AvdR Webinars

92
WWW.AVDRWEBINARS.NL WEBINAR 0276 ACTUALITEITEN STRAFRECHT SPREKERS MR. C.W. NOORDUYN, ADVOCAAT SJÖCRONA VAN STIGT ADVOCATEN MR. R.E. VAN ZIJL, ADVOCAAT SJÖCRONA VAN STIGT ADVOCATEN 18 APRIL 2013 15:00 – 17:15 UUR

description

Actualiteiten Strafrecht

Transcript of AvdR Webinars

Page 1: AvdR Webinars

WWW.AVDRWEBINARS.NL

WEBINAR 0276

ACTUALITEITEN STRAFRECHT SPREKERS

MR. C.W. NOORDUYN, ADVOCAAT SJÖCRONA VAN STIGT ADVOCATEN

MR. R.E. VAN ZIJL, ADVOCAAT SJÖCRONA VAN STIGT ADVOCATEN

18 APRIL 2013

15:00 – 17:15 UUR

Page 2: AvdR Webinars

H O O G L E R A R E N

W E B I N A R S

Prof. mr. B.J. van Ettekoven, senior rechter Rechtbank Utrecht en hoogleraar Bestuursrecht Universiteit van Amsterdam

Prof. mr. dr. I.N. Tzankova, bijzonder hoogleraar Comparative mass litigation Universiteit van Tilburg, advocaat BarentsKrans N.V. en mr. C.M. Verhage, advocaat BarentsKrans N.V.

Prof. mr. G.T.M.J. Raaijmakers, hoogleraar Ondernemings- en Effectenrecht Vrije Universiteit Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V.

Prof. mr. F.T. Oldenhuis, universitair hoofddocent aan de vakgroep Privaatrecht en Notarieel Recht van de Rijksuniversiteit Groningen

Prof. mr. F.W.J.M. Schols, hoogleraar Privaatrecht, in het bijzonder notarieel recht, Radboud Universiteit Nijmegen, estate planner

Prof. dr. M.B.M. Loos, hoogleraar Privaatrecht Universiteit van Amsterdam

Prof. mr. J.G.J. Rinkes, hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit, bijzonder hoogleraar Europees Consumentenrecht Universiteit Maastricht, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem,

rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam, adviseur Paulussen advocaten

Prof. mr. M.M. van Rossum, hoofd Wetenschappelijk Bureau Deterink Advocaten en Notarissen, bijzonder hoogleraar Privaatrecht Open Universiteit Heerlen

Prof. mr. M.E. Koppenol-Laforce, hoogleraar Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Privaatrecht, Ondernemingsrecht, Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma

Prof. mr. drs. M.L. Hendrikse, bijzonder hoogleraar Handelsrecht en Verzekeringsrecht Open Universiteit (JPR advocatenleerstoel),

directeur UvA Amsterdam Centre for Insurance Studies (ACIS), opleidingsdirecteur Master Verzekeringskunde UvA Amsterdam Business School,

universitair hoofddocent Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, rechterplaatsvervanger Rechtbank Utrecht, lid geschillencommissie Kifid (verzekeringskamer)

Prof. mr. G.C.C. Lewin, bijzonder hoogleraar Bijzondere aspecten van het Privaatrecht Universiteit van Amsterdam, raadsheer Hof Amsterdam

Prof. mr. CH. E.F.M. Gielen, hoogleraar Intellectueel Eigendomsrecht Universiteit van Groningen, advocaat NautaDutilh N.V.

Prof. mr. A.H.N. Stollenwerck, hoogleraar Notarieel en Fiscaal Recht Vrije Universiteit Amsterdam, raadsheerplaatsvervanger Hof Den Bosch

Prof. mr. C.A. Schwarz, hoogleraar Handels- en Ondernemingsrecht Universiteit Maastricht

Prof. mr. J.M. Hebly, hoogleraar Bouw- en Aanbestedingsrecht Universiteit Leiden, advocaat Houthoff Buruma

Prof. mr. G.K. Sluiter, hoogleraar Internationaal Strafrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat Böhler Advocaten

Prof. mr. M.W. Scheltema, hoogleraar Enforcement issues in Private Law Erasmus Universiteit Rotterdam, advocaat Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V.

Prof. mr. P. Vlaardingerbroek, hoogleraar Familie- en Personenrecht Universiteit Tilburg, raadsheer-plaatsvervanger Hof Den Bosch, rechter-plaatsvervanger Rechtbank Rotterdam

Prof. W.H. van Boom, hoogleraar Privaatrecht Erasmus School of Law, Erasmus Universiteit Rotterdam

Prof. mr. dr. G.J. Zwenne, professor Faculteit Rechtsgeleerdheid, Instituut voor Metajuridica, eLaw@Leiden, Universiteit Leiden, advocaat Bird & Bird LLP

Prof. dr. S. Perrick, bijzonder hoogleraar Universiteit van Amsterdam, advocaat Spinath & Wakkie

Prof. dr. K.F. Haak, hoogleraar Handelsrecht Erasmus Universiteit Rotterdam, rechter-plaatsvervanger Hof Arnhem

Prof. W.D. Kolkman, hoogleraar Privaatrecht Rijksuniversiteit Groningen, raadsheer-plaatsvervanger Hof Arnhem

Prof. mr. dr. M.G.C.M. Peeters, bijzonder hoogleraar Derivatenrecht Universiteit van Amsterdam, advocaat NautaDutilh N.V.

Prof. mr. E.P.M. Vermeulen, hoogleraar Business & Financial Law Universiteit van Tilburg

Prof. mr. dr. W. Burgerhart, hoogleraar Rijksuniversiteit Groningen, estate planner

Prof. mr. dr. M. Heemskerk, bijzonder hoogleraar Pensioenrecht Radboud Universiteiten Nijmegen, advocaat Onno F. Blom Advocaten

Prof. dr. H.B. Winter, bijzonder hoogleraar Toezicht Rijksuniversiteit Groningen

Prof. mr. B. Barentsen, bijzonder hoogleraar Albeda leerstoel Universiteiten Leiden

Prof. mr. dr. R.F.H. Mertens, bijzonder hoogleraar Zakelijke Rechten Open Universiteit Heerlen, advocaat Paulussen Advocaten

De Academie voor de Rechtspraktijk heeft onder de naam Magna Charta Webinars 30hoogleraren bereid gevonden webinars te verzorgen op de verschillende rechtsgebieden.

Magna Charta is onderdeel van de Academie voor de Rechtspraktijk

Postbus 13346 | 3507 LH Utrecht | T 030 - 220 10 70 | F 030 - 220 53 27

E [email protected]

Klik hier voor meer informatie

Page 3: AvdR Webinars

3

Inhoudsopgave

Mr. C.W. Noorduyn

Mr. R.E. van Zijl

Kamerstukken

Herziening ten nadele

Kamerstukken II, 2008-2009, 32044, nr. 2 p. 4

Kamerstukken II, 2008-2009, 32044, nr. 3 p. 11

Kamerstukken I, 2011-2012, 32044, A p. 49

Jurisprudentie

Ondervragingsrecht en artikel 6 EVRM

Hoge Raad, 29 januari 2013, LJN BX5539 p. 55

Hoge Raad, 19 maart 2013, LJN BZ4480 p. 65

Getuigenverzoeken

Hoge Raad, 6 november 2012, NJ 2013, 143 p. 74

Hoge Raad, 6 november 2012, NJ 2013, 144 p. 77

Motivering van de ontnemingsbeslissing

Hoge Raad, 26 maart 2013, LJN BV9087 p. 82

Niet-ontvankelijkheid OM na in strijd met de waarheid gerelateerde

tapgesprekken

Rechtbank Alkmaar, 20 maart 2013, LJN BZ4987 p. 88

Page 4: AvdR Webinars

4

32 044

Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van

een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet

herziening ten nadele)

nr. 2

VOORSTEL VAN WET

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau,

enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Wetboek van

Strafvordering te wijzigen in verband met de invoering van een mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen verdachte;

Zo is het, dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-

Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Het Wetboek van Strafvordering wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 12 wordt een lid toegevoegd, dat luidt:

3. Geen beklag is mogelijk indien er sprake is van een onherroepelijke einduitspraak als bedoeld in artikel 482a.

B

In het Derde Boek wordt na het opschrift «TITEL VIII Herziening van arresten en

vonnissen» een opschrift ingevoegd, dat luidt:

EERSTE AFDELING

Herziening ten voordele van de gewezen verdachte

C

In de artikelen 458 en 465 wordt «titel» telkens vervangen door: afdeling.

D

Aan het slot van de Achtste Titel van het Derde Boek wordt een afdeling toegevoegd, die

luidt:

TWEEDE AFDELING

Herziening ten nadele van de gewezen verdachte

Page 5: AvdR Webinars

5

Artikel 482a

1. De Hoge Raad kan op aanvraag van het College van procureurs-generaal een

onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland houdende vrijspraak of ontslag

van alle rechtsvervolging ten nadele van de gewezen verdachte herzien indien dit in het belang is van een goede rechtsbedeling en:

a. er sprake is van een gegeven dat aan de rechter bij het onderzoek op de

terechtzitting niet bekend was en waardoor het ernstige vermoeden ontstaat dat indien

dit gegeven bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van

de gewezen verdachte voor een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat de dood van een ander ten gevolge heeft;

b. de uitspraak berust op stukken waarvan de valsheid na de uitspraak is vastgesteld en

het ernstige vermoeden bestaat dat indien de valsheid aan de rechter bekend zou zijn

geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte;

c. het is komen vast te staan dat een getuige of deskundige zich met betrekking tot de

zaak aan het in artikel 207 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf schuldig

heeft gemaakt en het ernstige vermoeden bestaat dat indien de meinedigheid aan de

rechter bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte;

d. het na het onherroepelijk worden van de uitspraak is komen vast te staan dat de

gewezen verdachte zich met betrekking tot zijn strafzaak schuldig heeft gemaakt aan een

van de in de artikelen 177 tot en met 178, 179, 284, 284a, 285 en 285a van het

Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijven en het ernstige vermoeden bestaat dat

indien de verdachte dit misdrijf niet zou hebben begaan de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte.

2. Herziening ten nadele van de gewezen verdachte van een onherroepelijke

einduitspraak van de rechter in Nederland is tevens mogelijk indien is komen vast te

staan dat de rechter zich met betrekking tot de aan zijn oordeel onderworpen zaak

schuldig heeft gemaakt aan het in artikel 364 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf.

3. Als een in het eerste lid, onder a, bedoeld gegeven kunnen uitsluitend worden

aangemerkt verklaringen van de gewezen verdachte, schriftelijke bescheiden en

processen-verbaal, houdende:

a. een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte of van een persoon die wegens hetzelfde feit is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging, dan wel

b. de resultaten van technisch onderzoek.

4. Indien de in artikel 482b, tweede lid, bedoelde bewijsmiddelen het resultaat zijn van

onderzoek dat niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften heeft plaatsgevonden en

waarbij een inbreuk is gemaakt op een recht van de gewezen verdachte worden deze

bewijsmiddelen niet in aanmerking genomen bij de beoordeling van de herzieningsaanvraag en niet als bewijs in de strafzaak gebruikt.

5. Onder een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, onder a, is niet begrepen de medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf.

Artikel 482b

Page 6: AvdR Webinars

6

1. Het College van procureurs-generaal dient de herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad

in door middel van een schriftelijke vordering. Het College van procureurs-generaal kan

een procureur-generaal machtigen een of meer van de in deze afdeling opgenomen bevoegdheden uit te oefenen.

2. De herzieningsaanvraag vermeldt de gronden waarop de vordering berust, met

bijvoeging van de bewijsmiddelen waaruit van die gronden kan blijken, en een kopie van

de uitspraak waarvan herziening wordt gevorderd.

3. De Hoge Raad verklaart de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk indien:

a. deze niet voldoet aan de in het eerste en tweede lid gestelde vereisten;

b. op het moment waarop de herzieningsaanvraag wordt ingediend het recht tot

strafvordering voor het strafbare feit waarop de aanvraag betrekking heeft is vervallen door verjaring of door het overlijden van de gewezen verdachte;

c. de herzieningsaanvraag het in artikel 482a, eerste lid, onder a, vermelde geval betreft

en voor hetzelfde feit reeds eerder een herziening van een onherroepelijke einduitspraak

van de rechter in Nederland is gevorderd, of

d. de herzieningsaanvraag niet een onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland betreft.

4. De Hoge Raad wijst de herzieningsaanvraag af indien deze kennelijk ongegrond is.

5. In de overige gevallen zijn de artikelen 466, eerste en derde lid, 467, 468, eerste en

derde tot en met vijfde lid, 470, 474 en 481 van overeenkomstige toepassing alsmede de navolgende bepalingen van deze afdeling.

Artikel 482c

1. Behoudens het bepaalde in artikel 482e worden bij een onderzoek naar de

aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 482a de

bevoegdheden die door de wet aan opsporingsambtenaren zijn toegekend, niet gericht tegen de gewezen verdachte uitgeoefend.

2. Ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag kan een daartoe door het College van

procureurs-generaal aangewezen officier van justitie bij de rechter-commissaris belast

met de behandeling van strafzaken in een rechtbank die nog geen kennis heeft genomen

van de zaak en die niet gelegen is binnen het ressort van een gerechtshof dat kennis heeft genomen van de zaak, een vordering indienen tot een nader onderzoek indien:

a. er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond zal achten en

b. dat onderzoek dringend noodzakelijk is.

3. De vordering van de officier van justitie behelst een opgave van de

onderzoekshandelingen die door de rechter-commissaris dienen te worden verricht en is

met redenen omkleed. De vordering behoeft voorafgaande schriftelijke instemming van het College van procureurs-generaal.

4. De officier van justitie geeft zodra het belang van het onderzoek dat toelaat schriftelijk kennis van de vordering aan de gewezen verdachte en diens raadsman.

Page 7: AvdR Webinars

7

5. De rechter-commissaris wijst de vordering af indien deze kennelijk ongegrond is.

6. In het andere geval hoort hij, alvorens te beslissen, de gewezen verdachte over de

vordering van de officier van justitie, tenzij het belang van het onderzoek dringend vordert dat van het horen van de gewezen verdachte over die vordering wordt afgezien.

7. De gewezen verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan.

Artikel 482d

1. De rechter-commissaris beslist zo spoedig mogelijk over de in artikel 482c, tweede

lid, bedoelde vordering. De beschikking is met redenen omkleed en wordt schriftelijk ter

kennis gebracht van de officier van justitie en betekend aan de gewezen verdachte, met

vermelding van de termijn waarbinnen en de wijze waarop het rechtsmiddel, dat tegen

de beschikking openstaat, moet worden ingesteld. Indien het belang van het onderzoek

dit dringend vordert kan de rechter-commissaris betekening van de beschikking aan de

gewezen verdachte uitstellen.

2. Voor de officier van justitie staat binnen veertien dagen na de beschikking en voor de

gewezen verdachte binnen veertien dagen na de betekening van die beschikking hoger beroep open bij de rechtbank.

3. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.

Artikel 482e

1. In geval van toewijzing van de in artikel 482c, tweede lid, bedoelde vordering verricht

de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk de verzochte onderzoekshandelingen

alsmede andere handelingen die hij noodzakelijk acht. De rechter-commissaris gaat niet

over tot het verrichten van de onderzoekshandelingen zolang tegen zijn beschikking nog

hoger beroep openstaat en zo dit is ingesteld, totdat het is ingetrokken of daarop is

beslist, tenzij het belang van het onderzoek geen uitstel van de voorgenomen

onderzoekshandelingen gedoogt. Indien de rechtbank het beroep tegen een beschikking

tot het instellen van een onderzoek gegrond oordeelt en de rechter-commissaris reeds

onderzoekshandelingen heeft verricht, draagt de rechter-commissaris zorg dat de

resultaten van dit onderzoek worden vernietigd.

2. Aan de rechter-commissaris komen tijdens het nader onderzoek de aan hem

krachtens dit wetboek toekomende bevoegdheden toe, met dien verstande dat hij

onverminderd het in de artikelen 63 en 64 bepaalde alleen met verlof van de rechtbank

op de vordering van de officier van justitie verleend, een bevel tot bewaring van de

gewezen verdachte kan verlenen indien:

a. uit bepaalde gedragingen van de verdachte of uit bepaalde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van een ernstig gevaar voor vlucht of

b. de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de gewezen verdachte, aan de dag brengen van de waarheid.

3. In afwijking van het bepaalde in artikel 66 kan de rechter-commissaris het bevel tot

bewaring één keer verlengen met verlof van de rechtbank op de vordering van de officier

van justitie verleend. De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld op de vordering te worden gehoord.

Page 8: AvdR Webinars

8

4. Nadat de onderzoekshandelingen zijn voltooid, zendt de rechter-commissaris de

daarop betrekking hebbende stukken aan de officier van justitie. Een afschrift zendt hij aan de gewezen verdachte en diens raadsman.

5. De rechter-commissaris geeft schriftelijk kennis aan de officier van justitie en aan de gewezen verdachte van de beëindiging van het onderzoek.

Artikel 482f

1. Hangende de beslissing op de herzieningsaanvraag kan de Hoge Raad op schriftelijke

vordering van het College van procureurs-generaal of ambtshalve een bevel tot

gevangenneming of gevangenhouding tegen de gewezen verdachte uitvaardigen. Dit

bevel blijft van kracht tot zestig dagen na de dag waarop een beslissing is genomen op

de herzieningsaanvraag, doch kan door de Hoge Raad worden geschorst of opgeheven.

De artikelen 62, 67, 67a, 69, 73 en 77 tot en met 86 zijn van overeenkomstige

toepassing, met dien verstande dat het bevel tot voorlopige hechtenis slechts kan worden gegeven indien:

a. uit bepaalde gedragingen van de verdachte of uit bepaalde, hem persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van een ernstig gevaar voor vlucht of

b. de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het, anders dan door verklaringen van de gewezen verdachte, aan de dag brengen van de waarheid.

2. Indien de herzieningsaanvraag niet ontvankelijk of ongegrond wordt verklaard wordt

de gewezen verdachte onverwijld in vrijheid gesteld.

3. Indien de herzieningsaanvraag niet ontvankelijk of ongegrond wordt verklaard kan de

Hoge Raad op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten laste van de

Staat toekennen voor de schade welke hij ten gevolge van de krachtens het eerste lid of

artikel 482e ondergane voorlopige hechtenis heeft geleden. De artikelen 89, 90 en 93

zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 482g

1. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag gegrond acht, verwijst hij de zaak naar

een rechtbank die daarvan nog geen kennis heeft genomen en die niet gelegen is binnen

het ressort van een gerechtshof dat kennis heeft genomen van de zaak, teneinde hetzij

de onherroepelijke uitspraak te handhaven hetzij met vernietiging daarvan opnieuw recht

te doen.

2. Het rechtsgeding in de verwezen zaak wordt gevoerd met overeenkomstige

toepassing van de Zesde Titel van het Tweede Boek, de Tweede en Derde Titel van het

Derde Boek, en artikel 476, vierde lid. Het opsporingsonderzoek wordt verricht volgens

de daarvoor geldende bepalingen voor zover deze afdeling geen afwijkende bepalingen bevat.

3. De rechter die enig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt op straffe van nietigheid aan het onderzoek op de terechtzitting geen deel.

4. In afwijking van het bepaalde in artikel 67a kan een bevel tot voorlopige hechtenis alleen worden verleend op de in artikel 482f, eerste lid, genoemde gronden.

5. Indien na de vernietiging van de onherroepelijke uitspraak geen straf of maatregel

dan wel de maatregel, bedoeld in artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht, wordt

Page 9: AvdR Webinars

9

opgelegd, kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten

laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij ten gevolge van de krachtens

deze afdeling ondergane voorlopige hechtenis heeft geleden. De artikelen 89 tot en met 93 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 482h

1. Indien de onherroepelijke uitspraak in eerste aanleg door de Hoge Raad is gewezen,

verwijst hij de zaak, in zoverre in afwijking van 482g, eerste lid, naar de terechtzitting

van de Hoge Raad.

2. De Hoge Raad voert het rechtsgeding in de verwezen zaak op de voet van artikel

482g, tweede, vierde en vijfde lid, en met een aantal van tien raadsheren. Bij het staken van de stemmen wordt een uitspraak ten voordele van de gewezen verdachte gedaan.

3. Tegen de beslissingen van de Hoge Raad is geen beroep of bezwaar toegelaten.

Artikel 482i

1. Aan de gewezen verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het bureau

rechtsbijstandvoorziening een raadsman toegevoegd:

a. op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank in het geval van een vordering

als bedoeld in artikel 482c, tweede lid;

b. op ambtshalve last van de voorzitter van de Hoge Raad in het geval van een

herzieningsaanvraag als bedoeld in artikel 482a;

c. op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank, van het gerechtshof of van de

Hoge Raad waar de zaak dient in het geval de zaak op de voet van artikel 482g of 482h is verwezen.

2. De in het eerste lid, onder a, bedoelde toevoeging geschiedt voor de duur van de

behandeling door de rechter-commissaris. De in het eerste lid, onder b, bedoelde

toevoeging geschiedt voor de duur van de behandeling door de Hoge Raad van de

herzieningsaanvraag. De in het eerste lid, onder c, bedoelde toevoeging geschiedt voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad.

3. De toevoeging van de raadsman is in iedere aanleg kosteloos.

ARTIKEL II

Geen herziening ten nadele van de gewezen verdachte vindt plaats van een arrest of

vonnis dat onherroepelijk is geworden voor het tijdstip waarop deze wet in werking

treedt.

ARTIKEL III

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

ARTIKEL IV

Deze wet wordt aangehaald als: Wet herziening ten nadele.

Page 10: AvdR Webinars

10

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries,

autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Justitie,

Page 11: AvdR Webinars

11

32 044

Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de invoering van

een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet

herziening ten nadele)

nr. 3

MEMORIE VAN TOELICHTING

Inhoudsopgave

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

2. Hoofdlijnen van de voorgestelde regeling

2.1. De wenselijkheid van herziening ten nadele

2.2. Samenvatting van de voorstellen

3. Buitenlands recht

4. Constitutionele en verdragsrechtelijke aspecten

4.1. De Grondwet en het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden

4.2. Het EVRM

4.3. Het IVBPR

4.4. De Uitvoeringsovereenkomst van Schengen en de Europese Overeenkomst inzake de

toepassing van het ne bis in idem

4.5. Handvest EU

5. Gronden voor herziening ten nadele

5.1. Inleiding

5.2. Nader over het novum

5.3. Nader over de falsa

6. De uitspraken die voor herziening vatbaar zijn

7. De soort strafbare feiten waarbij herziening ten nadele mogelijk wordt

8. Het vereiste dat herziening in het belang is van een goede rechtsbedeling; particuliere

opsporing

9. Verjaarde strafbare feiten

10. In het algemeen slechts één herkansing

Page 12: AvdR Webinars

12

11. Kring van personen die herziening ten nadele kunnen aanvragen

12. Procedure en rechtsbijstand

12.1. De toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen

12.2. Het rechtsgeding bij de Hoge Raad en de feitenrechter

12.3. Rechtsbijstand 13. Het bewaren van gegevens en voorwerpen

14. Overgangsrecht (artikel II)

15. Financiële paragraaf

II. ARTIKELSGEWIJS

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Dit wetsvoorstel heeft tot doel onherroepelijke uitspraken van de strafrechter in geval

van ernstige misdrijven ten nadele van de gewezen verdachte te kunnen herzien. Enige

tijd geleden is onder meer door de Rotterdamse politie en het Rotterdamse parket in de

media gepleit voor de introductie van de mogelijkheid van een herziening ten nadele.1

Enkele leden van de Tweede Kamer hebben zich destijds daarbij aangesloten.2

Herziening ten nadele van de gewezen verdachte kent een aantal verderop in deze

toelichting nog te benoemen bezwaren, reden waarom deze vorm van herziening niet

onproblematisch is. Ik ben van oordeel dat in een aantal welomlijnde, zeer zware zaken

de voordelen van een herziening ten nadele zwaarder wegen dan de daaraan verbonden

nadelen. De internationale verdragen bieden onder voorwaarden ruimte voor het

openstellen van de mogelijkheid van herziening ten nadele. Tegen deze achtergrond

maakt dit wetsvoorstel in een beperkt aantal gevallen herziening ten nadele van de

gewezen verdachte mogelijk.

Het oorspronkelijke wetsvoorstel zoals dat aan de Raad van State is voorgelegd, is op

advies van de Raad gesplitst in een wetsvoorstel betreffende herziening ten voordele en

een wetsvoorstel betreffende herziening ten nadele. Het voorliggende wetsvoorstel

betreft dus de herziening ten nadele. Het andere wetsvoorstel betreft de hervorming van

de bestaande regeling van herziening ten voordele. Een gezamenlijke behandeling van

beide wetsvoorstellen verdient de voorkeur. Weliswaar is herziening ten nadele van een

andere orde dan herziening ten voordele, en bevatten de regelingen van beide

herzieningsvormen in de beide wetsvoorstellen inhoudelijke en procedurele verschillen,

maar dat neemt niet weg dat de regeling van de herziening ten nadele, als voorzien in

het voorliggende wetsvoorstel, voortbouwt op de regeling van herziening ten voordele, zoals deze in het andere wetsvoorstel wordt hervormd.

Over het concept van het oorspronkelijke wetsvoorstel zijn adviezen3 ontvangen van de

voormalige president van en de procureur-generaal bij de Hoge Raad, van de Raad voor

de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, het College van

procureurs-generaal, de Nederlandse Orde van Advocaten, het College bescherming

persoonsgegevens en van de hoogleraren Crombag, Van Koppen, en Wagenaar. Het gaat

om waardevolle adviezen waarin het (oorspronkelijke) wetsvoorstel op een gedegen

wijze van commentaar is voorzien. De adviezen hebben geleid tot een aantal

aanpassingen in het wetsvoorstel en in de memorie van toelichting. Op de adviezen zal –

Page 13: AvdR Webinars

13

waar nodig uitgebreid – worden ingegaan in paragraaf 2, alsmede op die plaatsen in deze

memorie van toelichting waar de onderdelen waarover is geadviseerd worden belicht.

De Raad van Hoofdcommissarissen en het Korpsbeheerdersberaad hebben aangegeven af

te zien van de mogelijkheid om over het (oorspronkelijke) wetsvoorstel te adviseren, omdat het wetsvoorstel «geen beheersmatige consequenties bevat».

Voor zover niet uitdrukkelijk anders is vermeld, hebben alle genoemde artikelen betrekking op het Wetboek van Strafvordering.

2. Hoofdlijnen van de regeling

2.1. Wenselijkheid van herziening ten nadele

Hoewel de discussie over de herziening ten nadele al langer speelt, heeft deze een

nieuwe impuls gekregen door recente ontwikkelingen op het terrein van het forensische

bewijs, waaronder de toenemende mogelijkheden van DNA-onderzoek. Door dergelijk

nieuw bewijs, dat bijvoorbeeld aan het licht kan komen door onderzoek door een «cold

case-team», kan een eerder gegeven vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging

omstreden raken.1 Argument vóór een herziening ten nadele is onder meer, dat een

dergelijke herziening in het belang kan zijn van de materiële waarheid. Ook pleiten de

belangen van slachtoffers en nabestaanden voor de introductie van de herziening ten

nadele. Voor hen is het immers moeilijk te aanvaarden dat geen bestraffing mogelijk is

van een verdachte die onherroepelijk is vrijgesproken, ook al is er naderhand zeer

belastend bewijsmateriaal aan het licht gekomen. Vrijspraken die ten onrechte zijn

gegeven stichten geen vrede. Voorts is het denkbaar dat een rechter op een dwaalspoor

is gezet door strafbaar gedrag van de verdachte. Deze kan bijvoorbeeld een getuige

hebben bedreigd, waardoor de getuige ten gunste van de verdachte meineed heeft

gepleegd. Het is in dit soort gevallen naar mijn mening niet gewenst dat een verdachte

(blijvend) kan profiteren van zijn eigen strafbare gedrag als gevolg waarvan de

vrijspraak als het ware besmet is. In het Verenigd Koninkrijk wordt in dit verband wel gesproken over «tainted acquitttals» (besmette vrijspraken).

Aan de andere kant kunnen ook ernstig te nemen bezwaren worden aangevoerd tegen

een herziening ten nadele van de gewezen verdachte. Zo hebben P. A. M. Mevis en T.

Kooijmans erop gewezen dat het enkele bestaan van de mogelijkheid van een herziening

ten nadele, zoals deze auteurs het uitdrukken, «kan aanzetten tot het voortzetten van

rechtmatige en onrechtmatige, heimelijke en niet heimelijke opsporing en de gewezen,

niet veroordeelde verdachte geen rust, in de zin van afweer tegen deze activiteiten, aan

het eerdere onherroepelijk niet-veroordelend gewijsde kan ontlenen».2 Ook wanneer

men slechts in beperkte mate opsporing toelaat na een onherroepelijke vrijspraak, is het

niet uitgesloten dat privé-personen zullen proberen nieuw belastend bewijs te vergaren

in verband met een herziening ten nadele.

Van het Openbaar Ministerie mag worden verwacht dat het zaken goed en zorgvuldig

voorbereid voor de terechtzitting aanbrengt. Naarmate die voorbereiding deugdelijker is,

zullen er nadien minder nieuwe punten aan het licht komen. Hoewel ook na de invoering

van de herziening ten nadele, naar het College van procureurs-generaal in zijn advies

aangeeft, de hoofdregel zal blijven dat een vrijspraak een vrijspraak is, en hoewel erop

mag worden vertrouwd dat het Openbaar Ministerie, gelet op zijn magistratelijke rol,

prudent met de mogelijkheid van herziening ten nadele zal omgaan, mag men de ogen

niet sluiten voor het risico dat het enkele bestaan van de mogelijkheid van herziening ten

nadele in de praktijk wordt opgevat als een herkansing die de noodzaak van een goede

en zorgvuldige voorbereiding van de zaak zou kunnen verminderen. Het zich voordoen van dat risico is met de voorgestelde regeling niet langer meer – zoals nu – uit te sluiten.

Page 14: AvdR Webinars

14

Hoewel onterecht gegeven vrijspraken geen vrede kunnen stichten, geldt anderzijds dat

de mogelijkheid van herziening ten nadele het vredestichtende effect en het gezag van

rechterlijke uitspraken kan aantasten, doordat zaken weer opnieuw ter discussie komen

te staan. Dit precaire evenwicht maakt het naar mijn oordeel noodzakelijk dat aan de

door dit wetsvoorstel geïntroduceerde mogelijkheid van herziening ten nadele wezenlijke beperkingen worden gesteld.

Voorts kunnen er door de mogelijkheid van herziening ten nadele verwachtingen worden

gewekt bij slachtoffers en nabestaanden die niet of alleen bij uitzondering waargemaakt

kunnen worden. Is eenmaal herziening ten nadele mogelijk, dan is de kans reëel dat

sommige slachtoffers en nabestaanden zullen blijven aandringen op nieuw

opsporingsonderzoek, ook wanneer er geen concrete en reële aanwijzing voor een novum of andere grond tot herziening aanwezig is.

Ten slotte geldt niet alleen na een veroordeling, maar ook na een vrijspraak het adagium «lites finiri oportet». Aan een strafproces moet eens een einde komen.

Het zal duidelijk zijn dat de hierboven weergegeven voordelen nauwgezet tegen de daar

weergegeven nadelen moeten worden afgewogen. In bepaalde gevallen wegen de

voordelen naar mijn mening uiteindelijk zwaarder dan de nadelen. Bij zeer ernstige

misdrijven is het belang van de samenleving bij een correctie van een onterechte

vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging zo evident groot, dat de belangen van de

gewezen verdachte daarvoor moeten wijken. Vanwege de zwaarwegende bezwaren die in

het algemeen aan herziening ten nadele zijn verbonden, is het evenwel gewenst de

regeling van enige stringente beperkingen te voorzien. Ik wijs er daarbij op dat in veel

Europese landen herziening ten nadele is uitgesloten of zeer beperkt mogelijk is. Zo

worden in de herzieningsregeling die recent in Engeland en Wales is ingevoerd, tal van

beperkende voorwaarden verbonden aan de herziening ten nadele. Verschillende

aspecten van die regeling zijn – vertaald naar de Nederlandse situatie – overgenomen in

de voorgestelde regeling. Als inspiratiebron voor de voorgestelde regeling heeft

bovendien een in Duitsland aanhangig wetsvoorstel gediend. In de in dat wetsvoorstel

vervatte regeling worden belangrijke voorwaarden gesteld wat betreft de ernst van het feit en de bewijskracht van het nieuwe bewijs (zie hierover nader in paragraaf 3).

De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak is voorstander van een zeer beperkte

mogelijkheid van herziening ten nadele, waardoor het onder bijzondere omstandigheden

mogelijk wordt aperte onjuistheden waardoor de beslissing van een strafrechter

onhoudbaar wordt, te niet te doen. Deze vereniging heeft begrip voor de introductie van

een regeling betreffende de herziening ten nadele, maar meent dat dit wel een

ingrijpende stap is die strikte procedurele waarborgen vereist en wordt beperkt tot

uitzonderlijke gevallen. De vereniging is bezorgd dat sprake zal blijken te zijn van een hellend vlak.

De Raad voor de rechtspraak meent dat introductie van de mogelijkheid van herziening

ten nadele van de gewezen verdachte een ingrijpende verandering in ons

strafprocesrecht is. De Raad is van oordeel dat de formulering van de gronden voor deze vorm van herziening zo min mogelijk ruimte dient te laten voor verschil in interpretatie.

De Nederlandse Orde van Advocaten raadt invoering van de herziening ten nadele af. De

Orde meent dat een voordeel van introductie van herziening ten nadele zonder twijfel is

dat de verdachte die na een onherroepelijke vrijspraak van een ernstig misdrijf alsnog

bekent, of jegens wie onomstotelijk bewijs aanwezig is dat hij de dader is, kan worden

vervolgd. Maar de nadelen van herziening ten nadele wegen voor de Orde zwaarder. De

Orde wijst erop dat herziening ten nadele zich slechts sporadisch zal voordoen. De Orde

meent dat gevallen die zich bij hoge uitzondering voordoen geen wetgeving

rechtvaardigen. Met de Orde ben ik van oordeel dat herziening ten nadele serieus te

Page 15: AvdR Webinars

15

nemen bezwaren kent. Toch meen ik dat introductie van een zeer nauw omlijnde

mogelijkheid van herziening ten nadele om de hierboven weergegeven redenen

gerechtvaardigd is. Beslissend is mijns inziens of er behoefte zal bestaan aan de

mogelijkheid van herziening ten nadele indien zich daarvoor een grond voordoet, en niet

het aantal precedenten, zoals in het advies van de Orde als maatstaf doorklinkt.

Het College van procureurs-generaal heeft eerder al gepleit voor invoering van herziening

ten nadele van de gewezen verdachte. Het College geeft in zijn advies aan met

instemming kennis te hebben genomen van het voornemen herziening ten nadele

mogelijk te maken bij in beginsel alleen zeer zware misdrijven waarbij het recht tot

strafvordering niet verjaart. Wel heeft het College in zijn advies op een aantal punten gevraagd om bijstelling en verruiming van de voorgestelde regeling.

Ik meen te mogen concluderen dat de zeer nauw omlijnde regeling voor herziening ten

nadele van de gewezen verdachte, als voorgesteld in dit wetsvoorstel, in hoofdlijn door

de adviezen wordt ondersteund, en een evenwicht inhoudt tussen de door de

Nederlandse Orde van Advocaten en het College van procureurs-generaal ingenomen posities.

2.2. Samenvatting van de voorstellen betreffende de herziening ten nadele

Alvorens de hoofdlijnen van de voorgestelde regeling te beschrijven, merk ik op dat

herziening ten nadele wat betreft de gronden waarop deze kan plaatsvinden en wat

betreft de procedure die daartoe kan leiden, niet moet worden aangemerkt als het

«spiegelbeeld» van de herziening ten voordele. Herziening ten nadele is een ingrijpend

rechtsmiddel waaraan de in de vorige paragraaf weergegeven nadelen kleven. Herziening

ten voordele kent deze nadelen niet of in veel mindere mate. Daarom moet een regeling

van herziening ten nadele wat betreft de herzieningsgronden restrictiever worden

ingericht dan de regeling van herziening ten voordele. En om deze reden is het

gerechtvaardigd en gewenst dat op een aantal punten verschillen in de procedurele opzet van beide regelingen worden aangebracht.

De hoofdlijnen van de voorgestelde regeling betreffende herziening ten nadele van de

gewezen verdachte zijn de volgende.

• Herziening ten nadele van de gewezen verdachte kan op twee gronden plaatsvinden.

De eerste grond is dat er na het onherroepelijk worden van de einduitspraak nieuw

bewijs aan het licht is gekomen dat het ernstige vermoeden doet rijzen dat de verdachte,

als de rechter daarmee bekend zou zijn geweest, zou zijn veroordeeld (novum). De

tweede grond is dat er sprake is van één of meer zogenaamde «falsa»; wanneer is

vastgesteld dat er sprake was van bijvoorbeeld vals ontlastend bewijsmateriaal en het

ernstige vermoeden bestaat dat als de valsheid aan de rechter bekend zou zijn geweest,

het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een veroordeling van de gewezen

verdachte (paragraaf 5).

• Herziening ten nadele op grond van een novum is alleen mogelijk wanneer er sprake is

van nieuw technisch bewijs of van een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte of diens medeverdachte (zie het voorgestelde artikel 482a en paragraaf 5.2).

• Ter voorkoming van lichtvaardige vervolgingen is bovendien vereist dat er sprake is

van zeer sterk bewijs tegen de gewezen verdachte dat tijdens de berechting van de

verdachte niet aan de rechter bekend was. Het bewijs moet zodanig zijn dat het ernstige

vermoeden rijst dat er bij bekendheid met het bewijs een veroordeling zou zijn gevolgd (paragraaf 5).

Page 16: AvdR Webinars

16

• Een aanvullende voorwaarde is dat de herziening in elke individuele zaak in het belang

is van een goede rechtsbedeling. Het is daardoor mogelijk om vanwege

opportuniteitsredenen af te zien van het alsnog voortzetten van de vervolging.

Bijvoorbeeld wanneer de gewezen verdachte ten gevolge van een ongeluk in coma is

geraakt en niet te verwachten valt dat hij uit deze coma zal ontwaken (paragraaf 8).

• Herziening ten nadele is in beginsel alleen mogelijk bij zeer zware misdrijven waarbij

het recht tot strafvordering vanwege de ernst van het feit niet verjaart. Het gaat hierbij

om de misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld en waarbij een dode

valt te betreuren (paragraaf 7). Op deze hoofdregel bestaat een uitzondering bij

bepaalde falsa (procedurele tekortkomingen). Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn bij

een meinedige getuigenverklaring of een vals geschrift. Bij dit soort falsa is er als het

ware een«geïnfecteerde» uitspraak en is herziening ten nadele mogelijk ongeacht de

ernst van het feit, mits aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Reeds verjaarde delicten

komen niet in aanmerking voor een herziening ten nadele.

• Het dient te gaan om een (eind)uitspraak van de strafrechter in Nederland. Het

internationale (straf)recht biedt geen ruimte voor herziening van uitspraken van een buitenlandse rechter (paragraaf 6).

• Hoofdregel is dat een vordering tot herziening ten nadele alleen kan worden ingediend

bij een vrijspraak of bij een ontslag van alle rechtsvervolging. Een herziening van de

strafmaat ten nadele van de gewezen verdachte is niet mogelijk gemaakt. Dit ligt anders

in het geval van een omgekochte rechter, omdat de omkoping tot doel kan hebben om een lagere straf te krijgen (paragraaf 6).

• Herziening ten nadele is uitsluitend op initiatief van het College van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie mogelijk (paragraaf 11).

• Zolang het onherroepelijke vonnis of arrest niet is vernietigd, is de toepassing van

dwangmiddelen tegen de gewezen verdachte strikt genormeerd. Het is naar mijn mening

namelijk niet gewenst dat gewezen verdachten ook na een onherroepelijke vrijspraak of

ontslag van alle rechtsvervolging keer op keer worden blootgesteld aan «fishing

expeditions». Om deze reden is voorzien in een toetsingsprocedure waarbij voorafgaande

toestemming van het College van procureurs-generaal noodzakelijk is. Bovendien is

tegen de gewezen verdachte gericht opsporingsonderzoek alleen toelaatbaar wanneer de rechter-commissaris een nader onderzoek in de afgesloten zaak start (paragraaf 12).

• Tegengegaan dient te worden dat personen die onherroepelijk zijn vrijgesproken (of

ontslagen van alle rechtsvervolging) blootgesteld worden aan ongebreidelde

opsporingsactiviteiten (bijvoorbeeld in verband met burgeropsporing). Daarom zijn

resultaten van onderzoek dat niet volgens de wettelijke regels is verricht in beginsel uitgesloten van het bewijs in de herzieningszaak (paragraaf 8).

• Indien de herzieningsaanvraag gegrond wordt verklaard, wordt de zaak verwezen naar

een rechtbank, met de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie. Er volgt dus een

volwaardig nieuw proces tegen de gewezen verdachte in twee feitelijke instanties (paragraaf 12).

Om eindeloos doorprocederen te voorkomen is het naar mijn mening gewenst herziening

van een eerder al herziene uitspraak in het algemeen uit te sluiten. Heeft het

herzieningsproces opnieuw tot een onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle

rechtsvervolging geleid, dan geldt als hoofdregel dat niet nogmaals een herziening ten

nadele kan worden gevorderd. Deze hoofdregel geldt echter niet bij bepaalde falsa

(paragraaf 10).

Page 17: AvdR Webinars

17

Omdat verschillende buitenlandse regelingen voor dit wetsvoorstel inspiratiebron zijn

geweest ga ik in paragraaf 3 dieper in op buitenlands recht betreffende de herziening ten

nadele. Vervolgens komt in paragraaf 4 aan de orde in hoeverre internationale verdragen

ruimte bieden voor een herziening ten nadele. Daarna ga ik nader in op de voorstellen

betreffende de herziening ten nadele (paragrafen 5 tot en met 14). Na de financiële paragraaf (15) volgt de artikelsgewijze toelichting.

3. Buitenlands recht

Een overzicht van buitenlandse wetgeving betreffende de herziening ten nadele is onder

meer te vinden in de studie van P. A. M. Mevis en T. Kooijmans over de herziening ten

nadele.1 Bovendien is recent de aan herziening ten nadele gewijde afscheidsrede van de

hoogleraar P. J. P. Tak verschenen.2 Uit het door Mevis en Kooijmans gegeven overzicht

blijkt dat het instituut van de herziening ten nadele wel bestaat in Scandinavische landen

en in landen met een Pruisische en Oostenrijks-Hongaarse rechtstraditie. Daarentegen is

een herziening ten nadele in het algemeen niet mogelijk in landen met een Romaans-

Franse rechtstraditie. Tot voor kort was in landen met een Anglo-Amerikaanse

achtergrond geen herziening ten nadele mogelijk. Zoals hierna aan de orde komt is hierin echter een kentering te bespeuren.

Gronden

In de buitenlandse regelingen kunnen grofweg twee gronden voor een herziening ten

nadele worden onderscheiden. Allereerst kan grond tot herziening zijn dat er sprake is

van zogenaamde «falsa», dat wil zeggen dat er sprake is geweest van valse geschriften

of verklaringen, of een andere procedurele tekortkoming. Een andere grond voor een

herziening kan zijn, dat er sprake is van een «novum», dat wil zeggen een nieuw feit dat

de gegeven vrijspraak achteraf kwestieus maakt. In veel buitenlandse stelsels komen

combinaties van deze herzieningsgronden voor.

Een voorbeeld: Oostenrijks recht

Op grond van paragraaf 355 van de Oostenrijkse Strafprozeßordnung is niet alleen

herziening ten nadele mogelijk bij bepaalde falsa, maar ook bij twee soorten nova, te

weten een bekentenis van de verdachte of andere nieuwe «feiten of bewijsmiddelen». Meer concreet zijn de gronden tot herziening volgens paragraaf 355:

«1. das Erkenntnis durch Fälschung einer Urkunde oder durch falsches Zeugnis,

Bestechung oder eine sonstige strafbare Handlung des Angeklagten oder einer dritten

Person herbeigeführt worden ist, oder 2. der Angeklagte später gerichtlich oder

außergerichtlich ein Geständnis der ihm beigemessenen Tat ablegt oder sich andere neue

Tatsachen oder Beweismittel ergeben, die allein oder in Verbindung mit den früher

erhobenen Beweisen geeignet erscheinen, die Bestrafung des Angeklagten zu begründen.»

Er gelden wel aanvullende voorwaarden. Zo is op grond van paragraaf 355 van de

Oostenrijkse Strafprozeßordnung herziening ten nadele niet mogelijk wanneer het feit

verjaard is.

Nieuwe ontwikkelingen in landen met een Anglo-Amerikaanse achtergrond

In landen met een Anglo-Amerikaanse achtergrond was tot voor kort geen herziening ten

nadele mogelijk vanwege de zogenaamde «double jeopardy law». Het ontbreken van de

mogelijkheid van herziening ten nadele staat echter ter discussie. Aanleiding hiertoe zijn

enkele geruchtmakende moordzaken, waarin na een vrijspraak nieuw bewijs aan het licht

kwam. Zo leidde de publieke verontwaardiging over de zogenaamde «baby Deidre

Page 18: AvdR Webinars

18

Kennedy-zaak»3 ertoe, dat recent in sommige delen van Australië de mogelijkheid van

een herziening ten nadele is ingevoerd bij ernstige strafbare feiten.4

Recent zijn bovendien twee regelingen betreffende de herziening ten nadele ingevoerd in

Engeland, Wales en Noord-Ierland. De eerste regeling betreft de zogenaamde «tainted

acquittals» (besmette vrijspraken) in de Criminal Procedure and Investigations Act 1996

(section 54 tot en met 57). Deze regeling maakt een vrijspraak onder omstandigheden

vernietigbaar bij bepaalde falsa, namelijk wanneer de gewezen verdachte is veroordeeld

wegens intimidatie van juryleden of (potentiële) getuigen, dan wel andere vormen van

«interference» met deze personen. Wel moet dan aan aanvullende voorwaarden zijn

voldaan, waaronder de reële mogelijkheid dat er zonder de «interference» geen

vrijspraak zou zijn gevolgd. Enkele jaren geleden is in Engeland, Wales en Noord-Ierland

bovendien een tweede regeling tot stand gekomen die bij bepaalde ernstige feiten een

herziening ten nadele mogelijk maakt wanneer er sprake is van «new and compelling

evidence» (zie Part 10 van de Criminal Justice Act 2003). Vooral deze laatste regeling is

interessant, omdat aan de totstandkoming een uitgebreide discussie vooraf is gegaan die

– ondanks de verschillen tussen de diverse rechtssystemen – ook relevant is voor het

Nederlandse debat. Kenmerkend voor de regeling is dat men heeft getracht de bezwaren tegen herziening ten nadele zoveel mogelijk te ondervangen.

• Volgens section 78, derde lid, van de Criminal Justice Act dient het «new and compelling evidence» aan de volgende eisen te voldoen:

«(a) it is reliable,

(b) it is substantial, and

(c) in the context of the outstanding issues, it appears highly probative of the case against the acquitted person.»

• Voorwaarde is dat herziening opportuun is vanuit het oogpunt van de «interest of

justice». Onzorgvuldige opsporing kan daarbij bijvoorbeeld een contra-indicatie zijn.

Hetzelfde geldt voor het tijdsverloop sinds het strafbare feit waarvoor de verdachte eerder onherroepelijk is vrijgesproken.

• Er gelden gedetailleerde voorschriften voor de «procedure and evidence». Zo geldt als

hoofdregel dat een «investigation» alleen mag worden gestart wanneer

politieambtenaren met een bepaalde rang een schriftelijk verzoek daartoe hebben

ingediend bij de «Director of Public Prosecutions». Deze laatste functionaris dient te toetsen of:

«(a) there is, or there is likely as a result of the investigation to be, sufficient new evidence to warrant the conduct of the investigation, and

(b) it is in the public interest for the investigation to proceed».

• Er gelden gedetailleerde voorschriften over het gebruik van dwangmiddelen.

Nieuwe ontwikkelingen in Duitsland

Initiatieven op wetgevend terrein zijn er ook in Duitsland. Begin 2008 is bij de

«Bundesrat» een wetsvoorstel ingediend in verband met een verruiming van de

mogelijkheden van een herziening ten nadele bij zeer ernstige strafbare feiten (nr.

16/7957). Op zichzelf is ook nu al naar geldend Duits recht in een beperkt aantal

gevallen een herziening ten nadele mogelijk, namelijk wanneer er sprake is van bepaalde

Page 19: AvdR Webinars

19

«falsa» of wanneer de verdachte een geloofwaardige bekentenis heeft afgelegd (zie

paragraaf 362 van de Strafprozeßordnung). Volgens het wetsvoorstel zou herziening ten

nadele bovendien bij bepaalde levensdelicten en internationale delicten (zoals misdrijven tegen de menselijkheid) mogelijk moeten zijn

«wenn auf der Grundlage neuer, wissenschaftlich anerkannter technischer

Untersuchungsmethoden, die bei Erlass des Urteils, in dem die dem Urteil zugrunde

liegenden Feststellungen letztmalig geprüft werden konnten, nicht zur Verfügung

standen, neue Tatsachen oder Beweismittel beigebracht werden, die allein oder in

Verbindung mit den früher erhobenen Beweisen zur Überführung des Freigesprochenen

geeignet sind».

Als argument voor de voorgestelde wetswijziging wordt onder meer gewezen op de

ontwikkeling van nieuwe forensische onderzoekstechnieken, waaronder het DNA-bewijs.

De nieuwe technische mogelijkheden maken – zo wordt in de toelichting op het

wetsvoorstel gesteld – een nieuwe afweging noodzakelijk tussen rechtszekerheid en

materiële rechtvaardigheid. Zoals in paragraaf 2.1 aan de orde is gekomen, is een

dergelijke nieuwe afweging ook op zijn plaats in Nederland. Een belangrijke vraag daarbij

is, in hoeverre de internationale verdragen ruimte bieden voor een herziening ten nadele. Daaraan is de nu volgende paragraaf gewijd.

4. Constitutionele en verdragsrechtelijke aspecten

4.1. De Grondwet en het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden

Vooral bij herziening ten nadele kan de vraag worden gesteld of dit zich verdraagt met

het ne bis in idem-beginsel volgens hetwelk niemand andermaal mag worden vervolgd

voor een feit waarover (te zijnen aanzien) al bij onherroepelijke uitspraak van de rechter

is beslist. De Grondwet en het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden zwijgen over

dit beginsel. Het beginsel is wel gecodificeerd in artikel 68 van het Wetboek van

Strafrecht. Het beginsel behelst naar de kern genomen een verbod op een tweede

behandeling van een al door de rechter afgedane strafzaak. Aangenomen wordt wel dat

daarvan bij herziening geen sprake is, omdat het daarbij veeleer gaat om een heropening

van een strafzaak. Maar ook bij een ruimere opvatting van het beginsel wordt aan de

strekking daarvan niet afgedaan door herziening toelaatbaar te achten in bijzondere

gevallen. Artikel 68 Sr stelt – blijkens de zinsnede «behoudens voor zover rechterlijke

uitspraken voor herziening vatbaar zijn» – buiten twijfel dat het in dat artikel

gecodificeerde beginsel geen beletsel vormt voor herziening. Dat geldt dus ook voor een

tot bijzondere gevallen beperkte regeling van herziening ten nadele, zodra deze regeling

in de wet wordt opgenomen.

De conclusie mag zijn dat tegen introductie van een beperkte mogelijkheid van

herziening ten nadele van de gewezen verdachte geen constitutionele bezwaren bestaan

en dat artikel 68 Sr en het daaraan ten grondslag liggende beginsel evenmin beletselen

opwerpen. In het vervolg van deze paragraaf wordt bezien welke verdragsrechtelijke

aspecten voor de herziening ten nadele van betekenis zijn.

4.2. Het EVRM

Het ne bis in idem-beginsel is neergelegd in artikel 4, eerste lid, van het Zevende

Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden (EVRM). De tekst van dit artikellid luidt: «Niemand wordt

opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure binnen de rechtsmacht van

dezelfde Staat voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken

of veroordeeld overeenkomstig de wet en het strafprocesrecht van die Staat.» Dit

protocol is door Nederland niet geratificeerd. Een klacht tegen Nederland vanwege een

Page 20: AvdR Webinars

20

(vermeende) schending van het ne bis in idem-beginsel zou daarom door het Europees

Hof tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EHRM)

niet-ontvankelijk worden geacht. In enkele uitspraken heeft het EHRM overwogen dat dit

beginsel niet geacht wordt tevens door een ander EVRM-artikel, bijvoorbeeld artikel 6

(fair trial), te worden bestreken.1 Ook indien het bovengenoemde protocol door

Nederland zou zijn geratificeerd, zou het zich, gelet op artikel 4, tweede lid, van dat

protocol, niet verzetten tegen de invoering van de mogelijkheid van herziening ten

nadele. Dit artikellid geeft de mogelijkheid van een heropening van een strafzaak zaak

indien «er aanwijzingen zijn van nieuwe of pas aan het licht gekomen feiten, of indien er

sprake was van een fundamenteel gebrek in het vorige proces, die de uitkomst van de

zaak zouden of zou kunnen beïnvloeden». Blijkens het Explanatory Report bij het

Zevende Protocol omvat de term «new or newly discovered facts» tevens «new means of

proof relating to previously existing facts» (paragraaf 30).

Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM wordt in artikel 4 van het Zevende Protocol

een duidelijk onderscheid gemaakt tussen enerzijds een tweede – verboden – vervolging

en anderzijds de – wel toegestane – «resumption of a trial in exceptional circumstances»,

bijvoorbeeld door de «reopening» van een zaak nadat nieuw bewijsmateriaal is

opgekomen of een fundamenteel gebrek aan het licht is gekomen (zie bijvoorbeeld EHRM

20 juli 2004, Nikitin t. Rusland, appl. nr. 50178/99). De kernvraag is derhalve of sprake

is van een «nieuwe vervolging/berechting» dan wel van «heropening» van een zaak. De

term «reopening» dient in deze context niet al te letterlijk te worden opgevat, aangezien

deze blijkens de jurisprudentie van het EHRM verschillende vormen kan omvatten. Zo

heeft het EHRM in het zojuist vermelde arrest ten aanzien van het Russische

«supervisory review» overwogen dat dit gelijk is te stellen met «reopening» van een

zaak, nu deze kan worden aangemerkt als een voortzetting van de eerdere procedure,

omdat «the ultimate effect of the supervisory review would be to annull decisions previously taken by courts and to determine the criminal charge in a new decision».

Gezien de tekst van artikel 4 van het Zevende Protocol en de jurisprudentie van het

EHRM, verzet dit artikel zich niet tegen de invoering van een herziening ten nadele

zolang deze maar niet kan worden aangemerkt als een nieuwe vervolging of berechting.

Zoals hierboven aan de orde is gekomen zijn er verschillende lidstaten van de Raad van

Europa, zoals Duitsland, Oostenrijk en een aantal Scandinavische landen, die de

mogelijkheid van herziening ten nadele kennen.

Van belang is voorts dat het EHRM een aantal malen heeft aangenomen dat artikel 6

EVRM pas van toepassing is wanneer er in de nationale procedure een definitieve

beslissing is genomen over de herzieningsaanvraag. Pas na de heropening van de zaak is

er volgens het EHRM, zoals blijkt uit het hierboven vermelde arrest, sprake van een

«determination of a criminal charge». Wel toetst het EHRM of de procedure in zijn geheel

voldoet aan de eisen die voortvloeien uit artikel 6 EVRM. Ondanks de bovengenoemde

beperkingen wat betreft de reikwijdte van artikel 6 EVRM beoordeelt het EHRM daarbij

wel of er sprake is van «to the maximum extent possible, a fair balance between the

interests of an individual and the need to ensure the effectiveness of the system of

criminal justice» (EHRM 24 mei 2007, Radchikov t. Rusland, appl. nr. 65582/01,

rechtsoverweging 43). Dit houdt volgens het EHRM onder meer in dat de

herzieningsprocedure niet louter gebruikt mag worden voor een nieuwe behandeling,

maar dat het moet gaan om de correctie van juridische misslagen en foute beslissingen.

Bovendien kan artikel 6 EVRM in het gedrang komen wanneer de herzieningsprocedure

wordt gebruikt als tweede kans na een slecht politieonderzoek. Het EHRM overweegt in

het zojuist aangehaalde arrest (rechtsoverweging 60): «Otherwise, the burden of the

consequences of the investigative authorities» lack of diligence during the pre-trial

investigation would be shifted entirely onto the applicant and, more importantly, the

mere allegation of a shortcoming or failure in the investigation, however minor and

insignificant it might be, would create an unrestrained possibility for the prosecution to abuse process by requesting the reopening of finalised proceedings».

Page 21: AvdR Webinars

21

Van belang is tevens de onschuldpresumptie, zoals vervat in artikel 6, tweede lid, EVRM.

In verschillende zaken heeft het EHRM overwogen dat dit beginsel onder meer inhoudt

dat wanneer een verdachte eenmaal definitief is vrijgesproken «even the voicing of

suspicions regarding an accused’s innocence is no longer admissible».1 Deze zaken

speelden echter wel in een andere context en betreffen de kwestie van

schadevergoedingen aan vrijgesproken verdachten in verband met ondergane voorlopige

hechtenis. Zoals uit de bovenstaande rechtspraak blijkt, acht het EHRM een «reopening»

van een strafzaak op grond van nieuw bewijs wel toelaatbaar, ook al was er sprake van

een definitieve vrijspraak. Dit wijst erop dat het EHRM een herziening ten nadele in beginsel niet in strijd acht met de onschuldpresumptie.

4.3. Het IVBPR

Het ne bis in idem-beginsel is tevens neergelegd in artikel 14, zevende lid, van het

Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). De tekst is

vrijwel identiek aan die van artikel 4, eerste lid, van het Zevende Protocol bij het EVRM.

Het IVBPR kent echter geen bepaling vergelijkbaar met het tweede lid van artikel 4, van

het Zevende Protocol. Op het eerste gezicht lijkt artikel 14, zevende lid, van het IVBPR

aan een herziening ten nadele in de weg te staan. In deze bepaling namelijk wordt

gesteld: «Niemand mag voor een tweede keer worden berecht of gestraft voor een

strafbaar feit waarvoor hij reeds overeenkomstig de wet en het procesrecht van elk land

bij onherroepelijke uitspraak is veroordeeld of waarvan hij is vrijgesproken». Het

toezichthoudend Comité van het IVBPR (het comité voor de rechten van de mens) legt

artikel 14, zevende lid, IVBPR echter restrictief uit. In de General Comment van 13 april

1984 (nr. 13) stelt dit Comité: «In considering State reports differing views have often

been expressed as to the scope of paragraph 7 of article 14. Some States parties have

even felt the need to make reservations in relation to procedures for the resumption of

criminal cases. It seems to the Committee that most States parties make a clear

distinction between a resumption of a trial justified by exceptional circumstances and a

retrial prohibited pursuant to the principle of ne bis in idem as contained in paragraph 7.

This understanding of the meaning of ne bis in idem may encourage States parties to

reconsider their reservations to article 14, paragraph 7.» Recent heeft het Comité dit nog

eens bevestigd in de General Comment nr. 32, uitgegeven op 23 augustus 2007. Volgens

het Comité staat artikel 14, zevende lid, van het IVBPR niet in de weg aan «the

resumption of a criminal trial justified by exceptional circumstances, such as the

discovery of evidence which was not available or known at the time of the acquittal».

Gezien deze General Comments verzet artikel 14, zevende lid, van het IVBPR zich niet

tegen de invoering van een mogelijkheid van herziening ten nadele in het Nederlandse

strafprocesrecht.

Ook wanneer men zou aannemen dat de tekst van artikel 14, zevende lid, van het IVBPR

ondanks de bovengenoemde General Comments een herziening ten nadele uitsluit, is er

ruimte voor een herziening ten nadele gezien het door Nederland gemaakte voorbehoud

bij deze bepaling. Dit voorbehoud luidt voor zover relevant: «The Kingdom of the

Netherlands accepts this provision only insofar as no obligations arise from it further to

those set out in article 68 of the Criminal Code (...) as they now apply.» Van belang bij

dit voorbehoud is dat ingevolge artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht het verbod

van dubbele vervolging geldt «behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor

herziening vatbaar zijn». De tekst van het voorbehoud zelf biedt daarom ruimte voor de

invoering van herziening ten nadele. Van belang daarbij is dat een dergelijke uitbreiding

van de reikwijdte van het voorbehoud niet in strijd is met het voorwerp en doel van het

IVBPR gezien de strekking van de bovenstaande General Comments. De conclusie luidt

dan ook dat het IVBPR niet in de weg staat aan de invoering van de mogelijkheid van een herziening ten nadele.

4.4. De Uitvoeringsovereenkomst van Schengen en de Europese Overeenkomst inzake

de toepassing van het ne bis in idem

Page 22: AvdR Webinars

22

Het ne bis in idem is voorts nog vervat in artikel 54 van de Uitvoeringsovereenkomst van

Schengen en in de Europese Overeenkomst inzake de toepassing van het ne bis in idem.

In de vakliteratuur wordt aangenomen dat deze verdragen de internationale erkenning

van vonnissen van de lidstaten beogen te waarborgen en zich niet verzetten tegen een

herziening in nationaal verband van een vonnis van de nationale rechter.1 Door het Hof

van Justitie EG zijn met betrekking tot artikel 54 Uitvoeringsovereenkomst van Schengen

enkele uitspraken gedaan. Zoals de Raad voor de rechtspraak in zijn advies aangeeft,

blijkt daaruit van niets dat in de weg zou kunnen staan aan het scheppen van de

mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen verdachte.

4.5. Handvest EU

Ten slotte bevat ook het EU-Grondrechtenhandvest een ne bis in idem-bepaling (artikel

II-110). De tekst is vrijwel identiek aan die van het EVRM, met dien verstande dat het

niet langer gaat om een strafrechtelijke procedure in «dezelfde staat» maar «in de Unie».

Gezien het bovenstaande biedt ook het Handvest ruimte voor de invoering van de

herziening ten nadele in het Nederlandse straf(proces)recht.

Al met al staan de internationale verdragen niet in de weg aan de invoering van een nader omlijnde mogelijkheid van een herziening ten nadele.

5. Gronden voor herziening ten nadele

5.1. Inleiding

In dit wetsvoorstel is aansluiting gezocht bij de twee herzieningsgronden die, naar in

paragraaf 3 aan de orde kwam, veelal zijn voorzien in de regelingen van landen die

herziening ten nadele kennen. Hieronder worden deze twee gronden nader toegelicht.

5.2. Nader over het novum

In het voorgestelde artikel 482a, eerste lid, onder a, is het novum voorzien als grond

voor herziening ten nadele. Deze herzieningsgrond kent zijn evenknie in de regeling van

de herziening ten voordele (zie artikel 457, eerste lid). In beide gevallen dient er sprake

te zijn van een ernstig vermoeden dat als het novum bekend zou zijn geweest, een

andere uitspraak zou zijn gevolgd.

In aansluiting bij het hierboven beschreven Duitse recht en het in dat land aanhangige

wetsvoorstel is het novum beperkt tot een naderhand afgelegde geloofwaardige

bekentenis van de gewezen verdachte én tot nieuw technisch bewijs. Verklaringen van

getuigen kunnen geen novum in de zin van het voorgestelde artikel 482a, eerste lid,

onder a, opleveren. Dit heeft verschillende redenen.

In de eerste plaats leert de ervaring dat herinneringen in de loop der tijd vervagen,

waardoor getuigenverklaringen minder betrouwbaar worden. Bij herzieningszaken is

doorgaans sprake van relatief oude zaken. De herziening komt immers pas aan de orde

wanneer eerst de normale strafvorderlijke procedure is doorlopen, wat ettelijke jaren in

beslag kan nemen. Uit sociaal-wetenschappelijk onderzoek blijkt dat er na verloop van

tijd informatie aan het geheugen kan worden toegevoegd die uit andere bronnen

afkomstig is. De getuige kan dan met veel zekerheid stellen dat hij zich bepaalde

gebeurtenissen herinnert, terwijl deze herinnering toch niet accuraat is. De kans op

«ruis» waardoor een gewezen verdachte ten onrechte van iets wordt beschuldigd, is

daarom reëel. Daar komt bij dat getuigenverklaringen in het proces dat tot de onherroepelijke vrijspraak heeft geleid, veelal al een rol hebben kunnen spelen.

Page 23: AvdR Webinars

23

In de tweede plaats bestaat de kans dat slachtoffers en nabestaanden, die zich niet

kunnen vinden in een gegeven vrijspraak, getuigen voor hun karretje kunnen gaan spannen. Ook daardoor is de kans op onterechte beschuldigingen reëel.

De bezwaren die ertoe hebben geleid dat getuigenverklaringen geen novum kunnen

opleveren, doen zich bij nieuw technisch bewijs niet voor. Hierbij gaat het immers om

relatief «hard» bewijs, dat bovendien minder snel wordt aangetast door de tand des

tijds. Bij dit technisch bewijs kan onder meer worden gedacht aan nieuw DNA-bewijs of aan nieuwe analyses van bloedsporen.

Er is niet voor gekozen om de soorten technisch bewijs die zijn toegelaten limitatief op te

sommen, om de ruimte te bieden aan nieuwe ontwikkelingen op het terrein van de

forensische expertise. Zo zijn er de laatste jaren nieuwe methoden ontdekt om

bloedsporen te analyseren door de ontwikkeling van driedimensionale

reconstructiemethoden. Ook wordt gewerkt aan nieuwe technieken op het terrein van de dactyloscopie en het materiesporenonderzoek (zoals het vezelonderzoek).

Hoewel het kan gaan om verschillende soorten technisch bewijs, geldt wel als algemene

voorwaarde dat het onderzoek dient te zijn uitgevoerd volgens de binnen de

desbetreffende expertise geldende betrouwbaarheidsnormen en de methode in de

forensische wetenschap dient te worden erkend. Bovendien is er op grond van het

voorgestelde artikel 482a alleen sprake van een novum indien het ernstige vermoeden

ontstaat dat indien het gegeven bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in

een veroordeling van de gewezen verdachte (voor een misdrijf waarop naar de wettelijke

omschrijving levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat heeft geleid tot de dood van

het slachtoffer). Het nieuwe gegeven dient dus zo «krachtig» te zijn, dat hierdoor het bovengenoemde ernstige vermoeden ontstaat.

Door nieuwe forensische technieken kan het bestaande bewijsmateriaal in een ander licht

komen te staan. Zo werd er in de zogenaamde Vivaldi-zaak, betreffende een gewapende

overval op een supermarkt waarbij één dode viel, bestaand celmateriaal opnieuw

onderzocht. Doordat de DNA-techniek inmiddels was voortgeschreden, bleek bij het

nieuwe onderzoek dat de kans dat het materiaal van een willekeurig ander dan de

vrijgesproken verdachte afkomstig was niet één op honderdduizend was (zoals

aanvankelijk was aangenomen), maar één op het miljard. Ook dit soort herwaarderingen

van bestaand bewijsmateriaal op grond van een nieuwe onderzoekstechniek, blijkend uit

deskundigenrapporten, leveren een gegeven op dat een herzieningsgrond vormt in de

gevallen waarin daardoor het ernstige vermoeden ontstaat dat de verdachte op basis

daarvan zou zijn veroordeeld. Op zichzelf gaat het bij bekentenissen om «zachter» bewijs

dan bij het technische bewijs. Ook het geheugen van gewezen verdachten is immers

feilbaar. Bovendien komt het voor dat verdachten misdrijven bekennen die zij niet

hebben begaan. Daar staat tegenover dat wanneer een gewezen verdachte na een

onherroepelijke vrijspraak alsnog een bekentenis aflegt, de maatschappelijke behoefte

aan een herziening ten nadele groot kan zijn. Te denken valt aan de Billy Dunlop-zaak,

die zich in Engeland heeft afgespeeld. In die zaak liep de (onherroepelijk) vrijgesproken

verdachte herhaaldelijk op te scheppen over de perfecte moord die hij had begaan. Voor

slachtoffers en nabestaanden valt niet te verteren dat in een dergelijke situatie geen

bestraffing meer mogelijk is. Door alsnog een dergelijk misdrijf te bekennen wekt de

gewezen verdachte zoveel maatschappelijke onrust op, dat deze zijn «recht op rust»

verspeelt. Wel dient het te gaan om een geloofwaardige bekentenis. Gewezen verdachten

die vanuit een pathologisch ziektebeeld feiten bekennen die zij niet hebben gepleegd, dienen tegen zichzelf te worden beschermd.

Het College van procureurs-generaal acht het «vreemd» dat er beperkingen worden

gesteld aan de gegevens waaruit van een novum ten nadele van de gewezen verdachte

kan blijken. Ook bij herziening ten voordele van de gewezen verdachte worden geen

Page 24: AvdR Webinars

24

beperkingen aangelegd in de gegevens waaruit van een novum kan blijken, aldus het

College. Ik meen dat herziening ten nadele iets anders én iets veel ingrijpenders is dan

herziening ten voordele. Alleen al om deze reden is het in zijn algemeenheid noodzakelijk

en wenselijk dat aan de mogelijkheid van herziening ten nadele, gezien de daaraan

verbonden nadelen, beperkingen worden gesteld die bij herziening ten voordele niet zijn

voorzien. Het College meent dat een novum ten nadele van de gewezen verdachte ook

uit een getuigenverklaring moet kunnen worden afgeleid. Het argument dat

getuigenverklaringen na verloop van tijd minder betrouwbaar worden, vindt het College

geen argument om herziening ten nadele op grond van een getuigenverklaring op

voorhand uit te sluiten. Het wijst erop dat vervolging voor bijvoorbeeld oorlogsmisdrijven

of zedenmisdrijven voor een belangrijk deel kan stoelen op getuigenverklaringen over

gebeurtenissen uit een soms ver verleden. Hoewel ik begrip heb voor de argumenten van

het College die ik in mijn afweging heb betrokken, zie ik daarin vooralsnog onvoldoende

reden om getuigenverklaringen te erkennen als gegeven waaruit een novum ten nadele

van de gewezen verdachte kan worden afgeleid. Bij herziening ten nadele ligt er een

onherroepelijke vrijspraak die is gegeven in een strafzaak waarin al opsporingsonderzoek

is verricht, in het kader waarvan ook getuigen kunnen zijn gehoord. Dat is van een

andere orde dan de situatie waarin een opsporingsonderzoek wordt gestart naar

aanleiding van een verklaring van een getuige die zoveel jaar na het misdrijf naar de

politie stapt. De omstandigheid dat herinneringen van getuigen na verloop van tijd in het

algemeen minder betrouwbaar plegen te worden, speelt ook bij zaken waarin nog geen

vervolging is ingesteld, een rol. Dat die omstandigheid in dat geval geen

vervolgingsbeletsel oplevert, wil nog niet zeggen dat die omstandigheid bij het omlijnen

van de mogelijkheid van herziening ten nadele geen gewicht in de schaal kan leggen. Ik

wijs er daarbij op dat de uitsluiting van getuigenverklaringen mede stoelt op het niet

door het College in zijn advies geadresseerde risico dat gewezen verdachten met

onterechte beschuldigingen kunnen worden geconfronteerd. Ik acht het om deze redenen

verdedigbaar de ingrijpende mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen

verdachte te beperken tot het geval waarin er nieuw en hard technisch bewijs tegen de

gewezen verdachte beschikbaar is gekomen of het geval waarin de gewezen verdachte

alsnog een geloofwaardige bekentenis heeft afgelegd, in welk geval hij een

herzieningsprocedure aan zichzelf te wijten heeft. Ik wijs er daarbij op dat ook in het

hierboven besproken Duitse wetsvoorstel getuigenverklaringen geen grond voor

herziening ten nadele kunnen vormen.

5.3. Nader over de falsa

De voorgestelde regeling van artikel 482a maakt herziening ten nadele mogelijk bij vier

soorten falsa, te weten een vals stuk (eerste lid, onder b), een meinedige

getuigenverklaring (eerste lid, onder c), bepaalde misdrijven die de gewezen verdachte

met betrekking tot zijn strafzaak heeft begaan (eerste lid, onder d) en een omgekochte

rechter (tweede lid). De regeling haakt op dit punt aan bij de Duitse regeling betreffende

een herziening ten nadele in de paragrafen 362 en 370 van de Strafprozeßordnung. In

voorkomende gevallen zullen de falsa een gevolg zijn van strafbaar gedrag van de

gewezen verdachte. De verdachte heeft bijvoorbeeld een stuk vervalst of een getuige

omgekocht waardoor deze een meinedige verklaring aflegt. Maar ook een derde kan deze

strafbare feiten hebben begaan. Bovendien is het mogelijk dat de getuige spontaan een meinedige verklaring heeft afgelegd.

Voorwaarde is dat één van de hierboven genoemde vier falsa komt vast te staan.

Berichten in de media dat getuigen onder druk zouden zijn gezet en daardoor meinedige

verklaringen zouden hebben afgelegd, zijn dus niet voldoende. De herziening ten nadele

is een zo zwaar rechtsmiddel, dat de processuele onregelmatigheid in voldoende mate

dient vast te staan. Staat vast dat er sprake is van een van de bovengenoemde falsa,

dan wordt daardoor het gezag van de rechtspraak ernstig aangetast. De rechterlijke

uitspraak is als het ware geïnfecteerd. In die gevallen waarin de falsa zijn ontstaan door

strafbaar gedrag van de gewezen verdachte is het bovendien onwenselijk dat deze

Page 25: AvdR Webinars

25

blijvend kan profiteren van zijn eigen strafbare gedragingen. Daarom maakt de

voorgestelde regeling bij deze falsa in ruime mate een herziening ten nadele mogelijk.

De herziening ten nadele wordt daarbij niet beperkt tot zeer ernstige strafbare feiten;

herziening wegens falsa is mogelijk ongeacht de ernst van het strafbare feit waarvoor de

gewezen verdachte oorspronkelijk was berecht. Zoals hieronder zal blijken, is dit een

uitzondering op de hoofdregel dat een herziening ten nadele alleen mogelijk is bij

misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld en waarbij een dode valt te betreuren.

In de meeste gevallen zullen de bovengenoemde falsa ook een novum opleveren. Zo kan

een getuigenverklaring waarvan achteraf de meinedigheid komt vast te staan een novum

opleveren, wanneer uit de meinedigheid volgt dat de verdachte ten onrechte is

vrijgesproken. De reden om bij herziening ten nadele desondanks de vier

bovengenoemde falsa als aparte herzieningsgronden op te nemen is, dat dit van belang

is voor het toepassingsbereik van de regeling. Bij de falsa is een herziening ten nadele in

ruimere mate mogelijk dan bij een novum dat wettelijk niet tevens een falsum is: in dat

geval is herziening alleen bij zeer ernstige misdrijven mogelijk. Bij de herziening ten

voordele ligt dit overigens in zoverre anders, dat deze herzieningsvorm niet afhankelijk is

van de ernst van het feit. Daarom is in de voorgestelde regeling betreffende de herziening ten voordele geen aparte bepalingen opgenomen betreffende de falsa.

De omgekochte rechter

Er zijn in Nederland geen gevallen bekend waarin een rechter is omgekocht. Mocht zich

dit uitzonderlijke geval ooit voordoen, hetgeen mij hoogst onaannemelijk voorkomt, dan

maakt de voorgestelde regeling herziening ten nadele mogelijk ongeacht de gegeven

uitspraak, en dus ook na een veroordeling. Omkoping van een rechter kan immers ook

tot doel hebben een lagere straf te bewerkstelligen. Het is naar mijn mening ongewenst

dat een gewezen verdachte daarvan blijvend zou kunnen profiteren. Daarom maakt de

voorgestelde regeling voor dit geval een uitzondering op de hoofdregel dat een

herziening ten nadele niet mogelijk is bij een veroordeling. De aantasting van het gezag

van de rechtspraak is in het geval van een omgekochte rechter zo extreem dat een

herziening ten nadele altijd mogelijk dient te zijn, ongeacht de ernst van het feit en de

gegeven uitspraak.

Meinedige getuigen en valse stukken

Het gezag van de rechtspraak wordt ook aangetast wanneer er sprake is van een

meinedige verklaring of een vals stuk. Deze aantasting is echter minder extreem dan in

het geval van een omgekochte rechter. Is in het geval van een omgekochte rechter de

gegeven uitspraak per definitie dubieus, dat hoeft niet zo te zijn in geval van een

meinedige getuige of een vals stuk. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat het bewijs in het

gegeven geval zo zwak was, dat er hoe dan ook geen veroordeling zou zijn gevolgd.

Aangezien herziening ten nadele niet opportuun is wanneer de gegeven uitspraak niet ter

discussie staat, is bij deze twee falsa als aanvullende voorwaarde gesteld dat het ernstige

vermoeden bestaat dat ware deze meinedigheid of valsheid aan de rechter bekend

geweest het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot een veroordeling van de

gewezen verdachte. In deze gevallen geldt dus wel de hoofdregel dat een herziening ten

nadele niet mogelijk is na een veroordeling.

De gewezen verdachte heeft met betrekking tot zijn strafzaak bepaalde misdrijven

begaan

Ten slotte voorziet de voorgestelde regeling erin dat als de gewezen verdachte bepaalde

misdrijven heeft begaan met betrekking tot zijn strafzaak – hij heeft bijvoorbeeld een

getuige zodanig bedreigd dat deze niet naar de politie durfde te gaan om een belastende

Page 26: AvdR Webinars

26

verklaring af te leggen – herziening ten nadele mogelijk is ongeacht de ernst van het

strafbare feit waarvoor de gewezen verdachte eerder werd vrijgesproken. Voorwaarde is

wel dat het ernstige vermoeden bestaat dat indien de verdachte dit misdrijf niet zou

hebben begaan de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen

verdachte. Anders zou de herziening ten nadele geen zin hebben.

6. De uitspraken die voor herziening vatbaar zijn

Het ligt voor de hand om niet van alle einduitspraken herziening ten nadele mogelijk te

maken. Zo is de toepassing van het instrument van de herziening niet opportuun

wanneer de in artikel 349 genoemde uitspraken (betreffende de zogeheten «formele

vragen») is gegeven. In dat geval staat artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht

namelijk niet aan een hernieuwde vervolging in de weg omdat er nog geen (inhoudelijke)

uitspraak is gegeven over het feit. Is bijvoorbeeld de inleidende dagvaarding nietig

verklaard, dan is ook al naar geldend recht een nieuwe vervolging mogelijk, zonder dat

daarvoor het instituut van de herziening hoeft te worden gebruikt. Hetzelfde geldt bij de

andere «formele» uitspraken, te weten de onbevoegdheid van de rechter, de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en de schorsing van de vervolging.

In de voorgestelde regeling zijn ook veroordelingen in het algemeen uitgesloten van

herziening ten nadele. Geen herziening ten nadele is mogelijk in bijvoorbeeld het geval

waarin de gewezen verdachte is vrijgesproken van moord en voor de subsidiair ten laste

gelegde doodslag is veroordeeld. Weliswaar is het denkbaar dat er nieuwe

omstandigheden aan het licht komen die het opleggen van een zwaardere straf of de

toepassing van een zwaardere strafbepaling rechtvaardigen, maar gezien de nadelen van

herziening ten nadele is het niet wenselijk om dit instrument louter ter aanpassing van

de strafmaat of kwalificatie in te zetten. Daar komt bij dat de maatschappelijke behoefte

aan herziening ten nadele in zulke gevallen ook veel minder is, omdat de gewezen

verdachte in elk geval al is veroordeeld. Zoals hierboven aan de orde is gekomen, is op

deze hoofdregel een uitzondering gemaakt in het geval van een omgekochte rechter,

vanwege de extreme aantasting van het gezag van de rechtspraak die de omkoping tot gevolg heeft.

Zoals aan de orde is gekomen in de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel

hervorming herziening ten voordele, is herziening van een uitspraak van de buitenlandse

rechter strijdig met het soevereiniteitsbeginsel. Dat geldt ook voor herziening ten nadele.

Daarom is in het voorgestelde artikel 482a de voorwaarde opgenomen dat het dient te gaan om een einduitspraak van de rechter in Nederland.

7. Het soort strafbare feiten waarbij herziening ten nadele mogelijk wordt

Zoals hierboven in paragraaf 4.2 aan de orde is gekomen, leidt het EHRM uit het recht op

een eerlijk proces af dat een herziening ten nadele alleen toegestaan is wanneer het

belang van een effectieve rechtsbedeling zwaarder weegt dan de belangen van het

individu. Bij deze belangenafweging dient te worden meegewogen dat de herziening ten

nadele diep kan ingrijpen in de rechtspositie van de gewezen verdachte. Openstelling van

de mogelijkheid van herziening ten nadele brengt mee dat het proces voor de gewezen

verdachte ook na een onherroepelijke niet-veroordelende uitspraak mogelijk niet is

afgelopen. Hij kan alsnog worden geconfronteerd met een hernieuwde voortzetting van

de vervolging. En ook wanneer het (nog) niet tot een hernieuwde voortzetting van de

vervolging is gekomen, kan de gewezen verdachte ter voorbereiding van een

herzieningsaanvraag in voorkomende gevallen worden blootgesteld aan

opsporingsactiviteiten waardoor diens recht op «rust» ernstig wordt verstoord. Gezien

het ingrijpende karakter van herziening ten nadele moet deze herzieningsvorm naar mijn

mening in beginsel – de falsa uitgezonderd – alleen bij zeer ernstige misdrijven mogelijk

worden. Het gehanteerde criterium is hierbij dat het dient te gaan om een misdrijf

Page 27: AvdR Webinars

27

waarop een levenslange gevangenisstraf is gesteld. Deze misdrijven zijn zo ernstig dat

de wetgever recent (bij wet van 16 november 2005, Stb. 595) de verjaringstermijn voor

deze feiten heeft laten vervallen, omdat hij meende dat personen die zulke ernstige

misdrijven hebben begaan niet aan een justitiële vervolging mogen ontsnappen wanneer

er (nieuw) bewijs tegen hen is gevonden. Deze misdrijven worden immers niet zo snel

vergeten: ook na jaren blijft de maatschappelijke verontwaardiging groot, terwijl

slachtoffers en nabestaanden veelal geconfronteerd blijven met hun psychische wonden

(Kamerstukken II 2001/02, 28 495, nr. 3, blz. 3). Deze argumenten voor de afschaffing

van de verjaringstermijn gaan ook op voor de herziening ten nadele. Misdrijven waarop

een levenslange gevangenisstraf staat zijn in het algemeen zo ernstig dat het belang van

de samenleving bij bestraffing daarvan zo zwaar weegt dat de belangen van de

individuele gewezen verdachte daarvoor moet wijken. Op de hoofdregel dat alleen

herziening ten nadele mogelijk is bij misdrijven waarop een levenslange gevangenisstraf

is gesteld, maakt het wetsvoorstel een uitzondering bij de falsa die in artikel 482a zijn

genoemd. In deze gevallen is, soms ook door strafbaar gedrag van de verdachte, een

juridische misslag ontstaan waardoor er sneller een inbreuk op rechten van de verdachte gerechtvaardigd is dan anders het geval zou zijn.

Het College van procureurs-generaal onderschrijft de aldus in de regeling aangebrachte

beperkingen. Op advies van de Raad voor de rechtspraak is bovendien in de tekst van

het wetsvoorstel aangegeven dat het met levenslange gevangenisstraf bedreigde misdrijf

de dood van het slachtoffer tot gevolg heeft gehad. Dit hangt hiermee samen dat het

recht op leven in het algemeen wordt beschouwd als «hoogste rechtsgoed». Valt er geen

dode te betreuren dan wegen de voordelen van een herziening ten nadele in mijn ogen

niet op tegen de nadelen daarvan, tenzij er sprake is van een uitspraak die

«geïnfecteerd» is door falsa, zoals een bedreigde getuige (zie paragraaf 5.3).

8. Het vereiste dat herziening in het belang is van een goede rechtsbedeling;

particuliere opsporing

Hoe ernstig het strafbare feit in abstracto ook is, toch kan in sommige concrete gevallen

een herziening ten nadele niet opportuun zijn. Bijvoorbeeld omdat de gewezen verdachte

zo ernstig ziek is dat te verwachten valt dat hij al voor het begin van het proces zal

overlijden. Om rekening te kunnen houden met dit soort omstandigheden is in het

voorgestelde artikel 482a de voorwaarde opgenomen dat de herziening ten nadele in het

belang is van een goede rechtsbedeling. Een vergelijkbaar vereiste komt ook in

buitenlandse regelingen betreffende de herziening ten nadele voor. Bijvoorbeeld in het

recht van Engeland, Wales en Noord-Ierland dat hierboven in paragraaf 3 aan de orde

kwam. Daar is voorzien in de voorwaarde dat de herziening «in the interest of justice»

dient te zijn. Relevante factoren zijn de mogelijkheid van een eerlijk proces, het

tijdsverloop na het beweerdelijk begane misdrijf, de zorgvuldigheid van de opsporing

tijdens het eerdere proces en de wijze waarop de justitiële autoriteiten zich hebben

gekweten van hun taak na het eerdere proces. In het voorliggende wetsvoorstel is het

criterium van de goede rechtsbedeling niet nader uitgewerkt. Dat zou – gelet op de vele

factoren die hierbij een rol kunnen spelen en die door de wetgever tevoren niet alle

kunnen worden voorzien – ongewenst zijn. Het ligt voor de hand dat in de jurisprudentie

bij de invulling van het criterium ook de hierboven genoemde en hieronder nog te

noemen factoren betrekken. Zo zal bij een zeer oud feit herziening ten nadele in het

algemeen minder snel opportuun zijn dan bij feiten die redelijk recent zijn begaan. Is

tijdens het eerste proces onzorgvuldig opgespoord, dan is dat geen absoluut beletsel

voor herziening ten nadele. De eerlijkheid van het proces is echter wel een factor die

meeweegt bij de toetsing aan het criterium van een goede rechtsbedeling. Volgens het

EHRM dient, naar hierboven in paragraaf 4.2 naar voren kwam, het buitengewone

rechtsmiddel van de herziening ten nadele niet te worden misbruikt als tweede kans na

een slecht opsporingsonderzoek. Bij de invulling van het criterium betreffende de goede

rechtsbedeling is tevens van belang of de justitiële autoriteiten voldoende zorgvuldig

hebben gehandeld nadat het eerste proces tegen de gewezen verdachte was afgerond.

Page 28: AvdR Webinars

28

Hebben zij zich bijvoorbeeld voldoende ingespannen om de herzieningszaak binnen een

redelijke termijn af te handelen? Anders dan de Nederlandse Orde van Advocaten lijkt te

veronderstellen, is deze factor dus wel degelijk in de regeling verdisconteerd. Nog een

andere factor is, of met de (hernieuwde voortzetting van de) vervolging nog wel in

redelijkheid een met de strafrechtspleging na te streven doel wordt gediend. Is bij

voorbaat duidelijk dat het gezien de persoonlijke omstandigheden van de verdachte niet

opportuun is om een eventueel op te leggen straf ten uitvoer te leggen, dan moet, naar

ik meen, ook niet meer aan herziening ten nadele worden begonnen. Dit kan zich

bijvoorbeeld voordoen wanneer bij voorbaat vaststaat dat bij veroordeling van de

gewezen verdachte een door hem (dan) ingediend gratieverzoek zou worden

toegewezen. Gelet op de veelheid van de zojuist genoemde factoren herken ik mij niet in

het in het advies van de Nederlandse Orde van Advocaten opgeroepen beeld als zou

alleen het te verwachten overlijden van de gewezen verdachte een reden kunnen opleveren om in het belang van een goede rechtsbedeling van herziening af te zien.

Indien er sprake is van een onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle

rechtsvervolging, dan dient deze uitspraak in beginsel te worden gerespecteerd en is

opsporing alleen toegestaan voor zover de voorgestelde regeling daar ruimte voor biedt.

Particuliere opsporing in weerwil van een onherroepelijke vrijspraak wordt in de

voorgestelde regeling tegengegaan. De resultaten van regeloverschrijdende opsporing

waarbij een recht van de gewezen verdachte is geschonden, mogen niet in de

herzieningszaak worden gebruikt (zie artikel 482a, vierde lid). Bij de invoering van de

mogelijkheid van herziening ten nadele moet worden tegengegaan dat een eenmaal

vrijgesproken verdachte wordt geconfronteerd met opsporingsactiviteiten van

particulieren die de gegeven vrijspraak niet kunnen accepteren. Met de Nederlandse Orde

van Advocaten en het College van procureurs-generaal stel ik vast dat particuliere

opsporing in veel gevallen niet kan worden verhinderd. Te denken is vooral aan

opsporing door onderzoeksjournalisten en particuliere recherchebureaus. Ik wijs erop dat

de toename van particuliere opsporing een ontwikkeling is die zich ook los van de

invoering van een mogelijkheid van herziening ten nadele voordoet, al moet worden

erkend dat deze ontwikkeling door de invoering van die mogelijkheid kan worden

gestimuleerd. Maar omdat in de gevallen waarop dit wetsvoorstel betrekking heeft bij

regeloverschrijdende opsporing een onherroepelijke rechterlijke vrijspraak wordt

genegeerd, acht ik opneming van een strenger bewijsuitsluitingscriterium dan in gewone

strafzaken is voorzien, gerechtvaardigd. In de artikelsgewijze toelichting op artikel 482a,

vierde lid, zal nader op dit thema worden ingegaan.

9. Verjaarde strafbare feiten

De voorgestelde regeling maakt een herziening ten nadele op grond van een novum

alleen mogelijk bij strafbare feiten die zo ernstig zijn dat deze volgens de bestaande

wettelijke regels niet verjaren. In dat geval kan zich dus niet de situatie voordoen dat het

strafbare feit al is verjaard. Dit ligt anders bij de falsa. Bij falsa kan het wel gaan om een

strafbaar feit dat reeds is verjaard, omdat herziening ten nadele wegens een falsum in de

voorgestelde regeling niet is beperkt tot strafbare feiten waarop naar de wettelijke

omschrijving levenslange gevangenisstraf is gesteld. Uitgangspunt van de voorgestelde

regeling is dat als het strafbare feit is verjaard, er geen herziening ten nadele wegens

een falsum mogelijk is (zie het voorgestelde artikel 482b, derde lid, onder b). De ratio

van het verjaringsinstituut is immers dat bij de meeste feiten na verloop van tijd de

strafbehoefte dooft. Het is dan niet meer opportuun een burger te confronteren met de

vervolging wegens een oud feit. Voor zover de samenleving nog enig belang heeft bij een

strafvervolging weegt dit niet op tegen het belang van de verdachte om met rust te

worden gelaten. Niet valt in te zien waarom dit laatste belang bij gewezen verdachten –

dat wil zeggen verdachten die al eens vervolgd zijn – minder zwaar zou moeten wegen

dan bij verdachten die nog niet vervolgd zijn. Ik meen dat het tegendeel het geval is: het

feit dat een verdachte al eens vervolgd is zonder dat dit heeft geleid tot een

veroordeling, is een reden om extra gewicht toe te kennen aan diens recht om met rust

Page 29: AvdR Webinars

29

te worden gelaten. De afweging die bij de totstandkoming van de regeling betreffende de

verjaring is gemaakt moet bij de herziening worden gerespecteerd.

10. In het algemeen slechts één herkansing

Gezien het adagium «lites finiri oportet» is het wenselijk om terughoudend te zijn bij de

introductie van de mogelijkheid van een herziening ten nadele. Is de vervolging in

verband met een herziening ten nadele al hernieuwd voortgezet geweest, dan geldt nog

klemmender dat er een einde moet komen aan het strafproces, ook al komt er na de

hernieuwde vrijspraak opnieuw belastend bewijsmateriaal aan het licht. Men kan niet aan

het herzien blijven. Dit geldt in het algemeen ook wanneer er na een herziening ten

voordele een onherroepelijke vrijspraak is gevolgd en er alsnog belastend

bewijsmateriaal aan het licht komt. Daarom geldt als hoofdregel dat als in een strafzaak

een herziening heeft plaatsgevonden, er geen nieuwe procedure in verband met een

herziening ten nadele tegen de verdachte kan worden opgestart (zie het voorgestelde

artikel 482b, derde lid, onder c). Op dit punt maakt het wetsvoorstel echter een

uitzondering voor de falsa. Zo is het denkbaar dat een gewezen verdachte getuigen

bedreigt om een herziening ten voordele te bewerkstelligen. Wordt de verdachte dan

vrijgesproken omdat de getuige, als gevolg van de bedreiging, meinedig heeft verklaard,

dan is het onbevredigend dat de (dan gewezen) verdachte kan blijven profiteren van zijn

eigen misdrijf. In dat geval heeft hij aan zichzelf te wijten dat hij nogmaals wordt geconfronteerd met een strafproces in verband met een herziening ten nadele.

11. Kring van personen die herziening ten nadele kunnen aanvragen

Herziening ten voordele kan worden aangevraagd door de procureur-generaal bij de

Hoge Raad of door de raadsman van de gewezen verdachte. Is de gewezen verdachte

inmiddels overleden, dan kunnen ook de in artikel 479 genoemde nabestaanden een

aanvraag doen tot opheffing van de veroordeling tegen de overledene. Bij de herziening

ten nadele is er aanleiding de kring van personen anders te trekken. De herziening ten

nadele is namelijk naar haar aard een andere procedure dan de herziening ten voordele.

Vergeleken met de laatstgenoemde herzieningsvorm heeft de herziening ten nadele in

sterke mate het karakter van een «action-publique». Anders dan bij een herziening ten

voordele dient bij een herziening ten nadele te worden nagegaan of een hernieuwde

voortzetting van de eerdere vervolging wel opportuun is. Vanwege deze redenen is in het

voorgestelde artikel 482a bepaald dat het initiatief voor een herziening bij het College

van procureurs-generaal van het Openbaar Ministerie ligt, en niet bij de procureur-

generaal bij de Hoge Raad. Vanwege het ingrijpende karakter van de herziening ten

nadele is de bevoegdheid om een herziening ten nadele aan te vragen niet opgedragen aan de officier van justitie, maar aan het College van procureurs-generaal.

Het College van procureurs-generaal geeft in zijn advies aan er een voorkeur te hebben

om de bevoegdheid tot het indienen van de herzieningsaanvraag bij de procureur-

generaal bij de Hoge Raad neer te leggen. Een voordeel is volgens het College dat de

procureur-generaal bij de Hoge Raad met de benodigde distantie de «aanvraag» tot

herziening ten nadele kan beoordelen. Ook zou een voordeel zijn dat daardoor de schijn

kan worden vermeden dat het College te zeer betrokken is bij de zaak. In OM-

beleidsregels zou vervolgens kunnen worden voorzien in een procedure volgens welke

het Openbaar Ministerie door tussenkomst van het College een «concept» van een

herzieningsaanvraag aan de procureur-generaal bij de Hoge Raad kan voorleggen. In zijn

advies plaatst het College bij de voorgestelde regeling de kanttekening dat het

opportuniteitsbeginsel in de uitzonderlijke gevallen van herziening ten nadele van de

gewezen verdachte, vrijwel geen rol speelt. Het zou volgens het College om een

bewijsvraag gaan die naar zijn aard bij de procureur-generaal bij de Hoge Raad thuis zou

horen. Het College is wat betreft de in de volgende paragraaf beschreven

onderzoeksprocedure waarin de procureur-generaal bij de Hoge Raad geen rol heeft, van

Page 30: AvdR Webinars

30

oordeel dat niet goed valt in te zien waarom, zoals in het wetsvoorstel hervorming

herziening ten voordele is voorzien, de procureur-generaal bij de Hoge Raad wel een

onderzoek ter voorbereiding van een aanvraag tot herziening ten voordele zou kunnen

leiden, maar geen onderzoek ter voorbereiding van een aanvraag tot herziening ten

nadele. Ten slotte meent het College dat de procureur-generaal bij de Hoge Raad indien

hij dit nodig acht advies moet kunnen inwinnen van een commissie indien het gaat om

herziening ten nadele. Dat is ook in het wetsvoorstel hervorming herziening ten voordele voorgesteld.

Ik wil voorop stellen dat het denkbaar zou zijn om de procureur-generaal bij de Hoge

Raad de bevoegdheid te verlenen tot indiening van de herzieningsaanvraag. Dit

standpunt wordt ook in de vakliteratuur wel ingenomen (P. A. M. Mevis en T. Kooijmans

in NJB 2008, blz. 1935–1936 alsmede F. W. Bleichrodt in Strafblad 2008, blz. 513 e.v.).

Hoewel ik de redenering van het College goed kan volgen, blijf ik om de volgende

redenen een voorkeur houden om de bevoegdheid tot indiening van een herzieningsaanvraag bij het College van procureurs-generaal neer te leggen.

• Anders dan bij herziening ten voordele ligt bij herziening ten nadele het accent op het

alsnog voortzetten van de vervolging. Initiatief nemen tot voortzetting van de vervolging

zou contrasteren met de onafhankelijke positie van de procureur-generaal bij de Hoge

Raad.

• Zoals in paragraaf 8 uiteen is gezet, moet de herziening ten nadele van de gewezen

verdachte, ook uit verdragsrechtelijk perspectief, in het belang zijn van een goede

rechtsbedeling. Alleen al daaruit volgt dat het bij herziening ten nadele niet louter om

een bewijsvraag gaat, zoals het College in zijn advies stelt.

• Ook in de voorgestelde regeling blijft de procureur-generaal bij de Hoge Raad degene

die onafhankelijk en met distantie in zijn conclusie adviseert of de onherroepelijke

vrijspraak moet worden herzien, waarna de Hoge Raad daarover de beslissing neemt.

Voor het kunnen benutten van deze onafhankelijke advisering is het niet nodig bij de

procureur-generaal bij de Hoge Raad ook de bevoegdheid neer te leggen zelf de aanvraag in te dienen.

• De schijn van een te grote betrokkenheid van het College kan niet worden vermeden

door het Openbaar Ministerie in plaats van een aanvraag een conceptaanvraag te laten

indienen, zoals het College in zijn advies voorstelt. Ook de indiening van een

conceptaanvraag kan de schijn van een te grote betrokkenheid wekken.

• Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid voor het College van procureurs-generaal

om ter voorbereiding van de herzieningsaanvraag op basis van een zeer sterke

verdenking bij de rechter-commissaris te vorderen dat nader onderzoek wordt ingesteld,

waarbij tegen de gewezen verdachte gerichte bevoegdheden kunnen worden ingezet.

Deze regeling zal in de volgende paragraaf nader worden uitgewerkt. Op deze plaats is

van belang dat ik er, om dezelfde reden als hierboven aangegeven, van heb afgezien om

de procureur-generaal bij de Hoge Raad de bevoegdheid te verlenen bij de Hoge Raad te

vorderen nader onderzoek toe te staan. Bij het nader onderzoek in verband met een

herziening ten nadele ligt het accent op het vergaren van nieuw bewijs op grond van een

zeer sterke nieuwe verdenking. Inschakeling van het Openbaar Ministerie en de rechter-

commissaris ligt dan meer voor de hand. Bovendien kan het gevaar voor collusie reëel

zijn wanneer er nieuw, voor de gewezen verdachte belastend, bewijsmateriaal aan het

licht komt. Er moet dan snel opgetreden kunnen worden. De Hoge Raad is daarvoor niet de geëigende instantie.

Een enigszins theoretische vraag is of ook de gewezen verdachte de mogelijkheid moet

hebben een herziening ten nadele aan te vragen wanneer hij meent ten onrechte te zijn

Page 31: AvdR Webinars

31

vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging. Niet uit te sluiten valt dat de

gewezen verdachte daaraan in uitzonderlijke gevallen behoefte kan hebben. Te denken

valt aan gewezen verdachten met een sterke behoefte aan straf en/of publicitaire

aandacht. Dit soort subjectieve wensen rechtvaardigt echter niet zonder meer toepassing

van de herziening ten nadele. Ik meen dat toepassing daarvan alleen opportuun is indien

dit in het algemene belang wenselijk is in verband met een goede rechtsbedeling.

Daarom is in de voorgestelde regeling niet rechtstreeks aan de gewezen verdachte de

mogelijkheid verleend een herziening ten nadele aan te vragen. Wel kan deze het

Openbaar Ministerie vragen een dergelijke herziening te entameren.

Gezien de bezwaren die aan herziening ten nadele zijn verbonden, is aan slachtoffers en

nabestaanden niet de mogelijkheid gegeven rechtstreeks herziening ten nadele aan te

vragen. Zou deze mogelijkheid worden opengesteld, dan zou de kans reëel zijn dat er bij

deze personen verwachtingen worden gewekt die niet waar gemaakt kunnen worden. Zo

kan een slachtoffer of nabestaande moeilijk inschatten of al dan niet aan de wettelijke

eisen voor herziening ten nadele is voldaan en of een hernieuwde voorzetting van de

vervolging opportuun is. Bovendien dient herziening ten nadele een uitzonderlijk karakter

te hebben, waardoor er een strenge opportuniteitstoets dient te worden gehanteerd.

Deze strenge toets kan in het gedrang komen wanneer men slachtoffers of nabestaanden

rechtstreeks de mogelijkheid zou geven herziening ten nadele te entameren. Dat neemt

niet weg dat bij invoering van de voorgestelde regeling slachtoffers en nabestaanden wel

de mogelijkheid hebben om het Openbaar Ministerie te verzoeken herziening ten nadele aan te vragen.

12. Procedure en rechtsbijstand

De herzieningsprocedure kent verschillende fasen:

1. Er is nog geen herziening ten nadele aangevraagd, maar er wordt al wel een dergelijke aanvraag voorbereid.

2. Er is een herzieningsaanvraag ingediend, maar de Hoge Raad heeft daar nog geen beslissing op genomen.

3. De herzieningsaanvraag wordt gegrond verklaard en de Hoge Raad verwijst de zaak naar de feitenrechter.

In al deze fasen rijst de vraag in hoeverre er dwangmiddelen en

opsporingsbevoegdheden mogen worden toegepast die tegen de gewezen verdachte zijn

gericht. Uitgangspunt van de voorgestelde regeling is dat in het eerste en tweede geval

de toepassing van opsporingsbevoegdheden strikt genormeerd is. Is de

herzieningsaanvraag eenmaal gegrond verklaard, dan is naar mijn mening een meer vergaand opsporingsonderzoek gelegitimeerd.

De hoofdlijnen van de voorgestelde procedure zijn verder als volgt. Een herziening ten

nadele kan plaatsvinden op initiatief van het College van procureurs-generaal. Het

College dient in de daartoe strekkende vordering aan te geven op grond van welke

gegevens herziening wordt aangevraagd en uit welke bewijsmiddelen die gegevens

blijken. Is de aanvraag niet-ontvankelijk, bijvoorbeeld omdat deze geen bewijsmiddelen

bevat waaruit van een grond voor herziening kan blijken, of kennelijk ongegrond, dan

kan de Hoge Raad deze afwijzen zonder een behandeling op de terechtzitting (zie het

voorgestelde artikel 482b, derde en vierde lid). In de andere gevallen wordt de aanvraag

op dezelfde manier behandeld als bij een herziening ten voordele (zie het voorgestelde

artikel 482b, vijfde lid). Dit houdt in dat de zaak wordt behandeld op de openbare

terechtzitting, waarbij de procureur-generaal zijn conclusie neemt. De verdediging krijgt

de gelegenheid op deze conclusie te reageren (zie artikel 468, vierde lid, in verbinding

Page 32: AvdR Webinars

32

met artikel 482b, vijfde lid). Acht de Hoge Raad het herzieningsverzoek ongegrond, dan

is de zaak daarmee afgedaan. In geval van een gegrondverklaring van het verzoek vindt er een nieuwe berechting plaats.

12.1. De toepassing van opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen

Naar mijn mening moet voorkomen worden dat een gewezen verdachte ook na een

onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle rechtsvervolging wordt blootgesteld aan

ongelimiteerde opsporingsactiviteiten. Dit zou indruisen tegen de strekking van het ne bis

in idem-beginsel, terwijl bovendien de rechtsvrede te veel in het gedrang zouden komen.

Daarom is, zoals gezegd, uitgangspunt van de voorgestelde regeling dat zolang het

onherroepelijke vonnis of arrest niet is vernietigd, alleen in beperkte mate

opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen gericht tegen de gewezen verdachte kunnen

worden toegepast. Een algemeen verbod op de – tegen de gewezen verdachte gerichte –

inzet van bevoegdheden en dwangmiddelen in de fase vóór de vernietiging van de niet-

veroordelende uitspraak zou naar mijn mening echter niet gewenst zijn. Een dergelijk

verbod zou ertoe kunnen leiden dat doorgaans alleen bewijsmateriaal dat «spontaan»

aan het licht is gekomen, mee zou mogen wegen bij de herzieningsaanvraag. Te denken

valt aan de reeds eerder genoemde Billy Dunlop-zaak, de eerste zaak die in Engeland

heeft geleid tot een herziening ten nadele. In die zaak schepte de onherroepelijk

vrijgesproken Dunlop uitvoerig in kroegen op over de door hem gepleegde moord. Ook

verklaarde hij als getuige tijdens een op zijn dochter betrekking hebbende

familierechtelijke procedure: «I have accepted that I have problems and I have spoken

with the Prison Doctor and I have admitted that I was responsible for the death of Julie

H. I stood trial at Newcastle Crown Court for her murder and was acquitted. I denied the

offence and I accept that I lied.»1 Hoe overtuigend dit soort bekentenissen ook lijken,

ervaringen uit het verleden (Puttense moordzaak/Schiedammer parkmoord) leren dat

bekennende verdachten niet altijd de werkelijke daders zijn. Een herzieningsvordering op

grond van alleen een bekentenis is daarom onwenselijk. Het ligt om deze reden voor de

hand om voordat er een eventuele herzieningsvordering wordt gedaan eerst een

aanvullend onderzoek te verrichten, om te kunnen nagaan of de bekentenis

geloofwaardig is. Het kan wenselijk zijn ook de gewezen verdachte in dat kader te verhoren.

Ook bij ander nieuw bewijs, zoals DNA-bewijs dat naar aanleiding van een ander

strafrechtelijk onderzoek aan het licht komt, zal er in voorkomende gevallen een

aanvullend opsporingsonderzoek moeten worden verricht om te kunnen beoordelen of de

gewezen verdachte inderdaad schuldig is. Pas dan is een gefundeerde vordering tot

herziening mogelijk. P. A. M. Mevis en T. Kooijmans hebben er terecht op gewezen dat

wanneer men dergelijk nieuw opsporingsonderzoek geheel en al uitsluit, maar beter van

de hele modaliteit van de herziening ten nadele kan worden afgezien, omdat een

wettelijk novum dan nauwelijks op te sporen is.2 Om deze reden heb ik ervoor gekozen

om in de voorgestelde regeling wat betreft de fase vóór de vernietiging van de vrijspraak

enig opsporingsonderzoek mogelijk te maken, en dit onderzoek strikt te normeren. Welk

onderzoek wordt toegestaan hangt in de voorgestelde regeling af van de fase van het (herzienings)proces. Dit wordt hieronder nader uitgewerkt.

De fase waarin de Hoge Raad geen beslissing heeft genomen over de

herzieningsaanvraag

De voorgestelde regeling houdt in dat er door opsporingsambtenaren geen

bevoegdheden gericht tegen de gewezen verdachte mogen worden uitgeoefend (artikel

482c, eerste lid). Indien de officier van justitie de inzet van deze bevoegdheden gewenst

oordeelt, kan hij bij de rechter-commissaris een vordering indienen tot een nader

onderzoek (artikel 482c, tweede lid). Voor een dergelijke vordering is voorafgaande

toestemming nodig van het College van procureurs-generaal. De voorgestelde regeling

Page 33: AvdR Webinars

33

sluit in dit verband aan bij de regeling betreffende de instemming van het College van

procureurs-generaal bij de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden in artikel

140a. Er is dus voorzien in een dubbele toetsing: eerst door het College van procureurs-

generaal en daarna door de rechter-commissaris. Bovendien kan de vordering tot nader

onderzoek alleen worden ingediend en toegewezen indien er ernstig rekening mee moet

worden gehouden dat de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond zal achten en de

toepassing van de bevoegdheden in het belang van het onderzoek dringend noodzakelijk

is. Indien aan deze voorwaarden is voldaan, kan de rechter-commissaris dezelfde

bevoegdheden uitoefenen als tijdens het gerechtelijk vooronderzoek. Een

inbewaringstelling van de (gewezen) verdachte is echter alleen toegestaan bij

vluchtgevaar of collusiegevaar. Op deze gronden kan ook de Hoge Raad de

gevangenhouding of gevangenneming bevelen indien er bij de Hoge Raad een

herzieningsverzoek aanhangig is.

Ter bescherming van de gewezen verdachte heeft deze bepaalde bevoegdheden,

waaronder de inzage in de (nieuwe) processtukken en het recht op rechtsbijstand. Zowel

de officier van justitie als de gewezen verdachte kan beroep instellen tegen de beslissing

die de rechter-commissaris neemt op de vordering van de officier van justitie. Wanneer

de rechter-commissaris besluit een vordering tot nader onderzoek toe te wijzen kan de gewezen verdachte deze beslissing aanvechten bij de raadkamer van de rechtbank.

Het College van procureurs-generaal meent dat de procedure bij de rechter-commissaris

tot gevolg heeft dat de rechter-commissaris feitelijk mede beslist over de toegang tot de

herzieningsaanvraag bij de Hoge Raad. Het College vindt dit ongewenst. In reactie

daarop stel ik voorop dat de Hoge Raad over de herzieningsaanvraag beslist. Dat is ook

het geval als de aanvraag is ingediend na een afwijzende beslissing van de rechter-

commissaris op de vordering tot nader onderzoek. Onderzoek is in dat geval pas

toelaatbaar na gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag. Het bewijsmateriaal dat

het Openbaar Ministerie aanleiding gaf tot een vordering tot nader onderzoek zal dan op

zichzelf het ernstige vermoeden moeten wekken dat de gewezen verdachte zou zijn

veroordeeld. Het door het College aangedragen alternatief, dat de procureur-generaal bij

de Hoge Raad het nader onderzoek aan de rechter-commissaris zou moeten opdragen, stuit af op de overwegingen die ik in de vorige paragraaf aangaf.

De fase waarin de Hoge Raad een herzieningsaanvraag gegrond heeft verklaard

Is een herzieningsverzoek door de Hoge Raad gegrond verklaard, dan is daarmee een

verdergaand opsporingsonderzoek gelegitimeerd omdat dan door de Hoge Raad is

vastgesteld dat er sprake is van één van de herzieningsgronden. Het voorgestelde artikel

482g, tweede lid, biedt daarom ruime mogelijkheden tot onderzoek. Ook in deze fase

kunnen vrijheidsbenemende dwangmiddelen alleen beperkt worden toegepast ten opzichte van de gewezen verdachte, namelijk alleen bij vluchtgevaar of collusiegevaar.

12.2. Het rechtsgeding bij de Hoge Raad en de feitenrechter

De voorgestelde regeling sluit wat betreft de procedure bij de Hoge Raad in belangrijke

mate aan bij de bestaande regeling betreffende de herziening ten voordele. Er geldt

echter wel een specifieke regeling over de verwijzing naar de feitenrechter in geval van

een gegronde aanvraag van herziening ten nadele. Bij een herziening ten voordele wordt,

indien een herzieningsaanvraag gegrond wordt geacht, de zaak in het algemeen

verwezen naar een gerechtshof, met de mogelijkheid van beroep in cassatie. Er vindt

daardoor bij één instantie feitelijk onderzoek plaats. Ik meen dat het bij een herziening

ten nadele gewenst is te voorzien in (hernieuwde) berechting in twee feitelijke instanties.

Vanwege de grote belangen die op het spel staan bij herziening ten nadele en in verband

met de correctie van vergissingen ligt het voor de hand om, indien een aanvraag tot

Page 34: AvdR Webinars

34

herziening ten nadele gegrond wordt geacht, de zaak eerst te verwijzen naar een

rechtbank, met mogelijkheid van hoger beroep en cassatie.

12.3. Rechtsbijstand

Vanwege het ingrijpende karakter van een herziening ten nadele is een goede

rechtsbijstand aan de gewezen verdachte essentieel. Daarom voorziet het voorgestelde

artikel 482i in kosteloze rechtsbijstand zolang de herzieningsprocedure loopt. Dit geldt

zowel voor het geding bij de Hoge Raad betreffende de aanvraag tot herziening als voor

het geding na een eventuele gegrondverklaring van een herzieningsverzoek.

13. Het bewaren van gegevens en voorwerpen

Met het oog op de mogelijkheid van herziening ten nadele van de gewezen verdachte kan

het van belang zijn dat gegevens en voorwerpen met betrekking tot de strafzaak

bewaard blijven. In paragraaf 10 van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel

hervorming herziening ten voordele is geconcludeerd dat de bewaarregelingen van

gegevens en voorwerpen die van belang kunnen zijn voor herziening ten voordele, in het

algemeen adequaat zijn. Deze conclusie geldt ook voor de herziening ten nadele. Bij

DNA-profielen, de daarbij behorende gegevens en het daarbij bijbehorende celmateriaal

(verder kortheidshalve: DNA-gegevens), alsmede bij vingerafdrukken vloeit uit dit

wetsvoorstel echter de noodzaak van een extra voorziening voort. Aandacht verdient dat

de thans geldende bewaarregelingen van enerzijds justitiële en strafvorderlijke gegevens

en anderzijds DNA-gegevens en vingerafdrukken in die zin van elkaar verschillen dat

justitiële en strafvorderlijke gegevens ook na een onherroepelijke vrijspraak worden

bewaard. Voor DNA-gegevens en vingerafdrukken geldt thans dat deze na een

onherroepelijke vrijspraak worden vernietigd (vgl. artikel 16 van het Besluit DNA-

onderzoek in strafzaken en artikel 9 van het voorgenomen Besluit identiteitsvaststelling

verdachten en veroordeelden). De reden van dit verschil is dat justitiële en

strafvorderlijke gegevens van belang kunnen zijn om op een later moment volledig

inzicht te kunnen hebben in het strafrechtelijk verleden van betrokkene (Kamerstukken I

2008/09, 31 436, E, blz. 2). Omdat justitiële en strafvorderlijke gegevens ook na een

onherroepelijke vrijspraak bewaard blijven, kunnen zij ook worden benut in het

uitzonderlijke geval van herziening ten nadele van de gewezen verdachte. Dat geldt bij

de huidige stand van zaken niet voor DNA-gegevens en vingerafdrukken. Daarom zullen

het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en het voorgenomen Besluit

identiteitsvaststelling verdachten en veroordeelden ter uitvoering van dit wetsvoorstel in

die zin worden gewijzigd dat deze gegevens onder drie hieronder te bespreken

voorwaarden ook na een vrijspraak worden bewaard. Dit is noodzakelijk voor het geval

waarin sporenmateriaal in de, met een vrijspraak afgesloten, strafzaak opnieuw wordt

onderzocht. Dat sporenmateriaal moet kunnen worden vergeleken met de

vingerafdrukken en het DNA-profiel van de gewezen verdachte. Die moeten dan wel zijn

bewaard. Omdat de hoofdregel van vernietiging van deze gegevens na een vrijspraak onverminderd wenselijk is, zullen drie wezenlijke beperkingen worden aangebracht:

• In de eerste plaats worden deze gegevens alleen bewaard in geval de vrijspraak

betrekking heeft op een misdrijf dat de dood van een ander ten gevolge heeft gehad.

Dergelijke vrijspraken kunnen volgens dit wetsvoorstel op grond van een novum worden

herzien.

• In de tweede plaats zal worden bepaald dat de in deze gevallen bewaarde gegevens

uitsluitend mogen worden gebruikt in het uitzonderlijke geval van een

herzieningsprocedure ten nadele van de gewezen verdachte. Zij mogen voor geen ander

doel worden gebruikt. Met name mogen zij niet worden gebruikt voor het voorkomen,

opsporen, vervolgen en berechten van andere strafbare feiten dan het feit waarvoor de gewezen verdachte is vrijgesproken.

Page 35: AvdR Webinars

35

• In de derde plaats zal dezelfde bewaartermijn worden voorzien als die geldt voor de

DNA-gegevens van verdachten en veroordeelden.

Door de regeling aan deze restrictieve voorwaarden te binden, wordt de vergelijking met

gegevens buiten het verband van de zaak waarin een vrijspraak is gevolgd, uitgesloten,

terwijl tegelijk wordt verzekerd dat in het uitzonderlijke geval dat herziening ten nadele

zich voordoet, deze herziening niet op voorhand kan afstuiten op het ontbreken van

cruciale informatie.

Het aanbrengen van de zojuist beschreven beperkingen met betrekking tot het bewaren

van DNA-gegevens en vingerafdrukken van verdachten die onherroepelijk zijn

vrijsproken, is ook vanuit verdragsrechtelijk oogpunt noodzakelijk en gewenst. In S. en

Marper tegen het Verenigd Koninkrijk (EHRM 4 december 2008, appl.nrs. 30 567/04 en

30 566/04) oordeelde het EHRM dat het bewaren van deze gegevens het recht op

eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8, eerste lid, EVRM

beperkt. Deze beperking moet op grond van het tweede lid van dat artikel kunnen

worden gerechtvaardigd. De in het arrest van het EHRM centraal staande regeling van

Engeland en Wales voldeed daaraan niet, omdat deze regeling voorzag in het

ongelimiteerd bewaren van vingerafdrukken en DNA-profielen met bijbehorend

celmateriaal van elke (vrijgesproken of niet vervolgde) verdachte van elk strafbaar feit.

De aldus beschikbare gegevens konden bovendien ongelimiteerd voor de opsporing,

vervolging en berechting van betrokkene worden gebruikt, dus ook en vooral buiten het

kader van de zaak die leidde tot de vrijspaak of de beslissing niet te volgen. Het EHRM

oordeelde dat de «blanket and indiscriminate nature of the powers of retention (...) fails

to strike a fair balance between the public and private interest» en dat de beperking van

het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer derhalve disproportioneel was

en daarom niet op grond van artikel 8, tweede lid, EVRM kon worden gerechtvaardigd.

Deze uitspraak van het EHRM laat ruimte voor de hierboven beschreven restrictieve

regeling. Doordat de vingerafdrukken en DNA-profielen met bijbehorend celmateriaal van

gewezen verdachten alleen worden bewaard bij misdrijven die de dood van een ander tot

gevolg hebben, ten behoeve van alleen herziening ten nadele en voor een beperkte tijd, blijft Nederland ruimschoots binnen de grenzen van artikel 8 EVRM.

Het College bescherming persoonsgegevens vraagt in zijn advies waarom de

bewaartermijnen van DNA-gegevens en vingerafdrukken niet in dit wetsvoorstel worden

opgenomen. De reden daarvan is dat de regels over de bewaartermijnen van deze

gegevens op het niveau van een algemene maatregel van bestuur (het Besluit DNA-

onderzoek in strafzaken en het voorgenomen Besluit identiteitsvaststelling verdachten en

veroordeelden) zijn voorzien. Zij worden door middel van een ter uitvoering van dit wetsvoorstel benodigd wijzigingsbesluit aangepast langs de hierboven beschreven lijnen.

De Raad van State en het College bescherming persoonsgegevens plaatsen

kanttekeningen bij het bewaren van DNA-gegevens en vingerafdrukken in elke met een

vrijspraak afgesloten strafzaak betreffende een misdrijf dat de dood van een ander ten

gevolge heeft gehad. De Raad meent dat het bewaren van onder andere DNA-gegevens

in alle gevallen van een vrijspraak van een feit dat de dood ten gevolge heeft gehad ten

behoeve van de mogelijkheid dat in een enkel geval herziening ten nadele in beeld zou

kunnen komen, disproportioneel is. Hij wijst op de mogelijkheid celmateriaal en

vingerafdrukken van de gewezen verdachte af te nemen met gebruikmaking van de

procedure die in het voorgestelde artikel 482c is voorzien. Het College bescherming

persoonsgegevens vraagt of het doel om DNA-gegevens en vingerafdrukken beschikbaar

te doen zijn voor herziening ten nadele, in redelijkheid niet op een voor de gewezen

verdachte minder nadelige wijze kan worden bereikt, nu de persoon «in principe

beschikbaar» is voor afname van celmateriaal of vingerafdrukken.

Page 36: AvdR Webinars

36

Voorop staat de doelstelling, die niet door de Raad en het College wordt bestreden, om in

de gevallen waarin daarvoor aanleiding is bij de bedoelde misdrijven DNA-gegevens en

vingerafdrukken van vrijgesproken verdachten voor onderzoek beschikbaar te hebben.

Voor een afweging tussen de hierboven voorgestelde regeling en het alternatief dat door

de Raad en het College is aangedragen, is het volgende van belang. Vrijgesproken

verdachten hebben er recht op om – in beginsel – met rust te worden gelaten. Dat is de

reden waarom in dit wetsvoorstel een hoge drempel is ingebouwd, wil een

herzieningsprocedure ten nadele kunnen worden ingezet. Uitgangspunt van het

voorgestelde artikel 482c, waarnaar de Raad in dit verband verwijst, is dat er geen

bevoegdheden gericht tegen de gewezen verdachte mogen worden ingezet, tenzij er

ernstig rekening mee moet worden gehouden dat een herzieningsaanvraag gegrond zal

worden bevonden. Dat betekent dat van een gewezen verdachte – als uitgangspunt –

geen celmateriaal en vingerafdrukken mogen worden afgenomen, tenzij er ernstig

rekening mee moet worden gehouden dat een herzieningsaanvraag gegrond is. Het

probleem is echter, met name als er een nieuwe onderzoekstechniek wordt ontwikkeld

waarmee het celmateriaal van de gewezen verdachte en/of oud sporenmateriaal opnieuw

kan worden onderzocht, dat de DNA-gegevens en vingerafdrukken van de gewezen

verdachte in voorkomende gevallen benodigd zijn om te kunnen komen tot het oordeel

dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat in de zaak tegen deze verdachte

van een novum sprake is. De procedure van het voorgestelde artikel 482c e.v. biedt,

anders dan de Raad veronderstelt, in zulke gevallen geen soelaas. Om toch te kunnen

voldoen aan de doelstelling om in zulke gevallen DNA-gegevens en vingerafdrukken van

de gewezen verdachte voor onderzoek beschikbaar te hebben, zouden celmateriaal en

vingerafdrukken ook van hem moeten worden afgenomen in gevallen waarin er nog geen aanwijzing is van een novum.

Het voordeel van de voorgestelde regeling is dat bij het ontstaan van nieuwe technische

onderzoeksmethoden de gewezen verdachte niet rechtstreeks met hernieuwd

strafvorderlijk overheidsoptreden wordt geconfronteerd, tenzij uit het onderzoek van de

bewaarde DNA-gegevens en vingerafdrukken alsnog het ernstige vermoeden van een

novum zou rijzen. Het alternatief van de Raad en het College heeft als nadeel dat de

gewezen verdachte met hernieuwd strafvorderlijk overheidsoptreden wordt

geconfronteerd, in de zin dat hij, ook zonder een ernstig vermoeden van een novum, en

wellicht zelfs zonder dat een concrete, nieuwe verdenking tegen hem bestaat, toch

(opnieuw) celmateriaal en vingerafdrukken moet afstaan, terwijl uit het onderzoek

daarvan wellicht geen nieuwe aanknopingspunten voor een novum volgen, en hij dus

achteraf nodeloos lastig is gevallen. Bij afweging meen ik dat de voorgestelde regeling

minder ingrijpend is dan het aangedragen alternatief, en daarom de voorkeur verdient.

Randvoorwaarde is wel, zo moet worden benadrukt, dat de bewaarde gegevens

uitsluitend mogen worden aangewend voor onderzoek in de strafzaak die met een

vrijspraak is afgesloten. Zij mogen niet in andere strafzaken worden gebruikt. Dat is een

groot verschil met bewaarde DNA-gegevens en vingerafdrukken van veroordeelden: die

mogen wel in andere strafzaken worden gebruikt. Sterker: het is vooral met het oog op

gebruik in andere strafzaken dat deze gegevens worden bewaard. Een ander verschil met

DNA-gegevens en vingerafdrukken van veroordeelden is, dat deze gegevens bij

vrijgesprokenen alleen worden bewaard als de strafzaak een misdrijf betreft dat de dood

van een ander ten gevolge heeft gehad. Bij veroordeelden kan het in beginsel elk misdrijf betreffen waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten.

Overigens moet, zo kan in reactie op een opmerking van het College bescherming

persoonsgegevens nog worden opgemerkt, ook het celmateriaal worden bewaard. Met

dat celmateriaal kunnen de opgeslagen DNA-profielen opnieuw worden bepaald. Het

opnieuw vervaardigen van de DNA-profielen is nodig op het moment dat de technische

ontwikkelingen ertoe dwingen dat deze profielen met behulp van meer en andere kenmerken worden bepaald.

14. Overgangsrecht (artikel II)

Page 37: AvdR Webinars

37

In het strafprocesrecht geldt als hoofdregel dat de wet die geldt ten tijde van het

desbetreffende strafvorderlijke handelen meteen na de inwerkingtreding van deze wet

moet worden toegepast. Het in artikel 1, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht

neergelegde verbod van terugwerkende kracht geldt niet op het terrein van het

strafprocesrecht. Wel dient het strafvorderlijke overheidsoptreden plaats te vinden in

overeenstemming met de algemene beginselen van een behoorlijke strafrechtspleging.

Deze houden onder meer in dat de overheid gerechtvaardigde verwachtingen van

burgers dient te respecteren. Omdat Nederland thans niet de mogelijkheid van een

herziening ten nadele kent, is ten aanzien van personen die onherroepelijke zijn

vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging de verwachting gewekt dat deze

uitspraak niet ten nadele van hen kan worden herzien. Daarom maakt het voorgestelde

artikel II in zoverre een uitzondering op de bovenstaande hoofdregel dat geen herziening

ten nadele plaatsvindt van een uitspraak die onherroepelijk is geworden voor het tijdstip waarop dit wetsvoorstel, na tot wet te zijn verheven, in werking treedt.

Het College van procureurs-generaal bepleit om de regeling van herziening ten nadele

onmiddellijke werking toe te kennen. Het College meent dat niet kan worden

volgehouden dat een gewezen verdachte van een moord waarvoor hij voor de datum van

inwerkingtreding onherroepelijk is vrijgesproken, de gerechtvaardigde verwachting mag

koesteren dat de overheid niet zal trachten hem alsnog voor zijn daad te vervolgen «als

de wet eenmaal die mogelijkheid biedt». Zoals het College opmerkt zou de regeling

onmiddellijke werking kennen als de normale regels van strafvordering zouden worden

gevolgd. Voor mij weegt echter zwaar dat herziening ten nadele een zeer zwaar

rechtsmiddel is dat ingrijpt op de rechtspositie van de gewezen verdachte. Het is

gebruikelijk en wenselijk om, bij verkregen rechten van de verdachte burger, ook in

eerbiedigende werking te voorzien als het gaat om regelingen die het vervolgingsrecht

van het Openbaar Ministerie raken. Ik wijs in dit verband op het overgangsrecht van

artikel III van de wet van 16 november 2005, Stb. 595 (opheffing verjaringstermijn bij

zeer ernstige delicten), volgens hetwelk zware misdrijven die voorafgaand aan de datum

van inwerkingtreding van die wet reeds zijn verjaard, niet alsnog kunnen worden

vervolgd doordat op die datum de voor deze misdrijven geldende verjaringstermijnen zijn

verruimd of afgeschaft. Ook kan worden gewezen op het overgangsrecht van artikel XIII

van de wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11 volgens hetwelk in het buitenland

begane en aldaar niet strafbare vrouwelijke genitale verminking, begaan door een

persoon die pas na het feit een formele band met de Nederlandse rechtsorde heeft

verkregen, in Nederland alleen vervolgbaar is geworden in geval deze verminking na de

datum van inwerkingtreding van die wet is begaan. Om deze redenen meen ik dat het in artikel II van dit wetsvoorstel voorziene overgangsrecht gerechtvaardigd en wenselijk is.

15. Financiële paragraaf

Omdat dit wetsvoorstel herziening ten nadele alleen in uitzonderlijke gevallen mogelijk

maakt, kunnen de kosten van dit wetsvoorstel binnen de kaders van de begroting van

het Ministerie van Justitie worden opgevangen.

II. ARTIKELSGEWIJS

Artikel 12, derde lid (als voorgesteld in artikel I, onderdeel A)

Zoals in paragraaf 11 aan de orde is gekomen, ligt het initiatief voor herziening ten

nadele bij het Openbaar Ministerie en kunnen slachtoffers of nabestaanden zo een

herziening niet (rechtstreeks) aanvragen. In lijn hiermee maakt de in artikel I, onderdeel

A, voorgestelde wijziging expliciet, dat een herziening ten nadele door slachtoffers en

nabestaanden evenmin kan worden bewerkstelligd via de bestaande procedure van

artikel 12 betreffende het beklag van de rechtstreeks belanghebbende over het niet

voortzetten van de vervolging. Zoals het College van procureurs-generaal in zijn advies

Page 38: AvdR Webinars

38

aangeeft, staat deze mogelijkheid na een onherroepelijke vrijspraak of ontslag van alle

rechtsvervolging ook thans niet open.

Artikel 482a

Dit artikel is uitgebreid toegelicht in de paragrafen 5 tot en met 8. In aanvulling daarop

verdienen de volgende punten nadere aandacht.

Eerste lid, aanhef

Op grond van het eerste lid ligt het initiatief voor de indiening van de

herzieningsaanvraag bij het College van procureurs-generaal. Het College kan een

procureur-generaal machtigen deze bevoegdheid uit te oefenen (zie het voorgestelde

artikel 482b, eerste lid). Deze bepaling sluit aan bij artikel 133 van de Wet op de

Rechterlijke Organisatie, waarin een algemene regeling is gegeven van de machtiging door het College van procureurs-generaal bevoegdheden van dit college uit te oefenen.

Wat betreft het criterium dat herziening in het belang van een goede rechtsbedeling dient

te zijn, adviseert de Raad voor de rechtspraak een niet-limitatieve opsomming op te

nemen van een of meer van de factoren die daarbij een rol kunnen spelen. Met de

Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak meen ik echter dat ermee volstaan moet

worden deze factoren in de memorie van toelichting te beschrijven. Dat laatste is in

paragraaf 8 gebeurd. Het College van procureurs-generaal meent dat het wettelijke

criterium dat herziening «in het belang van een goede rechtsbedeling» moet zijn, kan

worden gemist. Het College wijst erop dat in het eerste lid al is aangegeven dat een

uitspraak «kan» worden herzien, wat mede zou impliceren dat daarvan in het belang van

een goede rechtsbedeling kan worden afgezien. Het verdient echter de voorkeur het

criterium in het eerste lid te noemen. Het gaat hier per slot van rekening om een verdragsrechtelijk vereiste.

Indien in de oorspronkelijke strafzaak alleen doodslag was ten laste gelegd, daarvoor een

veroordeling is gevolgd, en de gewezen verdachte nadien een moord bekent, kan de

veroordeling niet ten nadele van de gewezen verdachte worden herzien, zo kan in reactie

op het advies van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak worden opgemerkt. In

dat geval behelst de uitspraak immers geen vrijspraak of ontslag van alle

rechtsvervolging. Voorts moet worden opgemerkt dat met «vrijspraak» in het eerste lid,

aanhef, een algehele vrijspraak voor een bepaald feit is bedoeld. Herziening ten nadele is

dus uitgesloten, zo kan in reactie op het advies van het College van procureurs-generaal

worden opgemerkt, als de gewezen verdachte in de oorspronkelijke zaak van moord is

vrijgesproken, en voor de subsidiair ten laste gelegde doodslag is veroordeeld. Zoals in

paragraaf 6 is aangegeven, kan herziening ten nadele in het algemeen niet worden benut op een verandering in kwalificatie of strafmaat te bewerkstelligen.

Eerste lid, onder a

In dit onderdeel wordt het novum omschreven. Met het College van procureurs-generaal

kan worden vastgesteld dat voor de vraag of het ernstig vermoeden rijst dat de zaak zou

zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte, de oorspronkelijke

tenlastelegging niet beslissend is. Als alleen een moord werd ten laste gelegd, en de

gewezen verdachte daarvoor is vrijgesproken, dan is herziening ook mogelijk indien het

ernstige vermoeden rijst dat voor hetzelfde feit veroordeling voor gekwalificeerde

doodslag zou zijn gevolgd, ook al was dit niet ten laste gelegd. Wel moet het erom gaan

dat een veroordeling zou zijn gevolgd voor een misdrijf waarop levenslange

gevangenisstraf is gesteld en dat de dood tot gevolg heeft. Een vrijspraak voor moord

kan dus niet ten nadele van de verdachte worden herzien als op grond van een novum

het ernstige vermoeden rijst dat de gewezen verdachte zou zijn veroordeeld voor

Page 39: AvdR Webinars

39

mishandeling die de dood ten gevolge heeft gehad. Naar aanleiding van het advies van

het College kan er nog op worden gewezen dat als op grond van nieuw bewijs sprake

blijkt te zijn van een feitencomplex dat niet kan worden gezien als hetzelfde feit als

waarvoor de gewezen verdachte onherroepelijk is vrijgesproken, de verdachte kan

worden vervolgd. Het gaat dan immers om vervolging voor een ander feit.

Eerste lid, onder b tot en met d, en tweede lid

De in het eerste lid omschreven falsa overlappen voor een deel. Zo is het mogelijk dat de

gewezen verdachte door de bedreiging van een getuige heeft bereikt dat de getuige zich

in de desbetreffende strafzaak heeft schuldig gemaakt aan meineed. In dat geval zijn de

in het eerste lid, onder c en d, omschreven herzieningsgronden beide van toepassing.

Ook is het mogelijk dat de gewezen verdachte door het aanbieden van giften heeft

bewerkstelligd dat hij werd berecht door een omgekochte rechter. In dat geval zijn de in

het eerste lid, onder d, en tweede lid omschreven herzieningsgronden beide van

toepassing. Ondanks deze overlap is het noodzakelijk de voorziene herzieningsgronden in

het eerste lid te onderscheiden. Zo is in geval de gewezen verdachte een getuige door

bedreiging ertoe heeft gebracht geen verklaring af te leggen, alleen de herzieningsgrond

uit het eerste lid, onder d, van toepassing, en niet die uit het eerste lid, onder c.

Bovendien is de herzieningsgrond van het tweede lid (omgekochte rechter) anders dan

de andere herzieningsgronden ook van toepassing bij een veroordeling, omdat de rechter

ook kan zijn omgekocht ten einde een lagere straf te bewerkstelligen (zie hierboven in de paragrafen 5.3 en 6).

De in het eerste lid en tweede lid omschreven falsa dienen vast te komen staan. Niet

vereist is dat de falsa door een – bij een onherroepelijke uitspraak gegeven –

bewezenverklaring van de rechter zijn komen vast te staan. Een dergelijke eis te stellen

zou naar mijn mening als nadeel hebben dat eerst de uitkomst van de procedure

betreffende het misdrijf dat heeft geleid tot de verkeerde voorstelling van zaken moet

worden afgewacht voordat een oordeel kan worden gegeven over de

herzieningsaanvraag. Voor de gewezen verdachte zou dit kunnen betekenen dat hij pas

na jaren weet waar hij aan toe is. Wel is vereist, zo kan in antwoord op de vraag van de

Raad voor de rechtspraak waar op dit punt de grens ligt worden opgemerkt, dat het zich

voordoen van het falsum buiten redelijke twijfel is. Daarvoor is ten minste vereist dat

aan de bewijsminima, die krachtens het Wetboek van Strafvordering gelden voor de door

een rechter tijdens de beraadslaging in een gewone strafzaak te beantwoorden

bewijsvraag, is voldaan. Wat betreft de herzieningsgrond van het eerste lid, onder c, is

bijvoorbeeld niet voldoende dat de getuige zelf naderhand verklaart dat diens onder ede

afgelegde verklaring onwaar is. Dat zal bevestiging moeten vinden in ten minste enig

ander bewijsmiddel. Ten slotte kan naar aanleiding van het advies van de Nederlandse

Vereniging voor Rechtspraak nog worden opgemerkt dat het vereiste van een vaststelling

ook elders in het wetboek voorkomt (artikelen 257g, tweede lid, en 557, derde lid) en er

geen aanwijzingen zijn dat de toepassing van dat vereiste daar problemen oplevert. Wat

betreft het eerste lid, onder d, wijst het College van procureurs-generaal erop dat het

geval waarin een getuige niet heeft verklaard omdat hij zich bedreigd heeft gevoeld,

geen herzieningsgrond oplevert. De reden voor de keuze is dat alleen daadwerkelijke

bedreigingen grond tot herziening moeten zijn. Een andere reden voor deze keuze is dat

getuigenverklaringen in beginsel geen herzieningsgrond vormen, tenzij de verdachte

door het begaan van een misdrijf het uitblijven van een getuigenverklaring heeft bewerkstelligd en dit de uitkomst van de strafzaak heeft beïnvloed.

Derde lid, onder a

Het derde lid, onder a, bepaalt dat een novum kan stoelen op een «geloofwaardige»

bekentenis van de gewezen verdachte. Het College van procureurs-generaal meent dat

het bijvoeglijk naamwoord «geloofwaardige» kan worden gemist, omdat een bekennende

Page 40: AvdR Webinars

40

verklaring van de gewezen verdachte die niet geloofwaardig is, niet als een «bekentenis»

kan worden gekwalificeerd. Dit onderdeel van het advies van het College is niet

overgenomen, omdat het wenselijk is dat de wettekst ondubbelzinnig duidelijk maakt dat

ongeloofwaardige bekentenissen geen grond voor herziening ten nadele kunnen zijn. Dat

is ook van belang omdat artikel 29, derde lid, bepaalt dat de verklaringen van de

verdachte, bepaaldelijk die welke een «bekentenis» van schuld inhouden, in het proces-

verbaal van verhoor zoveel mogelijk in zijn eigen woorden worden opgenomen. Artikel

29, derde lid, is uiteraard ook van toepassing bij ongeloofwaardige bekentenissen, omdat

een oordeel over de geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte is

voorbehouden aan de rechter. Het is wenselijk een onderscheid tussen de artikelen 29 en 482a in de wettekst te expliciteren.

Zoals de Raad voor de rechtspraak in zijn advies aangeeft, kan een «bekentenis» niet

alleen inhouden dat de gewezen verdachte het feit waarvan hij eerder werd

vrijgesproken toch heeft begaan, maar in voorkomende gevallen ook dat een

strafuitsluitende omstandigheid, waarvan de aannemelijkheid eerder tot een ontslag van alle rechtsvervolging leidde, zich toch niet heeft gedaan.

In reactie op het advies van de Raad voor de rechtspraak kan worden bevestigd dat een

naderhand gedane bekentenis van de gewezen verdachte niet (uitsluitend) mag stoelen

op een verklaring van een of meer getuigen die de gewezen verdachte het feit hebben horen bekennen.

Zoals de Nederlandse Orde van Advocaten aangeeft, kan een bekentenis ook de vrucht

zijn van particuliere opsporing. Indien deze bekentenis door regeloverschrijdend

handelen is verkregen, mag deze niet voor een herziening(saanvraag) ten nadele van de gewezen verdachte worden gebruikt.

Gevolg is gegeven aan het advies van de Raad voor de rechtspraak om ook een

bekentenis van een gewezen medeverdachte die te zijnen aanzien tot herziening ten

nadele zou kunnen leiden, grond te laten zijn voor herziening ten nadele van de gewezen

verdachte die zelf geen bekentenis heeft afgelegd. Het gaat daarbij immers om hetzelfde

feit waaraan beiden zich als dader hebben schuldig gemaakt. Om deze reden wordt in het

derde lid, onder a, ook begrepen een geloofwaardige bekentenis van een persoon die voor hetzelfde feit is vrijgesproken of ontslagen van alle rechtsvervolging.

Derde lid, onder b

Het derde lid, onder b, bepaalt dat een novum kan stoelen op de resultaten van

technisch onderzoek dat is verricht. Het spreekt voor zich dat dat onderzoek

overeenkomstig de geldende voorschriften moet worden verricht. Het kan gaan, zoals het

College van procureurs-generaal stelt, om technisch onderzoek dat expliciet in de wet is

geregeld, zoals het DNA-onderzoek in strafzaken. Technisch onderzoek dat niet expliciet

in wet is geregeld, maar dat op basis van algemene strafvorderlijke voorschriften

toelaatbaar is, dan wel dat mag worden verricht bij de toepassing van een andere

wettelijke bevoegdheid, is evenzeer toegelaten. Te denken valt aan onderzoek aan een

voorwerp met gebruikmaking van technische hulpmiddelen door het Nederlands Forensisch Instituut.

Het moet gaan om «hard bewijs». Gezien de zwaarwegende nadelen van een herziening

ten nadele (zie paragraaf 2.1) is het niet gewenst, zo kan in reactie op het advies van de

Raad voor de rechtspraak worden gesteld, om louter en alleen op grond van een nieuwe

deskundigenverklaring een herzieningsprocedure te entameren, zonder dat er sprake is

van nieuw technisch bewijs. Wat dit betreft ligt de lat bij een herziening ten nadele hoger

dan bij een herziening ten voordele als voorzien in het desbetreffende wetsvoorstel. Dit

kan worden toegelicht aan de hand van de Puttense moordzaak. In die zaak was een

Page 41: AvdR Webinars

41

gewijzigd inzicht van één van de gehoorde deskundigen betreffende de sleeptheorie

grond voor een herziening ten voordele. Zouden daarentegen in een vergelijkbare casus

de verdachten al meteen in feitelijke aanleg zijn vrijgesproken, dan zou er geen grond

zijn voor een herziening ten nadele wanneer een deskundige na sluiting van het

onderzoek aan de hand van de in die zaak gebezigde «sleeptheorie» zou hebben

verklaard dat de verdachten vermoedelijk toch de daders waren. Dit zou alleen het geval

zijn geweest wanneer op grond van nieuwe forensische technieken het ernstig

vermoeden zou zijn ontstaan dat de verdachten de moord zouden hebben begaan (of op

grond van een bekentenis van de gewezen verdachte).

Vierde lid

Indien onderzoek is verricht dat een regeloverschrijdend karakter heeft, en daarbij een

recht van de gewezen verdachte is geschonden, mogen de uit dat onderzoek

voortkomende bewijsmiddelen niet in de herzieningszaak worden gebruikt (paragraaf 8).

Daarbij moet worden gedacht aan het geval waarin door opsporingsambtenaren in strijd

is gehandeld met artikel 482c, eerste lid. Wat betreft particuliere opsporing kan worden

gedacht aan onrechtmatig handelen jegens de gewezen verdachte. Dat kan zich

voordoen als door particulieren jegens de gewezen verdachte strafbare feiten worden

begaan, zoals bedreiging, stalking, diefstal of het plaatsen van een verborgen camera in

diens woning. Maar ook onrechtmatig handelen dat geen strafbaar feit oplevert valt,

indien dit handelen inbreuk maakt op een recht van de gewezen verdachte, onder het

criterium, aangezien artikel 6:162 BW een wettelijk voorschrift bevat waarmee in dat

geval niet in overeenstemming is gehandeld.

De Raad voor de rechtspraak vraagt waarom onrechtmatig verkregen bewijs in de

herzieningsprocedure anders wordt beoordeeld dan in een gewone strafzaak het geval is.

Het College van procureurs-generaal meent dat op dit punt in de herzieningsprocedure

moet worden uitgegaan van de voor gewone strafzaken geldende jurisprudentie inzake

artikel 359a. Ik stel voorop dat het denkbaar zou zijn geweest om in dit wetsvoorstel

aansluiting te zoeken bij de regels die in gewone strafzaken gelden met betrekking tot de

uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijs. Maar ook bij nadere afweging meen ik dat

een strengere regeling gerechtvaardigd is, omdat er in het geval van dit wetsvoorstel een

onherroepelijke vrijspraak ligt, die de gewezen verdachte aanspraak geeft om met rust te

worden gelaten. Door onderzoekshandelingen die de wettelijke grenzen overschrijden,

wordt deze, in het individuele geval door een rechter verleende, aanspraak op rust,

genegeerd. Dat is ernstiger dan het geval waarin de algemene aanspraak van burgers op

rust door regeloverschrijdend optreden wordt verstoord. Onrechtmatige bewijsverkrijging

na een onherroepelijke vrijspraak kan om deze reden als ernstiger worden beoordeeld dan dezelfde onrechtmatige bewijsverkrijging in een gewone strafzaak.

Het criterium uit het vierde lid is in zoverre strenger dan de op artikel 359a gebaseerde

jurisprudentie, dat voor de uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijsmateriaal niet is

vereist dat «door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk (strafvorderlijk)

voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden» (HR 30 maart 2004, NJ

2004, 376). Voldoende is dat de bewijsgaring niet met de wettelijke voorschriften

overeenstemt en jegens de verdachte onrechtmatig is. Dat – buiten het onderzoek als

bedoeld in artikel 482e om – geen opsporingsbevoegdheden gericht tegen de gewezen

verdachte mogen worden ingezet, zoals artikel 482c, eerste lid, voorschrijft, is een zo

wezenlijk voorschrift dat voor bewijsuitsluiting niet ook is vereist dat dit voorschrift in

aanzienlijke mate wordt geschonden. Ook wat betreft onrechtmatige bewijsgaring door

particulieren is het vierde lid strenger dan de voor gewone strafzaken geldende

jurisprudentie. Het enkele feit dat politie en justitie direct noch indirect betrokken zijn

geweest bij de onrechtmatige bewijsvergaring door een particulier (vgl. HR 18 maart

2003, NJ 2003, 527 en HR 14 november 2006, NJ 2007, 179), is op zichzelf geen reden

om het bewijsmateriaal toe te laten. Ik acht de conclusie van de Nederlandse Orde van

Advocaten dat een analyse van de bestaande jurisprudentie zou uitwijzen dat het vierde

Page 42: AvdR Webinars

42

lid de gewezen verdachte geen enkele bescherming zou bieden, in dit licht onjuist.

Overigens zijn naar aanleiding van het advies van de Raad voor de rechtspraak in het

vierde lid de woorden «een recht van de gewezen verdachte» opgenomen in plaats van

«een fundamenteel recht van de gewezen verdachte». Het is bij nader inzien niet

wenselijk onduidelijkheid te laten bestaan over welke rechten in dit verband als

fundamenteel zouden moeten worden aangeduid. Ook het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer is een recht als bedoeld in het vierde lid.

De Raad voor de rechtspraak pleit ervoor een voorziening als in het vierde lid ook te

treffen bij de herziening ten voordele. Particulieren kunnen ook regeloverschrijdende

onderzoekshandelingen plegen met het oog op een herziening ten voordele, waarbij de

rechten van een andere persoon van wie ten onrechte wordt vermoed dat hij de dader is,

kunnen worden geschonden. Hoe onwenselijk een dergelijke situatie ook is, wanneer

daaruit blijkt dat iemand onschuldig vast zit, is het niet verdedigbaar dit gegeven buiten

beschouwing te laten.

Vijfde lid

Zoals in paragraaf 7 uiteen is gezet, is herziening ten nadele op grond van een novum

alleen toegelaten bij misdrijven waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat de

dood van een ander tot gevolg heeft gehad. Naar aanleiding van het advies van de Raad

voor de rechtspraak is in het vijfde lid bepaald dat medeplichtigheid aan, poging tot en

voorbereiding van het misdrijf geen grond voor herziening ten nadele kunnen zijn. Op

medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van het – met levenslange

gevangenisstraf bedreigde – misdrijf is geen levenslange gevangenisstraf gesteld.

Bovendien hoeft bij poging tot en voorbereiding van het misdrijf geen dodelijk slachtoffer

te zijn gevallen. Omdat artikel 129 bepaalt dat onder misdrijf wordt begrepen

medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf «voorzover niet uit

enige bepaling het tegendeel volgt» moet (in het vijfde lid) een bepaling worden

opgenomen waaruit voortvloeit dat artikel 129 hier niet van toepassing is.

Artikel 482b

Dit artikel, dat voor een belangrijk deel is toegelicht in de paragrafen 9 tot en met 12,

betreft het nader onderzoek dat ter voorbereiding van de herzieningsaanvraag door de

rechter-commissaris kan worden verricht. Het artikel staat onderzoek dat is gericht tegen

de gewezen verdachte in verband met een feit waarvan deze eerder onherroepelijk is

vrijsproken, uitsluitend onder strikte voorwaarden toe.

Eerste en tweede lid

Op grond van het eerste lid dient het College van procureurs-generaal of een door een

procureur-generaal die daartoe door het College is gemachtigd, de vordering in. Het

eerste en tweede lid bevatten procedurevoorschriften die goeddeels dezelfde zijn als die

gelden voor de herziening ten voordele (zie artikel 460 als voorgesteld in het

wetsvoorstel hervorming herziening ten voordele). Een verschil is dat het tweede lid

opgave van bewijsmiddelen voorschrijft. Van het College van procureurs-generaal kan

worden verlangd dat hij de gegevens die aan de aanvraag ten grondslag liggen in de

vorm van een of meer wettige bewijsmiddelen aanbiedt. In het geval van een novum

moet dat bewijsmiddel ten minste een gegeven als bedoeld in artikel 482a, derde lid, bevatten.

Derde lid, onder b

Het derde lid, onder b, bepaalt dat de aanvraag wordt afgewezen als het strafbare feit is

verjaard. Is het strafbare feit nog niet verjaard, dan wordt de verjaring gestuit door een

Page 43: AvdR Webinars

43

vordering tot een herziening ten nadele of door een vordering tot een nader onderzoek

door de rechter-commissaris zoals bedoeld in artikel 482c, tweede lid. De indiening van

een dergelijke vordering kan immers worden aangemerkt als een daad van vervolging in de zin van artikel 72, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.

Voorts is met betrekking tot het derde lid, onder b, van belang dat de gewezen verdachte

gedurende de herzieningsprocedure kan komen te overlijden. Bij herziening ten voordele

kan de aanvraag na het overlijden van de gewezen verdachte worden ingediend (en de

herzieningsprocedure worden voortgezet) door de nabestaanden, omdat één van de

doeleinden van de herziening ten voordele de rehabilitatie is van degene die ten onrechte

veroordeeld is. Bij de herziening ten nadele ligt dit anders. Gezien het persoonlijke

karakter van de vervolging en de straf is het naar geldend recht niet mogelijk om een

overleden verdachte na diens overlijden te vervolgen en te bestraffen (artikel 69 van het

Wetboek van Strafrecht). Het voortzetten van de vervolging in verband met een

herziening ten nadele heeft dus geen enkele zin. Daarom bepaalt het derde lid, onder b,

dat de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk is indien de gewezen verdachte op het

moment van het doen van de aanvraag overleden is. Overlijdt de gewezen verdachte

nadat een aanvraag tot een herziening ten nadele gegrond is verklaard en de zaak

verwezen is naar een rechtbank, dan dient het Openbaar Ministerie in de desbetreffende strafzaak niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Derde lid, onder d

De aanvraag wordt op grond van het derde lid, onder d, niet ontvankelijk verklaard

indien deze niet een onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland betreft.

De suggestie van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak om daaraan toe te voegen

dat de einduitspraak een vrijspraak of een ontslag van alle rechtsvervolging moet

betreffen, is niet overgenomen, omdat de uitspraak in het in artikel 482a, tweede lid, bedoelde geval ook een veroordeling kan betreffen.

Vijfde lid

Het vijfde lid verklaart enkele procedurele voorschriften uit het wetsvoorstel hervorming

herziening ten voordele van overeenkomstige toepassing op de herziening ten nadele.

Het betreft voorschriften over de behandeling op de terechtzitting, de conclusie van de

procureur-generaal, de afwijzing van de vordering en de kennisgeving aan het slachtoffer.

Artikel 482c

Eerste lid

Zoals in paragraaf 12.1 uiteen is gezet, is uitgangspunt dat voorafgaand aan de

vernietiging van de rechterlijke uitspraak slechts in beperkte mate

opsporingsbevoegdheden en dwangmiddelen tegen de gewezen verdachte kunnen

worden toegepast. Om deze reden voorziet het tweede lid in de mogelijkheid om bij de

rechter-commissaris een vordering in te stellen tot het verrichten van nader onderzoek.

Als aan de stringente voorwaarden van het tweede lid is voldaan, kan de rechter-

commissaris de vordering toewijzen en het gevraagde onderzoek met toepassing van artikel 482e verrichten.

Deze regeling laat onverlet dat de reguliere bevoegdheden, naar het College van

procureurs-generaal in zijn advies opmerkt, kunnen worden uitgeoefend indien deze niet

de gewezen verdachte betreffen. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Als vaststaat dat

het slachtoffer is vermoord, en de persoon die is vervolgd uiteindelijk is vrijgesproken,

kan het onderzoek naar deze moord worden voortgezet als daarvoor een

Page 44: AvdR Webinars

44

opsporingsindicatie aanwezig is. Het kan immers zijn dat alsnog een ander dan de

gewezen verdachte als dader in beeld komt. Sporenmateriaal dat eerder is verzameld,

kan op grond van de reguliere bevoegdheden opnieuw worden onderzocht, bijvoorbeeld

met gebruikmaking van nieuwe technieken. Het verrichten van dergelijk onderzoek is

volgens het geldende recht toegelaten. Dit wetsvoorstel brengt daarin geen verandering.

Nu kan het gebeuren dat de gewezen verdachte bij het voortgezette onderzoek opnieuw

als dader in beeld komt. Het eerste lid stelt buiten twijfel dat in die situatie geen

bevoegdheden gericht tegen de gewezen verdachte mogen worden ingezet; die

bevoegdheden kunnen op grond van artikel 482e alleen in het kader van het nader

onderzoek door de rechter-commissaris, worden uitgeoefend. Het verbod is beperkt tot

bevoegdheden die «tegen de gewezen verdachte» worden uitgeoefend. Deze beperking

maakt mogelijk dat voorafgaand aan de in het tweede lid bedoelde vordering nader

onderzoek of voorafgaand aan de herzieningsaanvraag bevoegdheden mogen worden

aangewend die niet tegen de gewezen verdachte zijn gericht. Te denken valt aan het

geval waarin sporenmateriaal opnieuw forensisch wordt onderzocht terwijl er

redelijkerwijs geen ander dan de gewezen verdachte als dader in beeld kan zijn. De

grens ligt bij bevoegdheden die gericht tegen de verdachte worden uitgeoefend. Die

mogen niet buiten het in artikel 482e geregelde nader onderzoek worden toegepast. Te

denken valt aan aanhouding en verhoor van de gewezen verdachte, inbeslagneming van

voorwerpen die hij in zijn bezit heeft, het doorzoeken van zijn woning, het afluisteren van

telecommunicatie bij een vermoeden dat de gewezen verdachte daaraan deelneemt, het

afnemen van zijn vingerafdrukken of zijn celmateriaal met het oog op een DNA-

onderzoek, stelselmatige observatie van de gewezen verdachte, infiltratie, en dergelijke.

Met het criterium dat de bevoegdheden niet gericht tegen de gewezen verdachte mogen

worden uitgeoefend, is gedoeld op zowel de bevoegdheden die volgens de tekst van de

bepaling waarin ze zijn vervat met betrekking tot een«verdachte» kunnen worden

uitgeoefend, maar ook de bevoegdheden die bij een verdenking van een strafbaar feit

kunnen worden uitgeoefend, voor zover zij gericht tegen de gewezen verdachte zouden worden ingezet.

Door de zinsnede «behoudens het bepaalde in artikel 482e» is verzekerd dat

opsporingsambtenaren tegen de gewezen verdachte gerichte bevoegdheden mogen

uitoefenen indien zij dit in opdracht doen van de rechter-commissaris in het kader van

het door hem uitgevoerde nader onderzoek (artikel 482e in verbinding met artikel 177).

Ten slotte moet worden benadrukt dat het eerste lid uitsluitend het – zeer beperkte –

onderzoek naar de aanwezigheid van een herzieningsgrond betreft. Wat betreft het

novum is dit onderzoek dus alleen bij de meest ernstige misdrijven in weerwil van een onherroepelijke vrijspraak mogelijk.

Tweede en derde lid

Het tweede lid regelt het in paragraaf 12.1 toegelichte nader onderzoek door de rechter-

commissaris indien er nieuw belastend bewijsmateriaal aan het licht is gekomen. In

aanvulling daarop het volgende. In de fase waarin een vordering nader onderzoek door

de rechter-commissaris is toegewezen, is uitsluitend de rechter-commissaris bevoegd tot

het uitoefenen van bevoegdheden die tegen de gewezen verdachte zijn gericht. Uit het

verband met het eerste lid volgt dat parallelle opsporing in zoverre dus niet is toegelaten

en uit het verband met artikel 482a, vierde lid, dat de resultaten daarvan niet mogen

worden gebruikt. De officier van justitie die de vordering doet moet op grond van het

tweede lid door het College van procureurs-generaal of – op grond van artikel 482b,

eerste lid, door een gemachtigd lid van dat College – zijn aangewezen. Bovendien

behoeft de vordering van de officier van justitie op grond van het derde lid voorafgaande

instemming van het College. Het College kan zich daarbij laten adviseren door een

Page 45: AvdR Webinars

45

toetsingscommissie, zoals nu ook al gebeurt in gevallen waarin de instemming van het

College wordt verzocht op grond van artikel 140a.

Vierde tot en met zevende lid

Uit het vierde lid vloeit voort dat de gewezen verdachte zo spoedig mogelijk op de hoogte

wordt gesteld van de vordering tot nader onderzoek. Op grond van het zesde lid wordt de

gewezen verdachte over de vordering gehoord, tenzij de rechter reeds aanstonds van

mening is dat voor de toewijzing van de vordering geen grond bestaat, en de vordering

om deze reden op grond van het vijfde lid afwijst. In het belang van het onderzoek kan

op de hoorplicht een uitzondering worden gemaakt. Dat kan bijvoorbeeld van belang zijn

wanneer er reëel gevaar bestaat voor collusie. Om deze reden is bepaald dat als het

belang van het onderzoek zulks dringend vordert, van het horen van de gewezen

verdachte over de vordering van de officier van justitie kan worden afgezien. In het

concept van het oorspronkelijke wetsvoorstel was voorzien in de mogelijkheid het horen

«op een later tijdstip» te doen plaatsvinden, maar ik onderschrijf het oordeel van de

Nederlandse Orde van Advocaten dat het geen doel zou dienen de gewezen verdachte

over de vordering te horen als deze al is toegewezen. Toewijzing van de vordering is

immers een vereiste om met het nader onderzoek te beginnen. Het zevende lid voorziet

in de mogelijkheid van bijstand door een raadsman bij het verhoor. Die bijstand brengt

mee dat de raadsman in de gelegenheid wordt gesteld de nodige opmerkingen te maken.

Artikel 482d

Dit artikel betreft de beslissing van de rechter-commissaris over de vordering een nader

onderzoek te verrichten. In het eerste lid is voorgeschreven dat de beschikking van de

rechter-commissaris aan de gewezen verdachte wordt betekend. Dit houdt verband met

de in het tweede lid voorziene mogelijkheid voor de gewezen verdachte om hoger beroep

in te stellen bij de rechtbank. Op grond van artikel 555 vindt de betekening op last van

het Openbaar Ministerie plaats. Op advies van het College van procureurs-generaal is

erin voorzien dat de rechter-commissaris betekening van de beschikking aan de gewezen

verdachte kan uitstellen indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert. Op

grond van het tweede lid kan naast de gewezen verdachte ook de officier van justitie bij

de rechtbank hoger beroep instellen tegen de beschikking van de rechter-commissaris.

Het betreft een raadkamerprocedure. De daarvoor geldende algemene regels (artikelen

21–25) zijn van toepassing.

Artikel 482e

Eerste lid

Het eerste lid regelt het nader onderzoek dat door de rechter-commissaris kan worden

verricht indien aan de voorwaarden van artikel 482c, tweede lid, is voldaan. Het kan

hierbij bijvoorbeeld gaan om een nader onderzoek ter verificatie van een, na het

onherroepelijk worden van een vrijspraak, afgelegde bekentenis van de gewezen

verdachte. Ervaringen uit het verleden (o.a. Schiedammer parkmoord) leren immers dat

onschuldige verdachten onder invloed van psychologische processen ernstige misdrijven

kunnen bekennen die zij niet hebben begaan. Het is daarom gewenst dat een bekentenis

eerst wordt geverifieerd, voordat er een besluit wordt genomen over de indiening van

een herzieningsaanvraag. Ook kan een getuigenverhoor nodig zijn om de bewijskracht

van nieuw DNA-bewijs te kunnen beoordelen. Het eerste lid maakt dergelijk onderzoek

mogelijk.

Op grond van het eerste lid mag de rechter-commissaris in beginsel geen

onderzoekshandelingen verrichten zolang er nog hoger beroep openstaat tegen de

beschikking of totdat er een beslissing is genomen over het hoger beroep. Deze regel,

Page 46: AvdR Webinars

46

die ontleend is aan het huidige artikel 226a, derde lid, lijdt echter uitzondering wanneer

het hoger beroep wordt ingetrokken of wanneer het belang van het onderzoek geen

uitstel van de onderzoekshandelingen gedoogt. Dit laatste kan zich bijvoorbeeld

voordoen wanneer de vrees bestaat dat er een getuige die nog moet worden verhoord,

zal gaan onderduiken.

Tweede en derde lid

Volgens het tweede lid is hoofdregel dat de rechter-commissaris bij het in het eerste lid

bedoelde onderzoek gebruik kan maken van de krachtens het Wetboek van

Strafvordering aan hem toekomende bevoegdheden. Van belang daarbij is dat de

rechter-commissaris krachtens artikel 177 opdrachten kan geven aan de in dat artikel

genoemde opsporingsambtenaren. De rechter-commissaris kan onder nader in het

tweede lid bepaalde voorwaarden ook de inbewaringstelling van de gewezen verdachte

bevelen. Zoals in paragraaf 12.1 aan de orde is gekomen, is de toepassing van

vrijheidsbenemende dwangmiddelen ten aanzien van de gewezen verdachte in beperkte

mate mogelijk zolang de Hoge Raad nog niet over de herzieningsaanvraag heeft

geoordeeld. Daarom maakt het tweede lid de toepassing van de bewaring alleen mogelijk

bij vluchtgevaar of collusiegevaar. De formulering van deze gronden voor de bewaring is

ontleend aan artikel 67a. Verder gelden als nadere voorwaarden dat voor het kunnen

geven van een bevel tot bewaring voorafgaand verlof van de rechtbank is vereist, welk

verlof is gegeven op de daartoe strekkende vordering van de officier van justitie. Deze

voorwaarde is gesteld, omdat de beslissing om de onherroepelijk vrijsproken verdachte

alsnog vast te zetten anders uitsluitend door één rechter – de rechter-commissaris – zou worden genomen.

Het is de bedoeling dat de rechtbank de rechtmatigheid en de opportuniteit van de

bewaring ten volle toetst. Anders dan indertijd het geval was bij het voorgaand verlof

van de rechtbank voor een doorzoeking dient het dus niet om een automatisme te gaan.

Hierbij moet worden bedacht dat, vanwege de hoge drempel voor een herziening ten

nadele, alleen in uitzonderlijke gevallen het in het tweede lid bedoelde verlof zal worden

gevorderd. De kans dat routinematig verloven zullen worden verleend is in dit licht bezien klein.

De bewaring kan op grond van het tweede lid in verbinding met artikel 64, eerste lid,

maximaal veertien dagen duren, welke termijn op grond van het derde lid eenmaal (met

maximaal veertien dagen) kan worden verlengd. Tegen de beslissing van de rechtbank

om verlof tot bewaring te verlenen, is geen rechtsmiddel opengesteld. Ook over de

bewaring in reguliere strafzaken kan alleen tot aan de rechtbank worden geprocedeerd.

Bovendien is de drempel om te kunnen starten met een nader feitelijk onderzoek – de

bewaring is uitsluitend binnen het kader van dat onderzoek mogelijk – hoog (zie artikel

482c, tweede lid). Indien vrijheidsbeneming van langere duur dan maximaal twee maal

veertien dagen noodzakelijk wordt geoordeeld, biedt artikel 482f een voorziening. Dan is

het de Hoge Raad die hangende de herzieningsaanvraag een bevel tot gevangenhouding

van de reeds in bewaring gestelde verdachte kan afgeven. Voorwaarde is dat bij de Hoge Raad een aanvraag tot herziening is gedaan.

Vierde en vijfde lid

Deze artikelleden bevatten enkele procedurele voorschriften die op het beëindigen van

het onderzoek betrekking hebben.

Artikel 482f

Dit artikel regelt de mogelijkheid voor de Hoge Raad om nadat de herzieningsaanvraag is

ingediend de gevangenneming of gevangenhouding van de gewezen verdachte te

Page 47: AvdR Webinars

47

bevelen. Een bevel tot gevangenhouding kan aan de orde zijn in de gevallen waarin de

rechter-commissaris met verlof van de rechtbank op grond van artikel 482e een bevel tot

bewaring van de gewezen verdachte heeft gegeven tijdens het in dat artikel bedoelde

onderzoek. Evenals in artikel 482e het geval is, zijn de gronden voor de gevangenneming

en gevangenhouding beperkt tot vluchtgevaar en collusiegevaar. Het eerste lid bepaalt

dat het bevel tot zestig dagen na de beslissing op de herzieningsaanvraag van kracht

blijft. Deze aan artikel 66, tweede lid, ontleende voorziening biedt ruimte om – indien dat

noodzakelijk wordt geacht – het daarheen te leiden dat de rechter naar wie de zaak

verwezen wordt, in staat kan worden gesteld een aansluitend bevel tot gevangenhouding te geven (op grond van artikel 482g, tweede en vierde lid).

Artikel 482g

Eerste lid

Na gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag zal de strafzaak op grond van het

eerste lid in de regel worden verwezen naar de rechtbank (zie paragraaf 12.2). Er volgt

dan een geheel nieuwe feitelijke behandeling bij de rechtbank, met de mogelijkheid van hoger beroep en cassatie.

Tweede lid

Net als bij de herziening ten voordele wordt in herziening recht gedaan op de

oorspronkelijke tenlastelegging. Deze kan echter wel gewijzigd worden binnen de

grenzen van artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (zie artikel 482g, tweede lid, in

verbinding met artikel 311). Het is mogelijk, zo kan in reactie op het advies van de Raad

voor de rechtspraak worden opgemerkt, dat het geding na herziening er uiteindelijk toe

leidt dat de gewezen verdachte wordt veroordeeld wegens een feit waarop geen

levenslange gevangenisstraf is gesteld. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen wanneer de

verdachte, na een onherroepelijke vrijspraak, heeft bekend dat hij een moord heeft

gepleegd, op die grond een herzieningsaanvraag gegrond wordt verklaard, maar de

feitenrechter in herziening uiteindelijk tot het oordeel komt dat er sprake was van

doodslag of van zware mishandeling die de dood tot gevolg heeft gehad. Een dergelijke

uitkomst zal zich alleen in hoogst uitzonderlijke gevallen voordoen. Een

herzieningsaanvraag wegens een novum kan alleen gegrond worden verklaard als het

ernstige vermoeden rijst dat de gewezen verdachte zou zijn veroordeeld voor een

misdrijf waarop levenslange gevangenisstraf is gesteld en dat de dood ten gevolge heeft gehad.

Wat betreft de procedure in herziening wegens een falsum kan in antwoord op een vraag

van de Raad voor de rechtspraak nog worden opgemerkt, dat de verdachte in herziening

dus geenszins voor «om het even welk feit» kan worden veroordeeld: hij kan slechts

worden veroordeeld voor het oorspronkelijk ten laste gelegde feit, waarbij de

tenlastelegging kan worden gewijzigd, maar niet zodanig dat geen sprake meer is van

hetzelfde feit. De Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak stelt zich in het uitgebrachte

advies op het standpunt, dat in herziening alleen een feit ten laste gelegd mag worden,

waarop levenslange gevangenisstraf staat, zonder subsidiairen. Dit zou echter tot

maatschappelijk ongewenste uitkomsten leiden. Zo zou in het zojuist genoemde

voorbeeld betreffende de gewezen verdachte die een moord bekende maar een doodslag

had gepleegd, deze verdachte niet gestraft kunnen worden wegens de doodslag. Op dat

feit is namelijk geen levenslange gevangenisstraf gesteld. In plaats daarvan zou de

gegeven vrijspraak in stand blijven, terwijl wel vast zou staan dat de verdachte zich

schuldig heeft gemaakt aan een ernstig levensdelict. Aan de nabestaanden valt dit niet

uit te leggen, terwijl dit ook zou leiden tot maatschappelijke onrust en gevaar voor

eigenrichting. Uitgangspunt is dat de drempel voor een herziening ten nadele hoog dient

te zijn, vanwege de zwaarwegende nadelen van een dergelijke herziening (zie

Page 48: AvdR Webinars

48

paragraaf 2.1). Is deze drempel echter genomen en een herzieningsverzoek gegrond

verklaard, dan brengt het belang van de materiële waarheid met zich dat het onderzoek

naar het ten laste gelegde feit ten volle gevoerd kan worden, met de mogelijkheid om ook subsidiair ten laste gelegde feiten daarbij te betrekken.

Derde lid

Het derde lid correspondeert met artikel 476, tweede lid, zoals voorgesteld in het

wetsvoorstel hervorming herziening ten voordele.

Vierde lid

Net als in de eerdere fasen van de herzieningsprocedure kan voorlopige hechtenis op

grond van het vierde lid alleen worden toegepast bij vluchtgevaar en/of collusiegevaar (zie ook de artikelsgewijze toelichting op de artikelen 482e en 482f).

Artikel 482h

In het uitzonderlijke geval waarin de Hoge Raad in eerste aanleg van het strafbaar feit

kennis neemt (bijvoorbeeld in geval een ambtsmisdrijf dat door een minister is begaan),

vindt na de gegrondverklaring van de herzieningsaanvraag de berechting van de

gewezen verdachte op grond van dit artikel door de Hoge Raad plaats. Voor een nadere

toelichting wordt verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op artikel 477, zoals

voorgesteld in het wetsvoorstel hervorming herziening ten voordele, welk artikel voorziet

in een corresponderende bepaling voor berechting van de gewezen verdachte door de

Hoge Raad na gegrondverklaring van een aanvraag tot herziening ten voordele.

Artikel 482i

Dit artikel voorziet in kosteloze rechtsbijstand voor de gewezen verdachte in elke fase

van de procedure van herziening ten nadele. Het artikel is toegelicht in paragraaf 12.3.

Artikel II (overgangsrecht)

Dit artikel is toegelicht in paragraaf 14.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

Page 49: AvdR Webinars

49

32 044 Wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met de

invoering van een regeling betreffende herziening ten nadele van de gewezen verdachte (Wet herziening ten nadele)

A GEWIJZIGD VOORSTEL VAN WET

24 januari 2012

Wij Beatrix, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz. enz. enz.

Allen, die deze zullen zien of horen, saluut! doen te weten:

Alzo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenselijk is het Wetboek van

Strafvordering te wijzigen in verband met de invoering van een mogelijkheid van

herziening ten nadele van de gewezen verdachte;

Zo is het dat Wij, de Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-

Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:

ARTIKEL I

Het Wetboek van Strafvordering wordt als volgt gewijzigd:

A

Aan artikel 12 wordt een lid toegevoegd, dat luidt:

3. Geen beklag is mogelijk indien er sprake is van een onherroepelijke einduitspraak als bedoeld in artikel 482a.

B

In het Derde Boek wordt na het opschrift «TITEL VIII Herziening van arresten en vonnissen» een opschrift ingevoegd, dat luidt:

EERSTE AFDELING Herziening ten voordele van de gewezen verdachte

C

In de artikelen 458 en 465 wordt «titel» telkens vervangen door: afdeling.

D

Aan het slot van de Achtste Titel van het Derde Boek wordt een afdeling toegevoegd, die luidt:

TWEEDE AFDELING Herziening ten nadele van de gewezen verdachte

Artikel 482a

1. De Hoge Raad kan op aanvraag van het College van procureurs-generaal een

onherroepelijke einduitspraak van de rechter in Nederland houdende vrijspraak of

Page 50: AvdR Webinars

50

ontslag van alle rechtsvervolging ten nadele van de gewezen verdachte herzien

indien dit in het belang is van een goede rechtsbedeling en:

o a. er sprake is van een gegeven dat aan de rechter bij het onderzoek op

de terechtzitting niet bekend was en waardoor het ernstige vermoeden

ontstaat dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, de zaak zou

zijn geëindigd in een veroordeling van de gewezen verdachte voor een

opzettelijk begaan misdrijf dat de dood van een ander ten gevolge heeft;

o b. de uitspraak berust op stukken waarvan de valsheid na de uitspraak

is vastgesteld en het ernstige vermoeden bestaat dat indien de valsheid

aan de rechter bekend zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in

een veroordeling van de gewezen verdachte;

o c. het is komen vast te staan dat een getuige of deskundige zich met

betrekking tot de zaak aan het in artikel 207 van het Wetboek van

Strafrecht omschreven misdrijf schuldig heeft gemaakt en het ernstige

vermoeden bestaat dat indien de meinedigheid aan de rechter bekend

zou zijn geweest, de zaak zou zijn geëindigd in een veroordeling van de

gewezen verdachte;

o d. het na het onherroepelijk worden van de uitspraak is komen vast te

staan dat de gewezen verdachte zich met betrekking tot zijn strafzaak

schuldig heeft gemaakt aan een van de in de artikelen 177 tot en met

178, 179, 284, 284a, 285 en 285a van het Wetboek van Strafrecht

omschreven misdrijven en het ernstige vermoeden bestaat dat indien de

verdachte dit misdrijf niet zou hebben begaan de zaak zou zijn geëindigd

in een veroordeling van de gewezen verdachte.

2. Herziening ten nadele van de gewezen verdachte van een onherroepelijke

einduitspraak van de rechter in Nederland is tevens mogelijk indien is komen vast te

staan dat de rechter zich met betrekking tot de aan zijn oordeel onderworpen zaak

schuldig heeft gemaakt aan het in artikel 364 van het Wetboek van Strafrecht

omschreven misdrijf.

3. Als een in het eerste lid, onder a, bedoeld gegeven kunnen uitsluitend worden

aangemerkt:

o a. verklaringen, schriftelijke bescheiden of processen-verbaal, houdende

een geloofwaardige bekentenis van de gewezen verdachte of van een

persoon die wegens hetzelfde feit is vrijgesproken of ontslagen van alle

rechtsvervolging, dan wel

o b. de resultaten van technisch onderzoek.

4. Indien de in artikel 482b, tweede lid, bedoelde bewijsmiddelen het resultaat zijn

van onderzoek dat niet overeenkomstig de wettelijke voorschriften heeft

plaatsgevonden en waarbij een inbreuk is gemaakt op een recht van de gewezen

verdachte worden deze bewijsmiddelen niet in aanmerking genomen bij de

beoordeling van de herzieningsaanvraag en niet als bewijs in de strafzaak gebruikt.

5. Onder een misdrijf als bedoeld in het eerste lid, onder a, is niet begrepen de medeplichtigheid aan, poging tot en voorbereiding van dat misdrijf.

Artikel 482b

1. Het College van procureurs-generaal dient de herzieningsaanvraag bij de Hoge

Raad in door middel van een schriftelijke vordering. Het College van procureurs-

generaal kan een procureur-generaal machtigen een of meer van de in deze afdeling

opgenomen bevoegdheden uit te oefenen.

2. De herzieningsaanvraag vermeldt de gronden waarop de vordering berust, met

bijvoeging van de bewijsmiddelen waaruit van die gronden kan blijken, en een kopie

van de uitspraak waarvan herziening wordt gevorderd.

3. De Hoge Raad verklaart de herzieningsaanvraag niet-ontvankelijk indien:

o a. deze niet voldoet aan de in het eerste en tweede lid gestelde

vereisten;

Page 51: AvdR Webinars

51

o b. op het moment waarop de herzieningsaanvraag wordt ingediend het

recht tot strafvordering voor het strafbare feit waarop de aanvraag

betrekking heeft is vervallen door verjaring of door het overlijden van de

gewezen verdachte;

o c. de herzieningsaanvraag het in artikel 482a, eerste lid, onder a,

vermelde geval betreft en voor hetzelfde feit reeds eerder een

herziening van een onherroepelijke einduitspraak van de rechter in

Nederland is gevorderd, of

o d. de herzieningsaanvraag niet een onherroepelijke einduitspraak van de

rechter in Nederland betreft.

4. De Hoge Raad wijst de herzieningsaanvraag af indien deze kennelijk ongegrond

is.

5. In de overige gevallen zijn de artikelen 466, eerste en derde lid, 467, 468, eerste

en derde tot en met vijfde lid, 470, 474 en 481 van overeenkomstige toepassing

alsmede de navolgende bepalingen van deze afdeling.

6. Artikel 464a is van overeenkomstige toepassing.

Artikel 482c

1. Behoudens het bepaalde in artikel 482e worden bij een onderzoek naar de

aanwezigheid van een grond voor herziening als bedoeld in artikel 482a de

bevoegdheden die door de wet aan opsporingsambtenaren zijn toegekend, niet

tegen de gewezen verdachte uitgeoefend.

2. Ter voorbereiding van een herzieningsaanvraag kan een daartoe door het College

van procureurs-generaal aangewezen officier van justitie bij de rechter-commissaris

belast met de behandeling van strafzaken in een rechtbank die nog geen kennis

heeft genomen van de zaak en die niet gelegen is binnen het ressort van een

gerechtshof dat kennis heeft genomen van de zaak, een vordering indienen tot een

nader onderzoek indien:

o a. er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de Hoge Raad

een herzieningsaanvraag gegrond zal achten en

o b. dat onderzoek dringend noodzakelijk is.

3. De vordering van de officier van justitie behelst een opgave van de

onderzoekshandelingen die door de rechter-commissaris dienen te worden verricht

en is met redenen omkleed. De vordering behoeft voorafgaande schriftelijke

instemming van het College van procureurs-generaal.

4. De officier van justitie geeft zodra het belang van het onderzoek dat toelaat

schriftelijk kennis van de vordering aan de gewezen verdachte en diens raadsman.

5. De rechter-commissaris wijst de vordering af indien deze kennelijk ongegrond is.

6. In het andere geval hoort hij, alvorens te beslissen, de gewezen verdachte over

de vordering van de officier van justitie, tenzij het belang van het onderzoek

dringend vordert dat van het horen van de gewezen verdachte over die vordering

wordt afgezien.

7. De gewezen verdachte is bevoegd zich bij het verhoor door een raadsman te doen bijstaan.

Artikel 482d

1. De rechter-commissaris beslist zo spoedig mogelijk over de in artikel 482c,

tweede lid, bedoelde vordering. De beschikking is met redenen omkleed en wordt

schriftelijk ter kennis gebracht van de officier van justitie en betekend aan de

gewezen verdachte, met vermelding van de termijn waarbinnen en de wijze waarop

het rechtsmiddel, dat tegen de beschikking openstaat, moet worden ingesteld.

Indien het belang van het onderzoek dit dringend vordert kan de rechter-

commissaris betekening van de beschikking aan de gewezen verdachte uitstellen.

Page 52: AvdR Webinars

52

2. Voor de officier van justitie staat binnen veertien dagen na de beschikking en

voor de gewezen verdachte binnen veertien dagen na de betekening van die

beschikking hoger beroep open bij de rechtbank. 3. De rechtbank beslist zo spoedig mogelijk.

Artikel 482e

1. In geval van toewijzing van de in artikel 482c, tweede lid, bedoelde vordering

verricht de rechter-commissaris zo spoedig mogelijk de verzochte

onderzoekshandelingen alsmede andere handelingen die hij noodzakelijk acht. De

rechter-commissaris gaat niet over tot het verrichten van de onderzoekshandelingen

zolang tegen zijn beschikking nog hoger beroep openstaat en zo dit is ingesteld,

totdat het is ingetrokken of daarop is beslist, tenzij het belang van het onderzoek

geen uitstel van de voorgenomen onderzoekshandelingen gedoogt. Indien de

rechtbank het beroep tegen een beschikking tot het instellen van een onderzoek

gegrond oordeelt en de rechter-commissaris reeds onderzoekshandelingen heeft

verricht, draagt de rechter-commissaris zorg dat de resultaten van dit onderzoek

worden vernietigd.

2. Aan de rechter-commissaris komen tijdens het nader onderzoek de aan hem

krachtens dit wetboek toekomende bevoegdheden toe, met dien verstande dat hij

onverminderd het in de artikelen 63 en 64 bepaalde alleen met verlof van de

rechtbank op de vordering van de officier van justitie verleend, een bevel tot

bewaring van de gewezen verdachte kan verlenen indien:

o a. uit bepaalde gedragingen van de verdachte of uit bepaalde, hem

persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van een ernstig gevaar

voor vlucht of

o b. de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het,

anders dan door verklaringen van de gewezen verdachte, aan de dag

brengen van de waarheid.

3. In afwijking van het bepaalde in artikel 66 kan de rechter-commissaris het bevel

tot bewaring één keer verlengen met verlof van de rechtbank op de vordering van

de officier van justitie verleend. De verdachte wordt in de gelegenheid gesteld op de

vordering te worden gehoord.

4. Nadat de onderzoekshandelingen zijn voltooid, zendt de rechter-commissaris de

daarop betrekking hebbende stukken aan de officier van justitie. Een afschrift zendt

hij aan de gewezen verdachte en diens raadsman.

5. De rechter-commissaris geeft schriftelijk kennis aan de officier van justitie en aan de gewezen verdachte van de beëindiging van het onderzoek.

Artikel 482f

1. Hangende de beslissing op de herzieningsaanvraag kan de Hoge Raad op

schriftelijke vordering van het College van procureurs-generaal of ambtshalve een

bevel tot gevangenneming of gevangenhouding tegen de gewezen verdachte

uitvaardigen. Dit bevel blijft van kracht tot zestig dagen na de dag waarop een

beslissing is genomen op de herzieningsaanvraag, doch kan door de Hoge Raad

worden geschorst of opgeheven. De artikelen 62, 67, 67a, 69, 73 en 77 tot en met

86 zijn van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het bevel tot

voorlopige hechtenis slechts kan worden gegeven indien:

o a. uit bepaalde gedragingen van de verdachte of uit bepaalde, hem

persoonlijk betreffende omstandigheden, blijkt van een ernstig gevaar

voor vlucht of

o b. de voorlopige hechtenis in redelijkheid noodzakelijk is voor het,

anders dan door verklaringen van de gewezen verdachte, aan de dag

brengen van de waarheid.

2. Indien de herzieningsaanvraag niet ontvankelijk of ongegrond wordt verklaard

wordt de gewezen verdachte onverwijld in vrijheid gesteld.

Page 53: AvdR Webinars

53

3. Indien de herzieningsaanvraag niet ontvankelijk of ongegrond wordt verklaard

kan de Hoge Raad op verzoek van de gewezen verdachte hem een vergoeding ten

laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij ten gevolge van de krachtens

het eerste lid of artikel 482e ondergane voorlopige hechtenis heeft geleden. De

artikelen 89, 90 en 93 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 482g

1. Indien de Hoge Raad de herzieningsaanvraag gegrondacht, verwijst hij de zaak

naar een rechtbank die daarvan nog geen kennis heeft genomen en die niet gelegen

is binnen het ressort van een gerechtshof dat kennis heeft genomen van de zaak,

teneinde hetzij de onherroepelijke uitspraak te handhaven hetzij met vernietiging

daarvan opnieuw recht te doen.

2. Het rechtsgeding in de verwezen zaak wordt gevoerd met overeenkomstige

toepassing van de Zesde Titel van het Tweede Boek, de Tweede en Derde Titel van

het Derde Boek, en artikel 476, vierde lid. Het opsporingsonderzoek wordt verricht

volgens de daarvoor geldende bepalingen voor zover deze afdeling geen afwijkende

bepalingen bevat.

3. De rechter die enig onderzoek in de zaak heeft verricht, neemt op straffe van

nietigheid aan het onderzoek op de terechtzitting geen deel.

4. In afwijking van het bepaalde in artikel 67a kan een bevel tot voorlopige

hechtenis alleen worden verleend op de in artikel 482f, eerste lid, genoemde

gronden.

5. Indien na de vernietiging van de onherroepelijke uitspraak geen straf of

maatregel dan wel de maatregel, bedoeld in artikel 37 van het Wetboek van

Strafrecht, wordt opgelegd, kan de rechter op verzoek van de gewezen verdachte

hem een vergoeding ten laste van de Staat toekennen voor de schade welke hij ten

gevolge van de krachtens deze afdeling ondergane voorlopige hechtenis heeft geleden. De artikelen 89 tot en met 93 zijn van overeenkomstige toepassing.

Artikel 482h

1. Indien de onherroepelijke uitspraak in eerste aanleg door de Hoge Raad is

gewezen, verwijst hij de zaak, in zoverre in afwijking van 482g, eerste lid, naar de

terechtzitting van de Hoge Raad.

2. De Hoge Raad voert het rechtsgeding in de verwezen zaak op de voet van artikel

482g, tweede, vierde en vijfde lid, en met een aantal van tien raadsheren. Bij het

staken van de stemmen wordt een uitspraak ten voordele van de gewezen

verdachte gedaan. 3. Tegen de beslissingen van de Hoge Raad is geen beroep of bezwaar toegelaten.

Artikel 482i

1. Aan de gewezen verdachte die geen raadsman heeft, wordt door het bestuur van

de raad voor rechtsbijstand een raadsman toegevoegd:

o a. op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank in het geval

van een vordering als bedoeld in artikel 482c, tweede lid;

o b. op ambtshalve last van de voorzitter van de Hoge Raad in het geval

van een herzieningsaanvraag als bedoeld in artikel 482a;

o c. op ambtshalve last van de voorzitter van de rechtbank, van het

gerechtshof of van de Hoge Raad waar de zaak dient in het geval de

zaak op de voet van artikel 482g of 482h is verwezen.

2. De in het eerste lid, onder a, bedoelde toevoeging geschiedt voor de duur van de

behandeling door de rechter-commissaris. De in het eerste lid, onder b, bedoelde

toevoeging geschiedt voor de duur van de behandeling door de Hoge Raad van de

Page 54: AvdR Webinars

54

herzieningsaanvraag. De in het eerste lid, onder c, bedoelde toevoeging geschiedt

voor de gehele aanleg waarin zij heeft plaatsgehad. 3. De toevoeging van de raadsman is in iedere aanleg kosteloos.

ARTIKEL II

Deze wet treedt in werking op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip.

ARTIKEL III

Deze wet wordt aangehaald als: Wet herziening ten nadele.

Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries,

autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.

Gegeven

De Minister van Veiligheid en Justitie,

Page 55: AvdR Webinars

55

LJN: BX5539, Hoge Raad , 10/01564

Datum uitspraak: 29-01-2013

Datum publicatie: 29-01-2013

Rechtsgebied: Straf

Soort procedure: Cassatie

Inhoudsindicatie: Getuigen. De getuige heeft ttz geweigerd vragen te beantwoorden De

verklaring van de getuige afgelegd bij de politie wordt tot het bewijs

gebezigd. De HR vult de rechtsregels over het oproepen van getuigen

en het ondervragingsrecht uit HR LJN AB7528 nader in. De HR heeft in

HR LJN ZD1013 geoordeeld dat de in HR LJN AB7528 onder 6.3.3 sub

(ii) slot genoemde kwalificatie "in belangrijke mate" aldus moet

worden begrepen dat reeds voldoende is als de betrokkenheid van

verdachte bij het hem tenlastegelegde feit wordt bevestigd door ander

bewijsmateriaal en dat, als die betrokkenheid dus in voldoende mate

steun vindt in andere bewijsmiddelen, art. 6 EVRM niet in de weg

staat aan het gebruik tot het bewijs van zo'n - verdachte belastende -

verklaring. Voorts heeft de HR in HR LJN AF5704 geoordeeld dat dit

steunbewijs dan betrekking zal moeten hebben op die onderdelen van

de hem belastende verklaring die verdachte betwist. In het licht van

de uitspraak EHRM LJN BX3071 (Vidgen tegen Nederland) moet thans

worden geoordeeld dat in een geval als i.c., waarin de op verzoek van

de verdediging opgeroepen en ttz. verschenen getuige heeft

geweigerd antwoord te geven op de hem gestelde vragen, verdachte

niet het bij art. 6.3 aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft

kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent diens niet ttz.

afgelegde, verdachte belastende verklaring. Dat betekent dat in zo'n

situatie geen sprake is van het in HR LJN AB7528 onder 6.3.3. sub (ii)

vermelde geval dat "de verdediging in enig stadium van het geding,

hetzij op de tz. hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een

dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen en aan te

vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige

te (doen) ondervragen". ’s Hofs oordeel dat i.c. de verklaring van de

getuige bruikbaar is voor het bewijs nu de betrokkenheid van

verdachte in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en

dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van diens

verklaring die door verdachte zijn betwist geeft niet blijk van een

onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. De HR voegt aan het

vorenoverwogene nog toe dat uit genoemde beslissing van het EHRM

en andere daarin vermelde uitspraken, zoals die van EHRM NJ

2012/283 (Al-Khawaja and Tahery tegen het VK) kan worden afgeleid

(a) dat de omstandigheid dat verdachte niet het bij art. 6.3 aanhef en

onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen om een op

verzoek van de verdediging opgeroepen en ttz. verschenen getuige te

(doen) horen omtrent diens niet ttz. afgelegde, verdachte belastende

verklaring omdat die getuige weigert antwoord te geven op de hem

gestelde vragen, niet in de weg staat aan het gebruik van die

verklaring voor het bewijs indien aan verdachte met het oog op zijn

wens die verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen, een aan de

eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende

compensatie is geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot

daadwerkelijke ondervraging van de getuige, waarbij de wijze waarop

een zodanige compensatie zal kunnen worden geëffectueerd afhangt

van de omstandigheden van het geval, en voorts (b) dat ingeval een

getuige weigert antwoord te geven op de hem gestelde vragen en op

grond van objectieve gegevens in rechte komt vast te staan dat deze

Page 56: AvdR Webinars

56

weigering het gevolg is van een ernstige bedreiging door of van de

zijde van verdachte, verdachte het recht om deze getuige (nader) te

(doen) horen heeft prijs gegeven. Het Hof heeft als vaststaand

aangenomen dat de verdediging het recht tot ondervraging van de

getuige heeft kunnen uitoefenen, dat zij in dat kader de door haar

dienstig geoordeelde vragen heeft kunnen stellen, dat de getuige -

naar zijn zeggen op grond van jegens hem geuite bedreigingen

wegens de door hem eerder afgelegde verklaringen - heeft geweigerd

verder te verklaren, dat de verdediging te kennen heeft gegeven geen

heil te zien in de voortzetting van het verhoor van de getuige, en dat

onder deze omstandigheden de hernieuwde oproeping van de getuige

zinloos is. In het licht van deze door het Hof vastgestelde f&o getuigt

de afwijzing van de verzoeken om de getuige opnieuw als getuige op

te roepen en hem desnoods te gijzelen niet van een onjuiste

rechtsopvatting. Die afwijzing is - mede gelet op hetgeen door de

verdediging aan de verzoeken ten grondslag is gelegd - niet

onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Conclusie AG: anders. De

in dit arrest cursief gedrukte tekst is op rechtspraak.nl tussen ***

weergegeven.

Vindplaats(en): NJ 2013, 145 m. nt. T.M. Schalken

NJB 2013, 399

NS 2013, 108

Rechtspraak.nl

RvdW 2013, 234

Uitspraak

29 januari 2013

Strafkamer

nr. S 10/01564

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 april

2010, nummer 23/006236-08, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. W.J. Ausma, advocaat

te Utrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest

gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden

arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar

een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden

berecht en afgedaan.

2. Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:

"hij op 26 september 2005 te Amsterdam opzettelijk heeft vervoerd ongeveer 1 kilogram

van een materiaal bevattende heroïne."

2.2.1. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:

Page 57: AvdR Webinars

57

"1. Het hof neemt over het vierde, zesde en zevende bewijsmiddel zoals gebezigd in het

vonnis waarvan beroep, dat aan dit arrest is gehecht, met dien verstande dat deze

bewijsmiddelen telkens betreffen fotokopieën conform het originele proces-verbaal en

met dien verstande dat het hof in het vierde door de rechtbank gebezigde bewijsmiddel

in plaats van "dossierpagina's 10 tot en met 12" leest: "doorgenummerde pagina's 7 tot

en met 13".

2. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 16

maart 2010. Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:

Op 26 september 2005 was ik bij de garage van [betrokkene 1]. Ik heb toen met hem

gesproken over heroïne.

3. Een fotokopie conform origineel proces-verbaal met nummer PL1100/05-083605 van 1

december 2005, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren

[verbalisant 1] en [verbalisant 2], doorgenummerde pagina's 16 tot en met 44 (inclusief

bijlagen) van zaaksdossier 10, ordner 14.

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 1

december 2005 tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van [betrokkene 1]

(doorgenummerde pagina 17):

[Verdachte] (het hof begrijpt: de verdachte [verdachte]) heeft op 26 september 2005 1

kilo heroïne bij mij opgehaald. Hij zou hiervoor 12.000 of 12.500 euro betalen. Hij heeft

de kilo heroïne meegenomen. Ik liet mensen denken dat de drugs ver weg lag. Ik wilde

niet dat ze wisten dat de drugs gewoon in de kluis lag.

4. Een fotokopie conform origineel proces-verbaal met dossiernummer PL1100/04-

003926 en PV-nummer 752 van 2 februari 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door

de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], doorgenummerde pagina's 14

en 15 van zaaksdossier 10, ordner 14.

Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als

mededeling van verbalisant:

Op 26 september 2005 omstreeks 14.58 arriveert een vermoedelijk Nederlandse man bij

de garage van [betrokkene 1] en loopt die in. In de garage is een gesprek tussen

[betrokkene 1] en de NN-man opgenomen. Dit gesprek is voorzien van nummer OVC

2005092501 (5 van 6).

Op de opgenomen beelden van de statische observatie voor het perceel [a-straat 1] te

Amsterdam ([A]) is het volgende te zien.

15.08.01: Nadat [betrokkene 1] in het opgenomen gesprek heeft gezegd dat hij een kilo

zal gaan pakken gaat hij zijn woning binnen.

15.16.14: Nadat [betrokkene 1] en de NN-man opnieuw in het kantoor zijn geweest en

de NN-man in het opgenomen gesprek iets heeft gezegd over de hoeveelheid en kleur

van de kilo die [betrokkene 1] heeft gehaald, lopen beiden naar buiten.

15.16.17: De NN-man stapt in zijn auto.

5. Een fotokopie van een verslag met nummer 2005.12.14.078, kenmerk 05-083849,

van het Nederlands Forensisch Instituut van het Ministerie van Justitie van 8 februari

2006, opgemaakt door Dr. J.D.J. van den Berg op de door hem/haar als vast gerechtelijk

deskundige afgelegde belofte, aanvulling I, ordner 53 (niet doorgenummerd).

Dit verslag houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:

Rapport in de zaak contra verdachte [betrokkene 1].

Onderwerp: Opiumwet.

Onderzoeksmateriaal ontvangen van Technische Recherche Zaanstreek-Waterland op 12

december 2005.

Het materiaal werd onderzocht met behulp van kleurreacties en

gaschromatografie/massaspectrometrie.

Conclusie: het materiaal met kenmerk NFI 309.940, 309.989, 309.980, 309.998,

309.997, 309.996, 309.941, 309.999, 310.000 en 309.939 bevat heroïne."

2.2.2. De door het Hof hiervoor onder 1 genoemde bewijsmiddelen houden het volgende

in:

"1. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van een uitgeluisterd gesprek,

opgenomen op een geluidsdrager voorzien van het nummer OVC 2005092501

Page 58: AvdR Webinars

58

(doorgenummerde pagina's 7 tot en met 13, zaaksdossier 10), inhoudende - zakelijk

weergegeven - onder meer het navolgende:

Datum: 26 september 2005 van 14.58 uur tot en met 15.14 uur. Gesprek tussen

[betrokkene 1] en NN man, sprekend met een Amsterdams accent.

N: Wat moest ik betalen...13 bij jou he?

(... ...)

[Betrokkene 1]: Ja

NN: Ik heb er een nodig voor iemand. Ntv.. Moet ik misschien weer/meer. Heb je er een

in de buurt.

[Betrokkene 1]: Ja

(... ...)

NN: Goeie he? Goeie

[Betrokkene 1]: .. Het is niet zo die eerste ntv..

NN: Ntv..goeie. Ntv..Ik wil geen hoofdpijn met die mensen hebben hoor.

[Betrokkene 1]: Dit is geen hoofdpijn. Maar niet die die lichte kleur.. dat is.. ntv. Het is

geen rotzooi. Het is geen koppijn. Het is geen top 9

NN: Wat is dat

[Betrokkene 1]: Het is 7, 8. Dus. Ik moet eerlijk zijn hoor. Kijk ik ehh. Heb nu wat liggen

enne.. ik heb nu 27.. als ik die op is dan kan ik wat.. ntv..

NN: Ja ik moet goeie hebben want die mensen moeten meer hebben en als ik al een

slechte geef heb ik gezeik weet je wel. Kijk, ik heb geen zin in gezeik.

[Betrokkene 1]:... NTV...een?

NN: Ik kan ook zeggen ik kom effe terug en dan willen ze meer hebben maar ik heb geen

zin in gezeik want dan ga ik naar iemand anders toe weet je.

[Betrokkene 1]: Ntv

NN: Ik kom eerst bij jou weet je.

[Betrokkene 1]: Heeft ie monsters gegeven?

NN: He

[Betrokkene 1]: Monsters meegegeven?

NN: Monsters heb ik meegegeven? Als jij zegt ik heb 7, 8 dan heb je al gezeik. Ik ga naar

Duitsland toe he.

(... ...)

NN: Je komt deze op 13?

[Betrokkene 1]: Als ze alles wegdoen mag je voor 12

NN: als ik er een (1) meeneem... ntv... betalen.. Kijk ik moet geen hoofdpijn hebben

want ik moet... ntv

(... ...)

[Betrokkene 1]: maar ik kan niet zeggen he topkwaliteit 8. Dat kan ik niet zeggen.

NN: geef maar een voorbeeld dan ik het wel zien eerst

[Betrokkene 1]: Kijk ehh... dat is het beste gewoon.

NN: En als ik geld heb kan ik zo halen..ophalen

[Betrokkene 1]: Ja hoor.

NN: en wat moet ik dan betalen?

[Betrokkene 1]: Jij?

NN: 12?

[Betrokkene 1]: Hoeft niet te weten...jij mag mij betalen 12.

(... ...)

[Betrokkene 1]: Ik geef een (1) mee gewoon

(... ...)

NN:.. Ntv..halve

[Betrokkene 1]: He? Je vraagt om een (1)?

NN: Maar dat is een halve

S: Nee toch?

NN: Ja. Dit is een kilo?

[Betrokkene 1]: Ja.. ntv.. vingerafdrukken weet je

(... ...)

NN: ntv... kleur?

Page 59: AvdR Webinars

59

[Betrokkene 1]: Kleur en kwaliteit is goed.

(... ...)

[Betrokkene 1]: Ntv... hoe laat heb je die centen...morgen...vandaag?

NN: uurtje of zeven hoop ik.. dus ehh..... ntv... 12

2. het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen en

verrichtingen (dossierpagina 6, zaaksdossier 43), inhoudende - zakelijk weergegeven -

onder meer het navolgende:

Naar aanleiding van het onderzoek naar de handel in verdovende middelen contra de

verdachte [betrokkene 1], wonende op het adres [a-straat 1] te Amsterdam, is op

zaterdag 19 november 2005 binnengetreden in het bedrijfsgedeelte van genoemd

perceel. Bij deze doorzoeking zijn de volgende goederen en bescheiden aangetroffen en

in beslag genomen. Uit de kluis een plastic zak met vermoedelijk verdovende middelen

(N2 1102) en een kartonnen dvd doos met daarin vermoedelijk ook verdovende middelen

(N2 1103).

3. een geschrift, te weten een lijst met spoornummers en gripzaknummers (1e aanvulling

Onderzoek Apartman) voorzover hier van belang en zakelijk weergegeven onder meer

inhoudende:

Garage Polijsterweg:

Gewicht Gripzak nr. Spoor nr.

bruin poeder 585 gr N2 1103 A2 309 940

bruin poeder 582 gr N2 1102 A6 309 989

bruin poeder 582,6 gr N2 1103 A4 309 980

bruin poeder 594,5 gr N2 1102 A3 309 998

bruin poeder 580,7 gr N2 1102 A4 309 997

bruin poeder 586,3 gr N2 1102 A5 309 996

bruin poeder 585,3 gr N2 1103 A3 309 941

bruin poeder 603 gr N2 1102 A2 309 999

bruin poeder 583 gr N2 1102 A1 310 000

bruin poeder 579,5 gr N2 1103 A1 309 939."

2.3. Het Hof heeft voorts het volgende overwogen:

"1. De verdachte heeft betoogd dat hij moet worden vrijgesproken van het hem

tenlastegelegde, nu hij weliswaar op 26 september 2005 bij de garage van [betrokkene

1] was en met hem heeft gesproken over heroïne, maar ervan heeft afgezien ook

daadwerkelijk over te gaan tot het aannemen en/of kopen en/of vervoeren van heroïne.

Het hof hecht geen geloof aan deze verklaring en overweegt daartoe het volgende.

Het hof overweegt in de eerste plaats dat verdachtes lezing van de gebeurtenissen op 26

september 2005 geen steun vindt in de inhoud van het opgenomen gesprek dat

verdachte en [betrokkene 1] in de garage hebben gevoerd

(OVC-gesprek als weergegeven in bewijsmiddel 4). Uit dat gesprek valt niet op te maken

dat [betrokkene 1] de verdachte een voorstel heeft gedaan tot het kopen van heroïne.

Veeleer volgt uit dit gesprek dat het juist de verdachte was die aan [betrokkene 1] vroeg

om een kilo heroïne.

Evenmin is aannemelijk, gelet op de inhoud van voornoemd OVC-gesprek - waarin

verdachte zelf vroeg om heroïne - , dat verdachte in de korte tijd die is verstreken tussen

de laatste OVC-opname om 15.14 uur en het moment waarop verdachte volgens de

observerende verbalisanten in zijn auto stapt (bewijsmiddel 4), te weten 15.16.17 uur,

van standpunt is veranderd en dat hij dit standpunt in de drie seconden tussen het naar

buiten lopen met [betrokkene 1] (om 15.16.14 uur) en het in de auto stappen (als

gezegd: 15.16.17 uur) aan [betrokkene 1] kenbaar heeft gemaakt.

Dit is des te onaannemelijker, gelet op de wisselende verklaringen van de verdachte wat

betreft het (al dan niet binnen gevoerde) gesprek met [betrokkene 1]. Het hof overweegt

daaromtrent het volgende.

Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2010 op vragen van het

hof eerst verklaard dat hij op 26 september 2005 naar de garage van [betrokkene 1] is

gegaan om een rode Ford Mustang te bekijken die door [betrokkene 1] te koop werd

aangeboden. Verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 1] hem toen voorstelde om

Page 60: AvdR Webinars

60

heroïne te kopen en dat verdachte dat onmiddellijk heeft afgekapt. Daarbij heeft

verdachte verklaard dat hij zich niet kan herinneren - omdat een en ander te lang

geleden is - dat hij met [betrokkene 1] heeft gesproken over prijzen, kleur of kwaliteit

van de heroïne. Later tijdens die terechtzitting, daarnaar gevraagd door zijn raadsman,

heeft verdachte verklaard dat hij in de periode omstreeks 26 september 2005 krap bij

kas zat en dat hij wel met [betrokkene 1] heeft gesproken over de prijzen, kleur en

kwaliteit van de heroïne, maar dat hij vervolgens het gesprek in de garage al heeft

afgekapt omdat hij niets te maken wilde hebben met (de handel in) verdovende

middelen.

Door de voorzitter vervolgens geconfronteerd met de inhoud van het OVC-gesprek op

pagina 10 tot en met 12 van zaaksdossier 10, ordner 14, heeft de verdachte verklaard

dat hij [betrokkene 1] pas buiten, voor de garage, en daarmee buiten het bereik van de

geplaatste afluisterapparatuur, zou hebben medegedeeld af te zien van het aannemen

dan wel vervoeren dan wel kopen van heroïne.

2. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van [betrokkene

1] van 1 december 2005 niet kan worden gebezigd voor het bewijs. De raadsman heeft

daartoe twee argumenten aangevoerd.

Primair heeft de raadsman betoogd dat sprake is van een situatie als bedoeld in het

arrest van de Hoge Raad van 1 februari 1994, NJ 1994/427, nu de verklaring van

[betrokkene 1] van 1 december 2005 het enige bewijsmiddel is waaruit de betrokkenheid

van de verdachte bij het tenlastegelegde rechtstreeks kan volgen. [betrokkene 1] heeft

echter ter terechtzitting van 16 maart 2010, voor welke zitting hij op verzoek van de

verdediging als getuige is opgeroepen, geweigerd vragen van het hof of de verdediging

over de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde te beantwoorden.

De verdediging heeft hierdoor haar ondervragingsrechten niet in volle omvang kunnen

uitoefenen en is daardoor in die mate in haar belangen geschaad dat, op grond van het

bepaalde in het hiervoor genoemde arrest, compensatie voor die schending dient te

volgen, en wel in de vorm van uitsluiting van het bewijs van de door de verdachte

betwiste belastende verklaring van [betrokkene 1] van 1 december 2005. (...)

Het hof verwerpt deze verweren en overweegt daartoe in de eerste plaats dat - anders

dan de raadsman heeft betoogd - naar het oordeel van het hof het bewijs van de

betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde niet in overwegende mate

rust op bedoelde verklaring van [betrokkene 1]. Immers: uit verdachtes eigen verklaring

ter terechtzitting in hoger beroep van 16 maart 2010 volgt reeds dat verdachte aanwezig

was in de garage van [betrokkene 1] op 26 september 2005 en dat hij met [betrokkene

1] heeft gesproken over (kennelijk: de aanschaf van) heroïne. De verklaring van

[betrokkene 1] vindt daarmee verankering in verdachtes eigen verklaring en voorts in

hetgeen als bewijsmiddel 3 en 4 hierboven is opgenomen (de observatie en de OVC).

Voor bewijsuitsluiting op de primair genoemde grond is dan ook geen aanleiding. (...)"

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd het

verweer heeft verworpen dat de verklaring van [betrokkene 1] van het bewijs moet

worden uitgesloten.

3.2. Blijkens hetgeen hiervoor onder 2.3 sub 2 is weergegeven is [betrokkene 1] op

verzoek van de verdediging als getuige opgeroepen en verschenen op de terechtzitting in

hoger beroep van 16 maart 2010 en heeft hij aldaar geweigerd vragen van het Hof en

van de verdediging over de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde

te beantwoorden. Nochtans heeft het Hof zijn op 1 december 2005 tegenover de politie

afgelegde verklaring tot bewijs gebezigd, op de grond dat - kort gezegd - het bewijs van

de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde niet in overwegende

mate steunt op die verklaring van [betrokkene 1] zodat er geen aanleiding is deze

verklaring van het bewijs uit te sluiten.

3.3.1. Bij de behandeling van de zaak in hoger beroep is door de verdediging ter staving

Page 61: AvdR Webinars

61

van het verweer beroep gedaan op HR 1 februari 1994, LJN AB7528, NJ 1994/427. Dat

arrest houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:

"6.3.1. Het bepaalde in art. 338 Sv brengt mee dat het bewijs dat de verdachte het

telastegelegde heeft begaan door de rechter slechts kan worden aangenomen, indien

deze uit het onderzoek op de terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen

de overtuiging daarvan heeft verkregen. Als zodanige wettige bewijsmiddelen, waarvan

de waardering is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, komen

ingevolge art. 344 Sv mede in aanmerking ambtsedige processen-verbaal, behelzende de

mededeling door personen die tot het opmaken daarvan bevoegd zijn van door hen zelf

waargenomen feiten en omstandigheden, zoals een tegenover hen afgelegde verklaring

van een derde. Binnen de door wet en verdrag getrokken grenzen mag de rechter van

dergelijk wettig bewijsmateriaal in het algemeen zonder meer voor zijn bewijsvoering

bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt.

6.3.2. Een door enig persoon in het opsporingsonderzoek afgelegde en de verdachte

belastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-

verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term

"witnesses/témoins" in art. 6, lid 3, aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het

EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld.

6.3.3. In de praktijk blijkt onzekerheid te bestaan of en in hoeverre de rechter in

bepaalde processuele situaties gebruik mag maken van dergelijke in ambtsedige

processen-verbaal vervatte verklaringen voor het bewijs.

De Hoge Raad zal daarom, voor zover dit past in de onderhavige zaak, de hierna

volgende grenzen aangeven zoals die thans moeten worden getrokken. Daarbij wordt, als

voor deze zaak niet relevant, de kwestie van het gebruik van anonieme verklaringen voor

het bewijs ter zijde gelaten.

(i) In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-

verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde de verdachte

belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet

onverenigbaar met art. 6, lid 1, en lid 3, aanhef en onder d, EVRM.

(ii) Van onverenigbaarheid als onder (i) bedoeld is in ieder geval geen sprake indien de

verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting hetzij daarvoor, de

gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te

toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te

(doen) ondervragen. Van de verdediging mag in de regel het nodige initiatief daartoe

worden verwacht. De enkele omstandigheid dat een getuige die voor een rechter is

opgeroepen en aldaar is verschenen, weigert een verklaring af te leggen, brengt niet mee

dat inbreuk wordt gemaakt op het door art. 6, lid 3, aanhef en onder d, EVRM

gewaarborgde recht. Dat de rechter geen gijzeling van die getuige heeft bevolen doet

daaraan niet af.

Voorts is van ongeoorloofdheid als onder (i) bedoeld geen sprake indien genoemde

gelegenheid heeft ontbroken, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in

andere bewijsmiddelen.

(iii-1) Afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de aard van de zaak en de

omstandigheid of en in hoeverre het telastegelegde feit door de verdachte wordt

ontkend, kunnen beginselen van behoorlijke procesorde meebrengen dat het openbaar

ministerie bepaalde personen als getuige ter terechtzitting dient te dagvaarden of op te

roepen dan wel dat de rechter zodanige dagvaarding of oproeping ambtshalve dient te

bevelen bij gebreke waarvan processen-verbaal voor zover inhoudende de door die

personen in het opsporingsonderzoek afgelegde verklaringen niet tot het bewijs kunnen

worden gebezigd.

(iii-2) Het onder (iii-1) overwogene zal in ieder geval gelden indien een ambtsedig

proces-verbaal, inhoudend een in het opsporingsonderzoek afgelegde belastende

verklaring van een persoon, het enige bewijsmiddel is waaruit verdachtes betrokkenheid

bij het telastegelegde feit rechtstreeks kan volgen en die persoon nadien door een

rechter is gehoord en ten overstaan van deze die verklaring heeft ingetrokken of een op

essentiële punten ontlastende nadere verklaring heeft afgelegd, dan wel heeft geweigerd

te verklaren omtrent de feiten en omstandigheden waarover hij eerder verklaard heeft.

Page 62: AvdR Webinars

62

Indien dit is geschied ter gelegenheid van een verhoor van de bedoelde persoon door de

rechter-commissaris behoort deze persoon ter terechtzitting in eerste aanleg en in geval

van appel ook ter terechtzitting in hoger beroep als getuige te worden gedagvaard of

opgeroepen, opdat de rechter zich door eigen waarneming van de getuige een oordeel zal

kunnen vormen omtrent de betrouwbaarheid van diens verklaringen dan wel omtrent de

redenen van diens weigering aldaar een verklaring af te leggen. Bedoelde persoon zal

eveneens ter terechtzitting in hoger beroep als getuige moeten worden opgeroepen

indien hij ter terechtzitting in eerste aanleg voor het eerst is teruggekomen op zijn eerder

in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaring dan wel heeft geweigerd een

verklaring af te leggen.

(iii-3) Indien in de onder (iii-2) omschreven gevallen een getuige, die ter terechtzitting is

opgeroepen, hetzij aldaar verschijnt, hetzij aldaar niet verschijnt en verdere oproeping

zinloos is gebleken, staat het de rechter vrij de in het opsporingsonderzoek afgelegde

verklaring voor het bewijs te bezigen."

3.3.2. In dit arrest is erop gewezen dat het gaat om het aangeven van grenzen "zoals die

thans moeten worden getrokken".

Zo heeft de Hoge Raad naar aanleiding van latere rechtspraak van het Europese Hof voor

de rechten van de mens geoordeeld dat ***de in voormeld arrest onder 6.3.3 sub (ii)

slot genoemde kwalificatie "in belangrijke mate"*** aldus moet worden begrepen dat

reeds voldoende is als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde

feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal. Als die betrokkenheid dus in voldoende

mate steun vindt in andere bewijsmiddelen, staat art. 6 EVRM niet in de weg aan het

gebruik tot het bewijs van zo'n - de verdachte belastende - verklaring (vgl. HR 14 april

1998, LJN ZD1013, NJ 1999/73).

Voorts is in HR 20 juni 2003, LJN AF5704, NJ 2003/672 geoordeeld dat dit steunbewijs

dan betrekking zal moeten hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring

die de verdachte betwist.

3.3.3. In het licht van de uitspraak EHRM 10 juli 2012, LJN BX3071, NJ 2012/649 nr.

29353/06 (Vidgen tegen Nederland) moet thans worden geoordeeld dat in een geval als

het onderhavige, waarin de op verzoek van de verdediging opgeroepen en ter

terechtzitting verschenen getuige heeft geweigerd antwoord te geven op de hem gestelde

vragen, de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene

recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent diens niet ter

terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring. Dat betekent dat in zo'n

situatie geen sprake is van ***het in voormeld arrest onder 6.3.3. sub (ii) vermelde

geval dat "de verdediging in enig stadium van het geding, hetzij op de terechtzitting

hetzij daarvoor, de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar

betrouwbaarheid te toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft

afgelegd als getuige te (doen) ondervragen"***.

3.3.4. Het Hof heeft in de hiervoor onder 2.3 weergegeven overwegingen evenwel als zijn

oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verklaring van [betrokkene 1] bruikbaar is voor

het bewijs nu de betrokkenheid van de verdachte in voldoende mate steun vindt in

andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van diens

verklaring die door de verdachte zijn betwist. In het licht van de inhoud van de gebezigde

bewijsmiddelen geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet

onbegrijpelijk. Gelet hierop is de verwerping van het gevoerde verweer toereikend

gemotiveerd. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.

3.4. De Hoge Raad voegt aan het vorenoverwogene nog toe dat uit genoemde beslissing

van het EHRM en andere daarin vermelde uitspraken, zoals die van 15 december 2011 in

de zaak Al-Khawaja and Tahery tegen het Verenigd Koninkrijk, nos. 26766/05 en

22228/06, NJ 2012/283, kan worden afgeleid

(a) dat de omstandigheid dat de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder

d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen om een op verzoek van de verdediging

Page 63: AvdR Webinars

63

opgeroepen en ter terechtzitting verschenen getuige te (doen) horen omtrent diens niet

ter terechtzitting afgelegde, de verdachte belastende verklaring omdat die getuige

weigert antwoord te geven op de hem gestelde vragen, niet in de weg staat aan het

gebruik van die verklaring voor het bewijs indien aan de verdachte met het oog op zijn

wens die verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen, een aan de eisen van een

behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende compensatie is geboden voor het

ontbreken van de mogelijkheid tot daadwerkelijke ondervraging van de getuige, waarbij

de wijze waarop een zodanige compensatie zal kunnen worden geëffectueerd afhangt van

de omstandigheden van het geval, en voorts

(b) dat ingeval een getuige weigert antwoord te geven op de hem gestelde vragen en op

grond van objectieve gegevens in rechte komt vast te staan dat deze weigering het

gevolg is van een ernstige bedreiging door of van de zijde van de verdachte, de

verdachte het recht om deze getuige (nader) te (doen) horen heeft prijs gegeven.

4. Beoordeling van het tweede en het derde middel

4.1. De middelen klagen dat het Hof het verzoek om [betrokkene 1] opnieuw als getuige

op te roepen en hem desnoods te gijzelen, op ontoereikende gronden heeft afgewezen.

De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

4.2. Het Hof heeft de in de middelen bedoelde verzoeken afgewezen. Het bestreden

arrest houdt dienaangaande het volgende in:

"3. Subsidiair, indien het hof vorenstaand verweer niet zou volgen, heeft de raadsman

het hof verzocht [betrokkene 1] opnieuw op te roepen als getuige en hem, indien hij

opnieuw weigert vragen over de rol van de verdachte in het ten laste gelegde te

beantwoorden, desnoods te gijzelen.

Het hof overweegt met betrekking tot dit verzoek het volgende.

Het hof constateert dat [betrokkene 1] zich bij de rechter-commissaris op 16 oktober

2008 en ter terechtzitting in eerste aanleg van 7 november 2008 heeft beroepen op zijn

verschoningsrecht en niet meer heeft willen verklaren over de strafzaak tegen de

verdachte omdat hij bedreigd zou worden. Ter terechtzitting in hoger beroep van 16

maart 2010 heeft [betrokkene 1] wederom verklaard dat hij wordt bedreigd in verband

met de door hem in het Apartman-dossier reeds afgelegde belastende verklaringen en

met het oog op eventuele ter terechtzitting tegen verdachten uit het Apartman-dossier

nog af te leggen verklaringen. [Betrokkene 1] heeft op laatstgenoemde terechtzitting een

aantal meer algemene vragen van de raadsman beantwoord, maar vervolgens

onomwonden en bij herhaling medegedeeld dat hij over de rol van met name genoemde

personen in het onderzoek Apartman niet wil verklaren, ook niet over de rol van deze

verdachte. Daarop heeft de verdediging op die terechtzitting het hof te kennen gegeven

geen heil te zien in het voortzetten van het verhoor van de getuige [betrokkene 1],

zonder af te zien van het recht de getuige op een later moment verder te ondervragen.

Nu enerzijds de verdediging de gelegenheid heeft gehad de getuige [betrokkene 1] ter

zitting in hoger beroep van 16 maart 2010 te ondervragen en anderzijds deze getuige

vanaf 16 oktober 2008 steeds heeft verklaard onder druk van bedreigingen te staan en

om die reden niet meer te willen verklaren over de rol van met name genoemde

personen in het onderzoek Apartman, ook niet toen hem geen verschoningsrecht meer

toekwam, zoals ter terechtzitting op 16 maart 2010, acht het hof een hernieuwde

oproeping van de getuige [betrokkene 1], die als onwillige getuige moet worden

aangemerkt, zinloos en dientengevolge niet noodzakelijk. Nu ook overigens de noodzaak

van het verzochte niet is gebleken, wordt het verzoek van de verdediging dan ook

afgewezen. Aan het verzoek [betrokkene 1] desnoods te gijzelen komt het hof in het licht

van het vorenstaande niet toe."

4.3. Blijkens deze overwegingen heeft het Hof als vaststaand aangenomen dat de

verdediging het recht tot ondervraging van de getuige [betrokkene 1] heeft kunnen

uitoefenen, dat zij in dat kader de door haar dienstig geoordeelde vragen heeft kunnen

stellen, dat de getuige - naar zijn zeggen op grond van jegens hem geuite bedreigingen

Page 64: AvdR Webinars

64

wegens de door hem eerder afgelegde verklaringen - heeft geweigerd verder te

verklaren, dat de verdediging te kennen heeft gegeven geen heil te zien in de

voortzetting van het verhoor van de getuige, en dat onder deze omstandigheden de

hernieuwde oproeping van de getuige zinloos is. In het licht van deze door het Hof

vastgestelde feiten en omstandigheden getuigt de afwijzing van de in het middel

bedoelde verzoeken niet van een onjuiste rechtsopvatting. Die afwijzing is - mede gelet

op hetgeen door de verdediging aan de verzoeken ten grondslag is gelegd - niet

onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.

4.4. De middelen falen.

5. Beoordeling van het vierde middel

5.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in

de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.

5.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee

jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee

dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet

leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van twaalf

maanden waarvan vier maanden voorwaardelijk.

6. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak

ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen

mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde

gevangenisstraf;

vermindert deze in die zin dat deze elf maanden en één week waarvan vier maanden

voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de

raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en Y.

Buruma, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 29 januari 2013.

Page 65: AvdR Webinars

65

LJN: BZ4480, Hoge Raad , 11/04547

Datum uitspraak: 19-03-2013

Datum publicatie: 19-03-2013

Rechtsgebied: Straf

Soort procedure: Cassatie

Inhoudsindicatie: Bewijsklacht. Steunbewijs. HR herhaalt HR LJN BX5539 . Het oordeel

van het Hof dat de verklaring bruikbaar is voor het bewijs nu de

verklaring in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen

geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet

onbegrijpelijk. Aldus heeft het Hof geen inbreuk gemaakt op het recht

van verdachte op een eerlijk proces en diens ondervragingsrecht

i.d.z.v. art. 6 EVRM. Dat aan verdachte compensatie moet worden

geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot ondervraging is

slechts van toepassing in gevallen waarin voldoende steunbewijs

ontbreekt.

Vindplaats(en): NJ 2013, 193

Rechtspraak.nl

RvdW 2013, 455

Uitspraak

19 maart 2013

Strafkamer

nr. 11/04547

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting

houdende te Arnhem, van 11 juli 2011, nummer 21/001331-10, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer,

advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is

aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden

uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot

vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep

voor het overige.

2. Bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1. Het Hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:

"hij op tijdstippen in de periode van 26 januari 2008 tot en met 25 april 2008 te Almere

heeft gepoogd om [betrokkene 1] door giften en/of beloften en/of middelen en/of

inlichtingen te bewegen om een ander of anderen door giften en/of beloften en/of

misleiding en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen

te bewegen om [betrokkene 2] te vermoorden, immers heeft verdachte toen aldaar

(telkens)

- (op vragende toon) tegen [betrokkene 1] gezegd "dat hij iemand zocht om [betrokkene

2] op te ruimen" en/of "zo iemand moet je opruimen" en/of "hij was mijn beste vriend,

Page 66: AvdR Webinars

66

hij heeft mijn vrouw afgepakt" en/of

- aan [betrokkene 1] gevraagd "[betrokkene 1] kun jij dat niet regelen voor mij?" (terwijl

hij, verdachte, en [betrokkene 1] kort daarvoor over de liquidatie van [betrokkene 2]

hadden gesproken) en/of

- (nadat [betrokkene 1] hem, verdachte, zei dat hij voor [ongeveer] 40.000 euro

[althans, enig geldbedrag] iets voor hem kon doen/regelen) tegen [betrokkene 1]

gezegd, dat [betrokkene 1] "tegen de broer van hem, verdachte, moest zeggen aan wie

die broer die 40.000 euro, (althans enig geldbedrag) moest betalen" en/of dat (met

voornoemd doel) "die broer bij [betrokkene 1] op het bezoekuur zou langskomen" en/of

"dat [betrokkene 1] (in de woning/verblijfplaats van [betrokkene 2]) ook drugs zou

aantreffen welke voor hem/hen zou zijn" en/of

- [betrokkene 1] de naam en/of de geboortegegevens van zijn broer gegeven en/of die

broer op de bezoekerslijst van [betrokkene 1] heeft (laten) zetten en/of

- [betrokkene 1] een (briefje met een) plattegrond van de woning, althans verblijfplaats,

althans van een vergelijkbare woning/verblijfplaats van [betrokkene 2] heeft (laten)

geven en/of

- voor (en in aanwezigheid van [betrokkene 1]) heeft (uit)getekend en/of heeft

beschreven hoe de woning, althans de verblijfplaats van [betrokkene 2] er uit ziet en/of

- [betrokkene 1] het mobiele telefoonnummer van [betrokkene 3] en/of

adres(/verblijfs)gegevens van [betrokkene 2] en/of de naam van de hond van

[betrokkene 2] gegeven."

2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsvoering:

"Door het hof gebezigde bewijsmiddelen

In de hierna te melden bewijsmiddelen onder 1 tot en met 15 wordt telkens verwezen

naar (de bijlagen van) het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd

PL0940/08-003739, gesloten en getekend op 28 december 2008 door [verbalisant 1] en

[verbalisant 2], beiden brigadier van politie Utrecht;

Ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde:

1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-

032067 (pagina 37 en 38 van het proces-verbaal onder nummer 1) opgemaakt op 31

januari 2008 door [verbalisant 3], brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende -

zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 3] (afgelegd op 30 januari 2008):

Aangever/benadeelde : [betrokkene 3]

Adres/plaats : [adres]

Ik heb een langdurige relatie gehad met [verdachte] ( het hof begrijpt: [verdachte])

[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1971 te Suriname.

Op 9 november 2007 werd [verdachte] door de politie aangehouden.

[verdachte] belde mij, en belt mij altijd, op mijn mobiele telefoon voorzien van

telefoonnummer 06-[001]. Als [verdachte] mij belt, belt hij vermoedelijk vanuit een

telefooncel vanuit het Huis van Bewaring. [Verdachte] zit momenteel in het Huis van

Bewaring te Almere.

Begin december heb ik in een telefoongesprek met [verdachte] gezegd dat ik onze relatie

wilde beëindigen. Ik vertelde [verdachte] dat ik met [betrokkene 2] een relatie was

aangegaan. Nadat ik dat tegen [verdachte] had gezegd werd hij heel boos. [Verdachte]

zei in dat telefoongesprek: "Als [betrokkene 2] me dat flikt maak ik hem dood".

[Verdachte] wilde dat ik mijn relatie met [betrokkene 2] zou beëindigen. Vanaf dat

moment werd ik meerdere keren per dag door [verdachte] gebeld. Vanaf dat moment

werden de telefoongesprekken steeds bedreigender.

2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-

032048 (pagina 53-55 van het proces-verbaal genummerd onder 1) opgemaakt op 30

januari 2008 door [verbalisant 4], brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende-

zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 2]:

Page 67: AvdR Webinars

67

Aangever/benadeelde: [betrokkene 2]

Adres/plaats: [adres].

Sinds vorig jaar september ken ik een jongen genaamd [verdachte]. In november 2007

werd [verdachte] aangehouden door de politie. Doordat [betrokkene 3] nu alleen was,

kregen wij contact en gevoelens voor elkaar. Sinds die tijd hebben wij een relatie. Ik heb

[verdachte] telefonisch gesproken en hij was erg kwaad op mij.

Op enig moment, ik denk ergens in november mocht [verdachte] kennelijk weer bellen

vanuit het huis van bewaring. [Verdachte] begon mij te bedreigen. Hij riep in de telefoon

woorden als: "ik maak je kapot" en dat bleef hij maar herhalen. In de weken daarop

gingen de bedreigingen naar [betrokkene 3] steeds door. [Verdachte] bleef haar

telefonisch bedreigen. Hij heeft de afgelopen weken elke dag meerdere keren telefonisch

contact gezocht met [betrokkene 3]. Heel snel werd hij dan kwaad en begon haar te

bedreigen met de woorden "je bent een kankerhoer" en "ik maak je kapot".

3. De verklaring van [betrokkene 3] afgelegd ten overstaan van de rechtercommissaris

op 12 februari 2010 voor zover inhoudende, -zakelijk weergegeven-:

[Verdachte] en ik zijn in november 2007 uit elkaar gegaan. Hij zat toen vast. Toen

begonnen de bedreigingen. De bedreigingen waren elke dag. Hij zei dingen als: 'Ik laat

jullie dood maken, er zit hier wel een Pool bij mij in de gevangenis die dat voor mij wil

doen".

4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/07-

118876 (pagina 58 van het proces-verbaal genummerd onder 1 ) opgemaakt op 18

december 2007 door [verbalisant 5] en [verbalisant 3], beide brigadier van politie

Utrecht, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene

3]:

Vanaf het moment dat [verdachte] weet dat ik een nieuwe relatie heb met [betrokkene

2] word ik dagelijks op mijn mobiele telefoon door [verdachte] lastiggevallen en

bedreigd. Ik word gebeld op mijn telefoonnummer 06-[001]. In die gesprekken zegt

[verdachte] continue tegen mij "Wacht maar rothoer, als ik los kom reken ik met je af' en

dat hij [betrokkene 2] iets zal gaan aandoen. Hij zegt letterlijk "Ik stuur [betrokkene 4]

op [betrokkene 2] af' en "Ik maak [betrokkene 2] dood". Door de wijze waarop

[verdachte] mij dagelijks belt voel ik mij echter wel ernstig bedreigd en lig daar 's-nachts

wakker van. Hij heeft de afgelopen weken ook al een paar keer gebeld op de mobiele

telefoon van mijn vriend [betrokkene 2] en hem ook met de dood bedreigd. Hij heeft

tegen [betrokkene 2] onder andere gezegd: "Ik wil datje uit de buurt van [betrokkene 3]

blijf anders reken ik echt met je af' en dergelijke bedreigingen. Mijn vriend [betrokkene

2] voelt zich daardoor ook niet lekker omdat wij niet kunnen inschatten of [verdachte]

ons iets aan gaat doen als hij vrij is.

5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-

032067 (als pagina 63 van het proces-verbaal onder 1) opgemaakt op 27 februari 2008

door [verbalisant 3] en [verbalisant 6], beide brigadier van politie Utrecht, voor zover

inhoudende - zakelijk weergegeven- als verklaring van [betrokkene 3]:

Op 31 januari 2008 heb ik aangifte gedaan van bedreiging met de dood tegen mijn ex-

vriend [verdachte].

Vanaf het moment dat ik aangifte tegen hem heb gedaan word ik nog steeds dagelijks

door hem gebeld op mijn mobiele telefoon en met de dood bedreigd.

In die telefoongesprekken word ik door [verdachte] bedreigd met de woorden:

- Als ik buiten kom dan maak ik jullie echt af;

- Ik maak jou dood;

- Ik maak jullie allemaal dood (...);

Page 68: AvdR Webinars

68

- (...) Denk maar niet dat ik je met rust laat..

Door zijn bedreigingen voel ik mij ernstig bedreigd en vrees voor mijn leven.

6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-

032048 (pagina 75 van het proces-verbaal onder 1) opgemaakt op 28 april 2008 door

[verbalisant 2], brigadier van politie Utrecht voor zover inhoudende - zakelijk

weergegeven- als verklaring van [betrokkene 3]:

Sinds een week of vijf vertelt [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte]) mij telefonisch

dat ik weg moet gaan bij mijn vriend [betrokkene 2] omdat zoals hij zegt: "Er rare

dingen gaan gebeuren in het huis van [betrokkene 2]".

7. De verklaring van [betrokkene 2] afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris

op 12 februari 2010 voor zover inhoudende, -zakelijk weergegeven-:

[Verdachte] belde mij eigenlijk wel iedere dag. Hij belde zowel op de telefoon van

[betrokkene 3] als op die van mij. Nadat [betrokkene 3] de telefoon weg had gedaan,

bleef [verdachte] bellen. Ook naar de ouders van mij en van [betrokkene 3].

8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-

032048 (als pagina 65-66 van het proces-verbaal onder 1 ) opgemaakt op 28 april 2008

door [verbalisant 2], brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende - zakelijk

weergegeven als verklaring van [betrokkene 2]:

Op vrijdag 18 april 2008 omstreeks 15.00 uur werd ik door [verdachte] op mijn GSM

gebeld. [Verdachte] vertelde mij toen dat "[...]" mij moest hebben en dat "[...]" mij koud

ging maken. Hij vertelde toen dat [betrokkene 5] mij ging pakken. [Verdachte] zei toen

tegen mij: "Let op, ik ga je pakken, maar ik ga het niet zelf doen". "Ik laat het doen en

de Joegoslaven gaan je pakken en zo". Ik voelde me daardoor bedreigd. Hij blijft maar

dreigen. [Betrokkene 3] en ik komen er niet van af.

9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0940/08-

003739, gesloten en getekend op 28 december 2008 door [verbalisant 1] en [verbalisant

2], beiden brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende:

(pagina 06)

Tijdens zijn voorlopige hechtenis en aansluitend gevangenisstraf met betrekking tot de

door hem gepleegde overval, mishandeling en bedreiging is [verdachte] van 23-11-07 tot

02-04-08 gedetineerd geweest in het Huis van Bewaring "Almere Binnen" gevestigd aan

de Caissonweg 2 te Almere. Na 02-05-08 werd [verdachte] aanvankelijk overgeplaatst

naar de PI in Heerhugowaard en later in de PI Zoetermeer.

Tijdens de detentie van [verdachte] zijn [betrokkene 3] en [betrokkene 2] gaan

samenwonen in [plaats].

(pagina 16)

Inbeslagname bescheiden.

Door de verbalisant [verbalisant 4] werden de navolgende

goederen onder [betrokkene 1] inbeslaggenomen:

• een papiertje met het telefoonnummer van [betrokkene 3] (document "A")

• een briefje met het adres van het chalet (document "B")

• een enveloppe met aantekeningen (document "C")

• een briefje met plattegrond van het chalet (document "D")

10. De voornoemde in beslag genomen goederen, zijnde schriftelijke bescheiden als

bedoeld in artikel 339 onder 5e van het Wetboek van Strafvordering, in kopie opgenomen

in het dossier op respectievelijk pagina 25, 26, 27 en 28.

Page 69: AvdR Webinars

69

11. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal, genummerd PL0940/08-

003739, gesloten en getekend op 28 december 2008 door [verbalisant 1] en [verbalisant

2], beiden brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende:

(pagina 17)

Onderzoek bezoekersadministratie PI Almere

Ingevolge interne richtlijnen kunnen gedetineerden in de PI Almere alleen bezocht

worden nadat de eventuele bezoekers met naam en geboortedatum door de betreffende

gedetineerde op de bezoekerslijst worden geplaatst.

Uit het onderzoek in de PI is gebleken dat [betrokkene 6], de broer van verdachte

[verdachte], op 04-02-08 door [betrokkene 1] op de bezoekerslijst is gezet.

12. Een overzicht personen met relaties 1121 Almere Binnen, zijnde een schriftelijk

bescheid als bedoeld in artikel 339 onder 5e van het Wetboek van strafvordering, houdt

onder meer in:

(pagina 36)

Vipsnr. Naam rel relatie naam relatie geboortedatum telefoonnummer ongew. t/m

[nummer] [betrokkene 1] (...)

[nummer] [betrokkene 6] [geboortedatum]/1967

Door verbalisant [verbalisant 1] is op 15 oktober 2008 op het formulier de navolgende

opmerking bijgeschreven:

- [betrokkene 1] heeft namen zelf op de bezoekerslijst gezet

- op 04-02-08 is [betrokkene 6] [geboortedatum]-67 op de lijst gezet.

13. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-

319744 (pagina 84 -86 van het proces-verbaal onder 1) opgemaakt op 23 oktober 2008

door [verbalisant 1], brigadier van politie Utrecht, voor zover inhoudende - zakelijk

weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1]:

Ongeveer een week nadat ik was binnengekomen in de PI begon [verdachte] met mij te

praten over de liquidatie. [Verdachte] zei tegen mij dat hij iemand zocht die [betrokkene

2] op wilde ruimen. Hij zei op een gegeven moment: "Zo iemand moet je neerknallen. Hij

was mijn beste vriend. Hij heeft mijn vrouw afgepakt." Hij sprak over [betrokkene 2].

[Verdachte] is helemaal doorgedraaid. [Verdachte] heeft misschien wel 1000 x met

[betrokkene 3] gebeld. Er waren heel veel gesprekken waarin [verdachte] [betrokkene 3]

uitschold. De allereerste keer dat ik met [verdachte] over de liquidatie sprak was op de

luchtplaats. [Verdachte] zei op een gegeven moment: "Zo iemand moet je neerknallen".

In de loop van het gesprek vroeg [verdachte] aan mij: "[Betrokkene 1], kun jij dat niet

regelen voor mij?" Wij hadden het daarvoor over de liquidatie van [betrokkene 2] gehad.

[verdachte] bedoelde hier dus mee dat hij graag wilde dat ik de liquidatie van

[betrokkene 2] zou regelen. Ik zei daarop dat dat mogelijk was maar dat ik details moest

weten. Als ik de details had dan zou ik de mensen op bezoek kunnen laten komen die dat

zouden kunnen klaren. Toen [verdachte] met mij over de liquidatie sprak vertelde ik hem

dat ik voor 40.000 euro wat voor hem kon doen. [Verdachte] en ik hebben toen

afgesproken dat de broer van [verdachte] bij mij op bezoek zou komen. Ik zou die broer

van [verdachte] dan tijdens dat bezoek vertellen aan wie die broer de 40.000 euro moest

geven. Daarnaast vertelde [verdachte] mij dat er ook drugs in de kruipruimte van het

huis zouden liggen. Dat mochten wij dan ook hebben. Ik heb de naam van de broer van

[verdachte] in het bijzijn van [verdachte] op de bezoekerslijst gezet. Ik moest daar ook

de geboortedatum van de broer op invullen. Die geboortedatum kreeg ik van

[verdachte].

Ongeveer 2 à 3 weken voordat ik het verhaal aan [betrokkene 7] (het hof begrijpt de

senior penitentiair inrichting medewerker) vertelde, kreeg ik van [verdachte] een briefje

met een plattegrond van de woning van [betrokkene 2]. Ik heb dat briefje dus 2 à 3

weken in het bezit gehad. Op een gegeven moment besprak ik met [verdachte] waar

[betrokkene 2] geschoten moest worden. Volgens [verdachte] was de beste plaats bij

[betrokkene 2] thuis. Ik vroeg toen aan [verdachte] hoe het huis eruit zag. [verdachte]

Page 70: AvdR Webinars

70

zei toen dat hij het voor mij zou tekenen. Ik zei dat hij het en beetje groot moest

tekenen. [Verdachte] vertelde erbij waar het voorhuis en het achterhuis was. Ook gaf hij

uitleg over de rest van de tekening.

U toont mij vier briefjes:

Briefje A:

"06-[001]"

"[betrokkene 3]"

Briefje B:

"Chaletpark [A] 06-[002]

[a-straat 1]

[plaats]"

Briefje C;

"Dansen - bruin - hond....

heeft schatje"

Plattegrond D:

"auto's naam camping...."

Over briefje A kan ik zeggen dat dit briefje door [verdachte] is geschreven in mijn bijzijn.

Het nummer is het nummer van [betrokkene 3]. Ik kreeg dat nummer van [verdachte]

zodat wij van tevoren [betrokkene 3] konden bellen om te kijken of zij daar ook was. Het

was niet de bedoeling dat [betrokkene 3] bij de liquidatie zou zijn. Dan zou er namelijk

een getuige zijn. Het was het idee van [verdachte] om [betrokkene 3] te bellen. Volgens

mij vertelde [verdachte] mij dat [betrokkene 3] soms ook bij de zus of nicht van

[verdachte] logeerde. Het zou dus kunnen dat [betrokkene 3] bij de zus of nicht van

[verdachte] was. Dat zou dus een goed moment zijn voor de liquidatie.

Briefje B heb ik van [verdachte] gekregen. [Verdachte] vertelde mij dat dit het adres was

van het huis van [betrokkene 2]. Met ook nog het telefoonnummer van [betrokkene 2] er

bij.

Briefje C is wel geschreven door [verdachte]. Het eerste woord is "Dansen". Dat is de

naam van de bruine hond van [betrokkene 2]. Verder staan er de naam van [betrokkene

2] op. Dat [betrokkene 2] lang en mager is. Ik kreeg deze informatie van [verdachte].

[Verdachte] zei bijvoorbeeld dat als we naar het huis zouden gaan en de hond met de

naam "Dansen" aan zouden spreken dan werd de hond rustig. Verder vertelde

[verdachte] dus dat [betrokkene 2] in een combibusje rijdt en dat hij lang en mager is.

Briefje D is een plattegrond die door [verdachte] is getekend. Hij heeft 's avonds in zijn

cel de tekening gemaakt en de tekening de volgende dag aan mij gegeven. Op de

tekening is te zien dat je om het huis moet rijden om de auto te parkeren. Althans daar

parkeert [betrokkene 2] altijd zijn auto. De huisbel is aan de voorzijde. Verder heeft hij

de keuken en de badkamer aangegeven.

14 Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer PL0940/08-

003739 (als pagina -1 en 2- doorgenummerd 93 en 94 van het proces-verbaal onder I )

opgemaakt op 10 juli 2008 door [verbalisant 2] en [verbalisant 8], respectievelijk

brigadier van politie Utrecht en buitengewoon opsporingsambtenaar, aktenummer

6016814/0, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven- als verklaring van

[betrokkene 8]:

U toont mij een foto van een man (opmerking verbalisanten: Wij toonden de getuige een

politiefoto van [verdachte]). Ik ken deze man als [verdachte]. In de PI Almere ging ik

veel met hem om. Ik weet dat deze [verdachte] relatieproblemen had. Zijn beste vriend

had namelijk een relatie met zijn vriendin. Ik hoorde dat hij ruzie maakte door de

Page 71: AvdR Webinars

71

telefoon. U toont mij een andere foto van een man (opmerking verbalisanten: Wij

toonden de getuige een politiefoto van [betrokkene 1]). Ik ken deze man als [betrokkene

1] die bij mij en [verdachte] op de afdeling in de PI Almere zat. We gingen veel met

elkaar om. Ik heb inderdaad van [betrokkene 1] gehoord dat [betrokkene 1] benaderd is

door [verdachte] om de vriend van [betrokkene 3] om te leggen, te laten vermoorden.

[Betrokkene 1] vertelde mij dat hij daar dan iets van 20.000 euro voor zou krijgen van

[verdachte]. [Betrokkene 1] vertelde dat [betrokkene 6], de broer van [verdachte], bij

[betrokkene 1] op bezoek zou komen om het verder door te spreken. [Betrokkene 1] en

ik hebben over de plannen van [verdachte] gesproken, over het vermoorden van de

vriend van zijn vriendin. Uiteindelijk hebben we besloten dat [betrokkene 1] een bewaker

zou aanspreken en hem zou vertellen wat [verdachte] aan hem had gevraagd.

15. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal onder nummer 20080030567

(als pagina 103-105 van het proces-verbaal onder 1) opgemaakt op 30 juli 2008 door

[verbalisant 9], hoofdagent van regiopolitie Flevoland, voor zover inhoudende - zakelijk

weergegeven- als verklaring van [betrokkene 7]:

Ik ben werkzaam als senior penitentiair inrichting medewerker in de Penitentiaire

Inrichting Almere Binnen. Op 23 april 2008 vroeg gedetineerde [betrokkene 1] mij of hij

mij die middag even kon spreken. Ik vroeg aan [betrokkene 1] wat hij mij wilde

vertellen. Ik hoorde dat hij zei dat hij was benaderd door [verdachte], geboren op

[geboortedatum] 1971. Ik hoorde dat [betrokkene 1] zei dat [verdachte] hem had

gevraagd of hij [betrokkene 1], via buiten, buiten de gevangenis ervoor kon zorgen dat

de vriend van zijn vrouw/vriendin, omgelegd kon worden. Ik hoorde dat [betrokkene 1]

zei dat [verdachte] hem als vergoeding voor deze liquidatie 7 kilo drugs had toegezegd.

Ik heb vervolgens [betrokkene 1] gevraagd of hij de naam van die nieuwe vriend van de

vrouw van [verdachte] wist. [Betrokkene 1] gaf mij het adres van die vriend van

[verdachte] waar nu ook de vrouw van [verdachte] zou wonen. Het adres was:

Chaletpark [A], [a-straat 1], [postcode] te [plaats]. Telefoonnummer 06-[002].

Ik hoorde dat [betrokkene 1] zei dat hij een plattegrond van [verdachte] van het chalet

had gekregen. Ik zag dat [betrokkene 1] mij een tekening liet zien en dat er een kelder

of ruimte zou zitten waar die 7 kilo drugs verstopt zou liggen. [Betrokkene 1] vertelde

mij dat hij deze drugs dan kon pakken als betaling voor het omleggen van die nieuwe

vriend van de vrouw van [verdachte]."

2.3. Het Hof heeft ten aanzien van het gebruik van het bewijs van de verklaring van de

niet verschenen getuige [betrokkene 1] het volgende overwogen:

"Getuige [betrokkene 1]

Uit het dossier volgt dat de getuige [betrokkene 1] door de politie is gehoord, dat het

verzoek van de verdediging om de getuige opnieuw te horen zowel in eerst aanleg als in

hoger beroep is toegewezen en dat een nader verhoor in aanwezigheid van de

verdediging niet heeft plaats gevonden. Ondanks pogingen daartoe is de getuige niet te

traceren.

Vooropgesteld moet worden dat het bepaalde in artikel 6 EVRM met zich meebrengt dat

de verdediging een adequate en daadwerkelijke mogelijkheid moet zijn geboden om een

getuige te ondervragen. Voorts is van belang, dat indien de verdediging het

ondervragingsrecht niet heeft kunnen effectueren, dit niet zonder meer betekent dat een

tegenover de politie afgelegde verklaring niet zou kunnen bijdragen aan het bewijs.

Het hof is in de gegeven situatie van oordeel, gelet op de door de autoriteiten geleverde

inspanningen om de getuige te traceren en te doen horen, dat de verklaring van de

getuige [betrokkene 1] voor het bewijs kan worden gebruikt en dat daarmee geen

afbreuk wordt gedaan aan het recht van de verdediging op een eerlijk proces. Daarbij is

voor het hof van belang dat de verklaring van de getuige voldoende steun vindt in hierna

genoemde andere bewijsmiddelen in onderling verband en samenhang bezien.

De getuige [betrokkene 3] heeft immers verklaard dat verdachte haar telefonisch

vertelde dat ze weg moest bij [betrokkene 2]s omdat "er rare dingen gaan gebeuren in

het huis van [betrokkene 2]".

Page 72: AvdR Webinars

72

De getuige [betrokkene 8], die met verdachte en [betrokkene 1] in de PI Almere heeft

gezeten, heeft verklaard dat [betrokkene 1] hem vertelde dat verdachte hem had

gevraagd [betrokkene 2] te laten vermoorden. [Betrokkene 1] zou daar € 20.000,= voor

krijgen. [Betrokkene 8] en [betrokkene 1] besloten daarna een bewaker hiervan in

kennis te stellen om te voorkomen dat verdachte iemand zou benaderen die het wel wilde

doen.

De getuige [betrokkene 7], medewerker in de PI Almere heeft verklaard dat [betrokkene

1] hem in kennis had gesteld van de voorgenomen liquidatie van [betrokkene 2], zijnde

de nieuwe vriend van [betrokkene 3].

Bij getuige [betrokkene 1] werden voorts onder meer de volgende goederen in beslag

genomen:

- een papiertje met het telefoonnummer van [betrokkene 3];

- een briefje met het adres van een chalet en;

- een plattegrond van een chalet.

Uit onderzoek van de politie blijkt dat de tekening - die onder [betrokkene 1] in beslag is

genomen en die volgens de verklaring van [betrokkene 1] van verdachte afkomstig is -

enige gelijkenis vertoont met de woning van [betrokkene 2]s. Dit sluit aan bij de

verklaring van [betrokkene 1] dat hij van verdachte een plattegrond had gekregen omdat

verdachte vond dat [betrokkene 2] het beste in zijn eigen huis "geschoten" kon worden.

Uit onderzoek in de PI Almere blijkt voorts dat de broer van verdachte, [betrokkene 6],

door getuige [betrokkene 1] op zijn bezoekerslijst is gezet, hetgeen in overeenstemming

is met de verklaring van [betrokkene 1] dat hij die naam op de bezoekerslijst had gezet.

Het hof is van oordeel dat het ook overigens door verdachte gevoerde verweer

strekkende tot vrijspraak van het onder 1 en 2 tenlastegelegde wordt weersproken door

de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in een eventueel op te maken aanvulling

op dit arrest zullen worden opgenomen.

Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die

bewijsmiddelen te twijfelen."

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel klaagt dat het Hof in strijd met art. 6 EVRM, althans ontoereikend

gemotiveerd, de veroordeling ter zake van feit 2 heeft gebaseerd op de verklaring van de

getuige [betrokkene 1] die door de verdediging niet kon worden ondervraagd.

3.2. Het Hof heeft de tegenover de politie afgelegde verklaring van [betrokkene 1]

(bewijsmiddel 13) op 23 oktober 2008 tot het bewijs gebezigd, op de grond dat - kort

gezegd - het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij het hem onder 2

tenlastegelegde voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen in onderling verband en

samenhang bezien, zodat er geen aanleiding is de verklaring van het bewijs uit te sluiten.

3.3. In het licht van het EVRM is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-

verbaal voor zover inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, de verdachte

belastende verklaring niet zonder meer ongeoorloofd en in het bijzonder niet

onverenigbaar met art. 6, eerste lid en derde lid, aanhef en onder d, EVRM. Van die

ongeoorloofdheid is geen sprake indien de verdachte niet in enig stadium van het geding

de gelegenheid heeft gehad om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te

toetsen en aan te vechten door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te

(doen) ondervragen, doch die verklaring in belangrijke mate steun vindt in andere

bewijsmiddelen. Dit laatste moet aldus worden begrepen dat reeds voldoende is als de

betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde feit wordt bevestigd door

ander bewijsmateriaal. Dit steunbewijs zal dan betrekking moeten hebben op die

onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist (vgl. HR 29

januari 2013, LJN BX5539).

3.4. Het Hof heeft in de hiervoor onder 2.3 weergegeven overwegingen geoordeeld dat

Page 73: AvdR Webinars

73

de verklaring van [betrokkene 1] bruikbaar is voor het bewijs nu de verklaring van de

getuige in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. In het licht van hetgeen

uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt, in het bijzonder met betrekking tot de

bedreigende telefoongesprekken die de verdachte tenminste dagelijks voerde met

getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] en hetgeen door de getuigen [betrokkene 8]

en [betrokkene 7] is verklaard met betrekking tot de inbeslaggenomen goederen en met

betrekking tot de omstandigheid dat de getuige [betrokkene 1] de broer van de

verdachte op de bezoekerslijst heeft gezet, geeft dat oordeel niet blijk van een onjuiste

rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk. Aldus heeft het Hof dan ook geen inbreuk

gemaakt op het recht van de verdachte op een eerlijk proces en diens

ondervragingsrecht in de zin van art. 6, eerste lid en derde lid aanhef en onder d, EVRM.

Het middel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.

3.5. De in de toelichting op het middel voorts vervatte klacht dat aan de verdachte niet

een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende

compensatie is geboden voor het ontbreken van de mogelijkheid tot ondervraging van de

getuige [betrokkene 1] behoeft niet te worden besproken. Immers is deze toets slechts

van toepassing op gevallen waarin voldoende steunbewijs ontbreekt, hetgeen in deze

zaak niet het geval is.

3.6. Het middel faalt mitsdien.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in

de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.

4.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte

opgelegde gevangenisstraf van vier jaren.

5. Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak

ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen

mee dat als volgt moet worden beslist.

6. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde

gevangenisstraf;

vermindert deze in die zin dat deze drie jaren en elf maanden beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de

raadsheren W.F. Groos en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart,

en uitgesproken op 19 maart 2013.

Page 74: AvdR Webinars

74

LJN: BX8075, Hoge Raad , 11/01572

Datum uitspraak: 06-11-2012

Datum publicatie: 06-11-2012

Rechtsgebied: Straf

Soort procedure: Cassatie

Inhoudsindicatie: Afwijzing voorwaardelijk gedaan getuigenverzoek in de aanvulling

i.p.v. in het verkorte arrest. De vraag rijst of een klacht in cassatie die

ertoe strekt dat de enkele omstandigheid dat deze beslissing ten

onrechte niet in het verkorte arrest, maar in de aanvulling is

opgenomen, hoewel op zichzelf gegrond, tot vernietiging van het

bestreden arrest noopt. Die vraag moet ontkennend worden

beantwoord. Bij vernietiging op deze enkele grond heeft verdachte

onvoldoende in rechte te respecteren belang. Hij kan immers de

juistheid en begrijpelijkheid van de beslissing op het voorwaardelijk

getuigenverzoek in volle omvang aan de HR voorleggen. Laat hij na

inhoudelijke klachten te formuleren tegen deze beslissing, dan zal in

voorkomende gevallen de klacht met art. 81.1 RO kunnen worden

afgedaan of, indien het beroep in cassatie uitsluitend deze klacht

bevat, met toepassing van art. 80a RO.

Vindplaats(en): NJ 2013, 143 m. nt. J.M. Reijntjes

NS 2012, 425

Rechtspraak.nl

RvdW 2012, 1413

Uitspraak

6 november 2012

Strafkamer

nr. S 11/01572

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting

houdende te Leeuwarden, van 21 maart 2011, nummer 24/000495-09, in de strafzaak

tegen:

[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. V.C. van der Velde,

advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan

dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden

arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem, opdat de zaak op

het bestaande hoger beroep opnieuw kan worden berecht en afgedaan.

2. Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen

nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het

belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

Page 75: AvdR Webinars

75

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, dan wel onvoldoende gemotiveerd, een

voorwaardelijk verzoek tot het horen van getuigen heeft afgewezen.

3.2.1. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte

pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte aldaar het volgende aangevoerd:

"subsidiair, indien u niet voorshands tot vrijspraak overgaat, verzoek ik u [getuige 1] en

[getuige 2] als getuigen te horen over de gang van zaken mbt het binnentreden, nu

onduidelijkheid bestaat over de vraag of vrijwillig toestemming is gegeven. Cliënt ontkent

dat ten stelligste. Cliënt zegt dat hij tegen de verbalisanten heeft gezegd dat hij meende

dat hij geen andere optie had dan hen binnen te laten."

3.2.2. Het verkorte arrest houdt onder het kopje "overweging met betrekking tot het

bewijs" onder meer het volgende in:

"De raadsman heeft als verweer naar voren gebracht dat vrijspraak van de

tenlastegelegde feiten dient te volgen, nu sprake is van onherstelbare vormverzuimen bij

het vooronderzoek, hetgeen dient te leiden tot uitsluiting van al het bewijs dat is

voortgevloeid uit het binnentreden van de woning van verdachte. Daartoe heeft de

raadsman het volgende aangevoerd:

1. (...)

2. De toestemming die verdachte op 21 maart 2007 aan de verbalisanten gaf om zijn

woning te betreden, gaf hij niet uit vrije wil, doch alleen omdat hij dacht dat de

verbalisanten in hun recht stonden om de woning te betreden.

Het hof overweegt ten aanzien van de verweren als volgt.

Ad 1. (...)

Ad 2.

Op basis van het dossier en het verhandelde ter zitting - met name ook uit de door

verdachte ter terechtzitting in hoger beroep gegeven versie omtrent de gang van zaken

op 21 maart 2007 bij de deur van zijn woning - is het hof van oordeel dat voldoende is

gebleken dat verdachte op 21 maart 2007 aan de verbalisanten zonder enig kenbaar

voorbehoud toestemming heeft gegeven om zijn woning te betreden. Het motief voor het

verlenen van die toestemming, dan wel eventuele gebreken in dat motief doen aan de

rechtmatigheid van het betreden van de woning op basis van de gegeven toestemming in

beginsel niet af.

Gelet op het bovenstaande verwerpt het hof de verweren."

3.2.3. De aanvulling op het verkorte arrest houdt onder meer het volgende in:

"Ten aanzien van de bewijsoverweging voegt het hof het volgende toe.

Op grond van het dossier blijkt voldoende dat de verbalisanten met toestemming de

woning zijn binnengetreden. Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat het

horen van verbalisanten als getuigen, zoals subsidiair door de verdediging is verzocht,

niet noodzakelijk is. Het hof heeft in het arrest nagelaten op dit verzoek expliciet te

reageren. Uit de overwegingen volgt dat het hof het verzoek afwijst."

3.4. Nu het Hof de verdachte niet heeft vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, is de

door de raadsman gestelde voorwaarde vervuld en diende het Hof een uitdrukkelijke

beslissing op het getuigenverzoek te nemen. Indien een zodanige beslissing is verzuimd,

heeft dat verzuim ingevolge art. 330 Sv in verbinding met art. 415 Sv nietigheid tot

gevolg.

In het verkorte vonnis of arrest moeten de beslissingen zijn opgenomen ten aanzien van

op de terechtzitting door of namens de verdachte gedane verzoeken waarop de rechter

op straffe van nietigheid gehouden is bepaaldelijk een beslissing te geven, voor zover

daarop niet reeds ter terechtzitting is beslist (vgl. HR 23 maart 2004, LJN AO3254). Het

Hof heeft evenwel zijn uitdrukkelijke beslissing op het voorwaardelijke getuigenverzoek

niet opgenomen in het verkorte arrest, doch in de aanvulling als bedoeld in art. 365a Sv.

De vraag rijst of een klacht in cassatie die ertoe strekt dat de enkele omstandigheid dat

Page 76: AvdR Webinars

76

deze beslissing ten onrechte niet in het verkorte arrest, maar in de aanvulling is

opgenomen, hoewel op zichzelf gegrond, tot vernietiging van het bestreden arrest noopt.

Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Bij vernietiging op deze enkele grond

heeft de verdachte onvoldoende in rechte te respecteren belang. Hij kan immers de

juistheid en begrijpelijkheid van de beslissing op het voorwaardelijk getuigenverzoek in

volle omvang aan de Hoge Raad voorleggen. Laat hij na inhoudelijke klachten te

formuleren tegen deze beslissing, dan zal in voorkomende gevallen de klacht met art. 81,

eerste lid, RO kunnen worden afgedaan of, indien het beroep in cassatie uitsluitend deze

klacht bevat, met toepassing van art. 80a RO.

3.5. Het middel faalt. Bij zijn oordeel dat het voorwaardelijk getuigenverzoek moet

worden afgewezen, heeft het Hof de juiste maatstaf toegepast. Dat oordeel is ook niet

onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd.

4. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de

raadsheren J. de Hullu, W.F. Groos, Y. Buruma en J. Wortel in bijzijn van de griffier S.P.

Bakker, en uitgesproken op 6 november 2012.

Page 77: AvdR Webinars

77

LJN: BX0863, Hoge Raad , 11/03844

Datum uitspraak: 06-11-2012

Datum publicatie: 06-11-2012

Rechtsgebied: Straf

Soort procedure: Cassatie

Inhoudsindicatie: 1. Verzuim te beslissen over het opnieuw oproepen van niet bij de RC

verschenen getuigen? 2. Aanvulling bewijsmiddelen, art. 365a Sv. 3.

Falende klacht over denaturering bewijsmiddel. Ad 1. Het verzoek tot

het horen van X en Y als getuige moet worden aangemerkt als een

verzoek a.b.i. art. 414 Sv. Door de zaak ex art. 316 jo. art. 415 Sv

voor nader onderzoek naar de RC te verwijzen, met de opdracht o.a. X

en Y als getuige te horen, is aan het verzoek uitvoering gegeven. Het

lag derhalve op de weg van de verdediging, indien zij zulks zou

wensen, een naar behoren onderbouwd verzoek te doen om met

toepassing van art. 315 jo. art. 328 Sv de oproeping van X en Y ttz.

van het Hof te bevelen teneinde aldaar als getuige te worden gehoord.

Zodanig verzoek is niet gedaan. Het Hof was dus niet gehouden een

beslissing te nemen omtrent het opnieuw als getuige oproepen van de

bedoelde personen. V.zv. het middel berust op de veronderstelling dat

het Hof n.a.v. hetgeen m.b.t. X en Y ttz. omtrent hun

(on)vindbaarheid was gebleken, behoorde te beslissen zoals voorzien

in art. 287.3 Sv dan wel art. 288.1 Sv, berust het op een onjuiste

rechtsopvatting. Ad 2. De uitspraak is niet een verkort arrest a.b.i.

art. 365a.1 Sv, maar een volgens de zgn. Promiswerkwijze uitgewerkt

arrest. Het Hof heeft niettemin dit arrest voorzien van een aanvulling

met bewijsmiddelen a.b.i. art. 365a.2 Sv. De opvatting van het middel

dat deze enkele omstandigheid tot nietigheid van de bestreden

uitspraak leidt, vindt geen steun in het recht. Opmerking verdient dat

verdachte bij vernietiging van het bestreden, niet-verkorte, arrest op

de enkele grond dat van een aanvulling geen sprake meer kan zijn

omdat reeds een terstond uitgewerkt arrest is gewezen, niet een

voldoende in rechte te respecteren belang in cassatie heeft. In

voorkomende gevallen zal deze klacht met toepassing van art. 81.1

RO kunnen worden afgedaan of, indien het beroep in cassatie

uitsluitend deze klacht bevat, met toepassing van art. 80a RO.

Vindplaats(en): NJ 2013, 144 m. nt. J.M. Reijntjes

NS 2012, 428

Rechtspraak.nl

RvdW 2012, 1416

Uitspraak

6 november 2012

Strafkamer

nr. S 11/03844

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 16

december 2010, nummer 21/004326-08, in de strafzaak tegen:

[Verdachte], ook bekend als [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op

[geboortedatum] 1981.

Page 78: AvdR Webinars

78

1. Geding in cassatie

1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. O.N.J. Maatje,

advocaat te Zaltbommel, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur

is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden

arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof dan wel verwijzing naar een

aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en

afgedaan.

1.2. De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2. Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO geen

nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het

belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3. Beoordeling van het tweede middel

3.1. Het middel klaagt dat het Hof heeft verzuimd een gemotiveerde beslissing te nemen

omtrent het opnieuw oproepen als getuigen van de niet bij de rechter-commissaris

verschenen [getuige 1] en [getuige 2].

3.2. De aan de Hoge Raad toegezonden stukken houden met betrekking tot de in het

middel bedoelde getuigen het volgende in.

(i) Ter terechtzitting in hoger beroep van 27 augustus 2009 heeft de raadsman van de

verdachte onder meer verzocht [getuige 1] en [getuige 2] als getuige te horen.

(ii) Bij tussenarrest van 10 september 2009 heeft het Hof de zaak verwezen naar de

Rechter-Commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de Rechtbank Arnhem,

met opdracht onder meer deze twee personen als getuige te horen.

(iii) Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 maart 2010

is aldaar verklaard:

- door de Advocaat-Generaal:

"De getuigen [getuige 1] en [getuige 2] zijn niet gehoord. Deze getuigen zijn onvindbaar.

De rechter-commissaris heeft onderzoek gedaan naar de verblijfplaats van de

getuigen.(...)."

- en door de raadsman van de verdachte:

"Ik ben van mening dat het kabinet rechter-commissaris uitgebreid onderzoek heeft

gedaan. Ik acht het spijtig dat de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] niet achterhaald

zijn. Ik heb geen namen en geboortedata van de ouders van de getuige [getuige 1]. Ik

doe geen afstand van deze getuigen."

(iv) Blijkens het proces-verbaal van de op 16 juni 2010 gehouden terechtzitting heeft de

Advocaat-Generaal medegedeeld dat de getuigen [getuige 2] en [getuige 1] nog steeds

niet waren gevonden. Noch de aan het verkorte proces-verbaal van deze terechtzitting

gehechte pleitaantekeningen van de raadsman, noch het proces-verbaal van deze

terechtzitting behelzen een verzoek tot het horen als getuige van deze twee personen.

3.3.1. Het ter terechtzitting van 27 augustus 2009 gedane verzoek tot het horen van

[getuige 1] en [getuige 2] als getuige moet worden aangemerkt als een verzoek als

bedoeld in art. 414 Sv. Door de zaak op de voet van art. 316 in verbinding met

art. 415 Sv voor nader onderzoek naar de Rechter-Commissaris belast met de

behandeling van strafzaken in de Rechtbank Arnhem te verwijzen, met de opdracht onder

anderen [getuige 1] en [getuige 2] als getuige te horen, is aan het verzoek uitvoering

gegeven.

Page 79: AvdR Webinars

79

3.3.2. Het lag derhalve op de weg van de verdediging, indien zij zulks zou wensen, een

naar behoren onderbouwd verzoek te doen om met toepassing van art. 315 in verbinding

met art. 328 Sv de oproeping van [getuige 1] en [getuige 2] ter terechtzitting van het

Hof te bevelen teneinde aldaar als getuige te worden gehoord. Zodanig verzoek is niet

gedaan. Het Hof was dus niet gehouden een beslissing te nemen omtrent het opnieuw als

getuige oproepen van de bedoelde personen.

3.3.3. Voor zover het middel berust op de veronderstelling dat het Hof naar aanleiding

van hetgeen met betrekking tot [getuige 1] en [getuige 2] ter terechtzitting van 26

maart 2010 was gebleken, behoorde te beslissen zoals voorzien in art. 287, derde lid, Sv

dan wel art. 288, eerste lid, Sv, berust het, naar het uit hiervoor overwogene volgt, op

een onjuiste rechtsopvatting.

Het middel faalt.

4. Beoordeling van het derde middel

4.1. Het middel klaagt dat het Hof zijn uitspraak op ontoelaatbare wijze met

bewijsmiddelen heeft aangevuld.

4.2. De bestreden uitspraak is niet een verkort arrest als bedoeld in art. 365a, eerste lid,

Sv, maar een volgens de zogenoemde Promiswerkwijze uitgewerkt arrest. Het Hof heeft

niettemin dit arrest voorzien van een aanvulling met bewijsmiddelen als bedoeld in art.

365a, tweede lid, Sv. De opvatting van het middel dat deze enkele omstandigheid tot

nietigheid van de bestreden uitspraak leidt, vindt geen steun in het recht. Het middel

faalt.

4.3. Opmerking verdient dat de verdachte bij vernietiging van het bestreden, niet-

verkorte, arrest op de enkele grond dat van een aanvulling geen sprake meer kan zijn

omdat reeds een terstond uitgewerkt arrest is gewezen, niet een voldoende in rechte te

respecteren belang in cassatie heeft. In voorkomende gevallen zal deze klacht met

toepassing van art. 81, eerste lid, RO kunnen worden afgedaan of, indien het beroep in

cassatie uitsluitend deze klacht bevat, met toepassing van art. 80a RO.

5. Beoordeling van het vierde middel

5.1. Het middel bevat verschillende klachten over de bewijsvoering, waaronder de klacht

dat een door [getuige 3] afgelegde verklaring als bewijsmiddel zodanig is weergegeven

dat zij is gedenatureerd.

5.2.1. De in het middel bedoelde verklaring is in de bestreden uitspraak - voor zover

thans van belang - als volgt weergegeven:

"[Getuige 3] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat hij vanuit zijn café in

Gorinchem samen met een Bulgaar [slachtoffer] heeft opgehaald. Ze zijn vervolgens met

z'n drieën naar de snelweg te Tiel gereden. Daar zijn ze op de vluchtstrook van de rijbaan

gestopt. Ze zijn daar uitgestapt, en er is, volgens [getuige 3] door die Bulgaarse man op

[slachtoffer] geschoten en [slachtoffer] is daar achtergelaten. Daarna zijn [getuige 3] en

de Bulgaar teruggereden naar het café van [getuige 3] in Gorinchem."

5.2.2. In het door het Hof genoemde proces-verbaal van de Rechter-Commissaris is de

verklaring van [getuige 3], voor zover thans van belang, als volgt weergegeven, waarbij

naar de Hoge Raad begrijpt met "de man" op verdachte is gedoeld, en met "[slachtoffer]"

op het slachtoffer [slachtoffer]:

"De man had in de ene hand een wapen en in de andere [slachtoffer]. Ik zei tegen de

man laat hem gaan. Die man zei bemoei je er niet mee en toen zei ik in het Nederlands

tegen [slachtoffer] "ga weg".

(...) Op dat moment duwde [slachtoffer] de man van zich af en begon over de weg naar

Page 80: AvdR Webinars

80

de overkant te lopen. Ik zag [slachtoffer] de vangrails over gaan. Ik bedoel de eerste

vangrail in de middenberm. Hij liep richting de andere vangrail in de middenberm. Ik

rende naar mijn auto en wilde wegrijden. De man riep "stop" tegen mij en schoot op mij.

Ik was met mijn rug naar de man toe. Dus ik heb niet gezien of hij echt op mij richtte.

(...) De man ging [slachtoffer] achterna. Op het moment dat ik zag dat [slachtoffer] de

vangrail over was gegaan, waarover ik zojuist heb verklaard, had de man al op mij

geschoten. Ik hoorde schoten en verder heb ik niets meer gezien. Ik ben in de tussentijd

naar mijn auto gelopen, en probeerde de sleutels in het contact te steken. De sleutelbos

viel op de grond. Toen ik de sleutels op pakte was de man alweer terug. Hij ging in de

auto zitten met een wapen in de hand. Hij hield de hand met het wapen op zijn benen.

(...) Ik dacht dat hij [slachtoffer] niet had kunnen krijgen."

5.3. Kennelijk heeft het Hof deze verklaring aldus uitgelegd dat hetgeen de getuige

[getuige 3] achtereenvolgens had waargenomen - te weten dat de verdachte, die reeds

een schot met zijn vuurwapen had gelost waarbij [getuige 3] de indruk had dat dit schot

in zijn richting werd afgevuurd, [slachtoffer] achterna is gegaan, waarna schoten

hoorbaar waren en vervolgens alleen de verdachte, met het wapen in de hand, is

teruggekeerd naar de plek waar [getuige 3] zijn auto had stilgezet - hem de overtuiging

heeft gegeven dat de verdachte met zijn vuurwapen op de wegvluchtende [slachtoffer]

heeft geschoten, en de laatste daar is achtergebleven.

5.4. Deze uitleg van de door [getuige 3] afgelegde verklaring is niet onbegrijpelijk en het

Hof heeft aan die verklaring niet een van de kennelijke bedoeling van de getuige

afwijkende inhoud gegeven door die verklaring aldus samen te vatten dat "volgens

[getuige 3] door [de] Bulgaarse man op [slachtoffer] [is] geschoten en [...] [slachtoffer]

daar [is] achtergelaten".

In zoverre faalt het middel.

6. Beoordeling van de middelen voor het overige

Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art.

81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot

beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de

rechtsontwikkeling.

7. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat

meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat

brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is

overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde

gevangenisstraf voor de duur van dertien jaren.

8. Slotsom

Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de

hiervoor onder 7 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak

ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen

mee dat als volgt moet worden beslist.

9. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde

gevangenisstraf;

vermindert deze in die zin dat deze twaalf jaren en zes maanden beloopt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Page 81: AvdR Webinars

81

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de

raadsheren B.C. de Savornin Lohman, W.F. Groos, Y. Buruma en J. Wortel in bijzijn van

de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 november 2012.

Page 82: AvdR Webinars

82

LJN: BV9087, Hoge Raad , 10/03319 P

Datum uitspraak: 26-03-2013

Datum publicatie: 26-03-2013

Rechtsgebied: Straf

Soort procedure: Cassatie

Inhoudsindicatie: Profijtontneming. Schatting van het wederrechtelijk verkregen

voordeel (w.v.v.). Art. 359.3 Sv. De uitspraak moet de

bewijsmiddelen vermelden waaraan de schatting van het w.v.v. is

ontleend met weergave van de inhoud daarvan, v.zv. bevattende de

voor die schatting redengevende f&o. In beginsel staat geen

rechtsregel eraan in de weg om die schatting uitsluitend op de inhoud

van een (i.h.k.v. een SFO opgesteld) financieel rapport te doen

berusten. Nu uit de jurisprudentie van de HR wel wordt afgeleid dat de

uitspraak een (volledige) weergave dient te bevatten van de f&o

waarop de in dat rapport gemaakte gevolgtrekkingen steunen, ziet de

HR aanleiding de aan de motivering te stellen eisen te verduidelijken.

Indien en v.zv. een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking

is ontleend aan de inhoud van 1 of meer wettige, voldoende

nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die

gevolgtrekking door/namens de betrokkene niet/onvoldoende

gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de

bewijsmiddelen volstaan met de vermelding van (het onderdeel van)

het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in

zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het

rapport. Indien zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is

betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het w.v.v.

nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter moeten

motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen daartegen is

aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter aan het

financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende

f&o, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend

zijn voor de schatting, in de overwegingen (samengevat) weergeeft

onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de

uit art. 359.3 Sv voortvloeiende verplichting voldaan. Gelet daarop

kunnen i.c. de bewijsmiddelen, bezien in samenhang met ’s Hofs

overwegingen, het oordeel dragen dat het door betrokkene w.v.v. kan

worden begroot op € 163.507,78, en is aldus voldaan aan genoemde

verplichting.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

RvdW 2013, 485

Uitspraak

26 maart 2013

Strafkamer

nr. S 10/03319 P

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van

7 juli 2010, nummer 22/006729-07, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk

verkregen voordeel ten laste van:

Page 83: AvdR Webinars

83

[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.

1. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. Th.J. Kelder,

advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De

schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden

uitspraak en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het

bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

De raadsman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2. Beoordeling van het eerste middel

2.1. Het middel bevat de klacht dat essentiële processtukken ontbreken en dat dit moet

leiden tot nietigverklaring van de ontnemingsvordering, althans tot nietigheid van het

onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.

2.2. Als ontbrekende processtukken worden in het middel genoemd het proces-verbaal

van strafrechtelijk financieel onderzoek van 8 februari 2005 met alle daarbij behorende

bijlagen en de inleidende ontnemingsvordering.

Tot de aan de Hoge Raad toegezonden stukken behoort een "proces-verbaal

Strafrechtelijk Financieel Onderzoek / F.R.U. Haaglanden", p-v nummer 1509.2002.1389,

gesloten op 8 februari 2005 met daarbij gevoegd de in dit proces-verbaal genoemde 23

bijlagen, het geheel doorgenummerd van p. 1 tot en met p. 409. Bij die stukken bevindt

zich ook het dubbel van een "Ontnemingsvordering na veroordeling in de strafzaak (Art.

36e Sr)" gedateerd 2 maart 2005, waarbij gevoegd een akte van betekening aan de

veroordeelde in persoon op 8 maart 2005.

Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.

3. Beoordeling van het vijfde middel

3.1. Het middel klaagt dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

ontoereikend is gemotiveerd.

3.2.1. In het (verkorte) arrest is overwogen, voor zover hier van belang:

"Het hof neemt als grondslag van de vordering in aanmerking de in de strafzaak onder

parketnummer 09-757527-02 tegen de veroordeelde bewezen verklaarde feiten.

In onderhavige zaak is een rapport strafrechtelijk financieel onderzoek met bijlagen,

opgemaakt en ondertekend op 8 februari 2005 door de rapporteurs [verbalisant 1] en

[verbalisant 2], beiden werkzaam bij de financiële recherche unit van het regiokorps

Haaglanden. De conclusie van het rapport is dat het door veroordeelde wederrechtelijk

verkregen voordeel over de periode 1 januari 2002 tot en met 22 oktober 2002 €

163.507,78 bedraagt.

Naar aanleiding van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en de daaraan

voorafgaande conclusiewisselingen tussen het openbaar ministerie en de verdediging,

alsmede de conclusiewisseling tussen genoemde partijen in hoger beroep en de

terechtzitting in hoger beroep van 19 mei 2010, is het hof gebleken dat er in de

onderhavige zaak uiteindelijk twee discussiepunten zijn. Het eerste discussiepunt behelst

de vraag of de bankrekening bij de Banque Populaire in Marokko toebehoorde aan de

veroordeelde. Het tweede discussiepunt is de juistheid van de door de rechtbank als

bewijs gebezigde verklaring van getuige [betrokkene 1].

Het hof zal bovenstaande discussiepunten achtereenvolgens behandelen.

(...)

Dat de veroordeelde een bankrekening in Marokko heeft gehad staat op zich niet ter

discussie. De veroordeelde heeft echter verklaard dat hij deze rekening weliswaar op zijn

naam heeft geopend, doch dat zijn vader hier feitelijk gebruik van zou maken, en dat -

Page 84: AvdR Webinars

84

het grootste deel van - de saldi dus aan zijn vader toebehoorden (...)

Het hof acht deze verklaring van de veroordeelde onaannemelijk en wel om de volgende

redenen.

De politie heeft zowel bij de veroordeelde thuis als in zijn fouillering stortingsbewijzen en

afschriften van deze rekening aangetroffen, welke als bijlage bij voormeld rapport zijn

gevoegd. Het hof stelt vast dat over de periode 1 januari 2002 tot en met 29 juli 2002 in

totaal 10 afschriften bij de verdachte zijn aangetroffen, (...)

De veroordeelde heeft geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat hij en niet zijn

vader in het bezit was van het overgrote deel van de afschriften van deze rekening.

(...)

Daarnaast zijn tijdens de doorzoeking in de woning van de veroordeelde 2

stortingsbewijzen met betrekking tot voormelde rekening aangetroffen. Het eerste is

gedateerd 13 augustus 2001 en betreft de storting van 32.130,00 dirham, gedaan door

[betrokkene 1]. De tweede storting is gedateerd 19 september 2002, betreft een bedrag

van 321.000,00 dirham en is gedaan door [betrokkene 1].

[Betrokkene 1] heeft in zijn getuigenverhoor bij de politie op 18 december 2002

verklaard dat hij deze stortingen heeft verricht in opdracht van de veroordeelde.

[Betrokkene 1] heeft verklaard voor 19 september 2002 drie of vier keer geld gestort te

hebben.

(...)

Gelet op het bovenstaande is het hof van oordeel dat getuige [betrokkene 1] op 18

december 2002 een betrouwbare verklaring heeft afgelegd en wordt het verweer van de

raadsman verworpen.

De verdediging heeft voorts middels de overgelegde stukken in eerste aanleg, onder

meer inhoudende stortingsbewijzen en koopcontracten, aannemelijk willen maken dat de

gestorte geldbedragen op de Marokkaanse rekening van de veroordeelde zijn verkregen

door middel van verkoop van onroerend goed door de vader van de veroordeelde in

Marokko. Het hof constateert echter dat niet alle data en bedragen op deze

stortingsbewijzen en de koopcontracten overeenkomen.

Verder blijkt uit de stukken van het dossier dat de veroordeelde een girorekening in

Nederland had waarmee hij op 1 maart 2002 een bedrag van € 12.000,00 naar een

onbekende buitenlandse rekening heeft overgeschreven. Op 8 maart 2002 (7 dagen

later) is op zijn Marokkaanse rekening een bedrag van € 11.900,00 (121.554,00 dirham)

bijgeschreven middels een overboeking van een andere bankrekening. Gelet op het over-

en het bijgeschreven bedrag en de datum van de over- en bijschrijving is het

aannemelijk dat deze bedragen in relatie met elkaar staan. Voorts strookt zulks niet met

de verklaring van veroordeelde dat hij maar heel weinig geld op die rekening stort.

Tenslotte blijkt uit de stukken in het dossier dat de veroordeelde eind 2001 en begin

2002 een aantal flinke geldbedragen op zijn girorekening heeft gestort. Zijn verklaring

hiervoor is dat hij jarenlang geld zou hebben gespaard dat hij thuis had bewaard. Het hof

acht deze verklaring op basis van de stukken in het dossier betreffende de legale

inkomsten van de veroordeelde niet aannemelijk, temeer niet nu de veroordeelde zelf

heeft verklaard dat hij al jaren van een uitkering leefde.

Alles overwegende is het hof van oordeel dat de veroordeelde niet aannemelijk heeft

gemaakt dat de saldi op zijn bankrekening in overwegende mate toebehoorden aan zijn

vader. Het is daarentegen alleszins aannemelijk dat zowel de rekening als de saldi op

deze rekening aan de verdachte toebehoorden. Het hof gaat daarom uit van de juistheid

van de berekeningen in het financiële rapport en stelt het bedrag waarop het

wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 163.507,78 (...)"

3.2.2. De aanvulling van het arrest met de bewijsmiddelen, als bedoeld in art. 365a Sv,

houdt in:

"1. Het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, gewezen in de strafzaak tegen de

veroordeelde, d.d. 16 april 2003 met rolnummer 09-757527-02.

2. Het proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek, nummer 1509/2002/1389, d.d.

8 februari 2005, met bijlagen van de politie Haaglanden, opgemaakt in de wettelijke

vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant

Page 85: AvdR Webinars

85

2]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - :

Op basis van vermogensvergelijking over de periode van 1 januari 2002 tot en met 22

oktober 2002 wordt het wederrechtelijk verkregen voordeel met betrekking tot het

vermogen van de veroordeelde geschat op € 163.507,78.

Het hof heeft bij de beoordeling van de vermogensvergelijking in het bijzonder acht

geslagen op de volgende bijlagen van bovengenoemd strafrechtelijk financieel

onderzoek:

- bijlage 2, p. 75-82:

geschriften, zijnde kopieën van stortingsbewijzen en bankafschriften betreffende de

rekening van de veroordeelde van de Banque Populaire, gedurende de periode van 1

januari 2002 tot en met 22 oktober 2002. Deze geschriften houden onder meer in -

zakelijk weergegeven - :

Op 8 maart 2002 is een bedrag van 121.544,00 dirham bijgeschreven op de rekening (p.

82 jo. p. 77).

- bijlage 8, p. 106-108:

het proces-verbaal van verhoor van getuige [betrokkene 1] van de politie Haaglanden,

Centrale Justitiële Dienst, Bureau Recherche Expertise, Financiële Recherche Unit, d.d. 18

december 2002, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde

opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk

weergegeven - :

Ik ken [betrokkene]. [Betrokkene] heeft mij in 2001 en 2002 3 à 4 keer gevraagd of ik

geld wilde storten op een bankrekening bij de Banque Populaire in Marokko. Ik moest dit

geld dan storten op een rekening op naam van [betrokkene]. U toont mij een

stortingsbewijs gedateerd 19 september 2002. Volgens dit stortingsbewijs heb ik op die

datum een bedrag van 321.000 dirham gestort op bankrekening [001] ten name van

[betrokkene]. In september 2002 ben ik in de periode van ongeveer 15 september tot 25

september 2002 in Marokko geweest. Voordat ik naar Marokko ging heeft [betrokkene]

een bedrag van ongeveer € 31.000,- meegegeven. [Betrokkene] verzocht mij dit bedrag

te storten op zijn bankrekening bij de Banque Populaire te Marokko. Elke keer voordat ik

het geld ging storten heb ik het geld eerst buiten de bank omgewisseld voor dirhams.

Deze heb ik vervolgens gestort op de rekening van [betrokkene].

- bijlage 8, p. 110:

een geschrift, zijnde een kopie van een bewijs van storting van de Banque Populaire,

gedaan door [betrokkene 1], ter hoogte van 321.000,00 dirham, d.d. 19 september

2002.

- bijlage 13, p. 320:

een geschrift, zijnde een kopie van een bankafschrift van girorekening [002], ten name

van de veroordeelde, d.d. 13 maart 2002. Dit geschrift houdt onder meer in - zakelijk

weergegeven - :

Op 1 maart 2002 is een bedrag van € 12.000,- afgeschreven van voornoemde

girorekening naar een buitenlandse rekening."

3.3.1. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld.

3.3.2. Krachtens art. 511f Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare

wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen.

Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 511g, tweede lid, Sv (in

hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk

verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent

dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het

wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan,

voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.

3.3.3. Als wettig bewijsmiddel zal veelal een (in het kader van een strafrechtelijk

financieel onderzoek opgesteld) financieel rapport in het geding zijn gebracht met een

beredeneerde, al dan niet door de methode van vermogensvergelijking verkregen,

begroting van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden

Page 86: AvdR Webinars

86

geschat. Een dergelijk rapport is doorgaans zo ingericht dat daarin onder verwijzing naar

of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende

gegevens gevolgtrekkingen worden gemaakt omtrent de verschillende posten die door de

opsteller(s) van het rapport aan het totale wederrechtelijk verkregen voordeel ten

grondslag worden gelegd.

In beginsel staat geen rechtsregel eraan in de weg om de schatting van het

wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend op de inhoud van een financieel rapport

als zojuist bedoeld te doen berusten.

3.3.4. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad wordt wel afgeleid dat de uitspraak een

(volledige) weergave dient te bevatten van de feiten en omstandigheden waarop de in

dat rapport gemaakte gevolgtrekkingen steunen. De Hoge Raad ziet aanleiding de in dit

verband aan de motivering te stellen eisen te verduidelijken.

3.3.5. Indien en voor zover een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is

ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport

aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking - blijkens vaststelling door de rechter -

door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de

rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het

wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend, volstaan met de vermelding van (het

onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre)

is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport.

3.3.6. Indien door of namens de betrokkene zo een gevolgtrekking wel voldoende

gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het

wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de

rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond

waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en

de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt.

Indien de rechter de aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen

ontleende feiten en omstandigheden, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die

redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in de

overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de

vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359, derde lid, Sv voortvloeiende verplichting

voldaan.

3.4.1. Met zijn hiervoor onder 3.2.1 weergegeven overweging, voor zover inhoudende

dat naar aanleiding van de behandeling in eerste aanleg, de conclusiewisseling in hoger

beroep en de terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat er "uiteindelijk twee

discussiepunten zijn" heeft het Hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de

bevindingen in het in deze overwegingen genoemde strafrechtelijk financieel rapport voor

het overige niet gemotiveerd zijn bestreden.

3.4.2. In die overwegingen heeft het Hof uiteengezet waarom het, met verwerping van

de door en namens de betrokkene ingenomen stellingen, aannemelijk acht dat een

bankrekening bij de Banque Populaire in Marokko aan de betrokkene toebehoorde,

verklaringen over stortingen op die rekening betrouwbaar zijn, en ook aannemelijk is dat

het saldo op die rekening aan de betrokkene toekwam.

3.4.3. De hiervoor onder 3.2.2 weergegeven bewijsmiddelen houden in, voor zover hier

van belang, als uitkomst van een vermogensvergelijking over de periode van 1 januari

2002 tot en met 22 oktober 2002 dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de

betrokkene wordt geschat op € 163.507,78, en houden voorts in dat er geldbedragen zijn

gestort op een bankrekening bij de Banque Populaire te Marokko die op naam van de

betrokkene stond.

3.4.4. Gelet op de hetgeen onder 3.3 hiervoor is vooropgesteld, kunnen deze

Page 87: AvdR Webinars

87

bewijsmiddelen, bezien in samenhang met de hiervoor weergegeven overwegingen van

het Hof, het oordeel dragen dat het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen

voordeel kan worden begroot op € 163.507,78, en is aldus voldaan aan de uit art. 359,

derde lid, Sv voortvloeiende verplichting als hiervoor in 3.3.2 bedoeld.

3.5. Het middel faalt.

4. Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO,

geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen

in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak

De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen

van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6,

eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de

betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 138.981,61.

6. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan

de hiervoor onder 5 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak

ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen

mee dat als volgt moet worden beslist.

7. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het

opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;

vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 133.981,- bedraagt;

verwerpt het beroep voor het overige.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de

raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van

de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 26 maart 2013.

Page 88: AvdR Webinars

88

LJN: BZ4987, Rechtbank Alkmaar , 15.740827-12

Datum uitspraak: 20-03-2013

Datum publicatie: 20-03-2013

Rechtsgebied: Straf

Soort procedure: Eerste aanleg - meervoudig

Inhoudsindicatie: Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Tapgesprekken in

strijd met de waarheid gerelateerd in een ambtsedig proces-verbaal.

Vormverzuim in de zin van artikel 359a Wetboek van Strafvordering.

Ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.

Klaarblijkelijk doelbewust en met grove veronachtzaming van de

belangen van verdachte, is aan het recht van verdachte op een

eerlijke behandeling van zijn strafzaak tekort gedaan. Gelet op de

ernst van dit verzuim zal de rechtbank het openbaar ministerie niet-

ontvankelijk verklaren.

Vindplaats(en): Rechtspraak.nl

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling publiekrecht

Locatie Alkmaar

Meervoudige strafkamer

Parketnummer: 15/740827-12

Uitspraakdatum: 20 maart 2013

Tegenspraak (gemachtigd raadsman)

Promisvonnis

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen

van 14 december 2012 en 6 maart 2013 in de zaak tegen:

[Verdachte],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ([land]),

ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens en feitelijk verblijvende op het

adres [adres en woonplaats].

De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie

mr. S. Kubicz en van hetgeen de raadsman van verdachte, mr. M.S. Kikkert, advocaat te

Haarlem, naar voren heeft gebracht. De raadsman heeft verklaard uitdrukkelijk te zijn

gemachtigd verdachte ter terechtzitting te verdedigen op de voet van artikel 279 van het

Wetboek van Strafvordering.

1. Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:

hij op een of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode 1 september 2011 tot en

met 13 september 2012 te Purmerend, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk

heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid van een

materiaal bevattende heroïne (diacetylmorfine) en/of een hoeveelheid van een materiaal

bevattende cocaïne en/of een hoeveelheid XTC/MDMA (3,4-

methyleendioxymethamfetamine),

Page 89: AvdR Webinars

89

in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van een materiaal

bevattende cocaïne, en/of drie, althans een hoeveelheid tablet(ten) XTC/MDMA,

zijnde die heroïne en/of cocaïne en/of XTC/MDMA (telkens) een middel als bedoeld in de

bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van

artikel 3a van die wet.

2. Voorvragen

2.1. De geldigheid van de dagvaarding en de bevoegdheid van de rechtbank

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot

kennisneming van de zaak.

2.2. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

2.2.1. Het standpunt van de verdediging

De raadsman van verdachte heeft zich ter terechtzitting op het standpunt gesteld dat het

openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Hij heeft

hiertoe het volgende aangevoerd.

In het dossier bevinden zich uitgewerkte tapgesprekken, waarvan een negental ter

terechtzitting zijn beluisterd. Hieruit is gebleken dat de rechtbank vanaf het begin af aan

niet volledig en juist geïnformeerd is over de inhoud van de tapgesprekken:

- vijf gesprekken worden opgeschreven alsof verdachte iets verstrekt, terwijl verdachte

degene is die naar iets vraagt;

- van twee gesprekken wordt een geheel andere inhoud opgeschreven dan er te horen

is;

- aan twee lege gesprekken wordt een drugsgerelateerde inhoud toegeschreven.

Het vorenstaande is niet abusievelijk verkeerd gegaan. Ook de aanvullende processen-

verbaal ten aanzien van twee tapgesprekken kloppen niet. Bij de politie is kennelijk

sprake geweest van tunnelvisie en drang om verdachte, over wie kennelijk een

vooroordeel bestaat, te veroordelen. Vanuit dat oogpunt lijkt het bewijs in deze zaak (in

zekere mate) gemanipuleerd. In de aanvullende processen-verbaal wordt geen inzicht

verschaft in de omstandigheden hoe dit heeft kunnen gebeuren. Ook de officier van

justitie heeft hier ter terechtzitting geen uitleg voor kunnen geven.

Het eerdere onderzoek, alle opsporingshandelingen en dwangmiddelen zijn derhalve

(mede) gestoeld op een onjuist dossier. De dwangmiddelen zijn reeds toegepast en de

zoekingen zijn reeds geweest.

Deze handelswijze levert een evidente schending op van de beginselen van een goede

procesorde en artikel 6 EVRM. Daarmee is sprake van een onherstelbaar vormverzuim als

bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.

Bij de bepaling van het rechtsgevolg van dit verzuim moet gekeken worden naar het

belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat

daardoor wordt veroorzaakt.

Het geschonden voorschrift – het vertrouwen dat in ambtsedige processen-verbaal

gesteld moet kunnen worden – is een fundament van ons strafrechtsysteem. Daarmee

hangt samen dat sprake is van een bijzonder ernstig vormverzuim. Het nadeel van

verdachte is aanzienlijk. Het zijn de onjuiste tapgesprekken die met aan zekerheid

grenzende waarschijnlijkheid in raadkamer, bij de vraag naar ernstige bezwaren, een

grote rol hebben gespeeld. Ook liggen de taps ten grondslag aan de doorzoeking.

Concluderend stelt de raadsman dat ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een

behoorlijke procesorde waardoor op zijn minst met grove veronachtzaming van de

belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is

tekortgedaan. Dit kan slechts niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie tot

gevolg hebben.

Page 90: AvdR Webinars

90

2.2.2. Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat niet-ontvankelijkheid van

het openbaar ministerie niet aan de orde kan zijn. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat de

fouten ten aanzien van het uitwerken van de tapgesprekken niet opzettelijk zijn gemaakt.

Hoe het heeft kunnen gebeuren is haar onbekend, maar zij gaat ervan uit dat een

vergissing is begaan en dat sprake is van een misverstand. Voorts heeft zij aangevoerd

dat de uitgewerkte tapgesprekken niet zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt

proces-verbaal, maar slechts in een geschrift behorend bij een op ambtseed opgemaakt

proces-verbaal.

2.2.3. Het oordeel van de rechtbank

Ter terechtzitting van 6 maart 2013 zijn op verzoek van de verdediging negen

tapgesprekken beluisterd. Hieruit is gebleken dat de tapgesprekken op bepaalde punten

onjuist zijn uitgewerkt in het proces-verbaal uitwerking tap met bijlagen (hierna te

noemen: proces-verbaal uitwerking tap).

Ter terechtzitting zijn de volgende afwijkingen door de rechtbank geconstateerd en door

de officier van justitie erkend.

Tapgesprekken 217 en 218 (pagina’s 129 en 138 van het dossier).

Ter terechtzitting is gebleken dat deze tapgesprekken ‘lege’ gesprekken betreffen. Er

wordt niets gezegd, het nummer dat wordt gebeld wordt niet opgenomen en evenmin

wordt een voicemail ingesproken.

Aldus stelt de rechtbank vast dat geen gespreksinhoud/onderwerp aan deze gesprekken

gegeven kan worden. Verbalisanten hebben echter in het proces-verbaal uitwerking tap

van beide tapgesprekken een gespreksonderwerp/inhoud gerelateerd, waaronder “NN

man zegt dat ie een half boekje heeft gekregen”.

Hetgeen in het proces-verbaal uitwerking tap ten aanzien van deze gesprekken is

gerelateerd, is dus uit de lucht gegrepen. Dit wordt erkend in een proces-verbaal van

bevindingen van verbalisant [verbalisant 1] van 14 december 2012.

Tapgesprek 408 (pagina 126 van het dossier).

Het betreft een gesprek tussen verdachte en een NN-man met een gespreksinhoud zoals

neergelegd in het proces-verbaal uitwerking tap.

De rechtbank stelt echter vast dat de rollen van verdachte en de NN-man na de eerste

vier zinnen worden omgewisseld in het proces-verbaal uitwerking tap. Zo is – blijkens het

beluisterde tapgesprek – verdachte de persoon die aan de NN-man vraagt ‘heb je 4 gram

voor me’, terwijl in het proces-verbaal uitwerking tap staat gerelateerd dat de NN-man

dit aan verdachte vraagt.

Het proces-verbaal uitwerking tap is dan ook, vanaf de vierde zin, in strijd met het

tapgesprek. Dit wordt erkend door verbalisant [verbalisant 1] (proces-verbaal van

bevindingen van 29 november 2012).

Tapgesprek 209 (pagina 118 van het dossier).

Het gesprek gaat over de vraag waar men elkaar zal ontmoeten. Het woord ‘dealer’ komt

niet voor in het gesprek. In het proces-verbaal uitwerking tap wordt aan dit gesprek het

volgende onderwerp gegeven: “Dealer is er. Zelfde plek als vorige keer.” De getapte, te

weten verdachte, wordt daarbij ‘NN dealer’ genoemd.

Ook hetgeen in het proces-verbaal uitwerking tap op dit punt is gerelateerd, is dus in

strijd met het tapgesprek. Ook dit is erkend in een proces-verbaal van bevindingen van

[verbalisant 2] van 13 december 2012.

Tapgesprek 245 (pagina 136 van het dossier).

In dit gesprek is te horen dat de telefoon van verdachte wordt opgenomen door een

vrouw en dat deze vrouw vervolgens het gesprek met de NN-man voert. In het proces-

Page 91: AvdR Webinars

91

verbaal uitwerking tap is niet gerelateerd dat het gesprek door een vrouw is gevoerd.

Aldus is hetgeen in het proces-verbaal uitwerking tap is gerelateerd, onvolledig. Hierdoor

ontstaat de indruk dat verdachte het telefoongesprek heeft gevoerd.

Tapgesprek 367 (pagina’s 124 en 137 van het dossier).

Dit gesprek is beluisterd ter terechtzitting, maar was onverstaanbaar. Aldus valt niet vast

te stellen of hetgeen gerelateerd is in het proces-verbaal uitwerking tap met onderwerp

“2 meijer” ook daadwerkelijk is gezegd.

Op grond van het voorgaande stelt de rechtbank vast dat wat in het proces-verbaal

uitwerking tap is gerelateerd met betrekking tot deze zes tapgesprekken, op

bovengenoemde punten in strijd is met de daadwerkelijk gevoerde telefoongesprekken,

dan wel onvolledig of oncontroleerbaar is. Het betreft zes tapgesprekken die gelet op de

inhoud van evident belang zijn voor het ten laste gelegde feit en in voor verdachte zeer

belastende zin onjuist zijn uitgewerkt.

Daarnaast zijn nog drie tapgesprekken (gesprek 54, gesprek 402 en gesprek 424,

pagina’s 136 en 137 van het dossier) ter terechtzitting beluisterd welke volgens de

verdediging gedenatureerd zijn weergegeven.

De rechtbank is van oordeel dat, hoewel deze drie gesprekken juist zijn gerelateerd in

het proces-verbaal uitwerking tap, deze gesprekken wel gekleurd worden door de zes

eerder genoemde en onjuist gerelateerde tapgesprekken alsmede door het proces-

verbaal uitwerking tap. Hierin staat immers vermeld dat uit de afgeluisterde

telefoongesprekken is gebleken dat verdachte gesprekken heeft gevoerd waaruit kan

worden afgeleid dat hij zich bezig houdt met het handelen in verdovende middelen. Deze

conclusie volgt niet uit de zes eerder genoemde tapgesprekken die ter terechtzitting

beluisterd zijn. Evenmin kan deze conclusie volgen uit de drie tapgesprekken met

nummers 54, 402 en 424. Aldus worden de drie tapgesprekken – waarin verdachte niet

de verkoper maar eerder de koper lijkt van mogelijk verdovende middelen –

gedenatureerd weergegeven.

Daarbij merkt de rechtbank op dat deze conclusie evenmin met deze stelligheid

getrokken kan worden uit de overige negen uitgewerkte tapgesprekken.

De rechtbank stelt aldus vast dat van de achttien uitgewerkte tapgesprekken er vier in

strijd met de werkelijkheid zijn uitgewerkt, één onvolledig is uitgewerkt en één

oncontroleerbaar is uitgewerkt. Daarnaast is sprake van het denatureren van in elk geval

drie tapgesprekken. Dit betreft een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel

359a van het Wetboek van Strafvordering. Omtrent de vraag welk rechtsgevolg aan dit

vormverzuim moet worden verbonden, overweegt de rechtbank als volgt.

In de eerder genoemde aanvullende processen-verbaal van bevindingen wordt, hoewel

dat alleszins aangewezen was, geen enkele verklaring voor dit vormverzuim gegeven. De

officier van justitie heeft het ter terechtzitting een ‘vergissing’ genoemd en desgevraagd

meegedeeld op dit punt geen nadere vragen aan de verbalisanten te hebben gesteld.

Impliciet heeft zij zich, blijkens haar eis, op het standpunt gesteld dat het een

vormverzuim van geringe betekenis betreft zodat kan worden volstaan met de enkele

constatering daarvan. Daarbij heeft de officier van justitie gesteld dat de uitgewerkte

tapgesprekken niet zijn neergelegd in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal.

De rechtbank kan de officier van justitie absoluut niet volgen in haar standpunt, te meer

nu zij de term ‘vergissing’ in enkelvoud heeft gebezigd. Het gaat hier echter om een

groot aantal onjuist gerelateerde gesprekken, waarbij de onjuistheden geen

onbeduidende details betreffen, maar een voor verdachte zeer belastende weergave van

de gesprekken opleveren. De rechtbank wijst in dit verband op tapgesprek 408 waar de

eerste zinnen correct zijn weergegeven en pas op het moment dat wordt gesproken over

het verstrekken van 4 gram, de rollen zo worden omgedraaid dat het lijkt alsof verdachte

4 gram verstrekt.

Page 92: AvdR Webinars

92

De rechtbank is dan ook van oordeel dat de onjuistheden in het proces-verbaal

uitwerking tap klaarblijkelijk doelbewust zijn gerelateerd.

De rechtbank stelt vast dat deze uitgewerkte tapgesprekken onderdeel uitmaken van het

op ambtseed opgemaakte proces-verbaal uitwerking tap. Dit betekent dat ook de

uitgewerkte tapgesprekken op ambtseed zijn gerelateerd. Op de juistheid van op

ambtseed opgemaakte processen-verbaal moet de rechtbank – en uiteraard geldt dit

evenzeer voor de andere deelnemers aan het strafproces – zonder meer kunnen

vertrouwen. Om die reden is bij wet een bijzondere bewijskracht toegekend aan

dergelijke processen-verbaal. Zeker in een geval van tapgesprekken, die niet zonder

meer onderdeel uitmaken van het dossier, moet de rechtbank ervan uit kunnen gaan dat

hetgeen door verbalisanten is uitgewerkt ook daadwerkelijk is gezegd. In de onderhavige

zaak is gebleken dat de rechtbank hier niet van uit kan gaan.

De rechtbank acht dit een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke

procesorde, welke schending niet hersteld kan worden en van groot nadeel is geweest

voor verdachte. Immers, deze tapgesprekken hebben zonder enige twijfel een

belangrijke, zo niet doorslaggevende, rol gespeeld bij beslissingen die in het kader van

de doorzoeking en de voorlopige hechtenis van verdachte zijn genomen. Tevens zijn deze

tapgesprekken gebruikt bij het horen van getuigen.

Aldus is - klaarblijkelijk doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van

verdachte - aan het recht van verdachte op een eerlijke behandeling van zijn strafzaak in

hoge mate tekort gedaan. Gelet op de ernst van dit verzuim zal de rechtbank het

openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De rechtbank:

Verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van verdachte.

Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum

Dit vonnis is gewezen door

mr. A.C. Haverkate, voorzitter,

mr. A.S. van Leeuwen en mr. J. van Beek, rechters,

in tegenwoordigheid van de mr. E. Boes,

en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 20 maart 2013.