1. Political cleavages, Issues, and Electoral Change by Russel J Dalton
Inleiding
De electorale politiek is de essentie van democratische politiek. Vermits verkiezingen een reflectie
geven van de publieke politieke interesses. Hoewel verkiezingen relatief constant zijn, moet men toch
concluderen dat de gronden waarop de burger zijn keuze maakt, veranderd zijn. Klasse en godsdienst
zijn niet langer de belangrijkste breuklijnen in Westerse democratieën. Een tweede grote verandering
zijn de gronden voor ideologische conflicten. Deze gronden hebben zich uitgebreid tot een nieuwe
postmaterialistische agenda. Deze nieuwe gronden kunnen gelinkt worden aan de groei van het issue
stemmen. Dit artikel betreft de implicaties van deze veranderingen voor de hedendaagse en
toekomstige aard van kiesgedrag.
De afnemende rol van sociale breuklijnen.
Sociale breuklijnen vormden de basis voor kiesgedrag en de concurrentie tussen partijen. De
verschillen tussen sociale groepen lagen met name aan de basis van politieke conflicten. Waarin lag de
kracht van de sociale breuklijnen? Ten eerste in de reflectie van ideologische verschillen omtrent
economie en politiek en hun onderlinge band. Ten tweede in institutionele elementen. Elke partij
vertegenwoordigde een sociale groep, deze groep vormde de vaste kiesgroep van die partij en de steun
in ruil voor vertegenwoordiging.
De rol van deze sociale breuklijnen neemt af. Nieuwe eisen en uitdagingen werden gesteld
aan de partijen, partijen konden minder en minder rekenen op een vaste kiesgroep, nieuwe
partijen werden opgericht,… Dit heeft geleid tot een groeiende onzekerheid voor de electorale
politiek.
De klasse breuklijn.
Op theoretisch niveau houdt de klasse breuklijn vragen met betrekking tot macht en politieke
ontwikkeling in. Op empirisch niveau vertegenwoordigt het de economische en materiële problemen
van industriestaten. Men heeft het dan ook beschreven als de principal generalisation , de factor waar
elke partij primair op gebaseerd is.
De figuren tonen echter aan dat dit veranderd is. De verdere categorisatie van sociale klasse in
verschillende nieuwe theorieën heeft niets aan deze resultaten veranderd. Kortom kan gesteld worden
dat deze breuklijn in afnemende mate invloed uitoefent op het kiesgedrag.
1
De religieuze breuklijn.
Niet enkel de klasse breuklijn maar eveneens de religieuze breuklijn heeft lang aan de basis
gelegen van de sociale verdeling. Partijen profileerden zich vaak katholiek, protestants,
vrijzinnig,… en konden bijgevolg rekenen op een vast kiespubliek die dezelfde
geloofsovertuiging bezat. Maar ook deze breuklijn moet de aftocht blazen. Sociale
modernisatie, de vermindering van het conflict tussen gelovige en niet-gelovige partijen en
het achteruitgaan van naar de kerk gaan, heeft er voor gezorgd dat de Kerk niet meer de kern
van het sociale leven vormde. Bijgevolg vermindert het vast kiespubliek voor dat soort
partijen. Het is moeilijker het effect van de religieuze breuklijn te meten dan die van de klasse
breuklijn. De verschillende klassen zijn immers praktisch overal dezelfden terwijl de
religieuze composities per land nogal verschillen. Het is moeilijker de cross-temporal en
cross-national trends te bepalen. De figuur aan de linkerzijde toont het huidige effect van
religieuze groeperingen op de voorkeur van de kiezer aan. De figuur aan de rechterzijde toont
het verschil in kiesgedrag aan tussen regelmatige kerkgangers en ongelovige aan.
Andere sociale verdelingen.
Men kan stellen dat niet allen de godsdienstige en klasse breuklijnen aan invloed verliezen, dit
geldt voor de meeste ander sociologische breuklijnen. Men bespreekt er hier drie, check de
figuur. Ten eerste stelt men de vraag naar een correlatie tussen landelijk/stedelijk wonen met
stemgedrag. Het verband is klein. Ten tweede onderzoekt men het verband naar regionale
verschillen met stemgedrag, ook hier is het verband klein. Tot slot zoekt men het verband
tussen geslacht en stemgedrag, maar ook die is bescheiden. Een mogelijke uitzondering is ras
en etniciteit. Maar ook hier is het verband beperkt. Kortom kan men besluiten dat sociale
breuklijnen aan invloed moeten inboeten.
Uitleg omtrent de afnemend invloed van breuklijnen in het stemmen.
Wetenschappers zijn het niet eens over het waarom van deze afnemende invloed. Sommigen beweren
dat het doel van democratische politiek het oplossen van politieke verschillen is die binnen een
maatschappij bestaan. Deze interpretatie is gelinkt aan de ‘end of ideology’ literatuur die zegt dat de
partijen steeds meer naar het centrum verschuiven om zo stemmen te winnen van de centrum kiezer.
Deze theorie beweert dat de partijposities inzak socio-economische zaken zo naar elkaar toe zijn
gegaan dat het ook maar natuurlijk leek dat klasse en religieuze breuklijnen aan belang zouden
verliezen. Het probleem bij deze theorie is dat het geen groeiende polarisatie en partisan change had
voorzien. Sociale en politieke meningsverschillen blijven bestaan.
2
De auteur stelt dat er drie factoren zijn die de afname van de invloed van breuklijnen op het
stemgedrag kunnen verklaren. Ten eerste stelt hij dat de banden tussen individuen verzwakt zijn ten
opzichte van vroeger. Minder en minder mensen passen in een duidelijk afgelijnde sociale categorie.
Deze verscheidenheid heeft eveneens geleid tot verscheidenheid binnen de politieke partijen. Ten
tweede meent hij dat individuen vandaag minder geneigd zijn om op sociale groepen te vertrouwen.
Factoren als onderwijs en verhoging van politieke informatie bij de burger hebben geleid tot een
cognitieve mobilisatie. Tot slot meent de auteur dat eens de partijen zich bewust werden van de
erodering van de sociale breuklijnen, ze hierop gereageerd hebben op een manier die de erodering
enkel nog versterkte. Bijvoorbeeld door hun profiel niet langer af te stemmen op een bepaalde sociale
groep.
De groei van issue stemmen en nieuwe gronden voor politieke breuklijnen.
Een directe implicatie van de afname van de invloed van sociale breuklijnen is dat de basis van
kiesgedrag verschuift naar korte termijn factoren, zoals het imago van de kandidaat en issue
meningen. Een andere mogelijkheid is de groei van stemmen gebaseerd op verwezenlijkingen van de
regering/partijen. Er is alvast een verschuiving gebeurd naar meer kandidaat gerichte politiek in plaats
van partijpolitiek.
Issue stemmen bestaat in twee vormen. Ten eerste in de vorm van sociale issues die al lang bestaan,
vb. sociale ongelijkheid, hoewel deze vorm niet gelinkt is aan de klasse breuklijn. Een andere vorm
van issue stemmen gaat over de groei van nieuwe politieke thema’s, zoals postmaterialistische
tegenstellingen, vb. milieu, vrouwenrechten. Deze issues verwijden de grenzen van de politiek,
vermits ze vroeger een kwestie van individuele keuze waren. In het begin werden deze issues gewoon
toegevoegd aan de politieke agenda, maar gaandeweg wonnen deze issues aan impact. De figuur toont
het verband tussen sleutelthema’s in de politiek en partijkeuze, met name de rol van de regering in
de economie, de houding ten opzichte van abortus en postmaterialistische waarden. Uit deze figuur
kan men afleiden dat hoewel de invloed van sociale en politieke breuklijnen gedaald is, de issues
afgeleid uit deze breuklijnen het stemgedrag nog steeds beïnvloeden. De figuur toont eveneens aan
dat postmaterialisme gerelateerd is aan partisanship op eenzelfde niveau als economische issues. De
partijen dienen te reageren op deze evolutie door hun mening over issues duidelijk aan de kiezer over
te brengen.
De ervaringen van nieuwe democratieën.
Tot nu toe hebben we de evolutie van het kiesgedrag geëvalueerd in West Europa, hier kijken we naar
de invloed van breuklijnen in de nieuwe democratische regimes van Oost-Europa. De auteur stelt zich
de vraag hoe nieuwe regimes zich vormen en of er in Oost-Europa een grotere invloed is van sociale
breuklijnen dan bij ons. Men moet besluiten dat het niet zo verschillend is. Hoewel na de val van het
3
communisme, de democratische regimes op korte tijd uit de grond zijn gekomen, kan men deze
regimes niet vergelijken met de tijd waarin de West-Europese regimes uit de grond kwamen. Tijden
zijn veranderd, onderwijs en de hoge vorm van informatie zorgen ervoor dat onze oude sociale
breuklijnen ook daar niet veel meer invloed hebben dan hier, zie de figuur. De figuur toont aan dat
er niet in hoge mate gestemd wordt op basis van klasse of religieuze breuklijnen, al bestaan er
uitzonderingen in sommige landen.
Besluit.
Ooit waren de Westerse partijsystemen voorspelbaar, nu is dit niet langer het geval. Deze
veranderingen kunnen samengevat worden in twee trends. Ten eerste stelt men een erosie vast in de
kracht van sociale breuklijnen om het kiesgedrag te verklaren. Ten tweede worden korte termijn
factoren , zoals issues and het imago van de kandidaten, waar men het kiesgedrag op baseert, veel
belangrijker. Er zijn meer en meer zwevende kiezers, die zich op zulke factoren baseren.
Deze bevindingen leiden tot verschillende voorspellingen wat de verandering van kiesgedrag
betreft. Ten eerste kan men besluiten dat de zwevende kiezer een hedendaags kenmerk van de
verkiezingspolitiek wordt. Ten tweede zal het voorspellen van verkiezingsuitslagen bijgevolg
moeilijker worden. Ten derde zal de overgang naar issue en kandidaat stemming ertoe leiden
dat de evaluatieve inhoud van de verkiezingen zal verhogen. Langs de ene kant leidt dit tot
een verhoging van de democratische respons. Langs de andere kant kan men niet stellen dat
stemmen op deze basis zal leiden tot het meer rationeel stemmen. Sommigen zullen hun
stem laten leiden door mediafactoren terwijl anderen hun stem rationeel zullen kunnen
onderbouwen.
De vraag rijst eveneens hoe er een coherent regeringsprogramma kan ontwikkeld worden in
zo’n gefragmenteerde politieke context. Het wordt steeds moeilijker een politiek evenwicht
te vinden. De vroegere breuklijnen losten dit probleem op. Moderne regeringen zullen het
steeds moeilijker krijgen een politieke consensus te bereiken in het kader van welk beleid dan
ook.
4
2. Almond & Verba (1963): The Civic Culture chapter 1
Een benadering tot Politieke cultuur
Het geloof van de Verlichting in de onvermijdelijke triomf van de menselijke rede en vrijheid is
tijdens de voorbije eeuw twee maal geschokt. De ontwikkeling van Fascime en Communisme in
Europa na WOI deed serieuse vragen rijzen over de onvermijdelijkheid van de democratie in het
Westen. Na WOII rezen er vragen over de toekomst van de democratie op wereldschaal. Culturele
veranderingen hebben een nieuwe betekenis gekregen in de wereldgeschiedenis. Ze gebeuren nu op
werldschaal en aan een steeds sneller tempo.
De centrale vraag voor het publiek beleid in de volgende decennia zal de vraag naar de inhoud van
deze opkomende wereld cultuur zijn. We hebben al een gedeeldelijk antwoord op deze vraag en
konden dit voorspellen vanuit onze kennis van de processen van culturele verspreiding. De fysieke
goederen en de wijze van hun productie (en de technologie die aan de basis ervan ligt) blijken de
minste moeilijkheden bij hun verspreiding te ondervinden. Ook het model van rationele bureaucratie
(die zorgt voor transport, communicatie en onderwijs in ruil voor taxatie, regelgeving en administratie)
verspreide relatief gemakkelijk. Hoewel de niet-Westerse wereld nog ver staat van het succesvol
ontwikkelen van een industriële technologie en een efficiënte bureaucratie, bestaat er weinig twijfel
over dat ze deze instellingen wilt en dat ze er een notie van heeft.
Het probleem van de inhoud van de opkomende wereldcultuur is zijn politiek karakter. Eén aspect van
deze nieuwe politieke wereldcultuur is zichtbaar : het zal gaan om een politieke cultuur van
participatie. Wat de wijze van participatie zal zijn echter is onduidelijk. Er zijn twee verschillende
modellen van de moderne participatorische staat, de democratische en de totalitaire. De democratische
staat biedt aan de gewone man de mogelijkheid om deel te nemen aan het politieke beslissingsproces ;
de totalitaire staat biedt hem de rol van deelnemend onderwerp (participant subject) aan.
Wanneer er voor het democratisch model gekozen wordt is er meer nodig dan de formele instituties
van democratie (algemeen stemrecht, de politieke partij...). Deze komen immers net zo goed voor in
het totalitaire model zei het dan in een formele niet functionele zin. De democratische vorm heeft ook
een politieke cultuur nodig die er consistent mee is. Het overbrengen van de politieke cultuur stuit op
behoorlijke problemen. Hiervoor zijn twee principale redenen.
De eerste reden heeft te maken met de aard van de democratische cultuur zelf. De idee van democratie
werkt inspirerend, maar de implementatie ervan is geen vanzelfsprekendheid. In het Westen staat de
democratie eigenlijk nog maar pas in zijn steigers en begint de sociale wetenschap nog maar pas aan
de ontcijfering van de opererende karakteristieken van het democratisch beleid zelf.
5
De tweede reden gaat over de objectieve problemen die deze naties confronteren. Met verouderde
technologieën en sociale systemen worden ze aangetrokken door de macht van de technologische en
wetenschappelijke revoluties. Dat dit voor enorme cultuurschokken zorgt spreekt voor zich.
The civic culture
De civic culture is geen moderne cultuur, maar een cultuur die moderniteit met traditie combineert.
Groot-Britannië is een voorbeeld van hoe een dergelijke cultuur kan ontwikkelen.
Deze paragraaf staat voor de rest vooral vol met (verouderde) voorbeelden. Het leek mij weinig zinvol
deze allemaal samen te vatten/te vertalen. Je kan die tekst eens lezen, maar de werkelijke definitie van
civic culture vindt je in de volgende paragrafen.
Types van politieke cultuur
De term “politieke cultuur” wordt in de tekst gebruikt omwille van twee redenen. Ten eerste verwijst
de term “politieke cultuur” naar de specifieke politieke oriëntaties – houdingen tegenover het politieke
systeem en zijn verschillende delen - en houdingen ten opzichten van het zelf in het systeem. Ten
tweede zorgt het concept van politieke cultuur ervoor dat we de conceptuele kaders en benaderingen
van de antropologie, sociologie en psychologie kunnen gebruiken.
Het concept cultuur wordt hier in één specifieke betekenis gebruikt namelijk die van de
psychologische oriëntatie ten opzichte van sociale objecten. Wanneer er gesproken wordt over de
politieke cultuur van een samenleving, dan wordt er verwezen naar het politiek systeem geïnterneerd
in de cognities, gevoelens en evaluaties van zijn populatie.
De politieke cultuur van een natie is de specifieke verspreiding van oriëntatieschema’s betreffende de
politieke objecten onder de leden van de natie. Voor we die verspreiding kunnen onderscheiden
moeten we eerst de verschillende wijzen van de politieke oriëntaties en de politieke objecten
definiëren en specifiëren.
We onderscheiden 3 types van politieke oriëntatie. Ten eerste “cognitieve oriëntatie” dit is de
wetenschap en het geloof over het politieke systeem, zijn rollen en de verplichtingen van deze rollen,
zijn inputs en outputs; ten tweede “affectieve oriëntatie” of gevoelens over het politieke systeem, zijn
rollen, personeel en prestaties; en ten derde “evaluatieve oriëntatie”, de beoordelingen en de opinies
over politieke objecten.
We onderscheiden 4 klasse van objecten politieke van politieke oriëntatie. Ten eerste de oriëntatie
tegenover het “algemeen” politieke systeem. Ten tweede onderscheiden we oriëntaties tegenover het
“zelf” als politieke actor. Ten derde onderscheiden we de input objecten (het politieke proces vb.
Politieke partijen, belangen groepen) en ten slotte de output objecten (het administratieve proces). Het
onderscheid tussen deze laatste twee is niet altijd even duidelijk te maken, toch kiezen de auteurs voor
6
deze indeling. De output en de input objecten kunnen elk onderverdeeld worden in drie klassen van
objecten: (1) specifieke rollen of structuren, (2) verantwoordelijke rollen, (3) bepaalde openbaar
beleid, beslissingen of het afdwingen van beslissingen.
We kunnen wat we tot nu toe gezegd hebben over individuele oriëntaties tegenover beleid
consolideren in een simpele 3 × 4 matrix:
Algemeen
politiek systeem
Input objecten Output objecten Zelf als politieke
actor
Cognities
Gevoel
evaluatie
Het karakteriseren van de politieke cultuur van een natie betekent het invullen van zulk een matrix
voor een representatieve staal van zijn populatie. De politieke cultuur wordt de frequentie van
verschillende cognitieve, affectieve en evaluatieve oriëntaties tegenover het politieke systeem in het
algemeen, zijn input en output zijden, en het zelf als politieke actor.
Algemeen
politiek systeem
Input objecten Output objecten Zelf als politieke
actor
Parochiaal 0 0 0 0
Subject 1 0 1 0
Deelnemer 1 1 1 1
Parchial Political Culture. Dit zijn samenlevingen zonder gespecialiseerde politieke rollen:
“hoofdman”-schap, “leider”-schap, “sjamaan”-schap zijn diffuse politieke-economische-religieuse
rollen en voor de leden van deze gemeenschappen is de politieke oriëntatie tegenover deze rollen niet
gescheiden van hun religieuze en sociale oriëntaties. Het zuivere “parochialism” komt meer
waarschijnlijk voor in simpeler traditionele systemen waar politieke specialisatie minimaal is.
The Subject Political Culture. Het “subject” is zich bewust van een gespecialiseerde
overheids-autoriteit; hij heeft er een affectieve relatie mee, en evalueert het als legitiem of niet. Maar
de relatie ten opzichte van het systeem is enkel op een algemeen niveau (niet tgo het “zelf”), en
tegenover de ouput, administratieve zijde van het politieke systeem (niet tgo de input zijde) . Het gaat
7
in essentie om een passieve relatie. Monarchieën (let wel geen parlementaire monarchieën) zijn een
voorbeeld van dit soort van samenlevingen.
The Participant Political Culture. De leden van de gemeenschap hebben de neiging zichzelf
expliciet te oriënteren naar het systeem als een geheel en naar zowel de politieke (input) als de
administratieve (output) structuren en processen toe. Individuele leden van het participatie beleid
kunnen voor of tegen de vele klassen van politieke objecten georiënteerd zijn. Ze hebben de neiging
om zich te oriënteren naar een “activist” rol van het zelf in het beleid, hoewel hun gevoelens en
evaluatie van zo een rol kan variëren van aanvaarding tot verwerping.
Er zijn twee opmerkingen die we hierbij moeten maken:
Ten eerste gaat deze drievoudige classificatie van politieke culturen er niet vanuit dat de ene oriëntatie
de anderen vervangt. De verschillende politieke culturen bestaan tegelijkertijd en passen zich ook aan
elkaar aan. De leden van een gemeenschap kunnen lid zijn van meerdere politieke culturen
tezelfdertijd.
Ten tweede impliceert onze classificatie geen homogeniteit of uniformiteit van politieke cultuur. In
participerende culturen kunnen bijvoorbeeld subjecten en parochianen voorkomen.
Er zijn dus twee aspecten van culturele heterogeniteit of culturele “mix”. De “burger” is een bepaalde
mix van participant, subject en parochiale oriëntaties, en de “civic culture” is een bepaalde mix van
burgers, subjecten en parochianen.
De politieke cultuur kan al dan niet congruent zijn met de structuren van het politieke systeem. In het
algemeen zou een parochiaal, subject, of participant cultuur het meest congruent zijn met,
respectievelijk, een traditionele politieke structuur, een gecentraliseerde autoritaire structuur, en een
democratische politieke structuur. Politieke systemen veranderen en we kunnen rechtsmatig aannemen
dat cultuur en structuur vaak incongruent zijn. Meer nog in deze decennia (het artikel dateert van
1963!) van snelle culturele veranderingen, zijn de meest voorkomende politieke systemen diegene die
falen in het behouden van congruentie, of die van het ene beleid naar het andere verhuizen.
Als de drie types van politieke cultuur voorgesteld in de bovenstaande tabel de zuivere vorm van
politieke cultuur zijn, kunnen we drie types van systematisch gemixte politieke culturen
onderscheiden:
The Parochial-Subject Culture. Dit is een type van politieke cultuur waarin een substantiële
proportie van de populatie de exclusieve claims van de diffuse stammen-, dorps-, of feodale autoriteit
hebben verworpen en een zekere trouw hebben ontwikkeld tegenover een meer complex politiek
systeem met gespecialiseerde centrale overheidsstructuren. De kronieken en de geschiedenis van de
meeste naties bevatten deze vroege fase van overgang van lokaal parochialisme naar centrale
8
autoriteit. Maar de overgang kan stabiliseren op een ogenblik dat er nog geen volledige subject cultuur
is ontwikkeld. De overgang van een parochiaal naar een subject politieke cultuur kan op verschillende
tijdstippen stabiliseren en verschillende politieke, psychologische en culturele mixen voortbrengen.
The Subject-Participant Culture. De manier waarop de overgang van parochiaal naar subject
cultuur is verlopen, heeft een groot effect op de manier waarop de overgang van subject naar
participant cultuur verloopt. In de overgang van een subject naar een participant cultuur kunnen de
parochiale en lokale autonomieën, wanneer ze overleven, bijdragen tot de ontwikkeling van een
democratische infrastructuur. In de “mixed subject-participant culture” heeft een substantieel deel van
de bevolking gespecialiseerde input oriëntaties en actieve set van zelforiëntaties verworven, terwijl de
rest van de bevolking georiënteerd blijven ten aanzien van een autoritaire overheidsstructuur en een
relatieve passieve set van zelforiëntaties hebben.
The Parochial-Participant Culture. In de parochial-participant culture zien we de huidige
problemen van culturele ontwikkeling in vele opkomende staten (alweer we schrijven 1963!). In de
meeste van deze landen is de politieke cultuur dominerend parochiaal. De structurele normen die
werden geïntroduceerd zijn gewoonlijk participant. Maar er is geen structuur om op te steunen (geen
democratische maar ook geen autocratische), noch een bureaucratie die steunt op loyale subjecten,
noch een infrastructuur die voortkomt uit verantwoordelijke en competente burgers. Het probleem (of
de uitdaging) is het parochiale systeem te doordringen zonder de output zijde ervan te vernietigen, en
om hen om te vormen tot belangengroepen aan de input zijde.
Politieke subcultuur
Zelf de meest ontwikkelde participant culture zal overblijvende groepen van subjects en parochials
bevatten. En zelfs binnen het deel van de cultuur dat georiënteerd is naar participatie zullen er
significante en persisterende verschillen van politieke oriëntaties zijn. De auteurs gebruiken de term
“subcultuur” om te verwijzen naar deze onderdelen van politieke culturen. Ze onderscheiden twee
types van subculturele breuklijnen.
Ten eerst verwijst de term naar groepen van de populatie die op een bepaalde manier georiënteerd zijn
ten opzichte van de beleidsinput en output (voorbeeld liberalen, socialisten), maar wel trouw zijn aan
de politieke structuur (wat wij ook ideologische breuklijnen noemen).
Maar de breuklijnen die voorkomen in gemixte systemen zijn de soort breuklijnen waar we het meeste
in geïnteresseerd zijn. In een mixed parochial-subject culture zou een deel van de populatie
georiënteerd zijn naar diffuse traditionele autoriteiten, en een ander deel naar de gespecialiseerde
structuur van het centrale autoritair systeem. Deze politieke cultuur kan gekarakteriseerd worden door
zowel verticale als horizontale breuklijnen. De subject-participant culture. Een succesvolle overgang
van een subject naar een participant cultuur houdt de verspreiding van positieve oriëntaties tegenover
9
de democratische structuur, de aanvaarding van de burgerplichtnormen, en de ontwikkeling van een
gevoel van burgercompetentie onder een substantieel deel van de bevolking in. Deze oriëntaties
kunnen gecombineerd worden met subject en parochiale oriëntaties of ze kunnen er mee conflicteren.
De civic culture: een gemengde politieke cultuur
De civic culture is meer dan alleen de politieke cultuur die beschreven wordt in civic textbooks met de
nadruk op rationele participatie binnen de input structuren van de politiek. De civic culture deelt veel
met dit rationeel actief model, maar het is in feite zo’n cultuur plus iets meer.
De burgerlijke cultuur is, in de eerste plaats, een trouwe participatie cultuur. Individuen zijn niet alleen
georiënteerd naar de politieke input maar ze zijn ook positief georiënteerd naar de input structuren en
het input proces. De civic culture is een participant political culture waar de politieke cultuur en de
politieke structuur congruent zijn. Individuen worden deelnemers (participanten) aan het politieke
proces, maar ze moeten hun oriëntaties als subject of parochial niet opgeven. De subject en parochiale
oriëntaties zijn congruent met de participant politieke oriëntaties. De meer traditionele politieke
oriëntaties begrenzen het individuele engagement tot de politiek en maken het engagement milder. In
die zin, “managen” de subject en parochiale oriëntaties of houden ze de participant oriëntaties op hun
plaats.
Micro- en macropolitiek: politieke cultuur als de “connecting link”
Micropolitiek = de focus op het individu, zijn politieke attitudes en motivaties, zowel als individu als
een lid van een staal van een grotere populatie.
Macropolitiek = de studie van politiek met de structuren en functies van politieke systemen, instituties,
en organisaties en hun effecten op het openbare beleid.
De auteurs suggereren dat de relatie tussen attitudes en motivaties van de individuen die politieke
systemen uitvinden, en het karakter en de uitvoering van het politieke systeem systematisch kan
worden ontdekt door het concept van de politieke cultuur die we hierboven hebben geschetst. Met
andere woorden de “ connecting link ” tussen micro- en macropolitiek is politieke cultuur . Elk beleid
kan beschreven en vergeleken worden in termen van (1) zijn structurele-functionele karakteristieken,
en (2) zijn culturele, subculturele en rol-culturele karakteristieken. Onze analyse van types van
politieke cultuur is een eerste poging om het fenomeen van de individuele politieke oriëntatie aan te
pakken op zo een manier dat ze systematisch gerelateerd wordt met het fenomeen van politieke
structuur.
Het is de hypothese van de auteurs dat het onderzoek van het belang van het specifiek leren van
oriëntaties tegenover politiek en ervaring met het politieke systeem lange tijd ernstig werd onder
benadrukt. Dit leren is niet alleen cognitief van karakter, maar betrekt ook politieke gevoelens,
10
verwachtingen en evaluaties die vooral voortkomen uit politieke ervaringen en die meer zijn dan de
simpele projectie van basisbehoeften en attitudes die het product zijn van socialisatie tijdens de
kindertijd.
Startend vanuit de oriëntatie en psychologische voorwaarden van verschillende types van politieke
structuur, zijn we in een betere positie om hypotheses te formuleren over de categorieën van
persoonlijkheden en socialisatie praktijken die waarschijnlijk congruente politieke culturen en stabiel
beleid voortbrengen. In het geval van de civic culture, kunnen we zeggen dat het patroon van
socialisatie het individu mogelijk maakt de onvermijdelijke dissonantie tussen zijn diffuse primaire,
zijn gehoorzame output en actieve input rol te managen.
11
3 Making democracy work-Civic traditions in modern Italy (Robert D. Putnam)
Aanleiding onderzoek: Noord-Zuid verschil tussen Italiaanse regio’s:
De regionale overheden in het Noorden presteren beter, halen een
hoger democratisch gehalte dan de Zuidelijke regio’s.
Wat bepaalt de prestatie, het succes van de publieke instituten?
focus op 2 mogelijkheden:
1. “socioeconomic modernity” d. i. de sociale en economische ontwikkeling, de industriële
revolutie
2. “civic community” d. i. patronen van burgerbetrokkenheid en sociale solidariteit
Socio-economische moderniteit:
Er blijkt een verband tussen welvaart, economische ontwikkeling en goede bestuurlijke prestaties,
maar het is beperkt, het gaat niet altijd op.
Niet kunnen tonen wat dit verband precies inhoudt ( moderniteit als een oorzaak of een gevolg van
overheidsoptreden, een derde factor die beide beïnvloed, of een meer complex verband?)
De “civic community” (burgergemeenschap): theoretische speculaties:
succes van overheid?
Republican school: *o.a. Machiavelli
*het goed functioneren van de overheid hangt af van het karakter van
haar burgers, “civic virtue” (burgerdeugd)
*nadruk op de gemeenschap
Liberale school: *niet uitgaan van een deugdzame, op het publieke betrokken burger
*nadruk op individualisme
*overheid moet de democratie vrijwaren van de niet deugdzamen
12
Revisionist wave (nieuwe republikeinse theoretici):
Theorie ivm. effectief democratisch bestuur: “als de proportie van niet-deugdzame burgers
toeneemt zullen liberale samenlevingen minder goed kunnen functioneren.”
Onderzoek Putnam:
Is het succes van een democratische overheid afhankelijk van de mate waarin zij het ideaal van een
“civic community” benaderen?
Vooraf: Wat houdt “civic community “ in (in praktijk)?
Civic engagement (burgplichten): actieve participatie in publieke zaken, belangstelling en
inzet voor publieke zaken
”self intersest properly understood”: je eigenbelang plaatsen in een ruimer kader van *
publieke noden, gemeenschappelijke baten
Politieke Gelijkheid: Gelijke rechten en plichten voor iedereen, Reciprociteit en zelfbestuur in
plaats van autoriteit en afhankelijkheid
Solidariteit, vertrouwen en tolerantie: Hulpvaardig, respectvol en vertrouwensvol tegenover de
andere. Vooral wederzijds vertrouwen draagt bij tot “civic community” kans op
opportunisme daalt.
Associaties: Sociale Structuren van Coöperatie. Associaties van burgers dragen door hun
interne en externe effecten bij aan de stabiliteit van democratisch bestuur: intern: door
deelname aanleren van vaardigheden van samenwerken en een gevoel van gedeelde
verantwoordelijkheid. extern;”intrest articulation”, het vormen van een duidelijk standpunt en
“interest aggregation”, verschillende meningen verenigen en naar één doel leiden.
Het testen van de theorie:
Operationaliseren van civic-ness
(om de vraag te kunnen onderzoeken of er een verband bestaat tussen de civic-ness van een
gemeenschap en de kwaliteit van het bestuur)
vier indicatoren
1. lidmaatschap van verenigingen: in Italië als geheel hebben sportverenigingen de meeste leden- in dit domein is er algemeen
de meest activiteit er bestaan verschillen in aantal lidmaatschappen tussen de regio’s
2. het lezen van de krant: beter geïnformeerde burger, beter kunnen deelnemen aan publiek overleg krant lezen
wijst op interesse voor publieke zaken
13
opnieuw grote variatie tussen de verschillende regio’s
3. opkomst van de kiezers, meer bepaald opkomst bij nationale referenda gaat over belangrijke publieke zaken afwezigheid van persoonlijke, van weinig burgerzin
getuigende motieven sterke en stabiele regionale verschillen rond de verschillende onderwerpen
4. het uitbrengen van voorkeurstemmen indicator voor de afwezigheid van civic community, want duidt (in Italië) op personalisme,
cliëntilisme stabiele regionale verschillen negatieve correlatie tussen opkomst bij referenda en het uitbrengen van voorkeurstemmen
(figuur 4.3) er is geen verschil in hoeveelheid participatie, wel in de kwaliteit ervan
deze 4 indicatoren correleren onderling sterk
combinatie van de indicatoren in één Civic Community Index
figuur 4.4: niveau van civic-ness van de Italiaanse regio’s in kaart gebracht.
figuur 4.5: hoe meer een regio ‘civic’ is hoe effectiever haar bestuur, deze relatie is sterker dan die
tussen economische ontwikkeling en prestatie van de instituties
Wat is er speciaal aan ‘civic communities’? de sociale en politieke implicates van ‘civic-ness’
1 Gedrag van de burgers:
Bewijzen dat in samenlevingen die minder ‘civic’ zijn, politiek engagement méér wordt afgedwongen
via personalistische, patroon-cliënt netwerken:
zelfbeschrijvingen van regionale politici correleren sterk met de Civic Community Index (als de politici het politieke leven als ‘clientilistic’ omschreef was er een lage score op de index)
“particularized contacting” burgers van ‘niet-civic communities’ contacteren hun vertegenwoordigers méér en dit over patronage waar burgers van ‘civic communities’ dit minder doen en vooral vragen omtrent het beleid stellen
2 karakter van de politieke elites
De regionale elite van gemeenschappen die weinig ‘civic’ zijn komen uit het meer geprivileerde deel (hoog opgeleid) van de bevolking.Een belangrijk deel van de politieke leiders van meer burgerlijke gemeenschappen komen uit meer bescheiden achtergronden. rede? Cliëntilismeverticale relaties van autoriteit en afhankelijk en dus elitaire politiek
Politieke leiders van regio’s met een hogere mate van burgerzin staan duidelijk positiever tegenover politieke gelijkheid dan die met een mindere mate.
14
’Index of Support for Political Equality’ scores van de regionale leiders weerspiegelen de mate van civic community van die regio (figuur 4.8)
Één indicator van ‘civic community’ is de mate van voorkomen van lokale culturele en
recreatieve associaties (zie boven).
De ‘civic’ context heeft echter een verschillend effect op verschillende soorten van organisaties
namelijk de vakbonden, de kerk en de politieke partijen.
1) Vakbonden:
lidmaatschap in Italië is vrijwillig ideologische fragmentering van de arbeidersbeweging je kan een keuze maken politieke motivatie en ideologische traditie is een beter voorspeller van het lidmaatschap dan
de economische structuur in meer ‘civic’ regions hebben de vakbonden meer leden (het dubbel) solidariteit op de werkvloer maakt deel uit van een ruimere sociale solidariteit
2) Kerk en religiositeit:
georganiseerde religie is een alternatief voor de burgergemeenschap manifestaties van religiositeit en clericalisme (zoals kerkgang) zijn negatief gecorreleerd met
engagement van de burger (zoals krant lezen, politieke discussies houden) na wereldoorlog II: De Katholieke Actie: katholieke lekenorganisaties – netwerk van
culturele, recreatieve en educatieve activiteiten na 1960: civic community wordt een seculiere gemeenschap
3) Politieke Partijen:
lidmaatschap van politieke partijen is ongeveer gelijk voor de meest ‘civic’ regio als voor de minste, de burgers in de laatste zijn niet minder partijganger of politiek
partijlidmaatschap heeft wel een verschillend karakter, in de regio’s die minder burgerzin kennen is de partij drager van het clientilisme. (lidmaatschap als ‘connectie’ met de invloedrijken)
Civic attitudes
Burgers van minder ‘civic’ regio’s voelen zich meer uitgebuit, vervreemd en machteloos. De verschillen in machteloosheid die er bestaan tussen de hoger en lager opgeleiden zijn groter in minder ‘civic’ regio’s.
In een gemeenschap met een sterke burgerdeugd, die deugden als eerlijkheid, vertrouwen en trouw aan de wet inhoudt, kan men niet ‘free-riding’. Vrijheid is hier het deelnemen aan en handelen uit gemeenschappelijke beslissingen. Je verwacht dat de ander zich ook aan de regels houdt.
In SL die in mindere mate een burgergemeenschap zijn is er minder vertrouwen, je verwacht dat de andere valsspeelt, je wil niet ‘cuckolded’ (de bedrogen echtgenoot) zijn, als enige naïef de regels volgen.
Er ís daadwerkelijk meer corruptie in de minder ‘civic’ regio’s van Italië.
In de ‘niet-civic communities’ is er vraag naar hiërarchie, orde herstelling door hogere krachten: de politie.Maar, op de plaatsen waar een sterker bestuur wordt gevraagd kan het bestuur , als zij
15
democratisch wil blijven, niet sterker zijn, door de afwezigheid van wil tot samenwerken en en er minder zelf-handhaving is.
‘civic-ness’ als predictor van levensgenoegen. Burgers van ‘civic communities’ zeggen meer tevreden met het leven te zijn.
Veel theoretici associëren ‘civic communities’ met traditionele (kleine, hechte, pre-moderne)
samenlevingen dus als een wereld die niet meer bestaat.
Deze studie brengt echter naar voren dat de gebieden met een gebrek aan burgerzin net de traditionele
zuidelijke steden zijn:
De meer moderne regio’s concentreren netwerken van sociale solidariteit met toewijding van haar
burgers voor de publieke belangen modernisatie hoeft niet de ondergang van de ‘civic
commmunity’ aan te kondigen.
Het bewijsmateriaal verzameld in Italië is ondubbelzinig:
de ‘civic context’ (aanwezigheid van burgerzin) heeft betekenis voor de manier waarop instituties
werken
de mate waarin het sociale en politieke leven van een regio het ideaal van een ‘civic community’
benaderen is de belangrijkste factor in het verklaren van ‘good governance’
16
4. Bowling Alone. The collapse and revival of American Community.”
By Robert PutnamPolitieke participatie. Goede samenvatting
Waarom gaat de kiezersopkomst bij verkiezingen steeds achteruit in Amerika?
De politieke betrokkenheid van de Amerikanen is de laatste 30 jaar veel veranderd. In vergelijking met
andere democratische staten scoort de VSA goed in politieke participatie. Er zijn verschillende
manieren om de rechten van de burger te doen gelden. Het grote probleem is dat steeds minder
Amerikanen gebruik maken van hun stemrecht. In 1960 ging nog 62.8% naar de stembus, terwijl
dit nog maar 48.9% was in 1996. Er zijn twee mogelijke verklaringen voor dit fenomeen. Ten eerste
denkt men aan de problemen rond registratie. Maar hier kan men direct tegen inbrengen dat de
registratie-eisen de laatste 40 jaar sterk versoepeld zijn. Ten tweede denkt men aan de vele zwarten in
het Zuiden van wie het stemrecht werd ontnomen om verscheidene redenen, check figuur. De civil
rights movement heeft hier in de jaren ’60 echter een eind aangemaakt. De kiezersopkomst na de jaren
’60 van de zwarten heeft zelfs de steeds lager wordende opkomst van de andere kiezers gemaskeerd.
Men kan zich de vraag stellen wie deze niet-stemmers zijn en waarom ze niet willen
stemmen? Hier zijn vele verklaringen voor te vinden, maar de afname van de kiesopkomst is
te wijten aan het verschuiven van de oude naar een nieuwe generatie.
Wat is nu het verband tussen sociale verandering en generationele verandering? Het
heeft te maken met twee heel verschillende processen. Ten eerste bestaat er een intracohort
type van verandering. Dit type van sociale verandering gaat over een gelijktijdige verandering
in één richting in smaak en gewoontes overheen alle generaties. Dit type treedt heel snel op en
kan snel weer veranderen, denk maar aan mode. Ten tweede hebben we het over een
intercohort type van verandering. Dit type van sociale verandering treedt veel trager op en is
moeilijk om terug om te keren. Het gaat meer over een generatie verschil. Elke generatie heeft
zijn morele waarden en die kunnen nogal verschillen van generatie tot generatie, denk maar
aan Woodstock. De meeste sociale veranderingen zijn zowel intercohort als intracohort. Maar
indien we het over kiezersopkomst hebben, zien we dat dit eerder een intercohort type van
sociale verandering is. De generatie van de babyboomers, onze ouders, en de generatie erna,
wij, maken een groot deel uit van het kiezerskorps en gaan steeds minder stemmen.
17
Stemmen is de normaalste vorm van politieke activiteit en gaat over de meest fundamentele
vorm van gelijkheid. We zien dat stemmen samengaat met actief zijn in de gemeenschap.
Dus wanneer het slecht gaat met de kiezersopkomst, gaat het ook slecht met de gemeenschap,
hieruit kunnen we besluiten dat deze afname alarmerend is voor Amerika.
Politieke interesse in openbare diensten gaat sterk achteruit bij de jongere
generatie.
De politieke kennis tussen de Amerikanen nu en die van vijftig jaar geleden zijn ongeveer
hetzelfde. Aan de ander kant is het niveau van onderwijs en informatie nu wel veel hoger
dan toen maar de kennis is niet mee geëvolueerd . Op 25 jaar tijd is de interesse in openbare
diensten en het nieuws sterk achteruitgegaan.
Het meest onrustbarend is het verschil in politieke kennis bij verschillende generaties. Dit
weerlegt de stelling dat de politiek saaier zou zijn geworden. (het is geen natie probleem,
maar generatie probleem) De postbabyboomgeneratie interesseert zich simpelweg veel minder
in openbare diensten. De jeugd van vandaag weet minder over politiek dan hun ouders en
minder dan de jeugd van 20 jaar geleden op dat moment over politiek wist.
Financieel kapitaal vervangt sociaal kapitaal.
Het probleem van de generatiekloof dreigt te leiden tot een groeiende afname in politieke
participatie in de toekomst. Gaan stemmen en politieke interesse zijn geen vormen van
sociaal kapitaal, vermits het individuele activiteiten zijn. Indien we het van de positieve kant
bekijken kunnen we stellen dat de partijorganisaties sterker zijn dan ooit tevoren. Ze zijn
rijker, groter en professioneler. Zoals we zien in de figuur, is er nog nooit zoveel betaald
personeel geweest. De afname van de kiezersopkomst en de politieke interesse staat haaks op
de vooruitgang van de partijorganisaties. Dit is een vreemde parodie. Verder zien we dat ook
de partij-identificatie sterk achteruitgaat, het fenomeen van de zwevende kiezer. De andere
figuur toont aan dat de medewerking aan verkiezingen van de burger eveneens sterk
achteruitgaat. Men stelt zich de vraag hoe het mogelijk is dat de partijorganisaties zo
gezond zijn terwijl de burgers steeds minder meehelpen? Het antwoord is duidelijk. De
toename in professionalisering en commercialisatie maken het voor de partijen mogelijk veel
mensen te contacteren zonder veel helpers nodig te hebben. Zo kunnen we besluiten dat het
18
financieel kapitaal het sociaal kapitaal heeft vervangen. Men kan zich hierbij de vraag
stellen of deze verandering niet volledig voorbij gaat aan het nut van politieke participatie.
Politieke participatie op het lokale niveau.
Wanneer we kijken naar de politieke participatie op lokaal niveau, kunnen we stellen dat die
niet geruststellender is dan op nationaal niveau. Onderzoek heeft geleid tot gegevens over
burgeractiviteiten, gaande van het tekenen van petities tot het zich kandidaat stellen voor een
verkiezing. De resultaten zijn bedroevend. Men stelt zich de vraag hoe het mogelijk is dat dit
in 30 jaar tijd zo achteruit is gegaan. De eerste figuur toont aan hoe de betrokkenheid van de
burger in partij- en campagneactiviteiten achteruit is gegaan. De cijfers tonen aan dat de
betrokkenheid van de burger nog kleiner is dan de kiezersopkomst. Vooral de cijfers van
kandidaten die voor een partij opkomen zijn sterk gedaald.
Hoe staat het met gemeentelijke activiteiten? De tweede figuur toont aan dat ook hier de
participatie sterk gedaald is. De derde figuur gaat over de trends in verschillende vormen van
publieke expressie. Ook hier wordt een sterke daling gemeten. Hier kan men echter wel een
verschil meten in de verschillende vormen. Indien we ze opdelen in participatie die of
individueel kunnen gebeuren of in een groep, zien we dat de individuele participatie, vb
brief schrijven naar congres, minder sterk is gedaald dan de participatie in groep, zie tabel.
Indien we pogen een verschil te maken op basis van streek, geslacht, populatiegroepen, zien
we dat de daling van participatie alom tegenwoordig is.
Besluit.
Als we de som maken, kunnen we stellen dat de participatie sterk gedaald is. We vinden een
daling van participatie in het zich kandidaat stellen en in een brief schrijven naar het congres
of naar een krant. We merken een daling op in politieke interesse, publieke zaken, gaan
stemmen, naar publieke bijeenkomsten gaan, betrokkenheid in politieke partijen en in burger
organisaties.
Kunnen we dit allemaal uitleggen aan de hand van aliënatie van de politiek en een daling
van vertrouwen in politieke activiteit? We zien dat er een sterke daling is in het vertrouwen
dat de burger in zijn president of regering stelt. Misschien is dit de verklaring. Misschien is de
disfunctionele lelijkheid van hedendaagse politiek en de afwezigheid van grote, collectieve
projecten de reden waarom we onze energie weg hebben geleid van conventionele politiek
naar meer effectieve kanalen.
19
Chapter 8: Reciprocity, Honesty and Trust
Opmerking vooraf: ‘sociaal’ kan hier volgens mij best als ‘maatschappelijk’ geïnterpreteerd worden.
‘Generalized reciprocity’
De toetssteen van sociaal kapitaal is het principe van ‘generalized reciprocity’: Ik doe dit voor
jou, zonder onmiddellijk iets in de plaats te verwachten en misschien zelfs zonder jou te
kennen, wetende dat jij of iemand anders op een dag iets voor mij zal doen. (Filosoof Michael
Taylor spreekt in deze context van ‘korte–termijn altruïsme’ en ‘lange-termijn eigenbelang’.)
Deze norm van ‘generalized reciprocity’ is zo fundamenteel voor onze beschaving (Amerikaanse
nvdr), dat alle belangrijke ethische codes die regel op de een of andere manier bevatten. Het is
belangrijk in te zien dat leden van een samenleving waarin dit principe van reciprociteit ingebakken
zit, vinden dat op die manier hun eigenbelang het best gediend wordt. Volgens Alexis de Tocqueville
(begin 19eE) werkte de Amerikaanse democratie niet omdat de Amerikanen een of andere
onmogelijke idealistische regel van onbaatzuchtigheid (selflessness) volgden, maar wel omdat ze
geloofden dat door zo te handelen hun eigenbelang het best gediend werd.
Een maatschappij gebaseerd op ‘generalized reciprocity’ is efficiënter dan een wantrouwige
maatschappij, om dezelfde reden als geld meer efficiënt is dan ruilhandel: door lagere
transactiekosten. Eerlijkheid en vertrouwen overstijgen de onvermijdelijke wrijvingen die eigen zijn
aan het sociaal leven.
Eerlijkheid en Vertrouwen
‘Eerlijk duurt het langst’, maar enkel indien anderen daar net zo over denken. Sociaal
vertrouwen is een waardevol gemeenschapsgoed als en slechts als het gegarandeerd wordt.
We zijn beiden beter gediend met oprecht te zijn tegenover elkaar dan wanneer we zouden
afzien van samen te werken, omdat we vrezen verraden te worden. Betrouwbaarheid en niet
simpelweg ‘vertrouwen’ is de sleutel.
De vraag is nu welke garantie we hebben dat anderen te vertrouwen zijn?
20
a) Een juridisch systeem (rechtbanken, wetten…); probleem hierbij zijn de hoge transactiekosten. Volgens Diego Gambetta zijn dergelijke samenlevingen ook minder efficiënt, kostelijker en onaangenamer.
b) Sociale netwerken waarin onze dagelijkse transacties ingebed zijn; mensen zullen mogelijk in de toekomst nog met elkaar in contact komen, waardoor reputatie een belangrijkere rol zal spelen dan de verleiding om in een bepaalde situatie te bedriegen. Dus: eerlijkheid wordt aangemoedigd door hechte sociale netwerken.
Er bestaan twee soorten vertrouwen, afhankelijk van eerlijkheid gebaseerd op persoonlijke
ervaring of eerlijkheid gebaseerd op een algemene gemeenschapsnorm. Men spreekt van
‘thick trust’ wanneer dit vertrouwen ingebed is in persoonlijke relaties die sterk, vaak
voorkomend en in bredere netwerken gesitueerd zijn. ‘Thin trust’, vertrouwen in ‘the
generalized other’ is eerder gebaseerd op de achtergrond van gedeelde sociale netwerken en
ervaringen van reciprociteit. Men zou kunnen zeggen dat ‘thin trust’ meer bruikbaar is dan
‘thick trust’, omdat dit verder strekt dan de mensen die we persoonlijk kunnen kennen.
Wanneer het sociale weefsel van een gemeenschap echter verzwakt, vermindert ook haar
effectiviteit wat betreft het overdragen en ondersteunen van reputaties en verzwakt ook haar
kracht om normen als eerlijkheid, ‘generalized reciprocity’ en ‘thin trust’ te onderbouwen.
De politieke wetenschappers Wendy Rahn en John Transue zien het concept van sociaal
vertrouwen (cfr. ‘thin trust) als het geven van het voordeel van de twijfel aan de meeste
mensen. In die zin is sociaal vertrouwen heel nauw verbonden met vele andere vormen van
burgerlijk engagement en sociaal kapitaal. Mensen die hun naasten meer vertrouwen, blijken
aldus ook meer vrijwilligerswerk te verrichten, geven meer aan goede doelen, participeren
meer in de politiek en in het verenigingsleven… In deze context hebben psychologen
aangetoond dat mensen die geloven in de eerlijkheid van anderen, zelf minder gemakkelijk
liegen, bedriegen, stelen en meer respect tonen voor de rechten van anderen.
Uit bovenstaande blijkt het belang van een groot onderzoek naar trends in sociaal kapitaal de laatste
tientallen jaren in Amerika om te achterhalen hoe reciprociteit en sociaal vertrouwen geëvolueerd zijn
(niet zozeer ‘thick trust’ maar veeleer ‘thin trust’ in de anonieme medemens). De centrale vraag in dit
hoofdstuk is dus:
Hoe zijn de trends in sociaal kapitaal en burgerlijk engagement die we tot dusver hebben
ontdekt, terug te vinden in trends van eerlijkheid en sociaal vertrouwen in Amerika?
Opmerking: Sociaal vertrouwen (‘social trust’) is niet gelijk aan vertrouwen in de overheid of in
maatschappelijke instituties, hoewel beide mogelijk wel gecorreleerd zijn met elkaar.
21
Om de centrale vraag te beantwoorden, kan er gelukkig een beroep gedaan worden op
gestandaardiseerde vragenlijsten over sociaal vertrouwen en eerlijkheid, die reeds tientallen jaren
bij Amerikanen afgenomen werden. Spijtig genoeg zijn de antwoorden ambigu. De meest
voorkomende onderzoeksvraag bijvoorbeeld; “Algemeen gezien, zou u zeggen dat de meeste mensen
te vertrouwen zijn, of dat men niet voorzichtig genoeg kan zijn in de omgang met anderen?” Dat het
antwoord ‘de meeste mensen zijn te vertrouwen’ heden ten dage minder frequent voorkomt, kan op
verschillende manieren geïnterpreteerd worden;
1) mensen zijn minder eerlijk geworden; 2) het gedrag van de anderen is niet veranderd, maar we zijn meer wantrouwig geworden; 3) gedrag niet veranderd, maar we krijgen nu meer informatie over bedrog, mogelijk door
scherpere mediaberichtgeving.Conclusie: antwoord niet eenvoudig!
Merk het belang op van eigen sociale ervaringen. In het algemeen hebben armen
bijvoorbeeld minder vertrouwen dan rijken, mogelijk omdat rijken door anderen met meer
respect en eerlijkheid worden behandeld. Het is dus aannemelijk te veronderstellen dat de
eerder beschreven sociale patronen eigen ervaringen weerspiegelen, eerder dan verschillende
psychische neigingen tot wantrouwen.
Vb.: De grootte van een stad. Praktisch alle vormen van altruïsme (vrijwilligerswerk,
gemeenschapsprojecten, …) komen meer voor in kleine steden. Criminaliteit is lager,…
Samengevat: het grotere wantrouwen tegenover de ‘generalized other’ bij inwoners van grote
steden, is niet een of andere specifieke paranoia die voortkomt uit het stadsleven, maar is een
realistische weerspiegeling van eigen concrete ervaringen en sociale normen uit hun omgeving.
Steden zijn misschien wel ‘vrijere’ plaatsen om te leven, maar de prijs die men betaalt is een
verzwakte ‘thin trust’!
Opmerking: Sociaal wantrouwen is niet zuiver objectief. Persoonlijk cynisme, paranoia, projecties van
eigen neigingen tot oneerlijkheid,… spelen ook een zekere rol. Men kan veronderstellen dat iemands
visie tegenover basisbegrippen als ‘reciprocity’ en ‘generalized trust’ specifiek worden beïnvloed op
jonge leeftijd door persoonlijke ervaringen en sociale gewoonten. Men spreekt hier van de ‘vormende’
jaren.
De meeste Amerikanen geloven dat we in een minder betrouwbare samenleving leven dan onze ouders
(zie fig. 37, p. 139), een trend die door de jaren heen enkel verduidelijkte. Maar misschien is dit enkel
een bewijs dat nostalgie, het verlangen naar het verleden, populairder is geworden?
Om een duidelijkere uitspraak te doen kan men onze gevoelens van vandaag vergelijken met wat
voorgaande generaties antwoordden op identieke vragen (cfr. Figure 38, p. 140), i.p.v. te vergelijken
met hoe wij ons voorstellen dat een vorige generatie zich zou gevoeld hebben. Hieruit blijkt dat
22
sociaal vertrouwen steeg van midden ’40 tot midden ‘60, met een piek in ’64 (zoals ook andere
indicatoren van sociaal kapitaal deden). Vanaf midden ’60 zien we een lange termijn dalende trend
van sociaal vertrouwen. Vooral bij jongeren zien we een sterke daling, vooral vanaf 1985.
De grootste verklarende voor deze daling kan toegeschreven worden aan de generationele opvolging
(‘generational succession’, cfr. Figure 39, p. 141). Op het einde van de 20e E, zien we dat een
generatie met een vertrouwenscoëfficiënt van rond de 80% (mensen geboren vóór 1930), snel
vervangen werd door een generatie (geboren na 1960) met een vertrouwenscoëfficiënt die bijna de
helft daarvan bedroeg. Het resultaat is een sterke daling van het algemeen sociaal vertrouwen, hoewel
we zien dat elke individuele cohorte nagenoeg even vertouwend bleef als vroeger.
Eerder werd de assumptie aangehaald dat uitingen van sociaal vertrouwen in de eerste plaats
weerspiegelingen zijn van persoonlijke ervaring, vooral op jongere leeftijd. Het sociaal wantrouwen
onder jongeren moet echter eerder gezien worden als een weerspiegeling van de maatschappelijke
waarden van de laatste decennia. Jongeren vermelden dat zij ervaren dat de meeste mensen echt niet
betrouwbaar zijn. Misschien is de ‘thick trust’ (vertrouwen in persoonlijke vrienden) wel even sterk
als vroeger, ‘thin trust’ wordt schaarser.
Een andere indicator van de dalende ‘generalized trust’ en ‘reciprocity’, is de verminderde respons op
opinieonderzoek (meer dan gehalveerd sinds de ’60). Volgens recent onderzoek hiernaar zou de
sociale desintegratie (‘social disconnectedness’) deze trend gedeeltelijk verklaren. Opm.: trend niet
terug te vinden in onderzoek per post, enkel in face-to-face en telefonische interviews; kan erop kan
wijzen dat de lagere respons te wijten is aan de bedreiging die uitgaat van persoonlijk contact met
anonieme vreemden.
(Ongerustheid kan ook helpen verklaren waarom de proportie niet-vermelde telefoonnrs met 2/3
toenam de laatste 2 decennia en waarom telefoon-screening meer dan verdrievoudigde in de jaren ’90
(vooral bij jongeren). Technologische ontwikkelingen kunnen hiertoe bijgedragen hebben (oorzaak),
hoewel deze technologieën zelf een marktvraag beantwoorden (gevolg van ongerustheid)
Andere indicator van de verlaagde reciprociteit (nauw verbonden hiermee ook burgerschap);
daling vrijwillige respons op volkstellingenformulieren per post met meer dan ¼ tussen 1960 en 1990
(vooral jongeren, Afro-amerikanen,… de groepen met laagste sociaal vertrouwen; Opm.: aliënatie lijkt
hier geen rol te spelen.
Als fair-play tegenover de ‘generalized other’ minder algemeen is vandaag, zou dat zich moeten
manifesteren in interacties met vreemden. Als indicator kan hier ‘rijgedrag’ gebruikt worden. Volgens
een studie van de ‘American Automobile Association foundation for Traffic Safety’, steeg hevig
aggressief rijgedrag (‘road rage’) met meer dan 50% tussen 1990 en 1996 (illustratie: houding tgo te
snel rijden versoepelde laatste jaren). We weten allemaal dat chauffeurs tegenwoordig minder
23
hoffelijk zijn. Wat het respecteren van stoptekens betreft zien we eenzelfde trend (cfr. Figure 40, p.
143).
Conclusie: deze trends suggereren dat de niet te ontkennen afname van de ‘thin trust’ die in
onderzoeken naar boven komt, ons gedrag tgo vreemden heeft beïnvloed.
Een mogelijke maatstaf voor eerlijkheid en betrouwbaarheid is de criminaliteitsratio. In de VS zien
we een sterke toename midden de ’60, parallel aan de daling van andere indicatoren van sociaal
kapitaal, vertrouwen, betrouwbaarheid. Aan de ene kant kan die criminaliteit een gevolg zijn van de
verzwakte sociale controle; Anderzijds is criminaliteit ook nauw verbonden met andere factoren, zoals
het aandeel van jeugd in de nationale bevolking, de evolutie van druggebruik,… Uiteindelijk lijkt
slechts een fractie van de stijging in criminaliteit sinds ’60 te wijten aan een algemene daling in
nationale eerlijkheid.
Alternatieven voor sociale netwerken:
Zoals vroeger vermeld, zijn ‘rechtsregels’ (formele contracten, rechtbanken, …) één alternatief voor
‘generalized reciprocity’ en maatschappelijk ingebedde eerlijkheid. We zouden dan verwachten dat de
daling in ‘thin trust’ wordt gecompenseerd door een groter vertrouwen in de wet als basis voor
samenwerking. Deze hypothese kan getest worden aan de hand van een analyse van de nationale
investeringen in het rechtssysteem.
We stellen vast dat het aandeel transactiekosten verbonden aan dit rechtssysteem, doorheen de eeuw
enorm steeg in de Amerikaanse economie (cfr. Figure 42, p. 145). Vooral het relatieve aantal
advocaten (per 1000 werkenden) steeg sinds 1970: meer dan een verdubbeling! Economische, sociale
en culturele revoluties lijken hier geen rol te spelen, gezien de relatieve stabiliteit van het aantal
advocaten tussen 1900 en 1970. Wat ordehandhaving betreft zien we een gelijkaardige trend, hoewel
minder ingrijpend (+40% politie-agenten,… in 1995 tgo 1970). Deze trends blijven bestaan na
eliminatie van bevolkings groeien economische groei. Ook na vergelijking met de trend in andere
beroepen (bvb dokters) blijft deze trend overeind.
De verklaring voor deze explosieve toename van maatschappelijke investering in formele
mechanismen van sociale controle en conflictregulering is niet helemaal duidelijk.
- Aan de aanbodzijde is niet zozeer het succes van rechtsopleidingen belangrijk, wel waarom wij plots zoveel meer investeren in deze sector.
- Aan de vraagzijde speelt ongetwijfeld de stijging van de criminaliteitscijfers sinds 1970 een belangrijke rol. Anderzijds is de wetgeving niet zozeer toegenomen, zodat criminaliteit op zich een eerder beperkte rol speelde.
Andere verklaringen?
- Volgens sommigen is de groei te wijten aan de welvaartsstijging en de toegenomen socio-economische complexiteit, hoewel het moeilijk te verklaren is waarom de trend dan niet voor 1970 zichtbaar was;
24
- De toegenomen overheidsregulering kan een gedeeltelijke verklaring bieden, hoewel het opvalt dat het corporatisme ten tijde van de New Deal en het ontstaan van onze welvaartsstaat geen vergelijkbaar effect veroorzaakten tijdens de ’30-’40;
- Het toegenomen aantal echtscheidingen tijdens de ’70 verklaart ook ten dele;- ‘Preventive lawyering’ is verantwoordelijk voor het grootste deel van de stijging aan de
vraagzijde. Sinds 1970 bleken informele overeenkomsten niet meer te voldoen. Meer en meer moest men overeenkomsten ‘op papier’ kunnen zetten.
Conclusie:
Het toegenomen bedrag dat we spenderen aan advocaten om geschillen te anticiperen en op te lossen,
is misschien wel een van de meest opvallende indicatoren van het afbrokkelen van ons sociaal web.
We vertrouwen meer en meer op formele instituties en bovenal op de wet, om te bekomen wat we
vroeger bekwamen via informele netwerken, versterkt door ‘generalized reciprocity’ – dit is, door
sociaal kapitaal.
What killed civic engagement? Summing up.
Robert Putnam
Wat heeft er toe geleid dat er een terugval is in het zich engageren voor de samenleving?
( gebaseerd op Amerikaans onderzoek )
1) De traditionele Amerikaanse familiestructuur bestaat niet meer.
De familie wordt gezien als een belangrijke leverancier van sociaal kapitaal. Het is blijkbaar zo dat
met de verandering van de familiestructuur er een verminderde participatie is van de burger in het
verenigingsleven, dus dat er minder sociaal kapitaal meegegeven wordt.
Op zoek naar een verklaring hiervoor wordt de vraag gesteld of die niet traditionele structuren leiden
tot minder maatschappelijk engagement. Het antwoord hierop is hoogstwaarschijnlijk; NIET VEEL.
Huwelijk en kinderen veranderen inderdaad het sociale netwerk maar ouders zijn meer actief in
schoolverenigingen en verenigingen die het belang van het kinderen aanhangen. In andere soorten
verenigingen zijn ouders en gehuwden minder geïnteresseerd. Ze plannen meer activiteiten bij hen
thuis maar hebben minder informele contacten met hun buren en vrienden.
Het huwelijkscijfer is wel gedaald en de sociale activiteit is verschoven maar heeft geen effect op de
mate van participatie. Het hoger scheidingscijfer zorgt ook al niet voor minder participatie.
Er is wel een link tussen de verandering van de familiestructuur en het verminderen van de kerkgang
maar het is niet duidelijk welke van de twee elkaar beïnvloed heeft. Hier stelt het probleem van
causaliteit zich.
2) Speelt ras een rol in de afbrokkeling van sociaal kapitaal?
25
Men ziet namelijk de een grote vermindering van sociale verbondenheid wanneer het grootste succes
van de burgerlijke rechten in de ’60 plaatsvindt.
NEEN, zwarten behoorden tot de jaren ’80 het meest tot verenigingen maar dan wel tot etnische en
religieuze en niet tot andere. De stelling dat de afbrokkeling van sociaal kapitaal alle rassen heeft
beïnvloed gaat ook niet op want de daling van lid zijn van een vereniging van zwarten en blanken ( al
dan niet voor segregatie ) blijft gelijk. (heel vaag) maar ras heeft geen invloed
3) Draagt de groei van de welvaartstaat bij tot de vermindering van sociaal kapitaal?
Hoe dit onderzoeken? Door een onderzoek te voeren naar sociaal engagement en beleid in
verschillende jurisdicties en na te gaan of veel overheidsoptreden leidt tot een daling van sociaal
kapitaal. Het antwoord daarop is NEEN. Cross-nationaal heeft onderzoek wel uitgewezen dat sociaal
kapitaal het meest aanwezig is in de beste welvaartsstaten. Maar hier stelt zich weer een probleem van
de causaliteit. Wat veroorzaakt wat?
( uitleg bij grafiek )
Er zijn slechts twee zaken veranderd: uitgaven voor defensie zijn gedaald en uitgaven voor het
statelijk en plaatselijk niveau gestegen. En er zijn slechts twee zaken niet veranderd: op federaal en
lokaal vlak wordt er evenveel budget besteed en de grootte van het budget aan binnenlands beleid op
federaal niveau is niet veranderd.
Sociaal kapitaal steeg echter wel tussen ’47-’65 maar daalde dan waar tussen ’65-’98.
Het is dus fout te stellen dat de burgerlijke participatie daalt als er een hoger uitgavepatroon is op
federaal niveau.
Samenvattend
Verminderd maatschappelijk engagement is te wijten aan:
- geld en tijd ( 10% )- suburbanisatie, onregelmatige uitbreiding ( 10% )- TV ( 25% )- Generationele verandering is de grootste verklarende factor maar niet voor alle niveaus van
vermindering tot engagement. Dit verklaart vb wel de verminderde kerkgang goed maar niet echt het minder bezoeken van vrienden.
- Overlapping tussen generationele verandering en lange termijneffecten van TV-kijken ( 15% )- Nog factoren waarvan we echter niet weten dat ze zorgen voor verminderd engagement in de
samenlevingDe specifieke effecten variëren wel binnen de verschillende vormen van gemeenschapsbetrokkenheid.
26
Notities vorig jaar les: tekst 5 Changing values among Western Publics from 1970-2006 Inglehart (2008
Vorige week:
Freezing Hypothesis: politieke conflicten ontstaan langs vaste breuklijnen.
Contra-indicaties (zeker sinds jaren zeventig): nieuwe politieke bewegingen, nieuwe thema’s,
achteruitgang in bepaalde politieke indicatoren (stemgedrag, partijleden).
Neergang?
Inglehart => Neen, transformatie naar nieuwe waardepatronen.
Vertrekpunt
Survey 1971: duidelijk verschil waardepatroon (materieel versus postmaterieel) naar leeftijd:
materieel = nadruk op economische zekerheid en groei, bestrijden van prijsstijgingen, handhaven van orde en misdaadbestrijding
postmaterieel = vrijheid van meningsuiting, mensen moeten meer inspraak krijgen in overheid en werk, een maatschappij waar levenskwaliteit belangrijk is.
Voorspelling Inglehart: geen levenscyclus (meer materialistisch wanneer je ouder wordt, maar
stabiele generatieverschillen met belangrijke gevolgen voor toekomst. (verschil tussen
geboortecohorten)
1971: twaalf keer zoveel ‘materialisten’ bij de 65+ ers, maar bij de 20-25 waren er lichtjes meer
postmaterialisten.
Twee kernhypothesen
Scarcity hypothesis: (schaarste) waarden die mensen aanhangen zijn verbonden met de mate van
welvaart in hun samenleving. “highest value on the most pressing needs”. (vooral tijdens kinderjaren)
persistence hypothesis: stabiliteit van waardenpatronen na jeugdsocialisatie
Economie en waarden
Stijgende existentiële zekerheid leidt tot minder onzekerheid => andere waarden worden belangrijk.
- sinds WOII: ongekende groei (geen zorgen over geen eten, of werk te verliezen).
- maar dit gaat over een subjectief gevoel (≠pro capita)
(je hebt een aantal existentiële zekerheden ↔ VS: ziekteverzekering hangt samen met het wel of niet
hebben van een baan)
27
Bv existentiële zekerheden over
spaarcenten bij Fortis of Dexia omdat
Leterme de spaarcenten heeft
gewaarborgd indien je bank failliet zou
gaan.
“There is no one-to-one relationship
between socio-economic development and
the prevalence of post-materialist values, for these values reflect one’s subjective sense of security, not
simply one’s objective economic level.”
- sociale zekerheid
Hoe meten?
-Survey onderzoek: mensen vragen naar waardeprioriteiten => figuur p.134
Vervolgens indelen volgens een typologie.
Zo een eenmalige meting is echter niet voldoende: kan ook levenscyclus effect zijn.
Maar het is geen levenscyclus: mensen veranderen niet, of toch niet zo fel, van waarden naarmate zij
ouder worden.
Hoe dan wel aantonen van generatieverschillen? cohorte analyse!
Cohorte Analyse (time-series analysis):
- data die over zeer lange periode zijn verworven
- regelmatige tijdstippen van opname
- grote aantallen respondenten wegens deelsamples
Zie figuur 2 p.135: Onderscheid generationele effecten, periode effecten en life-cycle effecten
y-as: post- en materialisme. Boven rode
lijn meer post dan matt. Onder rode lijn
meer matt dan post.
x-as: tijdstippen (year)
zelfde vragen!
28
Het gênerationeel verschil is de afstand tussen de lijnen! Hoe jonger, hoe hogere mate van post-mat.
Tabel en grafiek gaan over hetzelfde.
Lijnen gaan op en neer:
1973-1976: - oliecrisis > eco gegeven zorgt voor daling > maar gênerationele verschillen (afstand
tussen de lijnen) blijven wel behouden, jongeren steeds 5% boven.
1984: oudere generatie komen ook meer naar boven!
Jongste cohorte (=groep van bv 1970) is steeds meer post-mat dan de oudere.
Verschillen tussen de generaties blijven.
Puur levenscyclus: dan zouden de pijlen op de
grafiek allen dezelfde stijl volgen voor dezelfde
cohorte. Zoals te zien is op de grafiek!
Voorspellingen van Inglehart.
Maatschappij als geheel
Generaties verschillen: met het verdwijnen van de
oudere generaties, verandert de ‘mix’ van de
samenleving als een geheel => samenleving wordt
‘postmaterieler’.
Fig. P.137
Boven rode lijn: PM
Onder rode lijn: M
2 = gemiddelde = evenveel van PM als M.
Rode lijn steeds zelf toevoegen om grafiek duidelijker te maken!
Landen verschillen in deze graad van ‘postmaterialisme’ en het verband met economische
ontwikkeling is aantoonbaar Fig. p. 138
0
20
40
60
80
100
120
1970
1975
1980
1985
1990
1995
2000
2005
2010
2015
2020
29
1992 West-Duitsland!
Bredere inbedding in waardeverandering
Postmateriële shift zit ingebed in verschuiving in vele culturele waarden (in ‘advanced industrial
societies’) Maw, er zijn heel veel culturele waarden veranderd op een hele korte tijd in advanced indus
soc : religiositeit, gender rollen, seksuele voorkeur.
hangen deze waarden samen? = factoranalyse.
Factor analyse is een methode om uit een reeks factoren een patroon te vinden.
Een factoranalyse op een hele reeks waarde-items toont aan dat er twee waardedimensies zijn die
elkaar tegenstellen:
*Traditioneel versus seculier-rationeel
*overlevings- versus zelfexpressie waarden
Dimensie materieel vs postmaterieel hangt met de laatste samen. culturele waarden hangen (sterk)
samen met de zelfexpressie waarden.
Indien men weet of je mat of post-mat bent, kan men de rest voorspellen.
Zelfexpressie
Hangt onder meer samen met:
- Visie op rol van vrouwen
- tolerantie naar out-groups
- waarden die men doorgeeft
- politieke activiteit (zie andere tekst Inglehart)
- minder respect voor autoriteit (onder onzekerheid doe je dit wel) =>bv. werkzekerheid
30
Dit betekent dat er ook een link is met democratie en afwijzen van autoritarisme
Generationele shift
Ook hier zien we generationele shift.
- betekent niet dat aandacht voor materiële verdwijnt
- wel treden nieuwe waarden die zelfexpressie uiten op de voorgrond: ecologie, abortus,
homohuwelijk.
- tegelijk afname social class voting, partijlidmaatschap, etc...
Inglehart (1999): minder autoriteit, meer democratie
Basispremisse: Golf van postmodernisme leidt tot dalend respect voor autoriteit, maar stijgende steun
voor democratie.
Politiek!
Méér post-materialisme willen meer inspraak, willen mindere mate van autoriteit.
Heden: vraag nr appreciatie van autoriteit bij hooggeschoolden: geschoolden hebben werkzekerheid,
indien deze niet tevreden zijn met de mate van autoriteit in een land, zullen zij naar een ander land
gaan (niet hier dan wel daar). En daarom zullen zij ook minder de autoriteit respecteren.
Bv: Deutsche Bank moest afstappen van werken in kostuum. Er komt crisis > terug verplicht om te
werken in kostuum > er wordt geluisterd. (want dus werkzekerheid valt weg)
Vele commentatoren:
- mensen zijn ‘fed up’ (beu) met politiek
- mensen willen te veel en zijn dus niet tevreden (zie ook Huntington & Crozier)
- politici zijn corrupter
Inglehart: mogelijk... maar is vooral een uiting van dalende eerbied voor autoriteiten in ‘advanced
industrial societies’
Modernisatie
Inglehart stelt een niet-lineaire visie op modernisatie voor:
- eerste stap is van pre-modern naar modern door industrialisatie
- tweede stap is van modern naar postmodern.
Eerste fase leidt tot secularisatie en een rationeler wereldbeeld en bureaucratisering, niet tot een daling
voor authoritarisme (integendeel...). Er wordt zelfs een grotere rol voor de staat weggelegd die de rol
van God in de seculiere wereld moet overnemen.
31
Marx: eerste fase duurt eindeloos. Als deze periode lang zou duren worden arbeiders slaven.
Inglehart: er is een knik die Marx niet ‘ziet’: arbeiders gaan goed verdienen en krijgen andere waarden (=stap
2)
1e stap: 1950: Phillipssite in Leuven= tv’s maken; 2008: India, China= Ipods maken.
Mensen kwamen toen ook al op straat, maar voor een ANDERE staat, een sterke staat die de bevolking zou
leiden naar een betere wereld.
Postmodernisme
Modernisme brengt transfer van autoriteit van familie en God naar politieke instellingen.
Postmoderne shift (zie vorige tekst) zorgt voor wending weg van autoritarisme zowel van staat als
religie naar het individu. Focus wordt het maximaliseren van het subjectieve welbevinden.
Weg met autoriteit en religie,
Focussen op zichzelf: eigen keuzes, nl wat jezelf wil. (niet jij als deel)
Meer economie, minder autoriteit
De data van verschillende landen blijken dit te bevestigen:
Correlatie tussen ‘respect voor autoriteit’ en BNP is (r= - .62, p< .000)
Hoe betere welstand, hoe minder respect voor autoriteit.
R = -.62 = hoe armer het land, hoe meer mensen autoriteit willen.
P < .000 = onzekerheid leidt tot nood aan leider.
Onzekerheid onder (pre)modernisme leidt tot nood aan een sterke leider en respect voor autoriteit. In
postmoderne samenlevingen worden out-groups eerder tolerant beschouwd en culturele diversiteit
wordt als stimulerend en interessant beschouwd.
Tolerantie onder jongeren is hoog. Maar indien werkonzekerheid ontstaat, zien ook jongeren ‘de
anderen’ niet graag komen. Anderen: etnisch, homo, vrouw, …
Gevolgen
Dit leidt tot lager vertrouwensniveaus in verschillende instellingen en politici
≠
zich terugtrekken of afkeren van politiek
- hoog vertrouwen in ecologische bewegingen (93%). NGO’s worden partner in het beleid.
- maar minder blind geloof in politici => zeer lage vertrouwenscijfers (zie Rosanvallon). We zien dit
niet in ontwikkelingslanden.
32
Rosanvallon: wantrouwen is noodzakelijk om politicus op scherp te houden: er is verantwoording nodig
voor de 4 jaar dat hij het mandaat heeft gekregen.
- Net zoals postmoderne waardepatronen op zich is ook deze daling met betrekking tot autoriteit een
generationeel effect.
Percentage dat vindt dat ‘meer
respect voor authoriteit een goede
zaak zou zijn’
Bij low-income zijn er ook jonge
mensen die een hogere mate van
respect voor autoriteit een goede
zaak vinden. Bv China over
Olympische Spelen: ‘de staat heeft dit goed gedaan’ wordt ook door jongeren gezegd.
Grafiek over opleidingsniveau.
- rechts boven op blauwe lijn: “ik rijd met Ferrari en ben rijk omdat ik enige geschoolde ben” staat wil veranderen om mensen meer welvaart te geven “ik ben tegen want zo kan ik mijn exclusieve status verliezen”.
- Rechts onder roze lijn: zelf enorme mate van werkzekerheid. Dus heb ik minder
nood aan iemand die zegt wat ik zou willen. Wie vertrouwen ze (niet)
Aangezien deze waarden belangrijker worden heeft dit gevolgen. In welke instellingen is het
vertrouwen geërodeerd?
- Voor postmaterialisten: instellingen met hoge graad van hiërarchie: leger, politie en de kerk.- Potsmaterialisten hebben wel een hoger vertrouwen in hun medemens (63% t.o.v. 43% voor
materialisten) en in niet hiërarchische instellingen zoals de milieubeweging, maar ook in vakbonden en de EU.
Neergang? Nee, iets anders!
Data
Op basis van de World Values Survey toont hij bovenstaande vaststellingen aan op basis van de
generationele vervanging..
35
40
45
50
55
60
before 1941 1941-1960 1961-1972
low-income Advanced
35
40
45
50
55
60
lower middle upper
low-income Advanced
33
*Tussen 1981 en 1997 daalt de steun voor autoriteit in 78% van de voorspelde gevallen.
*Ook steun voor politie, leger en kerk bewegen in de voorspelde richting
Moeilijk publiek
Postmateriële burgers bekijken hun politici met hogere standaarden dan materialisten. De postmoderne
golf wijzigt de standaarden waarmee geavanceerde industriële samenlevingen politiek evalueren,
ondermeer door actievere burgers. Dit leidt tot de paradox dat burgers in landen die welgesteld zijn,
niet meer tevreden zijn met hun politieke systeem dan mensen in arme autoritaire landen
Burgers zijn actiever. Bv bloed geven, NGO, … Stemmen of partijlidmaatschap is niet meer hét
belangrijkste. Daarom moeten we naar andere patronen kijken, niet naar de oude!
Gevaren?
- samenlevingen zouden te fragiel kunnen worden om met een crisis om te kunnen als die zich
voordeed.
Maar:
- dalend nationalisme
- stijgende interventie van burgers in politiek = positief voor democratie
Dus gevaar voor de democratie?
Neen, maakt besturen een heel stuk moeilijker, maar wijst ook autoritaire bestuursvormen af en is zo
een steun voor de democratie.
=> Volledig afwijzen van een sterke leider die zich niet druk moet maken over parlement en
verkiezingen is gecorreleerd met postmaterialisme (r=.60, p<.0000).
Kritiek is zelfs nodig om democratie te doen functioneren => Rosanvallon
Financiele sector:
VS volk moet inspraak hebben
BE Leterme en Reynders nemen stappen in crisis.
34
6. Postmodernization erodes respect for authority but increases support for democracy Ronald Inglehart
De voedingsbodem van het postmodernisme ligt in de geïndustrialiseerde maatschappij. Mensen
krijgen erdoor ook een kritischere kijk op het de politieke leiders. Het respect voor gezag vermindert
zienderogen maar de ondersteuning voor de democratie wordt alleen maar groter. Het verlies aan
respect voor de gezagshebbende instanties zorgt er wel voor dat beleid bepalen en voeren er heel
moeilijk op geworden is. Er is dus geen verlies aan vertrouwen in democratische waarden, want
mensen zijn nu ook meer bereid om aan politieke participatie te doen. Deze participatie maakt de
democratie meer democratisch maar de elite die de macht in handen heeft kan daardoor wel moeilijker
een beleid gaan bepalen dat een positieve evaluatie zal krijgen.
Modernisme, postmodernisme en culturele verandering
Waarom verliest men het vertrouwen in het gezag?
Hypothese: door economische ontwikkeling ontstaan er functionele veranderingen in de waarden en
het geloofssysteem dat de massa aanhangt.
De samenleving industrialiseert dus waardoor er veranderingen komen op het vlak van sociale
mobiliteit, gender verschillen dalen…
De evolutie in het modernisme verloopt niet lineair; er is een trend van modernisme, die wereldwijde
materiële rationaliteit tot stand bracht, naar postmodernisme waarin de nadruk komt te liggen op
individuele zelfontplooiing.
Weber: het wereldbeeld georiënteerd op religie is geëvolueerd naar een rationeel, legaal wereldbeeld
1) secularisering
De samenleving gebaseerd op agricultuur had een religie nodig om een mate van zekerheid te creëren
in een onzekere omgeving. Wij daarentegen hebben in onze samenleving een groot zekerheidsgevoel.
2) bureaucratisering
Er is een toename van rationele organisaties die gericht zijn om het zo efficiënt mogelijk aanwenden
van de middelen en zo doelgericht mogelijk te werken. De plaats van God wordt ingenomen door de
staat. Ze krijgt een groeiende politieke, economische en sociale rol.
Postmodernistische verschuiving
De bureaucratie bereikt zijn limiet waardoor de verandering die aan hang is in een andere nieuwe
richting opschuift.
1) modernisme: traditioneel gezag gebaseerd op religie en gemeenschappelijke waarden
35
( familiale en religieuze instellingen )
rationeel, legaal gezag gebaseerd op individuele ontwikkeling, motivatie,
economische ontwikkeling
( politieke instellingen )
2) postmodernisme: door de grote economische zekerheid komt de nadruk te liggen op het
individu ( vrienden, ontspanning )
Het respect voor gezag groeit weer, maar dan wel voor alle soorten gezag waarin een grotere
mogelijkheid bestaat tot om autonoom tot zelfontplooiing te komen.
diverse oriëntaties komen dus samen in een coherent patroon: er is een
cross-nationale variatie van oriëntaties waarin er verschillende graden van
modernisering tot uiting komen.
Optimaliseren van het subjectieve welzijn = postmaterialisme ( cross-cultureel )
Kenmerken:
- tolerantie, verbeelding, - geen nadruk op werken- weinig geloof dat wetenschap voordelen heeft voor het menzijn- hechten meer belang aan ecologie en daarbij minder aan technologie
Het modernisme en het postmodernisme zijn wel allebei gerelateerd aan economische groei want als er
economische ontwikkeling is dan krijgen de mensen een ander zicht op hoe ze de wereld
georganiseerd willen zien.
Voorbeeld: gezag
Wanneer economische ontwikkeling plaatsvindt, vermindert het respect voor gezag. De grafiek toont
dit aan: landen met een laag BNP, die dus nog niet geïndustrialiseerd zijn en geen grote economische
ontwikkeling ondergaan hebben vinden meer respect voor gezag een goeie zaak.
1 opmerking bij de grafiek: men kan niet enkel afgaan op de economie want Taiwan, Zuid-Korea en
China vinden meer respect voor gezag geen goeie zaak terwijl hun BNP wel laag ligt.
Gezagsreflex en verschuiving naar postmodernisme
Bestaat er een algemene aliënatie?
Hypothese: lage opkomst bij verkiezingen zorgt voor vervreemding van het systeem
NIET WAAR: Westers samenlevingen zijn niet politiek apatisch want tegenwoordig is er een grote
tendens tot meer politieke participatie.
36
Niet alle instituties verliezen aan vertrouwen maar enkel de gezagshebbende instituties.
2 visies: materialisme: veel vertrouwen in gezagshebbende instituties
postmaterialisme: weinig vertrouwen in gezagshebbende instituties
Als de maatschappij snel veranderingen ondergaat, ontstaat er een groter onzekerheidsgevoel
waardoor er een reflex ontstaat naar autoriteit ( die zekerheid kan bieden ). Daarbij moet gezegd
worden dat eerbied voor gezag een hoge persoonlijke kost heeft en er dus minder mogelijkheid bestaat
tot zelfontplooiingen. Men is dat blijkbaar wel bereid op te geven als men zich in een bedreigde
situatie voelt terechtkomen.
Er is een verschuiving aan de gang die weinig vertrouwen stelt in de kerk en de bureaucratie.
Verminderd vertrouwen in hiërarchische instellingen
Twee factoren maakten de industriële revolutie tot een succes:
- productie aan de lopende band- bureaucratisch model
Dit zijn hiërarchisch, centraal georganiseerde instellingen waar geen plaats is voor persoonlijk
vrijheid. Postmodernisten hebben weinig vertrouwen in zo’n instellingen en ze verschuiven ook van
respect voor staatsgezag of respect voor traditioneel gezag naar respect voor gezag in het algemeen.
De idee minder vertrouwen te kunnen hebben in politieke leiders zit verweven in de
geïndustrialiseerde samenlevingen. Dit hangt samen met de specifieke waarden die postmaterialisten
hoog achten. Het minder vertrouwen hebben in gezag over de tijd heen heet men het proces van
intergenerationele verandering.
( nu volgt analyse van 3 grafieken )
1) In geïndustrialiseerde samenlevingen hebben jongeren minder respect voor het gezag dan ouderen.
In minder ontwikkelde landen is dit niet het geval; jongeren en ouderen hebben een quasi gelijk niveau
van respect voor het gezag.
de tendens van ouderen om meer respect te hebben voor het gezag hangt niet af van een bepaald
stadium in hun levenscyclus maar van specifieke historische veranderingen in specifieke
samenlevingen.
2) Laaggeschoolden hebben meer respect voor het gezag dan hooggeschoolden in geïndustrialiseerde
landen. Zo’n effect bestaat niet in minder ontwikkelde landen. Daar neigen de hooggeschoolden eerder
meer respect te hebben voor gezag omdat zij waarschijnlijk de elite zijn die de macht in handen heeft
en deze ook niet wil afstaan.
37
3) Materialistische en postmaterialistische waarden correleren meer met het hebben van een attitude
pro gezag dan leeftijd of opleiding.
Postmaterialisten die te vinden zijn in geïndustrialiseerde samenlevingen hebben weinig vertrouwen
in gezaghebbende en hiërarchische instanties zoals kerk, politie, leger.
De intergenerationele verandering vindt nu plaatst doordat de jonge cohortes de oude vervangen. Meer
postmaterialistisch vervangen meer materialistische cohortes dus het vertrouwen in hiërarchische
instanties zal over de tijd blijven dalen.
Normen over gezag: voorspellingen en veranderingen
Er bestaat een graduele verschuiving naar postmaterialistische waarden
gebaseerd op het populatie vervangingsmodel: cfr intergenerationele verandering
voorspelling: minder respect voor het gezag: 4 à 5 procentpunten over 9 jaar
Voor 78% van de onderzochte landen gaat dit op. Sommige landen hebben een te hoge verschuiving
maar dit heeft te maken met situatie gebonden factoren bij dat land, factoren die dus buiten het model
liggen.
Postmaterialisten hebben een kritischere kijk op wat politici doen en zullen ze er ook op afrekenen als
genomen beslissingen hen niet bevallen. Hoewel zij meer kans hebben om hun voorkeuren door te
laten wegen zullen zij toch kritischer zijn tegenover de politici.
Paradox: Hoewel de bevolking in geïndustrialiseerde landen beter af is dan de bevolking in
ontwikkelingslanden putten ze geen grote tevredenheid uit hun politieke systemen. Ze staan gewoon
veel kritischer tegenover het beleid dat gevoerd wordt en trachten daar actief aan deel te nemen.
Afbrokkeling van vertrouwen in hiërarchische instellingen
Voorspelling: alle oriëntaties gelinkt aan postmaterialistische waarden zullen meer verspreid worden
verandering in politieke waarden en maatschappelijke waarden
Er is een afbrokkeling voor institutionele autoriteit en een stijging bij de bevolking om politiek te
participeren. De elites hebben het moeilijk te verduren omdat de bevolking door zelf te participeren de
touwtjes in handen neemt waardoor minder speelruimte overblijft voor de beslissende elite.
negatief: instituties zouden zodanig uitgehold worden dat ze niet meer in staat zijn te reageren op een
nationale ramp
positief: - op lange termijn is er een daling van nationalistische tendenzen
- grotere democratisering
38
Wegebben van vertrouwen in hiërarchische instellingen
Is er een verschuiving te zien in de tijd naar de manier waarop jongere en meer postmaterialistische
mensen naar de wereld kijken?
JA: in ’97 is er minder vertrouwen in de gezagsinstanties dan in ‘81
Verklaring: postmaterialistische waarden worden sterk gelinkt aan weinig vertrouwen hebben in
politiek, kerk en leger
Voorspelling: het vertrouwen in deze instellingen zal nog dalen
1 grote uitzondering: ’81-’90: vergroten van het vertrouwen in corporaties
Verklaring hiervoor is het ineenstorten van socialistische staatsgeleide economieën. Privé
ondernemingschap werd dan automatisch als positief ervaren.
Ontwikkelde landen staan negatief tegenover een staatsgeleide economie omdat de staat hier niet meer
gezien wordt als de ultieme oplossing voor alle problemen.
Ondermijnen deze trends de ondersteuning voor democratische instellingen?
NEEN, ze ondermijnen de ondersteuning voor hiërarchisch gezag wat beleid voeren wel moeilijker
maakt. De bevolking van de meest postmaterialistische samenlevingen keuren het sterkst autoritaire
regeringen af.
postmodernisme leidt tot een afname aan respect voor het gezag maar tot een grotere steun
voor democratie
39
7. La contre-démocratieLa politique à l'âge de la défiance Pierre Rosanvallon ENKEL DEEL 1!
Defiance et democratie (introduction)
Het probleem van de politiek in onze tijd is de erosie van het vertrouwen van burgers in hun
beleidsmakers en hun politieke instellingen. nagelnieuwe democratische regimes ontsnappen hier niet
aan (zie Oost-Europa, Azie, Latijns-Amerika). Veel studies rond gedaan en vaak komen zaken als
stijgend individualisme, het herclaimen van de privé-sfeer en een daling in politieke wil naar boven.
Algemene 'déclin du politique'.
Historisch gezien uit de democratie zich altijd tweezijdig: als een belofte en als een probleem. Een
belofte op de realisatie van zowel gelijkheid als autonomie, en een probleem in het waarmaken van dat
idealisme. Resultaat is dat de democratie ook steeds heeft moeten leven met mensen en mogendheden
die haar in vraag stellen, en instellingen die dat mogelijk maken.
La societe de defiance
De theorie van democratische representatieve overheden is gebaseerd op het electorale mechanisme:
legitimiteit en vertrouwen. Vertrouwen is hier een veel vager begrip van legitimiteit en heeft eigenlijk
drie functies: 1. de kwaliteit van legitimiteit vergroten door er een morele (integriteit) 2. en een
substantiële (de zorg om het gemeenschappelijk welzijn) dimensie aan toe te voegen. 3. Ze biedt een
zekere garantie dat de legitimiteit ook in de toekomst zal voortbestaan, omdat het vertrouwen van de
bevolking vereist is om een democratie te doen werken.
Om de werking van een democratie te begrijpen met men in gedachten houden dat er steeds twee
verschillende bewegingen in het spel zijn: de werking en de problemen van de gevestigde
democratische instellingen enerzijds, en het bestaan van wantrouwen en eventuele weerstand
anderzijds. De eerste dimensie is het domein van geschiedkundigen en politicologen, het tweede dat
van sociologen. Rosanvallon stelt dat het hier gaat over wantrouwen dat globaal en op een coherente
manier wordt uitgedrukt en dus een relevante uitbreiding vormt op het politieke systeem. (cfr: cursus
politiek en sociaal denken; “the price of freedom is eternal vigilance”) Dit om een terugkeer van het
despotisme te voorkomen (met ancien regime en Franse revolutie in gedachten). Constant spreekt hier
zelfs van een 'surveillance van de haat'. Hij stelt dat het het vertrouwen in de democratie zelf is dat
men moet in het oog houden en beperken, want een blind vertrouwen maakt soms dat eerlijke mensen
meewerken aan bloedige ondernemingen. Een 'defiance liberal' kan op die manier een macht tot
preventie worden.
Er is echter nog een andere invulling van die wantrouwen dat voor het boek belangrijker is, met name
het wantrouwen in het post-totalitaire tijdperk dat zich op een veel veelzijdigere manier manifesteert.
40
Dit is een 'tegen-democratie' die bestaat uit drie modaliteiten: les pouvoirs de surveillance, les formes
d'empechement en les mises a l'epreuve d'un jugement. Deze tegen-democratie is niet noodzakelijk
tegengesteld aan de conventionele democratie, ze staat er gewoon tegenover als georganiseerde,
indirecte macht vanuit het volk, bij wijze van tegenstroom om een eigen sturing en invloed uit te
oefenen op het beleid.
Deze 'samenleving van wantrouwen' wordt door drie factoren tot leven gebracht:
1. Wetenschap: technologische en wetenschappelijke vooruitgang heeft serieuze ballast en risico's met zich meegebracht die maken dat mensen met twijfel en wantrouwen naar de toekomst kijken, terwijl ze zelf als burger nauwelijks directe grenzen kunnen stellen aan de ontwikkelingen. Het enige dat de burger hier kan doen is meer waakzaamheid en controle vragen.
2. Economie: doordat het spel van enorm veel onvoorspelbare factoren en interacties in rekening brengt, is het voor een staat moeilijk geworden een effectief beleid te voeren op economisch vlak. De burger heeft hier kritiek op, maar wordt met hetzelfde probleem geconfronteerd.
3. Sociologie: het dalende interpersoonlijke vertrouwen correleert exact met het dalende vertrouwen in politieke instellingen. Hierdoor kunnen we het structurele wantrouwen en het democratische wantrouwen veralgemenen tot een soort 'samenleving van algemeen wantrouwen'. Het is tegen deze achtergrond dat men de veranderingen in de democratie moet bekijken.
Les trois dimensions de la contre-democratie
Historisch gezien bestaat de volkssouvereiniteit uit twee delen: stemrecht en permanente controle. De
omstandigheden van een parlementaire democratie zijn echter zo veranderd en complexer geworden
dat er nauwelijks nog sprake is van een directe controle van de burger op zijn/haar vertegenwoordiger
tussen de verkiezingen door. Hierop vormt de tegen-democratie een correctie, waardoor op die manier
de levensduur van een democratie al eens aanzienlijk verlengd kan worden. De waakzaamheid van het
volk werd in 1789 gevierd als de grote remedie tegen institutionele wantoestanden, zelfs als een
remedie tegen het imperatief mandaat.
Vandaag komen daar nog twee elementen bij en bestaat de contre-democratie uit drie modaliteiten: la
vigilance (waakzaamheid) la denonciation (aanklacht) en la notation (waardering). Alledrie dragen ze
bij aan het in vraag stellen van de sociale legitimiteit van een regime, en dit op initiatief van zowel
individuen als organisaties.
Er is altijd de twijfel rond de effectiviteit van een actie en duurzamere lange-termijnsmethodes
hieronder lijden, maar anderzijds is er wel het positieve dat een negatieve coalitie veel gemakkelijker
te organiseren is dan een positieve, en zeer heterogene groepen elkaar hierin kunnen vinden. Dit maakt
ze wel kwetsbaarder.
41
Verder is ook de volksjury een vorm van contre-democratie, zij het dan wel een tegen-democratie die
haar plaats heeft gevonden in het systeem. Zo zijn we van een democratie van confrontatie
geëvolueerd naar een democratie van imputatie.
Op die manier zijn er aan het sociaal-contract (zie sociale contract-theorie) drie figuren toegevoegd: de
peuple-surveillant, de peuple-veto en de peuple-juge. Het is ook de bedoeling de definitie van
burgerschap in deze richting steeds verder uit te breiden. Rousseau en Hirschman vermelden dit reeds
in hun essays.
Le mythe du citoyen passif
De afgelopen twintig jaar heeft men in quasi alle landen een stijging in politieke onthouding
vastgesteld. Dit dient men echter met voorzichtigheid te interpreteren en het te situeren in een breder
denkkader waarin het concept van burgerschap grote veranderingen onderging. De politieke
wetenschappen erkent al lang de toename en het belang van 'niet-conventionele participatiemethodes',
die suggereren dat we helemaal niet in een periode van politieke apathie beland zijn. Het past dan ook
beter te spreken van een mutatie dan van een daling van het burgerschap. De grote representatieve
instelling zien hun rol bedreigd door een veelheid aan kleine ad hoc belangenorganisaties, en burgers
hebben veel meer kanalen waarlangs ze hun grieven kwijt kunnen. Het fenomeen van politieke
onthouding en de daling in het vertrouwen moet dan ook in dit licht bestudeerd worden. Er zijn nu drie
dimensies van interactie tussen het volk en de politiek: democratie d'expression, (meningsuiting)
democratie d'implication (betrokkenheid) en democratie d'intervention( interventie) Men neemt geen
genoegen meer met louter een verkiezingsstem als uitdrukking van individuele voorkeur en zoekt zijn
heil in collectieve bewegingen. De mythe van de passieve burger slaat dan ook op het feit dat de erosie
van de verkiezingsdemocratie ruimschoots gecompenseerd wordt door deze nieuwe vormen van
participatie, en de burger vandaag dus allesbehalve passief is. Het geheel wordt dan een mengvorm
van protest-politiek en civiele politiek, en zou zijn plaats moeten hebben in het concept van
democratie.
Depolitisation ou impolitique?
Een andere kwestie in verband met de contre-democratie blijkt van belang: niet de politieke
passiviteit, maar het soms a-politieke karakter van de bewegingen kan voor problemen te zorgen. Men
richt zich namelijk niet meer alleen op de politieke instellingen, maar op de maatschappij en de
geglobaliseerde wereld als geheel. De activiteit blijft democratisch, maar het effect is niet meer alleen
politiek. Op die manier ontsnapt ze ook aan alle traditionele politieke denkkaders. Verder is het ook zo
dat de contre-democratie te kampen heeft met een probleem van duidelijkheid en coherentie. De
beweging is namelijk enorm heterogeen en gefragmenteerd.
42
Volgens Rosenvallon is dit exact de aard die de hedendaagse democratieën vanaf nu zal kenmerken.
Relire l'histoire de la democratie
Rosenvallon wijst er ook op dat de contre-democratie geen nieuw fenomeen is, aangezien er ten tijde
van het absolutisme al bewegingen bestonden die de bestaande situatie in vraag stelden en hiermee de
eerste stap zetten in het proces van de menselijke emancipatie. (ook al had men destijds niet het besef
dat een volkssouvereiniteit ooit realiteit zou worden). Dit brengt ook het feit onder de aandacht dat de
democratie zelf een ideaal-type is en dat de verschillende strekkingen binnen de maatschappij
(liberalisme, democratie, de oude en en het nieuwe) niet zijn opgehouden met de degens te kruisen. De
contre-democratie is in zijn essentie vraag, sanctie en contestatie en aangezien zij net zo historisch en
natuurlijk is als de institutionele structuren, mogen die twee niet gescheiden worden. Men moet
politiek hier ook zien als een constant bewegend gegeven, wat de appreciatie voor permanente
waakzaamheid nog groter maakt. Men moet dan ook ten alle tijde vermijden dat bepaalde waarden
voor universeel worden aanzien, of bepaalde mechanismen als heilig. Ook veralgemeningen zijn uit
den boze.
NIET COMPLEET!!
43
10 Civic participation and the equality problem( Kay Lehman Schlozman, Sidney Verba, Henry E. Brady)
Inleiding
Centrale vraag is of burgerlijk engagement of burgerparticipatie nog belangrijk is. Men stelt dat
participatie in vrijwillige activiteiten nog belangrijk is om drie categorieën van redenen:
1. Ontwikkeling van de capaciteiten van het individu (J. S. Mill: wie deelneemt wordt in
meerdere opzichten een beter mens)
2. De creatie van een gemeenschap, cultivatie van democratische krachten ( correleert met 1 e
reden, de educatieve effecten van burgerparticipatie worden gewaardeerd vanwege hun
consequenties voor de gemeenschap en democratie.
3. De gelijke bescherming van interesses in het publieke leven = Studie van de tegenstrijdige
interesses van individuen en groepen met focus op gelijke bescherming van die interesses.
Hoewel meerdere aspecten de agenda van beleidsmakers bepalen, is het aandeel van wat de
burgers vragen van belang. Zolang burgers verschillen in hun opinies en interesses, moet
men er rekening mee houden dat burgers verschillen in hun capaciteit en verlangen om deel
te nemen aan het politieke leven. Hoeveel mensen participeren, participeert men alleen of
in groepen en wie / welk soort mensen participeren?
In het artikel gaat men dieper in op dit laatste punt, in concreto de implicaties/ patronen van
burgerparticipatie in de Amerikaanse politiek voor overeenkomstige bescherming van interesses.
1. De burgerparticipatiestudie
(=2-fasenonderzoek van de vrijwilligersactiviteit van het Amerikaanse volk 1989-1990)
1.1. Het verstaan van politieke participatie
Politieke participatie is het instrument waarmee burgers informatie kunnen doorgeven over hun
interesses, preferenties en noden en die eventueel doordrukken. Democratie betekent zowel
gouvernementele gevoeligheid voor burgerinteresses, als gelijke aandacht voor de interesses van elke
burger. Sommige burgers zijn echter actiever dan andere. In het artikel vraagt men zich niet af waarom
44
mensen deelnemen aan politiek, maar waarom mensen niet deelnemen aan politiek. Hier geeft men
drie redenen weer.
men kan niet participeren = schaarste aan middelen ( resources ) - tijd, geld men wil niet participeren = afwezigheid van politiek engagement niemand vroeg erom om te participeren = isolatie van de rekruteringsnetwerken waar burgers
gemobiliseerd worden tot deelname aan politiek.Middelen, engagement en rekrutering vormen de drie participatiefactoren. In het artikel focust men op
de eerste en laatste factor.
1.2. Het participatieverschil in de VSA
3 feiten: - opkomst in VSA ligt lager dan het gemiddelde in andere landen
- andere vormen van politieke activiteit in VSA ligt hoger dan in andere landen
- politieke participatie is ongelijk verdeeld, verdeelmechanisme = sociale klasse
( scheefheid, getrokken door het verband tussen hoge educatie en inkomen en hoge
politieke activiteit ) Er heerst een nieuwe trend waardoor politieke participatie
neerkomt op het individueel financieren van campagnes en emailing en elektronische
communicatie (a writer of checks and letters)
De rol van tijd en geld bij burgerparticipatie:
Inkomen en andere maatstaven van socio-economische status zijn niet verbonden met de
beschikbaarheid van vrije tijd. Wie het financieel beter heeft zal meer participeren en dit heeft te
maken met het feit dat politieke activiteit meer op financiële steun begint te lijken, waardoor de
participatiegelijkheid beïnvloed wordt. Wie een hoog inkomen heeft participeert meer dan mensen met
een laag inkomen. Wat hier ook van belang is, is hoeveel mensen die politiek actief zijn participeren.
( zie figuren 12.1, 12.2, 12.3 ) Het blijkt dat degenen die actief zijn, in het medecampagnevoerder
meer tijd zullen steken indien het inkomen lager ligt dan mensen met een hoger inkomen die dan van
hun kant meer geld zullen geven voor de campagnes dan zij met een lager inkomen.
Participatiegelijkheid en regeringssteun: (figuur 12.4 )
Indien zij die niet deelnemen aan politiek te onderscheiden zijn in hun politieke opvattingen, dan is er
gevaar voor een ongelijke bescherming van interesses. Uit cijfers blijkt dat zij die deel uitmaakten van
een programma met regeringssteun, bedoeld voor armere mensen (= means-tested benefits zoals
kindergeld, voedselbonnen of medicaid) minder zouden gaan participeren dan mensen die
regeringssteun, die niet van het loon afhankelijk waren kregen( = non means-tested benefits ).
45
De regering zal beter op de hoogte zijn van de interesses van mensen die niet-loonafhankelijke steun
krijgen dan zij met loonafhankelijke steun. Opnieuw is de benadeelde groep hier de armere groep
mensen.
Welke boodschappen zenden de participanten?: ( zie tabel 12.1 )
De onderzoekers vroegen elke keer wanneer iemand aangaf dat hij een soort van politieke activiteit
had ondernomen, of er bepaalde kwesties of problemen in verband stonden met hun deelname. Zo
konden ze erachter komen welke inhoud ambtenaren te horen kregen van politieke activisten.
Uit de cijfers blijkt dat zij uit lagere sociale klassen meer aandacht hebben voor menselijke
basisnoden als armoede, jobs, gezondheid, …terwijl groepen met hogere inkomens de nadruk leggen
op economische problemen als taksen en regeringsuitgaven en sociale zoals abortus, pornografie,…
Een gevolg van dit en vorig vernoemde punten, is dat overheidsambtenaren minder horen over de
problemen, verbonden met menselijke basisnoden van benadeelden (omdat ze veel minder actief zijn)
dan over die van rijkere mensen die ook meer participeren. Men zal dan wel over de noden horen van
die rijken die gedeeltelijk overeenkomen met de noden van minderbedeelden, maar toch zullen
bepaalde specifieke noden niet uitgedrukt worden. (dakloosheid bv.)
1.3. De participatieongelijkheid overwinnen door mobilisatie
De onderzoekers zoeken naar rekruteringspatronen over de gehele bevolking om het gehele
rekruteringsproces te begrijpen. Wat de onderzoekers ontdekten is dat zij die anderen tot participatie
aanzetten rationele goudzoekers zijn die deze mensen tot effectieve participanten willen maken. Het is
echter zo dat het rekruteringsproces niet de marginale en bezitloze groepen mobiliseert.
Wie wordt gerekruteerd: ( zie tabel 12.2, figuur 12.5 )
De beste indicator om te bepalen wie bereid zou zijn te participeren en wie daarvan effectief zou
participeren is het opleidingsniveau. Hogere opleiding verhoogt de kans tot politieke participatie.
Daarom zullen mensen die anderen aanzetten om te participeren vooral op zoek gaan naar mensen met
een hoog opleidingsniveau omdat ze bij deze mensen het meest kans tot slagen hebben. Gevolg
hiervan is dat zij die gerekruteerd worden gemiddeld beter opgeleid zijn dan mensen die spontaan
gaan participeren.
Deze tendens komt vooral tot uiting bij het bestuderen van de financiële bijdragen waar blijkt dat zij
die gerekruteerd werden gemiddeld meer geld geven dan zij die spontaan gingen participeren. Door
het rekruteringsproces wordt de over-representatie van de beter gestelden die participeren nog maar
eens bekrachtigd.
Als besluit stelt men hier dat mobilisatieprocessen wel nieuwe problemen en standpunten aan het licht
brengen voor zij die regeren, maar dat deze processen geen nieuwe groepen mensen in de politiek
46
brengen. Oorzaak hiervan is dat zij die nieuwe participanten zoeken zich gedragen als rationele
“prospectors” die enkel mensen zoeken die zowel willen participeren en dit ook effectief doen. Net die
mensen zijn mensen met de karakteristieken van de groep participanten die spontaan al
overgerepresenteerd is. Door het rekruteringsproces gaat men net de participatiekloof versterken. Ook
via directe mailing. 50% van de armste groep ontvangt nooit politieke mails, in tegenstelling tot
slechts 12% van de rijksten.
1.4 Kunnen instituties, organisaties het verschil maken?
Vrijwilligersorganisaties werken in vele opzichten anders dan de belangenbehartiging om politieke
participatie aan te moedigen. Toch kan de activiteit in zulke organisaties de politieke bedrijvigheid
stimuleren of vergemakkelijken. In zulke organisaties ontwikkelt men namelijk vaardigheden die
overgeplaatst kunnen worden naar politiek. Men komt terecht in netwerken van waaruit gerekruteerd
zal worden.
Toch mag men vrijwilligersorganisaties niet beschouwen als de ideale remedie om de participatiekloof
te dichten. Opnieuw zijn mensen die goed opgeleid zijn meer geneigd mee te werken in
vrijwilligersorganisaties dan mensen van een lagere sociale klasse. Zij die op de hoogste treden van de
sociale ladder staan zullen zelfs tot 3 keer meer meewerken dan mensen op de laagste treden.
Waar kan men dan toch instituties vinden met tegenstratificerende effecten? Dit zijn de politieke
partijen, vooral voor de linkse partijen is de mobilisatie van de dagdagelijkse burger een belangrijke
functie. Amerikaanse partijen zijn echter welgekend voor hun zwakheid en hun fragmentering. Er
zijn geen arbeiders klasse of landbouwerpartijen.
Republikeinen blijken gemiddeld een hoger inkomen te hebben dan democratisch-gezinde mensen die
een lager gemiddeld inkomen hebben dan de gemiddelde populatie. Wie gerekruteerd wordt om in
campagnes mee te werken heeft een hoger inkomen dan gemiddeld. Ook blijkt dat zij die gevraagd
worden om te participeren gemiddeld een hoger inkomen hebben en dit zowel bij de Republikeinse als
Democratische partijen. Opnieuw worden de armere mensen hier benadeeld doordat partijen vooral op
zoek gaan naar rijkere mensen.
En wat met vakbonden en Kerken?
In vele landen zijn politiek geëngageerde vakbonden partners van linkse partijen om de minder
bedeelden te organiseren. In de VS zijn vakbonden echter relatief zwak en bestrijken slechts een kleine
proportie van de arbeidersgroep.
Amerikaanse kerken daarentegen functioneren gelijkaardig als vrijwilligersorganisaties omdat ze
bijdragen tot het aanleren van politiek relevante vaardigheden, vragen genereren voor politieke
participatie en mensen blootstellen aan politieke boodschappen. Religieuze instellingen kunnen
47
gedeeltelijk de zwakheid van vakbonden en de afwezigheid van arbeids –en sociaaldemocratische
partijen compenseren door zij die normaal niet bij politiek betrokken zijn te mobiliseren.
Engagement in vakbonden en religieuze instituties heeft dus een milderende invloed op
deelnemingsstratificatie. Interessant ook is dat kerkleden meer geneigd zijn om effectief dienstern bij
de wonen dan vakbondsleden geneigd zijn om vakbondsbijeenkomsten bij te wonen.
2. Participatiegelijkheid en de structuur van de civil society in de VS
De zwakheid van vakbonden heeft geen implicaties voor de representatie van de noden en preferenties
van de minderbedeelden in de politiek omdat de kerken deze functie grotendeels kunnen overnemen.
Toch zijn deze instituties niet onderling wisselbaar wanneer het erop aankomt om de
participatieongelijkheid te verkleinen. Kerken en vakbonden zijn instituties met eigen politieke
belangen. Zelden is de hoogste nood van een kerkelijke organisaties het welzijn van de lagere klassen,
wat wel het geval is voor vele vakbonden. Kerkelijke organisaties zijn dus geen substituut voor de
vakbonden of andere organisaties die een lagere klasse representeren en hun economische noden aan
de regering melden.
Men besluit dat voor participatie in de Amerikaanse politiek, sociale klassen een duidelijke rol speelt.
De deelnemingsongelijkheid is een samenhangend kenmerk van het gemeenschapsleven. Gedurende
de jaren 1974-1994 was er geen toonaangevende trend ( stijgen – dalen ) in de participatiegraad.
Zolang ongelijkheden in onderwijs en inkomen blijven bestaan, zolang werk mogelijkheden
blijft geven om burgerlijke vaardigheden te verdelen op een stratificerende manier en zolang
burgers eerder meer geld geven aan partijen dan er tijd in te spenderen, zullen de stemmen,
gehoord door het medium van burgerparticipatie luid en duidelijk zijn, maar ze zullen helemaal
niet gelijk zijn.
In de les heeft prof Hooghe deze trend uitgebreid naar tendensen en kenmerken buiten de VS, onder
andere op België. Ik denk dat de notities van die les dan ook belangrijker zijn dan het artikel.
48
Notities vorig jaar: tekst 10 & 11: ‘Inequalities in Non-institutionalized Forms of Political Participation’
: les politieke participatieOngelijkheid en participatie
Ongelijkheid en participatie
Beginstelling: participatie is waardevol
1. Inherent waardevol: republikeins ideaal van participerende burger (Tocqueville)
2. Instrumenteel waardevol: middel om politieke invloed te verwerven
Echter in beide gevallen verwachten we gelijke participatie
Als die gelijkheid er niet is, krijgen de hogere sociale klassen ook meer “voice” in het politiek bedrijf:
versterking van de ongelijkheid.
Kunnen hooggeschoolden dan niet spreken “namens” de laaggeschoolden?
Neen, hooggeschoolden duidelijk andere politieke prioriteiten dan laaggeschoolden : meer richting
postmaterialisme (Tegenargument: hogere “kwaliteit” van hun thema’s)
Neiging tot versterking van dit patroon:
- Participatie is vaak gevolg van “gevraagd worden” netwerkpositie cruciaal, laaggeschoolden worden niét gevraagd- Organisaties hebben er belang bij hun mobilisatie-inspanningen te richten op diegenen van wie ze
weten dat ze waarschijnlijk zullen participeren (ook bij afschaffing stemplicht)
Uitzonderingen: massa-organisaties die zich richten tot breed publiek: vakbonden en kerken (maar die
instellingen verliezen leden)
Trade-off: “kwaliteit” (intensiviteit) van de participatie inclusiviteit
Kunnen moeilijk verzoend worden
• = participatie-paradox: hoe intensiever participatievorm, hoe ongelijker de deelname• (Benjamin Barber, Strong Democracy: zal niét leiden tot meer democratische spreiding van de participatie)• Oplossing: minder participatiemogelijkheden? Kunstmatige regulatie (bvb. Opkomstplicht?)
Opkomstplicht
49
Tabel 7: Bereidheid te stemmen per onderwijsniveau Antwoordcategorieën geen/lager lager sec. techn/beroep hoger sec hoger ond Altijd 26.1 28.3 23.1 41.1 50.1 meestal 6.3 9.9 7.1 15.7 19.1 soms 7.8 14.3 14.1 15.1 12.3 nooit 48.6 37.5 41.0 19.6 9.8 weet niet 11.2 10.0 14.7 8.5 8.7 Totaal 100.0 100.0 100.0 100.0 100.0
Bronnen van ongelijkheid
1. Inkomen (wél in US, niet in B of NL. Probleem van betrouwbare
meting? Ook grotere inkomensongelijkheid in US) (gini-coefficient
USA .41; België .28)
De Gini-coëfficiënt is een methode om de mate van ongelijkheid van
ontwikkelingen en verschijnselen te berekenen. Wordt vooral gebruikt bij
metingen van inkomensongelijkheid. Het is ook geschikt om elke vorm van
oneffen verspreiding te meten. Getal tussen 0 en 1. 0 is perfecte gelijkheid.
2. Opleiding (zeer sterk in B, NL – lineair effect)
3. Geslacht (verschillen blijven persistent, zij het minder uitgesproken
voor hoger opgeleiden)
4. Leeftijd: curvilineair, ‘actieve leeftijd’
5. Levensbeschouwelijke betrokkenheid ( secularisering)
* Omwille van integratie in netwerken?
* Omwille van geloofsinhoud?
(of juist als versterkend effect van beiden?)
Ongelijkheid in Politieke Participatie
Bespreking artikel:
‘Inequalities in Non-institutionalized Forms of Political Participation’
(Mariën, Hooghe and Quintelier)
Structuur les
Evolutie in Politieke Participatie Gevolgen voor ongelijkheid (hypothesen) Data Analysemethoden Resultaten
50
Evolutie in politieke participatie
- Participation acts that are focused on the electoral process are loosing ground, while other forms of participation apparently are still expanding.
- ‘Chronology’ is not a good criterion to distinguish “old” from “new” forms of participation. - In line with the classic distinction between conventional and non-conventional forms of
participation, the distinction should rather evolve on the issue of institutionalisation. Participants in more traditional (conventional) political activities become “part of the political system” and they try to influence the political system directly, while participants in non-institutionalized forms of political participation keep some distance from the political system by trying to have an indirect impact on political decision-making or by circumventing the political system all together. These non-institutionalized forms of political participation are more easily well-matched with the demands of a new generation of citizens (the ‘monitorial’, ‘post-modern’ and ‘critical’).
Partijlidmaatschap in Vlaanderen
Vermindering van
partijlidmaatschap bij alle
traditionele partijen.
Opkomst bij verkiezingen
Een duidelijke
vermindering!
0
20,000
40,000
60,000
80,000
100,000
120,000
140,000
160,000CVP/CD&V
SP/SP.A
PVV/VLD
VU
Agalev/Groen!
Vlaams Blok/Belang
N-VA
Spirit/Vl.Pro
51
Niet-geïnstitutionaliseerde participatie
Keep some distance from the
political system by trying to have
an indirect impact on political
decision-making or by
circumventing the political system
all together.
Om te zien of niet-geïnstitutionaliseerde participatie ook een vorm van ongelijkheid in zich meedraagt,
moet men kijken bij wie deze niet-geïndustrialiseerde vormen van politiek engagement plaatsvinden.
Opleiding, klassen, gender en leeftijd correleren sterk met politieke participatie.
More equality, reproduce or reinforce already existing patterns of inequality?
Principle of political equality: “one person, one vote”. But political equality is also important in
the other modes of political participation that are not legally limited in use. The opportunities to
participate are unevenly distributed across the population and inactivity is often not a free choice. The
latter is called ‘structural inequality’.
Betogingen
52
Centrale vraag: “the extent to which contemporary societies live up to the ideal of political equality.”
Three different scenarios can offer an answer:
1. non-instit forms of participation are accessible to all groups in society, resulting in less inequality with regard to political participation. Costs of participation are lower in non-industr forms. Groups that are less likely to participate in institutionalized forms of participation will become engaged more often in non-institut pol particip.
2. The introduction of ‘new’ forms of particip does not have all that much effect. Inequalities remain > changes would not have an effect.
3. non-institutionalized forms require more cognitive skills, thus rendering them accessible only to the more privileged groups within society.
Our goal is to determine empirically what is the impact of non-instit forms of pol particip on the ideal
of pol equality.
welke van de 3 hypothesen is meeste correct?
Bronnen van ongelijkheid?
- Geslacht:Mannen meer geïnstitutionaliseerde, vrouwen meer niet-geïnstitutionaliseerde politiek.Bv vrouw doet inkopen dus zij zal keuze maken tussen politiek correcte en niet-politiek correcte goederen.
- Leeftijd:Young people increasingly refrain from taking part in political life.
- Opleidingsniveau:Door opleiding > civic skills > higher income > targeted by mobilization efforts of civil society organisations. p. 7: mobilization of lowly-educated citizens by the internet? Cognitive skills are essential in order to deal with the bulk of political information on the internet. Also money is needed to, for example, politically correct goods.
Testen hypothesen
Data: International Social Survey Programme 38 landen 2004 Uitgebreide participatie batterij
(geïnstitutionaliseerde en niet-geïnstitutionaliseerd)
Nadelen: Respons Verschillende methoden van dataverzameling
Verkennen data
Stemmen blijft het hoogste.
Petitie, donatie en boycot is niet-
geïnstit.
53
Geslacht
As expected, women are more active
in non-instit forms of participation.
(petition, boycott, donation)
! in old literature: men dominate all
forms of participation. = bij deze
weerlegd.
Leeftijd
Oudere generatie gaat meer
stemmen, en is more likely
to be a member of a political
party.
Jongeren zijn meer actief op
een internet forum of
betoging en zullen sneller
een petitie tekenen.
Opleidingsniveau :
Donatie, boycot en petitie
worden duidelijk meer door hoogopgeleiden
gedaan.
Maar (m uitz v partymember) deze 3 niet-
geïnstit zijn ook het meeste participatie
mogelijkheden die laaggeschoolden
gebruiken, gwn in mindere mate.
Algemeen: hoe hogere studies, hoe meer
participatie op verschillende niveaus.
0
5
10
15
20
25
Signing a petition Donating money Boycottingproducts
Party member Attending apolitical meeting or
rally
Contacting apolitician
Demonstrating Joining an Internetforum
Men
Women
0
5
10
15
20
25
18-36y 37-53y 54+y
Signing a petition
Donating money
Boycotting products
Party member
Attending a political meeting or rally
Contacting a politician
Demonstrating
Joining an Internet forum
Low Medium High0
5
10
15
20
25
30
35
Signing a petition
Donating money
Boycotting products
Party member
Attending a political meeting or rally
Contacting a politician
Demonstrating
Joining an Internet forum
54
*stemmen wordt niet opgenomen omdat dit een vertekend beeld zou geven. Omdat er tussen laagste en
hoogste cohorte maar een verschil van 10% is.
Na deze data, gaan we over tot een multivariabele analyse: niet meer individueel, maar op 2 aparte
schalen.
- Eerste schaal: institut participation meten door de scores van ‘partijlid’, ‘pol meeting bijwonen’ en ‘contacteren van politicus’ toe te voegen. Schaal van 0 – 3.
- Tweede schaal: non-instit participation: ‘petitie’, ‘donatie’, ‘boycot’, ‘betoging’ en ‘internet forum’. Schaal van 0 – 5.
Research to determine whether both types of participation correlate, and if so, to what extent. Meten
van overlapping van instit en non-instit participation. Zie p. 15.
Investigate inequalities
with regard to the particip in
institut forms.
Model 0:
6.88 % variantie is te danken
aan landenverschillen.
Model 0 estimates (schatten)
the mean number of activities
people participate in and the
variance at level 2 (country).
Model 1:
Individual level variables: men more than women. Education and age significant in relation with
participation (te zien door ***).
Model 2:
Individual political attitudes (interest and efficacy) and country level variables GDP/cap and Freedom
House Index.
pol attit: sterke indicatoren van geïnstitut particip.
GDP/cap & FHI: niet significant related to instit forms of PolParticip.
55
Model 3:
Effect of pol discussion and watching pol news.
pol discussion (0.082***) and pol interest (0.150***) clearly are the most important determinants
of pol particip.
Participation in
institutionalized forms of
politics remains strongly
skewed. (Education: when
educated, more interest in
pol, and visa versa. So
education level can not be
a determinant of its own.)
Participation in non-
institutionalized forms of
politics.
Model 0:
Intra class correlation =
0.13. This means that countries differ more strongly from another with regard to non-institut particip
than with regard to institut particip.
Model 1:
Remarkable difference between the two forms of particip:
* men > institute ↔ women > non-institut.
* older > institutionalized ↔ younger > non-institution.
* educated > non-institut ↔ non-educated > instit.
Model 2:
GDP/cap has no influence on PP (ns = not significant).
FHI: strong effect: there is more non-instit PP in fully democratic regimes.
Model 3:
Interest, discuss, efficacy have a positive relation with non-instit PP.
56
The effect of education level remains strongly significant, which was not the case in our analysis of
institut forms of politics. A1: 0.059*** 0.023*** 0.007***; A2: 0.155*** 0.114*** 0.096***.
To measure equality, there is needed a more stringent test. Given the correlation of .39 at the
individual level between both forms of PP, this comparison requires a specific form of analysis, since
it is impossible to include both dependent variables simultaneously in one analysis. Therefore, we will
compare the individual-level characteristics and attitudes of those who PP most intensively in the non-
institut with those of respondents who participate intensively most in the instit forms of PP in the
table.
Stappen nodig om de analyse te maken.
- standaardiseren beide vormen van PP (0-1)- 1 voor niet-geïnst PP, meer geïnst PP krijgen 0-score.
Standardized institutionalized forms of participation
Standardized
non-
institutionalize
d forms of
participation
0.0 0.3 0.7 1.0 Total
0.0 14.400 1.589 240 55 16.284
0.2 5.032 1.194 311 120 6.657
0.4 2.137 748 289 127 3.301
0.6 680 413 242 138 1.473
0.8 120 98 119 77 414
1.0 11 20 39 30 100
Total 22380 4062 1240 547 28.229
Respondents PP more in instit forms of PP (n=4.382)
Respondents PP more in non-instit forms of PP (n=9.017)
Respondents not included in this analysis (n=14.430)
New variable, indicating
the extent to which a respondent
is likely to specialize in
57
institutionalized politics (max score), vs those who tend to specialize in non-institut politics (min
score).
resultaat:
- Men: institut forms- Age: only weakly significant, respondents tend to be more engaged in institut politics. - Education: strong predictor of non-institut PP in comparison to institut forms of pol behaviour. - …
If we return to our initial question about inequality with regard to gender, age and education, it does
become clear that both forms of PP behave in a different manner.
Conclusies
The results indicate that non-instit forms of politics indeed are successful in counterbalancing some
traditional sources of inequality.
- Non-institut forms stand in sharp opposition to the historical dominance of men in politics. Gender differences remain significant, even after including various control variables.
- Voor ‘age’ geldt dezelfde redenering: niet veel PP in instit, wel in non-instit, dus zijn niet laks als het gaat om politieke PP.
- Non-instit forms of politics clearly lead to more inclusive political societies: women and young people tend to use these forms to get their voices heard in the political arena.
Downside:
- Non-instit forms of PP tend to strengthen inequalities based on education. - Hoogopgeleiden vertonen meer participatie > wordt geluisterd naar hen. Laaggeschoolden
vertonen op beide vormen v PP minder inspanning > worden minder gehoord. - Nieuwe vorm v PP uitvinden opdat laaggeschoolden (en niet-geschoolden) meer PP en dus
gehoord worden?
58
Evolutie ongelijkheid ?
Geslacht, leeftijd, opleidingsniveau Trekken verschillend publiek aan Interesse of structuren? Effectiviteit?
59
16. Inaccurate, Exceptional, One-Sided or Irrelevant?The Debate About the Alleged Decline of Social Capital and Civic
Engagement in Western SocietiesStolle & Hooghe
Inleiding
Het argument dat het burgerlijke leven en sociaal kapitaal afnemen in de Westerse democratieën en
vooral in de VS, werd met veel sceptisme onthaald. Meestal worden de sceptici op één hoop gegooid,
om een soort van cultuurstrijd uit te lokken tussen de ‘pessimistische traditionelen’ en de
‘postmodernisten’. Volgens de schrijvers van dit artikel is degelijk onderzoek naar de evolutie van
sociaal kapitaal slechts mogelijk wanneer de verschillende kritieken (4) in het debat worden
onderscheiden. Elke positie moet verder onderzocht worden en heeft bijgevolg nood aan afzonderlijke
onderzoeksstrategieën, onder andere betere en uitgebreidere tijdreeksen, generationele designs, de
ontwikkeling van nieuwe onderzoeksinstrumenten, nieuw kwalitatief onderzoek en een analyse van
verbindingen tussen burger en overheid.
Reeds in 1790 merkte Condorcet (Académie Française) op dat elke generatie de neiging heeft zichzelf
te beschuldigen van minder burgerzin dan eerdere generaties. Putnam deed met zijn ‘Bowling Alone’
(2000) de discussie hieromtrent opnieuw opflakkeren met de vraag of sociaal kapitaal en sociale
cohesie achteruitgaan in de Westerse samenlevingen. Hij argumenteert dat jongere cohortes minder
geneigd zijn zich te engageren in het gemeenschapsleven en in de politiek en minder vertrouwen
hebben in hun medeburgers. Volgens Putnam is een proces van generationele vervanging
verantwoordelijk voor de stevige afname van sociaal kapitaal in de Amerikaanse samenleving.
Naast Putnam beschreven ook Robert Bellah (1985) en Robert Lane (2000) het afkalven van de
traditionele sociale relaties.
De bewering van een algemene afname van sociaal kapitaal, werd fel aangevochten door hevige
academische oppositie. De these van Putnam zou totaal fout, pessimistisch en te traditioneel zijn. Voor
de enen hield Putnam te sterk vast aan de verdwenen hiërarchische wereld van de ’50; anderen spreken
van pure nostalgie. Alleszins lokte Putnam veel nieuw onderzoek uit, met vele soms tegenstrijdige
resultaten.
Volgens sommigen tonen cijfers helemaal geen uitholling van sociaal kapitaal; anderen zien in de
afname alweer een bewijs van de Amerikaanse exceptionaliteit; Nog anderen geven toe dat
traditionele vormen van cohesie en participatie wel afgenomen zijn, maar benadrukken nieuwe
vormen van participatie die afwezig zijn bij Putnam. Tenslotte zijn er ook nog anderen die de afname
60
van de traditionele participatie in Westerse samenlevingen niet zien als een bedreiging voor de
levensvatbaarheid van onze democratische politieke systemen.
Zoals eerder vermeld werd de discussie tot dusver herleid tot een veelomvattend conflict tussen
modernisten en post-modernisten. ‘Modernisten’ wordt verweten te hard vast te houden aan
traditionele vormen van socialisatie en politiek gedrag zoals we die kenden in de ’50, terwijl
‘postmodernisten’ optimistischer zijn wat betreft de opportuniteiten en mogelijkheden die gecreëerd
worden door huidige trends in politiek gedrag. Terwijl ‘modernisten’ het opkomen van een nieuwe
generatie ‘kritische burgers’ als een bedreiging ervaren voor de democratische stabiliteit, zien de
‘postmodernisten hierin net een indicatie dat onze politieke systemen tot hun voltooiing zijn gekomen.
In plaats van het simpele onderscheid tussen ‘goed’ en ‘slecht’, worden in dit artikel vier argumenten
onderscheiden tegen de these van Putnam. Vanuit dit onderscheid moet een stevige onderzoeksagenda
gebouwd worden met als doel de huidige discussie te doorbreken. Hiertoe is een synthese van de
huidige empirische literatuur en normatieve verslagen nodig.
Vraagtekens bij sociaal kapitaal en participatie
De afbrokkeling van traditionele sociale banden en instituties heeft altijd al in de belangstelling
gestaan van sociale wetenschappers:
- Reeds in de 19e E Tönnies, Durkheim en Weber- Sinds de jaren ’80: Filosofische debatten tussen liberalisten en communitaristenOnderzoekers zijn meer en meer aandacht gaan besteden aan de verschillende aspecten van sociale
cohesie, sociale interactie en de levensvatbaarheid van onze democratieën:
- Robert Bellah (Habits of the Heart, 1985): beschrijft de opkomst van een nieuw, meer individualistisch utilitarisme, dat de traditionele interactiekanalen vernietigt.
- Robert Putnam (o.a. Bowling Alone, 2000): beschrijft hoe het verlies van vertrouwen en het verval van sociale banden alle aspecten van de maatschappij doordringen, zo ook onder meer de politieke betrokkenheid.
Sinds Almond & Verba (1963) wordt algemeen verondersteld dat een bloeiende burgerlijke cultuur
bijdraagt tot de stabiliteit van politieke democratische systemen. Aangezien Putnam vaststelde dat in
regio’s met meer sociaal engagement, overheid en instituties beter presteren, concludeert hij dat een
afname van die burgerzin een bedreiging inhoudt voor de ‘lange termijn’- stabiliteit van de
Amerikaanse democratie.
In zijn onderzoek besteedt Putnam veel aandacht aan vrijwilligersverenigingen en lidmaatschap ervan
als basisindicatoren voor sociaal kapitaal en gezonde democratieën. Volgens communitaristen zijn
deze belangrijk om 2 redenen:
1) socialisatie: leden ontwikkelen meer burgerzin en zijn meer georiënteerd op samenwerking, vertrouwen en reciprociteit.
61
2) link tussen burgers en staat: Samen kan men zwaarder wegen op de staat en overheidszaken. Bovendien worden individuele belangen geaggregeerd waardoor de complexiteit afneemt, wat nodig is voor de doelmatigheid van een politiek systeem.
Specifiek wat het politieke domein betreft zijn er veel empirische gegevens die wijzen op een afname
van het vertrouwen in de overheid en burgerlijk engagement. Dit niet enkel in de VS, maar ook in
onze Westerse democratieën. Belangrijk is dat deze trend gezien wordt als een fundamentele
bedreiging voor gezonde samenlevingen en democratische politieke systemen.
Overzicht kritieken (zie inleiding)
1e kritiek: De cijfers kloppen niet
a. Kritiek: Zowel de validiteit van de data als de gebruikte statistische methodes moeten in vraag gesteld worden:
Paxton (’99): niet alle indicatoren van sociaal kapitaal tonen eenzelfde dalende trend (lidmaatschap van organisaties en vertrouwen in instituties dalen niet significant)
McDonald en Poplin (’01): de afname van de stemopkomst is voornamelijk te wijten aan de berekeningswijze
Nie, Junn en Stehlik-Barry (’96): niet zozeer het zuivere opleidingsniveau is belangrijk voor de participatiegraad, wel de relatieve opleiding in vergelijking met andere leden van de eigen leeftijdscohorte
b. Oplossing: Een nauwkeurige herbeschouwing van de Amerikaanse tijdreeksgegevens. Volgens deze critici is er geen reden tot pessimisme over participatie en sociale cohesie. De verschillende componenten van sociale interactie en burgerlijk gedrag en engagement hoeven niet noodzakelijk te wijzen op een bepaald syndroom. Sterke variaties van deze aspecten zijn mogelijk doorheen de tijd en tussen verschillende samenlevingen.
2e kritiek: Amerikaans exceptionalisme?
a. Kritiek: Op dit moment is er geen enkel bewijs dat participatie in het algemeen ook in West-Europa afneemt. Enkel sommige specifieke en traditionele vormen van participatie nemen af, zoals onder andere:
ledenaantallen van politieke partijen en vakbonden; stemopkomst, behalve in de Scandinavische landen; vertrouwen in de politiek, behalve in Duitsland en Nederland.
MAAR: Wat betreft niet-politieke participatievormen zijn de resultaten minder eenduidig: o.a.
voor lidmaatschap, participatie en ‘generalized trust’ worden geen bewijzen gevonden.
VERKLARING: Mogelijk heeft toch hetzelfde structureel proces als in de VS plaats, maar
met vertraging. Als we bvb. kijken naar:
Nederland: participatie daalt bij jongere en goedopgeleide cohortes; Canada: een lagere stemopkomst wordt vastgesteld bij jongeren.
Deze bevindingen kunnen wel een belangrijke indicatie zijn, wetende dat vroege
levenservaringen een belangrijke invloed hebben op later politiek gedrag.
b. Oplossing: Wereldwijd vergelijkend onderzoek naar de indicatoren van sociaal kapitaal en politiek engagement in verschillende samenlevingen.PROBLEEM: gebrek aan lange termijn empirisch materiaal.
62
3e kritiek: Nieuwe kanalen die de traditionele vervangen?
a. Kritiek: Traditionele participatie- en integratiemechanismen verzwakken wel, maar de opkomst van nieuwe vormen en methodes van participatie in politiek en maatschappij die de traditionele vervangen, worden genegeerd.
Politieke participatie gebeurt nu in eerder losse, minder hiërarchische, informele netwerken (bvb.
emailpetities, spontane protesten en betogingen, …). Participatie is minder gebaseerd op
gestructureerde ideologieën, wel op meer emotionele en persoonlijke motieven.
Gemeenschappelijke kenmerken van die nieuwe participatiemechanismen:
Structuur: i.p.v. het traditionele formele en hiërarchische organisatiemodel, zijn de nieuwe mechanismen gebaseerd op nieuwe, horizontale, meer flexibele netwerkmodellen.
Issue: Centraal staan niet institutionele zaken (bvb. partijpolitiek), wel zaken uit ons dagelijkse leven die gepolitiseerd worden, hoewel de betrokkenen deze niet zien als ‘politiek’. Men spreekt hier van ‘subpolitics’. Voorbeelden:
o Micheletti (’03): Vrouwen protesteerden tegen de stijgende voedselprijzen, uit persoonlijke overwegingen, maar werden toch betrokken in politieke discussies en verder politiek protest.
o Eliasoph (’98): Huisvrouwen verkiezen bvb. acties i.v.m. huisvuil, leefomgeving,… boven grote ideologische debatten over politiek.
Manier van mobiliseren: o Enerzijds is er de schijnbaar spontane en ongeorganiseerde mobilisatie (bvb.
petities). Dit is vooral het geval bij meer emotionele vormen van protest en mobilisatie.
o Anderzijds zijn er de ‘check-book’-organisaties; deze zijn vooral nationaal georganiseerd, hebben een professionele staf en maken gebruik van gedrukte en elektronische media om in contact te blijven (dus geen intensief en regelmatig face-to-face contact tussen leden en nadruk niet op vrijwillige deelname op lokaal niveau).
Wijze van betrokkenheid van de individuele leden: minder collectief en groepsgeoriënteerd
PROBLEEM: Deze recente vormen van participatie zijn echter niet gemakkelijk te observeren, te
tellen of te meten.
OPMERKING: Vooral vrouwen lijken betrokken te zijn in meer ongeobserveerde sociale
interacties met bredere sociale gevolgen.
b. Oplossing: Nieuwe instrumenten moeten worden ontwikkeld om deze informele en netwerkgebaseerde interacties te onderzoeken wat betreft hun sociaal belang en invloed.
4e kritiek: Irrelevantie (meest fundamentele en interessantste argument)
a. Kritiek: Een daling van de participatie en van face-to-face interactie hoeft niet noodzakelijk negatieve gevolgen te hebben op sociale of politieke stabiliteit en democratie in het algemeen. Misschien was deze participatie enz. wel nodig tijdens de ontwikkeling van onze democratieën, nu niet meer. Deze critici beschouwen de daling net als een indicatie dat onze politieke systemen hun maturiteit hebben bereikt, en hebben leren leven met de kritische burgers.
63
Cfr. Inglehart (’99): Jongere cohortes ontwikkelen wantrouwen in traditionele politieke en
hiërarchische instituties. Toch blijven ze echt geloven in democratie (waarden als tolerantie,
vrijheid,…) en kunnen we hen, gezien hun politieke acties (protestacties, nieuwe types van
organisaties…) toch beschouwen als democratische generaties.
De impliciete assumptie van de meeste politieke wetenschappers dat democratieën
steunen op routine en massaparticipatie van de bevolking, is traditioneel en voorbijgestreefd
en bijgevolg nutteloos als indicator van de levensvatbaarheid van democratie.
Cfr. Schudson (’98): concept van ‘monitoring citizens’: de meeste mensen zijn niet dagelijks
betrokken bij politiek, maar volgen het wel op, van op afstand, vooral via massamedia. Dit houdt
geen bedreiging in van de politieke doelmatigheid, aangezien burgers indien nodig zullen
participeren en druk uitoefenen op overheden of politieke actoren.
CONCLUSIE: De daling van de participatie is totaal geen bedreiging voor de toekomst van
democratieën. Ze weerspiegelt enkel de overgang van de traditionele participatie naar een
meer wederkerige en controlerende vorm van politieke betrokkenheid.
b. Oplossing: Nagaan hoe we kunnen verzekeren dat overheden en politieke systemen vatbaar zijn voor invloeden van de burgers.
Onderzoeksagenda
PROBLEEM: Empirische gegevens zijn zeldzaam en vele relaties ononderzocht.
Vanuit de verschillende kritieken, die elkaar trouwens soms lijken tegen te spreken, worden telkens
eigen onderzoeksagenda’s vooropgesteld.
Vanuit 1e kritiek: Verder zetten en heranalyseren bestaande tijdreeksen
In navolging van Theda Skocpol (’99): Ook historishe gegevens (van voor ’48) in rekening nemen!
Vanuit 2e kritiek: Wereldwijd vergelijkend onderzoek
Buiten de VS zijn er weinig lange termijn en betrouwbare tijdreeksen beschikbaar (vooral m.b.t.
informele vormen van interactie).
64
MOGELIJKE OPLOSSING: crossnationale analyse van jongere generaties tegenover hun oudere
tegenpolen. Hiervoor zijn multi-generationele ontwerpen in combinatie met studies over jongere
generaties van tientallen jaren geleden, aangewezen bronnen.
Vanuit 3e kritiek: Nieuwe instrumenten om nieuwe participatie te onderzoeken
In plaats van casestudies, moet men meer crossnationale onderzoeksgegevens gebruiken.
PROBLEEM: deze nieuwe participatievormen zijn moeilijk meetbaar.
DUS: noodzakelijk om nieuwe onderzoeksinstrumenten te ontwikkelen.
Vanuit 4e kritiek: Nagaan hoe invloed van burgers te verzekerenCfr. Inglehart: Jongere en beter opgeleide cohortes hangen een meer postmodern waardepatroon aan. Ze zijn kritischer t.o.v. gezag en
instituties, maar hechten veel belang aan democratische waarden. De socialisatiefunctie van vrijwilligersorganisaties en andere
organisaties kan dus wel degelijk vervangen worden.
Deze critici gaan stap verder en sturen aan op onderzoek op macroniveau. Ze zoeken onder andere
naar antwoorden op volgende vragen:
Kunnen politieke systemen blijven functioneren, geconfronteerd met een groot aantal kritische burgers?
Zijn nieuwe vormen van participatie verkozen door jongere cohortes even doeltreffend om invloed uit te oefenen op de politieke besluitvorming?
Hoe worden lange termijn geïnstitutionaliseerde besluitvormingsprocessen beïnvloed door de afwezigheid van een diepgewortelde organisatiestructuur die de meningen van de burgers aggregeert?
SAMENGEVAT: De uitdaging bestaat er voor deze critici in aan te tonen dat de kritische burgers
voldoende verbonden zijn met het politieke systeem.
65
Top Related