Voorwoord - Het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) · 4 Inleiding De omgevingsvergunning1 milieu is...
Transcript of Voorwoord - Het Instituut Fysieke Veiligheid (IFV) · 4 Inleiding De omgevingsvergunning1 milieu is...
1
Voorwoord
Voor u ligt de handreiking ‘Brandweeradvisering omgevingsvergunning milieu’. Deze handreiking is de
opvolger van de in 2010 door de Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding
(NVBR) uitgebrachte ‘Handreiking Brandweeradvisering Wet Milieubeheer’.
Voor de adviseur fysieke veiligheid is er sinds 2010 in het vakgebied én de organisatie het nodige
veranderd. Zo is er nieuwe wetgeving ontwikkeld (en nog steeds in ontwikkeling, denk aan de
Omgevingswet), zijn er omgevingsdiensten opgericht en is in de regio’s de transitie van brandweer
naar Veiligheidsregio vormgegeven. Ook hebben dossiers als Chemiepack, Odfjell en De Punt
gezorgd voor nieuwe inzichten in de rol van de veiligheidsregio, zowel qua repressief optreden als in
haar rol als adviseur bij ruimtelijke besluiten en omgevingsvergunningen.
Mede door deze dossiers is de aandacht voor kwaliteit van het advies en de adviseur van de
veiligheidsregio gegroeid. Ook is de behoefte van zowel de veiligheidsregio als de omgevingsdienst
om elkaar op meerdere lagen van management en uitvoering ‘te vinden’ steeds duidelijker zichtbaar.
Met deze handreiking hebben Brandweer Nederland en het Landelijk Expertisecentrum Brandweer
Brzo (LEC BrandweerBrzo) op bovenstaande ontwikkelingen ingespeeld.
Deze publicatie is meer dan alleen een actualisatie van de voorgaande handreiking. In deze uitgave
wordt de gebruiker meegenomen in de processen van advisering en vergunningverlening en de
bijbehorende afwegingskaders, het beschrijft juridische achtergronden, geeft concrete tips en biedt
handige tools als voorbeeldvoorschriften en formats. De handreiking is daarmee een praktisch
document voor zowel de beginnende als de ervaren adviseur fysieke veiligheid.
De handreiking met bijlagen en actuele aanvullingen is terug te vinden op www.brandweerbrzo.nl en
www.brandweerkennisnet.nl.
Wij danken iedereen die heeft bijgedragen aan de ontwikkeling van deze handreiking. In het bijzonder
gaat onze dank uit naar het enthousiaste projectteam vanuit de sector Milieu & Industrie. Verder ook in
het bijzonder dank aan de groep meelezers, die met hun constructieve commentaar in belangrijke
mate hebben bijgedragen aan de kwaliteit van de handreiking.
Wij hopen dat de handreiking verder zal bijdragen aan een kwalitatief hoogwaardige advisering en
optimale samenwerking tussen de veiligheidsregio’s en de omgevingsdiensten.
Rob Frek Jolanda Trijselaar
Programmaleider Risicobeheersing Voorzitter Landelijk Expertisecentrum
Brandweer Nederland BrandweerBRZO
2
Inhoudsopgave
Voorwoord .............................................................................................................................................. 1
Inhoudsopgave ...................................................................................................................................... 2
Inleiding .................................................................................................................................................. 4 Doel van de handreiking .................................................................................................................. 5 Wat zijn de verschillen? ................................................................................................................... 6 Leeswijzer ........................................................................................................................................ 6
A ACHTERGRONDINFORMATIE ...................................................................................................... 8 A.1 Achtergronden milieuadvisering .............................................................................................. 9
A.1.1 Fysieke veiligheid en inrichtingen ....................................................................................... 9 A.1.2 Te adviseren maatregelen ................................................................................................ 10 A.1.3 Relatie met daadwerkelijke bestrijding ............................................................................. 11 A.1.4 Rol van de veiligheidsregio ............................................................................................... 13
A.2 Juridische achtergronden ...................................................................................................... 14 A.2.1 Wet veiligheidsregio’s ....................................................................................................... 14 A.2.2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht ..................................................................... 16 A.2.3 Basisprincipes en uitgangspunten omgevingsvergunning milieu ..................................... 22 A.2.4 Soorten advies en status van het advies .......................................................................... 25 A.2.5 Grondslag milieuadvisering door de veiligheidsregio ....................................................... 27 A.2.6 Relatie brandveiligheidsadvisering en het bevoegd gezag .............................................. 38 A.2.7 Afstemming omgevingsvergunning met andere wet- en regelgeving ............................... 40 A.2.8 Advisering bij toezicht en handhaving Wabo .................................................................... 42
B PROCES ........................................................................................................................................ 44 B.1 Inleiding ................................................................................................................................. 44
B.1.1 Advies van de veiligheidsregio ......................................................................................... 44 B.1.2 Type inrichtingen .............................................................................................................. 45
B.2 Advisering Wabo / Wet milieubeheer .................................................................................... 48 B.2.1 Proces van vergunningverlening ...................................................................................... 48 B.2.2 Beeldvorming .................................................................................................................... 63 B.2.3 Maatregelen ...................................................................................................................... 67
B.3 Advisering Activiteitenbesluit ................................................................................................. 73 B.4 Advisering Vuurwerk .............................................................................................................. 77
B.4.1 Vuurwerkopslag ................................................................................................................ 78 B.4.2 Vuurwerkontbranding ........................................................................................................ 79
B.5 Wet veiligheidsregio’s ............................................................................................................ 80 B.5.1 Bedrijfsbrandweer aanwijzingen ....................................................................................... 80
B.6 Advisering Milieu- / Veiligheidseffectrapportage (MER/VER) ............................................... 83
C INHOUD EN ADVIES .................................................................................................................... 85 C.1 Inleiding ................................................................................................................................. 85 C.2 Advisering Wabo / Wet milieubeheer .................................................................................... 86
C.2.1 Proces van vergunningverlening ...................................................................................... 86 C.2.2 Beeldvorming .................................................................................................................... 98 C.2.3 Maatregelen .................................................................................................................... 105
C.3 Advisering Activiteitenbesluit (Barim) .................................................................................. 111 C.3.1 Onderwerpen verplicht voor alle bedrijven ..................................................................... 111 C.3.2 Onderwerpen alleen voor type B bedrijven .................................................................... 114 C.3.3 Opstellen advies maatwerkvoorschrift ............................................................................ 118
3
C.4 Advisering vuurwerk ............................................................................................................ 119 C.5 Bedrijfsbrandweer ................................................................................................................ 120 C.6 Nieuwe brandstoffen ............................................................................................................ 121
C.6.1 LNG ................................................................................................................................. 121 C.6.2 Biovergisting ................................................................................................................... 127 C.6.3 Waterstof ......................................................................................................................... 128
C.7 Aanvullende informatie op specifieke onderwerpen ............................................................ 130 C.7.1 Advisering bij terminals in de haven ............................................................................... 130 C.7.2 Opslaan van gevaarlijke stoffen in opslagtanks ............................................................. 130 C.7.3 Parkeren van tankwagens met gevaarlijke stoffen ......................................................... 131
Bijlage I Processchema’s ............................................................................................................ 133
Bijlage II Voorbeeldlijst milieu advisering veiligheidsregio ...................................................... 135
Bijlage III Volledigheidstoets ......................................................................................................... 139
Bijlage IV Etiketten ...................................................................................................................... 145
Bijlage V Brzo 2015 ........................................................................................................................ 154
Bijlage VI Checklijst VR naar bloedgroepen ............................................................................ 155
Bijlage VII Voorbeeld voorschriften ........................................................................................... 185
Bijlage VIII Scenario’s ................................................................................................................... 194
Bijlage IX Zelfredzaamheid ........................................................................................................ 208
Bijlage X Wat regel je waar? ......................................................................................................... 212
Bijlage XI Uitgangspuntendocument ........................................................................................ 215
Bijlage XII Verschillende maatregelen ....................................................................................... 219
Bijlage XIII Afkortingen en begrippen ......................................................................................... 223
Bijlage XIV Referenties en Relevante websites .......................................................................... 230
Bijlage XV Organisatie herziening handreiking milieu ............................................................. 232
4
Inleiding
De omgevingsvergunning1 milieu is het instrument, waarmee het bevoegd gezag, in het kader van de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)2, concrete eisen kan stellen aan activiteiten met
potentiële gevaren voor de omgeving (burgers en het milieu).3 Veiligheidsregio’s zijn deskundig op het
gebied van het beperken, beheersen en bestrijden van onbedoelde nadelige effecten van activiteiten.
Dit gaat zowel om het beschermen van de fysieke leefomgeving als om het redden van mens en dier.
De veiligheidsregio adviseert echter niet alleen over fysieke en externe veiligheid, maar het is ook de
organisatie die verantwoordelijk is voor de rampenbestrijding en de voorbereiding daarop. Daarom is
het bevoegd gezag in een aantal situaties wettelijk verplicht de veiligheidsregio als adviseur te
betrekken. In andere situaties gaat het om een wenselijke adviestaak. Bij advisering kan het dus gaan
om een collegiaal advies, een vastgelegde dienstverleningsovereenkomst voor wenselijke taken of
een formeel (wettelijk) advies bij vergunningprocedures.
De veiligheidsregio is bij uitstek de organisatie die, vanuit de rol van incidentbestrijder:
kennis heeft van de risico’s met betrekking tot fysieke veiligheid,
adequate technische voorzieningen en organisatorische maatregelen toetst die de aanvrager
getroffen heeft die geënt zijn op deze risico’s, en
inzicht heeft in de slagkracht van de eigen repressieve dienst en de (on)mogelijkheden van
het repressief optreden.
Daarbij komt dat de veiligheidsregio ook betrokken is bij de totstandkoming van andere besluiten.
Voorbeeld daarvan is de advisering bij omgevingsvergunningen voor de activiteit bouwen en
omgevingsvergunningen voor de activiteit brandveilig gebruik bouwwerken. Juist de integrale blik van
de veiligheidsregio op het onderdeel (brand-)veiligheid in de, op dit moment veelal nog sectoraal tot
stand komende (deel-)vergunningen, kan voor omgevingsdiensten in de uitvoering een meerwaarde
hebben.
Daarnaast hebben de veiligheidsregio’s sinds oktober 2010 zelfstandige bevoegdheden gekregen. Dit
betreft onder andere het aanwijzen van inrichtingen als bedrijfsbrandweerplichtig in de zin van artikel
31 van de Wet veiligheidsregio’s.
Veiligheidsregio’s zijn de laatste jaren steeds verder geprofessionaliseerd. Door de verregaande
bundeling van kennis en capaciteit in deze regio’s is behoefte ontstaan aan een meer eenduidige en
uniforme adviesrol van de veiligheidsregio. Ter voorkoming van incidenten en ter voorbereiding van
een goede inzet speelt daarnaast in toenemende mate de behoefte om maatregelen vooraf vast te
leggen. Voor maatregelen gericht op bedrijfsmatige activiteiten is de omgevingsvergunning milieu een
logisch middel.
In 2006 en 2008 heeft Brandweer Nederland4 al een duidelijke uitwerking5 gegeven van de gewenste
rol van de brandweer als regisseur van fysieke veiligheid voor de verschillende betrokkenen binnen de
1 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – activiteit milieu. 2 College van Burgemeester en Wethouders (gemeente), Gedeputeerde Staten (provincie) of de Minister (rijk). 3 In een bestemmingsplan kunnen er functionele en ruimtelijke eisen worden gesteld, maar deze zijn algemeen van aard. 4 NVBR: Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampbestrijding, oftewel de branchevereniging van de brandweer. Nu Brandweer NL genaamd. www.brandweernederland.nl 5 Deze uitwerking heeft de NVBR gegeven in zijn Visie op Brandveiligheid (2006) en de Uitgangspuntennotitie Risicobeheersing (2008).
5
risicobeheersing. De nadruk werd hierbij gelegd op de kenniscomponent van de adviseur fysieke
veiligheid. Deze gewenste rol is 2009 in andere visiedocumenten benadrukt.6
Mede als gevolg van de vernieuwing van wetgeving en de roep om vermindering van
overheidsbemoeienis kreeg de milieuvergunning (en het onderdeel fysieke veiligheid) een andere
functie. Daarnaast zijn de kwaliteit van de vergunning, de organisatie omtrent vergunningverlening
alsmede de advisering kritisch beschouwd door derden.7
In het verleden werd de advisering door de brandweer op verschillende wijzen uitgevoerd. Daarnaast
bestond vanuit de milieuoverheden en het werkveld behoefte aan een bundeling van de bestaande
documenten8. Om deze redenen is in 2010 de Handreiking brandweeradvisering Wet milieubeheer
gepubliceerd.
Sinds 2010 is er niet alleen qua wet- en regelgeving veel veranderd, ook de inzichten over de rol van
de veiligheidsregio zijn gewijzigd. Naar aanleiding van dossiers als Odfjell en Chemiepack is sprake
van een accentverschuiving van vergunningverlening naar toezicht en handhaving. Met de komst van
de omgevingsdiensten (RUD’s) zijn (advies)processen gewijzigd en hebben veiligheidsregio’s een
nieuwe plek in dit proces gekregen.
Mede naar aanleiding van bovenstaande dossiers heeft de aanwijzing van bedrijfsbrandweren (artikel
31 Wet veiligheidsregio’s) meer aandacht gekregen en is een goede afstemming tussen de
bedrijfsbrandweeraanwijzing en advisering over omgevingsvergunningen een noodzaak. Ook heeft de
brand in De Punt in 2008 een omslag in het denken van de brandweer teweeggebracht als het
aankomt op brandbestrijding in industriële objecten.
Een projectteam van het Landelijk Netwerk Brandpreventie (LNB) – onderdeel van de Nederlandse
Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding (NVBR) – heeft in 2010 de Handreiking
brandweeradvisering Wet milieubeheer tot stand gebracht. Sinds 1 november 2012 is Brandweer
Nederland de nieuwe naam van de NVBR. De actualisatie van deze handreiking is uitgevoerd door
een projectteam vanuit de sector Milieu & Industrie van het Netwerk risicobeheersing van Brandweer
Nederland. Het team is samengesteld uit leden van de sector Milieu & Industrie en deskundigen uit het
vakgebied. Het team heeft hierin tevens belanghebbenden uit andere overlegvormen en een
klankbordgroep gekend.
Doel van de handreiking
Met de Wet veiligheidsregio's (Wvr) ligt er voor de omgevingsvergunning milieu ook een adviestaak bij
het bestuur van de veiligheidsregio. Dit vraagt om een verdere professionalisering van de adviestaak.
Hiermee wordt naast een kwaliteitsverbetering ook een betere afstemming met andere
hulpverleningsdisciplines, zoals de geneeskundige hulpverlening, beoogd.
Doel van de handreiking is een praktische ondersteuning te bieden aan de adviseur fysieke veiligheid
in zijn rol als adviseur op het gebied van de omgevingsvergunning milieu. Daarnaast is het gewenst
de adviesrol van het bestuur van de veiligheidsregio te uniformeren. De handreiking schetst een
duidelijke visie op het doel van een specifiek advies en geeft een overzicht van de ‘best practices’ per
soort milieuadvies. Hierbij is niet gestreefd naar het opstellen van één landelijk bindende leidraad,
maar naar een handzaam document voor de adviseur fysieke veiligheid.
6 Eindrapportage Actieprogramma Brandveiligheid 2007-2008 (Min BZK, 2009) en Visie op brandpreventie in de veiligheidsregio (NIFV i.o.v. NVBR, mei 2009, concept) 7 Deze beschouwingen zijn gerapporteerd in diverse documenten (bijv. Commissie Mans e.g.) en wordt uitgevoerd bij de programmafinanciering Externe Veiligheid (PUEV-gelden). 8 Besluit en Actielijst Centrale Vergadering LNB, 7 augustus 2008
6
De term adviseur fysieke veiligheid is gekozen om een eenduidige term voorhanden te hebben in
plaats van de brandweerpreventist, brandveiligheidsadviseur, medewerker risicobeheersing en
dergelijke.
Deze handreiking is niet specifiek bedoeld voor toezichthouders en handhavers Wabo. De toezichts-
en handhavingstaak ten aanzien van de omgevingsvergunning is in het algemeen voorbehouden aan
het bevoegd gezag Wabo. Dit bevoegd gezag zal in voorkomende gevallen de veiligheidsregio om
advies vragen tijdens inspecties of controles, of als gevolg daarvan.
Daarnaast heeft de veiligheidsregio sinds de inwerkingtreding van de Wvr een zelfstandige toezichts-
en handhavingsbevoegdheid ten aanzien van onder andere de bedrijfsbrandweeraanwijzingen en het
Besluit risico’s zware ongevallen (Brzo ’99). De rol van de veiligheidsregio als inspecteur of adviseur
toezicht en handhaving wordt in deze werkwijzer kort behandeld. De focus van deze handreiking is
echter de rol van de veiligheidsregio als adviseur in het kader van de aanvraag om een
omgevingsvergunning milieu.
Wat zijn de verschillen?
Naast de eerder genoemde aanleiding voor deze actualisatie, zijn er meer verschillen ten opzichte van
de eerdere handreiking. Was de vorige handreiking meer geschreven vanuit het perspectief van een
beginnende adviseur, deze versie moet ook de gevorderde adviseur bereiken. Deze handreiking geeft
daarnaast concrete tools, tips en tricks voor beide doelgroepen. Tevens wordt extra aandacht besteed
aan de wijze waarop het brandweeradvies landt bij het bevoegd gezag.
Een ander uitgangspunt voor de actualisatie van deze handreiking is dat het document een dynamisch
karakter moet krijgen. Daarom is deze versie gepubliceerd in digitale vorm. De hyperlinks in de tekst
biedt gebruikers de mogelijkheid om gemakkelijker achtergrondinformatie te raadplegen. Gebruikers
kunnen per email ([email protected]) opmerkingen aandragen aan de beheersorganisatie van
deze handreiking. Daarmee blijft het document actueel en bruikbaar in de toekomst.
Ten opzichte van de vorige handreiking is besloten het inhoudelijke aspect van advisering op te
splitsen in een procesdeel en een inhoudelijk deel. Hierdoor bestaat deze handreiking nu uit drie delen
in plaats van twee.
Leeswijzer De handreiking bestaat uit drie delen en een aantal bijlagen.
Deel A
Deel A van deze handreiking geeft achtergrondinformatie over de advisering door de veiligheidsregio.
Dit deel heeft vooral een beleidsmatig-/juridisch karakter en zal door veel gebruikers als naslagwerk
worden gehanteerd.
Hoofdstuk A.1 behandelt de beleidsmatige achtergronden van de advisering van de veiligheidsregio in
het kader van de omgevingsvergunning milieu. Hierin komen o.a. de rol van de veiligheidsregio, de
benadering vanuit risicobeheersing en de relatie van het advies met de daadwerkelijke
incidentbestrijding naar voren.
Hoofdstuk A.2 beschrijft de juridische achtergronden van de advisering. Dit hoofdstuk gaat in op de
wettelijke basis, diverse wetten en artikelen die aan het advies van de veiligheidsregio ten grondslag
liggen.
7
Deel B
Deel B gaat in op het proces van advisering van de veiligheidsregio met betrekking tot de
omgevingsvergunning milieu. Het geeft een beeld van het handelen van de adviseur ten opzichte van
de interne en externe stakeholders, waarvan de vergunningverlener van het bevoegd gezag Wabo
uiteraard de belangrijkste is.
Hoofdstuk B.1 gaat in op het begrip inrichting en de soorten inrichtingen en activiteiten waarop de
veiligheidsregio adviseert.
Hoofdstuk 0 behandelt het proces van advisering en welke stappen de adviseur daarin doorloopt. Bij
iedere stap gaat de handreiking in op het doel, de status en de rol van de adviseur van de
veiligheidsregio in de betreffende stap. Beeldvorming is een belangrijk onderdeel hierin, om het advies
op een juiste manier te doen ‘landen’.
Hoofdstuk B.3 gaat in op de advisering in het kader van het Activiteitenbesluit en welke adviesrol de
veiligheidsregio ook ten aanzien van niet-vergunningplichtige inrichtingen kan vervullen.
Hoofdstuk B.4 behandelt een bijzondere wettelijke adviestaak: de advisering rond vuurwerk en
ontplofbare stoffen. Zowel opslag als ontbranding behoren tot de adviestaken.
Hoofdstuk B.5 beschrijft op hoofdlijnen het proces van de bedrijfsbrandweeraanwijzing, voortkomend
uit de Wet veiligheidsregio’s. Dit is een apart proces waar de veiligheidsregio zelf bevoegd gezag is,
maar heeft duidelijke verbanden met de advisering op de omgevingsvergunning milieu.
Hoofdstuk B.6 geeft tot slot van dit deel een beschrijving van het proces rond advisering van Milieu- en
Veiligheidseffectrapportages (MER/VER). Dit is een minder algemene adviestaak, waar dit deel van
de handreiking in de voorkomende gevallen ondersteuning biedt.
Deel C
Deel C focust op de inhoud van het advies. Deel C beschrijft niet letterlijk wat in een advies moet
staan, maar neemt de lezer mee in het denkproces dat resulteert in een gedegen en bruikbaar advies.
In dit deel zijn de nodige tips en ervaringen opgenomen om de adviseur te ondersteunen.
Scenariodenken is een kernbegrip dat op diverse plaatsen in deel C terug komt.
Hoofdstuk C.1 geeft een korte inleiding in het denkproces rond de advisering vanuit de
veiligheidsregio.
Hoofdstuk C.2 gaat net als deel B in op advisering in het kader van Wabo/Wet milieubeheer, maar
geeft concrete handvatten en tips hoe een adviseur van de veiligheidsregio hierin kan acteren.
Beeldvorming vormt een belangrijk onderdeel.
Hoofdstuk C.3 gaat in op verschillende elementen uit het Activiteitenbesluit en de relevantie voor en
van de advisering van de veiligheidsregio.
Hoofdstuk C.4 en C.5 geven kort aan waar meer informatie te vinden is over respectievelijk de
advisering over vuurwerk en ontplofbare stoffen en het aanwijzen van een bedrijfsbrandweer.
Hoofdstuk C.6 gaat in op een onderwerp dat steeds belangrijker wordt: nieuwe brandstoffen.
Hoofdstuk C.7 behandelt enkele specifieke onderwerpen, zoals opslagtanks en containerterminals.
D Bijlagen
De bijlagen bestaan vooral uit handige tools die de adviseur helpen bij het proces van advisering,
zoals checklists, voorbeeldvoorschriften, gevaarlijke stoffen etiketten, etc.
8
A ACHTERGRONDINFORMATIE
Deel A van deze handreiking biedt de gebruiker achtergrondinformatie over de advisering9 door de
veiligheidsregio en de wijze waarop de rol van de adviseur fysieke veiligheid in het verleden tot stand
is gekomen. Het schetst een beeld hoe brandveiligheid kan worden ingevuld binnen de
milieuadvisering en legt een link met de daadwerkelijke incidentbestrijding. Het hoofdstuk ‘Juridische
achtergronden’ neemt de gebruiker mee in de vigerende wet- en regelgeving en de status van de
advisering door de veiligheidsregio.
9 Advisering in het kader van de Wabo voor de activiteit milieu.
9
A.1 Achtergronden milieuadvisering
A.1.1 Fysieke veiligheid en inrichtingen
De aandacht voor veiligheid binnen bedrijven en inrichtingen is geen nieuwe ontwikkeling. In het
Nationaal Milieubeleidsplan 410 (juni 2001) is veiligheid onderdeel van het milieubeleid geworden. Het
onderdeel Externe Veiligheid kent zeven hoofdlijnen, waarvan er één is gericht op de koppeling met
de mogelijkheden van de rampenbestrijding. Hiermee wordt de veiligheidsketen voor het eerst
omarmd in de milieuwereld.
Met het vierde Nationaal Milieubeleidsplan (NMP4) wordt er van uitgegaan dat de
omgevingsvergunning milieu het belangrijkste instrument is om veroorzakers van een risico bij de bron
aan te pakken. Deze risico’s komen dan voort uit gebruik, opslag en/of productie van gevaarlijke
stoffen. Daarbij moeten de Best Beschikbare Technieken (BBT) worden toegepast. Dit vraagt ook
binnen de brandweer een andere wijze van werken en een andere cultuur. Niet enkel snelle
opkomsttijden van de brandweer, maar het realiseren van goede en adequate bronmaatregelen – die
incidenten voorkomen en beheersbaar houden – zijn daarin het uitgangspunt.
Het externe veiligheidsbeleid heeft na de totstandkoming van het NMP4 tot veel nieuwe regelgeving
geleid, waarvan het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) zich direct richt op de verbetering van
de veiligheid bij inrichtingen met gevaarlijke stoffen.
Om de mate van (brand)veiligheid te kunnen beoordelen wordt steeds meer vanuit incidentscenario’s
gedacht, waarbij tevens een link wordt gelegd met de veiligheidsketen. Deze methodiek wordt hier kort
beschreven, maar wordt verder toegelicht in paragraaf C.2.2 van deze handreiking.11
Voor de brandweer is het beschouwen van risico’s bij bedrijven altijd gerelateerd geweest aan de
mogelijke gevolgen voor mensen op en in de omgeving van het bedrijfsterrein en de inzet van de
repressieve dienst. Belangrijk hierbij was de veiligheidsketen als geheel te blijven beschouwen.
Tegenwoordig wordt de veiligheidsketen in grote lijnen als volgt gezien.
Risicobeheersing Proactie
Preventie
Alle activiteiten met betrekking tot het voorkomen en beperken
van een incident. Voorafgaand aan het daadwerkelijk
plaatsvinden van het incident.
Effectbeheersing Preparatie
Repressie
De operationele voorbereiding en de daadwerkelijke
incidentbestrijding.
Herstel Nazorg Alle activiteiten die leiden tot de terugkeer naar een normale
situatie.
Hierbij geldt, net als bij de ‘klassieke’ veiligheidsketen12, dat de voorgaande fase de navolgende fase
mogelijk moet maken.
Centraal staat sinds begin deze eeuw het scenariodenken, waarbij op basis van analyse van
aanwezige risico’s één of meerdere scenario’s als geloofwaardig worden aangewezen. Vervolgens
10 NMP4: Dit betreft de kabinetsnota ‘Een wereld en een wil, werken aan een duurzaamheidsbeleid’ 11 De brochure Werkwijzer Brandrisico-analyse van het Centrum Industriële Veiligheid is te downloaden vanaf http://www.veiligheidsregio-rr.nl/bedrijven/centrum-industriele/publicaties/ 12 Pro-Actie (randvoorwaardelijk) – Preventie (voorkomen, beperken) – Preparatie (voorbereiding op bestrijding) – Repressie (daadwerkelijke bestrijding) – Nazorg (terugkeer naar oorspronkelijke situatie)
10
worden de specifieke maatregelen bepaald die van doorslaggevend belang zijn bij het beheersen van
het scenario. Hierbij wordt dus niet alleen gedacht in oorzaken en gevolgen van incidenten, maar ook
in de dimensies van tijd en ruimte vóór deze incidenten.
Welke scenario’s worden meegewogen is niet altijd eenduidig te stellen en heeft te maken met de
reikwijdte van de betreffende regelgeving, de veiligheidsfilosofie van het bedrijf, de capaciteit van de
overheidsbrandweer13 en de acceptatie van risico’s door de omgeving. Er zijn veel bronnen14 met
logische scenario’s. Vaak zijn deze verpakt in de normen van het bedrijfsleven zelf15. Daarnaast zijn er
enkele praktische hulpmiddelen van overheidsorganisaties16. Meer informatie over het scenariodenken
is weergegeven in C.2.2 van deze handreiking.
A.1.2 Te adviseren maatregelen
De filosofie van risicobeheersing is enerzijds gericht op het voorkomen van incidenten en anderzijds
op het zoveel mogelijk beperken van de effecten van eventuele incidenten. Bekeken vanuit het
zogenaamde ‘vlinderdasmodel’ (zie Figuur 1) hield de brandweer zich van oudsher vooral met de
rechterzijde van dit model bezig. Inmiddels ligt die scope niet alleen meer op die rechterzijde, maar zet
de brandweer steeds vaker in op het voorkomen van incidenten.
Figuur 1: Vlinderdasmodel
In het vlinderdasmodel wordt onderscheid gemaakt in kansreducerende maatregelen (ook wel
preventieve Lines of Defense (LOD’s) genoemd) en effectreducerende maatregelen (ook wel
repressieve LOD’s genoemd). Kansreducerende LOD’s zijn maatregelen gericht op het voorkomen
van een incident en gaan vooraf aan een Loss of Containment (LOC), waarmee ze bijdragen aan het
voorkomen van het vrijkomen van een gevaarlijke stof. Effectreducerende LOD’s zijn maatregelen die
na de LOC het incident bestrijden/beheersen.
Met het advies over de omgevingsvergunning milieu heeft de veiligheidsregio een instrument in
handen om een scenario te beïnvloeden en de borging van maatregelen te verbeteren. Voor het
bevoegd gezag Wabo schept het advies van de veiligheidsregio een goed afwegingskader voor de
maatregelen en beperkingen waaronder een omgevingsvergunning al dan niet kan worden verleend.
Meer hierover wordt beschreven in INHOUD EN ADVIES van deze handreiking.
13 Indien van toepassing zal daar de beschikbare capaciteit van de bedrijfsbrandweer of de bedrijfsnoodorganisatie bij worden meegewogen. 14 De Quantitative Risk Analysis (QRA, kwantitatieve risicoanalyse) is één van de meest uitgebreide bronnen van scenario’s, maar daarin wordt vanuit risico’s geredeneerd. Daarnaast kunnen de geselecteerde bedrijfsbrandweerscenario’s, installatiescenario’s, rampbestrijdingsscenario’s, etc. als informatiebron worden gebruikt. 15 Bijvoorbeeld: American Petroleum Institute – API code 2001 ‘Fire Protection and Refineries’ 16 Scenarioboek, Landelijk Expertisecentrum Brandweer & Brzo, Rotterdam 2009, www.brandweerbrzo.nl
11
A.1.3 Relatie met daadwerkelijke bestrijding
In het algemeen geldt dat alle maatregelen die het bedrijf niet neemt tot extra inspanningen van de
brandweer kunnen leiden bij het daadwerkelijk beperken van het incident. Dus hoe meer (effectieve)
maatregelen van het bedrijf, hoe minder inzet van de overheid wordt gevraagd bij calamiteiten.
Daarnaast is de laatste jaren een trend te bespeuren dat de veroorzaker van de risico’s ook
zorgdraagt voor adequate (bron)maatregelen. De minimale inspanningen die de overheidsbrandweer
moet leveren is de zogenaamde basiszorgnorm en is in lokale en regionale afspraken bestuurlijk
vastgelegd.
Voor het bedrijf wordt in het algemeen gehanteerd dat deze de Best Beschikbare Technieken (BBT)
moet toepassen. Vervolgens wordt gekeken naar de mogelijkheden van de brandweer. Uiteraard geldt
hier ook het adagium 'de vervuiler betaalt'. Mocht het niet mogelijk zijn voldoende maatregelen te
treffen, dan is het bestuurlijk accepteren van de risico's (zoals bedoeld in het Besluit externe veiligheid
inrichtingen) een uiterste mogelijkheid. Afwenteling van het beheersen van risico’s van het bedrijf naar
de overheid moet echter worden voorkomen.
Figuur 2: Vakscheiding opslagloods Figuur 3: Stationaire koelinstallatie op tankdaken
De Wet veiligheidsregio’s (Wvr) legt de relatie tussen de omgevingsvergunning17 milieu en repressieve
maatregelen nogmaals uit in de toelichting op het aanwijzen van inrichtingen als
bedrijfsbrandweerplichtig. Mocht het bevoegd gezag onvoldoende bronmaatregelen kunnen opleggen
aan de risicoveroorzaker dan kan zij het bestuur van de veiligheidsregio dringend adviseren over te
gaan tot het aanwijzen van een bedrijfsbrandweer voor de betreffende inrichting (zie paragraaf
A.2.7.3). De veiligheidsregio’s blijven echter verantwoordelijk voor de levering van de basis
brandweerzorg bij inrichtingen.
Het vinden en borgen van scenario’s is een belangrijk element van de milieuadvisering. Hiermee wordt
gestreefd naar voorspelbare en beheersbare scenario’s. Daarnaast toont het de diepe verbondenheid
aan van de maatregelen die het bedrijf neemt in het kader van risicobeheersing en de voorbereiding
van de veiligheidsregio op de daadwerkelijke hulpverlening. Beide processen worden continu en
herhaaldelijk uitgevoerd. Voor het bedrijf leiden nieuwe risico’s en maatregelen tot nieuwe
gevaaridentificaties. Bij de veiligheidsregio leiden verbetering van brandweerzorg en voorbereiding op
rampen tot verschuivende grenzen van de mogelijkheden van hulpverlening.
De veiligheidsregio heeft naast het beheersen van risico’s ook een tweede belang, namelijk de
mogelijkheid om daadwerkelijk op een veilige manier op te kunnen treden. Zodra een incident
plaatsvindt, zal de beheersing ervan, kort na het optreden ervan, onder de verantwoordelijkheid vallen
17 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – activiteit milieu.
12
van het bevoegd gezag rampbestrijding. Vanuit deze verantwoordelijkheid moet het mogelijk zijn om
met de beschikbare middelen doelmatig en effectief te kunnen optreden. De veiligheidsregio werkt
vanuit een integrale veiligheidsketen, waarbij risicobeheersing, effectbeheersing 18 en herstel met
elkaar in balans moeten zijn.
Maatregelen, die de adviseur fysieke veiligheid opneemt, hebben dus tevens betrekking op het borgen
van de inzet van de brandweer. Daarnaast kunnen voorgestelde maatregelen een goede aansluiting
creëren tussen gerealiseerde voorzieningen en de werkwijze van verschillende
hulpverleningsdiensten.
Speciaal aandachtspunt hierbij is de zorg voor de veilige inzet van de hulpverleners en de zorg voor
het milieu tijdens de inzet. Het advies van de veiligheidsregio dient hiermee dus meerdere doelen.
Daar waar de veiligheidsregio zich richt op het voorkomen, beperken, beheersen en bestrijden van
nadelige gevolgen van activiteiten (Wvr) is er ook een eigen belang. Immers, minder branden of beter
bestrijdbare incidenten maken het werk van de brandweer beter uitvoerbaar en veiliger. Dit noemt
men ook wel het dubbele perspectief van de brandweer.19
Redenerend vanuit de risico’s, de gebouwkenmerken en de getroffen brandbeveiligingsvoorzieningen
wordt de keuze van de incidentbestrijding – en daarmee de (brand)veiligheid – bepaald20. Met name
voor de brandbestrijding betekent dit een omslag, omdat voorheen bij de bepaling van
brandpreventieve maatregelen in een bouwwerk rekening wordt gehouden met een binnenaanval van
de brandweer21. Gebouweigenaren gaan er nog steeds regelmatig vanuit dat de brandweer altijd naar
binnen gaat tijdens een brand, maar dat is een onjuiste aanname. Daarnaast leren incidenten ons dat
een binnenaanval in een bouwwerk grote risico’s met zich meebrengt en dat de afweging moet
worden gemaakt of een dergelijke inzet nog wel moet worden uitgevoerd. Daarbij worden de risico’s
en het resultaat afgewogen. De brandweerdoctrine22 heeft dit als uitgangspunt en innoveert daarmee
de (visie op) repressieve brandbestrijding.
Bouw-, Installatietechnische voorzieningen en Organisatorische maatregelen (BIO) zijn van invloed op
de gebeurtenissen van een incident in een object. Om (brand)veiligheid binnen een object zo optimaal
mogelijk te realiseren, is afstemming over de risico’s van het (brand)gevaar, de aanwezige personen
en de interventiemogelijkheden van de hulpverlening essentieel.
Ontwikkelingen op het gebied van de Incident Bestrijding Gevaarlijke Stoffen (IBGS) zijn relevant bij
de advisering over (brand)veiligheid, externe veiligheid en bij bedrijfsbrandweeraanwijzingen. De
Vakgroep IBGS van Brandweer Nederland heeft een visie ontwikkeld voor de incidentbestrijding van
calamiteiten met gevaarlijke stoffen. Daarin wordt richting gegeven aan de taken en mogelijkheden
van de brandweer bij incidenten met gevaarlijke stoffen. Ook geeft het visiedocument richting aan de
18 Ook wel incidentbeheersing genoemd. 19 Scenarioboek, Landelijk Expertisecentrum Brandweer & Brzo, Rotterdam 2009. 20 In een bouwwerk of installatie met bijvoorbeeld een sprinklersysteem zal de brand anders verlopen dan in zo’n zelfde bouwwerk zonder een dergelijk systeem. Dat kan gevolgen hebben voor een repressieve inzet. [Basis voor brandveiligheid, september 2013] 21 Een voorbeeld hiervan is het rekenmodel Beheersbaarheid van Brand [Basis voor brandveiligheid, september 2013] 22 Eén van de eerste resultaten van het Project Brandweerdoctrine is het kwadrantenmodel. Dit hulpmiddel moet de brandweer een keuze bieden uit een viertal inzettactieken (1: offensieve binnenaanval, 2: defensieve binnenaanval, 3: offensieve buitenaanval en 4: defensieve buitenaanval).
Dubbele perspectief van de brandweer bij risicobeheersing
1. De bescherming van de omgeving door maatregelen die het bedrijf heeft getroffen zodat zowel de personen in het bedrijf als in de omgeving perspectief wordt geboden zichzelf in veiligheid te brengen.
2. Het adequaat en veilig kunnen functioneren van de repressieve dienst van de overheids-brandweer en de geneeskundige hulpverleningsdiensten, dan wel de bedrijfsbrandweer.
13
wijze waarop de brandweer zich in de komende jaren zal gaan ontwikkelen op het gebied van IBGS.
Onderstaand een aantal van deze ontwikkelingen:
samenwerking tussen publieke en private partijen;
IBGS is efficiënt en eenvoudig vormgegeven;
de brandweer voert geen opruimwerkzaamheden uit.
De visie is te vinden op www.brandweerkennisnet.nl/.../visie_ibgs_definitief_29_april_2014.pdf).
A.1.4 Rol van de veiligheidsregio
Samengevat kan worden gesteld dat de adviesrol van de veiligheidsregio twee doelen dient. De
adviesrol bestaat uit een analyse van de mogelijke scenario's en het adviseren over concrete
maatregelen. Primair doel hierbij is de beheersing van de risico's. Hierbij moet worden onderkend dat
de belangrijkste expertise van de brandweer zich bevindt op het gebied van:
analyse en waardering van mogelijke incidentscenario's; mogelijk te nemen maatregelen (daarbij de mate van zelfredzaamheid van burgers in
ogenschouw houdend) om effecten van scenario's te beperken, te beheersen en te bestrijden23;
analyse van de mogelijkheden van de brandweer om te kunnen optreden met bijbehorende gevaren;
mogelijk te nemen maatregelen om effectief en veilig op te kunnen treden.
23 Dit betreft zowel het bedrijfsbrandweeroptreden als het brandweeroptreden van de overheid.
14
A.2 Juridische achtergronden
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de juridische aspecten van het brandweeradvies. Hierbij wordt
allereerst ingegaan op de relevante wetgeving. Vervolgens komen de soorten advies die door de
veiligheidsregio kunnen worden uitgebracht aan de orde. Op de wettelijke bepalingen, die aan deze
soorten advies ten grondslag liggen, wordt vervolgens nader ingegaan. Ook de relatie tussen de
brandveiligheidsadvisering en het bevoegd gezag Wabo komt kort aan de orde. Omdat afstemming
met andere wet- en regelgeving tevens van belang is, is ook hier een hoofdstuk aan gewijd en wordt
tot slot nog kort ingegaan op de toezicht- en handhaving.
A.2.1 Wet veiligheidsregio’s
Op 1 oktober 2010 is de Wet veiligheidsregio’s (Wvr) in werking getreden. Deze wet heeft onder
andere de Brandweerwet 1985 en de Wet rampen en zware ongevallen vervangen. De Wvr regelt de
organisatie van de brandweerzorg, de rampenbestrijding en crisisbeheersing op regionaal niveau en
stelt kwaliteitseisen.
Op grond van artikel 2 en 3 van de Wvr is het college van Burgemeesters en Wethouders belast met
de organisatie van o.a. de brandweerzorg, de rampenbestrijding en de crisisbeheersing. Deze
brandweerzorg bestaat uit de feitelijke uitvoering van de zorgplicht met betrekking tot het voorkomen,
beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar, het voorkomen en beperken van
ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt. Ook de feitelijke uitvoering van de
zorgplicht, met betrekking tot het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij
ongevallen anders dan brand, is opgedragen aan de brandweer. Op grond van artikel 9 van de Wvr
treffen Burgemeesters en Wethouders van de gemeenten – die behoren tot een regio als bedoeld in
artikel 8 – een gemeenschappelijke regeling waarbij een openbaar lichaam wordt ingesteld met de
aanduiding ‘veiligheidsregio’. In een veiligheidsregio werken brandweer, geneeskundige diensten
(GHOR24) en politie samen aan de hulpverlening aan de burger. In een brochure van het ministerie
van BZK over het wetsvoorstel Wet veiligheidsregio’s wordt over de adviestaak het volgende
opgemerkt:
“De veiligheidsregio krijgt de belangrijke rol van adviseur op het terrein van veiligheid. De brandweer
heeft van oudsher een belangrijke rol vervuld op het terrein van fysieke veiligheid en brandpreventie.
Deze rol heeft zich de laatste jaren ontwikkeld en is uitgebreid naar het terrein van pro-actie. De komst
van de veiligheidsregio maakt het mogelijk en noodzakelijk de specialistische expertise die nodig is
om deze adviesrol adequaat te vervullen en verder te ontwikkelen, zodat zij haar rol als adviseur waar
nodig multidisciplinair kan invullen. Bovendien maakt de veiligheidsregio het mogelijk de adviestaak te
verbreden tot onderwerpen op het brede terrein van fysieke veiligheid. Inzichten van andere
hulpverleningsdiensten (geneeskundige hulpverlening en politie) en organisaties die bijdragen aan
rampenbestrijding en crisisbeheersing moeten daarin worden verdisconteerd.
De bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de advisering ligt bij het bestuur van de veiligheidsregio.
Gelet op het specialistische karakter van de (wettelijk vereiste) adviezen, kan de adviesfunctie in
mandaat worden uitgevoerd. In het wetsvoorstel gaat de aandacht ook uit naar niet-wettelijke
advisering. De veiligheidsregio kan gevraagd en ongevraagd het bevoegd gezag adviseren over
risico’s op het terrein van branden, ongevallen, rampen en crises.”
24 Geneeskundige Hulp bij Ongevallen en Rampen.
15
Hieruit blijkt dat de adviestaak een multidisciplinair karakter heeft. Verder is het van belang dat in de
wet is vastgelegd dat de veiligheidsregio ook ongevraagd advies kan uitbrengen:
aan het bestuur van de veiligheidsregio worden, op grond van artikel 10 Wvr, de volgende
taken overgedragen: het adviseren van het bevoegd gezag over risico’s van branden, rampen
en crises in de bij of krachtens de wet aangewezen gevallen, alsmede in de gevallen die in het
beleidsplan van de veiligheidsregio zijn bepaald (artikel 10 onder b);
het adviseren van het college van Burgemeester en Wethouders over de aan hen opgedragen
taak met betrekking tot de organisatie van de brandweerzorg (artikel 10 onder c).
Voorts wordt in de Wvr het adviseren van andere overheden en organisaties op het gebied van de
brandpreventie, brandbestrijding en het voorkomen, beperken en bestrijden van ongevallen met
gevaarlijke stoffen opgedragen aan de door het bestuur van de veiligheidsregio ingestelde brandweer
(artikel 25 lid 1, onder e). Deze taak wordt dus opgedragen aan de ‘regionale brandweer’. De wet laat
wel de mogelijkheid voor gemeenten open tot het hebben van een ‘gemeentelijke brandweer’, die in
de eigen gemeente de volgende taken uitvoert:
a. het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, en
b. het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan
brand.
De advisering blijft dus primair een taak van de ‘regionale brandweer’. Dat neemt natuurlijk niet weg
dat de ‘regionale brandweer’ afspraken kan maken met de ‘gemeentelijke brandweer’ over de
uitvoering van deze taak.
Ook moet de veiligheidsregio Burgemeester en Wethouders adviseren over de taak bedoeld in artikel
3 lid 1 Wvr (brandweerzorg).
Wet veiligheidsregio’s
De gemeente:
Artikel 2
Het college van burgemeester en wethouders is belast met:
a. de brandweerzorg;
b. de rampenbestrijding en de crisisbeheersing;
c. de organisatie van de geneeskundige hulpverlening.
Artikel 3
1. Tot de brandweerzorg behoort:
a. het voorkomen, beperken en bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar, het voorkomen
en beperken van ongevallen bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt;
b. het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand.
2. De gemeenteraad stelt in een brandbeveiligingsverordening regels omtrent de in het eerste lid,
onder a, bedoelde taak.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over het brandveilig
gebruik van voor mensen toegankelijke plaatsen, voor zover daarin niet bij of krachtens enige andere
wet is voorzien, en worden regels gesteld over de basishulpverlening op die plaatsen.
De veiligheidsregio
16
Artikel 8
Het Nederlandse grondgebied is verdeeld in regio’s, overeenkomstig de bij deze wet behorende
bijlage, die kan worden gewijzigd bij algemene maatregel van bestuur.
Artikel 9
De colleges van burgemeester en wethouders van de gemeenten die behoren tot een regio als
bedoeld in artikel 8, treffen een gemeenschappelijke regeling, waarbij een openbaar lichaam wordt
ingesteld met de aanduiding: veiligheidsregio.
Artikel 10
Bij de regeling, bedoeld in artikel 9, worden aan het bestuur van de veiligheidsregio de volgende
taken en bevoegdheden overgedragen:
a. het inventariseren van risico’s van branden, rampen en crises;
b. het adviseren van het bevoegd gezag over risico’s van branden, rampen en crises in de bij of
krachtens de wet aangewezen gevallen alsmede in de gevallen die in het beleidsplan zijn bepaald;
c. het adviseren van het college van burgemeester en wethouders over de taak, bedoeld in artikel 3,
eerste lid;
d. het voorbereiden op de bestrijding van branden en het organiseren van de rampenbestrijding en de
crisisbeheersing;
e. het instellen en in stand houden van een brandweer;
f. het instellen en in stand houden van een GHOR;
g. het voorzien in de meldkamerfunctie;
h. het aanschaffen en beheren van gemeenschappelijk materieel;
i. het inrichten en in stand houden van de informatievoorziening binnen de diensten van de
veiligheidsregio en tussen deze diensten en de andere diensten en organisaties die betrokken zijn bij
de onder d, e, f, en g genoemde taken.
Wet veiligheidsregio’s
Artikel 25
1. De door het bestuur van de veiligheidsregio ingestelde brandweer voert in ieder geval de volgende
taken uit:
a. het voorkomen, beperken en bestrijden van brand;
b. het beperken en bestrijden van gevaar voor mensen en dieren bij ongevallen anders dan bij brand;
c. het waarschuwen van de bevolking;
d. het verkennen van gevaarlijke stoffen en het verrichten van ontsmetting;
e. het adviseren van andere overheden en organisaties op het gebied van de brandpreventie,
brandbestrijding en het voorkomen, beperken en bestrijden van ongevallen met gevaarlijke stoffen.
2. De brandweer voert tevens taken uit bij rampen en crises in het kader van de rampenbestrijding en
de crisisbeheersing.
3. De brandweer staat onder leiding van een commandant.
A.2.2 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Op 1 oktober 2010 is behalve de Wet Veiligheidsregio’s, zoals beschreven in paragraaf A.2.1, ook de
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) in werking getreden.
De Wabo heeft tot doel de dienstverlening te verbeteren voor burgers en bedrijven, het aantal
procedures en bevoegde gezagen te verminderen en de (administratieve) lasten te verlichten.
17
Met de Wabo zijn circa 25 vergunningen, ontheffingen en/of meldingen (toestemmingen) op het terrein
van ruimte, bouwen, natuur, monumenten en milieu tot één integrale ‘omgevingsvergunning’
samengevoegd. De toetsingskaders voor deze toestemmingen zijn niet geïntegreerd. Dit heeft te
maken met het feit dat integratie van de toetsingskaders een ingrijpende en daardoor tijdrovende
operatie is. Daarom heeft de regering ervoor gekozen om eerst de procedures, besluitvorming e.d. te
integreren en vervolgens de toetsingskaders. De afzonderlijke toetsingskaders van de ‘oude’
vergunningen bestaan dus nog steeds.
Figuur 4: Reguliere en uitgebreide procedure Wabo
De Wabo heeft geleid tot de invoering van één loket, één (digitaal) aanvraagformulier, één bevoegd
gezag (één aanspreekpunt), één uniforme procedure (en in het algemeen ook een kortere procedure),
één besluit, één procedure voor bezwaar en beroep en één handhavend bestuursorgaan. Doordat
sprake is van één besluit zal het bevoegd gezag wel een besluit moeten nemen als tegenstrijdigheden
dreigen te ontstaan welke voortvloeien uit de verschillende kaders van de besluitvorming. Burger en
bedrijf worden hierdoor niet meer geconfronteerd met tegenstrijdigheden in de vergunning. De
voorschriften van de omgevingsvergunning moeten op elkaar zijn afgestemd.
Voor de brandweeradvisering betekent de komst van de Wabo:
dat de termijnen (waarbinnen geadviseerd moet worden) korter zijn geworden,
dat meer afstemming moet plaatsvinden, en
dat een integraal advies moet worden gegeven over alle elementen van de
omgevingsvergunning (om tegenstrijdigheden te voorkomen).
Er is een grotere behoefte aan goede afstemming tussen de adviseur en geadviseerde.
18
A.2.2.1 Omgevingsvergunningen en Wet milieubeheer
Eén van de vergunningen die is opgegaan in de Wabo betreft de milieuvergunning. Sinds de
inwerkingtreding van de Wabo betreft dit een omgevingsvergunning voor een activiteit zoals bedoeld
in artikel 2.1 lid 1 onder e Wabo (kortweg: omgevingsvergunning milieu). Voor de komst van de Wabo
was de vergunning voor deze toestemming geregeld in hoofdstuk 8 van de Wet milieubeheer. Dit
hoofdstuk is na inwerking van de Wabo grotendeels komen te vervallen.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of
gedeeltelijk bestaat uit:
e. 1°. het oprichten,
2°. het veranderen of veranderen van de werking of
3°. het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk.
De Wet milieubeheer (Wm) is in 1993 inwerking getreden en is gericht op het voorkomen van nadelige
gevolgen voor het milieu, dan wel deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken. Hierbij
wordt beoogd om, zowel bij een normale bedrijfsvoering als bij een ongewoon voorval binnen een
inrichting, de hieruit voortvloeiende nadelige gevolgen (zoals gevaar, schade of hinder) buiten de
inrichting te voorkomen of te beperken. Aan de veiligheid van een (bedrijfs)activiteit worden dan ook
eisen gesteld met het oog op de bescherming van de omgeving.
De Wm is een zogenaamde kader- of raamwet, hetgeen betekent dat de wet de algemene regels voor
het milieubeheer bevat. Meer specifieke regels worden uitgewerkt in algemene maatregelen van
bestuur (Amvb’s) en ministeriële regelingen. De Wm is ook een aanbouwwet: na de inwerkingtreding
van de eerste versie zijn diverse nieuwe onderdelen (tranches) toegevoegd. Ook in de toekomst zullen
mogelijk nog nieuwe onderdelen worden toegevoegd.
De Wm legt in grote lijnen vast welke wettelijke instrumenten er zijn om het milieu te beschermen en
welke uitgangspunten daarvoor gelden. Zo wordt in de Wm het begrip ‘inrichting’ gedefinieerd als:
“elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen
bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht”. Een inrichting is dus
meestal een bedrijf of een instelling, maar ook een hobby kan een zodanige omvang hebben
gekregen dat zij boven het hobbymatige karakter uitstijgt en als inrichting wordt beschouwd
(bijvoorbeeld het fokken van honden).
A.2.2.2 Omgevingsvergunningen en Activiteitenbesluit milieubeheer
Een groot deel van de inrichtingen heeft voor de activiteit milieu geen omgevingsvergunning nodig.
Voor de meeste inrichtingen gelden namelijk algemene maatregelen van bestuur (Amvb’s). Het
Activiteitenbesluit milieubeheer (verder: Activiteitenbesluit) is één van de belangrijkste Amvb’s. Dit
besluit is op 1 januari 2008 in werking getreden en vervangt een groot aantal bestaande Amvb’s (o.a.
besluit opslag- en transport milieubeheer, besluit horeca-, sport- en recreatie milieubeheer). In de loop
der tijd is nog een aantal Amvb’s geïntegreerd in dit besluit en is het aantal bedrijven dat onder deze
Amvb valt sterk uitgebreid.
De systematiek sinds 1 januari 2008 is dat een inrichting onder algemene regels valt, tenzij deze
expliciet als vergunningplichtige inrichting wordt aangewezen. De basis hiervoor ligt sinds 1 oktober
2010 in artikel 1.1 van de Wabo, in combinatie met artikel 2.1 van het Besluit algemene bepalingen
omgevingsrecht (Bor).
19
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 1.1
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
inrichting: inrichting, behorende tot een categorie die is aangewezen krachtens het derde lid;
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden categorieën inrichtingen aangewezen als
bedoeld in artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer, waarvan het oprichten, het veranderen of
veranderen van de werking of het in werking hebben moet worden onderworpen aan een
voorafgaande toetsing, gezien de aard en de omvang van de nadelige gevolgen die de inrichtingen
voor het milieu kunnen veroorzaken. Bij de maatregel worden als categorie in ieder geval
aangewezen de inrichtingen waartoe een IPPC-installatie25 behoort.
Besluit algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1. Inrichting
1. Als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer worden
aangewezen de categorieën inrichtingen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.
2. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden aangewezen de categorieën inrichtingen
waartoe een IPPC-installatie behoort en de categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen
in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.
3. Als categorieën inrichtingen als bedoeld in artikel 41, derde lid, van de Wet geluidhinder, die in
belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, worden aangewezen de categorieën inrichtingen
in bijlage I, onderdeel D.
4. In afwijking van het eerste lid heeft de aanwijzing geen betrekking op inrichtingen voor de
uitoefening van detailhandel, voor zover die aanwijzing uitsluitend zou gelden omdat in de inrichting
stoffen, preparaten of andere producten worden op- of overgeslagen, die zijn genoemd in bijlage I,
onderdeel C, onder de categorieën 4.1, onder b tot en met f, 6.1, 8.1, 9.1, 11.1, met uitzondering van
asbest en asbesthoudende producten, 12.1, 15 of 16.1.
Uitgangspunt van het Activiteitenbesluit is om zoveel mogelijk inrichtingen onder algemene regels te
brengen. Het achterliggende doel hiervan is het verminderen van de administratieve lasten voor zowel
inrichtingen als overheden. Inrichtingen kunnen volledig onder de werking van het Activiteitenbesluit
vallen (type A- of B-inrichting) of het besluit kan gedeeltelijk van toepassing zijn in combinatie met een
omgevingsvergunning milieu 26 (type C inrichting). Als een inrichting één of meer van de in het
Activiteitenbesluit vermelde activiteiten uitvoert, zijn de daarbij horende artikelen van rechtswege van
toepassing. Voor inrichtingen waarop het besluit gedeeltelijk van toepassing is, geldt dit alleen voor de
activiteiten genoemd in hoofdstuk 3 en de algemene regels genoemd in hoofdstuk 2 van het
Activiteitenbesluit.
Bedrijven die volledig onder de werking van het Activiteitenbesluit vallen, zijn wel verplicht een
melding in het kader van dat besluit in te dienen bij het bevoegd gezag. Uitzondering hierop vormen
de bedrijven met een lage milieubelasting (type A inrichtingen). Deze bedrijven hoeven sinds de
inwerkingtreding van het Activiteitenbesluit zelfs helemaal geen melding te doen, maar dienen wel te
voldoen aan de voorschriften zoals opgenomen in het Activiteitenbesluit.
25 Zie voor meer informatie onderdeel A.2.1.3 in deze handreiking. 26 Zie voor meer informatie website: http://www.infomil.nl/onderwerpen/integrale/omgevingsvergunning/
20
Zoals uit het bovenstaande blijkt, is in de afgelopen jaren voor steeds meer bedrijven de
vergunningplicht voor milieu opgeheven. Dit betekent dat de rol van het bevoegd gezag ook steeds
meer verschuift van adviseur/ toetser naar toezichthouder/handhaver. Dat geldt tevens voor de rol van
de veiligheidsregio. Door deze verschuiving blijven de complexere dossiers over, waardoor de
deskundigheid van de adviseur en de kwaliteit van het advies van de veiligheidsregio ook steeds
belangrijker wordt.
Het bevoegd gezag kan aan inrichtingen waarvoor volgens het Activiteitenbesluit geen
vergunningplicht geldt, wel zogenaamde maatwerkvoorschriften opleggen. Het stellen van
maatwerkvoorschriften is geregeld in artikel 8.42 Wm. Bij inrichtingen die vergunningplichtig zijn en
waarop het Activiteitenbesluit maar gedeeltelijk van toepassing is, kan het bevoegd gezag
voorschriften aan de omgevingsvergunning verbinden die afwijken van de in het Activiteitenbesluit
gestelde regels27.
Wet milieubeheer
Artikel 8.42
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.40 kan met betrekking tot
daarbij aangegeven onderwerpen de verplichting worden opgelegd te voldoen aan voorschriften die
nodig zijn ter bescherming van het milieu, gesteld door een bij die maatregel aangegeven
bestuursorgaan.
2. Op het stellen van voorschriften als bedoeld in het eerste lid, is artikel 8.40, tweede en derde lid,
van overeenkomstige toepassing.
3. Het bestuursorgaan, bedoeld in het eerste lid, kan voorschriften stellen die afwijken van de regels,
gesteld bij of krachtens de maatregel, bedoeld in dat lid, indien dat bij of krachtens die maatregel is
bepaald. Bij of krachtens de maatregel kan worden bepaald in welke mate de voorschriften kunnen
afwijken en kan worden bepaald dat slechts kan worden afgeweken in daarbij aangegeven
categorieën van gevallen.
4. Het bestuursorgaan kan de voorschriften aanvullen, wijzigen of intrekken indien dat nodig is ter
bescherming van het milieu.
5. Bij of krachtens de maatregel worden categorieën van gevallen aangegeven, waarin van de
beschikking waarbij het voorschrift wordt gesteld, mededeling wordt gedaan door kennisgeving in één
of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen.
6. Voorschriften als bedoeld in het eerste lid die betrekking hebben op activiteiten die direct verband
houden met activiteiten waarvoor een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend of die zijn
toegestaan krachtens een omgevingsvergunning, worden afgestemd op de betrokken aanvraag om
een omgevingsvergunning, onderscheidenlijk de betrokken omgevingsvergunning.
7. Op de voorbereiding van een beschikking op de aanvraag tot het stellen van voorschriften zijn de
artikelen 3.8 en 3.9, eerste en tweede lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van
overeenkomstige toepassing, tenzij afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht daarop van
toepassing is.
Artikel 8.42a
Het bevoegd gezag kan voorschriften aan een omgevingsvergunning voor een inrichting verbinden
die afwijken van de regels, gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld
in artikel 8.40, indien dat bij of krachtens die maatregel is bepaald. Bij of krachtens de maatregel kan
27 Mits dit in het Activiteitenbesluit is bepaald (art. 8.42a Wm).
21
worden bepaald in welke mate de voorschriften kunnen afwijken en kan worden bepaald dat slechts
kan worden afgeweken in daarbij aangegeven categorieën van gevallen.
A.2.2.3 Toekomstige wijzigingen Activiteitenbesluit28
In 2012 is het Ministerie van Infrastructuur en Milieu gestart met de voorbereidingen voor de vierde
tranche van de tweede fase 29 van het Activiteitenbesluit. In deze tranche wordt gekeken naar
uitbreiding van het Activiteitenbesluit met de volgende bedrijfstakken en activiteiten: ziekenhuizen,
gieterijen en defensie inrichtingen. In de vierde tranche kijkt het Ministerie van Infrastructuur en Milieu
ook nog een keer kritisch naar alle aanwijzingen tot vergunningplicht in bijlage 1 van het Besluit
omgevingsrecht (Bor). Hierdoor gaan nog meer bedrijven volledig onder de algemene regels vallen.
De grootste groepen bedrijven die naar verwachting geen omgevingsvergunning milieu meer nodig
zullen hebben zijn hondenkennels en asbestverwijderingsbedrijven. De vierde tranche treedt naar
verwachting op 1 juli 2015 in werking.
Gelet op bovenstaande wordt het kader voor activiteiten binnen inrichtingen gevormd door de
omgevingsvergunning milieu en de algemene maatregelen van bestuur. Beiden stellen, in de vorm
van voorschriften, eisen aan milieuoverlast, zoals lucht-, bodem- en afvalwaterverontreiniging,
omgang met afval, geur- en geluidhinder en de veiligheid van bedrijven.
A.2.2.4 IPPC-Richtlijn en art. 2.1 Wabo
De richtlijn inzake Geïntegreerde Preventie en Bestrijding van Verontreinigingen (GPBV) of:
‘Integrated Pollution Prevention and Control Guideline’ (IPPC 96/61/EG, gecodificeerd 2008/1/EG) van
de Europese Unie was van toepassing op een groot aantal bedrijven. De IPPC-richtlijn verplicht de
lidstaten om grote milieuvervuilende bedrijven te reguleren door middel van een integrale vergunning,
gebaseerd op de zogenoemde best beschikbare technieken (BBT, verwerkt in referentiedocumenten,
de BREFs). De IPPC richtlijn en de zes sectorrichtlijnen op het terrein van industriële emissies zijn
aangescherpt en opgenomen in de nieuwe Richtlijn industriële emissies (RIE) van 24 november 2010
2010/75/EU). De nieuwe richtlijn is op 6 januari 2011 in werking getreden. De gehele richtlijn is te
vinden op www.infomil.nl/publish/pages/76133/definitieve_rie.pdf.
Nederland heeft twee jaar de tijd gehad om de richtlijn in nationale wetgeving om te zetten. De BBT-
conclusies van BREF's worden minder vrijblijvend en meer normerend voor de emissies: ze moeten
binnen vier jaar na vaststelling doorwerken in vergunningen. In Nederland is de richtlijn in de Wabo en
de Waterwet geïmplementeerd. De RIE bevat een indicatieve lijst van de belangrijkste
verontreinigende stoffen waarmee de vergunningverlening in geval van emissie naar lucht of water
rekening moet houden. De vergunning moet voor deze (groepen van) stoffen emissiegrenswaarden
bevatten als ze in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en direct of door
overdracht tussen water, lucht en bodem nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
De Richtlijn beoogt een integrale aanpak te waarborgen van milieuverontreiniging van met name grote
bedrijven waartoe een IPPC-installatie behoort (in bijlage I van de richtlijn is opgenomen om welke
bedrijven het gaat). Door een integrale afweging van de verontreiniging naar lucht, bodem en water
dient een zo hoog mogelijke bescherming van het gehele milieu te worden bereikt. Bij de vaststelling
van de eisen aan de emissie van een installatie moet in de vergunningvoorschriften worden uitgegaan
van de Best Beschikbare Technieken (BBT). Een belangrijk instrument is de BREF (BBT-
referentiedocument), een beschrijving van de beste beschikbare technieken. Hierin is ook het aspect
externe veiligheid (de mogelijke effecten op de omgeving van de inrichting) opgenomen. Indien een
bedrijf een IPPC installatie heeft, moet worden bekeken of de omgevingsvergunning milieu minimaal
de in de BREF beschreven of gelijkwaardige maatregelen voor de externe veiligheid bevat. De BREF-
28 www.infomil.nl, Toekomstige wijzingen Activiteitenbesluit 29 Zie voor meer informatie website: http://www.infomil.nl/onderwerpen/integrale/activiteitenbesluit/activiteitenbesluit/fasen-tranches/#tweedefase
22
toets wordt uitgevoerd door het bevoegd gezag Wabo. De veiligheidsregio moet in haar advisering
uitgaan van de BBT documenten.
Inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort, moeten op basis van artikel 2.1 lid 1 onder e van de
Wabo een omgevingsvergunning hebben voor de activiteit milieu. In het Bor zijn, in bijlage I,
categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken
en die daarom moeten beschikken over een omgevingsvergunning milieu. Wie bevoegd is de
benodigde vergunning af te geven (Burgemeester en Wethouders van een gemeente of
Gedeputeerde Staten van de provincie en in enkele gevallen de Ministers van de Ministeries
Infrastructuur & Milieu en Economische Zaken) is geregeld in de Wabo en het Bor.
In hoofdstuk 0 van deze handreiking wordt ingegaan op de advisering bij een vergunning op basis van
de Wabo en in hoofdstuk B.3 op de adviestaak van de veiligheidsregio bij bedrijven die vallen onder
het Activiteitenbesluit.
A.2.3 Basisprincipes en uitgangspunten omgevingsvergunning milieu
In paragraaf A.2.2 is de, voor advisering, belangrijkste wet- en regelgeving uiteengezet. In deze
paragraaf wordt een aantal basisprincipes en uitgangspunten van de omgevingsvergunning milieu
uiteen gezet.
In een aanvraag voor een omgevingsvergunning milieu dient de aanvrager onder andere aan te geven
welke maatregelen of voorzieningen zijn/worden getroffen om de nadelige gevolgen voor het milieu,
die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of te beperken. Daarnaast dient de aanvrager
gegevens te verstrekken van de ongewone voorvallen die redelijkerwijs zijn te verwachten, de
belasting daarvan voor het milieu en de maatregelen die worden getroffen om de belasting voor het
milieu te voorkomen of te beperken.
Een omgevingsvergunning milieu bestaat uit een considerans en uit een voorschriftenpakket. De
considerans bevat een motivering en toelichting waarom de vergunning (al dan niet) wordt verleend
en waarom bepaalde voorschriften aan de vergunning zijn verbonden. Op grond van de gegevens
(behorende bij de vergunningaanvraag) van de inrichting kunnen aan de vergunning (specifieke)
voorschriften worden verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Daarnaast kan de
considerans verwijzen naar algemene besluiten die van toepassing zijn op de inrichting. Vanwege het
belang van openbaarheid naar derden wordt in de considerans aangegeven op welke wijze de
belangen van derden een rol hebben gespeeld in het totstandkomingproces van de vergunning.
In de Wabo is vastgelegd dat een vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu
kan worden geweigerd (art. 2.14 lid 3 Wabo). Wat wordt verstaan onder “de bescherming van het
milieu”? In de wet is geen definitie opgenomen van het begrip ‘milieu’. Wel zijn hiervoor aanwijzingen
te vinden in de Wet milieubeheer. In artikel 1.1 lid 2 Wm worden onder de gevolgen voor het milieu
verstaan:
a. minimaal de gevolgen voor het fysieke milieu, gezien vanuit het belang van de bescherming
van mensen, dieren, planten en goederen, van water, bodem en lucht en van
landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuurhistorische waarden en van de
beheersing van het klimaat, alsmede van de relaties daartussen;
b. maar ook de gevolgen die verband houden met een doelmatig beheer van afvalstoffen of een
doelmatig beheer van afvalwater, gevolgen die verband houden met het verbruik van energie
en grondstoffen, alsmede gevolgen die verband houden met het verkeer van personen of
goederen van en naar de inrichting;
c. en de verbetering van het milieu, de zorg voor een doelmatig beheer van afvalstoffen of een
doelmatig beheer van afvalwater, de zorg voor een zuinig gebruik van energie en
23
grondstoffen, alsmede de zorg voor de beperking van de nadelige gevolgen voor het milieu
van het verkeer van personen of goederen van en naar de inrichting.”
Hieruit blijkt dat de wet uitgaat van een ruim milieubegrip. In artikel 2.14 lid 1 Wabo wordt een aantal
aspecten genoemd die een rol moeten spelen bij de beslissing over de aanvraag van een
omgevingsvergunning milieu.
Er worden drie categorieën van aspecten onderscheiden:
In lid 1 onder a worden aspecten genoemd die het bevoegd gezag moet “betrekken bij” de
beslissing over de aanvraag. Het betreft onder andere ‘de gevolgen voor het milieu die de
inrichting kan veroorzaken’ en ‘de ingebrachte adviezen en bedenkingen’. Dat deze aspecten
bij de beslissing over de aanvraag moeten worden betrokken betekent dat het bevoegd gezag
in de motivering op de beslissing over de aanvraag moet aangeven op welke wijze de
genoemde aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Dit is ook bepaald in artikel
2.14 lid 4 Wabo.
In lid 1 onder b worden aspecten genoemd waarmee het bevoegd gezag bij de beslissing over
de aanvraag “rekening moet houden”. Het betreft onder andere de geldende richtwaarden,
zoals de richtwaarden die in het Bevi zijn opgenomen met betrekking tot het plaatsgebonden
risico voor beperkt kwetsbare objecten. Deze aspecten zijn ook niet bindend, maar als het
bevoegd gezag hiervan afwijkt, geldt een verzwaarde motiveringseis.
In lid 1 onder c worden tot slot aspecten genoemd die het bevoegd gezag “in acht moet
nemen” bij de beslissing over de aanvraag. Het betreft onder andere de geldende
grenswaarden, zoals de grenswaarden uit het Bevi met betrekking tot het plaatsgebonden
risico voor kwetsbare objecten. Handelingen die buiten de inrichting plaatsvinden mogen niet
gereguleerd worden door vergunningvoorschriften. De voorschriften moeten betrekking
hebben op activiteiten binnen de inrichting en de effecten daarvan op het milieu buiten de
inrichting.
Bij de advisering over een omgevingsvergunning milieu is het van belang in het achterhoofd te houden
wat er in een omgevingsvergunning milieu kan worden geregeld. In de praktijk vinden regelmatig
discussies plaats tussen milieuambtenaren en ambtenaren van de veiligheidsregio’s over de reikwijdte
van de omgevingsvergunning. Het is van belang te realiseren dat een omgevingsvergunning milieu
primair is bedoeld voor de bescherming van het milieu. Dit omvat echter ook personen die in de
omgeving van de inrichting wonen of aanwezig zijn (externe veiligheid)30.
Daarnaast is de brandweerregelgeving complementair; de wetgever gaat ervan uit dat de
bronmaatregelen voor brandveiligheid in andere wetten dan de Wet veiligheidsregio’s worden gesteld.
Vanuit de verantwoordelijkheid voor rampenbestrijding zal het college van Burgemeester en
Wethouders hier als vergunningverlener of adviseur van een omgevingsvergunning naar moeten
handelen. Dit geldt sinds oktober 2010 ook voor de veiligheidsregio’s. Vanaf die datum is de
rampenbestrijding immers mede een verantwoordelijkheid van de veiligheidsregio’s. In die zin hoeft
het brandweeradvies zich niet altijd te beperken tot het wettelijke kader van het besluit. Het is voor de
adviseur fysieke veiligheid echter van belang te realiseren dat extra motivering nodig kan zijn om
geadviseerde maatregelen toch interessant te laten zijn voor het bevoegd gezag en/of de betreffende
inrichting om de milieuambtenaar te overtuigen.
Tot slot kent de omgevingsvergunning milieu natuurlijke grenzen. Zo kunnen er geen zaken worden
opgenomen die in andere regelgeving moeten worden geregeld, zoals het aanwijzen van een
bedrijfsbrandweer of het stellen van bouwkundige eisen ten behoeve van ontvluchting van personeel.
30 Vanuit het Brzo worden ook de personen binnen de inrichting beschouwd. Dit is het domein van de inspectie SZW (waaronder ook Arbo-wetgeving). Het bevoegd gezag Wabo heeft geen bevoegdheid om daarvoor eisen te stellen in de omgevingsvergunning milieu.
24
Een omgevingsvergunning kan onder voorschriften worden verleend (zie art. 2.22 Wabo). Onder
voorschriften kunnen in de Wabo mede beperkingen worden begrepen. Bij beperkingen wordt de
aanvrager minder toegestaan dan hij heeft aangevraagd. Niet ieder voorschrift houdt een beperking in
(volgens de wetgeving). Als bijvoorbeeld de opslag van 30 ton gevaarlijke stoffen wordt aangevraagd,
en aan de vergunning worden voorschriften gebonden om dit veilig te laten plaatsvinden, dan is dit
geen beperking. Als in een voorschrift staat dat maximaal 10 ton gevaarlijke stoffen opgeslagen
mogen worden, dan is dit wel het geval. Indien een voorschrift een beperking inhoudt, dient dit
expliciet uit het besluit te blijken, omdat dit een weigering betreft. Daarnaast mag deze
beperking/weigering niet zodanig zijn dat hiermee de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. In
dat geval moet de hele vergunning namelijk worden geweigerd.
Bij wet is opgenomen dat aan de vergunning voorschriften worden verbonden die nodig zijn om de
nadelige gevolgen – die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken – te voorkomen of, indien dat
niet mogelijk is, zoveel mogelijk (bij voorkeur bij de bron) te beperken en ongedaan te maken. Daarbij
wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende
Beste Beschikbare Technieken (BBT) worden toegepast. Volgens de jurisprudentie31 laat dit geen
ruimte voor een afweging tussen het belang van de milieubescherming en het individuele
bedrijfseconomische belang van de inrichting. Er moet wel worden gekeken naar hetgeen in de
branche gebruikelijk is en naar de locatie-specifieke omstandigheden.
In een omgevingsvergunning kunnen doelvoorschriften en middelvoorschriften worden opgenomen.
Doelvoorschriften laten het aan de vergunninghouder over om te bepalen met welke middelen hij het
voorgeschreven doel zal bereiken. Dit leidt tot meer flexibele vergunningen. Middelvoorschriften
schrijven het middel voor waarmee het gestelde doel moet worden bereikt. De wet geeft de voorkeur
aan doelvoorschriften boven middelvoorschriften.
31 Zie o.a. ABRvS 24 juni 1999, AB 2000, 93 en M en R 2000, 7
Tip
Het brandweeradvies hoeft zich niet altijd te beperken tot het wettelijke kader van het besluit.
Wanneer in het advies maatregelen worden opgenomen die in het besluit niet juridisch kunnen
worden afgedwongen, is het van belang in het advies te motiveren waarom een dergelijke
maatregel toch interessant kan zijn voor het bevoegd gezag en/of de betreffende inrichting. Het kan
daarbij helpen om de maatregelen die wel een wettelijke basis genieten specifiek te koppelen aan
die betreffende wet- en regelgeving. Daarmee wordt het voor de vergunningverlener duidelijk welke
maatregelen in de considerans kunnen worden gekoppeld aan deze wetgeving en welke
maatregelen vanuit de bevordering van de algemene (fysieke) veiligheid worden voorgesteld.
In het rapport “Brandweeradvisering in het kader van de verantwoording groepsrisico: stand van
zaken” van de Adviesraad Gevaarlijke Stoffen (Den Haag 2008) wordt als voorbeeld genoemd dat
het bevoegd gezag kan besluiten een inrichting compensatie te bieden voor het op vrijwillige basis
nemen van bronmaatregelen.
25
A.2.4 Soorten advies en status van het advies
In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de soorten advies die de veiligheidsregio kan geven als een
aanvraag om omgevingsvergunning milieu is aangevraagd bij het bevoegd gezag Wabo. Bij
vergunningverlening kan grofweg onderscheid worden gemaakt in drie soorten advies:
advies waarbij de adviseur op basis van een wettelijke regeling in de gelegenheid moet
worden gesteld om advies uit te brengen (ook wel wettelijk advies genoemd);
advies (intern of op basis van interne organisatorische afspraken met het bevoegd gezag)
vanwege ambtelijke afspraken of beleid;
advies uit eigen beweging.
A.2.4.1 Advies (wettelijk in gelegenheid gesteld)
In wetgeving en besluiten is een aantal wettelijke adviestaken opgenomen voor de veiligheidsregio
(zie verder paragraaf A.2.5). Als de veiligheidsregio een wettelijke adviestaak heeft, is het bevoegd
gezag verplicht het bestuur van de veiligheidsregio in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen
over een voorgenomen besluit of de vergunningaanvraag.
Het advies heeft de status van deskundigenadvies, waarin de veiligheidsregio op basis van kennis,
technologische expertise en leerervaringen adviseert over de werkwijze waarop de rampenbestrijding
(en de voorbereiding daarop) kan worden geoptimaliseerd. Het advies van de veiligheidsregio heeft
geen bindende status. Het bevoegd gezag besluit of het de geadviseerde maatregelen door de
veiligheidsregio overneemt.
Volgens artikel 2.14 lid 4 Wabo moet het bevoegd gezag in de motivering op de beslissing over de
aanvraag aangeven op welke wijze de ingebrachte adviezen en zienswijzen de inhoud van het besluit
hebben beïnvloed. Indien het bevoegd gezag besluit af te wijken van het advies van de
veiligheidsregio is zij, volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb), verplicht in een motivering aan
te geven waarom zij besluit af te wijken van het gegeven advies (artikel 3:50 Awb).
A.2.4.2 Advies vanwege ambtelijke afspraken
In de praktijk worden vaak werkafspraken gemaakt in welke gevallen de veiligheidsregio om advies
wordt gevraagd. In deze gevallen is het bevoegd gezag dus niet op basis van wetgeving verplicht de
veiligheidsregio in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen. Er wordt afgesproken – of in beleid
vastgelegd – dat de veiligheidsregio om advies wordt gevraagd vanwege de aanwezige expertise die
bij de vergunningverlener mogelijk ontbreekt.
Ook dit advies is niet bindend en heeft de status van deskundigenadvies. De brandweer geeft op
basis van kennis, technologische expertise en leerervaringen advies over de werkwijze waarop de
rampenbestrijding en de voorbereiding daarop kan worden geoptimaliseerd. Indien het bevoegd gezag
Wabo besluit af te wijken van het advies van de veiligheidsregio, is zij in dit geval niet verplicht om in
een motivering aan te geven waarom zij besluit af te wijken van het gegeven advies. Er is immers
geen wettelijke basis voor het advies. Het bevoegd gezag doet er echter verstandig aan de afwijking
wel te motiveren, zeker wanneer in beleidsregels is vastgelegd dat de veiligheidsregio om advies
wordt gevraagd. Zonder motivering afwijken van een advies kan namelijk in strijd zijn met de
algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Op basis van het zorgvuldigheidsbeginsel (art. 3:2 Awb) moet een bestuursorgaan bij de
voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaren en afwegen. Het
besluit moet vervolgens, en op basis van het motiveringsbeginsel (art. 3:46 Awb), berusten op een
deugdelijke motivering. In de praktijk wordt de verwerking van het advies meestal teruggekoppeld aan
de veiligheidsregio en wordt vaak gezocht naar een oplossing waar alle partijen mee kunnen
instemmen.
26
A.2.4.3 Advies uit eigen beweging
Buiten de in paragraaf A.2.4.1 en A.2.4.2 genoemde soorten advies, kan de veiligheidsregio ook uit
eigen beweging advies uitbrengen. Hierbij wordt opgemerkt dat wettelijke adviseurs altijd uit eigen
beweging advies uit kunnen brengen aan het bevoegd gezag over de beslissing over een aanvraag
van een omgevingsvergunning. In de memorie van toelichting van de Wet veiligheidsregio’s is hierover
het volgende opgenomen:
“In dit wetsvoorstel gaat de aandacht ook uit naar niet-wettelijke advisering. De veiligheidsregio kan
gevraagd en ongevraagd adviseren over risico’s op het terrein van branden, ongevallen, rampen en
crises. Op basis van het risicoprofiel van de regio kan de veiligheidsregio gemeenten, provincies en
andere bestuursorganen gevraagd en ongevraagd voorzien van adviezen op het brede terrein van de
fysieke veiligheid. Dit advies gaat uit van de bestaande risicosituatie in het betreffende gebied. Hoe
deze advisering plaatsvindt en hoe deze taak wordt ingericht, wordt vastgelegd in het beleidsplan. De
veiligheidsregio kan in het beleidsplan verder gaan en ook anticiperen op toekomstige ontwikkelingen
op het terrein van ruimtelijke ordening, milieu, verkeer en vervoer of anderszins, voor zover de
burgemeester of de gemeente daarbij een taak heeft. De inmiddels verworven kennis en
deskundigheid die de lokale en regionale brandweer heeft opgedaan met de wettelijke adviestaken zal
de veiligheidsregio ook kunnen aanwenden voor de niet-wettelijke adviestaken.”
“Om de adviestaken goed te kunnen (blijven) uitvoeren zal de komende jaren geïnvesteerd moeten
worden in kennis- en deskundigheidsbevordering. Thans bestaat er een (te) grote verscheidenheid in
kennisniveau tussen gemeenten en regio’s, welke deels is toe te schrijven aan verschillen in de
aanwezige risico’s en deels aan gegroeide praktijken. Dit wetsvoorstel is erop gericht om de komende
jaren belangrijke voortgang te boeken met kwaliteitsverbetering en -borging door duidelijke taken toe
te delen aan de veiligheidsregio’s en de ambities hiervoor uit te schrijven. Kennis- en
deskundigheidsbevordering zijn niet alleen een opdracht voor de veiligheidsregio. Daarnaast spelen
ook de partijen waaraan geadviseerd wordt een belangrijke rol bij kennis- en
deskundigheidsontwikkeling. De veiligheidsregio zal zich op de hiervoor beschreven wijze steeds
meer ontwikkelen tot een van de belangrijkste adviseurs op het terrein van de veiligheid.32
In het kader van de gevraagde en ongevraagde adviezen is hetgeen dat hierover in het beleidsplan is
opgenomen dus van essentieel belang.
Het is niet geheel duidelijk of het bevoegd gezag op basis van de Wabo verplicht is aan te geven op
welke wijze het uit eigen beweging uitgebrachte advies het besluit heeft beïnvloed. Dat geldt ook voor
de motivatie van een eventuele afwijking van het advies. Gelet op de algemene beginselen van
behoorlijk bestuur doet het bevoegd gezag er verstandig aan doet dit wel te doen.
Wees er op bedacht dat een advies uit eigen beweging niet altijd met open armen wordt ontvangen
door het bevoegd gezag Wabo. Er kan in het voortraject bijvoorbeeld wat verkeerd zijn gegaan
waardoor de veiligheidsregio niet tijdig is betrokken in het vergunningtraject. In het ergste geval kan
een ongevraagd advies schadelijk zijn voor de relatie met het bevoegd gezag. Probeer dus altijd
afstemming te zoeken met het bevoegd gezag en probeer de dialoog aan te gaan, alvorens het
bevoegd gezag met een ongevraagd advies te confronteren.
32 Memorie van toelichting Wet veiligheidsregio’s, Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 31117, nr. 3. pag.22
27
A.2.5 Grondslag milieuadvisering door de veiligheidsregio
In paragraaf A.2.4 is ingegaan op de soorten advies die de veiligheidsregio kan uitbrengen naar
aanleiding van een ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning milieu. In het onderhavige
hoofdstuk wordt ingegaan op de grondslagen voor deze soorten advies.
De wettelijke adviestaken van de veiligheidsregio kunnen direct voortvloeien uit de wet (bijv. artikel
2.26 Wabo), maar kunnen ook voortvloeien uit besluiten (bijv. artikel 12 Bevi en 2.3.3
Vuurwerkbesluit). De wettelijke adviestaken in het kader van de advisering over de
omgevingsvergunning milieu zijn terug te vinden in:
- de Wabo en het Besluit algemene regels omgevingsrecht (Bor) (artikel 2.26 Wabo en artikel
6.3 Bor)
- het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) (artikel 12 en 13),
- het Besluit risico’s zware ongevallen (Brzo) (artikel 20) en
- het Vuurwerkbesluit (artikelen 2.3.3, 3.2.2, 3B.3a en 3B.4)
Bij wettelijk advies is daarnaast de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van belang. In de Awb is een
aantal spelregels ten aanzien van het wettelijk advies opgenomen.
Het advies uit eigen beweging is gebaseerd op artikel 10 Wvr, het daarop gebaseerde beleidsplan en
op artikel 25 Wvr. Omdat hier in paragraaf A.2.4.3 al het een en ander over uiteen is gezet, wordt hier
beperkt op ingegaan.
A.2.5.1 Algemene wet bestuursrecht
In de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een afdeling opgenomen over advisering (afdeling 3.3).
Deze afdeling is alleen van toepassing op wettelijke adviestaken. Volgens artikel 3:5 Awb wordt in
deze afdeling onder adviseur namelijk verstaan: “een persoon of college, bij of krachtens wettelijk
voorschrift belast met het adviseren inzake door een bestuursorgaan te nemen besluiten en niet
werkzaam onder verantwoordelijkheid van dat bestuursorgaan.”
De veiligheidsregio heeft een aantal wettelijke adviestaken. Op deze taken wordt in de volgende
paragrafen nader ingegaan. De bepalingen uit de Awb over advisering zijn op deze wettelijke
adviestaken van toepassing. Voor de advisering is in de Awb onder andere bepaald dat het bevoegd
gezag alle gegevens ter beschikking moet stellen die de adviseur nodig heeft voor een goede
vervulling van zijn taak. Daarnaast moet in het besluit de adviseur die het advies heeft uitgebracht
worden vermeld.
Tevens zijn in de Awb regels opgenomen voor de termijn van advisering. In de wettelijke bepalingen is
in enkele gevallen een termijn opgenomen waarbinnen advies moet worden uitgebracht. Als in het
wettelijk voorschrift geen termijn is gesteld, kan het bevoegd gezag zelf aangeven binnen welke
termijn een advies wordt verwacht. Op grond van de Awb mag deze termijn niet zodanig kort zijn, dat
de adviseur zijn taak niet naar behoren kan vervullen (artikel 3:6 Awb).
Daarnaast is het van belang dat de adviseur het recht, en niet de plicht, heeft een advies uit te
brengen. Het advies moet tijdig – dat wil zeggen binnen de gestelde termijn – worden uitgebracht. Het
gebeurt regelmatig dat adviezen buiten de wettelijke termijn worden ontvangen. Met deze adviezen
hoeft het bevoegd gezag in principe geen rekening te houden. Het binnen de gestelde termijn
uitgebrachte advies moet door het bevoegd gezag in de besluitvorming worden meegenomen. Het
bevoegd gezag mag hiervan afwijken, maar dat mag alleen gemotiveerd (artikel 3:50 Awb).
28
A.2.5.2 Besluit algemene bepalingen omgevingsrecht (Bor)
In de Wabo is in artikel 2.26 het wettelijk advies voor de omgevingsvergunning opgenomen. Op grond
van dit artikel moet het bevoegd gezag Wabo in een aantal gevallen advies vragen aan het bestuur
van de veiligheidsregio (artikel 2.1 lid 1 onder e Wabo). In het Besluit algemene bepalingen
omgevingsrecht (Bor) is in artikel 6.3 lid 1 onderdeel a en lid 3 nader uitgewerkt in welke gevallen dit
advies bij een aanvraag moet worden ingewonnen. Dit betreft de volgende gevallen:
als het gaat om inrichtingen waar ontplofbare stoffen33 , preparaten of producten worden
vervaardigd, bewerkt, verwerkt, verpakt of herverpakt, opgeslagen of overgeslagen (artikel 6.3
lid 1 onder a);
als het gaat om inrichtingen waar met vuurwapens wordt geschoten of met ontvlambare of
ontplofbare voorwerpen wordt geworpen (artikel 6.3 lid 1 onder a);
als het gaat om inrichtingen waar bepaalde hoeveelheden vuurwerk worden opgeslagen of
bewerkt (artikel 6.3 lid 3).
De veiligheidsregio is in die gevallen dus wettelijk adviseur met betrekking tot de gehele aanvraag.
Advisering over ontplofbare stoffen wordt behandeld in hoofdstuk B.4.
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.26
1. Naar aanleiding van een aanvraag die betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1,
eerste lid, onder e, waarbij vanuit een inrichting of mijnbouwwerk afvalwater of andere afvalstoffen in
een voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater worden gebracht, stelt het
bevoegd gezag het bestuursorgaan dat zorg draagt voor het beheer van het zuiveringtechnisch werk,
bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de Waterwet, of het oppervlaktewater waarop het afvalwater
vanuit die voorziening wordt gebracht, in de gelegenheid advies uit te brengen.
2. Indien ten gevolge van de activiteit waarvoor vergunning wordt gevraagd:
a. de doelmatige werking van het zuiveringtechnisch werk, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van de
Waterwet, zou worden belemmerd, of
b. de bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 5.1 van de Wet milieubeheer ter
uitvoering van een EU-richtlijn of een EU-verordening gestelde milieukwaliteitseisen voor
oppervlaktewaterlichamen zouden worden overschreden,
kan het advies inhouden dat de daarin opgenomen voorschriften die nodig zijn om die gevolgen te
voorkomen, aan de vergunning moeten worden verbonden. Indien die gevolgen niet kunnen worden
voorkomen, kan het advies inhouden dat de vergunning geheel of gedeeltelijk moet worden
geweigerd.
3. Het bevoegd gezag stelt de bij algemene maatregel van bestuur en, in gevallen als bedoeld in
artikel 2.2, de bij de betrokken verordening aangewezen bestuursorganen of andere instanties in
gevallen die behoren tot een bij die maatregel, onderscheidenlijk verordening aangewezen categorie
in de gelegenheid hem advies uit te brengen over de aanvraag of het ontwerp van de beschikking op
de aanvraag om een omgevingsvergunning.
4. Het bevoegd gezag kan een als adviseur aangewezen bestuursorgaan verzoeken om naar
aanleiding van een aanvraag om een omgevingsvergunning advies uit te brengen over:
a. de bij de beslissing op de aanvraag te betrekken gegevens,
b. aan de vergunning te verbinden voorschriften,
33 Hierbij wordt onder ontplofbare stoffen verstaan de stoffen of preparaten als bedoeld in artikel 2 van het Besluit verpakking en aanduiding milieugevaarlijke stoffen, dan wel de stoffen, preparaten of andere producten, die zijn ingedeeld in de internationale transportgevarenklasse 1 als bedoeld in bijlage 1 van de regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG), alsmede nitrocellulose.
29
met betrekking tot activiteiten die zullen plaatsvinden binnen het grondgebied van de rechtspersoon
waartoe het betrokken bestuursorgaan behoort en ten aanzien waarvan dat orgaan bijzondere
deskundigheid bezit.
Besluit algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 6.3. Inrichting of mijnbouwwerk
1. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder e, van de wet, in gevallen waarin burgemeester en wethouders het bevoegd gezag zijn,
worden als adviseur aangewezen:
a. het bestuur van de veiligheidsregio binnen wiens gebied de betrokken inrichting geheel of in
hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de aanvraag betrekking heeft op een inrichting die behoort tot
een categorie die is genoemd in bijlage I, onderdeel C, onder 3.1 of 17;
3. Met betrekking tot een aanvraag ten aanzien van activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid,
onder e, van de wet, in gevallen waarin gedeputeerde staten het bevoegd gezag zijn, wordt als
adviseur aangewezen het bestuur van de veiligheidsregio binnen wiens gebied de betrokken
inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen, indien de aanvraag betrekking heeft op een
inrichting die behoort tot een categorie die is genoemd in bijlage I, onderdeel C, onder 3.5.
In het Bor is verder opgenomen dat het bevoegd gezag Wabo binnen twee weken na ontvangst een
afschrift van de aanvraag (en de daarbij behorende gegevens en bescheiden) voor een VR-plichtige
Brzo-inrichting moet toesturen aan het bestuur van de veiligheidsregio. Ook de op het
veiligheidsrapport (VR) ingediende aanvullingen moeten aan de veiligheidsregio worden toegezonden.
Op grond van het Bor (art. 6.16 Bor) moet het bevoegd gezag Wabo ook voor een aantal
(aangevraagde) activiteiten een schriftelijke samenvatting van de risicoanalyse toezenden aan het
bestuur van de veiligheidsregio. Dit is met het oog op de voorbereiding en de bestrijding van rampen
en zware ongevallen. Het gaat om de volgende activiteiten:
laboratoria;
dierverblijven;
opslagruimten of kassen waar genetisch gemodificeerde organismen (ggo’s) worden
ontwikkeld, of inrichtingen voor het geheel of gedeeltelijk vernietigen van – van buiten de
inrichting afkomstige – ggo’s als afvalstoffen of voorkomend in afvalstoffen.
Besluit algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 6.16 Samenvatting van de risicoanalyse
Het bevoegd gezag zendt in een geval als bedoeld in bijlage I, categorie 21, 28.4, onder g, of 29.1,
onder k, met het oog op de voorbereiding van de bestrijding van rampen en zware ongevallen een
exemplaar van de schriftelijke samenvatting van de risicoanalyse aan:
a. de burgemeester van de gemeente waar de inrichting geheel of in hoofdzaak zal zijn of is gelegen;
b. de commissaris van de Koningin in de provincie waar een gemeente als bedoeld onder a is
gelegen;
c. het bestuur van de veiligheidsregio waar een gemeente als bedoeld onder a is gelegen.
30
A.2.5.3 Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
Ook in het Besluit externe veiligheid (Bevi) is een wettelijke adviestaak opgenomen. Het Bevi is een
Amvb die onder andere is gebaseerd op hoofdstuk 5 van de Wm (milieukwaliteitseisen). In het Bevi is
de doorwerking van de milieukwaliteitseisen voor externe veiligheid geregeld in besluiten op het
gebied van de ruimtelijke ordening en bij de verlening van omgevingsvergunningen aan risicovolle
inrichtingen.
Het Bevi is van toepassing op omgevingsvergunningplichtige (milieu)inrichtingen die overlijdensrisico’s
veroorzaken voor (groepen van) personen buiten de inrichting. Deze inrichtingen worden genoemd in
artikel 2 van het Bevi. Daarnaast is het besluit van toepassing op (ruimtelijke) besluiten over de
bestemming van grond die binnen het invloedsgebied van deze inrichtingen is gelegen. In het Bevi
wordt onderscheid gemaakt tussen het plaatsgebonden risico (PR) en het groepsrisico (GR). Voor een
nadere uitleg hierover wordt verwezen naar paragraaf B.2.1.2.
Besluit externe veiligheid inrichtingen
Artikel 2
1. Dit besluit is van toepassing op de besluiten, bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vierde lid, met
betrekking tot:
a. een inrichting waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing is;
b. een inrichting die bestemd is voor de opslag in verband met het vervoer van gevaarlijke stoffen als
bedoeld in artikel 1, onderdeel c, van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999, waar gevaarlijke
stoffen als bedoeld in bijlage I van het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 worden opgeslagen in
hoeveelheden groter dan de in kolom 2 van de delen 1 onderscheidenlijk 2 van bijlage I van het
Besluit risico’s zware ongevallen 1999 genoemde hoeveelheden;
c. een door Onze Minister bij regeling aangewezen spoorwegemplacement dat gebruikt wordt voor
het rangeren van wagons met gevaarlijke stoffen;
d. andere door Onze Minister bij regeling aangewezen categorieën van inrichtingen dan de
inrichtingen, bedoeld in de onderdelen a tot en met c, waarvan het plaatsgebonden risico, berekend
volgens bij die regeling gestelde regels, hoger is of kan zijn dan 10–6 per jaar, niet zijnde inrichtingen
waarvoor regels gelden krachtens artikel 8.40 van de wet;
e. een LPG-tankstation als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, van het Besluit LPG-
tankstations milieubeheer;
f. een inrichting waar verpakte gevaarlijke afvalstoffen, of verpakte gevaarlijke stoffen, niet zijnde
nitraathoudende kunstmeststoffen, worden opgeslagen in een hoeveelheid van meer dan 10 000 kg
per opslagvoorziening, niet zijnde een inrichting als bedoeld in onderdeel a of d, indien:
1° brandbare gevaarlijke stoffen met fluor-, chloor-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen worden
opgeslagen, of
2° binnen een opslagvoorziening zowel brandbare gevaarlijke stoffen als gevaarlijke stoffen met fluor-
, chloor-, stikstof- of zwavelhoudende verbindingen worden opgeslagen;
g. een inrichting waarin een koel- of vriesinstallatie aanwezig is met een inhoud van meer dan 1500
kg ammoniak, niet zijnde een inrichting als bedoeld in onderdeel a of d, en
h. andere door Onze Minister bij regeling aangewezen categorieën van inrichtingen dan de
inrichtingen, bedoeld in de onderdelen e tot en met g, waarvan het plaatsgebonden risico, berekend
volgens bij die regeling gestelde regels, hoger is of kan zijn dan 10–6 per jaar en waarvoor bij die
regeling afstanden tot al dan niet geprojecteerde kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten zijn
vastgesteld, niet zijnde inrichtingen waarvoor regels gelden krachtens artikel 8.40 van de wet.
2. Dit besluit is van toepassing op de besluiten, bedoeld in artikel 5, eerste, tweede en zesde lid, met
betrekking tot de bestemming van grond, voor zover die grond ligt:
a. binnen het invloedsgebied van een inrichting als bedoeld in het eerste lid, of
b. [dit onderdeel is nog niet in werking getreden.]
31
3. Dit besluit is van toepassing op het besluit, bedoeld in artikel 5, zevende lid, voor zover het tracé
waarop dat besluit betrekking heeft, binnen het invloedsgebied ligt van een inrichting als bedoeld in
het eerste lid, onderdeel a.
4. Dit besluit is van toepassing op het besluit, bedoeld in de artikelen 2.31, eerste en tweede lid,
onder b, 2.33, eerste lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, een
omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van die
wet van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken, en een besluit als bedoeld
in de artikelen 3.26, eerste lid, en 3.28, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening, met betrekking tot
of in verband met een inrichting als bedoeld in het eerste lid, voor zover dat besluit wordt genomen
ter uitvoering van artikel 17 of 18.
Volgens het Bevi moet elke toename van het groepsrisico worden verantwoord 34 . Voor deze
verantwoording moet het bevoegd gezag Wabo het bestuur van de veiligheidsregio in de gelegenheid
stellen om advies uit te brengen. Als het bevoegd gezag voornemens is een Bevi-inrichting een
omgevingsvergunning te verlenen, moet zij het bestuur van de veiligheidsregio in de gelegenheid
stellen advies uit te brengen over (1) het groepsrisico, (2) de mogelijkheden tot voorbereiding van
bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval en (3) en over de
zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting (artikel 12 Bevi). Dit is ook het
geval als het bevoegd gezag voornemens is een ruimtelijk besluit te nemen (zoals de vaststelling van
een bestemmingsplan of het verlenen van een omgevingsvergunning voor planologisch strijdig
gebruik) op grond waarvan de bouw of vestiging van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten wordt
toegelaten. Het bevoegd gezag dient dan het bestuur van de veiligheidsregio in de gelegenheid te
stellen advies uit te brengen over de drie genoemde aspecten (artikel 13 Bevi). In dit advies worden
ook de criteria uit het Besluit externe veiligheid buisleidingen (Bevb) en de Basisnetten35 Water, Spoor
en Weg meegenomen.
Figuur 5: Bevi: Grafiek groepsrisico en contour plaatsgebonden risico.
In paragraaf B.2.1.2 wordt ingegaan op de advisering op basis van het Bevi.
Besluit externe veiligheid inrichtingen
Artikel 12
1. Indien het bevoegd gezag een besluit als bedoeld in artikel 4, eerste tot en met vijfde lid, vaststelt,
wordt in de motivering van het desbetreffende besluit in elk geval vermeld:
a. de aanwezige dichtheid van personen in het invloedsgebied van de desbetreffende inrichting op
het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld;
34 Er kunnen zich situaties voordoen waarbij de hoogte van het GR niet toeneemt, maar de blootstellingsduur van personen wel wordt vergroot. Denk dan aan kantoorfuncties die worden gewijzigd in woonfuncties. 35 In de toekomst vallen deze basisnetten onder het Besluit transport externe veiligheid (Btev).
32
b. het groepsrisico van de inrichting waarop dat besluit betrekking heeft en in een geval als bedoeld
in artikel 4, derde lid, tevens de bijdrage van de verandering van de inrichting aan het totale
groepsrisico van de inrichting, vergeleken met de kans op een ongeval met 10 of meer dodelijke
slachtoffers van ten hoogste 10–5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke
slachtoffers van ten hoogste 10–7 per jaar en met de kans op een ongeval met 1000 of meer dodelijke
slachtoffers van ten hoogste 10–9 per jaar;
c. de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije
toekomst;
d. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of
zwaar ongeval in de inrichting waarop dat besluit betrekking heeft, en
e. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de inrichting waarop
dat besluit betrekking heeft, om zich in veiligheid te brengen indien zich in die inrichting een ramp of
zwaar ongeval voordoet.
2. Alvorens het bevoegd gezag een besluit als bedoeld in het eerste lid vaststelt, voert dat bevoegd
gezag overleg met burgemeester en wethouders van de gemeenten waarvan het grondgebied geheel
of gedeeltelijk ligt binnen het invloedsgebied van de desbetreffende inrichting.
3. Voorafgaand aan de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid stelt het bevoegd
gezag, bedoeld in het eerste lid, het bestuur van de veiligheidsregio waarin de inrichting ligt waarop
dat besluit betrekking heeft, in de gelegenheid om in verband met het groepsrisico advies uit te
brengen over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van
een ramp en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting.
Artikel 13
1. Indien het bevoegd gezag een besluit vaststelt als bedoeld in artikel 3.1, eerste tot en met derde
lid, 3.26, eerste lid, of 3.28, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een omgevingsvergunning
verleent waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2° of 3°, of tweede lid, van
de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening
wordt afgeweken dan wel krachtens artikel 11 van de Woningwet van de bouwverordening wordt
afgeweken, op grond waarvan de bouw of vestiging van kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten
wordt toegelaten, wordt in de toelichting bij of in de ruimtelijke onderbouwing van het desbetreffende
besluit, behoudens het vierde lid, in elk geval vermeld:
a. de aanwezige en de op grond van dat besluit te verwachten dichtheid van personen in het
invloedsgebied van de inrichting of inrichtingen die het groepsrisico mede veroorzaakt of
veroorzaken, voor zover het invloedsgebied ligt binnen het gebied waarop dat besluit betrekking
heeft, op het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld;
b. het groepsrisico per inrichting op het tijdstip waarop dat besluit wordt vastgesteld en de bijdrage
van de in dat besluit toegelaten kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten aan de hoogte van het
groepsrisico, vergeleken met de kans op een ongeval met 10 of meer dodelijke slachtoffers van ten
hoogste 10–5 per jaar, met de kans op een ongeval met 100 of meer dodelijke slachtoffers van ten
hoogste 10–7 per jaar en met de kans op een ongeval met 1000 of meer dodelijke slachtoffers van ten
hoogste 10–9 per jaar;
c. indien mogelijk, de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die worden toegepast door
degene die de inrichting drijft, die dat risico mede veroorzaakt en, indien van toepassing, de
voorschriften die zijn of worden verbonden aan de voor die inrichting geldende omgevingsvergunning,
bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht;
d. indien mogelijk, de maatregelen ter beperking van het groepsrisico die in dat besluit zijn
opgenomen;
e. de voorschriften ter beperking van het groepsrisico die het bevoegd gezag voornemens is te
verbinden aan de voor een inrichting, die behoort tot een categorie van inrichtingen ten behoeve
waarvan dat besluit wordt vastgesteld, te verlenen omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 2.1,
33
eerste lid, aanhef en onder e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht;
f. de voor- en nadelen van andere mogelijkheden voor ruimtelijke ontwikkelingen met een lager
groepsrisico;
g. de mogelijkheden en de voorgenomen maatregelen tot beperking van het groepsrisico in de nabije
toekomst;
h. de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp in
de inrichting die het groepsrisico veroorzaakt of mede veroorzaakt, waarvan de gevolgen zich
uitstrekken buiten die inrichting, en
i. de mogelijkheden voor personen die zich bevinden in het invloedsgebied van de inrichting die het
groepsrisico veroorzaakt of mede veroorzaakt, om zich in veiligheid te brengen indien zich in die
inrichting een ramp voordoet.
2. Alvorens het bevoegd gezag een besluit als bedoeld in het eerste lid vaststelt, voert dat bevoegd
gezag overleg met het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het verlenen van een omgevingsvergunning
voor een inrichting die mede bepalend is voor de hoogte van het groepsrisico in het gebied waarop
dat besluit betrekking heeft.
3. Voorafgaand aan de vaststelling van een besluit als bedoeld in het eerste lid stelt het bevoegd
gezag, bedoeld in het eerste lid, het bestuur van de veiligheidsregio waarin het gebied ligt waarop dat
besluit betrekking heeft, in de gelegenheid om in verband met het groepsrisico advies uit te brengen
over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp
en over de zelfredzaamheid van personen in het invloedsgebied van de inrichting.
4. In afwijking van het eerste lid kan het bevoegd gezag in de toelichting bij of in de ruimtelijke
onderbouwing van een besluit als bedoeld in het eerste lid, verwijzen naar een gemeentelijke,
regionale of provinciale structuurvisie als bedoeld in de Wet ruimtelijke ordening, indien in die
structuurvisie een samenhangende visie is opgenomen over de gewenste planologische ontwikkeling
van een breder gebied in relatie tot voorkoming of bestrijding van een ramp en in die structuurvisie
ten minste aandacht is besteed aan de onderwerpen, bedoeld in het eerste lid, onderdelen f tot en
met i.
A.2.5.4 Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo ’99)
Het Brzo ’99 is van toepassing op inrichtingen waar, volgens de omgevingsvergunning milieu,
gevaarlijke stoffen in bepaalde hoeveelheden aanwezig mogen zijn of als deze gevaarlijke stoffen –
als gevolg van het onbeheersbaar worden van een industrieel chemisch proces (onvoorziene
gebeurtenis, zwaar ongeval of ramp) – kunnen worden gevormd. In het Brzo ‘99 zijn drempelwaarden
opgenomen om te bepalen of het besluit van toepassing is op een inrichting. Worden de lage
drempelwaarden overschreden, dan moet de inrichting beschikken over een preventiebeleid zware
ongevallen (Pbzo-document) en een veiligheidsbeheerssysteem (VBS) (artikel 5 Brzo ‘99). Is er
sprake van een overschrijding van de hoge drempelwaarden, dan moet een bedrijf naast een Pbzo-
document en een VBS ook beschikken over een veiligheidsrapport (VR), stoffenlijst en een intern
noodplan. Dit veiligheidsrapport moet de actuele stand van zaken met betrekking tot de veiligheid van
de betrokken inrichting weergeven (artikel 9, 21 en 22 Brzo ’99).
In het kader van het Brzo ’99 heeft het bestuur van de veiligheidsregio verschillende taken en
bevoegdheden, zoals het beoordelen van het veiligheidsrapport en het uitvoeren van inspecties. Op
basis van artikel 20 van het Brzo ’99 kan het bestuur van de veiligheidsregio, na beoordeling van het
veiligheidsrapport, het bevoegd gezag adviseren de omgevingsvergunning milieu aan te passen. Dit
betreft een wettelijke adviestaak in het kader van vergunningverlening op grond van het Brzo.
34
Als gevolg van de gewijzigde SEVESO-richtlijn treedt op 1 juli 2015 een aangepast Brzo (Brzo 2015)
in werking. 36 In dit gewijzigde besluit wordt onder andere aangesloten bij de Europese CLP-
classificatiesystematiek37. Voor inrichtingen in Nederland waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn kan
dit gevolgen hebben. Zo kunnen deze inrichtingen niet meer, juist wel of in een andere categorie van
het Brzo vallen.
In paragraaf B.2.1.1 wordt ingegaan op de advisering bij inrichtingen die onder het Brzo ’99 vallen.
Besluit risico’s zware ongevallen 1999
Artikel 5:
1. Degene die een inrichting drijft, treft alle maatregelen die nodig zijn om zware ongevallen te
voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken.
2. Degene die een inrichting drijft, heeft in de inrichting een document voorhanden waarin het door
hem gevoerde beleid ter voorkoming van zware ongevallen, rekening houdend met de aanwezigheid
en de omvang van de risico's, is vastgelegd. Dit document bevat de algemene doelstellingen en
beginselen van het beleid inzake de beheersing van de risico's van zware ongevallen. Het document
kan worden opgenomen in het veiligheidsrapport, het veiligheids- en gezondheidsdocument, bedoeld
in artikel 2.42, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, dan wel in de combinatie van die
twee rapporten, bedoeld in artikel 9, tweede lid.
3. Ten einde het in het tweede lid bedoelde beleid te bepalen en uit te voeren, voert degene die een
inrichting drijft, een veiligheidsbeheerssysteem in. In het veiligheidsbeheerssysteem komen de
elementen, genoemd in bijlage II aan de orde.
4. Indien in de inrichting of een onderdeel daarvan of in de werking van de inrichting of van dat
onderdeel een verandering wordt aangebracht die voor de risico's van een zwaar ongeval belangrijke
gevolgen kan hebben, draagt degene die de inrichting drijft, er voor zorg dat het beleid ter
voorkoming van zware ongevallen en het veiligheidsbeheerssysteem opnieuw worden beoordeeld en
indien nodig worden herzien en dat het document, bedoeld in het tweede lid, dienovereenkomstig
wordt gewijzigd. Een zodanige beoordeling onderscheidenlijk herziening vindt tevens plaats indien
een verandering in het veiligheidsinzicht daartoe aanleiding geeft.
5. Onze Ministers kunnen nadere regels stellen met betrekking tot het tweede tot en met het vierde
lid.
Artikel 9:
1. Degene die een inrichting drijft, zorgt er voor dat in de inrichting een veiligheidsrapport aanwezig is
dat de actuele stand van zaken met betrekking tot de veiligheid van de betrokken inrichting
weergeeft.
2. Degene die een inrichting drijft kan het veiligheidsrapport met het veiligheids- en
gezondheidsdocument, bedoeld in artikel 2.42, tweede lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit,
combineren tot één rapport.
Artikel 20
1. Met betrekking tot een inrichting waarop dit besluit van toepassing is beziet het bevoegd gezag
telkens of de beperkingen waaronder de vergunning is verleend, en de voorschriften die daaraan zijn
verbonden, aanpassing behoeven op grond van de in het veiligheidsrapport genoemde maatregelen
en op grond van de gegevens met betrekking tot de risico's, bedoeld in bijlage III, onder 2, onder b en
c.
36 Nieuwsbrief CIV, jaargang 8, nr. 1, juli 2014. 37 CLP-classificatiesystematiek: Classification, Labelling and Packaging Regulation 1272/2008/EG.
35
2. Indien het bestuur van de veiligheidsregio waarin de inrichting is gelegen met het oog op de
toepassing van het eerste lid een advies heeft uitgebracht, betrekt het bevoegd gezag dat advies bij
de actualisering van de vergunning, bedoeld in het eerste lid.
Artikel 22
1. Degene die een inrichting drijft, stelt een intern noodplan op voor bij een zwaar ongeval binnen de
inrichting ten uitvoer te leggen maatregelen, gericht op het beperken en beheersen van zware
ongevallen en de gevolgen ervan voor de werknemers. Het intern noodplan bevat tenminste de
gegevens en beschrijvingen, bedoeld in bijlage IV.
2. Degene die een inrichting drijft draagt er zorg voor dat het intern noodplan tenminste eens per drie
jaar wordt geëvalueerd, beproefd en zonodig gewijzigd. Bij de evaluatie wordt rekening gehouden
met veranderingen die zich in de inrichting hebben voorgedaan, en met nieuwe kennis en inzichten
omtrent de bij een zwaar ongeval te nemen maatregelen.
3. Het intern noodplan en de wijziging daarvan worden, bij het ontbreken van een ondernemingsraad
of personeelsvertegenwoordiging, opgesteld met raadpleging van de belanghebbende werknemers.
Over het intern noodplan en de wijziging daarvan worden tevens de werknemers geraadpleegd van
andere werkgevers die op basis van een langlopende overeenkomst tot aanneming van werk mede in
de inrichting werkzaam zijn.
4. De werkgever zorgt ervoor dat de werknemers, de bedrijfshulpverleners, bedoeld in artikel 15,
eerste lid, van de wet, en de externe hulpverleningsorganisaties, bedoeld in artikel 3, eerste lid,
onderdeel e, van de wet, de deskundigen, genoemd in artikel 13 van de Arbeidsomstandighedenwet,
de deskundigen of arbodiensten, genoemd in de artikelen 14 en 14a van de
Arbeidsomstandighedenwet, en de werknemers van andere werkgevers, die mede in de inrichting
werkzaam zijn, desgewenst kennis kunnen nemen van het intern noodplan.
5. Het intern noodplan wordt vastgesteld:
a. voor inrichtingen die na de inwerkingtreding van dit besluit worden opgericht: voor de
inbedrijfstelling er van;
b. voor inrichtingen die voor de inwerkingtreding van dit besluit niet verplicht waren tot opstelling van
een rapport inzake de externe veiligheid op grond van de Wet milieubeheer of een
arbeidsveiligheidsrapport op grond van de Arbeidsomstandighedenwet: binnen drie jaar na de
inwerkingtreding van dit besluit;
c. voor andere inrichtingen: binnen twee jaar na de inwerkingtreding van dit besluit.
A.2.5.5 Vuurwerkbesluit Naast de wettelijke adviestaken uit de Wabo, het Bevi en het Brzo hebben de veiligheidsregio’s ook
een adviestaak die voortvloeit uit het Vuurwerkbesluit. Naar aanleiding van de vuurwerkramp in
Enschede is in 2002 het Vuurwerkbesluit in werking getreden. In het Vuurwerkbesluit38 zijn regels
opgenomen die van toepassing zijn op het opslaan en bewerken van consumentenvuurwerk en
professioneel vuurwerk en het ontbranden van professioneel vuurwerk.
38 Het Vuurwerkbesluit is met name effectgericht, in tegenstelling tot het risicobeleid dat voor de meeste andere gevaarlijke stoffen wordt gehanteerd.
36
Figuur 6: Vuurwerkopslag
Bij een aantal beschikkingen op basis van het Vuurwerkbesluit dient het bevoegd gezag Wabo het
bestuur van de veiligheidsregio 39 – binnen wiens gebied de inrichting is gelegen of waar het
professionele vuurwerk wordt ontstoken – in de gelegenheid te stellen advies uit te brengen. Dit
betreft onder meer situaties waarin maatwerkvoorschriften voor de opslag van vuurwerk worden
opgelegd (artikel 2.2.3 lid 4, artikel 3.2.2 lid 4) en vergunningen voor het tot ontbranding brengen van
vuurwerk (artikel 3B.3a lid 7, artikel 3B.4).
De advisering over ontplofbare stoffen en over opslag van grote hoeveelheden vuurwerk is in
paragraaf A.2.5.2 reeds kort besproken.
Advisering op basis van het Vuurwerkbesluit wordt verder behandeld in hoofdstuk B.4.
Vuurwerkbesluit
Artikel 2.2.3:
1. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot een in bijlage 1, onder B,
opgenomen voorschrift, voor zover dat bij het voorschrift is aangegeven.
2. De maatwerkvoorschriften gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor
dat de maatwerkvoorschriften worden nageleefd.
3. Het bevoegd gezag stelt het bestuur van de regionale brandweer binnen wiens gebied de inrichting
geheel of in hoofdzaak is gelegen, in de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van de
beschikking waarbij een maatwerkvoorschrift wordt gesteld.
4. Van de beschikking wordt mededeling gedaan door kennisgeving in één of meer dag-, nieuws- of
huis-aan-huisbladen.
Artikel 3.2.2
1. Het bevoegd gezag kan maatwerkvoorschriften stellen met betrekking tot een in bijlage 2, onder B,
opgenomen voorschrift, voor zover dat bij het voorschrift is aangegeven.
2. De maatwerkvoorschriften gelden voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt er zorg voor
dat de maatwerkvoorschriften worden nageleefd.
3. Het bevoegd gezag stelt het bestuur van de regionale brandweer binnen wiens gebied de inrichting
geheel of in hoofdzaak is gelegen, in de gelegenheid advies uit te brengen over het voorgenomen
maatwerkvoorschrift.
4. Van de beschikking wordt mededeling gedaan door kennisgeving in één of meer dag-, nieuws- of
39 In het Vuurwerkbesluit wordt nu nog gesproken over het bestuur van de regionale brandweer. Deze benaming is met invoering van de Wet veiligheidsregio’s in alle besluiten gewijzigd. Abusievelijk is de benaming in het Vuurwerkbesluit blijven staan. Dit zal bij een van de komende wijzigingen worden meegenomen.
37
huis-aan-huisbladen.
Artikel 3B.3a
7. Gedeputeerde staten stellen alvorens een ontbrandingstoestemming te verlenen de volgende
bestuursorganen en instanties in de gelegenheid advies uit te brengen:
a. Onze Minister,
b. de betrokken verlener van een luchtverkeersdienst als bedoeld in de Wet luchtvaart, voor zover het
zichzelf voortdrijvend opstijgend vuurwerk of zichzelf opstijgende pyrotechnische artikelen voor
theatergebruik betreft die in de openlucht tot ontbranding zullen worden gebracht binnen 15 kilometer
afstand van een luchthaven,
c. het bestuur van de regionale brandweer binnen wiens gebied het vuurwerk of de pyrotechnische
artikelen voor theatergebruik tot ontbranding zullen worden gebracht, en
d. de burgemeester van de gemeente aangrenzend aan de gemeente waar het vuurwerk of de
pyrotechnische artikelen voor theatergebruik tot ontbranding zullen worden gebracht, voor zover de
artikelen effect kunnen hebben binnen zijn gemeente.
Artikel 3B.4
1. In afwijking van artikel 3B.1, derde lid, onder a, kan degene aan wie een toepassingsvergunning is
verleend en die:
a. ten hoogste 20 kilogram theatervuurwerk tot ontbranding wil brengen, of
b. ten hoogste 200 kilogram consumentenvuurwerk tot ontbranding wil brengen,
voorafgaand aan het tot ontbranding brengen volstaan met een melding aan gedeputeerde staten
van de provincie waarin de artikelen tot ontbranding zullen worden gebracht.
2. Voor de bepaling van de hoeveelheid consumentenvuurwerk of theatervuurwerk, bedoeld in het
eerste lid, wordt uitgegaan van het gewicht van de artikelen als zijnde onverpakt
consumentenvuurwerk onderscheidenlijk onverpakt theatervuurwerk.
3. Artikel 3B.3, eerste en tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op de melding aan
gedeputeerde staten. Gedeputeerde staten zenden onverwijld een afschrift van de melding aan het
bestuur van de regionale brandweer binnen wiens gebied de artikelen tot ontbranding zullen worden
gebracht, aan de burgemeester van de gemeente binnen wiens gemeente de artikelen tot
ontbranding zullen worden gebracht en aan Onze Minister. Deze verzending geschiedt zo veel als
mogelijk en in ieder geval aan Onze Minister langs elektronische weg.
4. Degene die het consumentenvuurwerk of theatervuurwerk tot ontbranding wil brengen draagt er
zorg voor dat de melding ten minste twee weken voordat de artikelen tot ontbranding worden
gebracht door gedeputeerde staten is ontvangen.
5. In afwijking van het vierde lid kunnen gedeputeerde staten na overleg met de burgemeester en het
bestuur, bedoeld in het derde lid, in bijzondere omstandigheden een kortere termijn voor de melding
toestaan.
6. Artikel 3B.3a, eerste lid, eerste en tweede volzin, en vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige
toepassing.
A.2.5.6 Wet veiligheidsregio’s
In bovenstaande paragrafen is ingegaan op het wettelijk advies. Zoals in paragraaf A.2.4.3 is
aangegeven kan de veiligheidsregio ook advies uit eigen beweging geven.
Zoals in paragraaf A.2.1 is aangegeven is aan het bestuur van de veiligheidsregio een aantal taken
overgedragen op grond van artikel 10 Wvr. Een van deze taken betreft het adviseren van het bevoegd
38
gezag over de risico’s van branden, rampen en crises in de bij of krachtens de wet aangewezen
gevallen, alsmede in de gevallen die in het beleidsplan van de veiligheidsregio zijn bepaald. In het
beleidsplan kan een veiligheidsregio bepalen dat zij over de genoemde aspecten advies uitbrengt in
het kader van de omgevingsvergunning milieu. Omdat in dat geval niet in de wet of een besluit is
opgenomen dat het bevoegd gezag Wabo de aanvraag voor advies aan de veiligheidsregio moet
voorleggen, is hier in principe sprake van een advies uit eigen beweging.
Daarnaast kan het advies uit eigen beweging gebaseerd zijn op artikel 25 lid 1 onder e Wvr. Op grond
van die bepaling kan de door de veiligheidsregio ingestelde brandweer andere overheden en
organisaties adviseren op het gebied van de brandpreventie, brandbestrijding en het voorkomen,
beperken en bestrijden van ongevallen met gevaarlijke stoffen.
A.2.6 Relatie brandveiligheidsadvisering en het bevoegd gezag
A.2.6.1 Grenzen advisering veiligheidsregio
De veiligheidsregio adviseert het bestuursorgaan (het bevoegd gezag) dat een beslissing moet nemen
over de aanvraag van een omgevingsvergunning milieu. De advisering beperkt zich tot de fysieke
veiligheid, rampenbestrijding en risicobeheersing. Dat betekent dat in het advies wordt aangegeven
wat de gevolgen zijn voor de fysieke veiligheid en welke maatregelen kunnen (of dienen te) worden
genomen om de fysieke veiligheid te vergroten en de risico’s te beperken. Het advies van de
veiligheidsregio richt zich dus enerzijds op het voorkomen van incidenten en anderzijds op het zoveel
mogelijk beperken van effecten van eventuele incidenten. Daarbij betrekt de veiligheidsregio ook de
mogelijkheid om daadwerkelijk en veilig op te kunnen treden in geval van een incident.
In de praktijk kan het voorkomen dat het bevoegd gezag aan de veiligheidsregio vraagt of de
veiligheidsregio “kan instemmen met” of “akkoord gaat met” een besluit dat het bevoegd gezag
voornemens is te nemen (bijvoorbeeld het verlenen van een vergunning). Het is niet aan de
veiligheidsregio om daar een besluit in te nemen. Het bevoegd gezag maakt zelf een bestuurlijke
afweging en beoordeelt zelf of bepaalde risico’s – die onder andere in het advies van de
veiligheidsregio naar voren zijn gekomen – aanvaardbaar zijn of niet. Fysieke veiligheid is slechts één
van de belangen die een rol spelen bij de besluitvorming en moet worden afgewogen tegen andere
belangen zoals bijvoorbeeld economie, (andere) milieuaspecten, werkgelegenheid, etc. De
veiligheidsregio kan geen uitspraak doen over de aanvaardbaarheid van de risico’s die een inrichting
met zich meebrengt. Het bevoegd gezag blijft altijd zelf verantwoordelijk voor het besluit dat genomen
wordt.
A.2.6.2 Mogelijkheid zienswijze en/of beroep
Het advies van de veiligheidsregio zal over het algemeen door het bevoegd gezag Wabo worden
overgenomen. Het kan echter voorkomen dat het bevoegd gezag het advies niet overneemt.
Hieronder zal worden ingegaan op hetgeen de veiligheidsregio in dat geval kan doen.
Een omgevingsvergunning kan zijn voorbereid volgens de reguliere procedure (artikel 3.9 Wabo) of
volgens de uitgebreide voorbereidingsprocedure (artikel 3.10 Wabo). In dat laatste geval is afdeling
3.4 van de Awb (uniforme openbare voorbereidingsprocedure) van toepassing op de voorbereiding
van het besluit. Als een besluit is voorbereid met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure moet
– voordat het definitieve besluit wordt genomen – eerst een ontwerpbesluit worden gepubliceerd en
ter inzage worden gelegd. Op grond van artikel 3.12 lid 5 Wabo moet een ieder daarbij in de
gelegenheid worden gesteld om zijn zienswijzen over het ontwerpbesluit naar voren te brengen. Als
het definitieve besluit is genomen kunnen belanghebbenden beroep instellen bij de Rechtbank,
gevolgd door hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Het indienen
van een zienswijze of (hoger) beroep door samenwerkende bestuursorganen tegen elkaars besluiten
39
is eigenlijk niet wenselijk. Er mag immers vanuit worden gegaan dat het traject om te komen tot het
besluit grotendeels gezamenlijk is doorlopen.
Gelet op het feit dat zienswijzen door een ieder kunnen worden ingediend, is het indienen van
zienswijzen door de (wettelijk) adviseur tegen een besluit wel mogelijk. Dit is bij beroep anders.
Beroep kan namelijk alleen worden ingesteld door belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de
Awb. Het is de vraag of de veiligheidsregio als belanghebbende kan worden aangemerkt en daarmee
zelf beroep kan aantekenen.
Een belanghebbende is degene wiens belang rechtstreeks betrokken is bij een besluit (art. 1:2 lid
Awb). Omdat de veiligheidsregio kan worden aangemerkt als een bestuursorgaan, is art. 1:2 lid 2 van
de Awb van belang. Hierin is opgenomen dat voor bestuursorganen de aan hen toevertrouwde
belangen als hun belangen worden beschouwd. De vraag of een belang aan een bestuursorgaan is
toevertrouwd, moet worden beoordeeld aan de hand van de taken die aan dat bestuursorgaan zijn
opgedragen. Daarvoor is in de eerste plaats de wetgeving bepalend. Voor sommige bestuursorganen
zijn vanuit de wet ruime takenpakketten afleidbaar, voor andere bestuursorganen kunnen dat beperkte
takenpakketten zijn. Er moet daarnaast rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat taken
door het ene bestuursorgaan aan een ander bestuursorgaan worden overgedragen (delegatie). Het
toevertrouwde belang aan de delegataris kan daarmee worden afgeleid.
Als het gaat om de aan de veiligheidsregio toevertrouwde taken zijn de artikelen 10 en 25 van belang.
In artikel 10 is opgenomen dat door middel van de gemeenschappelijke regeling een aantal taken –
die in het betreffende artikel zijn genoemd – wordt overgedragen aan het bestuur van de
veiligheidsregio. Eén van die taken betreft het voorbereiden op de bestrijding van branden en het
organiseren van de rampenbestrijding en de crisisbeheersing.
Daarnaast moet de veiligheidsregio op grond van artikel 12 lid 3 Bevi in de gelegenheid worden
gesteld om – in verband met het groepsrisico – advies uit te brengen over de mogelijkheden tot
voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp en over de zelfredzaamheid
van personen in het invloedsgebied van de inrichting. Zoals hierboven is aangegeven heeft de
veiligheidsregio – op grond van artikel 10 van de Wvr – de taak de bestrijding van branden voor te
bereiden en de rampenbestrijding en crisisbeheersing te organiseren. Als de veiligheidsregio een
advies uitbrengt over het groepsrisico en het bevoegd gezag besluit dit advies niet in de vergunning
over te nemen, dan is het belang van de veiligheidsregio rechtstreeks bij dit besluit betrokken in de zin
van artikel 1:2 Awb. De veiligheidsregio kan in dit geval dus als belanghebbende worden aangemerkt.
Aan de veiligheidsregio is ook de advisering van het bevoegd gezag overgedragen over risico’s van
branden, rampen en crises in de bij wet aangewezen gevallen en in de gevallen die in het beleidsplan
zijn bepaald. In het beleidsplan bepaalt het bestuur van de veiligheidsregio (bestaande uit de
burgemeesters van alle betrokken gemeenten in de betreffende regio) welke taken de veiligheidsregio
dient uit te voeren. Ook deze taken kunnen worden beschouwd als taken welke aan het
bestuursorgaan zijn opgedragen en kunnen daarmee als toevertrouwde belangen worden beschouwd.
Voor het begrip ‘belanghebbende’ bij het uitbrengen van advies is verder nog van belang dat door de
veiligheidsregio – op grond van verschillende wettelijke bepalingen – advies kan worden uitgebracht.
Een advies dat is uitgebracht in het kader van het Bevi heeft een andere grondslag dan een advies
dat is uitgebracht op basis van het Vuurwerkbesluit. Dat geldt ook voor een advies dat op grond van
artikel 10 Wvr (en het daaruit voortvloeiende beleidsplan) is uitgebracht. Voor de beantwoording van
de vraag of de veiligheidsregio als belanghebbende kan worden aangemerkt in de zin van artikel 1:2
Awb, is het dus van belang op grond van welke bepaling het betreffende advies is uitgebracht.
Gelet op bovenstaande zou het bestuur van de veiligheidsregio in bepaalde gevallen als
belanghebbende in de zin van artikel 1:2 Awb kunnen worden aangemerkt. Jurisprudentie zal
uiteindelijk moeten bepalen of dit ook daadwerkelijk het geval is. Zoals eerder aangegeven is het niet
40
wenselijk dat bestuursorganen beroep aantekenen tegen elkaars besluiten. Goed overleg verdient dan
ook de voorkeur.
Wat vaker zal voorkomen is de situatie waarin de aanvrager of een derde zienswijzen indient of
beroep aantekent tegen een voorschrift dat is overgenomen uit het advies van de veiligheidsregio.
Ook in dat geval blijft het bevoegd gezag verantwoordelijk voor het besluit en moet het bevoegd gezag
dus verweer voeren. Het bevoegd gezag kan hierbij wel de veiligheidsregio vragen een nadere
toelichting te geven, de zienswijze te weerleggen of te bekijken of een oplossing kan worden
gevonden die voor alle partijen acceptabel is. De rol van de veiligheidsregio hierin wordt beschreven
in stap 6 van het werkproces, zie paragraaf B.2.1 in deel B.
A.2.7 Afstemming omgevingsvergunning met andere wet- en regelgeving
De wetgeving over veiligheid binnen en buiten een inrichting (onder andere het voorkomen van brand,
ongevallen bij brand en overige calamiteiten) is ‘versnipperd’ over verschillende wet- en regelgeving.
Een deel is geregeld in de Wabo en de daarbij behorende toetsingskaders (Wet milieubeheer,
Bouwbesluit, bouwverordening, planologisch strijdig gebruik). Een ander deel is geregeld in de Wet
veiligheidsregio’s en tot slot is nog een deel geregeld in de Arbowet- en regelgeving. Sinds de
inwerkingtreding van de Wabo ligt de uitvoering daarvan bij één bevoegd gezag (gemeente, provincie
of Rijk). Dit betekent dat alle toestemmingen die onder de Wabo vallen door hetzelfde bevoegd gezag
worden verleend. De wet- en regelgeving in het kader van de Wet veiligheidsregio’s wordt uitgevoerd
door het bestuur van die veiligheidsregio. De Arbowet en -regelgeving wordt op rijksniveau uitgevoerd
door de inspectie SZW (inspectie Sociale Zaken en Werkgelegenheid, voorheen Arbeidsinspectie).
Sinds de komst van de Wabo moet een aantal activiteiten gelijktijdig worden aangevraagd.
Onlosmakelijke activiteiten betreffen o.a. bouw en milieu, bouw en planologisch strijdig gebruik en
milieu en planologisch strijdig gebruik. Indien gelijktijdig aanvragen niet mogelijk is, kan de aanvrager
kiezen voor een gefaseerde aanvraag. Deze aanvraag bestaat uit twee fasen. Fase 1 en 2 worden
apart verleend. Het betreft dan ook twee besluiten, maar beide fasen treden gelijktijdig in werking (dus
pas als fase 2 is verleend). Door deze systematiek kunnen de voorschriften in de vergunning goed op
elkaar worden afgestemd. Voorkomen moet worden dat vergunningen worden verleend die uiteindelijk
nooit kunnen worden gebruikt. Daardoor kan de samenhangende toestemming namelijk niet worden
verleend. Het bevoegd gezag moet bovendien tegenstrijdigheid in voorschriften voorkomen, dit is ook
een voorwaarde van de wetgever. Bij een gefaseerde aanvraag is het ook mogelijk om in fase 2 het
besluit uit fase 1 aan te passen als dit noodzakelijk is.
Voor wat betreft het advies in het kader van de brandveiligheid voor de aangevraagde activiteiten is
het van belang dat hierin geen tegenstrijdigheden zitten. Het verdient dan ook de voorkeur om – als
activiteiten gelijktijdig worden aangevraagd – één advies uit te brengen. Bij een gefaseerde aanvraag
zal het advies met betrekking tot fase 2 goed moeten zijn afgestemd met het eerder gegeven advies
met betrekking tot fase 1.
Daarnaast is het bij het geven van advies in het kader van een Wabo-procedure van belang oog te
hebben voor de bedrijfsbrandweeraanwijzing. Het verlenen van een omgevingsvergunning milieu kan
in een aantal gevallen immers leiden tot een bedrijfsbrandweeraanwijzing. Daarnaast kan een
veranderings- of revisie-omgevingsvergunning bij een bestaande inrichting leiden tot aanpassing van
de bestaande bedrijfsbrandweeraanwijzing. Bij een bestaande bedrijfsbrandweeraanwijzing is het
bovendien van belang dat er in het advies ten aanzien van de omgevingsvergunning geen
tegenstrijdigheid ontstaat met (de voorschriften behorende bij) de bedrijfsbrandweeraanwijzing.
41
A.2.7.1 Gebruiksbesluit / Bouwbesluit 2012
Op 1 november 2008 is het Gebruiksbesluit in werking getreden, waarin algemene regels zijn
opgenomen met betrekking tot het brandveilig gebruik van bouwwerken. Op 1 april 2012 zijn deze
regels opgenomen in het Bouwbesluit 2012. De regels zijn van toepassing op elk gebruik van een
bouwwerk, dus ook voor bedrijven. In sommige gevallen moet een melding worden gedaan of is een
gebruiksvergunning verplicht.
Tot 1 november 2008 bevatte het Activiteitenbesluit milieubeheer voorschriften over de opslag van
brandbare niet-milieugevaarlijke stoffen, zoals hout, rubber banden en kunststoffen. Sinds de
inwerkingtreding van het Gebruiksbesluit op 1 november 2008 zijn die voorschriften overgeheveld
naar het Gebruiksbesluit en sinds 1 april 2012 naar het Bouwbesluit. Het brandbaar zijn van een stof
wordt namelijk naar huidig inzicht niet meer als direct milieurisico wordt gezien.
Als een omgevingsvergunning voor brandveilig gebruik bouwwerken (voorheen gebruiksvergunning)
gelijktijdig met andere activiteiten wordt aangevraagd, bestaat op grond van de Wabo de verplichting
om tegenstrijdige voorschriften te voorkomen. De voorschriften voor de verschillende toestemmingen
(activiteiten) zullen dus op elkaar afgestemd moeten zijn. Een vergunning brandveilig gebruik
bouwwerken moet zijn verleend voordat het gebruik van het bouwwerk aanvangt. Wanneer sprake is
van een meldingsplicht moet de melding ten minste vier weken voor de aanvang van het gebruik zijn
ingediend.
A.2.7.2 Besluit brandveilig gebruik overige plaatsen Het toekomstige “Besluit brandveilig gebruik overige plaatsen” vervangt de
brandbeveiligingsverordening. Het is de verwachting dat dit besluit op 1 januari 2015 in werking treedt,
gelijktijdig met het gewijzigde Bouwbesluit. Conform art. 3, lid 3 van de Wvr zijn daarin regels
opgenomen – voor de voor mensen toegankelijke plaatsen – omtrent het voorkomen, beperken en
bestrijden van brand, het beperken van brandgevaar en het voorkomen en beperken van ongevallen
bij brand en al hetgeen daarmee verband houdt. Dit besluit is slechts van toepassing indien hierin niet
bij of krachtens enige andere wet is voorzien. In het besluit worden regels gesteld over de
basishulpverlening op de beschreven plaatsen. Daaruit kan worden geconcludeerd dat het een soort
vangnet is.
De omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen – en dus ook het Bouwbesluit – heeft alleen
betrekking op bouwwerken. De brandveiligheid van objecten die niet kunnen worden aangemerkt als
bouwwerk – en daarmee dus ook niet bouwvergunningplichtig zijn – wordt daarom geregeld in het
toekomstige Besluit brandveilig gebruik overige plaatsen. Voorbeelden van dergelijke objecten zijn:
boten, voertuigen, containers, terreinen, steigers en feesttenten. Indien in deze objecten
bedrijfsmatige activiteiten met gevaarlijke stoffen plaatsvinden, zal dat uiteraard weer onder het
domein milieu vallen.
In het besluit is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij het Bouwbesluit 2012 (voor wat betreft
gebruik). Dit geldt voor zowel de procedures (vergunning- of meldingplichtig) als de technische
voorschriften.
A.2.7.3 Besluit veiligheidsregio’s
Het bestuur van de veiligheidsregio kan een inrichting – die in geval van brand of een ongeval
bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid kan opleveren – aanwijzen als bedrijfsbrandweerplichtig.
Deze bevoegdheid is gebaseerd op artikel 31 van de Wvr en is verder uitgewerkt in het Besluit
veiligheidsregio’s (Bvr). De aanwijzing geschiedt op basis van informatie die door de inrichting wordt
geleverd in de vorm van een bedrijfsbrandweerrapport40 en eventuele aanvullingen op dat rapport.
Indien een inrichting door de activiteiten ook kan vallen onder de aanwijsgronden voor het hebben van
een bedrijfsbrandweer, wordt de aanvrager – in het kader van risicobeheersing – hierover
40 Bij VR-plichtige Brzo-bedrijven deels opgenomen in het veiligheidsrapport.
42
geïnformeerd. In het geval dat een bovenmatig (rest)risico niet met voorzieningen wordt beheerst, kan
dit mogelijk leiden tot een aanwijzing tot het hebben van een bedrijfsbrandweer.
A.2.7.4 Relatie bedrijfsbrandweren en de omgevingsvergunning milieu
De relatie tussen de omgevingsvergunning milieu en het Besluit veiligheidsregio’s gaat terug tot de
oorsprong van de voorloper van dit laatste besluit: het Besluit bedrijfsbrandweren. Dit besluit moest
een einde maken aan de wildgroei van bedrijfsbrandweren die werden geëist, omdat bronmaatregelen
niet afdoende waren voor bescherming van de omgeving. Het besluit verwijst dus voor de definitie
‘inrichting’ niet naar de brandbeveiligingsverordening, maar naar de Wm. Daarnaast gaat het besluit
ervan uit dat er voldoende bronmaatregelen worden opgenomen in de omgevingsvergunning milieu en
beperkt het besluit zich tot de effectbeperkende en -bestrijdende maatregelen. Voor een advies over
een omgevingsvergunning milieu kan dus ook in dit kader worden gedacht.
De relatie werkt echter ook andersom. Het bevoegd gezag is wettelijk adviseur ten aanzien van de
bedrijfsbrandweeraanwijzing. In de toelichting op de Wvr is opgenomen dat de bevoegdheid om te
bepalen dat een inrichting over een bedrijfsbrandweer moet beschikken is neergelegd bij het bestuur
van de veiligheidsregio. Dit bestuur kan een brede afweging maken over de kwaliteit en capaciteit van
de repressieve brandweerzorg in de regio. Op basis van deze afweging beoordeelt het bestuur of
bepaalde (rest)risico’s afgedekt moeten worden door bedrijfsbrandweren, indien er in geval van een
brand of ongeval sprake is van een bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid. Dit is een afgeleide
taak van het college van Burgemeester en Wethouders, dat het bevoegd gezag is voor de
brandweerzorg. Als het in het kader van de vergunningvoorwaarden relevant is, kan het college van
Burgemeester en Wethouders (evenals de provincie in geval dit overheidsorgaan de vergunning
verleent) de veiligheidsregio vragen een inrichting aan te wijzen als bedrijfsbrandweerplichtig.41
A.2.8 Advisering bij toezicht en handhaving Wabo
Ook bij het toezicht op de naleving en de handhaving van wet- en regelgeving kan de veiligheidsregio
als adviseur van de milieu-inspecteur/toezichthouder optreden. Het is aan te bevelen dat de milieu-
inspecteur goede werkafspraken maakt met de veiligheidsregio en vice versa. Dit is met name van
belang in die gevallen waar de inspecteur extra fysieke veiligheidskennis nodig heeft en bij
inrichtingen waar (bij de vergunningverlening) het brandweeradvies een belangrijke rol heeft gespeeld.
Hoewel deze handreiking zich richt op de rol van de brandweer als adviseur van de
omgevingsvergunning milieu, is het van belang om ook even stil te staan bij de rol van de
veiligheidsregio bij toezicht en handhaving en de verschillen tussen deze rollen te benoemen.
Toezicht is het erop toezien dat wettelijke voorschriften worden nageleefd. Dat gebeurt veelal door het
uitvoeren van inspecties. De bevoegdheid voor het houden van toezicht op de naleving van
omgevingsvergunningen ligt bij het bevoegd gezag: meestal het college van Burgemeester en
Wethouders. Bij Brzo-inrichtingen die verplicht zijn een veiligheidsrapport (VR) op te stellen, ligt deze
bevoegdheid bij het bevoegd gezag Wabo, de Inspectie SZW en het bevoegd gezag
rampenbestrijding (het bestuur van de veiligheidsregio). Deze inspectiepartners voeren gezamenlijk
een Brzo-inspectie uit. Na afronding van een inspectie stemmen de toezichthouders af wie welke
overtredingen handhaaft.
Overeenkomstig de Landelijke Handhavingsstrategie Brzo 1999 van de LAT-RB [versie 2013] ligt het
primaat voor het opleggen van een sanctie bij de organisatie die verantwoordelijk is voor de door de
overtreding bedreigde ‘waarde’. Dat betekent dat het bestuur van de veiligheidsregio handhavend
optreedt als het belang van de voorbereiding van de rampenbestrijding in het geding is. Wanneer een
41 Memorie van toelichting Wet veiligheidsregio’s, Tweede Kamer, vergaderjaar 2006-2007, 31117, nr. 3. pag.25
43
overtreding meerdere ‘waarden’ bedreigt, beoordelen de handhavingspartners wat logisch is vanuit de
wetgeving en wat het meest effectief is.
Als de brandweer als adviseur van het bevoegd gezag optreedt, maakt het bevoegd gezag zelf de
afweging en neemt het bevoegd gezag ook zelf de beslissing. De brandweer geeft aan wat vanuit het
oogpunt van (brand)veiligheid van belang is, maar maakt geen afweging en neemt ook geen
beslissing.
Op grond van artikel 61 van de Wvr is het bestuur van de veiligheidsregio bevoegd ambtenaren aan te
wijzen die belast zijn met het toezicht op de naleving van het bij artikel 30 en 31 bepaalde, of het bij
artikel 48 bepaalde ten aanzien van de krachtens artikel 17 aangewezen inrichtingen. Dit betreft het
toezicht op de naleving van de bedrijfsbrandweeraanwijzing en het toezicht op de naleving van het
Brzo ’99, voor zover de daarin opgenomen artikelen hun grondslag vinden in artikel 48 c.q. artikel 31
Wvr. Zoals hierboven al is aangegeven betekent dit dat het bestuur van de veiligheidsregio
handhavend optreedt als het belang van de voorbereiding van de rampenbestrijding in het geding is.
Met andere woorden betreft dit de handhaving op het verschaffen van informatie die nodig is voor de
adequate voorbereiding op rampenbestrijding en crisisbeheersing.
Indien geconstateerd wordt dat de genoemde wettelijke voorschriften niet worden nageleefd, kan op
grond van artikel 63 Wvr handhavend worden opgetreden door het bestuur van de veiligheidsregio.
Het bevoegd gezag kan bestuursrechtelijke sancties opleggen, zoals bestuursdwang of een last onder
dwangsom. Sinds de inwerkingtreding van de Wvr heeft het bestuur van de veiligheidsregio dus een
zelfstandige beslissingsbevoegdheid tot het opleggen van een sanctie. In tegenstelling tot hetgeen
destijds in de Brandweerwet was opgenomen, voert zij deze bevoegdheid niet in mandaat uit. De
veiligheidsregio is als bestuursorgaan zelf verantwoordelijk voor de door haar genomen besluiten.
44
B PROCES
B.1 Inleiding Dit hoofdstuk behandelt de procedures bij de adviestaak van de
veiligheidsregio met betrekking tot de omgevingsvergunning. De
nadruk ligt hierbij op het adviseren van aspecten om
incidenten/rampen te voorkomen, zelfredzaamheid te vergroten
en de mogelijkheden om rampen of incidenten te bestrijden.
Hierbij speelt de expertise van de veiligheidsregio een grote rol bij
het benoemen van scenario’s en bijbehorende maatregelen.
B.1.1 Advies van de veiligheidsregio
De veiligheidsregio mag in principe altijd adviseren. Echter, vanuit het oogpunt van fysieke veiligheid
zijn niet alle inrichtingen relevant. Het is daarom verstandig vooraf af te stemmen met het bevoegd
gezag voor welke inrichtingen de veiligheidsregio in de gelegenheid wil worden gesteld om advies uit
te brengen.
Niet bij alle milieuactiviteiten is advies van de veiligheidsregio noodzakelijk. Landelijk is in het
zogenaamde basistakenpakket een overzicht gegeven bij welke inrichtingen het minimaal wenselijk is
dat de veiligheidsregio betrokken is. Onderstaande lijst geeft hier invulling aan. In Bijlage II staan
daarnaast een toezichtmatrix en -frequentie voor inrichtingen die interessant zijn voor de adviseur van
de veiligheidsregio.
Activiteiten
Grondslag Risicoafweging/motivatie
Mijnbouw Wabo artikel 2.1 lid e Mijnbouwwet
Grote (brand)veiligheidsrisico's, Beheersbaarheid van calamiteiten
Brzo´99 Wabo artikel 2.1 lid e Brzo '99
Wettelijke adviestaak Grote (brand)veiligheidsrisico's
Opslaan en bewerken van vuurwerk > 1000 kg Tot ontbranding brengen van vuurwerk
Wabo artikel 2.1 lid e Vuurwerkbesluit
Wettelijke adviestaak (Vuurwerkbesluit) Grote (brand)veiligheidsrisico's
Activiteiten met gevaarlijke stoffen die voldoen aan de ondergrens van een PGS en indien er bij een calamiteit in de inrichting (letale) effecten buiten de inrichting te verwachten zijn
Wabo artikel 2.1 lid e
Grote (brand)veiligheidsrisico's, Beheersbaarheid van calamiteiten
Bevi-object Wabo artikel 2.1 lid e Bevi
Wettelijke adviestaak op groepsrisico en mogelijkheid tot voorbereiding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval. Grote (brand)veiligheidsrisico's
Kernenergie Wabo artikel 2.1 lid e Kernenergiewet
Mogelijkheid tot voorbereiding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval. Grote (brand)veiligheidsrisico's
Melding op basis Activiteitenbesluit bij: - Gelijkwaardigheid op standaardvoorschriften ( Activiteitenbesluit art. 1.7) - Maatwerkvoorschriften voor nadere invulling/aanvulling (Activiteitenbesluit art. 1.6) standaardvoorschriften - Zorgplicht, voorschriften voor activiteiten die niet gereguleerd zijn in
Wet Milieubeheer Indien deze voorschriften betrekking hebben op brandveiligheid. Het betreft hier dus niet de meldingen die voldoen aan de standaardvoorschriften
Advies op basis van art. 10 Wvr; adviseren bevoegd gezag over risico's op brand en crises en het inventariseren van risico's op brand en crises
45
activiteiten besluit of ministeriële regeling (Activiteitenbesluit art. 2.1)
Inrichtingen met ontplofbare stoffen Inrichtingen met vuurwapens
Wabo artikel 2.1 lid e IVB cat 3.1., 3.5 en 17
Wettelijke adviestaak Verhoogd risico repressief brandweeroptreden
Nieuwe innovaties waar nog geen standaard regels voor zijn, zoals biogasinstallaties, LNG en waterstof toepassingen e.d.
Wet milieubeheer Nieuwe inzichten in risico's. Verhoogd risico en mogelijk maken goede operationele voorbereiding op repressief brandweeroptreden
Niet-Bevi inrichting met een 10-6 PR contour buiten de inrichting
Wet milieubeheer Adviestaak op groepsrisico en mogelijkheid tot voorbereiding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval. Grote (brand)veiligheidsrisico's
Risico op stofexplosie Wet milieubeheer Specifieke brandweerkennis. Verhoogd risico brandweeroptreden
Opslag van gevaar opleverende stoffen zoals cacao of grote hoeveelheden afval
Wet milieubeheer Specifieke kennis van bestrijdingstechnieken nodig
Inrichtingen waarin brandbeheer- of brandbeveiligingsinstallaties worden toegepast
Wet milieubeheer Specifieke brandweerkennis
Maatwerkoplossingen om tot gelijkwaardig brandveiligheidniveau te komen
Wet milieubeheer Grote (brand)veiligheidsrisico's, Beheersbaarheid van calamiteiten
Figuur 7 Betrokkenheid veiligheidsregio
B.1.2 Type inrichtingen
Inrichtingen kunnen onderverdeeld worden in meldingplichtige en vergunningplichtige inrichtingen.
Voor het overgrote deel van de inrichtingen of onderdelen daarvan zijn algemeen geldende regels
opgesteld: het Activiteitenbesluit. Afhankelijk van het soort activiteiten en/of de omvang van de
inrichting kan de veiligheidsregio hierop adviseren. Dit zal zich beperken tot toezicht of, in enkele
gevallen, advisering bij maatwerkvoorschriften. In een beperkt aantal gevallen is voor de activiteit of
inrichting een omgevingsvergunning noodzakelijk.
De categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden, in art 2.1 van het Besluit omgevingsrecht
(=Bor) aangewezen. Dit zijn categorieën inrichtingen waartoe een IPPC-installatie behoort en de
categorieën inrichtingen die als zodanig zijn aangewezen in bijlage I, onderdeel B, en onderdeel C.
Grofweg worden in onderdeel B inrichtingen opgenoemd waarop een ander besluit van toepassing is
(w.o. Bevi, BRZO, LPG-tankstations, MER-plichtige e.d) en in onderdeel C inrichtingen met een
bepaalde activiteit.
Tevens wordt hier bepaald wie het bevoegd gezag is voor dat type inrichting. In bijna alle gevalle zal
de gemeente het bevoegd gezag zijn behalve wanneer er sprake is van een IPPC-installatie of een
BRZO-inrichting. Dit volgt uit artikel 3.3 lid 1 van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Met name de
laatste zin is hierbij bepalend.
Gedeputeerde staten van de provincie waar het betrokken project in hoofdzaak zal worden of wordt
uitgevoerd, zijn bevoegd te beslissen op een aanvraag die betrekking heeft op activiteiten met
betrekking tot een inrichting die behoort tot een categorie ten aanzien waarvan dat in bijlage I,
onderdeel C, is bepaald. De eerste volzin geldt slechts voor activiteiten met betrekking tot een
inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort of waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 1999
van toepassing is.
46
Het Activiteitenbesluit kent vervolgens drie type inrichtingen; A, B en C.
Type A-inrichtingen
Dit zijn inrichtingen die onder het zogenaamde lichte regime van het Activiteitenbesluit vallen, omdat
de activiteiten die worden uitgevoerd in mindere mate milieubelastend zijn. Dergelijke inrichtingen zijn
niet verplicht bij de oprichting of een wijziging een melding te doen aan het bevoegd gezag. In artikel
1.2 van het Activiteitenbesluit worden de criteria genoemd aan de hand waarvan een inrichting als
type A moet worden beschouwd. Vervolgens worden in artikel 1.4 van het Activiteitenbesluit de
mogelijke, van toepassing zijnde, onderdelen uit het Activiteitenbesluit genoemd. Voor dit type
inrichtingen geldt, met uitzondering van enkele specifieke voorschriften, slechts het inrichting
gerelateerde gedeelte van het besluit. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om kantoren, een groot deel van
de schoolgebouwen, kleine detailhandel en zorginstellingen.
Type B-inrichtingen
Dit zijn inrichtingen die volledig onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit vallen. Het gaat
hierbij om de inrichtingen (niet zijnde type A of C). Inrichtingen type B zijn bijvoorbeeld
garagebedrijven, metaalbewerkende bedrijven en bepaalde zeefdrukkerijen. Bij wijzigingen van het
Bor worden steeds meer soorten bedrijven of activiteiten als type B aangemerkt. Voor type B-
inrichtingen geldt geen vergunningplicht (meer).
Type C-inrichtingen
Dit zijn inrichtingen die vooralsnog niet volledig onder de algemene regels van het Activiteitenbesluit
kunnen vallen en dus vergunningplichtig blijven. Voor dergelijke inrichtingen geldt overigens wel dat
het Activiteitenbesluit gedeeltelijk van toepassing kan zijn.
Met het stroomschema in Figuur 8 is eenvoudig te bepalen welk van de bovenstaande typen op de
inrichting van toepassing is. Dit is bepalend voor welke hoofdstukken uit het Activiteitenbesluit op de
inrichting van kracht zijn.
47
Is op grond van art 2.1 Wabo een omgevingsvergunning vereist?
Bor, bijlage I
Wordt voldaanaan de criteria zoals zijn vermeld in
Activiteitenbesluit, art 1.2 voor inrichting type A?
Inrichting Type A Inrichting Type B Inrichting Type C
Geen activiteit milieu in het kader van de Wabo
Nee
Ja
Nee
Ja
Nee
Ja
MeldingplichtBarim
Volgende voorwaarden Activiteitenbesluit /-regeling zijn. rechtstreeks werkend:
* Hoofdstuk 2* Hoofdstuk 3* Hoofdstuk 4* Hoofdstuk 6
Volgende voorwaarden Activiteitenbesluit /-regeling zijn rechtstreeks werkend:
* Hoofdstuk 2 m.u.v. afd 2.10* Hoofdstuk 3* Hoofdstuk 4* Hoofdstuk 6
Volgende voorwaarden Activiteitenbesluit /-regeling zijn rechtstreeks werkend:
* Hoofdstuk 2 (deels)* Hoofdstuk 3 (deels)* Hoofdstuk 5* Hoofdstuk 6
VergunningplichtWabo
Er is sprake van een bedrijfsmatige activiteit, boven één of meer
ondergrens (zen) zoals opgenomen in Bor, bijlage I
Figuur 8 Stroomschema type inrichting
48
B.2 Advisering Wabo / Wet milieubeheer
B.2.1 Proces van vergunningverlening
Een omgevingsvergunning bestaat uit de aanvraag, een considerans en een voorschriftenpakket (zie
ook paragraaf A.2.3).
Voor een inrichting die vergunningplichtig is, kunnen verschillende soorten vergunningen en/of
wijzigingen hierop worden aangevraagd. Te weten:
1. oprichtingsvergunning;
2. veranderingsvergunning;
3. revisievergunning;
4. wijzigingsprocedures conform Wabo artikel 2.29 tot en met 2.33;
5. milieuneutrale wijziging Wabo artikel 3.10 lid 3.
Het bevoegd gezag is verantwoordelijk na te gaan of een bedrijf de juiste procedure heeft
aangevraagd. Het bevoegd gezag kan het college van Burgemeester en Wethouders zijn, maar een
inrichting kan ook onder provinciaal bevoegd gezag vallen.
Ad.1
Een oprichtingsvergunning wordt aangevraagd bij het starten van een bedrijf of activiteit. Het advies
van de veiligheidsregio moet gaan over de gehele inrichting.
Ad.2
Bij een veranderingsvergunning wordt alleen het gedeelte van de inrichting beoordeeld dat wordt
veranderd of gewijzigd. Het advies van de veiligheidsregio mag dus alleen betrekking hebben op de
veranderingen bij het bedrijf. De reeds verleende oprichtings- of revisievergunning blijft van toepassing
en is bij het opstellen van het advies van belang. Let dus bij de advisering op de samenhang van
bestaande en nieuwe maatregelen.
Ad.3
Een revisievergunning wordt aangevraagd indien het bevoegd gezag dit noodzakelijk vindt. Voor de
inrichting is reeds een oprichtingsvergunning aangevraagd. Aan de hand van diverse veranderingen,
waarvoor meerdere vergunningen of meldingen zijn afgegeven, kan het bevoegd gezag oordelen dat
er een nieuwe vergunning voor de gehele inrichting moet worden aangevraagd. Over het algemeen
dient na ongeveer vijf jaar te worden beoordeeld of een nieuwe revisievergunning voor de inrichting
noodzakelijk is. In tegenstelling tot de veranderingsvergunning is een revisievergunning geen
aanvulling op de eerder verleende vergunning(en), maar vervangt deze de eerdere vergunning
volledig (of deels in geval van een deelrevisievergunning). Het advies van de veiligheidsregio moet
gaan over de gehele inrichting.
Ad.4
Tot slot zijn er nog de procedures voor het wijzigen of intrekken van een (deel van de) vergunning (art.
2.29 t/m art. 2.33). Het bevoegd gezag is verplicht regelmatig te bezien of de vergunning moet worden
geactualiseerd. In dat kader beoordeelt het bevoegd gezag onder andere of de
vergunningvoorschriften nog toereikend zijn voor de bescherming van het milieu, gezien de
technische ontwikkelingen. Indien het bevoegd gezag beoordeelt dat de vergunning niet meer
toereikend is, dient zij deze te actualiseren. Van overheidswege (ambtelijk) kunnen dan de
vergunningvoorschriften, of de beperkingen waaronder een vergunning is verleend, worden gewijzigd.
Bijvoorbeeld omdat de regelgeving is veranderd, er nieuwe inzichten zijn of er een nieuwe best
beschikbare techniek (BBT) is, die in de vergunning moet(en) worden opgenomen.
Ook kan de vergunninghouder verzoeken de voorschriften of beperkingen aan te passen. Dit kan
bijvoorbeeld omdat blijkt dat bepaalde voorschriften in de praktijk niet aansluiten bij de werkwijze van
49
de inrichting en er gebruik wordt gemaakt van een gelijkwaardig alternatief. Het advies van de
veiligheidsregio mag dus alleen betrekking hebben op verandering van de voorschriften.
Ad.5
Indien de wijzigingen dusdanig zijn dat er geen extra of andere milieubelasting optreedt dan de reeds
vergunde situatie, of de milieubelasting juist vermindert, kan dit middels een zogenaamde ‘melding
milieuneutrale verandering’ worden aangegeven bij het bevoegd gezag. Een milieuneutrale
verandering kan alleen worden geaccepteerd of geweigerd. Aan een dergelijke melding kunnen geen
voorschriften worden gekoppeld. Toch kan de veiligheidsregio om advies worden gevraagd. De
veiligheidsregio dient na te gaan of de reeds voorgeschreven eisen toereikend zijn ten aanzien van de
geplande wijzigingen. De aantoonplicht ligt in principe bij het bedrijf. Een bedrijf kan in de melding zelf
maatregelen beschrijven waarmee een gelijkwaardig veiligheidsniveau wordt behaald als bij de reeds
vergunde situatie. Het is aan te raden tijdens een vooroverleg met de vergunningverlener en de
inrichtinghouder aan te geven wat en welke voorzieningen in de melding moeten worden omschreven
om een eventuele weigering te voorkomen.
Relatie met andere regelgeving en het advies
Voorschriften met betrekking tot brandbeveiligingsmaatregelen en –voorzieningen, die op grond van
de diverse wetten worden voorgeschreven, moeten elkaar aanvullen en mogen elkaar absoluut niet
tegenspreken. Derhalve is het van belang de relatie met andere regelgeving te kennen. Hieronder
volgen kort de zaken die van belang zijn bij het advies voor een omgevingsvergunning.
Het Bouwbesluit 2012 regelt onder andere de veiligheid van het bouwwerk: bouwkundig (Hfst 2),
installatietechnisch (Hfst 6) en gebruik (Hfst 7). Denk daarbij aan constructieve veiligheid,
brandveiligheidsinstallaties, veilig vluchten, beperking van de omvang van een brand, maar ook zaken
als bluswatervoorziening en bereikbaarheid. Het Bouwbesluit 2012 regelt ook een extern aspect en
dat is de beperking van brandoverslag naar naastgelegen percelen.
De omgevingsvergunning milieu behandelt vaak dezelfde onderwerpen, maar beoogt een ander doel.
Deze vergunning handelt met name over de beperking van de inrichtingsgrens-overschrijdende
effecten bij brand en calamiteiten en probeert ervoor te zorgen dat de effecten daarvan voor het
leefmilieu beheersbaar blijven. In het kader van de omgevingsvergunning milieu worden de risico’s
meer benaderd vanuit de activiteiten en niet vanuit het bouwwerk.
In het Bouwbesluit 2012 worden ook de algemene gebruiksvoorwaarden geregeld met het oog op het
brandveilig gebruiken van een bouwwerk. Denk hierbij aan het beschikken over en onderhouden van
installaties en blusmiddelen, maar ook de organisatorische aspecten van het brandveilig gebruik.
De veiligheid voor medewerkers is geregeld in de Wet Arbeidsomstandigheden (Arbowet). De
Inspectie SZW (voormalige Arbeidsinspectie) is hiervoor de controlerende instantie. Het geniet de
voorkeur om risico’s zoveel mogelijk bij de bron aan te pakken. Aangezien een incident zich eerst
binnen de inrichting ontwikkelt, voordat invloeden voor de omgeving merkbaar zijn, zit er een grote
overlap tussen regels en maatregelen vanuit de genoemde regelgevingen. Zeker op dit gebied is het
van belang dat maatregelen elkaar niet tegenspreken. Een goede afweging en afstemming zijn dus
noodzakelijk.
Uiteraard zijn er ook diverse raakvlakken met andere wet- en regelgeving, zoals de Wet ruimtelijke
ordening, Wet verontreiniging oppervlaktewateren, enz.
Kwaliteit van het advies van de veiligheidsregio
De kwaliteit van het advies van de veiligheidsregio voor de omgevingsvergunning is van
doorslaggevend belang voor de mate waarin het advies wordt overgenomen en ook daadwerkelijk
bruikbaar is voor de inrichting (en de brandweer). Kwaliteit kan op verschillende manieren worden
beschreven:
50
1. als zijnde de tijdigheid van een advies,
2. de uniformiteit in de vorm van het advies (vergelijkbaar bij vergelijkbare bedrijven), of
3. de juistheid van het advies als het gaat om de zwaarte van de inhoudelijke adviezen.
4. leesbaarheid, afgestemd op de doelgroep of geadviseerde(n) en andere betrokkenen (bv. de
inrichting).
De Wabo kent al enkele bepalingen die als kwaliteits- c.q. integriteitseisen aangemerkt kunnen
worden. In artikel 7.4 van het Bor worden eisen gesteld aan de uitvoeringsorganisatie. Zo mag iemand
die belast is met de advisering niet zijn belast met het toezicht. De onderscheidende functies van
toezicht en advisering moeten op de persoon gescheiden zijn (op dossierniveau is dus niet afdoende).
Ook mag iemand niet te lang belast zijn met het toezicht op dezelfde inrichting.
Vervolgens zijn de “kwaliteitscriteria 2.1” verschenen, waarin eisen worden gesteld aan de
organisaties die de VTH-taken uitvoeren. Bij de oprichting van de RUD’s zijn deze als maatlat gaan
gelden. Deze landelijke criteria stellen onder meer eisen aan opleidingsniveau, werkaanbod,
werkervaring en kritische massa. Uiteraard kan deze lijn worden doorgetrokken naar de
veiligheidsregio’s, als die zich willen profileren als volwaardige adviesorganisatie voor deze RUD’s.
Uniformiteit in de advisering is een item waar steeds meer de nadruk op komt te liggen. Het
bedrijfsleven vraagt om een zogenaamd “Level playing field”. Voor een deel wordt hier meer vorm aan
gegeven door de schaalvergroting naar veiligheidsregio’s en nog groter zoals BRZO-regio’s. Naast
deze landelijke ontwikkeling verdient het voor de adviseurs aanbeveling om buiten de grenzen van de
eigen organisatie te kijken en de samenwerking op te zoeken. Met deze handreiking levert het
netwerk Risicobeheersing van BrandweerNL hier een bijdrage aan.
Advisering op het gebied van de omgevingsvergunning milieu is veelal complex en vraagt
specialistische kennis. Het aantal van dit soort adviezen is vele malen kleiner dan het reguliere
preventie-advieswerk. Dit betekent dat er goed gekeken moet worden naar de schaalgrootte waarop
dit wordt georganiseerd. Op onderdelen zijn er al specifieke kwaliteitscriteria verschenen in de vorm
van de “Kwaliteitscriteria voor inspecteurs. Dit hoofdstuk behandelt de kwaliteit van het advies en wel
op drie niveaus;
A. de kwaliteit van de adviseur fysieke veiligheid,
B. de kwaliteit van de organisatie, zowel in werkwijze als in borging, en
C. de kwaliteit van het advies.
Ad A. De adviseur fysieke veiligheid
Voor veel regio’s geldt dat advisering in het kader van milieuwetgeving een specialistische taak is. Dit
betekent dus dat er goed moet worden gekeken naar de persoon die deze advisering uitvoert. In veel
regio’s, gemeenten en brandweerkorpsen heet deze persoon al de ‘specialist Risico’s en Externe
Veiligheid’, de ‘specialist Industriële Veiligheid’, de ‘adviseur Risicobeheersing’ of de ‘Fire Safety
Engineer’. In deze handreiking wordt hij of zij de adviseur fysieke veiligheid genoemd. Deze term dekt
de lading van alle voorgaande benamingen.
De basis voor de opleiding van de adviseur fysieke veiligheid zijn de eisen die in het Besluit
kwaliteitseisen personeel veiligheidsregio’s staan. In veel gevallen betekent dit tevens dat de adviseur
fysieke veiligheid over een hoger of academisch werk- en denkniveau moet beschikken.
De adviseur fysieke veiligheid heeft ervaring in het geven van advies. Dat betekent dat deze persoon
tenminste verstand heeft van:
de Algemene wet bestuursrecht en welke eisen deze stelt aan vergunningverlening en
advisering;
de wetgeving waar zijn advies onderdeel van uitmaakt, bijvoorbeeld de Wm, Wabo, Ww en
Wvr;
51
relevante richtlijnen en normen (PGS, NEN, BBT e.d.);
de relatie met de brandweerprocessen, rampenbestrijding, slagkracht, risicobeheersing,
brandveiligheidsvoorzieningen;
de bedrijfsprocessen van de inrichting (logistiek/fysisch/chemisch);
brandveiligheidsmaatregelen (BIO);
certificering (CCV/LPCB), zie het kader in hoofdstuk 5.
Vanzelfsprekend is kennis van daadwerkelijke brandweerinzetten zeer gewenst.
Naast de kennis waarover de adviseur fysieke veiligheid dient te beschikken, dient de adviseur ook
voldoende ervaring op te doen om deze kennis te onderhouden. In het algemeen kan worden gesteld
dat een persoon, die minder dan 20% van zijn tijd aan één unieke specialistische taak besteedt, extra
inspanning moet doen om deze te onderhouden.
Minder goed vast te leggen is of de adviseur fysieke veiligheid naast kennis en ervaring ook de
overige juiste competenties heeft om een goed advies te geven. Hier valt met name te denken aan
competenties genoemd in de diverse kwalificatieprofielen die opgenomen zijn in het besluit personeel
veiligheidsregio’s. In principe zijn deze competenties afgeleiden van de persoonlijkheid van de
adviseur en de motivatie om de taak uit te voeren42. Een goede selectie en mogelijke assessments
van de adviseurs bij aanname en een goede begeleiding in groei en monitoring van
werknemerstevredenheid is dus van belang. Door de grote verscheidenheid aan adviezen is het niet
mogelijk een set specifieke competenties te geven. Er zou naar gestreefd moeten worden dat de
adviseur genoeg zelfkennis heeft om dit te onderkennen. Een voorwaarde is dan wel dat er
ondersteuning beschikbaar is binnen de organisatie (of daarbuiten) voor zaken bij de taakuitvoering,
waar de adviseur zelf niet de juiste competenties voor heeft.
Naast technisch inhoudelijke kennis en kennis over de processen, is het ook van belang dat de
adviseur het advies goed kan overbrengen. In de praktijk kunnen adviezen, ondanks dat ze technisch
inhoudelijk misschien volledig correct zijn, zonder een juiste uitleg door het bevoegd gezag of een
bedrijf worden gezien als 'gouden brandkranen' of 'de brandweer ziet alles branden'. De adviseur moet
kunnen aangeven waarom de in het advies genoemde maatregelen van belang zijn en wat de
gevolgen kunnen zijn als deze niet worden opgenomen. Dit vereist competenties, waar niet iedere
specialist over beschikt. In dergelijke situaties kan de organisatie ook weer een rol spelen.
Ad. B. Kwaliteit van de organisatie
Het goed functioneren van de adviseurs fysieke veiligheid is afhankelijk van een goed functionerende
organisatie. Daarom is het raadzaam ook eisen te stellen aan de organisatie. Een gouden regel in het
management is dat fouten in de uitvoering worden veroorzaakt door gebreken op tactisch niveau.
Deze worden veroorzaakt door onduidelijkheden in de strategie van de organisatie. Hiermee ligt de
oplossing voor problemen altijd in de bovenliggende managementlaag. Een onduidelijke strategie is
vaak het gevolg van een ontbrekende visie op de organisatiedoelen of -waarden. Hiermee wordt
duidelijk dat het vastleggen van een visie op de activiteit ‘milieuadvisering’, duidelijke en vastgelegde
uitgangspunten, procedures en werkinstructies van direct belang zijn voor de kwaliteit van het advies.
Samengevat heeft de organisatie minimaal:
Een uitvoering van advisering, die in elk geval wordt ondersteund met een beschrijving van de
werkwijze, de procedure of het proces (inclusief doelbeschrijving);
Een beleidskader voor de werkzaamheden beschikbaar in één of meerdere documenten. Het
bevat in elk geval de uitgangspunten voor de uitvoering van het advies in tijdigheid en kwaliteit
en de inhoudelijke basis voor de adviezen. De organisatie heeft de juiste mandaten en
middelen om de activiteiten te kunnen uitvoeren;
42 KPMG model voor competentiemanagement
52
Een visie op de rol van het advies in de beheersing van risico’s en de inzet bij
hulpverleningsactiviteiten. Deze visie is ook beschikbaar voor de adviseurs fysieke veiligheid.
Ter borging van bovenstaande kan het noodzakelijk zijn certificering van managementsystemen of
managementmodellen, zoals INK, structureel toe te passen.
De kwaliteit van de organisatie wordt ook bepaald door de robuustheid van de activiteitenuitvoering en
de mate waarin vervanging en intervisie kan plaatsvinden. Dit betekent dat er minimaal twee personen
binnen de functionele organisatie met één soort advies actief moeten zijn en één persoon in opleiding.
Hiervan uitgezonderd zijn een eventuele coördinator, manager of andere hiërarchisch meerdere. Een
specifieke eis aan de adviseur fysieke veiligheid is, dat hij niet betrokken mag zijn bij de controle van
de door hemzelf opgelegde adviezen. De adviseur is bij voorkeur niet anderszins betrokken bij
hetzelfde bedrijf.
Daar waar een organisatie niet aan deze kritische massa kan voldoen, is het gewenst deze kritische
massa wel te zoeken. Dit betekent niet per definitie het uitbesteden van werkzaamheden, maar wel
het zoeken van een functionele samenwerking met andere regio’s. Door poolvorming kan aan de
kritische massa worden voldaan en voldoende vervanging en intervisie worden gegarandeerd.
Uiteraard vraagt dit type samenwerking een soort formele bevestiging in een convenant,
werkafsprakendocument of dienstverleningsovereenkomst.
Ad. C. Kwaliteit van het advies
Uiteindelijk zal het advies van de adviseur fysieke veiligheid ook van voldoende kwaliteit moeten zijn.
Het meest basaal is dat het advies voor de ontvanger herkenbaar moet zijn. Is het een antwoord op
de vraag die is gesteld over het voorliggende vergunningverzoek, de vergunningwijziging of melding?
Is het herkenbaar in de zin van een helder format en is duidelijk wat van de milieuambtenaar of het
bedrijf wordt verwacht? De herkenbaarheid wordt tevens vergroot als wordt aangesloten bij of gebruik
wordt gemaakt van algemeen geaccepteerde standaarden of stand der techniek. Dit vergroot dit ook
de transparantie van het brandweeradvies. Tenslotte wordt de herkenbaarheid vergroot door het
gebruiken van standaardvoorschriften en -brieven.
Daarnaast dient het advies ook bruikbaar te zijn. Bruikbaar in de zin dat het bedrijf en de ambtenaar
met het advies aan de slag kunnen en dat het aansluit op de uitvoeringspraktijk van de hulpdiensten.
Om dit te waarborgen dient voldoende aandacht te worden besteed aan de haalbaarheid van de
voorgestelde maatregelen en de samenhang met andere adviezen. Voldoende overleg met het bedrijf
en het bevoegd gezag is hiervoor een vereiste. Het is wenselijk duidelijk onderscheid te maken tussen
zaken die daadwerkelijk in de omgevingsvergunning milieu kunnen worden meegenomen en zaken
die aan het bevoegd gezag43 worden geadviseerd op bijvoorbeeld ruimtelijk vlak. Zoals het aanpassen
van het bestemmingsplan, het treffen van voorzieningen in de omgeving van het bedrijf in verband
met de bereikbaarheid etc.
Soms zit de bruikbaarheid in heel simpele dingen. Een advies van 20 pagina’s is in het algemeen niet
alleen veel, maar indien alleen hard copy aangeleverd ook niet gemakkelijk te verwerken. Het is te
overwegen de uitgangspunten voor het advies vast te leggen of eventueel in een algemeen overleg
(zonder specifieke adviesvraag) te bespreken. Dit is geen eenrichtingsverkeer van adviesontvanger
naar de adviesgever. De adviseur fysieke veiligheid gebruikt dit overleg om zijn adviezen gerichter en
daarmee sneller te kunnen geven.
Bovenal dient het advies van de veiligheidsregio uitlegbaar te zijn. Nut en noodzaak dienen in de
juiste context te kunnen worden aangegeven. De (inhoudelijke) basis van de adviezen is aanwijsbaar.
De adviezen ontlenen hun juistheid en rechtvaardigheid hieraan.
43 Bevoegd gezag: College van Burgemeester & Wethouders (Wabo milieu) of Gemeenteraad (WRO) van de betreffende gemeente.
53
Voor de wijze waarop het proces tot stand komt gelden vergelijkbare kwaliteitsuitgangspunten. Het
advies is op tijd en volgens afspraak aangeleverd. Adviezen zijn onderling vergelijkbaar en de
adviesgever kan de bestuurlijke legitimiteit van zijn advies aantonen.
In de bovenstaande summiere beschrijving van de kwaliteit van het advies is bewust niet gesproken in
reeds bestaande termen voor kwaliteit van de overheid, om te voorkomen dat deze termen worden
gekopieerd zonder over de inhoud na te denken. Het mag echter duidelijk zijn dat met bovenstaande
dezelfde uitgangspunten, als zijnde eenduidig, transparant, tijdig, rechtvaardig, uniform, klantgericht
etc., worden onderschreven. Ook hierbij zijn standaardvoorschriften en -brieven effectief.
Borging/implementatie van het advies
In de praktijk komt het voor dat adviezen van de veiligheidsregio niet altijd of slechts gedeeltelijk door
het bevoegd gezag worden overgenomen. Het bevoegd gezag zal altijd een eigen afweging maken in
hoeverre het advies wel of niet in de omgevingsvergunning milieu kan worden overgenomen.
Voor de delen van het advies die niet worden overgenomen, zou – zeker indien het een wettelijk
advies betreft - (bij voorkeur) in de consideranstekst van de vergunning een argumentatie terug te
vinden moeten zijn waarom (een deel van) het advies niet is overgenomen (zie paragraaf A.2.5 van
deze handreiking).
In discussies komt als belangrijke reden voor het niet (volledig) overnemen van het advies vaak de
effect-benadering van de veiligheidsregio vs. de risicobenadering van het bevoegd gezag naar voren.
Waar de veiligheidsregio (en andere hulpdiensten) in principe op ieder mogelijk incident moet zijn
voorbereid, is de kans dat een dergelijk incident voorkomt een belangrijke afweging in het kader van
de milieuregelgeving en de ruimtelijke ordening. Als de kans dat een bepaald scenario voorkomt erg
klein is, zal het bevoegd gezag vanuit de risicoafweging minder geneigd zijn preventieve of
repressieve maatregelen, die relevant zijn voor dit scenario, over te nemen. Kosteneffectiviteit kan dan
onder andere een rol spelen. Daarnaast is de uniformiteit in de advisering door de veiligheidsregio een
aandachtspunt; bij gelijksoortige inrichtingen kunnen adviezen soms in meer of mindere mate
afwijken.
Werkproces
Om te komen tot een advies over een aanvraag voor een omgevingsvergunning milieu, doorloopt de
adviseur van de veiligheidsregio de volgende stappen:
1. voorlichting/vooroverleg
2. beoordeling conceptaanvraag
3. advies volledigheid definitieve aanvraag
4. opstellen advies
5. beoordeling ontwerpbeschikking
6. advies op zienswijze
7. beoordeling definitieve beschikking
8. advies bij beroep
9. informeren andere (repressieve) organisatie onderdelen
10. toezicht en handhaving
Deze processtappen zijn niet vrijblijvend. De procedure om te komen tot een verleende
omgevingsvergunning is gedetailleerd beschreven in de Wabo en de Algemene wet bestuursrecht
(Awb). Beide wetten regelen echter niet alle zaken tot in detail. Het is van belang werkafspraken met
het bevoegd gezag vast te leggen in een DVO (dienstverleningsovereenkomst). Hierna worden de
processtappen verder uitgewerkt. De inhoudelijke aspecten en alle tips en trucs komen in deel C aan
de orde.
54
2Beoordeling
Concept aanvraag
Verzoek advies:Definitieve aanvraag
3Voldoende gegevens?
Verzoek aanvullende
gegevens
4Opstellen advies
Ex-/intern advies
inwinnen
5BeoordelenOntwerp-
beschikking
BEVI-inrichting? BRZO-Inrichting
ZienswijzeIngediend?
6Advies zienswijze
5BeoordelenDefinitieve-beschikking
Beroep ingediend?
8Avies beroep
9Informerenrepressie
Opstellen scenario en
maatregelen bepalen
10Toezicht &
Handhaving
1VoorlichtingVooroverleg
Nee
Ja
Nee
Ja
Ja
Nee
Ja
Nee
Deel VROnderdeelaanvraag
Ja
Nee
Ja
Nee
Figuur 9 Processtappen omgevingsvergunning
55
Stap 1 voorlichting en vooroverleg
Bij (complexe) omgevingsvergunningen is het niet ongebruikelijk dat de aanvrager verzoekt om een
vooroverleg met het bevoegd gezag. Het is van belang dat ook de adviseur veiligheidsregio hieraan
deel neemt. De ervaring leert dat de bereidheid om te investeren in veiligheid in deze fase het grootst
is. Tegelijkertijd kunnen onnodige investeringen worden voorkomen in deze fase. Als een aanvrager
tijdig wordt geïnformeerd over verschillende zaken wordt de regeldruk als minder ervaren.
Een bedrijfsbezoek ter plaatse is een goede start om te kijken waar met name de
brandveiligheidsrisico’s liggen en welke gevaren de scenario’s voor de omgeving kunnen hebben.
Doel vooroverleg
Het gaat bij het vooroverleg om een afstemming met de toekomstige aanvrager (en zijn adviseurs)
over de procedure van vergunningverlening (informatievoorzieningen, wijze van toetsing, en
dergelijke). Het eerste doel van het vooroverleg is te komen tot een volledige vergunningaanvraag
binnen een afgesproken tijdspad. De vergunningverlener (en namens deze de veiligheidsregio) moet
erop aansturen dat de aanvrager alle informatie verstrekt die nodig is om de vergunbaarheid voor wat
betreft veiligheid te kunnen beoordelen. Ook de werkwijze met betrekking tot de toetsing en advisering
voor wat betreft de veiligheidsaspecten zou in een vooroverleg aan de orde moeten komen. Het
tweede doel van het vooroverleg is inzicht te krijgen in de scenario’s en de reeds voorziene
knelpunten, ten aanzien van de beoordeling van de veiligheid, te bespreken en een oplossingsrichting
te bepalen.
Indien tijdens het vooroverleg wordt gesproken over een aanvraag omgevingsvergunning met zowel
activiteit milieu als bouw, dan is het mogelijk verstandig ook met twee disciplines van de
veiligheidsregio aanwezig te zijn bij het vooroverleg. In ieder geval is het belangrijk beide disciplines
op de hoogte te brengen van het overleg en geen tegenstrijdige zaken te noemen.
Status van het vooroverleg
Het vooroverleg is informeel en heeft een informatief karakter. Wat besproken wordt in het vooroverleg
is daarmee niet uitputtend. De informatie die door de veiligheidsregio wordt gegeven in het
vooroverleg moet worden gezien in relatie tot de op dat moment ter beschikking staande informatie
over de inrichting en de aanvraag. De vergunningverlener, de toekomstige aanvrager (en zijn
adviseurs) mogen er van uit gaan dat de informatie die door de veiligheidsregio tijdens het
vooroverleg wordt gegeven in beginsel zowel juridisch als technisch correct is. De veiligheidsregio
behoudt zich daarbij het recht om, bij voortschrijdend inzicht, hier gemotiveerd op terug te komen. De
uiteindelijke aanvraag van de omgevingsvergunning en de beslissing daarover van het bevoegd
gezag (met in acht name van het advies van de veiligheidsregio naar aanleiding van de toetsing van
de aanvraag) is te allen tijde het formele moment. Alleen de beslissing over de aanvraag (vergunning
verlenen of weigeren) staat open voor bezwaar en beroep. De informatie die in het voortraject wordt
verschaft is niet openbaar.
Rol veiligheidsregio bij vooroverleg
Het primaat voor het houden van vooroverleg ligt bij de vergunningverlener. De veiligheidsregio treedt
op als adviseur van de vergunningverlener. Let er tijdens het vooroverleg op dat niet de rol van
adviseur van het bedrijf wordt overgenomen. Geef op een open en transparante wijze de
mogelijkheden en onmogelijkheden aan.
Verslaglegging
Van een vooroverleg moet een verslag worden gemaakt. Dit verslag moet worden rondgestuurd ter
commentaar en door de adviseur van de veiligheidsregio worden opgenomen in het dossier.
Stap 2 Beoordeling van de conceptaanvraag
In deze fase wordt vaak een conceptaanvraag ingediend bij het bevoegd gezag. Het is van groot
belang dat deze aanvraag ook door de veiligheidsregio wordt beoordeeld.
56
Doel beoordelen conceptaanvraag
Het beoordelen van de conceptaanvraag heeft als doel een tekort aan eventuele onjuistheden of
onduidelijkheden in de informatie op te sporen. In de informele fase is het aanvragen van aanvullende
informatie namelijk eenvoudiger en is dit nog niet aan wettelijke procedures en termijnen gebonden.
De aanvraag maakt onderdeel uit van de uiteindelijke vergunning, waardoor er bij een uitgebreide
aanvraag met veel gegevens minder voorschriften noodzakelijk zijn.
Daarnaast kan het zijn, dat de veiligheidsregio gegevens vraagt die niet bij de indieningsvereisten zijn
voorgeschreven. In deze informele fase is het makkelijker de aanvrager met de juiste argumenten te
overtuigen deze gegevens toch aan te leveren. Vaak kan helder worden uitgelegd waarom we als
veiligheidsregio deze informatie van belang achten.
Aan de hand van het soort risico kan worden beoordeeld of er, naast de beoogde aanvraag, nog
andere regelgeving van toepassing is. Grofweg betreft het dan Bouwbesluit 2012, Wet ruimtelijke
ordening, Wet milieubeheer (inclusief onderliggende Amvb's) of Arbeidsomstandighedenwet.
In het kader van volledigheid moeten ook andere activiteiten van een omgevingsvergunning worden
beschouwd. Indien er sprake is van een onlosmakelijke activiteit (art. 2.7 Wabo) moeten de activiteiten
gelijktijdig worden aangevraagd.
Verder is het van belang te toetsen of meerdere regelgeving gelijktijdig van toepassing is. Vanuit de
veiligheidsregio zijn voornamelijk van belang: Bevi, Brzo ‘99 en M.E.R.-plicht (hoofdstuk 7 Wet
milieubeheer). Deze regelingen worden vanaf paragraaf B.2.1.1 nader uitgewerkt.
Status van beoordeling conceptaanvraag
Er wordt veelal met een conceptaanvraag gewerkt, omdat de officiële termijnen van de procedure dan
nog niet gaan lopen. In deze fase zijn de overheid en de aanvrager vrij om, in overleg, invulling te
geven aan de aanvraag. De status van de beoordeling is gelijk aan die van het vooroverleg.
Rol van de veiligheidsregio
De veiligheidsregio treedt bij de beoordeling van de conceptaanvraag op als adviseur van de
vergunningverlener.
Stap 3 beoordelen op volledigheid
Welke gegevens een bedrijf minimaal moet indienen is vastgelegd in hoofdstuk 4 van de Ministeriele
Regeling Omgevingsrecht (MOR).
Doel van het beoordelen op volledigheid
Door middel van een volledigheidsbeoordeling wordt bepaald of de relevante gegevens zijn
aangeleverd. Alleen bij een volledige aanvraag kan een goede identificatie van de gevaren en
beoordeling van de risico’s worden gemaakt ten einde een goed advies te kunnen geven.
Aandachtspunten voor de volledigheid zijn bij het beoordelen van de conceptaanvraag al behandeld.
Status van beoordeling op volledigheid
De toets op volledigheid is de eerste stap waarbij officiële termijnen (Awb) gelden. Binnen 8 weken na
ontvangst van de aanvraag kan het bevoegd gezag éénmalig aanvullende informatie vragen.
Rol van de veiligheidsregio
De veiligheidsregio treedt bij de beoordeling van de volledigheid op als adviseur van de
vergunningverlener.
Let op: in de praktijk wordt de veiligheidsregio niet altijd betrokken bij deze stap.
Stap 4 Opstellen van het advies
Het opstellen van het advies volgt de onderstaande werkprocesstappen:
57
beoordelen aanvraag
het identificeren van de gevaren;
het bepalen en beschrijven van de scenario’s;
de risicoanalyse;
de benodigde maatregelen vertalen naar voorschriften.
Om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de inrichting en de aangevraagde activiteiten, in relatie
tot de omgeving, kan het noodzakelijk zijn om de volgende stappen te doorlopen:
een bezoek ter plaatse te brengen;
de situatie te onderzoeken en te beschrijven;
relevante regelgeving te beschouwen;
indien gewenst effect berekening uit te voeren;
(historisch) dossier onderzoek te doen;
incidentenhistorie onderzoek;
Een goede onderbouwing van het advies en de voorschriften is een vereiste. De Wet algemene
bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Wet milieubeheer geven immers geen beoordelingskader
met functionele eisen en prestatievoorschriften, zoals in het Bouwbesluit. Het is daarom van belang
om geadviseerde maatregelen en voorschriften te onderbouwen met een motivering, welke als
oogmerk de bescherming van het milieu heeft. Het beperken van externe effecten is een onderdeel
van het beschermen van het milieu, evenals het voorkomen van ‘ongewone voorvallen’ met ernstige
gevolgen voor het milieu.
Bij het opstellen van het advies moet ook aandacht zijn voor de repressieve mogelijkheden van de
(lokale) brandweerorganisatie. Dit kan gevolgen hebben voor het advies c.q. de daarbij
voorgeschreven maatregelen en voorzieningen, maar ook voor de repressieve organisatie zelf (voor
wat betreft preparatie e.d.).
Status van het advies
In een aantal gevallen is de veiligheidsregio een wettelijk adviseur (zie paragraaf A.2.5). De wettelijke
verplichting die dan geldt is dat het bevoegd gezag de veiligheidsregio om advies moet vragen. Het
bevoegd gezag is niet verplicht het advies over te nemen en mag ook in dat geval – gemotiveerd - van
het advies afwijken. In een rechtszaak kan van het bevoegd gezag een ander advies, contra-
expertise, verlangd worden.
Rol van de veiligheidsregio
De veiligheidsregio treedt op als adviseur van de vergunningverlener voor de voor te schrijven
maatregelen en voorzieningen gebaseerd op ongevalsscenario’s, met in acht name van wet- en
regelgeving.
Stap 5 Beoordeling ontwerpbeschikking
Het bevoegd gezag zendt de ontwerpbeschikking naar de veiligheidsregio indien deze wettelijk en/of
regulier adviseur is.
Doel beoordeling ontwerpbeschikking
Het doel van de beoordeling van de ontwerpbeschikking is het analyseren of de voorgestelde
maatregelen en voorzieningen uit het advies op een juiste manier zijn overgenomen in de
ontwerpbeschikking. Indien motivering ontbreekt kan de veiligheidsregio het bevoegd gezag daarom
verzoeken.
Status beoordeling
Indien de veiligheidsregio een wettelijke adviesrol heeft, mag het bevoegd gezag alleen gemotiveerd
van het advies afwijken. Uiteraard mag worden verwacht dat ook in alle andere gevallen de
veiligheidsregio wordt geïnformeerd, als een advies of deel daarvan niet wordt overgenomen.
58
Rol van de veiligheidsregio
Indien het advies niet wordt overgenomen moet de veiligheidsregio het effect hiervan op de
incidentbestrijding overwegen en, indien nodig, maatregelen treffen.
Stap 6 Advies zienswijze
Belanghebbenden kunnen een zienswijze indienen op de ontwerpbeschikking. Indien deze betrekking
heeft op het advies van de veiligheidsregio, kan het bevoegd gezag deze ter beoordeling voorleggen
aan de veiligheidsregio.
Doel van het geven van advies op de zienswijze
De adviseur van de veiligheidsregio beoordeelt de zienswijze in relatie tot het eerder afgegeven
advies. Indien de zienswijze gegrond is maakt de adviseur een integrale afweging van de
consequentie(s) en past het advies waar nodig aan. Indien de zienswijze ongegrond is, motiveert de
veiligheidsregio waarom de zienswijze kan worden afgewezen.
Status van het geven van advies op de zienswijze
De mogelijkheid van het indienen van een zienswijze is voor belanghebbenden een formele status in
de vergunningprocedure van het bevoegd gezag.
Rol van de veiligheidsregio
De veiligheidsregio beoordeelt de zienswijze en adviseert hierover aan de vergunningverlener.
Stap 7 Beoordelen definitieve beschikking
Het is zeer wenselijk dat de veiligheidsregio ook de definitieve beschikking krijgt toegestuurd. Indien
de veiligheidsregio wettelijk adviseur is, is het bevoegd gezag dit zelfs verplicht als van het advies
wordt afgeweken. In geval de veiligheidsregio regulier als deskundigenadviseur optreedt, geldt feitelijk
hetzelfde. De Awb regelt niets voor besluiten waarin het advies wordt overgenomen. Het is aan het
bevoegd gezag en de veiligheidsregio om dit onderling te regelen (vastleggen in een DVO).
Let op dat, indien er geen stukken worden toegestuurd (in geval van een positieve beschikking), de
rest van het proces wel moet worden gevolgd. Dat wil zeggen het informeren van operationele
afdelingen en de overdracht aan toezicht en handhaving. Ook dit pleit ervoor om met het bevoegd
gezag af te spreken te allen tijden de beschikking toegestuurd te krijgen.
Doel beoordeling beschikking
Het doel van de beoordeling van de beschikking is het analyseren of de voorgestelde maatregelen en
voorzieningen uit het advies en de eventuele zienswijze op een juiste manier zijn overgenomen in de
beschikking.
Status beoordeling beschikking
Indien een zienswijze is ingediend, is het van belang te controleren of dit op een juiste wijze is
overgenomen en gemotiveerd.
Rol van de veiligheidsregio
Indien het advies niet wordt overgenomen, moet de Veiligheidsregio het effect hiervan op de
incidentbestrijding overwegen en indien nodig maatregelen treffen.
Stap 8 Advies beroep
Indien een belanghebbende beroep aantekent, dat betrekking heeft op het advies van de
veiligheidsregio, kan het bevoegd gezag de veiligheidsregio verzoeken te ondersteunen bij de
gerechtelijke procedure.
Doel van het geven van advies op beroep
De adviseur van de veiligheidsregio ondersteunt het bevoegd gezag bij de gerechtelijke procedure
en/of adviseert bij het opstellen van de pleitnota.
59
Status van het geven van advies op beroep
De mogelijkheid van het indienen van beroep is voor het bevoegd gezag een formele status in de
vergunningprocedure.
Rol van de veiligheidsregio
De veiligheidsregio beoordeelt de stukken inhoudelijk en adviseert hierover aan de
vergunningverlener.
Stap 9 Informeren andere (repressieve) organisatie onderdelen
Bij de adviesrol richting het bevoegd gezag eindigt de rol van de veiligheidsregio niet. Afhankelijk van
de mate van opvolging van het advies, dient de operationele voorbereiding in gang te worden gezet.
Het is de rol van de opsteller van het veiligheidsadvies, vaak een specialist, de nieuwe ontwikkeling bij
operationele partners uit te zetten. Een wijziging in de hulpvraag, naar aanleiding van de nieuwe
ontwikkeling, wordt inzichtelijk gemaakt. De noodzaak tot aanpassing van het bestaande hulpaanbod
moet worden onderzocht. Daarnaast is overleg en afstemming nodig met andere adviseurs binnen de
veiligheidsregio.
Rol van de veiligheidsregio
De rol van de adviseur is de koppeling tussen risicobeheersing en incidentenbestrijding. Hier wordt de
kennis uitgewisseld tussen de twee taakvelden van de veiligheidsregio. Om deze reden wordt er vaak
ook veel belang gehecht aan een adviseur met repressieve achtergrond.
Stap 10 Toezicht en handhaving
Hoewel toezicht en handhaving geen onderdeel van deze handreiking is, is het wel degelijk een
vervolgstap in het totale proces. Zeker daar waar het een oplevering betreft, is het van belang dat
hetgeen is afgesproken/vergund ook daadwerkelijk zo wordt uitgevoerd. Als het toezicht wordt
uitgevoerd door een ander persoon (i.v.m. scheiding van vergunningverlening en toezicht), moet er
een goede overdracht zijn.
Rol van de veiligheidsregio
De veiligheidsregio is ook in het toezicht vaak de adviseur van de toezichthouder, op grond van de
Wabo. Indien het een Brzo-inrichting betreft, heeft de veiligheidsregio een eigenstandige rol in het
toezicht.
B.2.1.1 Aanvulling Brzo ‘99
Deze paragraaf is gewijd aan de adviestaak van de veiligheidsregio in het kader van het Besluit
risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo ‘99). De rol van de veiligheidsregio bij de toezichtstaak is
rechtstreeks wettelijk vastgelegd. De advisering bij een vergunningaanvraag met de activiteit milieu
door de veiligheidsregio is echter niet wettelijk beschreven, maar vertoont grote overeenkomsten met
reguliere vergunningen.
Aanvullingen op het algemene proces
In bijlage I van het Brzo ‘99 zijn twee kolommen met drempelwaarden voor gevaarlijke stoffen
opgenomen. Inrichtingen die de laagste drempelwaarde (kolom 2) overschrijden, vallen onder het Brzo
’99. Zij zijn verplicht tot het opstellen van een preventiebeleid om zware ongevallen te voorkomen (het
PBZO-document) en moeten een veiligheidsbeheerssysteem implementeren. Bedrijven die boven de
hoogste drempelwaarde (kolom 3) komen, moeten bovendien een veiligheidsrapport (VR) opstellen,
een intern noodplan implementeren en een actuele stoffenlijst beschikbaar hebben. Daarnaast is er
een sommatieregel voor bedrijven die meerdere van de, in de bijlage opgenomen, (groepen van)
stoffen opslaan. Het doel hiervan is stoffen met vergelijkbare gevaareigenschappen (bijvoorbeeld
‘ontvlambaar’ of ‘giftig’) ook gezamenlijk te toetsen aan kolommen 2 en 3. Op basis van artikel 4.13
MOR moeten Brzo-bedrijven gegevens uit het veiligheidsrapport, die betrekking hebben op de risico’s
voor personen buiten de inrichting en het milieu, deel uit laten maken van de aanvraag.
60
Wijzigen vergunningen
Het bevoegd gezag is verplicht regelmatig te bezien of de vergunning moet worden geactualiseerd. In
dat kader beoordeelt het bevoegd gezag onder andere of de vergunningvoorschriften nog toereikend
zijn tot de bescherming van het milieu, gezien de technische ontwikkelingen. Indien het bevoegd
gezag van oordeel is dat de vergunning niet meer toereikend is, dient zij deze te actualiseren op grond
van artikel 20 van het Brzo ‘99. Het niet toereikend zijn kan onder meer blijken uit een opgesteld
veiligheidsrapport, wat een verplichting is op grond van het Brzo ‘99 voor VR-plichtige bedrijven.
Als de veiligheidsregio in lijn met het bovenstaande een advies heeft uitgebracht, dient het bevoegd
gezag dat advies bij het actualiseren van de vergunning te betrekken.
Significante wijzigingen binnen Brzo-inrichtingen moet de drijver van de inrichting direct aan het
bevoegd gezag bekend maken (artikel 6, lid 1 Brzo ‘99). Het gaat om wijzigingen in:
de aard, de hoeveelheid en de fysische vorm van de gevaarlijke stoffen die in de inrichting
aanwezig zijn;
de processen waarbij gevaarlijke stoffen worden gebruikt;
de inrichting die het risico van zware ongevallen ernstig zou kunnen beïnvloeden;
de sluiting van een installatie.
Het niet voldoen aan deze verplichting is een strafbaar feit op grond van artikel 25, lid 2 van Brzo ‘99.
Het bevoegd gezag moet deze kennisgeving (artikel 6, lid 2 Brzo ‘99) binnen twee weken zenden aan
alle andere betrokken bestuursorganen. Dat is onder andere het bestuur van de veiligheidsregio. Op
grond van de hiervoor beschreven adviesbevoegdheid, kan de veiligheidsregio een advies uitbrengen
over de gemelde wijziging van de inrichting.
Domino-effect
Op grond van de gegevens die inrichtingen moeten verstrekken (onder andere uit veiligheidsrapporten
en kennisgevingen), wijst het bevoegd gezag tenminste elke vijf jaar (groepen van) inrichtingen aan
waarvan de risico’s groter zijn dan de risico’s van de individuele inrichtingen, vanwege bijvoorbeeld de
ligging ten opzichte van elkaar (domino-effect). Domino-inrichtingen moeten in hun noodplannen
rekening houden met domino-scenario’s. Het is wettelijk mogelijk hierop toezicht te houden.
Bovendien kunnen de domino-scenario’s relevant zijn voor de operationele voorbereiding van de
overheidshulpdiensten.
B.2.1.2 Aanvulling Bevi
Deze paragraaf is gewijd aan de adviestaak van de veiligheidsregio in het kader van het Besluit
externe veiligheid inrichtingen (Bevi). De rol van de veiligheidsregio bij deze taak is in artikel 12 (voor
wat betreft inrichtingen) van het Bevi rechtstreeks wettelijk vastgelegd.
Inhoud van de regelgeving
Het Bevi kent een wettelijke adviestaak toe aan de veiligheidsregio. Voorafgaand aan het vaststellen
van een omgevingsvergunning milieu (art. 12 Bevi), dient het bevoegd gezag de veiligheidsregio in de
gelegenheid te stellen advies uit te brengen over het groepsrisico en de mogelijkheden tot
voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval. Artikel 12
van het Bevi is van toepassing op vergunningplichtige inrichtingen die overlijdensrisico’s veroorzaken
voor personen buiten de inrichtingsgrenzen.
In artikel 2, lid 1 van het Bevi zijn de bedrijven opgenomen die onder de werkingssfeer van het Bevi
vallen. Daarnaast wordt in artikel 3 aangegeven op welke inrichtingen het Bevi niet van toepassing is.
De wetgeving gaat uit van twee soorten risico’s: het plaatsgebonden risico en het groepsrisico.
61
Plaatsgebonden risico
“Risico op een plaats buiten een inrichting, uitgedrukt als de kans per jaar dat een persoon die
onafgebroken en onbeschermd op die plaats zou verblijven overlijdt als rechtstreeks gevolg van een
ongewoon voorval binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of
bestrijdingsmiddel betrokken is.’’
Het plaatsgebonden risico is aan te geven met een contour om de risicobron binnen een inrichting.
Het Bevi stelt de eis dat in de contour van 10-6/jaar rondom de inrichting geen, al dan niet
geprojecteerde, kwetsbare objecten mogen voorkomen. Voor beperkt kwetsbare objecten geldt dat
hier gemotiveerd van afgeweken mag worden.
Groepsrisico
“Cumulatieve kansen per jaar dat tenminste 10, 100 of 1.000 personen overlijden als rechtstreeks
gevolg van hun aanwezigheid in het invloedsgebied van een inrichting en een ongewoon voorval
binnen die inrichting waarbij een gevaarlijke stof, gevaarlijke afvalstof of bestrijdingsmiddel betrokken
is.“
Het groepsrisico houdt rekening met het daadwerkelijk, of op grond van het bestemmingsplan
mogelijk, aanwezige aantal personen per hectare rondom een risicovolle inrichting. Dit wordt bekeken
binnen het invloedsgebied van de inrichting. Het invloedsgebied is de afstand waarop 1 procent van
de blootgestelde personen dodelijk gewond raakt, als direct gevolg van hun aanwezigheid in de
nabijheid van een risicovolle inrichting bij een ongewoon voorval. Dit wordt ook wel de 1%
letaliteitcontour genoemd. Voor het groepsrisico is een oriënterende waarde vastgesteld.
Aanvullingen op het algemene proces
Voor bedrijven die onder de werkingssfeer van Bevi vallen, is het van belang dat het bevoegd gezag,
bij een omgevingsvergunning in het kader van de Wabo, ook een advies vraagt aan de
veiligheidsregio. Voor revisie- en veranderingsvergunningen is van belang of de, in de aanvraag
genoemde, veranderingen van invloed zijn op het plaatsgebonden risico en het groepsrisico. Bij
advisering op omgevingsvergunningen voor inrichtingen, die ook onder het Bevi vallen, kan er sprake
zijn van twee adviezen, die door verschillende personen kunnen worden uitgevoerd. Onderlinge
afstemming is absoluut noodzakelijk, beter nog is om het in één advies te verwerken.
Zoals eerder aangegeven, is het reduceren van risico’s al in een vroeg stadium mogelijk. Het Bevi stelt
dat de veiligheidsregio in de gelegenheid moet worden gesteld advies uit te brengen, voorafgaand aan
de vaststelling van een vergunning waarop het Bevi van toepassing is. Strikt procedureel betekent dit
betrokkenheid vanaf de fase ‘Ontwerpbeschikking’ (Wabo). In deze fase ligt de inhoud van een
omgevingsvergunning echter voor een groot deel vast.
Het Bevi stelt overigens zelf geen aanvullende eisen aan de gegevens die bij een aanvraag moeten
worden ingediend.
Borging en implementatie van het advies
Soms sluiten de onderwerpen waarover de veiligheidsregio vanuit Bevi adviseert niet volledig aan bij
de wetgeving waarop de veiligheidsregio geacht wordt te adviseren. Voor de omgevingsvergunning
milieu is de inrichtingsgrens bijvoorbeeld een absolute grens. Zo kan in de omgevingsvergunning niet
voorgeschreven worden dat een bedrijf zorg moet dragen voor hydranten buiten de inrichting of voor
alarmering van een nabij gelegen woonwijk, in geval van een incident. De omgevingsvergunning en
het bestemmingsplan zijn dus niet altijd de juiste middelen om alle zaken uit het Bevi-advies te
Hoewel de handreiking vooral ingaat op milieuadvisering, ligt er in het Bevi een duidelijke link met
de ruimtelijke ordening. Externe veiligheid in het kader van de ruimtelijke ordening is geregeld in
artikel 13 van het Bevi. Ook hier is de Veiligheidsregio wettelijk adviseur.
62
regelen. Omdat juist het samenstel van geadviseerde maatregelen leiden tot het gewenste
veiligheidsniveau, zal een gemeente dan de elementen uit het Bevi-advies, die geen onderdeel
kunnen vormen van de Wabo vergunning en/of bestemmingsplan, op een andere manier moeten
borgen binnen de gemeentelijke organisatie. In de praktijk levert vooral het laatste veel onduidelijkheid
en problemen op. Zorg dus dat dit al vroeg in het traject benoemd wordt en stem hierover goed af met
het bevoegd gezag. Het ‘over de schutting gooien’ van een advies zal zeker in dit geval niet werken.
B.2.1.3 Aanvulling ontplofbare stoffen
Deze paragraaf is gewijd aan de adviestaak van de veiligheidsregio in het kader van de verschillende
stoffen en voorwerpen, welke in ADR-klasse 1 worden ingedeeld. Deze paragraaf is bedoeld om
inhoudelijke zaken met betrekking tot de (risico-inschatting aangaande) explosieven te bespreken.
Indeling explosieven in klassen en compatibiliteitsgroepen
Het ADR verdeelt explosieve stoffen en voorwerpen in zes verschillende subklassen. De subklassen
geven het specifieke ontploffingsgevaar van de stoffen en voorwerpen aan, zie Bijlage IV. Naast de
subklassen worden de stoffen en explosieven onderverdeeld in compatibiliteits- ofwel
samenladingsgroepen. Deze groepsindeling geeft een nadere omschrijving van het voorwerp of de
stof. Bepaalde stoffen en voorwerpen mogen voor transport of opslag niet bij elkaar worden gebracht.
Het gezamenlijk opslaan van die stoffen zal leiden tot een groter effect in geval van een incident. De
aanduiding van de samenladingsgroep geeft dit aan. Het samenladen of opslaan van explosieven kan
ook leiden tot een groter risico, zonder dat het samenladen verboden is. Als bijvoorbeeld een lading
1.4 S en 1.4 G samen wordt vervoerd, wordt de gehele lading beschouwd volgens het grootste risico
(klasse 1.4 G). De aanduiding van de samenladingsgroep is daarom belangrijk bij het inschatten van
het risico van opslag of transport.
Explosieven in subklasse 1.2, 1.5 en 1.6 zullen in de praktijk niet worden opgeslagen voor civiel
gebruik. Veelal betreft dit militaire voorwerpen of stoffen. Hetzelfde geldt voor samenladingsgroepen
C, D, E, F, H, J, K en L. Het advies van de veiligheidsregio zal veelal betrekking hebben op explosieve
stoffen en voorwerpen in subklasse 1.1, 1.3 en 1.4 met samenladingsaanduiding A, B, G, N en S.
Inhoud van de regelgeving
Bijlage I (o.g.v. art. 2.1 Bor) van het Bor geeft aan welke inrichtingen explosieve stoffen en
voorwerpen opslaan of bewerken. Hiermee kan worden bepaald of de Wet milieubeheer van
toepassing is op de inrichting. Het Activiteitenbesluit geeft vervolgens aan onder welke categorie een
inrichting valt. Soms wordt aan de veiligheidsregio advies gevraagd over transport of toepassing van
explosieven, zoals voor de routering van gevaarlijke stoffen. Deze laatste adviezen vallen buiten de
Wabo.
In deze paragraaf worden de explosieve stoffen en voorwerpen behandeld die niet onder het
Vuurwerkbesluit vallen.
Wetgeving explosieve stoffen en voorwerpen
Explosieve stoffen en voorwerpen komen op verschillende plaatsen voor: in mijn- of constructiebouw,
op vliegvelden, bij forten en vestingmusea, bij schietverenigingen en bij inrichtingen van de politie.
Inrichtingen van het ministerie van Defensie die explosieven opslaan, vallen onder bijzondere
wetgeving. Het ministerie van Defensie is verplicht de burgemeester en de veiligheidsregio te
informeren over de locatie waar deze inrichting zich bevindt in hun gemeente of deelgebied. De
volgende wetten en richtlijnen zijn (naast Wabo en mogelijk Brzo ‘99 en Bevi) van toepassing:
Wet explosieven voor civiel gebruik (Wecv);
Wet wapens en munitie (Wwm);
Vuurwerkbesluit;
Allied Ammunition Storage and Transport Publication I (NATO-richtlijn AASTP-I);
NFPA 495; Explosive Materials Code;
63
Circulaire Opslag van Explosieven voor Civiel gebruik;
TNO-rapport PML 2001-C73, Richtlijnen voor de opslag en bewerking van vuurwerk;
TNO-rapport PML 2002-c!7, Effectafstanden voor het bezigen van professioneel vuurwerk.
De advisering in het kader van ontplofbare stoffen is gericht op het toetsen van de activiteiten aan de
bovengenoemde richtlijnen. Waar de wet- en regelgeving rond gevaarlijke stoffen over het algemeen
uitgaat van risico, en daarbij ook risicocontouren e.d. hanteert, gaat de regelgeving rond ontplofbare
stoffen uit van effectafstanden, waarbinnen bepaalde activiteiten/bouwwerken niet aanwezig mogen
zijn. Wat in dit kader als ‘kwetsbaar’ wordt gezien hoeft niet altijd overeen te komen met wat in het
kader van Bevi als kwetsbaar wordt gezien. Hier gaat het vooral om schade effecten, constructies e.d.;
zo zal het niet wenselijk zijn dat een gebouw met veel glas binnen de effectafstanden wordt
gerealiseerd.
Het adviseren in het kader van ontplofbare stoffen is specialistisch werk. Indien men niet bekend is
met de materie rondom ontplofbare stoffen, wordt geadviseerd samenwerking te zoeken met een
deskundige op het gebied van ontplofbare stoffen.
Aanvulling defensie
De DCMR Milieudienst Rijnmond (DCMR) heeft met ingang van 1 januari 2010 de uitvoering van de
vergunningverlening voor defensie-inrichtingen overgenomen van VROM. De uiteindelijke
verantwoordelijkheid en de tekenbevoegdheid blijft bij de Minister van VROM.
Het gaat hier om omgevingsvergunningen voor het Ministerie van Defensie, zoals:
grote vliegvelden;
vergunningen die op basis van staatsveiligheid onder de Minister van VROM vallen;
toepassingsvergunningen voor buitenlandse professionele vuurwerkafstekers;
in- en uitvoer van explosieven voor civiel gebruik en
concessies voor buisleidingen.
B.2.2 Beeldvorming Om te bepalen of inrichtingen een gevaar opleveren voor de omgeving, is het van belang te weten
welke activiteiten binnen de inrichting deze gevaren veroorzaken en wat de gevolgen zijn. Dit
hoofdstuk geeft daar handvatten voor.
B.2.2.1 Scenario’s
Om op een vergunningsaanvraag te kunnen adviseren is het noodzakelijk dat de adviseur van de
veiligheidsregio uitzoekt wat de gevaren zijn van de activiteiten van een inrichting. Aan de hand van
de aanvraag en bijbehorende rapporten kunnen deze activiteiten in beeld worden gebracht. De QRA,
MRA of het brandveiligheidsplan kunnen daarbij helpen. Vervolgens kan per activiteit worden bepaald
wat er fout kan gaan en wat de gevaren en gevolgen zijn op de leefomgeving. Figuur 10 geeft dit
schematisch weer.
64
Figuur 10 Stappen van een ongevalscenario
Als de adviseur van de veiligheidsregio alle ongevalscenario’s in kaart heeft gebracht, kan worden
bepaald welke maatregelen en/of voorzieningen (LOD’s 44 ) noodzakelijk zijn. Het complete
maatregelenpakket moet een samenhangend geheel zijn met als doel de gevolgen te voorkomen of te
verkleinen. Individuele maatregelen of voorzieningen kunnen op elk moment in het scenario ingrijpen.
De ongevalscenario’s kunnen in het advies worden opgenomen en vormen daarmee de onderbouwing
voor de considerans.
Voor bepaalde type inrichtingen moeten de bedrijven, op grond van wetgeving, zelf scenario’s
opstellen. Dat geldt voor bedrijven die vallen onder:
Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
o QRA-scenario’s (Rekenmethodiek Bevi)
Besluit risico zware ongevallen
o Installatiescenario’s (Brzo’99 art. 5)
o Rampscenario’s (Brzo’99 art. 48)
Wet veiligheidsregio’s
o Geloofwaardige scenario’s (Bvr art. 7.2 lid 1c)
o Maatgevende scenario’s (Bvr art. 7.2 lid 1d)
Deze scenario’s kunnen worden meegenomen in de beeldvorming over de gevaren bij de inrichting en
eventueel worden aangevuld met ontbrekende scenario’s.
Uit de vergunningaanvraag kan vaak al worden opgemaakt welke bouwkundige-, installatietechnische
of organisatorische maatregelen zijn getroffen om een ongeval te voorkomen of de gevolgen van het
ongeval te beperken. De inbreng vanuit de veiligheidsregio houdt bij de uitwerking van de
ongevalscenario’s rekening met de beschreven maatregelen en/of voorzieningen uit de aanvraag.
44 Lines of Defence = LOD’s
Gevaren
Effecten
Hittestraling
Overdruk
Giftige wolk
Gevolgen
Doden
Gewonden
Blootstelling
Materiële schade
Schade aan
vitale
infrastructuur
Milieuschade
(duurzaamheid)
Maatschappelijke
ontwrichting
On
geval
Gebeurtenis
Brand
Plasbrand
Wolkbrand
Fakkelbran
d
Giftige wolk
Giftig
Bijtend
Verstikken
d
Explosie
Detonatie
BLEVE
Risicobron
Transport
weg
water
spoo
r
Buisleidingen
Bedrijven
Activiteite
n
Ongevalscenario
65
B.2.2.2 Kwaliteitsborging
Om de kwaliteit en de uniformiteit van advisering te structureren zijn een aantal handleidingen
beschikbaar. Dat zijn:
a. Handreiking Borging Integraal Brandveiligheidsproces (BIB45)
b. Model integrale brandveiligheid bouwwerken (IBB 46)
Ad a. De Handreiking Borging Integraal Brandveiligheidsproces is gebaseerd op het Engelse Fire
Safety Integrity Assurance (OGP, Juni 2000). De handreiking beschrijft het proces om te komen tot
een universele methode, die zowel voor brandbeveiligingsvraagstukken bij inrichtingen en installaties
in een industriële omgeving gebruikt kan worden, als voor objecten in een stedelijk gebied met een
diversiteit aan functies. Deze methode is schematisch weergegeven in Figuur 11.
45 Scenarioboek, Landelijk Expertisecentrum Brandweer & Brzo, Rotterdam 2009, www.brandweerbrzo.nl 46 Centrum voor criminaliteitspreventie en Veiligheid, Utrecht 2010
66
Figuur 11 Borging van het integrale brandveiligheidsproces Ad b. Het Model Integrale Brandveiligheid Bouwwerken (IBB) is een praktisch hulpmiddel om aan het
samenspel van organisatorische maatregelen, bouwkundige voorzieningen en
brandbeveiligingsinstallaties invulling te geven. Het structureert het proces van samenwerking tussen
Proces Onderwerpen Input
Aard van de brand
Omvang van de brand
Brandduur/ ontwikkeling
Verbrandings-producten
Gevolgen
Kans
Modelleren van brand/explosie
Proces engineering
Casuïstiek
Detectie
Beheersen
Verminderen effecten
Blussing
Kosten – baten analyse
Engineering brandbeveiliging
Regelgeving
Type detectie
Actieve beveiliging
Passieve beveiliging
Engineering brandbeveiliging
Functionaliteit
Beschikbaarheid
Duurzaamheid
Engineering brandbeveiliging
Afspraken over de uitvoering
Ervaring
Materialen
Debiet / opbrengst
Standaardisatie
Engineering brandbeveiliging
Afspraken over de uitvoering
Ervaring
Bandbreedte prestatie-eisen
Indirecte testen
life – testen
Engineering brandbeveiliging
Afspraken over de uitvoering
Ervaring
Opleiding / training
Documenteren gegevens
Prestatiecriteria
Onderhouds-programma’s
Bepaal doel brandbeveiliging
Implementeer test-, inspectie- en
onderhoudsprocedures en –
schema’s
Ontwikkel test-, inspectie-
en
onderhoudsprocedures
Bepaal de specificaties per
onderdeel
Bepaal de prestatie-eisen
Kies geschikte systemen
LOOP
Analyse van het brandrisico
B
I
B
P
67
de betrokken partijen. Het model IBB is daarnaast een methode om de juiste samenstelling van
verschillende brandveiligheidsmaatregelen te realiseren. Resultaat is een brandbeveiligingsconcept
dat het risico op brand tot een aanvaardbaar niveau terugbrengt.
B.2.3 Maatregelen
Op basis van de analyse, worden maatregelen bepaald om effecten te voorkomen of te beperken.
Deze maatregelen worden vertaald naar concrete voorschriften, die aan het bevoegd gezag worden
geadviseerd op te nemen in de vergunning.
Voorschriften die aan de vergunning worden verbonden, moeten voor de aanvrager uitvoerbaar zijn.
Dat wil zeggen dat hij niet verplicht kan worden voorzieningen aan te brengen buiten de grenzen van
de inrichting of voorzieningen die technisch onmogelijk zijn. Dit leidt tot een fictieve weigering. Ook
mogen de voorschriften slechts betrekking hebben op de bescherming van het milieu. De maatregelen
die voortvloeien uit de voorschriften, moeten voor een bedrijf economisch haalbaar zijn. De
economische haalbaarheid wordt in de overweging meegenomen. Verder is het van belang om aan te
sturen op voorschriften die goed te controleren en te handhaven zijn. Middelvoorschriften zijn over het
algemeen beter te handhaven dan doelvoorschriften. Doelvoorschriften geven bedrijven vaak meer
speelruimte en hebben de voorkeur van vooral de grotere bedrijven.
De term Line Of Defence (LOD) wordt gebruikt in de fouten- en effectenboomanalyse om aan te geven
op welke momenten maatregelen noodzakelijk, gewenst of mogelijk zijn. Dit wordt weergegeven in het
vlinderdasmodel, zie Figuur 12. Hierbij wordt onderscheid gemaakt in kansreducerende maatregelen
(ook wel preventieve LOD’s genoemd) en effectreducerende maatregelen (ook wel repressieve LOD’s
genoemd). Kansreducerende LOD’s zijn gericht op het voorkomen van een incident en zijn
maatregelen die voorafgaan aan een Loss of Containment (LOC). Effectreducerende LOD’s zijn
maatregelen die na de LOC het incident bestrijden/beheersen.
Figuur 12 Vlinderdasmodel
Kans reducerende maatregelen
In het kader van een omgevingsvergunning milieu is het mogelijk kansreducerende maatregelen te
treffen aan de risicobron. Dit zijn veelal bronmaatregelen, maar ook maatregelen op eigen terrein om
de effecten naar de omgeving toe te verminderen. Enkele mogelijkheden zijn het verminderen van de
hoeveelheid gevaarlijke stoffen (toepassen van inherente veiligheid), het plaatsen van afscheiders,
valbescherming of het fysiek scheiden van (de opslag van) gevaarlijke stoffen.
Effectreducerende maatregelen
Effectreducerende maatregelen zijn maatregelen die het effect kunnen verkleinen. Dit geldt ook voor
incidenten die kleiner van omvang zijn dan de beschreven scenario’s. Het installeren van een
68
brandblus- of beheersingsinstallatie of het plaatsen van een waterscherm om vrijkomende dampen
neer te slaan zijn bedrijfsinterne maatregelen, die aan de effectzijde van ‘de vlinderdas’ zitten.
Maatregelen, die in de omgevingsvergunning milieu kunnen worden opgenomen, beperken zich over
het algemeen tot binnen de inrichtingsgrenzen. Voor effectreducerende maatregelen is het daarom
niet altijd mogelijk de maatregelen op te nemen in de omgevingsvergunning milieu. Als daarnaast
andere maatregelen noodzakelijk zijn, zullen deze dus elders in de gemeentelijke organisatie moeten
worden ingebracht. In dat geval is het van belang in het advies aan te geven dat deze maatregelen op
meerdere plaatsen binnen de gemeentelijke organisatie geadresseerd kunnen worden en zich niet
beperken tot de omgevingsvergunning milieu. Zie hiervoor ook het overzicht van wat je waar in welke
vergunning of regeling kunt regelen in Bijlage X.
Naast de opsplitsing in kans- en effectreducerende maatregelen wordt er vaak ook een opsplitsing
gemaakt in planologische, installatietechnische, bouwkundige en organisatorische maatregelen.
Planologische maatregelen
Meestal betreffen dit maatregelen die geregeld dienen te worden via een ruimtelijke ordeningstraject,
zoals een bestemmingsplanprocedure. Hierbij valt onder andere te denken aan een goede
bereikbaarheid van de betreffende inrichting. Maar het kan ook gaan over de terreinindeling van de
inrichting en de opstelplaats en bereikbaarheid van gebouwen en opslagen. Ook kunnen in de
omgevingsvergunning milieu bluswatervoorzieningen, zoals hydranten, worden geregeld.
Bouwkundige maatregelen
Bouwkundige maatregelen betreffen over het algemeen de compartimentering van een bepaalde
ruimte. Dit om brandoverslag te voorkomen. Maar bouwkundige maatregelen kunnen er ook op geënt
zijn de gevaarlijke stoffen te compartimenteren (bijvoorbeeld een tankput).
Installatietechnische maatregelen
Bij installatietechnische maatregelen is het belangrijk de relevante scenario’s binnen de inrichting
goed in beeld te hebben. Zowel via de Wabo, als via het Activiteitenbesluit en de onderliggende PGS-
richtlijnen, en via het Bouwbesluit en de onderliggende (NEN)-richtlijnen worden specifieke installaties
en/of maatregelen beschreven.
Organisatorische maatregelen
In laatste instantie is het ook mogelijk organisatorische maatregelen te nemen. Deze maatregelen zijn,
van de vier maatregelen, het minst betrouwbaar, omdat je afhankelijk bent van menselijk handelen.
Het is namelijk nooit te voorspellen hoe een incident precies verloopt en hoe een mens hierop zal
reageren.
Bij organisatorische maatregelen valt te denken aan maatregelen die voortkomen uit de
Arbeidsomstandighedenwet zoals het hebben van een BHV-organisatie met mogelijk nog extra
EHBO-ers. De inrichting dient te beschikken over een calamiteiten-, ontruimings- of bedrijfsnoodplan.
Maar ook het beschikbaar hebben van een bedrijfsbrandweer of een veiligheidscheck door een
operator met een vooraf vastgesteld kwaliteitsniveau is een organisatorische maatregel.
B.2.3.1 Best Beschikbare technieken Voor vergunningvoorschriften geldt dat het BBT-beginsel moet worden toegepast (art. 9.2 Mor). Dit
houdt in dat de best beschikbare technieken in de omgevingsvergunning milieu moeten worden
opgenomen. BBT is een afwegingsproces. De 'stand van de techniek' als maatstaf voorkomt dat er
voorschriften in de vergunning komen, die op voorhand onhaalbaar of voor het bedrijf onbetaalbaar
zijn. Maar het komt ook voor dat te lage eisen worden gesteld.
Het bevoegd gezag houdt bij de bepaling van de voor een inrichting in aanmerking komende beste
beschikbare technieken rekening met BBT-conclusies en bij ministeriële regeling aangewezen
informatiedocumenten over beste beschikbare technieken (art 5.4 Bor). Dit betekend feitelijk een
69
verzwaarde motiveringseis. Afwijken hiervan moet voorkomen worden of zeer deugdelijk gemotiveerd
worden.
In de bijlage van de Mor is een lijst opgenomen met documenten die zijn aangewezen als BBT-
document. Voor de veiligheidsregio’s zijn met name de PGS documenten (Publicatiereeks gevaarlijke
stoffen) van belang, omdat deze betrekking hebben op gevaarlijke stoffen.
Publicatiereeks gevaarlijke stoffen
De publicatiereeks is een handreiking voor bedrijven die gevaarlijke stoffen produceren, transporteren,
opslaan of gebruiken en voor overheden die zijn belast met het toezicht op deze bedrijven en
de vergunningverlening. Op basis van de actuele stand der techniek wordt een overzicht gegeven van
de voorschriften, eisen, criteria en voorwaarden, die kunnen worden toegepast bij de
vergunningverlening, het opstellen van algemene regels en het toezicht op de bedrijven. In de
publicatiereeks wordt zoveel mogelijk op integrale wijze aandacht besteed aan de arbeidsveiligheid,
milieuveiligheid, transportveiligheid en brandveiligheid.
Er zijn ruim 30 richtlijnen, waarvan er zes zijn ingetrokken en waarvan er 16 zijn aangewezen als BBT-
document (www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl).
Als BBT-document aangewezen PGS-richtlijnen:
PGS 7 : opslag van vaste mineralen anorganische meststoffen
PGS 8 : organische peroxiden : opslag
PGS 9 : vloeibare zuurstofopslag van 0,45-100 m³ en erratum
PGS 12 : ammoniak : opslag en verlading
PGS 13 : ammoniak : toepassing als koudemiddel voor koelinstallaties en warmtepompen
PGS 15 : opslag van verpakte gevaarlijke stoffen
PGS 16 : LPG : afleveringsinstallaties
PGS 18 : distributiedepots voor LPG
PGS 19 : opslag van propaan
PGS 22 : toepassing van propaan
PGS 23 : propaan, vulstations van propaan- en butaanflessen
PGS 24 : propaan, vulstations voor spuitbussen met propaan, butaan en dimetylether als drijfgas
PGS 25 : aardgas afleverinstallaties voor motorvoertuigen
PGS 28 : vloeibare brandstoffen –ondergrondse tankinstallaties en afleverinstallaties
PGS 29 : richtlijn voor bovengrondse opslag van brandbare vloeistoffen in verticale cilindrische
tanks
PGS 30 : vloeibare brandstoffen –bovengrondse tankinstallaties en afleverinstallaties
De veiligheidsregio’s/BrandweerNL is vaste deelnemer van zowel de programmaraad, het
deskundigenforum en de verschillende teams.
70
Figuur 13 PGS organisatie
Voor de toepassing van PGS-sen geldt het gelijkwaardigheidsbeginsel. Dit houdt in dat andere
maatregelen kunnen worden getroffen dan in de voorschriften van PGS zijn opgenomen. In de praktijk
betekent dit dat in de aanvraag voor een maatwerkvoorschrift Activiteitenbesluit (voor niet-
vergunningplichtige bedrijven, Type A en B) tijdens het vooroverleg of in de vergunningaanvraag (voor
vergunningplichtige bedrijven, Type C) gegevens moeten worden overgelegd waaruit blijkt dat
minimaal een gelijkwaardige bescherming van het milieu, arbeidsveiligheid of brandveiligheid wordt
bereikt. Het bevoegd gezag beoordeelt in het kader van de vergunningverlening uiteindelijk of met de
toepassing van het andere middel een gelijkwaardige bescherming kan worden bereikt. Hierbij gaat
het om technische, organisatorische en/of bouwkundige maatregelen en de samenhang tussen deze
maatregelen.
Gemotiveerd afwijken kan voorkomen indien voor specifieke gevallen niet kan worden voldaan aan de
"standaard" voorschriften welke in de PGS zijn opgenomen. Er zijn namelijk situaties denkbaar waarbij
de voorschriften niet toepasbaar zijn. Er dient dan wel sprake te zijn van een zeer specifieke situatie
en dat die situatie zich moeilijk in algemene regels laat beschrijven. Het bevoegd gezag kan in deze
specifieke gevallen gemotiveerd afwijken van wat is opgenomen in de PGS. Indien gemotiveerd wordt
afgeweken kunnen andere voorschriften worden vastgelegd in bijvoorbeeld de omgevingsvergunning.
Gemotiveerd afwijken moet niet worden verward met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Bij het
gelijkwaardigheidsbeginsel is namelijk sprake van het voldoen aan het beschreven
beschermingsniveau. Echter wel met behulp van andere middelen of voorzieningen.
71
B.2.3.2 Standaard maatregelen/voorschriften Het opstellen van voorschriften, die aan de vergunning worden verbonden, is maatwerk. Echter zijn,
naast de genoemde BBT-documenten, nog legio aan standaardvoorschriften ontwikkeld. Zo zijn er
diverse werkstandaarden ontwikkeld. Een aantal veiligheidsregio’s heeft ook een redelijk compleet
standaard pakket. Het is echter niet zo dat er simpelweg een aantal voorschriften geknipt en geplakt
kan worden. Het vergt de juiste kennis de voorschriften op te nemen die het juiste effect resulteren.
Ook bij het opstellen van de voorschriften, moeten beginselen van behoorlijk bestuur in acht worden
genomen (Awb). Denk daarbij onder andere aan het zorgvuldigheids-, motiverings-, rechtszekerheids-
en gelijkheidsbeginsel.
B.2.3.3 Certificering / Inspectie
Middels een certificaat maakt een daartoe deskundig geachte partij kenbaar, dat een gerechtvaardigd
vertrouwen bestaat dat een duidelijk omschreven product, proces of dienst in overeenstemming is met
een bepaalde norm, of met een ander eisen stellend document.
Figuur 14 Schema certificering
Deze begripsomschrijving is zodanig ruim dat in beginsel alles (een product, een proces, een dienst,
een systeem of een bekwaamheid) certificeerbaar is. Dit dient te worden vastgelegd in een (in
onderling overleg) vastgesteld kwaliteitsniveau. Van producten, diensten of systemen die zijn
gecertificeerd onder een erkend (geaccrediteerd) certificatiesysteem, kan men verwachten dat deze
aan de eisen voldoen. De Raad voor Accreditatie (RvA) houdt toezicht op de onafhankelijkheid en de
deskundigheid van de certificatie-instellingen en controleert de naleving van bovenvermelde
activiteiten.
Grofweg zijn er twee typen certificaten waar bij de taken gebruik van wordt gemaakt:
Productcertificaat
Inspectiecertificaat
Met name het inspectiecertificaat wordt door het bevoegd gezag (aangestuurd door wetgeving), en
dus ook de veiligheidsregio’s, vaak gebruikt. Om de kwaliteit daarvan te borgen, moet deze inspectie
worden uitgevoerd door een inspectie-instelling die voor het uitvoeren van inspecties van
brandbeveiligingsinstallaties geaccrediteerd is door de Stichting Raad voor Accreditatie, volgens NEN-
EN-ISO/IEC 17020 als type A inspectie-instelling.
Als norm voor de uit te voeren inspecties geldt het (in de vergunning) voorgeschreven
Uitgangspuntendocument (UPD). Voor het inspectieschema wordt meestal gebruik gemaakt van het,
bij het CCV in beheer zijnde, inspectieschema brandbeveiliging: “Inspectie brandbeveiligingssysteem
Let op!
Aangezien het hier gaat om een BBT-richtlijn moet bij afwijking van de richtlijn de overweging in de
beschikking zeer goed zijn onderbouwd en zorgvuldig zijn gemotiveerd.
72
(VBB-BMI-OAI-RBI) op basis van afgeleide doelstellingen”. In het Bouwbesluit 2012 is het CCV-
inspectieschema letterlijk genoemd, in de Wabo en de PGS reeks echter niet.
B.2.3.4 Uitgangspuntendocument
Elke brandbeveiligingsinstallatie heeft een doel, zoals het blussen van een brand, het koelen van een
constructie of het afdekken van een plas met schuim. Om te bepalen of een
brandbeveiligingsinstallatie geschikt is voor de activiteit, is het noodzakelijk te weten wat de gevaren
zijn bij een bedrijf. Dat is voor de ontwerper van de installatie belangrijk, maar ook voor de overheid
die de doeltreffendheid van de brandbeveiligingsinstallatie moet beoordelen.
Daarom is het voor de brandbeveiligingsinstallatie belangrijk overeenstemming te hebben tussen alle
betrokken partijen over de uitgangspunten en deze vast te leggen. Deze uitgangspunten vormen de
grondslag voor het ontwerp, de uitvoering en de inspectie.
In een uitgangspuntendocument (UPD) moeten ten minste zijn opgenomen:
1. De doelstelling van de brandbeveiligingsinstallatie;
2. informatie over het gebruik van de opslagvoorziening, de soort opgeslagen stoffen en de wijze
van opslag;
3. de mogelijke ongevalscenario’s om de doeltreffendheid van de brandbeveiligingsinstallatie te
bepalen;
4. een opsomming van de bouwkundige, installatietechnische en organisatorische
brandbeveiligingsmaatregelen die tijdens het gebruik van de opslagvoorziening beschikbaar
zijn;
5. de kwaliteitscriteria, de prestatie-eisen en ontwerpnormen voor de bouwkundige,
installatietechnische en organisatorische brandbeveiligingsmaatregelen;
6. de wijze waarop - en de frequentie waarin - de drijver van de inrichting aantoont dat de
bouwkundige, installatietechnische en organisatorische brandbeveiligingsmaatregelen
voldoen aan de gestelde kwaliteitscriteria. Of de brandbeveiligingsinstallatie gecertificeerd
wordt volgens de certificatieschema’s van het CCV.
Voor veel brandbeveiligingsinstallaties is de noodzaak voor een UPD vastgelegd in normen, zoals:
Brandmeldinstallatie, NEN2535
Spinklerinstallatie, NEN-EN 12845:2004+A2:2009+NEN 1073:2010 nl
Schuiminstallatie: NFPA 11
Als de betreffende voorschriften uit deze normen zijn genoemd in de vergunning, dan is het bedrijf
verplicht een UPD op te stellen. Voor brandbeveiligingsinstallaties in PGS15 opslagen is een
blauwdruk beschikbaar voor het vastleggen van de uitgangspunten. Op het moment van opstellen van
deze handreiking wordt gewerkt aan een nieuw format voor UPD’s in de PGS 15. Bijlage XI geeft een
overzicht van zaken die in een UPD moeten staan.
73
B.3 Advisering Activiteitenbesluit
Dit hoofdstuk is gewijd aan de adviestaak van de veiligheidsregio bij activiteiten die vallen onder het
‘Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer’ (Wet milieubeheer artikel 8.40), daar waar het gaat
over de fysieke veiligheid.
Externe veiligheid in relatie tot het Activiteitenbesluit
Voor zover het Bevi of het Brzo ‘99 niet van toepassing is, vallen activiteiten met gevaarlijke stoffen
onder het Activiteitenbesluit. Er is in dit besluit geen algemeen geldend doelvoorschrift voor het thema
externe veiligheid opgenomen, bijvoorbeeld in de vorm van een risicocontour. Een dergelijk
doelvoorschrift is voor de inrichtingen die onder dit besluit vallen niet zinvol, omdat een dergelijke
risicocontour meestal binnen de inrichting of, in sommige gevallen, net buiten de inrichtingsgrens valt.
Het uitgangspunt is dat het voldoen aan de stand der techniek (‘brongericht’), een afdoende
bescherming biedt voor de omgeving.
Activiteitenbesluit versus Bouwbesluit 2012
In het kader van de herijking van de VROM-regelgeving, is een aantal voorschriften met betrekking tot
fysieke veiligheid verschoven van de voormalige zogenaamde artikel 8.40-besluiten naar het
Bouwbesluit 2012 (na de samenvoeging van Bouwbesluit 2003 en het Gebruiksbesluit). Het betreft
onder andere voorschriften met betrekking tot de opslag van brandbare niet-gevaarlijke stoffen.
Hiermee is gekozen voor een heldere domeinafbakening tussen gebruiks-en milieuvoorschriften. Deze
scheiding moet in de advisering ook in acht worden genomen.
Het geven van brandpreventieve voorschriften over bedrijfsmatige opslag van milieugevaarlijke stoffen
(ADR-geclassificeerd) blijft geregeld in voorschriften die gebaseerd zijn op de Wet milieubeheer. Zoals
het Activiteitenbesluit en de omgevingsvergunningen. Er wordt hierbij van uitgegaan dat, als de stoffen
in normale omstandigheden niet gevaarlijk zijn, ze dat bij brand ook niet zijn en dus in die zin geen
milieuschade veroorzaken. In het Activiteitenbesluit zijn daarom geen voorschriften meer opgenomen
over de opslag van brandbare, niet-milieugevaarlijke stoffen zoals hout, rubber(banden) en kunststof.
Andersom zijn in het Bouwbesluit 2012 voorschriften opgenomen voor opslag van brandbare, niet-
milieugevaarlijke stoffen en huishoudelijke opslag van gevaarlijke stoffen (tot Bor-grens).
In het Bouwbesluit 2012 is een algemene functionele eis voor de buitenopslag van de betreffende
stoffen opgenomen. Deze eis houdt in dat die opslag zodanig moet geschieden, dat er geen onveilige
situatie ontstaat voor percelen die zijn gelegen naast het perceel waar de opslag plaatsvindt. Degene
die voor de opslag verantwoordelijk is, zal zo nodig ten genoegen van bevoegd gezag aannemelijk
moeten maken dat de opslag voldoende veilig plaatsvindt. Voor de opslag van hout zijn in het
Bouwbesluit 2012 tevens prestatie-eisen opgenomen.
Overigens blijft de milieuzorgplicht (artikel 1.1a Wet milieubeheer) van toepassing, zodat de
ondernemer bij de buitenopslag van de betreffende stoffen met eventuele nadelige gevolgen voor het
milieu rekening moet houden.
In het Activiteitenbesluit zijn zoveel mogelijk doelvoorschriften opgenomen. Deze doelvoorschriften
leggen een kwantitatieve eis vast. Het doel is bijvoorbeeld “het voorkomen van risico’s voor de
omgeving en ongewone voorvallen”. In de Activiteitenregeling zijn de middelvoorschriften opgenomen.
Hierin staan (technische) middelen beschreven, waarmee het bedrijf aan de doelvoorschriften en aan
bepaalde aspecten van de zorgplicht uit het Activiteitenbesluit kan voldoen. De hoofdstukindeling van
het besluit en de regeling is overeenkomstig.
74
De voorschriften hebben een directe werking. Voor bedrijven die onder type B vallen geldt wel een
meldingplicht van één maand voordat met een activiteit wordt gestart, maar ze hoeven geen
toestemming af te wachten.
Er wordt advies gevraagd over ingediende melding
Borgen de voorschriften
In het Barim/Rarim een voldoende niveau
van veiligheid
Advies op toezicht en uitvoering van maatregelen
Is er een verzoek voor toepassing gelijkwaardigheid
ingediend
Geeft Barim demogelijkheid tot het stellen van
maatwerkvoorschriften
Beoordelen gelijkwaardigheid
Opstellen advies maatwerk-voorschrift
Motivering zorgplicht en
opstellen advies maatwerk-voorschrift
Nee
Ja
Nee
Ja
nee
Ja
Figuur 15 Processchema melding Activiteitenbesluit
De rol van de Veiligheidsregio
Toch is advisering door de veiligheidsregio bij inrichtingen, die in paragraaf B.1.1 zijn geselecteerd, op
de gemelde activiteit nog wenselijk. Het belang van de adviseursrol van de veiligheidsregio is
overeenkomstig als bij vergunningverlening. Enerzijds de specifieke expertise die de veiligheidsregio
heeft op gebied van gevaarlijke stoffen en brandveiligheid en anderzijds voor de koppeling met de
incidentenbestrijding. Deze adviesrol komt op de volgende momenten aan de orde (zie ook figuur 7).
Let op
In de Activiteitenregeling wordt, voor wat betreft veiligheidsvoorschriften, vaak verwezen naar de
PGS-richtlijnen. Dit betekent niet dat deze PGS-en dan volledig van toepassing zijn. De
versiedatum van de PGS is in de Activiteitenregeling vastgelegd en dat is lang niet altijd de meest
recente versie. Daarbij is er ook vaak nog maar een beperkt deel van de voorschriften van
toepassing verklaard en/of gelden er vele uitzonderingen.
75
A. Gelijkwaardigheid
Artikel 1.8 Activiteitenbesluit geeft aan dat er een andere maatregel mag worden toegepast dan die is
voorgeschreven, indien het bevoegd gezag heeft beslist dat met die maatregel tenminste een
gelijkwaardig niveau van bescherming van het milieu wordt bereikt. Degene die een andere maatregel
wil toepassen dient dit, op grond van artikel 8.40a, tweede lid, van de wet vóór toepassing, vier weken
voor toepassing te melden aan het bevoegd gezag, onder overlegging van de benodigde gegevens.
Daardoor hebben zowel het bevoegd gezag als de ondernemer tijd voor een verantwoorde afweging
en de keuze voor de andere maatregel. Het bevoegd gezag besluit naar aanleiding van de overlegde
gegevens of het bedrijf de andere maatregel mag toepassen. Het bevoegd gezag doet dit door middel
van een beschikking, waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. In dit kader kan het
bevoegd gezag advies inwinnen bij de veiligheidsregio.
B. Maatwerkvoorschriften
Het Activiteitenbesluit geeft het bevoegd gezag op verschillende plaatsen de bevoegdheid tot het
stellen van maatwerkvoorschriften (artikel 1.6 Activiteitenbesluit). In de eerste plaats is de
bevoegdheid tot het stellen van maatwerkvoorschriften opgenomen voor die onderwerpen, waarbij in
specifieke gevallen de voorschriften van dit besluit nadere invulling of aanvulling kunnen behoeven.
Dit is dan steeds bij het desbetreffende voorschrift expliciet aangegeven. Indien deze mogelijkheid is
opgenomen kan het bevoegd gezag, indien daartoe aanleiding is bij de beschikking, een
maatwerkvoorschrift geven. In een aantal gevallen is daarbij ook aangegeven, dat het bevoegd gezag
kan afwijken van de normen in dit besluit.
Tot slot kan, indien deze mogelijkheid is opgenomen en daartoe aanleiding is, het bevoegd gezag
ontheffing verlenen van voorschriften van het besluit. Belangrijk: het spreekt dus voor zich dat het
bevoegd gezag slechts kan afwijken en/of aanvullen binnen de, in het desbetreffende voorschrift,
aangegeven ruimte.
C. Zorgplicht
Ook is aan de zorgplichtbepaling (artikel 2.1 Activiteitenbesluit) een bevoegdheid tot het stellen van
maatwerkvoorschriften gekoppeld. Deze zorgplichtbepaling houdt in dat bedrijven de
verantwoordelijkheid hebben om nadelige gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk te voorkomen of te
beperken. In de zorgplichtbepaling staat aangegeven wat onder het voorkomen of beperken van
nadelige milieugevolgen wordt verstaan.
De zorgplicht geldt alleen als de activiteit niet gereguleerd is in het Activiteitenbesluit en/of de
Activiteitenregeling. De zorgplichtbepaling is in de plaats gekomen voor algemeen geformuleerde
kwalitatieve doelvoorschriften. De zorgplichtbepaling wordt voor een aantal milieuaspecten concreter
uitgewerkt in verplichte maatregelen. De zorgplichtbepaling vormt tevens de basis voor een
maatwerkbepaling. Dat betekent dat het bevoegd gezag maatwerkvoorschriften kan opstellen voor
een bepaald bedrijf, die zij op grond van de zorgplicht en in die specifieke situatie nodig acht. Een
laatste aspect van de zorgplichtbepaling is dat het een vangnet is voor bedrijven die activiteiten
verrichten die niet geregeld zijn in het Activiteitenbesluit en die ook niet voorkomen op de
vergunningplichtige lijst (bijlage 1 van het Mor), maar die wel nadelige gevolgen voor het milieu
kunnen veroorzaken. Op grond van de zorgplicht kan het bevoegd gezag daarvoor alsnog
voorschriften stellen.
D. Repressief toezicht
Door het verleggen van preventieve toetsing naar repressief toezicht, zal er meer in de praktijk moeten
worden getoetst aan de generieke regels. In het Activiteitenbesluit zitten nog een flink aantal
onderdelen waarbij de specifieke kennis van de veiligheidsregio bij een beoordeling noodzakelijk is,
zoals:
Het beoordelen van de brandwerendheid van constructies en/of afstanden van een
constructie;
76
Afstemming van opslaglocaties van gevaarlijke stoffen (waaronder ook gasflessen) op de
repressieve organisatie;
Het beoordelen van de toepassing van het juiste blusmiddel bij opslag van gevaarlijke stoffen;
Het beoordelen en/of vastleggen van Uitgangspuntendocumenten (Upd’s), Programma’s van
Eisen (PvE’s), certificaten, onderhoudsrapporten brandbeveiligingsinstallaties en dergelijke;
Het beoordelen van nood-en calamiteitenplannen en de aansluiting hiervan op de slagkracht
van de overheidshulpdiensten.
77
B.4 Advisering Vuurwerk
Wetgeving vuurwerk
Met betrekking tot activiteiten met vuurwerk zijn de volgende wetten en regels van toepassing:
Vuurwerkbesluit;
Algemene Plaatselijke Verordening (bijvoorbeeld plaatsingsbeleid vuurwerkverkooppunten).
Vuurwerk is een explosieve stof en vormt een specifieke categorie van ontplofbare stoffen. Voor deze
categorie is aparte wetgeving opgesteld, te weten het Vuurwerkbesluit. Als er sprake is van activiteiten
met vuurwerk dan zijn, wanneer het Vuurwerkbesluit dit niet tegenspreekt, de regels voor ontplofbare
stoffen eveneens van toepassing voor vuurwerk. In dit kader is het tevens belangrijk te melden dat
ontplofbare stoffen weer een specifieke categorie van gevaarlijke stoffen zijn. Hier geldt wederom dat,
indien de regelgeving voor ontplofbare stoffen het niet tegenspreekt, de algemene regels voor
gevaarlijke stoffen van toepassing zijn.
In beslag genomen vuurwerk, en noodsignalen
Het vuurwerk dat in beslag wordt genomen moet veilig worden opgeslagen, maar dat valt niet onder
het Vuurwerkbesluit vanwege de bepaling in artikel 1.1.3 Vb. Het uitgangspunt bij in beslag genomen
vuurwerk is, dat dit over het algemeen zwaarder is dan het vuurwerk dat consumenten mogen
afsteken. Voor de opslag van in beslag genomen vuurwerk47, theatervuurwerk en noodsignalen bij
politiebureaus wordt verwezen naar een brandveiligheidsopslagkast, als bedoeld in paragraaf 3.10
van PGS 15.
De scenario’s zijn vergelijkbaar, echter de effecten zijn vele malen groter. Net als bij het
Vuurwerkbesluit is explosieveiligheid (ATEX) ook hier van toepassing.
Advisering in kader van het Vuurwerkbesluit
Zoals reeds aangeven wordt de veiligheidsregio specifiek genoemd in het Vuurwerkbesluit. Haar
adviestaak staat zowel bij de opslag als bij de evenementen genoemd, zoals beschreven in Figuur 16.
Activiteit Hoeveelheid vuurwerk Bevoegd gezag Adviesrol Veiligheids-regio
Opslag vuurwerk > 10.000 kg én BRZO/IPPC Provincie Ja
Opslag vuurwerk Alle hoeveelheden Gemeente Ja
Ontbranden vuurwerk < 20 kg theater of <200 kg professioneel
Provincie Nee
Ontbranden vuurwerk > 20 kg theater of > 200 kg professioneel
Provincie Ja
Figuur 16 Bevoegd gezag voor vuurwerk
47 Hierbij wordt ervan uitgegaan dat het in beslag genomen vuurwerk gevaareigenschappen heeft die overeenkomen met klasse
1.4.
Nota bene
Wanneer vuurwerk dat klaarblijkelijk voor professioneel gebruik bestemd is in beslag genomen
wordt, is tijdelijke opslag binnen politiebureaus niet toegestaan. Ander vuurwerk, zoals
bijvoorbeeld eigengemaakt vuurwerk, dat in beslag genomen wordt, mag ook niet meegenomen
worden naar het politiebureau.
78
Doel van het advies
Het advies heeft tot doel een oordeel te geven over de aanvraag. De veiligheidsregio dient hierbij te
kijken naar (eventuele) maatwerkvoorschriften en gelijkwaardigheid. Dit resulteert in een specifiek
advies met betrekking tot de bereikbaarheid en inzetbaarheid van de brandweer. Ook kan een advies
worden gegeven over het UPD of de vijfjaarlijkse beoordeling daarvan. Een belangrijk onderdeel van
het advies van de veiligheidsregio bestaat uit het toetsen of aan de voorschriften uit het Vb kan
worden voldaan.
Status
Het in de gelegenheid stellen van de veiligheidsregio om advies uit te brengen is een formele stap,
welke is geregeld binnen de wetgeving (art. 2.2.3, lid 1 Vb).
Rol veiligheidsregio
De veiligheidsregio beoordeelt de aanvraag en adviseert hierover aan het bevoegd gezag.
B.4.1 Vuurwerkopslag
Een inrichting die vuurwerk opslaat en verkoopt, valt onder het regime van het Vuurwerkbesluit (Vb).
In dit besluit zijn voorschriften opgenomen waaraan de inrichting moet voldoen. Een inrichting kan
meerdere activiteiten uitvoeren naast het opslaan en/of verkopen van vuurwerk. Deze activiteiten
worden behandeld zoals bij een reguliere omgevingsvergunning. Het Vb heeft een rechtstreekse
werking voor de vuurwerkactiviteiten en dit zal ook zo herleidbaar zijn in een omgevingsvergunning
met meerdere activiteiten.
Voor een opslag tot 10.000 kg consumentenvuurwerk kan worden volstaan met een melding aan het
bevoegd gezag. In het Vb is geregeld dat de opslag en verkoopruimte van consumentenvuurwerk
moeten worden beveiligd met een automatische sprinklerinstallatie (conform Memorandum 60).
Hiervoor moet een UPD worden opgesteld. Hoewel Memorandum 60 inmiddels vervangen is door
Technisch Bulletin 60A, is Memorandum 60 aangewezen in het Vuurwerkbesluit en blijft dus van
kracht.
In het Vb is een adviserende taak voor de veiligheidsregio vastgelegd.
Wanneer het bevoegd gezag nadere eisen stelt aan een inrichting waar vuurwerk wordt opgeslagen
(art. 2.2.3, lid 1 Vb), dient de veiligheidsregio in de gelegenheid te worden gesteld advies uit te
brengen. Voor de volgende voorschriften bestaat de mogelijkheid tot het stellen van
maatwerkvoorschriften:
De bereikbaarheid en toegankelijkheid van ruimten waar consumentenvuurwerk aanwezig
mag zijn (voorschrift 1.8 van bijlage 1).
Indien de opslag van vuurwerk in een kelder of op een verdieping wordt gesitueerd is het
mogelijk om als veiligheidsregio extra maatregelen te adviseren. In deze situaties moet vooral
worden gekeken naar de bereikbaarheid en de inzetmogelijkheden.
Het aantal brandslanghaspels en de situering van de brandslanghaspels (voorschrift 1.11 van
bijlage 1).
Het tijdelijk geopend zijn van deuren van de (buffer)bewaarplaats (voorschrift 3.4a van bijlage
1).
De wijze waarop verpakt of onverpakt vuurwerk wordt opgeslagen (voorschrift 5.6 van bijlage
1).
De interne afstanden binnen de inrichting ten einde domino-effecten te voorkomen (voorschrift
6.4 van bijlage 1).
79
Voor een opslag van meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk of een opslag van professioneel
vuurwerk zal een omgevingsvergunning moeten worden aangevraagd.
B.4.2 Vuurwerkontbranding
Als een vergunning voor het ontsteken van professioneel vuurwerk wordt aangevraagd, is de provincie
hiervoor de vergunningverlener. De provincie moet de veiligheidsregio in de gelegenheid stellen
advies uit te brengen (art. 3B.3a, lid 7 onder c Vb).
Het advies heeft tot doel een oordeel te geven over de bereikbaarheid en de omgeving van de
ontbrandingslocatie en de controle op de haalbaarheid van de veiligheidsafstanden. Hierbij moet
worden gedacht aan de aanwezigheid van kwetsbare objecten in de veiligheidscirkel(s) of andere
relevante objecten of omstandigheden in de directe omgeving. Het advies van de veiligheidsregio
moet in het kader van goede informatievoorziening ook naar de gemeente worden gestuurd.
Voor het verlenen van de ontbrandingstoestemming vraagt de provincie (Gedeputeerde Staten) de
burgemeester van de gemeente (waar het vuurwerk tot ontbranding zal worden gebracht), in verband
met de openbare veiligheid, een zogenaamde ‘verklaring van geen bedenkingen’ over het verlenen
van toestemming. Het is mogelijk dat de gemeente hiervoor advies vraagt bij de veiligheidsregio.
Indien er vanuit de veiligheidsregio - met het oog op veiligheid - aandachtspunten of bezwaren zijn
geconstateerd, kan in overleg met de gemeente worden bekeken of de verklaring van geen
bedenkingen door de burgemeester kan worden afgegeven. Aangezien de veiligheidsregio een
formele adviesrol heeft, verdient het de voorkeur om dit in het advies aan de provincie te borgen.
De veiligheidsregio kan ook via de evenementenvergunning, op grond van de Algemene plaatselijke
verordening (Apv), bij dit traject worden betrokken. In dat geval is het belangrijk om afstemming met
bevoegd gezag te zoeken en zo te komen tot een integraal advies.
Tip
Op de website van Infomil staat een uitgebreide toelichting (met aandachtspunten) over de wijze
waarop deze maatwerkvoorschriften kunnen worden beoordeeld (www.infomil.nl, onder veiligheid –
vuurwerk).
Nota bene
Het toezicht op het naleven van de veiligheidsafstanden wordt uitgevoerd door de toezichthouders
van het bevoegd gezag.
80
B.5 Wet veiligheidsregio’s
Uit de Wet veiligheidsregio’s volgt dat de veiligheidsregio gevraagd en ongevraagd advies mag geven
(art. 10 Wvr). Daarnaast is in artikel 31 Wvr geregeld dat het bestuur van de veiligheidsregio kan
overgaan tot het aanwijzen van inrichtingen als bedrijfsbrandweerplichtig. Als blijkt dat een inrichting,
op basis van geloofwaardige bedrijfsbrandweerscenario’s, een bijzonder gevaar voor de openbare
veiligheid kan vormen, kan het bestuur van de veiligheidsregio overgaan tot het afgeven van een
beschikking, op grond waarvan de inrichting moet beschikken over een bedrijfsbrandweer.
B.5.1 Bedrijfsbrandweer aanwijzingen
Het proces van het aanwijzen van een bedrijfsbrandweer is nauwkeurig omschreven in de “Werkwijzer
bedrijfsbrandweren”48. Hieronder de samenvatting van deze werkwijzer.
Aan de bevoegdheid om inrichtingen te kunnen aanwijzen zijn beperkingen verbonden, in zowel het
eerste als het vierde lid van artikel 31 Wvr. Op grond van het eerste lid kunnen alleen inrichtingen
worden aangewezen, die in geval van een brand of ongeval bijzonder gevaar kunnen opleveren voor
de openbare veiligheid. Het vierde lid bepaalt dat alleen bij Algemene maatregel van bestuur (Amvb)
genoemde inrichtingen voor een aanwijzing in aanmerking kunnen komen.
Het Besluit veiligheidsregio’s (Bvr) is de Amvb waarin de categorieën inrichtingen zijn benoemd die
kunnen worden aangewezen als bedrijfsbrandweerplichtig. Hoofdstuk 7 van dat besluit gaat over
bedrijfsbrandweerzorg. In Bvr art. 7.1 is vastgelegd dat de volgende inrichtingen in aanmerking
kunnen komen voor een aanwijzing:
Inrichtingen waarop het Besluit risico’s zware ongevallen 1999 (Brzo ’99) van toepassing is;
Inrichtingen met installaties waarop hoofdstuk 2, afdeling 2 van het
Arbeidsomstandighedenbesluit (ARIE-regeling) van toepassing is en mits het inrichtingen
betreft:
o die (nagenoeg) geheel zijn bestemd voor de opslag, in verband met vervoer van in die
afdeling genoemde stoffen, of
o spoorwegemplacementen voor zover deze geen onderdeel zijn van een Brzo-
inrichting.
Inrichtingen waarin kernenergie kan worden vrijgemaakt, splijtstoffen kunnen worden
vervaardigd, bewerkt of verwerkt, dan wel splijtstoffen worden opgeslagen (hierop geldt een
uitzondering voor inrichtingen waarop artikel 44 van het Besluit kerninstallaties, splijtstoffen en
ertsen van toepassing is).
Wanneer de inrichting is gelegen op, of deel uitmaakt van, een terrein dat bij de krijgsmacht in gebruik
is en gegevens in het geding zijn waarvan de geheimhouding door het belang van de veiligheid van de
Staat is geboden, berust de aanwijzingsbevoegdheid bij de minister van BZK.
48 Werkwijzer bedrijfsbrandweren uitgegeven door het Landelijk Expertisecentrum BrandweerBRZO
81
Om te komen tot een aanwijzing moeten de stappen uit Figuur 17 worden doorlopen:
1. Veld- en/of dossieronderzoek om na te gaan of er bij een bepaalde inrichting of inrichtingscategorie sprake kan zijn van bijzonder gevaar voor de openbare veiligheid. Dit levert een overzicht van bedrijven die voor een bedrijfsbrandweeraanwijzing in aanmerking kunnen komen. Hieruit wordt dan een selectie en prioritering gemaakt van te beoordelen bedrijven. Het kan ook nuttig zijn een uitvoeringsbeleid vast te stellen en te publiceren. 2. Nadat beleidskeuzes en prioriteiten zijn vastgelegd, kunnen concrete procedures per bedrijf starten. 3. Inrichtinghouder krijgt informatie over het voornemen, het proces en ontvangt documentatie. 4. Bestuur van de veiligheidsregio vraagt formeel om een bedrijfsbrandweerrapport en biedt de mogelijkheid voor tussentijds overleg (termijn voor oplevering van rapport, binnen drie maanden, gaat lopen). 5. Bestuur van de veiligheidsregio ontvangt rapportage en beoordeelt of informatie volledig en juist is (termijn voor beoordeling is niet wettelijk bepaald). 6. Er wordt aanvullende informatie gevraagd als informatie niet juist en/of volledig is (locatiebezoek kan een optie zijn). 7. Zodra de veiligheidsregio over voldoende informatie beschikt, wordt een oordeel over een eventuele bedrijfsbrandweerplicht gegeven en volgt:
a. een ontwerpversie van de aanwijsbeschikking of b. een schriftelijke beslissing tot niet aanwijzen.
8. De ontwerpversie aanwijsbeschikking wordt voor advies voorgelegd aan wettelijke adviseurs. Dit zijn de toezichthouder Arbowet, het college B&W van de gemeente waarin de inrichting ligt, het Bg Wabo, bij een luchthaven ook de Minister I&M, en bij een defensieterrein ook de Minister van Defensie. 9. De reactie van de wettelijke adviseurs wordt, voorafgaand aan de hoorzitting, aan de inrichtinghouder ter beschikking gesteld. 10. De inrichtinghouder wordt in de gelegenheid gesteld gehoord te worden om zijn visie in te brengen op het voornemen het bedrijf aan te wijzen en de voorwaarden die hieraan in de beschikking worden verbonden. Deze notulen worden, samen met de definitieve beschikking, naar het bedrijf gestuurd. De definitieve beschikking treedt op de aangegeven datum in werking en wordt onherroepelijk als geen bezwaar is ingediend.
Figuur 17 Stappen om te komen tot bedrijfsbrandweeraanwijzing
Het bedrijfsbrandweerrapport rapport mag onderdeel uitmaken van het veiligheidsrapport. Het is van
belang dat het bestuur van de veiligheidsregio duidelijk aangeeft aan welke eisen het rapport moet
voldoen. Bijlage 6 van de PGS 6 geeft hiervoor aanwijzingen.
82
Het bedrijfsbrandweerrapport bevat de volgende gegevens (Bvr art. 7.2):
a. een algemene beschrijving van de inrichting, van de daarin voorkomende stoffen en de
eigenschappen van deze stoffen;
b. een algemene beschrijving van de processen die in de inrichting plaatsvinden;
c. een beschrijving van de aard, de omvang, het verloop in de tijd en de bestrijding of de
beheersing van een brand of een ongeval op het terrein van de inrichting:
1. die gegeven de aard van een installatie of de inrichting, rekening houdend met de
daarin aangebrachte preventieve voorzieningen, als reëel en typerend wordt geacht,
2. waarbij schade aan gebouwen of personen in de omgeving van de inrichting kan
ontstaan, en
3. waarbij van preventieve of repressieve maatregelen duidelijk effect mag worden
verwacht, waardoor escalatie daarvan wordt voorkomen;
d. de maatgevende incidentscenario’s dat wil zeggen de geloofwaardige incidentscenario’s,
bedoeld in onderdeel c, die bepalend zijn voor de omvang en de uitrusting van de
bedrijfsbrandweer;
e. een beschrijving van de organisatie van de nodig geachte bedrijfsbrandweer, waaronder de
omvang van het personeel en het materieel.
1. Op grond van het bedrijfsbrandweerrapport stelt een adviseur van de veiligheidsregio een
aanwijsbeschikking op. Hierbij moet de adviseur beoordelen of de ongevalscenario’s die
kunnen plaats vinden bij het bedrijf geloofwaardig zijn. Geloofwaardige scenario’s zijn op grond
Bvr art. 7.2 lid 1c gebeurtenissen die bij brand of een ongeval: gegeven de aard van een
installatie of de inrichting en rekening houdend met de daarin aangebrachte preventieve
voorzieningen, als reëel en typerend kunnen worden geacht,
2. kunnen leiden tot schade aan gebouwen of personen in de omgeving van de inrichting kan
ontstaan, en
3. waarbij van preventieve of repressieve maatregelen duidelijk effect mag worden verwacht,
waardoor escalatie voorkomen kan worden.
Bij de bepaling van de geloofwaardige scenario’s mag rekening worden gehouden met de tijd die de
overheidsbrandweer nodig heeft om ter plaatse te komen (uitspraak Raad van State).
Als de geloofwaardige scenario’s in beeld zijn gebracht, moet worden beoordeeld welke scenario’s
maatgevend zijn voor de omvang en uitvoering van de bedrijfsbrandweerorganisatie. In Bvr art 7.3 lid
5 staat beschreven aan welke onderwerpen eisen kunnen worden gesteld in de
bedrijfsbrandweeraanwijzing:
a. de geoefendheid en de samenstelling van de bedrijfsbrandweer: hierbij kunnen de functies uit
het Besluit personeel veiligheidsregio’s, worden aangewezen.
NB: Art. 2.4 BPvr bepaalt voor welke functies bij de bedrijfsbrandweer regels kunnen worden
gesteld;
b. de voorzieningen voor bluswater, melding, alarmering en verbindingen;
c. het blusmaterieel;
d. de beschermende middelen;
e. de alarmering van en samenwerking met de brandweer en andere hulpverleningsorganisaties,
en
f. de omvang van het personeel en het materieel van de bedrijfsbrandweer.
In de aanwijsbeschikking moeten de maatgevende scenario’s zijn beschreven die de grondslag
vormen voor de omvang van de bedrijfsbrandweerorganisatie. De aanwijsbeschikking wordt
uiteindelijk door het bestuur van de veiligheidsregio vastgesteld.
83
B.6 Advisering Milieu- / Veiligheidseffectrapportage (MER/VER) Een milieueffectrapportage (MER) behelst het in beeld brengen van de milieugevolgen van een besluit
voordat het besluit wordt genomen. De onderzoeksresultaten worden gepubliceerd in het
milieueffectrapport. Een MER wordt opgesteld bij activiteiten en projecten die mogelijk belangrijke
nadelige gevolgen voor het milieu hebben.
In onderdeel C en D van de bijlage bij het Besluit m.e.r. is aangegeven welke activiteiten in het kader
van het omgevingsvergunning planmer-plichtig, projectmer-plichtig of mer-beoordelingsplichtig zijn.
Voor deze activiteiten zijn in het Besluit m.e.r. drempelwaarden opgenomen.
In het algemeen geldt de milieueffectrapportageverplichting voor projecten en plannen die het milieu
belangrijke schade kunnen berokkenen. Het "Besluit milieueffectrapportage" benoemt alle activiteiten
afzonderlijk. De verplichting geldt soms ook voor kleine ingrepen.
Per 1 juli 2010 zijn er twee MER-procedures: de beperkte en de uitgebreide procedure. Welke
procedure doorlopen moet worden, hangt af van het besluit dat wordt genomen of de vergunning die
moet worden verleend.
De uitgebreide procedure geldt voor:
(Ruimtelijke) plannen;
Besluiten waarvoor de overheid zowel initiatiefnemer als bevoegd gezag is, zoals de
ruimtelijke besluiten voor uitbreiding van luchthavens, wegen en andere infrastructurele
werken of woningbouw;
Sommige vergunningen zoals die op grond van de Wet beheer rijkswaterstaatswerken, de
goedkeuring van een dijkversterkingsplan en het peilbesluit op grond van de Waterwet;
Projecten die op het eerste gezicht onder de beperkte procedure vallen, maar waarvoor
een passende beoordeling moet worden gemaakt.
De beperkte procedure is van toepassing op bijvoorbeeld de volgende vergunningen:
Omgevingsvergunning;
Ontgrondingenvergunning;
Vergunning Kernenergiewet;
Sommige Waterwetvergunningen (zoals de oude grondwatervergunning).
Let op: wanneer voor deze vergunningen een passende beoordeling op grond van de
Natuurbeschermingswet 1998 moet worden gemaakt, geldt de uitgebreide procedure.
De Veiligheidseffectrapportage (VER) is ontwikkeld om de veiligheidsrisico’s van ruimtelijke plannen
en bouwplannen inzichtelijk te maken. Aan een VER ligt geen wettelijke plicht ten grondslag. Nog vóór
de daadwerkelijke bouw begint, worden mogelijke risico’s in beeld gebracht en veiligheidsmaatregelen
voorgesteld. De VER bestaat uit een aantal activiteiten, gekoppeld aan het plannings- en bouwproces.
De VER beperkt zich dus niet tot een éénmalige activiteit of het éénmalig opstellen van een rapport,
maar de uitvoering ervan loopt mee gedurende het gehele plan. Van het initiatief tot aan de realisatie.
Bovendien strekken de VER en de daarbinnen gemaakte afspraken zich uit tot in de gebruiks- en
beheerfase.
De VER bestaat uit de volgende modules:
Module 1: Onderbouwing (toepasbaarheidsonderzoek)
In deze module wordt ingegaan op de vraag waarom de VER in dit geval zinvol is en in hoeverre deze
toepassing aansluit bij de visie op veiligheid van de diverse partijen en andere ruimtelijke
ontwikkelingen in de omgeving van het project.
84
Module 2: Intentie
In deze module wordt de veiligheid in de zin van de VER benoemd en wordt de samenwerking tussen
de betrokken partijen vormgegeven. Op basis hiervan wordt een bestuurlijke beslissing gevraagd die
later als voorwaarde geldt voor de vergunningverlening voor de realisatie.
Module 3: Analyse
In de module analyse worden de risico’s geïdentificeerd en geprioriteerd.
Module 4: Alternatieven
In deze module worden alternatieve voorstellen voor veiligheidsoplossingen gedaan en onderbouwd.
Module 5: Maatregelen
In module 5 worden concrete maatregelen uitgewerkt, in samenhang met het voorkeursalternatief voor
zowel het object in gebruik als tijdens de bouwfase (bouwputmanagement). Belangrijk in deze fase is
het vinden van compromissen in het geval er strijdige maatregelen zijn.
De opbouw in modules zorgt ervoor dat de uitkomsten van de activiteiten geborgd worden door een
formele afsluiting van de betreffende module. De VER voorziet echter ook in het meewegen van
voortschrijdend inzicht en nieuwe eisen waardoor een module desgewenst (deels) opnieuw kan
worden doorlopen.
85
C INHOUD EN ADVIES
C.1 Inleiding
Waar deel B ingaat op de verschillende stappen van het proces van vergunningverlening en de rol van
de adviseur, legt deel C de focus op de inhoud van het advies. Deel C beschrijft niet letterlijk wat in
een advies moet staan, maar neemt de lezer mee in het denkproces dat resulteert in een gedegen en
bruikbaar advies. Ook kan deel C worden gebruikt door ervaren adviseurs. Het bevat namelijk veel
verwijzingen naar aanvullende informatie. Zeker bij activiteiten die minder vaak voorkomen, kan dit
een handvat bieden voor het verkrijgen van meer en vooral ook de juiste informatie.
Figuur 18 Processchema Brand en explosiemanagement49
Bovenstaand schema geeft weer waar het om gaat bij het geven van advies. Het starten van een
goed advies begint met het inschatten van de gevaren. Wat voor activiteiten zijn er binnen het bedrijf
en welke risico’s brengen die activiteiten met zich mee? Het is niet mogelijk een goed advies te
schrijven als de gevaren niet bekend zijn. Daarbij is het belangrijk dat incidenten zoveel mogelijk
worden voorkomen. Het is daarom beter om structureel veiligheid toe te passen (bijvoorbeeld door het
wegnemen van de gevaarlijke stof of gevaarlijke activiteit) of door het nemen van bronmaatregelen.
Zoals in Figuur 18 is te zien, is bestrijding altijd een laatste, maar helaas maar al te noodzakelijke
oplossing. Door een goed samenspel van maatregelen wordt voldoende veiligheid geborgd.
49 Overgenomen uit de UKOOA-publicaties omtrent Fire Hazard Management
86
C.2 Advisering Wabo / Wet milieubeheer
C.2.1 Proces van vergunningverlening
In Bijlage I is een processchema opgenomen, waarin is aangegeven op welke momenten het bevoegd
gezag de veiligheidsregio bij het proces van vergunningverlening zou moeten betrekken. Dit betreft
zowel de voorbereidende fase als de officiële fase. Als het om een inrichting gaat die onder het Besluit
externe veiligheid inrichtingen (Bevi) of het Vuurwerkbesluit valt, dan is het wettelijk verplicht dat het
bevoegd gezag Wabo de veiligheidsregio om advies vraagt.
In deel B zijn de verschillende stappen van de vergunningverlening besproken. Hieronder wordt per
stap aangegeven waar je rekening mee moet houden. Zie voor de beschrijving en het doel van de
stappen in paragraaf B.2.1.
Stap 1 voorlichting en vooroverleg
Om te voorkomen dat een ontwerpbesluit naar aanleiding van het advies ter discussie staat, is het
verstandig dat het bevoegd gezag voor de officiële adviesaanvraag al met de veiligheidsregio in
contact treedt. Dit kan door middel van een vooroverleg. Hierbij is in principe geen verschil tussen een
aanvraag voor een omgevingsvergunning milieu, welke onder het Bevi en Brzo ‘99 valt, of een
aanvraag zonder deze elementen. Wel is er vaak een verschil in grootte en/of complexiteit van de
inrichting en de hoeveelheid en soort gevaarlijke stoffen. Maar bij alle type inrichtingen is het wenselijk
dat, bij de start van een besluitvormingsproces (vooroverlegfase, concept vergunningaanvraag), de
veiligheidsregio wordt geïnformeerd als het om wijzigingen gaat die een groot effect hebben op de
fysieke veiligheid. De ervaring leert dat de bereidheid te investeren in fysieke veiligheid in deze fase
het grootst is. Bovendien kan de adviseur van de veiligheidsregio het zich wat meer permitteren mee
te denken met het bedrijf, maar dit moet niet de vorm krijgen van een uitgebreid advies.
Tip
Het is misschien niet noodzakelijk over elke vergunningaanvraag te adviseren in het kader van de
‘fysieke veiligheid’. Een aanvraag kan echter wel belangrijke informatie bevatten voor de
repressieve dienst en de preparatieve planvorming. Om die reden is het belangrijk dat de informatie
toch bij de veiligheidsregio langskomt. In Bijlage II is een voorbeeldlijst opgenomen voor welke
inrichtingen dit geldt.
Tip
Bij grotere vergunningtrajecten wordt in verschillende regio’s door de omgevingsdienst vaak een
‘kick-off’ overleg georganiseerd. Daarvoor worden diverse relevante partijen uitgenodigd, zoals:
het bedrijf
diverse specialisten van de omgevingsdienst (zoals geluid, bodem, lucht, externe veiligheid)
de veiligheidsregio
Rijkswaterstaat
eventuele andere diensten die in het vergunningtraject een rol spelen.
Vanuit de verschillende disciplines worden aandachtspunten genoemd en er kunnen afspraken
worden gemaakt over termijnen en de aan te leveren informatie.
87
Aandachtspunten vooroverleg
Bij het vooroverleg is het van belang dat dit plaatsvindt in aanwezigheid van het bevoegd gezag. Als
deze niet aanwezig kan zijn of het niet noodzakelijk is dat ze aanwezig is, is het belangrijk het
bevoegd gezag tenminste op de hoogte te stellen van de datum en het tijdstip van het vooroverleg.
Ook is het dan belangrijk het bevoegd gezag een kopie te sturen van het verslag van het vooroverleg
en zo nodig mondeling of per e-mail te informeren over eventuele bijzonderheden die tijdens het
vooroverleg naar voren zijn gekomen.
Tijdens het vooroverleg zullen in ieder geval de volgende onderwerpen aan de orde moeten komen:
Geldende regelgeving: Hierbij gaat het nadrukkelijk niet alleen over milieuregelgeving, maar
moet de ondernemer ook worden gewezen op het Bouwbesluit, het bestemmingsplan, e.d.
Vaak moet nog worden bepaald welke wetgeving of welk vergunningstelsel van toepassing is.
Het bevoegd gezag zal bij voorkeur ook de samenhang van deze regels toelichten, zodat de
ondernemer een compleet beeld heeft.
Aard van het gebruik: Welke activiteiten gaan er plaatsvinden? Welke klassen gevaarlijke
stoffen worden opgeslagen/gebruikt/geproduceerd en op welke manier? Welke
gebruiksfuncties?
Relatie tussen activiteiten en maatregelen, bijvoorbeeld een geschikt blussysteem (en
blusmiddel) voor de opgeslagen stoffen.
Aandachtspunten: Welke zaken zijn voor de aan te vragen activiteiten met name van belang
en/of kunnen mogelijk voor knelpunten zorgen?
Tip
De veiligheidsregio wordt als één geheel gezien. Indien tijdens het vooroverleg wordt gesproken
over een aanvraag omgevingsvergunning activiteit milieu én activiteit bouw, kan het verstandig zijn
ook met twee disciplines van de veiligheidsregio aanwezig te zijn bij het vooroverleg. In ieder geval
is het belangrijk beide disciplines op de hoogte te brengen van het overleg en geen tegenstrijdige
zaken te noemen. Daarbij is het voor het bevoegd gezag en/of de ondernemer prettig als er één
aanspreekpunt is en degene niet zelf hoeft na te denken wie bij de veiligheidsregio om advies
gevraagd moet worden. Het mooiste zou zijn om één aanspreekpunt te hebben voor de gehele
veiligheidsregio, dus ook voor zaken van de repressieve en preparatieve afdelingen.
Tip
Voor het advies is het van belang dat minimaal de volgende gegevens zijn aangeleverd bij de
(concept) aanvraag:
Algemene beschrijving van de inrichting en eerder verleende vergunningen en toestemmingen;
Beschrijving soort activiteiten/processen/(proces)installaties;
Overzicht en/of beschrijving van (gevaarlijke) (afval)stoffen die gevaar op kunnen leveren en
andere risicovolle activiteiten;
Inrichting van het terrein (waar bevinden zich gebouwen, aanrijdroutes, evt. hydranten,
blusleidingen, etc.);
Potentiële risicobronnen en gevolgen (voor het milieu) van een incident of ongewoon voorval
Indien al bekend: noodprocedures en -organisatie;
Aanwezige en/of geplande maatregelen die zijn getroffen om de effecten van een incident of
een ongewoon voorval te voorkomen en/of te verminderen;
Informatie waar afgeweken wordt van standaard voorschriften, regels, richtlijnen en/of normen;
Omgeving: risicobronnen en ontvangers.
Het kan handig zijn dit tijdens of voorafgaand aan het vooroverleg onder de aandacht van de
aanvrager te brengen.
88
Verslaglegging
Van elk vooroverleg zou standaard een verslag moeten worden gemaakt. Het is raadzaam hierbij
gebruik te maken van een vastgesteld format met een aantal standaard items. Zorg ervoor dat dit
verslag meer is dan het afvinken van een checklist. Dit verslag zou moeten worden opgenomen in het
dossier.
Stap 2 Beoordeling van de conceptaanvraag
In de informele fase wordt vaak een conceptaanvraag ingediend bij het bevoegd gezag. Door in deze
fase ook de veiligheidsregio te betrekken en de aanvraag te beoordelen op volledigheid kunnen
bijzonderheden of onjuistheden worden opgemerkt. Daarnaast hoeven er minder voorschriften te
worden opgenomen in de vergunning, als de maatregelen al duidelijk en volledig in de aanvraag staan
vermeld. Zolang een aanvraag nog niet officieel is ingediend, kunnen er aanvullende stukken worden
gevraagd door het bevoegd gezag Wabo. Nadat de aanvraag officieel is ingediend, is het nog maar
één keer mogelijk aanvullende stukken te vragen.
In de Regeling omgevingsrecht (Ror) wordt in hoofdstuk 4 aangegeven welke gegevens moeten
worden ingediend bij de definitieve aanvraag. Dit is niet altijd gelijk aan wat noodzakelijk is voor het
schrijven van een goed advies. Op basis van artikel 4.2 Ror is het mogelijk gegevens te vragen over
de (milieu)gevolgen van ‘ongewone voorvallen’ en de maatregelen die zijn getroffen om de effecten
van deze ongewone voorvallen te voorkomen en/of te verminderen. Op basis van dit artikel kunnen
veel aanvullende gegevens toch worden opgevraagd.
De compleetheid van de gegevens wordt getoetst door het bevoegd gezag. Aangezien het voor het
advies ook van belang is dat er voldoende duidelijkheid is, kan het handig zijn een checklist op te
stellen met de voor het advies benodigde informatie. In Bijlage III staat een voorbeeld van een
checklist voor indieningsvereisten
Tip
Het kan handig zijn de vertegenwoordiger van het bedrijf een (concept-)gespreksverslag te laten
opstellen en rondsturen. Zo kan meteen bekeken worden of alles wat is besproken goed is
overgekomen.
89
De opgestelde checklist kan op de volgende manieren worden gebruikt:
Voorafgaand aan het vooroverleg als voorbereiding voor de aanvrager;
Als hulpmiddel bij het vooroverleg (voor jezelf en/of de vergunningverlener);
Als hulpmiddel voor de aanvrager, bij het indienen van de aanvraag;
Als checklist voor jezelf en/of de vergunningverlener bij de toets of de aanvraag volledig is;
Als hulpmiddel bij het schrijven van het advies.
Ook zou bij het opstellen van de checklist de GHOR en/of politie kunnen worden benaderd, zodat
voldoende informatie wordt verstrekt voor een multidisciplinair advies. Door een checklist te gebruiken,
is de kans groter dat alle benodigde informatie in één keer wordt geleverd en de veiligheidsregio een
gedegen advies kan geven.
Mochten er gegevens zijn die niet opvraagbaar zijn, maar wel noodzakelijk zijn voor een advies, dan
moet dit anders worden geregeld met de aanvrager (via de informele weg). Omdat er geen
verplichting geldt voor de aanvrager, is het van belang dat de adviseur goed samenwerkt met de
vergunningverlener en het gezamenlijk belang van een op maat gesneden advies bij de aanvrager
duidelijk maakt. Dit kan vaak tijdens het vooroverleg gedaan worden.
Stap 3 Beoordelen op volledigheid
Als de vorige fase goed is doorlopen, kan in principe de beoordeling van de volledigheid van de
definitieve aanvraag achterwege worden gelaten. Het is dan belangrijk te controleren of alles nog
gelijk is gebleven, aangezien inrichtingen tijdens de vergunningprocedure regelmatig veranderingen
aanbrengen.
Stap 4 Opstellen van het advies
Als de beoordeling op volledigheid niet eerder is gedaan, kan de definitieve aanvraag worden
beoordeeld zoals bovenstaand is beschreven. Het is dan alleen vaak moeilijker om in deze fase nog
aanvullende informatie te vragen.
Tip
Een VR-bedrijf moet op basis van het Brzo ’99, artikel 12 en 13, bij de vergunningsaanvraag al
een gedeelte van het veiligheidsrapport inleveren (sterretjes VR).
Tip
Aanvragen moeten digitaal worden ingeleverd via het online omgevingsloket. Het bevoegd gezag
heeft de mogelijkheid adviseurs toegang te geven tot de ingediende stukken. Je hebt dan alle
documenten en kunt snel zien welke documenten in welke fase zijn aangeleverd. Hierdoor is ook
het probleem opgelost met het versturen van grote bestanden per e-mail of vertraging per post.
Tip
Als er officieel geen aanvullende gegevens kunnen worden opgevraagd, kijk dan of je de
gegevens via het informele traject nog kunt ontvangen. De aanvrager mag namelijk onbeperkt
aanvullende gegevens inleveren gedurende de aanvraag. Dit mag ook nadat er officieel geen
aanvullende gegevens meer opgevraagd mogen worden. De aanvrager heeft hier zelf ook belang
bij, omdat hij dan meer regie heeft over mogelijke maatregelen en niet wil dat de aanvraag niet-
ontvankelijk wordt verklaard.
90
Het proces van het opstellen van het advies is voor alle inrichtingen hetzelfde, of het nu een advies
voor Wabo, Bevi of Brzo ‘99 is. Bij het schrijven van een goed advies worden de volgende stappen
doorlopen:
a. identificeren van de gevaren;
b. het bepalen en beschrijven van de scenario’s;
c. de risicoanalyse;
d. de benodigde maatregelen vertalen naar voorschriften.
De onderdelen a, b en c vormen samen de beeldvorming. Dit wordt in een aparte paragraaf verder
toegelicht, namelijk paragraaf C.2.2. Onderdeel d wordt verder behandeld in paragraaf C.2.3.
Indien een aanvraag definitief is, zal de veiligheidsregio binnen een afgesproken termijn een advies
moeten opstellen en toezenden aan het bevoegd gezag.
Een goed advies heeft altijd de volgende onderdelen in zich:
Omschrijving waarom het nodig dat er wordt geadviseerd; Motivatie waarom maatregelen nodig zijn; Daadwerkelijke advies (benodigde maatregelen).
Voor de inrichting moet bekeken worden welke scenario’s kunnen plaatsvinden en welke effecten dat
heeft op de omgeving. Aan de hand van de beeldvorming van de betreffende inrichting, dient
vervolgens te worden bekeken welke maatregelen nodig zijn. Een goede onderbouwing van het
advies en de voorschriften is een vereiste. De Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en
de Wet milieubeheer (Wm) geven immers geen beoordelingskader met functionele eisen en
prestatievoorschriften, zoals in het Bouwbesluit. Het is daarom van belang geadviseerde maatregelen
en voorschriften te onderbouwen met een motivering waarom en hoe deze bijdragen aan de
bescherming van het milieu. De gebruikte teksten kunnen door de vergunningverlener eventueel in de
considerans worden gebruikt.
Vervolgens moet worden bepaald wat er moet worden geregeld. Wat moet er anders, welke
maatregelen moeten er worden getroffen. Dit kan aan de hand van voorschriften. Het schrijven van
voorschriften is werk voor specialisten en de primaire verantwoordelijkheid van de vergunningverlener.
Als veiligheidsregio kun je aangeven wat je geregeld wilt hebben. Over het algemeen wordt het
aanleveren van voorschriften door de vergunningverleners als een goede service ervaren, ook al is
Tip
Door de afdeling repressie actief te betrekken bij het advies kan gebruik worden gemaakt van de
kennis over de lokale situatie. Tevens wordt op deze wijze invulling gegeven aan het uitwisselen
van kennis en ervaring binnen de veiligheidsregio.
Tip
Bij Brzo ‘99 en Bevi inrichtingen en een aantal inrichtingen die onder het Vuurwerkbesluit vallen
gaat het om een wettelijke adviestaak en is het raadzaam de adviesaanvrager (is vaak de
omgevingsdienst) een ontvangstbrief te versturen.
Tip
Verschillende veiligheidsregio’s werken met een format voor een advies. Er is (nog) geen landelijk
format. De formats van de veiligheidsregio’s uit Noord-Holland en Flevoland zijn vrij te downloaden
op www.scenarioboekev.nl.
91
het de primaire taak van de vergunningverlener. Op dit moment wordt er gewerkt aan een handboek
met voorbeeldvoorschriften. Dit is nog niet afgerond. Wel zijn er in Bijlage VII voorbeeldvoorschriften
opgenomen. Deze zijn deels verouderd. Daarom moet altijd goed worden nagegaan of de betreffende
voorschriften van belang zijn voor de betreffende inrichting en of deze nog juridisch correct zijn.
Let erop dat bij de voorschriften in het advies zoveel mogelijk een toelichting wordt opgenomen, om
de vergunningverlener mee te nemen in de gedachtegang van de adviseur.
Het is bij het opnemen van voorschriften goed je te beseffen dat (een deel van) de aanvraag van de
vergunning vaak onderdeel wordt van de daadwerkelijke vergunning. Staan de eisen volledig in de
aanvraag, dan zijn aanvullende voorschriften vaak niet noodzakelijk. Verder is het belangrijk dat het
advies aansluit bij de wetgeving. Een omgevingsvergunning milieu kent beperkingen in de
mogelijkheid maatregelen op te leggen. De inrichtingsgrens is hierin een redelijk harde grens.
Maatregelen die betrekking hebben op zaken buiten de inrichting zijn slechts zeer beperkt mogelijk.
Een simpele richtlijn hierin is te bedenken tot waar de zeggenschap van (de directie van) het bedrijf
gaat. Het waarschuwen van buurbedrijven zou hieronder kunnen vallen, maar in de
omgevingsvergunning milieu kan bijvoorbeeld niet worden voorgeschreven dat een bedrijf zorg moet
dragen voor hydranten buiten de inrichting of voor alarmering van een nabij gelegen woonwijk in geval
van een incident.
De omgevingsvergunning is dus niet altijd het juiste middel om alle zaken te regelen. Het is dan aan
het bevoegd gezag om op een andere manier de elementen uit het advies te borgen binnen de
organisatie en/of aan de juiste dienst of persoon te adresseren. Het is verstandig in het advies voor de
genoemde maatregelen duidelijk aan te geven voor welk onderdeel ze bedoeld zijn. Daarbij moeten
de maatregelen die niet in de omgevingsvergunning milieu geregeld worden, apart worden
Tip
Bij het aanleveren van concrete voorschriften is het belangrijk het volgende voor ogen te houden:
de vergunningverlener moet kunnen volgen wat met het voorschrift wordt bedoeld;
de voorschriften moeten voor de aanvrager uitvoerbaar zijn;
ze moeten betrekking hebben op de bescherming van het milieu;
ze moeten voor een bedrijf economisch haalbaar zijn;
ze moeten goed te controleren en te handhaven zijn.
Nota bene
Indien sprake is van gelijktijdige advisering door diverse functionarissen (bijvoorbeeld bij Bevi, Brzo,
Vuurwerkbesluit, Bouwbesluit), dan moet een zodanige coördinatie worden gevoerd dat een
eenduidig, door allen gedragen, advies naar het bevoegd gezag wordt verzonden. Dit hoeft niet
perse één advies te zijn, maar de kaders van de separate adviezen moeten wel duidelijk zijn en er
mogen geen tegenstrijdigheden in staan. Eén contactpersoon per inrichting is dan aan te bevelen.
Tip
Bij een wijzigingsvergunning kunnen er alleen voorschriften worden opgenomen welke betrekking
hebben op de wijziging. Het is niet mogelijk om bij een wijzigingsvergunning ook voorschriften op te
nemen die betrekking hebben op andere activiteiten van de inrichting. Als er ten opzichte van de
vigerende vergunning aanvullende maatregelen noodzakelijk zijn die geen relatie hebben met de
wijziging, dan kunnen deze maatregelen eventueel wel in het advies worden opgenomen. Verzoek
daarbij dan om een ambtshalve wijziging of een revisievergunning. Motiveer daarbij duidelijk
waarom het noodzakelijk wordt geacht.
92
aangegeven bij het bevoegd gezag en niet alleen bij de omgevingsdienst. Zie Bijlage X voor een
overzicht wat je waar kunt regelen.
Vaak wordt de vraag gesteld in welke mate een maatregel het risico of het effect verkleint. Dit is van te
voren moeilijk aan te geven. Wel is het belangrijk de effecten van de maatregelen weer te geven,
zodat het bevoegd gezag weet waarom bepaalde maatregelen geadviseerd worden en wat ze
hiermee (in kwantitatieve zin) bereikt, bijvoorbeeld:
het voorkomen van een ramp of zwaar ongeval;
de beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval;
de beperking van de effecten van een ramp of zwaar ongeval;
de voorbereiding van de bestrijding van een ramp of zwaar ongeval;
de verbetering van de zelfredzaamheid van burgers in het invloedsgebied.
de verkleining van het groepsrisico;
Stap 5 Beoordeling ontwerpbeschikking
Het is wenselijk dat het bevoegd gezag de (concept) ontwerpbeschikking naar de adviseur stuurt ter
advies.
Het volgende kan in de ontwerpbeschikking worden beoordeeld:
a. Welke maatregelen zijn overgenomen in de voorschriften?
b. Zijn afwijkingen van het advies gemotiveerd?
c. Zijn de voorschriften op het gebied van fysieke veiligheid handhaafbaar?
Het is van belang inzichtelijk te hebben welke maatregelen in de vergunning zijn opgenomen en welke
niet. Duidelijke werkafspraken zijn noodzakelijk om te borgen dat de aspecten en/of maatregelen die
niet in de vergunning zijn meegenomen via andere wegen worden geborgd.
Omdat het advies niet bindend is, kan het voorkomen dat bepaalde maatregelen niet door de
vergunningverlener worden overgenomen. Het bevoegd gezag zal altijd een eigen afweging maken in
hoeverre het advies wel of niet in de omgevingsvergunning milieu wordt overgenomen. Voor die delen
van het advies die niet worden overgenomen, zou in de consideranstekst van de vergunning een
argumentatie terug te vinden moeten zijn waarom (een deel van) het advies niet is overgenomen. Ook
als van het advies wordt afgeweken, moet uit de vergunning blijken dat de fysieke veiligheid in
voldoende mate is geborgd. Goede werkafspraken tussen vergunningverlener en adviseur over de
kwaliteit van het advies en de onderbouwing, zijn van groot belang voor de overname van het advies.
Lees meer over… adviesaspecten
In paragraaf C.2.2 wordt in gegaan op de beeldvorming. Naast het proces van de beschrijving van
scenario’s en zelfredzaamheid, worden er in Bijlage VIII en Bijlage IX ook voorbeelden gegeven
van scenario’s en manieren om de zelfredzaamheid te bepalen. In paragraaf C.2.3 wordt
beschreven welke soort maatregelen er zijn en hoe deze moeten worden toegepast bij de
scenario’s. In Bijlage XII staan maatregelen beschreven. Aanvullend daarop staan in Bijlage VII
voorbeeld voorschriften die gebruikt kunnen worden in de advisering. Voor steeds meer
onderwerpen worden algemene regels opgesteld in het Activiteitenbesluit. Je kunt hier uiteraard bij
aansluiten, ook bij het advies voor bedrijven die niet onder de algemene regels vallen. Zie voor
een overzicht hoofdstuk C.3.
93
Stap 6 Advies zienswijze
Het kan voorkomen dat er een zienswijze binnenkomt op een voorschrift, dat op advies van de
veiligheidsregio in de omgevingsvergunning milieu is opgenomen. In dat geval zal de
vergunningverlener niet altijd voldoende kennis hebben om te motiveren waarom het voorschrift is
opgenomen en/of in de vergunning moet blijven staan. In dat geval zal er een beroep worden gedaan
op de deskundigheid van de veiligheidsregio. Hierbij kan dezelfde systematiek worden gebruikt als bij
het schrijven van een advies. Uiteraard zal het minder uitgebreid zijn.
Indien het advies niet afdoende is verwerkt in de ontwerpbeschikking, is het mogelijk als
veiligheidsregio een zienswijze in te dienen bij het bevoegd gezag. Dit is echter geen wenselijke gang
van zaken en geldt echt als laatste redmiddel. Het spreekt voor zich dat hierbij de onderbouwing zo
mogelijk van nog groter belang is. Let er ook op dat de zienswijzen alleen betrekking hebben op
zaken, die in de omgevingsvergunning milieu kunnen worden geregeld en dat de zienswijzen een
relatie hebben met het gegeven advies. Voor meer informatie hierover wordt verwezen naar paragraaf
A.2.6.2 in deel A van deze handreiking.
Stap 7 Definitieve beschikking
Het is wenselijk dat de adviseur ook de definitieve beschikking krijgt toegestuurd. Zo kan worden
beoordeeld of het advies in voldoende mate is verwerkt. Daarnaast dient de beschikking te worden
gebruikt om andere afdelingen te informeren, zodat er een goede aansluiting is met de andere
schakels van de brandweerketen.
Bij de adviesrol richting het bevoegd gezag eindigt de rol van de veiligheidsregio niet. Afhankelijk van
de mate van opvolging van het advies dient de operationele voorbereiding in gang te worden gezet.
Stap 8 Advies beroep
Indien een belanghebbende beroep aantekent, dat betrekking heeft op het advies van de
veiligheidsregio, kan het bevoegd gezag de veiligheidsregio verzoeken te ondersteunen bij de
gerechtelijke procedure.
Hierbij kan dezelfde systematiek worden gebruikt als bij het schrijven van een advies. Het spreekt voor
zich dat hierbij de onderbouwing zo mogelijk van nog groter belang is. Verder is het in deze fase vaak
belangrijk dat de onderbouwing ook goed leesbaar is voor mensen die minder kennis van zaken
hebben.
Stap 9 Informeren andere (repressieve) organisatie onderdelen
Belangrijke wijzigingen met betrekking tot de (brand)veiligheidsvoorzieningen in of bij de inrichting
moeten ook bij de afdelingen voor de operationele voorbereiding bekend worden gemaakt. Afhankelijk
van de mate van opvolging van het advies, dient de operationele voorbereiding daarop te worden
aangepast.
Stap 10 Toezicht en handhaving
Zorg ervoor dat na het afronden van het dossier de nieuwe informatie van de inrichting wordt
doorgegeven aan de afdeling toezicht van de veiligheidsregio. Indien het toezicht wordt uitgevoerd
Tip
Het is aan te bevelen, bij de werkafspraken tussen de veiligheidsregio en het bevoegd gezag
tevens iets op te nemen voor situaties waarbij het advies van de veiligheidsregio volgens het
bevoegd gezag niet (geheel) kan worden overgenomen. Een afspraak kan zijn dat de adviseur en
vergunningverlener eerst onderling overleggen en, indien geen consensus wordt bereikt, de
afdelingshoofden een besluit nemen.
94
door een andere afdeling of persoon (i.v.m. scheiding van vergunningverlening en toezicht) moet er
een goede overdracht zijn.
C.2.1.1.1 Bruikbare handreikingen en andere achtergronddocumenten
Bijlage I Processchema
Dit processchema geeft aan op welke momenten het bevoegd gezag de veiligheidsregio zou moeten
betrekken.
Bijlage II Voorbeeldlijst
In deze bijlage is een overzicht gegeven van een indeling van vergunningen, welke ter advisering naar
de veiligheidsregio zouden moeten. Het gaat hierbij om een voorbeeld, gebaseerd op een risico-
inschatting. Per regio kunnen er uiteraard verschillen zijn.
Bijlage III Checklist volledigheidstoets
Ten behoeve van een snelle en adequate behandeling van de vergunningaanvraag, kan het handig
zijn een checklist aan de inrichtinghouder mee te geven bij het vooroverleg. In deze bijlage is een
voorbeeldchecklist opgenomen met informatie die belangrijk is bij de advisering door de
veiligheidsregio, bij de aanvraag van een omgevingsvergunning milieu.
Bijlage IV Etiketten
In deze bijlage wordt een overzicht gegeven van de verschillende etiketten die kunnen worden
gebruikt. Het gaat hierbij niet alleen om etiketten die worden voorgeschreven vanuit het ADR,
Arbeidsomstandighedenwet en GHS, maar ook om veel gebruikte kleuren op leidingen en gasflessen.
Bijlage VII Voorbeeld voorschriften
In deze bijlage zijn voorbeeld voorschriften opgenomen die kunnen worden gebruikt in de advisering.
De voorbeeld voorschriften zijn afkomstig van een veiligheidsregio en stonden reeds in de versie van
de Handreiking van 2010. Let op, de teksten zijn dus deels verouderd en niet allemaal door een jurist
gecontroleerd. Er wordt gewerkt aan een nieuwe set voorschriften.
Bijlage VIII Scenario’s
In deze bijlage worden voorbeelden gegeven van scenario’s die kunnen worden opgenomen in het
advies. Het gaat hierbij om een summiere beschrijving van algemene scenario’s die kunnen worden
gebruikt bij de advisering. Het zijn geen volledig uitgewerkte scenario’s die effectafstanden geven of
kunnen worden gebruikt bij de berekeningen.
Bijlage IX Zelfredzaamheid
In deze bijlage worden voorbeelden gegeven van bepalingen van de zelfredzaamheid van
aanwezigen. De tabellen kunnen worden opgenomen in het advies. Het gaat hierbij om een globale
inschatting van de zelfredzaamheid, op basis van een aantal scenario’s. De scenario’s zijn qua
effecten grofweg in te delen in hittestraling (bijvoorbeeld door brand), overdruk (bijvoorbeeld door
explosie) en toxisch (bijvoorbeeld door vrijkomen toxische stoffen).
Bijlage X Wat regel je waar?
In deze bijlage is een overzicht gegeven van de wet- en regelgeving rond ruimtelijke ordening en
milieu. Per onderwerp wordt aangegeven wat je via welk document of regelgeving kunt regelen.
Scenarioboek EV
Dit boek is ontwikkeld door de veiligheidsregio’s uit Noord-Holland en Flevoland. Hierin staat een
format van een advies welke zowel gebruikt kan worden bij de advisering van een
omgevingsvergunning milieu, als voor een advies in het kader van Bevi. De formats zijn vrij te
downloaden als Word document en worden telkens uitgebreid en onderhouden.
Te downloaden op www.scenarioboekev.nl.
95
Register risicosituaties gevaarlijke stoffen
De risicokaart is bedoeld om de communicatie over risico’s en veiligheid te verbeteren en het
veiligheidsbewustzijn te versterken. Het is belangrijk dat mensen beseffen dat we in een risicovolle
samenleving leven. Gemeenten, provincies en het Rijk zijn daarom vanaf 2007 verplicht de risico’s
van gevaarlijke stoffen in te voeren in het risicoregister. Deze gegevens vormen de basis voor de
risicokaart die burgers kunnen raadplegen.
Verder is er informatie te downloaden op de website www.risicokaart.nl of www.infomil.nl.
Figuur 19 Tankbrand
C.2.1.2 Aanvulling Brzo ‘99
Uitgangspunt bij de advisering is een zo compleet mogelijke aanvraag te verkrijgen, waarbij goed is
nagedacht over de specifieke aandachtspunten voor de veiligheidsregio. Een aanvraag van een
Besluit risico zware ongevallen 1999 (Brzo)-inrichting dient, naast de gewone adviesaanvraag, ook te
worden getoetst op de volgende punten:
Moet er een aanwijstraject bedrijfsbrandweer worden gestart en/of moet de aanwijsbeschikking
worden aangepast?;
Is er een rampbestrijdingsplan en moet deze eventueel worden aangepast;
Indien er sprake is van een VR-inrichting: voldoet het (beperkte) veiligheidsrapport aan het
gestelde in het Brzo ‘99 (zie PGS 6), dan moet de toets op volledigheid (tijdig) worden
uitgevoerd.
De basis voor het opstellen van een advies is bij VR-bedrijven het veiligheidsrapport, dat onder meer
een brandweerrapportage, rampbestrijdingsscenario’s, een kwantitatieve risicoanalyse (QRA), een
milieurisico-analyse, intern noodplan en informatie over het veiligheidsbeheersysteem bevat en bij de
aanvraag wordt toegevoegd. De aanvraag zelf levert een uitgebreidere beschrijving van de inrichting
Tip
Bij inrichtingen met grotere hoeveelheden gevaarlijke stoffen is het verstandig om altijd na te gaan
of Brzo ‘99 van toepassing is, voor zover dit niet door het bevoegd gezag is gedaan.
96
en geeft ook aan waarop de vergunning betrekking heeft. Bij Pbzo-inrichtingen is geen
veiligheidsrapport vereist, maar meestal wordt bij de aanvraag voor de omgevingsvergunning
informatie gevraagd die dit deels compenseert. Indien het Pbzo-bedrijf ook een ARIE-verplichting
(Aanvullende Risico Inventarisatie en Evaluatie) heeft, kan in het ARIE-document informatie over de
scenario’s voor de installaties met gevaarlijke stoffen worden gevonden. Een zogenaamde ARIE-
inrichting moet specifiek voor de installaties met gevaarlijke stoffen een rapportage opstellen, die sterk
lijkt op een veiligheidsrapport en daarmee veel informatie geeft over de details van de aanwezige
installaties.
Niet iedere veiligheidsregio heeft evenveel Brzo-bedrijven. Om de kwaliteit te verbeteren, is landelijk
afgesproken dat er zes regio’s worden gevormd, die samenwerken op het gebied van Brzo ‘99. In
2014 dienen die regio’s te worden vorm gegeven. Deze regio’s sluiten aan bij de Brzo-RUD’s.
Daarnaast wordt landelijk steeds meer aangestuurd, waarbij nauw wordt samengewerkt tussen
Inspectie SZW, bevoegd gezag Wabo en de veiligheidsregio’s.
Veiligheidsrappport
Elke vijf jaar dient een VR-inrichting een aangepast veiligheidsrapport (VR) in te leveren bij het
bevoegd gezag. Wettelijk is vastgelegd, in het Brzo ‘99 artikel 16, dat dit door verschillende partijen op
volledigheid wordt beoordeeld, waaronder de veiligheidsregio. Het bevoegd gezag Wabo verzorgt de
coördinatie van de beoordeling.
Voor de beoordeling van de volledigheid van het VR is een landelijke checklist ontwikkeld, welke door
alle beoordelaars wordt gebruikt. Voor de officiële checklist, zie de landelijke website over Brzo ‘99
(www.brzoplus.nl). Sommige regio’s hebben de checklist onderverdeeld naar de bloedgroepen, zodat
niet iedereen het gehele veiligheidsrapport hoeft te beoordelen, zie Bijlage V.
Naast de beoordeling op volledigheid, is het ook belangrijk dat de inhoud van het VR wordt
gecontroleerd op wijzigingen die van invloed zijn op een eventuele bedrijfsbrandweeraanwijzing en/of
het rampenbestrijdingsplan. Artikel 20 van het Brzo ‘99 geeft het bevoegd gezag de verplichting te
bezien of de omgevingsvergunning milieu, naar aanleiding van de gegevens uit het VR of de
kwantitatieve risicoanalyse (QRA), aanpassing behoeft. In dat geval is het bevoegd gezag verplicht
het advies van de veiligheidsregio mee te nemen in haar oordeel.
Rampenbestrijdingsplan
Een veiligheidsregio is verplicht om voor elk VR-bedrijf een rampenbestrijdingsplan te schrijven. De
informatie hiervoor kan uit het veiligheidsrapport worden gehaald, maar ook uit de
vergunningaanvraag. Daarnaast is het verstandig na te gaan of een inrichting is aangewezen als
domino-inrichting en deze domino-effecten mee te nemen.
C.2.1.2.1 Bruikbare handreikingen en andere achtergronddocumenten
Bijlage VI Onderverdeling checklist
Voor de beoordeling op volledigheid van een veiligheidsrapport is een landelijke controlelijst gemaakt
(controlelijst C2 uit de werkwijzer Brzo II). Sommige regio’s hebben deze checklist onderverdeeld naar
de bloedgroepen (bevoegd gezag, ISZW en veiligheidsregio), zodat niet iedereen het gehele
veiligheidsrapport hoeft te beoordelen. In deze bijlage is de onderverdeelde controlelijst opgenomen.
Let op
Brzo-inrichtingen zijn ook Bevi-inrichtingen. Indien de Brzo ‘99, Bevi en Wabo-advisering niet door
dezelfde afdeling worden gedaan is overleg noodzakelijk, zodat een multidisciplinair integraal
advies ontstaat. De veiligheidsregio waarin de inrichting is gesitueerd, is wettelijk adviseur op
basis van het Bevi. Eventuele machtigingen en/of ondertekeningen moeten kloppen, om het
juridisch geldig te houden.
97
Voor de oorspronkelijke controlelijst C2, zie www.brzoplus.nl.
PGS 6
Aanwijzingen voor implementatie van Brzo ’99. Hierin is een vertaling gemaakt van de regels, zoals
die in het Brzo ’99 en Regeling risico’s zware ongevallen 1999 (Rrzo ’99) zijn vastgelegd. Ze hebben
betrekking op de verplichtingen van bedrijven, waaronder het aanleveren van informatie omtrent
rampenbestrijdingsscenario’s.
De PGS 6 is vrij te downloaden via www.prgs.nl
Voor meer informatie en checklists, zie www.brzoplus.nl.
Aanwijzen domino-bedrijven
In deze werkwijzer wordt het proces en de te nemen stappen beschreven voor het aanwijzen van
domino-bedrijven. Dit is een onderdeel van de werkwijzer Brzo II, proces 4.
De werkwijzer, inclusief processchema’s en checklists, zijn vrij te downloaden op www.brzoplus.nl.
NIM
Om de advisering en handhaving door heel Nederland voor de Brzo-bedrijven uniformer te maken,
wordt gebruik gemaakt van de Nieuwe Inspectiemethodiek (NIM). Hiervoor is een werkwijzer Brzo
gemaakt. In de werkwijzer staan verschillende checklists en modules. Voor advisering zijn de modules
1.0, 2.1, 3.1, 3.2, 3.4, 4.2 en 5.1 en de controlelijsten C2, C6, C7, C8, C9, C10, C12, C16 en C17 ook
interessant.
De werkwijzer is vrij te downloaden op www.brzoplus.nl.
C.2.1.3 Aanvulling Bevi
Bij het geven van advies wordt bij voorkeur ook gebruik gemaakt van de inbreng van de GHOR en
politie, zodat het een multidisciplinair advies wordt. Niet iedere veiligheidsregio heeft evenveel
risicovolle bedrijven, transportassen of ruimtelijke plannen in de nabijheid van risicovolle objecten.
Indien een regio de noodzakelijke kennis niet in huis heeft en het, gezien het lage aantal adviezen,
ook niet haalbaar is dit te verkrijgen, kan aansluiting worden gezocht bij regio’s die deze kennis wel in
huis hebben.
De basis voor het opstellen van een advies is in de meeste gevallen (bij de niet categoriale
inrichtingen) een kwantitatieve risicoanalyse (QRA), die als bijlage aan de Wabo-aanvraag wordt
toegevoegd. De aanvraag zelf levert een uitgebreidere beschrijving van de inrichting en geeft ook aan
waarop de vergunning betrekking heeft. Bij een veranderingsvergunning is de basis voor het
opstellen, de in de aanvraag beschreven verandering en de (negatieve) gevolgen ervan voor het
groeps- en plaatsgebonden risico. Uiteraard is de verandering in deze gevallen niet een op zichzelf
staand iets en zal deze altijd beschouwd worden in relatie tot de rest van de inrichting. Omdat voor het
beoordelen van een QRA specialistische kennis noodzakelijk is, wordt hiervoor wel eens een externe
adviseur ingeschakeld door de inrichting. Door deze adviseur bij het vooroverleg te betrekken, kan
worden voorkomen dat een hoeveelheid aan conceptversies met opmerkingen over en weer wordt
gestuurd.
Tip
De veiligheidsregio en/of het bevoegd gezag kan eventueel ook een beroep doen op de Helpdesk
externe veiligheid van het RIVM. Zij kunnen bij twijfel een second opinion geven op de juistheid van
een QRA.
98
C.2.1.3.1 Bruikbare handreikingen en andere achtergronddocumenten
Bouwkundige maatregelen externe veiligheid (IPO 10)
Mensen kunnen worden beschermd tegen de effecten van een risico van buitenaf door bouwkundige
maatregelen te treffen. De getroffen maatregelen leveren dan een positieve bijdrage aan de
verantwoording van een te hoog of toegenomen groepsrisico. In de handreiking ‘Bouwkundige
maatregelen externe veiligheid’ staat een aantal maatregelen die ontwerpers kunnen toepassen bij
verschillende scenario’s. Let op, de handreiking is geschreven voordat het Bouwbesluit 2012 van
kracht werd en sluit dus niet altijd meer even goed aan op de huidige wet- en regelgeving. Ook de
plasbrandaandachtsgebied (PAG-zone), in het kader van de Wet basisnet, is nog niet beschreven.
Het document is vrij te downloaden op www.brandweer.nl.
Handreiking Verantwoorde brandweeradvisering externe veiligheid (IPO08)
Deze handreiking is opgesteld vanuit een samenwerking tussen IPO, VNG en de NVBR. De
handreiking is opgesteld om advisering door de brandweer, op basis van artikel 12 en 13 van het Bevi
te beschrijven. De handreiking beschrijft het gehele proces en gaat soms dieper in op de advisering
op basis van het Bevi. Let op, de handreiking is geschreven voor de invoering van de Wabo en
daarmee niet op alle punten meer actueel. In de bijlagen staan voorbeelden van scenario’s en een
slachtofferberekening die nog vaak worden gebruikt.
Het document is vrij te downloaden op www.brandweerkennisnet.nl.
C.2.2 Beeldvorming
Een van de belangrijkste onderdelen van het advies is de beeldvorming. Op basis hiervan kun je de
uiteindelijke maatregelen motiveren. Voor elk advies zal dit verschillend zijn, maar er zijn wel
standaarden ontwikkeld. Begin bij het identificeren van de gevaren en bepaal aan de hand daarvan de
scenario’s. Met de scenario’s kun je dan kijken welke specifieke risico’s er zijn voor de inrichting in
combinatie met de omgeving. Een explosie op de hei heeft immers een heel ander effect op zijn
omgeving, als diezelfde explosie in een woonwijk.
Scenario bepalen
In het kader van de Wabo vergunning, activiteit milieu zijn in feite alleen de scenario’s relevant die
effect (kunnen) hebben op het milieu buiten de inrichting. De interne veiligheid wordt in de
Arbeidsomstandighedenwet geregeld. Maar vaak begint een incident klein en kan het daarna
escaleren. Daarom heeft het bevoegd gezag Wabo de mogelijkheid om maatregelen op te nemen om
incidenten te voorkomen.
Voor het inschatten van het te verwachten aantal slachtoffers en de benodigde hulpverlening, wordt
vaak uitgegaan van het worst case scenario. Om een volledig beeld te krijgen voor de benodigde
maatregelen is het zinvol ook de andere scenario’s te beoordelen. Bekijk hierbij de ongevalstypen
hittestraling, overdruk en toxische wolk (voor zover van toepassing op de inrichting). De
(installatie)scenario’s uit een veiligheidsrapport, ARIE, QRA en bedrijfsnoodplan kunnen hier hulp bij
bieden.
Mocht de inrichting de scenario’s niet aanleveren, dan zal je deze zelf moeten bepalen aan de hand
van de gegevens van de aanvraag. Voor veel standaardsituaties zijn er kant en klare scenario’s. Meer
uitgewerkte scenario’s zijn te vinden op www.scenarioboekev.nl of in het Scenarioboek
Tip
Door met adviseurs uit verschillende veiligheidsregio’s periodiek op informele wijze met elkaar te
overleggen, kunnen kennis en ervaringen worden uitgewisseld. Ook kan ervoor worden gekozen
om als tweede beoordelaar op te treden. Bijvoorbeeld bij nieuwe activiteiten of politiek gevoelige
dossiers.
99
brandweerBrzo. Ook kun je de effecten van een incident (laten) berekenen met verschillende
programma’s. Houd hierbij goed in gedachten dat het modellen zijn met aannames en
onnauwkeurigheden. Je kunt misschien tot de centimeter nauwkeurig uitrekenen tot op welke afstand
er dodelijke slachtoffers worden verwacht, maar de werkelijkheid zal altijd behoorlijk afwijken.
In Bijlage VIII zijn algemene scenario’s opgenomen, die gebruikt kunnen worden in het advies. Hierbij
gaat het om een summiere beschrijving van scenario’s, die de lezer een beeld kan geven wat er kan
gebeuren. Dit kan worden gebruikt bij de motivatie voor de geadviseerde maatregelen. Je kunt er ook
voor kiezen de volledige beschrijving van de scenario’s inclusief contouren op te nemen als bijlage bij
het advies.
Besef dat de termen ‘worst case’ vanuit externe veiligheid en ‘maatgevend’ vanuit bedrijfsbrandweer
niet hetzelfde hoeven te zijn. Bij de aanwezigheid van meerdere stoffen zal vaak een toxisch scenario
het grootste effectgebied hebben en daarmee het worst case scenario zijn. Vanuit de visie van inzet
van de hoeveelheid mensen en middelen zal zeer waarschijnlijk een brandscenario of BLEVE het
grootst zijn en daarmee maatgevend voor de bedrijfsbrandweer. Verder moet ook rekening worden
gehouden met de kans dat een ongeval voor kan komen.
Kwantitatieve risicoanalyse (QRA)
Indien een inrichting onder het Bevi valt is het vaak verplicht om een QRA aan te leveren. Maar ook
andere inrichtingen kunnen een QRA aanleveren. Vanuit het perspectief van de veiligheidsregio is het
goed niet alleen naar de inrichting te kijken, maar ook naar de aanwezige objecten in de nabije
omgeving te kijken en daarbij te kijken naar eventuele incidenten die de risico’s kunnen verergeren.
Als gevolg van drukgolven en/of straling kunnen omliggende bebouwingen en/of installaties worden
beschadigd. Door middel van een QRA kan de afstand worden bepaald waarop secundaire branden
(10kW/m2) ontstaan of als gevolg van drukgolven gebouwen of installaties schade oplopen (0,1 bar
ruitschade 0,3 bar scheuren / mogelijk instorten gebouwen). Daarbij is het ook belangrijk om bij de
berekening van de verschillende scenario’s minimaal twee weertypes te gebruiken om zo
gedetailleerdere uitkomsten te krijgen.
Zelfredzaamheid
Voor de hulpverleningsdiensten is het van belang of mensen bij een incident in staat zijn zichzelf en/of
anderen in veiligheid te brengen. Zelfredzaamheid is daarom een factor om rekening mee te houden
bij de advisering. Voor zelfredzaamheid is geen normstelling vastgelegd. Om zelfredzaamheid mee te
kunnen nemen bij de advisering, moet dit begrip geconcretiseerd worden. Zelfredzaamheid is het
vermogen om jezelf en/of anderen in veiligheid te brengen bij de dreiging van, of het optreden van,
een gevaarlijke situatie. Zelfredzaamheid wordt, in artikel 12 van het Bevi, genoemd als één van de
afwegingskaders van het groepsrisico. Standaard wordt gekeken naar de zelfredzaamheid van
aanwezigen in het invloedsgebied. Ook bij de advisering van inrichtingen, die niet onder het Bevi
vallen, kan gekeken worden naar de zelfredzaamheid. Naast de zelfredzaamheid van de aanwezigen
buiten de inrichting, is ook de zelfredzaamheid van de aanwezigen op de inrichting zelf belangrijk.
Aangezien de zelfredzaamheid per situatie verschilt, vraagt de mate waarin kan worden uitgegaan van
die zelfredzaamheid om een wegingskader. Voorgesteld wordt om de zelfredzaamheid als volgt te
beoordelen:
Tip
Vaak wordt gezegd dat een scenario niet voor kan komen, omdat bijvoorbeeld de installatie of een
persoon ingrijpt. Of er wordt aangegeven dat de plasgrootte maar X aantal kubieke meters blijft.
Controleer deze aannames in de documenten en berekenen of ze inderdaad realistisch zijn. Zorg
dat voldoende is geborgd dat ook in de toekomst voldaan wordt aan deze aannames. Bijvoorbeeld
door het als maatregel op te nemen of het document onderdeel uit te laten maken van de
vergunning.
100
Stap 1: In kaart brengen van de incidentontwikkeling a.d.h.v. het scenario
Geeft het soort incident en de manier van ontwikkelen de mogelijkheid om te vluchten? Zo wordt
inzichtelijk hoeveel tijd men heeft om te vluchten en/of de tijd voldoende is om in veiligheid te komen.
Daarbij wordt een explosie, die niemand aan ziet komen, anders gewaardeerd dan een beginnende
brand die na verloop van tijd zeer groot wordt.
Stap 2: In kaart brengen van de mate van zelfredzaamheid (aan de hand van afwegingscriteria).
Hierbij moet rekening worden gehouden met de zelfredzaamheid van de aanwezigen binnen het
invloedsgebied. Daarbij moet vooral worden gelet op het volgende:
a. Fysieke gesteldheid: zijn de aanwezigen fysiek in staat zelfstandig te vluchten? Minder valide
personen zijn bijvoorbeeld verminderd zelfredzaam;
b. Zelfstandigheid: zijn de aanwezigen zelfstandig in staat een gevaarinschatting te maken en zich
zelfstandig in veiligheid brengen? Personen met een minder ontwikkeld denkvermogen
(bijvoorbeeld kinderen en geestelijk gehandicapten) dienen te worden begeleid. Ook
gevangenen zijn niet zelfstandig in staat zich in veiligheid te brengen;
c. Alarmeringsmogelijkheden: kunnen aanwezigen tijdig worden gealarmeerd?
d. Vluchtmogelijkheden: heeft het gebouw voldoende vluchtmogelijkheden en zijn er voldoende
mogelijkheden om het gebied veilig te ontvluchten?
e. Gevaarinschatting: beseffen de aanwezigen dat ze moeten vluchten en is de dreiging duidelijk
herkenbaar? In Bijlage IX is een voorbeeldoverzicht gegeven voor een aantal scenario’s met een verdeling van
bovenstaande punten voor verschillende typen personen en gebouwen.
Stap 3: Beschrijven mogelijkheden tot verbetering zelfredzaamheid (indien van toepassing).
Indien de zelfredzaamheid niet voldoende is, kan gekeken worden of er maatregelen ter verbetering
van de zelfredzaamheid mogelijk zijn. Daarbij kunnen zowel maatregelen worden geadviseerd die het
verloop van het scenario beïnvloeden, zodat mensen meer tijd hebben om te vluchten, als
maatregelen om het vluchten zelf te verbeteren.
Bij het advies kan onderscheid worden gemaakt in:
eigen personeel;
personeel van derden op het terrein;
personeel van buurbedrijven;
aanwezigen in de omgeving.
Bij de advisering moet rekening worden gehouden met de beperktheid van de omgevingsvergunning
milieu. In de omgevingsvergunning milieu kan de zelfredzaamheid van eigen personeel en dat van
derden op het eigen terrein goed worden geregeld. Ook kan worden opgenomen op welke wijze
communicatie met buurbedrijven moet plaatsvinden over eventueel voorkomende incidenten.
Verbetering van de zelfredzaamheid buiten de inrichtingsgrens is lastiger te regelen in de
omgevingsvergunning milieu. Maatregelen die het verloop van het scenario beïnvloeden en daarmee
de zelfredzaamheid verhogen, kunnen vaak wel worden opgenomen in de omgevingsvergunning
milieu, maar maatregelen buiten de inrichting niet. Als je wilt adviseren over maatregelen buiten de
inrichting, moet dit op een andere manier worden geborgd.
Tip
De fysieke en geestelijke gesteldheid van mensen wordt niet in berekeningen voor het groepsrisico
meegenomen. Maar dit kan wel een grote invloed hebben op het aantal slachtoffers en de
hulpverleningsbehoefte.
101
Restrisico
Na het doorlopen van bovenstaande stappen, kan in het advies naar het bevoegd gezag een heldere
weergave van het scenario, de gevolgen en hulpverleningscapaciteit worden gegeven. Daarna
worden de mogelijke maatregelen geadviseerd. Als laatste onderdeel van het advies kan het restrisico
in beeld worden gebracht.
Het restrisico is het risico dat resteert nadat de geadviseerde maatregelen zijn getroffen. Het resteffect
kan worden omgezet in het aantal te verwachten slachtoffers (doden + gewonden T1 + T2) en andere
benodigde incidentbestrijdingsmiddelen. Vervolgens kan de inschatting worden gemaakt of de
veiligheidsregio wel of niet is ingericht om tijdig de benodigde hulpverleningscapaciteit te leveren.
Eventueel met behulp van interregionale bijstand. In alle gevallen zal er een restrisico zijn. Het is aan
het bevoegd gezag om te bepalen of dit een aanvaardbaar restrisico is. Uiteraard kun je als
veiligheidsregio wel een advies geven. Dit zou ook een negatief advies kunnen zijn, voor situaties die
echt niet wenselijk zijn en als er onvoldoende maatregelen mogelijk zijn.
C.2.2.1.1 Bruikbare handreikingen en andere achtergronddocumenten
Bijlage VIII Scenario’s
In deze bijlage worden voorbeelden gegeven van scenario’s die kunnen worden opgenomen in het
advies. Het gaat hierbij om een summiere beschrijving van algemene scenario’s die gebruikt kunnen
worden bij de advisering. Het zijn geen volledig uitgewerkte scenario’s die effectafstanden geven of
kunnen worden gebruikt bij de berekeningen.
Bijlage IX Zelfredzaamheid
In deze bijlage worden voorbeelden gegeven van bepalingen van de zelfredzaamheid van
aanwezigen. De tabellen kunnen worden opgenomen in het advies. Het gaat hierbij om een globale
inschatting van de zelfredzaamheid op basis van een aantal scenario’s.
Scenarioboek brandweerBrzo
Dit scenarioboek biedt ondersteuning aan de medewerker van de veiligheidsregio
(vergunningverlening en handhaving) bij de beoordeling van installaties. Het boek beschrijft
relevante scenario’s per bedrijfstype en besteedt per scenario aandacht aan relevante
aandachtspunten. Het scenarioboek kan worden gebruikt bij de beoordeling van installaties,
de bijbehorende scenario’s en Lines of defense (LOD’s) en het vastleggen van scenario’s in
beschikkingen.
Het boek is te downloaden via www.infopuntveiligheid.nl.
Effects
Richtlijnen, zoals de Seveso-II in de Europese Unie en de OSHA-Guidelines in de Verenigde Staten,
eisen dat de potentiële impact van het vrijkomen van brandbare of giftige stoffen wordt geschat. TNO
heeft EFFECTS ontwikkeld, een programma dat is opgebouwd uit modellen voor het kwantificeren van
fysisch gedrag na het vrijkomen van gevaarlijke stoffen. TNO is sinds vele jaren betrokken bij
onderzoek op het gebied van schadelijke stoffen betreffende experimenteel en theoretisch onderzoek.
Dit heeft geleid tot een serie effectmodellen, welke zijn samengebracht in de publicatie 'CPR14E
Methods for the calculation of physical effects' ofwel het 'Gele Boek' (PGS 2). De modellen uit het
'Gele Boek' zijn beschikbaar gemaakt in de vorm van een computerprogramma: EFFECTS.
Bestelinformatie op www.tno.nl en PGS 2 is gratis te downloaden via www.prgs.nl.
Scenarioboek EV
Dit boek is ontwikkeld door de veiligheidsregio’s uit Noord-Holland en Flevoland. De scenario’s die zijn
beschreven, zijn berekend met Effects en specifiek bedoeld voor de advisering in het kader van
externe veiligheid. De scenariokaarten zijn vrij te downloaden en worden telkens uitgebreid en
onderhouden.
102
Te downloaden op www.scenarioboekev.nl.
Werkblad 15 LIOGS en DCMR
Dit is een werkblad dat de adviseur gevaarlijke stoffen en meetplanleider gebruiken bij de bepaling
van effectengebieden tijdens een repressieve inzet. Het werkblad geeft een grove inschatting van de
scenario’s en bijbehorende effecten en is vooral bedoeld om snel een inschatting te maken.
Het werkblad, de handleiding en achtergronden zijn vrij te downloaden via www.dcmr.nl.
C.2.2.2 Aanvulling Bevi
Risicovolle inrichtingen zijn in het Bevi onderverdeeld in categoriale en niet-categoriale inrichtingen.
Categoriale inrichtingen zijn categorieën van inrichtingen die in het Bevi specifiek worden genoemd.
Voor categoriale inrichtingen worden de risicoafstanden in standaardtabellen weergegeven in de
Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi). Voor niet-categoriale inrichtingen dienen deze met
behulp van een QRA te worden berekend. Voor de categoriale inrichtingen geeft het Bevi een aantal
uitzonderingen, waarbij een bedrijf de veiligheidsafstanden ook door middel van een QRA mag
berekenen. Het bevoegd gezag toetst of een bedrijf categoriaal is en neemt ook de beslissing of er
een QRA mag worden opgesteld. Het kan dus voorkomen dat het bevoegd gezag voor een
categoriale inrichting besluit dat een QRA mag worden uitgevoerd.
Om te kunnen bepalen of wordt voldaan aan de externe veiligheidsnormen bij niet-categoriale
inrichtingen, moet eerst het plaatsgebonden risico en het groepsrisico worden berekend. Dit is een
taak van de initiatiefnemer/aanvrager. Vaak zal hiervoor een externe adviseur worden benaderd. Het
bevoegd gezag beoordeelt vervolgens de risicoberekening. Om een goed advies te kunnen geven is
het van belang te weten wat er is berekend en op welke wijze. Tevens is het, voor het geven van een
gedegen en volledig advies, van belang dat er wordt geadviseerd op basis van de juiste en actuele
informatie.
Berekeningen
Invloedsgebied -groepsrisico
Het Bevi, Besluit externe veiligheid transportroutes (Bevt) en Besluit externe veiligheid buisleidingen
(Bevb) gaan uit van het aantal doden binnen het invloedsgebied (de 1% letaliteitcontour, met
uitzondering van LPG) van het worst case scenario. Voor het berekenen van het invloedgebied en het
beoordelen van het groepsrisico wordt hier door de veiligheidsregio ook vanuit gegaan. Echter, bij de
slachtofferberekeningen gaat de veiligheidsregio uit van het totale effectgebied (bron tot en met de
alarmeringsgrenswaarde (AGW-waarde, 1kW/m2 stralingscontour of 0,03 bar drukcontour).
Het bevoegd gezag (gemeente, provincie of rijk) is verantwoordelijk voor het controleren van de
risicoanalyse (QRA). Om goed inzicht te hebben in de situatie waarop advies gegeven wordt, is het
van belang om als veiligheidsregio te weten waaraan een goede QRA moet voldoen en welke
gegevens relevant zijn. Het is raadzaam in ieder geval één persoon binnen de regio bekend te laten
zijn met de rekenprogramma’s, zodat de tekortkomingen, aannames en onnauwkeurigheden van de
rekenmodellen bekend zijn en hier rekening mee kan worden gehouden bij het geven van advies.
Tip
In de QRA worden aannames gedaan. Het is belangrijk dat deze aannames (redelijk)
overeenkomen met de werkelijke situatie en ook worden vastgelegd in de omgevingsvergunning
activiteit milieu. In het advies kan het bevoegd gezag hier ook op worden gewezen. Met name
indien de QRA geen onderdeel gaat uitmaken van de omgevingsvergunning activiteit milieu.
103
Effectgebied versus invloedsgebied
In het Bevi, Bevt, Bevb wordt alleen het invloedsgebied genoemd. Voor het groepsrisico kijkt men dan
binnen dit invloedsgebied naar het aantal doden. De veiligheidsregio wordt door het bevoegd gezag in
de gelegenheid gesteld advies te geven over de mogelijkheden tot voorbereiding van bestrijding en
beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval. Om als veiligheidsregio iets te kunnen
zeggen over de rampenbestrijding is, naast het aantal doden, ook het aantal (zwaar) gewonden (T1 &
T2) van belang. Hiervoor moet naast het invloedsgebied ook naar het effectgebied worden gekeken.
Safeti-NL, Carola, Gevers en RBM-II zijn methodieken om het invloedsgebied en het groepsrisico te
bepalen. De precieze berekening wordt niet standaard meegestuurd bij de rapportage. Als bij de
beoordeling van de rapportage vragen ontstaan over de uitvoering van de berekening, kan de gehele
berekening (digitaal, PSU- file) worden opgevraagd bij het bevoegd gezag. Het is niet de bedoeling
het werk van het bevoegd gezag te controleren. Omdat een QRA vooral risico’s inzichtelijk maakt en
de veiligheidsregio uit het oogpunt van rampenbestrijding en repressieve inzet vooral geïnteresseerd
is in effectafstanden, zullen die meestal door de veiligheidsregio moeten worden berekend.
De effectafstanden kunnen met verschillende methoden worden berekend. Veelal wordt hiervoor
binnen de veiligheidsregio het programma TNO Effects gebruikt. Voor het bevoegd gezag is het
verplicht gesteld met Safeti-NL, RBMII, Gevers en Carola te werken. Vanuit verschillende bevoegde
gezagen is mede daarom de wens uitgesproken dat de veiligheidsregio ook uitsluitend die
programma’s voor de berekeningen gebruikt.
Bepaling aantal gewonden
Om bij het advies een gedegen inschatting te geven omtrent het verwachte aantal gewonden, is het
belangrijk het scenario goed in beeld te hebben. Hierbij wordt vaak een opsplitsing gemaakt in drie
basisscenario’s: toxisch (LBW en AGW-afstand), hittestraling (3 en 1 kW/m2) en overdruk (tot 0,03
bar).
In bijlage 3 van de Handreiking verantwoorde brandweeradvisering externe veiligheid staat de
uitwerking van een systematiek die door de veiligheidsregio Rotterdam-Rijnmond en DCMR is
ontwikkeld. Op de website www.scenarioboekev.nl is dit ook voor een aantal scenario’s uitgewerkt.
C.2.2.2.1 Bruikbare handreikingen en andere achtergronddocumenten
Handreiking Verantwoorde brandweeradvisering externe veiligheid (IPO08)
Deze handreiking is opgesteld vanuit een samenwerking tussen IPO, VNG en de NVBR. De
handreiking is opgesteld om de advisering door de brandweer, op basis van artikel 12 en 13 van het
Bevi, te beschrijven. De handreiking beschrijft het gehele proces en gaat soms dieper in op de
advisering op basis van het Bevi. Let op, de handreiking is geschreven voor de invoering van de
Wabo en daarmee niet op alle punten meer actueel. In de bijlagen staan voorbeelden van scenario’s
en een slachtofferberekening die nog regelmatig worden gebruikt.
Tip
Veel bevoegde gezagen vinden de oriënterende waarde een magische grens en proberen hier
onder te blijven. Toch kan een inrichting met een groepsrisico net boven de oriënterende waarde,
waarbij veel effectreducerende maatregelen zijn genomen of de zelfredzaamheid van mensen
goed is, veiliger zijn dan een inrichting met een groepsrisico net onder de oriënterende waarde.
Zelfredzaamheid en effectreducerende maatregelen worden niet in Safeti-Nl meegenomen.
Let op
In Safeti-Nl kunnen ADR klasse 1 en 7 stoffen niet meegenomen worden. Zijn deze stoffen wel
aanwezig op de inrichting dan kunnen ze het groepsrisico behoorlijk verhogen.
104
Het document is vrij te downloaden op www.brandweerkennisnet.nl
Handleiding Risicoberekeningen Bevi
Een kwantitatieve risicoanalyse (QRA) wordt gebruikt om beslissingen te nemen over de
aanvaardbaarheid van het risico in relatie tot de ontwikkelingen bij een bedrijf of in de omgeving van
een inrichting of transportroute. In de QRA worden kansen en effecten bepaald. De Handleiding
Risicoberekeningen vervangt het Paarse Boek voor wat betreft deel 1, Inrichtingen. De handleiding
kan, samen met de rekenmethodiek Safeti-NL, worden gebruikt om effecten te bepalen van een
scenario dat zich bij een bedrijf kan voordoen.
De handleiding is vrij te downloaden op www.rivm.nl.
Safeti-NL
Safeti-NL is een rekenpakket voor het berekenen van de externe veiligheidsrisico's van een bedrijf
met gevaarlijke stoffen. Het rekenpakket dient om te bepalen of een bedrijf voldoet aan de risico-
normen voor de externe veiligheid, zoals vastgelegd in het Besluit externe veiligheid inrichtingen
(Bevi). Safeti-NL is, met bijbehorend rekenvoorschrift, in een ministeriële regeling aangewezen als dé
manier om de hoogte van de, in het Bevi bedoelde, risico's vast te stellen. Het programma is geschikt
om een volledige QRA te maken, maar kan ook worden gebruikt om de zogenaamde ‘consequenties’
van een incident (explosie, toxische lekkage, brand in opslagloods met gevaarlijke stoffen e.d.) te
berekenen.
Bestelinformatie: RIVM (www.rivm.nl) is beheerder van het programma en biedt cursussen en licenties
aan voor gebruikers, tegen een gesubsidieerd tarief.
RBM II
RBM II is het rekenprogramma dat verplicht moet worden gebruikt bij het bepalen van de risico’s van
het vervoer van gevaarlijke stoffen binnen het externe veiligheidsbeleid. Het programma is een stuk
simpeler dan Safeti-Nl en gratis beschikbaar. RBM II kan op alle doorgaande routes in een
openveldsituatie worden toegepast. In een aantal specifieke situaties moet extra aandacht worden
besteed aan de juiste toepassing, bijvoorbeeld bij kruisingen, T-splitsingen, of tunnelmonden.
Emplacementen en buisleidingen kunnen niet met RBM II berekend worden.
Voor meer informatie en een aanvraagformulier voor het programma zie www.rijkswaterstaat.nl.
CAROLA
CAROLA is het rekenpakket voor het berekenen van de externe veiligheidsrisico's van ondergrondse
hogedruk aardgastransportleidingen. Het is een vereenvoudigde versie van het door de
gasleidingeigenaren gemaakte PIPESAFE.
Bestelinformatie: RIVM (www.rivm.nl) is beheerder van het programma en biedt licenties aan voor
gebruikers, tegen een gesubsidieerd tarief.
GEVERS
Op basis van de Regeling burgerluchthavens is het verplicht het rekenprogramma GEVERS te
gebruiken om te bepalen of wordt voldaan aan de risiconormen voor de externe veiligheid. Het
rekenprogramma kan alleen worden gebruikt voor berekeningen met betrekking tot het civiele
gedeelte van het vliegverkeer.
Bestelinformatie: RIVM (www.rivm.nl) is beheerder van het programma en biedt licenties aan voor
gebruikers tegen een gesubsidieerd tarief.
105
C.2.3 Maatregelen
Ter voorbereiding van bestrijding en beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval
adviseert de veiligheidsregio maatregelen, waardoor de kans op een ongeval of de gevolgen van een
ongeval mogelijk gunstiger uitpakken. Ook kunnen maatregelen bijdragen aan een doeltreffender
optreden bij een calamiteit. Het risico wordt gereduceerd door de kans en/of de effecten te verkleinen.
Het gaat hierbij niet alleen om effectreducerende maatregelen.
Bij het opstellen van maatregelen is het goed het volgende in gedachten te houden:
Rechtstreeks van kracht zijnde standaard voorschriften. Dit geldt voor activiteiten genoemd in
hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit. Zie hiervoor paragraaf C.3.1. Hier kan maar heel
beperkt worden afgeweken en dit moet goed worden gemotiveerd;
Standaard voorschriften uit pseudowet- en regelgeving, die zijn aangewezen als Best
beschikbare techniek. Dit geldt voor veel PGS-richtlijnen. Het bevoegd gezag dient rekening
te houden met deze voorschriften. Afwijken van deze richtlijnen is mogelijk, maar dient wel
goed te worden gemotiveerd;
LOD’s genoemd in de aanvraag. Deze maatregelen worden verplicht als de betreffende
documenten onderdeel gaan uitmaken van de beschikking. Het is belangrijk aandacht te
besteden aan de juistheid en effectiviteit van de voorgestelde LOD’s en bij twijfel dit in het
advies aan te geven.
Andere standaard voorschriften en/of regels. Ook als er geen standaard voorschriften zijn
voor de betreffende activiteit kan wel aangesloten worden bij standaard voorschriften, indien
het scenario vergelijkbaar is. Zie hiervoor paragraaf C.3.2. of de PGS-richtlijnen.
LOD’s zijn belangrijk bij het voorkomen en het bestrijdbaar maken van incidenten. Voor bepaalde
bedrijven met een heel specifiek scenario kunnen met op maat gemaakte maatregelen grote effecten
worden voorkomen. Het advies kan ingaan op deze maatregelen. Zeker bij nieuwe activiteiten of
activiteiten die maar door enkele bedrijven in Nederland worden toegepast, zullen maatregelen aan de
hand van de scenario’s moeten worden opgesteld, omdat er geen standaard voorschriften zijn.
Een maatregel wordt sneller uitgevoerd indien het bevoegd gezag inziet waarvoor de maatregel dient
en wie de maatregel uit kan/moet voeren. Daarvoor is het goed om bij de maatregelen een uitleg te
geven over wie de maatregel uit kan voeren, waar het voor dient en of het wettelijk verplicht of
wenselijk is.
Planologische maatregelen
Bij planologische maatregelen moet duidelijk worden aangegeven wat wel en wat niet kan worden
opgenomen in een omgevingsvergunning milieu. Voor bedrijven met veel gevaarlijke stoffen of een
scenario waarin bovenwinds aanrijden belangrijk is, is het verstandig op te nemen dat de inrichting via
twee zijden goed bereikbaar is. De wegen dienen, indien mogelijk, tegen over elkaar te worden
gesitueerd, zodat altijd een bovenwindse aanrijdroute voor de nood- en hulpdiensten is gegarandeerd.
Bouwkundige maatregelen
In de meeste gevallen zal brandcompartimentering gebeuren op basis van het Bouwbesluit 2012 en
de onderliggende NEN-normen. Echter, het is ook mogelijk dat dit gebeurt op basis van PGS-
richtlijnen of op basis van gelijkwaardigheid, zoals beschreven in de Handreiking basis voor
brandveiligheid van het IFV.
Tip
Voor Brzo-inrichtingen zijn landelijke handboeken gemaakt, waarin verschillende maatregelen zijn
beschreven. Ook voor niet Brzo-inrichtingen kunnen deze maatregelen een goede basis zijn, zeker
indien de scenario’s vergelijkbaar zijn, maar de ondergrens van het Brzo net niet wordt
overschreden.
106
Installatietechnische maatregelen
Er zijn installatietechnische maatregelen aan de linker- en de rechterzijde van de vlinderdas. De
LOD’s aan de linkerkant van de vlinderdas worden vaak aangedragen door de aanvrager. Deze
komen ook uit een HAZOP naar voren. Meer over dit soort LOD’s is te vinden in de werkwijzer LOD.
Hier staan ook LOD’s in voor de rechterkant van de vlinderdas, maar voor een beschrijving van de
brandbeveiligingsinstallaties is het Handboek mobiele en stationaire blusinstallaties een handiger
naslagwerk.
Bij brandbeveiligingsinstallaties is het van belang alle uitgangspunten vast te leggen in een
uitgangspuntendocument (UPD) of een programma van eisen (PvE). Het is tevens belangrijk dat een
installatie kan worden gecertificeerd. In Bijlage XI is een overzicht gemaakt waar een UPD aan moet
voldoen en waar op moet worden gelet bij de beoordeling van een UPD. Certificatie van installaties is
complexe materie. Het is van belang dat de aanvrager van te voren weet wat er op dit gebied van hem
wordt verwacht. Het is van belang om al in de informele fase, liefst bij de conceptaanvraag, een begin
te maken met het uitgangspuntendocument (UPD).
Mocht blijken dat er onvoldoende (gedetailleerde) gegevens zijn aangeleverd over de fysieke
veiligheid, en is aanvulling door de aanvrager niet meer mogelijk, dan kan als noodmaatregel een
Verschillen PGS 15 en Bouwbesluit
In de PGS 15 wordt een opslag gezien als een brandcompartiment overeenkomstig het
Bouwbesluit. De Weerstand tegen BrandDoorslag en BrandOverslag (WBDBO) moet zijn bepaald
overeenkomstig de Nederlandse norm NEN 6068 en is in bijna alle gevallen (behoudens enkele
uitzonderingen) gesteld op 60 minuten, van binnen naar buiten en van buiten naar binnen. WBDBO
is van ruimte naar ruimte, of van ruimte naar buiten en kan bestaan uit een optelling van meerdere
brandwerendheden. De gebruiker (en dan meestal de leverancier) moet aantonen dat de opslag de
vereiste brandwerendheid bezit. Dit gebeurt aan de hand van testrapporten van de verschillende
bouwdelen. De brandwerendheid van de bouwdelen moet getest zijn volgens de norm NEN 6069.
In de PGS 15 is aangegeven aan welke criteria moet worden voldaan. Dit wijkt af van de reguliere
bouw en de eisen zoals gesteld in het Bouwbesluit. Voor de PGS 15 zijn er strengere regels. Dit
omdat wordt uitgegaan van de standaard brandkromme, maar bekend is dat de opgeslagen
gevaarlijke stoffenstoffen zich anders gedragen bij brand. Dit betekent dat een brandwerende muur
van 60 minuten kan worden goedgekeurd voor het Bouwbesluit, maar kan worden afgekeurd voor
de PGS 15. Zo is het lichtere criterium “warmtestraling” niet van toepassing binnen de PGS 15. Dit
speelt in ieder geval bij glas, deuren en rolgordijnen.
Tip
Houd er bij het controleren van een UPD of PvE rekening mee dat elke brandbeveiligingsinstallatie
zijn eigen beperkingen kent. Het is belangrijk dat bij het opstellen rekening wordt gehouden met
deze beperkingen en dat dit duidelijk wordt aangegeven. Denk hierbij ook aan de soort en grootte
van de verpakking en de combinatie van stoffen. Daarnaast dient het volgende te worden
meegenomen:
Er bestaan gassen die zwaarder of lichter zijn dan lucht. Bij verkeerde projectie van
detectieapparatuur zal een lekkage niet of erg laat worden gedetecteerd;
Een bijna pure alcoholbrand heeft een minimale rookontwikkeling, waardoor rookmelders
niet tijdig worden aangesproken;
de werking van detectieapparatuur is afhankelijk van temperatuur: een
explosiegevaarmeter werkt niet bij zeer lage temperaturen van het te meten gas;
Luchtbehandelingsinstallaties zorgen voor een grotere luchtstroming in een ruimte,
waardoor detectieapparatuur niet tijdig of helemaal niet zal reageren.
107
voorschrift in de vergunning worden opgenomen dat er binnen een vastgestelde termijn een
brandveiligheidsplan moet worden ingediend. Deze maatregel heeft niet de voorkeur, omdat een
zekere mate van rechtsonzekerheid ontstaat. Daarnaast is handhaving van een dergelijk voorschrift
niet altijd even makkelijk, omdat ook alle maatregelen uit het brandveiligheidsplan moeten worden
beoordeeld tijdens het toezicht. Daarbij is het van belang vooraf duidelijk aan te geven wat er in het
brandveiligheidsplan moet komen te staan.
In Bijlage XII staan verschillende maatregelen die kunnen worden geadviseerd, waarbij onderscheid is
gemaakt in de eerder genoemde soorten maatregelen.
C.2.3.1 Gebruik van PGS-en
Bij de aanvraag dient duidelijk te zijn om welke gevaarlijke stof het gaat en onder welke ADR klasse
de betreffende stof valt. Hierbij is het ook belangrijk rekening te houden met een eventueel bijkomend
gevaar. Er is een groot aantal PGS-sen die gaan over het opslaan van gevaarlijke stoffen. Het is
belangrijk zo veel mogelijk aan te sluiten bij deze PGS-richtlijnen. Het is niet toegestaan om een PGS-
richtlijn in zijn geheel van toepassing te verklaren. Het bevoegd gezag moet expliciet vermelden welke
artikelen of voorschriften uit de PGS van toepassing worden verklaard.
Indien de PGS is aangewezen als BBT dient het bevoegd gezag rekening te houden met de richtlijn.
Dit wordt vaak geïnterpreteerd als ‘voorschriften uit de PGS zijn verplicht’. Dit is niet terecht, maar bij
afwijkingen is het wel erg belangrijk om goed te motiveren waarom er wordt afgeweken. PGS-en zijn
soms verouderd of de standaard regels zijn voor de betreffende inrichting minder effectief. Geef in dat
geval in het advies duidelijk aan waarom er moet worden afgeweken en waarom de veiligheid daarbij
gebaat is.
Om de juiste PGS-richtlijn te bepalen moet worden gekeken naar het vlampunt van de vloeistof. In
sommige PGS-en wordt gewerkt met PGS-klassen, welke qua vlampunt iets afwijken van het ADR.
Het kan voorkomen dat er voor een activiteit of opslag van gevaarlijke stoffen op dit moment nog geen
PGS beschikbaar is. In die situatie kan de veiligheidsregio het bevoegd gezag adviseren om in de
vergunning bijvoorbeeld delen van andere PGS-en of onderliggende BRL’s op te nemen. Dit zijn
beoordelingsrichtlijnen van Kiwa, die in artikel 1.2 van het Activiteitenbesluit staan vermeld. Bij
opslagtanks is het belangrijk van het voren te weten of de opslagtank op basis van een richtlijn is
gebouwd en kan worden onderhouden. Anders zou moeten worden beoordeeld of een vergelijkbare
richtlijn beschikbaar is die door het bevoegde gezag wordt geaccepteerd.
In veel aanvragen staat vermeld dat volledig wordt voldaan aan een PGS-richtlijn, maar soms is bij
voorbaat al bekend dat hier niet aan kan worden voldaan, bijvoorbeeld omdat het om een bestaande
situatie gaat. In dat geval is het belangrijk om hier in het advies rekening mee te houden.
Tip
In de Regeling omgevingsrecht artikel 9.2 en de bijbehorende bijlage, staat beschreven welke
informatiedocumenten in Nederland worden gezien als best beschikbare techniek (BBT).
De meeste PGS-richtlijnen zijn aangewezen als BBT, maar niet allemaal en ook niet altijd de meest
recente.
Let op
De indeling van de stoffen waar een PGS voor geldt, komt niet altijd overeen met de indeling van
het ADR. Hierdoor kan verwarring optreden over welke PGS-richtlijn en aanvullende voorschriften
voor welke stof van toepassing is.
108
C.2.3.2 Verschil van eigenaar installatie en inrichting
Voor verschillende activiteiten kan het voorkomen dat de eigenaar van de installatie, niet de eigenaar
van de inrichting is. Dit is vooral een tendens bij nieuwe brandstoffen, zoals LNG installaties, die door
de eigenaar worden geplaatst bij tankstations. Dit levert een aantal aandachtspunten op, omdat in de
(pseudo) wet- en regelgeving wordt gesproken over afstanden binnen de inrichtingsgrens (interne
afstanden) en afstanden tot de erfgrens of tot objecten van derden (externe afstanden). Er zijn in
Nederland een aantal mobiele tankinstallaties die zijn gesitueerd op het chassis van een oplegger, die
is geplaatst op een bestaande locatie. Op desbetreffende locaties worden vaak de
veiligheidsafstanden niet gehaald. Soms is dit alleen een juridisch probleem, soms is het ook niet
veilig.
Indien een installatie of object van eigenaar verandert is het juridisch ineens anders, maar verandert
het qua veiligheid niet. In de toekomst kan de situatie wel veranderen, zonder dat hier invloed op kan
worden uitgeoefend door de eigenaar van de installatie. Als de vergunningverlener dit beoordeelt als
een bestaande installatie wordt niet aan deze afstanden getoetst, terwijl het niet voldoet. Ook
installaties die op het terrein van een ander worden geplaatst kunnen een andere eigenaar hebben.
Ook dan kan het zijn dat er niet wordt voldaan aan de veiligheidsafstanden als de erfgrens direct
rondom de installatie aanwezig is. Indien de inrichting een vergunningsplicht heeft kan het daarin goed
worden geregeld door alle activiteiten bij een vergunninghouder onder te brengen.
Het is belangrijk om goede afspraken te maken over wie waar verantwoordelijk is en welke taak of rol
de veiligheidsregio bij een incident inneemt. Daarnaast is de beoordeling van het bedrijfsnoodplan
zeer belangrijk, waarbij in het bedrijfsnoodplan niet alleen de eigen installatie/organisatie in
ogenschouw wordt genomen maar ook de organisatie en eventuele installaties van de omliggende
bebouwingen, inclusief van het terrein waar de installatie op staat.
C.2.3.3 Bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen
Bij het aanvragen van een omgevingsvergunning dient altijd te worden gekeken naar de
bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen. Voor wat betreft de bereikbaarheid en
bluswatervoorzieningen kan er gebruik gemaakt worden van de handreiking voor bereikbaarheid voor
de hulpdiensten en bluswatervoorzieningen.
Voor de bluswatervoorzieningen kan gebruik worden gemaakt van brandkranen c.q. open water. Een
aandachtspunt voor wat betreft deze faciliteiten is de locatie van een brandweervoertuig en de
bereikbaarheid. In geval van een lekkage of een dreigende gaswolkbrand of Bleve is het belangrijk
afstand te houden. Indien de opstelplaats m.b.t. open water of brandkranen nabij de installatie staat
bestaat de kans dat deze voorzieningen niet meer bruikbaar zijn. Een tweede opstelplaats nabij open
water of brandkranen, in een andere windrichting en op een grotere afstand zou dan wenselijk of zelfs
noodzakelijk zijn.
Tip
Het Warenwetbesluit drukapparatuur (WBDA) stelt eisen aan de technische integriteit van
installaties voor de toepassing en opslag van gassen onder druk, waaronder propaan. Met het
Warenwetbesluit drukapparatuur is de Europese richtlijn voor drukapparatuur (PED) in Nederland
geïmplementeerd. Het Warenwetbesluit drukapparatuur bevat, naast eisen ten aanzien van de
technische integriteit, ook aanvullende (nationale) veiligheidseisen voor de gebruiksfase van
drukapparatuur. Deze laatste eisen zijn op initiatief van de branche ingevuld in een Nederlandse
Praktijkrichtlijn NPR 2578, 'Beheer en onderhoud van LPG-, propaan-en butaaninstallaties.' De
toezichthoudende instantie hierop is dan ook de VWA (Voedsel-en Waren Autoriteit).
109
C.2.3.3.1 Bruikbare handreikingen en andere achtergronddocumenten
Bijlage X Wat regel je waar?
Deze bijlage geeft een overzicht welke maatregelen in welke vergunning, beschikking of ruimtelijk plan
kunnen worden geregeld. Dus welke wet- en regelgeving kan wanneer worden toegepast en op welke
manier.
Bijlage XI Uitgangspuntendocument
Hierin wordt een overzicht gegeven waar een UPD aan moet voldoen en waar op moet worden gelet
bij de beoordeling van een UPD.
Bijlage XII Verschillende Maatregelen
In deze bijlage worden verschillende maatregelen beschreven die kunnen worden gebruikt bij de
advisering. Daarbij is een opsplitsing gemaakt in planologische, bouwkundige, installatietechnische en
organisatorische maatregelen.
Mobiele en stationaire blusinstallaties
Binnen de industrie worden diverse soorten vaste en mobiele brandbeveiligingsinstallaties gebruikt.
Vaak zijn deze installaties maatwerk of zijn de systemen niet gecertificeerd. Dit handboek geeft inzicht
in welke systemen toepasbaar zijn, welke normen daarbij gelden en waar op moet worden gelet. Het
is beschreven voor de Brzo ‘99, maar biedt ook veel informatie voor andere inrichtingen.
Het boek is te downloaden via www.infopuntveiligheid.nl.
Werkwijzer LOD
Naast een algemene beschrijving van het doel en de methode van Line of Defences (LOD), worden
ook tientallen LOD’s in detail beschreven. Van aanrijdbeveiliging tot vlamdover. En van afsluiters,
terugslagkleppen en noodstoppen. Per LOD’s is het doel beschreven, worden foto’s gegeven van veel
voorkomende typen en wordt, met normen en aandachtspunten, aangegeven waar op moet worden
gelet.
De werkwijzer is te downloaden via www.infopuntveiligheid.nl.
Werkwijzer Passieve brandbeveiliging
Deze werkwijzer kan als hulpmiddel worden gebruikt door iedereen die betrokken is bij het ontwerp,
de constructie, het onderhoud en het beheer, of de inspectie van bouwwerken en constructies in een
industriële omgeving, waar passieve brandbeveiliging is of zal worden toegepast. Ook kan de
werkwijzer worden gebruikt bij het opstellen van advies voor vergunningen.
De werkwijzer is te downloaden via www.infopuntveiligheid.nl.
Handreiking bluswatervoorziening en bereikbaarheid
Brandweer Nederland heeft voor de bluswatervoorziening en bereikbaarheid een handreiking
opgesteld. Hierin staat beschreven wat voor welke situatie benodigd is, waarbij een opsplitsing is
gemaakt tussen primaire, secundaire en tertiaire bluswatervoorziening.
De handreiking is vrij te downloaden via www.brandweer.nl.
Handreiking basis voor brandveiligheid
In deze handreiking wordt beschreven hoe een gelijkwaardig brandveiligheidsniveau kan worden
bereikt met andere methodes, dan op basis van Bouwbesluit 2012 is vereist.
Deze handreiking is vrij te downloaden van de website www.infopuntveiligheid.nl.
PGS-en
De PGS-en zijn vrij te downloaden via www.prgs.nl.
110
BARIM en RARIM
Het Activiteitenbesluit en de bijbehorende regeling zijn vrij te downloaden via www.wetten.nl
111
C.3 Advisering Activiteitenbesluit (Barim) Er wordt steeds meer geregeld in algemene regels. Dit betekent dat steeds grotere bedrijven vallen
onder het Activiteitenbesluit. In dit hoofdstuk worden de onderwerpen benoemd die relevant zijn voor
de veiligheidsregio. In paragraaf C.3.1 worden de regels die altijd gelden benoemd (dus ook voor
bedrijven met een vergunning). Voor deze onderwerpen kunnen vaak geen, of zeer beperkt,
aanvullende voorschriften in een vergunning worden opgenomen. Hier moet je in je advies dus
rekening mee houden. In paragraaf C.3.2 zijn de regels te vinden die alleen gelden voor bedrijven
zonder vergunningplicht. Indien de voorschriften niet rechtstreeks werkend zijn, kun je deze uiteraard
wel als uitgangspunt nemen voor je advies. Zeker indien de inrichting op basis van een andere
activiteit verplicht is tot het aanvragen van een vergunning.
Is de inrichting niet vergunningplichtig, dan kan het zijn dat in bijzondere gevallen het bevoegd gezag
de veiligheidsregio advies vraagt over het opstellen van een maatwerkvoorschrift. Hier wordt in
paragraaf C.3.3 op ingegaan. In bijlage 1 van het Besluit omgevingsrecht is een lijst opgenomen
welke inrichtingen vergunningplichtig zijn (type C).
C.3.1 Onderwerpen verplicht voor alle bedrijven Alles genoemd in hoofdstuk 3 van het Activiteitenbesluit is ook van toepassing op vergunningplichtige
bedrijven. Achter het onderwerp staat de paragraaf uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende
regeling, zodat je makkelijk de betreffende voorschriften erbij kunt pakken. De paragrafen voor het
besluit en de regeling zijn hetzelfde.
1. Aardgasreductie, meet- en regelinstallatie (§ 3.2.2);
Er zijn drie soorten gasdrukmeet en regelstations, categorie A, B en C. Voor die indeling, zie de
definities in het Activiteitenbesluit. Voor installaties van categorie B en C met een inlaatdruk van
maximaal 10 kPa (10 bar) en een diameter van maximaal 50,8 cm (20 inch) gelden de algemene
regels. Er worden verschillende veiligheidsafstanden genoemd, afhankelijk van de categorie en
doorzet. De inrichting moet verplicht een bedrijfsnoodplan hebben of een veiligheidsbeheerssysteem.
Ook moet aan verschillende voorschriften van de NEN 1059 worden voldaan en geldt voor de opslag
van de geurstof tetrahydrothiofeen de richtlijn tankinstallaties. Voor stations met een toevoerleiding
groter dan 20 inch is het Bevi van toepassing en geldt een vergunningsplicht.
Lees meer over… gevaarlijke stoffen
Er bestaan verschillende klasseringen en bijbehorende etiketten voor de indeling van gevaarlijke
stoffen. Verschillende categorieën gevaarlijke stoffen vallen buiten de Wet milieubeheer en worden
in andere wet- en regelgeving geregeld. Denk hierbij o.a. aan ADR klasse 7 (Kernenergiewet) en
ADR klasse 1 (Vuurwerkbesluit en Wet explosieven voor civiel gebruik). Ook voor medicijnen,
biologische risico’s en gevaarlijke stoffen in consumentenverpakking zijn vaak afwijkende regels.
Voor etikettering en indeling van gevaarlijke stoffen zijn verschillende systemen mogelijk. Wanneer
gevaarlijke stoffen worden vervoerd over de weg, dienen ze een etiket te hebben volgens de ADR.
Op de gebruiksverpakking is het verplicht het GHS etiket te vermelden. Tot 2015 mag voor
mengsels nog gebruik worden gemaakt van de Wms classificering. Daarnaast zijn ook de etiketten
vanuit de Arbeidsomstandighedenwet- en regelgeving nog in gebruik. Al met al behoorlijk complex.
Bijlage IV geeft een overzicht, uitleg en opsomming van de verschillende etiketten.
112
Categorie indeling Opstellingswijze Kwetsbare
objecten
Beperkt kwetsbare
objecten
B Kast 4 m 2 m
(Semi-) ondergronds station1 4 m 2 m
Kaststation 6 m 4 m
Open opstelling/vrijstaand
gebouw 10 m 4 m
C Alle stations t/m 40.000 normaal
kubieke meter per uur aardgas 15 m 4 m
Alle stations boven 40.000
normaal kubieke meter per uur
aardgas
25 m 4 m
Gastoevoerleiding met diameter groter dan 20 inch Bevi van toepassing. Op basis van
kwantitatieve risicoanalyse (QRA) worden
veiligheidsafstanden bepaald. 1 Deze afstand mag worden gehalveerd indien het gasvoerende deel geheel ondergronds ligt.
Figuur 20: Veiligheidsafstanden voor gasdrukmeet- en regelstations tot (beperkt) kwetsbare objecten
2. Koelinstallaties tot 1.500 kg (§ 3.2.6);
De voorschriften gelden voor ammoniak koelinstallaties met een maximum van 1500 kg of voor
andere koude middelen (zoals koolstofdioxide of koolwaterstoffen) met een inhoud van minimaal 12
kg. Er worden geen veiligheidsafstanden genoemd. Wel worden er eisen gesteld aan het onderhoud
en gelden verschillende delen van de PGS 13. Voor ammoniak koelinstallaties met een inhoud boven
de 1500 kg of koelinstallatie met propaan of butaan groter dan 100 kg geldt een vergunningplicht.
Voor ammoniak koelinstallaties worden de veiligheidsafstanden dan bepaald op basis van het Bevi.
3. Verkoop van vloeibare brandstof of aardgas voor weg- en spoorverkeer (§ 3.3.1);
Er worden verschillende veiligheidsafstanden genoemd tot (beperkt) kwetsbare objecten voor de
afleverzuil (zie tabel 2) en de bufferopslag (zie tabel 3) van aardgas-afleverstations. Verder geldt dat
veel onderdelen van de PGS 25 van toepassing zijn, waaronder afstanden tot installaties en objecten
binnen de inrichtingsgrens.
Aantal voertuigen per etmaal Afstand tot (beperkt) kwetsbare objecten
Minimale afstand 10 m
meer dan 300 personenauto’s 15 m
meer dan 100 autobussen 20 m
Figuur 21: Veiligheidsafstanden van de afleverzuil tot (beperkt) kwetsbare objecten
Waterinhoud bufferopslag Afstand tot (beperkt) kwetsbare objecten
< 3.000 liter 10 m
3.000-5.000 liter 15 m
> 5.000 liter 20 m
Figuur 22: Veiligheidsafstanden van de bufferopslag tot (beperkt) kwetsbare objecten
Voor de verkoop van vloeibare brandstof wordt verwezen naar onderdelen uit de PGS 28 en 30.
Indien het om een onbemand tankstation gaat en de afleverzuil minder dan 20 meter is tot objecten
van derden is vaak een Wabo-vergunning noodzakelijk. In dat geval dient te worden gekeken of kan
worden voldaan aan het doel (warmtestraling) van paragraaf 5.4 van de PGS 28.
113
Het afleveren van liquified petroleum gas (LPG) valt nog niet onder de werkingssfeer. Met de
komende wijziging van het Activiteitenbesluit wordt het Besluit LPG-tankstations geïntegreerd en komt
dat besluit te vervallen. Op dit moment is nog niet duidelijk hoe de voorschriften worden geïntegreerd,
voor welke situaties dit gaat gelden en wat de koppeling wordt met de andere brandstoffen.
Voor het afleveren van liquified natural gas (LNG) is een nieuwe PGS beschikbaar, namelijk PGS 33.
Het proces om de PGS 33 te koppelen aan het Bevi is nog niet afgerond. Ook is nog niet bekend in
hoeverre en op welke wijze deze nieuwe PGS wordt gekoppeld aan het Activiteitenbesluit.
4. Opslaan van propaan (§ 3.4.1);
Propaanreservoirs tot en met 13 m3 vallen onder het Activiteitenbesluit en daarvoor gelden een aantal
veiligheidsafstanden tot externe (beperkt) kwetsbare objecten. De afstanden gelden voor de
opstelplaats van een opslagtank, het vulpunt en de opstelplaats van de tankwagen. Verschillende
hoofdstukken uit de PGS 19 zijn van toepassing, waaronder hoofdstuk 4 waar afstanden tot andere
reservoirs met vloeistofverdichte brandbare gassen staan vermeld en afstanden tot andere interne
objecten.
Afstand tot (beperkt) kwetsbare objecten Afstand tot bijzonder
kwetsbare objecten Bevoorrading t/m
5x p.j.
Bevoorrading > 5x
p.j.
Propaanreservoir t/m 5 m3 10 m 20 m 25 m
Propaanreservoir 5 t/m 13 m3 15 m 25 m 50 m
Propaanreservoir > 13 m3 Bevi van toepassing. Op basis van kwantitatieve risicoanalyse
(QRA) worden veiligheidsafstanden bepaald. 3 De afstand tot inrichtingen met ook een propaantank, is de helft van bovenstaande afstanden.
Figuur 23: Veiligheidsafstand van propaanreservoirs tot (beperkt) kwetsbare objecten
Voor propaanreservoirs met meer dan 13 m3 of bij meer dan 2 propaantanks zijn de algemene regels
niet van toepassing en dient het in de vergunning te worden geregeld. In dat geval worden de
veiligheidsafstanden berekend met een kwantitatieve risicoanalyse en valt de inrichting onder het
Besluit externe veiligheid inrichtingen.
Figuur 24 Opslagtank
5. Opslag in ondergrondse opslagtank (§ 3.4.2);
Deze paragraaf van het besluit is zowel bedoeld voor vloeibare brandstoffen, afgewerkte olie,
bepaalde organische oplosmiddelen en vloeibare bodembedreigende stoffen voor de opslag in
ondergrondse tanks tot maximaal 150 m3. In het besluit worden de stoffen die van toepassing zijn met
naam genoemd. Het vulpunt van deze opslagtank moet tenminste 20 meter verwijderd zijn van
(beperkt) kwetsbare objecten. Er worden eisen gesteld aan de keuringen van de leidingen en tank
(elke 15-20 jaar afhankelijk van type uitvoering) en verschillende onderdelen van de PGS 28 zijn van
kracht.
Voor stoffen die niet in de paragraaf worden genoemd is een Wabo-vergunning verplicht.
114
6. Het vullen van gasflessen met propaan en/of butaan (§ 3.4.8);
Het gaat hierbij om het vullen van gasflessen met propaan of butaan, met een inhoud van maximaal
12 liter, vanuit een gasfles van maximaal 150 liter. In de regeling wordt verwezen naar een aantal
paragrafen van de PGS 23. In de vulplaats mag maximaal 300 liter aan gassen in flessen aanwezig
zijn.
7. Opslag van gasolie, smeerolie en afgewerkte olie in bovengrondse tank (§ 3.4.9);
Deze paragraaf geldt alleen indien de totale hoeveelheid in de buitenlucht maximaal 150 m3 is of
maximaal 15 m3 indien de opslag inpandig plaatsvindt. Het gaat hierbij om losse tanks en geen
opslagtanks ingebouwd in een installatie. Er worden eisen gesteld aan de keuringen van de leidingen
en tank (elke 15-20 jaar afhankelijk van type uitvoering) en verschillende onderdelen van de PGS 30
zijn van kracht. De opslag mag niet op een verdieping plaatsvinden.
C.3.2 Onderwerpen alleen voor type B bedrijven Alles genoemd in hoofdstuk 4 van het Activiteitenbesluit is alleen van toepassing op type A en B
bedrijven en dus niet voor vergunningplichtige bedrijven.
1. Opslag verpakte gevaarlijke stoffen tot 10.000 kg (per voorziening) (§ 4.1.1);
Het gaat hierbij om de opslag (en dus niet het gebruik) van verpakte gevaarlijke stoffen met
uitzondering van vuurwerk en andere ontplofbare stoffen, ADR klasse type C tot en met F, asbest en
vaste kunstmeststoffen. In het Activiteitenbesluit worden veiligheidsafstanden genoemd die gelden tot
woningen van derden. Daarnaast zijn vele onderdelen van de PGS 15 van kracht, waaronder de
standaard eis van 60 WBDBO.
Voor een groot deel is het mogelijk om maatwerkvoorschriften voor te schrijven voor de onderdelen
van de PGS 15.
Figuur 25: Veiligheidsafstanden tot woning van derden
Hoeveelheid per opslagvoorziening Zonder brandwerende
voorziening
Met brandwerende
voorziening
Gasflessen 1.000-10.000 liter in buitenlucht 15 m 7,5 m
onder 2.500 kg Alleen PGS 15 van toepassing
2.500 kg- 10.000 kg incl. brandbare stoffen 20 m 8 m
excl. brandbare stoffen Alleen PGS15 van toepassing, zie afstanden tabel 5
10.000 kg of meer
Vergunningsplicht. Verder vaak Bevi van toepassing. Hiervoor gelden de
afstanden uit het Revi of de afstanden berekend met een kwantitatieve
risicoanalyse (QRA).
Let op: Er gelden uitzonderingen voor de volgende stoffen en/of situaties:
- Voor vloeibare kunstmeststoffen voor agrarisch gebruik is een vrijstelling op de veiligheidsafstanden;
- Opslag van afgetapte vloeibare brandstoffen bij autodemontagebedrijven, dient te voldoen aan delen van
PGS 30 en periodiek te worden gekeurd (elke 15-20 jaar afhankelijk van type uitvoering);
- De opslag in voor publiek toegankelijke verkoopruimten (zie tabel 6).
Tip
In het Activiteitenbesluit staat vaak een verwijzing naar een onderliggende PGS. Zodra de
betreffende PGS wijzigt, duurt het nog geruime tijd (meestal een jaar tot anderhalf) voordat het
Activiteitenbesluit daarop is aangepast.
115
Figuur 26: Maximale hoeveelheden in verkoopruimten
Nr. Soort stoffen
Kwetsbaar object boven verkoopruimte
Geen kwetsbaar object boven
verkoopruimte1
ADR 3 zonder lekbak
Anders ADR 3 zonder lekbak Anders
I Alles samen excl III, incl II
500 750 1.000 1.500
II ADR 2 en 3 excl. ruitenvloeistof
60 WBDBO
300 800 Nee Ja Nee Ja
753 150 1503 300
III Verf, ADR 3, in metaal
8.000
1 Indien de verkoopruimte niet onder woon-, bijeenkomst-, onderwijs-, cel-, gezondheidszorg- en/of logiesfunctie(s) (van derden) is gesitueerd gelden de maximale hoeveelheden per brandcompartiment. 3 Opslag in een verkoopruimte zonder 60 WBDBO is uitsluitend toegestaan als er sprake is van individuele consumentenverpakkingseenheden met een inhoud van ten hoogste 5 liter.
2. Opslag van vuurwerk en andere ontplofbare stoffen (§ 4.1.2);
De voorschriften die in het Activiteitenbesluit zijn opgenomen komen naast de voorschriften van het
Vuurwerkbesluit. Zie hiervoor hoofdstuk C.4. Het vuurwerkbesluit blijft onverkort van toepassing.
Indien meer dan 1.000 kilogram consumentenvuurwerk wordt opgeslagen is de inrichting
vergunningplichtig. Voor in beslag genomen vuurwerk, theatervuurwerk en noodsignalen wordt
verwezen naar een brandveiligheidsopslagkast uit de PGS 15.
Voor zwart kruit en rookzwakkruit geldt een veiligheidsafstand van 8 meter tot (beperkt) kwetsbare
objecten. Voor zwart kruit boven 1 kg en voor rookzwakkruit boven 50 kg is een omgevingsvergunning
milieu noodzakelijk.
Bij meer dan 10.000 patronen voor vuurwapens geldt een veiligheidsafstand tot (beperkt) kwetsbare
objecten van 8 m of opslag in een brandcompartiment. Boven de 250.000 patronen is een
omgevingsvergunning milieu verplicht.
3. Opslaan van gassen in opslagtanks (§ 4.1.3);
Voor de opslag van zuurstof, koolzuur, lucht, argon, helium of stikstof in een bovengrondse stationaire
opslagtank groter dan 300 liter geldt een minimale afstand tot de erfafscheiding van 1 meter
(opslagtank tot 10 m3) of 3 meter (opslagtank boven 10 m3). Daarnaast is een aantal technische
voorschriften en delen van de PGS 9 voorgeschreven.
Indien een zuurstoftank binnen 10 meter ligt van een opslag van propaan, propeen, zuurstof, koolzuur,
lucht, argon, helium of stikstof, geldt een veiligheidsafstand van 20 meter tot (beperkt) kwetsbare
objecten.
Tip
PGS 15 blijft een veelbesproken en betwiste richtlijn, waarschijnlijk ook wel de meest gebruikte en
bekendste. Binnen het Activiteitenbesluit gaat het om de opslag tot 10 ton per opslagvoorziening.
De vereiste brandwerendheid van deze opslagen en de praktische uitvoering hiervan leidt nog wel
eens tot discussie. Omgevingsdiensten denken vaak, omdat PGS 15 naar het Bouwbesluit verwijst,
dat bouw en woningtoezicht deze dan ook controleert. Zeker bij prefab-systemen is dat niet het
geval. Bij de milieu-inspecteurs wil het nog wel eens ontbreken aan de juiste kennis en/of ervaring
om testrapporten te beoordelen en is het belangrijk dat er afspraken worden gemaakt wie wat doet.
116
Voor de volgende situaties is een Wabo vergunning noodzakelijk:
- bij meer dan 100 m3 zuurstof in een of meerdere opslagtanks per inrichting;
- bij de opslag van gassen of andere gevaarlijke stoffen anders dan vermeld in § 4.1.3;
- bij ondergrondse opslag (anders dan propaan).
4. Opslaan van propeen in opslagtanks (§ 4.1.3);
Er zijn veiligheidsafstanden opgenomen welk gelden voor de opstelplaats van een opslagtank, het
vulpunt en de opstelplaats van de tankwagen. Verschillende hoofdstukken uit de PGS 19 zijn van
toepassing, waaronder hoofdstuk 4. Daarin staan afstanden tot andere reservoirs met
vloeistofverdichte brandbare gassen en afstanden tot andere interne objecten vermeld.
Figuur 27: Veiligheidsafstand van propeenreservoirs tot (beperkt) kwetsbare objecten
Afstand tot (beperkt) kwetsbare objecten Afstand tot bijzonder
kwetsbare objecten Bevoorrading t/m
5x p.j.
Bevoorrading > 5x
p.j.
Propeenreservoir t/m 5 m3 10 m 20 m 25 m
Propeenreservoir 5 t/m 13 m3 15 m 25 m 50 m
Propeenreservoir > 13 m3 Bevi van toepassing. Op basis van kwantitatieve risicoanalyse
(QRA) worden veiligheidsafstanden bepaald.
De afstanden halveren indien het een object betreft dat zelf ook een propaan of propeentank heeft.
Voor propeenreservoirs met meer dan 13 m3 of bij meer dan 2 propeentanks is het bedrijf
vergunningplichtig. In dat geval worden de veiligheidsafstanden berekend met een kwantitatieve
risicoanalyse en valt de inrichting onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen.
5. Opslaan van andere stoffen in opslagtanks (§ 4.1.3);
Het gaat hierbij om opslagtanks (niet zijnde ingebouwd in installaties) met ADR klasse 5.1 of ADR
klasse 8 verpakkingsgroep II en II, zonder bijkomend gevaar en polyesterhars. Delen van de PGS 30
zijn van toepassing evenals een periodieke keuring (elke 15-20 jaar afhankelijk van type uitvoering).
Voor polyesterhars geldt daarnaast een veiligheidsafstand van 20 meter tot (beperkt) kwetsbare
objecten. De veiligheidsafstanden gelden voor de opstelplaats van een opslagtank, het vulpunt en de
opstelplaats van de tankwagen.
Bij bovengrondse opslagtanks groter dan 10 m3 is de inrichting vergunningplichtig.
Voor vloeibare kunstmeststoffen voor agrarisch gebruik gelden verschillende vrijstellingen.
6. Parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen (§ 4.1.4);
Ook hier betreft het een beperkt aantal voorschriften, namelijk een afstand tot woningen van derden
van 20 meter en het niet toegankelijk zijn voor derden. Indien meer dan drie voertuigen op het terrein
worden geparkeerd of vervoerseenheden worden langer dan 24 uur geparkeerd, wordt een inrichting
vergunningplichtig (zie paragraaf C.2.1) en zijn de voorschriften in deze paragraaf van het
Activiteitenbesluit niet van toepassing. Dit geldt ook voor inrichtingen waar tankwagens en andere
emballage wordt gereinigd.
Inrichtingen met tankwagens kunnen al snel onder het Besluit externe veiligheid inrichtingen vallen
(bijvoorbeeld 3 LPG tankwagens). Dan moeten de veiligheidsafstanden worden bepaald met een
kwantitatieve risicoanalyse (QRA).
Zie ook paragraaf C.7.3 voor aanvullende informatie.
117
7. Gebruik of opslag van organische peroxiden (§ 4.1.5);
Deze paragraaf is alleen bedoeld voor peroxiden zonder temperatuurbeheersing en vaak tot een
hoeveelheid van 1.000 kg. De opslag dient te voldoen aan delen van de PGS 8 of delen van de PGS
15. Bij grotere hoeveelheden is een vergunning verplicht.
8. Opslaan van vaste kunstmeststoffen (§ 4.1.7);
Er worden verwijzingen gemaakt naar delen van de PGS 7. De vereiste victorlans, genoemd in de
PGS 7, zijn specifiek bedoeld voor het bestrijden van een scenario met broei in de kunstmeststoffen.
Dit is met name een reëel scenario indien kunstmeststoffen worden geproduceerd.
Bij meer dan 100.000 kg meststoffen groep 2 is het Bevi van toepassing en is er dus een
vergunningsplicht.
Figuur 28 Victorlans t.b.v. brandbestrijding in kunstmeststoffen
9. Afleveren van vloeibare brandstoffen aan vaartuigen (§ 4.6.3)
Hier geldt een aantal uitvoerings- en gebruiksvoorschriften en voorschriften met afstanden en locaties,
waarbij vaak een afstand van 20 meter tot het kwetsbare objecten geldt. Technische voorschriften en
een verwijzing naar pseudoregelgeving is er niet.
Figuur 29 Afleveren vloeibare brandstoffen
10. Afleveren van vloeibare brandstoffen en aardgas voor eigen gebruik (§ 4.6.4);
Deze paragraaf is bedoeld voor eigen gebruik. Voor de verkoop aan derden is § 3.3.1 van toepassing.
Voor aardgas geldt een veiligheidsafstand tot (beperkt) kwetsbare objecten van 10 meter. Verder geldt
dat veel onderdelen van de PGS 25 van toepassing zijn, waaronder afstanden tot installaties en
objecten binnen de inrichtingsgrens.
Voor de aflevering van vloeibare brandstof wordt verwezen naar onderdelen uit de PGS 28 en 30.
C.3.2.1.1 Bruikbare handreikingen en andere achtergronddocumenten
PGS-en
De PGS-en zijn vrij te downloaden via www.prgs.nl.
BARIM en RARIM
Het Activiteitenbesluit en de bijbehorende regeling zijn vrij te downloaden via www.wetten.nl
118
C.3.3 Opstellen advies maatwerkvoorschrift
De bevoegdheid voor het opleggen van maatwerkvoorschriften reikt niet verder dan bepaald in de
specifieke bepalingen van het Activiteitenbesluit en de onderliggende ministeriële regeling. Daarom is
het maar zeer beperkt toepasbaar. De aanleiding voor advisering door de veiligheidsregio kan
verschillend zijn:
op verzoek van de toezichthoudende ambtenaar Wabo die over een bepaald onderdeel
advies wil. Dit kan naar aanleiding zijn van een bezoek, een verzoek om toepassing
gelijkwaardigheid, een klacht of tijdens een gezamenlijke controle.
naar aanleiding van een eigen constatering van de veiligheidsregio tijdens een controle, een
incident of een andersoortig bezoek. In dit geval is het belangrijk het bevoegd gezag Wabo zo
snel mogelijk op de hoogte te brengen.
De inrichtinghouder heeft een verzoek ingediend bij het bevoegd gezag Wabo en deze vraagt
advies bij het opleggen van een maatwerkvoorschrift.
Bij het geven van advies kan dezelfde systematiek worden gebruikt als voor het adviseren op een
aanvraag omgevingsvergunning, activiteit milieu. Uiteraard is het wel in een veel kleiner verband en is
het niet altijd nodig om scenario’s e.d. te bepalen. Ook hierbij is een deugdelijke motivering van
doorslaggevend belang, zeker indien het verzoek vanuit de veiligheidsregio komt.
119
C.4 Advisering vuurwerk In deel B, hoofdstuk B.4, wordt de advisering in het kader van vuurwerk behandeld. In die
hoofdstukken wordt verwezen naar onderliggende documentatie. Voor een opslag van meer dan
10.000 kg consumentenvuurwerk of een opslag van professioneel vuurwerk zal een
omgevingsvergunning moeten worden aangevraagd. Voor het schrijven van een advies kan dezelfde
systematiek worden gebruikt als bij de advisering van andere inrichtingen, zie paragraaf C.2.1. In
aanvulling op de algemene beschrijving kan de documentatie, zoals beschreven in deel B, worden
gebruikt. Daarom wordt er in dit hoofdstuk niet verder ingegaan op de specifieke advisering van
vuurwerk.
Tip
Op de website van Infomil staat een uitgebreide toelichting (met aandachtspunten) over de wijze
waarop maatwerkvoorschriften kunnen worden beoordeeld (www.infomil.nl, onder veiligheid –
vuurwerk).
120
C.5 Bedrijfsbrandweer
Voor het aanwijzen van bedrijfsbrandweren is een werkwijzer bedrijfsbrandweren opgesteld. Deze
werkwijzer is in 2013 helemaal herzien. Gezien deze uitgebreide werkwijzer, wordt hier verder in deze
handreiking niet op het onderwerp bedrijfsbrandweer ingegaan.
In de werkwijzer bedrijfsbrandweren staat het gehele proces rond bedrijfsbrandweren beschreven. In
het eerste deel worden, naast het wettelijk kader (hoofdstuk 1), de verschillende actoren en risico’s
beschreven (hoofdstuk 2). In het tweede deel wordt het proces beschreven (hoofdstuk 3) en hoe een
bedrijfsbrandweerrapport wordt opgesteld en moet worden beoordeeld (hoofdstuk 4). In de resterende
hoofdstukken wordt ingegaan op het toezicht (hoofdstuk 5), de paraatheid (hoofdstuk 6), de
opleidingen en het oefenen (hoofdstuk 7). In de bijlagen zijn modelvoorschriften, referentiescenario’s
en controlelijsten te vinden.
De werkwijzer is te vinden op de website van Infopunt veiligheid:
http://www.infopuntveiligheid.nl/Infopuntdocumenten/Werkwijzer%20bedrijfsbrandweren%2014%20no
vember%202013%20v2%200.pdf
121
C.6 Nieuwe brandstoffen
C.6.1 LNG In dit hoofdstuk wordt de brandstof LNG (Liquefied Natural Gas) beschouwd. In paragraaf C.6.1.1
wordt nader uitgelegd wat LNG is en hoe het wordt gebruikt. In paragraaf C.6.1.2 worden de
scenario’s beschreven die zich kunnen voordoen met een LNG installatie. Paragraaf C.6.1.3 gaat in
op wet- en regelgeving, waarbij het Bevi (Besluit externe veiligheid inrichtingen) en Revi (Regeling
externe veiligheid inrichtingen) bijzondere aandacht verdient. In paragraaf C.6.1.4 worden de
aandachtspunten bij de advisering voor een LNG installatie beschreven, waarna in paragraaf C.6.1.5
een aantal mogelijke maatregelen wordt beschreven die kunnen worden opgenomen in de
vergunning. In paragrafen C.6.1.6 en C.6.1.7 komen respectievelijk de bereikbaarheid,
bluswatervoorzieningen en preparatie/incidentbestrijding aan bod.
LNG is een relatief nieuwe voertuigbrandstof, waardoor ook de kennis en ervaring met deze stof erg in
ontwikkeling is. De informatie in dit hoofdstuk geeft daardoor inzicht in de huidige kennis en het
ervaringsniveau, maar de kans bestaat dat de kennis en ervaring zich de komende tijd (veel) verder
door ontwikkelt. Daarom is het van belang dat naast de informatie in deze handreiking, ook andere
kennis- en informatiebronnen worden geraadpleegd, zodat inzicht blijft behouden in de meest recente
kennis en ervaring.
C.6.1.1 LNG definitie en gebruik
LNG (Liquefied Natural Gas) is een tot vloeistof gekoeld gas (cryogeen). LNG is zeer koud en wordt
opgeslagen bij een temperatuur van ongeveer -160 graden Celsius. Aan LNG is in tegenstelling tot
LPG geen geurstof toegevoegd als herkenning om lekkages te kunnen waarnemen. Dit is ook niet
mogelijk vanwege het feit dat LNG sterk gekoeld is. Hierdoor is een lekkage van LNG niet waar te
nemen door omstanders. Ook omdat LNG ook kleurloos is. Bij het vrijkomen van LNG ontstaat slechts
een mistwolk als gevolg van condensatie. Het gebied waar LNG als gas in de lucht is houdt niet op bij
de grens van deze mistwolk.
LNG wordt door middel van zeeschepen naar de haven van Rotterdam of Zeebrugge (België)
gebracht, vanwaar het LNG met tankwagens naar de verschillende tankstations of
binnenvaartschepen wordt getransporteerd. Binnenvaartschepen kunnen zowel van schip naar schip
als vanuit een tankwagen worden bevoorraad met LNG. Het tanken van zeeschepen gebeurt, gezien
de grootte van de brandstoftanks, alleen van schip naar schip.
Op dit moment worden de LNG installaties, welke voertuigen kunnen aftanken, op verschillende
manieren uitgevoerd. Hulpverleners kunnen te maken krijgen met mobiele tankinstallaties, vaste
installaties, horizontale tanks, verticale tanks: elk in een diversiteit aan formaten. De tanks staan wel
allemaal bovengronds i.v.m. opwarming en isolatie.
LNG wordt nog weleens vergeleken met LPG, maar LNG is een andere stof dan LPG. LPG is een
restproduct van aardoliewinning en bestaat uit propaan en butaan en wordt vloeibaar door het onder
druk (7 bar) op te slaan. LNG bestaat uit methaan en wordt vloeibaar gemaakt door het koelen van het
aardgas. Ook de scenario’s zijn bij incidenten met LNG anders van aard dan bij LPG.
In Nederland is het gebruik van LNG als brandstof voor voertuigen relatief nieuw. Sinds 2010 vinden
er initiatieven plaats voor het plaatsen van tankstations waar LNG kan worden getankt. Daarnaast
worden er voertuigen geproduceerd of omgebouwd om op LNG te kunnen rijden. In andere landen
o.a. Amerika wordt LNG al langer gebruikt als brandstof voor voertuigen.
122
C.6.1.2 Scenario’s
Een realistisch brandweerrelevant ongevalsscenario is een voorzienbaar ongeval, waarbij een
zodanig relevante hoeveelheid LNG kan vrijkomen, dat ingrijpen door de brandweer noodzakelijk is.
Een ongeval kan o.a. zijn veroorzaakt door:
Een technische storing of materiaaldefect in één van de LNG-installaties;
een onjuiste uitvoering van het verladings-, opslag-, of afleveringsproces (geautomatiseerd
dan wel handbediend);
een brand binnen of in de directe omgeving van het LNG-tankstation;
een externe impact (botsing van transportmiddel tegen een LNG-installatie);
een combinatie van genoemde oorzaken.
Scenario’s met een grote impact zijn alle brandscenario’s. Mogelijke brandscenario’s zijn:
Fakkelbrand;
Plasbrand;
Wolkbrand (vertraagde gaswolkontsteking);
BLEVE (Boiling Liquid Expanding Vapour Explosion).
Fakkelbrand
Indien er een ontstekingsbron in de nabijheid van de afblaasinrichting aanwezig is, kan er een
fakkelbrand ontstaan. Daarnaast kan als gevolg bijvoorbeeld een botsing een gat in de LNG-tank
ontstaan waar LNG uitstroomt. Bij een ontstekingsbron in de omgeving kan het LNG tot ontbranding
komen. Er ontstaat een fakkel die blijft branden tot de tank leeg is of tot de druk in de tank voldoende
is gedaald, zodat de afblaasinrichting sluit.
Plasbrand
Een plasbrand wordt bijvoorbeeld veroorzaakt doordat na een botsing een gat in de LNG-tank
ontstaat. Hierdoor stroomt LNG uit. Een deel regent uit en vormt een plas die eenvoudig kan
ontsteken. Er ontstaat een plasbrand die blijft branden tot de tank leeg is en de plas is opgebrand.
Wolkbrand (vertraagde gaswolkontsteking)
Als gevolg van een lekkage ontstaat er een plas die uitdampt en een gaswolk vormt. Als gevolg van
een ontstekingsbron in de omgeving komt deze gaswolk tot ontbranding. Het ontsteken van de
gaswolk leidt tot een kortdurende vlammenzee en mogelijk een drukgolf.
Bleve
Een Bleve kan zowel een warme Bleve als een koude Bleve zijn. Een warme Bleve kan plaats vinden
als gevolg van een omgevingsbrand of een brand bij de installatie waarbij de tank en de inhoud snel
opwarmt en druk opbouwt. Een koude Bleve kan plaats vinden doordat de afblaasinrichting niet werkt,
waarbij onderdelen van de installatie, zoals de omhulling, ontzet zijn. De effecten van een Bleve zijn
hittestraling, overdruk en scherfwerking.
De impact van de individuele scenario’s en welk scenario het meest dominant is, is afhankelijk van
een aantal factoren. Vooral de hoeveelheid en de snelheid waarmee het LNG vrijkomt is belangrijk.
De meeste scenario’s leiden tot een gaswolk met een risico op ontsteking. De weersomstandigheden,
met name de stabiliteitsklasse, de windrichting en de windsnelheid (in m/s) vormen de bepalende
factoren voor de uiteindelijke grootte en verspreiding van een gaswolk.
Voor een uitgebreide beschrijving van deze scenario’s kan o.a. gebruik worden gemaakt van het
scenarioboek (www.scenarioboekev.nl).
123
Er zijn ook verschillende scenario’s denkbaar waarbij geen brand ontstaat, maar waarbij wel kans is
op letsel, door bevriezing, of verstikking. De gevolgen van deze scenario’s blijven echter lokaal en het
effect hiervan is relatief gering.
Afblazen uit installatie
LNG warmt op als er een tijd niet getankt, gereden of gelost is. Hierdoor neemt de druk in de tank toe
als gevolg van boil off en bestaat de kans dat het opgewarmde LNG afblaast. Deze situatie zal
regelmatig voorkomen. De afblaasinstallatie is een veiligheidsvoorziening die ervoor zorgt dat de druk
in de tank verlaagt en de temperatuur van de vloeistof daalt.
Er zijn installaties waar het opgewarmde LNG als gevolg van boil off wordt opgevangen, verwerkt en
wordt opgeslagen als CNG. Alle installaties, ongeacht of het LNG wordt opgevangen als CNG, zijn
voorzien van een afblaasinrichting.
Kou
LNG is een vloeistof met een temperatuur van -160 graden. Bij een eventuele lekkage kan het LNG
afhankelijk van de grootte van het lek als vloeistof of als gas vrij komen. Bij het vrijkomen van het
koude LNG bestaat de kans dat mensen slachtoffer worden als zij in aanraking komen met het koude
LNG (cryogeen). Daarnaast is er het gevaar dat materialen in de omgeving, bijvoorbeeld de
draagconstructie van een overkapping of installatie, broos worden en bezwijken als gevolg van het
contact met de stof LNG.
Verstikking
Bij het opwarmen van LNG wordt het vloeibare LNG gasvormig. Dit gas (methaan) verdringt het
zuurstof. Indien men in de wolk loopt of in besloten ruimtes aanwezig is waar LNG vrijkomt bestaat er
verstikkingsgevaar.
De grootste scenario’s zullen niet door hulpdiensten kunnen worden bestreden. Het betreft dan in alle
gevallen het ernstig falen van een groot opslagsysteem, te weten de opslagtank of een lossende
tankwagen. Mogelijke faalmechanismen hiertoe moeten zoveel mogelijk worden uitgesloten.
C.6.1.3 Wet en regelgeving LNG
Omdat LNG als brandstof relatief nieuw is in Nederland, is ook de wetgeving nog onderhevig aan
wijzigingen. Hierdoor is de onderstaande lijst niet uitputtend of kan er een vernieuwde versie van het
betreffende document aanwezig zijn.
Wabo (Wet algemene bepalingen omgevingsrecht):
Bor (Besluit omgevingsrecht (Bor)
In bijlage I, onderdeel C van het Besluit omgevingsrecht (Bor) zijn de categorieën van
inrichtingen aangewezen welke onder de Wabo vallen. De volgende categorieën zijn op de
inrichting van toepassing:
2.1 onder a het opslaan van gassen al dan niet samengeperst tot vloeistof, verdichte of
onder druk in vloeistof opgeloste toestand;
2.7 onder h categorieën vergunningplichtige inrichtingen als bedoeld in artikel 2.1,
tweede lid, van dit besluit, worden inrichtingen aangewezen voor de opslag
van andere gassen dan propaan, propeen, zuurstof, koolzuur, lucht, argon,
helium of stikstof in één of meer opslagtanks;
4.4 onder n voor het afleveren van vloeibaar aardgas;
5.1 inrichting voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of
overslaan van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of
brandbare vloeistoffen.
Mor (Regeling omgevingsrecht);
124
Wet milieubeheer:
Activiteitenbesluit. (Type C)
Naast de landelijke wet- en regelgeving kan er ook worden getoetst op provinciaal beleid.
Voor de inhoudelijke toets door de brandweer kan gebruik worden gemaakt van de volgende wet- en
regelgeving:
BRZO ‘99 (Besluit Risico’s zware ongevallen), afhankelijk van de totale hoeveelheid
opgeslagen stoffen binnen de inrichting;
PGS 33-1 (Afleverinstallaties van vloeibaar aardgas (LNG) voor motorvoertuigen);
PGS 33-2 (Afleverinstallaties van vloeibaar aardgas (LNG) voor vaartuigen, bunkeren van
schepen (shore to ship), concept);
PGS 33-3 (ship to ship bunkering), deze is nog in de maak;
NFPA 57: Liquefied Natural Gas (LNG) vehicular fuel systems;
NFPA 59A: Standard for the production, storage and handling of Liquefied Natural Gas (LNG);
Concept rekenmethodiek LNG-tankstations, RIVM, d.d. 25 februari 2013;
PGS 25 (Aardgasafleverinstallaties voor motorvoertuigen);
PGS 26 (Gecomprimeerd aardgas stallen/repareren). In 2014 zal hier een bijlage aan worden
toegevoegd voor specifiek LNG voertuigen.
PGS 33
In juni 2013 is de PGS 33 gepubliceerd, echter meerdere discussiepunten zijn nog niet afgerond. Naar
verwachting zal de PGS 33 op termijn worden herzien. Een zorgpunt is dat er ook verschillende
(nieuw ontworpen) installaties bij het LNG tankstation zijn, waarbij veiligheidssystemen nog
onvoldoende beproefd of nog niet certificeerbaar zijn. Daarnaast is er geen waterdicht systeem
waarbij afnemers (vrachtwagenchauffeurs) van LNG bij het tankstation zijn opgeleid en geregistreerd
om te mogen tanken. Er hebben zich al meerdere incidenten voorgedaan waarbij
vrachtwagenchauffeurs LNG tanken zonder dat zij daarvoor de noodzakelijk instructie hebben gehad.
De opleiding van de afnemers is daarnaast nog niet gecertificeerd. Bij een LNG tankstation is geen
toezichthouder aanwezig zoals bij een LPG tankstation is vereist. Het toezicht is belegd bij de
chauffeur zelf. Feitelijk is er dan geen toezicht. Daarnaast is volgens de PGS 33 het uitvoeren van het
noodplan in geval van calamiteiten belegd bij de toezichthouder, in dit geval bij de chauffeur. Een
noodplan is specifiek opgesteld voor elk LNG tankstation, omdat de omstandigheden en de
omgevingsfactoren verschillend zijn. Dat betekent dat elke vrachtwagenchauffeur kennis heeft van elk
noodplan dat geldt bij een LNG tankstation. Het adequaat optreden bij een calamiteit conform het
noodplan is daarmee niet voldoende geborgd.
Tip
De eerste initiatieven om in Nederland LNG-tankstations op te richten zijn pas een aantal jaren
geleden ontplooid. De wet- en regelgeving voor deze LNG-tankstations en voertuigen die zich
voortbewegen op LNG is ook nog in ontwikkeling. Daarnaast komen er ook regelmatig nieuwe
inzichten als gevolg van o.a. incidenten die plaats vinden. Hierdoor is het lastig een advies te geven
voor een vergunning die lang stand houdt. Een optie is om te adviseren een tijdelijke vergunning af
te geven. Door het afgeven van een tijdelijke vergunning kan na het verstrijken van de termijn een
nieuwe vergunning worden afgegeven op basis van actuele wet- en regelgeving en nieuwe
inzichten.
125
Bevi/Revi
Het ministerie van Infrastructuur en Milieu (I&M) is voornemens om het Bevi en het Revi op LNG van
toepassing te laten zijn. Momenteel vindt er geen toetsing plaats op basis van deze kaders. Wel heeft
het de voorkeur om conform het Bevi een kwantitatieve risicoanalyse (QRA) te laten opstellen en als
zodanig te beoordelen.
Omtrent de uitvoering van het Bevi en het Revi is nog veel onduidelijk. Zo wordt er gesproken over het
aanhouden van vaste afstanden (categoriaal) conform de methode van LPG in het Revi. De andere
optie is door middel van een kwantitatieve risicoanalyse (QRA) een advies op te stellen. Het gebruik
van een QRA levert maatwerk op, waardoor een nauwkeuriger beeld ontstaat van de effectafstanden.
Een nadeel is de kennis die hiervoor nodig is om een QRA goed te kunnen beoordelen.
Een groot voordeel van het categoriaal maken van LNG tankstations is dat de afstanden van tevoren
bekend zijn. Echter, dit nodigt de aanvrager uit om qua veiligheid minder voorzieningen of
voorzorgsmaatregelen te treffen aangezien de afstand toch al is gegeven. Op dit moment vindt hier
nog discussie over plaats. De termijn wanneer LNG onder het Bevi gaat vallen is nog niet bekend.
Er zijn nog veel onzekerheden bij LNG, en de komende jaren is men nog druk bezig met het
onderzoeken van gedragen realistische scenario’s en de ontbrekende faalfactoren en -frequenties. De
rekenmethodieken voor de LNG-inrichtingen zullen nog een redelijke dynamiek te zien geven, terwijl
ze tegelijkertijd nu al hard nodig zijn bij de verlening van de omgevingsvergunning en ruimtelijke
ordening-besluiten. Mede vanwege die onzekerheden voor de middellange termijn kiest het Ministerie
Infrastructuur en Milieu er voor om nu al met een beleidslijn naar buiten te komen met een minimale
risicoafstand van 90 meter tussen een LNG tankstation en (beperkt) kwetsbare objecten. Deze
risicoafstand wordt nu genoemd in de concept Regeling Externe Veiligheid Inrichtingen (Revi). Het
ministerie denkt dat deze beleidslijn mogelijke toekomstige saneringsgevallen kan voorkomen, omdat
men nu nog niet goed weet hoe zeker en betrouwbaar de huidige rekenmethodiek is. Er loopt nog een
discussie over de risicoafstand van 90 meter, omdat de variatie in LNG tankstations groot is.
Daarnaast is men landelijk ook van mening dat een LNG tankstation niet nabij woningbouw moet
worden gerealiseerd.
De variatie in tankstations is ook te zien in de resultaten van de rekenmethodiek die het RIVM in april
2014 naar het Ministerie van Infrastructuur en Milieu heeft gestuurd. Het idee van één vaste afstand
voor LNG tankstations is niet werkbaar en kan leiden tot veel te kleine veiligheidsafstanden, omdat de
uitvoering en doorzet van het tankstation dan niet meer uitmaakt. De veiligheidsafstanden zijn nog in
concept en worden mogelijk nog groter (het RIVM heeft het zelfs over afstanden tot 140 meter). Op
basis van de laatste informatie van het Ministerie Infrastructuur en Milieu zal waarschijnlijk halverwege
2014 bekend zijn wat de veiligheidsafstanden worden in het Revi. De verwachting is dat deze
veiligheidsafstanden eind 2014 of begin 2015 wettelijk worden vastgesteld in het Revi..
C.6.1.4 Advisering LNG tankstations
Locatie LNG tankstation
Zoals eerder is aangegeven is LNG nog niet opgenomen in het Bevi en het Revi. In
bestemmingsplannen kunnen inrichtingen waarop het Bevi van toepassing is uitgesloten worden,
zodat specifieke risicobronnen worden geweerd uit bepaalde gebieden. Aangezien LNG nog niet in
het Bevi is opgenomen kan een LNG-installatie worden gesitueerd op een locatie waar inrichtingen,
waarop het Bevi van toepassing is, niet zijn toegestaan (bijvoorbeeld nabij een woonwijk). De intentie
is om LNG op te nemen in het Bevi. Op dit moment is dit nog een maas in de wet, waardoor in de
toekomst saneringssituaties kunnen ontstaan.
LNG tankstations worden (nog) niet zo snel gerealiseerd langs de snelweg omdat tankende
vrachtwagens dan slechts van één kant kunnen aanrijden i.p.v. meerdere kanten. Een installatie aan
twee zijden van de snelweg zetten is o.a. uit financieel oogpunt nog geen optie.
126
Naast de locatie van de LNG installatie dient ook rekening te worden gehouden met het transport van
het LNG met tankwagens naar de installatie toe. Doordat deze installaties op verschillende locaties
staan binnen de gemeentegrenzen kunnen tankwagens langs woonwijken rijden om bij de LNG
installatie te komen. Aan het bevoegd gezag kan worden geadviseerd om het plaatsgebonden risico
en het groepsrisico te berekenen als gevolg van tankwagens die van en naar de LNG tankstations
rijden (tankwagens lossen niet altijd hun gehele lading). Onlangs is, door het ministerie van
Infrastructuur en Milieu, LNG geclassificeerd als GF3. Op dit moment vindt verder onderzoek plaats
naar de risico’s van het transport van LNG.
Verschil in druk
LNG is sterk gekoelde vloeistof die door opwarming druk opbouwt. Vanaf de opslag in de havens naar
de tankstations is de druk in de tankwagen atmosferisch (1 bar). Uiteindelijk dient het LNG onder een
druk van tussen de 8 en 18 bar (afhankelijk van het type voertuig) te worden afgeleverd in de
brandstoftank van de vrachtwagen. Deze druk kan worden verhoogd in zowel de tankwagen als in de
tankinstallatie van het tankstation. Door het verhogen van de druk in de tankwagen (voordruk) hoeft
de druk niet in de tank van het tankstation te worden verhoogd, waardoor vrachtwagens weer sneller
kunnen tanken. Het lossen met een verhoogde druk geeft echter een ander ongevalsfrequentie ten
opzichte van de lagere druk, waardoor ook de uitkomsten van de QRA kunnen wijzigen.
Onbemand tanken
Bij een LNG tankstation is het niet verplicht dat er iemand van de inrichting aanwezig is op het terrein.
Bij een calamiteit kan op afstand worden gehandeld en gealarmeerd door de eigenaar van de
inrichting. Als brandweer kan het gebeuren dat bij aankomst bij een incident niemand aanwezig is. Het
is belangrijk dat er goede afspraken worden gemaakt tussen de brandweer en de eigenaar van de
installatie over de handelswijze in geval van een calamiteit.
LNG tankstations worden zowel op het terrein van bedrijven als op openbare terreinen gesitueerd. Bij
bedrijven kunnen alleen vrachtwagens tanken die bij het betreffende bedrijf horen, bijv.
distributiecentra. Bij LNG tankstations op openbaar terrein mag elke vrachtwagenchauffeur, die rijdt op
LNG, tanken. In beide situaties dienen de chauffeurs wel een opleiding te volgen hoe er moet worden
getankt. Daarna krijgen de chauffeurs door middel van een pas en kentekenregistratie de mogelijkheid
om te tanken bij het betreffende tankstation.
C.6.1.5 Maatregelen
Als gevolg van de eerder genoemde punten kan een aantal maatregelen worden geadviseerd aan het
bevoegd gezag om over te nemen in de vergunning. Eén van de belangrijkste punten is het verwijzen
naar de PGS 33. Door te verwijzen naar de PGS wordt een groot aantal veiligheidsvoorzieningen
gecreëerd. Naast de PGS 33 kan ook nog gebruik worden gemaakt van de eerder genoemde wet- en
regelgeving.
Bij het beoordelen van een aanvraag voor de realisatie van een LNG tankstation kan een QRA veel
inzicht geven. Door het opvragen van een QRA kan er maatwerk worden geleverd door de brandweer.
Naast de beoordeling van de QRA als gevolg van de plaatsing van een LNG installatie kan ook het
plaatsgebonden risico en het groepsrisico, als gevolg van het transport van tankwagens met LNG van
en naar het tankstation, worden beschouwd.
In het land heeft reeds een aantal incidenten plaats gevonden bij tankstations en met vrachtwagens
rijdend op LNG. Deel deze ervaringen met collega’s uit andere regio’s. Deze ervaringen zijn van
belang voor nieuwe advisering aan het bevoegd gezag en het eventueel wijzigingen van wet- en
regelgeving als gevolg van nieuwe inzichten.
Vanuit de sector EV van Brandweer Nederland wordt in 2014 een handreiking opgesteld voor externe
veiligheidsadvisering bij LNG. In deze handreiking worden ook de diverse beheersmaatregelen
127
beschreven die, afhankelijk van de specifieke situatie, kunnen worden geadviseerd uit zowel het
oogpunt van risico beperkende maatregelen alsmede repressieve maatregelen.
C.6.1.6 Bereikbaarheid en bluswatervoorzieningen
De kans bestaat dat de tanks moeten worden gekoeld. Er zijn installaties met een voorraadtank
waarvan de waterinhoud 60 m3 bedraagt en de hoogte 15 meter is. Om de gehele oppervlakte van de
tank te koelen kan extra water benodigd zijn door middel van extra brandkranen, open water of
grootschalig watertransport. Er is op dit moment echter nog een discussie over het wel of niet koelen
van de tanks.
C.6.1.7 Preparatie/incidentbestrijding
Aangezien LNG in Nederland een nieuw product is, is ook de voorbereiding op incidenten een
belangrijk aandachtspunt. Een belangrijk aspect bij de incidentbestrijding is dat water geen geschikt
blusmiddel is. Voor eventueel advies kan contact worden opgenomen met het LIOGS (Landelijk
informatiepunt Ongevallen Gevaarlijke Stoffen).
Door water op het koude LNG te spuiten wordt het LNG opgewarmd. Hiermee wordt het proces van
opwarming versneld waardoor er in korte tijd meer LNG verdampt en de gaswolk groter wordt. Een
ander aspect is water op de afblaasinrichting spuiten. Bij het afblazen uit de afblaasinrichting bestaat
de kans dat de afblaasinrichting dicht vriest indien hier water op wordt gesproeid. Hierdoor vervalt
deze veiligheidsvoorziening.
Om de operationele dienst bekend te maken met de stof LNG en de installaties is het belangrijk hierin
bij te scholen. Daarnaast kan in planvorming LNG worden opgenomen. Aangezien LNG steeds vaker
in Nederland aanwezig zal zijn (zowel inrichtingen als vervoersmiddelen) zullen er ook vaker
incidenten plaats vinden met LNG. Door voor LNG inzetprocedures te ontwikkelen en te gebruiken kan
de operationele dienst op de juiste manier handelen. Inmiddels zijn er door een werkgroep, waarin
verschillende veiligheidsregio’s hebben deelgenomen, inzetprocedures ontwikkeld m.b.t. LNG
tankstations, LNG tankwagens, vrachtwagens rijdend op LNG en bunkering van schepen.
C.6.2 Biovergisting Biovergisting is een activiteit die de laatste jaren erg in ontwikkeling is. Bij vergisting van organisch
materiaal komt er naast brandbaar gas (methaan) ook verstikkend gas (kooldioxide) en toxisch gas
(zwavelwaterstof, ammoniak en mogelijk blauwzuur) vrij.
Er zijn verschillende typen vergisters. Afhankelijk van de locatie waar zij staan, vergisten zij:
- alleen mest (monovergisting);
- minimaal 50% mest met daarnaast “co-producten”(covergisting);
- voedselresten (bijvoorbeeld afval van slachterijen of visverwerkers. VGI-installatie is hierbij
een veel gebruikte term, waarbij VGI staat voor voedings- en genotsmiddelenindustrie);
- riool- of afvalslib (RWZI / AWZI);
- groenafval (GFT/ONF-installatie: groenten- fruit en tuinafval of organische natte fractie).
Daarnaast zijn er “stortgasinstallaties”, die gas van een vuilnisbelt opvangen en gebruiken.
De stoffen die in de vergister gaan, noemt men “substraat”. Het verteerde product dat de vergister
verlaat, heet “digestaat”.
Methaan en kooldioxide komen altijd vrij bij vergisting. Samen vormen zij het hoofdbestanddeel van
biogas. De hoeveelheid toxische gassen die daarnaast wordt geproduceerd is erg afhankelijk van het
gebruikte substraat. Vooral bij de vergisting van eiwitrijke stoffen (slachtafval) is de kans op vorming
van zeer hoge concentraties zwavelwaterstof mogelijk. Ook bij andere vergisters kan dit voorkomen.
Zo leidt bij monovergisters, het mengen van mest van verschillende bronnen of het toevoegen van
128
spuiwater of gips (stalbedding) aan de mest, tot een vergroot risico op de vorming van gevaarlijke
concentraties zwavelwaterstof.
Op dit moment wordt de NTA 9766 opgesteld, welke specifiek gaat over de veiligheidsmaatregelen die
in het kader van de milieuwetgeving moeten worden gerealiseerd. In de bijlagen worden
aandachtspunten opgenomen die te maken hebben met de Arbowet.
Voor de brandweeradvisering is het belangrijk dat naar de gehele installatie wordt gekeken. Het is
namelijk mogelijk dat de installatie onder het Bevi en/of het Brzo ‘99 komt te vallen. Voor de
brandweeradvisering kan het beste gebruik worden gemaakt van bovenvermelde NTA 9766. Deze is
in principe bedoeld voor kleinere monovergistingsinstallaties die onder het Activiteitenbesluit vallen.
Omdat alle risico’s van vergisters in deze NTA systematisch worden beschreven, kan dit document –
zolang er geen andere meer specifieke NTA’s op dit gebied zijn verschenen - ook gebruikt worden bij
de advisering van andere typen vergunningplichtige vergistinginstallaties.
C.6.2.1.1 Bruikbare handreikingen en andere achtergronddocumenten
NTA 9766
Deze norm gaat specifiek over de veiligheidsmaatregelen die in het kader van de milieuwetgeving
moeten worden gerealiseerd. Deze verschijnt naar verwachting in het 3e kwartaal 2014 en is dan te
bestellen via www.NEN.nl.
Rapport ‘Vergistingsrisico’s of vergissing in risico’s’
Dit rapport, geschreven door Sjon Wesemann, gaat over veiligheids- en gezondheidsrisico’s bij de
productie van biogas.
Het rapport is vrij beschikbaar via www.inspectieszw.nl.
Handreiking monovergisting van mest
Deze handreiking is speciaal voor kleine vergisters die op termijn onder het Activiteitenbesluit komen
te vallen.
De handreiking is vrij beschikbaar via www.infomil.nl.
Website risico’s mestgassen
Deze website gaat onder andere in op de risico’s van mestgassen: www.hazmatcat.nl.
C.6.3 Waterstof Waterstof is ook een nieuwe brandstof die steeds meer gebruikt gaat worden. Er zijn op dit moment al
een paar waterstof-tankstations in Nederland. In o.a. Amsterdam rijden er ook bussen rond met
waterstof als brandstof. De overheid stimuleert het rijden op waterstof. Hierdoor zal het aantal
voertuigen, met name personenauto’s dat op waterstof rijdt, de komende jaren toenemen en dus ook
het aantal tankstations. Verder wordt waterstof breed gebruikt en vinden er nog veel ontwikkelingen
plaats. Er is op dit moment geen PGS over waterstof beschikbaar. Er is wel een NPR opgesteld over
waterstoftankstations welke over veiligheid gaat.
Waterstof komt zowel vloeibaar als gasvormig voor. Het is brandbaar en het gas is lichter dan lucht.
Verder staan in de handreiking van Brandweer Amsterdam-Amstelland alle stofeigenschappen en
aandachtspunten waar je rekening mee moet houden bij de advisering over inrichtingen waar
waterstof wordt gebruikt.
Een waterstoftankstations is een vergunningplichtige inrichting welke formeel niet is aangewezen in
het Bevi. In sommige gevallen kunnen er twijfels zijn over contouren welke zich buiten de inrichting
129
kunnen bevinden. In die situaties is het raadzaam een QRA op te laten stellen. In het document van
Kiwa staat hoe hier mee kan worden omgegaan.
C.6.3.1.1 Bruikbare handreikingen en andere achtergronddocumenten
Handreiking Optreden tijdens incidenten met waterstoftoepassingen
Deze handreiking is in opdracht van Brandweer Amsterdam-Amstelland door SenterNovem opgesteld.
De handreiking is vrij te downloaden via www.brandweerkennisnet.nl
NPR8099 Waterstoftankstations
Deze NPR is een richtlijn voor de brandveilige, arbeidsveilige en milieuveilige toepassing van
installaties voor het afleveren van waterstof aanvoer- en vaartuigen. Deze NPR is te bestellen via de
website: www.NEN.nl.
Inventarisatie risico’s rijden met waterstofvoertuigen
Kiwa heeft dit rapport opgesteld. Het document is te downloaden via de website www.kiwa.nl.
130
C.7 Aanvullende informatie op specifieke onderwerpen
C.7.1 Advisering bij terminals in de haven
Het merendeel van de activiteiten dat in de haven plaatsvindt kan worden vastgelegd in een
omgevingsvergunning milieu. Een schip dat aan de kade ligt aangemeerd, maakt onderdeel uit van de
inrichting. Het komt echter wel voor dat er geen duidelijke regels en voorschriften beschikbaar zijn,
omdat er bijvoorbeeld geen PGS-richtlijn is. In die gevallen kan worden gekeken of de internationale
veiligheidsrichtlijn voor binnenvaart tankschepen en terminals (ISGINTT) nog aanvullende informatie
biedt.
Deze richtlijn biedt de meest bekende veiligheidsmaatregelen bij het werken met tankschepen en
terminals en omvat ook een, op risico’s gebaseerde, beheersfilosofie. ISGINTT omvat een set
maatregelen die er voor zorgt dat de veiligheid wordt vergroot.
In de richtlijn worden de risico’s per gevarencategorie voor bulkopslag uitgewerkt. Vervolgens worden
de gevaren en risico’s uitgebreid besproken. Tenslotte is er een apart hoofdstuk over brandbestrijding.
Er wordt in een aantal aparte hoofdstukken ingegaan op de veiligheidssystemen en nooduitrusting van
schepen.
Het laden en lossen van schepen kan ook risico’s met zich mee brengen. Dit betreft onder andere de
risico’s van de betreffende stoffen, maar het kan ook te maken hebben met explosie-risico’s of
ontgassingsactiviteiten.
Al de hoofdstukken zijn zowel voor de schepen als voor de terminals apart uitgewerkt. Omdat we hier
te maken hebben met zowel terminals als met schepen, is het ook belangrijk dat de communicatie
goed verloopt tussen de bemanning op het schip en op de terminal. Er is in de richtlijn een apart
hoofdstuk aan communicatie gewijd. Denk hierbij aan het aanmeren van schepen en andere
activiteiten waarbij menselijk handelen cruciaal is.
De internationale veiligheidsrichtlijn is vrij te downloaden van de website: www.isgintt.org.
C.7.2 Opslaan van gevaarlijke stoffen in opslagtanks
Op dit moment wordt er gewerkt aan de PGS 31. Deze nieuwe richtlijn gaat over de opslag van
chemicaliën in opslagtanks. Totdat deze richtlijn van kracht wordt zijn voor veel opgeslagen stoffen
nog geen standaard regels. Bij de advisering van de brandweer dient met name te worden beoordeeld
wat het scenario is en wat de eventuele effecten kunnen zijn. Om een goed advies te kunnen geven
zijn de volgende punten van belang:
Welke ADR klasse betreft het? Is er een bijkomend gevaar?
Wat is de systeeminhoud?
Betreft het een enkelwandige of dubbelwandige opslagtank?
Staat de opslagtank in een opvangbak of tankput?
Staan er meerdere opslagtanks in dezelfde opvangbak of tankput en zijn deze stoffen
verenigbaar?
Staat de opslagtank inpandig?
Hoe ziet de omgeving rond de opslagtank er uit?
Tip
Op een schip kun je geen voorzieningen eisen of toezicht houden. De kapitein is op het schip de
baas en moet er voor zorgen dat aan de wet- en regelgeving wordt voldaan.
131
Hoe wordt de opslagtank gevuld, vanuit een schip, spoorketelwagon of een tankwagen?
Is er explosiegevaar of kunnen er toxische dampen vrijkomen?
Wordt er vanuit de opslagtanks afgevuld naar emballage of IBC’s?
Op basis van de bovenstaande gegevens is het mogelijk één of meerdere scenario’s op te stellen. Op
basis daarvan kan worden bepaald of (gedeeltelijk) aangesloten kan worden bij een van de bestaande
PGS-en voor opslagtanks (PGS 8, 9, 10, 28, 29 of 30).
C.7.2.1.1 Bruikbare handreikingen en andere achtergronddocumenten
IPO-09 Kennis Inventarisatie Document ‘Vloeibare bulk op- en overslag in tanks’
Dit document is opgesteld door IPO, specifiek voor opslagen waarvoor nog geen PGS beschikbaar is.
Het IPO-document is vrij te downloaden van de website: www.latrb.nl.
C.7.3 Parkeren van tankwagens met gevaarlijke stoffen
In artikel 4.7 van het Activiteitenbesluit en 4.21 van de regeling van het Activiteitenbesluit is geregeld
waaraan het parkeren van vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen dient te voldoen. Uitgangspunt is
dat deze eenheden binnen de inrichting worden geparkeerd en dat deze niet toegankelijk zijn voor
onbevoegden. Dit artikel is niet van toepassing op formaliteiten die te maken hebben met laad- en/of
losactiviteiten.
In een aantal gevallen is het noodzakelijk een vergunning aan te vragen voor het stallen van
voertuigen. Dit is afhankelijk van het aantal voertuigen en hoe lang deze voertuigen zijn gestald. Het
wettelijk kader is het Besluit omgevingsrecht, onderdeel C categorie 13. Artikel 13.1, lid b bepaalt dat
het parkeren van minimaal drie vervoerseenheden (met of zonder gevaarlijke stoffen) met een totaal
gewicht van 3500 kg of meer onder de regels van het Activiteitenbesluit valt. Artikel 13.4 lid g en h
stellen vervolgens dat, indien er meer dan drie vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen worden
geparkeerd en/of vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen gedurende meer dan 24 uur worden
geparkeerd, de activiteit vergunningplichtig is.
Wet vervoer gevaarlijke stoffen
De Wet vervoer gevaarlijke stoffen geldt ook als tijdens het transport wordt nedergelegd; een term die
aangeeft dat tijdens een vervoerstraject de goederen tijdelijk blijven staan op bijvoorbeeld een
opslaglocatie. Alle regels die gelden bij vervoer van gevaarlijke stoffen blijven tijdens deze periode van
kracht. Gevaarlijke goederen mogen bijvoorbeeld tijdens het nederleggen niet opnieuw worden
verpakt.
Welke wetgeving van toepassing is tijdens het nederleggen, is afhankelijk van het vervolgvervoer, in
veel gevallen via de weg of het spoor. Dan is de wetgeving voor respectievelijk het wegvervoer (ADR)
of de trein (RID) van toepassing.
Tip
Bij het vaststellen van de grens van 24 uur is het belangrijk te bepalen of bijvoorbeeld de zaterdag
een reguliere werkdag is, omdat deze dan meetelt. Over het algemeen blijven zon- en feestdagen
buiten beschouwing. (Bron: Infomil)
Tip
De stalling van een vervoerseenheid moet niet als ‘opslag’ worden gezien. Een (tank)container op
een chassis geldt hierin als vervoerseenheid. Een (tank)container zonder chassis (in een stack
bijvoorbeeld) niet, dus moet als opslag worden gezien. Zie PGS 15 hoofdstuk 5.
132
In een aantal PGS-richtlijnen zijn ook voorschriften opgenomen voor het stallen van voertuigen met
gevaarlijke stoffen. Dit betreft onder andere de PGS 15, 17 en 18. Voor het nederleggen van vuurwerk
in zeehavens heeft het ministerie van VROM indertijd een aparte handreiking opgesteld.
Vergunningplichtige activiteiten
In een vergunning kunnen voor vervoerseenheden eisen worden gesteld met betrekking tot de
hoeveelheid of soort stof en/of het maximum aantal vervoerseenheden binnen de inrichting. De
hoeveelheid kan voor vervoerseenheden apart worden genoemd of kan deel uitmaken van de totaal
toegestane hoeveelheid gevaarlijke stoffen binnen de inrichting. In de afwegingen speelt uiteraard
altijd de specifieke situatie ter plekke een rol. Voor afwegingen met betrekking tot grenswaarden in het
kader van het Brzo ’99 en dergelijke speelt altijd de totaal aanwezige hoeveelheid stoffen binnen een
inrichting een rol.
Er zijn geen standaardvoorschriften voor het vergunnen van het stallen van voertuigen binnen een
inrichting. Het is daarom belangrijk te weten om welk type voertuigen (tankwagen of gevaarlijke stoffen
in emballage) en gevaarlijke stoffen het gaat. Op basis van onder andere deze gegevens moet het
geloofwaardige scenario worden vastgesteld.
Voor de rampenbestrijding is een aantal zaken relevant: betreft het een 24 uur bemande post, wat is
de ondergrond, is er een rioleringssysteem aanwezig, is de bereikbaarheid goed en is er voldoende
bluswateraanwezig?
C.7.3.1.1 Bruikbare handreikingen en andere achtergronddocumenten
Handreiking nederleggen tijdens vervoer vuurwerk in zeehavens
Dit document is vrij te downloaden op: www.nifv.nl
Tip
Het kan voorkomen dat het, op basis van de Algemene Plaatselijke Verordening, niet is toegestaan
om vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen langs de openbare weg te parkeren.
Tip
Het komt voor dat vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen in de loadingdocks worden gestald.
Hierdoor is een directe branduitbreiding naar het opslaggebouw mogelijk. Indien het gebouw is
voorzien van een sprinklersinstallatie, is het belangrijk dat het stallen ook is vermeld in het UPD.
Tip
Loadingdocs worden ook regelmatig als product- en/of bluswateropvang gebruikt. Als in een
loadingdock een vrachtwagen staat opgesteld, of er is bij compartimentering geen rekening
gehouden met een eventuele vloeistofbrand in een loadingdock, dan kan dit tot escalatie van het
incident leiden.
133
Bijlage I Processchema’s
Bron: Handreiking Verantwoorde brandweeradvisering externe veiligheid
134
Bron: Handreiking Verantwoorde brandweeradvisering externe veiligheid
135
Bijlage II Voorbeeldlijst milieu advisering veiligheidsregio
Advies op milieu-inrichtingen
De brandweer wil graag betrokken worden indien er een milieuvergunning wordt verleend of een milieumelding wordt gedaan. Onderstaand een voorbeeldlijst
van activiteiten die aan de criteria voldoen waarop de veiligheidsregio graag adviseert.
Activiteiten Grondslag Risicoafweging/motivatie
Mijnbouw Wabo artikel 2.1 lid e
Mijnbouwwet
Grote (brand)veiligheidsrisico's
Beheersbaarheid van calamiteiten
Brzo´99 Wabo artikel 2.1 lid e
Brzo '99
Wettelijke adviestaak
Grote (brand)veiligheidsrisico's
Opslaan en bewerken van vuurwerk > 1000 kg
Tot ontbranding brengen van vuurwerk
Wabo artikel 2.1 lid e
Vuurwerkbesluit
Wettelijke adviestaak (Vuurwerkbesluit)
Grote (brand)veiligheidsrisico's
Activiteiten die voldoen aan de ondergrens van
de PGS en indien er bij een calamiteit in de
inrichting (letale) effecten buiten de inrichting te
verwachten zijn
Wabo artikel 2.1 lid e
Vuurwerkbesluit
Grote (brand)veiligheidsrisico's,
Beheersbaarheid van calamiteiten
BEVI-object Wabo artikel 2.1 lid e
Bevi
Wettelijke adviestaak op groepsrisico en mogelijkheid tot voorbereiding en
beperking van de omvang van een ramp of zwaar ongeval.
Grote (brand)veiligheidsrisico's
Kernenergie Wabo artikel 2.1 lid e
Kernenergiewet
Mogelijkheid tot voorbereiding en beperking van de omvang van een ramp of
zwaar ongeval.
Grote (brand)veiligheidsrisico's
Inrichtingen met ontplofbare stoffen
Inrichtingen met vuurwapens
Wabo artikel 2.1 lid e
IVB cat. 3.1., 3.5 en 17
Wettelijke adviestaak
Verhoogd risico repressief brandweeroptreden
136
Activiteiten Grondslag Risicoafweging/motivatie
Melding op basis activiteitenbesluit bij:
- Gelijkwaardigheid op standaardvoorschriften
(Barim art. 1.7)
- Maatwerkvoorschriften voor nadere invulling /
aanvulling (Barim art. 1.6)
standaardvoorschriften
- Zorgplicht, voorschriften voor activiteiten die
niet gereguleerd zijn in activiteiten besluit of
ministeriële regeling (Barim art. 2.1)
Wet Milieubeheer
Indien deze
voorschriften betrekking
hebben op
brandveiligheid. Het
betreft hier dus niet de
meldingen die voldoen
aan de
standaardvoorschriften
Advies op basis van art. 10 Wvr; adviseren bevoegd gezag over risico's op brand
en crises en het inventariseren van risico's op brand en crises
Nieuwe innovaties waar nog geen standaard
regels voor zijn, zoals biogasinstallaties, LNG
en waterstof toepassingen e.d.
Wet milieubeheer Nieuwe inzichten in risico's. Verhoogd risico repressief brandweeroptreden
Niet Bevi inrichting met een 10-6 PR contour
buiten de inrichting
Wet milieubeheer Adviestaak op groepsrisico en mogelijkheid tot voorbereiding en beperking van de
omvang van een ramp of zwaar ongeval.
Grote (brand)veiligheidsrisico's
Risico op stofexplosie Wet milieubeheer Specifieke brandweerkennis. Verhoogd risico brandweeroptreden
Opslag van gevaar opleverende stoffen zoals
cacao of grote hoeveelheden afval
Wet milieubeheer Specifieke kennis van bestrijdingstechnieken nodig
Inrichtingen waarin brandbeheer- of
brandbeveiligingsinstallaties worden toegepast
Wet milieubeheer Specifieke brandweerkennis
Maatwerkoplossingen om tot gelijkwaardig
brandveiligheidsniveau te komen
Wet milieubeheer Grote (brand)veiligheidsrisico's,
Beheersbaarheid van calamiteiten
137
Toezichtsmatrix
Onderstaande matrix kan worden gebruikt om te bepalen bij welke inrichtingen het interessant kan zijn dat de veiligheidsregio als adviseur
meegaat met de toezichthouder van het bevoegd gezag.
Functie Kwadrant Soort Argumenten
Industrie
1 Bevi inrichtingen met gelijkwaardigheid voor
bedrijfsbrandweer
Gevaarlijke stoffen in het kader van brand
Brandbeveiligingsinstallaties
Gevaar belendingen
Compartimentering
Bereikbaarheid en bluswater
Impact op maatschappij
Brzo bedrijven
Industrie
2 Andere Bevi inrichtingen:
PGS 15 opslag
Ammoniakinstallatie
Zeer giftige gassen
Meststoffengroep 2
3 Opslag van ontplofbare stoffen Gevaarlijke stoffen in het kader van brand
Brandbeveiligingsinstallaties
Gevaar belendingen
Compartimentering
Opslag van vuurwerk >1000 kg of in kelder en/of op
verdieping
Bouwwerk geen gebouw zijnde 1 Spoortunnels Aantal personen
Bereikbaarheid en bluswatervoorziening
Gevaarlijke stoffen in het kader van brand
Brandbeveiligingsinstallaties
138
Toezichtsfrequentie
Het soort toezicht wordt mede bepaald door de risicoklasse van de betreffende inrichting. De brandweer kan drie vormen van toezicht onderscheiden:
Visuele controle (thematische controle op geselecteerde gebruiksvoorschriften);
Beoordeling op hoofdlijnen;
Beoordeling op hoofdlijnen en kenmerkende details (controle op bouwkundige-, installatietechnische-, organisatorische- en gebruiksvoorschriften).
Het kwadrant waarin een object is geplaatst bepaalt de mate van het risico van het object. Indien het risico hoger is houdt de brandweer frequenter toezicht.
Kwadrant Visuele
controle
Hoofdlijnen of hoofdlijnen +
kenmerkende details
Frequentie
1 1 / 2 jaar 1 / 2 jaar 1 x per jaar
2 1 / 4 jaar 1 / 4 jaar 1 x per 2 jaar
3 1 / 4 jaar 1 / 4 jaar 1 x per 2 jaar
4 1 / 8 jaar 1 / 8 jaar 1 x per 4 jaar
Op basis van bovenstaande gegevens wordt jaarlijks een programma opgesteld waarin staat welke objecten op welke wijze dat jaar worden gecontroleerd.
Alle objecten uit bijlage 2 worden hiermee in een 4 jaarlijkse cyclus minimaal één keer bezocht.
Op deze wijze wordt 70% van de beschikbare toezichtcapaciteit op programmatische wijze ingepland. De resterende 30% van de toezichtcapaciteit kan
worden ingezet voor lokale bestuurlijke prioriteiten en/of toezicht n.a.v. incidenten.
De originele controlelijst voor de volledigheidsbeoordeling van veiligheidsrapporten bij Brzo bedrijven is te vinden op www.brzoplus.nl. Onderstaande
controlelijst is onderverdeeld in de verschillende bloedgroepen van de Brzo-inspectieteams.
139
Bijlage III Volledigheidstoets
Gegevens adviesvraag
Naam bedrijf Datum melding:
Adres: Deadline advies:
Pc Plaats: Adviseur:
Naam contactpers RUD E-mail RUD:
Naam contactpers OZ E-mail OZ:
Soort aanvraag:
☐ Oprichtingsvergunning
☐ Ambtshalve wijziging
☐ Wijzigingsvergunning
☐ Revisievergunning
☐ Anders nl…………………………….
☐ Geen advies noodzakelijk
☐ Simpel advies
☐ Uitgebreid advies
☐ Negatief advies
☐ Anders nl……………..
Samenvatting advies ontvankelijkheid:
☐ De aanvraag is ontvankelijk
☐ De aanvraag is niet ontvankelijk, de volgende aanvullende gegevens zijn noodzakelijk:
140
Indieningsvereisten voor een goede beoordeling
Onderdeel aanvraag
0 Algemeen NvT V O Opm.
0.1 Inhoudsopgave ☐ ☐ ☐
0.2 Algemene beschrijving van de inrichting ☐ ☐ ☐
0.3 Overzichtstekening van de inrichting met omgeving en activiteiten (schaal 1:500) ☐ ☐ ☐
0.4 Zijn alle stukken meegestuurd, inclusief de bijlagen ☐ ☐ ☐
0.5 Blijft (een deel van) de vigerende beschikking van kracht ☐ ☐ ☐
1 (Brand) veiligheid NvT V O Opm.
1.1 Beschrijving soort activiteiten/processen/(proces)installaties ☐ ☐ ☐
1.2 Indelingstekening(en) van de inrichting met daarop de locatie van50:
Activiteiten/processen/installaties/gebouwen
Toegangspoorten/rijpaden/wegen
Blusmiddelen (type en hoeveelheid)
Brandbeveiligingsinstallaties (blus-, beheers-, koel-, detectie- en alarminstallatie)
Bluswatervoorzieningen (hydranten/monitoren/geboorde put e.d.)
Bluswaternetwerk (leidingen/afsluiters/reservoirs/pompen e.d.)
Brandcompartimenten met prestatie eis in minuten
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
1.3 Overzicht of beschrijving van stoffen die gevaar op kunnen leveren:
Locatie en wijze behandeling (opslag/bewerking/reactie e.d.)
Stofeigenschappen (ADR klasse, UN-nummer, vlampunt, verpakkingsgroep en eventuele nevengevaren/subcategorieën)51
Hoeveelheid en soort verpakking/opslag (grootte en type)
Procesomstandigheden per installatie of opslag
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
2 Veiligheidsvoorzieningen NvT V O Opm.
2.1 Informatie over (product)opvangvoorzieningen (bouwkundig, installatietechnisch en/of
organisatorisch
☐ ☐ ☐
2.2 Beschrijving (brand)veiligheidsinstallaties (blus-, beheers-, koel-, detectie-
alarminstallatie en rook en warmteafvoer of ventilatie)52
☐ ☐ ☐
2.3 Berekening en detailgegevens van bluswaterleidingnetwerk (druk, capaciteit,
diameter en reservoir)3
☐ ☐ ☐
2.4 Beschrijving bedrijfsnoodorganisatie53 ☐ ☐ ☐
2.5 Minimale benodigde noodorganisatie (incl tijden aanwezigheid) ☐ ☐ ☐
2.6 Beschikbaarheid en bereikbaarheid informatie t.b.v. hulpdiensten (aanwezigheid
sleutelkluis/portier/oproepdienst e.d.)
☐ ☐ ☐
2.7 Ontwerpnormen en/of toegepaste richtlijnen en/of BBT-richtlijnen ☐ ☐ ☐
3 Aanvullend bij verzoek om gelijkwaardigheid NvT V O Opm.
3.1 Informatie waar afgeweken wordt van standaard voorschriften, regels, richtlijnen en/of
normen
☐ ☐ ☐
3.2 Berekening en/of onderbouwing om gelijkwaardigheid aan te tonen ☐ ☐ ☐
3.3 Verzoek om ontheffing ☐ ☐ ☐
4 Aanvullend bij Besluit externe veiligheid inrichtingen NvT V O Opm.
4.1 Kwantitatieve risicoanalyse (QRA) ☐ ☐ ☐
4.2 Afstanden tot (beperkt) kwetsbare objecten ☐ ☐ ☐
4.3 Toets op meest recente PGS-richtlijn ☐ ☐ ☐
4.4 (concept) integraal brandveiligheidsplan ☐ ☐ ☐
5 Aanvullend bij Besluit risico’s zware ongevallen54 NvT V O Opm.
50 De gevraagde informatie mag op een of meerdere tekeningen. Het dient hierbij wel overzichtelijk te blijven. 51 Bij niet veel voorkomende stoffen een MSDS of veiligheidsinformatieblad meesturen 52 Indien aanwezig het programma van eisen of uitgangspuntendocumenten meesturen 53 Indien aanwezig mag de gevraagde informatie ook geleverd worden door het noodplan mee te sturen
141
5.1 Kennisgeving Brzo ☐ ☐ ☐
5.2 Rapportage risico-inventarisatie ☐ ☐ ☐
5.3 Pbzo document ☐ ☐ ☐
5.4 Scenario’s behorende bij de bedrijfsactiviteiten ☐ ☐ ☐
5.5 Bedrijfsbrandweerrapport55 ☐ ☐ ☐
5.6 Sterretjes Veiligheidsrapport (VR) ☐ ☐ ☐
Informatie bij checklist:
Om een aanvraag te kunnen beoordelen op (brand)veiligheidsaspecten zijn gegevens noodzakelijk.
Deze zijn niet voor alle bedrijven c.q. bedrijfstypen gelijk. Hierboven is een algemeen beeld gegeven.
Als gegevens nog niet bekend zijn, dan kan dit eventueel als voorschrift opgenomen worden in de
Wabo-beschikking, zodat de gegevens alsnog aangeleverd worden.
In de tabellen worden bouwkundige, installatietechnische en organisatorische
(brand)veiligheidsvoorzieningen (BIO) gevraagd bij de aanvraag. Deze volgen uit een inventarisatie
(van de inrichting en de omgeving op gevaren, effecten, etc.) die altijd vooraf door of namens de
aanvrager in meer of minder mate wordt uitgevoerd.
Over de BIO-maatregelen en -voorzieningen zal afhankelijk van de activiteit, situatie en aard van de
inrichting, meer of minder vooraf bekend zijn. Daarbij kan naast algemene regels, richtlijnen en
normen ook een vergunningplicht in het kader van meerdere regelgevingen van toepassing zijn,
waarbij een integrale aanpak nodig is. De complexe samenhang tussen de verschillende regelgeving
en de eisen van derden (die alleen aanvullend en niet strijdig kunnen zijn) zorgt uiteindelijk voor
(industriële) (brand)veiligheid.
De nummering hierna verwijst naar de nummers in de tabel.
0. Algemeen
Dit zijn gegeven die vaak in het eerste deel van de aanvraag op basis van de standaard vragenlijst
worden verstrekt. Er kan ook gekozen worden om de gevraagde informatie als bijlage mee te sturen.
1. (Brand)veiligheid
Om een goede inschatting te kunnen maken van de risico’s die voortkomen uit de activiteiten dient
hier inzicht in te worden gegeven. De aanvrager dient informatie te verschaffen over het bedrijf, de
processen en activiteiten van het bedrijf en waar deze binnen het bedrijf plaatsvinden. De gevraagde
tekeningen kunnen als bijlage worden meegestuurd of zijn opgenomen in een van de bijlagen. De
informatie mag verdeeld zijn over meerdere tekeningen. De beschrijvingen van de processen/
activiteiten dienen opgesplitst te zijn (bijv. verlading, opslag, productie, opslag van stoffen/ goederen
met bijzonder hoge vuurlast) en (ook) toegespitst op (brand)veiligheid.
1.2 Indelingstekening
Bij deze tekening is het noodzakelijk dat duidelijk is waar welke activiteiten en voorzieningen aanwezig
zijn. Op de overzichtstekening (op schaal) dient minimaal aangegeven te zijn:
- de locatie, met nummering van de brandkranen;
- de locatie van de stationaire water-/schuimkanonnen;
- de locaties van automatische en semi automatische blussystemen;
- de aanvalswegen en toegangen;
54 Deze gegevens zijn ook belangrijk bij een aanvraag van een inrichting die net onder de grens van het Brzo blijft, of boven de grens uitkomt, maar uitgezonderd is van het Brzo. 55 De beoordeling of een bedrijfsbrandweer noodzakelijk is, kan ook na afgifte van de Wabo vergunning. Daarbij dient gerealiseerd te worden dat mogelijk aanvullende installaties noodzakelijk zijn
142
- opstelplaatsen/aanlegplaatsen voertuigen/vaartuigen
- locatie bluswaterpompen (met capaciteit en dynamische drukken);
- het bluswaterleidingnet;
- de diameter en uitvoering van de leidingen;
- de locatie van blokafsluiters en hoofdafsluiter;
- omloopleiding(en)
- de locatie aan de afsluiters en aansluitpunten van stationaire koel- / blusinstallaties.
Als nog geen exacte gegevens bekend zijn over de capaciteit of dat deze nog in een
brandveiligheidsdocument zoals een integraal brandveiligheidsplan (IPB) of uitgangspuntendocument
(UPD) worden uitgewerkt, mag op deze tekening ook worden volstaan met de plaats van
brandveiligheidsvoorzieningen in grote lijnen. Er moet dan wel verwezen worden naar een te maken
IPB/UPD.
1.3 Stofeigenschappen
Deze vraag wordt in het algemeen al gesteld in diverse wettelijke regelingen. In dit geval moet naast
de al gebruikelijke en vereiste eigenschappen van (gevaarlijke) stoffen, ook de eigenschappen van
stoffen die brand of explosie veroorzaken en bij brand en ongevallen gevaar kunnen opleveren of de
bestrijding ernstig belemmeren worden genoemd en/of onderzocht. Voor de eigenschappen van
stoffen is bijvoorbeeld een Material Safety Data Sheet (MSDS) of veiligheidsinformatieblad een
hulpmiddel. Hierbij is mogelijk niet alleen sprake van gevaarlijke stoffen zoals bijvoorbeeld
gedefinieerd in het ADR. Voorbeelden van andere relevante stoffen zijn onder andere:
Hout dat in de vorm van zaagsel/stof wordt opgeslagen en daardoor andere (gevaarlijke)
eigenschappen krijg;
Een stof die andere eigenschappen krijgt bij de omstandigheden waaronder deze bij het
proces en/of bij een incident aanwezig is (bijvoorbeeld door opwarming);
Stoffen die bijvoorbeeld bij brand niet of slecht te blussen zijn (bijvoorbeeld rubber en cacao);
Stoffen die in combinatie met bluswater een gevaar vormen voor de omgeving (milieu).
2. Veiligheidsvoorzieningen
Onder (brand)beveiligingsvoorzieningen wordt verstaan de samenhang van bouwkundige,
installatietechnische en/of organisatorische maatregelen ( BIO) ter afdekking van een
ongevalsscenario (bijvoorbeeld brand, explosie of ongewenst vrijkomen van gevaarlijke stoffen). Bij
bouwkundige maatregelen horen naast brandscheidingen, ook de passieve voorzieningen zoals
bijvoorbeeld het bekleden van dragende constructies van bouwwerken of installaties met
brandwerende bekleding (fire-proofing). Installatietechnische maatregelen zijn onder meer brand- en
gasdetectiesystemen, bluswatersystemen en blus-/beheers- en koelinstallaties en overige
blusmiddelen. De beschreven installaties en voorzieningen zijn gebaseerd op richtlijnen (zoals PGS-
en) en/of normen (zoals NEN, NFPA e.d.). De bediening van deze installaties dient beschreven te
worden.
2.1 Opvangvoorzieningen
Bij een calamiteit dient vrijgekomen product opgevangen te kunnen worden. Er dient rekening
gehouden te worden gehouden met de gevaren hiervan (verontreiniging, giftigheid en brand- en
explosiegevaar).
Daarnaast dient rekening gehouden te worden met bluswateropvang. De berekening van de capaciteit
van de bluswater opvang en – afvoer (bijvoorbeeld via een bedrijfsriolering dient beschreven te zijn.
Ook als er geen opvangmogelijkheden zijn. De benodigde capaciteit zal samenhangen met benodigde
hoeveelheid en duur van het grootste scenario.
143
2.3 Bluswaterleidingnetwerk
Indien aanwezig dient het bluswaterleidingsnetwerk beschreven te worden. De druk zal (mede)
afhangen van hetgeen op het net moet kunnen worden aangesloten. Druk en capaciteit zijn
afhankelijk van het grootste scenario (qua blus- en koelwater). De gegevens kunnen ook aangeleverd
worden in de vorm van een uitgangspuntendocument.
Naast de leiding dient ook nadere gegevens met betrekking tot het pompensysteem te worden
aangeleverd. Hier wordt beschreven hoeveel pompen aanwezig zijn. Wat is de capaciteit van de
verschillende pompen? Zijn deze pompen elektrisch, hydraulisch of diesel aangedreven?
2.6. Beschik- en bereikbaarheid informatie
Ten behoeve van de incidentbestrijding moet te allen tijde benodigde informatie beschikbaar zijn voor
de verschillende hulpdiensten. Belangrijk om te weten is of deze informatie beschikbaar is en hoe
deze beschikbaar wordt gesteld. Is er altijd een portier/receptie/controlekamer bemand, of zijn de
gegevens beschikbaar via een sleutelkluis.
Onder deze informatie wordt verstaan:
- een overzichtstekening van de inrichting met noordpijl, schaal, de aanwezige gebouwen, het
wegennet, procesinstallaties, opslageenheden, laad- en losplaatsen, relevante leidingen en het
bluswatersysteem (incl. locaties van brandkranen, afsluiters en/of aansluitpunten stationaire
blusvoorzieningen en brandbeveiligings- en koelsystemen);
- een opgave van de grootte en actuele hoeveelheden product, de actuele temperaturen en
drukken in de procesinstallaties, opslageenheden en tankputten;
- een overzicht van de in de procesinstallaties, opslagtanks en loodsen aanwezige producten met
de actuele stof- of productengegevens (MSDS-en, CAS-, VN- en/ of GI-nummer);
3. Aanvullen bij verzoek om gelijkwaardigheid
Indien er verzocht wordt om af te wijken van standaard normen en richtlijnen dient dit duidelijk
aangegeven te worden. Indien het wettelijk is vastgelegd dient het voorzien te zijn van een verzoek
om ontheffing. Om een goede beoordeling te kunnen maken of het een gelijkwaardige oplossing is,
dienen aanvullende gegevens te worden verstrekt. Het moet in ieder geval voorzien zijn van een
goede motivatie, eventueel ondersteund door berekeningen.
4. Aanvullend bij Besluit externe veiligheid inrichtingen
De eis dat een bedrijf een QRA moet opstellen is beschreven in het Besluit externe veiligheid
inrichtingen. Niet-categoriale inrichtingen dienen ten aller tijde een QRA op te stellen. Categoriale
inrichtingen hoeven dit niet, want de afstanden uit de Regeling externe veiligheid gelden dan. Het
bevoegd gezag Wabo mag echter de beslissing nemen dat een categoriale inrichting wel een QRA
moet indienen.
Bij een QRA (opgesteld voor inrichtingen) moet gebruik worden gemaakt van SafetiNL.
4.3 PGS toets
Indien bij bestaande inrichtingen een versie van een PGS richtlijn van toepassing is en deze richtlijn is
ouder dan drie jaar, dan dient de aanvraag voorzien te zijn van een PGS toets (gap analyse). Daar
waar afgeweken wordt, kan eventueel een verzoek om gelijkwaardigheid worden ingediend, zie
hoofdstuk 3.
144
5. Aanvullend bij Besluit risico’s zware ongevallen
Voor bedrijven die (net niet) boven de grens van het Besluit risico’s zware ongevallen (Brzo) uitkomen
zijn aanvullende gegevens noodzakelijk voor een goede inschatting.
Voor de beoordeling welke voorzieningen getroffen moeten worden dient er een risico-inventarisatie
plaats te vinden. Het is belangrijk te weten welke scenario’s kunnen optreden bij de bedrijfsactiviteiten.
Denk hierbij aan brand-, explosie-, en toxische scenario’s. Bij de beschrijving van brandscenario’s
waarbij geen brandwerende afscherming of WBDBO is toegepast, dienen op de tekening
stralingscontouren te worden aangegeven. Op de tekening moeten indien van toepassing ten minste
de 1, 3, 10 en 15 kW/m2-contour weergegeven worden.
Tevens dient te worden berekend wat het benodigde bluswater is.
Als deze zaken nog niet bekend zijn moet dit in een IPB/UPD na vergunningverlening, ter goedkeuring
ingediend worden bij het bevoegd gezag. Als achteraf bij berekeningen blijkt dat de aanwezige
voorziening niet toereikend is, kan dit reden zijn voor aanpassing van de vergunning of aanpassing
van de activiteiten zodanig dat er wel voldaan wordt.
Generiek moet vooraf wel worden vastgesteld of een activiteit (o.a. met het oog op daarmee
samenhangende risico’s) op deze locatie kan plaatsvinden. Een analyse van de omgeving
(risicobronnen en ontvangers) is onderdeel van de aanvraag.
Tevens dient een bedrijfsfilosofie op het gebied van veiligheid (beperken van de omvang van incidenten) te worden gegeven.
145
Bijlage IV Etiketten
Veiligheidsetiketten GHS
Het VN-Globally Harmonised System (VN-GHS) is een wereldwijd geharmoniseerd systeem voor de
indeling en etikettering van chemische stoffen. Sinds 20/01/2009 geldt de Europese verordening EU-
GHS (EG Nr. 1272/2008). Deze verordening vervangt op 1 juni 2015 de Stoffenrichtlijn (EEG/67/548)
en de Preparatenrichtlijn (1999/45/EG). Het GHS is net als het ADR gebaseerd op de "UN
Recommendations" en heeft dezelfde opzet en systematiek.
De etiketten zijn vanuit het GHS voorgeschreven. Stoffen en mengsels kunnen daardoor in een ander
klasse worden ingedeeld.GHS gaat over levering en gebruik (bijvoorbeeld opslag), niet over transport.
De GHS etiketten en transportetiketten blijven daardoor naast elkaar bestaan.
Explosief Gassen Ontvlambaar Oxiderend Giftig onder druk
Irriterend, Corrosief Gevaarlijk voor Lange termijn sensibiliserend, het aquatisch gezondheids- schadelijk milieu gevaarlijk
Veiligheidsetiketten WMS (tot 1 juni 2015) De etikettering van verpakkingen met gevaarlijke stoffen, zoals voorheen was geregeld in de Wet
Milieugevaarlijke Stoffen, vervalt op 1 juni 2015. De GHS is dan leidend.
Explosief Licht ontvlambaar Oxiderend Giftig
146
Schadelijk Bijtende stoffen Milieugevaarlijke stoffen
ADR-etiketten ADR is de afkorting van het Europees verdrag betreffende het internationaal vervoer van gevaarlijke
goederen over de weg: "Accord Européen relatif au transport international des marchandises
Dangereuses par Route". Het ADR is onderdeel van de Nederlandse VLG (reglement voor het
Vervoer over Land van Gevaarlijke stoffen). De Wet vervoer gevaarlijke stoffen vormt de basis van de
regelgeving voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over de weg.
Volgens het ADR moeten stoffen en producten worden ingedeeld op basis van hun
gevaarseigenschappen. Niet met name genoemde stoffen worden in het ADR geclassificeerd onder
een verzamelnaam, zoals bijvoorbeeld ‘UN 1993 Brandbare vloeistoffen, N.E.G. (niet elders
genoemd)’.
Gelimiteerde en vrijgestelde hoeveelheden
Verpakkingen met gevaarlijke stoffen in gelimiteerde hoeveelheden (Limited Quantities) hoeven niet te
worden geëtiketteerd. Overeenkomstig het ADR moet op de omverpakking een etiket worden
aangebracht waarop het UN-nummer is vermeld. Verpakkingen met gevaarlijke stoffen in vrijgestelde
hoeveelheden (Excepted Quantities) moeten overeenkomstig het ADR voorzien zijn van een etiket
met de letter "E" in een cirkel en het nummer van het etiket van het hoofdgevaar; de naam van de
afzender of de geadresseerde.
Onderstaande etiketten zijn verplicht voor het vervoer van:
Vrijgestelde Gelimiteerde hoeveelheden Limited Quantities hoeveelheden (nieuw) (oud tot 1 juli 2015)
door de lucht over de weg, het spoor bij meer dan één en het binnenwater UN-nummer
Borden voertuig transport gevaarlijke stoffen
Transporteenheden met gevaarlijke stoffen moeten zijn voorzien van rechthoekige, retroreflecterende oranje borden met een zwarte rand. Voor tankvervoer en los gestort vervoer van gevaarlijke stoffen moet ook een oranje bord worden gevoerd, waarop het Gevaars Identificatienummer en stofidentificatienummer (UN-nummer; bijvoorbeeld 1203) van de vervoerde stof(fen) staa(t)(n):
Gevaarsidentificatienummer (GEVI-nummer)
Het bovenste nummer op de oranje kenmerking identificeert het gevaar of de gevaren. Dit nummer
bestaat uit twee of drie cijfers, die de volgende gevaren aangeven:
2 - Vrijkomen van gas als gevolg van druk of van een chemische reactie
3 - Brandbaarheid van vloeistoffen (dampen) en gassen of voor zelfopwarming vatbare vloeistof
4 - Brandbaarheid van vaste stoffen of voor zelfopwarming vatbare vaste stof
5 - Oxiderende (verbranding bevorderende) werking
6 - Giftigheid of besmettingsgevaar
7 - Radioactiviteit
8 - Bijtende werking
9 - gevaar voor een spontane heftige reactie
147
Verdubbeling van een cijfer wijst op een versterking van het gevaar (bijvoorbeeld 33)
Als het gevaar van een stof kan worden aangegeven door een enkel cijfer, dan wordt dit cijfer
aangevuld met een nul (bijvoorbeeld 30)
Een combinatie van meer cijfers geeft een bijzondere betekenis aan (bijvoorbeeld 663)
Als het gevaarsidentificatienummer wordt voorafgegaan door de letter X, reageert de stof
gevaarlijk met water (bijvoorbeeld X423).
GEVI-nr. en UN-nr.
Overige etiketten
Als milieugevaarlijke stoffen worden vervoerd in cilinders en verpakkingen (> 5 liter of kg), dan
moeten deze tevens worden gekenmerkt met het zogenaamde ‘dode vis/boom-symbool’.
Op containers die zijn gegast met een bestrijdingsmiddel (UN-nummer 3359) moet een
speciaal ‘under fumigation label’ zijn aangebracht op een plaats die zichtbaar is voor personen
die de container willen betreden.
Elke verpakking of cilinder met gevaarlijke stoffen moet zijn voorzien van één of meer
gevaarsetiketten en het stofidentificatienummer (UN-nummer), voorafgegaan door de letters
'UN’.
Het behandelingsetiket ‘deze kant boven’ geeft met pijlen aan welke kant van de verpakking
boven moet worden gehouden en is verplicht op:
- samengestelde verpakkingen met binnenverpakkingen die vloeistoffen bevatten;
- enkelvoudige verpakkingen die voorzien zijn van ontluchtingsinrichtingen;
- cryo-houders voor het vervoer van sterk gekoelde, vloeibaar gemaakte gassen.
Stoffen op hoge Milieugevaarlijke Under Fumigation temperatuur stof (gegaste container)
UN-identificatie Oriëntatiepijlen collo
148
ADR-etiketten: Gevaarlijke stoffen
1) Ontplofbare stoffen en voorwerpen
Subklasse 1.1, 1.2 en 1.3 Subklasse 1.4 Subklasse 1.5 Subklasse 1.6
2) Brandbare gassen 2.2) Niet brandbaar en niet giftig gas 2.3) Giftige gassen
(verstikkend)
3) Brandbare vloeistoffen (vlampunt 60°C)
4.1) Brandbare vaste stoffen, 4.2) Voor zelfontbranding 4.3) Stoffen die in contact met water zelfontledende stoffen en vatbare stoffen brandbare gassen ontwikkelen ontplofbare stoffen in niet explosieve toestand
5.1) Oxiderende stoffen 5.2) Organische peroxiden
149
6.1) Giftige stoffen 6.2) Infectieuze stoffen
7) Radioactieve stoffen
Categorie I-wit Categorie II-geel Categorie III-geel Voertuig etiket Splijtbare stoffen
8) Corrosieve stoffen 9) Diverse gevaarlijke stoffen
NFPA-diamant De Amerikaanse gevarendiamant (NFPA704; National Fire Protection Association) is een standaard systeem voor de identificatie van gezondheids-, brand- en reactiviteitsgevaren van gevaarlijke stoffen. Het teken bestaat uit een ruit, verdeeld over vier gekleurde vlakken met daarin de nummers 0 – 4. Het witte vlak werkt niet met nummers, maar met een aantal specifieke symbolen. De betekenis staat in onderstaande tabel. Deze gevarendiamant kan men binnen bedrijven ook tegenkomen op verpakkingen.
150
Gezondheid (blauw)
4 Korte blootstelling aan deze stof kan ernstige verwondingen en de dood veroorzaken (o.a. waterstofcyanide)
3 Korte blootstelling aan deze stof kan serieuze tot matige verwondingen veroorzaken (o.a. chloorgas)
2 Intense, maar niet chronische blootstelling kan tijdelijke verwondingen veroorzaken (o.a. di-ethylether)
1 Blootstelling aan deze stof veroorzaakt hoogstens irritatie aan ogen, maar betreft geen zware gevolgen (o.a. terpentijn)
0 Blootstelling aan deze stof houdt geen risico in (o.a. wolvet)
Ontvlambaarheid en explosiviteit (rood)
4 Deze stof zal snel en volledig verdampen bij normale atmosferische omstandigheden en temperatuur, zal zich snel verspreiden door de lucht en bij de minste vonk brand veroorzaken en heeft een erg explosief karakter (o.a. propaan)
3 Vaste stoffen en vloeistoffen die zeer ontvlambaar zijn bij alle mogelijke temperaturen (o.a. benzine)
2 Deze stof heeft een lage temperatuur nodig om brand te veroorzaken (o.a. dieselolie)
1 Deze stof heeft een hoge temperatuur nodig om brand te veroorzaken (o.a. sojaolie)
0 Niet-ontvlambaar en niet-explosief (o.a. water)
Stabiliteit en reactiviteit (geel)
4 Stof die zeer snel reageert, detonatie veroorzaakt bij normale atmosferische druk of temperatuur en niet bestand is tegen schokken (o.a. nitroglycerine)
3 Stof die snel zal exploderen, maar enkel wanneer de bron voldoende krachtig is (hoge temperatuur, ...), reageert explosief met water, niet bestand tegen schokken (o.a. fluor)
2 Bij hoge temperaturen en druk ondergaat deze stof ernstige chemische veranderingen, die explosief kunnen zijn, reactie met water is krachtig (o.a. fosfor)
1 Normaal gezien stabiele stof, maar bij hoge temperaturen en druk wordt de stof instabiel en kan ontploffingsgevaar bevatten (o.a. natriumhydroxide)
0 Normaal gezien stabiel, zelfs onder hoge of lage druk en bij hoge temperaturen, niet-reactief met water en weinig tot niet explosief (o.a. helium)
151
Bijzondere aanduidingen (wit)
W Reageert met water op een ongewone en gevaarlijke manier (voorbeeld: cesium)
OX of OXY
Oxidator (voorbeeld: kaliumperchloraat)
SA Verstikkend gas (voorbeeld: krypton)
COR Corrosief, sterk zuur of base
o ACID: corrosief zuur (voorbeeld: zwavelzuur) o ALK: corrosief base (voorbeeld: kaliumhydroxide)
BIO Bevat biologisch gevaar (voorbeeld: pokken)
POI Giftig (voorbeeld: sarin)
Radioactief (voorbeeld: plutonium)
CRY of CRYO
Cryogeen (voorbeeld: vloeibare stikstof)
Kleurcodering van gascilinders
Om de gevaareigenschappen van gascilinders goed van elkaar te kunnen onderscheiden, bestaat er
een kleurcodering. De codering komt uit een Europese afspraak en is gevat in de NEN EN 1089-3
(‘Verplaatsbare gasflessen – identificatie van gasflessen (exclusief LPG) - Deel 3: Kleurcodering”). De
kleurcodering is van toepassing op cilinders voor industriële,- medische- en inhalatiegassen. Het is
niet van toepassing op koelgassen, vloeibare gassen (bijvoorbeeld LPG), brandblussers en cilinders in
cilinderpakketten.
De kleurcode is alleen voorgeschreven voor de hals van de cilinder. De kleur voor het cilindrische deel
zelf ligt niet in de norm vast en kan vrij worden gekozen. Een uitzondering hierop zijn cilinders met
medicinale gassen en –gasmengsels alsmede cilinders voor inhalatiedoeleinden (ademgassen),
daarbij moet het cilindrische gedeelte wit geverfd zijn.
Bij tweekleurige coderingen worden de kleuren in ringen aangebracht.
Normkleur Product
Geel Giftige en/of corrosieve gassen (o.a. Ammoniak, Chloor,
Koolmonoxide)
Rood Brandbare gassen (o.a. Waterstof, Methaan)
Lichtblauw Oxiderende gassen
Lichtgroen Inerte gassen
Kastanjebruin Acetyleen
Wit Zuurstof
Donkergroen Argon
Zwart Stikstof
Grijs Kooldioxide
Bruin Helium
Rood Waterstof
Blauw Stikstofoxide (lachgas)
152
Het etiket op een gascilinder geeft de verplichte informatie weer over de inhoud van de gascilinder. De
opmaak van het etiket kan per gassenfabrikant verschillen. De tekst en symbolen moeten echter altijd
aan de wettelijke voorschriften voldoen. Hieronder staat een voorbeeld.
Kleurcodering van pijpleidingen
Om het transport van vloeistoffen en gassen door pijpleidingen van elkaar te kunnen onderscheiden,
kunnen deze leidingen worden gecodeerd met een kleur, naam en stromingsrichting. In Nederland en
België is voor de kleurcodering een standaard gemaakt in de normbladen NEN 3050 en de Belgische
NBN 69:
Normkleur Kleurnummer Product
Groen RAL 6010 Water
Zilvergrijs RAL 9006 Stoom
Bruin RAL 8001 Minerale, plantaardige en dierlijke oliën; vloeibare brandstoffen
Okergeel RAL 1004 Gassen of vloeibare gassen (uitgezonderd lucht)
Violet RAL 4001 Zuren en basen
Lichtblauw RAL 5012 Lucht
Zwart RAL 9005 Andere vloeistoffen
Veiligheidskleur Kleurnummer
Rood RAL 3000 Brandbestrijding
Geel RAL 1018 Gevaar
Blauw RAL 5010 Zoet water
N.B. De kleurcodering van pijpleidingen binnen inrichtingen of schepen is geen wettelijke vereiste.
Afwijkende coderingen komen dan ook met grote regelmaat voor. Enkele voorbeelden:
153
154
Bijlage V Brzo 2015
Bron: Centrum Industriële Veiligheid (Jaargang 8, nummer 1, juli 2014)
155
Bijlage VI Checklijst VR naar bloedgroepen
De originele controlelijst voor de volledigheidsbeoordeling van veiligheidsrapporten bij Brzo bedrijven
is te vinden op www.brzoplus.nl. Onderstaande controlelijst is onderverdeeld in de verschillende
bloedgroepen van de Brzo-inspectieteams.
Controlelijst voor de volledigheidsbeoordeling van veiligheidsrapporten
Mint: Inspectie SZW
Lichtgeel: Bevoegd gezag Wabo
Rose-rood: Veiligheidsregio
Blauw: RWS (en bevoegd gezag Wabo)
156
Toelichting bij de controlelijst Volledigheid veiligheidsrapport (VR)
Tijdens het voortraject en het beoordelingstraject van een veiligheidsrapport (VR) is het van belang na
te gaan of de door het bedrijf ingediende stukken volledig zijn en voldoen aan de eisen die de
overheid daaraan stelt. Deze controlelijst is een hulpmiddel bij het beoordelen van een ingediend VR
of een deel ervan, zowel in het stadium van werkdocument als voor een definitief ingediend VR.
De ‘sterretjes’ uit PGS 6, ofwel de zaken die, in geval van een vergunningaanvraag, volgens PGS 6 bij
een fase 1-VR horen, zijn in de eerste kolom aangegeven. Het gaat hier vooral om informatie die het
bevoegd gezag (bg) nodig heeft voor het beoordelen van de vergunningaanvraag.
Alle delen van het VR, en de te onderscheiden hoofdstukken van deze delen, zijn in aparte tabellen
verwerkt. Voor bedrijven met meerdere installaties is het raadzaam om per installatie de controlelijst
van deel 2 in te vullen. De gehele set van tabellen kan, indien het beoordelingstraject is afgerond,
dienen als basis voor het beoordelingsdossier.
De controlelijst is bedoeld als referentiedocument, zodat ook achteraf gemakkelijk het hoe en waarom
van de beoordeling duidelijk gemaakt kan worden. Per beoordelingspunt kan worden aangegeven of
het beschreven is (kolom A) of dat het punt niet van toepassing is op de betreffende inrichting (B). In
kolom C kan worden weergegeven of de beschrijving onvoldoende is of niet aanwezig is en
aanvullende info moet worden opgevraagd. Dit kan met behulp van een voetnoot.
Deze controlelijst kan ook worden gebruikt om een openbaar VR te beoordelen. De delen die in een
openbaar VR moeten staan, zijn gearceerd (lichtgrijs) weergegeven.
Het is niet de bedoeling dat deze ingevulde controlelijst na de ontvankelijkheidstoetsing naar het
bedrijf wordt gestuurd. Wanneer het VR niet volledig is, zal in een aparte brief worden gevraagd om
de nog ontbrekende delen.
Ten slotte moet vermeld worden dat deze controlelijst bedoeld is als een hulpmiddel voor het
verkrijgen van een uniforme beoordeling en het vastleggen van de motivering van onderdelen
daarvan.
157
Algemene zaakgegevens
Bedrijf
Vestigingsnaam
Locatieadres
Postadres
Contactpersonen
Telefoonnummer
Fax
E-mail adres
Beoordeling betreft concept van delen van het VR
concept van gehele VR
definitieve VR
aanvullingen op VR
openbare versie
confidentiële delen
tweede teksten
revisie VR
Gegevens beoordelingsprocedure
Indieningsdatum document bij bg Wm
Beoordelaar Inspectie SZW
Beoordelaar(s) BG Wabo
Beoordelaar(s) Veiligheidsregio
Beoordelingsprocedure gereed op
Verlengingsprocedure toegepast
158
Samenvatting van de beoordeling
Ontvankelijkheidstoets
VR voldoet aan eisen m.b.t. inhoud (volledigheid) ja/nee
VR kan ontvankelijk verklaard worden ja/nee
Aanvullende gegevens resp. beschrijvingen moeten worden
opgevraagd
ja/nee (indien ja, op bijlage aangeven)
Beoordeling na ontvangst aanvullende informatie
Aanvullende gegevens ontvangen op
VR voldoet aan eisen m.b.t. inhoud (volledigheid) ja/nee
VR kan ontvankelijk verklaard worden ja/nee
Eindconclusie
Met het VR wordt voldaan aan de aantoonplicht ja/nee/gedeeltelijk
VR bevat alle gegevens die in bijlage III van het Brzo 1999
en in de Nadere Regels zijn voorgeschreven
ja/nee
In het VR wordt een aantal van de in bijlage III en Nadere
Regels voorgeschreven beschrijvingen resp. gegevens
gemist
ja/nee (op bijlage aangeven)
159
Volledigheidstoets veiligheidsrapport - samenvatting
Paragraaf Samenvatting (niet verplicht) Beschreven
Ja Nee
0.1 Naam en adres van het bedrijf
0.2 * Hoofdactiviteiten van het bedrijf
0.3 * Aanwijzingsgrond van het VR: welke stoffen of stofcategorieën
hebben tot aanwijzing geleid.
0.4 * Samenvatting van de gevaren en van de risico’s binnen en buiten het
bedrijf.
Toelichting: bedoeld voor bestuurders en publiek t.b.v.
risicocommunicatie.
0.5 * Plattegrond van het bedrijf met omgeving waarin de individueel
risicocontouren van 10-6 en 10-8/jaar zijn weergegeven, en een figuur
waarin het groepsrisico is weergegeven
Toelichting: zie hoofdstuk 4 van module B van de 'Handleiding
Risicoberekeningen Bevi' van het RIVM.
Opmerkingen
160
Veiligheidsrapport deel 1: Algemene beschrijving bedrijf
Verklaring aanduiding kolommen:
A = ja (is beschreven)
B = niet van toepassing
C = niet of onvoldoende beschreven, eventueel nummer met voetnoot
Paragraaf Onderwerp A B C
1.1 Algemene rapportgegevens
1.1.1 * Administratieve gegevens:
* naam en adres van het bedrijf
* naam of functie van de met de feitelijke leiding van het bedrijf belaste persoon
1.1.2 * Aanwijzingsgrond VR: de stofcategorieën of stoffen die tot aanwijzing
hebben geleid.
Opmerking: moet identiek zijn aan informatie uit kennisgeving.
1.1.3 * Indieningsgrond VR: periodieke actualisatie, Wm-vergunning of
wijziging.
Opmerking: moet identiek zijn aan informatie uit kennisgeving.
1.1.4 * Datum van indiening VR
1.1.5 * Peildatum VR: datum waarop de beschreven situatie is gebaseerd.
1.1.6 Versiebeheer
Opmerking: facultatief, zie voorbeeld in bijlage 10 van PGS 6.
1.2 De algemene beschrijving van het bedrijf
1.2.1 * Ligging en lay-out van bedrijfsterrein, aan de hand van kaart(en) op
schaal 1:10.000.
Opmerking: de kaart moet minimaal één kruispunt bevatten van een
kaartgrid op basis van het Rijksdriehoekstelsel (RDM-grid), met de
x,y coördinaten van dat punt.
Aangegeven zijn:
* in- en uitgangen, wegen;
* installaties (proces, opslag, laad/losinstallatie);
* kantoren/gebouwen/locaties waar personen (kunnen) zijn;
161
Paragraaf Onderwerp A B C
* noordpijl en schaalindicatie.
1.2.2 * Kaart, (of verwijzing naar kaart) met locaties van:
* stationaire brandweervoorzieningen;
EHBO-ruimten en/of gewondenbehandelcentra;
en voorbereide commandoruimte.
1.2.3 * Kaart, schema of verwijzing hiernaar, waarop aangegeven (voor
zover van toepassing):
* riolering en noodopvangsysteem.
1.2.4 * Indicatie van het aantal personen bij het bedrijf, onderscheiden naar:
eigen personeel of contractors;
dag/nacht;
* locaties.
1.2.5 * Bij bedrijvenparken met meerdere bedrijven: een overzichtstekening
met de gebiedsverantwoordelijkheden van de verschillende
bedrijfshouders.
1.2.6 * Algemeen overzicht van processen en activiteiten, en onderlinge
samenhang van installaties d.m.v. (blok)schema’s.
Opmerking: voor minder complexe bedrijven kan dit worden
gecombineerd met de beschrijving van de processen zoals uitgewerkt
in 2.1.
1.3 Beschrijving van de omgeving
Opmerkingen:
1. T.a.v. de wijze van gegevensverzameling en bronnen betreffende de omgevingsgegevens dient er vooraf bij het opstellen van het VR overeenstemming te zijn tussen bedrijf en bevoegd gezag.
2. Waarborgen t.a.v. de juistheid van verzamelde gegevens zullen niet van het bedrijf worden verlangd.
3. Mogelijke bronnen voor de gegevens zijn: □ bestemmingsplannen; □ waterhuishoudingsplannen; □ kennisgeving van buurbedrijven; □ vergunning van buurbedrijven.
1.3.1 * Omgevingsbebouwing en gebiedsfuncties met afstanden tot
omliggende woonkernen en buurbedrijven.
1.3.2 * Actuele topografische kaart (schaal 1:25.000).
162
Paragraaf Onderwerp A B C
1.3.3 * Indicatie van aanwezige personen naar aantal en gebied buiten het
bedrijf die kunnen worden blootgesteld aan de effecten van zware
ongevallen.
1.3.4 * Kwetsbare objecten en natuurwaarden binnen de invloedssfeer van
het bedrijf.
1.3.5 * Afwatering van het gebied en waterstromen in het gebied.
1.3.6 * Mogelijke gevaren van buiten het bedrijf, die op het bedrijf effect
kunnen hebben (buurbedrijven/activiteiten, overstromingsgevaar
e.d.).
1.4 Beschrijving van de organisatie
1.4.1 Plaats binnen organisatie waarvan bedrijf deel uitmaakt.
Relatie tussen management van bedrijf en de organisatie daarbuiten.
1.4.2 De ervaring en ontwikkeling van de totale organisatie t.a.v.
beheersing van zware ongevallen.
1.4.3 Beschrijving van organisatorische eenheden binnen het bedrijf.
Algemene organisatie vanaf bedrijfsmanagementniveau tot
installatiemanagers d.m.v. organogrammen.
Met toelichting van:
verantwoordelijkheden, taken en bevoegdheden t.a.v. preventie en beheersing van zware ongevallen;
de manier waarop rapportage is geregeld (wie rapporteert aan wie);
welke functies structureel door derden worden uitgevoerd.
1.4.4 Indicatie van aantal personen per genoemde eenheid.
1.5 Veiligheidsmanagementsysteem (VMS)
1.5.1 Preventiebeleid
Opmerking: hier dient het PBZO-document te worden opgenomen.
Dit kan op twee manieren:
1. Het PBZO-document wordt als een afzonderlijk hoofdstuk opgenomen.
2. Aangegeven wordt waar in het VR de diverse (verplichte) onderdelen van het PBZO zijn opgenomen. Zo kan b.v worden verwezen naar documentatie m.b.t. risico-evaluatie, prestatie-indicatoren, uitgangspunten en criteria voor te nemen maatregelen etc.
1.5.2 Beschrijving van de essentiële punten per VBS-element.
163
Paragraaf Onderwerp A B C
Opmerkingen:
1. Een bedrijf kan er, i.p.v. een beschrijving per VBS-element, ook voor kiezen een beschrijving te geven voor de zes paragrafen uit hoofdstuk 4 van de NTA 8620.
2. Per element dient beknopt beschreven te worden welke hoofdzaken geïmplementeerd zijn en op welke wijze (b.v. met procedurenummers). Het is niet de bedoeling dat in het VR procedures uit het VBS worden opgenomen.
1.5.3 Overzichtstabel van procedures per VBS-element.
Opmerking:
Wanneer NTA 8620 wordt gebruikt kan ook de indeling uit hoofdstuk
4 van de NTA worden aangehouden. In geval van een eigen systeem
dient een crossreferentietabel naar VBS-elementen opgenomen te
worden. Een voorbeeldtabel is opgenomen in bijlage 9 van de PGS
6.
1.5.4 Relatie met andere managementsystemen
1.6 De voorzienbare gevaren, algemene voorzieningen,
noodorganisatie en noodvoorzieningen
1.6.1 De beschrijving van voorzienbare gevaren. De gevaren in algemene
zin naar aard en omvang (zie voorbeeldtabel in bijlage 3 van PGS 6):
alle installaties;
kans/waarschijnlijkheid van optreden;
reikwijdte (installatie, bedrijfsterrein of buiten);
aard van de schade-effecten (toxisch, brand, explosie, gebouwen/installatie en/of milieu);
aard van het eventuele letsel.
164
Paragraaf Onderwerp A B C
1.6.2 Overzicht of beschrijving van de generieke maatregelen die voor de
diverse directe oorzaken zijn getroffen.
Opmerkingen:
1. Het overzicht kan op verschillende manieren worden gegeven, b.v. door: □ de generieke maatregelen op te sommen; □ het opstellen van een tabel met op de horizontale as de
directe oorzaken en op de vertikale as de generieke LOD’s. Een tabel wordt vaak toegepast wanneer er LOD’s zijn die betrekking hebben op meerdere directe oorzaken. In de cellen kunnen deze worden aangekruist;
□ het opstellen van LOC-scenario’s op bedrijfsniveau.
2. Foutenbomen opgenomen in bijlage 8 van PGS 6 kunnen als hulpmiddel worden gebruikt bij het toetsen of alle generieke LOD’s zijn opgesomd (dus alle basisoorzaken zijn beschouwd).
1.6.3 Beschrijving intern noodplan aan de hand van:
Opmerking: de essentie van het intern noodplan wordt beschreven in
VBS-element f De planning voor noodsituaties.
(type) scenario’s waarvoor intern noodplan is opgesteld;
wijze van alarmering en opschaling: wanneer, door wie, aan wie;
wijze van registratie/bescherming van aanwezigen bij het bedrijf;
wijze van beschikbaar hebben van benodigde gegevens van aanwezige gevaarlijke stoffen (actuele stoffenlijst);
opkomst en inzetgegevens: welke mensen en middelen worden ingezet/hoe opgeroepen/welke opkomsttijden gelden/wie heeft operationele leiding/hoe is bijstand van buiten geregeld;
wijze van oefenen, intern en met externe diensten.
Opmerkingen
165
Veiligheidsrapport deel 2: Proces- en installatiebeschrijvingen
Verklaring aanduiding kolommen:
A = ja (is beschreven)
B = niet van toepassing
C = niet of onvoldoende beschreven, eventueel nummer met voetnoot
Paragraaf Onderwerp A B C
2.1 Procesbeschrijving (in geval procesindustrie)
Opmerking: zie volgende sectie voor niet-procesindustrie (zoals
opslagen voor verpakte gevaarlijke stoffen).
2.1.1* Doel van het proces.
2.1.2* Reactievergelijkingen
met daarbij:
* nevenreacties;
* warmte-effecten;
* reactiesnelheden.
2.1.3* Logische beschrijving van procesgang.
Bijzondere voorzorgen bij:
* opstarten;
* uit bedrijf name.
2.1.4* Procesflow-diagram (PFD) met daarin op hoofdlijnen het proces en:
Opmerking: in verband met de vertrouwelijkheid kan in de publieke
versie worden volstaan met een vereenvoudigd PFD waarin slechts
de belangrijke apparatuur is opgenomen.
* belangrijke apparatuur;
* elementaire regelkringen;
* inblokafsluiters.
2.1.5* Doorlooptijd batch.
2.1.6* Belangrijke procescondities zoals flow, druk, temperatuur en
concentratie.
166
Paragraaf Onderwerp A B C
2.1.7* Grenzen waarbuiten verhoogd gevaar aanwezig is (reactie-excursie
e.d.).
2.1.8* Beschrijving van voor de veiligheid relevante:
* utilities;
* fakkelinstallaties;
* overige vernietigingsinstallaties.
* met daarbij functie, aansturing/regeling en back-upmogelijkheid.
2.1.9* Beschrijving van de relevante fysische en chemische eigenschappen
van de aanwezige (milieu)gevaarlijke stoffen, mengsels en
reactieproducten.
2.2 De installatie en de lay-out
2.2.1* Plattegrond met legenda,
* waarop aangegeven:
* locatie van installatiedelen;
* controlekamers;
* indeling van opslagruimten;
* tankdijken;
* wegen rondom installatie.
2.2.2* Indicatie van de hoeveelheid stof en variatie.
2.2.3 Beschrijving werking van de installatie, de afzonderlijke
installatiedelen en gebouwen.
Opmerking: indien er een controlekamer aanwezig is kan de
volgende informatie relevant zijn:
□ mate van bestand zijn tegen piekoverdruk t.g.v. explosies (bezwijkcriterium);
□ wel/niet aanwezig zijn van overdrukventilatie (toxisch/brandbaar); □ mate van brandwerendheid.
2.2.4* Onderverdeling van de installatie in secties en/of insluitsystemen die
snel ingeblokt kunnen worden door afsluiters bedienbaar op een
veilige plaats.
Opmerking: deze informatie opnemen bij vergunningaanvraag indien
relevant voor QRA.
167
Paragraaf Onderwerp A B C
2.3 Het veiligheidsmanagementsysteem (VMS)
Opmerking: bijzonderheden in organisatie en VBS die voor de
installatie van belang zijn dienen vermeld te zijn.
2.4 Gevaren en maatregelen
2.4.1 Specifieke gevaren van het proces (bijvoorbeeld proces binnen
expl.grenzen, runaway).
2.4.2 Specifiek aan de installatie verbonden gevaren (bijvoorbeeld
uitval/vermindering van koeling).
2.4.3 De type schade-effecten die kunnen ontstaan (toxische wolk,
explosie of brand en milieuschade).
2.4.4 Mogelijke omvang van deze schade-effecten (installatie, bedrijf,
buiten bedrijf).
2.4.5 De gevarenzones van de installatie m.b.t. ontploffingsgevaar.
2.4.6 De verdeling van de installatie in insluitsystemen en/of logische
onderdelen. Alle insluitsystemen/onderdelen zijn vermeld.
2.4.7 Een gevaarsinschatting van elk insluitsysteem of onderdeel.
Opmerking: bijvoorbeeld aanwijsgetal voor QRA subselectie of B&G-
index.
2.4.8 Overwegingen voor de mate en type van beveiliging (Lines of
Defence, LOD) in relatie tot:
geïdentificeerde gevaren;
beoordeling gevaren op basis van gehanteerde risicocriteria.
2.4.9 Overzicht van installatiescenario’s (max. 10 per installatie).
Opmerking: zie bijlage 4 PGS 6 voor een toelichting op de selectie en
de inhoud van de installatiescenario’s.
2.4.10 Installatiescenario’s
Opmerking: zie verderop voor toetsing aan de eisen waaraan de
installatiescenario’s moeten voldoen.
Opmerkingen
168
Veiligheidsrapport deel 2: Proces- en installatiebeschrijvingen
PGS 15-bedrijven
Verklaring aanduiding kolommen:
A = ja (is beschreven)
B = niet van toepassing
C = niet of onvoldoende beschreven, eventueel nummer met voetnoot
Paragraaf Onderwerp A B C
2.1 Procesbeschrijving
2.1.1* De logistieke processen die binnen het bedrijf onderscheiden kunnen
worden.
2.1.2* n.v.t.
2.1.3* Algemene beschrijving en verloop van de logistieke processen.
Opmerking: een algemene beschrijving volstaat, een grafische
weergave is ook mogelijk.
2.1.4* Het verloop (d.m.v. procesflowdiagrammen) van de logistiek van
uitslag, retouren, orderpick en overslag.
Opmerking: per proces dient aangegeven te zijn welke en waar
controles, fysieke en administratieve handelingen plaatsvinden.
2.1.5* De doorzet/interne transportbewegingen op jaarbasis.
2.1.6* De plaatsen waar binnen de processen verhoogd gevaar aanwezig
is.
Opmerking: bijvoorbeeld monstername en verwarmde opslag.
2.1.7* De voor de logistieke processen relevante equipment.
Opmerking: bijvoorbeeld heftrucks.
2.2 De installatie en de lay-out
2.2.1* Plattegrond van het bedrijf:
* alle magazijnen;
* per magazijn de ADR-stoffen (categorie);
169
Paragraaf Onderwerp A B C
* overzicht van de LOD’s, indien nodig per magazijn. Opmerking: voorbeeld preventief: zone-indeling, vakindeling en
grootte, blus en productopvang, norm van de stelling,
ventilatiesysteem. Voorbeeld repressief: beschermingsniveau
volgens PGS 15, type brandbeveiligheidsinstallatie.
2.2.2* De volgens vergunning toegestane hoeveelheid per ADR-categorie.
De fysiek maximaal aanwezige hoeveelheid per ADR-categorie.
2.2.3* Beschrijving van de verschillende magazijnen of
brandcompartimenten en de magazijnonderdelen.
Opmerking: waaronder brandmeldcentrales en aansturen van
magazijndeuren en rookmelders.
2.2.4* Beschrijving van de verschillende ADR-verpakkingen in de
magazijnen.
Opmerking: hier worden vaten, IBC’s in kunststof en in staal bedoeld.
2.3 Het veiligheidsmanagementsysteem (VMS)
Opmerking: bijzonderheden in organisatie en VBS, die voor deze
installatie van belang zijn.
2.4 Gevaren en maatregelen
2.4.1 Specifieke gevaren van opslag.
2.4.2 Specifiek aan de installatie verbonden gevaren (bijvoorbeeld uitval of
vermindering van koeling).
2.4.3 De type schade-effecten die kunnen ontstaan (toxische wolk,
explosie of brand en milieuschade).
2.4.4 Mogelijke omvang van deze schade-effecten (installatie, bedrijf,
buiten bedrijf).
2.4.5 De gevarenzones van de installatie m.b.t. ontploffingsgevaar.
2.4.6 De verdeling van de installatie in insluitsystemen en/of logische
onderdelen. Alle insluitsystemen/onderdelen zijn vermeld.
2.4.7 Een gevaarsinschatting van elk insluitsysteem of onderdeel.
Opmerking: bijvoorbeeld aanwijsgetal voor QRA-subselectie of B&G-
index.
2.4.8 Overwegingen voor de mate en type van beveiliging (LOD) in relatie
tot:
geïdentificeerde gevaren;
beoordeling gevaren op basis van gehanteerde risicocriteria.
170
Paragraaf Onderwerp A B C
2.4.9 Overzicht van installatiescenario’s (max. 10 per installatie).
Opmerking: zie bijlage 4 PGS 6 voor een toelichting op de selectie en
de inhoud van de installatiescenario’s.
2.4.10 Installatiescenario’s
Opmerking: zie verderop voor toetsing aan de eisen waaraan de
installatiescenario’s moeten voldoen.
Opmerkingen
171
Veiligheidsrapport deel 2: Installatiescenario’s
Verklaring aanduiding kolommen:
A = ja (is beschreven)
B = niet van toepassing
C = niet of onvoldoende beschreven, eventueel nummer met voetnoot
Paragraaf Onderwerp A B C
De eisen waaraan scenario’s moeten voldoen:
I.1 Met betrekking tot de keuze:
I.1.1 De identificatie van de betreffende onderdelen van de installaties
vindt plaats op basis van een in het VR beschreven methode.
I.1.2 Scenario's hebben betrekking op onderdelen van installaties met de
grootste risico's.
Opmerking: daarnaast moet worden gestreeft naar variatie in directe
oorzaken, teneinde zoveel mogelijk verschillende LOD’s zichtbaar te
maken.
Het is niet altijd nodig om voor alle voorkomende LOC’s per directe
oorzaak een scenario op te stellen. Dit om te voorkomen dat
scenario’s worden opgesteld die gericht zijn op LOC’s waarvan de
risico’s onbeduidend danwel niet geloofwaardig zijn.
I.1.3 De redenen voor de selectie van ieder scenario moeten worden
vermeld.
I.1.4 Van alle in de procesbeschrijving genoemde bijzondere (installatie-
en proces-)gevaren dient een scenario te worden opgenomen.
I.1.5 Bij de scenariobeschrijvingen worden ten minste beschouwd welke
van de volgende voorvallen deze scenario’s op gang kunnen
brengen:
- corrosie; - erosie; - externe belasting; - impact; - overdruk; - onderdruk; - lage temperatuur; - hoge temperatuur; - trillingen; - menselijke fouten tijdens gebruik, wijziging of onderhoud.
I.2 Met betrekking tot de kwaliteit:
172
Paragraaf Onderwerp A B C
I.2.1 De scenario’s zijn zodanig gekozen dat daaruit blijkt dat het complete
stelsel van aanwezige technische en organisatorische voorzieningen
op adequate wijze de risico’s van zware ongevallen kunnen worden
beheerst.
I.2.2 De scenario-beschrijvingen in het VR dienen van een zodanige
kwaliteit te zijn dat uit de teksten het verloop van de gebeurtenissen
duidelijk is en een eventuele toelichting alleen voor details en
verdieping van het inzicht gegeven behoeft te worden. Zonodig dient
daartoe een aparte tekening of procesbeschrijving toegevoegd te
worden.
Opmerking: per scenario wordt binnen het vlinderdasmodel één lijn
van basisoorzaak naar LOC en één lijn van LOC naar effecten
beschreven.
I.2.3 De scenario-beschrijvingen moeten van een zodanige kwaliteit zijn
dat daarmee aan de aantoonplicht is voldaan.
I.2.4 Het scenario moet realistisch zijn. Een zwaar ongeval moet
voorzienbaar zijn bij falen van een of meer LOD's.
I.3 Met betrekking tot de detaillering:
I.3.1 Het scenario moet specifiek zijn, d.w.z. alleen betrekking hebben op
in het scenario vermelde plaats, gevaarlijke stof, LOD's etc.
I.4 Met betrekking tot de maatregelen:
I.4.1 Van elk scenario wordt aangegeven welke maatregelen zijn getroffen
om te voorkomen dat het scenario zich voordoet.
I.4.2 Alle generieke LOD's moeten in een apart hoofdstuk worden vermeld
resp. beschreven (naast vermelding in het betreffende scenario).
Onder generieke maatregelen worden ook de maatregelen bedoeld
die getroffen zijn om LOD's effectief te houden.
I.4.3 De scenariobeschrijving dient alle voor dat scenario relevante en
aanwezige preventieve en repressieve maatregelen, technisch en
organisatorisch, te vermelden (en waar nodig een nadere toelichting).
I.4.4 De voor een scenario niet relevante en niet aanwezige LOD's dienen
niet in de beschrijving te worden opgenomen.
I.4.5 Bij het vermelden van de preventieve en repressieve maatregelen,
technisch en organisatorisch, dient iedere maatregel nader
aangeduid te worden (bijvoorbeeld met tag-nummer voor
instrumenten en nummer voor procedures).
I.5 Met betrekking tot het effect:
I.5.1 Van elk scenario wordt aangegeven wat het effect is.
173
Paragraaf Onderwerp A B C
I.5.2 Effecten moeten duidelijk en eenduidig worden weergegeven
(bijvoorbeeld een overschrijding van de 10 kW grens op … meter).
I.5.3 De methode waarmee de effectafstanden worden bepaald moet
eenmaal in het VR worden aangegeven en onderbouwd.
I.5.4 In het scenario dient een duidelijke omschrijving van de aard en
omvang van de uitstroming opgenomen te zijn met daarbij
inbegrepen de uitstroomhoeveelheid en de uitstroomfase.
I.5.5 Bij het weergeven van het effect van een scenario dient rekening
gehouden te worden met het leegstromen van het gehele
insluitsysteem, tenzij aangetoond kan worden dat dit niet realistisch
is.
I.6 Met betrekking tot de kans:
I.6.1 Van elk scenario wordt aangegeven wat de kwalitatieve
waarschijnlijkheid is.
I.7 Met betrekking tot het risico:
I.7.1 Van elk scenario (vallend in het gebied tussen acceptabel en niet
acceptabel) wordt een samenvattend inzicht geboden in:
- resterende kans dat een zwaar ongeval geschiedt; - de ernst van de gevolgen die het ongeval in dat geval zal
hebben; - welke verdere maatregelen technisch mogelijk zijn om de
kans verder te verkleinen tot een daarbij aan te geven niveau;
- een indicatie van de kosten die verbonden zouden zijn aan het treffen van vorenbedoelde maatregelen.
I.7.2 De risicowaardering dient duidelijk te zijn. Gebruikte criteria dienen
dezelfde te zijn als de criteria genoemd in het PBZO-document.
I.7.3 De wijze waarop het risico, verbonden aan een scenario, wordt
bepaald dient inzichtelijk te zijn.
I.7.4 De plaats van een risico, verbonden aan een scenario, binnen een
risicomatrix dient inzichtelijk te zijn.
Opmerkingen
174
Veiligheidsrapport deel 3: Analyses en uitwerkingen
Verklaring aanduiding kolommen:
A = ja (is beschreven)
B = niet van toepassing
C = niet of onvoldoende beschreven, eventueel nummer met voetnoot
Paragraaf Onderwerp A B C
3.1 Onderbouwing en beschrijving van de scenario’s van belang
voor de bedrijfsbrandweer.
Opmerking: zie verderop voor toetsing aan de eisen waaraan de
brandweerrapportage moet voldoen.
Voor de vertrouwelijkheid is het niet mogelijk om scenario’s ten
behoeve van de bedrijfsbrandweer en de rampenbestrijding niet weer
te geven in een openbare versie (met name wanneer een traject voor
aanwijzing van de bedrijfsbrandweer loopt). In de publieke versie
moet dus wel tekst worden opgenomen om een oordeel te kunnen
vormen, maar geen detailinformatie.
3.1.1 Overzicht van geïnventariseerde gevaren/risico’s met de typering van
de bijbehorende geloofwaardige scenario’s naar soort inzet.
Opmerking: zie verderop voor toetsing aan de eisen waaraan de
brandweerrapportage moet voldoen.
3.1.2 Een beschrijving van de uit de geloofwaardige scenario’s
geselecteerde maatgevende scenario’s die bepalend zijn voor de
sterkte en uitrusting van de bedrijfsbrandweer.
Opmerking: neem maatgevende scenario’s over zoals beschreven in
bijlage 5 (PGS 6).
3.2 * Informatie van belang ter voorbereiding van
rampbestrijdingsplannen.
Opmerking: zie verderop voor toetsing aan de eisen waaraan de
informatie voor de rampenbestrijding moet voldoen.
3.2.1* Beschrijving van de selectie van rampscenario’s.
Opmerking: zie verderop voor toetsing aan de eisen
waaraan de informatie voor de rampenbestrijding moet
voldoen.
175
Paragraaf Onderwerp A B C
3.2.2* Rampscenario’s
Opmerking: zie verderop voor toetsing aan de eisen
waaraan de informatie voor de rampenbestrijding moet
voldoen.
3.2.3 Informatie voor de opstelling van rampbestrijdingsplannen door de
overheid.
Opmerking: het bedrijf kan kiezen informatie in de tabel van bijlage
7.1 (PGS 6) geheel of gedeeltelijk in VR op te nemen of de informatie
bij het bedrijf beschikbaar te hebben zodat betrokken overheid deze
kan komen inzien.
3.3* De kwantitatieve risicoanalyse (QRA)
Opmerking: een rapportage moet worden opgenomen conform
hoofdstuk 4 van module B van de 'Handleiding Risicoberekeningen
Bevi' van het RIVM. Onderdeel daarvan is de standaardrapportage uit
de berekeningsmethodiek Safeti-NL. Zie www.brzo99.nl
(links→software).
Wat betreft de vertrouwelijkheid: zolang hier geen specifieke
informatie wordt gegeven over LOD’s en de locatie van de scenario’s
betreft dit geen gevoelige informatie.
Safeti-NL studie (PSU-file)
Opmerking: de Safeti-NL (PSU-file) moet onderdeel zijn van de QRA.
Subselectie
Opmerking: de belangrijkste onderdelen zijn:
- beschrijving relevante insluitsystemen, inclusief procescondities en locaties;
- inventarisatie en onderverdeling insluitsystemen; - de maximale effectafstanden en minimale afstand tot de
terreingrens per insluitsysteem; - de aanwijzingsgetallen en selectiegetallen inclusief de
gehanteerde procesfactoren, stofhoeveelheden en grenswaarden voor elk insluitsysteem en punt op de terreingrens;
- bij toepassen van de 50 %-regel: per punt op de terreingrens welke insluitsystemen zijn geselecteerd en welke insluitsystemen met een selectiegetal van 1 niet zijn geselecteerd;
- een overzicht van de insluitsystemen die zijn meegenomen in de QRA.
176
Paragraaf Onderwerp A B C
Risicoberekeningen
Opmerking: hierbij moeten de volgende onderdelen aan de orde
komen:
- scenario’s en faalfrequenties; - systeemreacties; - populatie; - parameters; - stoffen; - resultaten (PR en GR).
3.4 De milieurisicoanalyse (MRA)
Opmerking: indien Proteus wordt gebruikt moet de volledige
rapportage incl. het Proteusmodel en de questionnaire in het VR
opgenomen worden.
3.4.1* Beschrijving MRA-oppervlaktewater bevat:
Een overzicht van de bedrijfsactiviteiten, bedrijfsriolering en de
afstroomroutes.
Opmerking: voor zover niet al eerder beschreven in het VR.
* Stand der veiligheidstechniek, RIZA rapport 99.033, beschrijving van
alle activiteiten:
- bulkgoedopslag en -overslag, stukgoedopslag en - overslag; - scheepsoverslag, tankauto- en treinoverslag; - continue en batchprocessen; - leiding transport; - intern transport; - verwerking van afvalwater.
Maatregelen die zijn genomen ter voorkoming van calamiteiten:
- organisatorische maatregelen; - technische maatregelen.
Opmerking: voor zover van toepassing:
* overzicht van stoffen en installaties op basis van het CIW-rapport Selectie van stoffen en activiteiten m.b.t. risico’s van onvoorziene lozingen op oppervlaktewater of rioolwaterzuivering;
modellering met Proteus. Standaard Proteusrapport en onderbouwing van de opzet van het Proteusmodel;
177
Paragraaf Onderwerp A B C
* initiële uitstromingsscenario’s. Uit Proteus de initiële uitstroomrisico’s weergeven met effectenanalyse. De effectenanalyse instellen op ´installatie-scenario-stof’ met effecttype ‘uitgestroomde massa’, ‘falen RWZI’ (in geval van RWZI als afstroomroute) en ’volume contaminatie’ (in geval van oppervlaktewater als afstroomroute);
* beoordeling (rest)risico’s. Risico’s oppervlaktewater: de initiële uitstromingsrisico’s voor volumecontaminatie toetsen aan het referentiekader ‘risico’s van onvoorziene lozingen’. Voor de risico’s van drijflagen wordt momenteel door Rijkswaterstaat een referentiekader ontwikkeld. Risico’s RWZI: de initiële uitstromingsrisico’s voor faalkans RWZI en ‘uitgestroomde massa’ toetsen aan richtlijnen waterschap.
Opmerkingen
178
Veiligheidsrapport deel 3: Brandweerrapportage
Verklaring aanduiding kolommen:
A = ja (is beschreven)
B = niet van toepassing
C = niet of onvoldoende beschreven, eventueel nummer met voetnoot
Paragraaf Onderwerp A B C
B.1.4 Onderbouwing en beschrijving van de scenario’s van belang
voor de bedrijfsbrandweer.
Geloofwaardige incidentscenario's
B.1.4.1 De geselecteerde geloofwaardige scenario’s zijn voortgekomen uit een selectiemethodiek uit het Besluit bedrijfsbrandweren (Bbb) waarin de volgende kenmerken terugkomen: Opmerking: het bedrijf heeft ook de mogelijkheid om de
installatiescenario’s te gebruiken voor de selectiemethodiek.
Onderstaande informatie moet dan hierin terug te vinden zijn.
Paragraaf B.1.4.1 vervalt in dat geval.
installatielocatie/brandrisico-omgeving;
installatietypering;
stofnaam;
gevaarseffect (brandbare/brandgevaarlijke stof, ontplofbare stof, toxische stof of radioactieve stof);
verschijningsvorm;
stofhoeveelheid in de installatie;
gegeven de aard van de installatie of het bedrijf en de aangebrachte preventieve voorzieningen zijn de beschreven scenario’s reëel en typerend;
de beschreven effecten geven normaliter aanleiding tot mogelijke schade aan gebouwen, installaties of personen buiten het bedrijf;
de effecten zijn door repressieve of preventieve maatregelen positief te beïnvloeden.
B.1.4.2 Van de geloofwaardige incidentscenario’s is beschreven:
de aard van de brand of ongeval;
de omvang van de brand of het ongeval;
het verloop in de tijd van de brand of het ongeval;
de wijze van bestrijding of beheersing van de brand of het ongeval.
179
De maatgevende incidentscenario’s
B.1.4.3 In de beschrijving van de maatgevende scenario’s zijn de volgende
gegevens benoemd:
algemene uitgangspunten:
- de aard van de brand of ongeval;
- de plaats van de brand of ongeval;
- de omvang van de brand of ongeval;
- het verloop in de tijd van de brand of ongeval;
- de bestrijding of beheersing van de brand of ongeval.
randvoorwaarden en aannames:
- uitstroomtijden;
- gatdiameters;
- hoogten van de bron;
- beperkingen bij uitstroming (door bijvoorbeeld opvang);
- maximale plasafmetingen.
technische ongevalgegevens:
- stofnaam van het vrijgekomen product of mengsel;
- stoftypering (bijvoorbeeld K-klasse);
- vrijgekomen hoeveelheden;
- producttemperatuur;
- druk in de installatie, opslagvat of leiding;
- weertype;
- afstand van de bron tot bebouwing, openbare weg of openbaar
terrein.
beschrijving van de mogelijke effecten:
- warmtestraling in 3 en 10 kW/m2-contouren bij brand;
- giftigheid in LC-waarden of LBW/AGW/VRW bij een toxische
wolk;
- overdrukwaarden in 0,03 bar overdruk contouren bij explosie.
180
beschrijving schadeontwikkeling:
- mogelijkheid van uitbreiding, veroorzaakt door domino-effecten;
- bestrijding (preventief en/of repressief) van de gevolgeffecten in
de tijd.
Visualisatie van de maatgevende scenario's
B.1.4.4 In grafische weergaven van de maatgevende incidentscenario’s
zijn de volgende kenmerken opgenomen:
Opmerking: visualisatie van de maatgevende scenario’s is niet benoemd als verplichting in het Bbb, maar vastgelegd in de NVBR-documentatie en over het algemeen lokaal geïmplementeerd als beleidsregel.
de locatie waar het gevaar (bijvoorbeeld brandend of verdampend plasoppervlak) ontstaat;
de daarbij behorende effectafstanden: - bij brand de 3 en 10 kW/m2-contouren;
- bij explosies de 0,03 bar-contouren;
- bij giftige wolken de LC- of LBW/AGW/VRW-contouren.
de plaatsen van de in te zetten brandbestrijdingsmiddelen en het bereik ervan (vaste water- en schuimmonitoren, verplaatsbare monitoren, brandweervoertuigen en specifiek brandbestrijdingsmateriaal);
de in te zetten slanglengten voor de opbouw van bluswatertoevoer;
de aangebrachte stationaire preventieve voorzieningen, bijvoorbeeld koelinstallaties, stationair brandwaterleidingnet en bijbehorende pompinstallatie;
de plaatsen waaruit de bedrijfsbrandweerlieden daadwerkelijk het incident bestrijden;
de objecten waar de brand is ontstaan en de bedreigde installaties of transportmiddelen met gevaarlijke stoffen (b.v. betrokken voer-/vaartuigen).
Beschrijving van de nodig geachte bedrijfsbrandweer
B.1.4.5
Bij de beschrijving van de nodig geachte bedrijfsbrandweer is per
maatgevend scenario beschreven:
een eenvoudige taakanalyse waarin staat aangegeven welke werkzaamheden door het brandweerpersoneel en andere functionarissen in een tijdschaal moeten worden uitgevoerd;
181
B.1.4.6 De taakanalyse is zodanig beschreven dat hieruit blijkt dat de
veilige inzet van de bedrijfsbrandweer is gewaarborgd. Hieronder
volgen de belangrijkste vuistregels die te herleiden moeten zijn:
Opmerking: onderstaande richtlijnen zijn opgenomen in het Bbb en
aanvullende NVBR-documentatie. Deze eisen zijn over het algemeen
lokaal geïmplementeerd als beleidsregel.
door hoeveel brandweerlieden een (mobiele) monitor wordt verplaatst (min. 2) en wordt bediend (min. 1);
hoeveel brandwachten onder het commando van een bevelvoerder (BV) vallen (max. 8);
wie communiceert met overheidsdiensten (BV);
aantal dragers van gaspakken bij giftige, reactieve, oxiderende en agressieve gaswolken/rookwolken (min. 2).
Beschrijving van de benodigde bedrijfsbrandweerorganisatie
B.1.4 .7 Personeel:
personele omvang van de bedrijfsbrandweer.
B.1.4.8 Opleiding:
opleidingsplan met oefenbeleid ten aanzien van de bedrijfsbrandweer (frequentie van oefenen, tijdsbesteding aan oefenen).
B.1.4.9 Communicatie:
interne communicatie bij brand- en incidentbestrijding (technisch en procedureel) (bijvoorbeeld de melding naar de portier, de controlekamer of de BHV-organisatie).
externe communicatie bij brand- en incidentbestrijding (technisch en procedureel) (met name de overheden).
bereikbaarheid bij brand- en incidentbestrijding (mobilofoons, portofoons, stemmen kanalen overeen met overheid).
Beschrijving benodigde bestrijdingsmaterieel en middelen
B.1.4.10 Brandweervoertuig:
nodig geachte brandweervoertuigen (inclusief technische kwalificatie).
B.1.4.11 Schuimvormend middel en specifieke blusmiddelen:
noodzakelijk geachte hoeveelheden schuimvormend middel en specifieke blusmiddelen;
182
werkelijk aanwezige en vrij beschikbare hoeveelheid schuimvormend middel.
B.1.4.12 Bluswatersysteem en andere vaste blussystemen:
gegevens over het stationaire bluswaternetwerk (druk en capaciteit, in relatie tot de laatst afgegeven milieuvergunning);
gegevens over de soort, werking en waarborging van het pompenstelsel;
koppelingen met bluswatersystemen van buurbedrijven;
blusbootaansluitingen.
Opmerkingen
183
Veiligheidsrapport deel 3: Rampenbestrijding
Verklaring aanduiding kolommen:
A = ja (is beschreven)
B = niet van toepassing
C = niet of onvoldoende beschreven, eventueel nummer met voetnoot
Paragraaf Onderwerp A B C
R1 Scenario’s van belang ter voorbereiding op de
rampenbestrijding
R1.1 Beschrijving aard en omvang middels naam of nummer van het
scenario.
R1.2 Omschrijving van de gebeurtenissen die aan het LOC vooraf
gaan en de gebeurtenissen die daarna plaatsvinden en
benoeming van het insluitsysteem. De beschrijving dient helder
en duidelijk te zijn.
R1.3 Exacte locatie van LOC en overzichtskaart. Aangegeven of dit
binnen is (naam fabriek/installatie/procesonderdeel).
R1.4 LOC-type: bijvoorbeeld instantaan falen, afbreken leiding, vallen
van gat in wand en scheurvorming.
R1.5 Gevaarlijke stof: de chemische naam en eventueel relevante
gevaarlijke eigenschappen (voorzover deze niet uit de stoffenlijst
zijn af te leiden) moeten vermeld zijn, zie ook
verbrandingsproducten.
R1.6 Hoeveelheid of debiet: geef aan wat de basis is voor dit scenario
(zie effectenboom figuur 1, bijlage 6 PGS 6):
• de hoeveelheid (in kg of m³) van de stof(fen) die vrijkomt
(bijvoorbeeld maximale inhoud insluitsysteem);
• de hoeveelheid per tijdseenheid (kg/s, m³/s etc.);
• de uitstroomtijd.
R1.6.1 Fase van de vrijkomende stof: vrijkomen als vaste stof, spray,
vloeistof, gas, twee fasen.
De relevante stofeigenschappen en uitstroomcondities zoals
temperatuur en druk.
184
Schade-effect (zonder preventieve en repressieve LOD’s):
mogelijke effecten voor de medewerkers, milieu en/of de
omgeving buiten het bedrijf. Op welke wijze het effect uitgedrukt
wordt en tot welke afstand het effect bestaat. Uitgaan van de
standaard weerscondities F 1,5 of D5. Gebruik de effectcriteria
zoals opgenomen in tabel bijlage 4.2 PGS 6 bijlage 4.
R1.7 Ontwikkelingstijd van het scenario.
Methodiek van berekenen.
R1.8 Mogelijke domino-effecten
Opmerkingen
185
Bijlage VII Voorbeeld voorschriften
Op dit moment wordt er gewerkt aan een nieuw document door de Veiligheidsregio Rotterdam-
Rijnmond. In dit document komen actuele modelvoorschriften met consideransteksten te staan. Zodra
deze nieuwe modelvoorschriften beschikbaar zijn, wordt er een link naar dit document opgenomen in
deze bijlage.
Tot die tijd kan er gebruik gemaakt worden van onderstaande onaangepaste voorschriften uit de oude
bijlage X van de Handreiking Brandweeradvisering Wet Milieubeheer (d.d. feb. 2010). N.B. Er dient
hierbij wel rekening gehouden te worden met het feit dat de hierin genoemde wet- en regelgeving
gedateerd is.
Voorschriften brandpreventie en brandbestrijding
Algemeen
z1.Uiterlijk zes maanden na het in werking treden van deze beschikking moet bij het bevoegd gezag
een brandveiligheidsplan worden ingediend. In dit plan moeten de, door de vergunninghouder, te
treffen preventieve, preparatieve en repressieve maatregelen en voorzieningen ter bestrijding van
brand c.q. incidenten met gevaarlijke stoffen zijn beschreven. Het brand-veiligheidsplan moet door het
bevoegd gezag zijn goedgekeurd, hetgeen blijkt uit een schriftelijke verklaring. Het
brandveiligheidsplan maakt onderdeel uit van de beschikking in het kader van de Wet milieubeheer.
De installatie(delen) mag (mogen) pas in werking worden gesteld, indien de in het goedgekeurde,
brand-veiligheidsplan beschreven maatregelen en voorzieningen zijn geïnstalleerd en naar behoren
functioneren. Hetgeen blijkt uit een opleveringstest.
Commentaar z1
In het geval dat de aanvrager in het beschrijven van de bovenstaande aandachtsgebieden nog niet
volledig kan zijn, zal enkele maanden na inwerking treden van de beschikking bij het bevoegd gezag
een zogenaamd 'Brandveiligheidsplan' moet worden ingediend. In dit plan zal vergunninghouder de
nog te treffen preventieve, preparatieve en repressieve maatregelen en voorzieningen ter bestrijding
van brand moeten beschrijven. Het bevoegd gezag zal in samenspraak met de gemeentelijke
brandweer dit plan beoordelen en zo nodig aanvullende maatregelen en/of voorzieningen eisen.
Preventieve maatregelen en voorzieningen
z2. In de inrichting mag, behoudens in de daarvoor ingerichte installaties of in de daarvoor ingerichte
ruimten, geen open vuur aanwezig zijn en mag niet worden gerookt. Deze bepaling voor wat betreft
open vuur is niet van toepassing indien werkzaamheden moeten worden verricht waarbij open vuur
noodzakelijk is. Vergunninghouder moet zich er van hebben overtuigd dat deze werkzaamheden
zonder gevaar kunnen worden uitgevoerd. Op een centrale plaats voor de uitgave van
(werk)vergunningen en ter plaatse moet een schriftelijk bewijs aanwezig zijn dat bedoelde
werkzaamheden zijn toegestaan.
z3. Het rook en vuurverbod moet op duidelijke wijze kenbaar zijn gemaakt door middel van opschriften
in de Nederlandse en Engelse taal of door middel van een symbool overeenkomstig de NEN 3011
[JAARTAL]. Deze opschriften of symbolen moeten nabij de toegang(en) van het terrein van de
inrichting en op steigers/pieren zijn aangebracht. Zij moeten goed leesbaar c.q. zichtbaar zijn.
186
z4. Dragende constructies van installatie(s) (delen) en brandbeveiligingsinstallaties die ten gevolge
van hittestraling van een brand kunnen falen, en daardoor escalatie van de ontstane brand kunnen
veroorzaken, moeten tegen falen worden beschermd. Dit kan door middel van een koeling en/of door
brandwerende bekleding aan te brengen. Hierbij moet worden uitgegaan van de warmteoverdracht,
die plaatsvindt bij de onder de constructie en/of installatie maximaal te verwachten duur van de
vloeistofbrand ('Spillfire').
De eigenschappen van de brandwerende bekleding moeten aan de hand van brandtestrapporten voor
het te beschermen type ondergrond aantoonbaar zijn. De doelmatigheid van de koeling moet door
middel van een berekening (gebaseerd op de NFC 15 [JAARTAL]) aantoonbaar zijn.
z5. Bij nieuwbouw en/of vernieuwing van bestaande brandbeveiligingsinstallaties ten behoeve van
procesinstallaties en bovengrondse opslagtanks als benoemd in PGS 29 [JAARTAL] moet voor aanleg
een Masterplan Brandveiligheid, ter goedkeuring bij het bevoegd gezag worden ingediend. Na
goedkeuring moet de installatie conform dit plan worden aangelegd.
Commentaar z5
Het Masterplan Brandveiligheid (MPB) vervangt het Programma van Eisen. Het MPB geeft aan de
hand van een risico-inventarisatie opgesteld. In dit MPB wordt door alle partijen de eisen neergelegd
ten aanzien van: organisatie, bouwkunde en installaties. Bij stationaire brandbeveiligheidsinstallaties
in bestaande installaties/objecten moet aantoonbaar zijn dat deze geschikt zijn voor de omschreven
toepassing.
z6. De in het voorgaande voorschrift genoemde brandbeveiligingsinstallaties moeten aan de hand van
een testprotocol voor in gebruikstelling, in aanwezigheid van (een vertegenwoordiger van) het
bevoegd gezag worden opgeleverd. Indien de installatie voldoet aan het gestelde in het Masterplan
Brandveiligheid kan de te beveiligen (proces ) installatie of object in bedrijf worden genomen. De
opleveringsgegevens moeten aan het bevoegd gezag ter beschikking gesteld kunnen worden.
Preparatieve maatregelen en voorzieningen
z7. Voor de inrichting moet een actueel intern noodplan opgesteld zijn. De inhoud van dit noodplan
moet in overleg met het bevoegd gezag worden vastgesteld.
Commentaar z7
Leidraad voor de inhoud van het interne noodplan is artikel 22 en bijlage IV van het Brzo ’99,
paragraaf 1.6.2.2 van het Inspectie& beoordelingsprotocol Brandweer Brzo ’99 of paragraaf 9.5.1,
punt 217 van de PGS 29 {JAARTAL].
z8. In de inrichting moet te allen tijde tenminste één bevoegd persoon aanwezig zijn, die ter zake
kundig is om in geval van een onveilige situatie direct de vereiste maatregelen te treffen. Bij niet
24_uurs bezette inrichtingen geldt dat binnen een half uur na ontdekking van een brand en/of incident
met gevaarlijke stoffen een beslissingsbevoegd personeelslid van de bedrijfsleiding, met kennis van
de gebezigde processen, op het terrein aanwezig moet zijn.
z9. Op het terrein van de inrichting moeten zodanige voorzieningen aanwezig zijn, dat bij brand of
incident met gevaarlijke stoffen zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen één minuut een melding
gedaan kan worden aan een voortdurend bemande meldpost of aan de Regionale Alarmcentrale
Brandweer. Vanuit de meldpost moet aansluitend de (CIN)melding aan deze alarmcentrale worden
doorgegeven.
Commentaar z9
De Regionale Alarmcentrale Brandweer is plaats afhankelijk.
187
z10. Bij automatische detectie moet het signaal van de brandmeldinstallatie op een voortdurend
bemande meldpost worden ontvangen of doorgemeld naar de Regionale Alarmcentrale Brandweer.
Bij constatering van brand moet direct een CIN-melding worden gedaan.
z11. Op een centraal punt binnen de inrichting (bij voorkeur bij de portier) moeten de volgende actuele
gegevens beschikbaar zijn:
een overzichtstekening van de inrichting met noordpijl, schaal, de aanwezige gebouwen, het
wegennet, procesinstallaties, opslageenheden, laad- en losplaatsen, relevante leidingen en
het bluswatersysteem (incl. locaties van brandkranen, afsluiters en/of aansluitpunten
stationaire blusvoorzieningen en brandbeveiligings-en koelsystemen);
een opgave van de grootte en de actuele hoeveelheden product, de actuele temperaturen en
drukken in de procesinstallaties, opslageenheden en tankputten;
een overzicht van de in de procesinstallaties, opslagtanks en loodsen aanwezige producten
met de actuele stof- of productengegevens (CAS-nummer of VN-nummer en GI-nummer);
een actueel intern noodplan.
z12. In geval van een noodsituatie moet de brandweer bij aankomst onmiddellijk in het bezit gesteld
worden van de, voor de noodsituatie, relevante gegevens uit voorgaand voorschrift.
z13. Bij aankomst van de brandweer is een begeleider of andere gelijkwaardige voorziening
beschikbaar om de brandweer de plaats van het incident op een snelle en veilige wijze te laten
bereiken.
z14. Iedereen die binnen de inrichting aanwezig is moet bekend zijn met de algemene
veiligheidsvoorschriften en de voorschriften in geval van noodsituaties.
z15. Iedere medewerker van de vergunninghouder binnen de inrichting (met uitzondering van
werknemers met een kantoorfunctie en geen bedrijfshulpverlener zijn), moet bekend zijn met de het
praktisch gebruik van kleine blusmiddelen. Tevens moeten medewerkers van (onder) aannemers die
brandgevaarlijke werkzaamheden op de inrichting uitvoeren, bekend zijn met het praktische gebruik
van kleine blusmiddelen.
z16. Binnen de inrichting moet een persoon aangesteld zijn die belast is met:
de periodieke controle van de brandbeveiligingsinstallaties en brandbestrijdingsmiddelen;
de beproeving van de goede werking van de brandbeveiligingsinstallaties en
brandbestrijdingsmiddelen;
het organiseren van de benodigde oefeningen van het noodplan en de noodorganisatie;
het treffen van maatregelen om de geoefendheid van de bedrijfsbrandweer/ noodorganisatie
te behouden, alsmede om de contacten met de (bedrijfs-)brandweer te onderhouden;
het up-to-date houden van het interne noodplan.
z17. In de inrichting moet een doelmatige alarmsignalering aanwezig zijn, die op elke plek binnen de
inrichting voor iedereen hoorbaar en/of zichtbaar is. Er moet een duidelijk onderscheid zijn ten
aanzien van een incident met brand en gasontsnapping. Deze alarmering mag, behoudens testen,
uitsluitend worden gebruikt in geval van een brand en/of een gasontsnapping.
z18. Binnen de inrichting moeten windvanen of gelijkwaardige technische voorzieningen zijn
aangebracht. De windvanen moeten zodanig gepositioneerd (aantal/locatie) zijn, dat bij een gas/
ammoniakalarm direct zichtbaar is wat de heersende windrichting is.
188
z19. Alle brandbeveiligingsinstallaties en brandbestrijdingsmiddelen voor blussen, koelen of
anderszins, zijn bedrijfszeker, voor onmiddellijk gebruik gereed, onbelemmerd bereikbaar en tegen
aanrijding beschermd.
z20. Bij een (initieel) brandscenario mogen de benodigde aansluiten bedieningspunten van stationaire
blus-en koelvoorzieningen, alsmede manueel bediende stationaire water-/ schuimkanonnen niet
worden blootgesteld aan een hittestraling van 3 kW/m2 of meer. In bestaande situaties moet de
vergunninghouder binnen één jaar na in werking treden van deze beschikking dit, middels een
grafische onderbouwing, aantonen. Indien niet aan het in dit voorschrift gestelde kan worden voldaan,
moet een plan van aanpak worden opgesteld. Dit plan moet na goedkeuring door het bevoegd gezag
uitgevoerd worden.
Commentaar z20
De grafische onderbouwing bestaat uit een situatietekening (op schaal en met noordpijl) met daarop
aangegeven de brandbestrijdingsmiddelen en de 3 kW/m2 hittestralingscontour. Aansluitingen en
bedienpunten voor stationaire voorzieningen moeten veilig bereikbaar zijn in relatie tot het doel van
het systeem. Bijvoorbeeld bij een stationair tankput-beschuimingssysteem moeten de bijbehorende
voorzieningen bereikbaar zijn.
z21. Elektrische, hydraulische en pneumatische stuurleidingen voor de bediening en het functioneren
van stationaire blus-en koelvoorzieningen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat deze bij blootstelling
aan stralingswarmte en/of contact met lekvloeistof blijven functioneren.
Repressieve maatregelen en voorzieningen
Brandbestrijdingsmiddelen
z22. De aard en de hoeveelheid blusmiddelen moeten afgestemd zijn op de eigenschappen van
vergunde stoffen binnen de inrichting, alsmede op de in de directe omgeving van het blusmiddel
aanwezige stoffen.
z23. Watervoerende armaturen en mobiele blustoestellen die in de open lucht en/of in een stoffige of
corrosieve omgeving aanwezig zijn moeten doelmatig beschermd zijn tegen invloeden van buitenaf. In
het geval dat deze middelen in een kast worden geplaatst, dan moet deze kast opvallend zijn
geplaatst en zijn voorzien van deuren waarop aan de buitenzijde de inhoud van de kast duidelijk is
vermeld. De kasten en/of beschermhoezen moeten uitgevoerd zijn in de kleur rood, overeenkomstig
de NEN 3011 [JAARTAL].
Bluswatersysteem
z24. De ontwerptekening en de beschrijving van het bluswatersysteem moeten voorafgaand aan de
aanleg ter goedkeuring bij het bevoegd gezag worden ingediend. Het bevoegd gezag kan aanvullende
eisen stellen. Het bluswatersysteem moet overeenkomstig de goedgekeurde tekening en beschrijving
worden aangelegd.
z25. Het blus- en koelwater moet geleverd worden door een vast opgesteld pompensysteem, dat te
allen tijde in werking gesteld moet kunnen worden. Het pompensysteem moet op elke plaats binnen
de inrichting een bluswatercapaciteit leveren van tenminste [180 OF 360] m3/u, zodat bij gelijktijdig
gebruik van [TWEE OF DRIE] brandkranen een waterlevering per brandkraan van [90 OF 120] m3/uur
bij een dynamische druk van 100 kPa constant verzekerd is. Deze capaciteit moet aangevuld worden
tot 100% van het maximale (brand) scenario. De benodigde capaciteit moet worden berekend op
basis van zowel het blussen van een brandend oppervlak met water en schuim, als op het koelen van
bedreigde installaties / objecten.
189
De berekening voor de maximaal benodigde bluswatercapaciteit moet binnen zes maanden na het in
werking treden van deze beschikking bij het bevoegd gezag ter goedkeuring worden ingediend. Het
pompensysteem moet zijn afgestemd op de maximaal te verwachten benodigde bluswatercapaciteit
en druk op een willekeurige plek binnen de inrichting. De benodigde dynamische (werk)druk moet per
installatie worden bepaald, maar mag niet lager zijn dan [AANTAL] Bar. Bij de berekening moet
rekening gehouden worden met wrijvingsverliezen, potentiaalverliezen etc. Het pompensysteem moet
de benodigde werkdruk te allen tijde voor 100% kunnen leveren.
Commentaar z25
De bluswatercapaciteit en dynamische drukken moeten per aanvraag beoordeeld worden. In het geval
er voor bluswater gebruik wordt gemaakt van een zoetwatervoorraad moet deze op basis van het
maximaal bepaalde brandscenario voor ten minste twee uur water bevatten. Deze voorraad moet een
voorziening hebben waarmee [AANTAL] m3/uur bluswater gesuppleerd kan worden. De '[AANTAL]' in
dit voorschrift moet op basis van het vooroverleg c.q. de aanvraag worden bepaald.
Vergunninghouders die schriftelijk aantoonbaar aangesloten zijn bij een door het Bevoegd Gezag
erkende gemeenschappelijke regeling (Industriële Brandbestrijdingspool, IBP) voor het bestrijden van
het maximale brandscenario moeten onverlet voldoen aan de voorschriften z47 en z48.
z26. Bij storing, uitval, reparatie of onderhoud van delen van het pompensysteem moet te allen tijde
75% van de maximaal benodigde bluswatercapaciteit, zoals bepaald in [VOORSCHRIFT Z25], door
het vast opgestelde pompensysteem geleverd worden. Om de capaciteitseis van 100% van de
maximaal benodigde bluswatercapaciteit (en waterdruk) bij storing, uitval, reparatie of onderhoud van
delen van het pompensysteem te kunnen waarborgen moet de inrichting tevens beschikken over een
blusbootaansluiting of over een koppelleiding tussen het eigen bluswatersysteem en dat van een
buurbedrijf.
z27. Het bluswaternet moet als een ringleidingsysteem zijn uitgevoerd. Door middel van blokafsluiters
moet deze in secties kunnen worden ingedeeld. De blokafsluiters moeten zo geplaatst zijn, dat bij het
buiten gebruik stellen van een sectie (maximaal drie brandkranen) voor elk onderdeel van de inrichting
bluswater betrokken kan worden van andere brandkranen en bluswater beschikbaar blijft voor
stationaire brandbeveiligings-en koelsystemen.
z28. Op het bluswaternet moeten op onderlinge afstand van 50 tot 80 meter bovengrondse
brandkranen zijn aangebracht. Deze bovengrondse brandkranen moeten voldoen aan de DIN 3222
[JAARTAL].
De doorlaat van een brandkraan moet tenminste 80 mm bedragen. Op een brandkraan moeten ten
minste twee aansluitmogelijkheden aanwezig zijn. Elke aansluiting moet zijn voorzien van
bijbehorende afsluiters met een doorlaat van tenminste 67 mm, voorzien van een Storzkoppeling met
een nokafstand van 81 mm. Indien op de brandkraan een aansluiting met een doorlaat van 110 mm
aanwezig is, moet de nokafstand van de Storzkoppeling 115 mm bedragen. Elke brandkraan moet
voorzien zijn van een uniek nummer, dat op of nabij de brandkraan is aangegeven.
z29. Bovengrondse brandkranen ten behoeve van het voeden van brandweervoertuigen moeten tot
15 meter via rijpaden (asbelasting 100 kN, breedte 4 m) met deze voertuigen kunnen worden bereikt.
z30. Binnen 35 meter van een aansluitingspunt voor een droge blusleiding moet een bovengrondse
brandkraan aanwezig zijn.
z31. De bluswaterleiding, de brandkranen, de omloopafsluiters en het bluswaterreservoir moeten
tegen vorst beschermd of bestand zijn.
z32. Nabij pompputten van productpompen en op steigers/kades voor het laden en lossen van
brandbare producten van de klassen 1 en 2 moeten voldoende stationaire draaibare (schuim_)
waterkanonnen (met schuimvormend middel) zijn aangebracht om bij een omgevingsbrand, een
190
pompputbrand en/of een steigerbrand te bestrijden en brandoverslag en/of branduitbreiding te
voorkomen.
z33. Schuimkanonnen nabij pompputten moeten voldoende capaciteit hebben om de gehele pompput
voorzien van een schuimlaag, conform de NFC 11 [JAARTAL].
z34. De laad/losinstallaties voor spoorketelwagens, tankauto's en tankcontainers moeten voorzien zijn
van stationaire (schuim-) waterkanonnen of een stationaire (schuim-) watersproei-installatie waarmee
ter bestrijding en/of beperking van brand gelijkmatig over het brandoppervlak een hoeveelheid
water/schuim kan worden toegevoegd.
Bovengrondse opslag in verticale cilindrische opslagtanks
Toelichting
Vergunninghouder is ten aanzien van atmosferische bovengrondse opslagtanks verantwoordelijk voor
de bestrijding van het maximale brandscenario, zijnde een tankbrand of tankputbrand. Hiervoor moet
vergunninghouder (kunnen) beschikken over voldoende water, schuimvormend middel,
watervoerende armaturen, pompvermogen, (opgeleid) personeel en bestrijdingsplannen. Het is de
vergunninghouder toegestaan zich hiervoor aan te sluiten door het Bevoegd Gezag erkende
gemeenschappelijke regeling. Uitgangspunt voor opslag in bovengrondse verticale cilindrische
opslagtanks is de PGS-29 [2005].
z35. Indien tanks voor stoffen van de klasse 3 zijn opgesteld in een tankput met één of meer tanks
voor de stoffen van de klasse 1 of 2, dan moeten deze tanks blus-en koelvoorzieningen hebben, zoals
vereist voor stoffen van de klasse 1 of 2.
z36. Tanks met uitwendig drijvende daken in een tankput met één of meerdere tanks met vaste dak
moeten blus-en koelvoorzieningen hebben als waren het tanks met een vast dak.
z37. Blusvoorzieningen op bovengrondse opslag in verticale cilindrische opslagtanks moeten voldoen
aan paragraaf 8.2 van de PGS 29 [JAARTAL, 2005].
z38. Koelvoorzieningen op bovengrondse opslag in verticale cilindrische opslagtanks moeten voldoen
aan paragraaf 8.4 van de PGS 29 [JAARTAL, 2005].
z39. Branddetectie op bovengrondse opslag in verticale cilindrische opslagtanks moeten voldoen aan
paragraaf 8.6, punt 189 van de PGS 29 [JAARTAL, 2005].
Blusbootaansluiting
z40. Blusbootaansluitingen moeten aangesloten zijn op de bluswaterleiding door middel van een
koppelleiding met een diameter van 200 mm (8 inch). Deze koppelleiding moet zijn voorzien van een
afsluiter.
z41. De standaardaansluiting(en) voor blusboten moet(en) zijn uitgevoerd met vier aansluitingen met
een doorlaat van 75 mm, die zijn voorzien van Storzkoppelingen met een nokafstand van81 mm en
twee aansluitingen met een doorlaat van 100 mm, die zijn voorzien van Storz_ koppelingen met een
nokafstand van 115 mm. Elke aansluiting moet zijn uitgevoerd met een 75 mm (3 inch)
onderscheidenlijk een 100 mm (4 inch) afsluiter met terugslagklep.
z42. De aanlegplaats voor een blusboot nabij elke blusbootaansluiting moet voldoen aan de nautische
voorwaarden van het Havenbedrijf en zijn aangegeven door een herkenningsbord met de hoofdletter
‘B’. Deze moet aan de walzijde en aan de waterzijde duidelijk zichtbaar zijn.
191
Commentaar z42
Brandweer X coördineert de uitvoering van de blusbootaansluitingen.
z43. Indien bij reparatie of onderhoud het pompsysteem ten hoogste 75% van de maximaal benodigde
bluswatercapaciteit, zoals bepaald in [VOORSCHRIFT Z25], kan leveren en de blusbootaansluiting
noodzakelijk is voor de aanvulling tot de capaciteitseis van 100%, dan moeten de benodigde
blusbootaansluiting(en) vrijgehouden worden. Bij uitval van delen van het pompensysteem moet een
belemmerde blusbootaansluiting binnen één uur vrijgemaakt worden schuimvormend middel
z44. De hoeveelheid en de aard van schuimvormend middel die op het terrein van de inrichting in
voorraad moet zijn, is afhankelijk van het berekende maximale brandscenario. Indien men
aangesloten is bij een door het Bevoegd Gezag erkende georganiseerde schuim- pool kan de
voorraad op het eigen terrein ten behoeve van het maximale brandscenario verminderd worden, met
dien verstande dat aanwezig zijn:
de krachtens de beschikking artikel 13 van de Brandweerwet beschreven benodigde minimale
voorraad schuimvormend middel;
de vast opgestelde voorraden schuimvormend middel ten behoeve van stationaire
schuimblusinstallaties en in IBC's bij vast opgestelde schuimmonitoren binnen de inrichting.
Het maximale brandscenario moet worden bepaald en is onder meer afhankelijk van het grootst te
vormen brandend oppervlak en de te blussen stoffen. De berekening van de benodigde hoeveelheid
schuimvormend middel voor het bepaalde maximale brandend oppervlak moet zijn gebaseerd op de
NFC 11 [JAARTAL]. Deze berekening moet binnen zes maanden na in werking treden van deze
beschikking bij het Bevoegd Gezag ter goedkeuring worden ingediend.
Commentaar z44
Vergunninghouders die schriftelijk aantoonbaar aangesloten zijn bij een door het Bevoegd Gezag
erkende gemeenschappelijke regeling voor het bestrijden van het grootste brandscenario moeten
onverlet voldoen aan de voorschriften z47 en z48.
z45. Het type schuimvormend middel, het expansievoud en het bijmengpercentage van het schuim
moeten worden afgestemd op de aard en omvang van de aanwezige stoffen en gevaren. De
bestendigheid en toepasbaarheid van het schuim moeten desgewenst door testen worden
aangetoond. De testen moeten uitgevoerd worden door een terzake deskundige.
z46. Indien het schuimvormend middel ingezet moet worden onder omstandigheden (bijvoorbeeld een
verwarmd product) of bestrijding van incidenten met stoffen waarop het effect van dit schuimvormend
middel niet volledig bekend is bij de fabrikant van het schuimvormend middel, dan moet de werking
van het schuimvormend middel vooraf getest worden om te bepalen of het geschikt is voor het
bestrijden van incidenten met deze stoffen. De test moet uitgevoerd worden op een wijze die
tenminste gelijkwaardig met een voor dit doel erkend referentiekader zoals de UL 162 [JAARTAL]
en/of BS 5306 [JAARTAL].
Gemeenschappelijke regeling maximale brandscenario
z47. Voor het bestrijden van het maximale brandscenario is het ten aanzien van de benodigde
hoeveelheden blus/koelwater, schuimvormend middel en watervoerende armaturen (slangen, mobiele
monitoren en degelijke), na schriftelijke goedkeuring van het Bevoegd Gezag, mogelijk om deel te
nemen in een door het Bevoegd Gezag erkende gemeenschappelijke regeling om collectief de
bestrijding van het maximale brandscenario te waarborgen.
Binnen zes maanden na het in werking treden van de vergunning moet er een logistiek plan bij het
Bevoegd Gezag worden ingediend. Dit plan moet voldoen aan het gestelde in paragraaf 8.3.3, punt
175 van de PGS-29 [JAARTAL, 2005].
192
z48. Onverminderd de deelname aan een door het Bevoegd Gezag erkende gemeenschappelijke
regeling om collectief de bestrijding van het maximale brandscenario te waarborgen, moeten binnen
de inrichting altijd minimaal de volgende bestrijdingsmiddelen aanwezig blijven:
een minimale bluswatercapaciteit van 360 m3/uur, te leveren door drie naast elkaar gelegen
brandkranen;
de minimale hoeveelheden blus/koelwater krachtens de beschikking artikel 13 van de
Brandweerwet;
de minimale hoeveelheden schuimvormend middel krachtens de beschikking artikel 13 van de
Brandweerwet.
Deze hoeveelheden mogen worden verminderd met het aanwezige schuimvormend middel in de eerst
komende bedrijfsbrandweervoertuigen tot een maximum van 8 m3 (afhankelijk van het aantal en de
repressieve functie van de in de aanwijsbeschikking genoemde voertuigen) en de hoeveelheid
schuimvormend middel dat aantoonbaar binnen vijftien minuten ter plaatse van het incident
beschikbaar kan zijn. Deze tijdsgebonden hoeveelheid schuimvormend middel moet worden
gewaarborgd middels een door het bevoegd gezag goedgekeurd logistiek plan;
de vast opgestelde voorraden schuimvormend middel ten behoeve van stationaire
schuimblusinstallaties en in IBC's bij vast opgestelde schuimmonitoren binnen de inrichting.
Beheer / Inspectie / Onderhoud
z49. Bij buiten bedrijfsstelling van (delen van) het bluswatersysteem, brandbeveiligingsinstallaties, zal
de vergunninghouder vervangende en gelijkwaardige maatregelen moeten nemen, dan wel wordt
aantoonbaar de procesvoering aangepast aan het gewijzigde veiligheidsniveau. Gebreken die de
technische integriteit nadelig beïnvloeden moeten zo spoedig mogelijk, doch binnen één maand na
constateren adequaat worden opgeheven. Echter in het geval de operationaliteit van de
(bedrijfs)brandweer door het gebrek in geding is, zal het gebrek onmiddellijk verholpen moeten
worden. Indien dit niet mogelijk is, zal vervangend en gelijkwaardig materiaal moeten worden ingezet
of zal de procesvoering aangepast moeten worden. Het Bevoegd Gezag en de gemeentelijke
brandweer moeten in geval van geplande buiten bedrijfsstelling minimaal drie werkdagen
voorafgaande hieraan schriftelijk worden geïnformeerd. In andere gevallen moet deze melding
onverwijld plaatsvinden.
z50. De integriteit van het bluswatersysteem, de brandbeveiligingsinstallaties, repressieve
brandbestrijdingsmiddelen en brandwerende bekleding moeten middels een onderhouds-/test-
/inspectieprocedure worden gegarandeerd. In de procedure wordt een registratie bijgehouden van het
opzetten, uitvoeren en bewaken van de voortgang van het onderhoud, het testen en de inspecties. De
rapportages van onderhoud, testen en inspecties moeten op de inrichting beschikbaar zijn en op
verzoek van de toezichthoudende c.q. opsporingsambtenaren kunnen worden overlegd. De
voornoemde rapportages moeten tenminste twee jaar bewaard blijven.
Commentaar z50
Voor onderhoud, testen en inspecties wordt het document ‘Fire System Integrity Assurance’ (FSIA) als
een compleet en relevant referentiekader gezien. Het FSIA is opgesteld door de verenigde olie-en
gasproducenten (OGP).
z51. Inspecties, testen en onderhoud van het bluswatersysteem en brandbeveiligingsinstallaties
moeten tenminste eenmaal per jaar of zoveel vaker als de leverancier voorschrijft aan de hand van
NFC 25 [JAARTAL] (hoofdstuk 5, 7 en 10 t/m 12) of gelijkwaardig, door een ter zake deskundige
worden uitgevoerd.
z52. Brandkranen moeten voor ingebruikname (bij nieuwbouw) of binnen drie maanden na in werking
treden van de beschikking (bestaande situatie) en elke drie jaar, evenals bij grote wijzigingen in het
193
bluswatersysteem door een daartoe door het Bevoegd Gezag aanvaarde deskundige met een
aantoonbaar geijkte water- en drukmeter worden gecontroleerd op de geëiste waterdruk en
wateropbrengst. De meetmethode moet voordat de meting wordt uitgevoerd in overleg met het
Bevoegd Gezag worden vastgesteld.
z53. Teneinde zand, stenen en aangroei van verontreinigingen te verwijderen moet het gehele
bluswatersysteem regelmatig, maar tenminste tweemaal per jaar, met een spoelwatersnelheid van ten
minste 3 m/s of de maximale capaciteit van de bluspompen worden gespoeld. Indien op basis van
historische metingen kan worden aangetoond dat met een lagere frequentie kan worden volstaan, dan
kan in overleg met het Bevoegd Gezag van genoemde frequentie worden afgeweken.
z54. Stationaire brandbeveiligingsinstallaties (sprinkler, Deluge) die tijdens operatie niet nat getest
kunnen worden zonder dat daardoor schade wordt aangebracht, kunnen op een alternatieve wijze
beproefd worden indien daarvoor een Plan van Aanpak ter beoordeling is overgelegd aan het
Bevoegd Gezag. Het Bevoegd Gezag kan naar aanleiding van dit Plan van Aanpak nadere eisen
stellen. De registratie van de testresultaten moet zodanig zijn dat bij het bedrijf inzichtelijk is wat de
staat van alle installaties (sprinkler en Deluge) zijn en met welke frequentie de testen worden
uitgevoerd.
z55. Het schuimvormende middel in iedere opslageenheid moet zodanig worden bewaard en
opgeslagen dat deze aan de specificaties van de fabrikant blijft voldoen. Hiervoor moeten door de
fabrikant opgestelde inspectie_ en onderhoudseisen aangehouden worden of het schuim-vormend
middel moet tenminste eenmaal per jaar worden gecontroleerd op vliesvorming, verontreiniging en
sedimentatie. De tanks, leidingen, pakkingen en appendages mogen niet door het middel kunnen
worden aangetast.
z56. In het geval dat meerdere opslageenheden schuimvormend middel met hetzelfde batchnummer
en/of dezelfde productiedatum onder gelijke condities worden opgeslagen, kan na goedkeuring van
het Bevoegd Gezag, in afwijking van het gestelde in het voorgaande voorschrift, volstaan worden met
het testen van een aantal representatieve monsters uit deze opslageenheden. Dit geldt niet voor de
jaarlijkse controle op sedimentatie, verontreiniging en vliesvorming.
z57. Het schuimvormend middel moet afgekeurd worden indien niet aan de eisen van de fabrikant kan
worden voldaan. Het schuimvormend middel moet in dat geval binnen 24 uur vervangen worden. In
uitzonderlijke gevallen kan hier in overleg met het Bevoegd Gezag van worden afgeweken.
194
Bijlage VIII Scenario’s
Onderstaande scenario’s zijn te gebruiken in het adviesrapport. Kies de scenario’s die van toepassing zijn en voeg dit eraan toe. Als de effectafstand reeds
bekend is (uit bijvoorbeeld de QRA), dan kan deze worden ingevuld op de plaats van de betreffende contour (geel gemarkeerd), eventueel in de bijbehorende
voetnoot. De andere geel gemarkeerde teksten zijn bedoeld als extra informatie voor de schrijver en dienen niet overgenomen te worden in het advies.
Deze lijst is niet limitatief!
Eventuele extra scenario’s en beschrijving van de effecten zijn te vinden in het ‘BrandweerBrzo scenarioboek’, het ‘Scenarioboek EV’, de ‘Handreiking
verantwoorde brandweeradvisering externe veiligheid’ of de ‘Handreiking voor optreden tijdens buisleidingincidenten’ (d.d. december 2006 NIFV).
Eventueel kunnen scenario’s ook afgezwakt worden indien het gezien de stoffen niet aannemelijk is dat de AGW -waarde buiten de inrichtingsgrens ligt. Je
kunt dan een voetnoot opnemen met bijvoorbeeld de tekst: Gezien de hoeveelheid en soort aanwezige stoffen is het niet aannemelijk dat er buiten de
inrichtingsgrens dodelijke slachtoffers zullen vallen.
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld
Bra
nd
bare
vlo
eis
tof
in
atm
osfe
risch
e t
an
kw
ag
en
Door een lekkage ontstaat er een vloeistofplas
welke niet wordt ontstoken.
Kans op ontsteking, met plasbrand als gevolg. Verontreiniging van bodem en oppervlaktewater. Mogelijk geuroverlast.
Door een lekkage ontstaat er een vloeistofplas
welke door een ontstekingsbron wordt ontstoken.
Hierdoor ontstaat een plasbrand.
Binnen de 35 kW/m2-contour moet alles direct gekoeld worden.56 Kans op secundaire branden binnen de 10 kW/m2-contour.57 Aanwezigen binnen de 3 kW/m2 contour worden dodelijk slachtoffer.58 Verbrandingsgevaar voor onbeschermde personen tot de 1 kW/m2-contour.59 Longbeschadiging door inademing van hete verbrandingsproducten. Bij hitteaanstraling van de tankwagen zelf kans op BLEVE (Boiling Liquid
Expanding Vapour Explosion) <indien van toepassing, stof afhankelijk>.
Door instantaan falen van tankwagen komt de
gehele inhoud vrij, welke door een
ontstekingsbron wordt ontstoken. Hierdoor
56 Binnen 35 kW/m2-contour kunnen er direct secundaire branden ontstaan. Het is belangrijk dat de objecten direct gekoeld worden, dus automatisch. 57 Binnen 10 kW/m2-contour kunnen er secundaire branden ontstaan. De aanwezige objecten binnen deze contour moeten worden gekoeld. 58 Tot 3 kW/m2 contour kunnen alleen personen met beschermde kleding ingezet worden. Deze contour bepaald de inzetgrens van de brandweer. ‘ Aanwezigen binnen deze contour hebben weinig overlevingskans. 59 Binnen 1 kW/m2-contour moeten aanwezigen geëvacueerd worden, i.v.m. verbrandingsgevaar.
195
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld
ontstaat een plasbrand.
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld
Bra
nd
bare
vlo
eis
tof
in
atm
osfe
risch
e
sp
oo
rkete
lwag
on
Door een lekkage ontstaat er een vloeistofplas
welke niet wordt ontstoken.
Kans op ontsteking, met plasbrand als gevolg. Verontreiniging van bodem en oppervlaktewater. Mogelijk geuroverlast.
Door een lekkage ontstaat er een vloeistofplas
welke door een ontstekingsbron wordt ontstoken.
Hierdoor ontstaat een plasbrand.
Binnen de 35 kW/m2-contour moet alles direct gekoeld worden.56 Kans op secundaire branden binnen de 10 kW/m2-contour.57 Aanwezigen binnen de 3 kW/m2 contour worden dodelijk slachtoffer.58 Verbrandingsgevaar voor onbeschermde personen tot de 1 kW/m2-contour. 59 Longbeschadiging door inademing van hete verbrandingsproducten. Bij hitteaanstraling van de spoorketelwagon zelf kans op BLEVE (Boiling Liquid
Expanding Vapour Explosion) <indien van toepassing, stof afhankelijk>.
Door instantaan falen van tankwagen komt gehele
inhoud vrij, welke door een ontstekingsbron wordt
ontstoken. Hierdoor ontstaat een plasbrand.
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld
Bra
nd
bare
, o
p w
ate
r
dri
jven
de, vlo
eis
tof
in s
ch
ip Door een lekkage ontstaat er een vloeistofplas op
de kade en/of het oppervlaktewater welke niet
wordt ontstoken.
Kans op ontsteking, met plasbrand als gevolg. Verontreiniging van bodem en oppervlaktewater. Mogelijk geuroverlast.
Door een lekkage ontstaat er een vloeistofplas op
de kade, welke door een ontstekingsbron wordt
ontstoken. Hierdoor ontstaat een plasbrand.
Binnen de 35 kW/m2-contour moet alles direct gekoeld worden.56 Kans op secundaire branden binnen de 10 kW/m2-contour.57 Aanwezigen binnen de 3 kW/m2 contour worden dodelijk slachtoffer.58 Verbrandingsgevaar voor onbeschermde personen tot de 1 kW/m2-contour.59 Longbeschadiging door inademing van hete verbrandingsproducten.
Door een lekkage ontstaat er een vloeistofplas, Zie ‘plasbrand op kade’, hierboven. De drijvende, brandende plas zal zich stroomafwaarts bewegen.
196
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld
drijvend op het oppervlaktewater, welke door een
ontstekingsbron wordt ontstoken. Hierdoor
ontstaat een plasbrand op het water.
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld
Bra
nd
bare
, in
wate
r o
pm
en
gen
de,
vlo
eis
tof
in s
ch
ip
Door een lekkage ontstaat er een vloeistofplas op
de kade en/of het oppervlakte water welke niet
wordt ontstoken.
Kans op ontsteking, met plasbrand als gevolg. Verontreiniging van bodem en oppervlaktewater. Mogelijk geuroverlast.
Door een lekkage ontstaat er een vloeistofplas op
de kade, welke door een ontstekingsbron wordt
ontstoken. Hierdoor ontstaat een plasbrand.
Binnen de 35 kW/m2-contour moet alles direct gekoeld worden.56 Kans op secundaire branden binnen de 10 kW/m2-contour.57 Aanwezigen binnen de 3 kW/m2 contour worden dodelijk slachtoffer.58 Verbrandingsgevaar voor onbeschermde personen tot de 1 kW/m2-contour.59 Longbeschadiging door inademing van hete verbrandingsproducten.
Door een lekkage ontstaat er een vloeistofplas op
het oppervlaktewater, welke door een
ontstekingsbron wordt ontstoken. Hierdoor
ontstaat er kortstondig een plasbrand op het
water.
Zie ‘plasbrand op kade’, hierboven. De nog drijvende, brandende vloeistof zal zich stroomafwaarts bewegen. Afhankelijk van de stromingsbewegingen van het water zal de plas meer of
minder opmengen, waardoor brandgevaar afneemt.
197
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld
Bra
nd
baa
r g
as in
dru
kh
ou
den
de t
an
kw
ag
en
/
sp
oo
rkete
lwag
on
/ sch
ip/
dru
kvat
<kie
s w
at
van
toep
assin
g i
s>
Door lekkage ontstaat er een gaswolk welke niet
wordt ontstoken.
Kans op ontsteking, met fakkelbrand, BLEVE en/of gaswolkontbranding als gevolg.
Mogelijk geluidsoverlast. Mogelijk geuroverlast.
Door lekkage uit kleine opening, welke wordt
ontstoken, ontstaat een fakkelbrand.
Binnen de 35 kW/m2-contour moet alles direct gekoeld worden.56 Kans op secundaire branden binnen de 10 kW/m2-contour.57 Aanwezigen binnen de 3 kW/m2 contour worden dodelijk slachtoffer.58 Verbrandingsgevaar voor onbeschermde personen tot de 1 kW/m2-contour.59 Longbeschadiging door inademing van hete verbrandingsproducten. Bij hitteaanstraling van de tankwagen/spoorketelwagon/schip zelf kans op
BLEVE.
<Vervolg op volgende pagina>
198
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld <
…V
erv
olg
…>
Bra
nd
baa
r g
as in
dru
kh
ou
den
de t
an
kw
ag
en
/
sp
oo
rkete
lwag
on
/ sch
ip/
dru
kvat
<kie
s w
at
van
toep
assin
g i
s>
Door lekkage, welke met vertraging wordt
ontstoken, ontstaat een gaswolkontbranding.
Binnen de 35 kW/m2-contour moet alles direct gekoeld worden.56 Kans op secundaire branden binnen de 10 kW/m2-contour.57 Aanwezigen binnen de 3 kW/m2 contour worden dodelijk slachtoffer.58 Verbrandingsgevaar voor onbeschermde personen tot de 1 kW/m2-contour.59 Longbeschadiging door inademing van hete verbrandingsproducten. Kans op drukeffecten.
Door hitte aanstraling van de
tankwagen/spoorketelwagon/schip warmt deze op
en faalt instantaan, waardoor een BLEVE (Boiling
Liquid Expanding Vapour Explosion) ontstaat.
Aanwezigen binnen de 100% letaliteit-afstand worden dodelijk slachtoffer. Tot 1% letaliteit-afstand lopen mensen risico om dodelijk slachtoffer te worden. Tot de 1e graads brandwonden contour meter lopen mensen brandwonden op. Gebouwen raken beschadigd door druk en hitte.
199
Categorie Scenario <Kies> Effecten/schadebeeld T
oxis
ch
e
vlo
eis
tof/
sam
en
gep
ers
t g
as
in t
an
kw
ag
en
/
sp
oo
rkete
lwag
on
/ d
ruk
va
t
<kie
s w
at
van
to
ep
as
sin
g is>
Door het ontstaan van een lekkage komt de
toxische stof vrij en ontstaat er een niet
uitdampende toxische plas.
Verontreiniging van bodem en/of oppervlaktewater.
Door het ontstaan van een lekkage komt de
toxische stof vrij en ontstaat er een uitdampende
plas. Hierdoor ontstaat een toxische wolk.
Effecten en afstanden zijn sterk afhankelijk van stof, vrijgekomen hoeveelheden en weersomstandigheden.60
Binnen LBW-waarde61 lopen mensen risico dodelijk slachtoffer te worden. Binnen AGW-waarde62 lopen mensen risico slachtoffer te worden en zullen
sirenes geactiveerd worden en/of wordt het gebied geëvacueerd. Tot VRW-waarde63 kunnen mensen de stof nog bemerken (o.a. geur), wat
mogelijk onrust veroorzaakt.
60 De worst-case betreft <invullen stofnaam, ammoniak>. De effectsafstanden zijn dan: LBW op <250> meter, AGW op <700> meter en VRW op <1500> meter. <Dit loopt uiteen van enkele meters, tot honderden meters. Ook kun je spreken over kilometers indien van toepassing. Eventueel kunnen scenario’s ook afgezwakt worden indien het gezien de stoffen niet aannemelijk is dat de AGW-waarde buiten de inrichtingsgrens ligt. Je kunt dan in de voetnoot bijvoorbeeld de tekst opnemen: Gezien de hoeveelheid en soort aanwezige stoffen is het niet aannemelijk dat er buiten de inrichtingsgrens dodelijke slachtoffers zullen vallen> 61 De LBW-waarde, de Levensbedreigende waarde, is de concentratie van een stof waarboven mogelijk sterfte of een levensbedreigende aandoening door toxische effecten kan optreden binnen enkele dagen na een blootstelling van één uur. 62 De AGW-waarde, de Alarmeringsgrenswaarde, is de concentratie van een stof waarboven irreversibele of andere ernstige gezondheidsschade kan optreden door directe toxische effecten bij een blootstelling van één uur. 63 De VRW-waarde, de Voorlichtingsrichtwaarde, is de concentratie van een stof die met grote waarschijnlijkheid door het merendeel van de blootgestelde bevolking hinderlijk wordt waargenomen of waarboven lichte, snel reversibele (red. omkeerbare) gezondheidseffecten mogelijk zijn bij een blootstelling van één uur. Vaak is dit de concentratie waarbij blootgestelden beginnen te klagen over het waarnemen van de blootstelling.
200
Categorie Scenario <Kies> Effecten/schadebeeld T
oxis
ch
e v
loeis
tof
in s
ch
ip
< In
vo
orb
eeld
en
is e
rvan
uit
geg
aan
dat
de s
tof
dri
jft
op
wate
r. In
die
n d
it n
iet
het
geval is
, m
aar
de s
tof
rea
geert
met
of
zakt
in h
et
wate
r, d
an
tekst
aan
pas
sen
.>
Door een lekkage ontstaat er een toxische
vloeistofplas op de kade en/of het oppervlakte
water welke niet uitdampt.
Verontreiniging van bodem en/of oppervlaktewater.
Door een lekkage ontstaat er een toxische,
uitdampende vloeistofplas op de kade. Hierdoor
ontstaat een toxische wolk.
Effecten en afstanden zijn sterk afhankelijk van stof, vrijgekomen hoeveelheden en weersomstandigheden.60
Binnen LBW-waarde61 lopen mensen risico dodelijk slachtoffer te worden. Binnen AGW-waarde62 lopen mensen risico slachtoffer te worden en zullen
sirenes geactiveerd worden en/of wordt het gebied geëvacueerd. Tot VRW-waarde63 kunnen mensen de stof nog bemerken (o.a. geur), wat
mogelijk onrust veroorzaakt.
Door een lekkage ontstaat er een toxische,
uitdampende vloeistofplas op het
oppervlaktewater, die mengt met het water.
Hierdoor ontstaat er kortstondig een toxische
wolk.
Zie ‘plas op kade’, hierboven. De nog drijvende, toxische vloeistof zal zich stroomafwaarts bewegen. Afhankelijk van de stromingsbewegingen van het water zal de plas meer of
minder snel opmengen, waardoor uitdamping afneemt.
Door een lekkage ontstaat er een toxische,
uitdampende vloeistofplas op het
oppervlaktewater. Hierdoor ontstaat een toxische
wolk.
Zie ‘plas op kade’, hierboven De drijvende, toxische plas zal zich stroomafwaarts bewegen, waardoor het
invloedsgebied vergroot wordt.
201
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld In
ert
gas
in
dru
kh
ou
den
de
tan
kw
ag
en
/ sp
oo
rkete
lwa
go
n/
sch
ip/ d
rukvat
<kie
s w
at
van
to
ep
as
sin
g is>
Door een lekkage ontstaat er een inerte gaswolk. Effecten en afstanden zijn sterk afhankelijk van stof, vrijgekomen hoeveelheden en weersomstandigheden.60
Omstanders lopen risico dodelijk slachtoffer te worden door verstikking. Kans op stoppen verbrandingsmotoren.
202
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld
Op
sla
gta
nk m
et
bra
nd
ba
re v
loeis
tof
Door een lekkage ontstaat er een vloeistofplas
welke niet wordt ontstoken.
Kans op ontsteking, met plasbrand als gevolg. Verontreiniging van bodem en oppervlaktewater. Mogelijk geuroverlast.
Door een lekkage ontstaat er een vloeistofplas
welke door een ontstekingsbron wordt ontstoken.
Hierdoor ontstaat een plasbrand.
Binnen de 35 kW/m2-contour moet alles direct gekoeld worden.56 Kans op secundaire branden binnen de 10 kW/m2-contour.57 Aanwezigen binnen de 3 kW/m2 contour worden dodelijk slachtoffer.58 Verbrandingsgevaar voor onbeschermde personen tot de 1 kW/m2-contour.59 Longbeschadiging door inademing van hete verbrandingsproducten.
Door lekkage van de afdichting aan de rand van
het drijvende dak, met ontsteking, ontstaat een
rimsealbrand.<alleen bij drijvende daken>
Zie ‘plasbrand’, hierboven. Kans op tankbrand
Door het ontsteken van een brandbaar
damp/lucht-mengsel, ontstaat een tankbrand.
Zie ‘plasbrand’, hierboven. Kans op drukeffecten. Kans op Boil-over
Door falen van de tank komt brandbare vloeistof
in de tankput. Na ontsteking rest een
tankputbrand.
Zie ‘plasbrand’, hierboven. Indien tankputbrand niet afdoende wordt bestreden, zal de inhoud van alle in
dezelfde tankput aanwezige tanks ontbranden. Door langdurige hitte aanstraling van andere tanks in dezelfde tankput, is er
een verhoogde kans op boil-over van deze tanks.
Door een tankbrand warmt het (blus)water, dat
zich op de bodem van de tank heeft verzameld,
op en er ontstaat een Boil-Over.
Zie ‘plasbrand’, hierboven. Door het wegslingeren van brandende vloeistof zal de brand zich
oncontroleerbaar uitbreiden over een groot gebied, met grote kans op (dodelijke) slachtoffers.
Kans op drukeffecten.
203
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld
Op
sla
gta
nk m
et
tox
isch
e s
tof
Door het ontstaan van een lekkage komt de
toxische stof vrij en ontstaat er een niet
uitdampende toxische plas.
Verontreiniging van bodem en/of oppervlaktewater.
Door het ontstaan van een lekkage komt de
toxische stof vrij en ontstaat er een uitdampende
plas. Hierdoor ontstaat een toxische wolk.
Effecten en afstanden zijn sterk afhankelijk van stof, vrijgekomen hoeveelheden en weersomstandigheden.60
Binnen LBW-waarde61 lopen mensen risico dodelijk slachtoffer te worden. Binnen AGW-waarde62 lopen mensen risico slachtoffer te worden en zullen
sirenes geactiveerd worden en/of wordt het gebied geëvacueerd. Tot VRW-waarde63 kunnen mensen de stof nog bemerken (o.a. geur), wat
mogelijk onrust veroorzaakt.
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld
Leid
ing
trac
é m
et
bra
nd
ba
ar
gas o
nd
er
dru
k
Uitstroming zonder ontsteking.
Geluidsoverlast. Mogelijke drukeffecten.
Door uitstroming met directe ontsteking64 ontstaat
een fakkelbrand (+ vuurbal).
Binnen de 35 kW/m2-contour moet alles direct gekoeld worden.56 Kans op secundaire branden binnen de 10 kW/m2-contour.57 Aanwezigen binnen de 3 kW/m2 contour worden dodelijk slachtoffer.58 Verbrandingsgevaar voor onbeschermde personen tot de 1 kW/m2-contour.59 Longbeschadiging door inademing van hete verbrandingsproducten.
Door uitstroming met vertraagde ontsteking
ontstaat een gaswolkontbranding (+ fakkelbrand).
Zie ‘fakkelbrand’, hierboven. Kans op drukeffecten.
64 RIVM hanteert als aanname dat de kans van ontsteking bij een breuk van een hoge druk aardgastransportleiding 80% is.
204
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld L
eid
ing
trac
é m
et
tot
vlo
eis
tof
verd
ich
t b
ran
db
aa
r g
as
Door een lekkage ontstaat er een uitdampende
vloeistofplas welke niet wordt ontstoken.
Bevriezing. Verontreiniging van bodem en oppervlaktewater. Mogelijk drukeffecten.
Door uitstroming met directe ontsteking64 ontstaat
een fakkelbrand (+ vuurbal).
Binnen de 35 kW/m2-contour moet alles direct gekoeld worden.56 Kans op secundaire branden binnen de 10 kW/m2-contour.57 Aanwezigen binnen de 3 kW/m2 contour worden dodelijk slachtoffer.58 Verbrandingsgevaar voor onbeschermde personen tot de 1 kW/m2-contour.59 Longbeschadiging door inademing van hete verbrandingsproducten.
Door uitstroming met vertraagde ontsteking
ontstaat een gaswolkontbranding en/of plasbrand.
Zie ‘fakkelbrand’, hierboven. Kans op drukeffecten.
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld
Leid
ing
trac
é m
et
bra
nd
bare
vlo
eis
tof
Door een lekkage ontstaat er een vloeistofplas
welke niet wordt ontstoken.
Verzakking van de grond. Verontreiniging van bodem en oppervlaktewater.
Door een lekkage ontstaat er een vloeistofplas
welke door een ontstekingsbron wordt ontstoken.
Hierdoor ontstaat een plasbrand.
Binnen de 35 kW/m2-contour moet alles direct gekoeld worden.56 Kans op secundaire branden binnen de 10 kW/m2-contour.57 Aanwezigen binnen de 3 kW/m2 contour worden dodelijk slachtoffer.58 Verbrandingsgevaar voor onbeschermde personen tot de 1 kW/m2-contour.59 Longbeschadiging door inademing van hete verbrandingsproducten.
205
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld
Leid
ing
trac
é m
et
toxis
ch
e
sto
f
Door het ontstaan van een lekkage komt de
toxische stof vrij en ontstaat er een niet
uitdampende toxische plas.
Verontreiniging van bodem en/of oppervlaktewater. Verzakking van de grond.
Door het ontstaan van een lekkage komt de
toxische stof vrij en ontstaat er een uitdampende
plas. Hierdoor ontstaat een toxische wolk.
Effecten en afstanden zijn sterk afhankelijk van stof, vrijgekomen hoeveelheden en weersomstandigheden.60
Binnen LBW-waarde61 lopen mensen risico dodelijk slachtoffer te worden. Binnen AGW-waarde62 lopen mensen risico slachtoffer te worden en zullen
sirenes geactiveerd worden en/of wordt het gebied geëvacueerd. Tot VRW-waarde63 kunnen mensen de stof nog bemerken (o.a. geur), wat
mogelijk onrust veroorzaakt.
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld
Leid
ing
-
tracé m
et
inert
gas
Door een lekkage ontstaat er een inerte gaswolk. Effecten en afstanden zijn sterk afhankelijk van stof, vrijgekomen hoeveelheden en weersomstandigheden
Omstanders lopen risico dodelijk slachtoffer te worden door verstikking. Kans op stoppen verbrandingsmotoren.
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld
Leid
ing
-
tracé m
et
zu
urs
tof
Door een lekkage ontstaat er een gaswolk. Effecten en afstanden zijn sterk afhankelijk van vrijgekomen hoeveelheden en weersomstandigheden
Kans op (spontane) ontbranding van de directe omgeving.
206
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld
Tetr
ah
yd
roth
iofe
en
(geu
rsto
f
aard
ga
s e
n L
PG
)
(Zeer) kleine lekkage uit tank(wagen) of
doseerinstallatie.
Onrust, doordat mensen denken dat er gas is vrijgekomen.
Door een lekkage ontstaat er een vloeistofplas
welke niet wordt ontstoken.
Kans op ontsteking, met plasbrand als gevolg. Verontreiniging van bodem en oppervlaktewater. Geuroverlast.
Door een lekkage ontstaat er een vloeistofplas
welke door een ontstekingsbron wordt ontstoken.
Hierdoor ontstaat een plasbrand.
Binnen de 35 kW/m2-contour moet alles direct gekoeld worden.56 Kans op secundaire branden binnen de 10 kW/m2-contour.57 Aanwezigen binnen de 3 kW/m2 contour worden dodelijk slachtoffer.58 Verbrandingsgevaar voor onbeschermde personen tot de 1 kW/m2-contour.59 Longbeschadiging door inademing van hete verbrandingsproducten. Door instantaan falen van tankwagen komt de
gehele inhoud vrij, welke door een
ontstekingsbron wordt ontstoken. Hierdoor
ontstaat een plasbrand.
Categorie Scenario <kies> Effecten/schadebeeld
Op
sla
glo
od
s m
et
verp
akte
gevaa
rlij
ke s
toff
en
Door een lekkage aan een verpakking komt een
toxische stof vrij. Hierdoor ontstaat een toxische
wolk.
<indien er geen toxische stoffen mogen worden
opgeslagen en ook reacties niet mogelijk zijn, kan
dit worden weggelaten>
Effecten en afstanden zijn sterk afhankelijk van stof, vrijgekomen hoeveelheden en weersomstandigheden.60
Binnen LBW-waarde61 lopen mensen risico dodelijk slachtoffer te worden. Binnen AGW-waarde62 lopen mensen risico slachtoffer te worden en zullen
sirenes geactiveerd worden en/of wordt het gebied geëvacueerd. Tot VRW-waarde63 kunnen mensen de stof nog bemerken (o.a. geur), wat
mogelijk onrust veroorzaakt.
Brand in loods, hierdoor ontstaat een rookwolk
met giftige stoffen.
Binnen de 35 kW/m2-contour moet alles direct gekoeld worden.39 Kans op secundaire branden40 binnen de 10 kW/m2-contour. Aanwezigen binnen de 3 kW/m2 contour worden dodelijk slachtoffer41. Verbrandingsgevaar voor onbeschermde personen42 tot de 1 kW/m2-contour. Bij een brand komen er zeer giftige stoffen vrij, die bij inademing ademnood
en/of longoedeem kunnen veroorzaken, in het ergste geval met dodelijke afloop.
207
Categorie Scenario Effecten/schadebeeld
Inte
rn r
ein
igen
van
leg
e t
an
kw
ag
en
met
bra
nd
bare
vlo
eis
tof
Explosie door ontsteking van de in de tank
aanwezige explosieve mengsel
Explosie met kans op drukeffecten Gevaar voor in het gebouw aanwezige personen door verbranding, drukeffecten
en verplaatste materialen. Longbeschadiging door inademing van hete verbrandingsproducten. Gebouw raakt beschadigd door druk en hitte.
Inte
rn r
ein
igen
van
leg
e
tan
kw
ag
en
met
toxis
ch
pro
du
ct
of
bij r
ea
cti
e t
uss
en
rests
tof
en
geb
ruik
t re
inig
ing
sm
idd
el
Vrijkomen van toxisch stof waarbij een toxische
wolk ontstaat
Effecten en afstanden zijn sterk afhankelijk van de hoeveelheid en soort stof, maar de inschatting is dat dit met name een risico is voor de in het gebouw aanwezige personen
208
Bijlage IX Zelfredzaamheid
Om de zelfredzaamheid goed te kunnen inschatten, kan gebruik gemaakt worden van onderstaande tabellen in het adviesrapport. Kies het betreffende
scenario en type gebouw.
Scenario Type Gebouw
Afwegingscriteria
Fysieke
gesteldheid Zelfstandigheid
Alarmerings-
mogelijkheden Schuilen of Vluchten
Gevaars-
inschatting
On
ge
va
l ta
nk
wa
ge
n L
PG
Woningen + + +/-
+/-b
+ (Als verder dan 1%letaala)
-b
Buiten recreatie + +/- -
-
+/- (Als verder dan 1%letaala)
-b
Gebouw voor
zieken -
+/-
- (Als ook dement of
geestelijk gehandicapt)
+/-
+/-
- (Als binnen 100%letaala)
-b
Gebouw voor
ouderen -
+/-
- (Als ook dement of
geestelijk gehandicapt)
+/-
+/-b
- (Als binnen 100%letaala)
-b
Gebouw voor
minderjarigen + - +/-
+/-b
+ (Als verder dan 1%letaala)
-b
Gedetineerden + - +/- - -
Bedrijven + + +/-
+/-b
+ (Als verder dan 1%letaala)
-b
209
Scenario Type Gebouw
Afwegingscriteria
Fysieke
gesteldheid Zelfstandigheid
Alarmerings-
mogelijkheden Schuilen of Vluchten
Gevaars-
inschatting
Woningen + + +/-
+
+/- (Als geen vluchtweg van de
risicobron af en/of naar
zijkanten)
-
On
ge
va
l ta
nk
wa
ge
n g
ifti
ge
sto
f
Sportvelden + +/- -
-
+/- (Als verder dan 1%letaala)
-
Gebouw voor
zieken -
+/-
- (Als ook dement of
geestelijk gehandicapt)
+/-c
+/-
- (Als binnen 100%letaala)
+ (Als verder dan 1%letaala)
-
Gebouw voor
ouderen -
+/-
- (Als ook dement of
geestelijk gehandicapt)
+/-
+/-
- (Als binnen 100%letaala)
+ (Als verder dan 1%letaala)
-
Gebouw voor
minderjarigen + - +/-c
+/-b
+ (Als verder dan 1%letaala)
-
Bedrijven + + +/-c
+
+/- (Als geen vluchtweg van de
risicobron af en/of naar
zijkanten)
-
210
Scenario Type Gebouw
Afwegingscriteria
Fysieke
gesteldheid Zelfstandigheid
Alarmerings-
mogelijkheden Schuilen of Vluchten
Gevaars-
inschatting
LP
G-t
an
ks
tati
on
Woningen + + +/-
+/-b
+ (Als verder dan 1%letaala)
-b
Sportvelden + +/- -
-
+/- (Als verder dan 1%letaala)
-b
Gebouw voor
zieken -
+/-
- (Als ook dement of
geestelijk gehandicapt)
+/-
+/-d
- (Als binnen 100%letaala)
-b
Gebouw voor
ouderen -
+/-
- (Als ook dement of
geestelijk gehandicapt)
+/-
+/-d
- (Als binnen 100%letaala)
-b
Gebouw voor
minderjarigen + - +/-
+/-d
+ (Als verder dan 1%letaala)
-b
Bedrijven + + +/-
+/-d
+ (Als verder dan 1%letaala)
-b
211
Scenario Type Gebouw
Afwegingscriteria
Fysieke
gesteldheid Zelfstandigheid
Alarmerings-
mogelijkheden Schuilen of Vluchten
Gevaars-
inschatting
Woningen + +
+/-
- (Als binnen 5 meter)
+/-d
+ (Als verder dan 1%letaala)
-
Bre
uk
aa
rdg
as
leid
ing
Sportvelden + +/- -
-
+/- (Als verder dan 1%letaala)
-
Gebouw voor
zieken -
+/-
- (Als ook dement of
geestelijk gehandicapt)
+/-
+/-d
- (Als binnen 100%letaala)
-
Gebouw voor
ouderen -
+/-
- (Als ook dement of
geestelijk gehandicapt)
- (Als binnen 5 meter)
+/-d
- (Als binnen 100%letaala)
-
Gebouw voor
minderjarigen + - +/-
+/-d
+ (Als verder dan 1%letaala)
-
Bedrijven + +
+/-
- (Als binnen 5 meter)
+/-d
+ (Als verder dan 1%letaala)
-
a 1%letaal=1% letaliteitscontour: Deze contour geeft de afstand weer waarop maximaal 1% van de onbeschermde aanwezigen komt te overlijden als gevolg van een voorval
met gevaarlijke stoffen. 100%letaal=100%letaliteitscontour: Deze contour geeft de afstand weer waarop maximaal 100% van de onbeschermde aanwezigen komt te overlijden
als gevolg van een voorval met gevaarlijke stoffen.
b Zeer afhankelijk van het besef van het gevaar en het tijd tussen ongeval en BLEVE
c Afhankelijk van de aanwezigheid van een omroepinstallatie
d Afhankelijk waar de breuk in de hoge druk aardgastransportleiding zich voordoet.
Verwijzing naar scenarioboeken voor zone indeling en nadere omschrijving van de effectafstanden: www.Scenarioboekev.nl
212
Bijlage X Wat regel je waar?
Indicatieve checklist ‘Wat regel je waar?’
Deze lijst is gericht op de relatie (brand)veiligheid en Milieu, niet de complete regelgeving
Arbo: Besluiten/Regelingen Arbowet
Atex: Preventie stof/dampexplosies
Barim: Besluit alg. regels voor inricht. milieubeheer
(Activiteitenbesluit)
BB: Bouwbesluit
Bbv: Brandbeveiligingsverordening
Bevi: Besluit externe veiligheid inrichtingen
Bp: Bestemmingsplan (Wro)
Br: Bouwregelgeving
(Wow, BB, Bv, Bbv, etc.)
Brzo: Besluit risico’s zware ongevallen
Mr: Milieuregelgeving
(Wm, IPPC, Barim, Bevi, Brzo, etc.)
PGS: Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen
Wow: Woningwet
Wabo: Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Wro: Wet ruimtelijke ordening
Wvo: Wet verontreiniging oppervlaktewater
Wvr: Wet Veiligheidsregio’s
Aandachtsgebied Primair via Evt. via
Mr.65
Opmerkingen
Planologie
Algemeen Wro, Mr o.a. de regelgeving externe veiligh. (Bevi)
Afstand tot gebouwen Bp, Mr, Br Ja Mr.: m.b.t. kwetsbare objecten (Bevi)
Afstand tot erfgrens Bp, Mv, Br Ja Bp: rooilijnen
Bereikbaarheid extern Wro, BB
Bereikbaarheid intern div. Ja t.b.v. beheersing milieurisico
Bluswatervoorziening BB, Mr Ja Primair Bouwbesluit
Bouwkundige voorzieningen
Beperking van brand en rook Br, Mr Ja Als extra schadelijk, evt. zeer veel/langdurig
Brandbaarheid bouwmaterialen Br
Brandbaarheid goederen Br, Arbo, Mr Ja Bij extern risico
Brand- en rookcompartimentering Br, Mr Ja Bij (brand)gevaarlijke stoffen ook in Mr.
Brandweeringang Br Ja Mr: bij milieubelang
65 Via milieuregelgeving dient het ter beheersing van milieurisico te zijn. Bovendien is het niet de bedoeling ‘fouten’ in andere regelgeving
te ‘repareren’ via de milieuwetgeving.
213
Droge blusleiding Br, Mr Ja Mr: bijv. blusleiding in/bij PGS15-opslag
Instandhouding constructie Br Ja Bij brandgevaarlijke stoffen en ter bescherming van derden
ook in Mr
Kabel-/leidingdoorvoeringen Br Ja Bij milieubelasting
Vluchttrappen Br
Vluchtwegen, -deuren, e.d. Br, Arbo Arbo, Atex Bij intern risico: o.b.v. Arbo-regels, PGS
Installaties
Bluswatervoorziening Br/Bv Ja Primair drinkwaterwet
Blusinstallaties (sprinkler e.d.) Br, Arbo, Mr Ja Mr bij (brand/milieu)gevaarlijke stoffen
Brandmeldinstallatie Br, Mr Ja
Brandslanghaspels en kleine
blusmiddelen
Br, Mr Ja
Elektrische installaties Br, Atex Ja Primair Atex-zonering
Installatietechnische materialen
en doorvoeringen
Br Ja
Nood-/transparantverlichting Br
Ontruimingsalarm Br Arbo
Over-/Onderdrukinstallaties Br Ja Mr bij voorkoming van extern risico/emissies
Rook-/warmteafvoerinstallaties Br Ja o.a. PGS15 besch.niv.2
Ruimteventilatie Br Ja Mr bij brandgevaarlijke stoffen
Product-, Procesveiligheid
Opslag gevaarlijke stoffen Br, Arbo, Mr Ja PGS
Uitvoering/gebruik installatie Br, Mr Ja
Veilig werken in Explosieve
atmosfeer
Arbo, Mr Ja Atex-richtlijnen, (interne) explosiezonering
Veilige werkwijzen Br, Arbo, Mr Ja
Interne Organisatie
Bedrijfsbrandweer Wvr (Brzo) Bij bovenmatig risico
Bedrijfsnoodplan Arbo, Mr Ja Mr ter beheersing van milieucalamiteiten
Bewaking en controle Ja
Brandveiligheidsinstructie Arbo Ja Mr alleen ter voorkoming van milieucalamiteiten
Gebruik brandbare en bij brand
gevaar opleverende stoffen
Br, Arbo, Mr Ja
Interne noodorg. (BHV) Arbo Ja Mr ter beheersing van milieucalamiteiten; ook PGS
214
Maximaal toe te laten personen
(gebouw)
Br, Gv
Ontruimingsplan Br, Arbo
Opstellingsplannen (stoelen) Br
Stoffering en versiering Br
Standbouw, kramen, podia en
dergelijke
Br, Bbv
Verbod open vuur/vuurwerk Br, Arbo, Mr Ja
Transport
Aan-/afvoerwegen (gebruik) Mr Ja Voor inrichtingen i.v.m. verkeershinder, etc.
Milieu-algemeen
Bodem- en grondwater-
verontreiniging voorkomen
Mr
Brandschade aan derden
voorkomen
Br, Mr
Gevaar, schade en hinder aan
derden voorkomen
Br, Mr
Luchtverontreiniging voorkomen Mr
Rioolbeschadiging door bluswater
voorkomen
Mr
Verontreiniging oppervlaktewater
door bluswater voorkomen
Wvo Ja Mr als er tevens gevaar voor bodem en grondwater is.
215
Bijlage XI Uitgangspuntendocument
Voor de PGS 15 is een blauwdruk geschreven voor een uitgangspuntendocument (UPD). Maar ook voor andere installaties wordt steeds vaker een uitgangspuntendocument gevraagd.
Een goed UPD bevat de volgende onderwerpen:
• Soort activiteiten en soort (gevaarlijke) stoffen;
• Uitkomsten van de risicoanalyse (risico’s voortkomen uit de activiteiten en de soort stoffen);
• Gebruik van de ruimte in relatie tot veiligheids- en beveiligingsaspecten (denk hierbij aan
bijvoorbeeld stellingen, lopende banden, kleppen, e.d.)
• De aannemelijke (brand)scenario’s
• Doel van de beveiliging (koelen, blussen, beheersen, integriteit constructie, schadebeperking,
persoonlijke beveiliging ...);
• Hoe de risico’s worden afgedekt en eventueel het restrisico;
• Bouwaard (i.r.t. ontstaan, ontwikkeling en repressie van brand en de daarbij gepaard gaande
processen t.a.v. rook, warmte etc.) bouwlocatie, verwijzing naar bouwtekeningen;
• Omvang van het beveiligingsconcept en de bewaking-/beveiligingsomvang door de
brandbeveiligingsinstallatie;
• De gekozen bouwkundige maatregelen i.r.t. het beveiligingsconcept waar de
brandbeveiligingsinstallatie deel van uitmaakt;
• De gekozen organisatorische maatregelen i.r.t. het beveiligingsconcept waar de
brandbeveiligingsinstallatie deel van uitmaakt;
• Voorschriften, normering, regelgeving en richtlijnen die van toepassing zijn op het
brandbeveiligingsconcept (en brandbeveiligingsinstallaties en -maatregelen);
• Afwijkingen installatie van de onderliggende normen;
• De prestatie-eisen die aan de installatie worden gesteld
• Inspectiefrequentie, onderhoud, kwaliteit inspectie instelling.
Vaak worden de onderstaande fouten gemaakt bij het schrijven van een UPD:
• Er wordt uitgegaan van wat aanwezig is en niet van wat noodzakelijk is op basis van de risico’s;
• In de documenten staan tegenstrijdigheden;
• Het UPD is te algemeen en geen maatwerk op het specifieke object;
• Er wordt niet aangeven welke stoffen en welke soort verpakkingen worden opgeslagen, waardoor
het risico onvoldoende bekend is;
• Er wordt niet aangegeven wat de beperkingen zijn van de installatie en/of welke organisatorische
maatregelen noodzakelijk zijn (denk aan maximale stapelhoogte, vrije afstand units of koppen,
verboden stoffen);
• De bouwkundige en/of organisatorische eisen worden te weinig omschreven (het is een PvE i.p.v.
een UPD);
• Oneigenlijke combinatie van normen;
• Er wordt niet aangegeven waar de installatie aan moet voldoen en/of wat het doel is van de
installatie;
• Afwijkingen op de norm worden niet aangegeven;
• Er wordt gelijkwaardigheid gevraagd, maar er worden geen aanvullende gegevens gegeven;
• Er worden verwijzingen gemaakt naar onderliggende documenten zonder dat deze documenten
worden meegestuurd;
• Er wordt niet voldaan aan de bouwkundige eisen en dit wordt gecompenseerd met een installatie
die al noodzakelijk was;
• Voor PGS 15 objecten wordt uitgegaan van de vereiste brandwerendheid voor de installatie
(bijlage F) i.p.v. de standaard eis van 60 WBDBO;
• Er wordt alleen aangegeven dat voldaan wordt aan de NFPA.. zonder verdere informatie;
• Het is onduidelijk of de installatie gecertificeerd wordt op basis van doelmatigheid of
normconformiteit.
216
Advies ontvankelijkheid Uitgangspuntendocument (UPD) Gegevens adviesvraag
Naam bedrijf Datum melding:
Adres: Deadline advies:
Pc Plaats: Adviseur VR:
Naam contactpers RUD E-mail RUD:
Installatie:
(meerdere mogelijk)
☐ Automatische sprinkler
☐ Automatische deluge-installatie
☐ Automatische blusgasinstallatie
☐ (Semi) Automatische monitor installatie
☐ Automatische hi-ex outside-air installatie
☐ Automatische hi-ex inside-air installatie
☐ Bedrijfsbrandweer met handbediende deluge-
installatie
☐ Bedrijfsbrandweer met binnenaanval
☐ Anders nl…………………………….
☐ Doormelding GMC
☐ Doormelding PAC
☐ Doormelding portier
☐ Certificering noodzakelijk
☐ [F4]
☐ [F4]
☐ [F4]
☐ [F4]
☐ [F4]
217
Samenvatting advies ontvankelijkheid:
☐ Het uitgangspuntendocument is ontvankelijk
☐ Het uitgangspuntendocument is niet ontvankelijk, de volgende aanvullende gegevens zijn noodzakelijk:
Indieningsvereisten voor een goede beoordeling;
Omschrijving gegevens NvT V O
Is er een algemene beschrijving waar de installatie voor is bedoeld en waar deze aan moet voldoen, inclusief een risicoafweging?
☐ ☐ ☐
Is er een algemene omschrijving van de omgeving ☐ ☐ ☐
Is het doel van de installatie duidelijk (blussen, koelen, beheersen, constructie beschermen, afvangen/opmengen giftige stoffen)
☐ ☐ ☐
4.4.2 en bijlage 5 4.3.1 en 4.4.1 en bijlage 5
Informatie over gebruik van de opslagvoorziening (opgesplitst per opslagloods):
situatietekening
vloeroppervlak
vakgrootte
Overzicht gevaarlijke stoffen (type verpakking (soort en grootte), hoeveelheid, ADR klasse, vlampunt, logistiek systeem (stellingen/gestapeld/hoogte))
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
Is het uitgangspuntendocument beoordeeld door een type A instelling (R2B, Veritas, BVI, BPSI of ANPI (Belgisch) of VdS Schädenverhutung GmbH (Duits))?
☐ ☐ ☐
218
bijlage 5/ norm66 norm67 4.6 en norm 4.7 norm68 norm69 norm norm70 norm en bijlage 5 norm
Installatie eisen:
op basis van welke norm (inclusief jaartal) wordt/is de installatie gebouwd en welke uitzondering worden er gemaakt
Hoeveel watercapaciteit is nodig per opslagloods
Hoeveel schuimvormend middel per opslagloods
type schuim en bijmenghoeveelheid
benodigde hoeveelheid bluswateropvangcapaciteit (of op basis waarvan deze nodig is)
benodigde productopvangcapaciteit (inclusief berekening/norm)
beschreven maximale opslaghoogte
beschreven welke stoffen niet opgeslagen mogen worden
aangetoond dat installatie de stoffen kan blussen
ventilatie eis
volschuimeis, doorschuimtijd en schuimhoogte
organisatorische uitzonderingen zijn beschreven (bv afstand opslag tot units, vertragingstijd, handmatige bediening, sluiten deuren e.d.)
pompcapaciteit en toevoerbeschrijving (openbaar waternetwerk, blusvijver, watervoorraad, sloot e.d.)
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
4.8 Wordt de installatie gecertificeerd en wordt dit door type A instelling gedaan? ☐ ☐ ☐
3.2 bijlage 5
Bouwkundige situatie:
per opslagvoorziening aangeven WBDBO
waar is WBDBO eis op gebaseerd (PGS15, installatie, bouwvergunning)
Rook- en warmte afvoer ?
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
Organisatorische eisen:
alles wat noodzakelijk is voor de type installatie (zie eisen installatie) Is dit geborgd?
Tijdvertraging noodzakelijk?
Beheer en onderhoud van de installatie (inclusief eigen controles).
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
☐
66 Zie hiervoor de betreffende norm 67 Voor NFPA11 (2010) 4x volume of voor 25 minuten werking (voorschrift 6.12.9.1) 68 Voor NFPA11 (2010)is dit schuimhoogte/1,1 of schuimhoogte-0,6 meter (voorschrift 6.12.5.2) 69 Zie voor hi-ex inside air memorandum 61 70 Voor NFPA11 (2010) geldt binnen 3 minuten volgeschuimd tot 1,1x stapelhoogte met minimaal stapelhoogte + 0,6 m. Dit moet gedurende 60 minuten in stand blijven (zie voorschriften 6.12.7.1; 6.12.5.2; 6.12.10.1; 6.12.5.2.1.1 en tabel 6.12.7.1)
219
Bijlage XII Verschillende maatregelen
1 Planologische maatregelen
1.1 Bereikbaarheid en opstelplaatsen
‘’Bereikbaarheid wil zeggen dat de brandweer met de beschikbare voertuigen binnen de gestelde
aankomsttijd ter plaatse is en de brand ook kan beperken en bestrijden.‘’ De bereikbaarheid van
hulpdiensten is een belangrijk onderdeel (“elke seconde telt”) en dient zorgvuldig geanalyseerd te
worden. In het Bouwbesluit 2012 zijn hiervoor een aantal artikelen opgenomen. Verder staan er in een
aantal PGS-sen hierover een aantal voorschriften opgenomen. De bereikbaarheid op het terrein van
de inrichting zal veelal een samenloop zijn van bouw-, (gebruiks-) en milieuregelgeving. In de
Handreiking bluswater en bereikbaarheid, is een aantal eisen met betrekking tot de bereikbaarheid
van brandweervoertuigen op het openbare wegennet opgenomen. Deze eisen zijn geen officieel
(‘hard’) beleid, maar een goede leidraad bij advisering in het kader van verantwoording van het
groepsrisico en/of rampenbestrijding.
1.2 Opstelplaats materieel
Mede gelet op de mogelijke escalatie van het incident is het raadzaam om vooraf de posities van de
voertuigen of andere eenheden te bepalen. Dit geldt zowel voor de uitgangsstelling als voor de
opstelplaatsen van bijvoorbeeld gewondennesten. Het kunnen plaatsen van brandweervoertuigen is
dus sterk afhankelijk van de warmtestraling bij aankomst of de verwachte omvang van een brand en
het instortingsgevaar van de gevel of het gebouw. Ga er hierbij van uit dat de opstelplaatsen van de
brandweervoertuigen buiten de 3 kW-contour liggen. De opstelplaatsen voor de overige hulpdiensten
en gewondennesten dienen buiten de 1 kW-contour te liggen. Wanneer sprake is van
rookontwikkeling en/of een toxische wolk speelt de windrichting natuurlijk mee. Om die reden is het
belangrijk om bij inrichtingen waar een toxisch scenario kan plaatsvinden meerdere opstelplaatsen
aan te wijzen. De opstelplaatsen kunnen afhankelijk van de windrichting gebruikt worden. Met
betrekking tot ambulances moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid om snel te kunnen
vertrekken.
Het opstellen van brandweervoertuigen op korte afstand van gevels van brandende objecten is niet
wenselijk en derhalve wordt altijd een minimale vrije afstand van 15 meter of een afstand van 1,5 maal
de hoogte van de gevel aangehouden. De worplengte van een blusstraal is circa 60 meter. Alleen
waterkanonnen kunnen bluswater over een afstand groter dan 60 meter aanbrengen. Veelal wordt
hiervoor een hoogwerker ingezet. Het een en ander houdt in dat pas van een goede bereikbaarheid
van een opslagvoorziening sprake is als de buitenste 5 meter van de 20 meter bereikbaar is voor
brandweervoertuigen en deze direct kunnen worden ingezet door de tussenruimte vrij te houden. De
minimale afstand is bedoeld om een opslagvoorziening te kunnen bereiken en adequaat een brand te
kunnen bestrijden.
1.3 Aslasten en rijcurven
Niet alle wegen zijn geschikt om het gewicht van een brandweervoertuig te dragen. Ook heeft een
brandweervoertuig meer ruimte nodig om te kunnen draaien of een bocht te nemen. Met betrekking tot
de aslasten en rijcurven kan worden aangesloten bij de Handreiking bluswatervoorziening en
bereikbaarheid van Brandweer Nederland. Van de hulpdiensten heeft de brandweer de grootste
voertuigen. Betreffende de aslasten geldt over het algemeen dat het schuimblusvoertuig of
waterwagen de grootste asbelasting heeft. Het redvoertuig is het grootste hulpvoertuig. Ook moet
rekening worden gehouden met de stempels en de uitzetbreedte van de hoogwerker en de
ladderwagen. In overleg met de brandweer kunnen de exacte gegevens van de aanwezige voertuigen
achterhaald worden. Indien een rampbestrijdingsplan wordt opgesteld, dient hierin aandacht te
worden besteed aan de plaatsen voor het opvangcentrum voor gewonden, de gewonden
220
verzamelplaats, het noodmortuarium, het Commando Plaats Incident (COPI) en eventueel een
helikopterlandingsplaats.
2 Bouwkundige maatregelen
2.1. Brandpreventieve voorzieningen
‘Brandpreventieve voorzieningen’ is een verzamelnaam voor voorzieningen die het doel hebben om
brand te voorkomen en de gevolgen van brand te beperken. Hieronder vallen naast bouwkundige
maatregelen ook organisatorische en installatietechnische maatregelen. Bij bouwkundige maatregelen
wordt onderscheid gemaakt in maatregelen die vereist zijn vanuit bouwregelgeving en maatregelen
die vanwege de beheersbaarheid van incidenten met een externe risicobron noodzakelijk zijn. In
sommige gevallen zal aanvullend op het standaardpakket een bouwkundige maatregel als voorschrift
in de milieuvergunning moeten worden opgenomen. Het betreft hier bijvoorbeeld de maatregelen die
voortvloeien uit milieuregelgeving zoals bijvoorbeeld de PGS 15. Daarbij geldt de voorwaarde dat alles
wat primair in andere vergunningen geregeld is of geregeld moet worden geen onderdeel dient te zijn
van de milieuvergunning. Brandpreventieve maatregelen zijn gericht op het voorkomen en het
beperken van brand in de ruime zin van het woord. De bouwkundige maatregelen kunnen geschikte
instrumenten zijn om de beheersbaarheid van incidenten te vergroten. Veelal zal het voorkomen en
beperken tevens inhouden dat (verdere) milieuschade wordt voorkomen of wordt beperkt. Daarom
kunnen brand- preventieve voorzieningen in de milieuvergunning worden opgenomen. Hier dient de
kanttekening te worden gemaakt dat de milieuvergunning vaak niet primair de vergunning is om
(bouwkundige) brandpreventieve voorzieningen in te eisen. Organisatorische maatregelen zijn echter
zeer goed vast te leggen in de milieuvergunning. Ook voor dit aspect geldt uiteraard dat een goede
motivering van groot belang is.
2.2. Weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag
Brand in een ruimte kan naar een andere ruimte doorslaan of overslaan. Om dat te voorkomen
worden in een object materialen en constructiemethodes toegepast met een bepaalde weerstand
tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO). De mate van weerstand is onder andere afhankelijk
van de gebruiksfunctie, de oppervlakte en de vuurlast. WBDBO is terug te vinden in het Bouwbesluit
en is dus in essentie bouwregelgeving. Branduitbreiding voorkomen is ook milieuschade voorkomen.
In de milieuvergunning kunnen hier dus voorschriften aan worden verbonden. Denk daarbij aan
voorschriften om de vuurbelasting te beperken, vroegtijdige alarmering mogelijk te maken e.d.
Daarnaast staan er in verschillende richtlijnen (bijvoorbeeld Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 15)
voorschriften met betrekking tot WBDBO. Deze voorschriften zijn aanvullend op de bouwregelgeving
en horen om die reden thuis in de milieuvergunning.
2.3 IBB
Integrale brandveiligheid is zeer gecompliceerd. Het gaat om een samenspel van organisatorische
maatregelen, bouwkundige voorzieningen en installaties. Het vereist veel inspanning van
verschillende partijen om van een object een brandveilig bouwwerk te maken. De verantwoordelijkheid
voor integrale fysieke veiligheid in een bouwwerk ligt altijd bij de gebruiker van het gebouw.
In 2008 en 2009 is met verschillende partijen het model Integrale Brandveiligheid Bouwwerken (IBB)
ontwikkeld. Het IBB is een praktisch hulpmiddel om aan deze verantwoordelijkheid invulling te geven.
Het structureert het proces van samenwerking tussen de betrokken partijen. Het model IBB is
daarnaast een methode om de juiste samenstelling van verschillende brandveiligheidsmaatregelen te
realiseren. Resultaat is een brandbeveiligingsconcept dat het risico op brand tot een aanvaardbaar
niveau terugbrengt. Het model richt zich op persoonlijke veiligheid, beheersing van brandschade en
de gevolgen daarvan in een gebouw en zijn omgeving. Zowel tijdens de bouwfase, als gedurende het
gebruik van het gebouw. Het model IBB biedt een helder proces en een overzichtelijke verdeling van
taken en verantwoordelijkheden over de betrokken partijen. Op basis van het brandrisico van het
221
object wordt een maatregelenpakket gekozen om het risico tot een aanvaardbaar niveau te reduceren.
De maatregelkeuze wordt vastgelegd in een document, dat als startpunt dient voor het proces van
brandbeveiliging. Dit document is gedurende het gehele proces een referentiepunt voor iedere
partner. Het model IBB maakt daarnaast helder wie in welke fase van het proces welke
verantwoordelijkheid draagt. Iedere partner weet zo wat er van hem verwacht wordt en wat hij van
anderen mag verwachten. Verder is duidelijk wat er door welke partner precies aan prestatie geleverd
moet worden en hoe dat wordt gecontroleerd. Het resultaat is een integraal brandveilig bouwwerk,
waarin de brandbeveiligingsvoorzieningen kunnen worden onderhouden en eventueel kunnen worden
aangepast aan veranderingen in het bouwwerk zelf of in het gebruik van het bouwwerk.
Het model IBB is opgebouwd uit 6 stappen:
• Stap 1 Inventariseren, actualiseren en kiezen
• Stap 2 Vastleggen IPB
• Stap 3 Uitvoeren en controleren
• Stap 4 Integraal brandveilig, eindbeoordeling
• Stap 5 Gebruik van het bouwwerk
• Stap 6 Actualisatie, cyclisch gebruik
Het IBB richt zich op persoonlijke veiligheid, beheersing van brandschade en de gevolgen daarvan in
een gebouw en zijn omgeving. Zowel tijdens de bouwfase, als gedurende het gebruik van het gebouw.
Het gebruik van dit model moet zoveel mogelijk worden gestimuleerd.
Op de website van het CCV is uitgebreide informatie over het IBB te vinden.
Bestelinformatie www.model-ibb.nl
3 Installatietechnische maatregelen
3.1. Installaties
Om een brand (snel) te detecteren, beheersbaar te houden en om de invloed op het buitenmilieu te
beperken, word in een milieuvergunnig en het Activiteitenbesluit vaak verwezen naar de PGS-
richtlijnen. Hierin worde, afhankelijk van de soort en hoeveelheid opslag van gevaarlijke stoffen,
verschillende brandbeveilingingsinstallaties genoemd. In PGS 14 (Handboek
brandbestrijdingsystemen) zijn installaties nader toegelicht.
Voorbeelden van brandbeveiligingsinstallaties zijn:
Brandmeldinstallatie met doormelding naar de regionale alarmcentrale of een gelijkwaardige
gecertificeerde particuliere alarmcentrale.
Brandbestrijdings (beheersende) installatie:
o Automatische sprinklerinstallatie (gesloten sproeikoppen)
o Hi-Ex inside- air installatie (schuim met van binnen aangezogen lucht)
o Hi-Ex outside air installatie (schuim met van buiten aangezogen lucht)
o Automatische deluge-installatie (open sproeikoppen)
o Automatische blusgasinstallatie (o.a. stikstof, argon, CO2)
o (Semi) automatische monitorinstallatie (vast opgestelde water of schuim kanonnen)
o Koelinstallatie (o.a. voor tanks)
Bedrijfsbrandweer met handbediende deluge-installatie
Bedrijfsbrandweer met ter plaatse blussen
Rook en Warmte afvoer installatie
222
4 Organisatorische maatregelen
4.1 Effectbeperkende maatregelen
Om voldoende effectief te kunnen optreden ten tijde van een ramp of zwaar ongeval is vaak een
aantal preparatieve maatregelen noodzakelijk. De brandweer kan advies uitbrengen over de mate
waarin bepaalde maatregelen georganiseerd moeten zijn. Hierbij kan worden gedacht aan:
• benodigde hoeveelheid bluswater
• beschikbaarheid bluswater en blusmiddelen
• bereikbaarheid en aanwezigheid opstelplaatsen
• aanwezigheid van bijzonder brandweermateriaal
• bedrijfshulpverlening
• alarmering en opschaling
• opleiden en oefenen
• planvorming
223
Bijlage XIII Afkortingen en begrippen
Afkortingenlijst
AASTP-1 Allied Ammunition Storage and Transport Publication 1
(NAVO-richtlijn voor de opslag van munitie)
ABRvS Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ADR Accord Européen relatif au transport international de marchandises Dangereuses par
Route (Europees verdrag voor het internationale vervoer van gevaarlijke
stoffen over de weg.
AGW Alarmerings Grens Waarde; Concentratiegrens van een gevaarlijke stof voor
alarmering van de bevolking AMvB Algemene Maatregel van Bestuur APV Algemene plaatselijke verordening Arbo-wet Arbeidsomstandigheden wet ARIE Aanvullende Risico Inventarisatie en Evaluatie Awb Algemene wet bestuursrecht Barim Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer (Activiteitenbesluit) BBT Best Beschikbare Technieken BdB Basisdocumenten Brandveiligheid Bevb Besluit externe veiligheid buisleidingen
Bevi Besluit Externe Veiligheid Inrichtingen BIB Borging van het Integrale Brandbeveiligingsproces
BIO-
maatregelen
Bouwkundige, installatietechnische en organisatorische
maatregelen.
BLEVE Boiling Liquid Expanding Vapor Explosion
BOR Besluit omgevingsrecht
BREF BBT Referentiedocument Brw Brandweerwet Brzo’99 Besluit risico’s zware ongevallen [wijzigt per 1-7-2015]
Btev Besluit transport externe veiligheid (vervangt in toekomst
Basisnetten Water, Spoor en Weg).
BTM Best Technical Means Bvr Besluit veiligheidsregio’s
BZK Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties DVO dienstverleningsovereenkomst
CCV Centrum voor Criminaliteit en Veiligheid
COPI Commando Plaats Incident FSIA Fire Systems Integrity Assurance GHOR Geneeskundige Hulpverlening bij Ongevallen en Rampen GHS Globally Harmonised System of Classification and Labeling of Chemicals
GIR Gemeenschappelijke inspectieruimte (Brzo-database) GR Groepsrisico GS Gedeputeerde Staten HAZOP Hazard and Operability Analysis; een standaardmethode voor het identificeren
en evalueren van procesafwijkingen.
IFV Instituut Fysieke veiligheid (voorheen NIBRA)
IBGS Incident Bestrijding Gevaarlijke Stoffen
IPO 08 / IPO 09 Interprovinciaal Overleg project 08, resp. 09
IPPC (Gpbv) Integrated Pollution Prevention and Control
(Geïntegreerde Preventie en Bestrijding van verontreinigingen)
224
IVB Inrichtingen en Vergunningen Besluit
LBW Levensbedreigende waarde; Concentratiegrens van een gevaarlijke stof voor
alarmering van de bevolking LC01 1% letaliteitsafstand. Deze afstand is relevant voor het groepsrisico. Het is de
afstand waarbinnen 1% van de aanwezig personen zal overlijden indien een
rampscenario met de aardgasleiding plaatsvindt. LC100 100% letaliteitsafstand. Deze afstand is relevant voor het groepsrisico. Het is
de afstand waarbinnen 100% van de aanwezige personen zal overlijden indien
een rampscenario met de aardgasleiding plaatsvindt
LM Leidraad Maatramp LNB Landelijke Netwerk Brandpreventie LOC Loss of Containment LOD Line of Defence LOP Leidraad Operationele Prestaties MOR Ministeriele regeling Omgevingsrecht
NEN Nederlandse Norm NEN-EN Europese norm in het Nederlands vertaald NFPA National Fire Protection Association (USA)
NIM Nieuwe Inspectie Methodiek (landelijk uniforme methodiek voor Brzo-
inspecties) NPR Nederlandse Praktijk Richtlijn NTA Nederlandse Technische Afspraak
NVBR Nederlandse Vereniging voor Brandweerzorg en Rampenbestrijding OGS Ongevallen Gevaarlijke Stoffen Pbzo Preventiebeleid zware ongevallen PGS Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen
PR Plaatsgebonden risico (Bevi) PvE Programma van Eisen QRA Quantitative Risk Assessment (Kwantitatieve Risico Analyse) Rarim Regeling algemene regels inrichtingen
Rrzo Regeling Risico’s Zware Ongevallen RUD Regionale Uitvoeringsdienst
RvA Raad van Accreditatie
UPD Uitgangspuntendocument VAS 1987 Voorschrift voor Automatische Sprinklerinstallaties Vb Vuurwerkbesluit VBB Vast opgestelde brandbeheersing- en brandblussystemen
VBS Veiligheidsbeheerssysteem (Brzo ’99)
VNG Vereniging van Nederlandse Gemeenten VR Veiligheidsrapport (Brzo ’99) VROM Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieu
VRW Voorlichtingsrichtwaarde; Concentratiegrens van een gevaarlijke stof voor
alarmering van de bevolking VTH Vergunningverlening, Toezicht, Handhaving
Wabo Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
WAS Waarschuwing- en Alarmeringssysteem Wm Wet milieubeheer Wro Wet ruimtelijke ordening (voorontwerp bestemmingsplan) Wvgs Wet vervoer gevaarlijke stoffen Wrzo Wet rampen en zware ongevallen Wvo Wet verontreiniging oppervlaktewateren (tot 22/12/2009; daarna in Waterwet)
225
Wvr Wet veiligheidsregio’s WBDBO Weerstand tegen Brand Doorslag en Brand Overslag
226
Begrippenlijst
Activiteitenbesluit AMvB Wet milieubeheer over algemene regels bij inrichtingen.Inrichtingen
kunnen getypeerd worden als type A, B of C.
ADR-geclassificeerd De stof heeft een gevarenklasse volgens ADR
AGW-waarde De Alarmeringsgrenswaarde, is de concentratie van een stof waarboven
irreversibele of andere ernstige gezondheidsschade kan optreden door
directe toxische effecten bij een blootstelling van één uur.
Atex-richtlijnen Atmospheres Explosible, richtlijnen over gas-en stofontploffingsgevaar.
Basiszorgnorm
brandweer
De minimale inspanningen (basis brandweerzorg) die de
overheidsbrandweer moet leveren.
Bedrijfsbrandweer Een organisatie van mens en middelen die tot doel heeft het bestrijden en
beperken van een brand en ongevallen op het terrein van een inrichting.
Bronmaatregelen Oorzaak van het risico/gevaar wegnemen (inherent veilig ontwerp,
gevaarlijke stof vervangen door alternatief).
Circulaires Mededelingen van de inspectie om beleid bekend te maken, verzoek tot
medewerking, te waarschuwen tegen bepaalde risico's, of advies of andere
informatie te geven.
Compatibiliteits
klassen
Klassen waarin ontplofbare stoffen worden ingedeeld (inclusief verpakking).
Conceptvergunning Informeel document ter bespreking met ambtelijke adviseurs.
Considerans Motivering en toelichting waarom de vergunning wordt verleend (of
geweigerd) en bepaalde beperkingen en voorschriften aan de
milieuvergunning zijn verbonden.
Consumenten-
vuurwerk
Vuurwerk dat is ingedeeld in categorie 1, 2 of 3 en dat is aangewezen om ter
beschikking te worden gesteld voor particulier gebruik.
Doelvoorschriften Voorschriften die ongeacht het middel een bepaald milieudoel (meestal in de
vorm van een grenswaarde) aangeven.
Effectafstand Afstand tussen incidentlocatie en locatie waar nog enig effect van een
incident waar te nemen is.
Externe veiligheid Externe veiligheid heeft betrekking op situaties waar een
ongeval met gevaarlijke stoffen kan plaatsvinden (door opslag, productie,
gebruik en vervoer), waardoor
mensen - die verder niets met de risicodragende activiteit te
maken hebben - om het leven zouden kunnen komen.
Fysieke veiligheid De mate waarin mensen beschermd zijn en zich beschermd
voelen tegen persoonlijk leed door ongevallen en tegen
onheil van niet-menselijke oorsprong. Centraal staat het voorkomen en
beperken van risico's waarbij mensen gewond kunnen raken of kunnen
overlijden.
Gevaarlijke stoffen Stoffen die geclassificeerd zijn als gevaarlijk conform Wms, ADR, IMDG of
GHS (Globally Harmonised System of Classification and Labeling of
Chemicals.
Gevarenklassen Klassen zoals benoemd in GHS, Wms, ADR, IMDG.
Incidentbestrijding Het in balans zijn van de integrale veiligheidsketen (risicobeheersing,
effectbeheersing en herstel)
Inrichting Elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig
was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te
worden verricht.
Interne veiligheid Risico's voor betrokkenen, zoals gebruikers en personeel.
Invloedsgebied Een geografisch gebied dat wordt begrensd door de 1% letaliteitscontour.
(beperkt)
227
IPPC-richtlijn Richtlijn inzake Geïntegreerde Preventie en Bestrijding van
Verontreinigingen (GPBV) of: ‘Integrated Pollution Prevention and Control
Guideline’ (IPPC 96/61/EG, gecodificeerd 2008/1/EG) van de Europese
Unie.
IPPC-installatie Installatie voor industriële activiteiten als bedoeld in bijlage 1 van richtlijn nr.
2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november
2010 inzake industriële emissies.
Kwetsbare objecten Met name genoemde objecten conform Bevi en Vuurwerkbesluit (bijv.
woning, school), vaak gerelateerd aan bezettingsgraad en/of verminderde
zelfredzaamheid.
LBW-waarde De Levensbedreigende waarde, is de concentratie van een stof waarboven
mogelijk sterfte of een levensbedreigende aandoening door toxische
effecten kan optreden binnen enkele dagen na een blootstelling van één uur.
Letaliteitscontour Een contour (lijn) op een kaart waarbinnen een bepaald percentage van de
aanwezige personen komt te overlijden. Bijv. de 1% letaliteitcontour.
Lines pf Defense Lines of Defense, maatregelen om de kans op het vrijkomen
van gevaarlijke stoffen en de effecten van de vrijgekomen
gevaarlijke stof te beperken.
Loss of Containment Loss of Containment. De ‘knoop’ van de vlinderdas. De gebeurtenis waarbij
een gevaarlijke stof vrijkomt uit zijn verpakking/insluitsysteem.
Maatwerkvoorschrift Voorschrift dat het bevoegd gezag aanvullend kan stellen, wanneer het
betreffende aspect niet uitputtend in (de voorschriften van) het
Activiteitenbesluit is geregeld.
Middelvoorschriften Voorschriften die een bepaalde methode of voorziening voorschrijven om de
norm of grenswaarde te behalen.
Omgevingsvergunning De omgevingsvergunning is één geïntegreerde vergunning voor de
deelaspecten: bouwen, wonen, monumenten, ruimte, natuur en milieu.
Ontplofbare stoffen De stoffen of preparaten als bedoeld in artikel 2 van het Besluit verpakking
en aanduiding milieugevaarlijke stoffen, dan wel de stoffen, preparaten of
andere producten die zijn ingedeeld in de internationale
transportgevarenklasse 1 als bedoeld in bijlage 1 van het Regeling. vervoer
over land van gevaarlijke stoffen (VLG), alsmede nitrocellulose.
Ontruimingsplan Een plan waarin wordt weergegeven wat de procedures zijn binnen een
gebouw als er zich een calamiteit voordoet waarbij ontruiming noodzakelijk
kan zijn.
Ontvankelijkheidstoets Beoordeling of de vergunningaanvraag compleet is.
Ontwerpvergunning / -
beschikking / -besluit
Een formeel document dat ter inzage moet worden gelegd.
Oprichtingsvergunning Een oprichtingsvergunning (Wet milieubeheer) wordt aangevraagd bij het
starten van een bedrijf of activiteit.
Professioneel
vuurwerk
Vuurwerk dat is ingedeeld in categorie 2-3 of 4 en wat niet is aangewezen
om ter beschikking te worden gesteld aan particulieren.
Pseudo regelgeving Verzamelterm voor beleidsregels en andere niet-wettelijke regels (zoals
PGS –richtlijnen), waarmee een bestuursorgaan nadere invulling geeft aan
de wetgeving.
Pyrotechnische
artikelen
Artikel dat explosieve stoffen of een explosief mengsel van stoffen bevat die
tot del hebben warmte, licht, geluid, gas of rook dan wel een combinatie van
deze verschijnselen te produceren door middel van zichzelf onderhoudende
exotherme chemische reactie.
Rampenbestrijding “Het geheel van maatregelen en voorzieningen, met inbegrip van de
voorbereiding daarop, dat het gemeentebestuur of het bestuur van een
228
veiligheidsregio treft met het oog op een ramp, het voorkomen van een ramp
en het beperken van de gevolgen van een ramp.”
Rampbestrijdingsplan Een gebruiksklaar plan dat kan worden opgesteld voor elke ramp of zwaar
ongeval waarvan de plaats, aard en gevolgen voorzienbaar zijn.
Rampenplan Een door overheid of organisatie beschreven methodiek, die gehanteerd
moet gaan worden na het optreden van een ramp.
Regionaal
beheersplan
Is erop gericht de organisatie van de rampenbestrijding over haar gehele
breedte in regionaal verband multidisciplinair af te stemmen en afspraken te
maken over het kwaliteitsniveau van de bijdragen van de verschillende
partners.
Restrisico Het risico dat resteert nadat (geadviseerde) maatregelen zijn getroffen.
Revisievergunning Door diverse veranderingen of wijzigingen van inzichten kan het bevoegd
gezag stellen dat er een nieuwe vergunning voor de gehele inrichting moet
worden aangevraagd. Deze vervangt de eerder verleende vergunningen.
Risicocontour Lijn die een gebied aangeeft rondom een risico waarbij één op de miljoen
mensen per jaar overlijdt.
Scenario Een gebeurtenis als gevolg van onbeheersbare ontwikkelingen tijdens de
bedrijfsuitoefening in een inrichting, waardoor hetzij onmiddellijk, hetzij na
verloop van tijd ernstig gevaar voor de gezondheid van de mens binnen of
buiten de inrichting of voor het milieu ontstaat en waarbij een of meer
gevaarlijke stoffen zijn betrokken. (Wvr)
Type A inrichting Dit zijn inrichtingen die onder het zogenaamde lichte regime van het
Activiteitenbesluit vallen, omdat minder milieubelastende activiteiten worden
uitgevoerd.
Type B inrichting Dit zijn inrichtingen die volledig onder de algemene regels van het
Activiteitenbesluit kunnen vallen.
Type C inrichting Dit zijn inrichtingen die vooralsnog niet volledig onder de algemene regels
van het Activiteitenbesluit kunnen vallen en waarvoor dus een
vergunningsplicht geldt. Uitgezonderd zijn de IPPC-bedrijven.
Veiligheidsketen De drie schakels (tegenwoordig grofstoffelijk beschouwd) risicobeheersing,
effectbeheersing en herstel. Voorheen: pro-actie, preventie, preparatie,
repressie en nazorg.
Veiligheidsrapport Rapport dat de actuele stand van zaken met betrekking tot de veiligheid van
de inrichting weergeeft (zie bijlage III, Brzo ’99). De verplichting voor het
opstellen van een Veiligheidsrapport geldt voor de zware categorie Brzo-
bedrijven.
Veiligheidsregio Een gebied waarin wordt samengewerkt door verscheidene besturen en
diensten ten aanzien van taken op het terrein van brandweerzorg,
rampenbeheersing, crisisbeheersing, Geneeskundige Hulpverlening bij
Ongevallen en Rampen (GHOR) en handhaving van de openbare orde en
veiligheid.
Veranderings
vergunning
Een vergunning in het kader van de Wet milieubeheer, waarbij alleen het
gedeelte van de inrichting wordt beoordeeld dat wordt veranderd of
gewijzigd of de aangevraagde uitbreiding van de inrichting.
Vlinderdasmodel Het vlinderdasmodel, bekend uit risicoanalyse, is een gestructureerd model
voor de oorzaken en gevolgen van een ongewilde gebeurtenis, waarbij
gevaarlijke stoffen vrijkomen (Loss of Containment; LOC). Links van de
gebeurtenis staan alle mogelijke (oorzakelijke) paden beschreven die leiden
tot deze LOC. Aan de rechterzijde worden de gevolgen beschreven die
kunnen optreden als het LOC heeft plaatsgevonden.
VRW-waarde De Voorlichtingsrichtwaarde, is de concentratie van een stof die met grote
waarschijnlijkheid door het merendeel van de blootgestelde bevolking
229
hinderlijk wordt waargenomen of waarboven lichte, snel reversibele (red.
omkeerbare) gezondheidseffecten mogelijk zijn bij een blootstelling van één
uur. Vaak is dit de concentratie waarbij blootgestelden beginnen te klagen
over het waarnemen van de blootstelling.
Zelfredzaamheid Het vermogen om jezelf en/of anderen in veiligheid te brengen bij de
dreiging van, of het optreden van, een gevaarlijke situatie.
Zorgplichtbepaling Zorgplichtbepaling voor verkeer en vervoer in het Activiteitenbesluit. Met
vervoermanagement wordt beoogd de organisatie van het verkeer en
vervoer van bedrijven efficiënter te maken, waarbij de gevolgen van het
verkeer en vervoer van en naar de inrichting (van werknemers, bezoekers,
zakelijke klanten en goederen) zodanig wordt beïnvloed dat de
milieubelasting wordt teruggedrongen.
230
Bijlage XIV Referenties en Relevante websites
Referentielijst
1. Activiteitenbesluit
2. Algemene wet bestuursrecht (Awb)
3. Besluit en Actie Lijst Centrale Vergadering LNB, augustus 2008 Overgenomen uit de UKOOA
publicaties omtrent Fire Hazard Management De brochure Werkwijzer Brandrisicoanalyse van
het Centrum Industriële Veiligheid is gratis te downloaden via www.centrum-iv.nl
4. Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi)
5. Brandweeradvisering in het kader van de verantwoording groepsrisico: stand van zaken,
Adviesraad Gevaarlijke Stoffen, Den Haag 2008.
6. Borging van het Integrale Brandbeveiligingsproces -Centrum Industriële Veiligheid, 2006
7. Brochure van het ministerie van BZK over het wetsvoorstel Wet veiligheidsregio’s Circulaire
Opslag van Explosieven voor Civiel gebruik, Ministerie van VROM Besluit risico's zware
ongevallen (Brzo ’99)
8. De veiligheidsregio, Wetsvoorstel van de Wet veiligheidsregio's: hoe, wat en waarom?
Ministerie van BZK, Programmabureau Veiligheidsregio's, november 2007
9. Eindrapportage Actieprogramma Brandveiligheid 2007-2008 (Min BZK, 2009)
10. Handboek IPO 08 Adviestaak Veiligheidsregio / Regionale brandweer in het kader van het
Bevi, Btev en Bevb, versie januari 2009
11. Incidentbestrijding Gevaarlijke Stoffen_eindconcept (d.d. versie 19-10-2013)
12. Inrichtingen en vergunningenbesluit (Lvb)
13. IPO 08 Handreiking verantwoorde brandweeradvisering
14. IPO 08 Good Practices bij Verantwoorde brandweeradvisering
15. KPMG-model voor competentiemanagement
16. Memo ‘inventarisatie beleidsdocumenten milieuadvisering’ -A. Spaling, LNB Milieu & Industrie,
NVBR Werkwijzer Brzo (2006, meerdere overheidsinstanties)
17. Milieurecht, Ch.W. Backes, P.C. Gilhuis, N.S.J. Koeman, zesde druk, Deventer 2006
18. Nationaal Milieubeleidsplan 4 uit juni 2001 Risico’s beheersen, mens en omgeving
beschermen, visie op de uitvoering -BrandweerBrzo, november 2008
19. NVBR (model-) Bouwverordening VNG Handleiding Bluswatervoorziening en Bereikbaarheid,
NVBR (sep 2003)
20. PGS-richtlijnen
21. Rapport Adviesraad gevaarlijke stoffen “Ontplofbare stoffen, op weg naar integrale
ketenveiligheid”, uitgave 2007, pag.64 en 65. ‘Publicatie 165’ van het CROW Visie op
Risicobeheersing (juli 2006)
22. Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG)
23. Scenarioboek, Landelijk Expertisecentrum Brandweer & Brzo, Rotterdam 2009
24. Seveso-richtlijn
25. Uitgangspuntennotitie Risicobeheersing NVBR (2008)
26. Visie op brandpreventie in de Veiligheidsregio,(NIFV i.o.v. NVBR, concept mei 2009)
27. Vuurwerkbesluit
28. Werkwijzer Bedrijfsbrandweer 2013, Landelijk Expertisecentrum Brandweer & Brzo,
Rotterdam, 14 november 2013)
29. Wet milieubeheer (Wm)
30. Wet ruimtelijke ordening
31. Wet vervoer gevaarlijke stoffen (Wvgs)
231
Lijst met relevante websites
1. Barim implementatie www.pmgg.nl/Barim
2. Barim en Rarim http://aim.vrom.nl
3. Brandweer Nederland www.brandweernederland.nl
4. Brandweer www.brandweer.nl (voor particuliere en bedrijven/instellingen)
5. Brandweerkennisnet www.brandweerkennisnet.nl
6. BRZO www.brzoplus.nl
7. CCV www.hetccv.nl
8. CIV www.veiligheidsregio-rr.nl/bedrijven/centrum-industriele
9. IPPC-richtlijn www.infomil.nl/publish/pages/76133/definitieve_rie.pdf
[Milieuregels uit het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling]
10. Scenarioboek www.scenarioboekev.nl
11. PGS www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl of www.prgs.nl
12. IFV www.ifv.nl
13. Infomil www.infomil.nl [centraal informatiepunt voor wet- en regelgeving op
milieugebied en het omgevingsdomein]
14. Info mestgassen www.hazmatcat.nl
15. Infopunt Veiligheid www.infopuntveiligheid.nl [De website van het landelijk expertise
[centrum brandweer en Brzo op de website van het IFV]
16. Inspectie SZW www.inspectieszw.nl
17. IPO www.ipo.nl
18. Relevant www.relevant.nl
19. Milieudienst Rijnmond www.dcmr.nl
20. Ministerie BZK www.rijksoverheid.nl/ministeries/bzk#ref-minbzk
21. Ministerie VROM www.rijksoverheid.nl/ministeries/ienm#ref-vrom
22. NEN www.nen.nl
23. Risicokaart www.risicokaart.nl
24. Rijksinstituut RIVM www.rivm.nl
25. Rijkswaterstaat www.rijkswaterstaat.nl
26. Schepen en terminals www.isgintt.org
27. TNO www.tno.nl
28. Visie IBGS www.brandweerkennisnet.nl/.../visie_ibgs_definitief_29_april_2014.pdf
29. Veiligheid binnenvaart www.isgintt.org
30. Wetten overheid www.wetten.overheid.nl [vigerende wetten in Nederland]
232
Bijlage XV Organisatie herziening handreiking milieu
PROJECTGROEP
Regio Naam Emailadres
Voorzitter / VRR Frank Lelieveld [email protected]
Brandweer Amsterdam
Amstelland
Robin
Koopmans
Brandweer Emmen Gijs van den
Hengel
Brandweer Flevoland Rutger Mensink [email protected]
Brandweer Gooi- en
Vechtstreek
Ronald van
Miltenburg
Brandweer Twente Gilbert ten
Berge
Veiligheidsregio
Haaglanden
Sander Lepelaar [email protected]
Veiligheidsregio Noord- en
Oost-Gelderland
Marijke Nitert [email protected]
Veiligheidsregio
Gelderland-Zuid
Jamie Mutsaerts [email protected]
Veiligheidsregio Utrecht Geerlof
Bijsterbosch
Veiligheidsregio Zuid-
Holland Zuid
Chris
Aldewereld
Veiligheidsregio Zuid-
Holland Zuid
Saskia
Kamphuis
Agendalid / VRR Walter Reurink [email protected]
Notulist / Gewoon Iris Iris Buddingh [email protected]
233
WERKGROEPEN
Werkgroep 1 Hoofdlijnen, achtergronden, juridisch:
Naam Regio Emailadres
Marijke Nitert (trekker) Veiligheidsregio Noord- en Oost-Gelderland
Frank Lelieveld Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond
Karin Eshuijs Veiligheidsregio Rotterdam Rijnmond
Werkgroep 2 Uitwerking advisering (procesmatig; o.a. Brzo, MER, Activiteitenbesluit):
Naam Regio/Stad emailadres
Geerlof Bijsterbosch (trekker)
Veiligheidsregio Utrecht [email protected]
Robin Koopmans Brandweer Amsterdam-Amstelland
Jamie Mutsaerts Veiligheidsregio Gelderland-Zuid
Werkgroep 3 Inhoudelijke thema’s (o.a. nieuwe brandstoffen, UPD, scenario’s):
Naam Regio/Stad emailadres
Ronald van Miltenburg (trekker)
Brandweer Gooi- en Vechtstreek
ronald.vanmiltenburg@brandweer gooivecht.nl
Sander Lepelaar Veiligheidsregio Haaglanden
Saskia Kamphuis Veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid
Werkgroep 4 Bijlagen
Naam Regio/Stad emailadres
Rutger Mensink (trekker)
Brandweer Flevoland [email protected]
Chris Aldewereld Veiligheidsregio Zuid-Holland Zuid
Gilbert ten Berge Brandweer Twente [email protected]
234
MEELEZERS
Naam Regio emailadres
Ingrid Vaane Veiligheidsregio Rotterdam
Rijnmond
Constance Jacobs Brandweer Zuid Limburg [email protected]
Metha de Heer Brandweer Midden- en West-
Brabant
Leonie Mentink Brandweer Twente [email protected]
Bart Slot Brandweer Twente [email protected]
Linda van de Ven Veiligheidsregio Brabant Zuid
Oost
Jeroen Sontjens Veiligheidsregio Brabant Zuid
Oost
Robert Luinge
Jeroen Salet Veiligheidsregio Zuid Holland
Zuid
Daphne Oude Veldhuis Veiligheidsregio Drenthe [email protected]
Manon Oude Wolbers IFV, Brandweeracademie [email protected]
Felix van der Meijden Omgevingsdienst
Haaglanden
Rudy Bos Omgevingsdienst Midden
West Brabant
Ron Krens Omgevingsdienst regio
Utrecht
Wim van Soelen Omgevingsdienst Midden
West Brabant
Corina de Bats-van Loon Omgevingsdienst Midden
West Brabant
Simon Pullen Omgevingsdienst Midden
West Brabant
Gudo Stekhuizen Omgevingsdienst Midden
West Brabant
Berry van den Bogaard Omgevingsdienst Midden
West Brabant
Femke Hubregtse Omgevingsdienst Midden [email protected]
235
West Brabant
Rob Velden Omgevingsdienst Midden
West Brabant
Jan Kieboom Omgevingsdienst Midden
West Brabant
Lilian Weeda Omgevingsdienst Midden
West Brabant
Martin Power RUD Drenthe [email protected]
Piet Tolsma KIK [email protected]
Soedesh Mahesh RIVM [email protected]
Stan Smeulders ILT [email protected]
Marco Rams Infomail [email protected]
Danny Croese DCMR [email protected]
Frank van der Salm DCMR [email protected]
Robert Tieman Deltalinqs [email protected]