TIJD OM ZELF TE DANSEN Een pleidooi voor emancipatie van ...
Transcript of TIJD OM ZELF TE DANSEN Een pleidooi voor emancipatie van ...
TIJD OM ZELF TE DANSEN
Een pleidooi voor emancipatie van de mbo-bestuurder
Mr. dr. M.F. (Martijn) Nolen
Essay ten behoeve en in opdracht van de Monitoringscommissie
Branchecode goed bestuur in het mbo
Delft, 25 oktober 2018
Tijd om zelf te dansen, 2018 1
TIJD OM ZELF TE DANSEN
Een pleidooi voor emancipatie van de mbo-bestuurder
Mr. dr. M.F. (Martijn) Nolen
1. Inleiding
Dit essay werpt een kritische blik op de huidige ‘governance’, het geheel aan regels over
en normen voor bestuurlijke verhoudingen en gedragingen, van het middelbaar
beroepsonderwijs. Die kritische blik betreft vooral de gebrekkige emancipatie van de
mbo-bestuurder en is gebaseerd op een analyse van de wordingsgeschiedenis van de
positie van de bestuurder in het mbo. Het Rijk heeft bij die wordingsgeschiedenis een
grote invloed gehad als vormgever, financier en wetgever van beroepsonderwijs. ‘Den
Haag’ verruilde de bescheiden plek op de achtergrond die het in de negentiende en vroege
twintigste eeuw innam, voor een steeds prominentere positie in de jaren tachtig van de
twintigste eeuw, en sindsdien zelfs tot een bepalende en toezichthoudende rol. Mijn
analyse is dat, in elk geval vanuit juridisch perspectief, de bestuurlijke autonomie
beperkter is dan de afgelopen vijfendertig jaar door beleidsmakers is beoogd en
gesuggereerd. De overheid toont zich steeds opnieuw een partner die de dans leidt en
moeite heeft om ‘los te laten’. Centraal staat de vraag: hoe vrij kan het onderwijsveld, de
partner die de dans volgt, zich nog bewegen? Welke bewegingsruimte heeft hij? Ik zal
een aantal suggesties meegeven die moeten leiden tot een focus op praktisch bestuur –
opdat de mbo-bestuurder zelf de dans kan leiden.
2. De lange weg naar complexe onderwijsorganisaties
2.1 Op armlengte van bedrijven en maatschappelijke organisaties
De geschiedenis van wat we nu het middelbaar beroepsonderwijs noemen is nauw
verweven met die van de industrialisatie en de opkomst van de werkende middenklasse.
In de vroege negentiende eeuw nam de behoefte aan vakgericht onderwijs toe met de
groei van de behoefte aan geschoolde werknemers. De meeste vak- en ambachtsscholen
ontstonden vanuit een concrete, lokale behoefte. Niet het verheffingsideaal of Bildung
stonden voorop maar de praktische behoefte bij leerlingen en werkgevers aan tekenen,
rekenen en lezen. Liefst in de buurt, ook. Het verklaart de nog steeds bestaande regionale
binding van het beroepsonderwijs. Het nijverheidsonderwijs is altijd op armlengte afstand
gebleven van lokale bedrijven en maatschappelijke organisaties op zoek naar geschoolde
vakkrachten. In die opzet zit een onderscheidend en essentieel element voor het
beroepsonderwijs: verbondenheid met regionale maatschappelijke ‘stakeholders’. Voor
het sterk specialistische onderwijs geldt een verwevenheid met beroepsgroep en sectorale
werkgevers.
Tijd om zelf te dansen, 2018 2
2.2. De overheid: bekostiging en extern toezicht
De roep om overheidsbekostiging en –regulering van het groeiende aantal vak- en
ambachtsscholen nam in de twintigste eeuw alras toe – vanuit het onderwijsveld, maar
meer nog vanuit de politiek. Met de Nijverheidswet (1921) kreeg de overheidsbemoeienis
op het beroepsonderwijs een eerste gedegen wettelijke basis. Die bemoeienis zag op
aanbodbepaling, inhoud en sturing. Het is een typisch geval van ‘wie betaalt, bepaalt’: De
Nijverheidswet stelde eerst en vooral voorwaarden aan de bekostiging van nieuwe
scholen. De financiële regiefunctie die hiervan het gevolg was leidde er in de crisisjaren
voor de Tweede Wereldoorlog toe dat er nauwelijks nieuwe scholen werden geopend: te
duur, ondanks een blijvende vraag naar geschoolde arbeidskrachten. In combinatie met de
‘babyboom’ in de jaren vijftig kwam het vervolgens tot een inhaalslag die zou leiden tot
een wildgroei van beroeps- en aanverwante opleidingen en – als reactie daarop – een bij
beleidsmakers breed ervaren behoefte aan sectorvorming en schaalvergroting.
De regierol van de overheid was niet alleen financieel van aard. De Nijverheidswet
stelde eisen aan de bekwaamheid van studenten, bepaalde dat elke school een eigen
bestuur moest hebben en dat directeuren, leraren en overig personeel, ook van het
bijzonder onderwijs, pas konden worden benoemd, geschorst en ontslagen na
betrokkenheid van inspecteur of (lokale) overheid. De overheid ging – in de beeldspraak
uit de inleiding – de dans stevig leiden. En liet de danspartner niet meer los.
2.3 Sectorvorming, inhoudelijke vernieuwing en regionalisering
Naarmate de twintigste eeuw vorderde, ontstond bij de Rijksoverheid mede onder invloed
van verheffingsidealen en beperkte financiële middelen, de behoefte aan ‘sectorvorming’:
het samenvoegen binnen één instituut van opleidingen die zich op dezelfde
arbeidsmarktsector richten. Die behoefte ging gelijk op met een vooral door werkgevers
en (sociaal) pedagogen geuite roep om ‘vernieuwing’ van het beroepsonderwijs: het
ontwikkelen van onderwijsvormen en -inhoud die beter aansloten op de moderne
arbeidsmarkt. Deze behoefte viel ook door de versnippering van het beroepsonderwijs in
goede aarde. Het aantal en de diversiteit van beroepsopleidingen op middelbaar niveau
was in de jaren zestig en zeventig sterk gegroeid. Er waren dag- en avondscholen, het
‘leerlingwezen’ (waarbij leerlingen een parttime opleiding volgen in combinatie met
praktijkwerk), beroepsopleidingen met afwijkende duur, particuliere en bedrijfsinterne
opleidingen. De meeste van deze opleidingen werden meer of minder uit publieke
middelen gefinancierd en de wettelijke grondslag verschilde.
Met de Mammoetwet (1968) werd een eerste poging gedaan een einde te maken
aan deze lappendeken in het beroepsonderwijs. Breed, sectoraal en meer theoretisch
beroepsonderwijs werd nu de gewenste maatstaf. Een behoefte die in de praktijk echter
niet altijd werd gedeeld. Zo adviseerde de Commissie Wagner begin jaren tachtig om de
van elkaar vervreemde werelden van onderwijs en arbeidsmarkt nader tot elkaar te
brengen.
In de landelijke politiek ontstond, mede onder druk van bezuinigingen, de gedachte
aan brede onderwijsinstellingen, regionaal geaard en samenwerkend met regionale
bedrijven en instellingen. Zulke ‘sectorinstituten’ en ‘multisectorale’
onderwijsinstellingen zouden (in aanvang) minimaal zeshonderd leerlingen moeten tellen,
‘maatschappelijk herkenbaar’ moeten zijn en moeten aansluiten op de arbeidsmarkt. Deze
sectorvorming mondde uit in de Wet SVM (Sectorvorming en vernieuwing) van 1990. In
deze jaren duikt ook de afkorting ROC op. Het ‘regionaal opleidingencentrum’ moest
ontstaan uit de samenvoeging van allerlei schooltypen voor (voltijds) middelbaar
Tijd om zelf te dansen, 2018 3
beroepsonderwijs. De opleidingencentra zouden ook aanspreekpunt moeten vormen voor
het regionale bedrijfsleven, gemeenten en andere stakeholders. Deze ROC-vorming zou
zijn beslag krijgen in de in 1996 in werking getreden Wet educatie en beroepsonderwijs
(Web).
Een belangrijk, beoogd effect van de SVM-operatie en de ROC-vorming was het
realiseren van meer bestuurlijke schaalgrootte. Die hing samen met de gerealiseerde
hogere leerlingaantallen per school. In 1985 bedroeg het aantal mbo-scholen 677 (kort en
lang mbo) en in 1990 – nog vóór de Wet SVM-operatie in werking trad – was dat aantal
teruggebracht tot 242 scholen voor voltijds middelbaar beroepsonderwijs. Ondertussen
verviervoudigde het aantal leerlingen per onderwijsorganisatie al tijdens de ‘SVM-
operatie’. Thans, in 2018, is sprake van zesenzestig onderwijsorganisaties in het mbo met
gemiddeld bijna 7400 studenten. De meeste van deze onderwijsorganisaties hebben een
regionaal karakter – vaak als enige aanbieder in een regio – of een beroepsinhoudelijk
specialisme, verschillende locaties en tal van opleidingen; en daarmee complex om te
besturen.
2.4. Professioneel bestuur
De bewuste keuze voor schaalvergroting in de jaren tachtig en daarna ging gelijk op met
een inzet op bestuurlijke zelfstandigheid. De nota Meer over Management uit 1985 stelde
dat het tijd werd voor een ander type management. Die zou moeten toevallen aan
beroepsbestuurders, gewend aan complexiteit van (leer-)processen en
onderwijsorganisatie, bekend met personeels- en financieel beleid, met binding met de
omgeving en met oog voor veranderingsmanagement. Die gewenste
bestuurderskwaliteiten hing samen met de beoogde groei van de eigen
verantwoordelijkheid voor de (grotere) onderwijsorganisaties. In ‘ruil’ voor meer
bestuurlijke en financiële autonomie kregen bestuurders de verplichting tot
professionalisering en verantwoording.
De breed gedeelde keuze voor globalere overheidssturing veronderstelde “een sterk
beroep (…) op de eigen verantwoordelijkheid van de verschillende
onderwijsinstellingen” en een bereidheid bij de overheid om “aanvaardbare risico's te
nemen bij het overlaten van beslissingen aan het veld.”i Het ‘beroep’ op eigen
verantwoordelijkheid werd een uitgangspunt van zowel de Wet SVM als van de daarop
volgende Wet educatie en beroepsonderwijs en omvatte tevens de oproep tot het zelf
formuleren van kwaliteitskaders. De overheid zette daarbij vooral in op de regeling van
de interne verhouding tussen bestuur en schooldirecteuren. Bestuurders zouden ruimte
moeten geven aan het onderwijsmanagement om zich met de lesprogramma’s bezig te
houden en zelf moeten inzetten op de verbinding met regionale ‘stakeholders’ en andere
maatschappelijke partners met specifieke belangen. De eigen positie van de professionele
mbo-bestuurder en de duiding van diens bestuurlijke taak kregen echter weinig aandacht.
Op het gebied van financiële verantwoording zette de overheid startend met de Wet
SVM wél een heldere koers uit. Niet langer zouden onderwijsorganisaties vooraf elke
uitgave bij de overheid moeten legitimeren. Het lumpsum-bedrag uit de Rijkskas moest
meer bestedingsvrijheid geven: controle op de kwaliteit van het onderwijs zou voortaan
jaarlijks achteraf plaatsvinden. Ook het personeelsbeleid werd een zaak van de
Tijd om zelf te dansen, 2018 4
onderwijsorganisaties. De overheid kreeg, gesteund door een steeds zelfstandiger
positionering van de Inspectie van het Onderwijs, de rol van ‘keurmerkverlener’.
2.5. Meer bestuurlijke autonomie?
Het toverwoord werd al snel ‘bestuurskracht’. De professionele bestuurder deed
inderdaad in het midden van de jaren tachtig zijn intrede.
Terugblikkend lijkt de vraag legitiem of de Wet SVM en de Web wel de
bestuurlijke autonomievergroting opleverden die bij de invoering werd beoogd. Het Rijk
stuurt nog altijd het onderwijsaanbod (via sector- en roc-vorming, het dichtzetten van de
mogelijkheid nieuw mbo-instellingen te stichten tot de recente wettelijke eis van macro-
doelmatigheid) én de inhoud en de koers van het beroepsonderwijs (via de goedkeuring
of vaststelling van profielen en eindtermen, het stellen van wettelijke eisen aan de
kwaliteitszorg, de ‘zorgplicht arbeidsmarktperspectief’, de bestuursakkoorden en
prestatieafspraken).
Ook werd al in de Web de kiem gelegd voor een op handhaving gericht extern
toezicht door het Rijk. Onderwijsorganisaties gingen zelf zorg dragen voor ‘voortdurende
zelfevaluatie’ van de kwaliteit en ze dienden jaarlijks in het jaarverslag rekening en
verantwoording af te leggen aan de Minister van Onderwijs. De Web bood de bovendien
de mogelijkheid tot intrekking van de rechten tot opleiding en examinering en legde
daarmee de kiem voor een forse groei van het aantal publieke en private interventie-
instrumenten. De op bestuurders en interne toezichthouders gerichte publiekrechtelijke
aanwijzingsbevoegdheid van de Minister is daarvan de meest zware.
Onderwijsbestuurders vroegen zich in reactie op de toenemende roep om externe
verantwoording aan het begin van deze eeuw steeds nadrukkelijker af wie in de praktijk
eigenlijk de dans leidde, zijzelf of Den Haag. En die ene vraag impliceerde twee andere
vragen: wanneer is sprake van goed bestuur – en dient de overheid wel te bepalen wat dat
is?
3. Hoe worden mbo-organisaties bestuurd?
3.1. Verdiend vertrouwen
Het mbo-onderwijs ging de nieuwe eeuw in onder het juk van de nogal abstracte
overheidsopvatting dat onderwijsorganisaties een ‘meervoudige publieke
verantwoording’ hadden. Ze zouden, zo luidde de mantra, niet alleen verantwoording
moeten afleggen aan het Rijk, maar ook – en: méér – aan de ‘maatschappelijke
omgeving’.
Deze oproep legde rond de eeuwwisseling de vinger op een zere plek.
Onderwijsorganisaties werden voorzien van een zak geld en hun bestuurders van een
beperkt aantal inhoudelijke kaders. Daartegenover stond de verplichting om het beleid en
de uitgaven achteraf te verantwoorden. Sancties op ‘onbehoorlijk’ bestuur of
ondoelmatige bestedingen waren ongedacht – maar wat ‘goed’ bestuur was, was duidelijk
voor de wetgever noch voor de bestuurders zelf.
Dit bestuurlijk vacuüm kreeg als gevolg van de hbo-fraude, die ook in het mbo tot
incidenten had geleid, al snel veel aandacht. Die richtte zich vooral op het interne
besturingsmodel. Na een startschot van de commissie-Glasz, die in 2000 een code voor
goed bestuur in het hbo had geschreven die uitging van het raad van toezicht-model,
maakte het beroepsonderwijs vanaf het begin van deze eeuw een inhaalslag. De druk van
Tijd om zelf te dansen, 2018 5
het Ministerie van OCW was daarbij groot. In de stevig getoonzette nota ‘Governance in
het onderwijs’ uit 2005 werd opgemerkt dat de ‘inhoudelijke betrokkenheid’ en
‘inspiratie’ van bestuurders en hun maatschappelijke partners onvoldoende tot zijn recht
kwam. De afstand tussen burgers en onderwijsorganisaties bleef bovendien ‘te groot’
waardoor de ‘maatschappelijke legitimiteit’ van de onderwijsorganisaties in het geding
was gekomen. En, zo merkte de Minister van OCW ook op: ook de
onderwijsprofessionals bínnen de instellingen kregen onvoldoende ruimte van hun
bestuurders. Die bestuurders zouden zelfstandig het ‘vertrouwen’ van de overheid op
deze terreinen moeten ‘verdienen’. Terugverdienen, zou je ook kunnen lezen.
Het leidde in 2006 tot een eerste versie van een branche-interne code goed bestuur
voor het beroepsonderwijs. Deze code benadrukte vooral het belang van de scheiding van
de functies ‘bestuur’ en ‘intern toezicht’. Belangrijke motivatie voor de functiescheiding
was dat met de schaalvergroting ook de risico’s van failure fors waren gegroeid, dusdanig
zelfs dat, in de woorden van Glasz voor het hbo in 2000, die risico’s “niet langer vanuit
een centrale positie [konden, MN] worden beheerst.”ii De ‘transparante, onafhankelijke
en deskundige’ raden van toezicht moesten het bestuur op – enige – afstand kunnen
controleren en kunnen reflecteren op toekomstige ontwikkelingen.
In 2009 zou deze functiescheiding als zorgplicht worden gecodificeerd in de Web. De
memorie van toelichting bij de Wet governance Web sprak, ter duiding, van het bestaan
van ‘een bezwaarlijke concentratie van macht’ die ‘zou optreden door het ontbreken van
voldoende checks and balances’.iii In hetzelfde jaar volgde verdere invulling in de
‘branchecode goed bestuur in de bve-sector’, voortgezet in de huidige ‘branchecode goed
bestuur in het mbo’ van 2014. Naleving van deze branchecode is een
lidmaatschapsverplichting voor alle zesenzestig leden van de MBO Raad.
3.2. Vrijheid, maar vooral onzekere verantwoording
Wat kunnen we na een kleine veertig jaar rituele dans tussen overheid en
onderwijsbestuurders vaststellen? We hebben thans in het mbo-onderwijs te maken met
een professionele invulling van de functie bestuur die pas na de eeuwwisseling
schoksgewijs en in korte tijd tot – enige – wasdom is gekomen, met wettelijke kaders en
een branchecode die de interne governance zo goed mogelijk tracht voor te schrijven
respectievelijk in te vullen.
Op het gebied van de verantwoording van het beleid, is de grote beweging er een
van bemoeienis vooraf van de overheid (leerplannen, financiën) naar onzekere
verantwoording achteraf. Maar waar de slinger ‘naar achteren’ tot aan de eeuwwisseling
ook een minder gedetailleerde overheidsbemoeienis met zich meebracht, blijkt Den Haag
sindsdien ook ruimte te hebben gegeven voor meer en gedetailleerder toezicht achteraf.
De bestuurlijke autonomievergroting die met ‘bestuurskracht’ en lumpsum-financiering
werd beoogd is grotendeels tenietgedaan door het wettelijk, in bestuursakkoorden en/of
prestatieafspraken vastleggen van zorgplichten en inhoudelijke doelen waarover achteraf
(al dan niet in groepsverband) verantwoording dient te worden afgelegd. Tegelijkertijd is
als gezegd het aantal interventie-instrumenten fors gegroeid waardoor de potentiële
impact van handhaving intenser is. Het Rijk heeft de teugels van verantwoording strak
aangetrokken. (Figuur 1)
Tijd om zelf te dansen, 2018 6
Tijd om zelf te dansen, 2018 7
Tegelijk met de slingerbeweging van de verantwoording is ook het aantal
wettelijke open geformuleerde zorgplichten, en daarmee het aantal terreinen van
verantwoording, exponentieel gegroeid. In 1968 volstond de zorgplicht ‘goed beheerde
school’, inmiddels is die algemene zorgplicht gepreciseerd in onder meer de verplichting
tot het hebben van een schoolplan, een schoolgids, op leerling afgestemd onderwijs,
passend onderwijs, een goed arbeidsmarktperspectief, voorwaarden op het gebied van
‘bestuurskracht’, bedrijfsvoering en medezeggenschap. De keuze voor bestuursakkoorden
en prestatieafspraken versterkt deze ontwikkeling (Figuur 2)
De vraag is nu of de huidige branchecode goed bestuur nog wel ‘bescherming’
biedt aan het belang van bestuurlijke autonomie in het mbo-onderwijs. Betrekkelijk, lijkt
het antwoord. Hoewel wetenschappelijk aanvaard is dat bestuurlijke autonomie
bevorderlijk is voor de kwaliteit van het onderwijs, oogt de opzet van de huidige
branchecode goed bestuur defensief en bevestigt de inhoud in feite vooral het primaat van
de wetgever. De huidige branchecode benoemt naast een paar gedragsnormen die direct
zijn te herleiden tot incidenten, vooral organisatorische procesvoorschriften waarvan
wordt aangenomen dat ze voorwaarden zijn voor de verwezenlijking van ‘goed bestuur’.
De branchecode heeft weliswaar de status van ‘soft law’ maar geeft door het ‘defensieve
karakter’ tegelijkertijd weinig richting aan een zelfbewuste positionering van de
bestuurder.
4. Haperingen in bestuurlijke autonomie
4.1. Vijf botsingen tussen autonomie en sturing
Terug naar de dansvloer. De pas-de-deux kent nog immer één sterk ‘leidende’ danser die
weliswaar soms durft los te laten of dat zegt te zullen doen maar die zijn partner wel
steeds korte leidsels gunt. Het is een beeld dat ook in andere maatschappelijke sectoren
aan de orde is. Die ontwikkeling levert allerlei botsingen op tussen sturing en autonomie.
Ik zie dat terug op vijf gebieden.
De eerste botsing betreft de inhoud van het beroepsonderwijs. Deze botsing is deels
klassiek en ziet op de waardeverschillen tussen theoretisch en praktijkgericht onderwijs
alsmede de aansluiting van het onderwijs op de behoefte van het bedrijfsleven; en
daarmee de economische ontwikkeling. Hij gaat ook over de vraag wie verantwoordelijk
is voor het beroepsonderwijs; de onderwijsorganisaties of ook de toekomstig werkgevers.
Bij discussies achteraf over de kwaliteit daarvan spreekt de Onderwijsinspectie
vooraleerst de onderwijsorganisatie aan. En niet de betrokken werkgevers waar
bijvoorbeeld de beroepspraktijkvorming plaats vindt. Dat blijft vreemd: bij een huwelijk
spreek je ook niet alleen de moeder aan op de opvoeding van een kind.
Een tweede botsing speelt zich af in de openbare arena. Bestuurders hebben in
politiek en publiek debat weinig gezag. Dat vermindert het interne en externe draagvlak
voor hun bestuurlijk handelen en tezamen met hun juridische kwetsbaarheid kan dat
leiden tot al te defensief bestuurlijk gedrag.
Ten derde geldt dat ingeval van crisis of incident de bestuurder steeds meer op de
persoon worden beoordeeld: is hij of zij als persoon wel te vertrouwen? De
Onderwijsinspectie formuleert soms zelfs letterlijk de onderzoeksvraag of er ‘genoeg
vertrouwen is dat het bestuur zorg draagt voor de continuïteit van de organisatie en de
kwaliteit en de borging van deze kwaliteit van het onderwijs’.iv
Tijd om zelf te dansen, 2018 8
Ten vierde is het huidige besturingsmodel gevoelig voor ‘botsingen’ tussen
bestuurders en schoolleiders/directeuren. Bestuurders worden eindverantwoordelijk
geacht en persoonlijk aangesproken op de continuïteit en kwaliteit van het onderwijs. Dat
betekent per definitie dat de professionele ruimte om de inhoudelijke koers te bepalen op
het niveau van de onderwijskundige leiding van een mbo-college beperkt is. Als het een
bestuurlijk-politieke wens is te komen tot meer professionele ruimte op het niveau van
schoolleiders/directeuren, dient nagedacht te worden over de vraag op welke wijze zij in-
en extern werkelijk aanspreekbaar zijn op hun eigen functioneren. Het scheppen van
ruimte veronderstelt ook het toedelen van verantwoordelijkheden.
Het vijfde niveau waarop sturing en autonomie botsen, heeft van doen met het
lokale of sectorale verzorgingsgebied van veel onderwijsorganisaties. De regionale,
lokale en bestuurlijke netwerken in het middelbare beroepsonderwijs zijn inmiddels
dusdanig veelkoppig, veranderlijk en ondoorzichtig dat er onzekerheid bestaat over de
sturingsdynamiek. Dat kan op bepaalde thema’s tot grote onderlinge afhankelijkheid
leiden en zelfs ‘beleidsresistentie’ opleveren. Zulke patstellingen kunnen worden
voorkomen wanneer een van de partners (onderwijsorganisatie, overheid of
maatschappelijke stakeholder) doorzettingsmacht krijgt. In het beroepsonderwijs is dat
echter een oplossingsrichting die weinig soelaas biedt. Al was het maar omdat juist in het
middelbaar beroepsonderwijs de maatschapsgedachte sterk is: onderwijsorganisaties en
werkgevers zijn samen verantwoordelijk voor aanbod en inhoud van onderwijs en
arbeidsmarktperspectief.
4.2. Mbo-bestuurders en het publiek belang
De hamvraag die direct samenhangt met deze vijf botsingen tussen sturing en autonomie
betreft de verlangde gerichtheid van bestuurders. Dienen die het private of het publieke
belang?
Algemeen aanvaard is dat het beroepsonderwijs een publieke functie vervult.
Getuige de ontwikkeling van het overheidsbeleid heeft de overheid die functie echter
langzamerhand vertaald in een bestuurlijke opdracht vertaald die uitgaat van het door
bestuurders dienen van het publiek belang als hoogste doel. Dat is strijdig met de
omschrijving die de WRR in 2000 gaf van het begrip ‘publiek belang’. Die ziet het
‘publiek belang’ als de ‘maatschappelijke belangen waarvoor de overheid de
eindverantwoordelijkheid op zich neemt’.v Zo bezien hebben de mbo-bestuurders
stilzwijgend een overheidstaak gekregen en tamelijk volgzaam heeft de MBO Raad die
taak in 2014 in haar eigen branchecode goed bestuur zelfs als door bestuurders te
hanteren basisprincipe aanvaard.
Daarvoor valt misschien iets te zeggen. Onderwijsorganisaties vervullen met
behulp van publieke bevoegdheden en publieke bekostiging inderdaad een publieke
functie. De wijze waarop deze publieke functie door onderwijsorganisaties wordt
vervuld, kan ook een rol spelen bij de beoordeling van het functioneren van bestuurders.
De Onderwijsraad adviseerde in 2013: “Bestuurders dienen naast het belang van hun
eigen instelling nadrukkelijk ook grote maatschappelijke belangen. Zij zijn
medeverantwoordelijk voor een adequaat aanbod van scholen en opleidingen.”vi De
regering beschreef het in de toelichting bij de Wet versterking bestuurskracht
onderwijsinstellingen zelfs als volgt: “Dit publieke belang en het instellingsbelang zijn
met elkaar verweven, omdat een goed functionerende instelling het voertuig is voor een
goed onderwijs.”vii.
Tijd om zelf te dansen, 2018 9
Het aanvaarden van het basisprincipe dat bestuurders ‘publieke belangen dienen’
als onderdeel van de bestuurlijke taak vormt echter mijns inziens uiteindelijk vooral een
lasso om de noodzakelijke bestuurlijke autonomie binnen het mbo te beteugelen. Het
publieke belang kan immers in situaties botsen met het private belang van een
onderwijsorganisatie en/of het beroepsonderwijs. De huidige branchecode goed bestuur
legt met de formulering ‘publieke belang dienen’ de lat simpelweg te hoog en geeft mbo
bestuurders hierdoor een welhaast onmogelijke opdracht.
Mijn opvatting is dat van onderwijsorganisaties, en daarmee van hun bestuurders,
primair mag worden verlangd dat zij zich richten op doelen die veel dichter bij huis
liggen. Besturen vindt stap voor stap plaats. Met een helder omschreven doel, versterking
van de kernfuncties van het (beroeps-)onderwijs: kwalificatie, socialisatie en
persoonsvorming.viii Een op deze inhoudelijke kerntaken van het onderwijs gerichte
benadering van bestuur schept ruimte voor bestuurders om zelf beleid te formuleren, zelf
relevante belangen af te wegen en zelf het eigen bestuurlijk toetsingskader te formuleren.
De Corporate Governance Code (2016) spreekt in dit verband van het belang van
‘bestendige of duurzame waarde-creatie’ als het door bestuurders na te streven belang:
zorg te dragen voor continuïteit, maatschappelijke inbedding, het afwegen van belangen
van ‘stakeholders’. Het ‘eigen belang’ van de rechtspersoon kan in deze benadering ‘dik
dan wel dun zijn’ en het is de taak van bestuurders om zorgvuldigheid te betrachten met
betrekking tot de afweging van belangen van al degenen die bij onderwijsorganisatie en
het onderwijs zijn betrokken.
Het nastreven van ‘publiek belang’ behoren bestuurders volgens mij dan ook te
bezien in het verlengde van hun gerichtheid op hun eigen onderwijsorganisatie – meer in
het bijzonder op de drie kernfuncties van het beroepsonderwijs: kwalificatie, socialisatie
en persoonsvorming. Dat is iets anders dan dat bestuurders zich bij de vervulling van hun
bestuurstaak ook hebben te richten naar het publiek belang of dat publieke belang hebben
te dienen.
Een dergelijke interne gerichtheid zou mijns inziens ook uitgangspunt moeten zijn
bij de doelvraag voor de branchecode goed bestuur in het mbo: op welke wijze kan
worden gestimuleerd dat bestuurders bij de inrichting van de onderwijsorganisatie,
de formulering van beleid en de afweging van belangen, het uitgangspunt van
duurzame waardecreatie voorop kunnen stellen?
De huidige branchecode stelt die doelvraag nu onvoldoende. De oproep in de
huidige branchecode dat mbo-bestuurders ‘publieke belangen’ hebben te dienen, miskent
de emancipatoire kracht die uitgaat van eigenstandige belangenafweging van de mbo-
bestuurder in het licht van duurzame waardecreatie. Al was het maar omdat juist in het
middelbaar beroepsonderwijs de belangen van alle stakeholders zo verschillend zijn.
5. Conclusies en suggesties voor een betere branchecode goed bestuur in het mbo
5.1. Emancipeer
Terug naar de beeldspraak van het dansende paar – de leidende overheid, de volgende
mbo-bestuurders. In de externe beeldvorming heeft de overheid sinds de jaren tachtig de
greep om het middel van het onderwijsveld verslapt door schaalvergroting, door het
externe toezicht achteraf op basis van vertrouwen en door de stap naar professioneel
Tijd om zelf te dansen, 2018 10
bestuur en intern toezicht. Toch is die greep niet helemaal verdwenen – sterker: de
veronderstelde autonomie van mbo-bestuurder wordt contradictoir genoeg steeds
nauwkeuriger afgedwongen, door de overheid steeds preciezer geformuleerd en met meer
intensiteit gestuurd ook.
Dat geldt ook voor de branchecode goed bestuur: die is telkens verfijnd en de
inhoud van vroegere versies is inmiddels deels gecodificeerd in de Web. Aldus fungeert
de branchecode uiteindelijk vooral als onderhandelingsbod richting de overheid – om de
wetgever buiten de deur te houden –, als interne afvinklijst en als set van ‘mores’ die uit
de kast wordt getrokken bij vermeend bestuurlijk falen. Dat alles zonder precies te weten
wat ‘goed bestuur’ is. Bij crises, incidenten of slecht beleid is ook niet de gebrekkige
compliance het probleem maar veeleer het ontbreken van de urgentie om ‘goed’ te willen
besturen, goed te worden bestuurd of is simpelweg sprake van ‘pech’. Het is om die reden
dat ik pleit voor een emancipatie van de bestuurder in het mbo.
5.2. Praktisch goed bestuur: gewoon besturen
Dit pleidooi voor – wat ik noem - emancipatie van de bestuurder is niet ‘soft’. Het
gaat me ook niet om verheven oproepen tot het voeren van het ‘lastige gesprek’ zoals de
Commissie-Halsema in 2013 verwoordde of ‘moedig onderwijsbestuur’ zoals Putters in
2015 in een essay muntte. Integendeel, het vereist van MBO Raad en bestuurders meer
focus op wat goed bestuur verlangt en daarmee op goed bestuur in praktische zin. Een
branchecode hoort bestuurders te steunen bij die praktische invulling van het dagelijkse
werk. Dat kan volgens mij door een uitgangspunt te vinden in drie bestuurlijke rollen.
In de eerste plaats is de mbo-bestuurder verhalenverteller, vertolker van het
‘gedeelde verhaal’ van onderwijsorganisatie en beroepsonderwijs. Wat bindt hen, wat is
het gezamenlijk doel? Wat is de meerwaarde van onze onderwijsorganisatie voor
duurzame waardecreatie vanuit de drie kernfuncties van het beroepsonderwijs en hoe
bereiken we dat? Het door bestuurders telkens opnieuw formuleren en ter discussie
stellen van antwoorden op deze vragen biedt het praktisch handvat om strategie te
formuleren, beleid te ontwikkelen en uit te voeren en bestuurlijke dilemma’s te toetsen.
In de tweede plaats is de bestuurder – als geschetst –
belangen-weger en knopendoorhakker. Dat is een bestuurlijke opdracht die kundige,
afgewogen inhoudelijke toetsing verlangt en afweging van vraagstukken, dilemma’s en
belangen van docenten, studenten, werkgevers en regionale partners. En niet – of veel
minder – het zich angstvallig richten op het voldoen aan open zorgplichten, politieke
bestuursakkoorden of beleidsmatig afgedwongen prestatieafspraken.
Ten derde is de bestuurder iemand die de toon zet op het gebied van
zorgvuldigheid en professionaliteit in zijn of haar doen en laten: de mbo-bestuurder
bepaalt, als eerste violist van het orkest, met zijn of haar collega-bestuurders de zuivere
toon en bevordert waar mogelijk de kwaliteit. Daarbij benadrukt hij voortdurend – elke
dag, stapje voor stapje en in woord en daad - het belang van een zorgvuldig, begrijpelijk
en gedragen besluitvormingsproces en een focus op realisatie.
5.3 Suggesties
Wat betekent het pleidooi voor meer emancipatie en praktisch besturen nu voor de
toekomst van governance in het mbo en in het bijzonder de branchecode goed bestuur? Ik
Tijd om zelf te dansen, 2018 11
zie naast het nadrukkelijker benoemen van voornoemde drie rollen in de branchecode
goed bestuur in het mbo nadere normen voor een goede bestuurlijke praktijk langs de
volgende lijnen:
1. Bestuurders in het mbo stellen de continuïteit en de kwaliteit van de drie
onderscheiden functies van beroepsonderwijs voorop: kwalificatie, socialisatie en
persoonsvorming.
2. Het college van bestuur formuleert een visie op lange-termijn waarde-creatie van de
onderwijsorganisatie en ontwikkelt een daarbij passende strategie. Het college van
bestuur onderscheidt daarbij belangen waarop bestuurders (en hun interne
toezichthouders) zich moeten richten van belangen die bestuurders (en hun interne
toezichthouders) behoren af te wegen, in het bijzonder die van studenten, personeel,
werkgevers, maatschappelijk partners en (regionale) overheid.
3. Het college van bestuur ontwikkelt, waar mogelijk in samenwerking met andere
onderwijsorganisaties, werkgevers en regionale overheden, een systeem van
kwaliteitszorg dat uitgaat van een periodieke evaluatie van het functioneren en
presteren van de organisatorische eenheden en de realisatie van de drie functies van
het beroepsonderwijs.
4. Het college van bestuur besteedt in het bijzonder aandacht aan de
benoemingsprocedures van directeuren van organisatorische eenheden (mbo-
colleges) en de ontwikkeling van (onderwijskundig) leiderschap dat aansluit bij doel,
strategie en besturingsmodel van de onderwijsorganisatie
5. Het college van bestuur en de directeuren dragen gezamenlijk zorg voor een
evenwichtige en effectieve besluitvorming.
6. Het college van bestuur en de directeuren dragen actief bij, al dan niet in
samenwerking met andere onderwijsorganisaties, aan de ontwikkeling van hun eigen
functioneren. Ze zijn daarop aanspreekbaar en staan open voor intervisie of
vergelijkbare methoden van (zelf)evaluatie.
Het is, kortom, een pleidooi voor een streven van mbo-bestuurders naar een rol als
volwaardig danspartner. Het is eindelijk tijd om zelf te dansen.
Tijd om zelf te dansen, 2018 12
NOTEN i Kamerstukken II 1984/85, 19132, nr. 2, p. 9. ii Commissie Transparant Toezicht Hogescholen (Commissie Glasz), De raad van toezicht in het hbo, Den Haag,
augustus 2000, p. 4. iii Kamerstukken II 2005/06, 30599, nr. 3, p. 2. De motivering komt sterk overeen met de inhoud van de brief over
governance in het funderend onderwijs uit 2008: Kamerstukken II 2007/08, 30183, nr. 21, p. 2-3. iv Inspectie van het Onderwijs, Onderzoek bestuurlijk handelen ROC West Brabant/ AOC Prinsentuin, Utrecht juni
2017. v WRR, Het borgen van publiek belang, Amsterdam: Sdu Uitgevers 2000, p. 9. vi Onderwijsraad, Publieke belangen dienen, Den Haag: Onderwijsraad, 16 april 2013, p. 9 en 17. vii Kamerstukken II 2015/16, 34251, nr. 6, p. 10. Zie ook Kamerstukken II 2014/15, 34251, nr. 4, p. 7-8. viii Onderwijsraad, Ontwikkelingsrichtingen voor het middelbaar beroepsonderwijs, Den Haag 23 november 2009, G.
Biesta, Goed onderwijs en de cultuur van het meten, Den Haag: Boom Lemma Uitgevers 2012 en Onderwijsraad, De
volle breedte van onderwijskwaliteit, Den Haag, 10 mei 2016. Zie eerder A.M.L. van Wieringen, De breedte van
beroepsonderwijs, lezing VOR themaconferentie Competentiegericht beroepsonderwijs, 1 oktober 2002, via:
www.familiegeschiedenisvanwieringen.nl.
LITERATUURLIJST
Adviescommissie inzake het industriebeleid (Commissie Wagner), Een nieuw industrieel elan, Den Haag, juni 1981.
Advies Commissie Behoorlijk Bestuur (Commissie-Halsema), Een lastig gesprek, Den Haag: Ministerie van OCW,
september 2013.
G. Biesta, Goed onderwijs en de cultuur van het meten, Den Haag: Boom Lemma Uitgevers 2012.
R. Bronneman-Helmers, Leren werken, Onderzoek naar de recente ontwikkelingen in de relatie lagere, voortgezette
en/of beroepsopleiding en jeugdwerkloosheid, Stichting Maatschappij en Onderneming: Den Haag, 1984.
H.M. Bronneman-Helmers, Overheid en onderwijsbestel, SCP: Den Haag 2002.
E. de Bruijn, Het experimentele en het reguliere: twintig jaar kort middelbaar beroepsonderwijs, SCO-Kohnstamm
Instituut: Amsterdam 1997.
BVE-Raad, Governance Code BVE. Bepalingen en handreikingen voor intern toezicht, bestuur en dialoogmet
externe belanghebbenden voor de instellingen voor beroepsonderwijs en volwasseneneducatie , De Bilt, januari
2006.
Commissie Transparant Toezicht Hogescholen (Commissie Glasz), De raad van toezicht in het hbo, Den Haag,
augustus 2000.
M.E. Honingh, Beroepsonderwijs tussen Publiek en Privaat (dissertatie UvA), Enschede: Gildeprint 2008.
Inspectie van het Onderwijs, Onderzoek bestuurlijk handelen ROC West Brabant/ AOC Prinsentuin, Utrecht juni
2017.
Inspectie van het Onderwijs, Staat van het Onderwijs 2018, Utrecht, april 2018.
A.E.M. Jonker red., De draden van de WEB. Een institutioneel onderzoek naar het handelen van de rijksoverheid op
het beleidsterrein beroepsonderwijs en volwasseneneducatie 1945-1995/1996, Den Haag:
Rijksarchiefdienst/PIVOT, 1998.
Kamerstukken II 2003/04, 28248, nr. 49 (Kabinetsreactie Commissie Schutte, Eerlijk delen, Utrecht, 1 april 2004).
Kamerstukken II 2004/05, 30183, nr. 1, p. 4 (Nota Governance in het onderwijs).
Kamerstukken II 2004/05, 27831, nr. 15, bijlage 1, p. 18 (Ministerie van BZK, Minder last, meer effect. Zes
principes van goed toezicht).
Minister van OCW en MBO Raad, Bestuursakkoord OCW - MBO Raad 2018-2022: Trots, vertrouwen en lef, Den
Haag/Woerden, 7 februari 2018.
Ministerie van O&W, Meer over management, Den Haag 1985 (Kamerstukken II 1984/85, 19132, nrs. 1-2).
Ministerie van O&W, Notitie Hoofdlijnen SVM, Den Haag 1986 (Kamerstukken II 1986/87, 19790, nrs. 1-2).
Ministerie van O&W, Hoofdlijnennotitie ROC, 1991 (Kamerstukken II 1991/92, 22300 VIII, nr. 23).
Minister van O&W, Kernpuntennotitie over de Wet Educatie en Beroepsonderwijs 1996, Ministerie van OCW,
Koers BVE, Den Haag, september 2000.
Ministerie van OCW, Koers BVE (II). Het regionale netwerk aan zet, Den Haag, juni 2004.
Werkgroep publieke verantwoording (Commissie-Van Es), Vertrouwen in verantwoording, Ministerie van BZK:
Den Haag 2008.
Ministerie van BZK, Minder last, meer effect. Zes principes van goed toezicht, Den Haag: Ministerie van BZK, 12
oktober 2005.
Ministerie van OCW, Sterke instellingen, verantwoordelijke overheid, Zoetermeer:, 21 september 1999.
Ministerie van OCW, Onderwijs in stelling. Kracht en creativiteit voor de kennissamenleving, Zoetermeer:
Ministerie van OCW, oktober 2000.
Ministerie van OCW, Actieplan Rekenschap, Den Haag, maart 2003 (Bijlage bij Kamerstukken II 2002/03, 28 248,
nr. 25).
Ministerie van OCW, Toezicht in vertrouwen, vertrouwen in toezicht. Visie op toezicht OCW 2007-2011, Den Haag,
september 2006, p. 5 en p. 12.
Tijd om zelf te dansen, 2018 13
M.F. Nolen, De bestuurder in het onderwijs. De juridische positie van de bestuurder in vijf onderwijssectoren
(dissertatie Vrije Universiteit), Boom Juridische Uitgevers: Amsterdam 2017.
Onderwijsraad, Advies Hoofdlijnennotitie SVM, Den Haag 1987.
Onderwijsraad, Advies inzake Kabinetsreactie op het rapport van de Tijdelijke adviescommissie onderwijs en
arbeidsmarkt, Den Haag, 1 maart 1991.
Onderwijsraad, Ontwikkelingsrichtingen voor het middelbaar beroepsonderwijs, Den Haag 23 november 2009.
Onderwijsraad, Advies Koers BVE, Den Haag, 30 november 2000.
Onderwijsraad, Publieke belangen dienen, Den Haag, 16 april 2013.
Onderwijsraad, De volle breedte van onderwijskwaliteit, Den Haag, 10 mei 2016.
Onderwijsraad, Een krachtige rol voor schoolleiders, Den Haag, 19 april 2018.
K. Putters, Moedig onderwijsbestuur, SCP: Den Haag 8 juni 2015.
MBO Raad, Het MBO in 2025, Manifest voor de toekomst van het beroepsonderwijs, Woerden, april 2015.
Samen werken aan beroepsonderwijs. Convenant tussen overheid en centrale organisaties van werkgevers- en
werknemers inzake Rauwenhoff 1991-1994, Den Haag, 17 december 1991.
SER, Advies over de betrokkenheid van sociale partners bij het beroepsonderwijs, Den Haag 1993/31, 26 februari
1993.
Tijdelijke adviescommissie Onderwijs-Arbeidsmarkt (Commissie Rauwenhoff), Onderwijs-arbeidsmarkt: naar een
werkzaam traject, Samsom H.D. Tjeenk Willink: Alphen aan den Rijn, 1990.
Wet van 23 mei 1990, houdende wijziging van de Wet op het voortgezet onderwijs inzake sectorvorming en
vernieuwing van het middelbaar beroepsonderwijs, alsmede van enige andere wetten (Stb. 1990, 266; dossier
20646).
Wet van 31 oktober 1995, houdende bepalingen met betrekking tot de educatie en het beroepsonderwijs (Stb. 1995,
501; dossier 23778).
T.W.M. Veld, D. Verhoog en M. Sturm, ROC-vorming: beleid voor een nieuw bestel (RISBO-reeks), De Lier:
Academisch Boeken Centrum 1994.
A.M.L. van Wieringen, De breedte van beroepsonderwijs, lezing VOR themaconferentie Competentiegericht
beroepsonderwijs, 1 oktober 2002, via: www.familiegeschiedenisvanwieringen.nl.
WRR, Het borgen van publiek belang, Amsterdam: Sdu Uitgevers 2000,
OVER DE AUTEUR
Mr.dr. Martijn Nolen (1977) is sinds augustus 2018 als Head Legal Affairs werkzaam bij Tilburg University. Op het
moment van eerste inzending van deze bijdrage was de auteur verbonden als universitair docent en onderzoeker aan de
Universiteit Utrecht en tevens werkzaam als onderwijsjurist bij Van Doorne N.V. Martijn Nolen promoveerde in 2017 aan
de Vrije Universiteit te Amsterdam (De bestuurder in het onderwijs. De juridische positie van de bestuurder in vijf
onderwijssectoren). Dit essay is geschreven op persoonlijke titel.
REDACTIONEEL ADVIES
Drs. Onno Aerden, www.inhoudelijkezaken.nl