WWW.AVDRWEBINARS.NL
WEBINAR 0276
ACTUALITEITEN STRAFRECHT SPREKERS
MR. C.W. NOORDUYN, ADVOCAAT SJÖCRONA VAN STIGT ADVOCATEN
MR. R.E. VAN ZIJL, ADVOCAAT SJÖCRONA VAN STIGT ADVOCATEN
18 APRIL 2013
15:00 – 17:15 UUR
H O O G L E R A R E N
W E B I N A R S
Prof. mr. B.J. van Ettekoven, senior rechter Rechtbank Utrecht en hoogleraar Bestuursrecht Universiteit van Amsterdam
Prof. mr. dr. I.N. Tzankova, bijzonder hoogleraar Comparative mass litigation Universiteit van Tilburg, advocaat BarentsKrans N.V. en mr. C.M. Verhage, advocaat BarentsKrans N.V.
Prof. mr. G.T.M.J. Raaijmakers, hoogleraar Ondernemings- en Effectenrecht Vrije Universiteit Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V.
Prof. mr. F.T. Oldenhuis, universitair hoofddocent aan de vakgroep Privaatrecht en Notarieel Recht van de Rijksuniversiteit Groningen
Prof. mr. F.W.J.M. Schols, hoogleraar Privaatrecht, in het bijzonder notarieel recht, Radboud Universiteit Nijmegen, estate planner
Prof. dr. M.B.M. Loos, hoogleraar Privaatrecht Universiteit van Amsterdam
Prof. mr. J.G.J. Rinkes, hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit, bijzonder hoogleraar Europees Consumentenrecht Universiteit Maastricht, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem,
rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam, adviseur Paulussen advocaten
Prof. mr. M.M. van Rossum, hoofd Wetenschappelijk Bureau Deterink Advocaten en Notarissen, bijzonder hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit Heerlen
Prof. mr. M.E. Koppenol-Laforce, hoogleraar Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Privaatrecht, Ondernemingsrecht, Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma
Prof. mr. drs. M.L. Hendrikse, bijzonder hoogleraar Handelsrecht en Verzekeringsrecht Open Universiteit (JPR advocatenleerstoel),
directeur UvA Amsterdam Centre for Insurance Studies (ACIS), opleidingsdirecteur Master Verzekeringskunde UvA Amsterdam Business School,
universitair hoofddocent Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, rechterplaatsvervanger Rechtbank Utrecht, lid geschillencommissie Kifid (verzekeringskamer)
Prof. mr. G.C.C. Lewin, bijzonder hoogleraar Bijzondere aspecten van het Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, raadsheer Hof Amsterdam
Prof. mr. CH. E.F.M. Gielen, hoogleraar Intellectueel Eigendomsrecht Universiteit van Groningen, advocaat NautaDutilh N.V.
Prof. mr. A.H.N. Stollenwerck, hoogleraar Notarieel en Fiscaal Recht Vrije Universiteit Amsterdam, raadsheerplaatsvervanger Hof Den Bosch
Prof. mr. C.A. Schwarz, hoogleraar Handels- en Ondernemingsrecht Universiteit Maastricht
Prof. mr. J.M. Hebly, hoogleraar Bouw- en Aanbestedingsrecht Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma
Prof. mr. G.K. Sluiter, hoogleraar Internationaal Strafrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat Böhler Advocaten
Prof. mr. M.W. Scheltema, hoogleraar Enforcement issues in Private Law Erasmus Universiteit Rotterdam, advocaat Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.
Prof. mr. P. Vlaardingerbroek, hoogleraar Familie- en Personenrecht Universiteit Tilburg, raadsheer-plaatsvervanger Hof Den Bosch, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam
Prof. W.H. van Boom, hoogleraar Privaatrecht Erasmus School of Law, Erasmus Universiteit Rotterdam
Prof. mr. dr. G.J. Zwenne, professor Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Metajuridica, eLaw@Leiden, Universiteit Leiden, advocaat Bird & Bird LLP
Prof. dr. S. Perrick, bijzonder hoogleraar Universiteit van Amsterdam, advocaat Spinath & Wakkie
Prof. dr. K.F. Haak, hoogleraar Handelsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam, rechter-plaatsvervanger Hof Arnhem
Prof. W.D. Kolkman, hoogleraar Privaatrecht Rijksuniversiteit Groningen, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem
Prof. mr. dr. M.G.C.M. Peeters, bijzonder hoogleraar Derivatenrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V.
Prof. mr. E.P.M. Vermeulen, hoogleraar Business & Financial Law Universiteit van Tilburg
Prof. mr. dr. W. Burgerhart, hoogleraar Rijksuniversiteit Groningen, estate planner
Prof. mr. dr. M. Heemskerk, bijzonder hoogleraar Pensioenrecht Radboud Universiteiten Nijmegen, advocaat Onno F. Blom Advocaten
Prof. dr. H.B. Winter, bijzonder hoogleraar Toezicht Rijksuniversiteit Groningen
Prof. mr. B. Barentsen, bijzonder hoogleraar Albeda leerstoel Universiteiten Leiden
Prof. mr. dr. R.F.H. Mertens, bijzonder hoogleraar Zakelijke Rechten Open Universiteit Heerlen, advocaat Paulussen Advocaten
De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars 30hoogleraren bereid gevonden webinars te verzorgen op de verschillende rechtsgebieden.
Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk
Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27
Klik hier voor meer informatie
3
Inhoudsopgave
Mr. C.W. Noorduyn
Mr. R.E. van Zijl
Kamerstukken
Herziening ten nadele
Kamerstukken II, 2008-2009, 32044, nr. 2 p. 4
Kamerstukken II, 2008-2009, 32044, nr. 3 p. 11
Kamerstukken I, 2011-2012, 32044, A p. 49
Jurisprudentie
Ondervragingsrecht en artikel 6 EVRM
Hoge Raad, 29 januari 2013, LJN BX5539 p. 55
Hoge Raad, 19 maart 2013, LJN BZ4480 p. 65
Getuigenverzoeken
Hoge Raad, 6 november 2012, NJ 2013, 143 p. 74
Hoge Raad, 6 november 2012, NJ 2013, 144 p. 77
Motivering van de ontnemingsbeslissing
Hoge Raad, 26 maart 2013, LJN BV9087 p. 82
Niet-ontvankelijkheid OM na in strijd met de waarheid gerelateerde
tapgesprekken
Rechtbank Alkmaar, 20 maart 2013, LJN BZ4987 p. 88
4
32 044
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van
een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet
herziening ten nadele)
nr. 2
VOORSTEL VAN WET
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,
enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Wetboek van
Strafvordering te wijzigen in verband met de invoering van een mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen verdachte;
Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-
Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I
Het Wetboek van Strafvordering wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 12 wordt een lid toegevoegd, dat luidt:
3. Geen beklag is mogelijk indien er sprake is van een onherroepelijke einduitspraak als bedoeld in artikel 482a.
B
In het Derde Boek wordt na het opschrift «TITEL VIII Herziening van arresten en
vonnissen» een opschrift ingevoegd, dat luidt:
EERSTE AFDELING
Herziening ten voordele van de gewezen verdachte
C
In de artikelen 458 en 465 wordt «titel» telkens vervangen door: afdeling.
D
Aan het slot van de Achtste Titel van het Derde Boek wordt een afdeling toegevoegd, die
luidt:
TWEEDE AFDELING
Herziening ten nadele van de gewezen verdachte
5
Artikel 482a
1. De Hoge Raad kan op aanvraag van het College van procureurs-generaal een
onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland houdende vrijspraak of ontslag
van alle rechtsvervolging ten nadele van de gewezen verdachte herzien indien dit in het belang is van een goede rechtsbedeling en:
a. er sprake is van een gegeven dat aan de rechter bij het onderzoek op de
terechtzitting niet bekend was en waardoor het ernstige vermoeden ontstaat dat indien
dit gegeven bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van
de gewezen verdachte voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat de dood van een ander ten gevolge heeft;
b. de uitspraak berust op stukken waarvan de valsheid na de uitspraak is vastgesteld en
het ernstige vermoeden bestaat dat indien de valsheid aan de rechter bekend zou zijn
geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte;
c. het is komen vast te staan dat een getuige of deskundige zich met betrekking tot de
zaak aan het in artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf schuldig
heeft gemaakt en het ernstige vermoeden bestaat dat indien de meinedigheid aan de
rechter bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte;
d. het na het onherroepelijk worden van de uitspraak is komen vast te staan dat de
gewezen verdachte zich met betrekking tot zijn strafzaak schuldig heeft gemaakt aan een
van de in de artikelen 177 tot en met 178, 179, 284, 284a, 285 en 285a van het
Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven en het ernstige vermoeden bestaat dat
indien de verdachte dit misdrijf niet zou hebben begaan de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte.
2. Herziening ten nadele van de gewezen verdachte van een onherroepelijke
einduitspraak van de rechter in Nederland is tevens mogelijk indien is komen vast te
staan dat de rechter zich met betrekking tot de aan zijn oordeel onderworpen zaak
schuldig heeft gemaakt aan het in artikel 364 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf.
3. Als een in het eerste lid, onder a, bedoeld gegeven kunnen uitsluitend worden
aangemerkt verklaringen van de gewezen verdachte, schriftelijke bescheiden en
processen-verbaal, houdende:
a. een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte of van een persoon die wegens hetzelfde feit is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging, dan wel
b. de resultaten van technisch onderzoek.
4. Indien de in artikel 482b, tweede lid, bedoelde bewijsmiddelen het resultaat zijn van
onderzoek dat niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften heeft plaatsgevonden en
waarbij een inbreuk is gemaakt op een recht van de gewezen verdachte worden deze
bewijsmiddelen niet in aanmerking genomen bij de beoordeling van de herzieningsaanvraag en niet als bewijs in de strafzaak gebruikt.
5. Onder een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, onder a, is niet begrepen de medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf.
Artikel 482b
6
1. Het College van procureurs-generaal dient de herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad
in door middel van een schriftelijke vordering. Het College van procureurs-generaal kan
een procureur-generaal machtigen een of meer van de in deze afdeling opgenomen bevoegdheden uit te oefenen.
2. De herzieningsaanvraag vermeldt de gronden waarop de vordering berust, met
bijvoeging van de bewijsmiddelen waaruit van die gronden kan blijken, en een kopie van
de uitspraak waarvan herziening wordt gevorderd.
3. De Hoge Raad verklaart de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk indien:
a. deze niet voldoet aan de in het eerste en tweede lid gestelde vereisten;
b. op het moment waarop de herzieningsaanvraag wordt ingediend het recht tot
strafvordering voor het strafbare feit waarop de aanvraag betrekking heeft is vervallen door verjaring of door het overlijden van de gewezen verdachte;
c. de herzieningsaanvraag het in artikel 482a, eerste lid, onder a, vermelde geval betreft
en voor hetzelfde feit reeds eerder een herziening van een onherroepelijke einduitspraak
van de rechter in Nederland is gevorderd, of
d. de herzieningsaanvraag niet een onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland betreft.
4. De Hoge Raad wijst de herzieningsaanvraag af indien deze kennelijk ongegrond is.
5. In de overige gevallen zijn de artikelen 466, eerste en derde lid, 467, 468, eerste en
derde tot en met vijfde lid, 470, 474 en 481 van overeenkomstige toepassing alsmede de navolgende bepalingen van deze afdeling.
Artikel 482c
1. Behoudens het bepaalde in artikel 482e worden bij een onderzoek naar de
aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 482a de
bevoegdheden die door de wet aan opsporingsambtenaren zijn toegekend, niet gericht tegen de gewezen verdachte uitgeoefend.
2. Ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag kan een daartoe door het College van
procureurs-generaal aangewezen officier van justitie bij de rechter-commissaris belast
met de behandeling van strafzaken in een rechtbank die nog geen kennis heeft genomen
van de zaak en die niet gelegen is binnen het ressort van een gerechtshof dat kennis heeft genomen van de zaak, een vordering indienen tot een nader onderzoek indien:
a. er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond zal achten en
b. dat onderzoek dringend noodzakelijk is.
3. De vordering van de officier van justitie behelst een opgave van de
onderzoekshandelingen die door de rechter-commissaris dienen te worden verricht en is
met redenen omkleed. De vordering behoeft voorafgaande schriftelijke instemming van het College van procureurs-generaal.
4. De officier van justitie geeft zodra het belang van het onderzoek dat toelaat schriftelijk kennis van de vordering aan de gewezen verdachte en diens raadsman.
7
5. De rechter-commissaris wijst de vordering af indien deze kennelijk ongegrond is.
6. In het andere geval hoort hij, alvorens te beslissen, de gewezen verdachte over de
vordering van de officier van justitie, tenzij het belang van het onderzoek dringend vordert dat van het horen van de gewezen verdachte over die vordering wordt afgezien.
7. De gewezen verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan.
Artikel 482d
1. De rechter-commissaris beslist zo spoedig mogelijk over de in artikel 482c, tweede
lid, bedoelde vordering. De beschikking is met redenen omkleed en wordt schriftelijk ter
kennis gebracht van de officier van justitie en betekend aan de gewezen verdachte, met
vermelding van de termijn waarbinnen en de wijze waarop het rechtsmiddel, dat tegen
de beschikking openstaat, moet worden ingesteld. Indien het belang van het onderzoek
dit dringend vordert kan de rechter-commissaris betekening van de beschikking aan de
gewezen verdachte uitstellen.
2. Voor de officier van justitie staat binnen veertien dagen na de beschikking en voor de
gewezen verdachte binnen veertien dagen na de betekening van die beschikking hoger beroep open bij de rechtbank.
3. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
Artikel 482e
1. In geval van toewijzing van de in artikel 482c, tweede lid, bedoelde vordering verricht
de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk de verzochte onderzoekshandelingen
alsmede andere handelingen die hij noodzakelijk acht. De rechter-commissaris gaat niet
over tot het verrichten van de onderzoekshandelingen zolang tegen zijn beschikking nog
hoger beroep openstaat en zo dit is ingesteld, totdat het is ingetrokken of daarop is
beslist, tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van de voorgenomen
onderzoekshandelingen gedoogt. Indien de rechtbank het beroep tegen een beschikking
tot het instellen van een onderzoek gegrond oordeelt en de rechter-commissaris reeds
onderzoekshandelingen heeft verricht, draagt de rechter-commissaris zorg dat de
resultaten van dit onderzoek worden vernietigd.
2. Aan de rechter-commissaris komen tijdens het nader onderzoek de aan hem
krachtens dit wetboek toekomende bevoegdheden toe, met dien verstande dat hij
onverminderd het in de artikelen 63 en 64 bepaalde alleen met verlof van de rechtbank
op de vordering van de officier van justitie verleend, een bevel tot bewaring van de
gewezen verdachte kan verlenen indien:
a. uit bepaalde gedragingen van de verdachte of uit bepaalde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van een ernstig gevaar voor vlucht of
b. de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de gewezen verdachte, aan de dag brengen van de waarheid.
3. In afwijking van het bepaalde in artikel 66 kan de rechter-commissaris het bevel tot
bewaring één keer verlengen met verlof van de rechtbank op de vordering van de officier
van justitie verleend. De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering te worden gehoord.
8
4. Nadat de onderzoekshandelingen zijn voltooid, zendt de rechter-commissaris de
daarop betrekking hebbende stukken aan de officier van justitie. Een afschrift zendt hij aan de gewezen verdachte en diens raadsman.
5. De rechter-commissaris geeft schriftelijk kennis aan de officier van justitie en aan de gewezen verdachte van de beëindiging van het onderzoek.
Artikel 482f
1. Hangende de beslissing op de herzieningsaanvraag kan de Hoge Raad op schriftelijke
vordering van het College van procureurs-generaal of ambtshalve een bevel tot
gevangenneming of gevangenhouding tegen de gewezen verdachte uitvaardigen. Dit
bevel blijft van kracht tot zestig dagen na de dag waarop een beslissing is genomen op
de herzieningsaanvraag, doch kan door de Hoge Raad worden geschorst of opgeheven.
De artikelen 62, 67, 67a, 69, 73 en 77 tot en met 86 zijn van overeenkomstige
toepassing, met dien verstande dat het bevel tot voorlopige hechtenis slechts kan worden gegeven indien:
a. uit bepaalde gedragingen van de verdachte of uit bepaalde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van een ernstig gevaar voor vlucht of
b. de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de gewezen verdachte, aan de dag brengen van de waarheid.
2. Indien de herzieningsaanvraag niet ontvankelijk of ongegrond wordt verklaard wordt
de gewezen verdachte onverwijld in vrijheid gesteld.
3. Indien de herzieningsaanvraag niet ontvankelijk of ongegrond wordt verklaard kan de
Hoge Raad op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de
Staat toekennen voor de schade welke hij ten gevolge van de krachtens het eerste lid of
artikel 482e ondergane voorlopige hechtenis heeft geleden. De artikelen 89, 90 en 93
zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 482g
1. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag gegrond acht, verwijst hij de zaak naar
een rechtbank die daarvan nog geen kennis heeft genomen en die niet gelegen is binnen
het ressort van een gerechtshof dat kennis heeft genomen van de zaak, teneinde hetzij
de onherroepelijke uitspraak te handhaven hetzij met vernietiging daarvan opnieuw recht
te doen.
2. Het rechtsgeding in de verwezen zaak wordt gevoerd met overeenkomstige
toepassing van de Zesde Titel van het Tweede Boek, de Tweede en Derde Titel van het
Derde Boek, en artikel 476, vierde lid. Het opsporingsonderzoek wordt verricht volgens
de daarvoor geldende bepalingen voor zover deze afdeling geen afwijkende bepalingen bevat.
3. De rechter die enig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt op straffe van nietigheid aan het onderzoek op de terechtzitting geen deel.
4. In afwijking van het bepaalde in artikel 67a kan een bevel tot voorlopige hechtenis alleen worden verleend op de in artikel 482f, eerste lid, genoemde gronden.
5. Indien na de vernietiging van de onherroepelijke uitspraak geen straf of maatregel
dan wel de maatregel, bedoeld in artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, wordt
9
opgelegd, kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten
laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij ten gevolge van de krachtens
deze afdeling ondergane voorlopige hechtenis heeft geleden. De artikelen 89 tot en met 93 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 482h
1. Indien de onherroepelijke uitspraak in eerste aanleg door de Hoge Raad is gewezen,
verwijst hij de zaak, in zoverre in afwijking van 482g, eerste lid, naar de terechtzitting
van de Hoge Raad.
2. De Hoge Raad voert het rechtsgeding in de verwezen zaak op de voet van artikel
482g, tweede, vierde en vijfde lid, en met een aantal van tien raadsheren. Bij het staken van de stemmen wordt een uitspraak ten voordele van de gewezen verdachte gedaan.
3. Tegen de beslissingen van de Hoge Raad is geen beroep of bezwaar toegelaten.
Artikel 482i
1. Aan de gewezen verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het bureau
rechtsbijstandvoorziening een raadsman toegevoegd:
a. op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank in het geval van een vordering
als bedoeld in artikel 482c, tweede lid;
b. op ambtshalve last van de voorzitter van de Hoge Raad in het geval van een
herzieningsaanvraag als bedoeld in artikel 482a;
c. op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank, van het gerechtshof of van de
Hoge Raad waar de zaak dient in het geval de zaak op de voet van artikel 482g of 482h is verwezen.
2. De in het eerste lid, onder a, bedoelde toevoeging geschiedt voor de duur van de
behandeling door de rechter-commissaris. De in het eerste lid, onder b, bedoelde
toevoeging geschiedt voor de duur van de behandeling door de Hoge Raad van de
herzieningsaanvraag. De in het eerste lid, onder c, bedoelde toevoeging geschiedt voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad.
3. De toevoeging van de raadsman is in iedere aanleg kosteloos.
ARTIKEL II
Geen herziening ten nadele van de gewezen verdachte vindt plaats van een arrest of
vonnis dat onherroepelijk is geworden voor het tijdstip waarop deze wet in werking
treedt.
ARTIKEL III
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
ARTIKEL IV
Deze wet wordt aangehaald als: Wet herziening ten nadele.
10
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries,
autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Justitie,
11
32 044
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van
een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet
herziening ten nadele)
nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING
Inhoudsopgave
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
2. Hoofdlijnen van de voorgestelde regeling
2.1. De wenselijkheid van herziening ten nadele
2.2. Samenvatting van de voorstellen
3. Buitenlands recht
4. Constitutionele en verdragsrechtelijke aspecten
4.1. De Grondwet en het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden
4.2. Het EVRM
4.3. Het IVBPR
4.4. De Uitvoeringsovereenkomst van Schengen en de Europese Overeenkomst inzake de
toepassing van het ne bis in idem
4.5. Handvest EU
5. Gronden voor herziening ten nadele
5.1. Inleiding
5.2. Nader over het novum
5.3. Nader over de falsa
6. De uitspraken die voor herziening vatbaar zijn
7. De soort strafbare feiten waarbij herziening ten nadele mogelijk wordt
8. Het vereiste dat herziening in het belang is van een goede rechtsbedeling; particuliere
opsporing
9. Verjaarde strafbare feiten
10. In het algemeen slechts één herkansing
12
11. Kring van personen die herziening ten nadele kunnen aanvragen
12. Procedure en rechtsbijstand
12.1. De toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen
12.2. Het rechtsgeding bij de Hoge Raad en de feitenrechter
12.3. Rechtsbijstand 13. Het bewaren van gegevens en voorwerpen
14. Overgangsrecht (artikel II)
15. Financiële paragraaf
II. ARTIKELSGEWIJS
I. ALGEMEEN
1. Inleiding
Dit wetsvoorstel heeft tot doel onherroepelijke uitspraken van de strafrechter in geval
van ernstige misdrijven ten nadele van de gewezen verdachte te kunnen herzien. Enige
tijd geleden is onder meer door de Rotterdamse politie en het Rotterdamse parket in de
media gepleit voor de introductie van de mogelijkheid van een herziening ten nadele.1
Enkele leden van de Tweede Kamer hebben zich destijds daarbij aangesloten.2
Herziening ten nadele van de gewezen verdachte kent een aantal verderop in deze
toelichting nog te benoemen bezwaren, reden waarom deze vorm van herziening niet
onproblematisch is. Ik ben van oordeel dat in een aantal welomlijnde, zeer zware zaken
de voordelen van een herziening ten nadele zwaarder wegen dan de daaraan verbonden
nadelen. De internationale verdragen bieden onder voorwaarden ruimte voor het
openstellen van de mogelijkheid van herziening ten nadele. Tegen deze achtergrond
maakt dit wetsvoorstel in een beperkt aantal gevallen herziening ten nadele van de
gewezen verdachte mogelijk.
Het oorspronkelijke wetsvoorstel zoals dat aan de Raad van State is voorgelegd, is op
advies van de Raad gesplitst in een wetsvoorstel betreffende herziening ten voordele en
een wetsvoorstel betreffende herziening ten nadele. Het voorliggende wetsvoorstel
betreft dus de herziening ten nadele. Het andere wetsvoorstel betreft de hervorming van
de bestaande regeling van herziening ten voordele. Een gezamenlijke behandeling van
beide wetsvoorstellen verdient de voorkeur. Weliswaar is herziening ten nadele van een
andere orde dan herziening ten voordele, en bevatten de regelingen van beide
herzieningsvormen in de beide wetsvoorstellen inhoudelijke en procedurele verschillen,
maar dat neemt niet weg dat de regeling van de herziening ten nadele, als voorzien in
het voorliggende wetsvoorstel, voortbouwt op de regeling van herziening ten voordele, zoals deze in het andere wetsvoorstel wordt hervormd.
Over het concept van het oorspronkelijke wetsvoorstel zijn adviezen3 ontvangen van de
voormalige president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad, van de Raad voor
de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, het College van
procureurs-generaal, de Nederlandse Orde van Advocaten, het College bescherming
persoonsgegevens en van de hoogleraren Crombag, Van Koppen, en Wagenaar. Het gaat
om waardevolle adviezen waarin het (oorspronkelijke) wetsvoorstel op een gedegen
wijze van commentaar is voorzien. De adviezen hebben geleid tot een aantal
aanpassingen in het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting. Op de adviezen zal –
13
waar nodig uitgebreid – worden ingegaan in paragraaf 2, alsmede op die plaatsen in deze
memorie van toelichting waar de onderdelen waarover is geadviseerd worden belicht.
De Raad van Hoofdcommissarissen en het Korpsbeheerdersberaad hebben aangegeven af
te zien van de mogelijkheid om over het (oorspronkelijke) wetsvoorstel te adviseren, omdat het wetsvoorstel «geen beheersmatige consequenties bevat».
Voor zover niet uitdrukkelijk anders is vermeld, hebben alle genoemde artikelen betrekking op het Wetboek van Strafvordering.
2. Hoofdlijnen van de regeling
2.1. Wenselijkheid van herziening ten nadele
Hoewel de discussie over de herziening ten nadele al langer speelt, heeft deze een
nieuwe impuls gekregen door recente ontwikkelingen op het terrein van het forensische
bewijs, waaronder de toenemende mogelijkheden van DNA-onderzoek. Door dergelijk
nieuw bewijs, dat bijvoorbeeld aan het licht kan komen door onderzoek door een «cold
case-team», kan een eerder gegeven vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging
omstreden raken.1 Argument vóór een herziening ten nadele is onder meer, dat een
dergelijke herziening in het belang kan zijn van de materiële waarheid. Ook pleiten de
belangen van slachtoffers en nabestaanden voor de introductie van de herziening ten
nadele. Voor hen is het immers moeilijk te aanvaarden dat geen bestraffing mogelijk is
van een verdachte die onherroepelijk is vrijgesproken, ook al is er naderhand zeer
belastend bewijsmateriaal aan het licht gekomen. Vrijspraken die ten onrechte zijn
gegeven stichten geen vrede. Voorts is het denkbaar dat een rechter op een dwaalspoor
is gezet door strafbaar gedrag van de verdachte. Deze kan bijvoorbeeld een getuige
hebben bedreigd, waardoor de getuige ten gunste van de verdachte meineed heeft
gepleegd. Het is in dit soort gevallen naar mijn mening niet gewenst dat een verdachte
(blijvend) kan profiteren van zijn eigen strafbare gedrag als gevolg waarvan de
vrijspraak als het ware besmet is. In het Verenigd Koninkrijk wordt in dit verband wel gesproken over «tainted acquitttals» (besmette vrijspraken).
Aan de andere kant kunnen ook ernstig te nemen bezwaren worden aangevoerd tegen
een herziening ten nadele van de gewezen verdachte. Zo hebben P. A. M. Mevis en T.
Kooijmans erop gewezen dat het enkele bestaan van de mogelijkheid van een herziening
ten nadele, zoals deze auteurs het uitdrukken, «kan aanzetten tot het voortzetten van
rechtmatige en onrechtmatige, heimelijke en niet heimelijke opsporing en de gewezen,
niet veroordeelde verdachte geen rust, in de zin van afweer tegen deze activiteiten, aan
het eerdere onherroepelijk niet-veroordelend gewijsde kan ontlenen».2 Ook wanneer
men slechts in beperkte mate opsporing toelaat na een onherroepelijke vrijspraak, is het
niet uitgesloten dat privé-personen zullen proberen nieuw belastend bewijs te vergaren
in verband met een herziening ten nadele.
Van het Openbaar Ministerie mag worden verwacht dat het zaken goed en zorgvuldig
voorbereid voor de terechtzitting aanbrengt. Naarmate die voorbereiding deugdelijker is,
zullen er nadien minder nieuwe punten aan het licht komen. Hoewel ook na de invoering
van de herziening ten nadele, naar het College van procureurs-generaal in zijn advies
aangeeft, de hoofdregel zal blijven dat een vrijspraak een vrijspraak is, en hoewel erop
mag worden vertrouwd dat het Openbaar Ministerie, gelet op zijn magistratelijke rol,
prudent met de mogelijkheid van herziening ten nadele zal omgaan, mag men de ogen
niet sluiten voor het risico dat het enkele bestaan van de mogelijkheid van herziening ten
nadele in de praktijk wordt opgevat als een herkansing die de noodzaak van een goede
en zorgvuldige voorbereiding van de zaak zou kunnen verminderen. Het zich voordoen van dat risico is met de voorgestelde regeling niet langer meer – zoals nu – uit te sluiten.
14
Hoewel onterecht gegeven vrijspraken geen vrede kunnen stichten, geldt anderzijds dat
de mogelijkheid van herziening ten nadele het vredestichtende effect en het gezag van
rechterlijke uitspraken kan aantasten, doordat zaken weer opnieuw ter discussie komen
te staan. Dit precaire evenwicht maakt het naar mijn oordeel noodzakelijk dat aan de
door dit wetsvoorstel geïntroduceerde mogelijkheid van herziening ten nadele wezenlijke beperkingen worden gesteld.
Voorts kunnen er door de mogelijkheid van herziening ten nadele verwachtingen worden
gewekt bij slachtoffers en nabestaanden die niet of alleen bij uitzondering waargemaakt
kunnen worden. Is eenmaal herziening ten nadele mogelijk, dan is de kans reëel dat
sommige slachtoffers en nabestaanden zullen blijven aandringen op nieuw
opsporingsonderzoek, ook wanneer er geen concrete en reële aanwijzing voor een novum of andere grond tot herziening aanwezig is.
Ten slotte geldt niet alleen na een veroordeling, maar ook na een vrijspraak het adagium «lites finiri oportet». Aan een strafproces moet eens een einde komen.
Het zal duidelijk zijn dat de hierboven weergegeven voordelen nauwgezet tegen de daar
weergegeven nadelen moeten worden afgewogen. In bepaalde gevallen wegen de
voordelen naar mijn mening uiteindelijk zwaarder dan de nadelen. Bij zeer ernstige
misdrijven is het belang van de samenleving bij een correctie van een onterechte
vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging zo evident groot, dat de belangen van de
gewezen verdachte daarvoor moeten wijken. Vanwege de zwaarwegende bezwaren die in
het algemeen aan herziening ten nadele zijn verbonden, is het evenwel gewenst de
regeling van enige stringente beperkingen te voorzien. Ik wijs er daarbij op dat in veel
Europese landen herziening ten nadele is uitgesloten of zeer beperkt mogelijk is. Zo
worden in de herzieningsregeling die recent in Engeland en Wales is ingevoerd, tal van
beperkende voorwaarden verbonden aan de herziening ten nadele. Verschillende
aspecten van die regeling zijn – vertaald naar de Nederlandse situatie – overgenomen in
de voorgestelde regeling. Als inspiratiebron voor de voorgestelde regeling heeft
bovendien een in Duitsland aanhangig wetsvoorstel gediend. In de in dat wetsvoorstel
vervatte regeling worden belangrijke voorwaarden gesteld wat betreft de ernst van het feit en de bewijskracht van het nieuwe bewijs (zie hierover nader in paragraaf 3).
De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak is voorstander van een zeer beperkte
mogelijkheid van herziening ten nadele, waardoor het onder bijzondere omstandigheden
mogelijk wordt aperte onjuistheden waardoor de beslissing van een strafrechter
onhoudbaar wordt, te niet te doen. Deze vereniging heeft begrip voor de introductie van
een regeling betreffende de herziening ten nadele, maar meent dat dit wel een
ingrijpende stap is die strikte procedurele waarborgen vereist en wordt beperkt tot
uitzonderlijke gevallen. De vereniging is bezorgd dat sprake zal blijken te zijn van een hellend vlak.
De Raad voor de rechtspraak meent dat introductie van de mogelijkheid van herziening
ten nadele van de gewezen verdachte een ingrijpende verandering in ons
strafprocesrecht is. De Raad is van oordeel dat de formulering van de gronden voor deze vorm van herziening zo min mogelijk ruimte dient te laten voor verschil in interpretatie.
De Nederlandse Orde van Advocaten raadt invoering van de herziening ten nadele af. De
Orde meent dat een voordeel van introductie van herziening ten nadele zonder twijfel is
dat de verdachte die na een onherroepelijke vrijspraak van een ernstig misdrijf alsnog
bekent, of jegens wie onomstotelijk bewijs aanwezig is dat hij de dader is, kan worden
vervolgd. Maar de nadelen van herziening ten nadele wegen voor de Orde zwaarder. De
Orde wijst erop dat herziening ten nadele zich slechts sporadisch zal voordoen. De Orde
meent dat gevallen die zich bij hoge uitzondering voordoen geen wetgeving
rechtvaardigen. Met de Orde ben ik van oordeel dat herziening ten nadele serieus te
15
nemen bezwaren kent. Toch meen ik dat introductie van een zeer nauw omlijnde
mogelijkheid van herziening ten nadele om de hierboven weergegeven redenen
gerechtvaardigd is. Beslissend is mijns inziens of er behoefte zal bestaan aan de
mogelijkheid van herziening ten nadele indien zich daarvoor een grond voordoet, en niet
het aantal precedenten, zoals in het advies van de Orde als maatstaf doorklinkt.
Het College van procureurs-generaal heeft eerder al gepleit voor invoering van herziening
ten nadele van de gewezen verdachte. Het College geeft in zijn advies aan met
instemming kennis te hebben genomen van het voornemen herziening ten nadele
mogelijk te maken bij in beginsel alleen zeer zware misdrijven waarbij het recht tot
strafvordering niet verjaart. Wel heeft het College in zijn advies op een aantal punten gevraagd om bijstelling en verruiming van de voorgestelde regeling.
Ik meen te mogen concluderen dat de zeer nauw omlijnde regeling voor herziening ten
nadele van de gewezen verdachte, als voorgesteld in dit wetsvoorstel, in hoofdlijn door
de adviezen wordt ondersteund, en een evenwicht inhoudt tussen de door de
Nederlandse Orde van Advocaten en het College van procureurs-generaal ingenomen posities.
2.2. Samenvatting van de voorstellen betreffende de herziening ten nadele
Alvorens de hoofdlijnen van de voorgestelde regeling te beschrijven, merk ik op dat
herziening ten nadele wat betreft de gronden waarop deze kan plaatsvinden en wat
betreft de procedure die daartoe kan leiden, niet moet worden aangemerkt als het
«spiegelbeeld» van de herziening ten voordele. Herziening ten nadele is een ingrijpend
rechtsmiddel waaraan de in de vorige paragraaf weergegeven nadelen kleven. Herziening
ten voordele kent deze nadelen niet of in veel mindere mate. Daarom moet een regeling
van herziening ten nadele wat betreft de herzieningsgronden restrictiever worden
ingericht dan de regeling van herziening ten voordele. En om deze reden is het
gerechtvaardigd en gewenst dat op een aantal punten verschillen in de procedurele opzet van beide regelingen worden aangebracht.
De hoofdlijnen van de voorgestelde regeling betreffende herziening ten nadele van de
gewezen verdachte zijn de volgende.
• Herziening ten nadele van de gewezen verdachte kan op twee gronden plaatsvinden.
De eerste grond is dat er na het onherroepelijk worden van de einduitspraak nieuw
bewijs aan het licht is gekomen dat het ernstige vermoeden doet rijzen dat de verdachte,
als de rechter daarmee bekend zou zijn geweest, zou zijn veroordeeld (novum). De
tweede grond is dat er sprake is van één of meer zogenaamde «falsa»; wanneer is
vastgesteld dat er sprake was van bijvoorbeeld vals ontlastend bewijsmateriaal en het
ernstige vermoeden bestaat dat als de valsheid aan de rechter bekend zou zijn geweest,
het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een veroordeling van de gewezen
verdachte (paragraaf 5).
• Herziening ten nadele op grond van een novum is alleen mogelijk wanneer er sprake is
van nieuw technisch bewijs of van een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte of diens medeverdachte (zie het voorgestelde artikel 482a en paragraaf 5.2).
• Ter voorkoming van lichtvaardige vervolgingen is bovendien vereist dat er sprake is
van zeer sterk bewijs tegen de gewezen verdachte dat tijdens de berechting van de
verdachte niet aan de rechter bekend was. Het bewijs moet zodanig zijn dat het ernstige
vermoeden rijst dat er bij bekendheid met het bewijs een veroordeling zou zijn gevolgd (paragraaf 5).
16
• Een aanvullende voorwaarde is dat de herziening in elke individuele zaak in het belang
is van een goede rechtsbedeling. Het is daardoor mogelijk om vanwege
opportuniteitsredenen af te zien van het alsnog voortzetten van de vervolging.
Bijvoorbeeld wanneer de gewezen verdachte ten gevolge van een ongeluk in coma is
geraakt en niet te verwachten valt dat hij uit deze coma zal ontwaken (paragraaf 8).
• Herziening ten nadele is in beginsel alleen mogelijk bij zeer zware misdrijven waarbij
het recht tot strafvordering vanwege de ernst van het feit niet verjaart. Het gaat hierbij
om de misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld en waarbij een dode
valt te betreuren (paragraaf 7). Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering bij
bepaalde falsa (procedurele tekortkomingen). Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij
een meinedige getuigenverklaring of een vals geschrift. Bij dit soort falsa is er als het
ware een«geïnfecteerde» uitspraak en is herziening ten nadele mogelijk ongeacht de
ernst van het feit, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Reeds verjaarde delicten
komen niet in aanmerking voor een herziening ten nadele.
• Het dient te gaan om een (eind)uitspraak van de strafrechter in Nederland. Het
internationale (straf)recht biedt geen ruimte voor herziening van uitspraken van een buitenlandse rechter (paragraaf 6).
• Hoofdregel is dat een vordering tot herziening ten nadele alleen kan worden ingediend
bij een vrijspraak of bij een ontslag van alle rechtsvervolging. Een herziening van de
strafmaat ten nadele van de gewezen verdachte is niet mogelijk gemaakt. Dit ligt anders
in het geval van een omgekochte rechter, omdat de omkoping tot doel kan hebben om een lagere straf te krijgen (paragraaf 6).
• Herziening ten nadele is uitsluitend op initiatief van het College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie mogelijk (paragraaf 11).
• Zolang het onherroepelijke vonnis of arrest niet is vernietigd, is de toepassing van
dwangmiddelen tegen de gewezen verdachte strikt genormeerd. Het is naar mijn mening
namelijk niet gewenst dat gewezen verdachten ook na een onherroepelijke vrijspraak of
ontslag van alle rechtsvervolging keer op keer worden blootgesteld aan «fishing
expeditions». Om deze reden is voorzien in een toetsingsprocedure waarbij voorafgaande
toestemming van het College van procureurs-generaal noodzakelijk is. Bovendien is
tegen de gewezen verdachte gericht opsporingsonderzoek alleen toelaatbaar wanneer de rechter-commissaris een nader onderzoek in de afgesloten zaak start (paragraaf 12).
• Tegengegaan dient te worden dat personen die onherroepelijk zijn vrijgesproken (of
ontslagen van alle rechtsvervolging) blootgesteld worden aan ongebreidelde
opsporingsactiviteiten (bijvoorbeeld in verband met burgeropsporing). Daarom zijn
resultaten van onderzoek dat niet volgens de wettelijke regels is verricht in beginsel uitgesloten van het bewijs in de herzieningszaak (paragraaf 8).
• Indien de herzieningsaanvraag gegrond wordt verklaard, wordt de zaak verwezen naar
een rechtbank, met de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie. Er volgt dus een
volwaardig nieuw proces tegen de gewezen verdachte in twee feitelijke instanties (paragraaf 12).
Om eindeloos doorprocederen te voorkomen is het naar mijn mening gewenst herziening
van een eerder al herziene uitspraak in het algemeen uit te sluiten. Heeft het
herzieningsproces opnieuw tot een onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle
rechtsvervolging geleid, dan geldt als hoofdregel dat niet nogmaals een herziening ten
nadele kan worden gevorderd. Deze hoofdregel geldt echter niet bij bepaalde falsa
(paragraaf 10).
17
Omdat verschillende buitenlandse regelingen voor dit wetsvoorstel inspiratiebron zijn
geweest ga ik in paragraaf 3 dieper in op buitenlands recht betreffende de herziening ten
nadele. Vervolgens komt in paragraaf 4 aan de orde in hoeverre internationale verdragen
ruimte bieden voor een herziening ten nadele. Daarna ga ik nader in op de voorstellen
betreffende de herziening ten nadele (paragrafen 5 tot en met 14). Na de financiële paragraaf (15) volgt de artikelsgewijze toelichting.
3. Buitenlands recht
Een overzicht van buitenlandse wetgeving betreffende de herziening ten nadele is onder
meer te vinden in de studie van P. A. M. Mevis en T. Kooijmans over de herziening ten
nadele.1 Bovendien is recent de aan herziening ten nadele gewijde afscheidsrede van de
hoogleraar P. J. P. Tak verschenen.2 Uit het door Mevis en Kooijmans gegeven overzicht
blijkt dat het instituut van de herziening ten nadele wel bestaat in Scandinavische landen
en in landen met een Pruisische en Oostenrijks-Hongaarse rechtstraditie. Daarentegen is
een herziening ten nadele in het algemeen niet mogelijk in landen met een Romaans-
Franse rechtstraditie. Tot voor kort was in landen met een Anglo-Amerikaanse
achtergrond geen herziening ten nadele mogelijk. Zoals hierna aan de orde komt is hierin echter een kentering te bespeuren.
Gronden
In de buitenlandse regelingen kunnen grofweg twee gronden voor een herziening ten
nadele worden onderscheiden. Allereerst kan grond tot herziening zijn dat er sprake is
van zogenaamde «falsa», dat wil zeggen dat er sprake is geweest van valse geschriften
of verklaringen, of een andere procedurele tekortkoming. Een andere grond voor een
herziening kan zijn, dat er sprake is van een «novum», dat wil zeggen een nieuw feit dat
de gegeven vrijspraak achteraf kwestieus maakt. In veel buitenlandse stelsels komen
combinaties van deze herzieningsgronden voor.
Een voorbeeld: Oostenrijks recht
Op grond van paragraaf 355 van de Oostenrijkse Strafprozeßordnung is niet alleen
herziening ten nadele mogelijk bij bepaalde falsa, maar ook bij twee soorten nova, te
weten een bekentenis van de verdachte of andere nieuwe «feiten of bewijsmiddelen». Meer concreet zijn de gronden tot herziening volgens paragraaf 355:
«1. das Erkenntnis durch Fälschung einer Urkunde oder durch falsches Zeugnis,
Bestechung oder eine sonstige strafbare Handlung des Angeklagten oder einer dritten
Person herbeigeführt worden ist, oder 2. der Angeklagte später gerichtlich oder
außergerichtlich ein Geständnis der ihm beigemessenen Tat ablegt oder sich andere neue
Tatsachen oder Beweismittel ergeben, die allein oder in Verbindung mit den früher
erhobenen Beweisen geeignet erscheinen, die Bestrafung des Angeklagten zu begründen.»
Er gelden wel aanvullende voorwaarden. Zo is op grond van paragraaf 355 van de
Oostenrijkse Strafprozeßordnung herziening ten nadele niet mogelijk wanneer het feit
verjaard is.
Nieuwe ontwikkelingen in landen met een Anglo-Amerikaanse achtergrond
In landen met een Anglo-Amerikaanse achtergrond was tot voor kort geen herziening ten
nadele mogelijk vanwege de zogenaamde «double jeopardy law». Het ontbreken van de
mogelijkheid van herziening ten nadele staat echter ter discussie. Aanleiding hiertoe zijn
enkele geruchtmakende moordzaken, waarin na een vrijspraak nieuw bewijs aan het licht
kwam. Zo leidde de publieke verontwaardiging over de zogenaamde «baby Deidre
18
Kennedy-zaak»3 ertoe, dat recent in sommige delen van Australië de mogelijkheid van
een herziening ten nadele is ingevoerd bij ernstige strafbare feiten.4
Recent zijn bovendien twee regelingen betreffende de herziening ten nadele ingevoerd in
Engeland, Wales en Noord-Ierland. De eerste regeling betreft de zogenaamde «tainted
acquittals» (besmette vrijspraken) in de Criminal Procedure and Investigations Act 1996
(section 54 tot en met 57). Deze regeling maakt een vrijspraak onder omstandigheden
vernietigbaar bij bepaalde falsa, namelijk wanneer de gewezen verdachte is veroordeeld
wegens intimidatie van juryleden of (potentiële) getuigen, dan wel andere vormen van
«interference» met deze personen. Wel moet dan aan aanvullende voorwaarden zijn
voldaan, waaronder de reële mogelijkheid dat er zonder de «interference» geen
vrijspraak zou zijn gevolgd. Enkele jaren geleden is in Engeland, Wales en Noord-Ierland
bovendien een tweede regeling tot stand gekomen die bij bepaalde ernstige feiten een
herziening ten nadele mogelijk maakt wanneer er sprake is van «new and compelling
evidence» (zie Part 10 van de Criminal Justice Act 2003). Vooral deze laatste regeling is
interessant, omdat aan de totstandkoming een uitgebreide discussie vooraf is gegaan die
– ondanks de verschillen tussen de diverse rechtssystemen – ook relevant is voor het
Nederlandse debat. Kenmerkend voor de regeling is dat men heeft getracht de bezwaren tegen herziening ten nadele zoveel mogelijk te ondervangen.
• Volgens section 78, derde lid, van de Criminal Justice Act dient het «new and compelling evidence» aan de volgende eisen te voldoen:
«(a) it is reliable,
(b) it is substantial, and
(c) in the context of the outstanding issues, it appears highly probative of the case against the acquitted person.»
• Voorwaarde is dat herziening opportuun is vanuit het oogpunt van de «interest of
justice». Onzorgvuldige opsporing kan daarbij bijvoorbeeld een contra-indicatie zijn.
Hetzelfde geldt voor het tijdsverloop sinds het strafbare feit waarvoor de verdachte eerder onherroepelijk is vrijgesproken.
• Er gelden gedetailleerde voorschriften voor de «procedure and evidence». Zo geldt als
hoofdregel dat een «investigation» alleen mag worden gestart wanneer
politieambtenaren met een bepaalde rang een schriftelijk verzoek daartoe hebben
ingediend bij de «Director of Public Prosecutions». Deze laatste functionaris dient te toetsen of:
«(a) there is, or there is likely as a result of the investigation to be, sufficient new evidence to warrant the conduct of the investigation, and
(b) it is in the public interest for the investigation to proceed».
• Er gelden gedetailleerde voorschriften over het gebruik van dwangmiddelen.
Nieuwe ontwikkelingen in Duitsland
Initiatieven op wetgevend terrein zijn er ook in Duitsland. Begin 2008 is bij de
«Bundesrat» een wetsvoorstel ingediend in verband met een verruiming van de
mogelijkheden van een herziening ten nadele bij zeer ernstige strafbare feiten (nr.
16/7957). Op zichzelf is ook nu al naar geldend Duits recht in een beperkt aantal
gevallen een herziening ten nadele mogelijk, namelijk wanneer er sprake is van bepaalde
19
«falsa» of wanneer de verdachte een geloofwaardige bekentenis heeft afgelegd (zie
paragraaf 362 van de Strafprozeßordnung). Volgens het wetsvoorstel zou herziening ten
nadele bovendien bij bepaalde levensdelicten en internationale delicten (zoals misdrijven tegen de menselijkheid) mogelijk moeten zijn
«wenn auf der Grundlage neuer, wissenschaftlich anerkannter technischer
Untersuchungsmethoden, die bei Erlass des Urteils, in dem die dem Urteil zugrunde
liegenden Feststellungen letztmalig geprüft werden konnten, nicht zur Verfügung
standen, neue Tatsachen oder Beweismittel beigebracht werden, die allein oder in
Verbindung mit den früher erhobenen Beweisen zur Überführung des Freigesprochenen
geeignet sind».
Als argument voor de voorgestelde wetswijziging wordt onder meer gewezen op de
ontwikkeling van nieuwe forensische onderzoekstechnieken, waaronder het DNA-bewijs.
De nieuwe technische mogelijkheden maken – zo wordt in de toelichting op het
wetsvoorstel gesteld – een nieuwe afweging noodzakelijk tussen rechtszekerheid en
materiële rechtvaardigheid. Zoals in paragraaf 2.1 aan de orde is gekomen, is een
dergelijke nieuwe afweging ook op zijn plaats in Nederland. Een belangrijke vraag daarbij
is, in hoeverre de internationale verdragen ruimte bieden voor een herziening ten nadele. Daaraan is de nu volgende paragraaf gewijd.
4. Constitutionele en verdragsrechtelijke aspecten
4.1. De Grondwet en het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden
Vooral bij herziening ten nadele kan de vraag worden gesteld of dit zich verdraagt met
het ne bis in idem-beginsel volgens hetwelk niemand andermaal mag worden vervolgd
voor een feit waarover (te zijnen aanzien) al bij onherroepelijke uitspraak van de rechter
is beslist. De Grondwet en het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden zwijgen over
dit beginsel. Het beginsel is wel gecodificeerd in artikel 68 van het Wetboek van
Strafrecht. Het beginsel behelst naar de kern genomen een verbod op een tweede
behandeling van een al door de rechter afgedane strafzaak. Aangenomen wordt wel dat
daarvan bij herziening geen sprake is, omdat het daarbij veeleer gaat om een heropening
van een strafzaak. Maar ook bij een ruimere opvatting van het beginsel wordt aan de
strekking daarvan niet afgedaan door herziening toelaatbaar te achten in bijzondere
gevallen. Artikel 68 Sr stelt – blijkens de zinsnede «behoudens voor zover rechterlijke
uitspraken voor herziening vatbaar zijn» – buiten twijfel dat het in dat artikel
gecodificeerde beginsel geen beletsel vormt voor herziening. Dat geldt dus ook voor een
tot bijzondere gevallen beperkte regeling van herziening ten nadele, zodra deze regeling
in de wet wordt opgenomen.
De conclusie mag zijn dat tegen introductie van een beperkte mogelijkheid van
herziening ten nadele van de gewezen verdachte geen constitutionele bezwaren bestaan
en dat artikel 68 Sr en het daaraan ten grondslag liggende beginsel evenmin beletselen
opwerpen. In het vervolg van deze paragraaf wordt bezien welke verdragsrechtelijke
aspecten voor de herziening ten nadele van betekenis zijn.
4.2. Het EVRM
Het ne bis in idem-beginsel is neergelegd in artikel 4, eerste lid, van het Zevende
Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM). De tekst van dit artikellid luidt: «Niemand wordt
opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van
dezelfde Staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken
of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die Staat.» Dit
protocol is door Nederland niet geratificeerd. Een klacht tegen Nederland vanwege een
20
(vermeende) schending van het ne bis in idem-beginsel zou daarom door het Europees
Hof tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EHRM)
niet-ontvankelijk worden geacht. In enkele uitspraken heeft het EHRM overwogen dat dit
beginsel niet geacht wordt tevens door een ander EVRM-artikel, bijvoorbeeld artikel 6
(fair trial), te worden bestreken.1 Ook indien het bovengenoemde protocol door
Nederland zou zijn geratificeerd, zou het zich, gelet op artikel 4, tweede lid, van dat
protocol, niet verzetten tegen de invoering van de mogelijkheid van herziening ten
nadele. Dit artikellid geeft de mogelijkheid van een heropening van een strafzaak zaak
indien «er aanwijzingen zijn van nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten, of indien er
sprake was van een fundamenteel gebrek in het vorige proces, die de uitkomst van de
zaak zouden of zou kunnen beïnvloeden». Blijkens het Explanatory Report bij het
Zevende Protocol omvat de term «new or newly discovered facts» tevens «new means of
proof relating to previously existing facts» (paragraaf 30).
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM wordt in artikel 4 van het Zevende Protocol
een duidelijk onderscheid gemaakt tussen enerzijds een tweede – verboden – vervolging
en anderzijds de – wel toegestane – «resumption of a trial in exceptional circumstances»,
bijvoorbeeld door de «reopening» van een zaak nadat nieuw bewijsmateriaal is
opgekomen of een fundamenteel gebrek aan het licht is gekomen (zie bijvoorbeeld EHRM
20 juli 2004, Nikitin t. Rusland, appl. nr. 50178/99). De kernvraag is derhalve of sprake
is van een «nieuwe vervolging/berechting» dan wel van «heropening» van een zaak. De
term «reopening» dient in deze context niet al te letterlijk te worden opgevat, aangezien
deze blijkens de jurisprudentie van het EHRM verschillende vormen kan omvatten. Zo
heeft het EHRM in het zojuist vermelde arrest ten aanzien van het Russische
«supervisory review» overwogen dat dit gelijk is te stellen met «reopening» van een
zaak, nu deze kan worden aangemerkt als een voortzetting van de eerdere procedure,
omdat «the ultimate effect of the supervisory review would be to annull decisions previously taken by courts and to determine the criminal charge in a new decision».
Gezien de tekst van artikel 4 van het Zevende Protocol en de jurisprudentie van het
EHRM, verzet dit artikel zich niet tegen de invoering van een herziening ten nadele
zolang deze maar niet kan worden aangemerkt als een nieuwe vervolging of berechting.
Zoals hierboven aan de orde is gekomen zijn er verschillende lidstaten van de Raad van
Europa, zoals Duitsland, Oostenrijk en een aantal Scandinavische landen, die de
mogelijkheid van herziening ten nadele kennen.
Van belang is voorts dat het EHRM een aantal malen heeft aangenomen dat artikel 6
EVRM pas van toepassing is wanneer er in de nationale procedure een definitieve
beslissing is genomen over de herzieningsaanvraag. Pas na de heropening van de zaak is
er volgens het EHRM, zoals blijkt uit het hierboven vermelde arrest, sprake van een
«determination of a criminal charge». Wel toetst het EHRM of de procedure in zijn geheel
voldoet aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. Ondanks de bovengenoemde
beperkingen wat betreft de reikwijdte van artikel 6 EVRM beoordeelt het EHRM daarbij
wel of er sprake is van «to the maximum extent possible, a fair balance between the
interests of an individual and the need to ensure the effectiveness of the system of
criminal justice» (EHRM 24 mei 2007, Radchikov t. Rusland, appl. nr. 65582/01,
rechtsoverweging 43). Dit houdt volgens het EHRM onder meer in dat de
herzieningsprocedure niet louter gebruikt mag worden voor een nieuwe behandeling,
maar dat het moet gaan om de correctie van juridische misslagen en foute beslissingen.
Bovendien kan artikel 6 EVRM in het gedrang komen wanneer de herzieningsprocedure
wordt gebruikt als tweede kans na een slecht politieonderzoek. Het EHRM overweegt in
het zojuist aangehaalde arrest (rechtsoverweging 60): «Otherwise, the burden of the
consequences of the investigative authorities» lack of diligence during the pre-trial
investigation would be shifted entirely onto the applicant and, more importantly, the
mere allegation of a shortcoming or failure in the investigation, however minor and
insignificant it might be, would create an unrestrained possibility for the prosecution to abuse process by requesting the reopening of finalised proceedings».
21
Van belang is tevens de onschuldpresumptie, zoals vervat in artikel 6, tweede lid, EVRM.
In verschillende zaken heeft het EHRM overwogen dat dit beginsel onder meer inhoudt
dat wanneer een verdachte eenmaal definitief is vrijgesproken «even the voicing of
suspicions regarding an accused’s innocence is no longer admissible».1 Deze zaken
speelden echter wel in een andere context en betreffen de kwestie van
schadevergoedingen aan vrijgesproken verdachten in verband met ondergane voorlopige
hechtenis. Zoals uit de bovenstaande rechtspraak blijkt, acht het EHRM een «reopening»
van een strafzaak op grond van nieuw bewijs wel toelaatbaar, ook al was er sprake van
een definitieve vrijspraak. Dit wijst erop dat het EHRM een herziening ten nadele in beginsel niet in strijd acht met de onschuldpresumptie.
4.3. Het IVBPR
Het ne bis in idem-beginsel is tevens neergelegd in artikel 14, zevende lid, van het
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De tekst is
vrijwel identiek aan die van artikel 4, eerste lid, van het Zevende Protocol bij het EVRM.
Het IVBPR kent echter geen bepaling vergelijkbaar met het tweede lid van artikel 4, van
het Zevende Protocol. Op het eerste gezicht lijkt artikel 14, zevende lid, van het IVBPR
aan een herziening ten nadele in de weg te staan. In deze bepaling namelijk wordt
gesteld: «Niemand mag voor een tweede keer worden berecht of gestraft voor een
strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht van elk land
bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld of waarvan hij is vrijgesproken». Het
toezichthoudend Comité van het IVBPR (het comité voor de rechten van de mens) legt
artikel 14, zevende lid, IVBPR echter restrictief uit. In de General Comment van 13 april
1984 (nr. 13) stelt dit Comité: «In considering State reports differing views have often
been expressed as to the scope of paragraph 7 of article 14. Some States parties have
even felt the need to make reservations in relation to procedures for the resumption of
criminal cases. It seems to the Committee that most States parties make a clear
distinction between a resumption of a trial justified by exceptional circumstances and a
retrial prohibited pursuant to the principle of ne bis in idem as contained in paragraph 7.
This understanding of the meaning of ne bis in idem may encourage States parties to
reconsider their reservations to article 14, paragraph 7.» Recent heeft het Comité dit nog
eens bevestigd in de General Comment nr. 32, uitgegeven op 23 augustus 2007. Volgens
het Comité staat artikel 14, zevende lid, van het IVBPR niet in de weg aan «the
resumption of a criminal trial justified by exceptional circumstances, such as the
discovery of evidence which was not available or known at the time of the acquittal».
Gezien deze General Comments verzet artikel 14, zevende lid, van het IVBPR zich niet
tegen de invoering van een mogelijkheid van herziening ten nadele in het Nederlandse
strafprocesrecht.
Ook wanneer men zou aannemen dat de tekst van artikel 14, zevende lid, van het IVBPR
ondanks de bovengenoemde General Comments een herziening ten nadele uitsluit, is er
ruimte voor een herziening ten nadele gezien het door Nederland gemaakte voorbehoud
bij deze bepaling. Dit voorbehoud luidt voor zover relevant: «The Kingdom of the
Netherlands accepts this provision only insofar as no obligations arise from it further to
those set out in article 68 of the Criminal Code (...) as they now apply.» Van belang bij
dit voorbehoud is dat ingevolge artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht het verbod
van dubbele vervolging geldt «behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor
herziening vatbaar zijn». De tekst van het voorbehoud zelf biedt daarom ruimte voor de
invoering van herziening ten nadele. Van belang daarbij is dat een dergelijke uitbreiding
van de reikwijdte van het voorbehoud niet in strijd is met het voorwerp en doel van het
IVBPR gezien de strekking van de bovenstaande General Comments. De conclusie luidt
dan ook dat het IVBPR niet in de weg staat aan de invoering van de mogelijkheid van een herziening ten nadele.
4.4. De Uitvoeringsovereenkomst van Schengen en de Europese Overeenkomst inzake
de toepassing van het ne bis in idem
22
Het ne bis in idem is voorts nog vervat in artikel 54 van de Uitvoeringsovereenkomst van
Schengen en in de Europese Overeenkomst inzake de toepassing van het ne bis in idem.
In de vakliteratuur wordt aangenomen dat deze verdragen de internationale erkenning
van vonnissen van de lidstaten beogen te waarborgen en zich niet verzetten tegen een
herziening in nationaal verband van een vonnis van de nationale rechter.1 Door het Hof
van Justitie EG zijn met betrekking tot artikel 54 Uitvoeringsovereenkomst van Schengen
enkele uitspraken gedaan. Zoals de Raad voor de rechtspraak in zijn advies aangeeft,
blijkt daaruit van niets dat in de weg zou kunnen staan aan het scheppen van de
mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen verdachte.
4.5. Handvest EU
Ten slotte bevat ook het EU-Grondrechtenhandvest een ne bis in idem-bepaling (artikel
II-110). De tekst is vrijwel identiek aan die van het EVRM, met dien verstande dat het
niet langer gaat om een strafrechtelijke procedure in «dezelfde staat» maar «in de Unie».
Gezien het bovenstaande biedt ook het Handvest ruimte voor de invoering van de
herziening ten nadele in het Nederlandse straf(proces)recht.
Al met al staan de internationale verdragen niet in de weg aan de invoering van een nader omlijnde mogelijkheid van een herziening ten nadele.
5. Gronden voor herziening ten nadele
5.1. Inleiding
In dit wetsvoorstel is aansluiting gezocht bij de twee herzieningsgronden die, naar in
paragraaf 3 aan de orde kwam, veelal zijn voorzien in de regelingen van landen die
herziening ten nadele kennen. Hieronder worden deze twee gronden nader toegelicht.
5.2. Nader over het novum
In het voorgestelde artikel 482a, eerste lid, onder a, is het novum voorzien als grond
voor herziening ten nadele. Deze herzieningsgrond kent zijn evenknie in de regeling van
de herziening ten voordele (zie artikel 457, eerste lid). In beide gevallen dient er sprake
te zijn van een ernstig vermoeden dat als het novum bekend zou zijn geweest, een
andere uitspraak zou zijn gevolgd.
In aansluiting bij het hierboven beschreven Duitse recht en het in dat land aanhangige
wetsvoorstel is het novum beperkt tot een naderhand afgelegde geloofwaardige
bekentenis van de gewezen verdachte én tot nieuw technisch bewijs. Verklaringen van
getuigen kunnen geen novum in de zin van het voorgestelde artikel 482a, eerste lid,
onder a, opleveren. Dit heeft verschillende redenen.
In de eerste plaats leert de ervaring dat herinneringen in de loop der tijd vervagen,
waardoor getuigenverklaringen minder betrouwbaar worden. Bij herzieningszaken is
doorgaans sprake van relatief oude zaken. De herziening komt immers pas aan de orde
wanneer eerst de normale strafvorderlijke procedure is doorlopen, wat ettelijke jaren in
beslag kan nemen. Uit sociaal-wetenschappelijk onderzoek blijkt dat er na verloop van
tijd informatie aan het geheugen kan worden toegevoegd die uit andere bronnen
afkomstig is. De getuige kan dan met veel zekerheid stellen dat hij zich bepaalde
gebeurtenissen herinnert, terwijl deze herinnering toch niet accuraat is. De kans op
«ruis» waardoor een gewezen verdachte ten onrechte van iets wordt beschuldigd, is
daarom reëel. Daar komt bij dat getuigenverklaringen in het proces dat tot de onherroepelijke vrijspraak heeft geleid, veelal al een rol hebben kunnen spelen.
23
In de tweede plaats bestaat de kans dat slachtoffers en nabestaanden, die zich niet
kunnen vinden in een gegeven vrijspraak, getuigen voor hun karretje kunnen gaan spannen. Ook daardoor is de kans op onterechte beschuldigingen reëel.
De bezwaren die ertoe hebben geleid dat getuigenverklaringen geen novum kunnen
opleveren, doen zich bij nieuw technisch bewijs niet voor. Hierbij gaat het immers om
relatief «hard» bewijs, dat bovendien minder snel wordt aangetast door de tand des
tijds. Bij dit technisch bewijs kan onder meer worden gedacht aan nieuw DNA-bewijs of aan nieuwe analyses van bloedsporen.
Er is niet voor gekozen om de soorten technisch bewijs die zijn toegelaten limitatief op te
sommen, om de ruimte te bieden aan nieuwe ontwikkelingen op het terrein van de
forensische expertise. Zo zijn er de laatste jaren nieuwe methoden ontdekt om
bloedsporen te analyseren door de ontwikkeling van driedimensionale
reconstructiemethoden. Ook wordt gewerkt aan nieuwe technieken op het terrein van de dactyloscopie en het materiesporenonderzoek (zoals het vezelonderzoek).
Hoewel het kan gaan om verschillende soorten technisch bewijs, geldt wel als algemene
voorwaarde dat het onderzoek dient te zijn uitgevoerd volgens de binnen de
desbetreffende expertise geldende betrouwbaarheidsnormen en de methode in de
forensische wetenschap dient te worden erkend. Bovendien is er op grond van het
voorgestelde artikel 482a alleen sprake van een novum indien het ernstige vermoeden
ontstaat dat indien het gegeven bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in
een veroordeling van de gewezen verdachte (voor een misdrijf waarop naar de wettelijke
omschrijving levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat heeft geleid tot de dood van
het slachtoffer). Het nieuwe gegeven dient dus zo «krachtig» te zijn, dat hierdoor het bovengenoemde ernstige vermoeden ontstaat.
Door nieuwe forensische technieken kan het bestaande bewijsmateriaal in een ander licht
komen te staan. Zo werd er in de zogenaamde Vivaldi-zaak, betreffende een gewapende
overval op een supermarkt waarbij één dode viel, bestaand celmateriaal opnieuw
onderzocht. Doordat de DNA-techniek inmiddels was voortgeschreden, bleek bij het
nieuwe onderzoek dat de kans dat het materiaal van een willekeurig ander dan de
vrijgesproken verdachte afkomstig was niet één op honderdduizend was (zoals
aanvankelijk was aangenomen), maar één op het miljard. Ook dit soort herwaarderingen
van bestaand bewijsmateriaal op grond van een nieuwe onderzoekstechniek, blijkend uit
deskundigenrapporten, leveren een gegeven op dat een herzieningsgrond vormt in de
gevallen waarin daardoor het ernstige vermoeden ontstaat dat de verdachte op basis
daarvan zou zijn veroordeeld. Op zichzelf gaat het bij bekentenissen om «zachter» bewijs
dan bij het technische bewijs. Ook het geheugen van gewezen verdachten is immers
feilbaar. Bovendien komt het voor dat verdachten misdrijven bekennen die zij niet
hebben begaan. Daar staat tegenover dat wanneer een gewezen verdachte na een
onherroepelijke vrijspraak alsnog een bekentenis aflegt, de maatschappelijke behoefte
aan een herziening ten nadele groot kan zijn. Te denken valt aan de Billy Dunlop-zaak,
die zich in Engeland heeft afgespeeld. In die zaak liep de (onherroepelijk) vrijgesproken
verdachte herhaaldelijk op te scheppen over de perfecte moord die hij had begaan. Voor
slachtoffers en nabestaanden valt niet te verteren dat in een dergelijke situatie geen
bestraffing meer mogelijk is. Door alsnog een dergelijk misdrijf te bekennen wekt de
gewezen verdachte zoveel maatschappelijke onrust op, dat deze zijn «recht op rust»
verspeelt. Wel dient het te gaan om een geloofwaardige bekentenis. Gewezen verdachten
die vanuit een pathologisch ziektebeeld feiten bekennen die zij niet hebben gepleegd, dienen tegen zichzelf te worden beschermd.
Het College van procureurs-generaal acht het «vreemd» dat er beperkingen worden
gesteld aan de gegevens waaruit van een novum ten nadele van de gewezen verdachte
kan blijken. Ook bij herziening ten voordele van de gewezen verdachte worden geen
24
beperkingen aangelegd in de gegevens waaruit van een novum kan blijken, aldus het
College. Ik meen dat herziening ten nadele iets anders én iets veel ingrijpenders is dan
herziening ten voordele. Alleen al om deze reden is het in zijn algemeenheid noodzakelijk
en wenselijk dat aan de mogelijkheid van herziening ten nadele, gezien de daaraan
verbonden nadelen, beperkingen worden gesteld die bij herziening ten voordele niet zijn
voorzien. Het College meent dat een novum ten nadele van de gewezen verdachte ook
uit een getuigenverklaring moet kunnen worden afgeleid. Het argument dat
getuigenverklaringen na verloop van tijd minder betrouwbaar worden, vindt het College
geen argument om herziening ten nadele op grond van een getuigenverklaring op
voorhand uit te sluiten. Het wijst erop dat vervolging voor bijvoorbeeld oorlogsmisdrijven
of zedenmisdrijven voor een belangrijk deel kan stoelen op getuigenverklaringen over
gebeurtenissen uit een soms ver verleden. Hoewel ik begrip heb voor de argumenten van
het College die ik in mijn afweging heb betrokken, zie ik daarin vooralsnog onvoldoende
reden om getuigenverklaringen te erkennen als gegeven waaruit een novum ten nadele
van de gewezen verdachte kan worden afgeleid. Bij herziening ten nadele ligt er een
onherroepelijke vrijspraak die is gegeven in een strafzaak waarin al opsporingsonderzoek
is verricht, in het kader waarvan ook getuigen kunnen zijn gehoord. Dat is van een
andere orde dan de situatie waarin een opsporingsonderzoek wordt gestart naar
aanleiding van een verklaring van een getuige die zoveel jaar na het misdrijf naar de
politie stapt. De omstandigheid dat herinneringen van getuigen na verloop van tijd in het
algemeen minder betrouwbaar plegen te worden, speelt ook bij zaken waarin nog geen
vervolging is ingesteld, een rol. Dat die omstandigheid in dat geval geen
vervolgingsbeletsel oplevert, wil nog niet zeggen dat die omstandigheid bij het omlijnen
van de mogelijkheid van herziening ten nadele geen gewicht in de schaal kan leggen. Ik
wijs er daarbij op dat de uitsluiting van getuigenverklaringen mede stoelt op het niet
door het College in zijn advies geadresseerde risico dat gewezen verdachten met
onterechte beschuldigingen kunnen worden geconfronteerd. Ik acht het om deze redenen
verdedigbaar de ingrijpende mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen
verdachte te beperken tot het geval waarin er nieuw en hard technisch bewijs tegen de
gewezen verdachte beschikbaar is gekomen of het geval waarin de gewezen verdachte
alsnog een geloofwaardige bekentenis heeft afgelegd, in welk geval hij een
herzieningsprocedure aan zichzelf te wijten heeft. Ik wijs er daarbij op dat ook in het
hierboven besproken Duitse wetsvoorstel getuigenverklaringen geen grond voor
herziening ten nadele kunnen vormen.
5.3. Nader over de falsa
De voorgestelde regeling van artikel 482a maakt herziening ten nadele mogelijk bij vier
soorten falsa, te weten een vals stuk (eerste lid, onder b), een meinedige
getuigenverklaring (eerste lid, onder c), bepaalde misdrijven die de gewezen verdachte
met betrekking tot zijn strafzaak heeft begaan (eerste lid, onder d) en een omgekochte
rechter (tweede lid). De regeling haakt op dit punt aan bij de Duitse regeling betreffende
een herziening ten nadele in de paragrafen 362 en 370 van de Strafprozeßordnung. In
voorkomende gevallen zullen de falsa een gevolg zijn van strafbaar gedrag van de
gewezen verdachte. De verdachte heeft bijvoorbeeld een stuk vervalst of een getuige
omgekocht waardoor deze een meinedige verklaring aflegt. Maar ook een derde kan deze
strafbare feiten hebben begaan. Bovendien is het mogelijk dat de getuige spontaan een meinedige verklaring heeft afgelegd.
Voorwaarde is dat één van de hierboven genoemde vier falsa komt vast te staan.
Berichten in de media dat getuigen onder druk zouden zijn gezet en daardoor meinedige
verklaringen zouden hebben afgelegd, zijn dus niet voldoende. De herziening ten nadele
is een zo zwaar rechtsmiddel, dat de processuele onregelmatigheid in voldoende mate
dient vast te staan. Staat vast dat er sprake is van een van de bovengenoemde falsa,
dan wordt daardoor het gezag van de rechtspraak ernstig aangetast. De rechterlijke
uitspraak is als het ware geïnfecteerd. In die gevallen waarin de falsa zijn ontstaan door
strafbaar gedrag van de gewezen verdachte is het bovendien onwenselijk dat deze
25
blijvend kan profiteren van zijn eigen strafbare gedragingen. Daarom maakt de
voorgestelde regeling bij deze falsa in ruime mate een herziening ten nadele mogelijk.
De herziening ten nadele wordt daarbij niet beperkt tot zeer ernstige strafbare feiten;
herziening wegens falsa is mogelijk ongeacht de ernst van het strafbare feit waarvoor de
gewezen verdachte oorspronkelijk was berecht. Zoals hieronder zal blijken, is dit een
uitzondering op de hoofdregel dat een herziening ten nadele alleen mogelijk is bij
misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld en waarbij een dode valt te betreuren.
In de meeste gevallen zullen de bovengenoemde falsa ook een novum opleveren. Zo kan
een getuigenverklaring waarvan achteraf de meinedigheid komt vast te staan een novum
opleveren, wanneer uit de meinedigheid volgt dat de verdachte ten onrechte is
vrijgesproken. De reden om bij herziening ten nadele desondanks de vier
bovengenoemde falsa als aparte herzieningsgronden op te nemen is, dat dit van belang
is voor het toepassingsbereik van de regeling. Bij de falsa is een herziening ten nadele in
ruimere mate mogelijk dan bij een novum dat wettelijk niet tevens een falsum is: in dat
geval is herziening alleen bij zeer ernstige misdrijven mogelijk. Bij de herziening ten
voordele ligt dit overigens in zoverre anders, dat deze herzieningsvorm niet afhankelijk is
van de ernst van het feit. Daarom is in de voorgestelde regeling betreffende de herziening ten voordele geen aparte bepalingen opgenomen betreffende de falsa.
De omgekochte rechter
Er zijn in Nederland geen gevallen bekend waarin een rechter is omgekocht. Mocht zich
dit uitzonderlijke geval ooit voordoen, hetgeen mij hoogst onaannemelijk voorkomt, dan
maakt de voorgestelde regeling herziening ten nadele mogelijk ongeacht de gegeven
uitspraak, en dus ook na een veroordeling. Omkoping van een rechter kan immers ook
tot doel hebben een lagere straf te bewerkstelligen. Het is naar mijn mening ongewenst
dat een gewezen verdachte daarvan blijvend zou kunnen profiteren. Daarom maakt de
voorgestelde regeling voor dit geval een uitzondering op de hoofdregel dat een
herziening ten nadele niet mogelijk is bij een veroordeling. De aantasting van het gezag
van de rechtspraak is in het geval van een omgekochte rechter zo extreem dat een
herziening ten nadele altijd mogelijk dient te zijn, ongeacht de ernst van het feit en de
gegeven uitspraak.
Meinedige getuigen en valse stukken
Het gezag van de rechtspraak wordt ook aangetast wanneer er sprake is van een
meinedige verklaring of een vals stuk. Deze aantasting is echter minder extreem dan in
het geval van een omgekochte rechter. Is in het geval van een omgekochte rechter de
gegeven uitspraak per definitie dubieus, dat hoeft niet zo te zijn in geval van een
meinedige getuige of een vals stuk. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat het bewijs in het
gegeven geval zo zwak was, dat er hoe dan ook geen veroordeling zou zijn gevolgd.
Aangezien herziening ten nadele niet opportuun is wanneer de gegeven uitspraak niet ter
discussie staat, is bij deze twee falsa als aanvullende voorwaarde gesteld dat het ernstige
vermoeden bestaat dat ware deze meinedigheid of valsheid aan de rechter bekend
geweest het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een veroordeling van de
gewezen verdachte. In deze gevallen geldt dus wel de hoofdregel dat een herziening ten
nadele niet mogelijk is na een veroordeling.
De gewezen verdachte heeft met betrekking tot zijn strafzaak bepaalde misdrijven
begaan
Ten slotte voorziet de voorgestelde regeling erin dat als de gewezen verdachte bepaalde
misdrijven heeft begaan met betrekking tot zijn strafzaak – hij heeft bijvoorbeeld een
getuige zodanig bedreigd dat deze niet naar de politie durfde te gaan om een belastende
26
verklaring af te leggen – herziening ten nadele mogelijk is ongeacht de ernst van het
strafbare feit waarvoor de gewezen verdachte eerder werd vrijgesproken. Voorwaarde is
wel dat het ernstige vermoeden bestaat dat indien de verdachte dit misdrijf niet zou
hebben begaan de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen
verdachte. Anders zou de herziening ten nadele geen zin hebben.
6. De uitspraken die voor herziening vatbaar zijn
Het ligt voor de hand om niet van alle einduitspraken herziening ten nadele mogelijk te
maken. Zo is de toepassing van het instrument van de herziening niet opportuun
wanneer de in artikel 349 genoemde uitspraken (betreffende de zogeheten «formele
vragen») is gegeven. In dat geval staat artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht
namelijk niet aan een hernieuwde vervolging in de weg omdat er nog geen (inhoudelijke)
uitspraak is gegeven over het feit. Is bijvoorbeeld de inleidende dagvaarding nietig
verklaard, dan is ook al naar geldend recht een nieuwe vervolging mogelijk, zonder dat
daarvoor het instituut van de herziening hoeft te worden gebruikt. Hetzelfde geldt bij de
andere «formele» uitspraken, te weten de onbevoegdheid van de rechter, de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en de schorsing van de vervolging.
In de voorgestelde regeling zijn ook veroordelingen in het algemeen uitgesloten van
herziening ten nadele. Geen herziening ten nadele is mogelijk in bijvoorbeeld het geval
waarin de gewezen verdachte is vrijgesproken van moord en voor de subsidiair ten laste
gelegde doodslag is veroordeeld. Weliswaar is het denkbaar dat er nieuwe
omstandigheden aan het licht komen die het opleggen van een zwaardere straf of de
toepassing van een zwaardere strafbepaling rechtvaardigen, maar gezien de nadelen van
herziening ten nadele is het niet wenselijk om dit instrument louter ter aanpassing van
de strafmaat of kwalificatie in te zetten. Daar komt bij dat de maatschappelijke behoefte
aan herziening ten nadele in zulke gevallen ook veel minder is, omdat de gewezen
verdachte in elk geval al is veroordeeld. Zoals hierboven aan de orde is gekomen, is op
deze hoofdregel een uitzondering gemaakt in het geval van een omgekochte rechter,
vanwege de extreme aantasting van het gezag van de rechtspraak die de omkoping tot gevolg heeft.
Zoals aan de orde is gekomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel
hervorming herziening ten voordele, is herziening van een uitspraak van de buitenlandse
rechter strijdig met het soevereiniteitsbeginsel. Dat geldt ook voor herziening ten nadele.
Daarom is in het voorgestelde artikel 482a de voorwaarde opgenomen dat het dient te gaan om een einduitspraak van de rechter in Nederland.
7. Het soort strafbare feiten waarbij herziening ten nadele mogelijk wordt
Zoals hierboven in paragraaf 4.2 aan de orde is gekomen, leidt het EHRM uit het recht op
een eerlijk proces af dat een herziening ten nadele alleen toegestaan is wanneer het
belang van een effectieve rechtsbedeling zwaarder weegt dan de belangen van het
individu. Bij deze belangenafweging dient te worden meegewogen dat de herziening ten
nadele diep kan ingrijpen in de rechtspositie van de gewezen verdachte. Openstelling van
de mogelijkheid van herziening ten nadele brengt mee dat het proces voor de gewezen
verdachte ook na een onherroepelijke niet-veroordelende uitspraak mogelijk niet is
afgelopen. Hij kan alsnog worden geconfronteerd met een hernieuwde voortzetting van
de vervolging. En ook wanneer het (nog) niet tot een hernieuwde voortzetting van de
vervolging is gekomen, kan de gewezen verdachte ter voorbereiding van een
herzieningsaanvraag in voorkomende gevallen worden blootgesteld aan
opsporingsactiviteiten waardoor diens recht op «rust» ernstig wordt verstoord. Gezien
het ingrijpende karakter van herziening ten nadele moet deze herzieningsvorm naar mijn
mening in beginsel – de falsa uitgezonderd – alleen bij zeer ernstige misdrijven mogelijk
worden. Het gehanteerde criterium is hierbij dat het dient te gaan om een misdrijf
27
waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld. Deze misdrijven zijn zo ernstig dat
de wetgever recent (bij wet van 16 november 2005, Stb. 595) de verjaringstermijn voor
deze feiten heeft laten vervallen, omdat hij meende dat personen die zulke ernstige
misdrijven hebben begaan niet aan een justitiële vervolging mogen ontsnappen wanneer
er (nieuw) bewijs tegen hen is gevonden. Deze misdrijven worden immers niet zo snel
vergeten: ook na jaren blijft de maatschappelijke verontwaardiging groot, terwijl
slachtoffers en nabestaanden veelal geconfronteerd blijven met hun psychische wonden
(Kamerstukken II 2001/02, 28 495, nr. 3, blz. 3). Deze argumenten voor de afschaffing
van de verjaringstermijn gaan ook op voor de herziening ten nadele. Misdrijven waarop
een levenslange gevangenisstraf staat zijn in het algemeen zo ernstig dat het belang van
de samenleving bij bestraffing daarvan zo zwaar weegt dat de belangen van de
individuele gewezen verdachte daarvoor moet wijken. Op de hoofdregel dat alleen
herziening ten nadele mogelijk is bij misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf
is gesteld, maakt het wetsvoorstel een uitzondering bij de falsa die in artikel 482a zijn
genoemd. In deze gevallen is, soms ook door strafbaar gedrag van de verdachte, een
juridische misslag ontstaan waardoor er sneller een inbreuk op rechten van de verdachte gerechtvaardigd is dan anders het geval zou zijn.
Het College van procureurs-generaal onderschrijft de aldus in de regeling aangebrachte
beperkingen. Op advies van de Raad voor de rechtspraak is bovendien in de tekst van
het wetsvoorstel aangegeven dat het met levenslange gevangenisstraf bedreigde misdrijf
de dood van het slachtoffer tot gevolg heeft gehad. Dit hangt hiermee samen dat het
recht op leven in het algemeen wordt beschouwd als «hoogste rechtsgoed». Valt er geen
dode te betreuren dan wegen de voordelen van een herziening ten nadele in mijn ogen
niet op tegen de nadelen daarvan, tenzij er sprake is van een uitspraak die
«geïnfecteerd» is door falsa, zoals een bedreigde getuige (zie paragraaf 5.3).
8. Het vereiste dat herziening in het belang is van een goede rechtsbedeling;
particuliere opsporing
Hoe ernstig het strafbare feit in abstracto ook is, toch kan in sommige concrete gevallen
een herziening ten nadele niet opportuun zijn. Bijvoorbeeld omdat de gewezen verdachte
zo ernstig ziek is dat te verwachten valt dat hij al voor het begin van het proces zal
overlijden. Om rekening te kunnen houden met dit soort omstandigheden is in het
voorgestelde artikel 482a de voorwaarde opgenomen dat de herziening ten nadele in het
belang is van een goede rechtsbedeling. Een vergelijkbaar vereiste komt ook in
buitenlandse regelingen betreffende de herziening ten nadele voor. Bijvoorbeeld in het
recht van Engeland, Wales en Noord-Ierland dat hierboven in paragraaf 3 aan de orde
kwam. Daar is voorzien in de voorwaarde dat de herziening «in the interest of justice»
dient te zijn. Relevante factoren zijn de mogelijkheid van een eerlijk proces, het
tijdsverloop na het beweerdelijk begane misdrijf, de zorgvuldigheid van de opsporing
tijdens het eerdere proces en de wijze waarop de justitiële autoriteiten zich hebben
gekweten van hun taak na het eerdere proces. In het voorliggende wetsvoorstel is het
criterium van de goede rechtsbedeling niet nader uitgewerkt. Dat zou – gelet op de vele
factoren die hierbij een rol kunnen spelen en die door de wetgever tevoren niet alle
kunnen worden voorzien – ongewenst zijn. Het ligt voor de hand dat in de jurisprudentie
bij de invulling van het criterium ook de hierboven genoemde en hieronder nog te
noemen factoren betrekken. Zo zal bij een zeer oud feit herziening ten nadele in het
algemeen minder snel opportuun zijn dan bij feiten die redelijk recent zijn begaan. Is
tijdens het eerste proces onzorgvuldig opgespoord, dan is dat geen absoluut beletsel
voor herziening ten nadele. De eerlijkheid van het proces is echter wel een factor die
meeweegt bij de toetsing aan het criterium van een goede rechtsbedeling. Volgens het
EHRM dient, naar hierboven in paragraaf 4.2 naar voren kwam, het buitengewone
rechtsmiddel van de herziening ten nadele niet te worden misbruikt als tweede kans na
een slecht opsporingsonderzoek. Bij de invulling van het criterium betreffende de goede
rechtsbedeling is tevens van belang of de justitiële autoriteiten voldoende zorgvuldig
hebben gehandeld nadat het eerste proces tegen de gewezen verdachte was afgerond.
28
Hebben zij zich bijvoorbeeld voldoende ingespannen om de herzieningszaak binnen een
redelijke termijn af te handelen? Anders dan de Nederlandse Orde van Advocaten lijkt te
veronderstellen, is deze factor dus wel degelijk in de regeling verdisconteerd. Nog een
andere factor is, of met de (hernieuwde voortzetting van de) vervolging nog wel in
redelijkheid een met de strafrechtspleging na te streven doel wordt gediend. Is bij
voorbaat duidelijk dat het gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet
opportuun is om een eventueel op te leggen straf ten uitvoer te leggen, dan moet, naar
ik meen, ook niet meer aan herziening ten nadele worden begonnen. Dit kan zich
bijvoorbeeld voordoen wanneer bij voorbaat vaststaat dat bij veroordeling van de
gewezen verdachte een door hem (dan) ingediend gratieverzoek zou worden
toegewezen. Gelet op de veelheid van de zojuist genoemde factoren herken ik mij niet in
het in het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten opgeroepen beeld als zou
alleen het te verwachten overlijden van de gewezen verdachte een reden kunnen opleveren om in het belang van een goede rechtsbedeling van herziening af te zien.
Indien er sprake is van een onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle
rechtsvervolging, dan dient deze uitspraak in beginsel te worden gerespecteerd en is
opsporing alleen toegestaan voor zover de voorgestelde regeling daar ruimte voor biedt.
Particuliere opsporing in weerwil van een onherroepelijke vrijspraak wordt in de
voorgestelde regeling tegengegaan. De resultaten van regeloverschrijdende opsporing
waarbij een recht van de gewezen verdachte is geschonden, mogen niet in de
herzieningszaak worden gebruikt (zie artikel 482a, vierde lid). Bij de invoering van de
mogelijkheid van herziening ten nadele moet worden tegengegaan dat een eenmaal
vrijgesproken verdachte wordt geconfronteerd met opsporingsactiviteiten van
particulieren die de gegeven vrijspraak niet kunnen accepteren. Met de Nederlandse Orde
van Advocaten en het College van procureurs-generaal stel ik vast dat particuliere
opsporing in veel gevallen niet kan worden verhinderd. Te denken is vooral aan
opsporing door onderzoeksjournalisten en particuliere recherchebureaus. Ik wijs erop dat
de toename van particuliere opsporing een ontwikkeling is die zich ook los van de
invoering van een mogelijkheid van herziening ten nadele voordoet, al moet worden
erkend dat deze ontwikkeling door de invoering van die mogelijkheid kan worden
gestimuleerd. Maar omdat in de gevallen waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft bij
regeloverschrijdende opsporing een onherroepelijke rechterlijke vrijspraak wordt
genegeerd, acht ik opneming van een strenger bewijsuitsluitingscriterium dan in gewone
strafzaken is voorzien, gerechtvaardigd. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 482a,
vierde lid, zal nader op dit thema worden ingegaan.
9. Verjaarde strafbare feiten
De voorgestelde regeling maakt een herziening ten nadele op grond van een novum
alleen mogelijk bij strafbare feiten die zo ernstig zijn dat deze volgens de bestaande
wettelijke regels niet verjaren. In dat geval kan zich dus niet de situatie voordoen dat het
strafbare feit al is verjaard. Dit ligt anders bij de falsa. Bij falsa kan het wel gaan om een
strafbaar feit dat reeds is verjaard, omdat herziening ten nadele wegens een falsum in de
voorgestelde regeling niet is beperkt tot strafbare feiten waarop naar de wettelijke
omschrijving levenslange gevangenisstraf is gesteld. Uitgangspunt van de voorgestelde
regeling is dat als het strafbare feit is verjaard, er geen herziening ten nadele wegens
een falsum mogelijk is (zie het voorgestelde artikel 482b, derde lid, onder b). De ratio
van het verjaringsinstituut is immers dat bij de meeste feiten na verloop van tijd de
strafbehoefte dooft. Het is dan niet meer opportuun een burger te confronteren met de
vervolging wegens een oud feit. Voor zover de samenleving nog enig belang heeft bij een
strafvervolging weegt dit niet op tegen het belang van de verdachte om met rust te
worden gelaten. Niet valt in te zien waarom dit laatste belang bij gewezen verdachten –
dat wil zeggen verdachten die al eens vervolgd zijn – minder zwaar zou moeten wegen
dan bij verdachten die nog niet vervolgd zijn. Ik meen dat het tegendeel het geval is: het
feit dat een verdachte al eens vervolgd is zonder dat dit heeft geleid tot een
veroordeling, is een reden om extra gewicht toe te kennen aan diens recht om met rust
29
te worden gelaten. De afweging die bij de totstandkoming van de regeling betreffende de
verjaring is gemaakt moet bij de herziening worden gerespecteerd.
10. In het algemeen slechts één herkansing
Gezien het adagium «lites finiri oportet» is het wenselijk om terughoudend te zijn bij de
introductie van de mogelijkheid van een herziening ten nadele. Is de vervolging in
verband met een herziening ten nadele al hernieuwd voortgezet geweest, dan geldt nog
klemmender dat er een einde moet komen aan het strafproces, ook al komt er na de
hernieuwde vrijspraak opnieuw belastend bewijsmateriaal aan het licht. Men kan niet aan
het herzien blijven. Dit geldt in het algemeen ook wanneer er na een herziening ten
voordele een onherroepelijke vrijspraak is gevolgd en er alsnog belastend
bewijsmateriaal aan het licht komt. Daarom geldt als hoofdregel dat als in een strafzaak
een herziening heeft plaatsgevonden, er geen nieuwe procedure in verband met een
herziening ten nadele tegen de verdachte kan worden opgestart (zie het voorgestelde
artikel 482b, derde lid, onder c). Op dit punt maakt het wetsvoorstel echter een
uitzondering voor de falsa. Zo is het denkbaar dat een gewezen verdachte getuigen
bedreigt om een herziening ten voordele te bewerkstelligen. Wordt de verdachte dan
vrijgesproken omdat de getuige, als gevolg van de bedreiging, meinedig heeft verklaard,
dan is het onbevredigend dat de (dan gewezen) verdachte kan blijven profiteren van zijn
eigen misdrijf. In dat geval heeft hij aan zichzelf te wijten dat hij nogmaals wordt geconfronteerd met een strafproces in verband met een herziening ten nadele.
11. Kring van personen die herziening ten nadele kunnen aanvragen
Herziening ten voordele kan worden aangevraagd door de procureur-generaal bij de
Hoge Raad of door de raadsman van de gewezen verdachte. Is de gewezen verdachte
inmiddels overleden, dan kunnen ook de in artikel 479 genoemde nabestaanden een
aanvraag doen tot opheffing van de veroordeling tegen de overledene. Bij de herziening
ten nadele is er aanleiding de kring van personen anders te trekken. De herziening ten
nadele is namelijk naar haar aard een andere procedure dan de herziening ten voordele.
Vergeleken met de laatstgenoemde herzieningsvorm heeft de herziening ten nadele in
sterke mate het karakter van een «action-publique». Anders dan bij een herziening ten
voordele dient bij een herziening ten nadele te worden nagegaan of een hernieuwde
voortzetting van de eerdere vervolging wel opportuun is. Vanwege deze redenen is in het
voorgestelde artikel 482a bepaald dat het initiatief voor een herziening bij het College
van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie ligt, en niet bij de procureur-
generaal bij de Hoge Raad. Vanwege het ingrijpende karakter van de herziening ten
nadele is de bevoegdheid om een herziening ten nadele aan te vragen niet opgedragen aan de officier van justitie, maar aan het College van procureurs-generaal.
Het College van procureurs-generaal geeft in zijn advies aan er een voorkeur te hebben
om de bevoegdheid tot het indienen van de herzieningsaanvraag bij de procureur-
generaal bij de Hoge Raad neer te leggen. Een voordeel is volgens het College dat de
procureur-generaal bij de Hoge Raad met de benodigde distantie de «aanvraag» tot
herziening ten nadele kan beoordelen. Ook zou een voordeel zijn dat daardoor de schijn
kan worden vermeden dat het College te zeer betrokken is bij de zaak. In OM-
beleidsregels zou vervolgens kunnen worden voorzien in een procedure volgens welke
het Openbaar Ministerie door tussenkomst van het College een «concept» van een
herzieningsaanvraag aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad kan voorleggen. In zijn
advies plaatst het College bij de voorgestelde regeling de kanttekening dat het
opportuniteitsbeginsel in de uitzonderlijke gevallen van herziening ten nadele van de
gewezen verdachte, vrijwel geen rol speelt. Het zou volgens het College om een
bewijsvraag gaan die naar zijn aard bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad thuis zou
horen. Het College is wat betreft de in de volgende paragraaf beschreven
onderzoeksprocedure waarin de procureur-generaal bij de Hoge Raad geen rol heeft, van
30
oordeel dat niet goed valt in te zien waarom, zoals in het wetsvoorstel hervorming
herziening ten voordele is voorzien, de procureur-generaal bij de Hoge Raad wel een
onderzoek ter voorbereiding van een aanvraag tot herziening ten voordele zou kunnen
leiden, maar geen onderzoek ter voorbereiding van een aanvraag tot herziening ten
nadele. Ten slotte meent het College dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad indien
hij dit nodig acht advies moet kunnen inwinnen van een commissie indien het gaat om
herziening ten nadele. Dat is ook in het wetsvoorstel hervorming herziening ten voordele voorgesteld.
Ik wil voorop stellen dat het denkbaar zou zijn om de procureur-generaal bij de Hoge
Raad de bevoegdheid te verlenen tot indiening van de herzieningsaanvraag. Dit
standpunt wordt ook in de vakliteratuur wel ingenomen (P. A. M. Mevis en T. Kooijmans
in NJB 2008, blz. 1935–1936 alsmede F. W. Bleichrodt in Strafblad 2008, blz. 513 e.v.).
Hoewel ik de redenering van het College goed kan volgen, blijf ik om de volgende
redenen een voorkeur houden om de bevoegdheid tot indiening van een herzieningsaanvraag bij het College van procureurs-generaal neer te leggen.
• Anders dan bij herziening ten voordele ligt bij herziening ten nadele het accent op het
alsnog voortzetten van de vervolging. Initiatief nemen tot voortzetting van de vervolging
zou contrasteren met de onafhankelijke positie van de procureur-generaal bij de Hoge
Raad.
• Zoals in paragraaf 8 uiteen is gezet, moet de herziening ten nadele van de gewezen
verdachte, ook uit verdragsrechtelijk perspectief, in het belang zijn van een goede
rechtsbedeling. Alleen al daaruit volgt dat het bij herziening ten nadele niet louter om
een bewijsvraag gaat, zoals het College in zijn advies stelt.
• Ook in de voorgestelde regeling blijft de procureur-generaal bij de Hoge Raad degene
die onafhankelijk en met distantie in zijn conclusie adviseert of de onherroepelijke
vrijspraak moet worden herzien, waarna de Hoge Raad daarover de beslissing neemt.
Voor het kunnen benutten van deze onafhankelijke advisering is het niet nodig bij de
procureur-generaal bij de Hoge Raad ook de bevoegdheid neer te leggen zelf de aanvraag in te dienen.
• De schijn van een te grote betrokkenheid van het College kan niet worden vermeden
door het Openbaar Ministerie in plaats van een aanvraag een conceptaanvraag te laten
indienen, zoals het College in zijn advies voorstelt. Ook de indiening van een
conceptaanvraag kan de schijn van een te grote betrokkenheid wekken.
• Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid voor het College van procureurs-generaal
om ter voorbereiding van de herzieningsaanvraag op basis van een zeer sterke
verdenking bij de rechter-commissaris te vorderen dat nader onderzoek wordt ingesteld,
waarbij tegen de gewezen verdachte gerichte bevoegdheden kunnen worden ingezet.
Deze regeling zal in de volgende paragraaf nader worden uitgewerkt. Op deze plaats is
van belang dat ik er, om dezelfde reden als hierboven aangegeven, van heb afgezien om
de procureur-generaal bij de Hoge Raad de bevoegdheid te verlenen bij de Hoge Raad te
vorderen nader onderzoek toe te staan. Bij het nader onderzoek in verband met een
herziening ten nadele ligt het accent op het vergaren van nieuw bewijs op grond van een
zeer sterke nieuwe verdenking. Inschakeling van het Openbaar Ministerie en de rechter-
commissaris ligt dan meer voor de hand. Bovendien kan het gevaar voor collusie reëel
zijn wanneer er nieuw, voor de gewezen verdachte belastend, bewijsmateriaal aan het
licht komt. Er moet dan snel opgetreden kunnen worden. De Hoge Raad is daarvoor niet de geëigende instantie.
Een enigszins theoretische vraag is of ook de gewezen verdachte de mogelijkheid moet
hebben een herziening ten nadele aan te vragen wanneer hij meent ten onrechte te zijn
31
vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging. Niet uit te sluiten valt dat de
gewezen verdachte daaraan in uitzonderlijke gevallen behoefte kan hebben. Te denken
valt aan gewezen verdachten met een sterke behoefte aan straf en/of publicitaire
aandacht. Dit soort subjectieve wensen rechtvaardigt echter niet zonder meer toepassing
van de herziening ten nadele. Ik meen dat toepassing daarvan alleen opportuun is indien
dit in het algemene belang wenselijk is in verband met een goede rechtsbedeling.
Daarom is in de voorgestelde regeling niet rechtstreeks aan de gewezen verdachte de
mogelijkheid verleend een herziening ten nadele aan te vragen. Wel kan deze het
Openbaar Ministerie vragen een dergelijke herziening te entameren.
Gezien de bezwaren die aan herziening ten nadele zijn verbonden, is aan slachtoffers en
nabestaanden niet de mogelijkheid gegeven rechtstreeks herziening ten nadele aan te
vragen. Zou deze mogelijkheid worden opengesteld, dan zou de kans reëel zijn dat er bij
deze personen verwachtingen worden gewekt die niet waar gemaakt kunnen worden. Zo
kan een slachtoffer of nabestaande moeilijk inschatten of al dan niet aan de wettelijke
eisen voor herziening ten nadele is voldaan en of een hernieuwde voorzetting van de
vervolging opportuun is. Bovendien dient herziening ten nadele een uitzonderlijk karakter
te hebben, waardoor er een strenge opportuniteitstoets dient te worden gehanteerd.
Deze strenge toets kan in het gedrang komen wanneer men slachtoffers of nabestaanden
rechtstreeks de mogelijkheid zou geven herziening ten nadele te entameren. Dat neemt
niet weg dat bij invoering van de voorgestelde regeling slachtoffers en nabestaanden wel
de mogelijkheid hebben om het Openbaar Ministerie te verzoeken herziening ten nadele aan te vragen.
12. Procedure en rechtsbijstand
De herzieningsprocedure kent verschillende fasen:
1. Er is nog geen herziening ten nadele aangevraagd, maar er wordt al wel een dergelijke aanvraag voorbereid.
2. Er is een herzieningsaanvraag ingediend, maar de Hoge Raad heeft daar nog geen beslissing op genomen.
3. De herzieningsaanvraag wordt gegrond verklaard en de Hoge Raad verwijst de zaak naar de feitenrechter.
In al deze fasen rijst de vraag in hoeverre er dwangmiddelen en
opsporingsbevoegdheden mogen worden toegepast die tegen de gewezen verdachte zijn
gericht. Uitgangspunt van de voorgestelde regeling is dat in het eerste en tweede geval
de toepassing van opsporingsbevoegdheden strikt genormeerd is. Is de
herzieningsaanvraag eenmaal gegrond verklaard, dan is naar mijn mening een meer vergaand opsporingsonderzoek gelegitimeerd.
De hoofdlijnen van de voorgestelde procedure zijn verder als volgt. Een herziening ten
nadele kan plaatsvinden op initiatief van het College van procureurs-generaal. Het
College dient in de daartoe strekkende vordering aan te geven op grond van welke
gegevens herziening wordt aangevraagd en uit welke bewijsmiddelen die gegevens
blijken. Is de aanvraag niet-ontvankelijk, bijvoorbeeld omdat deze geen bewijsmiddelen
bevat waaruit van een grond voor herziening kan blijken, of kennelijk ongegrond, dan
kan de Hoge Raad deze afwijzen zonder een behandeling op de terechtzitting (zie het
voorgestelde artikel 482b, derde en vierde lid). In de andere gevallen wordt de aanvraag
op dezelfde manier behandeld als bij een herziening ten voordele (zie het voorgestelde
artikel 482b, vijfde lid). Dit houdt in dat de zaak wordt behandeld op de openbare
terechtzitting, waarbij de procureur-generaal zijn conclusie neemt. De verdediging krijgt
de gelegenheid op deze conclusie te reageren (zie artikel 468, vierde lid, in verbinding
32
met artikel 482b, vijfde lid). Acht de Hoge Raad het herzieningsverzoek ongegrond, dan
is de zaak daarmee afgedaan. In geval van een gegrondverklaring van het verzoek vindt er een nieuwe berechting plaats.
12.1. De toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen
Naar mijn mening moet voorkomen worden dat een gewezen verdachte ook na een
onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging wordt blootgesteld aan
ongelimiteerde opsporingsactiviteiten. Dit zou indruisen tegen de strekking van het ne bis
in idem-beginsel, terwijl bovendien de rechtsvrede te veel in het gedrang zouden komen.
Daarom is, zoals gezegd, uitgangspunt van de voorgestelde regeling dat zolang het
onherroepelijke vonnis of arrest niet is vernietigd, alleen in beperkte mate
opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen gericht tegen de gewezen verdachte kunnen
worden toegepast. Een algemeen verbod op de – tegen de gewezen verdachte gerichte –
inzet van bevoegdheden en dwangmiddelen in de fase vóór de vernietiging van de niet-
veroordelende uitspraak zou naar mijn mening echter niet gewenst zijn. Een dergelijk
verbod zou ertoe kunnen leiden dat doorgaans alleen bewijsmateriaal dat «spontaan»
aan het licht is gekomen, mee zou mogen wegen bij de herzieningsaanvraag. Te denken
valt aan de reeds eerder genoemde Billy Dunlop-zaak, de eerste zaak die in Engeland
heeft geleid tot een herziening ten nadele. In die zaak schepte de onherroepelijk
vrijgesproken Dunlop uitvoerig in kroegen op over de door hem gepleegde moord. Ook
verklaarde hij als getuige tijdens een op zijn dochter betrekking hebbende
familierechtelijke procedure: «I have accepted that I have problems and I have spoken
with the Prison Doctor and I have admitted that I was responsible for the death of Julie
H. I stood trial at Newcastle Crown Court for her murder and was acquitted. I denied the
offence and I accept that I lied.»1 Hoe overtuigend dit soort bekentenissen ook lijken,
ervaringen uit het verleden (Puttense moordzaak/Schiedammer parkmoord) leren dat
bekennende verdachten niet altijd de werkelijke daders zijn. Een herzieningsvordering op
grond van alleen een bekentenis is daarom onwenselijk. Het ligt om deze reden voor de
hand om voordat er een eventuele herzieningsvordering wordt gedaan eerst een
aanvullend onderzoek te verrichten, om te kunnen nagaan of de bekentenis
geloofwaardig is. Het kan wenselijk zijn ook de gewezen verdachte in dat kader te verhoren.
Ook bij ander nieuw bewijs, zoals DNA-bewijs dat naar aanleiding van een ander
strafrechtelijk onderzoek aan het licht komt, zal er in voorkomende gevallen een
aanvullend opsporingsonderzoek moeten worden verricht om te kunnen beoordelen of de
gewezen verdachte inderdaad schuldig is. Pas dan is een gefundeerde vordering tot
herziening mogelijk. P. A. M. Mevis en T. Kooijmans hebben er terecht op gewezen dat
wanneer men dergelijk nieuw opsporingsonderzoek geheel en al uitsluit, maar beter van
de hele modaliteit van de herziening ten nadele kan worden afgezien, omdat een
wettelijk novum dan nauwelijks op te sporen is.2 Om deze reden heb ik ervoor gekozen
om in de voorgestelde regeling wat betreft de fase vóór de vernietiging van de vrijspraak
enig opsporingsonderzoek mogelijk te maken, en dit onderzoek strikt te normeren. Welk
onderzoek wordt toegestaan hangt in de voorgestelde regeling af van de fase van het (herzienings)proces. Dit wordt hieronder nader uitgewerkt.
De fase waarin de Hoge Raad geen beslissing heeft genomen over de
herzieningsaanvraag
De voorgestelde regeling houdt in dat er door opsporingsambtenaren geen
bevoegdheden gericht tegen de gewezen verdachte mogen worden uitgeoefend (artikel
482c, eerste lid). Indien de officier van justitie de inzet van deze bevoegdheden gewenst
oordeelt, kan hij bij de rechter-commissaris een vordering indienen tot een nader
onderzoek (artikel 482c, tweede lid). Voor een dergelijke vordering is voorafgaande
toestemming nodig van het College van procureurs-generaal. De voorgestelde regeling
33
sluit in dit verband aan bij de regeling betreffende de instemming van het College van
procureurs-generaal bij de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden in artikel
140a. Er is dus voorzien in een dubbele toetsing: eerst door het College van procureurs-
generaal en daarna door de rechter-commissaris. Bovendien kan de vordering tot nader
onderzoek alleen worden ingediend en toegewezen indien er ernstig rekening mee moet
worden gehouden dat de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond zal achten en de
toepassing van de bevoegdheden in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk
is. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan de rechter-commissaris dezelfde
bevoegdheden uitoefenen als tijdens het gerechtelijk vooronderzoek. Een
inbewaringstelling van de (gewezen) verdachte is echter alleen toegestaan bij
vluchtgevaar of collusiegevaar. Op deze gronden kan ook de Hoge Raad de
gevangenhouding of gevangenneming bevelen indien er bij de Hoge Raad een
herzieningsverzoek aanhangig is.
Ter bescherming van de gewezen verdachte heeft deze bepaalde bevoegdheden,
waaronder de inzage in de (nieuwe) processtukken en het recht op rechtsbijstand. Zowel
de officier van justitie als de gewezen verdachte kan beroep instellen tegen de beslissing
die de rechter-commissaris neemt op de vordering van de officier van justitie. Wanneer
de rechter-commissaris besluit een vordering tot nader onderzoek toe te wijzen kan de gewezen verdachte deze beslissing aanvechten bij de raadkamer van de rechtbank.
Het College van procureurs-generaal meent dat de procedure bij de rechter-commissaris
tot gevolg heeft dat de rechter-commissaris feitelijk mede beslist over de toegang tot de
herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad. Het College vindt dit ongewenst. In reactie
daarop stel ik voorop dat de Hoge Raad over de herzieningsaanvraag beslist. Dat is ook
het geval als de aanvraag is ingediend na een afwijzende beslissing van de rechter-
commissaris op de vordering tot nader onderzoek. Onderzoek is in dat geval pas
toelaatbaar na gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag. Het bewijsmateriaal dat
het Openbaar Ministerie aanleiding gaf tot een vordering tot nader onderzoek zal dan op
zichzelf het ernstige vermoeden moeten wekken dat de gewezen verdachte zou zijn
veroordeeld. Het door het College aangedragen alternatief, dat de procureur-generaal bij
de Hoge Raad het nader onderzoek aan de rechter-commissaris zou moeten opdragen, stuit af op de overwegingen die ik in de vorige paragraaf aangaf.
De fase waarin de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond heeft verklaard
Is een herzieningsverzoek door de Hoge Raad gegrond verklaard, dan is daarmee een
verdergaand opsporingsonderzoek gelegitimeerd omdat dan door de Hoge Raad is
vastgesteld dat er sprake is van één van de herzieningsgronden. Het voorgestelde artikel
482g, tweede lid, biedt daarom ruime mogelijkheden tot onderzoek. Ook in deze fase
kunnen vrijheidsbenemende dwangmiddelen alleen beperkt worden toegepast ten opzichte van de gewezen verdachte, namelijk alleen bij vluchtgevaar of collusiegevaar.
12.2. Het rechtsgeding bij de Hoge Raad en de feitenrechter
De voorgestelde regeling sluit wat betreft de procedure bij de Hoge Raad in belangrijke
mate aan bij de bestaande regeling betreffende de herziening ten voordele. Er geldt
echter wel een specifieke regeling over de verwijzing naar de feitenrechter in geval van
een gegronde aanvraag van herziening ten nadele. Bij een herziening ten voordele wordt,
indien een herzieningsaanvraag gegrond wordt geacht, de zaak in het algemeen
verwezen naar een gerechtshof, met de mogelijkheid van beroep in cassatie. Er vindt
daardoor bij één instantie feitelijk onderzoek plaats. Ik meen dat het bij een herziening
ten nadele gewenst is te voorzien in (hernieuwde) berechting in twee feitelijke instanties.
Vanwege de grote belangen die op het spel staan bij herziening ten nadele en in verband
met de correctie van vergissingen ligt het voor de hand om, indien een aanvraag tot
34
herziening ten nadele gegrond wordt geacht, de zaak eerst te verwijzen naar een
rechtbank, met mogelijkheid van hoger beroep en cassatie.
12.3. Rechtsbijstand
Vanwege het ingrijpende karakter van een herziening ten nadele is een goede
rechtsbijstand aan de gewezen verdachte essentieel. Daarom voorziet het voorgestelde
artikel 482i in kosteloze rechtsbijstand zolang de herzieningsprocedure loopt. Dit geldt
zowel voor het geding bij de Hoge Raad betreffende de aanvraag tot herziening als voor
het geding na een eventuele gegrondverklaring van een herzieningsverzoek.
13. Het bewaren van gegevens en voorwerpen
Met het oog op de mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen verdachte kan
het van belang zijn dat gegevens en voorwerpen met betrekking tot de strafzaak
bewaard blijven. In paragraaf 10 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel
hervorming herziening ten voordele is geconcludeerd dat de bewaarregelingen van
gegevens en voorwerpen die van belang kunnen zijn voor herziening ten voordele, in het
algemeen adequaat zijn. Deze conclusie geldt ook voor de herziening ten nadele. Bij
DNA-profielen, de daarbij behorende gegevens en het daarbij bijbehorende celmateriaal
(verder kortheidshalve: DNA-gegevens), alsmede bij vingerafdrukken vloeit uit dit
wetsvoorstel echter de noodzaak van een extra voorziening voort. Aandacht verdient dat
de thans geldende bewaarregelingen van enerzijds justitiële en strafvorderlijke gegevens
en anderzijds DNA-gegevens en vingerafdrukken in die zin van elkaar verschillen dat
justitiële en strafvorderlijke gegevens ook na een onherroepelijke vrijspraak worden
bewaard. Voor DNA-gegevens en vingerafdrukken geldt thans dat deze na een
onherroepelijke vrijspraak worden vernietigd (vgl. artikel 16 van het Besluit DNA-
onderzoek in strafzaken en artikel 9 van het voorgenomen Besluit identiteitsvaststelling
verdachten en veroordeelden). De reden van dit verschil is dat justitiële en
strafvorderlijke gegevens van belang kunnen zijn om op een later moment volledig
inzicht te kunnen hebben in het strafrechtelijk verleden van betrokkene (Kamerstukken I
2008/09, 31 436, E, blz. 2). Omdat justitiële en strafvorderlijke gegevens ook na een
onherroepelijke vrijspraak bewaard blijven, kunnen zij ook worden benut in het
uitzonderlijke geval van herziening ten nadele van de gewezen verdachte. Dat geldt bij
de huidige stand van zaken niet voor DNA-gegevens en vingerafdrukken. Daarom zullen
het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het voorgenomen Besluit
identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden ter uitvoering van dit wetsvoorstel in
die zin worden gewijzigd dat deze gegevens onder drie hieronder te bespreken
voorwaarden ook na een vrijspraak worden bewaard. Dit is noodzakelijk voor het geval
waarin sporenmateriaal in de, met een vrijspraak afgesloten, strafzaak opnieuw wordt
onderzocht. Dat sporenmateriaal moet kunnen worden vergeleken met de
vingerafdrukken en het DNA-profiel van de gewezen verdachte. Die moeten dan wel zijn
bewaard. Omdat de hoofdregel van vernietiging van deze gegevens na een vrijspraak onverminderd wenselijk is, zullen drie wezenlijke beperkingen worden aangebracht:
• In de eerste plaats worden deze gegevens alleen bewaard in geval de vrijspraak
betrekking heeft op een misdrijf dat de dood van een ander ten gevolge heeft gehad.
Dergelijke vrijspraken kunnen volgens dit wetsvoorstel op grond van een novum worden
herzien.
• In de tweede plaats zal worden bepaald dat de in deze gevallen bewaarde gegevens
uitsluitend mogen worden gebruikt in het uitzonderlijke geval van een
herzieningsprocedure ten nadele van de gewezen verdachte. Zij mogen voor geen ander
doel worden gebruikt. Met name mogen zij niet worden gebruikt voor het voorkomen,
opsporen, vervolgen en berechten van andere strafbare feiten dan het feit waarvoor de gewezen verdachte is vrijgesproken.
35
• In de derde plaats zal dezelfde bewaartermijn worden voorzien als die geldt voor de
DNA-gegevens van verdachten en veroordeelden.
Door de regeling aan deze restrictieve voorwaarden te binden, wordt de vergelijking met
gegevens buiten het verband van de zaak waarin een vrijspraak is gevolgd, uitgesloten,
terwijl tegelijk wordt verzekerd dat in het uitzonderlijke geval dat herziening ten nadele
zich voordoet, deze herziening niet op voorhand kan afstuiten op het ontbreken van
cruciale informatie.
Het aanbrengen van de zojuist beschreven beperkingen met betrekking tot het bewaren
van DNA-gegevens en vingerafdrukken van verdachten die onherroepelijk zijn
vrijsproken, is ook vanuit verdragsrechtelijk oogpunt noodzakelijk en gewenst. In S. en
Marper tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 4 december 2008, appl.nrs. 30 567/04 en
30 566/04) oordeelde het EHRM dat het bewaren van deze gegevens het recht op
eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM
beperkt. Deze beperking moet op grond van het tweede lid van dat artikel kunnen
worden gerechtvaardigd. De in het arrest van het EHRM centraal staande regeling van
Engeland en Wales voldeed daaraan niet, omdat deze regeling voorzag in het
ongelimiteerd bewaren van vingerafdrukken en DNA-profielen met bijbehorend
celmateriaal van elke (vrijgesproken of niet vervolgde) verdachte van elk strafbaar feit.
De aldus beschikbare gegevens konden bovendien ongelimiteerd voor de opsporing,
vervolging en berechting van betrokkene worden gebruikt, dus ook en vooral buiten het
kader van de zaak die leidde tot de vrijspaak of de beslissing niet te volgen. Het EHRM
oordeelde dat de «blanket and indiscriminate nature of the powers of retention (...) fails
to strike a fair balance between the public and private interest» en dat de beperking van
het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer derhalve disproportioneel was
en daarom niet op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM kon worden gerechtvaardigd.
Deze uitspraak van het EHRM laat ruimte voor de hierboven beschreven restrictieve
regeling. Doordat de vingerafdrukken en DNA-profielen met bijbehorend celmateriaal van
gewezen verdachten alleen worden bewaard bij misdrijven die de dood van een ander tot
gevolg hebben, ten behoeve van alleen herziening ten nadele en voor een beperkte tijd, blijft Nederland ruimschoots binnen de grenzen van artikel 8 EVRM.
Het College bescherming persoonsgegevens vraagt in zijn advies waarom de
bewaartermijnen van DNA-gegevens en vingerafdrukken niet in dit wetsvoorstel worden
opgenomen. De reden daarvan is dat de regels over de bewaartermijnen van deze
gegevens op het niveau van een algemene maatregel van bestuur (het Besluit DNA-
onderzoek in strafzaken en het voorgenomen Besluit identiteitsvaststelling verdachten en
veroordeelden) zijn voorzien. Zij worden door middel van een ter uitvoering van dit wetsvoorstel benodigd wijzigingsbesluit aangepast langs de hierboven beschreven lijnen.
De Raad van State en het College bescherming persoonsgegevens plaatsen
kanttekeningen bij het bewaren van DNA-gegevens en vingerafdrukken in elke met een
vrijspraak afgesloten strafzaak betreffende een misdrijf dat de dood van een ander ten
gevolge heeft gehad. De Raad meent dat het bewaren van onder andere DNA-gegevens
in alle gevallen van een vrijspraak van een feit dat de dood ten gevolge heeft gehad ten
behoeve van de mogelijkheid dat in een enkel geval herziening ten nadele in beeld zou
kunnen komen, disproportioneel is. Hij wijst op de mogelijkheid celmateriaal en
vingerafdrukken van de gewezen verdachte af te nemen met gebruikmaking van de
procedure die in het voorgestelde artikel 482c is voorzien. Het College bescherming
persoonsgegevens vraagt of het doel om DNA-gegevens en vingerafdrukken beschikbaar
te doen zijn voor herziening ten nadele, in redelijkheid niet op een voor de gewezen
verdachte minder nadelige wijze kan worden bereikt, nu de persoon «in principe
beschikbaar» is voor afname van celmateriaal of vingerafdrukken.
36
Voorop staat de doelstelling, die niet door de Raad en het College wordt bestreden, om in
de gevallen waarin daarvoor aanleiding is bij de bedoelde misdrijven DNA-gegevens en
vingerafdrukken van vrijgesproken verdachten voor onderzoek beschikbaar te hebben.
Voor een afweging tussen de hierboven voorgestelde regeling en het alternatief dat door
de Raad en het College is aangedragen, is het volgende van belang. Vrijgesproken
verdachten hebben er recht op om – in beginsel – met rust te worden gelaten. Dat is de
reden waarom in dit wetsvoorstel een hoge drempel is ingebouwd, wil een
herzieningsprocedure ten nadele kunnen worden ingezet. Uitgangspunt van het
voorgestelde artikel 482c, waarnaar de Raad in dit verband verwijst, is dat er geen
bevoegdheden gericht tegen de gewezen verdachte mogen worden ingezet, tenzij er
ernstig rekening mee moet worden gehouden dat een herzieningsaanvraag gegrond zal
worden bevonden. Dat betekent dat van een gewezen verdachte – als uitgangspunt –
geen celmateriaal en vingerafdrukken mogen worden afgenomen, tenzij er ernstig
rekening mee moet worden gehouden dat een herzieningsaanvraag gegrond is. Het
probleem is echter, met name als er een nieuwe onderzoekstechniek wordt ontwikkeld
waarmee het celmateriaal van de gewezen verdachte en/of oud sporenmateriaal opnieuw
kan worden onderzocht, dat de DNA-gegevens en vingerafdrukken van de gewezen
verdachte in voorkomende gevallen benodigd zijn om te kunnen komen tot het oordeel
dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat in de zaak tegen deze verdachte
van een novum sprake is. De procedure van het voorgestelde artikel 482c e.v. biedt,
anders dan de Raad veronderstelt, in zulke gevallen geen soelaas. Om toch te kunnen
voldoen aan de doelstelling om in zulke gevallen DNA-gegevens en vingerafdrukken van
de gewezen verdachte voor onderzoek beschikbaar te hebben, zouden celmateriaal en
vingerafdrukken ook van hem moeten worden afgenomen in gevallen waarin er nog geen aanwijzing is van een novum.
Het voordeel van de voorgestelde regeling is dat bij het ontstaan van nieuwe technische
onderzoeksmethoden de gewezen verdachte niet rechtstreeks met hernieuwd
strafvorderlijk overheidsoptreden wordt geconfronteerd, tenzij uit het onderzoek van de
bewaarde DNA-gegevens en vingerafdrukken alsnog het ernstige vermoeden van een
novum zou rijzen. Het alternatief van de Raad en het College heeft als nadeel dat de
gewezen verdachte met hernieuwd strafvorderlijk overheidsoptreden wordt
geconfronteerd, in de zin dat hij, ook zonder een ernstig vermoeden van een novum, en
wellicht zelfs zonder dat een concrete, nieuwe verdenking tegen hem bestaat, toch
(opnieuw) celmateriaal en vingerafdrukken moet afstaan, terwijl uit het onderzoek
daarvan wellicht geen nieuwe aanknopingspunten voor een novum volgen, en hij dus
achteraf nodeloos lastig is gevallen. Bij afweging meen ik dat de voorgestelde regeling
minder ingrijpend is dan het aangedragen alternatief, en daarom de voorkeur verdient.
Randvoorwaarde is wel, zo moet worden benadrukt, dat de bewaarde gegevens
uitsluitend mogen worden aangewend voor onderzoek in de strafzaak die met een
vrijspraak is afgesloten. Zij mogen niet in andere strafzaken worden gebruikt. Dat is een
groot verschil met bewaarde DNA-gegevens en vingerafdrukken van veroordeelden: die
mogen wel in andere strafzaken worden gebruikt. Sterker: het is vooral met het oog op
gebruik in andere strafzaken dat deze gegevens worden bewaard. Een ander verschil met
DNA-gegevens en vingerafdrukken van veroordeelden is, dat deze gegevens bij
vrijgesprokenen alleen worden bewaard als de strafzaak een misdrijf betreft dat de dood
van een ander ten gevolge heeft gehad. Bij veroordeelden kan het in beginsel elk misdrijf betreffen waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.
Overigens moet, zo kan in reactie op een opmerking van het College bescherming
persoonsgegevens nog worden opgemerkt, ook het celmateriaal worden bewaard. Met
dat celmateriaal kunnen de opgeslagen DNA-profielen opnieuw worden bepaald. Het
opnieuw vervaardigen van de DNA-profielen is nodig op het moment dat de technische
ontwikkelingen ertoe dwingen dat deze profielen met behulp van meer en andere kenmerken worden bepaald.
14. Overgangsrecht (artikel II)
37
In het strafprocesrecht geldt als hoofdregel dat de wet die geldt ten tijde van het
desbetreffende strafvorderlijke handelen meteen na de inwerkingtreding van deze wet
moet worden toegepast. Het in artikel 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht
neergelegde verbod van terugwerkende kracht geldt niet op het terrein van het
strafprocesrecht. Wel dient het strafvorderlijke overheidsoptreden plaats te vinden in
overeenstemming met de algemene beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging.
Deze houden onder meer in dat de overheid gerechtvaardigde verwachtingen van
burgers dient te respecteren. Omdat Nederland thans niet de mogelijkheid van een
herziening ten nadele kent, is ten aanzien van personen die onherroepelijke zijn
vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging de verwachting gewekt dat deze
uitspraak niet ten nadele van hen kan worden herzien. Daarom maakt het voorgestelde
artikel II in zoverre een uitzondering op de bovenstaande hoofdregel dat geen herziening
ten nadele plaatsvindt van een uitspraak die onherroepelijk is geworden voor het tijdstip waarop dit wetsvoorstel, na tot wet te zijn verheven, in werking treedt.
Het College van procureurs-generaal bepleit om de regeling van herziening ten nadele
onmiddellijke werking toe te kennen. Het College meent dat niet kan worden
volgehouden dat een gewezen verdachte van een moord waarvoor hij voor de datum van
inwerkingtreding onherroepelijk is vrijgesproken, de gerechtvaardigde verwachting mag
koesteren dat de overheid niet zal trachten hem alsnog voor zijn daad te vervolgen «als
de wet eenmaal die mogelijkheid biedt». Zoals het College opmerkt zou de regeling
onmiddellijke werking kennen als de normale regels van strafvordering zouden worden
gevolgd. Voor mij weegt echter zwaar dat herziening ten nadele een zeer zwaar
rechtsmiddel is dat ingrijpt op de rechtspositie van de gewezen verdachte. Het is
gebruikelijk en wenselijk om, bij verkregen rechten van de verdachte burger, ook in
eerbiedigende werking te voorzien als het gaat om regelingen die het vervolgingsrecht
van het Openbaar Ministerie raken. Ik wijs in dit verband op het overgangsrecht van
artikel III van de wet van 16 november 2005, Stb. 595 (opheffing verjaringstermijn bij
zeer ernstige delicten), volgens hetwelk zware misdrijven die voorafgaand aan de datum
van inwerkingtreding van die wet reeds zijn verjaard, niet alsnog kunnen worden
vervolgd doordat op die datum de voor deze misdrijven geldende verjaringstermijnen zijn
verruimd of afgeschaft. Ook kan worden gewezen op het overgangsrecht van artikel XIII
van de wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 volgens hetwelk in het buitenland
begane en aldaar niet strafbare vrouwelijke genitale verminking, begaan door een
persoon die pas na het feit een formele band met de Nederlandse rechtsorde heeft
verkregen, in Nederland alleen vervolgbaar is geworden in geval deze verminking na de
datum van inwerkingtreding van die wet is begaan. Om deze redenen meen ik dat het in artikel II van dit wetsvoorstel voorziene overgangsrecht gerechtvaardigd en wenselijk is.
15. Financiële paragraaf
Omdat dit wetsvoorstel herziening ten nadele alleen in uitzonderlijke gevallen mogelijk
maakt, kunnen de kosten van dit wetsvoorstel binnen de kaders van de begroting van
het Ministerie van Justitie worden opgevangen.
II. ARTIKELSGEWIJS
Artikel 12, derde lid (als voorgesteld in artikel I, onderdeel A)
Zoals in paragraaf 11 aan de orde is gekomen, ligt het initiatief voor herziening ten
nadele bij het Openbaar Ministerie en kunnen slachtoffers of nabestaanden zo een
herziening niet (rechtstreeks) aanvragen. In lijn hiermee maakt de in artikel I, onderdeel
A, voorgestelde wijziging expliciet, dat een herziening ten nadele door slachtoffers en
nabestaanden evenmin kan worden bewerkstelligd via de bestaande procedure van
artikel 12 betreffende het beklag van de rechtstreeks belanghebbende over het niet
voortzetten van de vervolging. Zoals het College van procureurs-generaal in zijn advies
38
aangeeft, staat deze mogelijkheid na een onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle
rechtsvervolging ook thans niet open.
Artikel 482a
Dit artikel is uitgebreid toegelicht in de paragrafen 5 tot en met 8. In aanvulling daarop
verdienen de volgende punten nadere aandacht.
Eerste lid, aanhef
Op grond van het eerste lid ligt het initiatief voor de indiening van de
herzieningsaanvraag bij het College van procureurs-generaal. Het College kan een
procureur-generaal machtigen deze bevoegdheid uit te oefenen (zie het voorgestelde
artikel 482b, eerste lid). Deze bepaling sluit aan bij artikel 133 van de Wet op de
Rechterlijke Organisatie, waarin een algemene regeling is gegeven van de machtiging door het College van procureurs-generaal bevoegdheden van dit college uit te oefenen.
Wat betreft het criterium dat herziening in het belang van een goede rechtsbedeling dient
te zijn, adviseert de Raad voor de rechtspraak een niet-limitatieve opsomming op te
nemen van een of meer van de factoren die daarbij een rol kunnen spelen. Met de
Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak meen ik echter dat ermee volstaan moet
worden deze factoren in de memorie van toelichting te beschrijven. Dat laatste is in
paragraaf 8 gebeurd. Het College van procureurs-generaal meent dat het wettelijke
criterium dat herziening «in het belang van een goede rechtsbedeling» moet zijn, kan
worden gemist. Het College wijst erop dat in het eerste lid al is aangegeven dat een
uitspraak «kan» worden herzien, wat mede zou impliceren dat daarvan in het belang van
een goede rechtsbedeling kan worden afgezien. Het verdient echter de voorkeur het
criterium in het eerste lid te noemen. Het gaat hier per slot van rekening om een verdragsrechtelijk vereiste.
Indien in de oorspronkelijke strafzaak alleen doodslag was ten laste gelegd, daarvoor een
veroordeling is gevolgd, en de gewezen verdachte nadien een moord bekent, kan de
veroordeling niet ten nadele van de gewezen verdachte worden herzien, zo kan in reactie
op het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak worden opgemerkt. In
dat geval behelst de uitspraak immers geen vrijspraak of ontslag van alle
rechtsvervolging. Voorts moet worden opgemerkt dat met «vrijspraak» in het eerste lid,
aanhef, een algehele vrijspraak voor een bepaald feit is bedoeld. Herziening ten nadele is
dus uitgesloten, zo kan in reactie op het advies van het College van procureurs-generaal
worden opgemerkt, als de gewezen verdachte in de oorspronkelijke zaak van moord is
vrijgesproken, en voor de subsidiair ten laste gelegde doodslag is veroordeeld. Zoals in
paragraaf 6 is aangegeven, kan herziening ten nadele in het algemeen niet worden benut op een verandering in kwalificatie of strafmaat te bewerkstelligen.
Eerste lid, onder a
In dit onderdeel wordt het novum omschreven. Met het College van procureurs-generaal
kan worden vastgesteld dat voor de vraag of het ernstig vermoeden rijst dat de zaak zou
zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte, de oorspronkelijke
tenlastelegging niet beslissend is. Als alleen een moord werd ten laste gelegd, en de
gewezen verdachte daarvoor is vrijgesproken, dan is herziening ook mogelijk indien het
ernstige vermoeden rijst dat voor hetzelfde feit veroordeling voor gekwalificeerde
doodslag zou zijn gevolgd, ook al was dit niet ten laste gelegd. Wel moet het erom gaan
dat een veroordeling zou zijn gevolgd voor een misdrijf waarop levenslange
gevangenisstraf is gesteld en dat de dood tot gevolg heeft. Een vrijspraak voor moord
kan dus niet ten nadele van de verdachte worden herzien als op grond van een novum
het ernstige vermoeden rijst dat de gewezen verdachte zou zijn veroordeeld voor
39
mishandeling die de dood ten gevolge heeft gehad. Naar aanleiding van het advies van
het College kan er nog op worden gewezen dat als op grond van nieuw bewijs sprake
blijkt te zijn van een feitencomplex dat niet kan worden gezien als hetzelfde feit als
waarvoor de gewezen verdachte onherroepelijk is vrijgesproken, de verdachte kan
worden vervolgd. Het gaat dan immers om vervolging voor een ander feit.
Eerste lid, onder b tot en met d, en tweede lid
De in het eerste lid omschreven falsa overlappen voor een deel. Zo is het mogelijk dat de
gewezen verdachte door de bedreiging van een getuige heeft bereikt dat de getuige zich
in de desbetreffende strafzaak heeft schuldig gemaakt aan meineed. In dat geval zijn de
in het eerste lid, onder c en d, omschreven herzieningsgronden beide van toepassing.
Ook is het mogelijk dat de gewezen verdachte door het aanbieden van giften heeft
bewerkstelligd dat hij werd berecht door een omgekochte rechter. In dat geval zijn de in
het eerste lid, onder d, en tweede lid omschreven herzieningsgronden beide van
toepassing. Ondanks deze overlap is het noodzakelijk de voorziene herzieningsgronden in
het eerste lid te onderscheiden. Zo is in geval de gewezen verdachte een getuige door
bedreiging ertoe heeft gebracht geen verklaring af te leggen, alleen de herzieningsgrond
uit het eerste lid, onder d, van toepassing, en niet die uit het eerste lid, onder c.
Bovendien is de herzieningsgrond van het tweede lid (omgekochte rechter) anders dan
de andere herzieningsgronden ook van toepassing bij een veroordeling, omdat de rechter
ook kan zijn omgekocht ten einde een lagere straf te bewerkstelligen (zie hierboven in de paragrafen 5.3 en 6).
De in het eerste lid en tweede lid omschreven falsa dienen vast te komen staan. Niet
vereist is dat de falsa door een – bij een onherroepelijke uitspraak gegeven –
bewezenverklaring van de rechter zijn komen vast te staan. Een dergelijke eis te stellen
zou naar mijn mening als nadeel hebben dat eerst de uitkomst van de procedure
betreffende het misdrijf dat heeft geleid tot de verkeerde voorstelling van zaken moet
worden afgewacht voordat een oordeel kan worden gegeven over de
herzieningsaanvraag. Voor de gewezen verdachte zou dit kunnen betekenen dat hij pas
na jaren weet waar hij aan toe is. Wel is vereist, zo kan in antwoord op de vraag van de
Raad voor de rechtspraak waar op dit punt de grens ligt worden opgemerkt, dat het zich
voordoen van het falsum buiten redelijke twijfel is. Daarvoor is ten minste vereist dat
aan de bewijsminima, die krachtens het Wetboek van Strafvordering gelden voor de door
een rechter tijdens de beraadslaging in een gewone strafzaak te beantwoorden
bewijsvraag, is voldaan. Wat betreft de herzieningsgrond van het eerste lid, onder c, is
bijvoorbeeld niet voldoende dat de getuige zelf naderhand verklaart dat diens onder ede
afgelegde verklaring onwaar is. Dat zal bevestiging moeten vinden in ten minste enig
ander bewijsmiddel. Ten slotte kan naar aanleiding van het advies van de Nederlandse
Vereniging voor Rechtspraak nog worden opgemerkt dat het vereiste van een vaststelling
ook elders in het wetboek voorkomt (artikelen 257g, tweede lid, en 557, derde lid) en er
geen aanwijzingen zijn dat de toepassing van dat vereiste daar problemen oplevert. Wat
betreft het eerste lid, onder d, wijst het College van procureurs-generaal erop dat het
geval waarin een getuige niet heeft verklaard omdat hij zich bedreigd heeft gevoeld,
geen herzieningsgrond oplevert. De reden voor de keuze is dat alleen daadwerkelijke
bedreigingen grond tot herziening moeten zijn. Een andere reden voor deze keuze is dat
getuigenverklaringen in beginsel geen herzieningsgrond vormen, tenzij de verdachte
door het begaan van een misdrijf het uitblijven van een getuigenverklaring heeft bewerkstelligd en dit de uitkomst van de strafzaak heeft beïnvloed.
Derde lid, onder a
Het derde lid, onder a, bepaalt dat een novum kan stoelen op een «geloofwaardige»
bekentenis van de gewezen verdachte. Het College van procureurs-generaal meent dat
het bijvoeglijk naamwoord «geloofwaardige» kan worden gemist, omdat een bekennende
40
verklaring van de gewezen verdachte die niet geloofwaardig is, niet als een «bekentenis»
kan worden gekwalificeerd. Dit onderdeel van het advies van het College is niet
overgenomen, omdat het wenselijk is dat de wettekst ondubbelzinnig duidelijk maakt dat
ongeloofwaardige bekentenissen geen grond voor herziening ten nadele kunnen zijn. Dat
is ook van belang omdat artikel 29, derde lid, bepaalt dat de verklaringen van de
verdachte, bepaaldelijk die welke een «bekentenis» van schuld inhouden, in het proces-
verbaal van verhoor zoveel mogelijk in zijn eigen woorden worden opgenomen. Artikel
29, derde lid, is uiteraard ook van toepassing bij ongeloofwaardige bekentenissen, omdat
een oordeel over de geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte is
voorbehouden aan de rechter. Het is wenselijk een onderscheid tussen de artikelen 29 en 482a in de wettekst te expliciteren.
Zoals de Raad voor de rechtspraak in zijn advies aangeeft, kan een «bekentenis» niet
alleen inhouden dat de gewezen verdachte het feit waarvan hij eerder werd
vrijgesproken toch heeft begaan, maar in voorkomende gevallen ook dat een
strafuitsluitende omstandigheid, waarvan de aannemelijkheid eerder tot een ontslag van alle rechtsvervolging leidde, zich toch niet heeft gedaan.
In reactie op het advies van de Raad voor de rechtspraak kan worden bevestigd dat een
naderhand gedane bekentenis van de gewezen verdachte niet (uitsluitend) mag stoelen
op een verklaring van een of meer getuigen die de gewezen verdachte het feit hebben horen bekennen.
Zoals de Nederlandse Orde van Advocaten aangeeft, kan een bekentenis ook de vrucht
zijn van particuliere opsporing. Indien deze bekentenis door regeloverschrijdend
handelen is verkregen, mag deze niet voor een herziening(saanvraag) ten nadele van de gewezen verdachte worden gebruikt.
Gevolg is gegeven aan het advies van de Raad voor de rechtspraak om ook een
bekentenis van een gewezen medeverdachte die te zijnen aanzien tot herziening ten
nadele zou kunnen leiden, grond te laten zijn voor herziening ten nadele van de gewezen
verdachte die zelf geen bekentenis heeft afgelegd. Het gaat daarbij immers om hetzelfde
feit waaraan beiden zich als dader hebben schuldig gemaakt. Om deze reden wordt in het
derde lid, onder a, ook begrepen een geloofwaardige bekentenis van een persoon die voor hetzelfde feit is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging.
Derde lid, onder b
Het derde lid, onder b, bepaalt dat een novum kan stoelen op de resultaten van
technisch onderzoek dat is verricht. Het spreekt voor zich dat dat onderzoek
overeenkomstig de geldende voorschriften moet worden verricht. Het kan gaan, zoals het
College van procureurs-generaal stelt, om technisch onderzoek dat expliciet in de wet is
geregeld, zoals het DNA-onderzoek in strafzaken. Technisch onderzoek dat niet expliciet
in wet is geregeld, maar dat op basis van algemene strafvorderlijke voorschriften
toelaatbaar is, dan wel dat mag worden verricht bij de toepassing van een andere
wettelijke bevoegdheid, is evenzeer toegelaten. Te denken valt aan onderzoek aan een
voorwerp met gebruikmaking van technische hulpmiddelen door het Nederlands Forensisch Instituut.
Het moet gaan om «hard bewijs». Gezien de zwaarwegende nadelen van een herziening
ten nadele (zie paragraaf 2.1) is het niet gewenst, zo kan in reactie op het advies van de
Raad voor de rechtspraak worden gesteld, om louter en alleen op grond van een nieuwe
deskundigenverklaring een herzieningsprocedure te entameren, zonder dat er sprake is
van nieuw technisch bewijs. Wat dit betreft ligt de lat bij een herziening ten nadele hoger
dan bij een herziening ten voordele als voorzien in het desbetreffende wetsvoorstel. Dit
kan worden toegelicht aan de hand van de Puttense moordzaak. In die zaak was een
41
gewijzigd inzicht van één van de gehoorde deskundigen betreffende de sleeptheorie
grond voor een herziening ten voordele. Zouden daarentegen in een vergelijkbare casus
de verdachten al meteen in feitelijke aanleg zijn vrijgesproken, dan zou er geen grond
zijn voor een herziening ten nadele wanneer een deskundige na sluiting van het
onderzoek aan de hand van de in die zaak gebezigde «sleeptheorie» zou hebben
verklaard dat de verdachten vermoedelijk toch de daders waren. Dit zou alleen het geval
zijn geweest wanneer op grond van nieuwe forensische technieken het ernstig
vermoeden zou zijn ontstaan dat de verdachten de moord zouden hebben begaan (of op
grond van een bekentenis van de gewezen verdachte).
Vierde lid
Indien onderzoek is verricht dat een regeloverschrijdend karakter heeft, en daarbij een
recht van de gewezen verdachte is geschonden, mogen de uit dat onderzoek
voortkomende bewijsmiddelen niet in de herzieningszaak worden gebruikt (paragraaf 8).
Daarbij moet worden gedacht aan het geval waarin door opsporingsambtenaren in strijd
is gehandeld met artikel 482c, eerste lid. Wat betreft particuliere opsporing kan worden
gedacht aan onrechtmatig handelen jegens de gewezen verdachte. Dat kan zich
voordoen als door particulieren jegens de gewezen verdachte strafbare feiten worden
begaan, zoals bedreiging, stalking, diefstal of het plaatsen van een verborgen camera in
diens woning. Maar ook onrechtmatig handelen dat geen strafbaar feit oplevert valt,
indien dit handelen inbreuk maakt op een recht van de gewezen verdachte, onder het
criterium, aangezien artikel 6:162 BW een wettelijk voorschrift bevat waarmee in dat
geval niet in overeenstemming is gehandeld.
De Raad voor de rechtspraak vraagt waarom onrechtmatig verkregen bewijs in de
herzieningsprocedure anders wordt beoordeeld dan in een gewone strafzaak het geval is.
Het College van procureurs-generaal meent dat op dit punt in de herzieningsprocedure
moet worden uitgegaan van de voor gewone strafzaken geldende jurisprudentie inzake
artikel 359a. Ik stel voorop dat het denkbaar zou zijn geweest om in dit wetsvoorstel
aansluiting te zoeken bij de regels die in gewone strafzaken gelden met betrekking tot de
uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijs. Maar ook bij nadere afweging meen ik dat
een strengere regeling gerechtvaardigd is, omdat er in het geval van dit wetsvoorstel een
onherroepelijke vrijspraak ligt, die de gewezen verdachte aanspraak geeft om met rust te
worden gelaten. Door onderzoekshandelingen die de wettelijke grenzen overschrijden,
wordt deze, in het individuele geval door een rechter verleende, aanspraak op rust,
genegeerd. Dat is ernstiger dan het geval waarin de algemene aanspraak van burgers op
rust door regeloverschrijdend optreden wordt verstoord. Onrechtmatige bewijsverkrijging
na een onherroepelijke vrijspraak kan om deze reden als ernstiger worden beoordeeld dan dezelfde onrechtmatige bewijsverkrijging in een gewone strafzaak.
Het criterium uit het vierde lid is in zoverre strenger dan de op artikel 359a gebaseerde
jurisprudentie, dat voor de uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal niet is
vereist dat «door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk)
voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden» (HR 30 maart 2004, NJ
2004, 376). Voldoende is dat de bewijsgaring niet met de wettelijke voorschriften
overeenstemt en jegens de verdachte onrechtmatig is. Dat – buiten het onderzoek als
bedoeld in artikel 482e om – geen opsporingsbevoegdheden gericht tegen de gewezen
verdachte mogen worden ingezet, zoals artikel 482c, eerste lid, voorschrijft, is een zo
wezenlijk voorschrift dat voor bewijsuitsluiting niet ook is vereist dat dit voorschrift in
aanzienlijke mate wordt geschonden. Ook wat betreft onrechtmatige bewijsgaring door
particulieren is het vierde lid strenger dan de voor gewone strafzaken geldende
jurisprudentie. Het enkele feit dat politie en justitie direct noch indirect betrokken zijn
geweest bij de onrechtmatige bewijsvergaring door een particulier (vgl. HR 18 maart
2003, NJ 2003, 527 en HR 14 november 2006, NJ 2007, 179), is op zichzelf geen reden
om het bewijsmateriaal toe te laten. Ik acht de conclusie van de Nederlandse Orde van
Advocaten dat een analyse van de bestaande jurisprudentie zou uitwijzen dat het vierde
42
lid de gewezen verdachte geen enkele bescherming zou bieden, in dit licht onjuist.
Overigens zijn naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak in het
vierde lid de woorden «een recht van de gewezen verdachte» opgenomen in plaats van
«een fundamenteel recht van de gewezen verdachte». Het is bij nader inzien niet
wenselijk onduidelijkheid te laten bestaan over welke rechten in dit verband als
fundamenteel zouden moeten worden aangeduid. Ook het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is een recht als bedoeld in het vierde lid.
De Raad voor de rechtspraak pleit ervoor een voorziening als in het vierde lid ook te
treffen bij de herziening ten voordele. Particulieren kunnen ook regeloverschrijdende
onderzoekshandelingen plegen met het oog op een herziening ten voordele, waarbij de
rechten van een andere persoon van wie ten onrechte wordt vermoed dat hij de dader is,
kunnen worden geschonden. Hoe onwenselijk een dergelijke situatie ook is, wanneer
daaruit blijkt dat iemand onschuldig vast zit, is het niet verdedigbaar dit gegeven buiten
beschouwing te laten.
Vijfde lid
Zoals in paragraaf 7 uiteen is gezet, is herziening ten nadele op grond van een novum
alleen toegelaten bij misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat de
dood van een ander tot gevolg heeft gehad. Naar aanleiding van het advies van de Raad
voor de rechtspraak is in het vijfde lid bepaald dat medeplichtigheid aan, poging tot en
voorbereiding van het misdrijf geen grond voor herziening ten nadele kunnen zijn. Op
medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van het – met levenslange
gevangenisstraf bedreigde – misdrijf is geen levenslange gevangenisstraf gesteld.
Bovendien hoeft bij poging tot en voorbereiding van het misdrijf geen dodelijk slachtoffer
te zijn gevallen. Omdat artikel 129 bepaalt dat onder misdrijf wordt begrepen
medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf «voorzover niet uit
enige bepaling het tegendeel volgt» moet (in het vijfde lid) een bepaling worden
opgenomen waaruit voortvloeit dat artikel 129 hier niet van toepassing is.
Artikel 482b
Dit artikel, dat voor een belangrijk deel is toegelicht in de paragrafen 9 tot en met 12,
betreft het nader onderzoek dat ter voorbereiding van de herzieningsaanvraag door de
rechter-commissaris kan worden verricht. Het artikel staat onderzoek dat is gericht tegen
de gewezen verdachte in verband met een feit waarvan deze eerder onherroepelijk is
vrijsproken, uitsluitend onder strikte voorwaarden toe.
Eerste en tweede lid
Op grond van het eerste lid dient het College van procureurs-generaal of een door een
procureur-generaal die daartoe door het College is gemachtigd, de vordering in. Het
eerste en tweede lid bevatten procedurevoorschriften die goeddeels dezelfde zijn als die
gelden voor de herziening ten voordele (zie artikel 460 als voorgesteld in het
wetsvoorstel hervorming herziening ten voordele). Een verschil is dat het tweede lid
opgave van bewijsmiddelen voorschrijft. Van het College van procureurs-generaal kan
worden verlangd dat hij de gegevens die aan de aanvraag ten grondslag liggen in de
vorm van een of meer wettige bewijsmiddelen aanbiedt. In het geval van een novum
moet dat bewijsmiddel ten minste een gegeven als bedoeld in artikel 482a, derde lid, bevatten.
Derde lid, onder b
Het derde lid, onder b, bepaalt dat de aanvraag wordt afgewezen als het strafbare feit is
verjaard. Is het strafbare feit nog niet verjaard, dan wordt de verjaring gestuit door een
43
vordering tot een herziening ten nadele of door een vordering tot een nader onderzoek
door de rechter-commissaris zoals bedoeld in artikel 482c, tweede lid. De indiening van
een dergelijke vordering kan immers worden aangemerkt als een daad van vervolging in de zin van artikel 72, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Voorts is met betrekking tot het derde lid, onder b, van belang dat de gewezen verdachte
gedurende de herzieningsprocedure kan komen te overlijden. Bij herziening ten voordele
kan de aanvraag na het overlijden van de gewezen verdachte worden ingediend (en de
herzieningsprocedure worden voortgezet) door de nabestaanden, omdat één van de
doeleinden van de herziening ten voordele de rehabilitatie is van degene die ten onrechte
veroordeeld is. Bij de herziening ten nadele ligt dit anders. Gezien het persoonlijke
karakter van de vervolging en de straf is het naar geldend recht niet mogelijk om een
overleden verdachte na diens overlijden te vervolgen en te bestraffen (artikel 69 van het
Wetboek van Strafrecht). Het voortzetten van de vervolging in verband met een
herziening ten nadele heeft dus geen enkele zin. Daarom bepaalt het derde lid, onder b,
dat de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk is indien de gewezen verdachte op het
moment van het doen van de aanvraag overleden is. Overlijdt de gewezen verdachte
nadat een aanvraag tot een herziening ten nadele gegrond is verklaard en de zaak
verwezen is naar een rechtbank, dan dient het Openbaar Ministerie in de desbetreffende strafzaak niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Derde lid, onder d
De aanvraag wordt op grond van het derde lid, onder d, niet ontvankelijk verklaard
indien deze niet een onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland betreft.
De suggestie van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak om daaraan toe te voegen
dat de einduitspraak een vrijspraak of een ontslag van alle rechtsvervolging moet
betreffen, is niet overgenomen, omdat de uitspraak in het in artikel 482a, tweede lid, bedoelde geval ook een veroordeling kan betreffen.
Vijfde lid
Het vijfde lid verklaart enkele procedurele voorschriften uit het wetsvoorstel hervorming
herziening ten voordele van overeenkomstige toepassing op de herziening ten nadele.
Het betreft voorschriften over de behandeling op de terechtzitting, de conclusie van de
procureur-generaal, de afwijzing van de vordering en de kennisgeving aan het slachtoffer.
Artikel 482c
Eerste lid
Zoals in paragraaf 12.1 uiteen is gezet, is uitgangspunt dat voorafgaand aan de
vernietiging van de rechterlijke uitspraak slechts in beperkte mate
opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen de gewezen verdachte kunnen
worden toegepast. Om deze reden voorziet het tweede lid in de mogelijkheid om bij de
rechter-commissaris een vordering in te stellen tot het verrichten van nader onderzoek.
Als aan de stringente voorwaarden van het tweede lid is voldaan, kan de rechter-
commissaris de vordering toewijzen en het gevraagde onderzoek met toepassing van artikel 482e verrichten.
Deze regeling laat onverlet dat de reguliere bevoegdheden, naar het College van
procureurs-generaal in zijn advies opmerkt, kunnen worden uitgeoefend indien deze niet
de gewezen verdachte betreffen. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Als vaststaat dat
het slachtoffer is vermoord, en de persoon die is vervolgd uiteindelijk is vrijgesproken,
kan het onderzoek naar deze moord worden voortgezet als daarvoor een
44
opsporingsindicatie aanwezig is. Het kan immers zijn dat alsnog een ander dan de
gewezen verdachte als dader in beeld komt. Sporenmateriaal dat eerder is verzameld,
kan op grond van de reguliere bevoegdheden opnieuw worden onderzocht, bijvoorbeeld
met gebruikmaking van nieuwe technieken. Het verrichten van dergelijk onderzoek is
volgens het geldende recht toegelaten. Dit wetsvoorstel brengt daarin geen verandering.
Nu kan het gebeuren dat de gewezen verdachte bij het voortgezette onderzoek opnieuw
als dader in beeld komt. Het eerste lid stelt buiten twijfel dat in die situatie geen
bevoegdheden gericht tegen de gewezen verdachte mogen worden ingezet; die
bevoegdheden kunnen op grond van artikel 482e alleen in het kader van het nader
onderzoek door de rechter-commissaris, worden uitgeoefend. Het verbod is beperkt tot
bevoegdheden die «tegen de gewezen verdachte» worden uitgeoefend. Deze beperking
maakt mogelijk dat voorafgaand aan de in het tweede lid bedoelde vordering nader
onderzoek of voorafgaand aan de herzieningsaanvraag bevoegdheden mogen worden
aangewend die niet tegen de gewezen verdachte zijn gericht. Te denken valt aan het
geval waarin sporenmateriaal opnieuw forensisch wordt onderzocht terwijl er
redelijkerwijs geen ander dan de gewezen verdachte als dader in beeld kan zijn. De
grens ligt bij bevoegdheden die gericht tegen de verdachte worden uitgeoefend. Die
mogen niet buiten het in artikel 482e geregelde nader onderzoek worden toegepast. Te
denken valt aan aanhouding en verhoor van de gewezen verdachte, inbeslagneming van
voorwerpen die hij in zijn bezit heeft, het doorzoeken van zijn woning, het afluisteren van
telecommunicatie bij een vermoeden dat de gewezen verdachte daaraan deelneemt, het
afnemen van zijn vingerafdrukken of zijn celmateriaal met het oog op een DNA-
onderzoek, stelselmatige observatie van de gewezen verdachte, infiltratie, en dergelijke.
Met het criterium dat de bevoegdheden niet gericht tegen de gewezen verdachte mogen
worden uitgeoefend, is gedoeld op zowel de bevoegdheden die volgens de tekst van de
bepaling waarin ze zijn vervat met betrekking tot een«verdachte» kunnen worden
uitgeoefend, maar ook de bevoegdheden die bij een verdenking van een strafbaar feit
kunnen worden uitgeoefend, voor zover zij gericht tegen de gewezen verdachte zouden worden ingezet.
Door de zinsnede «behoudens het bepaalde in artikel 482e» is verzekerd dat
opsporingsambtenaren tegen de gewezen verdachte gerichte bevoegdheden mogen
uitoefenen indien zij dit in opdracht doen van de rechter-commissaris in het kader van
het door hem uitgevoerde nader onderzoek (artikel 482e in verbinding met artikel 177).
Ten slotte moet worden benadrukt dat het eerste lid uitsluitend het – zeer beperkte –
onderzoek naar de aanwezigheid van een herzieningsgrond betreft. Wat betreft het
novum is dit onderzoek dus alleen bij de meest ernstige misdrijven in weerwil van een onherroepelijke vrijspraak mogelijk.
Tweede en derde lid
Het tweede lid regelt het in paragraaf 12.1 toegelichte nader onderzoek door de rechter-
commissaris indien er nieuw belastend bewijsmateriaal aan het licht is gekomen. In
aanvulling daarop het volgende. In de fase waarin een vordering nader onderzoek door
de rechter-commissaris is toegewezen, is uitsluitend de rechter-commissaris bevoegd tot
het uitoefenen van bevoegdheden die tegen de gewezen verdachte zijn gericht. Uit het
verband met het eerste lid volgt dat parallelle opsporing in zoverre dus niet is toegelaten
en uit het verband met artikel 482a, vierde lid, dat de resultaten daarvan niet mogen
worden gebruikt. De officier van justitie die de vordering doet moet op grond van het
tweede lid door het College van procureurs-generaal of – op grond van artikel 482b,
eerste lid, door een gemachtigd lid van dat College – zijn aangewezen. Bovendien
behoeft de vordering van de officier van justitie op grond van het derde lid voorafgaande
instemming van het College. Het College kan zich daarbij laten adviseren door een
45
toetsingscommissie, zoals nu ook al gebeurt in gevallen waarin de instemming van het
College wordt verzocht op grond van artikel 140a.
Vierde tot en met zevende lid
Uit het vierde lid vloeit voort dat de gewezen verdachte zo spoedig mogelijk op de hoogte
wordt gesteld van de vordering tot nader onderzoek. Op grond van het zesde lid wordt de
gewezen verdachte over de vordering gehoord, tenzij de rechter reeds aanstonds van
mening is dat voor de toewijzing van de vordering geen grond bestaat, en de vordering
om deze reden op grond van het vijfde lid afwijst. In het belang van het onderzoek kan
op de hoorplicht een uitzondering worden gemaakt. Dat kan bijvoorbeeld van belang zijn
wanneer er reëel gevaar bestaat voor collusie. Om deze reden is bepaald dat als het
belang van het onderzoek zulks dringend vordert, van het horen van de gewezen
verdachte over de vordering van de officier van justitie kan worden afgezien. In het
concept van het oorspronkelijke wetsvoorstel was voorzien in de mogelijkheid het horen
«op een later tijdstip» te doen plaatsvinden, maar ik onderschrijf het oordeel van de
Nederlandse Orde van Advocaten dat het geen doel zou dienen de gewezen verdachte
over de vordering te horen als deze al is toegewezen. Toewijzing van de vordering is
immers een vereiste om met het nader onderzoek te beginnen. Het zevende lid voorziet
in de mogelijkheid van bijstand door een raadsman bij het verhoor. Die bijstand brengt
mee dat de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld de nodige opmerkingen te maken.
Artikel 482d
Dit artikel betreft de beslissing van de rechter-commissaris over de vordering een nader
onderzoek te verrichten. In het eerste lid is voorgeschreven dat de beschikking van de
rechter-commissaris aan de gewezen verdachte wordt betekend. Dit houdt verband met
de in het tweede lid voorziene mogelijkheid voor de gewezen verdachte om hoger beroep
in te stellen bij de rechtbank. Op grond van artikel 555 vindt de betekening op last van
het Openbaar Ministerie plaats. Op advies van het College van procureurs-generaal is
erin voorzien dat de rechter-commissaris betekening van de beschikking aan de gewezen
verdachte kan uitstellen indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert. Op
grond van het tweede lid kan naast de gewezen verdachte ook de officier van justitie bij
de rechtbank hoger beroep instellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris.
Het betreft een raadkamerprocedure. De daarvoor geldende algemene regels (artikelen
21–25) zijn van toepassing.
Artikel 482e
Eerste lid
Het eerste lid regelt het nader onderzoek dat door de rechter-commissaris kan worden
verricht indien aan de voorwaarden van artikel 482c, tweede lid, is voldaan. Het kan
hierbij bijvoorbeeld gaan om een nader onderzoek ter verificatie van een, na het
onherroepelijk worden van een vrijspraak, afgelegde bekentenis van de gewezen
verdachte. Ervaringen uit het verleden (o.a. Schiedammer parkmoord) leren immers dat
onschuldige verdachten onder invloed van psychologische processen ernstige misdrijven
kunnen bekennen die zij niet hebben begaan. Het is daarom gewenst dat een bekentenis
eerst wordt geverifieerd, voordat er een besluit wordt genomen over de indiening van
een herzieningsaanvraag. Ook kan een getuigenverhoor nodig zijn om de bewijskracht
van nieuw DNA-bewijs te kunnen beoordelen. Het eerste lid maakt dergelijk onderzoek
mogelijk.
Op grond van het eerste lid mag de rechter-commissaris in beginsel geen
onderzoekshandelingen verrichten zolang er nog hoger beroep openstaat tegen de
beschikking of totdat er een beslissing is genomen over het hoger beroep. Deze regel,
46
die ontleend is aan het huidige artikel 226a, derde lid, lijdt echter uitzondering wanneer
het hoger beroep wordt ingetrokken of wanneer het belang van het onderzoek geen
uitstel van de onderzoekshandelingen gedoogt. Dit laatste kan zich bijvoorbeeld
voordoen wanneer de vrees bestaat dat er een getuige die nog moet worden verhoord,
zal gaan onderduiken.
Tweede en derde lid
Volgens het tweede lid is hoofdregel dat de rechter-commissaris bij het in het eerste lid
bedoelde onderzoek gebruik kan maken van de krachtens het Wetboek van
Strafvordering aan hem toekomende bevoegdheden. Van belang daarbij is dat de
rechter-commissaris krachtens artikel 177 opdrachten kan geven aan de in dat artikel
genoemde opsporingsambtenaren. De rechter-commissaris kan onder nader in het
tweede lid bepaalde voorwaarden ook de inbewaringstelling van de gewezen verdachte
bevelen. Zoals in paragraaf 12.1 aan de orde is gekomen, is de toepassing van
vrijheidsbenemende dwangmiddelen ten aanzien van de gewezen verdachte in beperkte
mate mogelijk zolang de Hoge Raad nog niet over de herzieningsaanvraag heeft
geoordeeld. Daarom maakt het tweede lid de toepassing van de bewaring alleen mogelijk
bij vluchtgevaar of collusiegevaar. De formulering van deze gronden voor de bewaring is
ontleend aan artikel 67a. Verder gelden als nadere voorwaarden dat voor het kunnen
geven van een bevel tot bewaring voorafgaand verlof van de rechtbank is vereist, welk
verlof is gegeven op de daartoe strekkende vordering van de officier van justitie. Deze
voorwaarde is gesteld, omdat de beslissing om de onherroepelijk vrijsproken verdachte
alsnog vast te zetten anders uitsluitend door één rechter – de rechter-commissaris – zou worden genomen.
Het is de bedoeling dat de rechtbank de rechtmatigheid en de opportuniteit van de
bewaring ten volle toetst. Anders dan indertijd het geval was bij het voorgaand verlof
van de rechtbank voor een doorzoeking dient het dus niet om een automatisme te gaan.
Hierbij moet worden bedacht dat, vanwege de hoge drempel voor een herziening ten
nadele, alleen in uitzonderlijke gevallen het in het tweede lid bedoelde verlof zal worden
gevorderd. De kans dat routinematig verloven zullen worden verleend is in dit licht bezien klein.
De bewaring kan op grond van het tweede lid in verbinding met artikel 64, eerste lid,
maximaal veertien dagen duren, welke termijn op grond van het derde lid eenmaal (met
maximaal veertien dagen) kan worden verlengd. Tegen de beslissing van de rechtbank
om verlof tot bewaring te verlenen, is geen rechtsmiddel opengesteld. Ook over de
bewaring in reguliere strafzaken kan alleen tot aan de rechtbank worden geprocedeerd.
Bovendien is de drempel om te kunnen starten met een nader feitelijk onderzoek – de
bewaring is uitsluitend binnen het kader van dat onderzoek mogelijk – hoog (zie artikel
482c, tweede lid). Indien vrijheidsbeneming van langere duur dan maximaal twee maal
veertien dagen noodzakelijk wordt geoordeeld, biedt artikel 482f een voorziening. Dan is
het de Hoge Raad die hangende de herzieningsaanvraag een bevel tot gevangenhouding
van de reeds in bewaring gestelde verdachte kan afgeven. Voorwaarde is dat bij de Hoge Raad een aanvraag tot herziening is gedaan.
Vierde en vijfde lid
Deze artikelleden bevatten enkele procedurele voorschriften die op het beëindigen van
het onderzoek betrekking hebben.
Artikel 482f
Dit artikel regelt de mogelijkheid voor de Hoge Raad om nadat de herzieningsaanvraag is
ingediend de gevangenneming of gevangenhouding van de gewezen verdachte te
47
bevelen. Een bevel tot gevangenhouding kan aan de orde zijn in de gevallen waarin de
rechter-commissaris met verlof van de rechtbank op grond van artikel 482e een bevel tot
bewaring van de gewezen verdachte heeft gegeven tijdens het in dat artikel bedoelde
onderzoek. Evenals in artikel 482e het geval is, zijn de gronden voor de gevangenneming
en gevangenhouding beperkt tot vluchtgevaar en collusiegevaar. Het eerste lid bepaalt
dat het bevel tot zestig dagen na de beslissing op de herzieningsaanvraag van kracht
blijft. Deze aan artikel 66, tweede lid, ontleende voorziening biedt ruimte om – indien dat
noodzakelijk wordt geacht – het daarheen te leiden dat de rechter naar wie de zaak
verwezen wordt, in staat kan worden gesteld een aansluitend bevel tot gevangenhouding te geven (op grond van artikel 482g, tweede en vierde lid).
Artikel 482g
Eerste lid
Na gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag zal de strafzaak op grond van het
eerste lid in de regel worden verwezen naar de rechtbank (zie paragraaf 12.2). Er volgt
dan een geheel nieuwe feitelijke behandeling bij de rechtbank, met de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie.
Tweede lid
Net als bij de herziening ten voordele wordt in herziening recht gedaan op de
oorspronkelijke tenlastelegging. Deze kan echter wel gewijzigd worden binnen de
grenzen van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (zie artikel 482g, tweede lid, in
verbinding met artikel 311). Het is mogelijk, zo kan in reactie op het advies van de Raad
voor de rechtspraak worden opgemerkt, dat het geding na herziening er uiteindelijk toe
leidt dat de gewezen verdachte wordt veroordeeld wegens een feit waarop geen
levenslange gevangenisstraf is gesteld. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de
verdachte, na een onherroepelijke vrijspraak, heeft bekend dat hij een moord heeft
gepleegd, op die grond een herzieningsaanvraag gegrond wordt verklaard, maar de
feitenrechter in herziening uiteindelijk tot het oordeel komt dat er sprake was van
doodslag of van zware mishandeling die de dood tot gevolg heeft gehad. Een dergelijke
uitkomst zal zich alleen in hoogst uitzonderlijke gevallen voordoen. Een
herzieningsaanvraag wegens een novum kan alleen gegrond worden verklaard als het
ernstige vermoeden rijst dat de gewezen verdachte zou zijn veroordeeld voor een
misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat de dood ten gevolge heeft gehad.
Wat betreft de procedure in herziening wegens een falsum kan in antwoord op een vraag
van de Raad voor de rechtspraak nog worden opgemerkt, dat de verdachte in herziening
dus geenszins voor «om het even welk feit» kan worden veroordeeld: hij kan slechts
worden veroordeeld voor het oorspronkelijk ten laste gelegde feit, waarbij de
tenlastelegging kan worden gewijzigd, maar niet zodanig dat geen sprake meer is van
hetzelfde feit. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak stelt zich in het uitgebrachte
advies op het standpunt, dat in herziening alleen een feit ten laste gelegd mag worden,
waarop levenslange gevangenisstraf staat, zonder subsidiairen. Dit zou echter tot
maatschappelijk ongewenste uitkomsten leiden. Zo zou in het zojuist genoemde
voorbeeld betreffende de gewezen verdachte die een moord bekende maar een doodslag
had gepleegd, deze verdachte niet gestraft kunnen worden wegens de doodslag. Op dat
feit is namelijk geen levenslange gevangenisstraf gesteld. In plaats daarvan zou de
gegeven vrijspraak in stand blijven, terwijl wel vast zou staan dat de verdachte zich
schuldig heeft gemaakt aan een ernstig levensdelict. Aan de nabestaanden valt dit niet
uit te leggen, terwijl dit ook zou leiden tot maatschappelijke onrust en gevaar voor
eigenrichting. Uitgangspunt is dat de drempel voor een herziening ten nadele hoog dient
te zijn, vanwege de zwaarwegende nadelen van een dergelijke herziening (zie
48
paragraaf 2.1). Is deze drempel echter genomen en een herzieningsverzoek gegrond
verklaard, dan brengt het belang van de materiële waarheid met zich dat het onderzoek
naar het ten laste gelegde feit ten volle gevoerd kan worden, met de mogelijkheid om ook subsidiair ten laste gelegde feiten daarbij te betrekken.
Derde lid
Het derde lid correspondeert met artikel 476, tweede lid, zoals voorgesteld in het
wetsvoorstel hervorming herziening ten voordele.
Vierde lid
Net als in de eerdere fasen van de herzieningsprocedure kan voorlopige hechtenis op
grond van het vierde lid alleen worden toegepast bij vluchtgevaar en/of collusiegevaar (zie ook de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 482e en 482f).
Artikel 482h
In het uitzonderlijke geval waarin de Hoge Raad in eerste aanleg van het strafbaar feit
kennis neemt (bijvoorbeeld in geval een ambtsmisdrijf dat door een minister is begaan),
vindt na de gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag de berechting van de
gewezen verdachte op grond van dit artikel door de Hoge Raad plaats. Voor een nadere
toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 477, zoals
voorgesteld in het wetsvoorstel hervorming herziening ten voordele, welk artikel voorziet
in een corresponderende bepaling voor berechting van de gewezen verdachte door de
Hoge Raad na gegrondverklaring van een aanvraag tot herziening ten voordele.
Artikel 482i
Dit artikel voorziet in kosteloze rechtsbijstand voor de gewezen verdachte in elke fase
van de procedure van herziening ten nadele. Het artikel is toegelicht in paragraaf 12.3.
Artikel II (overgangsrecht)
Dit artikel is toegelicht in paragraaf 14.
De minister van Justitie,
E. M. H. Hirsch Ballin
49
32 044 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de
invoering van een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet herziening ten nadele)
A GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET
24 januari 2012
Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.
Allen, die deze zullen zien of horen, saluut! doen te weten:
Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Wetboek van
Strafvordering te wijzigen in verband met de invoering van een mogelijkheid van
herziening ten nadele van de gewezen verdachte;
Zo is het dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-
Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
ARTIKEL I
Het Wetboek van Strafvordering wordt als volgt gewijzigd:
A
Aan artikel 12 wordt een lid toegevoegd, dat luidt:
3. Geen beklag is mogelijk indien er sprake is van een onherroepelijke einduitspraak als bedoeld in artikel 482a.
B
In het Derde Boek wordt na het opschrift «TITEL VIII Herziening van arresten en vonnissen» een opschrift ingevoegd, dat luidt:
EERSTE AFDELING Herziening ten voordele van de gewezen verdachte
C
In de artikelen 458 en 465 wordt «titel» telkens vervangen door: afdeling.
D
Aan het slot van de Achtste Titel van het Derde Boek wordt een afdeling toegevoegd, die luidt:
TWEEDE AFDELING Herziening ten nadele van de gewezen verdachte
Artikel 482a
1. De Hoge Raad kan op aanvraag van het College van procureurs-generaal een
onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland houdende vrijspraak of
50
ontslag van alle rechtsvervolging ten nadele van de gewezen verdachte herzien
indien dit in het belang is van een goede rechtsbedeling en:
o a. er sprake is van een gegeven dat aan de rechter bij het onderzoek op
de terechtzitting niet bekend was en waardoor het ernstige vermoeden
ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, de zaak zou
zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte voor een
opzettelijk begaan misdrijf dat de dood van een ander ten gevolge heeft;
o b. de uitspraak berust op stukken waarvan de valsheid na de uitspraak
is vastgesteld en het ernstige vermoeden bestaat dat indien de valsheid
aan de rechter bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in
een veroordeling van de gewezen verdachte;
o c. het is komen vast te staan dat een getuige of deskundige zich met
betrekking tot de zaak aan het in artikel 207 van het Wetboek van
Strafrecht omschreven misdrijf schuldig heeft gemaakt en het ernstige
vermoeden bestaat dat indien de meinedigheid aan de rechter bekend
zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de
gewezen verdachte;
o d. het na het onherroepelijk worden van de uitspraak is komen vast te
staan dat de gewezen verdachte zich met betrekking tot zijn strafzaak
schuldig heeft gemaakt aan een van de in de artikelen 177 tot en met
178, 179, 284, 284a, 285 en 285a van het Wetboek van Strafrecht
omschreven misdrijven en het ernstige vermoeden bestaat dat indien de
verdachte dit misdrijf niet zou hebben begaan de zaak zou zijn geëindigd
in een veroordeling van de gewezen verdachte.
2. Herziening ten nadele van de gewezen verdachte van een onherroepelijke
einduitspraak van de rechter in Nederland is tevens mogelijk indien is komen vast te
staan dat de rechter zich met betrekking tot de aan zijn oordeel onderworpen zaak
schuldig heeft gemaakt aan het in artikel 364 van het Wetboek van Strafrecht
omschreven misdrijf.
3. Als een in het eerste lid, onder a, bedoeld gegeven kunnen uitsluitend worden
aangemerkt:
o a. verklaringen, schriftelijke bescheiden of processen-verbaal, houdende
een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte of van een
persoon die wegens hetzelfde feit is vrijgesproken of ontslagen van alle
rechtsvervolging, dan wel
o b. de resultaten van technisch onderzoek.
4. Indien de in artikel 482b, tweede lid, bedoelde bewijsmiddelen het resultaat zijn
van onderzoek dat niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften heeft
plaatsgevonden en waarbij een inbreuk is gemaakt op een recht van de gewezen
verdachte worden deze bewijsmiddelen niet in aanmerking genomen bij de
beoordeling van de herzieningsaanvraag en niet als bewijs in de strafzaak gebruikt.
5. Onder een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, onder a, is niet begrepen de medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf.
Artikel 482b
1. Het College van procureurs-generaal dient de herzieningsaanvraag bij de Hoge
Raad in door middel van een schriftelijke vordering. Het College van procureurs-
generaal kan een procureur-generaal machtigen een of meer van de in deze afdeling
opgenomen bevoegdheden uit te oefenen.
2. De herzieningsaanvraag vermeldt de gronden waarop de vordering berust, met
bijvoeging van de bewijsmiddelen waaruit van die gronden kan blijken, en een kopie
van de uitspraak waarvan herziening wordt gevorderd.
3. De Hoge Raad verklaart de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk indien:
o a. deze niet voldoet aan de in het eerste en tweede lid gestelde
vereisten;
51
o b. op het moment waarop de herzieningsaanvraag wordt ingediend het
recht tot strafvordering voor het strafbare feit waarop de aanvraag
betrekking heeft is vervallen door verjaring of door het overlijden van de
gewezen verdachte;
o c. de herzieningsaanvraag het in artikel 482a, eerste lid, onder a,
vermelde geval betreft en voor hetzelfde feit reeds eerder een
herziening van een onherroepelijke einduitspraak van de rechter in
Nederland is gevorderd, of
o d. de herzieningsaanvraag niet een onherroepelijke einduitspraak van de
rechter in Nederland betreft.
4. De Hoge Raad wijst de herzieningsaanvraag af indien deze kennelijk ongegrond
is.
5. In de overige gevallen zijn de artikelen 466, eerste en derde lid, 467, 468, eerste
en derde tot en met vijfde lid, 470, 474 en 481 van overeenkomstige toepassing
alsmede de navolgende bepalingen van deze afdeling.
6. Artikel 464a is van overeenkomstige toepassing.
Artikel 482c
1. Behoudens het bepaalde in artikel 482e worden bij een onderzoek naar de
aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 482a de
bevoegdheden die door de wet aan opsporingsambtenaren zijn toegekend, niet
tegen de gewezen verdachte uitgeoefend.
2. Ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag kan een daartoe door het College
van procureurs-generaal aangewezen officier van justitie bij de rechter-commissaris
belast met de behandeling van strafzaken in een rechtbank die nog geen kennis
heeft genomen van de zaak en die niet gelegen is binnen het ressort van een
gerechtshof dat kennis heeft genomen van de zaak, een vordering indienen tot een
nader onderzoek indien:
o a. er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de Hoge Raad
een herzieningsaanvraag gegrond zal achten en
o b. dat onderzoek dringend noodzakelijk is.
3. De vordering van de officier van justitie behelst een opgave van de
onderzoekshandelingen die door de rechter-commissaris dienen te worden verricht
en is met redenen omkleed. De vordering behoeft voorafgaande schriftelijke
instemming van het College van procureurs-generaal.
4. De officier van justitie geeft zodra het belang van het onderzoek dat toelaat
schriftelijk kennis van de vordering aan de gewezen verdachte en diens raadsman.
5. De rechter-commissaris wijst de vordering af indien deze kennelijk ongegrond is.
6. In het andere geval hoort hij, alvorens te beslissen, de gewezen verdachte over
de vordering van de officier van justitie, tenzij het belang van het onderzoek
dringend vordert dat van het horen van de gewezen verdachte over die vordering
wordt afgezien.
7. De gewezen verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan.
Artikel 482d
1. De rechter-commissaris beslist zo spoedig mogelijk over de in artikel 482c,
tweede lid, bedoelde vordering. De beschikking is met redenen omkleed en wordt
schriftelijk ter kennis gebracht van de officier van justitie en betekend aan de
gewezen verdachte, met vermelding van de termijn waarbinnen en de wijze waarop
het rechtsmiddel, dat tegen de beschikking openstaat, moet worden ingesteld.
Indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert kan de rechter-
commissaris betekening van de beschikking aan de gewezen verdachte uitstellen.
52
2. Voor de officier van justitie staat binnen veertien dagen na de beschikking en
voor de gewezen verdachte binnen veertien dagen na de betekening van die
beschikking hoger beroep open bij de rechtbank. 3. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.
Artikel 482e
1. In geval van toewijzing van de in artikel 482c, tweede lid, bedoelde vordering
verricht de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk de verzochte
onderzoekshandelingen alsmede andere handelingen die hij noodzakelijk acht. De
rechter-commissaris gaat niet over tot het verrichten van de onderzoekshandelingen
zolang tegen zijn beschikking nog hoger beroep openstaat en zo dit is ingesteld,
totdat het is ingetrokken of daarop is beslist, tenzij het belang van het onderzoek
geen uitstel van de voorgenomen onderzoekshandelingen gedoogt. Indien de
rechtbank het beroep tegen een beschikking tot het instellen van een onderzoek
gegrond oordeelt en de rechter-commissaris reeds onderzoekshandelingen heeft
verricht, draagt de rechter-commissaris zorg dat de resultaten van dit onderzoek
worden vernietigd.
2. Aan de rechter-commissaris komen tijdens het nader onderzoek de aan hem
krachtens dit wetboek toekomende bevoegdheden toe, met dien verstande dat hij
onverminderd het in de artikelen 63 en 64 bepaalde alleen met verlof van de
rechtbank op de vordering van de officier van justitie verleend, een bevel tot
bewaring van de gewezen verdachte kan verlenen indien:
o a. uit bepaalde gedragingen van de verdachte of uit bepaalde, hem
persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van een ernstig gevaar
voor vlucht of
o b. de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het,
anders dan door verklaringen van de gewezen verdachte, aan de dag
brengen van de waarheid.
3. In afwijking van het bepaalde in artikel 66 kan de rechter-commissaris het bevel
tot bewaring één keer verlengen met verlof van de rechtbank op de vordering van
de officier van justitie verleend. De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld op de
vordering te worden gehoord.
4. Nadat de onderzoekshandelingen zijn voltooid, zendt de rechter-commissaris de
daarop betrekking hebbende stukken aan de officier van justitie. Een afschrift zendt
hij aan de gewezen verdachte en diens raadsman.
5. De rechter-commissaris geeft schriftelijk kennis aan de officier van justitie en aan de gewezen verdachte van de beëindiging van het onderzoek.
Artikel 482f
1. Hangende de beslissing op de herzieningsaanvraag kan de Hoge Raad op
schriftelijke vordering van het College van procureurs-generaal of ambtshalve een
bevel tot gevangenneming of gevangenhouding tegen de gewezen verdachte
uitvaardigen. Dit bevel blijft van kracht tot zestig dagen na de dag waarop een
beslissing is genomen op de herzieningsaanvraag, doch kan door de Hoge Raad
worden geschorst of opgeheven. De artikelen 62, 67, 67a, 69, 73 en 77 tot en met
86 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het bevel tot
voorlopige hechtenis slechts kan worden gegeven indien:
o a. uit bepaalde gedragingen van de verdachte of uit bepaalde, hem
persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van een ernstig gevaar
voor vlucht of
o b. de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het,
anders dan door verklaringen van de gewezen verdachte, aan de dag
brengen van de waarheid.
2. Indien de herzieningsaanvraag niet ontvankelijk of ongegrond wordt verklaard
wordt de gewezen verdachte onverwijld in vrijheid gesteld.
53
3. Indien de herzieningsaanvraag niet ontvankelijk of ongegrond wordt verklaard
kan de Hoge Raad op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten
laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij ten gevolge van de krachtens
het eerste lid of artikel 482e ondergane voorlopige hechtenis heeft geleden. De
artikelen 89, 90 en 93 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 482g
1. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag gegrondacht, verwijst hij de zaak
naar een rechtbank die daarvan nog geen kennis heeft genomen en die niet gelegen
is binnen het ressort van een gerechtshof dat kennis heeft genomen van de zaak,
teneinde hetzij de onherroepelijke uitspraak te handhaven hetzij met vernietiging
daarvan opnieuw recht te doen.
2. Het rechtsgeding in de verwezen zaak wordt gevoerd met overeenkomstige
toepassing van de Zesde Titel van het Tweede Boek, de Tweede en Derde Titel van
het Derde Boek, en artikel 476, vierde lid. Het opsporingsonderzoek wordt verricht
volgens de daarvoor geldende bepalingen voor zover deze afdeling geen afwijkende
bepalingen bevat.
3. De rechter die enig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt op straffe van
nietigheid aan het onderzoek op de terechtzitting geen deel.
4. In afwijking van het bepaalde in artikel 67a kan een bevel tot voorlopige
hechtenis alleen worden verleend op de in artikel 482f, eerste lid, genoemde
gronden.
5. Indien na de vernietiging van de onherroepelijke uitspraak geen straf of
maatregel dan wel de maatregel, bedoeld in artikel 37 van het Wetboek van
Strafrecht, wordt opgelegd, kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte
hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij ten
gevolge van de krachtens deze afdeling ondergane voorlopige hechtenis heeft geleden. De artikelen 89 tot en met 93 zijn van overeenkomstige toepassing.
Artikel 482h
1. Indien de onherroepelijke uitspraak in eerste aanleg door de Hoge Raad is
gewezen, verwijst hij de zaak, in zoverre in afwijking van 482g, eerste lid, naar de
terechtzitting van de Hoge Raad.
2. De Hoge Raad voert het rechtsgeding in de verwezen zaak op de voet van artikel
482g, tweede, vierde en vijfde lid, en met een aantal van tien raadsheren. Bij het
staken van de stemmen wordt een uitspraak ten voordele van de gewezen
verdachte gedaan. 3. Tegen de beslissingen van de Hoge Raad is geen beroep of bezwaar toegelaten.
Artikel 482i
1. Aan de gewezen verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het bestuur van
de raad voor rechtsbijstand een raadsman toegevoegd:
o a. op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank in het geval
van een vordering als bedoeld in artikel 482c, tweede lid;
o b. op ambtshalve last van de voorzitter van de Hoge Raad in het geval
van een herzieningsaanvraag als bedoeld in artikel 482a;
o c. op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank, van het
gerechtshof of van de Hoge Raad waar de zaak dient in het geval de
zaak op de voet van artikel 482g of 482h is verwezen.
2. De in het eerste lid, onder a, bedoelde toevoeging geschiedt voor de duur van de
behandeling door de rechter-commissaris. De in het eerste lid, onder b, bedoelde
toevoeging geschiedt voor de duur van de behandeling door de Hoge Raad van de
54
herzieningsaanvraag. De in het eerste lid, onder c, bedoelde toevoeging geschiedt
voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad. 3. De toevoeging van de raadsman is in iedere aanleg kosteloos.
ARTIKEL II
Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.
ARTIKEL III
Deze wet wordt aangehaald als: Wet herziening ten nadele.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries,
autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven
De Minister van Veiligheid en Justitie,
55
LJN: BX5539, Hoge Raad , 10/01564
Datum uitspraak: 29-01-2013
Datum publicatie: 29-01-2013
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Getuigen. De getuige heeft ttz geweigerd vragen te beantwoorden De
verklaring van de getuige afgelegd bij de politie wordt tot het bewijs
gebezigd. De HR vult de rechtsregels over het oproepen van getuigen
en het ondervragingsrecht uit HR LJN AB7528 nader in. De HR heeft in
HR LJN ZD1013 geoordeeld dat de in HR LJN AB7528 onder 6.3.3 sub
(ii) slot genoemde kwalificatie "in belangrijke mate" aldus moet
worden begrepen dat reeds voldoende is als de betrokkenheid van
verdachte bij het hem tenlastegelegde feit wordt bevestigd door ander
bewijsmateriaal en dat, als die betrokkenheid dus in voldoende mate
steun vindt in andere bewijsmiddelen, art. 6 EVRM niet in de weg
staat aan het gebruik tot het bewijs van zo'n - verdachte belastende -
verklaring. Voorts heeft de HR in HR LJN AF5704 geoordeeld dat dit
steunbewijs dan betrekking zal moeten hebben op die onderdelen van
de hem belastende verklaring die verdachte betwist. In het licht van
de uitspraak EHRM LJN BX3071 (Vidgen tegen Nederland) moet thans
worden geoordeeld dat in een geval als i.c., waarin de op verzoek van
de verdediging opgeroepen en ttz. verschenen getuige heeft
geweigerd antwoord te geven op de hem gestelde vragen, verdachte
niet het bij art. 6.3 aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft
kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent diens niet ttz.
afgelegde, verdachte belastende verklaring. Dat betekent dat in zo'n
situatie geen sprake is van het in HR LJN AB7528 onder 6.3.3. sub (ii)
vermelde geval dat "de verdediging in enig stadium van het geding,
hetzij op de tz. hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een
dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te
vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige
te (doen) ondervragen". ’s Hofs oordeel dat i.c. de verklaring van de
getuige bruikbaar is voor het bewijs nu de betrokkenheid van
verdachte in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en
dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van diens
verklaring die door verdachte zijn betwist geeft niet blijk van een
onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De HR voegt aan het
vorenoverwogene nog toe dat uit genoemde beslissing van het EHRM
en andere daarin vermelde uitspraken, zoals die van EHRM NJ
2012/283 (Al-Khawaja and Tahery tegen het VK) kan worden afgeleid
(a) dat de omstandigheid dat verdachte niet het bij art. 6.3 aanhef en
onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen om een op
verzoek van de verdediging opgeroepen en ttz. verschenen getuige te
(doen) horen omtrent diens niet ttz. afgelegde, verdachte belastende
verklaring omdat die getuige weigert antwoord te geven op de hem
gestelde vragen, niet in de weg staat aan het gebruik van die
verklaring voor het bewijs indien aan verdachte met het oog op zijn
wens die verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen, een aan de
eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende
compensatie is geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot
daadwerkelijke ondervraging van de getuige, waarbij de wijze waarop
een zodanige compensatie zal kunnen worden geëffectueerd afhangt
van de omstandigheden van het geval, en voorts (b) dat ingeval een
getuige weigert antwoord te geven op de hem gestelde vragen en op
grond van objectieve gegevens in rechte komt vast te staan dat deze
56
weigering het gevolg is van een ernstige bedreiging door of van de
zijde van verdachte, verdachte het recht om deze getuige (nader) te
(doen) horen heeft prijs gegeven. Het Hof heeft als vaststaand
aangenomen dat de verdediging het recht tot ondervraging van de
getuige heeft kunnen uitoefenen, dat zij in dat kader de door haar
dienstig geoordeelde vragen heeft kunnen stellen, dat de getuige -
naar zijn zeggen op grond van jegens hem geuite bedreigingen
wegens de door hem eerder afgelegde verklaringen - heeft geweigerd
verder te verklaren, dat de verdediging te kennen heeft gegeven geen
heil te zien in de voortzetting van het verhoor van de getuige, en dat
onder deze omstandigheden de hernieuwde oproeping van de getuige
zinloos is. In het licht van deze door het Hof vastgestelde f&o getuigt
de afwijzing van de verzoeken om de getuige opnieuw als getuige op
te roepen en hem desnoods te gijzelen niet van een onjuiste
rechtsopvatting. Die afwijzing is - mede gelet op hetgeen door de
verdediging aan de verzoeken ten grondslag is gelegd - niet
onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Conclusie AG: anders. De
in dit arrest cursief gedrukte tekst is op rechtspraak.nl tussen ***
weergegeven.
Vindplaats(en): NJ 2013, 145 m. nt. T.M. Schalken
NJB 2013, 399
NS 2013, 108
Rechtspraak.nl
RvdW 2013, 234
Uitspraak
29 januari 2013
Strafkamer
nr. S 10/01564
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 april
2010, nummer 23/006236-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.J. Ausma, advocaat
te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest
gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar
een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden
berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 26 september 2005 te Amsterdam opzettelijk heeft vervoerd ongeveer 1 kilogram
van een materiaal bevattende heroïne."
2.2.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
57
"1. Het hof neemt over het vierde, zesde en zevende bewijsmiddel zoals gebezigd in het
vonnis waarvan beroep, dat aan dit arrest is gehecht, met dien verstande dat deze
bewijsmiddelen telkens betreffen fotokopieën conform het originele proces-verbaal en
met dien verstande dat het hof in het vierde door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel
in plaats van "dossierpagina's 10 tot en met 12" leest: "doorgenummerde pagina's 7 tot
en met 13".
2. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 16
maart 2010. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Op 26 september 2005 was ik bij de garage van [betrokkene 1]. Ik heb toen met hem
gesproken over heroïne.
3. Een fotokopie conform origineel proces-verbaal met nummer PL1100/05-083605 van 1
december 2005, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren
[verbalisant 1] en [verbalisant 2], doorgenummerde pagina's 16 tot en met 44 (inclusief
bijlagen) van zaaksdossier 10, ordner 14.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 1
december 2005 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1]
(doorgenummerde pagina 17):
[Verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte]) heeft op 26 september 2005 1
kilo heroïne bij mij opgehaald. Hij zou hiervoor 12.000 of 12.500 euro betalen. Hij heeft
de kilo heroïne meegenomen. Ik liet mensen denken dat de drugs ver weg lag. Ik wilde
niet dat ze wisten dat de drugs gewoon in de kluis lag.
4. Een fotokopie conform origineel proces-verbaal met dossiernummer PL1100/04-
003926 en PV-nummer 752 van 2 februari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door
de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], doorgenummerde pagina's 14
en 15 van zaaksdossier 10, ordner 14.
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als
mededeling van verbalisant:
Op 26 september 2005 omstreeks 14.58 arriveert een vermoedelijk Nederlandse man bij
de garage van [betrokkene 1] en loopt die in. In de garage is een gesprek tussen
[betrokkene 1] en de NN-man opgenomen. Dit gesprek is voorzien van nummer OVC
2005092501 (5 van 6).
Op de opgenomen beelden van de statische observatie voor het perceel [a-straat 1] te
Amsterdam ([A]) is het volgende te zien.
15.08.01: Nadat [betrokkene 1] in het opgenomen gesprek heeft gezegd dat hij een kilo
zal gaan pakken gaat hij zijn woning binnen.
15.16.14: Nadat [betrokkene 1] en de NN-man opnieuw in het kantoor zijn geweest en
de NN-man in het opgenomen gesprek iets heeft gezegd over de hoeveelheid en kleur
van de kilo die [betrokkene 1] heeft gehaald, lopen beiden naar buiten.
15.16.17: De NN-man stapt in zijn auto.
5. Een fotokopie van een verslag met nummer 2005.12.14.078, kenmerk 05-083849,
van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie van 8 februari
2006, opgemaakt door Dr. J.D.J. van den Berg op de door hem/haar als vast gerechtelijk
deskundige afgelegde belofte, aanvulling I, ordner 53 (niet doorgenummerd).
Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Rapport in de zaak contra verdachte [betrokkene 1].
Onderwerp: Opiumwet.
Onderzoeksmateriaal ontvangen van Technische Recherche Zaanstreek-Waterland op 12
december 2005.
Het materiaal werd onderzocht met behulp van kleurreacties en
gaschromatografie/massaspectrometrie.
Conclusie: het materiaal met kenmerk NFI 309.940, 309.989, 309.980, 309.998,
309.997, 309.996, 309.941, 309.999, 310.000 en 309.939 bevat heroïne."
2.2.2. De door het Hof hiervoor onder 1 genoemde bewijsmiddelen houden het volgende
in:
"1. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van een uitgeluisterd gesprek,
opgenomen op een geluidsdrager voorzien van het nummer OVC 2005092501
58
(doorgenummerde pagina's 7 tot en met 13, zaaksdossier 10), inhoudende - zakelijk
weergegeven - onder meer het navolgende:
Datum: 26 september 2005 van 14.58 uur tot en met 15.14 uur. Gesprek tussen
[betrokkene 1] en NN man, sprekend met een Amsterdams accent.
N: Wat moest ik betalen...13 bij jou he?
(... ...)
[Betrokkene 1]: Ja
NN: Ik heb er een nodig voor iemand. Ntv.. Moet ik misschien weer/meer. Heb je er een
in de buurt.
[Betrokkene 1]: Ja
(... ...)
NN: Goeie he? Goeie
[Betrokkene 1]: .. Het is niet zo die eerste ntv..
NN: Ntv..goeie. Ntv..Ik wil geen hoofdpijn met die mensen hebben hoor.
[Betrokkene 1]: Dit is geen hoofdpijn. Maar niet die die lichte kleur.. dat is.. ntv. Het is
geen rotzooi. Het is geen koppijn. Het is geen top 9
NN: Wat is dat
[Betrokkene 1]: Het is 7, 8. Dus. Ik moet eerlijk zijn hoor. Kijk ik ehh. Heb nu wat liggen
enne.. ik heb nu 27.. als ik die op is dan kan ik wat.. ntv..
NN: Ja ik moet goeie hebben want die mensen moeten meer hebben en als ik al een
slechte geef heb ik gezeik weet je wel. Kijk, ik heb geen zin in gezeik.
[Betrokkene 1]:... NTV...een?
NN: Ik kan ook zeggen ik kom effe terug en dan willen ze meer hebben maar ik heb geen
zin in gezeik want dan ga ik naar iemand anders toe weet je.
[Betrokkene 1]: Ntv
NN: Ik kom eerst bij jou weet je.
[Betrokkene 1]: Heeft ie monsters gegeven?
NN: He
[Betrokkene 1]: Monsters meegegeven?
NN: Monsters heb ik meegegeven? Als jij zegt ik heb 7, 8 dan heb je al gezeik. Ik ga naar
Duitsland toe he.
(... ...)
NN: Je komt deze op 13?
[Betrokkene 1]: Als ze alles wegdoen mag je voor 12
NN: als ik er een (1) meeneem... ntv... betalen.. Kijk ik moet geen hoofdpijn hebben
want ik moet... ntv
(... ...)
[Betrokkene 1]: maar ik kan niet zeggen he topkwaliteit 8. Dat kan ik niet zeggen.
NN: geef maar een voorbeeld dan ik het wel zien eerst
[Betrokkene 1]: Kijk ehh... dat is het beste gewoon.
NN: En als ik geld heb kan ik zo halen..ophalen
[Betrokkene 1]: Ja hoor.
NN: en wat moet ik dan betalen?
[Betrokkene 1]: Jij?
NN: 12?
[Betrokkene 1]: Hoeft niet te weten...jij mag mij betalen 12.
(... ...)
[Betrokkene 1]: Ik geef een (1) mee gewoon
(... ...)
NN:.. Ntv..halve
[Betrokkene 1]: He? Je vraagt om een (1)?
NN: Maar dat is een halve
S: Nee toch?
NN: Ja. Dit is een kilo?
[Betrokkene 1]: Ja.. ntv.. vingerafdrukken weet je
(... ...)
NN: ntv... kleur?
59
[Betrokkene 1]: Kleur en kwaliteit is goed.
(... ...)
[Betrokkene 1]: Ntv... hoe laat heb je die centen...morgen...vandaag?
NN: uurtje of zeven hoop ik.. dus ehh..... ntv... 12
2. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen en
verrichtingen (dossierpagina 6, zaaksdossier 43), inhoudende - zakelijk weergegeven -
onder meer het navolgende:
Naar aanleiding van het onderzoek naar de handel in verdovende middelen contra de
verdachte [betrokkene 1], wonende op het adres [a-straat 1] te Amsterdam, is op
zaterdag 19 november 2005 binnengetreden in het bedrijfsgedeelte van genoemd
perceel. Bij deze doorzoeking zijn de volgende goederen en bescheiden aangetroffen en
in beslag genomen. Uit de kluis een plastic zak met vermoedelijk verdovende middelen
(N2 1102) en een kartonnen dvd doos met daarin vermoedelijk ook verdovende middelen
(N2 1103).
3. een geschrift, te weten een lijst met spoornummers en gripzaknummers (1e aanvulling
Onderzoek Apartman) voorzover hier van belang en zakelijk weergegeven onder meer
inhoudende:
Garage Polijsterweg:
Gewicht Gripzak nr. Spoor nr.
bruin poeder 585 gr N2 1103 A2 309 940
bruin poeder 582 gr N2 1102 A6 309 989
bruin poeder 582,6 gr N2 1103 A4 309 980
bruin poeder 594,5 gr N2 1102 A3 309 998
bruin poeder 580,7 gr N2 1102 A4 309 997
bruin poeder 586,3 gr N2 1102 A5 309 996
bruin poeder 585,3 gr N2 1103 A3 309 941
bruin poeder 603 gr N2 1102 A2 309 999
bruin poeder 583 gr N2 1102 A1 310 000
bruin poeder 579,5 gr N2 1103 A1 309 939."
2.3. Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:
"1. De verdachte heeft betoogd dat hij moet worden vrijgesproken van het hem
tenlastegelegde, nu hij weliswaar op 26 september 2005 bij de garage van [betrokkene
1] was en met hem heeft gesproken over heroïne, maar ervan heeft afgezien ook
daadwerkelijk over te gaan tot het aannemen en/of kopen en/of vervoeren van heroïne.
Het hof hecht geen geloof aan deze verklaring en overweegt daartoe het volgende.
Het hof overweegt in de eerste plaats dat verdachtes lezing van de gebeurtenissen op 26
september 2005 geen steun vindt in de inhoud van het opgenomen gesprek dat
verdachte en [betrokkene 1] in de garage hebben gevoerd
(OVC-gesprek als weergegeven in bewijsmiddel 4). Uit dat gesprek valt niet op te maken
dat [betrokkene 1] de verdachte een voorstel heeft gedaan tot het kopen van heroïne.
Veeleer volgt uit dit gesprek dat het juist de verdachte was die aan [betrokkene 1] vroeg
om een kilo heroïne.
Evenmin is aannemelijk, gelet op de inhoud van voornoemd OVC-gesprek - waarin
verdachte zelf vroeg om heroïne - , dat verdachte in de korte tijd die is verstreken tussen
de laatste OVC-opname om 15.14 uur en het moment waarop verdachte volgens de
observerende verbalisanten in zijn auto stapt (bewijsmiddel 4), te weten 15.16.17 uur,
van standpunt is veranderd en dat hij dit standpunt in de drie seconden tussen het naar
buiten lopen met [betrokkene 1] (om 15.16.14 uur) en het in de auto stappen (als
gezegd: 15.16.17 uur) aan [betrokkene 1] kenbaar heeft gemaakt.
Dit is des te onaannemelijker, gelet op de wisselende verklaringen van de verdachte wat
betreft het (al dan niet binnen gevoerde) gesprek met [betrokkene 1]. Het hof overweegt
daaromtrent het volgende.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2010 op vragen van het
hof eerst verklaard dat hij op 26 september 2005 naar de garage van [betrokkene 1] is
gegaan om een rode Ford Mustang te bekijken die door [betrokkene 1] te koop werd
aangeboden. Verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 1] hem toen voorstelde om
60
heroïne te kopen en dat verdachte dat onmiddellijk heeft afgekapt. Daarbij heeft
verdachte verklaard dat hij zich niet kan herinneren - omdat een en ander te lang
geleden is - dat hij met [betrokkene 1] heeft gesproken over prijzen, kleur of kwaliteit
van de heroïne. Later tijdens die terechtzitting, daarnaar gevraagd door zijn raadsman,
heeft verdachte verklaard dat hij in de periode omstreeks 26 september 2005 krap bij
kas zat en dat hij wel met [betrokkene 1] heeft gesproken over de prijzen, kleur en
kwaliteit van de heroïne, maar dat hij vervolgens het gesprek in de garage al heeft
afgekapt omdat hij niets te maken wilde hebben met (de handel in) verdovende
middelen.
Door de voorzitter vervolgens geconfronteerd met de inhoud van het OVC-gesprek op
pagina 10 tot en met 12 van zaaksdossier 10, ordner 14, heeft de verdachte verklaard
dat hij [betrokkene 1] pas buiten, voor de garage, en daarmee buiten het bereik van de
geplaatste afluisterapparatuur, zou hebben medegedeeld af te zien van het aannemen
dan wel vervoeren dan wel kopen van heroïne.
2. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [betrokkene
1] van 1 december 2005 niet kan worden gebezigd voor het bewijs. De raadsman heeft
daartoe twee argumenten aangevoerd.
Primair heeft de raadsman betoogd dat sprake is van een situatie als bedoeld in het
arrest van de Hoge Raad van 1 februari 1994, NJ 1994/427, nu de verklaring van
[betrokkene 1] van 1 december 2005 het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid
van de verdachte bij het tenlastegelegde rechtstreeks kan volgen. [betrokkene 1] heeft
echter ter terechtzitting van 16 maart 2010, voor welke zitting hij op verzoek van de
verdediging als getuige is opgeroepen, geweigerd vragen van het hof of de verdediging
over de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde te beantwoorden.
De verdediging heeft hierdoor haar ondervragingsrechten niet in volle omvang kunnen
uitoefenen en is daardoor in die mate in haar belangen geschaad dat, op grond van het
bepaalde in het hiervoor genoemde arrest, compensatie voor die schending dient te
volgen, en wel in de vorm van uitsluiting van het bewijs van de door de verdachte
betwiste belastende verklaring van [betrokkene 1] van 1 december 2005. (...)
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt daartoe in de eerste plaats dat - anders
dan de raadsman heeft betoogd - naar het oordeel van het hof het bewijs van de
betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde niet in overwegende mate
rust op bedoelde verklaring van [betrokkene 1]. Immers: uit verdachtes eigen verklaring
ter terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2010 volgt reeds dat verdachte aanwezig
was in de garage van [betrokkene 1] op 26 september 2005 en dat hij met [betrokkene
1] heeft gesproken over (kennelijk: de aanschaf van) heroïne. De verklaring van
[betrokkene 1] vindt daarmee verankering in verdachtes eigen verklaring en voorts in
hetgeen als bewijsmiddel 3 en 4 hierboven is opgenomen (de observatie en de OVC).
Voor bewijsuitsluiting op de primair genoemde grond is dan ook geen aanleiding. (...)"
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het
verweer heeft verworpen dat de verklaring van [betrokkene 1] van het bewijs moet
worden uitgesloten.
3.2. Blijkens hetgeen hiervoor onder 2.3 sub 2 is weergegeven is [betrokkene 1] op
verzoek van de verdediging als getuige opgeroepen en verschenen op de terechtzitting in
hoger beroep van 16 maart 2010 en heeft hij aldaar geweigerd vragen van het Hof en
van de verdediging over de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde
te beantwoorden. Nochtans heeft het Hof zijn op 1 december 2005 tegenover de politie
afgelegde verklaring tot bewijs gebezigd, op de grond dat - kort gezegd - het bewijs van
de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde niet in overwegende
mate steunt op die verklaring van [betrokkene 1] zodat er geen aanleiding is deze
verklaring van het bewijs uit te sluiten.
3.3.1. Bij de behandeling van de zaak in hoger beroep is door de verdediging ter staving
61
van het verweer beroep gedaan op HR 1 februari 1994, LJN AB7528, NJ 1994/427. Dat
arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"6.3.1. Het bepaalde in art. 338 Sv brengt mee dat het bewijs dat de verdachte het
telastegelegde heeft begaan door de rechter slechts kan worden aangenomen, indien
deze uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen
de overtuiging daarvan heeft verkregen. Als zodanige wettige bewijsmiddelen, waarvan
de waardering is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, komen
ingevolge art. 344 Sv mede in aanmerking ambtsedige processen-verbaal, behelzende de
mededeling door personen die tot het opmaken daarvan bevoegd zijn van door hen zelf
waargenomen feiten en omstandigheden, zoals een tegenover hen afgelegde verklaring
van een derde. Binnen de door wet en verdrag getrokken grenzen mag de rechter van
dergelijk wettig bewijsmateriaal in het algemeen zonder meer voor zijn bewijsvoering
bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt.
6.3.2. Een door enig persoon in het opsporingsonderzoek afgelegde en de verdachte
belastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-
verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term
"witnesses/témoins" in art. 6, lid 3, aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het
EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld.
6.3.3. In de praktijk blijkt onzekerheid te bestaan of en in hoeverre de rechter in
bepaalde processuele situaties gebruik mag maken van dergelijke in ambtsedige
processen-verbaal vervatte verklaringen voor het bewijs.
De Hoge Raad zal daarom, voor zover dit past in de onderhavige zaak, de hierna
volgende grenzen aangeven zoals die thans moeten worden getrokken. Daarbij wordt, als
voor deze zaak niet relevant, de kwestie van het gebruik van anonieme verklaringen voor
het bewijs ter zijde gelaten.
(i) In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-
verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde de verdachte
belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet
onverenigbaar met art. 6, lid 1, en lid 3, aanhef en onder d, EVRM.
(ii) Van onverenigbaarheid als onder (i) bedoeld is in ieder geval geen sprake indien de
verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de
gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te
toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te
(doen) ondervragen. Van de verdediging mag in de regel het nodige initiatief daartoe
worden verwacht. De enkele omstandigheid dat een getuige die voor een rechter is
opgeroepen en aldaar is verschenen, weigert een verklaring af te leggen, brengt niet mee
dat inbreuk wordt gemaakt op het door art. 6, lid 3, aanhef en onder d, EVRM
gewaarborgde recht. Dat de rechter geen gijzeling van die getuige heeft bevolen doet
daaraan niet af.
Voorts is van ongeoorloofdheid als onder (i) bedoeld geen sprake indien genoemde
gelegenheid heeft ontbroken, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in
andere bewijsmiddelen.
(iii-1) Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de
omstandigheid of en in hoeverre het telastegelegde feit door de verdachte wordt
ontkend, kunnen beginselen van behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar
ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient te dagvaarden of op te
roepen dan wel dat de rechter zodanige dagvaarding of oproeping ambtshalve dient te
bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voor zover inhoudende de door die
personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen
worden gebezigd.
(iii-2) Het onder (iii-1) overwogene zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig
proces-verbaal, inhoudend een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende
verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid
bij het telastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een
rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op
essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd
te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder verklaard heeft.
62
Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de
rechter-commissaris behoort deze persoon ter terechtzitting in eerste aanleg en in geval
van appel ook ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te worden gedagvaard of
opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal
kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de
redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. Bedoelde persoon zal
eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als getuige moeten worden opgeroepen
indien hij ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst is teruggekomen op zijn eerder
in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring dan wel heeft geweigerd een
verklaring af te leggen.
(iii-3) Indien in de onder (iii-2) omschreven gevallen een getuige, die ter terechtzitting is
opgeroepen, hetzij aldaar verschijnt, hetzij aldaar niet verschijnt en verdere oproeping
zinloos is gebleken, staat het de rechter vrij de in het opsporingsonderzoek afgelegde
verklaring voor het bewijs te bezigen."
3.3.2. In dit arrest is erop gewezen dat het gaat om het aangeven van grenzen "zoals die
thans moeten worden getrokken".
Zo heeft de Hoge Raad naar aanleiding van latere rechtspraak van het Europese Hof voor
de rechten van de mens geoordeeld dat ***de in voormeld arrest onder 6.3.3 sub (ii)
slot genoemde kwalificatie "in belangrijke mate"*** aldus moet worden begrepen dat
reeds voldoende is als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde
feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Als die betrokkenheid dus in voldoende
mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, staat art. 6 EVRM niet in de weg aan het
gebruik tot het bewijs van zo'n - de verdachte belastende - verklaring (vgl. HR 14 april
1998, LJN ZD1013, NJ 1999/73).
Voorts is in HR 20 juni 2003, LJN AF5704, NJ 2003/672 geoordeeld dat dit steunbewijs
dan betrekking zal moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring
die de verdachte betwist.
3.3.3. In het licht van de uitspraak EHRM 10 juli 2012, LJN BX3071, NJ 2012/649 nr.
29353/06 (Vidgen tegen Nederland) moet thans worden geoordeeld dat in een geval als
het onderhavige, waarin de op verzoek van de verdediging opgeroepen en ter
terechtzitting verschenen getuige heeft geweigerd antwoord te geven op de hem gestelde
vragen, de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene
recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent diens niet ter
terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring. Dat betekent dat in zo'n
situatie geen sprake is van ***het in voormeld arrest onder 6.3.3. sub (ii) vermelde
geval dat "de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting
hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar
betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft
afgelegd als getuige te (doen) ondervragen"***.
3.3.4. Het Hof heeft in de hiervoor onder 2.3 weergegeven overwegingen evenwel als zijn
oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verklaring van [betrokkene 1] bruikbaar is voor
het bewijs nu de betrokkenheid van de verdachte in voldoende mate steun vindt in
andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van diens
verklaring die door de verdachte zijn betwist. In het licht van de inhoud van de gebezigde
bewijsmiddelen geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet
onbegrijpelijk. Gelet hierop is de verwerping van het gevoerde verweer toereikend
gemotiveerd. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
3.4. De Hoge Raad voegt aan het vorenoverwogene nog toe dat uit genoemde beslissing
van het EHRM en andere daarin vermelde uitspraken, zoals die van 15 december 2011 in
de zaak Al-Khawaja and Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk, nos. 26766/05 en
22228/06, NJ 2012/283, kan worden afgeleid
(a) dat de omstandigheid dat de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder
d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen om een op verzoek van de verdediging
63
opgeroepen en ter terechtzitting verschenen getuige te (doen) horen omtrent diens niet
ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring omdat die getuige
weigert antwoord te geven op de hem gestelde vragen, niet in de weg staat aan het
gebruik van die verklaring voor het bewijs indien aan de verdachte met het oog op zijn
wens die verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen, een aan de eisen van een
behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie is geboden voor het
ontbreken van de mogelijkheid tot daadwerkelijke ondervraging van de getuige, waarbij
de wijze waarop een zodanige compensatie zal kunnen worden geëffectueerd afhangt van
de omstandigheden van het geval, en voorts
(b) dat ingeval een getuige weigert antwoord te geven op de hem gestelde vragen en op
grond van objectieve gegevens in rechte komt vast te staan dat deze weigering het
gevolg is van een ernstige bedreiging door of van de zijde van de verdachte, de
verdachte het recht om deze getuige (nader) te (doen) horen heeft prijs gegeven.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
4.1. De middelen klagen dat het Hof het verzoek om [betrokkene 1] opnieuw als getuige
op te roepen en hem desnoods te gijzelen, op ontoereikende gronden heeft afgewezen.
De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2. Het Hof heeft de in de middelen bedoelde verzoeken afgewezen. Het bestreden
arrest houdt dienaangaande het volgende in:
"3. Subsidiair, indien het hof vorenstaand verweer niet zou volgen, heeft de raadsman
het hof verzocht [betrokkene 1] opnieuw op te roepen als getuige en hem, indien hij
opnieuw weigert vragen over de rol van de verdachte in het ten laste gelegde te
beantwoorden, desnoods te gijzelen.
Het hof overweegt met betrekking tot dit verzoek het volgende.
Het hof constateert dat [betrokkene 1] zich bij de rechter-commissaris op 16 oktober
2008 en ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 november 2008 heeft beroepen op zijn
verschoningsrecht en niet meer heeft willen verklaren over de strafzaak tegen de
verdachte omdat hij bedreigd zou worden. Ter terechtzitting in hoger beroep van 16
maart 2010 heeft [betrokkene 1] wederom verklaard dat hij wordt bedreigd in verband
met de door hem in het Apartman-dossier reeds afgelegde belastende verklaringen en
met het oog op eventuele ter terechtzitting tegen verdachten uit het Apartman-dossier
nog af te leggen verklaringen. [Betrokkene 1] heeft op laatstgenoemde terechtzitting een
aantal meer algemene vragen van de raadsman beantwoord, maar vervolgens
onomwonden en bij herhaling medegedeeld dat hij over de rol van met name genoemde
personen in het onderzoek Apartman niet wil verklaren, ook niet over de rol van deze
verdachte. Daarop heeft de verdediging op die terechtzitting het hof te kennen gegeven
geen heil te zien in het voortzetten van het verhoor van de getuige [betrokkene 1],
zonder af te zien van het recht de getuige op een later moment verder te ondervragen.
Nu enerzijds de verdediging de gelegenheid heeft gehad de getuige [betrokkene 1] ter
zitting in hoger beroep van 16 maart 2010 te ondervragen en anderzijds deze getuige
vanaf 16 oktober 2008 steeds heeft verklaard onder druk van bedreigingen te staan en
om die reden niet meer te willen verklaren over de rol van met name genoemde
personen in het onderzoek Apartman, ook niet toen hem geen verschoningsrecht meer
toekwam, zoals ter terechtzitting op 16 maart 2010, acht het hof een hernieuwde
oproeping van de getuige [betrokkene 1], die als onwillige getuige moet worden
aangemerkt, zinloos en dientengevolge niet noodzakelijk. Nu ook overigens de noodzaak
van het verzochte niet is gebleken, wordt het verzoek van de verdediging dan ook
afgewezen. Aan het verzoek [betrokkene 1] desnoods te gijzelen komt het hof in het licht
van het vorenstaande niet toe."
4.3. Blijkens deze overwegingen heeft het Hof als vaststaand aangenomen dat de
verdediging het recht tot ondervraging van de getuige [betrokkene 1] heeft kunnen
uitoefenen, dat zij in dat kader de door haar dienstig geoordeelde vragen heeft kunnen
stellen, dat de getuige - naar zijn zeggen op grond van jegens hem geuite bedreigingen
64
wegens de door hem eerder afgelegde verklaringen - heeft geweigerd verder te
verklaren, dat de verdediging te kennen heeft gegeven geen heil te zien in de
voortzetting van het verhoor van de getuige, en dat onder deze omstandigheden de
hernieuwde oproeping van de getuige zinloos is. In het licht van deze door het Hof
vastgestelde feiten en omstandigheden getuigt de afwijzing van de in het middel
bedoelde verzoeken niet van een onjuiste rechtsopvatting. Die afwijzing is - mede gelet
op hetgeen door de verdediging aan de verzoeken ten grondslag is gelegd - niet
onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
4.4. De middelen falen.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in
de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
5.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee
jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee
dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet
leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf
maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk.
6. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen
mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde
gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en één week waarvan vier maanden
voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de
raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en Y.
Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 januari 2013.
65
LJN: BZ4480, Hoge Raad , 11/04547
Datum uitspraak: 19-03-2013
Datum publicatie: 19-03-2013
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Bewijsklacht. Steunbewijs. HR herhaalt HR LJN BX5539 . Het oordeel
van het Hof dat de verklaring bruikbaar is voor het bewijs nu de
verklaring in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen
geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet
onbegrijpelijk. Aldus heeft het Hof geen inbreuk gemaakt op het recht
van verdachte op een eerlijk proces en diens ondervragingsrecht
i.d.z.v. art. 6 EVRM. Dat aan verdachte compensatie moet worden
geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot ondervraging is
slechts van toepassing in gevallen waarin voldoende steunbewijs
ontbreekt.
Vindplaats(en): NJ 2013, 193
Rechtspraak.nl
RvdW 2013, 455
Uitspraak
19 maart 2013
Strafkamer
nr. 11/04547
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting
houdende te Arnhem, van 11 juli 2011, nummer 21/001331-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer,
advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is
aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden
uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot
vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep
voor het overige.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 26 januari 2008 tot en met 25 april 2008 te Almere
heeft gepoogd om [betrokkene 1] door giften en/of beloften en/of middelen en/of
inlichtingen te bewegen om een ander of anderen door giften en/of beloften en/of
misleiding en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen
te bewegen om [betrokkene 2] te vermoorden, immers heeft verdachte toen aldaar
(telkens)
- (op vragende toon) tegen [betrokkene 1] gezegd "dat hij iemand zocht om [betrokkene
2] op te ruimen" en/of "zo iemand moet je opruimen" en/of "hij was mijn beste vriend,
66
hij heeft mijn vrouw afgepakt" en/of
- aan [betrokkene 1] gevraagd "[betrokkene 1] kun jij dat niet regelen voor mij?" (terwijl
hij, verdachte, en [betrokkene 1] kort daarvoor over de liquidatie van [betrokkene 2]
hadden gesproken) en/of
- (nadat [betrokkene 1] hem, verdachte, zei dat hij voor [ongeveer] 40.000 euro
[althans, enig geldbedrag] iets voor hem kon doen/regelen) tegen [betrokkene 1]
gezegd, dat [betrokkene 1] "tegen de broer van hem, verdachte, moest zeggen aan wie
die broer die 40.000 euro, (althans enig geldbedrag) moest betalen" en/of dat (met
voornoemd doel) "die broer bij [betrokkene 1] op het bezoekuur zou langskomen" en/of
"dat [betrokkene 1] (in de woning/verblijfplaats van [betrokkene 2]) ook drugs zou
aantreffen welke voor hem/hen zou zijn" en/of
- [betrokkene 1] de naam en/of de geboortegegevens van zijn broer gegeven en/of die
broer op de bezoekerslijst van [betrokkene 1] heeft (laten) zetten en/of
- [betrokkene 1] een (briefje met een) plattegrond van de woning, althans verblijfplaats,
althans van een vergelijkbare woning/verblijfplaats van [betrokkene 2] heeft (laten)
geven en/of
- voor (en in aanwezigheid van [betrokkene 1]) heeft (uit)getekend en/of heeft
beschreven hoe de woning, althans de verblijfplaats van [betrokkene 2] er uit ziet en/of
- [betrokkene 1] het mobiele telefoonnummer van [betrokkene 3] en/of
adres(/verblijfs)gegevens van [betrokkene 2] en/of de naam van de hond van
[betrokkene 2] gegeven."
2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:
"Door het hof gebezigde bewijsmiddelen
In de hierna te melden bewijsmiddelen onder 1 tot en met 15 wordt telkens verwezen
naar (de bijlagen van) het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd
PL0940/08-003739, gesloten en getekend op 28 december 2008 door [verbalisant 1] en
[verbalisant 2], beiden brigadier van politie Utrecht;
Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde:
1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-
032067 (pagina 37 en 38 van het proces-verbaal onder nummer 1) opgemaakt op 31
januari 2008 door [verbalisant 3], brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende -
zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 3] (afgelegd op 30 januari 2008):
Aangever/benadeelde : [betrokkene 3]
Adres/plaats : [adres]
Ik heb een langdurige relatie gehad met [verdachte] ( het hof begrijpt: [verdachte])
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1971 te Suriname.
Op 9 november 2007 werd [verdachte] door de politie aangehouden.
[verdachte] belde mij, en belt mij altijd, op mijn mobiele telefoon voorzien van
telefoonnummer 06-[001]. Als [verdachte] mij belt, belt hij vermoedelijk vanuit een
telefooncel vanuit het Huis van Bewaring. [Verdachte] zit momenteel in het Huis van
Bewaring te Almere.
Begin december heb ik in een telefoongesprek met [verdachte] gezegd dat ik onze relatie
wilde beëindigen. Ik vertelde [verdachte] dat ik met [betrokkene 2] een relatie was
aangegaan. Nadat ik dat tegen [verdachte] had gezegd werd hij heel boos. [Verdachte]
zei in dat telefoongesprek: "Als [betrokkene 2] me dat flikt maak ik hem dood".
[Verdachte] wilde dat ik mijn relatie met [betrokkene 2] zou beëindigen. Vanaf dat
moment werd ik meerdere keren per dag door [verdachte] gebeld. Vanaf dat moment
werden de telefoongesprekken steeds bedreigender.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-
032048 (pagina 53-55 van het proces-verbaal genummerd onder 1) opgemaakt op 30
januari 2008 door [verbalisant 4], brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende-
zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 2]:
67
Aangever/benadeelde: [betrokkene 2]
Adres/plaats: [adres].
Sinds vorig jaar september ken ik een jongen genaamd [verdachte]. In november 2007
werd [verdachte] aangehouden door de politie. Doordat [betrokkene 3] nu alleen was,
kregen wij contact en gevoelens voor elkaar. Sinds die tijd hebben wij een relatie. Ik heb
[verdachte] telefonisch gesproken en hij was erg kwaad op mij.
Op enig moment, ik denk ergens in november mocht [verdachte] kennelijk weer bellen
vanuit het huis van bewaring. [Verdachte] begon mij te bedreigen. Hij riep in de telefoon
woorden als: "ik maak je kapot" en dat bleef hij maar herhalen. In de weken daarop
gingen de bedreigingen naar [betrokkene 3] steeds door. [Verdachte] bleef haar
telefonisch bedreigen. Hij heeft de afgelopen weken elke dag meerdere keren telefonisch
contact gezocht met [betrokkene 3]. Heel snel werd hij dan kwaad en begon haar te
bedreigen met de woorden "je bent een kankerhoer" en "ik maak je kapot".
3. De verklaring van [betrokkene 3] afgelegd ten overstaan van de rechtercommissaris
op 12 februari 2010 voor zover inhoudende, -zakelijk weergegeven-:
[Verdachte] en ik zijn in november 2007 uit elkaar gegaan. Hij zat toen vast. Toen
begonnen de bedreigingen. De bedreigingen waren elke dag. Hij zei dingen als: 'Ik laat
jullie dood maken, er zit hier wel een Pool bij mij in de gevangenis die dat voor mij wil
doen".
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/07-
118876 (pagina 58 van het proces-verbaal genummerd onder 1 ) opgemaakt op 18
december 2007 door [verbalisant 5] en [verbalisant 3], beide brigadier van politie
Utrecht, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene
3]:
Vanaf het moment dat [verdachte] weet dat ik een nieuwe relatie heb met [betrokkene
2] word ik dagelijks op mijn mobiele telefoon door [verdachte] lastiggevallen en
bedreigd. Ik word gebeld op mijn telefoonnummer 06-[001]. In die gesprekken zegt
[verdachte] continue tegen mij "Wacht maar rothoer, als ik los kom reken ik met je af' en
dat hij [betrokkene 2] iets zal gaan aandoen. Hij zegt letterlijk "Ik stuur [betrokkene 4]
op [betrokkene 2] af' en "Ik maak [betrokkene 2] dood". Door de wijze waarop
[verdachte] mij dagelijks belt voel ik mij echter wel ernstig bedreigd en lig daar 's-nachts
wakker van. Hij heeft de afgelopen weken ook al een paar keer gebeld op de mobiele
telefoon van mijn vriend [betrokkene 2] en hem ook met de dood bedreigd. Hij heeft
tegen [betrokkene 2] onder andere gezegd: "Ik wil datje uit de buurt van [betrokkene 3]
blijf anders reken ik echt met je af' en dergelijke bedreigingen. Mijn vriend [betrokkene
2] voelt zich daardoor ook niet lekker omdat wij niet kunnen inschatten of [verdachte]
ons iets aan gaat doen als hij vrij is.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-
032067 (als pagina 63 van het proces-verbaal onder 1) opgemaakt op 27 februari 2008
door [verbalisant 3] en [verbalisant 6], beide brigadier van politie Utrecht, voor zover
inhoudende - zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 3]:
Op 31 januari 2008 heb ik aangifte gedaan van bedreiging met de dood tegen mijn ex-
vriend [verdachte].
Vanaf het moment dat ik aangifte tegen hem heb gedaan word ik nog steeds dagelijks
door hem gebeld op mijn mobiele telefoon en met de dood bedreigd.
In die telefoongesprekken word ik door [verdachte] bedreigd met de woorden:
- Als ik buiten kom dan maak ik jullie echt af;
- Ik maak jou dood;
- Ik maak jullie allemaal dood (...);
68
- (...) Denk maar niet dat ik je met rust laat..
Door zijn bedreigingen voel ik mij ernstig bedreigd en vrees voor mijn leven.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-
032048 (pagina 75 van het proces-verbaal onder 1) opgemaakt op 28 april 2008 door
[verbalisant 2], brigadier van politie Utrecht voor zover inhoudende - zakelijk
weergegeven- als verklaring van [betrokkene 3]:
Sinds een week of vijf vertelt [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) mij telefonisch
dat ik weg moet gaan bij mijn vriend [betrokkene 2] omdat zoals hij zegt: "Er rare
dingen gaan gebeuren in het huis van [betrokkene 2]".
7. De verklaring van [betrokkene 2] afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris
op 12 februari 2010 voor zover inhoudende, -zakelijk weergegeven-:
[Verdachte] belde mij eigenlijk wel iedere dag. Hij belde zowel op de telefoon van
[betrokkene 3] als op die van mij. Nadat [betrokkene 3] de telefoon weg had gedaan,
bleef [verdachte] bellen. Ook naar de ouders van mij en van [betrokkene 3].
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-
032048 (als pagina 65-66 van het proces-verbaal onder 1 ) opgemaakt op 28 april 2008
door [verbalisant 2], brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende - zakelijk
weergegeven als verklaring van [betrokkene 2]:
Op vrijdag 18 april 2008 omstreeks 15.00 uur werd ik door [verdachte] op mijn GSM
gebeld. [Verdachte] vertelde mij toen dat "[...]" mij moest hebben en dat "[...]" mij koud
ging maken. Hij vertelde toen dat [betrokkene 5] mij ging pakken. [Verdachte] zei toen
tegen mij: "Let op, ik ga je pakken, maar ik ga het niet zelf doen". "Ik laat het doen en
de Joegoslaven gaan je pakken en zo". Ik voelde me daardoor bedreigd. Hij blijft maar
dreigen. [Betrokkene 3] en ik komen er niet van af.
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0940/08-
003739, gesloten en getekend op 28 december 2008 door [verbalisant 1] en [verbalisant
2], beiden brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende:
(pagina 06)
Tijdens zijn voorlopige hechtenis en aansluitend gevangenisstraf met betrekking tot de
door hem gepleegde overval, mishandeling en bedreiging is [verdachte] van 23-11-07 tot
02-04-08 gedetineerd geweest in het Huis van Bewaring "Almere Binnen" gevestigd aan
de Caissonweg 2 te Almere. Na 02-05-08 werd [verdachte] aanvankelijk overgeplaatst
naar de PI in Heerhugowaard en later in de PI Zoetermeer.
Tijdens de detentie van [verdachte] zijn [betrokkene 3] en [betrokkene 2] gaan
samenwonen in [plaats].
(pagina 16)
Inbeslagname bescheiden.
Door de verbalisant [verbalisant 4] werden de navolgende
goederen onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen:
• een papiertje met het telefoonnummer van [betrokkene 3] (document "A")
• een briefje met het adres van het chalet (document "B")
• een enveloppe met aantekeningen (document "C")
• een briefje met plattegrond van het chalet (document "D")
10. De voornoemde in beslag genomen goederen, zijnde schriftelijke bescheiden als
bedoeld in artikel 339 onder 5e van het Wetboek van Strafvordering, in kopie opgenomen
in het dossier op respectievelijk pagina 25, 26, 27 en 28.
69
11. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0940/08-
003739, gesloten en getekend op 28 december 2008 door [verbalisant 1] en [verbalisant
2], beiden brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende:
(pagina 17)
Onderzoek bezoekersadministratie PI Almere
Ingevolge interne richtlijnen kunnen gedetineerden in de PI Almere alleen bezocht
worden nadat de eventuele bezoekers met naam en geboortedatum door de betreffende
gedetineerde op de bezoekerslijst worden geplaatst.
Uit het onderzoek in de PI is gebleken dat [betrokkene 6], de broer van verdachte
[verdachte], op 04-02-08 door [betrokkene 1] op de bezoekerslijst is gezet.
12. Een overzicht personen met relaties 1121 Almere Binnen, zijnde een schriftelijk
bescheid als bedoeld in artikel 339 onder 5e van het Wetboek van strafvordering, houdt
onder meer in:
(pagina 36)
Vipsnr. Naam rel relatie naam relatie geboortedatum telefoonnummer ongew. t/m
[nummer] [betrokkene 1] (...)
[nummer] [betrokkene 6] [geboortedatum]/1967
Door verbalisant [verbalisant 1] is op 15 oktober 2008 op het formulier de navolgende
opmerking bijgeschreven:
- [betrokkene 1] heeft namen zelf op de bezoekerslijst gezet
- op 04-02-08 is [betrokkene 6] [geboortedatum]-67 op de lijst gezet.
13. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-
319744 (pagina 84 -86 van het proces-verbaal onder 1) opgemaakt op 23 oktober 2008
door [verbalisant 1], brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende - zakelijk
weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:
Ongeveer een week nadat ik was binnengekomen in de PI begon [verdachte] met mij te
praten over de liquidatie. [Verdachte] zei tegen mij dat hij iemand zocht die [betrokkene
2] op wilde ruimen. Hij zei op een gegeven moment: "Zo iemand moet je neerknallen. Hij
was mijn beste vriend. Hij heeft mijn vrouw afgepakt." Hij sprak over [betrokkene 2].
[Verdachte] is helemaal doorgedraaid. [Verdachte] heeft misschien wel 1000 x met
[betrokkene 3] gebeld. Er waren heel veel gesprekken waarin [verdachte] [betrokkene 3]
uitschold. De allereerste keer dat ik met [verdachte] over de liquidatie sprak was op de
luchtplaats. [Verdachte] zei op een gegeven moment: "Zo iemand moet je neerknallen".
In de loop van het gesprek vroeg [verdachte] aan mij: "[Betrokkene 1], kun jij dat niet
regelen voor mij?" Wij hadden het daarvoor over de liquidatie van [betrokkene 2] gehad.
[verdachte] bedoelde hier dus mee dat hij graag wilde dat ik de liquidatie van
[betrokkene 2] zou regelen. Ik zei daarop dat dat mogelijk was maar dat ik details moest
weten. Als ik de details had dan zou ik de mensen op bezoek kunnen laten komen die dat
zouden kunnen klaren. Toen [verdachte] met mij over de liquidatie sprak vertelde ik hem
dat ik voor 40.000 euro wat voor hem kon doen. [Verdachte] en ik hebben toen
afgesproken dat de broer van [verdachte] bij mij op bezoek zou komen. Ik zou die broer
van [verdachte] dan tijdens dat bezoek vertellen aan wie die broer de 40.000 euro moest
geven. Daarnaast vertelde [verdachte] mij dat er ook drugs in de kruipruimte van het
huis zouden liggen. Dat mochten wij dan ook hebben. Ik heb de naam van de broer van
[verdachte] in het bijzijn van [verdachte] op de bezoekerslijst gezet. Ik moest daar ook
de geboortedatum van de broer op invullen. Die geboortedatum kreeg ik van
[verdachte].
Ongeveer 2 à 3 weken voordat ik het verhaal aan [betrokkene 7] (het hof begrijpt de
senior penitentiair inrichting medewerker) vertelde, kreeg ik van [verdachte] een briefje
met een plattegrond van de woning van [betrokkene 2]. Ik heb dat briefje dus 2 à 3
weken in het bezit gehad. Op een gegeven moment besprak ik met [verdachte] waar
[betrokkene 2] geschoten moest worden. Volgens [verdachte] was de beste plaats bij
[betrokkene 2] thuis. Ik vroeg toen aan [verdachte] hoe het huis eruit zag. [verdachte]
70
zei toen dat hij het voor mij zou tekenen. Ik zei dat hij het en beetje groot moest
tekenen. [Verdachte] vertelde erbij waar het voorhuis en het achterhuis was. Ook gaf hij
uitleg over de rest van de tekening.
U toont mij vier briefjes:
Briefje A:
"06-[001]"
"[betrokkene 3]"
Briefje B:
"Chaletpark [A] 06-[002]
[a-straat 1]
[plaats]"
Briefje C;
"Dansen - bruin - hond....
heeft schatje"
Plattegrond D:
"auto's naam camping...."
Over briefje A kan ik zeggen dat dit briefje door [verdachte] is geschreven in mijn bijzijn.
Het nummer is het nummer van [betrokkene 3]. Ik kreeg dat nummer van [verdachte]
zodat wij van tevoren [betrokkene 3] konden bellen om te kijken of zij daar ook was. Het
was niet de bedoeling dat [betrokkene 3] bij de liquidatie zou zijn. Dan zou er namelijk
een getuige zijn. Het was het idee van [verdachte] om [betrokkene 3] te bellen. Volgens
mij vertelde [verdachte] mij dat [betrokkene 3] soms ook bij de zus of nicht van
[verdachte] logeerde. Het zou dus kunnen dat [betrokkene 3] bij de zus of nicht van
[verdachte] was. Dat zou dus een goed moment zijn voor de liquidatie.
Briefje B heb ik van [verdachte] gekregen. [Verdachte] vertelde mij dat dit het adres was
van het huis van [betrokkene 2]. Met ook nog het telefoonnummer van [betrokkene 2] er
bij.
Briefje C is wel geschreven door [verdachte]. Het eerste woord is "Dansen". Dat is de
naam van de bruine hond van [betrokkene 2]. Verder staan er de naam van [betrokkene
2] op. Dat [betrokkene 2] lang en mager is. Ik kreeg deze informatie van [verdachte].
[Verdachte] zei bijvoorbeeld dat als we naar het huis zouden gaan en de hond met de
naam "Dansen" aan zouden spreken dan werd de hond rustig. Verder vertelde
[verdachte] dus dat [betrokkene 2] in een combibusje rijdt en dat hij lang en mager is.
Briefje D is een plattegrond die door [verdachte] is getekend. Hij heeft 's avonds in zijn
cel de tekening gemaakt en de tekening de volgende dag aan mij gegeven. Op de
tekening is te zien dat je om het huis moet rijden om de auto te parkeren. Althans daar
parkeert [betrokkene 2] altijd zijn auto. De huisbel is aan de voorzijde. Verder heeft hij
de keuken en de badkamer aangegeven.
14 Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-
003739 (als pagina -1 en 2- doorgenummerd 93 en 94 van het proces-verbaal onder I )
opgemaakt op 10 juli 2008 door [verbalisant 2] en [verbalisant 8], respectievelijk
brigadier van politie Utrecht en buitengewoon opsporingsambtenaar, aktenummer
6016814/0, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van
[betrokkene 8]:
U toont mij een foto van een man (opmerking verbalisanten: Wij toonden de getuige een
politiefoto van [verdachte]). Ik ken deze man als [verdachte]. In de PI Almere ging ik
veel met hem om. Ik weet dat deze [verdachte] relatieproblemen had. Zijn beste vriend
had namelijk een relatie met zijn vriendin. Ik hoorde dat hij ruzie maakte door de
71
telefoon. U toont mij een andere foto van een man (opmerking verbalisanten: Wij
toonden de getuige een politiefoto van [betrokkene 1]). Ik ken deze man als [betrokkene
1] die bij mij en [verdachte] op de afdeling in de PI Almere zat. We gingen veel met
elkaar om. Ik heb inderdaad van [betrokkene 1] gehoord dat [betrokkene 1] benaderd is
door [verdachte] om de vriend van [betrokkene 3] om te leggen, te laten vermoorden.
[Betrokkene 1] vertelde mij dat hij daar dan iets van 20.000 euro voor zou krijgen van
[verdachte]. [Betrokkene 1] vertelde dat [betrokkene 6], de broer van [verdachte], bij
[betrokkene 1] op bezoek zou komen om het verder door te spreken. [Betrokkene 1] en
ik hebben over de plannen van [verdachte] gesproken, over het vermoorden van de
vriend van zijn vriendin. Uiteindelijk hebben we besloten dat [betrokkene 1] een bewaker
zou aanspreken en hem zou vertellen wat [verdachte] aan hem had gevraagd.
15. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer 20080030567
(als pagina 103-105 van het proces-verbaal onder 1) opgemaakt op 30 juli 2008 door
[verbalisant 9], hoofdagent van regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende - zakelijk
weergegeven- als verklaring van [betrokkene 7]:
Ik ben werkzaam als senior penitentiair inrichting medewerker in de Penitentiaire
Inrichting Almere Binnen. Op 23 april 2008 vroeg gedetineerde [betrokkene 1] mij of hij
mij die middag even kon spreken. Ik vroeg aan [betrokkene 1] wat hij mij wilde
vertellen. Ik hoorde dat hij zei dat hij was benaderd door [verdachte], geboren op
[geboortedatum] 1971. Ik hoorde dat [betrokkene 1] zei dat [verdachte] hem had
gevraagd of hij [betrokkene 1], via buiten, buiten de gevangenis ervoor kon zorgen dat
de vriend van zijn vrouw/vriendin, omgelegd kon worden. Ik hoorde dat [betrokkene 1]
zei dat [verdachte] hem als vergoeding voor deze liquidatie 7 kilo drugs had toegezegd.
Ik heb vervolgens [betrokkene 1] gevraagd of hij de naam van die nieuwe vriend van de
vrouw van [verdachte] wist. [Betrokkene 1] gaf mij het adres van die vriend van
[verdachte] waar nu ook de vrouw van [verdachte] zou wonen. Het adres was:
Chaletpark [A], [a-straat 1], [postcode] te [plaats]. Telefoonnummer 06-[002].
Ik hoorde dat [betrokkene 1] zei dat hij een plattegrond van [verdachte] van het chalet
had gekregen. Ik zag dat [betrokkene 1] mij een tekening liet zien en dat er een kelder
of ruimte zou zitten waar die 7 kilo drugs verstopt zou liggen. [Betrokkene 1] vertelde
mij dat hij deze drugs dan kon pakken als betaling voor het omleggen van die nieuwe
vriend van de vrouw van [verdachte]."
2.3. Het Hof heeft ten aanzien van het gebruik van het bewijs van de verklaring van de
niet verschenen getuige [betrokkene 1] het volgende overwogen:
"Getuige [betrokkene 1]
Uit het dossier volgt dat de getuige [betrokkene 1] door de politie is gehoord, dat het
verzoek van de verdediging om de getuige opnieuw te horen zowel in eerst aanleg als in
hoger beroep is toegewezen en dat een nader verhoor in aanwezigheid van de
verdediging niet heeft plaats gevonden. Ondanks pogingen daartoe is de getuige niet te
traceren.
Vooropgesteld moet worden dat het bepaalde in artikel 6 EVRM met zich meebrengt dat
de verdediging een adequate en daadwerkelijke mogelijkheid moet zijn geboden om een
getuige te ondervragen. Voorts is van belang, dat indien de verdediging het
ondervragingsrecht niet heeft kunnen effectueren, dit niet zonder meer betekent dat een
tegenover de politie afgelegde verklaring niet zou kunnen bijdragen aan het bewijs.
Het hof is in de gegeven situatie van oordeel, gelet op de door de autoriteiten geleverde
inspanningen om de getuige te traceren en te doen horen, dat de verklaring van de
getuige [betrokkene 1] voor het bewijs kan worden gebruikt en dat daarmee geen
afbreuk wordt gedaan aan het recht van de verdediging op een eerlijk proces. Daarbij is
voor het hof van belang dat de verklaring van de getuige voldoende steun vindt in hierna
genoemde andere bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien.
De getuige [betrokkene 3] heeft immers verklaard dat verdachte haar telefonisch
vertelde dat ze weg moest bij [betrokkene 2]s omdat "er rare dingen gaan gebeuren in
het huis van [betrokkene 2]".
72
De getuige [betrokkene 8], die met verdachte en [betrokkene 1] in de PI Almere heeft
gezeten, heeft verklaard dat [betrokkene 1] hem vertelde dat verdachte hem had
gevraagd [betrokkene 2] te laten vermoorden. [Betrokkene 1] zou daar € 20.000,= voor
krijgen. [Betrokkene 8] en [betrokkene 1] besloten daarna een bewaker hiervan in
kennis te stellen om te voorkomen dat verdachte iemand zou benaderen die het wel wilde
doen.
De getuige [betrokkene 7], medewerker in de PI Almere heeft verklaard dat [betrokkene
1] hem in kennis had gesteld van de voorgenomen liquidatie van [betrokkene 2], zijnde
de nieuwe vriend van [betrokkene 3].
Bij getuige [betrokkene 1] werden voorts onder meer de volgende goederen in beslag
genomen:
- een papiertje met het telefoonnummer van [betrokkene 3];
- een briefje met het adres van een chalet en;
- een plattegrond van een chalet.
Uit onderzoek van de politie blijkt dat de tekening - die onder [betrokkene 1] in beslag is
genomen en die volgens de verklaring van [betrokkene 1] van verdachte afkomstig is -
enige gelijkenis vertoont met de woning van [betrokkene 2]s. Dit sluit aan bij de
verklaring van [betrokkene 1] dat hij van verdachte een plattegrond had gekregen omdat
verdachte vond dat [betrokkene 2] het beste in zijn eigen huis "geschoten" kon worden.
Uit onderzoek in de PI Almere blijkt voorts dat de broer van verdachte, [betrokkene 6],
door getuige [betrokkene 1] op zijn bezoekerslijst is gezet, hetgeen in overeenstemming
is met de verklaring van [betrokkene 1] dat hij die naam op de bezoekerslijst had gezet.
Het hof is van oordeel dat het ook overigens door verdachte gevoerde verweer
strekkende tot vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde wordt weersproken door
de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in een eventueel op te maken aanvulling
op dit arrest zullen worden opgenomen.
Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die
bewijsmiddelen te twijfelen."
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 6 EVRM, althans ontoereikend
gemotiveerd, de veroordeling ter zake van feit 2 heeft gebaseerd op de verklaring van de
getuige [betrokkene 1] die door de verdediging niet kon worden ondervraagd.
3.2. Het Hof heeft de tegenover de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1]
(bewijsmiddel 13) op 23 oktober 2008 tot het bewijs gebezigd, op de grond dat - kort
gezegd - het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij het hem onder 2
tenlastegelegde voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen in onderling verband en
samenhang bezien, zodat er geen aanleiding is de verklaring van het bewijs uit te sluiten.
3.3. In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-
verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte
belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet
onverenigbaar met art. 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, EVRM. Van die
ongeoorloofdheid is geen sprake indien de verdachte niet in enig stadium van het geding
de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te
toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te
(doen) ondervragen, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere
bewijsmiddelen. Dit laatste moet aldus worden begrepen dat reeds voldoende is als de
betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit wordt bevestigd door
ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die
onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist (vgl. HR 29
januari 2013, LJN BX5539).
3.4. Het Hof heeft in de hiervoor onder 2.3 weergegeven overwegingen geoordeeld dat
73
de verklaring van [betrokkene 1] bruikbaar is voor het bewijs nu de verklaring van de
getuige in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. In het licht van hetgeen
uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt, in het bijzonder met betrekking tot de
bedreigende telefoongesprekken die de verdachte tenminste dagelijks voerde met
getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] en hetgeen door de getuigen [betrokkene 8]
en [betrokkene 7] is verklaard met betrekking tot de inbeslaggenomen goederen en met
betrekking tot de omstandigheid dat de getuige [betrokkene 1] de broer van de
verdachte op de bezoekerslijst heeft gezet, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste
rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Aldus heeft het Hof dan ook geen inbreuk
gemaakt op het recht van de verdachte op een eerlijk proces en diens
ondervragingsrecht in de zin van art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM.
Het middel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.
3.5. De in de toelichting op het middel voorts vervatte klacht dat aan de verdachte niet
een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende
compensatie is geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot ondervraging van de
getuige [betrokkene 1] behoeft niet te worden besproken. Immers is deze toets slechts
van toepassing op gevallen waarin voldoende steunbewijs ontbreekt, hetgeen in deze
zaak niet het geval is.
3.6. Het middel faalt mitsdien.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in
de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte
opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen
mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde
gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en elf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de
raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart,
en uitgesproken op 19 maart 2013.
74
LJN: BX8075, Hoge Raad , 11/01572
Datum uitspraak: 06-11-2012
Datum publicatie: 06-11-2012
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Afwijzing voorwaardelijk gedaan getuigenverzoek in de aanvulling
i.p.v. in het verkorte arrest. De vraag rijst of een klacht in cassatie die
ertoe strekt dat de enkele omstandigheid dat deze beslissing ten
onrechte niet in het verkorte arrest, maar in de aanvulling is
opgenomen, hoewel op zichzelf gegrond, tot vernietiging van het
bestreden arrest noopt. Die vraag moet ontkennend worden
beantwoord. Bij vernietiging op deze enkele grond heeft verdachte
onvoldoende in rechte te respecteren belang. Hij kan immers de
juistheid en begrijpelijkheid van de beslissing op het voorwaardelijk
getuigenverzoek in volle omvang aan de HR voorleggen. Laat hij na
inhoudelijke klachten te formuleren tegen deze beslissing, dan zal in
voorkomende gevallen de klacht met art. 81.1 RO kunnen worden
afgedaan of, indien het beroep in cassatie uitsluitend deze klacht
bevat, met toepassing van art. 80a RO.
Vindplaats(en): NJ 2013, 143 m. nt. J.M. Reijntjes
NS 2012, 425
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 1413
Uitspraak
6 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/01572
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting
houdende te Leeuwarden, van 21 maart 2011, nummer 24/000495-09, in de strafzaak
tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.C. van der Velde,
advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan
dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op
het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen
nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
75
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, een
voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuigen heeft afgewezen.
3.2.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte
pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:
"subsidiair, indien u niet voorshands tot vrijspraak overgaat, verzoek ik u [getuige 1] en
[getuige 2] als getuigen te horen over de gang van zaken mbt het binnentreden, nu
onduidelijkheid bestaat over de vraag of vrijwillig toestemming is gegeven. Cliënt ontkent
dat ten stelligste. Cliënt zegt dat hij tegen de verbalisanten heeft gezegd dat hij meende
dat hij geen andere optie had dan hen binnen te laten."
3.2.2. Het verkorte arrest houdt onder het kopje "overweging met betrekking tot het
bewijs" onder meer het volgende in:
"De raadsman heeft als verweer naar voren gebracht dat vrijspraak van de
tenlastegelegde feiten dient te volgen, nu sprake is van onherstelbare vormverzuimen bij
het vooronderzoek, hetgeen dient te leiden tot uitsluiting van al het bewijs dat is
voortgevloeid uit het binnentreden van de woning van verdachte. Daartoe heeft de
raadsman het volgende aangevoerd:
1. (...)
2. De toestemming die verdachte op 21 maart 2007 aan de verbalisanten gaf om zijn
woning te betreden, gaf hij niet uit vrije wil, doch alleen omdat hij dacht dat de
verbalisanten in hun recht stonden om de woning te betreden.
Het hof overweegt ten aanzien van de verweren als volgt.
Ad 1. (...)
Ad 2.
Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting - met name ook uit de door
verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gegeven versie omtrent de gang van zaken
op 21 maart 2007 bij de deur van zijn woning - is het hof van oordeel dat voldoende is
gebleken dat verdachte op 21 maart 2007 aan de verbalisanten zonder enig kenbaar
voorbehoud toestemming heeft gegeven om zijn woning te betreden. Het motief voor het
verlenen van die toestemming, dan wel eventuele gebreken in dat motief doen aan de
rechtmatigheid van het betreden van de woning op basis van de gegeven toestemming in
beginsel niet af.
Gelet op het bovenstaande verwerpt het hof de verweren."
3.2.3. De aanvulling op het verkorte arrest houdt onder meer het volgende in:
"Ten aanzien van de bewijsoverweging voegt het hof het volgende toe.
Op grond van het dossier blijkt voldoende dat de verbalisanten met toestemming de
woning zijn binnengetreden. Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat het
horen van verbalisanten als getuigen, zoals subsidiair door de verdediging is verzocht,
niet noodzakelijk is. Het hof heeft in het arrest nagelaten op dit verzoek expliciet te
reageren. Uit de overwegingen volgt dat het hof het verzoek afwijst."
3.4. Nu het Hof de verdachte niet heeft vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, is de
door de raadsman gestelde voorwaarde vervuld en diende het Hof een uitdrukkelijke
beslissing op het getuigenverzoek te nemen. Indien een zodanige beslissing is verzuimd,
heeft dat verzuim ingevolge art. 330 Sv in verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot
gevolg.
In het verkorte vonnis of arrest moeten de beslissingen zijn opgenomen ten aanzien van
op de terechtzitting door of namens de verdachte gedane verzoeken waarop de rechter
op straffe van nietigheid gehouden is bepaaldelijk een beslissing te geven, voor zover
daarop niet reeds ter terechtzitting is beslist (vgl. HR 23 maart 2004, LJN AO3254). Het
Hof heeft evenwel zijn uitdrukkelijke beslissing op het voorwaardelijke getuigenverzoek
niet opgenomen in het verkorte arrest, doch in de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv.
De vraag rijst of een klacht in cassatie die ertoe strekt dat de enkele omstandigheid dat
76
deze beslissing ten onrechte niet in het verkorte arrest, maar in de aanvulling is
opgenomen, hoewel op zichzelf gegrond, tot vernietiging van het bestreden arrest noopt.
Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Bij vernietiging op deze enkele grond
heeft de verdachte onvoldoende in rechte te respecteren belang. Hij kan immers de
juistheid en begrijpelijkheid van de beslissing op het voorwaardelijk getuigenverzoek in
volle omvang aan de Hoge Raad voorleggen. Laat hij na inhoudelijke klachten te
formuleren tegen deze beslissing, dan zal in voorkomende gevallen de klacht met art. 81,
eerste lid, RO kunnen worden afgedaan of, indien het beroep in cassatie uitsluitend deze
klacht bevat, met toepassing van art. 80a RO.
3.5. Het middel faalt. Bij zijn oordeel dat het voorwaardelijk getuigenverzoek moet
worden afgewezen, heeft het Hof de juiste maatstaf toegepast. Dat oordeel is ook niet
onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de
raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos, Y. Buruma en J. Wortel in bijzijn van de griffier S.P.
Bakker, en uitgesproken op 6 november 2012.
77
LJN: BX0863, Hoge Raad , 11/03844
Datum uitspraak: 06-11-2012
Datum publicatie: 06-11-2012
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: 1. Verzuim te beslissen over het opnieuw oproepen van niet bij de RC
verschenen getuigen? 2. Aanvulling bewijsmiddelen, art. 365a Sv. 3.
Falende klacht over denaturering bewijsmiddel. Ad 1. Het verzoek tot
het horen van X en Y als getuige moet worden aangemerkt als een
verzoek a.b.i. art. 414 Sv. Door de zaak ex art. 316 jo. art. 415 Sv
voor nader onderzoek naar de RC te verwijzen, met de opdracht o.a. X
en Y als getuige te horen, is aan het verzoek uitvoering gegeven. Het
lag derhalve op de weg van de verdediging, indien zij zulks zou
wensen, een naar behoren onderbouwd verzoek te doen om met
toepassing van art. 315 jo. art. 328 Sv de oproeping van X en Y ttz.
van het Hof te bevelen teneinde aldaar als getuige te worden gehoord.
Zodanig verzoek is niet gedaan. Het Hof was dus niet gehouden een
beslissing te nemen omtrent het opnieuw als getuige oproepen van de
bedoelde personen. V.zv. het middel berust op de veronderstelling dat
het Hof n.a.v. hetgeen m.b.t. X en Y ttz. omtrent hun
(on)vindbaarheid was gebleken, behoorde te beslissen zoals voorzien
in art. 287.3 Sv dan wel art. 288.1 Sv, berust het op een onjuiste
rechtsopvatting. Ad 2. De uitspraak is niet een verkort arrest a.b.i.
art. 365a.1 Sv, maar een volgens de zgn. Promiswerkwijze uitgewerkt
arrest. Het Hof heeft niettemin dit arrest voorzien van een aanvulling
met bewijsmiddelen a.b.i. art. 365a.2 Sv. De opvatting van het middel
dat deze enkele omstandigheid tot nietigheid van de bestreden
uitspraak leidt, vindt geen steun in het recht. Opmerking verdient dat
verdachte bij vernietiging van het bestreden, niet-verkorte, arrest op
de enkele grond dat van een aanvulling geen sprake meer kan zijn
omdat reeds een terstond uitgewerkt arrest is gewezen, niet een
voldoende in rechte te respecteren belang in cassatie heeft. In
voorkomende gevallen zal deze klacht met toepassing van art. 81.1
RO kunnen worden afgedaan of, indien het beroep in cassatie
uitsluitend deze klacht bevat, met toepassing van art. 80a RO.
Vindplaats(en): NJ 2013, 144 m. nt. J.M. Reijntjes
NS 2012, 428
Rechtspraak.nl
RvdW 2012, 1416
Uitspraak
6 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/03844
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 16
december 2010, nummer 21/004326-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], ook bekend als [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedatum] 1981.
78
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. O.N.J. Maatje,
advocaat te Zaltbommel, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur
is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden
arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een
aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en
afgedaan.
1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO geen
nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het
belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd een gemotiveerde beslissing te nemen
omtrent het opnieuw oproepen als getuigen van de niet bij de rechter-commissaris
verschenen [getuige 1] en [getuige 2].
3.2. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden met betrekking tot de in het
middel bedoelde getuigen het volgende in.
(i) Ter terechtzitting in hoger beroep van 27 augustus 2009 heeft de raadsman van de
verdachte onder meer verzocht [getuige 1] en [getuige 2] als getuige te horen.
(ii) Bij tussenarrest van 10 september 2009 heeft het Hof de zaak verwezen naar de
Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank Arnhem,
met opdracht onder meer deze twee personen als getuige te horen.
(iii) Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 maart 2010
is aldaar verklaard:
- door de Advocaat-Generaal:
"De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn niet gehoord. Deze getuigen zijn onvindbaar.
De rechter-commissaris heeft onderzoek gedaan naar de verblijfplaats van de
getuigen.(...)."
- en door de raadsman van de verdachte:
"Ik ben van mening dat het kabinet rechter-commissaris uitgebreid onderzoek heeft
gedaan. Ik acht het spijtig dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niet achterhaald
zijn. Ik heb geen namen en geboortedata van de ouders van de getuige [getuige 1]. Ik
doe geen afstand van deze getuigen."
(iv) Blijkens het proces-verbaal van de op 16 juni 2010 gehouden terechtzitting heeft de
Advocaat-Generaal medegedeeld dat de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] nog steeds
niet waren gevonden. Noch de aan het verkorte proces-verbaal van deze terechtzitting
gehechte pleitaantekeningen van de raadsman, noch het proces-verbaal van deze
terechtzitting behelzen een verzoek tot het horen als getuige van deze twee personen.
3.3.1. Het ter terechtzitting van 27 augustus 2009 gedane verzoek tot het horen van
[getuige 1] en [getuige 2] als getuige moet worden aangemerkt als een verzoek als
bedoeld in art. 414 Sv. Door de zaak op de voet van art. 316 in verbinding met
art. 415 Sv voor nader onderzoek naar de Rechter-Commissaris belast met de
behandeling van strafzaken in de Rechtbank Arnhem te verwijzen, met de opdracht onder
anderen [getuige 1] en [getuige 2] als getuige te horen, is aan het verzoek uitvoering
gegeven.
79
3.3.2. Het lag derhalve op de weg van de verdediging, indien zij zulks zou wensen, een
naar behoren onderbouwd verzoek te doen om met toepassing van art. 315 in verbinding
met art. 328 Sv de oproeping van [getuige 1] en [getuige 2] ter terechtzitting van het
Hof te bevelen teneinde aldaar als getuige te worden gehoord. Zodanig verzoek is niet
gedaan. Het Hof was dus niet gehouden een beslissing te nemen omtrent het opnieuw als
getuige oproepen van de bedoelde personen.
3.3.3. Voor zover het middel berust op de veronderstelling dat het Hof naar aanleiding
van hetgeen met betrekking tot [getuige 1] en [getuige 2] ter terechtzitting van 26
maart 2010 was gebleken, behoorde te beslissen zoals voorzien in art. 287, derde lid, Sv
dan wel art. 288, eerste lid, Sv, berust het, naar het uit hiervoor overwogene volgt, op
een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat het Hof zijn uitspraak op ontoelaatbare wijze met
bewijsmiddelen heeft aangevuld.
4.2. De bestreden uitspraak is niet een verkort arrest als bedoeld in art. 365a, eerste lid,
Sv, maar een volgens de zogenoemde Promiswerkwijze uitgewerkt arrest. Het Hof heeft
niettemin dit arrest voorzien van een aanvulling met bewijsmiddelen als bedoeld in art.
365a, tweede lid, Sv. De opvatting van het middel dat deze enkele omstandigheid tot
nietigheid van de bestreden uitspraak leidt, vindt geen steun in het recht. Het middel
faalt.
4.3. Opmerking verdient dat de verdachte bij vernietiging van het bestreden, niet-
verkorte, arrest op de enkele grond dat van een aanvulling geen sprake meer kan zijn
omdat reeds een terstond uitgewerkt arrest is gewezen, niet een voldoende in rechte te
respecteren belang in cassatie heeft. In voorkomende gevallen zal deze klacht met
toepassing van art. 81, eerste lid, RO kunnen worden afgedaan of, indien het beroep in
cassatie uitsluitend deze klacht bevat, met toepassing van art. 80a RO.
5. Beoordeling van het vierde middel
5.1. Het middel bevat verschillende klachten over de bewijsvoering, waaronder de klacht
dat een door [getuige 3] afgelegde verklaring als bewijsmiddel zodanig is weergegeven
dat zij is gedenatureerd.
5.2.1. De in het middel bedoelde verklaring is in de bestreden uitspraak - voor zover
thans van belang - als volgt weergegeven:
"[Getuige 3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij vanuit zijn café in
Gorinchem samen met een Bulgaar [slachtoffer] heeft opgehaald. Ze zijn vervolgens met
z'n drieën naar de snelweg te Tiel gereden. Daar zijn ze op de vluchtstrook van de rijbaan
gestopt. Ze zijn daar uitgestapt, en er is, volgens [getuige 3] door die Bulgaarse man op
[slachtoffer] geschoten en [slachtoffer] is daar achtergelaten. Daarna zijn [getuige 3] en
de Bulgaar teruggereden naar het café van [getuige 3] in Gorinchem."
5.2.2. In het door het Hof genoemde proces-verbaal van de Rechter-Commissaris is de
verklaring van [getuige 3], voor zover thans van belang, als volgt weergegeven, waarbij
naar de Hoge Raad begrijpt met "de man" op verdachte is gedoeld, en met "[slachtoffer]"
op het slachtoffer [slachtoffer]:
"De man had in de ene hand een wapen en in de andere [slachtoffer]. Ik zei tegen de
man laat hem gaan. Die man zei bemoei je er niet mee en toen zei ik in het Nederlands
tegen [slachtoffer] "ga weg".
(...) Op dat moment duwde [slachtoffer] de man van zich af en begon over de weg naar
80
de overkant te lopen. Ik zag [slachtoffer] de vangrails over gaan. Ik bedoel de eerste
vangrail in de middenberm. Hij liep richting de andere vangrail in de middenberm. Ik
rende naar mijn auto en wilde wegrijden. De man riep "stop" tegen mij en schoot op mij.
Ik was met mijn rug naar de man toe. Dus ik heb niet gezien of hij echt op mij richtte.
(...) De man ging [slachtoffer] achterna. Op het moment dat ik zag dat [slachtoffer] de
vangrail over was gegaan, waarover ik zojuist heb verklaard, had de man al op mij
geschoten. Ik hoorde schoten en verder heb ik niets meer gezien. Ik ben in de tussentijd
naar mijn auto gelopen, en probeerde de sleutels in het contact te steken. De sleutelbos
viel op de grond. Toen ik de sleutels op pakte was de man alweer terug. Hij ging in de
auto zitten met een wapen in de hand. Hij hield de hand met het wapen op zijn benen.
(...) Ik dacht dat hij [slachtoffer] niet had kunnen krijgen."
5.3. Kennelijk heeft het Hof deze verklaring aldus uitgelegd dat hetgeen de getuige
[getuige 3] achtereenvolgens had waargenomen - te weten dat de verdachte, die reeds
een schot met zijn vuurwapen had gelost waarbij [getuige 3] de indruk had dat dit schot
in zijn richting werd afgevuurd, [slachtoffer] achterna is gegaan, waarna schoten
hoorbaar waren en vervolgens alleen de verdachte, met het wapen in de hand, is
teruggekeerd naar de plek waar [getuige 3] zijn auto had stilgezet - hem de overtuiging
heeft gegeven dat de verdachte met zijn vuurwapen op de wegvluchtende [slachtoffer]
heeft geschoten, en de laatste daar is achtergebleven.
5.4. Deze uitleg van de door [getuige 3] afgelegde verklaring is niet onbegrijpelijk en het
Hof heeft aan die verklaring niet een van de kennelijke bedoeling van de getuige
afwijkende inhoud gegeven door die verklaring aldus samen te vatten dat "volgens
[getuige 3] door [de] Bulgaarse man op [slachtoffer] [is] geschoten en [...] [slachtoffer]
daar [is] achtergelaten".
In zoverre faalt het middel.
6. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.
81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot
beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de
rechtsontwikkeling.
7. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat
meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat
brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is
overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde
gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren.
8. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de
hiervoor onder 7 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen
mee dat als volgt moet worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde
gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze twaalf jaren en zes maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
81
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de
raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.F. Groos, Y. Buruma en J. Wortel in bijzijn van
de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 november 2012.
82
LJN: BV9087, Hoge Raad , 10/03319 P
Datum uitspraak: 26-03-2013
Datum publicatie: 26-03-2013
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Cassatie
Inhoudsindicatie: Profijtontneming. Schatting van het wederrechtelijk verkregen
voordeel (w.v.v.). Art. 359.3 Sv. De uitspraak moet de
bewijsmiddelen vermelden waaraan de schatting van het w.v.v. is
ontleend met weergave van de inhoud daarvan, v.zv. bevattende de
voor die schatting redengevende f&o. In beginsel staat geen
rechtsregel eraan in de weg om die schatting uitsluitend op de inhoud
van een (i.h.k.v. een SFO opgesteld) financieel rapport te doen
berusten. Nu uit de jurisprudentie van de HR wel wordt afgeleid dat de
uitspraak een (volledige) weergave dient te bevatten van de f&o
waarop de in dat rapport gemaakte gevolgtrekkingen steunen, ziet de
HR aanleiding de aan de motivering te stellen eisen te verduidelijken.
Indien en v.zv. een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking
is ontleend aan de inhoud van 1 of meer wettige, voldoende
nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die
gevolgtrekking door/namens de betrokkene niet/onvoldoende
gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de
bewijsmiddelen volstaan met de vermelding van (het onderdeel van)
het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in
zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het
rapport. Indien zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is
betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het w.v.v.
nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter moeten
motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen daartegen is
aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter aan het
financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende
f&o, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend
zijn voor de schatting, in de overwegingen (samengevat) weergeeft
onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de
uit art. 359.3 Sv voortvloeiende verplichting voldaan. Gelet daarop
kunnen i.c. de bewijsmiddelen, bezien in samenhang met ’s Hofs
overwegingen, het oordeel dragen dat het door betrokkene w.v.v. kan
worden begroot op € 163.507,78, en is aldus voldaan aan genoemde
verplichting.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
RvdW 2013, 485
Uitspraak
26 maart 2013
Strafkamer
nr. S 10/03319 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van
7 juli 2010, nummer 22/006729-07, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk
verkregen voordeel ten laste van:
83
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder,
advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De
schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden
uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het
bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel bevat de klacht dat essentiële processtukken ontbreken en dat dit moet
leiden tot nietigverklaring van de ontnemingsvordering, althans tot nietigheid van het
onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.
2.2. Als ontbrekende processtukken worden in het middel genoemd het proces-verbaal
van strafrechtelijk financieel onderzoek van 8 februari 2005 met alle daarbij behorende
bijlagen en de inleidende ontnemingsvordering.
Tot de aan de Hoge Raad toegezonden stukken behoort een "proces-verbaal
Strafrechtelijk Financieel Onderzoek / F.R.U. Haaglanden", p-v nummer 1509.2002.1389,
gesloten op 8 februari 2005 met daarbij gevoegd de in dit proces-verbaal genoemde 23
bijlagen, het geheel doorgenummerd van p. 1 tot en met p. 409. Bij die stukken bevindt
zich ook het dubbel van een "Ontnemingsvordering na veroordeling in de strafzaak (Art.
36e Sr)" gedateerd 2 maart 2005, waarbij gevoegd een akte van betekening aan de
veroordeelde in persoon op 8 maart 2005.
Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1. Het middel klaagt dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.1. In het (verkorte) arrest is overwogen, voor zover hier van belang:
"Het hof neemt als grondslag van de vordering in aanmerking de in de strafzaak onder
parketnummer 09-757527-02 tegen de veroordeelde bewezen verklaarde feiten.
In onderhavige zaak is een rapport strafrechtelijk financieel onderzoek met bijlagen,
opgemaakt en ondertekend op 8 februari 2005 door de rapporteurs [verbalisant 1] en
[verbalisant 2], beiden werkzaam bij de financiële recherche unit van het regiokorps
Haaglanden. De conclusie van het rapport is dat het door veroordeelde wederrechtelijk
verkregen voordeel over de periode 1 januari 2002 tot en met 22 oktober 2002 €
163.507,78 bedraagt.
Naar aanleiding van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en de daaraan
voorafgaande conclusiewisselingen tussen het openbaar ministerie en de verdediging,
alsmede de conclusiewisseling tussen genoemde partijen in hoger beroep en de
terechtzitting in hoger beroep van 19 mei 2010, is het hof gebleken dat er in de
onderhavige zaak uiteindelijk twee discussiepunten zijn. Het eerste discussiepunt behelst
de vraag of de bankrekening bij de Banque Populaire in Marokko toebehoorde aan de
veroordeelde. Het tweede discussiepunt is de juistheid van de door de rechtbank als
bewijs gebezigde verklaring van getuige [betrokkene 1].
Het hof zal bovenstaande discussiepunten achtereenvolgens behandelen.
(...)
Dat de veroordeelde een bankrekening in Marokko heeft gehad staat op zich niet ter
discussie. De veroordeelde heeft echter verklaard dat hij deze rekening weliswaar op zijn
naam heeft geopend, doch dat zijn vader hier feitelijk gebruik van zou maken, en dat -
84
het grootste deel van - de saldi dus aan zijn vader toebehoorden (...)
Het hof acht deze verklaring van de veroordeelde onaannemelijk en wel om de volgende
redenen.
De politie heeft zowel bij de veroordeelde thuis als in zijn fouillering stortingsbewijzen en
afschriften van deze rekening aangetroffen, welke als bijlage bij voormeld rapport zijn
gevoegd. Het hof stelt vast dat over de periode 1 januari 2002 tot en met 29 juli 2002 in
totaal 10 afschriften bij de verdachte zijn aangetroffen, (...)
De veroordeelde heeft geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat hij en niet zijn
vader in het bezit was van het overgrote deel van de afschriften van deze rekening.
(...)
Daarnaast zijn tijdens de doorzoeking in de woning van de veroordeelde 2
stortingsbewijzen met betrekking tot voormelde rekening aangetroffen. Het eerste is
gedateerd 13 augustus 2001 en betreft de storting van 32.130,00 dirham, gedaan door
[betrokkene 1]. De tweede storting is gedateerd 19 september 2002, betreft een bedrag
van 321.000,00 dirham en is gedaan door [betrokkene 1].
[Betrokkene 1] heeft in zijn getuigenverhoor bij de politie op 18 december 2002
verklaard dat hij deze stortingen heeft verricht in opdracht van de veroordeelde.
[Betrokkene 1] heeft verklaard voor 19 september 2002 drie of vier keer geld gestort te
hebben.
(...)
Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat getuige [betrokkene 1] op 18
december 2002 een betrouwbare verklaring heeft afgelegd en wordt het verweer van de
raadsman verworpen.
De verdediging heeft voorts middels de overgelegde stukken in eerste aanleg, onder
meer inhoudende stortingsbewijzen en koopcontracten, aannemelijk willen maken dat de
gestorte geldbedragen op de Marokkaanse rekening van de veroordeelde zijn verkregen
door middel van verkoop van onroerend goed door de vader van de veroordeelde in
Marokko. Het hof constateert echter dat niet alle data en bedragen op deze
stortingsbewijzen en de koopcontracten overeenkomen.
Verder blijkt uit de stukken van het dossier dat de veroordeelde een girorekening in
Nederland had waarmee hij op 1 maart 2002 een bedrag van € 12.000,00 naar een
onbekende buitenlandse rekening heeft overgeschreven. Op 8 maart 2002 (7 dagen
later) is op zijn Marokkaanse rekening een bedrag van € 11.900,00 (121.554,00 dirham)
bijgeschreven middels een overboeking van een andere bankrekening. Gelet op het over-
en het bijgeschreven bedrag en de datum van de over- en bijschrijving is het
aannemelijk dat deze bedragen in relatie met elkaar staan. Voorts strookt zulks niet met
de verklaring van veroordeelde dat hij maar heel weinig geld op die rekening stort.
Tenslotte blijkt uit de stukken in het dossier dat de veroordeelde eind 2001 en begin
2002 een aantal flinke geldbedragen op zijn girorekening heeft gestort. Zijn verklaring
hiervoor is dat hij jarenlang geld zou hebben gespaard dat hij thuis had bewaard. Het hof
acht deze verklaring op basis van de stukken in het dossier betreffende de legale
inkomsten van de veroordeelde niet aannemelijk, temeer niet nu de veroordeelde zelf
heeft verklaard dat hij al jaren van een uitkering leefde.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat de veroordeelde niet aannemelijk heeft
gemaakt dat de saldi op zijn bankrekening in overwegende mate toebehoorden aan zijn
vader. Het is daarentegen alleszins aannemelijk dat zowel de rekening als de saldi op
deze rekening aan de verdachte toebehoorden. Het hof gaat daarom uit van de juistheid
van de berekeningen in het financiële rapport en stelt het bedrag waarop het
wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 163.507,78 (...)"
3.2.2. De aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen, als bedoeld in art. 365a Sv,
houdt in:
"1. Het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, gewezen in de strafzaak tegen de
veroordeelde, d.d. 16 april 2003 met rolnummer 09-757527-02.
2. Het proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek, nummer 1509/2002/1389, d.d.
8 februari 2005, met bijlagen van de politie Haaglanden, opgemaakt in de wettelijke
vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant
85
2]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :
Op basis van vermogensvergelijking over de periode van 1 januari 2002 tot en met 22
oktober 2002 wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot het
vermogen van de veroordeelde geschat op € 163.507,78.
Het hof heeft bij de beoordeling van de vermogensvergelijking in het bijzonder acht
geslagen op de volgende bijlagen van bovengenoemd strafrechtelijk financieel
onderzoek:
- bijlage 2, p. 75-82:
geschriften, zijnde kopieën van stortingsbewijzen en bankafschriften betreffende de
rekening van de veroordeelde van de Banque Populaire, gedurende de periode van 1
januari 2002 tot en met 22 oktober 2002. Deze geschriften houden onder meer in -
zakelijk weergegeven - :
Op 8 maart 2002 is een bedrag van 121.544,00 dirham bijgeschreven op de rekening (p.
82 jo. p. 77).
- bijlage 8, p. 106-108:
het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1] van de politie Haaglanden,
Centrale Justitiële Dienst, Bureau Recherche Expertise, Financiële Recherche Unit, d.d. 18
december 2002, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde
opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk
weergegeven - :
Ik ken [betrokkene]. [Betrokkene] heeft mij in 2001 en 2002 3 à 4 keer gevraagd of ik
geld wilde storten op een bankrekening bij de Banque Populaire in Marokko. Ik moest dit
geld dan storten op een rekening op naam van [betrokkene]. U toont mij een
stortingsbewijs gedateerd 19 september 2002. Volgens dit stortingsbewijs heb ik op die
datum een bedrag van 321.000 dirham gestort op bankrekening [001] ten name van
[betrokkene]. In september 2002 ben ik in de periode van ongeveer 15 september tot 25
september 2002 in Marokko geweest. Voordat ik naar Marokko ging heeft [betrokkene]
een bedrag van ongeveer € 31.000,- meegegeven. [Betrokkene] verzocht mij dit bedrag
te storten op zijn bankrekening bij de Banque Populaire te Marokko. Elke keer voordat ik
het geld ging storten heb ik het geld eerst buiten de bank omgewisseld voor dirhams.
Deze heb ik vervolgens gestort op de rekening van [betrokkene].
- bijlage 8, p. 110:
een geschrift, zijnde een kopie van een bewijs van storting van de Banque Populaire,
gedaan door [betrokkene 1], ter hoogte van 321.000,00 dirham, d.d. 19 september
2002.
- bijlage 13, p. 320:
een geschrift, zijnde een kopie van een bankafschrift van girorekening [002], ten name
van de veroordeelde, d.d. 13 maart 2002. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk
weergegeven - :
Op 1 maart 2002 is een bedrag van € 12.000,- afgeschreven van voornoemde
girorekening naar een buitenlandse rekening."
3.3.1. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld.
3.3.2. Krachtens art. 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare
wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen.
Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 511g, tweede lid, Sv (in
hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk
verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent
dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het
wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan,
voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.
3.3.3. Als wettig bewijsmiddel zal veelal een (in het kader van een strafrechtelijk
financieel onderzoek opgesteld) financieel rapport in het geding zijn gebracht met een
beredeneerde, al dan niet door de methode van vermogensvergelijking verkregen,
begroting van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden
86
geschat. Een dergelijk rapport is doorgaans zo ingericht dat daarin onder verwijzing naar
of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende
gegevens gevolgtrekkingen worden gemaakt omtrent de verschillende posten die door de
opsteller(s) van het rapport aan het totale wederrechtelijk verkregen voordeel ten
grondslag worden gelegd.
In beginsel staat geen rechtsregel eraan in de weg om de schatting van het
wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend op de inhoud van een financieel rapport
als zojuist bedoeld te doen berusten.
3.3.4. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt wel afgeleid dat de uitspraak een
(volledige) weergave dient te bevatten van de feiten en omstandigheden waarop de in
dat rapport gemaakte gevolgtrekkingen steunen. De Hoge Raad ziet aanleiding de in dit
verband aan de motivering te stellen eisen te verduidelijken.
3.3.5. Indien en voor zover een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is
ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport
aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking - blijkens vaststelling door de rechter -
door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de
rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het
wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, volstaan met de vermelding van (het
onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre)
is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport.
3.3.6. Indien door of namens de betrokkene zo een gevolgtrekking wel voldoende
gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het
wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de
rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond
waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en
de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt.
Indien de rechter de aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen
ontleende feiten en omstandigheden, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die
redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in de
overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de
vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359, derde lid, Sv voortvloeiende verplichting
voldaan.
3.4.1. Met zijn hiervoor onder 3.2.1 weergegeven overweging, voor zover inhoudende
dat naar aanleiding van de behandeling in eerste aanleg, de conclusiewisseling in hoger
beroep en de terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat er "uiteindelijk twee
discussiepunten zijn" heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de
bevindingen in het in deze overwegingen genoemde strafrechtelijk financieel rapport voor
het overige niet gemotiveerd zijn bestreden.
3.4.2. In die overwegingen heeft het Hof uiteengezet waarom het, met verwerping van
de door en namens de betrokkene ingenomen stellingen, aannemelijk acht dat een
bankrekening bij de Banque Populaire in Marokko aan de betrokkene toebehoorde,
verklaringen over stortingen op die rekening betrouwbaar zijn, en ook aannemelijk is dat
het saldo op die rekening aan de betrokkene toekwam.
3.4.3. De hiervoor onder 3.2.2 weergegeven bewijsmiddelen houden in, voor zover hier
van belang, als uitkomst van een vermogensvergelijking over de periode van 1 januari
2002 tot en met 22 oktober 2002 dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de
betrokkene wordt geschat op € 163.507,78, en houden voorts in dat er geldbedragen zijn
gestort op een bankrekening bij de Banque Populaire te Marokko die op naam van de
betrokkene stond.
3.4.4. Gelet op de hetgeen onder 3.3 hiervoor is vooropgesteld, kunnen deze
87
bewijsmiddelen, bezien in samenhang met de hiervoor weergegeven overwegingen van
het Hof, het oordeel dragen dat het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen
voordeel kan worden begroot op € 163.507,78, en is aldus voldaan aan de uit art. 359,
derde lid, Sv voortvloeiende verplichting als hiervoor in 3.3.2 bedoeld.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO,
geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen
in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen
van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6,
eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de
betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 138.981,61.
6. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan
de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen
mee dat als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het
opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 133.981,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de
raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van
de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 maart 2013.
88
LJN: BZ4987, Rechtbank Alkmaar , 15.740827-12
Datum uitspraak: 20-03-2013
Datum publicatie: 20-03-2013
Rechtsgebied: Straf
Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig
Inhoudsindicatie: Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Tapgesprekken in
strijd met de waarheid gerelateerd in een ambtsedig proces-verbaal.
Vormverzuim in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering.
Ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.
Klaarblijkelijk doelbewust en met grove veronachtzaming van de
belangen van verdachte, is aan het recht van verdachte op een
eerlijke behandeling van zijn strafzaak tekort gedaan. Gelet op de
ernst van dit verzuim zal de rechtbank het openbaar ministerie niet-
ontvankelijk verklaren.
Vindplaats(en): Rechtspraak.nl
Uitspraak
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling publiekrecht
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/740827-12
Uitspraakdatum: 20 maart 2013
Tegenspraak (gemachtigd raadsman)
Promisvonnis
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen
van 14 december 2012 en 6 maart 2013 in de zaak tegen:
[Verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ([land]),
ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en feitelijk verblijvende op het
adres [adres en woonplaats].
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S. Kubicz en van hetgeen de raadsman van verdachte, mr. M.S. Kikkert, advocaat te
Haarlem, naar voren heeft gebracht. De raadsman heeft verklaard uitdrukkelijk te zijn
gemachtigd verdachte ter terechtzitting te verdedigen op de voet van artikel 279 van het
Wetboek van Strafvordering.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 september 2011 tot en
met 13 september 2012 te Purmerend, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk
heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van een
materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne en/of een hoeveelheid XTC/MDMA (3,4-
methyleendioxymethamfetamine),
89
in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal
bevattende cocaïne, en/of drie, althans een hoeveelheid tablet(ten) XTC/MDMA,
zijnde die heroïne en/of cocaïne en/of XTC/MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de
bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van
artikel 3a van die wet.
2. Voorvragen
2.1. De geldigheid van de dagvaarding en de bevoegdheid van de rechtbank
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot
kennisneming van de zaak.
2.2. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
2.2.1. Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat het
openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Hij heeft
hiertoe het volgende aangevoerd.
In het dossier bevinden zich uitgewerkte tapgesprekken, waarvan een negental ter
terechtzitting zijn beluisterd. Hieruit is gebleken dat de rechtbank vanaf het begin af aan
niet volledig en juist geïnformeerd is over de inhoud van de tapgesprekken:
- vijf gesprekken worden opgeschreven alsof verdachte iets verstrekt, terwijl verdachte
degene is die naar iets vraagt;
- van twee gesprekken wordt een geheel andere inhoud opgeschreven dan er te horen
is;
- aan twee lege gesprekken wordt een drugsgerelateerde inhoud toegeschreven.
Het vorenstaande is niet abusievelijk verkeerd gegaan. Ook de aanvullende processen-
verbaal ten aanzien van twee tapgesprekken kloppen niet. Bij de politie is kennelijk
sprake geweest van tunnelvisie en drang om verdachte, over wie kennelijk een
vooroordeel bestaat, te veroordelen. Vanuit dat oogpunt lijkt het bewijs in deze zaak (in
zekere mate) gemanipuleerd. In de aanvullende processen-verbaal wordt geen inzicht
verschaft in de omstandigheden hoe dit heeft kunnen gebeuren. Ook de officier van
justitie heeft hier ter terechtzitting geen uitleg voor kunnen geven.
Het eerdere onderzoek, alle opsporingshandelingen en dwangmiddelen zijn derhalve
(mede) gestoeld op een onjuist dossier. De dwangmiddelen zijn reeds toegepast en de
zoekingen zijn reeds geweest.
Deze handelswijze levert een evidente schending op van de beginselen van een goede
procesorde en artikel 6 EVRM. Daarmee is sprake van een onherstelbaar vormverzuim als
bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Bij de bepaling van het rechtsgevolg van dit verzuim moet gekeken worden naar het
belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat
daardoor wordt veroorzaakt.
Het geschonden voorschrift – het vertrouwen dat in ambtsedige processen-verbaal
gesteld moet kunnen worden – is een fundament van ons strafrechtsysteem. Daarmee
hangt samen dat sprake is van een bijzonder ernstig vormverzuim. Het nadeel van
verdachte is aanzienlijk. Het zijn de onjuiste tapgesprekken die met aan zekerheid
grenzende waarschijnlijkheid in raadkamer, bij de vraag naar ernstige bezwaren, een
grote rol hebben gespeeld. Ook liggen de taps ten grondslag aan de doorzoeking.
Concluderend stelt de raadsman dat ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een
behoorlijke procesorde waardoor op zijn minst met grove veronachtzaming van de
belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is
tekortgedaan. Dit kan slechts niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie tot
gevolg hebben.
90
2.2.2. Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet-ontvankelijkheid van
het openbaar ministerie niet aan de orde kan zijn. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de
fouten ten aanzien van het uitwerken van de tapgesprekken niet opzettelijk zijn gemaakt.
Hoe het heeft kunnen gebeuren is haar onbekend, maar zij gaat ervan uit dat een
vergissing is begaan en dat sprake is van een misverstand. Voorts heeft zij aangevoerd
dat de uitgewerkte tapgesprekken niet zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt
proces-verbaal, maar slechts in een geschrift behorend bij een op ambtseed opgemaakt
proces-verbaal.
2.2.3. Het oordeel van de rechtbank
Ter terechtzitting van 6 maart 2013 zijn op verzoek van de verdediging negen
tapgesprekken beluisterd. Hieruit is gebleken dat de tapgesprekken op bepaalde punten
onjuist zijn uitgewerkt in het proces-verbaal uitwerking tap met bijlagen (hierna te
noemen: proces-verbaal uitwerking tap).
Ter terechtzitting zijn de volgende afwijkingen door de rechtbank geconstateerd en door
de officier van justitie erkend.
Tapgesprekken 217 en 218 (pagina’s 129 en 138 van het dossier).
Ter terechtzitting is gebleken dat deze tapgesprekken ‘lege’ gesprekken betreffen. Er
wordt niets gezegd, het nummer dat wordt gebeld wordt niet opgenomen en evenmin
wordt een voicemail ingesproken.
Aldus stelt de rechtbank vast dat geen gespreksinhoud/onderwerp aan deze gesprekken
gegeven kan worden. Verbalisanten hebben echter in het proces-verbaal uitwerking tap
van beide tapgesprekken een gespreksonderwerp/inhoud gerelateerd, waaronder “NN
man zegt dat ie een half boekje heeft gekregen”.
Hetgeen in het proces-verbaal uitwerking tap ten aanzien van deze gesprekken is
gerelateerd, is dus uit de lucht gegrepen. Dit wordt erkend in een proces-verbaal van
bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] van 14 december 2012.
Tapgesprek 408 (pagina 126 van het dossier).
Het betreft een gesprek tussen verdachte en een NN-man met een gespreksinhoud zoals
neergelegd in het proces-verbaal uitwerking tap.
De rechtbank stelt echter vast dat de rollen van verdachte en de NN-man na de eerste
vier zinnen worden omgewisseld in het proces-verbaal uitwerking tap. Zo is – blijkens het
beluisterde tapgesprek – verdachte de persoon die aan de NN-man vraagt ‘heb je 4 gram
voor me’, terwijl in het proces-verbaal uitwerking tap staat gerelateerd dat de NN-man
dit aan verdachte vraagt.
Het proces-verbaal uitwerking tap is dan ook, vanaf de vierde zin, in strijd met het
tapgesprek. Dit wordt erkend door verbalisant [verbalisant 1] (proces-verbaal van
bevindingen van 29 november 2012).
Tapgesprek 209 (pagina 118 van het dossier).
Het gesprek gaat over de vraag waar men elkaar zal ontmoeten. Het woord ‘dealer’ komt
niet voor in het gesprek. In het proces-verbaal uitwerking tap wordt aan dit gesprek het
volgende onderwerp gegeven: “Dealer is er. Zelfde plek als vorige keer.” De getapte, te
weten verdachte, wordt daarbij ‘NN dealer’ genoemd.
Ook hetgeen in het proces-verbaal uitwerking tap op dit punt is gerelateerd, is dus in
strijd met het tapgesprek. Ook dit is erkend in een proces-verbaal van bevindingen van
[verbalisant 2] van 13 december 2012.
Tapgesprek 245 (pagina 136 van het dossier).
In dit gesprek is te horen dat de telefoon van verdachte wordt opgenomen door een
vrouw en dat deze vrouw vervolgens het gesprek met de NN-man voert. In het proces-
91
verbaal uitwerking tap is niet gerelateerd dat het gesprek door een vrouw is gevoerd.
Aldus is hetgeen in het proces-verbaal uitwerking tap is gerelateerd, onvolledig. Hierdoor
ontstaat de indruk dat verdachte het telefoongesprek heeft gevoerd.
Tapgesprek 367 (pagina’s 124 en 137 van het dossier).
Dit gesprek is beluisterd ter terechtzitting, maar was onverstaanbaar. Aldus valt niet vast
te stellen of hetgeen gerelateerd is in het proces-verbaal uitwerking tap met onderwerp
“2 meijer” ook daadwerkelijk is gezegd.
Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat wat in het proces-verbaal
uitwerking tap is gerelateerd met betrekking tot deze zes tapgesprekken, op
bovengenoemde punten in strijd is met de daadwerkelijk gevoerde telefoongesprekken,
dan wel onvolledig of oncontroleerbaar is. Het betreft zes tapgesprekken die gelet op de
inhoud van evident belang zijn voor het ten laste gelegde feit en in voor verdachte zeer
belastende zin onjuist zijn uitgewerkt.
Daarnaast zijn nog drie tapgesprekken (gesprek 54, gesprek 402 en gesprek 424,
pagina’s 136 en 137 van het dossier) ter terechtzitting beluisterd welke volgens de
verdediging gedenatureerd zijn weergegeven.
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel deze drie gesprekken juist zijn gerelateerd in
het proces-verbaal uitwerking tap, deze gesprekken wel gekleurd worden door de zes
eerder genoemde en onjuist gerelateerde tapgesprekken alsmede door het proces-
verbaal uitwerking tap. Hierin staat immers vermeld dat uit de afgeluisterde
telefoongesprekken is gebleken dat verdachte gesprekken heeft gevoerd waaruit kan
worden afgeleid dat hij zich bezig houdt met het handelen in verdovende middelen. Deze
conclusie volgt niet uit de zes eerder genoemde tapgesprekken die ter terechtzitting
beluisterd zijn. Evenmin kan deze conclusie volgen uit de drie tapgesprekken met
nummers 54, 402 en 424. Aldus worden de drie tapgesprekken – waarin verdachte niet
de verkoper maar eerder de koper lijkt van mogelijk verdovende middelen –
gedenatureerd weergegeven.
Daarbij merkt de rechtbank op dat deze conclusie evenmin met deze stelligheid
getrokken kan worden uit de overige negen uitgewerkte tapgesprekken.
De rechtbank stelt aldus vast dat van de achttien uitgewerkte tapgesprekken er vier in
strijd met de werkelijkheid zijn uitgewerkt, één onvolledig is uitgewerkt en één
oncontroleerbaar is uitgewerkt. Daarnaast is sprake van het denatureren van in elk geval
drie tapgesprekken. Dit betreft een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel
359a van het Wetboek van Strafvordering. Omtrent de vraag welk rechtsgevolg aan dit
vormverzuim moet worden verbonden, overweegt de rechtbank als volgt.
In de eerder genoemde aanvullende processen-verbaal van bevindingen wordt, hoewel
dat alleszins aangewezen was, geen enkele verklaring voor dit vormverzuim gegeven. De
officier van justitie heeft het ter terechtzitting een ‘vergissing’ genoemd en desgevraagd
meegedeeld op dit punt geen nadere vragen aan de verbalisanten te hebben gesteld.
Impliciet heeft zij zich, blijkens haar eis, op het standpunt gesteld dat het een
vormverzuim van geringe betekenis betreft zodat kan worden volstaan met de enkele
constatering daarvan. Daarbij heeft de officier van justitie gesteld dat de uitgewerkte
tapgesprekken niet zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal.
De rechtbank kan de officier van justitie absoluut niet volgen in haar standpunt, te meer
nu zij de term ‘vergissing’ in enkelvoud heeft gebezigd. Het gaat hier echter om een
groot aantal onjuist gerelateerde gesprekken, waarbij de onjuistheden geen
onbeduidende details betreffen, maar een voor verdachte zeer belastende weergave van
de gesprekken opleveren. De rechtbank wijst in dit verband op tapgesprek 408 waar de
eerste zinnen correct zijn weergegeven en pas op het moment dat wordt gesproken over
het verstrekken van 4 gram, de rollen zo worden omgedraaid dat het lijkt alsof verdachte
4 gram verstrekt.
92
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de onjuistheden in het proces-verbaal
uitwerking tap klaarblijkelijk doelbewust zijn gerelateerd.
De rechtbank stelt vast dat deze uitgewerkte tapgesprekken onderdeel uitmaken van het
op ambtseed opgemaakte proces-verbaal uitwerking tap. Dit betekent dat ook de
uitgewerkte tapgesprekken op ambtseed zijn gerelateerd. Op de juistheid van op
ambtseed opgemaakte processen-verbaal moet de rechtbank – en uiteraard geldt dit
evenzeer voor de andere deelnemers aan het strafproces – zonder meer kunnen
vertrouwen. Om die reden is bij wet een bijzondere bewijskracht toegekend aan
dergelijke processen-verbaal. Zeker in een geval van tapgesprekken, die niet zonder
meer onderdeel uitmaken van het dossier, moet de rechtbank ervan uit kunnen gaan dat
hetgeen door verbalisanten is uitgewerkt ook daadwerkelijk is gezegd. In de onderhavige
zaak is gebleken dat de rechtbank hier niet van uit kan gaan.
De rechtbank acht dit een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke
procesorde, welke schending niet hersteld kan worden en van groot nadeel is geweest
voor verdachte. Immers, deze tapgesprekken hebben zonder enige twijfel een
belangrijke, zo niet doorslaggevende, rol gespeeld bij beslissingen die in het kader van
de doorzoeking en de voorlopige hechtenis van verdachte zijn genomen. Tevens zijn deze
tapgesprekken gebruikt bij het horen van getuigen.
Aldus is - klaarblijkelijk doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van
verdachte - aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak in
hoge mate tekort gedaan. Gelet op de ernst van dit verzuim zal de rechtbank het
openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren.
3. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.C. Haverkate, voorzitter,
mr. A.S. van Leeuwen en mr. J. van Beek, rechters,
in tegenwoordigheid van de mr. E. Boes,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 maart 2013.