Van Bommel_Historische Bouwmaterialen

download Van Bommel_Historische Bouwmaterialen

of 39

description

t

Transcript of Van Bommel_Historische Bouwmaterialen

  • PMIA 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN TYPOSCRIPT PAGINA 1 VAN 39

    Historische bouwmaterialen herken-nen

    Is n blik genoeg? Bijdrage aan de masterclass Bouwmaterialen en Architec-tuur: Verleden, heden, toekomst, op 23 november 2011, gorganiseerd door het Post Master Instituut voor Architec-tuur, bij de Technische Universiteit Eindhoven. Ing. A.J. van Bommel M Arch, Docent-onderzoeker. Technische Universiteit Delft, Faculteit Bouwkunde, Afdeling MIT, Adviseur monumenten van de Rijksbouwmeester. Ministerie van Binnenlandse Zaken en Ko-ninkrijksrelaties, Rijksgebouwendienst.

    1. Inleiding en samenvatting Larry D. Jones uit Houston (Texas) publiceerde onlangs in de Historic Pre-servation Group op LinkedIn een Bill of Rights voor metselwerk. Kort daar-voor verscheen van Frits Bolkestein De Intellectuele Verleiding. Laat me met het laatste boek beginnen, en wel met de inleidende tekst daarvan. Hoewel impliciet, schetst Bolkestein daarin de dimensies van een gedachte. Een gedachte bevindt zich altijd in een ruimte die wordt bepaald door Ideen, Ervaringen en Belangen. Ik heb daar veel en lang over nagedacht, maar tot dusver geen spelt tussen kunnen krijgen althans waar het gedachten be-treft die zich enigszins hebben gevormd. Ook gevormde gedachten over monumentenzorg bevinden zich dus (kennelijk) in die ruimte. Opvallend is daarbij is, dat in de monumentenzorg (en in de erfgoedzorg in het algemeen) vaak wordt gedaan alsof een monu-ment (een object van erfgoedzorg) ook zelf belangen (of rechten) zou heb-ben. Zo hoor je, vergelijkbaar, ook spreken over de intrinsieke waarde van een monument (erfgoedobject ik laat deze verbreding verder weg, maar hij kan hierna steeds ingevuld worden). Alsof een monument uit zichzelf een waarde zou hebben. Dat is uiteraard onzin. Waarde is iets dat door mensen wordt toegekend. De waarde van een monument is daarom volstrekt afhan-kelijk van de persoon die je ernaar vraagt. Of, als we een hedonistische manier van waarderen hanteren, door wat de gek ervoor geeft. Het is een idee waarmee ik al heel lang bezig ben. Mijn lezing in Leuven in het kader van het WTA-colloquium over Authenticiteit, had niet voor niets de titel In search of a new interpretation for the concept of Authenticity. A relativity theory for the heritage conservation sector [Van Gemert 2003]. Indien en voor zover deze kanttekening voor ogen wordt gehouden, zou bij wijze van spreken inderdaad gedaan kunnen worden alsof een mo-nument rechten heeft rechten die dus feitelijk voortkomen uit wat mensen belangrijk vinden en daar een vertaling van zijn. Daarbij moet ik nog een tweede kanttekening plaatsen. Het gaat om rechten die zijn geformuleerd door deskundigen. De mening van de man of vrouw in de straat, van Henk en Ingrid zogezegd, speelt daarin nauwelijks een rol. Nu ben ik geen voor-stander van populisme, maar ik vind het wel opvallend dat in het Nederland-se debat over waarde en waardering de monumentenzorg maar nauwelijks als een maatschappelijke opgave wordt opgevat, als iets dat uiteindelijk toch het geluk van mensen, ook dat van Henk en Ingrid, beoogt.

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 2 VAN 39

    1 Men kan zich afvragen of in het debat over waarde en waardering wel voldoende

    rekenschap wordt gegeven van de wijze waarop de leek tegen monumenten aankijkt en daarvan weet te genieten. Dit aspect is (nog te) uitsluitend het onderwerp van so-ciaalwetenschappelijk erfgoedonderzoek en van toeristische disciplines en (nog) nauwelijks onderwerp van discussie in de wereld van de monumentenzorgers.

    Dat gezegd hebbend kom ik nu toe aan de genoemde verklaring van de rechten van metselwerk, die ik hier vrij vertaald heb: Artikel 1: Respecteer alles dat van mij, als onschendbaar historisch materiaal, resteert. Artikel 2: Reinig mij niet, behalve wanneer dit echt nodig is om toe-komstig verval in te perken. Artikel 3: Als reinigen dan toch moet, gebruik dan als het kan alleen water en anders de zachtst denkbare middelen. Artikel 4: Ben ik schoon, maar zie ik er nog steeds oud uit, laat me met rust. Gracieus verouderen noemt men dat. Artikel 5: Wat je ook doet, bijt me niet af met zuur en schuur me niet met zand. Artikel 6: Besef dat een goede staat van onderhoud de beste manier is om me te behouden. Artikel 7: Weet wat er met mij precies aan de hand is, voordat je bedenkt hoe je me wil repareren. Artikel 8: Repareer me alleen waar ik dat nodig heb, en dan alleen met materialen die bij mij passen. Artikel 9: Mocht ik lek blijken te zijn, zoek dan goed uit waar ik lek ben en repareer alleen die plek. Artikel 10: En alsjeblieft, gebruik geen oppervlaktebehandelingsmid-delen die me bedekken of mijn porin verstoppen of waterafstotend maken. Met dank, namens de gebouwen die niet voor zichzelf kunnen spre-ken, van overal en van alle leeftijden; historisch of niet. Qua materiaal lijken we erg op elkaar en hebben we vergelijkbare belangen. 2 Men kan zich, bij het zien van veel ingrepen in oude constructies, niet alleen terecht de vraag stellen of er wel is gekeken naar het oorspronkelijke materiaal en de oorspronkelij-ke werkwijze. Te vaak is ook volstrekt ondui-delijk waarom men ervoor koos om in het oorspronkelijke werk in te grijpen. Bij dit voorbeeld mag men veronderstellen dat in het nieuw gevoegde deel de voegen nauwe-lijks anders zijn geweest dan in het deel dat niet is aangepakt. Met dat laatste deel is echter niets aan de hand. Waarom is de gevel dan toch opnieuw gevoegd?

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 3 VAN 39

    Compatibel Artikel 8 heb ik iets ruimer geformuleerd dan de oorspronkelijke tekst me vergunde. Daar staat: repareer me alleen met materialen just like me. Ik heb just like me vertaald in passend, of in erfgoedjargon compatibel. Just like me blijkt in de praktijk namelijk lang niet altijd mogelijk en soms zelfs juist schadelijk of niet duurzaam te zijn. Het begrip compatibel heeft twee zijden. Prominent in vertogen is meestal de technische compatibiliteit: een ingreep en de daarbij toegepaste technie-ken en materialen mogen niet bijdragen aan verval, maar moeten dat juist zo veel mogelijk beperken. Een gedegen kennis van bouwmaterialen, met na-me van de specifieke op een bepaalde plek toegepaste bouwmaterialen en hun interacties en eigenschappen, moet samen met inzicht in de schadeoor-zaken het fundament vormen onder een goede diagnose van het probleem en, in het vervolg daarvan, een voorstel voor een ingreep. Minder vaak genoemd, maar toch net zo belangrijk, is de compatibili-teit van het uiterlijk, doorgaans als de esthetische compatibiliteit betitelt. Daar zijn hele verhandelingen over te schrijven, want moet je niet juist kun-nen zien dat er een ingreep heeft plaatsgevonden? Een monument is in zeker opzicht zijn eigen geschiedenisboek en de vraag is in hoeverre het terecht is om een ingreep te verdoezelen, om te doen alsof er niets is ge-beurd. Dat kun je als geschiedvervalsing duiden. Ik zal dit punt, dat ik als buiten de orde van deze bijdrage beschouw, hier verder laten rusten. Hoe het ook zij, het blijft van het allergrootste belang om kennis en inzicht aangaande bouwmaterialen te hebben, zowel betreffende de histori-sche als de moderne gebruikt bij een ingreep. Zowel binnen overwegingen met betrekking tot de technische als over de esthetische compatibiliteit zijn die onontbeerlijk.

    Samenvatting van deze bijdrage Hier staan de historische bouwmaterialen centraal. Bij de term historische bouwmaterialen moet echter onmiddellijk een kanttekening worden ge-plaatst. Daarom begin ik met een relativering. Er zijn zo ongelofelijk veel historische bouwmaterialen, dat ik daarover maar enkele algemeenheden kan verkondigen en daarvan maar enkele kan noemen. In datzelfde hoofdstuk wordt ook kort ingegaan op de betekenis van (de kennis van) historische bouwmaterialen voor de wetenschapstak die we als de bouwhistorie aanduiden. Uiteraard is dat maar een beperkte uitleg, want de bouwhistorie is vervolgens weer van belang voor andere vakgebie-den, zoals de architectuurhistorie, de nederzettingsgeschiedenis (en ga zo maar door). In een daarop volgende paragraaf wordt ingegaan op de bete-kenis voor de instandhoudingstechnologie, een onderwerp dat vandaag ook door anderen (en uitgebreider) zal worden behandeld. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een paragraaf over de betekenis van historische bouwmate-rialen voor de beleving van monumenten. Een belangrijk aspect in de geschiedenis van (historische) bouwmaterialen wordt gevormd door het transport. Tot op heden blijken dat in belangrijke mate bepalend te zijn voor wat beschikbaar was en is. Zo kennen we sinds kort op de Nederlandse bouwmarkt een ruime beschikbaarheid van natuur-steen uit Zuidoost Azi, die voor een belangrijk deel zijn verklaring vindt in het moderne containervervoer.

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 4 VAN 39

    Deze bijdrage wordt afgesloten met enkele voorbeelden die zijn ontleend aan een tweetal wandelingen, die onderdeel uitmaken van de Delftse mas-tercolleges op de gebieden bouwhistorie (prof.dr.ing. D.J. de Vries c.s.) en conserveringstechnieken (prof.ir. R.P.J. van Hees c.s.). Hier komen vooral materialen aan de orde die men vanaf de straat (in het bijzonder langs de Oude Delft in Delft) kan waarnemen: gevelmetselwerk, dakbedekkingen en glas.

    2. Relativering Het zal in 1983 of 84 zijn geweest, dat ik Piet Bot leerde kennen. Hij was op basis van een tijdelijk contract toegevoegd aan mijn toenmalige collega, de architect Johan P.M. Goudeau en hij assisteerde Goudeau als bouwkundig tekenaar en opzichter bij enkele restauraties iets dat voordien tot mijn ta-kenpakket behoorde. Toen al legde Bot een bijzondere belangstelling aan de dag voor alles wat met historische bouwmaterialen te maken had. Met het pensioen van Goudeau stopte ook Bots contract en verloor ik hem uit het oog. Ongeveer twintig jaar later, in 2008, nam hij plots contact met me op. Mede dankzij zijn werkgever, het Nederlands Openluchtmuseum in Arnhem, was hij erin geslaagd om een boek van 800 paginas over historische bouwmaterialen samen te stellen [Bot 2009]. Zijn vraag was, of ik hem be-hulpzaam kon zijn bij een mogelijke publicatie. Veel kon ik voor hem niet betekenen, maar ik publiceerde een aankondiging [Van Bommel 2008] en gaf het boek en passant zijn bijnaam: De Dikke Bot. Met beide was de au-teur overigens gelukkig. 3 De Dikke Bot.

    Met een boek van 800 paginas kan ik hier uiteraard niet concurre-ren. Om een vergelijkbaar voorbeeld te geven: Jacob van der Kloes, de eer-ste hoogleraar Bouwmaterialen aan de Polytechnische School in Delft, pu-bliceerde in 1893 zijn nog dikkere Onze Bouwmaterialen [Van der Kloes 1893]. Daarin kon hij maar een beperkt deel van de hem beschikbare infor-matie kwijt. De tweede druk, die in 1908 verscheen, was daarom geheel herzien en uitgebreid [Van der Kloes 1908]. Dat werk paste allang niet meer

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 5 VAN 39

    in n band, maar omvatte zes kloeke delen. Wie overigens de moeite neemt om in de catalogi van verschillende nationale- en universiteitsbiblio-theken te bladeren, wat tegenwoordig dankzij Internet eenvoudig thuis vanachter het bureau kan worden gedaan, merkt al snel op dat Van der Kloes kloeke werk niet op zichzelf stond. Ook in andere landen verschenen er in de decennia rond 1900 vergelijkbaar omvangrijke werken over de bouwmaterialen.

    4 De zes kloeke delen van Van der Kloes 1908.

    Het origineel van het oudste mij ter beschikking staande werk waarin bouwmaterialen aan de orde komen, is al rond het begin van onze jaartelling verschenen. De Romeinse architect Marcus Vitruvius Pollio publiceerde toen De architectura, de tien boeken van de bouwkunst [Vitruvius 0]. We kennen het boek dankzij de bibliotheek van Karel de Grote, waarin een afschrift werd bewaard, dat in 1414 door de humanist Poggio Bracciolini werd aange-troffen in de abdij van Sankt Gallen in Zwitserland. Met De architectura heb ik echter ongetwijfeld geenszins de oudste tekst over bouwmaterialen in huis. Zou ik dat beweren, dan is er zeker wel ergens een classicus, egypto-loog, assyrioloog, indoloog of sinoloog, die met een nog veel oudere tekst op de proppen komt. Kortom, de mij beschikbaar staande tijd en ruimte volstaat in geen enkel opzicht om een ook maar enigszins substantile bijdrage over historische bouwmaterialen te geven. Meer dan op de bouwmaterialen zelf, zal ik me daarom allereerst concentreren op het belang van de kennis ervan, zowel voor het vakgebied van de bouwhistorie als dat van de instandhou-dingstechnologie en op de betekenis van het materiaal voor de belevings-waarde van de monumenten. Na een kort intermezzo voer ik u daarna mee langs een aantal monumenten, zoals ik dat ook elk semester met Delftse studenten (maar dan letterlijk) doe.

    Betekenis voor de bouwhistorie Allereerst dus kort iets over de betekenis van bouwmaterialen voor de bouwhistorie, voor de instandhouding en voor de beleving.

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 6 VAN 39

    Op verschillende manieren kunnen bouwmaterialen iets vertellen over de ouderdom van het object of het onderdeel van het object. Deze ma-nier van kijken naar een monument zou men als forensisch onderzoek kun-nen betitelen, althans, ik gebruik die vergelijking vaker. Sommige materialen worden pas na een bepaalde datum gebruikt. Dat kan ermee te maken heb-ben dat ze pas na een bepaalde datum werden gemaakt of ontdekt, maar ook dat de import ervan pas na een bepaalde datum van start ging. Een datum waarna de productie, de verkrijging uit de natuur, of de import stopte, is echter een gegeven waar niet al te gemakkelijk van uitgegaan mag wor-den. Bouwmaterialen werden vaak hergebruikt, dus een terminus post quem (TPQ, de datum waarna) is tot op zekere hoogte betrouwbaar, de terminus ante quem (TAQ, de datum waarvoor) kan niet zondermeer als een vast-staand feit worden gehanteerd. Ik schreef tot op zekere hoogte. Merk daarbij namelijk ook op, dat de locale geschiedenis hierbij van belang is. Niet alleen kan, wat in een (bepaalde) stad allang niet meer werd gebruikt, elders, bijvoorbeeld in een afgelegen ruraal gebied, nog eeuwen gangbaar zijn. Ook worden nieuwe bouwmaterialen niet van het ene op het andere moment mondiaal verspreid. Zo kan een natuursteen die lokaal wordt ge-wonnen eerst eeuwenlang ook alleen lokaal worden gebruikt, vervolgens dankzij nieuwe technieken of vervoersmogelijkheden plots een grote ver-spreiding kennen, tijdelijk elders (bijvoorbeeld door oorlogsomstandigheden) niet meer aangevoerd te kunnen worden, en tot slot worden verdrongen door andere materialen. Zo heeft elk materiaal een geschiedenis van win-ning en verspreiding, vaak grimmig of op het eerste gezicht willekeurig, maar verklaarbaar aan de hand van zeer vele factoren soms zoveel dat het haast lijkt alsof het lot of het toeval een belangrijke rol speelt. Een goed voorbeeld geeft, waar het de toepassing van witte Belgische kalksteen bij restauraties betreft, het proefschrift van Wido Quist [Quist 2011]. Deze witte Belgische kalksteen kwam kort na de Eerste Wereldoorlog plots in vrij grote hoeveelheid in Nederland beschikbaar als gevolg van het ruimen van bij oorlogshandelingen vernietigde Belgische steden. Men deed, om een mo-derne term te gebruiken, op grote schaal aan urban mining. 5 En van de vele dertiende-eeuwse kerkjes in het noorden van het land waaraan door praktisch iedere generatie is gewijzigd en vertimmerd: metselwerk in kloostermoppen met boogfries en laag korfbogig poortje XIII; toemetseling poortje XVII of XVIII; spits-boogvenster en verhoging kapvoet XIX. De toegepaste bouwmaterialen vormen voor het forensisch onderzoek naar de bouwgeschie-denis een onmisbaar deel van het beschikba-re bewijsmateriaal.

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 7 VAN 39

    Bij het (forensisch) onderzoeken van bouwmaterialen moet men, om de juiste informatie te krijgen, soms tot diep in het materiaal kijken. Petrologisch onderzoek van baksteen kan het nodige vertellen over het bakproces en de herkomst van de gebruikte klei, hetzelfde onderzoek van natuursteen over de groeve en de laag, waar de steen van afkomstig is. Bij microscopisch en chemisch onderzoek van verflagen verkrijgt men informatie over de gebruik-te pigmenten en vulmiddelen. Dendrochronologisch onderzoek van hout kan leiden tot het vaststellen van een kapdatum. Dat is een betrouwbare TPQ, maar een TAQ kan men er niet zondermeer uit afleiden. Daarvoor moeten zeker bij hout ook eventuele sporen van een mogelijk eerder gebruik in aanmerking worden genomen.

    6 Dendrochronologie: het dateren van hout aan de hand van de variatie van dikten van

    jaarringen. Uitgaande van recent geveld hout en gebruikmakend van oud hout kan men reeksen diktevariaties opstellen die tot ver in de prehistorie kunnen terugvoeren. De jaarringvariaties in een te dateren stuk hout kunnen vervolgens worden gepast in de zo verkregen reeks.

    Betekenis voor de instandhoudingstechnologie Voor de instandhoudingstechnologie zijn vooral de materiaaleigenschappen van belang, die een rol spelen bij de aantasting en verwering. Alleen al hier-over zou men een complete bibliotheek vol kunnen schrijven. Wat de zaak gecompliceerder maakt, is dat het maar in een beperkt aantal gevallen al-leen om de eigenschappen van een materiaal gaat. Bouwkundige construc-ties bestaan doorgaans uit combinaties van materialen. Zo is een gevel geen eenvoudige stapeling van blokken bak- of natuursteen, maar een sa-menstel waarvan ook een metselmortel en vaak ook een voegmortel onder-deel uitmaken. Aantasting en instandhouding moeten worden begrepen aan de hand van processen in verschillende materialen en de interactie op grensvlakken. Daar komt nog bij dat dieper in het muurwerk gelegen stenen anders van kwaliteit en samenstelling kunnen zijn, dan die aan het oppervlak (achterwerkers, bij baksteen, of een baksteen opvulling achter een natuur-stenen voorvlak). Een bekend middeleeuws voorbeeld is het zogenaamde kistwerk, waarbij tussen twee muren van tufsteen een vulling is aangebracht van puin en mortel. Ook daarvan moet men zich rekenschap geven. Net als van de geschiedenis die een materiaal in situ heeft meegemaakt. Zo zal bouwhout veelal pas door insecten aangetast kunnen worden, nadat het in zekere mate als voedingsbodem voor een schimmel heeft gefunctioneerd. In de in-situgeschiedenis van het hout moet daarom sprake zijn geweest van een periode waarin schimmelgroei mogelijk was, bijvoorbeeld van een peri-ode waarin het onderhoud niet optimaal was.

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 8 VAN 39

    7 Middeleeuws tufsteen muurwerk, uitgevoerd als zogenaamd kistwerk.

    Tot het in stand houden behoren technieken, middelen en materialen, ge-bruikt voor de conservering, de verbetering en de reparatie van oude mate-rialen. Deze technieken, middelen en materialen moeten compatibel zijn. Hierbij gaat het zoals gezegd niet alleen om technische eisen, die eraan worden gesteld, maar ook om esthetische. Gekend voorbeeld van waar dat laatste mis kan gaan, is historisch beton. Dat kent tal van verschillende kleu-ren, samenstellingen en texturen. De in de markt verkrijgbare reparatiemor-tels passen daar, wat deze eigenschappen betreft, maar zelden bij. Het zal daarom geregeld nodig zijn om een marktproduct speciaal met oog op een bepaalde toepassing te modificeren, of zelfs om een reparatiemortel speci-aal voor een bepaalde toepassing te ontwikkelen. Ik wijs hiertoe vooruit op promotieonderzoek door Herdis Heinemann bij de Technische Universiteit Delft.

    Betekenis voor de beleving van monumenten August Reichensperger (180895), een Duits politicus en jurist die zich onder andere ook met monumentenzorg bezighield, schreef in 1845 dat [d]ie Migriffe, welche bei den meisten Restaurationen alter Monumente gemacht werden, [ist] da die Restauratoren ihre Sache zu gut machen wollen, indem sie darauf ausgehen, das Alte wieder jung und neu zu ma-chen, in der Art, da man es gar nicht mehr soll wahrnehmen knnen, da das Verjngte jemals alt gewesen ist. [Huse 1984, 969]. Hij behoorde daarmee tot de pioniers van de anti restoration movement, die later de mo-numentenzorg zou veroveren (en waarbij we tegenwoordig vooral denken aan later werk van John Ruskin en Willam Morris, en niet aan Reichen-sprenger, die een belangrijke rol bij de voltooiing van de Keulse Dom speel-de). En van de belangrijkste aspecten van een monument is de bele-vingswaarde ervan: dat wat tot de verbeelding doet spreken. Een monument moet daarom, zeker als het een zekere respectabele leeftijd heeft, ook tonen dat het oud is. Dat betekent niet, dat het een verwaarloosd uiterlijk mag hebben, maar wel dat de oude materialen, ook al zijn ze soms door verwe-

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 9 VAN 39

    ring enigszins aangetast, het behouden waard zijn. We moeten mede daar-om dan ook uitermate terughoudend zijn met behandelingen zoals gevelrei-niging, maar ook met het repareren en vervangen. Een veelvoorkomend voorbeeld van een misgreep is bijvoorbeeld ook het vervangen van enkel glas door modern isolerend dubbelglas, nog eens te meer als dat ook nog eens coatings bevat. Het meedogenloze spiegelen van modern floatglass (zie hierna) doet pijn aan de ogen, ook wanneer men de vroegere situatie met cilinderglas of getrokken glas niet kent.

    3. Intermezzo: van dichtbij en van veraf Hier in Eindhoven bevindt zich een archeologisch themapark. Daar, en ook op andere plaatsen (zoals in het Archeon in Alphen aan den Rijn), kan men reconstructies van oude gebouwen bewonderen. Vaak dienen dergelijke reconstructies twee doelen. De eerste is, dat men door deze te bouwen en later ook te onderhouden, een goed inzicht krijgt in de technieken (en ook in de materialen) die eertijds werden gebruikt. Het tweede doel is die van de leering ende vermaeck, van het toeristische en educatieve. Een belangrijke conclusie van de archeologie (waaronder mede begrepen deze experimentele archeologie) is dat er steeds naar een even-wicht wordt gestreefd. Enerzijds haalde men de materialen doorgaans zo veel mogelijk uit de directe omgeving en spaarde men op de moeite, die nodig is om een gebouw op te trekken. Anderzijds was er een te verwachten duur van de behoefte aan een gebouw. Lag het bij akkers die na verloop van jaren uitgeput waren (waarna een verhuizing nodig was), of was sprake van dreiging van menselijk- of natuurgeweld, die tot een verhuizing zouden kun-nen dwingen, dan bouwde men meer provisorisch, dan wanneer er een lang verblijf op een plek in het verschiet leek te liggen en een duurzaam optrek gewenst was. Vooruitkijken was altijd belangrijk, en boerderijen en molens werden vaak zo gebouwd dat de belangrijkste constructieonderdelen (de houten gebinten) gemakkelijk kon worden gedemonteerd om elders weer opgebouwd te worden. Uit Drenthe kennen we de gewoonte om tijdens de bouw van een boerderij enkele eiken te planten. Tegen de tijd dat er eiken-hout nodig was voor reparaties, waren de bomen volwassen en stond het bouwmateriaal gereed. In pre- en protohistorische tijden gebruikten de bewoners van het huidige Nederland vooral materialen uit de onmiddellijke omgeving. Dat be-tekende dat er slechts in enkele gebieden van natuursteen gebruik gemaakt kon worden. Daarbij moeten we denken aan ijzeroer, Maastrichter steen (mergel), veldkeien en, niet te vergeten, de zwerfstenen die bij de bouw van de zogenaamde hunebedden zijn gebruikt. Voor het overige gebruikte men vooral of uitsluitend hout, klei, leem, koemest, stro, riet, plaggen en andere in de directe omgeving gevonden materialen. Datzelfde gold voor de ge-bruikte gereedschappen, al moest men daarvoor tegelijk ook van handels-waar gebruikmaken. Bekende voorbeelden daarvan zijn de vuurstenen ge-reedschappen, die in de Steentijd over het gehele land verspreid raakten, en het brons en het ijzer, dat in het grootste deel van het land ook alleen dank-zij handel verspreiding kon vinden. Van bouwmaterialenimport van betekenis is, als we enkele zandste-nen nabij de Nederlands-Duitse grens in de buurt van Bad Bentheim buiten beschouwing laten, pas sprake in de Romeinse Tijd. Dan wordt vooral tuf-steen uit de Eifel aangevoerd, die wordt gebruikt voor villas, grensforten en andere Romeinse gebouwen. Tot ver in de Middeleeuwen functioneerden de

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 10 VAN 39

    overblijfselen daarvan als steengroeven, van waaruit voor de bouw van me-nige vroege kerk materiaal werd aangevoerd. Urban mining is een moderne term, maar geenszins een modern verschijnsel, zoals u ziet! Toch zijn zelfs landsheerlijke woonsteden, burchten en de eerste stadsmuren van hout (palissaden) geweest. De kunst van het bakken van klei, het branden van kalk en het maken van beton was met de Romeinen uit deze regionen ver-trokken. Er moest in het huidige Nederland eerst een nieuwe academische wereld ontstaan (de kloosters), voordat er weer voldoende kennis kon wor-den vergaard en uitgedragen om mortels te maken en later ook baksteen en dakpannen te bakken.

    8 Twaalfde-eeuws mottekasteel, gereconstrueerd bij het natuurmuseum Terra Maris bij

    Oostkapelle (Zeeland). Zowel de toren (donjon) als de muur (palissade) zijn van hout. [Foto van Internet.]

    9 Fraai voorbeeld van urban mining: links een tuinmuur in Zaltbommel. Het metselwerk

    waarin merkwaardig gevormde stenen zijn verwerkt, plaatst de beschouwer in eerste instantie voor een raadsel. Op zoek naar de oplossing daarvan ontdekt men in het Gelderse stadje al snel het siermetselwerk in de boogzwikken van vroeg-zeventiende-eeuwse huizen (rechts). Bij de tuinmuur ging het dus kennelijk om hergebruikt materi-aal, afkomstig uit een vergelijkbare boogzwik.

    We moeten niet denken dat de materiaaltoepassingen uit de tijd volgend op het vertrek van de Romeinen niet meer in Nederlandse monumenten terug-gevonden kunnen worden. Hoewel de introducties van nieuwe materialen in zekere zin als revoluties in het bouwen kunnen worden beschreven, is het bouwvak vanouds traditioneel en is er meer sprake van een lange evolutie. Het is, voor wie in het historische bouwen is ingevoerd, niet zo moeilijk om van een modern rijtjeshuis een genealogie te schetsen die terugvoert tot de huizen uit de IJzer-, Brons- en Steentijd. Behalve wat de woonfuncties be-treft, geldt dat ook voor de constructies en de materialen. Die evolutie voltrok zich niet gelijkmatig. In de steden en bij heerlijke gebouwen (kastelen, bui-tenplaatsen) liep die doorgaans vooruit op die in het rurale. Voorts was hij afhankelijk van de mate waarin een bouwheer welgesteld was, en zich daar-door nieuwe (meer kostbare) materialen en technieken kon veroorloven. Het is niet zonder reden dat bouwen in natuursteen en later in baksteen aller-

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 11 VAN 39

    eerst toepassing vond bij kerken, bouwwerken voor de landsheer, en bij stedelijke projecten zoals het bouwen van stadsmuren, -torens, -poorten en stadhuizen. Tot na de Middeleeuwen bestonden de meeste steden qua be-bouwing vooral uit traditionele houtbouw, die maar langzaam onder dwang van keuren plaatsmaakte voor in baksteen opgetrokken en van harde dak-bedekkingsmaterialen voorziene huizen en andere gebouwen. Het los hoes, de traditionele uit n hoofdruimte bestaande woning (waarin soms enkele vertrekken waren afgescheiden), werd in Twente en de Achterhoek tot aan het einde van de negentiende eeuw gebouwd. Net als dat voor plaggenhut-ten gold, waren deze huizen tot ver in de twintigste eeuw nog voor bewoning in gebruik. Voorts moet men zich er rekenschap van geven dat een gevel lang niet altijd vertelt wat zich daarachter bevindt. De bekendste overgeble-ven voorbeelden van houten stadswoonhuizen vindt men in Amsterdam aan de Zeedijk en aan het Begijnhof. Wat weinig mensen weten, is dat het bij de meeste huizen rond het Amsterdamse Begijnhof om houten stadswoonhui-zen gaat. In later tijd zijn de woningscheidende muren en de gevels in bak-steen opgetrokken, maar de oorspronkelijke houtconstructie is binnen nog steeds aanwezig. Daarvan kan men overigens in meer steden voorbeelden vinden. De Zaanstreek is een goed voorbeeld van een regio, waarin traditio-nele bouw in hout lang stand heeft kunnen houden, net als sommige zoge-naamde verboden kringen rond vestingwerken, waar stenen gebouwen om militaire redenen lang uit den boze waren.

    Import: noodzaak en gelegenheid

    10 Discriptio Germaniae inferiorus. Voor zover bekend is dit de oudste landkaart van de

    Nederlanden (1573). Landwegen zien we daarop niet getekend (op restanten van Romeinse heerwegen na, waren die er ook eigenlijk zo goed als niet). Voor vervoer van materialen en personen over een enigszins substantile afstand was men aan-gewezen op natuurlijke waterlopen. Die zijn uiteraard wel prominent in kaart gebracht.

    Behalve over hout, klei, stro, riet en dergelijke materialen uit een niet al te verre omgeving, soms over wat locale natuursteen en tufsteen en puin van Romeinse runes (zie voor de belangrijkste locaties daarvan figuur 11), be-schikte men tot ver in de Middeleeuwen nauwelijks over nabij aanwezig bouwmateriaal. Nabijheid was belangrijk, omdat vervoer veel minder ge-makkelijk ging dan tegenwoordig. Van landwegen van enige betekenis was, buiten de spaarzame nederzettingen, nauwelijks sprake. Vervoer ging vooral

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 12 VAN 39

    over water, en de actieradius waarbinnen men materiaal vergaarde, moet vooral aan de hand van min of meer bevaarbaar water worden getekend. Van de aanlegplaats ging het vervoer over land moeizaam met karren of sleperswagens over onverharde wegen, die niet zelden maar in een deel van het jaar konden worden gebruikt. Hetzelfde geldt uiteraard ook voor het ijs, dat bij gelegenheid een uitstekende transportweg voor het verslepen van materialen kon vormen.

    11 De heerwegen in het huidige Nederland. Deze landwegen waren prima geschikt voor

    het verplaatsen te voet, maar werden niet of nauwelijks gebruikt voor substantieel transport van goederen over grotere afstanden. [De Bosatlas van de Geschiedenis van Nederland, 2011, 489.]

    Toen op een gegeven moment de behoefte ontstond om de gebouwen, die voor het eeuwig prijzen van God waren bedoeld, in materiaal op te trekken dat eeuwen kon doorstaan, moest men wel zijn toevlucht nemen op wat nabij niet, maar elders wel verkrijgbaar was. We moeten daarbij in aanmer-king nemen dat kennis heel wat gemakkelijker reisde, dan zware bouwmate-rialen. Te vaak kijkt men nog terug op de Middeleeuwen als naar een tijd van onkunde en onbeschaafdheid ten onrechte. Tot diep in Holland was men goed op de hoogte van wat in verre buitenlanden gebeurde, al gold dat niet voor iedereen. Wel voor de adel en voor de kloosterorden, die zonder al te grote problemen konden beschikken over de technische kennis die nodig was om gebouwen in steen op te kunnen trekken. Het materiaal zelf, voor zover dat niet uit de omgeving kon worden verkregen (zoals schelpen, om kalk te kunnen branden), moest echter noodgedwongen wel de snelwegen van weleer volgen. Vooral de grotere rivieren bepaalden de routes, en daarmee de herkomst, van het te gebruiken materiaal. In Holland en Utrecht bijvoorbeeld vooral tufsteen uit de Eifel, dat via de Rijn aangevoerd kon wor-den. Moeizaam (en daardoor kostbaar) was dit transport echter wel. Een veel grotere vlucht kon het bouwen in steen daarom pas nemen, nadat de kennis van het bakken van steen in de twaalfde eeuw onze regionen op-nieuw bereikte. Baksteen kon men veel dichter bij huis vervaardigen dan waar men natuursteen vandaan moest slepen. De gelegenheid, enerzijds bepaald door de aanwezige kennis, an-derzijds door transportwegen, was en bleef tot op de huidige dag een factor

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 13 VAN 39

    van belang (en lang ook de rechten van sommige steden als stapelplaat-sen). Zo moest er bij de bouw van het Amsterdamse stadhuis (tegenwoordig het Koninklijk Paleis Amsterdam) rekening mee worden gehouden dat het benodigde zandsteen slechts moeizaam over riviertjes naar de Zuiderzee kon worden gebracht; riviertjes die maar in bepaalde tijden van het jaar be-vaarbaar waren en soms een jaar ook helemaal niet. Het aanleggen van een voorraad was dus noodzakelijk. Het grafmonument voor Willem van Oranje in de Nieuwe Kerk in Delft werd opgetrokken in natuursteen uit Itali (Carra-ramarmer en Portoro uit Toscane) en het huidige Belgi (Noir de Mazy). Dat men kon beschikken over materiaal dat door de Straat van Gibraltar en uit de Spaanse Nederlanden moest worden vervoerd, was te danken aan het (Twaalfjarig) Bestand. Met de aanleg van spoorwegen in de negentiende eeuw hangt samen, dat verder uit omliggende landen natuursteen kon wor-den gemporteerd. Het groter en daarmee goedkoper worden van container-vervoer per schip heeft recent geleid tot de introductie van verschillende Zuidoost-Aziatische natuursteensoorten.

    12 Spoorwegen en kanalen tot 1914. [De Bosatlas van de Geschiedenis van Nederland,

    2011, 3445.]

    Naast gelegenheid is ook noodzaak een factor van belang gebleken. Aan het einde van de Middeleeuwen moet het uitermate moeilijk zijn geweest om nog substantile hoeveelheden eikenhout uit de nabije omgeving te halen. De meeste eikenbossen in het huidige Nederland waren inmiddels gekapt. Zowel voor het optrekken van bouwwerken als voor het bouwen van sche-pen was dit echter het belangrijkste constructiemateriaal. Het kwam soms diep zuidelijk uit Frankrijk, waar speciaal bossen werden opgekweekt om te voorzien in de behoefte aan eikenhouten krommers, die zowel voor gebinten in gebouwen als voor scheepsspanten nodig waren. Nu was er aan meer producten behoefte, waarin in eigen land in onvoldoende mate voor de door stadsvorming en arbeidsdeling sterk toegenomen bevolking kon worden voorzien. Graan en andere akkerbouwproducten bijvoorbeeld. Er ontstond een levendige handel met het Oostzeegebied. Daarmee werd niet alleen de basis van de Hanzesteden en later van Holland en Zeeland als zeevarende mogendheden gelegd (het fundament onder de Gouden Eeuw). Ook be-schikte men over een route om, nadat de weg naar de Franse eikenbossen door de Nederlandse Opstand van 15681648 was afgesneden, hout en ook natuursteen (zoals landsteen, vaak gebruikt als ballast), te importeren. Bijgevolg markeert genoemde opstand daarom ook het overschakelen van eikenhout op naaldhoutsoorten, en het gebruik maken van recht balkhout in

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 14 VAN 39

    gebinten en spanten in plaats van krommers. Nederlandse baksteen volgde handelsroutes overigens, als ballast, vaak op de heenreis, waardoor ver-spreid over de gehele wereld, langs kusten van Afrika, Azi en in mindere mate beide Amerikas, fortificaties en andere gebouwen in Nederlandse baksteen kunnen worden aangetroffen. Een kunstwerk in het Nederlands Scheepvaartmuseum in Amsterdam is op dit gegeven genspireerd.

    13 De oorspronkelijke kap van de Grote

    Zaal in het complex van Grafelijke Zalen op het Binnenhof in Den Haag. Tekening naar de opmeting van Jo-hannes Craner in 1859. Craner maakte opmetingstekeningen in op-dracht van zijn chef, de Rijksbouw-meester Willem Nicolaas Rose. De huidige kap is een reconstructie van deze oorspronkelijke kap. Goed te zien is dat bij het samenstellen van de gebinten van deze kap gebruik is gemaakt van krommers.

    14 Kapconstructie in naaldhout: juk

    met rechte benen. Afbeelding naar Janse 1989, 250 (afbeelding 492).

    Noodzaak leidde er ook toe dat tijdens de Eerste Wereldoorlog Ne-derlandse bouwplannen stagneerden of dreigden te stagneren, omdat Fran-se steengroeven niet meer konden leveren (of voor een levering het beno-digde personeel met speciale volmachten uit de loopgraven teruggetrokken moest worden). Noodzaak leidde er in de Wederopbouwperiode na de Tweede Wereldoorlog toe dat bouwmaterialen alleen met goedkeuring van de Gevolmachtigde voor de Wederopbouw beschikbaar werden gesteld en de Nederlandse bouwmaterialenindustrie een impuls kreeg. Nabijgelegen landen hadden hun bouwmaterialen voor de eigen wederopbouw nodig en voor Duitsland, dat lang een belangrijke leverancier was, gold aanvankelijk ook nog dat men daar liever niets van betrok.

    4. De wandeling Na deze korte en beslist niet volledige introductie, waarin in vogelvlucht de diversiteit van de bouwmaterialen, van de prehistorische hutkom tot de hui-dige bouwplaats, is geschetst, kom ik toe aan de wandelingen zoals ik die in Delft elk semester met studenten maak. Beide routes delen de westzijde van

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 15 VAN 39

    de Oude Delft, waar van het meeste voorbeelden kunnen worden gevonden. De Oude Delft is, zoals de naam al suggereert, een kanaal (hij is gedolven). Hoewel het later ook een belangrijke rol voor handelsactiviteiten ging vervul-len, was dat kanaal allereerst nodig voor de afwatering en ontginning van het omliggende veengebied. De Oude Delft snijdt ter hoogte van de Oude Kerk dwars door een oude dichtgeslibde kreek (de Gantel). De kreekrug, stevige bodem, is in Delft gemakkelijk te volgen aan de hand van de oudste stenen gebouwen: de Oude Kerk, Het Nieuwe Steen (de middeleeuwse toren die in het stadhuis is gencorporeerd) en de Nieuwe Kerk. Het Nieuwe Steen en de Nieuwe Kerk markeren de plek van een elfde-eeuwse grafelijke vroonhof, die in belang toenam nadat de nabijgelegen grafelijke hoofdstad Vlaardingen door de Sint-Thomasvloed van 21 december 1163 vrijwel ge-heel van de kaart werd geveegd. Als grafelijk bestuurscentrum fungeerde Delft echter maar beperkt, vooral ook omdat na 1230 de concentratie van bestuursfuncties op de hof in Den Haag (het Binnen- en Buitenhof) een aan-vang nam. Het begin van de nederzetting die later de stad Delft is geworden, moeten we zoeken aan de westzijde van de Oude Delft, tegenover de Oude Kerk. Daar ontstond, net als dat later in Den Haag gebeurde, een burgerlijke nederzetting in de nabijheid van het grafelijke hof. Daarbij moeten we ons een bescheiden aantal in hout, riet, stro, vlechtwerk en vergelijkbare locale materialen opgetrokken huizen op terpen voorstellen. Het bleek echter een succesvolle nederzetting te zijn, die alras in omvang toenam en waarnaast vanwege toegenomen handelsactiviteiten ook al snel een Nieuwe Delft, parallel aan de oude, moest worden gegraven.

    15 Links de kaart van Delft van Jacob van Deventer, 1556. Rechts de belangrijkste

    morfologische elementen uit de pre- en protostedelijke situatie: 1.: globaal verloop van de kreekrug van de Gantel; 2.: de Oude Delft; 3.: de Nieuwe Delft; 4.: patroon van ontginningssloten dat later in grachten en straten is versteend; 5.: de Markt, waar het grafelijke vroonhof werd aangelegd; 6.: plaats waar de eerste huisterpen van de burgerlijke, prestedelijke nederzettingen moeten worden gezocht.

    Van de eerste huizen van Delft is, archeologische resten buiten be-schouwing gelaten, niets meer terug te vinden. Een eerste oorzaak daarvan is het in de loop van de Middeleeuwen stijgen van het maaiveld; een bekend verschijnsel in Hollandse middeleeuwse steden. Huisvuil en grond uit de omgeving werden aangewend om niet alleen de huisterpen met elkaar te verbinden, maar ook om erven en straten op te hogen. De eerste middel-eeuwse loopvlakken liggen daarom vaak meters onder het huidige straatni-veau. Een tweede oorzaak is de groei en bloei van de stad, waardoor de bewoners in staat waren om steeds nieuwe huizen te bouwen, moderner en geriefelijker dan de oude. Welvaart blijkt in de geschiedenis altijd de grootste

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 16 VAN 39

    vernietiger van historische bouwsubstantie te zijn. We hoeven ons daarvoor alleen maar de periode van de Wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog voor de geest te halen, en ons daarbij te realiseren welke delen van Neder-lands historische binnensteden daarin werden gesaneerd, of beter gezegd volledig van de kaart werden geveegd. Een derde oorzaak, en die is voor Delft in het bijzonder saillant, is een grote stadsbrand in 1536. Een groot deel van de stad werd daarbij in as gelegd, waaronder vrijwel alle bebou-wing langs de Oude Delft. De huizen die na de brand werden opgetrokken mochten, op grond van afgekondigde stadskeuren, niet meer op de oude wijze worden gebouwd. De verstening van de stad kreeg daarmee een krachtige impuls. Het jaar 1536 markeert ook het moment van waarna de oudste woonhuisgevels, die nu nog in de stad zijn te vinden, moeten date-ren. Merk op dat gebouwen die al voor de brand in steen waren opgetrok-ken, zoals de genoemde Oude en Nieuwe Kerk en het Nieuwe Steen, maar ook het Huytershuis (zie hierna) nog wel getuigen van het bouwen vr 1536.

    Gevelmetselwerk Het oudste nog bestaande gevelmateriaal in de stad vinden we aan de Oude Kerk. Het gaat hierbij om tufsteen uit de Eifel, en wel specifiek om Rmer Tuf. Rmer heeft hier in zoverre met de Romeinen te maken, dat het gaat om tufsteen van dezelfde vindplaatsen als die welke al door de Romeinen werden gebruikt. Het gaat hier dus niet om hergebruikt materiaal van Ro-meinse runes, want daarvoor moeten we naar plaatsen die nog veel ouder zijn dan Delft. Wel doet het weinige metselwerk in tufsteen vermoeden, dat het om hergebruikt materiaal gaat. Het zal afkomstig zijn van een eerdere bouwfase van de Oude Kerk en bij de uitbreiding van de kerk uit afbraak van oudere delen zijn gewonnen.

    16 Rmer tuf in de gevel van de Oude Kerk in Delft. Detail van Quist 2010, 30, afb. 38.

    Er is ook recentere tufsteen aan de Oude Kerk te vinden, deels R-mer Tuf, maar deels ook andere soorten zoals Ettringer. Daarbij handelt het dan om restauratiesteen: natuursteen die bij relatief recente restauraties is aangebracht. Tufsteen is een materiaal dat is ontstaan bij vulkaanuitbarstingen in het Eifelgebied: het product van pyroclastische wolken. Het bestaat daarom uit een amorfe massa van verschillende gesteenten, waarvan de samenstel-ling niet alleen wordt bepaald door de vulkaan waaruit het afkomstig is, maar

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 17 VAN 39

    ook door de afstand tot de uitbarsting. Zware delen, zoals de vaak goed herkenbare brokstukjes basalt, sloegen immers eerder neer dan de lichtere.

    17 Witte Belgische (kalk)steen (met reparatie in Baumberger zandsteen). Pijler in de

    Oude Kerk te Delft (Quist 2010, 35, afb. 48).

    18 Reparatie in Mendinger basalt in de plint van de Oude Kerk in Delft (Quist 2010, 32,

    afb. 43).

    Zowel aan de Oude als de Nieuwe Kerk, het Nieuwe Steen en aan de zij- en achtergevels van het stadhuis, treffen we ook witte Belgische kalksteen aan. In Nederland noemen we dit meestal Ledesteen en Gobertange, maar Bel-gen zullen de natuursteensoorten uit eigen land afkomstig meestal met een ruimer scala aan soortnamen aanduiden. Het gaat hier om materiaal dat wordt gewonnen uit knollen door kalk verkit zand: een typisch marien afzet-tingsgesteente. Opmerkelijk is de vorming van gipskorsten als verwerings-vorm. Naar het oppervlak gemigreerde kalk wordt daarbij omgezet in gips, waarin ook vuil uit de lucht wordt ingekapseld. De gipskorsten hebben daar-door een blauwig-donkergrijze tot diepzwarte kleur. Op plaatsen waar re-

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 18 VAN 39

    gelmatig afspoeling door regen plaatsvindt, ontstaan de gipskorsten echter niet. De voor de vorming ervan nodige kalk werd immers steeds afgespoeld. Gipskorsten breken na verloop van tijd af, waarna de oorspronkelijke kleur weer min of meer terugkeert (en het proces zich kan herhalen zij het langzamer dan voorheen omdat de hoeveelheid zwavel in de atmosfeer sterk is afgenomen). Het opmerken waard is daarom een inboeting in een donkere basaltlava aan een van de steunberen van de Oude Kerk. Kennelijk is deze aangebracht in een tijd dat de aangrenzende kalksteenbanden nog met een donkere gipskorst waren bedekt. Nu deze is verdwenen vallen de als onzichtbaar bedoelde herstellingen juist op. De lange weg die zandsteen (meestal afkomstig uit Noordoost Duitsland) via beken, rivieren en de Zuiderzee naar Holland moest afleggen, is hiervoor al aangestipt. Toch werd dit materiaal populair, al is het maar vanwege zijn duurzaamheid en de wijze waarop het zich laat bewerken. Het bekendste Nederlandse monument in (Bentheimer en vooral Obernkirchener) zand-steen, is ongetwijfeld het Koninklijk Paleis Amsterdam. Ook in Delft is dit materiaal echter in ruime mate vertegenwoordigd. Hoog boven de stad vin-den we het aan de toren van de Nieuwe Kerk, dichter aan de straat onder andere aan de voorgevel van het stadhuis en aan de Vleeshal. Zandsteen kan tot diepzwart verkleuren; vooral zandsteen uit Bad Bentheim staat daar-om bekend. Afhankelijk van soort en omstandigheden beperkt de verwering zich echter in veel gevallen ook tot het verdwijnen van kleur, tot het wat flet-ser worden. Het materiaal bestaat vrijwel uitsluitend uit kwartszand, waarvan de korrels onder druk concaaf-convexe verbindingen met elkaar zijn aange-gaan. Een bindmiddel komt er niet of nauwelijks in voor; eerder laat het ma-teriaal zich vergelijken met grillig gevormde Legoblokjes. Soms is er een weinig kalk of klei in te ontdekken en met name het laatste is juist ongunstig. Klei zwelt als het nat wordt, en al met een laag kleigehalte is zandsteen on-geschikt voor buitentoepassingen.

    19 Vleeshal (gevel 1650, Bentheimer zandsteen, mogelijk naar ontwerp van steenhou-

    wer Hendrik Swaef). Quist 2010, 36, afb. 52.

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 19 VAN 39

    Hoewel er tal van andere natuursteensoorten in gevels kan worden aange-troffen, vooral in recentere, noem ik hier als laatste hardsteen (ook wel petit granit genoemd, of Ecausijnse steen, arduin, stoepsteen, speksteen en stinksteen). Met name bij oudere teksten moet men overigens zeer voorzich-tig zijn met de termen Hardsteen en Arduin; deze werden ook gebruikt als synoniem voor natuursteen, dus in veel bredere betekenis.

    20 Polychroomopname van het Huytershuis, rond 1900. Links is goed het alterneren van

    banden harsteen en zandsteen te zien. Op de foto zien we tevens tramrails. In 1921 lanceerde de Delftse Directeur Openbare Werken ir. Jan de Booij het plan om de Ou-de Delft te dempen, om zo de doorstroming van het verkeer te kunnen verbeteren en de tramlijn te kunnen elektrificeren. Dit plan leidde tot een storm van protest en uitein-delijk tot de aanleg van een tram- en autoweg over de Westvest.

    De echte hardsteen (kolenkalksteen) is ontstaan als een marien afzettingsgesteente in het late Devoon en het vroege Carboon. Het is voor-namelijk van organische oorsprong. Dat is duidelijk te zien aan de vele fos-sielen die in de steen kunnen worden aangetroffen. Ook zit er doorgaans een behoorlijke hoeveelheid waterstofsulfide (H2S) in de steen, waaraan de steen de bijnaam stinksteen dankt: een verse breuk ruikt doorgaans onmis-kenbaar naar rotte eieren. De toepassing als gevelmateriaal beperkt zich vaak tot de plint van gebouwen, al is het Huytershuis een goed voorbeeld

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 20 VAN 39

    van een uitzondering daarop. Dit in 1505 gebouwde magistrale woonhuis, dat al vanaf 1645 dienst doet als de hoofdzetel van het Hoogheemraad-schap van Delfland, is een van de weinige gebouwen langs de Oude Delft die de stadsbrand redelijk heeft doorstaan. In de gevel vinden we behalve ledesteen en zandsteen ook hardsteen, behalve in de plint ook in de vorm van banden hardsteen die met banden zandsteen alterneren. Op veel blok-ken vinden we het groevemerk van Le Prince in Ecaussinnes, wat er op duidt dat de blokken kant en klaar werden aangeleverd als op maat gemaak-te bouwsteen. Overigens komen we ook op andere plekken in Delft voor-beelden tegen die erop wijzen dat natuursteen nabij de groeve werd bewerkt en als bouwpakket naar de bouwplaats werden verzonden. Hardsteen heeft ook de bijnaam stoepsteen, en dat is vanwege de ruime toepassing van het materiaal voor stoepen en stoeppalen en overi-gens ook als trottoirbanden.

    21 Groevemerk van Le Prince. Dit merk was globaal van 1490 tot 1573 in gebruik. Quist

    2010, 289, afb. 34.

    Wat op de afbeelding van figuur 20 goed is te zien, is het onder invloed van verwering (gipskorsten) verschillend verkleuren van natuursteen. Dat ver-stoorde uiteraard de indruk die de architectuur moest maken. Nu waren on-ze voorouders zich daarvan terdege bewust; sterker, imperfecties zoals die nu eenmaal in natuurlijk materiaal voorkomen werden vaak al als hinderlijk ervaren. Hoewel de Delftse hoogleraar Engelbert ter Kuile daar in 1934, in een artikel in het Bulletin van de Nederlandsche Oudheidkundige Bond, al aandacht voor vroeg, is het besef dat de meeste natuursteen daarom werd geschilderd nog maar nauwelijks doorgedrongen [Ter Kuile 1934]. Eerst in 1984 verscheen er een eerste substantile studie door Wim Denslagen en Aart de Vries [Denslagen & De Vries 1984]. De Utrechtse hoogleraar Koen Ottenheym vertelde me desgevraagd dat zijn studenten en promovendi in zeventiende-eeuwse bestekken vrijwel altijd lezen dat het natuursteenwerk geschilderd diende te worden. Een romantisch, uit de negentiende eeuw

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 21 VAN 39

    stammend sentiment schrijft echter voor dat materialen eerlijk dienen te zijn; dat natuursteen als natuursteen en baksteen als baksteen ervaren moet kunnen worden; kaal en zonder verf. Van dit sentiment had men daarvoor geen last. Waar dat bevorderlijk was voor de architectuur werd de verfkwast graag gehanteerd. Dat gold niet alleen voor natuursteen, maar ook voor baksteen. Langs de Oude Delft zijn daarvan nog verschillende sporen te ontwaren.

    22 Oude Delft 39a. Voorbeeld van verfresten op natuursteen. Quist 2010, 18. afb. 18.

    De eerder genoemde genealogie van het moderne rijtjeshuis voert welis-waar terug tot de prehistorische hutkom, maar er is zeker geen sprake van een rechte lijn. Ontwikkelingen splitsten zich, en kwamen later weer bij el-kaar. Zo zien we in de Middeleeuwen zich uit het driebeukige huis naast vakwerkhuizen zowel het stenen huis als het houten huis ontwikkelen; de laatste zijn weer onder te verdelen in dwarshuizen en langshuizen (de nok evenwijdig aan de straat of juist daar haaks op georinteerd). Voor wat het onderzoek naar deze genealogie betreft, moet vooral worden gewezen op werk van Coen Temminck Groll, Henk Zantkuyl en Ruud Meischke. In Hollandse steden zoals Delft kwamen middeleeuwse stenen woonhuizen maar nauwelijks voor. Het was alleen het topje van de elite, die zich op deze slappe bodem dergelijke zware huizen kon veroorloven. Daar vinden we voornamelijk houten huizen met de nok haaks op de straat en de stenen huizen die daaruit zijn voortgekomen. Twee belangrijke innovaties zijn in deze genealogie van het grootste belang geweest: de herontdekking van de kunst van het bakken van baksteen en de introductie en verbetering van de techniek van het maken van vensterglas. De introductie van baksteen leidde in het midden en oosten van Nederland tot de bouw van veel stenen huizen, waarvan Coen Temminck Groll in zijn proefschrift het eerste gedegen overzicht gaf [Temminck Groll 1963]. Een nadeel van deze huizen was, althans aanvankelijk, dat het lastig was om grote vensteropeningen te maken. Dat verklaart ook waarom men in het westen van het land juist lang vasthield aan het bouwen in hout. In het ge-raamte van stijl- en regelwerk dat de voor- en achtergevels vormde, kon juist

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 22 VAN 39

    gemakkelijk ruimte worden uitgespaard voor vensteropeningen. In Hollandse steden werden, naar mate nederzettingen zich ontwikkelden en in verband met de beperkte ruimte langs de grachten en straten, vooral diepe en smalle huizen (met de nok haaks op de straat) gebouwd. (Ik wijs hiervoor met name op Zantkuyl 197592.) Daar was het dus van het grootste belang dat er veel en grote lichtopeningen in de gevels werden gemaakt, opdat het daglicht tot diep kon binnendringen. Dankzij het steeds verbeteren van de productie van vensterglas en daarmee ook het goedkoper worden daarvan, kon het diepe eenbeukige houten huis zich ontwikkelen tot een geriefelijk en praktisch woonhuis; een bouwtype waarvan men niet gaarne afscheid nam. Er waren daarom rampzalige stadsbranden nodig om de aanzet te geven tot de ver-stening van het houten stadshuis. De eerste maatregelen betroffen overi-gens niet het verplicht stellen van onbrandbaar materiaal voor daken en gevels; die hadden betrekking op het beheersen van het vuur en op de con-structie van het huis.

    23 Voorbeeld van geschilderd metselwerk, dat langs de Oude Delft aangetroffen kan

    worden. Opmerkelijk is dat de geschilderde voegen niet corresponderen met de echte voegen: de schilder wilde het metselwerk er perfecter uit laten zien. De metselaar voerde het kruisverband op de moderne manier uit, met bij de hoeken drieklezoren in de strekkenlagen. De schilder hield zich evenwel aan de oude wijze van metselen, met klezoortjes in de koppenlagen.

    Voor wat het vuur betreft werden minimale afstanden tot (brandbare) wanden vastgesteld, vuurklokken die des nachts over de haard moesten

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 23 VAN 39

    worden geplaatst verordineerd, en de bouw van stenen haardwanden en schoorstenen verplicht gesteld. De oudste baksteentoepassingen in die Hol-landse huizen betroffen dus niet de gevels of muren, maar de (tussen)wand waartegen de haard lag en de schoorsteen. Voor wat de constructie betreft ging het om bepalingen op grond waarvan het mogelijk moest zijn om het huis gemakkelijk om te trekken. Stel dat er in een huis een brand uitbrak die onbeheersbaar bleek, dan haalde men het samen met aangrenzende panden neer, om zo het verder over-slaan van het vuur te voorkomen. Het moge duidelijk zijn dat deze maatregelen grote stadsbranden niet kon-den voorkomen. Bijna elke Hollandse stad kent in zijn geschiedenis wel n of enkele van deze rampen. Die leidden ertoe dat stadskeuren werden afge-kondigd, eerst voor nieuw te bouwen huizen, later ook voor bestaande. Ze regelden na de maatregelen rond de haard doorgaans eerst de verplichte verstening van het dak, en daarna achtereenvolgens de verplichte verste-ning van bouwmuren (tussen aangrenzende panden) en (soms) de verplich-ting om gevels in steen uit te voeren. Opmerkelijk was en bleef echter het verhoudingsgewijs grote oppervlak van vensteropeningen in de architectuur van Hollandse steden. Op vensterglas en dakbedekkingen wordt hierna nog kort ingegaan. Hier wordt eerst summier wat verteld over het gevelmetselwerk. Dat bestond voor een deel uit natuursteen, maar voor het overige en later zelfs (bijna) uitsluitend uit baksteen en mortel. Mortel werd doorgaans gemaakt van zand en kalk. Men zal door schade en schande geleerd hebben dat zand dat van het strand of uit de duinen werd gehaald niet het meest geschikte materiaal was: het bevat veel (zee)zout, en dus moest het lang en intensief met zoet water worden gespoeld om te voorkomen dat een gevel zoutschade zou ondervinden. Berg- en rivierzand was daarom te prefereren (bergzand is zand dat landinwaarts kon worden gedolven in zandafgravingen). Toch is zoutschade een veel voorkomend fenomeen, dat niet alleen verklaarbaar is uit de herkomst van het gebruikte zand. Ook de Hollandse bodem bevat soms veel zout, dat met het optrekken van vocht vooral in de onderste regionen van de gevel terecht kan komen. Belangrijk is ook dat men het aanmaakwater niet uit de kraan kon halen, maar uit de grond of het oppervlaktewater. Ook grond- en oppervlaktewater kunnen echter veel zout en andere schadelijke stoffen bevatten. Kalk kon op twee manieren worden geproduceerd, namelijk door kalksteen te branden (steenkalk) of door (fossiele) schelpen te branden. Bij gebrek aan kalksteen moest in Holland wel voornamelijk van schelpkalk gebruik gemaakt worden. Zeker waar het basisproduct aan het strand of in zee werd gewonnen, bevatte dit echter ook een niet geringe hoeveelheid zout. Door onvolkomenheden in het productieproces kon ook dat een sub-stantile bijdrage leveren aan het zoutgehalte van het metselwerk. (Zie voor kalk verder Van Balen et al. 2003.) Dan het belangrijkste onderdeel van het gevelmetselwerk, althans qua vo-lume: baksteen. Over baksteen alleen al zijn voldoende publicaties versche-nen om er een respectabele bibliotheek mee te vullen. Ik beperk me hier tot het wijzen op het eerste overzichtswerk over de introductie en vroege pro-ductie van baksteen: de dissertatie van Johanna Hollestelle [Hollestelle 1976].

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 24 VAN 39

    Bij de eerste bakstenen die werden geproduceerd sloot men qua formaat aan op het tot dan toe voor metselwerk meest gebruikelijke product: de blokken tufsteen die in gevelmetselwerk werden gebruikt. Vanwege hun formaat worden deze bakstenen wel aangeduid als Reuzenmoppen, vanwe-ge het veelvuldig gebruik ervan bij de bouw van kerken en kloosters wel als Kloostermoppen, maar meest gangbaar is tegenwoordig toch om kortweg over Moppen te spreken. In latere perioden werden de bakstenen allengs kleiner van formaat. Daarvoor kan een aantal factoren worden genoemd. Zo is een kleinere baksteen homogener te doorbakken, zodat een kwalitatief beter product kon worden verkregen (dit in samenhang met het verbeteren van de baktechniek). Ook is een kleinere baksteen gemakkelijker te vermet-selen dan een grote. Zowel steenleveranciers als metselaars werden vaak per duizend stenen betaald, en daarom was het ook economisch interessant om baksteen almaar kleiner te maken. Tegelijk wilden (stedelijke) overheden daaraan uiteraard paal en perk stellen, waartoe ten stadhuize vaak modellen van baksteenformaten werden bewaard, waaraan te leveren en te vermetse-len baksteen diende te voldoen. Voor historisch metselwerk kan men daar-door ook zomaar niet teruggrijpen op landelijke normen, maar dient men zich vooral rekenschap te geven van wat op dit vlak locaal was bepaald. Dateren van muurwerk aan de hand van baksteenformaten is daarom wel mogelijk, maar alleen als men voldoende goed gedocumenteerde voorbeel-den uit de directe omgeving kent. In Groningen was het moppenformaat bijvoorbeeld veel langer gangbaar dan in het westen van het land.

    24 Van der Kloes 1908, 1078, met in de voetnoot op p. 107 ook opmerkingen over het

    formaat van Waalsteen.

    Veel baksteen kreeg een benaming die verband hield met de plaats waar de klei werd gewonnen en de steen werd gebakken, maar ook dat schiet vaak tekort. Niet zelden bevonden zich in de nabijheid van (en soms zelfs binnen) steden steenbakkerijen, die zich aan de (globale) regels van de

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 25 VAN 39

    grotere productieplekken onttrokken. Toch kennen we allen tegenwoordig benamingen zoals IJsselsteen en Waalsteen, die behalve op een bepaalde samenstelling van de klei (roodbakkend: ijzerhoudend, geelbakkend: kalk-houdend), ook verwijzen naar een bepaald formaat. Daarbij moet men voor ogen houden dat het formaat niet alleen werd bepaald door de vormbak waarin de groenling (de ongebakken steen) werd gevormd. Ook het bakpro-ces had daar invloed op. Lang en heet gebakken groenlingen (klinkers) wa-ren kleiner dan kort en zachtgebakken steen (grauwe en rode steen). Tabel 1 Baksteenformaten volgens Ploos van Amstel 1970, 245. Handelsaanduiding Formaat Lengte in

    mm Breedte in

    mm Dikte

    in mm Ca. gewicht per 1000 st

    W Waalvorm 208220 101107 5256 1700 R Rijnvorm

    (drieling) 175187 8490 4448 1100

    V Vechtvorm 208220 101107 4044 1300 RW Rijnvorm met

    Waaldikte 175187 8490 5256 1300

    IJsselformaat 160 80 40 of 55

    820

    Moppen 215 105 45 1600 Hilversums

    formaat 240 120 40 1850

    Lilliput for-maat

    160 75 35 660

    Amstel formaat

    215 100 70 2400

    Engels formaat

    230 110 60 2450

    WF Waalformaat 195 85 48 DF Dik Formaat 195 85 64 KK Klinkerkei 195 85 92

    25 Voorbeeld van achttiende-eeuws naadloos metselwerk: de ultieme perfectie van het

    metselvak, waarvoor wel elke baksteen op maat geslepen moest worden, en naar achteren enigszins arms.

    In de tijd dat de genoemde tweede druk van Van der Kloes uitkwam, was er nog maar nauwelijks sprake van enige landelijke normering; althans compacte overzichten van kleur, kwaliteit en formaat ontbreken in het twee-

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 26 VAN 39

    de deel van genoemd werk. Hij behandelt achtereenvolgens Waalsteen, Waalmoppen, Utrechtsche of Rijn- en Vechtsteen, Groningse steen, Noord-Brabantsche steen, Limburgse steen, steen uit Twente en de Achterhoek, Friesche steen, IJselsteen (sic.) en Zeeuwsche steen. Elke steen heeft, me-de afhankelijk van de mate waarin hij is gebakken, globaal zijn eigen kleur, formaat en kwaliteit. Figuur 24 toont het overzicht dat daarvan met betrek-king tot Waalsteen wordt gegeven [Van der Kloes 1908, dl. 2, 1078]. Mijn eerste leerboek bouwmaterialen dat op baksteen inging was van de hand van ir. L. Ploos van Amstel jr., leraar aan de H.T.S. Amsterdam. [Ploos van Amstel 1970]. Ploos onderscheidt daarin vier genormaliseerde formaten en noemt daarnaast zes niet genormaliseerde (tabel 1) en drie genormali-seerde formaten voor straatklinkers.

    26 In de negentiende en twintigste eeuw werd het pijnlijk precieze metselwerk uit de

    achttiende eeuw weer verlaten en kreeg het voegwerk weer enig formaat. Wat bleef is de gewoonte om niet de metselmortel door te strijken (zoals dat voorafgaand aan het precisiemetselwerk van afbeelding 25 gebruikelijk was), maar om eerst te metselen en pas daarna te voegen.

    Met dergelijke overzichten van formaten kan men bij historische panden (van vr de landelijke normering) echter maar slecht uit de voeten. Men kan de benamingen hoogstens gebruiken als een globale indicatie. Gebrui-kelijker is het om tenminste de gemiddelde laagdikte te bepalen (door het

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 27 VAN 39

    meten van tien lagen en voegen en het gevonden getal door tien te delen) of de lengte van verschillende koppen en strekken en van verschillende steen-dikten te meten en de mediaan daarvan met een afwijking te noteren (bij-voorbeeld: 161 3 mm x 78 4 mm x 38 3 mm; IJsselformaat). De vele door Van der Kloes gegeven kwaliteitsaanduidingen (hard-heden) zijn tegenwoordig ook door genormaliseerde aanduidingen vervan-gen. Bouwvakkers gebruiken, ondanks later genormaliseerde aanduidingen, vaak nog de traditionele aanduidingen: straatklinkers voor de hardste en meest dichte soort, kelderklinkers voor de iets minder harde en vervolgens trasraamklinkers, gevelklinkers, hardgrauw, boerengrauw en rood. Het woord klinker verwijst daarbij (behalve naar de klank) naar baktemperaturen waarbij de steen sinterde, deels glasachtig werd. Hetzelfde woord komen we tegen in de term mondklinkers, waarmee werd geduid op stenen die nabij de vuurmond werden gebakken, en die vaak sterk gesinterd waren, en niet zelden ook kromgetrokken. Voor metsel- en straatwerk waren deze stenen eigenlijk onbruikbaar.

    27 De belangrijkste metselverbanden in Nederland (v.l.n.r. en v.b.n.b.): Vlaams verband;

    Noors- of kettingverband, (Engels) staand verband (met klezoren in de hoekoplossin-gen); (Engels) kruisverband (eveneens met klezoren in de hoekoplossingen); staand verband (met drieklezoren in de hoekoplossingen); kruisverband (met drieklezoren in de hoekoplossingen); halfsteens verband (toe te passen bij halfsteens muren en half-steens buitenbladen van spouwmuren); klezoorverband (idem, hier gemetseld met een staande tand); koppenverband (vooral gebruikt bij rondingen, zoals bij gemetsel-de schoorstenen); en keperverband (zelden, en dan alleen als siermetselwerk, ge-bruikt in gevels, maar net als halfsteens- en klezoorverband veel bij bestratingen). De termen Engels staand verband en Engels kruisverband zijn ontleend aan Wattjes 1922. Waaraan Wattjes het bijvoeglijk naamwoord ontleende, is mij niet bekend.

    Het op het oog dateren van baksteen is verre van gemakkelijk, maar met voldoende kennis van de lokale ontwikkeling van baksteenformaten kan men daarin redelijk ver komen. Hetzelfde geldt voor de kleur en textuur van de baksteen, want ook die kunnen voor wie ter plaatse goed is ingevoerd aan-wijzingen geven overigens zijn die te ingewikkeld, vaak te locaal specifiek en met te veel uitzonderingen op de regel om hier aan de orde te stellen. Wat echter zeker een handig dateringsmiddel kan zijn, ook al moet men zich ook daarbij van plaatselijke omstandigheden vergewissen, is het metselver-

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 28 VAN 39

    band. Figuur 19 geeft de meest gebruikelijke verbanden. Vlaams en ketting-verband vindt men voornamelijk in gebouwen uit de Middeleeuwen en de zestiende eeuw. Kruis- en staand verband nemen rond het einde van de Middeleeuwen de leidende positie over, waarbij eerst in hoekoplossingen klezoren werden gebruikt, en later drieklezoren. Omdat het metselaarsgilde medebepalend was voor de wijze waarop werd gemetseld, kan het voorko-men van klezoren in de hoekoplossingen binnen een bepaalde stad een belangrijke aanwijzing geven voor de terminus post quem en de terminus ante quem. In Delft zijn overigens leuke variaties op metselverbanden ont-dekt en door een bouwkundestudent in het kader van zijn geschiedenisscrip-tie in kaart gebracht. Helaas is die scriptie bij de brand in de bouwkundefa-culteit verloren gegaan, dus zijn werk zal opnieuw moeten worden gedaan, maar de wetenschap dat er in de oplossingen in metselwerkpenanten inte-ressante variaties op metselwerkverbanden zijn aan te treffen, is er in ieder geval nog wel.

    Dakbedekking

    28 De Maasdekking (boven) en de Duitse of Rijndekking (onder) naar Van Swigchem et

    al. s.a., les b-3, 12.

    De verstening van het stadswoonhuis begon na de maatregelen rond de haard zeker niet met het bouwen van stenen muren en gevels. Hoewel ge-regeld teerproducten werden gebruikt om het hout van gevels te conserve-ren, vormden beschoten gevels beslist niet het meest brandgevaarlijke on-derdeel van de stadswoonhuizen. Ook in het met klei en vergelijkbare pro-

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 29 VAN 39

    ducten afgewerkte, uit takken samengestelde, vlechtwerk van (woningschei-dende) wanden en gevels, was niet de voornaamste oorzaak van het zich snel kunnen verspreiden van brand. Die moest vooral worden gezocht op de daken, die soms (maar vooral op het platteland) waren gedekt met plaggen, soms met houten schalin, maar in de overgrote meerderheid van de geval-len met riet of stro. De geringste vonk kon er al de oorzaak van zijn dat vuur zich korte tijd later over een groot deel van de stad als een waar en niet te bestrijden inferno kon uitbreiden. De eerste stadskeuren die zich buiten de onmiddellijke omgeving van de haard waagden, betroffen vrijwel alle het verbod op het weke dak. Al snel werd het gebruik van natuursteen of gebak-ken steen voor dakbedekkingen voor nieuwbouw verplicht en werd het her-stel van bestaande weke daken ontmoedigd en later zelfs verboden. Bij natuursteen voor harde dakbedekkingen denken we in eerste instantie aan leien, die zowel uit het oosten (Duitsland) als het zuiden (Bel-gi) werden gemporteerd. Met deze import hangt de wijze van dekking sa-men: de Rijndekking en de Maasdekking. Het bekende (maar toch vaak tot vergissingen leidende) ezelsbruggetje is dat leien in Rijndekking NIET Recht-hoekig zijn. (De andere, die ook mank gaat, dat Duitse leien de vorm van de letter D hebben.) Leien vonden wel degelijk hun toepassing op woonhuisdaken, maar in Hol-land dan wel uitsluitend op die van de allerrijksten. Per slot van rekening ging het om een prijzig importproduct, dat bij kerkgebouwen en de huizen van de elite evenzeer op zijn plaats was als op stedelijke gebouwen zoals stadhuizen, maar voor de meeste poorters van steden toch niet of nauwe-lijks binnen bereik lag. Ook hier bood de herontdekking van de productie van keramische bouwmaterialen soelaas. Gebakken klei, meestal rood of blauw bakkende, bood een uitstekend alternatief. Door de producten in de laatste fase van het bakproces te smoren, verkregen deze bovendien een fraaie donkere, bijna leigrijze kleur. Dat zien we veelvuldig langs de Oude Delft, net als aan alle andere wat belangrijkere straten in Hollandse steden. Het dak-vlak of de (delen van) dakvlakken aan de straatzijde zijn gedekt met ge-smoorde dakpannen, dat wat minder of niet zichtbaar was steevast met (goedkopere) rode. Een imitatie van het natuursteenproduct, de lei, in de vorm van platte leipan-nen had het niet te veronachtzamen nadeel van een aanzienlijk gewicht. Men moest meer dan dubbel dekken, om tot een waterdichte constructie te komen. Meer belovend waren de zogenaamde monniken en nonnen, holle en bolle pannen zoals die ook al door de Romeinen werden gebruikt en een aanzienlijk lichtere vorm van dakbedekking vormden. In tal van landen rond de Middellandse Zee komen we die veelvuldig en zelfs bij tamelijk recente gebouwen tegen. In Nederland echter nog maar zelden, omdat men hier te lande al tamelijk snel (rond 1465) overschakelde op de holle of Hollandse pan en buiten Holland ook op de daarmee vergelijkbare Hildesheimerpan en Quackpan [Bot 2009, 824]. De leipan werd overigens in de negentiende eeuw (opnieuw?) gentroduceerd, in de vorm van de rechte platte pan en de afgeronde platte pan (beide veelal voorzien van nokken om de pan op pan-latten te kunnen bevestigen). Die holle pan kende zeker geen standaardmaten, al wijken exempla-ren van verschillende gebouwen zelden sterk van elkaar af. (Uit het noorden van het land zijn overigens zeer grote exemplaren bekend.) Het produceren en hanteren ervan vereiste toch globaal een bepaalde maat. Desondanks

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 30 VAN 39

    moet men zich bij het aanvullen van oude daken goed van het formaat van deze pan vergewissen, omdat deze zeker bij oudere pannen behoorlijk kan variren. Ook werden de pannen zowel links- als rechtsdekkend uitgevoerd, terwijl tegenwoordig vrijwel uitsluitend rechtsdekkende in de handel zijn. Een holle pan kent geen zij- of bovensluiting, en zal bij sterke wind daardoor gemakkelijk stuifsneeuw of regen doorlaten. Aan dat probleem werd voor een belangrijk deel tegemoet te komen door de dekking aan te passen aan de overheersende windrichting.

    29 De oudste dakpantypen (afbeeldingen naar Van der Kloes 1908, dl. 2, 143; 144; 166):

    1. en 2. leipannen (XIX-model); 3. Romeinse dakpan; 4. Holle (en bolle) dakpan (Monniken en nonnen); 5. Hollandse (holle) dakpan, rechtsdekkend.

    Merk op dat de bolle dakpan van figuur 29 / 4 tot op heden beschik-baar en in gebruik is, maar dan niet meer als dakpan, maar als vorst op nok-ken en hoekkepers en in groter formaat als rietvorst. Opmerkelijk is dat Jacob van der Kloes (1908) wel de holle pan noemt, maar de verbeterde holle pan buiten beschouwing laat. Bot (2009) heeft zijn verzamelwerk vooral gebaseerd op contemporaine tijdschriftartike-len, reclames en handelsdrukwerken, en noemt ook de verbeterde holle pan, die tussen 1885 en 1890 is gentroduceerd [Bot 2009, 93]. Met eerst enkele en later steevast dubbele zij- en kopsluitingen biedt deze pan veel meer weerstand tegen regenwater en sneeuw die door de wind tussen de pannen doorgeblazen worden. Aanvankelijk lagen dakpannen op een zogenaamde onbeschoten kap, en waar water- en winddichtheid was vereist klemde men zogenaamde strodokken tussen de panlatten en de pannen, of smeerde men de pannen aan de binnenzijde met mortel dicht. Het beschieten van een kap vormde een aanmerkelijke verbetering van deze constructie, maar met name het meer industrile productieproces, waardoor pannen van goe-de kop- en zijsluitingen konden worden voorzien, betekende een flinke stap vooruit. Bij de zogenaamde opnieuw verbeterde holle pan perfectioneerde men de zijsluiting met een schuine rib om het water naar buiten af te voeren, maar aanvankelijk werden daarbij de dubbele aansluitingen vervangen door enkele. Alras werd daarop ook een variant op de opnieuw verbeterde holle pan gentroduceerd, die wel voorzien was van dubbele kop- en zijsluitingen. In de negentiende eeuw was de dakpan een waar onderwerp van innovatie, waardoor Jacob van der Kloes in 1908 naast genoemde traditionele dak-

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 31 VAN 39

    pannen al een heel scala aan modernere kon presenteren. Bot (2009) geeft er overigens nog meer, maar om de zaak nog enigszins overzichtelijk te houden beperk ik me hier tot de varianten die Van der Kloes geeft.

    30 Industrieel vervaardigde dakpannen, naar afbeeldingen in Van der Kloes 1908, 144

    50 (v.l.n.r. en v.b.n.b.): Platte Friese Pan; Gegolfde Friese Pan; Oegstgeester Pan; (Geribde) Pan van Helder & Co.; Lucas IJsbrandspan; Kruis- of Bouletpan; Pan van Hamer & Co.; Falzziegel van Mehrhoog; Marseiller Pan; en de Ludovicuspan.

    Voor wat de kwaliteit van gebakken producten zoals bakstenen en dakpan-nen betreft, was de klank eeuwenlang een belangrijke aanwijzing bij het beoordelen. Door twee bakstenen tegen elkaar te slaan, kon de vakman horen met welke kwaliteit hij te doen had (een klinker klinkt helder en hoog, een zachtere steen lager en doffer). Nog steeds herkent men de doorgewin-terde vakman aan een schier onbedwingbare neiging om bakstenen tegen elkaar te slaan. Zo goed als hij, om de maat van een steen te kennen, nooit n steen zal opmeten, maar er tien tegen elkaar zal zetten en het meetre-sultaat door tien zal delen. Ook de kwaliteit van een dakpan en de breedte en hoogte (panlatafstand!) van dekking zal de vakman op deze wijze bepa-len. De klank van een dakpan is overigens niet alleen afhankelijk van de baktemparatuur, maar ook van de wijze van vormen. Een traditionele holle pan is een met de hand op een gegolfde ondergrond gevormd product; de klei ervan is dus nauwelijks samengeperst. De industrieel vervaardigde pan-nen kregen hun vorm in stempelpersen, tussen matrijzen. De klei werd daardoor veel meer samengeperst en de klank van het eindproduct was zodoende ook veel hoger. Toch kan dit geenszins een reden zijn om een oude holle pan te vervangen door een nieuwer type. Als die oude pan nog goed is (soms verschilferen ze in de loop der tijd en vallen er zelfs gaten in), dan is hij bewezen voldoende vorstbestendig, en kan hij wellicht nog eeu-wen mee. Van der Kloes (1908, 150) relativeert (terecht) ook de kwaliteit van de handvormpan: De ouderwetsche handvorm pannen, die uit een tamelijk poreus, weinig ineengeperst materiaal bestaan, laten in het werk in den eer-

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 32 VAN 39

    sten tijd, dikwijls water door, doch reeds spoedig verdwijnt dat gebrek, door-dien de porin verstopt worden door fijn stof en neerslag, die bij de verdam-ping van het ingetrokken water wordt gevormd. Bij machinaal geperste pan-nen heeft een veel geringere opzuiging van water plaats en komt het niet tot doorlekken. Integendeel slaat tegen den gladden onderkant der pannen dikwijls waterdamp uit het in aanbouw zijnde werk neder en loopt het water daarvan in straaltjes af. Dit verschijnsel moet vooral niet met het eerste ver-ward worden.

    Glas Het oudste glas is uiteraard het vulkanisch glas: een uitvloeiingsgesteente. In de Steentijd was dat een geliefd materiaal om gereedschap van te ver-vaardigen. Het is keihard en vormt gemakkelijk vlijmscherpe kanten. Dat materiaal staat echter ver af van het vensterglas dat het onderwerp van de-ze laatste paragraaf vormt. Vulkanisch glas is vanwege de vele verontreini-gingen die het bevat nauwelijks transparant te noemen. Het is wel geschikt voor het maken van gereedschappen en ook van sierraden (waartoe het tot op heden wordt gebruikt), maar niet voor doorzichtige of op zijn minst licht-doorlatende afscheidingen in gevelopeningen. Het is niet bekend wanneer de mens voor het eerst zelf glas is gaan maken. Meest voor de hand ligt dat die kunst bij toeval is ontdekt in de Bronstijd, tijdens de productie van bronzen gebruiksvoorwerpen. Maar ook dat glas kan nooit de eigenschappen hebben gehad, die het product later een hoge vlucht deed nemen.

    31 Romeins vensterglas uit de buurt van Herculaneum. Voor 79 na het begin van de

    jaartelling (British Museum Londen) [Schulz 2006, 5, fig. 3].

    In 2006 verscheen het katern Vensterglas in monumenten 1: de geschiedenis van het vensterglas [Schulz 2006]. Hier gebruik ik dit artikel, dat een uitstekend overzicht van de geschiedenis van het vensterglas geeft, als leidraad om dit laatste uit de Delftse wandelingen te presenteren materi-aal te behandelen. Dorothea Schulz plaatst het oudste door mensen vervaardigde glas, een vormeloze klomp doorschijnend blauw materiaal, in Eridu, in Mesopo-tami. Het object wordt gedateerd rond 2100 voor het begin van onze jaar-telling en daarmee nog in de Vroege Bronstijd. Daarna komt door mensen vervaardigd glas, eerst aarzelend en later frequenter en meer verspreid, steeds vaker in de archeologische record voor lang echter slechts in de vorm van (delen van) sierraden en van kleinoden zoals flesjes. Het oudste vensterglas is van veel later, namelijk van de Romeinen. Een kleine ronde,

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 33 VAN 39

    in brons gevatte schijf, die bij de Forumsthermen van Pompeii werd aange-troffen, geldt als het oudst bekende voorbeeld. Dat plaatst het begin van de productie van vensterglas in de eerste eeuw van onze jaartelling. [Schulz 2006, 36]. De kunst van het glasblazen dateert al van vr het eerste vensterglas en de ontdekking ervan wordt aan de Syrirs toegeschreven. In geblazen glas werden allerlei gebruiksvoorwerpen (vaatwerk) geproduceerd, maar aan-vankelijk zeker geen vensterglas. Het vroegste vensterglas is namelijk gego-ten (bijvoorbeeld op een gladde plaat natuursteen). Deze eerste vensterrui-ten waren globaal 25 tot 35 cm breed, 35 cm hoog, en twee tot vijf millimeter dik. Lichtdoorlatend was dit materiaal wel, maar doorzichtig kan het zeker niet genoemd worden [Schulz 2006, 5]. Uit de tijd van de grote volksverhuizingen kennen we in onze streken nauwe-lijks vensterglas; alleen in Galli bleef de Romeinse kennis op dit gebied behouden. Ook in het Oost-Romeinse Rijk (en daarmee in het latere glas-centrum Veneti) bleef men glas produceren. Al met al is uit bronnen en waarnemingen wel vast te stellen dat het gebruik van vensterglas ook in Noordwest Europa in de vroege Middeleeuwen werd gecontinueerd, maar dat het lang een zeer exclusief en kostbaar materiaal bleef. Voor wat het oudste middeleeuwse glas in Nederland betreft, baseren Dorothea Schulz (2006, 7) en Jan Jehee (2010, 14) zich beide op Janse 1971, 14: op frag-menten van gekleurd glas die werden aangetroffen in de Sint-Radboudkerk in Jorwert, en die uit de twaalfde eeuw moeten stammen. In Nederland zelf werd echter in die tijd waarschijnlijk nog geen vensterglas geproduceerd. Het moest uit omliggende streken worden aangevoerd.

    32 Hervormde Kerk (oorspronkelijk gewijd aan Sint Radboud), XII, Jorwert. Foto Udo

    Ockema (Wikipedia), bewerkt door de auteur.

    In de twaalfde eeuw begint het vensterglas, vooral dankzij innovaties, eerst aarzelend en daarna steeds sneller, aan een opmars. Aan het einde van de Middeleeuwen is vensterglas daarom allang niet meer het zeldzame en kostbare materiaal van eertijds, maar alom in vrijwel elk enigszins respecta-bel woonhuis aan te treffen. De eerste innovatie betrof die van het maken

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 34 VAN 39

    van cilinderglas, de daarop volgende die van het maken van slingerglas. Tot in de twintigste eeuw waren beide genoemde glassoorten algemeen in de handel verkrijgbaar, al leende cilinderglas zich meer voor een industrile productie dan slingerglas en was het in grotere afmetingen verkrijgbaar. De afbeeldingen 33 en 34 tonen schematische tekeningen van de vervaardiging van cilinderglas en slingerglas. Om cilinderglas te maken dipte men uit een bad van gesmolten glas een klomp aan de tip van een blaaspijp. Deze werd tot een grote bal opgeblazen en daarna rondgeslingerd, zodat er een lange cilinder ontstond. Beide uiteinden van die cilinder werden afge-sneden. Vervolgens kon de cilinder, nadat hij in lengterichting doorgesneden was, opengevouwen worden tot een (min of meer) vlakke plaat glas.

    33 Schematische weergave van de productie van cilinderglas [Schulz 2006, 9, fig. 6].

    34 Schematische weergave van de productie van slingerglas [Schulz 2006, 11, fig. 11].

    Ook bij het maken van slingerglas werd uitgegaan van een opgebla-zen bal stroperig-vloeibare glasmassa. Nadat deze bal voldoende groot was geblazen, werd n zijde ervan geplat en de bal aan die geplatte zijde over-genomen op een staaf (pontilijzer). De kant waaraan de blaaspijp bevestigd was, werd vervolgens losgesneden, waarna de open platte bol, voortdurend

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 35 VAN 39

    rondgedraaid aan het pontilijzer, langzaam werd opengevouwen. Zo ont-stond er een grote platte schijf, waarvan het middelste deel Butzenscheibe (kusschijf, ook Batzenscheibe klompschijf, Nabelscheibe navelschijf, koeienoog of flessenbodem) wordt genoemd. Deze schijf werd veelvuldig in glas-in-loodvensters opgenomen vanwege twee eigenschappen waardoor later ook figuurglas populair zou worden: ze werden fraai gevonden en ze droegen door hun onregelmatige oppervlak bij aan het dieper in de achter-liggende ruimte binnendringen van het daglicht. De buitenrand van de schijf slingerglas werd versneden tot (meestal ruitvormige) glasruitjes, die even-eens in glas-in-loodvensters werden toegepast.

    35 Hal van het stadhuis van Delft. Foto Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed. Uitsne-

    de uit een opname door Gerard J. Dukker uit 1971.

    Lang bleef het formaat waarin glas geproduceerd kon worden beperkt, maar na verloop van tijd werden de ruiten die als cilinderglas werden vervaardigd zo groot, dat men ze niet langer in lood vatte, maar in houten roeden. De ontwikkeling van vensters en de ontwikkeling van (cilinder)glas zijn daardoor direct met elkaar in verband te brengen. Bij de oudste typen vensters ging het om glas in lood dat direct in openingen van stenen gevels werd aange-bracht en later in (steeds groter wordende) stenen kozijnen (kruiskozijnen, kerkvensters). Het stadhuis in Delft geeft een goed voorbeeld van het einde van die ontwikkeling: een stenen kruisvenster met in de bovenlichten het glas in lood nog direct in steensponningen geplaatst, in de onderlichten, waar bij oudere kruisvensters veelal alleen luiken aangebracht waren, aan de binnenzijde geplaatste houten ramen, bezet met glas in lood (afbeelding 35). Uiteraard gaat het bij het Delftse stadhuis wel om een oude situatie die bij een restauratie is hersteld. [Men vergelijke hiertoe bijvoorbeeld Meischke 1965, 58 en 59.]

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 36 VAN 39

    Met het groter worden van de verkrijgbare formaten en ook het goedkoper worden van de grotere formaten glas, kwamen de roederamen op. Aanvankelijk nog vaak houten ramen geplaatst in stenen of houten kruisvensters, al snel ook in de vorm van schuifvensters. Lang beschouwde men deze laatste vensters, zoals deze zich tot het midden van de achttiende eeuw hadden ontwikkeld, als het modernste bij monumentale woonhuizen passende type. Bij restauraties werden daarom latere, van grotere ruiten voorziene ramen, teruggebracht in midden-achttiende-eeuwse vorm. Binnen de jonge generatie monumentenzorgers van de jaren zeventig van de twin-tigste eeuw werden deze spottend als patatsnijders aangeduid. Genoemde aanpak verloor in die tijd ook snel aan populariteit, en ook recentere venster-typen, met grotere ruiten, werden rond in de jaren zestig en zeventig bij res-tauraties steeds vaker gerespecteerd (zie hiervoor onder andere Meischke 1965).

    36 Meischke 1965, 62 en 63: het woonhuis Heilige Geestkerkhof 3: Eenvoudige 18e

    eeuwse gevel. Nieuwe roedeverdeling, de deur weer voorzien van panelen in de oor-spronkelijke vorm, waarvan er een over was.

    Het steeds groter worden van de glasruiten kreeg in een extra impuls door ontwikkelingen in het derde kwart van de zeventiende eeuw. In 1665 gaf de Franse koning Lodewijk XIV opdracht om een fabriek voor de productie van groot formaat glas op te richten. Dat had tot resultaat dat het in 1688 zelfs al mogelijk was om vensterruiten met een formaat van 200 x 120 cm te ver-vaardigen [Schulz 2006, 135]. Dat (zeer kostbare) glas, dat bij vensters alleen in gebouwen voor de puisant rijken (onder andere bij het Koninklijk Paleis Versailles) werd toegepast, wordt vanwege zijn belangrijkste toepas-sing spiegelglas genoemd. Het werd gevormd door een vloeibare glasmassa op een tafel uit te gieten (zoals de Romeinen dat al deden) en het verkregen product schier eindeloos aan beide zijden te schuren en polijsten. Een vlucht nam dit glas, dat alleen door kenners is te onderscheiden van het moderne floatglass, pas aan het einde van de negentiende en het begin van de twin-tigste eeuw. Toen vond het vooral zijn toepassing in etalageruiten, die vooral in de periode van de Jugendstil tot dan toe ongekende afmetingen konden krijgen.

  • PMIA EINDHOVEN 23 NOVEMBER 2011: HISTORISCHE MATERIALEN PAGINA 37 VAN 39

    Voor meer alledaagse toepassingen was de uitvinding (kort na 1800) van het getrokken glas van meer belang. Rond 1850 was het productiepro-ces zover ontwikkeld dat het van betekenis voor de bouw werd. Bij getrok-ken glas moeten we twee verschillende systemen van vervaardiging onder-scheiden. De beide typen getrokken glas verdrongen samen gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw gestaag de andere glassoorten. Daarna beheersten ze de glashandel tot na de Tweede Wereldoorlog. Bij de productie volgens het systeem van Fourcault werd een glasplaat vertikaal uit een bassin met gesmolten glas getrokken. Dat gebeurde ook bij de produc-tie volgens het systeem volgens Libbey-Owens, maar daarbij werd de glas-plaat onmiddellijk boven het glasbad omgebogen, om vervolgens over een stelsel van horizontale rollen verder te worden getransporteerd. Getrokken glas heeft een slechte reputatie: het wordt ook wel kas-senglas (vanwege zijn toepassing in de tuinbouw) en oorlogsglas genoemd. In beide gevallen gaat het echter om een verwijzing naar getrokken glas met een zeer povere kwaliteit; met veel onregelmatigheden. De buitenwereld ziet er, als men door dergelijk glas kijkt, vervormd (niet zelden hinderlijk ver-vormd) uit. Die reputatie is echter onterecht. In vensters werd, buiten bijzon-dere omstandigheden zoals die zich tijdens de Tweede Wereldoorlog voor-deden, juist de vlakste kwaliteit getrokken glas toegepast. Trekstrepen wa-ren onvermijdelijk, maar al kort na de introductie van getrokken glas in glas van vensterkwaliteit maar beperkt aanwezig. Om dit te illustreren vertel ik altijd dat het raam van mijn slaapkamer in mijn vorige huis, een appartement uit 1959, bij de bouw (zoals toen te doen gebruikelijk) van getrokken glas was voorzien. Dat ik nog de originele vensterruit had, ontdekte ik echter pas na ruim tien jaar, toen ik voor het eerst minuscule trekstreepjes ontdekte (zie verder ook Schulz 2006, 22). Voor wie werkzaam is in de restauratie is dit een belangrijk gegeven. Wil men een venster opnieuw van getrokken glas voorzien, dan levert de handel in restauratieglas graag een kwaliteit die onze voorouders afgekeurd zou hebben. Door de handel in restauratieglas hierin te volgen geeft men letterlijk en figuurlijk een vertekend beeld van het verleden. Cilinderglas, getrokken glas en spiegelglas zijn tot op heden verkrijgbaar, maar het marktaandeel beperkt zich inmiddels tot speciale toepassingen, zoals in de restauratie. Deze glastypen zijn tegenwoordig vrijwel geheel verdrongen door floatglass, dat vanaf 1959 op redelijke en nu op grote schaal wordt geproduceerd [Schulz 2006, 22]. Dit glas wordt gevormd op een bed van vloeibaar tin en is s