste elementen.
Een bijkomende reden voor een kinesitherapeut om fysiek actief te zijn is de taak als rolmodel
die de kinesitherapeut heeft tegenover een patiënt. Een kinesitherapeut die niet fysiek actief is
kan moeilijker zijn patiënten opleggen fysiek actief te zijn. Alle kinesitherapeuten zouden
daarom moeten voldoen aan de norm voor fysieke activiteit. De kinesitherapeuten in dit
onderzoek halen gemakkelijk de vooropgestelde norm. Ze scoren op deze voorwaarden
bovendien hoger dan andere werknemers in de gezondheidszorg en eveneens scoren ze beter
dan het algemeen gemiddelde. Het volgen van een specifiek programma speelt voor de
proefpersonen uit dit onderzoek hier een belangrijke rol in. De meerderheid van de
kinesitherapeuten lijkt de taak van rolmodel goed te vervullen (Chevan & Haskvitz, 2010).
13
2.3.2 Fysieke fitheid en ouderdom bij kinesitherapeuten
De fysieke fitheid op een leeftijd van 23 jaar is niet te vergelijken met die op een leeftijd van
50 jaar. Ook al ben je fysiek voldoende actief, de fysieke fitheid daalt met de jaren. Bijgevolg
wordt het risico op werkgerelateerde blessures groter. In een onderzoek van Samson et al.
(2000) wordt aangetoond dat zowel de spierkracht, het spiervermogen als de functionele
mobiliteit gaat dalen bij een hogere leeftijd. Bij vrouwen gaat deze daling zich sneller
doorzetten dan bij mannen, mede veroorzaakt door de menopauze. Het moment waarop voor
vrouwen het verval sterk begint toe te nemen ligt rond het 55ste levensjaar. Bij mannen echter
gaat de daling niet versnellen maar kent dit een constant verloop. Een belangrijke kanttekening
hierbij is dat het dalen van de spierkracht en de functionele mobiliteit niet altijd rechtstreeks het
gevolg is van ouderdom.
Het zou een logische vaststelling zijn dat de opgelopen blessures zich vooral situeren in de
nadagen van de professionele carrière van de kinesitherapeuten. Aangezien elk normaal
functionerend persoon op oudere leeftijd verzwakt, lijkt dit logischerwijs ook te leiden naar
meer blessures. Uit een onderzoek van West & Gardner (2001) blijkt dit niet zo te zijn. Van de
kinesitherapeuten die al te maken hadden met een ernstige blessure, heeft maar liefst 56% deze
al ervaren na 5 jaar carrière, 16% reeds als student, de anderen in de eerste 5 jaar van de carrière.
Nadien, dus met stijgende leeftijd, dalen deze cijfers alleen maar (Figuur 5). Gemiddeld gezien
wordt de ergste blessure op een leeftijd van 28 jaar ervaren. De studie van Glover et al (2005)
bevestigt min of meer deze cijfers. In hun onderzoek hebben de studenten een aandeel van 12%
in alle blessures. Bij de kinesitherapeuten die maximaal 5 jaar zijn afgestudeerd komen 32%
van alle letsels voor. Hieruit blijkt dat preventieve maatregelen treffen zo vroeg mogelijk dient
te gebeuren, als het kan al beginnend tijdens de opleiding.
Dat de job van een kinesitherapeut motorisch veeleisend is heeft tevens zijn voordelen. Om
deze job naar behoren uit te kunnen voeren dient een goede fysieke fitheid aanwezig te zijn.
Een goede fysieke fitheid is zowel een eis om deze job vol te houden als een gevolg van deze
motorisch veeleisende job. Op oudere leeftijd is het zeker van belang fysiek actief te blijven
aangezien dit een buffer vormt tegen zowel fysieke als mentale retardatie. Als er een
levenslange fysiek actieve levensstijl op nagehouden wordt, zoals bij kinesitherapeuten het
geval is, zal het ook gemakkelijker zijn om dit op oudere leeftijd vol te houden. Daarbij zorgt
een actieve levensstijl dat de veroudering van een hoger niveau wordt ingezet en tevens trager
zal verlopen dan gemiddeld (Reuter, 2012).
14
Figuur 5: Aantal werkjaren alvorens grootste blessure voor het eerst
optrad (uit West & Gardner, 2001).
3. Motorisch profiel
Een motorisch profiel is het evalueren van motorische eigenschappen van een bepaalde groep
(Chapman et al., 2012). Ze worden onder meer gebruikt om referentieschalen op te stellen om
in de toekomst tegen af te toetsen. Eveneens kunnen ze dienstdoen om de vereisten die nodig
zijn, om een job naar behoren uit te voeren, in kaart te brengen (McGill et al., 2013). De manier
waarop een bepaalde groep evolueert in motorische eigenschappen over de tijd, is nog een
bijkomende toepassing van deze profielen (Wetter et al., 2013). In deze studie worden de
motorische eigenschappen van studenten kinesitherapie beschreven en daarna vergeleken met
de norm van leeftijdsgenoten.
Een motorisch profiel wordt opgesteld na het afnemen van een bepaald aantal testen waaruit
motorische eigenschappen afgeleid kunnen worden. Deze testen kunnen mogelijk volledig los
staan van elkaar. Er bestaan verzamelingen van testen die als standaard gebruikt worden en
telkens samen herhaald worden. Dankzij zo een standaard, ook wel een testbatterij genoemd, is
het gemakkelijk om de resultaten van verschillende cohorten naast elkaar te leggen en besluiten
uit te trekken. Bij het opstellen van het motorisch profiel van de eerstejaarsstudenten
kinesitherapie wordt gebruik gemaakt van de EUROFIT-testbatterij. Er zijn uiteraard nog
andere testbatterijen die het mogelijk maken een motorisch profiel op te stellen. Indien je een
motorisch profiel van een bepaald beroep wilt opstellen is het mogelijk specifieke taken te
15
ontwikkelen die bundelen wat belangrijk is voor dat beroep. Deze taken kunnen vervolgens in
een testbatterij gebundeld worden.
3.1 De EUROFIT-testbatterij
De EUROFIT-testbatterij wordt overwegend gebruikt voor het testen van de fysieke fitheid van
kinderen en jongeren tot 18 jaar. Het is de meest gebruikte testbatterij in Europa (Jürimäe &
Volbekiene, 1998). Het grote voordeel van de EUROFIT-testbatterij is dat ze bestaat uit 9
eenvoudig uitvoerbare, praktische opdrachten (Figuur 6) die de belangrijkste motorische
eigenschappen van het lichaam testen. Zowel het evenwicht, de kracht, de spieruithouding, de
snelheid, de lenigheid en de cardiovasculaire uithouding worden hierbij getest. Daarnaast
worden met het gewicht, de lengte en het lichaamsvet enkele antropometrische eigenschappen
nagegaan. De EUROFIT-testbatterij wordt bij voorkeur geleid door een ervaren testafnemer.
De testafnemer zal indien mogelijk altijd eerst het evenwicht testen, de andere testen worden
daarna in willekeurige volgorde afgewerkt. (Council of Europe, 1993).
3.1.1 Testen
De lichaamseigenschap die als eerste wordt gemeten is het evenwicht. Er wordt enkel gekeken
naar het statisch evenwicht. Bij de ‘Flamingo balance test’ staat de proefpersoon een minuut
met het voorkeursbeen op een dunne balk van 3 cm. Deze minuut wordt overbrugd in zo weinig
mogelijk pogingen. Alvorens een poging van start gaat is de testpersoon vrij zijn/haar evenwicht
te vinden met behulp van de tijdopnemer. Het niet steunende been wordt met een hand aan de
wreef vastgehouden, de testafnemer met de andere hand. De tijd begint te lopen vanaf het
moment waarop de tijdopnemer wordt losgelaten tot het moment dat de persoon de grond of de
balk raakt met eender welk ander lichaamsdeel dan het steunbeen. Dit wordt herhaald tot er in
totaal een minuut op de chronometer kan afgelezen worden.
De krachtcomponent van het lichaam wordt in twee verschillende dimensies gesplitst, de
statische kracht en de explosieve kracht. De statische kracht wordt gemeten door de ‘Handgrip’
test aan de hand van een handdynamometer. Met deze handdynamometer wordt de
handknijpkracht van de dominante hand gemeten. De test gebeurt met de arm gestrekt naast het
lichaam. Tijdens de inspanning blijft de arm steeds in deze houding. De test wordt tweemaal
uitgevoerd met de hoogste score als definitief resultaat. De explosieve kracht wordt getest aan
de hand van de ‘Standing broad jump’. Er wordt gekeken naar de afstand die de persoon met
een sprong kan overbruggen. Deze sprong gebeurt uit stand, er wordt met twee voeten
16
Figuur 6: 9 Testen EUROFIT testbatterij (Lefevre et al., 1993).
Flamingo balance test Handgrip Standing broad jump
Bent arm hang Sit ups Shuttle run
Plate tapping Sit and reach Endurance shuttle run
17
afgestoten en getracht om met twee voeten samen te landen. Indien de voeten niet samen landen
of de persoon valt achterover, telt het lichaamsdeel dat zich het dichtst bij de beginstreep
bevindt. Het beste resultaat van twee pogingen telt als eindscore. Om deze test uit te voeren is
een speciale mat beschikbaar of kan er gebruik gemaakt worden van een lintmeter.
De ‘Bent arm hang’ en de ‘Sit up test’ geven samen een beeld van de spieruithouding. De ‘Bent
arm hang’ gaat meer specifiek de functionele kracht van de armen evalueren. Het doel is zolang
mogelijk te blijven hangen aan een horizontale metalen buis. Dit kan een rekstok zijn of een
speciaal ontworpen toestel. De startpositie is met gebogen armen in kneukelgreep en met de kin
boven de buis. De tijd begint te lopen als de testpersoon stil hangt, de tijd stopt op het moment
dat de ooglijn zich lager dan de buis bevindt. Bij de ‘Sit up test’ worden er in 30 seconden zo
veel mogelijk, volledige en correcte sit ups uitgevoerd. Een testleider neemt de tijd op, telt het
aantal uitvoeringen en houdt ondertussen de benen van de uitvoerder aan de enkels op de grond.
Op deze manier worden de rompkracht en rompuithouding getest.
Voor het meten van de lichaamseigenschap snelheid wordt een onderscheid gemaakt tussen het
boven- en onderlichaam. De loopsnelheid en wendbaarheid worden getest met de ‘Shuttle run’.
Bij deze test loopt de testpersoon zo snel mogelijk 10 maal 5 meter. De testleider neemt de tijd
op en controleert of de testpersoon telkens met beide voeten voorbij de 5 meter lijn gaat. Om
deze test uit te voeren is een chronometer, lintmeter en kegels of krijt nodig. Om de snelheid
van de bovenste ledematen te evalueren wordt gebruik gemaakt van de ‘Plate tapping’. Hiervoor
is een plank met twee ronde platen en daartussen een kleine streep voorzien. Deze plank wordt
best geplaatst op navelhoogte. In de startpositie staat de testpersoon met de niet-voorkeurshand
op de middelste streep. De voorkeurshand, waarmee gewerkt wordt, ligt gekruist over deze
hand op een van de platen. Als de testleider het startsignaal geeft tikt de testpersoon zo snel
mogelijk beide platen 25 maal aan. Dit wordt tweemaal uitgevoerd, met tussenin een pauze. De
beste eindtijd geeft een indicatie van de snelheid van de bovenste ledematen.
Voor de lenigheid is er eveneens een test voorzien, de ‘Sit and reach’ test. Deze test wordt
uitgevoerd aan een speciaal hiervoor gemaakte opstelling. Dit is een box met een horizontale
en een verticale plank. De box kan tegen de muur geplaatst worden. Op de horizontale plank is
een lintmeter aanwezig en een eenvoudig verschuifbaar balkje. In de startpositie zit de
testpersoon met beide voetzolen plat tegen de verticale plank en de benen gestrekt op de grond.
De benen blijven gestrekt en het balkje wordt zo ver mogelijk geschoven en 2 seconden
18
vastgehouden op dat verste punt. Bij de tweede poging tracht de testpersoon het balkje nog wat
verder te schuiven, dit is het eindresultaat. Om te vermijden dat de benen niet gestrekt blijven
duwt de testleider lichtjes de knieën naar beneden.
De ‘Endurance shuttle run’ is er om een idee te krijgen van de cardiovasculaire uithouding. Dit
staat ook wel bekend als de ‘Biep test’. Op voorhand meet de testleider een afstand van 20
meter af en markeert dit duidelijk met krijt of kegels. Het doel van de test is zo lang mogelijk
deze afstand van 20 meter al lopend af te leggen. Het tempo dat moet gelopen worden, wordt
aangegeven met een ‘biep’. In het begin is dit heel traag en dient telkens gewacht te worden
aan de lijn tot de ‘biep’ opnieuw overgaat. De intervallen tussen deze ‘bieps’ worden steeds
kleiner en kleiner waardoor, na verloop van tijd, de lijn niet meer kan gehaald worden. De test
dient gestopt te worden als een testpersoon tweemaal op het ogenblik van de ‘biep’ niet aan de
lijn is geweest.
Naast de motorische testen bevat de EUROFIT-testbatterij ook antropometrische metingen. Met
de lengte en het gewicht van de testpersoon worden de basis antropometrische metingen gedaan.
Bijkomend wordt ook het lichaamsvet nagegaan. Op basis van huidplooimetingen aan de
biceps, triceps, suprailiacaal en subscapulair wordt een schatting gemaakt van het lichaamsvet.
In sommige testen wordt ook de huidplooi aan de kuit er bijgenomen (Ružbarská & Turek,
2010). Om huidplooimetingen uit te voeren is het aangeraden enige ervaring te hebben met het
gebruik van een huidplooimeter of caliper.
3.1.2 Betrouwbaarheid
Om sluitende conclusies te kunnen trekken uit de resultaten van de EUROFIT-testbatterij is het
belangrijk dat deze resultaten betrouwbaar zijn. In dit geval is het aangewezen de test-hertest
betrouwbaarheid in rekening te brengen. Om de test-hertest betrouwbaarheid na te gaan wordt
over het algemeen gebruik gemaakt van de ICC.
Volgens een onderzoek van Tsigilis et al. (2002) naar de test-hertest betrouwbaarheid van de
EUROFIT-testbatterij bij studenten, blijkt enkel de ‘Plate tapping’ niet te voldoen aan de
voorwaarden. In dit onderzoek werd voor ‘Plate tapping’ een ICC van 0,57 gevonden.
Aangezien een ICC van minder dan 0,70 als laag wordt beschouwd, is dit duidelijk een tekort.
Omdat de ICC enkel maar een schatting is van de betrouwbaarheid, is het nuttig om te kijken
naar het 95% betrouwbaarheidsinterval. Indien dit in rekening wordt gebracht ligt niet enkel
19
‘Plate tapping’ onder de grens van de 0,70 maar eveneens de ‘Flamingo balance’ en de ‘Sit up’
test. Niet enkel de test-hertest betrouwbaarheid zorgt ervoor dat er twijfels ontstaan rond het
nut van een test. Bij de ‘Bent arm hang’ is bijvoorbeeld de standaarddeviatie heel groot ondanks
een zeer goede ICC (0.89). De oorzaak hiervan zou kunnen zijn dat deze test te zwaar is en van
nog andere factoren afhankelijk is, zoals het lichaamsgewicht.
In een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de EUROFIT-testbatterij bij jongeren met en
zonder mentale achterstand (Mac Donnchaet al., 1999) werd gevonden dat alle testen voldoende
betrouwbaar zijn. Alle ICCs liggen in dit onderzoek tussen de 0.85 en 0.99. Wel dient er
vermeld te worden dat ‘Plate tapping’, ‘Bent arm hang’, ‘Flamingo balance’ en de ‘endurance
shuttle run’ niet werden getest. Aangezien er in het vorige onderzoek van Tsigilis et al. (2002)
bij twee van deze testen onzekerheid was over de betrouwbaarheid, is het onmogelijk voor dit
onderzoek om dat te bevestigen. Voor de andere testen komen de resultaten wel overeen.
3.1.3 Normen
De EUROFIT-testbatterij heeft zijn grootste nut reeds bewezen bij kinderen tot 18 jaar.
Hiervoor zijn reeds veel waarden bekend waaraan een bepaalde leeftijdscategorie moet
voldoen. In dit onderzoek werden eerstejaarsstudenten getest waarvan de gemiddelde leeftijd
hoger ligt dan 18 jaar. In een recent onderzoek (Dobosz et al., 2015) werden profielschalen
opgesteld tot een leeftijd van 19 jaar van Poolse kinderen, waarbij de sample size op elke test
verschilde (Tabel 1). Belangrijk te vermelden is, dat in dit onderzoek de gegevens bij de ‘Sit
and reach’ test gebaseerd zijn op een uitvoering waarbij de hoogte van de voeten als nulwaarde
wordt gezien. Bij de standaard EUROFIT-testbatterij bevinden de voeten zich reeds op een
score van 15 cm.
3.2 Andere Testbatterijen
De ‘MOPER Fitness Test’ is een testbatterij geschikt voor 12 tot 18-jarigen. ‘MOPER’ staat
voor Motor Performance. Er zijn 8 testen die lichamelijke eigenschappen zoals snelheid, kracht,
uithoudingsvermogen en lenigheid in kaart brengen. Om een idee te krijgen van hoe een
persoon scoort op de test zijn er referentieschalen voorhanden om de resultaten te vergelijken
met leeftijdsgenoten en seksegenoten. Het is aangewezen om de testen van MOPER telkens in
dezelfde voorgeschreven volgorde af te nemen. Alle testen, uitgezonderd de 12 minuten loop,
worden op blote voeten uitgevoerd.
20
Tabel 1: Profielschaal EUROFIT 19-jarigen (naar Dobosz et al., 2015)
Als eerste wordt de duurkracht van de armen gemeten aan de hand van de test ‘Hangen met
gebogen armen’. Hierbij gaan de leerlingen zo lang mogelijk in kneukelgreep, met gebogen
armen aan een bar hangen, de tijd loopt zolang ze de kin boven de bar kunnen houden. De
tweede test is de ‘tien maal 5-meter loop’ die de loopsnelheid bepaalt. De testpersonen lopen
zo snel mogelijk 10 lengtes van 5 meter. De romp of bovenbeenkracht wordt gemeten door in
ruglig beide benen tegelijk zo snel mogelijk 10 keer tot verticaal te heffen. Een volgende test is
‘Sneltikken met 1 hand’ waarmee de armsnelheid wordt gemeten. Bij deze test worden 2 platen
25 maal aangetikt met 1 hand. Dit gebeurt zo snel mogelijk. De lenigheid in de MOPER test
wordt bepaald door in zit met beide handen zo ver mogelijk te reiken. Om de statische armkracht
te weten te komen wordt er met één hand zo hard mogelijk aan een dynamometer getrokken die
ergens vasthangt. Omdat de uitkomst van deze test rechtstreeks samenhangt met het
lichaamsgewicht, wordt het resultaat gedeeld door het lichaamsgewicht van de testpersoon.
‘Hoogspringen zonder aanloop’ wordt gebruikt om de explosieve beenkracht te bepalen.
Tenslotte lopen de testpersonen op 12 minuten een zo groot mogelijke afstand. Dit is een zeer
geschikte test om het aerobe uithoudingsvermogen te bepalen.
De ‘MOPER Fitness Test’ wordt vooral gebruikt in het onderwijs, omdat leerkrachten op deze
manier een beeld kunnen krijgen van de lichamelijke prestatiegeschiktheid van de leerlingen.
n 2.3rd 9th 25th 50th 75th 91st 97.7th
Flamingo balance test (n)
1132 - 13.0 8.0 5.0 3.0 1.0 1.0
Plate tapping test (s)
1173 15.6 13.4 11.8 10.5 9.5 8.7 8.0
Sit-and-reach test (cm)
1135 -11.2 -4.2 1.9 7.5 12.6 17.4 21.9
Standing broad jump test (cm)
1177 160.2 180.7 199.7 217.5 234.3 250.3 265.6
Handgrip test (kg)
1175 32.5 38.6 45.0 51.6 58.4 65.3 72.5
Sit-ups in 30 seconds test (n)
1172 16.9 20.2 23.3 26.3 29.2 32.0 34.7
Bent-arm hang test (s)
1086 0.3 5.6 13.9 25.0 38.4 54.2 72.2
10 X 5 shuttle run test (s)
1168 23.94 22.3 20.7 19.3 18.1 16.9 15.8
21
Op basis van de resultaten kan een leerkracht zijn didactisch handelen aanpassen en later met
een tweede afname controleren of de leerlingen vooruitgang boekten (Bovend'eert et al., 1980).
Via deze ‘MOPER Fitness Test’ wordt in een studie van Runhaar et al. (2010) aangetoond dat
er een seculiere trend te zien is in de fitheidsscore van de jeugd. In dit onderzoek gaat het over
Nederlandse 9 tot 12-jarigen tussen 1980 en 2006 waarvan de scores op deze testbatterij
significant dalen.
4. Onderzoeksvragen en hypotheses
Het doel van dit onderzoek was een beeld te krijgen van de motorische eigenschappen van een
eerstejaarsstudent Revaki. Op die manier is het in de toekomst mogelijk de in- en uitstroom van
studenten te optimaliseren en startende studenten te informeren en sensibiliseren over de
motorisch belastende eigenschappen van dit beroep. In de literatuur werd duidelijk dat
werkgerelateerde blessures bij kinesitherapeuten op regelmatige basis voorkomen. Er zijn, voor
eens de beroepsactiviteit gestart is, reeds voldoende onderzoeken over de fysieke paraatheid
van kinesitherapeuten. De vaak voorkomende blessures en strategieën om de kans op deze
blessures te verkleinen werden reeds voldoende gedocumenteerd. Wat niet in de literatuur te
vinden is, is hoe het gesteld is met de motorische capaciteiten en het blessureleed van de
studenten die aan het begin staan van hun opleiding tot kinesitherapeut. Aan de hand van
volgende 4 onderzoeksvragen wordt getracht deze hiaten weg te werken.
1) In welke mate evolueert het motorisch profiel, gemeten met de EUROFIT-testbatterij,
bij eerstejaarsstudenten Revaki 2007 en 2016?
Hypothese: De eerstejaarsstudenten Revaki volgen de neerwaartse seculiere trend die
zich de voorbije decennia op populatieniveau voordeed.
2) Hoe verhouden de resultaten van de eerstejaarsstudenten Revaki op de EUROFIT-
testbatterij zich tegenover de gekende norm voor leeftijdsgenoten?
Hypothese: Eerstejaarsstudenten Revaki kozen een richting waar bewegen een centrale
rol speelt, dus presteren zij boven het gemiddelde van leeftijdsgenoten op de EUROFIT-
testbatterij.
22
3) Op welke testen van de EUROFIT-testbatterij scoren de eerstejaarsstudenten Revaki
met een blessureverleden anders dan diegene zonder een blessureverleden? Hoe zien de
testscores eruit als de groep verder wordt opsplitst naar soorten van letsels?
Hypothese: De scores op de EUROFIT-testbatterij liggen lager bij personen met een
blessureverleden dan bij diegene zonder. Deze lagere scores vertonen een relatie met de
soort en plaats van blessures. Op welke test een lagere score wordt behaald, hangt samen
met plaats of soort blessure.
4) Hebben de resultaten op de EUROFIT-testbatterij een relatie met het voorkomen van
een letsel?
Hypothese: Een lage score op een test van de EUROFIT-testbatterij betekent een hogere
kans voor het oplopen van een blessure.
23
Methode
1. De populatie
Sedert het academiejaar 2007-2008 maakt het afnemen en afleggen van de EUROFIT-
testbatterij deel uit van het programma in het opleidingsonderdeel ‘Beweging en Gezondheid’
in eerste bachelor van de opleiding Revaki.
Zowel de jongens als meisjes voerden de volledige testbatterij uit, met uitzondering van de
‘Endurance shuttle run’. In totaal leidde dit tot een database van 3126 studenten met minstens
1 testscore op de EUROFIT-testbatterij (Tabel 2).
Tabel 2: Aantal testscores per jaar volgens geslacht
De gegevens die gebruikt werden voor dit onderzoek zijn afkomstig van de 1177 mannelijke
studenten uit eerste bachelor van de opleiding Revaki. Bij elke afzonderlijke test ontbreken er
een aantal gegevens van deze 1177 personen zoals weergegeven in tabel 3. De gemiddelde
leeftijd van al deze proefpersonen is 18,97 jaar.
Tabel 3: Aantal testscores en ontbrekende
waarden per test
academiejaar Aantal Jongens Meisjes
2015/2016 370 135 235
2014/2015 423 147 276
2013/2014 306 104 202
2012/2013 440 182 258
2011/2012 429 187 242
2010/2011 379 152 227
2009/2010 348 130 218
2008/2009 210 63 147
2007/2008 221 77 144
Totaal (M/V) 3126 1177 1949
Aantal Dropout
Evenwicht 957 220
Sneltikken 988 189
Reiken 1024 153
Verspringen 1010 167
Handknijpkracht 895 282
Situps 1014 163
Hangen 1020 157
Shuttlerun 968 209
24
2. De procedure
De resultaten voor dit onderzoek zijn afkomstig van de jaarlijkse testafnames bij eerste bachelor
Revaki aan de Universiteit van Gent. Er werd van 9 jaargangen de EUROFIT-testbatterij
afgenomen. Deze testafnames werden telkens uitgevoerd tijdens het eerste lesmoment van het
vak ‘Beweging en Gezondheid’. Dit vond steeds plaats aan het begin van het tweede semester,
meer bepaald in februari of begin maart.
De testafnames werden geleid door de praktijkassistent van het vak ‘Beweging en Gezondheid’.
Er waren eveneens testleiders aanwezig die ervaring hebben met de EUROFIT-testbatterij. De
testleiders kwamen een half uur op voorhand samen om al het materiaal op te zetten voor de
testen. Per uur werd een groep van 50 studenten getest. De studenten kregen eerst een korte
inleiding en nadien de instructies per test, ondersteund met een demonstratie. Op deze manier
waren de studenten voldoende ingelicht om zelfstandig aan de testbatterij te beginnen. Het was
belangrijk dat alle studenten de testen op blote voeten uitvoerden. Tijdens de testafnames liepen
de assistenten steeds rond om eventuele vragen te beantwoorden, bewegingen te assisteren of
te corrigeren waar nodig. Alle testen werden in willekeurige volgorde uitgevoerd. Terwijl de
ene student de test uitvoerde kon de andere student fungeren als testleider bij de testen waar dit
nodig was.
Elke leerling kreeg een formulier waarop ze hun scores moesten noteren. Op de scorefiches was
een interval aanwezig waartussen de scores dienden te liggen. Verdere informatie waar naar
gepeild werd op de fiches waren leeftijd, thuisadres, kotadres, studierichting secundair
onderwijs, sportparticipatie op school en in de vrije tijd en ten slotte de blessures waar de
student al mee te maken had. Om de betrouwbaarheid te kunnen testen werden, tijdens de laatste
twee jaargangen, de resultaten van 64 studenten tevens door een testleider genoteerd.
3. Meetinstrumenten
Voor de testafnames werd gebruikt gemaakt van de EUROFIT-testbatterij. Dit is een testbatterij
die een Europese standaard is voor het meten van de fysieke fitheid. Aan de hand van 9
motorische opdrachten worden 6 motorische eigenschappen van het menselijke lichaam
gemeten. Zowel de cardiovasculaire uithouding, de kracht, de spieruithouding, de snelheid, de
lenigheid en het evenwicht worden hierbij getest. De cardiovasculaire uithouding, aan de hand
van de ‘Endurance shuttle run’, werd in functie van dit onderzoek niet getest. Daarnaast werden
25
met het gewicht en de lengte nog enkele antropometrische eigenschappen nagegaan ((1993).
EUROFIT: handbook for the EUROFIT tests of physical fitness).
Tabel 4: Materiaal en lichaamseigenschap per test van de EUROFIT-testbatterij(naar
EUROFIT: handbook for the EUROFIT tests of physical fitness)
4. Data-analyse
Om de data later te kunnen analyseren met het programma SPSS 23 werden alle gegevens die
voorhanden waren in een Excel bestand ingegeven. Door frequenties te laten lopen, werden de
data gecontroleerd op uitbijters (±3SD), ontbrekende waarden of foute gegevens. De uitbijters
worden gezien als ontbrekende waarden en weggelaten voor het uitvoeren van de testen.
Om een idee te krijgen of de bekomen resultaten voldoende betrouwbaar zijn werden bij 64
studenten, uit de laatste 2 jaargangen, de resultaten eveneens door een testleider genoteerd. De
resultaten van de student zelf en van de testleider werden naast elkaar geplaatst in een dataset
en hiervan werd, voor elke test afzonderlijk, de ICC berekend.
Ten eerste is het de bedoeling om te kijken of er in de resultaten van de EUROFIT-testbatterij
een evolutie te vinden is. Dit gebeurt via een One-way ANOVA. Niet enkel wordt gekeken naar
EUROFIT
Test Variabele Materiaal
Flamingo Balance test Evenwicht 3cm breed balkje, chronometer
Plate tapping Snelheid bovenste ledematen ‘Plate tapping’ tafel, chronometer
Bent Arm Hang Functionele kracht armen Rekstok/ bar, chronometer
Sit and Reach Flexibiliteit ‘Sit and reach’ testkist
Sit ups Rompkracht, rompuithouding Matje, chronometer
Standing broad jump Explosieve kracht Verspringmat
Shuttle run Snelheid onderste ledematen Kegels, lintmeter, chronometer
Handgrip Statische kracht armen Handdynamometer
Antropometrie
Meten Lengte Stadiometer
Wegen Gewicht Tanita Weegschaal
Uithouding
5 km test Cardiovasculaire uithouding Chronometer
26
elke test afzonderlijk, maar eveneens naar een totaalscore op de testbatterij. Om een totaalscore
te bekomen wordt voor elke test afzonderlijk een percentielscore berekend en nadien het
gemiddelde van alle gevonden percentielscores berekend, zo hebben de ontbrekende waarden
een minimale invloed op het eindresultaat. De percentielscores worden berekend op basis van
de resultaten van alle proefpersonen in dit onderzoek. Bij de testen waarbij de kwantitatief
lagere scores de beste zijn, worden de percentielscores omgekeerd gescoord. Voor alle testen
wordt een ANOVA uitgevoerd die duidelijk maakt of er al dan niet verschillen zijn in de
resultaten van de verschillende jaargangen. Via een Post-hoc test worden de gemiddeldes van
iedere aparte jaargang vergeleken met alle andere jaargangen.
Nadien worden de proefpersonen vergeleken met de algemeen aanvaarde normen van de
EUROFIT-testbatterij. De referentiewaarden die het dichtst aanleunen bij de proefpersonen zijn
deze van 19-jarigen, gevonden in een Pools onderzoek (Dobosz et al., 2015). Alle testen uit dit
onderzoek komen overeen met de algemene standaard zoals ze in ons onderzoek werden
afgenomen, met uitzondering van de ‘Sit and reach’. In het Pools onderzoek werden de voeten
als nulpunt gerekend, bij de standaardmeting bevinden de voeten zich tegen een plaat op 15 cm.
Dit impliceert dat er bij de uitkomst van dit Pools onderzoek 15 cm dient bijgeteld te worden.
Om de resultaten op de motorische testen van de studenten te vergelijken met de norm wordt
de One-sample t-test gehanteerd. Als norm wordt de p50 op de percentielschaal van het eerder
genoemd Pools onderzoek gehanteerd.
Uiteindelijk is het de bedoeling een link te vinden tussen de resultaten op de EUROFIT-
testbatterij en de reeds opgelopen blessures in het verleden. Om dit te kunnen doen worden alle
proefpersonen eerst opgedeeld in 2 groepen. In de ene groep komen proefpersonen met een
blessureverleden terecht, in de andere diegene die nog niet in aanraking kwamen met
blessureleed. Om een zicht te krijgen of de scores tussen beide groepen verschillen, wordt een
Independent sample T-test uitgevoerd. In een tweede stap worden de personen met een
blessureverleden verder opgesplitst naar de locatie van deze blessure(s). Op deze manier
worden 8 groepen bekomen. De eerste drie groepen bestaan uit mensen die enkel een blessure
of blessures hadden aan de onderste ledematen, bovenste ledematen of de romp. De vier
volgende categorieën bestaan uit alle mogelijke combinaties van de eerste drie groepen:
onderste & bovenste ledematen, onderste ledematen & romp, bovenste ledematen & romp en
tot slot onderste & bovenste ledematen & romp. Tenslotte werd een categorie gemaakt voor de
letsels waar geen concrete locatie was weergegeven. Om verschillen te vinden tussen deze acht
27
groepen wordt een One-way ANOVA uitgevoerd, gevolgd door een post-hoc test die duidelijk
maakt tussen welke categorieën er eventuele verschillen te vinden zijn.
Tenslotte wordt er nagegaan of de resultaten op de EUROFIT-testbatterij een voorspellende
waarde kunnen hebben op het al dan niet voorkomen van een blessure. Om hier duidelijkheid
over te krijgen dient een logistische regressie uitgevoerd te worden. Vooraleer een logistische
regressie kan uitgevoerd worden moeten alle variabelen die hier deel van uitmaken
gedichotomiseerd worden. Dit dichotomiseren gebeurt op basis van de p50 van alle testen. Bij
het dichotomiseren wordt op voorhand rekening gehouden met testen waar een lage score beter
is, zoals de ‘Flamingo balance’, ‘Plate tapping’ en ‘Shuttle run’, door de scores onder p50 een
0 mee te geven. Het al dan niet hebben van een blessureverleden is de afhankelijke variabele
waarbij geen blessureverleden waarde 0 krijgt en personen die wel reeds geblesseerd waren
waarde 1 krijgen.
28
Resultaten
1. Betrouwbaarheid
Om sluitende conclusies te kunnen trekken uit de resultaten, is het belangrijk te weten of deze
resultaten betrouwbaar genoeg zijn. Voor alle testen, met uitzondering van de ‘Handgrip’, is de
ICC duidelijk groter dan de vereiste 0.70 (Tabel 5). Alle testen zijn eveneens voldoende
significant.
Tabel 5: ICC per test van de EUROFIT-testbatterij
*significant op niveau p=0,05.
2. Percentielscores EUROFIT-testbatterij
Een eerste doelstelling was het verwerven van percentielscores, waar het fitheidsniveau van
toekomstige eerstejaarsstudenten Revaki aan afgetoetst kan worden (Tabel 6).
3. Evolutie van resultaten op de EUROFIT-testbatterij
Als eerste wordt bekeken hoe de totaalscores van EUROFIT-testbatterij evolueren overheen de
9 geteste jaargangen (2007-2015). Indien er in deze evolutie een lijn kan getrokken worden, is
het interessant te weten welke testen specifiek de oorzaak hiervan zijn en hierover besluiten
kunnen getrokken worden.
In de resultaten van de totaalscore op de EUROFIT-testbatterij is er een duidelijk dalende
evolutie merkbaar (Figuur 7). De gemiddeldes van de totaalpercentielscores van de eerste
jaargang (2007-2008) en laatste jaargang (2015-2016) zijn met respectievelijk 58,86 (±3,27) en
Test Cronbach’s Alpha p
Flamingo balance 0,996 <0,001*
Plate tapping 0,975 <0,001*
Sit and reach 0,978 <0,001*
Standing broad jump 0,931 <0,001*
Handgrip 0,595 <0,001*
Sit ups 0,992 <0,001*
Bent arm hang 0,996 <0,001*
Shuttle run 0,933 <0,001*
29
Tabel 6: Percentielscores EUROFIT-testbatterij 19-jarige kinestudenten
44,07 (± 3,88) (Bijlage 1) significant verschillend (p<0,001). Deze daling wordt geleidelijk aan
ingezet vanaf de tweede jaargang.
Een oorzaak van deze daling wordt gevonden bij de ‘Flamingo balance’, ‘Plate tapping’ en ‘Sit-
up’ test. Bij ieder van deze testen is een duidelijk en significante daling waarneembaar overheen
de jaargangen die getest werden. Het evenwicht, dat gemeten wordt via de ‘Flamingo balance’
test, kent een sterke vermindering in prestatie op 9 jaar tijd (Figuur 8). Waar er in de jaargang
2007-2008 nog een gemiddelde score wordt gehaald van 3,15 (± 2,228) is dit in de laatste
jaargang (2015-2016) maar liefst een gemiddelde van 7,42 pogingen (± 3,157) (Bijlage 2). Een
tweede test die als oorzaak kan gezien worden van een algemene daling van de fysieke fitheid,
is de ‘Plate tapping’. De studenten scoren de eerste jaargangen op of onder het algemeen
gemiddelde, met de eerste 4 jaar zelfs een verbetering in prestatie (Figuur 9). Tijdens de
volgende 5 jaar (cfr. 2011-2016) stijgt de gemiddelde tijd met 1,37s (Tabel 7). Het aantal sit
ups die studenten binnen 30s kunnen uitvoeren lijkt vooral de laatste 3 jaargangen een sterke
Percentielscores EUROFIT 19-JARIGEN
Percentielen
10 25 50 75 90
Flamingo balance test (n)
11 8 5 3 2
Plate tapping test (s)
11,29 10,4 9,7 9 8,3
Sit-and-reach test (cm)
10 16 22,75 29 33
Standing broad jump test (cm)
185 200 215 230 243
Handgrip test (kg)
41 47 52 60 65
Sit-ups in 30 seconds test (n)
22 24 27 30 33
Bent-arm hang test (s)
18 28 38 49,62 61
10 X 5 shuttle run test (s)
22,02 20,7 19,5 18,28 17
30
Figuur 7: Evolutie (Gemiddelde en SD) totaalpercentielscores
EUROFIT-testbatterij.
daling te kennen. Eerder was er al een lichte daling aan de gang, maar na een uitschieter in 2014
daalt dit zeer sterk (Figuur 10). Dit vertaalt zich in een daling van het gemiddelde van 3
uitvoeringen op 9 jaar tijd (Tabel 7).
Figuur 8: Evolutie (Gemiddelde en SD) Figuur 9: Evolutie (Gemiddelde en SD)
‘Flamingo balance’. ‘Plate tapping’.
31
Figuur 10: Evolutie (Gemiddelde en SD)
‘Sit ups’.
4. Vergelijking van de resultaten op de EUROFIT-testbatterij met de gekende
norm
Ten tweede wordt de huidige populatie kinestudenten vergeleken met de norm van
leeftijdsgenoten uit Polen (Dobosz et al., 2015) (Tabel 7). In tabel 8 wordt het gemiddelde en
de SD weergegeven van alle testen van de EUROFIT-testbatterij afgenomen in de voorbije 9
jaargangen.
Tabel 7: Profielschaal EUROFIT 19-jarigen (naar Dobosz et al., 2015)
n 2.3rd 9th 25th 50th 75th 91st 97.7th
Flamingo balance test (n)
1132 - 13.0 8.0 5.0 3.0 1.0 1.0
Plate tapping test (s)
1173 15.6 13.4 11.8 10.5 9.5 8.7 8.0
Sit-and-reach test (cm)
1135 -11.2 -4.2 1.9 7.5 12.6 17.4 21.9
Standing broad jump test (cm)
1177 160.2 180.7 199.7 217.5 234.3 250.3 265.6
Handgrip test (kg)
1175 32.5 38.6 45.0 51.6 58.4 65.3 72.5
Sit-ups in 30 seconds test (n)
1172 16.9 20.2 23.3 26.3 29.2 32.0 34.7
Bent-arm hang test (s)
1086 0.3 5.6 13.9 25.0 38.4 54.2 72.2
10 X 5 shuttle run test (s)
1168 23.94 22.3 20.7 19.3 18.1 16.9 15.8
32
Tabel 8: Gemiddelde en SD afzonderlijke testen
EUROFIT-testbatterij
De ‘Flamingo balance’ test en ‘Shuttle run’ zijn 2 testen waar deze populatie consistent slechter
scoort dan de norm. Het algemeen gemiddelde over de 9 jaargangen is significant slechter dan
de norm voor 19-jarigen met scores van 5,91 (Norm: 5) voor de ‘Flamingo balance’ test en
19,6s (norm: 19,3) voor de ‘Shuttle run’ (Tabel 9). Bij de ‘Flamingo balance’ test wordt dit
bevestigd indien naar elke jaargang apart gekeken wordt. Met uitzondering van de eerste
jaargang, scoort elke jaargang slechter dan de norm of is er geen significant verschil (Figuur
11). Bij de ‘Shuttle run’ scoren 2 jaargangen (2009-2010 en 2013-2014) beter dan de norm,
daarentegen scoort de rest significant slechter of is er geen significant verschil te vinden (Figuur
12).
Tabel 9: Gemiddelde, norm en significantie t-test per
afzonderlijke test van de EUROFIT-testbatterij
*Significant op niveau p=0,05
Mean SD
Evenwicht 5,91 3,486
Sneltikken 9,8175 1,40679
Reiken 22,12 8,888
Verspringen 214,71 24,314
Handknijpkracht 53,60 10,768
Situps 27,19 4,286
Hangen 38,6061 15,95350
Shuttlerun 19,6131 2,63374
Test Gemiddelde Norm p
Flamingo balance 5,91 5 <0,001*
Plate tapping 9,8 10,5 <0,001*
Sit and reach 22,12 22,5 0,169
Standing broad jump 214,71 217,5 <0,001*
Handgrip 53,6 51,6 <0,001*
Sit ups 27,19 26,3 <0,001*
Bent arm hang 38,6 25 <0,001*
Shuttle run 19,6 19,3 <0,001*
33
Figuur 11: Vergelijking ‘Flamingo balance’ Figuur 12: Vergelijking ‘Shuttle run’
met norm per jaargang. met norm per jaargang.
Met de ‘Plate tapping’, ‘Sit ups’, ‘Bent arm hang’ en ‘Handgrip’ zijn er 4 testen waarop de
populatie beter scoort dan de norm. Dit is duidelijk bij zowel het algemeen gemiddelde over 9
jaargangen, als bij alle testen afzonderlijk. ‘Plate tapping’ is met 9,8s significant beter bij de
geteste populatie dan bij normpopulatie (10,5 s). Bij elke jaargang die getest werd, wordt er
ofwel significant beter gescoord (7 jaargangen) dan deze norm ofwel is er geen significant
verschil tussen beide populaties (Figuur 13). Met een algemeen gemiddelde van 27,13 sit ups
op een halve minuut scoren kinestudenten significant beter dan de norm (26,3) van
leeftijdsgenoten. Met uitzondering van de laatste jaargang (25,05) zijn de resultaten allemaal
beter of gelijkaardig aan de norm (Figuur 14). Alle geteste jaargangen van de ‘Bent arm hang’
scoren significant beter dan de norm (Figuur 15). Vanzelfsprekend geldt dit ook voor het
algemeen gemiddelde (38,6 s tegenover 25 s). Alhoewel de scores per jaargang heel
gelijkaardig zijn aan de norm, is ook ‘Handgrip’ significant beter bij de geteste populatie. Bij 3
jaargangen is er een significant verschil tussen de beide populaties en dit is telkens in het
voordeel van de kinestudenten (Figuur 16). Eveneens het algemeen gemiddelde wordt
significant beter bevonden dan de norm.
Met de ‘Standing broad jump’ (Figuur 17) en ‘Sit and reach’ (Figuur 18) zijn er twee testen
waar de resultaten per jaar niet duidelijk beter of slechter scoren dan de norm. Voor het
algemeen gemiddelde wordt er voor de ‘Standing broad jump’ wel nog een significant verschil
gevonden waarbij de norm hoger ligt dan het gemiddelde van de onderzochte populatie (Tabel
34
Figuur 13: Vergelijking ‘Plate tapping’ Figuur 14: Vergelijking ‘Sit ups’
met norm per jaargang. met norm per jaargang.
Figuur 15: Vergelijking ‘Bent arm hang’ Figuur 16: Vergelijking ‘Handgrip’
met norm per jaargang. met norm per jaargang.
9). Bij de ‘Sit and reach’ is geen verschil te vinden tussen onderzochte populatie en norm van
leeftijdsgenoten.
5. Link tussen blessureverleden en de scores op de EUROFIT-testbatterij
Vervolgens wordt gezocht naar een link tussen het al dan niet hebben van een blessureverleden
en de resultaten op de testen van de EUROFIT-testbatterij. Van alle geteste personen (1177)
35
Figuur 17: Vergelijking ‘Standing broad jump’ Figuur 18: Vergelijking ‘Sit and reach’
met norm per jaargang. met norm per jaargang.
gaven er 346 een blessureverleden aan, de andere 831 waren steeds blessurevrij of
rapporteerden geen blessure. Ook het vinden van linken tussen locaties van blessure en
resultaten op motorische testen is een interessant gegeven. Om dit te kunnen, werden alle
aangegeven blessures opgedeeld in 8 categorieën (Tabel 10).
Tabel 10: Aantal blessures per locatie
Er zijn significante verschillen te vinden tussen de resultaten die personen met een
blessureverleden behalen en de personen die geen blessureverleden hebben. Op 5 testen van de
EUROFIT-testbatterij (‘Flamingo balance’, ‘Plate tapping’, ‘Standing broad jump’, ‘Sit ups’
en ‘Shuttle run) en op de totaalpercentielscore scoren personen met een blessureverleden
Locatie Aantal Verhouding
tot totaal
Onderste ledematen 167 48,3
Bovenste ledematen 51 14,7
Romp 45 13,0
Onderste en bovenste ledematen 29 8,4
Onderste ledematen en romp 32 9,2
Bovenste ledematen en romp 11 3,2
Onderste lidmaat, bovenste lidmaat en romp 4 1,2
niet gedefinieerd 7 2,0
Total 346 100,0
36
significant beter dan diegene die aangaven nog niet in aanraking kwamen met een blessure
(Tabel 11).
Tabel 11: Gemiddelde en SD afzonderlijke testen EUROFIT-testbatterij bij wel of
geen blessureverleden
*significant op niveau p=0,05
Indien de personen met een blessureverleden opgedeeld worden naar de locatie van deze
blessure, brengt dit minder grote verschillen met zich mee. Bij de ‘Sit and reach’ test is er een
trend (p=0,051) tot verschil tussen de verschillende groepen. Het verschil doet zich voor bij de
resultaten van de personen met een letsel aan de romp (19,05), die net iets beter scoren dan
personen met een letsel aan de onderste en bovenste ledematen (25,36). Eveneens is hier enkel
sprake van een trend (p=0.071). Een meer significant verschil is er te zien indien de resultaten
van de ‘Handgrip’ (p=0,36) worden opgedeeld naar blessurelocatie. Daarbij is het resultaat van
de personen met een blessure aan het onderste lidmaat en de romp (49,95) duidelijk slechter
(p=0,014), dan diegene met een blessureverleden aan het bovenste lidmaat en de romp (60,45).
6. Predictie van de kans op een blessure aan de hand van de score op de
EUROFIT-testbatterij
De scores op de ‘Flamingo balance’ test en de ‘Sit and reach’ kunnen een eventuele blessure
voorspellen met respectievelijk een p-waarde van 0,048 en 0,011. Een goede score op de
‘Flamingo balance’ geeft een 1,416 keer meer kans voor het oplopen van een blessure. Bij de
Geen Blessureverleden (SD) Blessureverleden (SD) p
Flamingo balance 6,40 (3,492) 4,87 (3,239) <0,001*
Plate tapping 9,8777 (1,46026) 9,6872 (1,27585) ,048*
Sit and reach 22,23 (8,888) 21,88 (8,898) ,560
Standing broad jump 213,17 (24,496) 218,10 (23,594) ,003*
Handgrip 53,94 (11,729) 53,00 (8,733) ,175
Sit ups 26,98 (4,221) 27,66 (4,394) ,018*
Bent arm hang 38,3017 (15,94319) 39,2844 (15,98084) ,363
Shuttle run 19,7397 (2,46752) 19,3257 (2,96133) ,024*
Totaalpercentielscore 49,0141 (14,87472) 52,5999 (14,32156) <0,001*
37
‘Sit and reach’ is er 1,535 keer minder kans om een blessure op te lopen als op deze test een
goede score wordt behaald (Tabel 12).
Tabel 12: Kans voor het oplopen van een blessure per test van EUROFIT-
testbatterij.
Test p Exp(B)
Flamingo balance ,048* 1,416
Plate tapping ,905 1,020
Sit and reach ,011* ,651
Standing broad jump ,149 1,303
Handgrip ,266 ,831
Sit ups ,532 1,116
Bent arm hang ,396 ,862
Shuttle run ,127 1,295
Totaalpercentielscore ,074 1,561
*significant op niveau p=0,05
38
Discussie Dit onderzoek had als doel een zicht te krijgen op het motorisch profiel van eerstejaarsstudenten
Revaki. Om dit mogelijk te maken, werd vanaf het academiejaar 2007-2008 tot en met het
huidige academiejaar 2015-2016 de EUROFIT-testbatterij, met uitzondering van de
‘Endurance shuttle run’, afgenomen tijdens het vak ‘Beweging en gezondheid’ in eerste
Bachelor. Naast de resultaten van deze testbatterij werd eveneens het blessureverleden van elke
eerstejaarsstudent gedocumenteerd.
1. Betrouwbaarheid
Het is geen probleem om uit de meeste van de resultaten sluitende conclusies te trekken
aangezien de ICC-waardes, met uitzondering de ICC van ‘Handgrip’, boven de vereiste 0,70
liggen. Enkel significante resultaten waarbij ‘Handgrip’ betrokken is, dienen wat
genuanceerder geïnterpreteerd te worden. De verklaring voor de lagere ICCs bij deze test, ligt
mogelijks in het feit dat de gebruikte dynamometer twee schalen met verschillende eenheden
(pond en kilogram) heeft. Het is mogelijk dat een aantal studenten op de verkeerde schaal
aflazen, waardoor er automatisch minder overeenkomst is tussen de twee metingen. Zeker in
het licht van de erg hoge overeenkomst voor alle andere testitems, is dit de meest plausibele
verklaring.
2. Evolutie over de jaren heen
Algemeen wordt aanvaard dat er de laatste decennia een seculiere trend te zien is in de fysieke
fitheid van jongeren (Aires et al., 2010). Dit fenomeen wordt in dit onderzoek bevestigd door
de evolutie van de totaalscores op de EUROFIT-testbatterij bij de eerstejaarsstudenten Revaki.
Waar in de literatuur over decennia wordt gesproken, is in dit onderzoek op 9 jaar een duidelijke
daling waarneembaar. De daling zet zich geleidelijk aan door, met vooral tussen de eerste twee
jaargangen een heel groot verschil en een versnelde daling tijdens de laatste 4 jaargangen. De
oorzaak van deze consistente daling bij de totaalscore ligt voor het grootste deel bij de
‘Flamingo balance’, ‘Plate tapping’ en de ‘Sit ups’, waar bevestigd wordt dat vooral tijdens de
laatste 4 jaargangen de daling in prestatie zich sterker doorzet dan voordien. Opvallend is dat
er bij geen enkele test een verbetering optrad. De resultaten komen in geringe mate overeen met
een onderzoek van Matton et al. (2007). In dat onderzoek wordt over meerdere decennia
gekeken en verslechtert het resultaat op de ‘Sit and reach’ en verbetert de ‘Shuttle run’, bij een
39
populatie van 17-jarigen. Bij ‘Plate tapping’ is er volgens dit onderzoek wel een daling, als de
resultaten van vader en zoon op dezelfde leeftijd, vergeleken worden.
Dat er zo sterke dalingen zijn in de fysieke eigenschappen van de studenten is zorgwekkend.
Algemeen wordt aanvaard dat de laatste decennia de fysieke fitheid van de gemiddelde persoon
erop achteruitgaat, maar in deze populatie is de daling die op negen jaar te zien is toch heel
groot. Opvallend is wel dat de 3 testen waarbij de duidelijkste daling te zien is, deze testen zijn
die volgens een onderzoek van Tsigilis et al. (2002) het minst goed scoren op de test-hertest
betrouwbaarheid. Dit moet in rekening gebracht worden, al kan moeilijk ontkend worden dat
er vooral bij de totaalscore op de testbatterij een duidelijke daling waarneembaar is en dit door
toedoen van de resultaten op de volledige testbatterij.
Problemen aan de lage rug komen heel vaak voor bij kinesitherapeuten. Zowel in het onderzoek
van Glover et al. (2005) als in dat van West & Gardner (2001) komt de lage rug als belangrijkste
probleemregio naar voor met respectievelijk 48% en 35% van alle blessures. Om rugklachten,
die vaak voorkomen bij kinesitherapeuten, te voorkomen is de stabiliteit van het volledige
lichaam belangrijk. Deze stabiliteit wordt nagegaan met ‘Flamingo balance’ en net op deze test
gaan de resultaten enorm achteruit. Eveneens bij ‘Sit ups’ is een duidelijk daling waarneembaar.
Deze test peilt naar de rompkracht en rompuithouding, wat belangrijk is om een volledige dag
de juiste houding aan te nemen. Niet enkel de onderrug is een gevoelige regio aan de romp, ook
aan de bovenrug en de nek rapporteren Glover et al. (2005) vaak blessures. ‘Plate tapping’ is
de laatste test waar duidelijk dalingen waarneembaar zijn. Deze blijkt volgens de literatuur ook
belangrijk, aangezien dit de functionaliteit/snelheid van de bovenste ledematen test en deze
regio tevens gevoelig is voor blessures bij kinesitherapeuten.
3. Vergelijking met de norm
Voor de onderzochte groep werd ervan uitgegaan dat ze beter zouden scoren dan het
gemiddelde van de populatie op dezelfde leeftijd. Dit wordt verondersteld, aangezien de
eerstejaarsstudenten Revaki een richting kozen waar bewegen een centrale rol speelt. De
interesse in beweging lijkt een logisch gevolg te zijn van een hogere participatie aan fysieke
activiteit. Volgens Kesaniemi et al. (2001) is fysieke fitheid, waar een beeld van gevormd wordt
via de EUROFIT-testbatterij, nodig om aan fysieke activiteit te doen. Tevens zal de fysieke
fitheid verbeteren door voldoende aan fysieke activiteit te doen en heeft dit als gevolg een
hogere score op de EUROFIT-testbatterij. Zoals Adamczyk et al. (2011) te horen kregen van
40
professionele kinesitherapeuten zijn zowel motorische coördinatie, uithouding en kracht,
lichaamseigenschappen die belangrijk zijn tijdens het uitoefenen van hun job.
Manuele therapie is een taak die vele kinesitherapeuten dagelijks uitvoeren en waar tevens vaak
blessures mee gepaard gaan. De blessures die voorkomen door deze handeling worden in 69,1%
gelokaliseerd aan de pols of handen en in 19,1% van de gevallen aan de elleboog (Darragh et
al., 2012). Goede resultaten behalen op het functioneren van de bovenste ledematen lijkt mede
daardoor belangrijk voor de studenten. Met ‘Plate tapping’, ‘Bent arm hang’ en ‘Handgrip’
wordt op de 3 testen, die bepalen hoe de bovenste ledematen ontwikkeld zijn, overtuigend beter
gescoord dan de normpopulatie. Door deze uitkomst lijkt het dat de eerstejaarsstudenten Revaki
meer bestand zullen zijn tegen blessures aan de bovenste ledematen dan de gemiddelde
populatie.
Vooral bij het hangen wordt een zeer sterk verschil gevonden tussen beide groepen. De oorzaak
hiervan kan mogelijk gevonden worden bij het feit dat hangen niet enkel afhangt van de kracht
in de armen, maar van nog andere factoren, waaronder het lichaamsgewicht. Er werd al eerder
gevonden dat de resultaten op de ‘Bent arm hang’ niet steeds even betrouwbaar zijn (Tsigilis et
al., 2002). De andere 3 testen geven een betere score weer maar blijven binnen dezelfde lijn
liggen als de norm. Er dient wel rekening mee gehouden te worden dat zowel de ‘Plate tapping’
als de ‘Sit ups’ met een daling (zie eerdere onderzoeksvraag) te maken hebben over de 9 geteste
jaargangen. Indien deze daling zich nog meer doorzet zal het voordeel tegenover de norm
verdwijnen. Eveneens dient voorzichtig omgesprongen te worden met de besluiten in verband
met de ‘Handgrip’ vanwege de mindere betrouwbaarheid van deze test.
De testen, waar er slechter op gescoord wordt dan de norm, zijn ‘Flamingo Balance’ en in
mindere mate ‘Shuttle run’. Beide testen kunnen gelinkt worden aan de onderste ledematen.
‘Flamingo balance’ in beperktere mate, aangezien het evenwicht van het volledige lichaam
wordt getest, maar de stabiliteit van de onderste ledematen is hier eveneens een bepalende
factor. ‘Standing broad jump’ is een andere test die net als de 2 bovenstaande testen sterk
bepaald wordt door de onderste ledematen. De ‘Standing broad jump’ werd oorspronkelijk niet
significant slechter bevonden, aangezien er bij de testen per jaargang geen lijn kon getrokken
worden in de resultaten. Indien de resultaten van deze test anders geïnterpreteerd worden, het
gemiddelde van alle geteste studenten is namelijk significant slechter dan de norm, kan dit een
aanwijzing zijn dat er vooral op de testen waar de onderste ledematen bepalend zijn onder de
41
norm wordt gescoord. Nochtans wordt in de literatuur weinig gewag gemaakt van blessures aan
de onderste ledematen, dit heeft vooral te maken met de oorzaken van de werkgerelateerde
blessures. De taken van een kinesitherapeut bestaan vooral uit manuele behandeling en het tillen
of verplaatsen van patiënten (Darragh et al.,2012). Deze taken hebben weinig te maken met de
onderste ledematen waardoor hier ook weinig blessures voorkomen.
4. Link tussen de EUROFIT-testbatterij en blessures
Het boek ACSM's Health-Related Physical Fitness Assessment Manual (2013) geeft aan dat
inactieve mensen meer kans hebben op een blessure. Van inactieve mensen wordt tevens
verwacht dat ze minder goed zullen scoren op de EUROFIT-testbatterij. Er wordt dus verwacht
dat mensen met blessureverleden lager zullen scoren op de testbatterij dan mensen zonder
blessureverleden. Bij alle testen wordt tussen beide groepen een verschil gevonden, met
uitzondering van de ‘Sit and Reach’, ‘Bent arm hang’ en ‘Handgrip’. Dit geldt eveneens voor
de totaalscore op de testbatterij. Opvallend is dat ieder significant verschil in het voordeel van
de personen met een blessureverleden is. De personen met een blessureverleden scoren met
andere woorden gemiddeld beter dan deze zonder, wat tegen de verwachting van de literatuur
ingaat. Hier kan wel een oorzakelijke factor voor gevonden worden, namelijk sport. De
blessures die de studenten rapporteerden kunnen niet gecatalogeerd worden als
werkgerelateerde blessures, maar zullen hoofdzakelijk oorzaak zijn van welbepaalde fysieke
activiteit in de vrije tijd. Bijgevolg is het logisch dat de personen die een blessureverleden
rapporteerden meer sporten dan diegene die dat niet deden en dus ook een betere algemene
score behaalden op de EUROFIT-testbatterij. In tegenstelling tot de besluiten uit de literatuur,
is de kans groot dat deze aangegeven blessures juist een aanwijzing zijn dat er wel voldoende
aan fysieke activiteit wordt gedaan.
Bij professionele kinesitherapeuten manifesteren blessures zich voornamelijk aan de bovenste
ledematen en de romp (Darragh et al.,2012). Door de studenten gaven daarentegen overwegend
blessures aan de onderste ledematen aan. Door het klein aantal blessures aan de bovenste
ledematen is het niet toevallig dat er bij resultaten op de ‘Bent arm hang’ en ‘Handgrip’ geen
verschil wordt gevonden tussen de groep die een blessure aangaf en deze die dat niet deed. Dit
zijn namelijk testen die peilen naar de eigenschappen van de bovenste ledematen. Zoals eerder
gezegd scoren de studenten op deze testen significant beter dan de norm. In deze populatie is
het duidelijk dat de bovenste ledematen beter ontwikkeld zijn. De derde test die nadruk legt op
het bovenste lidmaat is ‘Plate tapping’. Bij deze test is er wel een significant verschil te vinden
42
tussen mensen die een blessure aangegeven hebben en diegene die dat niet deden. Het verschil
is, met een p-waarde van 0,048, wel maar net significant is op het p<0,05 niveau en daarmee
ook het minst significante verschil van alle testen. Hierbij moet wel nog steeds rekening
gehouden met de mindere betrouwbaarheid van de ‘Handgrip’.
Bij ‘Sit and reach’ wordt vermoedelijk geen verschil gevonden tussen de personen die een
blessureverleden aangaven en diegene die dit niet deden, vanwege de minder grote invloed van
blessures op deze test. De bepalende factor bij deze test is de romp en aangezien hier maar een
beperkt aantal blessures worden aangegeven, zal dit zich niet doorzetten in de scores. Aan de
onderste ledematen zouden de hamstrings de bepalende factor zijn voor de score op deze test.
Aangezien er bij de beschrijving van de blessures aan het onderste lidmaat maar zelden een
hamstringletsel werd aangegeven zal dit eveneens weinig invloed hebben.
Indien de blessures worden opgedeeld naar locatie, zijn er veel minder significante verschillen
te vinden. Door kwantitatief minder proefpersonen in de totale groep en kwantitatief meer
groepen is het sowieso moeilijker significante verschillen te vinden. De hypothese dat er een
link kan gevonden worden tussen de locatie van een blessure en de score op de testen, waar
deze locatie een bepalende factor is, kan daarom moeilijk bevestigd of ontkend worden. Tussen
alle testen en locaties zijn er maar enkele verschillen te vinden. De ‘Sit and reach’ heeft een
trend tot een slechtere score bij personen met een blessureverleden aan het onderste en bovenste
lidmaat, dan diegenen met een blessureverleden aan de romp. De ‘Handgrip’ is wel significant
beter bij personen die reeds een aandoening hadden aan romp en bovenste lidmaat dan aan romp
en onderste lidmaat. Dit lijkt logisch aangezien mensen met een aandoening aan het bovenste
lidmaat hier meer aandacht moeten voor hebben dan personen die reeds geblesseerd waren aan
het onderste lidmaat. De andere combinaties van de locaties bevestigen dit echter niet.
De voorspellende waarde van de resultaten op de EUROFIT-testbatterij blijven beperkt. Er
werd aangenomen dat de resultaten op bepaalde testen het voorkomen van een blessure op een
specifieke plaats zou kunnen voorspellen. Ten eerste is het enkel mogelijk een predictieve
waarde te vinden voor het al dan niet hebben van een blessure en is dit op locatie niet mogelijk.
Ten tweede zijn er maar twee testen waaraan een predictieve waarde kan toegeschreven worden.
De ‘Flamingo balance’ test heeft een predictieve waarde voor het oplopen van een blessure,
maar dit is in de omgekeerde richting dan men zou verwachten. Er wordt namelijk gevonden
dat een goede prestatie op deze test 1,416 keer meer kans geeft dat een student aangeeft ooit
43
met een blessure in aanraking te zijn gekomen. Zeker voor de lichaamseigenschap stabiliteit,
die met deze test bekeken wordt, lijkt dit een eigenaardig resultaat. Dit kan mogelijk
veroorzaakt zijn door het gedrag van de proefpersonen. De studenten rapporteerden de laatste
jaargangen opvallend minder blessures dan tijdens de eerste jaargangen. Aangezien vooral bij
de ‘Flamingo balance’ test de scores veel beter waren bij de eerste jaargangen dan bij de laatste
jaargangen, is het mogelijk dat dit ervoor zorgt dat een betere stabiliteit meer risico op
rapportering van een blessure lijkt te geven. De ‘Sit and reach’ lijkt meer te voldoen aan de
verwachtingen aangezien deze aantoont dat een betere lenigheid 1,535 keer minder kans geeft
op het rapporteren van een blessure. Uit deze resultaten vallen moeilijk conclusies te trekken,
aangezien het al dan niet hebben van een blessure sterk afhankelijk is van de (sport)activiteiten
die de studenten Revaki in hun vrije tijd beoefenen. Om sluitende conclusies te kunnen trekken
over de voorspellende waarde van de testen van de EUROFIT-testbatterij, voor het al dan niet
oplopen van een blessure, is verder onderzoek nodig.
In de literatuur werd duidelijk dat professionele kinesitherapeuten het meest te maken hebben
met blessures aan de onderrug (romp) en de bovenste ledematen, wegens grote belasting van
deze lichaamsregio’s (Darragh et al., 2012). Het is opvallend dat de testen die de functionaliteit
van de bovenste ledematen (‘Plate tapping’, ‘Handgrip’ en ‘Bent arm hang’) beschrijven,
significant beter scoren dan de norm. Al moet er wel de nadruk op gelegd worden dat in de
laatste jaren de resultaten op ‘Plate tapping’ een duidelijke daling ondergaan. Niet enkel worden
op deze testen betere scores behaald, er worden ook veel minder blessures gerapporteerd aan
de bovenste ledematen dan aan de onderste ledematen. Dit lijkt aan te geven dat de
eerstejaarsstudenten Revaki op dit moment meer bestand zijn tegen blessures aan de bovenste
ledematen dan de algemene populatie. De oorzaken van deze blessures zijn vooral de specifieke
beroepsactiviteiten die een kinesitherapeut dagelijks moet uitoefenen, namelijk manuele
therapie en tillen of verplaatsen van patiënten (Darragh et al., 2012), en zijn de
eerstejaarsstudenten hier nog niet aan blootgesteld. Op dit vlak is het zeer positief dat de
studenten op deze testen duidelijk beter scoren dan de norm van leeftijdsgenoten. De resultaten
die een beeld geven van de functionaliteit van de romp daarentegen, geven aan dat hier veel
minder marge is. De ‘Sit ups’ en ‘Flamingo balance’ kennen de laatste jaren een daling in
prestaties. Dat de resultaten op de ‘Sit ups’ nog beter zijn dan de norm is wel positief, maar het
neemt niet weg dat zowel de ‘Flamingo balance’ als de ‘Sit and reach’ niet beter scoren dan de
norm. Aangezien de romp een belangrijke schakel is voor het lichaam, zeker bij
kinesitherapeuten, zijn dit resultaten om over na te denken.
44
5. Conclusie
Uit dit onderzoek kan geconcludeerd worden dat vooral de sterke seculiere trend in resultaten
een probleem kan geven in de toekomst, indien deze zich in dezelfde mate blijft voordoen. Dit
is absoluut een aanwijzing voor de opleiding Revaki om voorafgaand, aan de studenten die van
start willen gaan, duidelijk te maken dat het motorische aspect niet mag onderschat worden in
deze opleiding. Niet enkel voorafgaand aan de opleiding is dit nuttig, maar dit moet ook
blijvend gepromoot worden tijdens de opleiding. Wel blijkt in de meeste gevallen dat de scores,
zelfs deze die de laatste jaren werden behaald, significant gelijkend of beter zijn aan de norm
van leeftijdsgenoten. Deze bevinding plaatst de seculiere trend in een ander daglicht. Er kan
eveneens gesteld worden dat blessures niet altijd negatief hoeven te zijn, vaak zijn deze het
gevolg van een sportieve levensstijl, waardoor deze personen motorisch toch beter ontwikkeld
zijn. De onderzochte groep lijkt eveneens sterk te scoren op de parameters die een verkleinde
kans op blessures geven aan de bovenste ledematen. De romp daarentegen is een regio waarop
moet gefocust worden bij preventieve maatregelen.
45
Referentielijst
Adamczyk, J. G., Boguszewski, D., Adamczyk, I. D., & Ochal, A. (2011). Aktywność i
sprawność fizyczna fizjoterapeutów. 31(10.16), 34-18
Aires, L., Andersen, L. B., Mendonça, D., Martins, C., Silva, G., & Mota, J. (2010). A 3‐year
longitudinal analysis of changes in fitness, physical activity, fatness and screen time. Acta
paediatrica, 99(1), 140-144
American College of Sports Medicine. (2013). ACSM's health-related physical fitness
assessment manual. 4e ed. Wolters Kluwer, Lippincot Williams & Wilkins
Bovend'eert, J., Kemper, H. C. G, & Verschuur, R. (1980). De Moper fitness test: handleiding
en prestatieschalen. Haarlem: De Vrieseborch
Bray, S. R., & Kwan, M. Y. W. (2006). Physical activity is associated with better health and
psychological well-being during transition to university life. Journal of American College
Health, 55(2), 77-82
Brill, P. A., Macera, C. A., Davis, D. R., Blair, S. N., & Gordon, N. E. I. L. (2000). Muscular
strength and physical function. Medicine and Science in Sports and Exercise, 32(2), 412-416
Campo, M., & Darragh, A. R. (2010). Impact of work-related pain on physical therapists and
occupational therapists. Physical therapy, 90(6), 905-920
Campo, M., Weiser, S., Koenig, K. L., & Nordin, M. (2008). Work-related musculoskeletal
disorders in physical therapists: a prospective cohort study with 1-year follow-up. Physical
Therapy, 88(5), 608-619
Caspersen, C. J., Powell, K. E., & Christenson, G. M. (1985). Physical activity, exercise, and
physical fitness: definitions and distinctions for health-related research. Public health reports,
100(2), 126
Chapman, D., Peiffer, J., Abbiss, C., & Laursen, P. (2012). A descriptive physical profile of
Western Australian male paramedics. Australasian Journal of Paramedicine, 5(1), 2
46
Chevan, J., & Haskvitz, E. M. (2010). Do as I do: exercise habits of physical therapists, physical
therapist assistants, and student physical therapists. Physical therapy, 90(5), 726-734
Council of Europe. Committee for the development of sport. (1993). EUROFIT: Handbook for
the EUROFIT Tests of Physical Fitness. 2e ed. Council of Europe
Darragh, A. R., Campo, M., & King, P. (2012). Work-related activities associated with injury
in occupational and physical therapists. Work: A Journal of Prevention, Assessment and
Rehabilitation, 42(3), 373-384
Dobosz, J., Mayorga-Vega, D., & Viciana, J. (2015). Percentile Values of Physical Fitness
Levels among Polish Children Aged 7 to 19 Years-a Population-Based Study. Central
European journal of public health, 23(4), 340-351
Dyrstad, S. M., Berg, T., & Tjelta, L. I. (2012). Secular trends in aerobic fitness performance
in a cohort of Norwegian adolescents. Scandinavian journal of medicine & science in
sports, 22(6), 822-827
Epstein, Y., Fleischmann, C., Yanovich, R., & Heled, Y. (2015). Physiological and Medical
Aspects That Put Women Soldiers at Increased Risk for Overuse Injuries. The Journal of
Strength & Conditioning Research, 29, S107-S110
Epstein, Y., Yanovich, R., Moran, D. S., & Heled, Y. (2013). Physiological employment
standards IV: integration of women in combat units physiological and medical considerations.
European journal of applied physiology, 113(11), 2673-2690
Falavigna, A., Teles, A. R., Mazzocchin, T., de Braga, G. L., Kleber, F. D., Barreto, F., ... &
Beckenkamp, N. L. (2011). Increased prevalence of low back pain among physiotherapy
students compared to medical students. European Spine Journal, 20(3), 500-505
Fuller, C. W. (2010). Injury definitions. In E. Verhagen and W. Van Mechelen (Eds.), Sports
injury research (pp. 43-53). Oxford: Oxford University Press
Glover, W., McGregor, A., Sullivan, C., & Hague, J. (2005). Work-related musculoskeletal
disorders affecting members of the Chartered Society of Physiotherapy. Physiotherapy, 91(3),
138-147
47
Hamer, M., Stamatakis, E., & Steptoe, A. (2009). Dose-response relationship between physical
activity and mental health: the Scottish Health Survey. British Journal of Sports
Medicine, 43(14), 1111-1114
Hicks, A. L., Kent-Braun, J., & Ditor, D. S. (2001). Sex differences in human skeletal muscle
fatigue. Exercise and sport sciences reviews, 29(3), 109-112
Jürimäe, T., & Volbekiene, V. (1998). Eurofit Test Results in Estonian and Lithuanian 11 to
17‐Year‐Old Children: A Comparative Study. European Journal of Physical Education, 3(2),
178-184
Kesaniemi, Y. K., Danforth Jr, E., Jensen, M. D., Kopelman, P. G., Lefèbvre, P., & Reeder, B.
A. (2001). Dose-response issues concerning physical activity and health: an evidence-based
symposium. Medicine and science in sports and exercise, 33(6 Suppl), S351
Kovac, M., Jurak, G., & Leskosek, B. (2012). The prevalence of excess weight and obesity in
Slovenian children and adolescents from 1991 to 2011. Anthropol. Noteb, 18(1), 91-103
Lefevre, J., Beunen, G., Borms, J., Vrijens, J., Claessens, A. L., & Van der Aerschot, H. (1993).
Eurofit testbatterij. Monografie voor Lichamelijke Opvoeding, (22)
Mac Donncha, C., Watson, A. W., McSweeney, T., & O'Donovan, D. J. (1999). Reliability of
Eurofit physical fitness items for adolescent males with and without mental retardation.
Adapted Physical Activity Quarterly, 16, 86-95
Malina, R. M., Bouchard, C., & Bar-Or, O. (2004). Growth, maturation, and physical activity.
Human Kinetics
Matton, L., Duvigneaud, N., Wijndaele, K., Philippaerts, R., Duquet, W., Beunen, G., ... &
Lefevre, J. (2007). Secular trends in anthropometric characteristics, physical fitness, physical
activity, and biological maturation in Flemish adolescents between 1969 and 2005. American
Journal of Human Biology, 19(3), 345-357
48
McGill, S., Frost, D., Lam, T., Finlay, T., Darby, K., & Andersen, J. (2013). Fitness and
movement quality of emergency task force police officers: An age-grouped database with
comparison to populations of emergency services personnel, athletes and the general
public. International Journal of Industrial Ergonomics, 43(2), 146-153
Passier, L., & McPhail, S. (2011). Work related musculoskeletal disorders amongst therapists
in physically demanding roles: qualitative analysis of risk factors and strategies for
prevention. BMC musculoskeletal disorders, 12(1), 1
Reuter, I. (2012). Aging, physical activity, and disease prevention 2012. Journal of aging
research, 2012
Runhaar, J., Collard, D. C. M., Singh, A. S., Kemper, H. C. G., Van Mechelen, W., &
Chinapaw, M. (2010). Motor fitness in Dutch youth: differences over a 26-year period (1980–
2006). Journal of Science and Medicine in Sport, 13(3), 323-328
Ružbarská, I., & Turek, M. (2010). Analysis of motor performance indicators of medical
rescuers. Studies in Physical Culture & Tourism, 17(1), 47-52
Samson, M. M., Meeuwsen, I. B., Crowe, A., Dessens, J. A., Duursma, S. A., & Verhaar, H. J.
(2000). Relationships between physical performance measures, age, height and body weight in
healthy adults. Age and ageing, 29(3), 235-242
Sharan, D., & Ajeesh, P. S. (2012). Injury prevention in physiotherapists-a scientific
review. Work: A Journal of Prevention, Assessment and Rehabilitation, 41, 1855-1859
Tsigilis, N., Douda, H., & Tokmakidis, S. P. (2002). Test-retest reliability of the Eurofit test
battery administered to university students. Perceptual and motor skills, 95(3f), 1295-1300
Van den Broeck, C., & Witvrouw, E. (2012). Het klinisch-kinesitherapeutisch onderzoek.
Standaard Uitgeverij Proffesional
Warburton, D. E., Nicol, C. W., & Bredin, S. S. (2006). Health benefits of physical activity: the
evidence. Canadian medical association journal, 174(6), 801-809
49
West, D. J., & Gardner, D. (2001). Occupational injuries of physiotherapists in North and
Central Queensland. Australian Journal of Physiotherapy, 47(3), 179-186
Wetter, A. C., Wetter, T. J., & Schoonaert, K. J. (2013). Fitness and Health in College Students:
Changes across 15 Years of Assessment. Journal of Exercise Physiology Online, 16(5), 1-9
Whiting, S. J., Vatanparast, H., Baxter-Jones, A., Faulkner, R. A., Mirwald, R., & Bailey, D.
A. (2004). Factors that affect bone mineral accrual in the adolescent growth spurt. The Journal
of nutrition, 134(3), 696S-700S
Yanovich, R., Evans, R., Israeli, E., Constantini, N., Sharvit, N., Merkel, D., ... & Moran, D. S.
(2008). Differences in physical fitness of male and female recruits in gender-integrated army
basic training. Med Sci Sports Exerc, 40(Suppl 11), S654-S659
Bijlages
Bijlage 1: Gemiddelde en SD
totaalpercentielscores EUROFIT-testbatterij
Bijlage 2: Gemiddelde en SD ‘Flamingo Balance’, ‘Plate tapping’,’Sit ups’ per jaargang
Totaalpercentielscore
Gemiddelde SD
2007-2008 58,8613 14,13196
2008-2009 52,8805 11,06185
2009-2010 55,0266 13,25469
2010-2011 54,6884 13,16074
2011-2012 52,9172 14,13508
2012-2013 47,0653 14,69226
2013-2014 50,7026 15,27889
2014-2015 42,2410 13,65571
2015-2016 44,0651 13,93968
Flamingo balance Plate tapping Sit ups
Jaargang Gemiddelde SD Gemiddelde SD Gemiddelde SD
2007-2008 3,15 2,228 9,7313 1,34725 28,04 4,680
2008-2009 4,98 3,004 9,5204 ,95096 28,55 3,788
2009-2010 5,67 3,363 9,3707 ,96605 27,97 3,850
2010-2011 5,11 3,172 9,0611 1,10545 27,60 4,055
2011-2012 4,90 3,002 9,7056 1,01411 27,72 4,384
2012-2013 5,88 3,725 9,7924 1,03488 26,78 3,907
2013-2014 8,18 3,482 10,3218 2,33086 28,50 4,057
2014-2015 6,89 3,294 10,2241 1,28524 26,34 4,174
2015-2016 7,42 3,157 10,4326 1,61621 25,05 4,520
Total 5,91 3,486 9,8175 1,40679 27,19 4,286
Top Related