Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

90
Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

Transcript of Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

Page 1: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

Page 2: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.
Page 3: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.
Page 4: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.
Page 5: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

VERKLARENIl ZAKWOORnENBOEK,JE

D~R N~D~Rl~Nn~rH~ TAAl, BEVATTENDE DE BETEEKENIS, DE SPELLING, HET ACCENT

EN HET GESLACHT VAN NEDIORLANDSCHE

EN VREiM11E WOOR['EN,

n!F.nF. EF.NF. LW;T V.\N UEHHl:!KF:J.1.1KF. YEIIKORTINfiF.N,

EN EEN AANHANGSEL,

TEN mUSTE m UKVOIWKRIIK LE~RI.IN(lKN f:~ I'U KWf:t:KEIJSl:I:~,

1100 I!

~r. J. KOEXEX.

lJEIIlIE!\IJE IJUI'I\.

TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, t8!lB.

VERKLARENIl ZAKWOORnENBOEK,JE

D~R N~D~Rl~Nn~rH~ TAAl, BEVATTENDE DE BETEEKENIS, DE SPELLING, HET ACCENT

EN HET GESLACHT VAN NEDIORLANDSCHE

EN VREiM11E WOOR['EN,

n!F.nF. EF.NF. LW;T V.\N UEHHl:!KF:J.1.1KF. YEIIKORTINfiF.N,

EN EEN AANHANGSEL,

TEN mUSTE m UKVOIWKRIIK LE~RI.IN(lKN f:~ I'U KWf:t:KEIJSl:I:~,

1100 I!

~r. J. KOEXEX.

lJEIIlIE!\IJE IJUI'I\.

TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, t8!lB.

Page 6: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

STOONDRUKKERIJ VAN J. a. WOLTERS.

Page 7: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

VOORBERICHT.

De heel' E. B. TER HORST (lÎrma .1. B. Woltet·s) droeg mij de

samenstelling vau dit Zal;woordenboekje op, lllij geheel nijlatend

in opvatting en bestek.

Ik heb gemeend te moeten geven, wat het is, uI. een- Verklarend

Zakwoordenboehje, dat, met he.t oog op de beteekenis del' woorden.

hunne spelling, hun accent en hUil geslacht, als gids kan dienen

voor gevorderde leet·lingen. VOOI' kweekelingen van normaallessen

en vau kweekscholen.

Naar wetenschappelijke volledigheid heh Ik niet gestreefd: -

eigen ondervinding raadplegend, heb ik woorden, die nooit of

zelden gebruikt worden, niet opgenomen. Waar een zelfde woord

bij verschillend geslacht verschillende heteekenis heeft, is dit

aangegeven.

Overigens kan een vluchtig doorbladeren reeds den gebl'Uiker

een denkbeeld ge\'en van de wijze van bewerking.

Gaarne zag ik dit werkje als eene aanvulling beschouwd vall

mijne Taalboeken, die bij de firma Wolters het licht zagen. Het

vinde eene welwillende ontvangst en een veelvuldig gebruik.

MAASTRICHT, .Tuni 1884. M .. r. KOEN EN.

VOORBERICHT.

De heel' E. B. TER HORST (lÎrma .1. B. Woltet·s) droeg mij de

samenstelling vau dit Zal;woordenboekje op, lllij geheel nijlatend

in opvatting en bestek.

Ik heb gemeend te moeten geven, wat het is, uI. een- Verklarend

Zakwoordenboehje, dat, met he.t oog op de beteekenis del' woorden.

hunne spelling, hun accent en hUil geslacht, als gids kan dienen

voor gevorderde leet·lingen. VOOI' kweekelingen van normaallessen

en vau kweekscholen.

Naar wetenschappelijke volledigheid heh Ik niet gestreefd: -

eigen ondervinding raadplegend, heb ik woorden, die nooit of

zelden gebruikt worden, niet opgenomen. Waar een zelfde woord

bij verschillend geslacht verschillende heteekenis heeft, is dit

aangegeven.

Overigens kan een vluchtig doorbladeren reeds den gebl'Uiker

een denkbeeld ge\'en van de wijze van bewerking.

Gaarne zag ik dit werkje als eene aanvulling beschouwd vall

mijne Taalboeken, die bij de firma Wolters het licht zagen. Het

vinde eene welwillende ontvangst en een veelvuldig gebruik.

MAASTRICHT, .Tuni 1884. M .. r. KOEN EN.

Page 8: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

VOOR DEN NI':H~:~WEN IJlWK.

Aan dezen herdruk is de noodige zOI'g besteed. Enkele woord­

jes zijn nog ingevuld, dank dp. belangstelling van den heel'

R. J, IWRTMULDER te Rotterdam. Ik wensl'h het boekje weil erom

eene welwillende ontl'angst, vooral van de zijde van hen, voor

wie het bestemd is.

MAASTRICHT, 18!l4, K.

VOOR DEN DERTIENDEN DRUK,

Ik heb in dezen druk den Woordenschat aanmerkelijk VeI'­

meerderd en ook tal van vreemde woorden met hun verklal'ing

opgenomen. Ook is in het Aanhangsel iets over de fabelleer te

vinden.

Van harte hoop ik, dat het werkje el' ,loOI' gewonnen heeft in

bruikbaarheid.

MAASTRICHT, 1896, IC

VOOR DEN NI':H~:~WEN IJlWK.

Aan dezen herdruk is de noodige zOI'g besteed. Enkele woord­

jes zijn nog ingevuld, dank dp. belangstelling van den heel'

R. J, IWRTMULDER te Rotterdam. Ik wensl'h het boekje weil erom

eene welwillende ontl'angst, vooral van de zijde van hen, voor

wie het bestemd is.

MAASTRICHT, 18!l4, K.

VOOR DEN DERTIENDEN DRUK,

Ik heb in dezen druk den Woordenschat aanmerkelijk VeI'­

meerderd en ook tal van vreemde woorden met hun verklal'ing

opgenomen. Ook is in het Aanhangsel iets over de fabelleer te

vinden.

Van harte hoop ik, dat het werkje el' ,loOI' gewonnen heeft in

bruikbaarheid.

MAASTRICHT, 1896, IC

Page 9: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

IN LE I 0 IN G.

De zelfstandige naamwoorden der Netlerlandsche taal zijn

mnnnelijk, vrouwelij/; of onzijdig. De kennis van het geslacht

der substantieven is YOOt· ieder, die zijne taal zuivel· wil sclu·Ü­

ven, nllernoodznkelijkst. Men \·erl\l"ij~t ,lie kennis niet op éénen

dag; zij wOl·dt vel"\vo,·ven ,1001· \·oortdurende oplettendhei,\ bij

't lezen, door 't i.jverig zoeken in een woordenboek. Het \"eelvuldig

zoeken vOOl·al geeft zekerhei,\ en vastheid in 't geb1·uik. Enkele

rege \ s kunnen het geheugen tegemoetkomen, 't ,telmen.

Men weet meestal, of een zelfst. nwo onzijdig is; Ulen beproeft,

of et· 't woordje het bii past. Onzijdige woorden bevat dit

boekje dan ook zeel weinige; alleen die nl., waarbij, uit een

oogpunt van spelling of beleekenis iets op te mel·ken valt. Ook

die onzijdige woor,\en, waarvan het geslacht twijfelttdltig in tie

slJl"eektaal is, zijn opgenomell.

IN LE I 0 IN G.

De zelfstandige naamwoorden der Netlerlandsche taal zijn

mnnnelijk, vrouwelij/; of onzijdig. De kennis van het geslacht

der substantieven is YOOt· ieder, die zijne taal zuivel· wil sclu·Ü­

ven, nllernoodznkelijkst. Men \·erl\l"ij~t ,lie kennis niet op éénen

dag; zij wOl·dt vel"\vo,·ven ,1001· \·oortdurende oplettendhei,\ bij

't lezen, door 't i.jverig zoeken in een woordenboek. Het \"eelvuldig

zoeken vOOl·al geeft zekerhei,\ en vastheid in 't geb1·uik. Enkele

rege \ s kunnen het geheugen tegemoetkomen, 't ,telmen.

Men weet meestal, of een zelfst. nwo onzijdig is; Ulen beproeft,

of et· 't woordje het bii past. Onzijdige woorden bevat dit

boekje dan ook zeel weinige; alleen die nl., waarbij, uit een

oogpunt van spelling of beleekenis iets op te mel·ken valt. Ook

die onzijdige woor,\en, waarvan het geslacht twijfelttdltig in tie

slJl"eektaal is, zijn opgenomell.

Page 10: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

Hier volgelI eeuige regels voO!' het mannelijk ell voor het

vl'ouwelijk geslacht.

1. MANNt:l,IJK llESLACllT.

Mannelijk z\in:

1. De namen van mannen en van mannelijke dieren.

2.

3. »

4. »

» boomen (linde, tamarinde, banaan, V.)

» bewerkte steenen.

» bergen.

5. » munten (dubbeltje, enz. 0.).

6. )) zaken, op -aar, -aard, -erd.

7.

8.

Y.

10. ))

11.

»

werktuigen op -el en -er (griffel, schoffel,

ladder, V.).

zaken op -em, -Im, -rm (scherm, 0.; uni­

form, V.; helm (plant) V.; palm (der haml ,

kruid, lengtemaat), V.).

zaken op -ing en -I ing.

» vaartuigen op -er.

vruchten op -oen en -Iing.

12. De woorden op -dom, die niet onzijdig zijn.

Hier volgeu ecnige regcls voO!· het mannelijk eu voor het

vl'ouwelijk geslacht.

1. MANNt:l,IJK llESLACll'J'.

Mannelijk z\in:

1. De namen van mannen en van mannelijke dieren.

2. » boomen (linde, tamarinde, banaan, V.)

3. » » bewerkte steenen.

4. » » bergen.

5. » munten (dubbeltje, enz. 0.).

6. » zaken, op -aar, -aard, -erd.

7. werktuigen op -el en -er (griffel, schoffel,

ladder, V.).

8. » zaken op -em, -Im, -rm (scherm, 0.; uni-

form, v.; helm (plant) v.; palm (der haml,

kruid, lengtemaat), v.).

Y. zaken op -ing en -I ing.

10. » » vaartuigen op -er.

11. vruchten op -oen en -Iing.

12. De woorden op -dom, die niet onzijdig zijn.

Page 11: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

2. VROI'WEI.IJK flF.SJ..\('JlT.

V,'ol/welijk zijn:

1. De namen vsn vrOMwen en vsn vrouwelijke dieren.

2.

3, J

4.

5. »

6. J

» 8totren, die niel onzijdig Zijll (Bzijn, honi~,

inkt, mosterd. nectar, wijn, 11.).

~ bloemen en vrachten (zie Mannel. 11),

vaartuigen (zie Mannel. 10),

• letten en c'fer8.

» IWuzleknoten en intervallen.

7. J » IWuzleklnstrullenten (doedelzak, horen, tri-

,mgel, m.l.

A. De zelf~t. IIW, eindijlellde 0l' -e en -de.

10. •

11.

12. ,.

• -heid .. n -nis.

• -ing /ln -8t, afjleleid van werk­

woorden (dienst, m.).

• -schap, di .. ni/lt onzijdig z\in.

• -age, -ij, el, -Ie, -Iek,-telt,-aw.

Bosschage en personage zijn 0.: concilie en evan­

gelie, 0.; genie (vernuft), 0.; genie (afdeeling of wapen) v

2. VROI'WEI.IJK flF.SJ..\('JlT.

V,'ol/welijk zijn:

1. De namen vsn vrOMwen en vsn vrouwelijke dieren.

2.

3, J

4.

5. »

6. J

»

• »

»

8totren, die niel onzijdig Zijll (Bzijn, honi~,

inkt, mosterd. nectar, wijn, 11.).

~ bloemen en vrachten (zie Mannel. 11),

vaartuigen (zie Mannel. 10),

• letten en c'fer8.

» IWuzleknoten en intervallen.

7. J » IWuzleklnstrullenten (doedelzak, horen, tri-

,mgel, m.l.

A. De zelf~t. IIW, eindijlellde 0l' -e en -de.

9. ,.

10. ,.

11.

12. ,.

• -heid .. n -nis.

• -ing /ln -8t, afjleleid van werk­

woorden (dienst, m.).

-schap, di .. ni/lt onzijdig z\in.

,. -age, -ij, el, -Ie, -Iek,-telt,-aw.

Bosschage en personage zijn 0.: concilie en evan­

gelie, 0.; genie (vernuft), 0.; genie (afdeeling of wapen) v

Page 12: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

o p mer kin gen. 1. Samengestelde zelf~t. n.w., als zij eene soort

betcekenen van de zelf~tandigheid, in 't laatste lid genoemd,

hebben het geslacht van dat tweede lid: zoo is huisdeur

Houwel\j k. Platvoet. "oodhuid, zotskap, lachebek, brekespel,

slokop, steilOOI' , weetniet enz. zijn namen van menschen: ze

zijn mannelijk, als er geene vrouw mede bedoeld wordt.

2, De woor.len: vierJ.·ant, zeskant, ,'oodvonk, oogenblik en voor­

schoot zUn onzijdig; hutspo/. is !!rouwelijk; wolfsklauw, slan­

genwortel en eereprijs als plantnamen zUn ook vrouwelij~,

3. Kerkhof en tijdstip zijn onzijdig.

,. Waal' de spelling der meervoudige zelfst. mv. penige moeie-.

lijkheid kan veroorzaken (men denke aan e en ee, 0 en 00),

is zij aangegeven.

5, Tal van vreemde woorden werden 0111 de spelling, de ver­

klaring of het accent opgenomen.

6, Woorden, die geen twijfel laten bij tie geslachtsbepaling,

als: namen van mannen of "an mannelijke bedieningen,

namen van mnnnelijke dieren enz. enz. werden uitgelaten;

evenzoo voor het vrouwelijk geslacht.

o p mer kin gen. 1. Samengestelde zelf~t. n.w., als zij eene soort

betcekenen van de zelf~tandigheid, in 't laatste lid genoemd,

hebben het geslacht van dat tweede lid: zoo is huisdeur

Houwel\j k. Platvoet. "oodhuid, zotskap, lachebek, brekespel,

slokop, steilOOI' , weetniet enz. zijn namen van menschen: ze

zijn mannelijk, als er geene vrouw mede bedoeld wordt.

2, De woor.len: vierJ.·ant, zeskant, ,'oodvonk, oogenblik en voor­

schoot zUn onzijdig; hutspo/. is !!rouwelijk; wolfsklauw, slan­

genwortel en eereprijs als plantnamen zUn ook vrouwelij~,

3. Kerkhof en tijdstip zijn onzijdig.

,. Waal' de spelling der meervoudige zelfst. mv. penige moeie-.

lijkheid kan veroorzaken (men denke aan e en ee, 0 en 00),

is zij aangegeven.

5, Tal van vreemde woorden werden 0111 de spelling, de ver­

klaring of het accent opgenomen.

6, Woorden, die geen twijfel laten bij tie geslachtsbepaling,

als: namen van mannen of "an mannelijke bedieningen,

namen van mnnnelijke dieren enz. enz. werden uitgelaten;

evenzoo voor het vrouwelijk geslacht.

Page 13: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

A.

Aa of A (rivier), Y. Aagt (aagtappel), Y.

Aak (schip), v. Aaks, aks (timmerbijl), v. Aal (visch), m. Aalmoes (liefdegift), v. Aam (wijnvat = 1112 H.L.), o. Aanbeeld, aambeeld, o. Aanbod o. Aandacht, \'. Aanhang, m. Aanhef, m. Aankleef, aankleve, m. Aanleg, m. Aanrecht (bank in de keuken), o. Aanslag, m. Aanval, m. Aanvoer, m. Aanwensel (gewoonte), o. Aap (dier, ook teekenwerktuig), m. Aar (van 't koren), v. Aard (kamkter), m. Aardbei, v.; aardbeien. Aarde, v. Aardewerk (vaatwerk), o. Aardglobe, v. Abberdaan', labberdaan' (zoute­Abdij' (klooste1'), v. [visch), v. Alleel'(wittepopulier),m.; abeelen. Abonnement' (inteekening), o. Abonnent' (inteekenaar), ID. Abrikoos' (boom), m.; abri k 0 zen. Abrikoos' (vrucht), v.; ab rik 0 zen. Abrlkozeboom, m. Abrikozenhout, o. Abstrac'tie (afgetrokkenheid), v. Abt (hoofd van een klooster), m. Aca'cia (boom), m.; acacia's. Acade'mie (hoogeschool), v.; acade-

miën, academies. Accijns' (belasting), m.; accij nzen.

l{OENEN, Zakwoordenb.

Accu'satief (4e nvl.), m.; accusa-tieven.

Achterdocht (wantrouwen), v. AChterhoede (eens legers), v. Achterklap(kwaadsprekendheid), m. Achterlader (geweer), m. Achteronder (kamertje aan de zijde

van het roer), o. Achting, v. Achtkant (achthoek), O. Aconiet' (wolfswortel, giftplant), o. Acteur'(tooneelspeler),m.; acteurs. Ac'tie (aandeel), v.; actiën, acties. Actri'ce (tooneelspeelster), v.; ac­Adder, v. [trices. Adel, m. Adelaar (roofvogel), m. Adelborst (cadet bij de marine), m. Adeldom, m. Adem, m. Ader, Y. [adjectieven. Adjectief (bijvoeglijk naamtv.), 0.; Adjudant' (militaire mng), m. Admiraal', m. Admis'sie (toelating), v. Ado'nis (pronker, wuftjongmensch),

m. [zoekschrift), o. Adres' (van een' brief; ook ver­Adressant' (schrijver van een

adres), m. Adspirant' (ding er naar een' post.

een' graad), m. [mis), m. Advent' (de vier weken vóór Ke1'st­Adverten'tie (aankondiging in eene

courant), v.; advertentiën, advertenties. [adviezen.

Advies' (raadgeving, nari:;ht), 0.; Advocaat' (pleiter), m.; ad vocaten. Afbraak, v. Afdeeling (gedeelte), v.: afdee­Afdruk, m. llinkje

1

A.

Aa of A (rivier), Y. Aagt (aagtappel), Y.

Aak (schip), v. Aaks, aks (timmerbijl), v. Aal (visch), m. Aalmoes (liefdegift), v. Aam (wijnvat = 1112 H.L.), o. Aanbeeld, aambeeld, o. Aanbod o. Aandacht, \'. Aanhang, m. Aanhef, m. Aankleef, aankleve, m. Aanleg, m. Aanrecht (bank in de keuken), o. Aanslag, m. Aanval, m. Aanvoer, m. Aanwensel (gewoonte), o. Aap (dier, ook teekenwerktuig), m. Aar (van 't koren), v. Aard (kamkter), m. Aardbei, v.; aardbeien. Aarde, v. Aardewerk (vaatwerk), o. Aardglobe, v. Abberdaan', labberdaan' (zoute­Abdij' (klooste1'), v. [visch), v. Alleel'(wittepopulier),m.; abeelen. Abonnement' (inteekening), o. Abonnent' (inteekenaar), ID. Abrikoos' (boom), m.; abri k 0 zen. Abrikoos' (vrucht), v.; ab rik 0 zen. Abrlkozeboom, m. Abrikozenhout, o. Abstrac'tie (afgetrokkenheid), v. Abt (hoofd van een klooster), m. Aca'cia (boom), m.; acacia's. Acade'mie (hoogeschool), v.; acade-

miën, academies. Accijns' (belasting), m.; accij nzen.

l{OENEN, Zakwoordenb.

Accu'satief (4e nvl.), m.; accusa-tieven.

Achterdocht (wantrouwen), v. AChterhoede (eens legers), v. Achterklap(kwaadsprekendheid), m. Achterlader (geweer), m. Achteronder (kamertje aan de zijde

van het roer), o. Achting, v. Achtkant (achthoek), O. Aconiet' (wolfswortel, giftplant), o. Acteur'(tooneelspeler),m.; acteurs. Ac'tie (aandeel), v.; actiën, acties. Actri'ce (tooneelspeelster), v.; ac­Adder, v. [trices. Adel, m. Adelaar (roofvogel), m. Adelborst (cadet bij de marine), m. Adeldom, m. Adem, m. Ader, Y. [adjectieven. Adjectief (bijvoeglijk naamtv.), 0.; Adjudant' (militaire mng), m. Admiraal', m. Admis'sie (toelating), v. Ado'nis (pronker, wuftjongmensch),

m. [zoekschrift), o. Adres' (van een' brief; ook ver­Adressant' (schrijver van een

adres), m. Adspirant' (ding er naar een' post.

een' graad), m. [mis), m. Advent' (de vier weken vóór Ke1'st­Adverten'tie (aankondiging in eene

courant), v.; advertentiën, advertenties. [adviezen.

Advies' (raadgeving, nari:;ht), 0.; Advocaat' (pleiter), m.; ad vocaten. Afbraak, v. Afdeeling (gedeelte), v.: afdee­Afdruk, m. llinkje

1

Page 14: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

2 AFFAI'RE-ARSENAAL'.

Affai're (zaak), v. AffI'che (aangeplakt bericht), o. Affodil', affodil'le (grafbloem), v. Affront' (beleediging), o. Affuit' (onderstel van een kanon), Y.

Afgezant, m. Afgifte, afgift, v. Afgrond, m. Afschuw, m. Agen'da (zakboeJ..je), v.; ag en 1I a's. Agent' (lasthebber; diender), m. A'gio (opgeld), o. Agita'tle (spanning, ontsteltenis), v.;

agitatiën, agitaties. Agurk, augurk' (zuurtje), v. A'horn (eschdoorn), m. Ajuin' .(ui), m. Akelei' (bloem), v.; akeleien. Aker (eikel; emmer; ketel), m. Akker, m. [klank), o. Akkoord' (overeenkomst; samen­Akte (bewijsstuk), Y.; akten. Alarm' (hevig rumoer), o. AI'batros (stormvogel), m. AI'bum, 0.; albums. AI'cohol (wijngeest), m. AI'gebra (stelkunde), v. Alkoof (slaapvertrek), v.; alkoven. AI'koran (zie Koran), m. Almacht, y.

AI'manak, m.; ttlmanakken. A'loë, lees: a'loe-ee(plant), v.;aloë·s. Alpen (gebergte), meerv.; m. Al'phabet, 0.; alphabetten. Alsem (bitter kruid), m. Alt (middelstem), v. Aluin' (dubbelzout), v. Aman'del (boom), m.; amandels. Aman'del (vrucht), v.; amandelen,

amandels. Amazo'ne (dame te paard), v. Ambassadeur' (afgezant), m. Am'ber (welriekende gom), m. Ambrozijn' (godenspijs), o. Ambt (betrekking), o. Amerij' (poosje), v. Amnestie' (kwij tschelding van straf),

v.; amnestieën. Amstel (riVier), m. Ananas' (uitheemsche vrucht), v.

Anatomie' (ontleedkunde), v. Andij'vie (gl'oente), v. Anekdo'te, v. Angel (del' bij; ook vischhoek), m, Angst, m. An;s' (gewas; drank), m. ARlset'te (drank), v. Anjelier' (bloem), v. Annexa'tie (aanhechting van gl'ond-

gebied, inlijving), Y.

Ansjo'vis, v.; ansjovissen. Apos'tel, m. Apotheek', v.; apotheken. Appel (vrucht, boom), m. Appèl (beroep), 0.; appèls. Appelaar (appelboom), m. Appetijt' (eetlust), m. Approba'tie (goedkeuring), Y.

April (grasmaand), m. Ar (arreslee), v.; arren. Arabesk' (lofwerk), v. Arak' (rijst-brandewijn), v. Arbeid, m. Arbi'ter (scheidsman), m. Archief (verzameling 'Ian oorkon-

den), 0.; archieven. Ar'chipel (eilandenzee), m. Architect' (bollwmeester), m. Archiva'ris (bewaarder van het

archief), m.; archi varissen. Arduin' (bewerkte hardsteen), m. Arduin' (stof), 0

Are (vlaktemaat, DM2), v. Arend, m. Arglist (booze trek), Y. Ar'gusoog (waakzaam oog), o. AfQ'waan (ac~t~rdocht), ~', A ria (zangw!JsJe), v.; arIa s. Ark (vaartuig, schuit), v. Arm (in alle bet.), m.; armpje. Armoede, ". Armvol, m.; armen vol. A'ronskelk (bloenl), m. Arreslede, v.; arrl'sleden. Arreslee, v.; arre~leeën. Arrest (verzekerde bewaring), o. Arrestant' (gevangene), m. Arresta'tie (gevangenneming), v. Arrondissement' (deel eener provin­Arsenaal' (tuighuis), o. [cie), o.

2 AFFAI'RE-ARSENAAL'.

Affai're (zaak), v. AffI'che (aangeplakt bericht), o. Affodil', affodil'le (grafbloem), v. Affront' (beleediging), o. Affuit' (onderstel van een kanon), Y.

Afgezant, m. Afgifte, afgift, v. Afgrond, m. Afschuw, m. Agen'da (zakboeJ..je), v.; ag en 1I a's. Agent' (lasthebber; diender), m. A'gio (opgeld), o. Agita'tle (spanning, ontsteltenis), v.;

agitatiën, agitaties. Agurk, augurk' (zuurtje), v. A'horn (eschdoorn), m. Ajuin' .(ui), m. Akelei' (bloem), v.; akeleien. Aker (eikel; emmer; ketel), m. Akker, m. [klank), o. Akkoord' (overeenkomst; samen­Akte (bewijsstuk), Y.; akten. Alarm' (hevig rumoer), o. AI'batros (stormvogel), m. AI'bum, 0.; albums. AI'cohol (wijngeest), m. AI'gebra (stelkunde), v. Alkoof (slaapvertrek), v.; alkoven. AI'koran (zie Koran), m. Almacht, y.

AI'manak, m.; ttlmanakken. A'loë, lees: a'loe-ee(plant), v.;aloë·s. Alpen (gebergte), meerv.; m. Al'phabet, 0.; alphabetten. Alsem (bitter kruid), m. Alt (middelstem), v. Aluin' (dubbelzout), v. Aman'del (boom), m.; amandels. Aman'del (vrucht), v.; amandelen,

amandels. Amazo'ne (dame te paard), v. Ambassadeur' (afgezant), m. Am'ber (welriekende gom), m. Ambrozijn' (godenspijs), o. Ambt (betrekking), o. Amerij' (poosje), v. Amnestie' (kwij tschelding van straf),

v.; amnestieën. Amstel (riVier), m. Ananas' (uitheemsche vrucht), v.

Anatomie' (ontleedkunde), v. Andij'vie (gl'oente), v. Anekdo'te, v. Angel (del' bij; ook vischhoek), m, Angst, m. An;s' (gewas; drank), m. ARlset'te (drank), v. Anjelier' (bloem), v. Annexa'tie (aanhechting van gl'ond-

gebied, inlijving), Y.

Ansjo'vis, v.; ansjovissen. Apos'tel, m. Apotheek', v.; apotheken. Appel (vrucht, boom), m. Appèl (beroep), 0.; appèls. Appelaar (appelboom), m. Appetijt' (eetlust), m. Approba'tie (goedkeuring), Y.

April (grasmaand), m. Ar (arreslee), v.; arren. Arabesk' (lofwerk), v. Arak' (rijst-brandewijn), v. Arbeid, m. Arbi'ter (scheidsman), m. Archief (verzameling 'Ian oorkon-

den), 0.; archieven. Ar'chipel (eilandenzee), m. Architect' (bollwmeester), m. Archiva'ris (bewaarder van het

archief), m.; archi varissen. Arduin' (bewerkte hardsteen), m. Arduin' (stof), 0

Are (vlaktemaat, DM2), v. Arend, m. Arglist (booze trek), Y. Ar'gusoog (waakzaam oog), o. AfQ'waan (ac~t~rdocht), ~', A ria (zangw!JsJe), v.; arIa s. Ark (vaartuig, schuit), v. Arm (in alle bet.), m.; armpje. Armoede, ". Armvol, m.; armen vol. A'ronskelk (bloenl), m. Arreslede, v.; arrl'sleden. Arreslee, v.; arre~leeën. Arrest (verzekerde bewaring), o. Arrestant' (gevangene), m. Arresta'tie (gevangenneming), v. Arrondissement' (deel eener provin­Arsenaal' (tuighuis), o. [cie), o.

Page 15: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

ARSE')\ICUM-BAST. 3

Arse'nicum (rattenkruit), o. Arti'kel (koopwaar), o. Arti'kel (lidwoord, afdeeling eener Artillerie (geschut), v. [wet), o. Artisjok' (distelplant), Y.; artis­As (spil), v. [jokken. Asch (stof), v. Asem (adem), m. Asper'ge, Y.; asperges. Asschepoestertje, o. Assuran'tie (verzekering), v.; assu­

rantiën, assuranties. Aster (sterl'enbloem), v. Astronoom' (sterrenkundige), m.;

astronomen, Aflas (kaartenboek), m. At'las (soort van satijn), o.

AtmosFeer' (lucht), Y.; atmosferen. Atten 'tie (oplettendheid), v. Attest' (getuigsclll'ift), o. Auc'tie (verT.·oop van boeken), \'.;

auctiën, aucties. Augustus (oogstmaand), m. Au'taar,al'taar,o.; a u'taren, al'ta-

ren. (Ook: allta'ren, alta'l'en.) Auteur' (schrijver), m.: auteurs. Autoriteit' (overheid, gezag), v. Avegaar ([jroote bom'), m. Averij' (schade aan een schip), v. Avond (lees: avend), m. Avontuur' (lotgeval), O. Axio'ma (grondwaarheid), 0.; a x i 0-Azijn, m. [ma's. Azuur' (I,lauw des hemels), o.

D. Baai (wollen stof; zeeboezem), Y.

Baaierd (mengelklomp, chaos), 111.

Baak (paal), v. Baal (zak), v. Baan (vlakke weg), v. Baar (golf; staaf goud), Y.

Bailr (berrie, draagbaar), Y.

Baard, m. Baars (viseh), JU.; baarzen. Baat (voordeel), Y, Baatzucht (eigenbelang), v. Babijn' (garenklos), v. Baga'ge (reisgoed), v.; bagages. Bagatel' (kleinigheid), Y.; baga­Bal/ger (modder), v. [tellen. Bapn'o (gevangenis), 0.; bagno's. Bajonet' (piek), v.; bajonetten. Bak, m. Bakboord (linkerboord), o. Bakelaar (laurierbezie), Y.

Baken (paal, ton), O. Bakkebaard, m. Bak'kes (gezicht), 0.; bak k e sen. Bal (rond lichaam), m. Bal (danspartij), o. Balans' (evenaar; weegschaal), L;

balansen. Balein' (een reepje), v.; baleintje. Balein' (stof), o. Balg (vel; buik), m.

Ba'lie (kuip; hek), \"; baliën, Bal'juw (schout), m. [balies. Balk, m. Balkon', 0.; balkons, balkonnen. Bal'last, m. Ballet' (tooneeldans), 0.; ba 11 e t te n. Ballon' (luchtbol; stolp), m. Bal'sem (welriekend sap), m, Bam'boes (wandelstok), m.; bam­Bam'boes (riet), o. [boezen. Ban (het verbannen zijn), m, Banaan' (pisang), v.; bananen. Band (voorwerp), m. Bandelier' (degenhanger), m. Bandiet' (stl'uikl'Oover), lil.; b an­Banier' (vaandel), \'. [dieten. Bank (zitbank, geldbank), v. Banket' (feestmaal), o. [n 0 te H,

Banknoot (bankbiljet), \'.; bank~ Bankroet' <,bankbreuk), 0,

Barbeel' (visch), m.; barbeelen. Bark (schip), \'. Barnsteen (harMwhtige stof), o. Barome'ter (weerglas), m. Barrica'de (stmatversper'1'ing), v. Barst, berst (scheur), m. Bas (baszanger), m.; bassen. Bas(muziek-instrument), v.; b as sen. Ba'sis (Yl'ondlijn), \'.; basissen, Bast (schors), m. [ba sei

1*

ARSE')\ICUM-BAST, 3

Arse'nicum (rattenkruit), o. Arti'kel (koopwaar), o. Arti'kel (lidwoord, afdeeling eener Artillerie (geschut), v. [wet), o. Artisjok' (distelplant), \'.; artis­As (spil), v. [jokken. Asch (stof), v. Asem (adem), m. Asper'ge, v.; asperges. Asschepoestertje, o. Assuran'tie (verzekering), Y.; assu­

rantiën, assuranties. Aster (sterrenbloem), Y.

Astronoom' (sterrenkundige), m.; astronomen.

Aflas (kaartenboek), m. At'las (soort van satijn), o.

Atmosfeer' (lucht), v.; atmosferen. Atten 'tie (oplettendheid), Y. Attest' (getuigschl'ift), o. Auc'tie (verT.·oop van boeken), \'.;

auctiën, aucties. Augustus (oogstmaand), m. Au'taar,al'taar,o.; a u'taren, al'ta-

ren. (Ook: auta'ren, alta'I'en.) Auteur' (schrijver), m.: auteurs. Autoriteit' (overheid, gezag), v. Avegaar (groote bOOl'), m. Averij' (schade aan een schip), v. Avond (lees: avend), m. Avontuur' (lotgeval), O. Axio'ma (grondwaarheid), 0.; a x i 0-Azijn, m. [ma's. Azuur' (IJlauw des hemels), o.

D. Baai (wollen stof; zeeboezem), Y.

Baaierd (mengelklomp, chaos), 111.

Baak (paal), v. Baal (zak), Y.

Baan (vlakke weg), Y.

Baar (golf; staaf goud), Y.

Bailr (berrie, draagbaar), Y.

Baard, m. Baars (visch), JU.; baarzen. Baat (voordeel), Y, Baatzucht (eigenbelang), Y.

Babijn' (garenklos), Y. Baga'ge (reisgoed), Y.; bagages. Bagatel' (kleinigheid), Y.; baga­Bal/ger (modder), v. [tellen. Bapn'o (gevangenis), 0.; bagno's. Bajonet' (piek), Y.; bajonetten. Bak, m. Bakboord (linkerboord), o. Bakelaar (laurierbezie), Y.

Baken (paal, ton), O. Bakkebaard, m. Bak'kes (gezicht), 0.; bak k e sen. Bal (rond lichaam), m. Bal (danspartij), o. Balans' (evenaar; weegschaal), 1".;

balansen. Balein' (een reepje), Y.; baleintje. Balein' (stof), o. Balg (vel; buik), m.

Ba'lie (kuip; hek), \'.; baliën, Bal'juw (schout), m. [balies. Balk, m. Balkon', 0.; balkons, balkonnen. Bal'last, m. Ballet' (tooneeldans), 0.; b all et te n. Ballon' (luchtbol,. stolp), m. Bal'sem (we/riekend sap), m. Bam'boes (wandelstok), m.; bam­Bam'boes (riet), o. [b 0 e zen. Ban (het verbannen zijn), m. Banaan' (pisang), v.; ban an e n. Band (voorwerp), m. Bandelier' (degenhanger), m. Bandiet' (stl'uikl'Oove1'), Ul.; b an­Banier' (vaandel), \'. [die ten. Bank (zitbank, geldbank), v. Banket' (feestmaal), o. [noten, Banknoot (bankbiljet), \'.; bank~ Bankroet' (bankbreuk), o. Barbeel' (visch), m.; barbeelen. Bark (schip), \'. Barnsteen (harMwhtige stof), o. Barome'ter (weerglas), m. Barrica'de (stmatverspe1'l'ing), v. Barst, berst (scheur), m. Bas (baszanger), m.; bassen. BaS(muziek-instrument),y.; bassen. Ba'sis (grondlijn), \'.; hasissen, Bast (schors), m. [ba sei

1*

Page 16: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

BATALJON'-BLES.

Bataljon' (afdeeling infanterie), o. Baviaan' (aap), m. Bazaar' (magazijn), m. Bazuin' (muziek-ins/rltmen/), v. Bedding (rivierbed), Y.

Bede (gebed, verzoek), v. Bedestond, m. Bedevaart, \". Bedstede (legerstede), ". Beek, v.; beken. Beeltenis, Y.; beeltenissen. Beemd (lage weide), m. Beemster (een polder), Y.

Been (een der ledematen) 0.: b een e n. Beer(verschew'enddier),m ;beren. Beer (val'ken, stut), 1fI.; b ee re n. Beerse (rivier), v. Beest, 0.: de beest spelen. Beet (hap), m.; beten. Beet (suikerwortel), Y.: beeten. Begrafenis, Y. '

Behoefte, ,'. Bei (bes), ,'. 8ei'aard (klokkenspel), m. Beitel (werktuig), m. Bek (muil), v. Bekentenis, Y.

Beker, m. Bekken (muziek-instrument), o. Bekkeneel' (hersenpan), 0.: bek­Bel (schef), v. [keneelpn. Belhamel (voorvechle1'), m. Belofte, Y.

Ben (hengelmand), Y.

Bende (/roep, menigte), ". Bengel (kwajongen), m. Bent (vel'eeniging, club), Y.

Berg, m. Bergamot' (peer), Y.

Berk (boom), m. Berkel (ri !lier), \". Berm (/woge rnnd langseell' weg), 111.

Ber'rie, bur'rie (flraagbaar), ".; Berst, barst (scheur), m. [be r ri e~. Bes (bezie), Y.

Beschuit, v. Besseboom, m.: - boom pj e. Bessensap, o. Bete (hap), v. Betoog (hewijs), 0.; betoOjren.

Betuwe (landstreek), v. Bet weter (wijsneus), m. Beugel, m. Beuk (slag, stoot; loofboom), In.

Beukelaar (ovaal schild), m. Beuling (leverworst), m. Beun (zolder/je; vischkaar), ". Beurs (geldzak; gebouw), ".; beur­Beurt, v. [zen. Bever (knaagdieI'), m, Bezaan' (kleine 1IIa6t), Y. Bezem, m.; bezempje. Be'zie(bes,bei), V.; beziën, bezies. Bibliotheek' (boekerij), Y.; bib I i-

otheken. Biecht (belijdenis), v. Biefstuk (lapje ossevleeseh), m.;

biefstuks. Bies (gras), v.; biezen. Biesbosch (de -), In.

Bietebauw (spook, nachtmerrie), m. Big, bigge (jong varken), v. Bq (insect), ,'. Bijbel, 1lI.

B~I, Y.

Bijlage (toevoegsel), ".: bij Inagj e. B~stand (hulp), 1lI.

B~jt (opening in het ijs), Y.

Bijval (winst, toejuiching), m. Bikkel (speelgoed), m. BilJart', o. BilJet', o. [biografen. Biograaf (levensbeschrijver), m.; Bit (Jlaardestang) 0.; bitten. Bi'zon (bult-os), m.; bizO:1s. Blaam (smet), v, Blaar (plek, brandwonde). Y. Blaas, \'. Blaasbalg, m. Blad ("an een' boom), 0.; bladeren. Blad (in alleandel'ebet.),o.; bladen. Blafferd (kladboek), m. Blaker, 1lI. [zoenen. Blazoen' (wapenschild), 0.; bla­Bleek (g /'a,~veld), Y.; bie e keil. Bleekerd (Rijnwijn), m. Blei (viseh), v. Blein (blaar), Y.

Bles (paal'd), m. Bles (witte plek), ,'.

" BATALJON'-BLES.

Bataljon' (afdeeling infanterie), o. Baviaan' (aap), m. Bazaar' (magazijn), m. Bazuin' (muziek-ins/rltmen/), \'. Bedding (rivierbed), Y.

Bede (gebed, verzoek), \'. Bedestond, m. Bedevaart, \". Bedstede (legerstede), ". Beek, v.; beken. Beeltenis, Y.; beeltenissen. Beemd (lage weide), m. Beemster (een polder), Y.

Been (een der ledematen) 0.: b een e n. Beer(verschew'enddier),m ;beren. Beer (val'ken, stut), 1fI.; b ee re n. Beerse (rivier), \'. Beest, 0.: de beest spelen. Beet (hap), m.; beten. Beet (suikerwortel), Y.: beeten. Begrafenis, Y. '

Behoefte, ,'. Bei (bes), ,'. 8ei'aard (klokkenspel), m. Beitel (werktuig), m. Bek (muil), v. Bekentenis, Y.

Beker, m. Bekken (muziek-instrument), o. Bekkeneel' (hersenpan), 0.: bek­Bel (schef), v. [keneelpn. Belhamel (voorvechle1'), m. Belofte, Y.

Ben (hengelmand), Y.

Bende (/roep, menigte), ". Bengel (kwajongen), m. Bent (vel'eeniging, club), Y.

Berg, m. Bergamot' (peer), Y.

Berk (boom), m. Berkel (ri !lier), \". Berm (/woge rnnd langseell' weg), 111.

Ber'rie, bur'rie (flraagbaar), ".; Berst, barst (scheur), m. [be r ri e~. Bes (bezie), Y.

Beschuit, v. Besseboom, m.: - boom pj e. Bessensap, o. Bete (hap), v. Betoog (hewijs), 0.; betoOjren.

Betuwe (landstreek), v. Bet weter (wijsneus), m. Beugel, m. Beuk (slag, stoot; loofboom), In.

Beukelaar (ovaal schild), m. Beuling (leverworst), m. Beun (zolder/je; vischkaar), ". Beurs (geldzak; gebouw), ".; beur­Beurt, v. [zen. Bever (knaagdieI'), m, Bezaan' (kleine 1IIa6t), Y. Bezem, m.; bezempje. Be'zie(bes,bei), V.; beziën, bezies. Bibliotheek' (boekerij), Y.; bib I i-

otheken. Biecht (belijdenis), v. Biefstuk (lapje ossevleeseh), m.;

biefstuks. Bies (gras), v.; biezen. Biesbosch (de -), In.

Bietebauw (spook, nachtmerrie), m. Big, bigge (jong varken), v. Bq (insect), ,'. Bijbel, 1lI.

B~I, Y.

Bijlage (toevoegsel), ".: bij Inagj e. B~stand (hulp), 1lI.

B~jt (opening in het ijs), Y.

Bijval (winst, toejuiching), m. Bikkel (speelgoed), m. BilJart', o. BilJet', o. [biografen. Biograaf (levensbeschrijver), m.; Bit (Jlaardestang) 0.; bitten. Bi'zon (bult-os), m.; bizo:1s. Blaam (smet), v, Blaar (plek, brandwonde). Y. Blaas, \'. Blaasbalg, m. Blad ("an een' boom), 0.; bladeren. Blad (in alleandel'ebet.),o.; bladen. Blafferd (kladboek), m. Blaker, 1lI. [zoenen. Blazoen' (wapenschild), 0.; bla­Bleek (g /'a,~veld), Y.; bie e keil. Bleekerd (Rijnwijn), m. Blei (viseh), v. Blein (blaar), Y.

Bles (paal'd), m. Bles (witte plek), ,'.

Page 17: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

BLIJ DE-BREUK. 5

Blijde (werptuig), v.; blijden. Blik (oogopslag), m. Blik (vertind ijZel', ook voorwerp), o. Bliksem, m. Blindeman, m.; blindemannen,

blinde mans, blinden. Blinkerd (duintop), m. Bloed (sukkel), m. Bloei (het bloeien, bloesem), m. Bloem, v.; bloempje. Bloesem, m.; bloesempje. Blos (roode kleur), m. Bluf (grootspraak), m. Bluts (deuk, gezwel), v. Bo'a (slang), v.; boa's. Bobbel (watm'blaasje), m. Bochel (bult), m. Bochelaar (bultenaar), lIl.

Bocht (kromming), v. Bocht (slechte waar), o. Bode, m. Bodem (grondvlak; schip), m.; h 0-

Boedel (huisraad), m. [dempje. Boeg (voorste deel van een schip), m. Boei (ankerton; kluister), v. Boeier (pleiziervaartuig), m. Boekerij (verzameling van boe­Boekweit, v. [ken), I".

Boel, boedlll (roerend goed), m. Boender (werktuig), m. Boener (man), m. Boert (scherts), v. Boete (geldstruf), v. Boezelaar (voorschoot), m. Boezem, m. Bok (dier; werktuig), m. Bokaal' (beker), v. Bokking (gerookte haring), m. Bol (rond voorwerp, ook hoofd), m. Bolster (bast of schil), m. Bom (kogel), V. Bom'bast (pralerij), m. Bombazijn' (bl'oekstof), o. Bon (schriftelijk bewijs), m.; hons. Bond (Duitsche Bond), m. Bond (vereeniging), m. Bonk (brok), v. Bons (slag), v.; bonzen. Boodschap, v. Boog (voorwerp), m.; bOgen.

Boom (plant; slagboom), m.; boo­Boomgaard, boogaard, m. [men. Boon, v.; bOOnen. Boor, v.; bOren. Boord (rand), m. Boord (van een schip), o. Boorn (eene rivier), v. Booswicht (boosdoener), 111.

Boot (schuitje; slootje aan een hals-snoer), v.; booten.

Borg (persoon; onderpand), 111.

Borrel (slokje), m. Borst (lichaamsdeel), \". Borst (knaap), 111.

Borstel (één varken.ç"acll'; sc/wiel'), Bos (bundeltje), m. [m. Bos (bus), v. Bosch (Den -), o. Bosscha'ge (geboomte), o. Bot (visch), v. Bot (bladerknopje), v. Bot (been), o. Botanie' (plantkunde), v. Boter, \". Boterham, v. Bottel (een vl'lIchtje ; /lesl'l/), \'. Bot'terik (lompe/'d), m,; botte L'Ï­Bouff'an'te (wollen das), v, [ken, Bougie' (kaars), v,; bougies, Bouillon' (vleeschnat), m, Bouquet'(I'uikel'), m.; bo 11 q net ten. Bout (ijzeren nagel), m, Bout (eendvogel), m, Bouw (gebouw, het boltwelt l, 111

Bouwval (ruïne), m,; bou w \'a llell. Braak (werkfuig), v, Braam (bezie), v,; braampje, Bracelet' (armband), 111.; brace­Brak (jachthond), m. [letten. Brak, barak' (bouwvallig Imi,ç), \', Brand, m. Brander (schip), m. Brasem (visc"), lIl,; braselllJl.ip, Breedte, v.; breedten. Breidel (toorn), m, Brein (verstand, de hBl'senen), 0, Bre'kespel (die 't spel SIOOl'I), m, cu v.;

-spellen. Bres (opening, gat), v,; bressen. Breuk (opening, een geb1'oken) v

BLIJ DE-BREUK. 5

Blijde (werptuig), v.; blijden. Blik (oogopslag), m. Blik (vertind ijZel', ook voorwerp), o. Bliksem, m. Blindeman, m.; blindemannen,

blinde mans, blinden. Blinkerd (duintop), m. Bloed (sukkel), m. Bloei (het bloeien, bloesem), m. Bloem, v.; bloempje. Bloesem, m.; bloesempje. Blos (roode kleur), m. Bluf (grootspraak), m. Bluts (deuk, gezwel), v. Bo'a (slang), v.; boa's. Bobbel (watm'blaasje), m. Bochel (bult), m. Bochelaar (bultenaar), lIl.

Bocht (kromming), v. Bocht (slechte waar), o. Bode, m. Bodem (grondvlak; schip), m.; h 0-

Boedel (huisraad), m. [dempje. Boeg (voorste deel van een schip), m. Boei (ankerton; kluister), v. Boeier (pleiziervaartuig), m. Boekerij (verzameling van boe­Boekweit, v. [ken), I".

Boel, boedlll (roerend goed), m. Boender (werktuig), m. Boener (man), m. Boert (scherts), v. Boete (geldstruf), v. Boezelaar (voorschoot), m. Boezem, m. Bok (dier; werktuig), m. Bokaal' (beker), v. Bokking (gerookte haring), m. Bol (rond voorwerp, ook hoofd), m. Bolster (bast of schil), m. Bom (kogel), V. Bom'bast (pralerij), m. Bombazijn' (bl'oekstof), o. Bon (schriftelijk bewijs), m.; hons. Bond (Duitsche Bond), m. Bond (vereeniging), m. Bonk (brok), v. Bons (slag), v.; bonzen. Boodschap, v. Boog (voorwerp), m.; bOgen.

Boom (plant; slagboom), m.; boo­Boomgaard, boogaard, m. [men. Boon, v.; bOOnen. Boor, v.; bOren. Boord (rand), m. Boord (van een schip), o. Boorn (eene rivier), v. Booswicht (boosdoener), 111.

Boot (schuitje; slootje aan een hals-snoer), v.; booten.

Borg (persoon; onderpand), 111.

Borrel (slokje), m. Borst (lichaamsdeel), \". Borst (knaap), 111.

Borstel (één varken.ç"acll'; sc/wiel'), Bos (bundeltje), m. [m. Bos (bus), v. Bosch (Den -), o. Bosscha'ge (geboomte), o. Bot (visch), v. Bot (bladerknopje), v. Bot (been), o. Botanie' (plantkunde), v. Boter, \". Boterham, v. Bottel (een vl'lIchtje ; /lesl'l/), \'. Bot'terik (lompe/'d), m,; botte L'Ï­Bouff'an'te (wollen das), v, [ken, Bougie' (kaars), v,; bougies, Bouillon' (vleeschnat), m, Bouquet'(I'uikel'), m.; bo 11 q net ten. Bout (ijzeren nagel), m, Bout (eendvogel), m, Bouw (gebouw, het boltwelt l, 111

Bouwval (ruïne), m,; bou w \'a llell. Braak (werkfuig), v, Braam (bezie), v,; braampje, Bracelet' (armband), 111.; brace­Brak (jachthond), m. [letten. Brak, barak' (bouwvallig Imi,ç), \', Brand, m. Brander (schip), m. Brasem (visc"), lIl,; braselllJl.ip, Breedte, v.; breedten. Breidel (toorn), m, Brein (verstand, de hBl'senen), 0, Bre'kespel (die 't spel SIOOl'I), m, cu v.;

-spellen. Bres (opening, gat), v,; bressen. Breuk (opening, een geb1'oken) v

Page 18: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

6 BRIEF-CARGADOOR.

Brief, m. Bries (zachte koelte), v.; bdesj.e. Brg (dikke pap), v.; brijen. Brik (zeeschip), v.; brikken. Bril, m.; brilletje. Brink (mal'ktplein, grasveld), m. Broeder (huisgebak), m. Broederschap (vereeniging), v. Broederschap (verhouding al.~ broe­Broek (pantalon), v. [der). o. Broek (moera.~ .• ig tI'eiland), o. Brok (stuk), m. Bron (wel), v. Brood, 0.; brooden. Brug, v. Brui (den - geven), m. Bruiloft (trouwfee~t), v. Bruin (bruin paal'd), m. Bruin (bl"Uine kleur), o. Buffel (hoorndier), m. Bui (vlaag), v. Buidel, buil (beurs), m. Buik, m. .

Buil (gezwe/.), v. Buis (pijp), v.; buizen. Buis (kleeliingstuk), o. Buit, m. [zerds. Buizerd (mui=envalk), m.; bui­Buks (geweer), v.; buksen. Bul (stier), m. Bul, bu"e (brief, oorkonde), v. Bulster (bedzak, grove matras), v. Bult (bo('hel), m. Bun (vischkaar), v.; bu nnen. Bundel, m. Bunder (Hectm'e), o. Bun'zing (roofdier), m. Burcht (kastee/.), m. Burg (ka.~teel), m. Bur'rie (draagbaar), v.; burries. Bus (bo.~), v. Bus'kruit, o. Bus'sel (bondel), m. Buste, lee .• : buus'te (bor.~tbeeld), Y.

Buurt, v. Buurtschap (buitengemeente), v.

().

Cacao', le~8: ka-kou' (grondstof der chocolade), v.

Cachet' (.~tempe/.), 0.; cachetten. Cachot', lees: ka-sjot' (kel'ker, ge-

vangeniskot), cach otten. Cac'tus (fakkeldistel), v.; cactus­Cadans' (maat, stemva/.), v. [sen. Cada'ver (dood lichaam, lijk), 0.;

cadavers. Cadeau' (geschenk), 0.; cadeau's. Cadet' (miUtair kweekeling), m.;

cadetten, cadets. Caesuur (vers-snede). v.; caesll-

ren. [0.; cahiers. Cahier, lees: kai-ee' (schrijfboek), Calê'che, lees: ka-les (open rijtuig),

v.; calèches. (Men schrijft ook kale.~,) [calei-doscopen.

Caleidoscoop' (kleurenkijkel'), m.; Calligraaf' (schoonschrijver), m.;

calligrafen. Calligraphie' (schoonRchrijfkttnst), v. Canapé (rustbank, kussenbanI .. ), v.;

canapé's.

Candela'ber (lichtkroon), Y.; can­delabers.

Candidaat'(iemand,dienaareenebe­trekking dingt), m.; candida ten.

Carididaat-nota'ris,m.; cand idaat­notarissen.

Ca'non (geloofsregel .. kettingzang), m.; canons.

Canta'te (zangdichtstuk), \'.; ca n­taten, cantates.

Cantatri'ce (kunstenares in den zang), v.; cantatrices.

Canti'ne (bierhuis in eene kazerne), v.; cantines.

Can'tor (zanger), cau tors. Capaciteit' (bekwaamheid), v.; ca­

paei teiten. Capitool' (hoofdburcht van Rome), o. Capitula'tie (overgave eener vesting

bij verdrag), v.; capitulatiën, capitulaties.

Car'ga (s('heepslading), v.; carga 's. Cargadoor' (.~('heepsbevrachver), m.;

cargadoors.

6 BRIEF-CARGADOOR.

Brief, m. Bries (zachte koelte), v.; bdesj.e. Brg (dikke pap), v.; brijen. Brik (zeeschip), v.; brikken. Bril, m.; brilletje. Brink (mal'ktplein, grasveld), m. Broeder (huisgebak), m. Broederschap (vereeniging), v. Broederschap (verhouding al.~ broe­Broek (pantalon), v. [der). o. Broek (moera.~ .• ig tI'eiland), o. Brok (stuk), m. Bron (wel), v. Brood, 0.; brooden. Brug, v. Brui (den - geven), m. Bruiloft (trouwfee~t), v. Bruin (bruin paal'd), m. Bruin (bl"Uine kleur), o. Buffel (hoorndier), m. Bui (vlaag), v. Buidel, buil (beurs), m. Buik, m. .

Buil (gezwe/.), v. Buis (pijp), v.; buizen. Buis (kleeliingstuk), o. Buit, m. [zerds. Buizerd (mui=envalk), m.; bui­Buks (geweer), v.; buksen. Bul (stier), m. Bul, bu"e (brief, oorkonde), v. Bulster (bedzak, grove matras), v. Bult (bo('hel), m. Bun (vischkaar), v.; bu nnen. Bundel, m. Bunder (Hectm'e), o. Bun'zing (roofdier), m. Burcht (kastee/.), m. Burg (ka.~teel), m. Bur'rie (draagbaar), v.; burries. Bus (bo.~), v. Bus'kruit, o. Bus'sel (bondel), m. Buste, lee .• : buus'te (bor.~tbeeld), Y.

Buurt, v. Buurtschap (buitengemeente), v.

().

Cacao', le~8: ka-kou' (grondstof der chocolade), v.

Cachet' (.~tempe/.), 0.; cachetten. Cachot', lees: ka-sjot' (kel'ker, ge-

vangeniskot), cach otten. Cac'tus (fakkeldistel), v.; cactus­Cadans' (maat, stemva/.), v. [sen. Cada'ver (dood lichaam, lijk), 0.;

cadavers. Cadeau' (geschenk), 0.; cadeau's. Cadet' (miUtair kweekeling), m.;

cadetten, cadets. Caesuur (vers-snede). v.; caesll-

ren. [0.; cahiers. Cahier, lees: kai-ee' (schrijfboek), Calê'che, lees: ka-les (open rijtuig),

v.; calèches. (Men schrijft ook kale.~,) [calei-doscopen.

Caleidoscoop' (kleurenkijkel'), m.; Calligraaf' (schoonschrijver), m.;

calligrafen. Calligraphie' (schoonRchrijfkttnst), v. Canapé (rustbank, kussenbanI .. ), v.;

canapé's.

Candela'ber (lichtkroon), Y.; can­delabers.

Candidaat'(iemand,dienaareenebe­trekking dingt), m.; candida ten.

Carididaat-nota'ris,m.; cand idaat­notarissen.

Ca'non (geloofsregel .. kettingzang), m.; canons.

Canta'te (zangdichtstuk), \'.; ca n­taten, cantates.

Cantatri'ce (kunstenares in den zang), v.; cantatrices.

Canti'ne (bierhuis in eene kazerne), v.; cantines.

Can'tor (zanger), cau tors. Capaciteit' (bekwaamheid), v.; ca­

paei teiten. Capitool' (hoofdburcht van Rome), o. Capitula'tie (overgave eener vesting

bij verdrag), v.; capitulatiën, capitulaties.

Car'ga (s('heepslading), v.; carga 's. Cargadoor' (.~('heepsbevrachver), m.;

cargadoors.

Page 19: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

CARICATU l'R'-CIMBAAL'. '1

Caricatuur' (.çpotteekening), v.: ca­dcaturen.

Carnaval' (vastenavondpret), o. Carré' (vim'kant, vierhoekige slag-

orde), 0.; carré's. Casca'de (watel'val), v.: cascaden. Casi'no (buitensociëteit), 0.; casi­Cas'sa (geldvoorraad), v. [no's. Casset'te(geldkistje), v.; cassetten. Catacom'be (onderaa,rdsche gang,

begl'aafplaats), v.; catacombes. Cata'logus (lijst van boeken, schil­

derijen enz), m.;ca ta'logu ssen. Catastro'phe (onheil, volk.çramp), v.;

catastrophes. Catechisa'tie (leering, onderwijs in

den godsdienst), Y.; catechi­saties, catechisatiën.

Catec~is'mus (vragenboek). m.; ca­techismussen.

Categorie' (klasse, afdeeling), v.; cate~orieën.

Cavalerie' (ruiterÏJ), Y. Cavalerist' (soldaat te paard), m.;

cavaleristen. Ce 'del (lijst, huurcontract), v.; c e­

delen, cedels. (Ook ceêl, ceélen.) Ce'der (I'el/sachtige naaldboom), m. ;

cederen, cedel's. [turen. Ceintuur' (gordel, band), v.; cein­Cel (kamertje, l'I'I'tl'ekje), v.; ce 11 en. Cel (zeszijdig vahje van eene honig-

raat), v. :cellen. [ce111enten. Cement' (tras, metselspecie), 0.: Cen'sor (beoordeelaar, kunstrecltter),

m.; censoren, censor~. Cent (Ned. pasgeld = fO.Ot), m.;

centen, cents. Cen'tenaar (gewicht van tOO pond),

m.; centenaars. Cen'terboor (boor voor groote gaten),

Y.; centerboren. Cen'tiare (1'112, O.Ot A.), \'.; cen­

tiaren, cen tiares. Cen'trum ('middelpunt), 0.; cen­

tru ms, cen tra. Cer'cle (gezelschapskring, kmnsje),

m.; cercles. Ceremonie' (plechtigheid), v.; ce re­

monieën, ceremonies

Certificaat' (getuigschl'Îft), 0.; ce r­tifica ten.

Chais (rijtuig), v.; chaisen. (Lees-: sjees, sjeezen).

Champa'gne (spuitwijn), m. Champi'gnon (eetbare paddenstoeI),

m.; champignons. Chanson' (liedje), v.; chansons. Cha'os (warrelklomp, baaierd,

warboel), m. Chapi'tre (hoofdstuk, onderwerp van

een gesprek), 0.; chapitl'es. Char-à-banc's (plezif!l'rijtuig, open

bankwagen), m. [vari's. Charivari' (kleinoodirn), 0.; chari­Charlatan' (kwakzalver" windbuil),

m.: charlatans. Char'ter (oOl'konde; grondwet), 0.;

charters. Chef (hoofd, bestuurder, leider), m.; Chemie' (scheikunde), v. [chefs. Chemist' (scheikundige), m.; che-

misten. Che'rub, cherubijn' (hemelgeest, en­gel). m.: cheru bs, cheru bij nen.

Chiffonniè're (ladekast), v.; c h i f­fonnières.

Chim'pansé(eenAfrikaanscheorang­oetang); m.; chimpansé's.

Chi'naasappel (ook: sinaasappel), m.: chinaasappels.

Chinees', m.: chineezen. Chirurgijn' (heelmeester), m.; chi-rurgij~s. [chocolaadjes.

Chocolaad'je (koekje, tabletje), 0.; Chocola'de (dmnk, melk), Y. Cho'lera (braakloop), Y.

Chris'tendom (de chl"Ïstelijke leer), o. Chronologie' (tijdrekenkunde), v.;

chronologieën. Cicero'ne (gids, geleider), m.; ci­Cichorei' (suike1'ij) v. [ceronen. Ci'der (ooftwijn, appeldrank), m. C~fer (getalmerk), 0.; cij fers. Cijns (s('hatting, tol, belasting), lil.;

cijnzen. Cilin'der, cylinder ("oll'ond lichaam,

ronde zuil), m.; cilinders, cy­lind Èns. [balen.

Cimbaal' (klankbekken), Y.; cim-

CARICATU VR'-CIMBAAL'. 7

Caricatuur' (8potteekening), Y.: ca­ricaturen.

Carnaval' (vastenavondpret), o. Carré' (viel'kant, vierhoekige slag-

orde), 0.; carré's. Casca'de (waterva!), Y.i cas('a,Jen. Casi'no (buitensociëteit), 0.; casi­Cas'sa (geldvoorraad), Y. [no's. Casset'te(geldkistje), \'.; c asse t te n. Catacom'be (onderaa.rdsche gang,

beg maf plaats), Y.; ca tacom bes. Cata'logus (lijst van boeken, schil­

derijen enz), m.; ca ta' I 0 gu sse n. Catastro'phe (onheil, volksmmp), Y.;

catastrophes. Catechisa'tie (leering, onderwijs in

den godsdienst), Y.; catechi­saties, catechisatiën.

Catec~is'mus (vragenboek). m.; ca­techismussen.

Categorie' (klasse, afdeeling), Y.; cate~orieën.

Cavalerie' (ruiterij), Y. Cavalerist' (soldaat te paard), m.;

cavaleristen. Ce'del (lijst, huurcontract), \'.; ce­

delen, cedels. (Ook ceêl, ceëlen.) Ce'der (I'eusachtige naaldboom), m. ;

cederen, ceders. [turen. Ceintuur' (gordel, band), Y.; ce i n­Cel (kamertje, 1'el'tre~je), \'.; ce IJ e n. Cel (zeszijdig va~je van eene honig-

raat), \'. :ce 11 e n. [ce 111 en te n. Cement' (tms, metselspecie), o. i Cen'sor (beool'deelaar, kunstrerhter),

m.; censoren, censors. Cent (Ned. pasgeld = fO.Ot), m.;

centen, c:ents. Cen'tenaar (gewicht van 100 pond),

m.; centenaars. Cen'terboor (boor voor I]roote I]aten),

Y.; centerboren. Cen'tiare (JP, 0.01 A.), \"'; cen­

tiaren, een tiares. Cen'trum ('middelpunt), 0.; ce n­

trulil5, cen tra. Cer'cle (gezelschapskring, k1'Onsje),

m.; cercles. Ceremonie' (plechtigheid), Y.; cere­

monieën, ceremonies

Certificaat' (getuigschrift), 0.; ce r­tifica ten.

Chais (rijtuig), Y.: chaisen. (Lees-: sjees, sjeezen).

Champa'gne (spuitwijn), m. Champi'gnon (eetbare paddenstoei),

m.; champignons. Chanson' (liedje), Y.; chansons. Cha)os (warrelklomp, baaierd,

wat'boeO, m. Chapi'tre (hoofdstuk, onderwel'p van

een ge8prek), 0.; cha pi tl·es. Char-à-banc's (plezi~I'I'ijtuig, open

bankwagen), m. [\' a ri' s. Charivari' (kleinoodipn), 0.; chari­Charlatan' (kwakzalver,. windbuil),

m.i charlatans. Char'ter (oO/'konde; grondwet), 0.;

charters. Chef (hoofd, bestuurde/', leider), m.; Chemie' (scheikunde), \'. [chefs. Chemist' (scheikundige), m.; che-

misten. Che'rub, cherubijn' (hemelgeest, en­gel). m.: cheru bs, cheru bij nen.

Chiffonniè're (ladekast), Y.; chif­fonnières.

Chim'pansé(eenAfri~·aans('heorang· oetang); m.; chimpansé's.

Chi'naasappel (ook: sinaasappel), m.: chinaasappels.

Chinees', lil.: chineezen. Chirurgijn' (heelmeester), m.; chi-

rurgij Q.s. [chocolaadj es. Chocolaad'je (koe~je, tabletje), 0.; Chocola'de (drank, melk), Y. Cho'lera (braakloop), Y.

Chris'tendom (de chl'istelijke leer), o. Chronologie' (tijdrekenkunde), Y.;

c h 1'0 nol 0 gi e ë n. Cicero'ne (gids, geleider), m.; ci­Cichorei' (suikel'ij) Y. [ceronen. Ci'der (ooftwijn, appeldrank), m. Cijfer (getalmerk), 0.; c\j fers. Cijns (st'hatting, tol, belasting), 111.;

cijnzen. Cilin'der, cylinder (roll'ond lichaam,

ronde zuil), m.; cilinders, cy­!ind ers. [balen.

Cimbaal' (klankbekken), Y.; cim-

Page 20: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

8 CIPIER'-CONSCRIP'TIE.

Cipier' (gevangenbewaarder), m.; cipiers.

Cipres', cypres' (fijne naaldboom), m.; cipressen, cypressen.

Circulai're (rondgaande brief), v.; circulaires.

Cir'cus (renbaan, paardenspel), m.; circussen. [kels.

Cirkel (kring, cirkelvlak), m.; cir­Citaat' (aanhaling), 0.; citaten. Citadel' (hoofdfort), v.; citadellen. Ci'ter (snarenspeeltuig), m.; ci ters. Citroen', m.; ci t"roenen. Cli'max (klimming van toon), m. Cloak, lees.' klook (manteljas), m.;

cloaken. Clown (grappenmaker),m.; clowns. Club (besloten gezelschap), v.; cl u bso Cognac' (Fransche brandewijn), m. Co'kes (gaskolen), Y.

Collec'te (inzameling), v.; col­lecten, collectes.

Colle'ga (ambtgenoot), m.; c 0 II e ga's. Colle'ge (vereeniging, kring, les), 0.;

colleges. [0.; colli's. Col'li (pakje, kist, baal, stukgoed), Collie'r (halssnoer), m.; colliers. Colporteur' (reiziger voor den boek-

handeÎ), m.; colporteurs. Come'die (blijspel), v.; comediën,

comedies. Com'fort (gemak, weelde), o. Comité (commissie, bestuur), 0.;

comité's. [do's. Comman'do (bevel), 0.; co m m a n­Commensaal' (kostgangm'),m.; com-

mensalen. [commentaren. Commentaar' (uitleg, verklaring), m.; Commies' (ambtenaar bij de post,

enz.), m.; commiezen. Commissa'ris (van politie, des ko­

nings), m.; commissarissen. Commis'sie (volmacht, loon), v.;

commissiën, commissies. Commissionair' (zaakgelastigde),m.;

commissionairs. Commis-voyageur'(handelsreiziger),

m.; commis-voyageurs. Commo'de (ladekast), v.; com­

modes.

Compagnie' (handelsvereeniging, afdeeling soldaten), v.; compag­nieën. [compa!l;nons.

Compagnon' (handelsgenoot), m.; Complement' (aanvulsel), 0.; com-

plementen. [menten. Compliment' (groet), 0.; compli­Componist' (toondichte'I'), m.; co m-

ponisten. Concept' (ontwerp), 0.; concepten. Concert' (zang), 0.; concerten. Conces'sie (bewilliging), v.; co n-

cessiën. Concier'ge (huisbewaaj'der), m. ;

concierges. Conci'lie (kerkvel'gadel'ing), 0.; co n­

cilies, conciliën. Conclu'sie (besluit), v.: co n cl u s ie s,

co n cl u sië n. Concordaat' (verdmg. tractaat), 0.;

concordaten. Concor'dia (eendracht), v. Concours' (wedstrijd), 0.; concour-

sen. [currenten. Concurrent' (mededinger), m.; co n­Condi'tie (voorwaarde), v.; condi­

ties, conditiën. Condolean'tie (rouwbeklag), v.; con­

doleantiën, conJoleanties. Con'dor (gl'ijpgier), m.; condors. Conducteur' (geleidej'), m.; co n­

ducteurs, conducteuren. Condui'te, lees: kondu-iet(gedrag), v. Conferen'tie (samenkomst), v.; con­

feren ties, confe L'en tiën. Confes'sie (belijdenis), v.; con fes­

sies, confessiën. Confitu'ren(ingemaaktevl,twhten), v. Conflict' (botsing, vijandschap), 0.;

conflicten. Confu'sie( verwarring, verlegenheid),

v.; confusiën, confusies. Congé' (afscheid, ontslag), o. Cong res' (samenkomst, vergadering),

0.; congressen. Conrec'tor (onder-rector), m.; eon­

ree'tors, conreeto'ren. Conscien'tie (geweten), v.; eon­

seientiën, conscienties. Conscrip'tie (loting), v.

8 CIPIER'-CONSCRIP'TIE.

Cipier' (gevangenbewaarder), m.; cipiers.

Cipres', cypres' (fijne naaldboom), m.; cipressen, cypressen.

Circulai're (rondgaande brief), Y.: circulaires.

Cir'cus (renbaan, paardenspel), m.; circussen. [kels.

Cirkel (kring, cirkelvlak), m.; cir­Citaat' (aanhaling), 0.; citaten. Citadel' (hoofdfort), v.; citadellen. Ci'ter (snarenspeeltuig), m.; ci ters. Citroen', m.; ci t"roenen. Cli'max (klimming van toon), m. Cloak, lees.' klook (manteljas), m.;

cloaken. Clown (grappenmaker),m.; clowns. Club (besloten gezelschap), v.: cl u bso Cognac' (Fransche brandewijn), m. Co'kes (gaskolen), Y.

Col/ec'te (inzameling), v.; col­lecten, collectes.

Col/e'ga (ambtgenoot), m.; c 0 11 e ga's. Col/e'ge (vereeniging, kring, les), 0.;

colleges. [0.; colli's. Col'li (pakje, kist, baal, stukgoed), Col/ie'r (halssnoer), m.; colliers. Colporteur' (reiziger voor den boek-

handel), m.; colporteurs. Come'die (blijspel), v.; comediën,

comedies. Com'fort (gemak, weelde), O.

Comité (commissie, bestuur), 0.; comité's. [do's.

Comman'do (bevel), 0.; co m m a n­Commensaal' (kostgangm'),m.; com-

mensalen. [commentaren. Commentaar' (uitleg, verklaring), m.; Commies' (ambtenaar bij de post,

enz.), m.; commiezen. Commissa'ris (van politie, des ko­

nings), m.; commissarissen. Commis'sie (volmacht, loon), v.;

commissiën, commissies. Commissionair' (zaakgelastigde),m.;

commissionairs. Commis-voyageur'(handelsreiziger),

m.; commis-voyageurs. Commo'de (ladekast), v.; com­

modes.

Compagnie' (handelsvereeniging, afdeeling soldaten), v.; compag­nieën. [compa!l;nons.

Compagnon' (handelsgenoot), m.; Complement' (aanvulsel), 0.; com-

plementen. [menten. Compliment' (groet), 0.; compli­Componist' (toondichter), m.; co m-

ponisten. Concept' (ontwerp), 0.; concepten. Concert' (zang), 0.: concerten. Conces'sie (bewilliging), v.; co n-

cessiën. Concier'ge (huisbewaa1'der), m. ;

concierges. Conci'lie (kerkve/'gadel'ing), 0.: eo n­

cilies, conciliën. Conclu'sie (besluit), v.: con cl u s ie s,

conc I usiën. Concordaat' (verdmg. tractaat), 0.;

concordaten. Concor'dia (eendracht), v. Concours' (wedstrijd), 0.; concour-

sen. [cUl'renten. Concurrent' (mededinger), m.: co n­Condi'tie (voorwaarde), v.: condi­

ties, conditiën. Condolean'tie (rouwbeklag), v.; con­

doleantiën, condoleanties. Con'dor (gl'ijpgier), m.; condors. Conducteur' (geleide1'), m.; con­

ducteurs, conducteuren. Condui'te, lees: kondu-iet(gedrag), V.

Conferen'tie (samenkomst), v.; con­feren ties, confe L'en tiën.

Confes'sie (belijdenis), v.; con fes­sies, confessiën.

Confitu'ren(ingemaaktev/'uchten), v. Conflict' (botsing, vijandschap), 0.;

conflicten. Confu'sie( verwarring, verlegenheid),

v.; confusiën, confusies. Congé' (afscheid, ontslag), o. Congres'(samenkomst,vergadering),

0.; congressen. Conrec'tor (onder-rector), m.; eon­

ree'tors, eonrecto'ren. Conscien'tie (geweten), v.; eon­

scientiën, eonscienties. Conscrip'tie (loting), v.

Page 21: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

CONSENT'-CZA'REWITZ. 9

Consent' (toestemming), 0.; eon- Cosmographie' (wereldbeschrijving), senten. v.; cosmographieën.

Consequen'tie (vastheid van begin- Cosmopoliet' (wereldburgm'), m.; selen), v.; co n s e q u e n ti ën, cosm opolie te n. consequenties. ! Coupé (afdeeling van een'waggon),

CODserva'tor (bewam'dm'), m.; co n- I m.; co up é' s. servatoren, conservators. Couplet' (afdeeling van een liedof

Consi'gne (loswoord, parool, last- gedicht), 0.; co u p let te n. geving), 0.; consignes. Coupon' (rentebewijs, ook lap,snip-

Consisto'rie(kerkBraad),o.i consis- per), v.; coupons. toriën. Courant' (nieuwspapier), v.; cou-

Conso'le (spiegeltafeltje), v.; con- ranten. (Ook krant.) sol es. Courta'ge (makelaarsloon,) , v.;

Consonant' (medeklinker), Y.; con- cou rtage s. sonanten. Couvert' (bl'ievenomslag, tafelge-

Consterna'tie(ontsteltenis), V.i con- reedschap), 0.; couverten. sternaties, consternatiën. Cra'tes (klein misvormd menseh),

Constitu'tie (grondwet), v.: eous ti- ID.; cra tesen. tuties, constitutiën. Crayon' (potlood, teekenstift), 0.;

Construc'tie (bouw, samenstelling), crayons. constructies, construetiën. Cre'dit (het te goed in den han-

Con'sul (gevolmachtigde), m.: con- del), o. s u I s. Crediteur' (schuldeischer), ID.; ere-

Consult' (beraadslaging), 0.; con- ditellrs, crediteuren. sulten. Cri 'me (misdaad), ID.; crimen.

Con'tinent (vastland), o. Cri'sis (keerpunt), v.; crises. Con'trabande (smokkelwaar), Y. Criticas'ter (uWer), m.; cd ti-Contract' (verdrag, overeenkomst), casters.

0.; con tracte n. Cri'ticus (kunstrechtm'), m. i cri tici. Contribu'tie (bijdrage), Y.; co n tri- Critiek' (beool'deeling), ".; cri-

buties, contributiën. tieken. [sou). Contrö'le (opzicht, toezicht), Y.; Curacao' (likeur), m.; (lees: ku-ra-

controles. Curatee'le (voogdij, toezicht), Y.

Controleur' (ambtenaar bij de be- Cura'tor (voogd, toeziener), m.; lastingen), m.: con troleul'~. cura'tors, curato'ren.

Convent' (klooster), V.; con ve n ten. Cur'sus (leergang, studiejaar), m.; Conversa'tie (gesprek, omgang), v. cursussen. Cor'nac (geleider van een' olifant), Cycloon' (stormwind), m.: cyclo-

m.; cornacs. nen. Correc'tie (verbetering), Y.: cor- Cycloop' (eenoogige reus), m.; c ~'-

recties, correctiën. clopen. Correc'tor (verbeteraar van druk- Cy'clus (tijdkring), m.; cycl u sse n.

proeven), m,; correctors. Cylin'der (ronde zuil, rol, rolsteen), Correspondent' (berichtgever), m.; m.; c y I i n der s. Zie cilinder.

correspondenten. Cypres' (naaldboom), m.; cy-Corresponden'tie (briefwisseling), V.; p re ss e n.

correspondenties, corres- Czaar (Russisch keizer), m,; ponden tië n, czare n.

Corridor' (gang, overloop), 111.; Cza'rewitz (Russ. kroonpri.ns), m.; corridors. czarewitzen.

CONSENT'-CZA'REWITZ. 9

Consent' (toestemming), 0.; con- Cosmographie' (wereldbeschrijving), senten. v.; cosmographieën.

Consequen'tie (vastheid van begin- Cosmopoliet' (wereldburgel'), m.; selen), v.; co n s e q u e n ti ën, cosm opolie te n. conseq uen ties. ! Coupé (afdeeling van een' waggon),

CODserva'tor (bewam'dm'), m.; co n- I m.; co up é' s. serva toren, conserva to l's. Couplet' (afdeeling vnn een lied of

Consi'gne (loswoord, parool, last- gedicht), 0.; coupletten. gevirlg), 0.; consignes. Coupon' (rentebewijs, ook lap,snip-

Consisto'rie(kerkBraad),o.: consis- per), V.; coupons. toriën. Courant' (nieuwspapie;'), Y.; cou-

Conso'le (spiegeltnfeltje), Y.; con- ranten. (Ook krant.) sol es. Courta'ge (makelanrs!ooll) , Y.;

Consonant' (medeklinker), Y.; con- courtages. sonanten. Couvert' (bl'ievenomslag, tafelge-

Consterna'tie(ontsteltenis), Y.: con- reedschap), 0.; couverten. sterna ties, consternatiën. Cra'tes (klein misvormd menseh),

Constitu'tie(grondwet), v.: consti- m.; cratesen. t u ties, co ns t i tu tië n. Crayon' (potlood, teekenstift), 0.;

Construc'tie (bouw, samenstelling), cr a v 0 n s. constructies, constructiën. Cre'dit (het te goed in den han-

Con'sul (gevolmachtigde), m.: con- del), o. sul s. Crediteur' (sehuldeischer), m.; cre-

Consult' (beraadsmging), 0.: con- diteurs, crediteuren. sulten. Cri 'me (misdand), m.; crimen.

Con'tinent (vast/and), o. Cri'sis (keerpunt), v.; crises. Con'trabande (smokkelwam'), Y. Criticas'ter (uWer), m.; cd ti-Contract' (verdrag, overeenkomst), casters.

0.; contracten. Cri'ticuS(kunstrechter),m.:critici. Contribu'tie (bijdrage), Y.; con tri- Critiek' (beool'deeling), Y.; cri-

buties, contributiën. tieken. [sou). Contrö'le (opzicht, toezicht), Y.; Curacao' (likeur), m.; (lees: ku-ra-

controles. Curatee'le (voogdij, toezicht), Y.

Controleur' (ambtenaar bij de be- Cura'tor (voogd, toeziener), m.; lastingen), m.: co n trol e u r~. c u ra' tors, c u ra to' re n.

Convent' (klooster), Y.; co n ven ten. Cur'sus (leergang, studiejanr), m.; Conversa'tie (gesprek, omgang), Y. cu rsu ssen. Cor'nac (geleider van een' olifant), Cycloon' (stormwind), m.: cyclo-

m.; cornacs. nen. Correc'tie (verbetering), Y.: cor- Cycloop' (eenoogige reus), m.; c~'-

recties, correctiën. clopen. Correc'tor (verbeteraar van druk- Cy'clus (tijdkring), m.; cycl u sse n.

proeven), m.; correctors. Cylin'der (ronde zuil, rol, rolsteen), Correspondent' (berichtgever'), m.; m.; c y I i n der s. Zie cilinder.

correspondenten. Cypres' (nanldboom), m.; cy-Corresponden'tie (briefwisseling), Y.; pre s sen.

correspondenties, corres- Czaar (Russisch keizer), m.; ponden tië n. czare n.

Corridor' (gang, overloop), 111.; Cza'rewitz (Russ. kroonpri.ns), m.; corridors. czarewitzen.

Page 22: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

10 DAAD-DIAMANT'.

D.

Daad, Y. Daalder (oude munt = f 1,50), m. Dadel (palmboom), m. Dadel (vrucht), Y.

Dag, m.; dagen. Dageraad ('t begin van den dag), 111.

Dagorder (afkondiging), Y.; d ag­Dagvaart (vergadering), Y. [orders. Daling (mindering), y.

Dam (hoogte van aarde), m. Dam (dubbele damsrhijf), ,'. Damast' (weefsel), o. Dame, Y.; dames. Damp, m. Dank, m. Dans, m.; danse'n. Darm, m.; darmpje. Das (dier), m. Das (halsdoek), Y.

Dassenhaar, o. Dassenhol, o. Dassenhuid, v. Dassennet, o. Dassevel, o. Da'tief, da'tivus (derde naam "al),

m.; datieven. Da'tum (dagteekening), m.: d a­Dauw, m. [tums, data, Debat' (beraadslaging, bespreking),

0.; debatten. De'bet (schuld in den handel), o. Debiet' (aftrek, verkoop), o. .. Debiteur' (schuldenaar), m. Debuut' (eerste op treding), o. Decem'ber (wintermaand), m. Deci'sie (beslissing), y; decisiën,

d ec:isies. Declara'tie (l'erklaring), v.; decla­

ratiën, declaraties. Declina'tie (woordbuiging), v.; "e­

eli n a tië n, de cl i n a tie s. Decora'tie (versiering), v.; de co­

ratiën, decoraties. Decreet' (verordening, besluit), 0.;

decreten. Deeg (van brood; koek, enz.), 0.;

deegen.

Deel (plank; dorsrhvloej'), Y.; delen. Deel (gedeelte), 0.; deelen. Deeler (in de j'ekenkunde), m. Deemoed (nedm'igheid), m. Deen (vanDenemarken),m.; Denen. Deernis (medelijden), v. Deesem (zuurdeesern), 1lI.

Defen'sie (verdediging), v. De'ficit (een te-kort), o. Defini'tie (bepaling), v.; de fi ni ti ë n,

definities. De'gen (wapentuig), m. Degrada'tie (verlaging in rang), Y.

Deining (golving), v. Deinzing (terugwijking), v. Déjeuner' (ontbijt), 0.; d ej e u n er s. Deken (overste), m.; dek ene n,

deken s. Deken (dek of sprei), v.; dek e n s. Delfstof, v. Del'ta (driehoekige uitmonding), Y.; Demer (rivim'), v. [d e lt a' s. Den (naaldboom), m. Denneboom, m. Dennenhout, o. Dennenwoud, o. Depot' (bewaarplaats), 0.; depots. Despoot' (dwingeland), m.; de s-

rote n. Der'wisch (M ohammedaan.,che mon-

nik), m.; derwischen. Dessert' (nagm'erht), o. Deugd, v. Deuk, v. Deun (wijsje), m. Deur, Y.

Devies' (zinspreuk), 0.; deYiezen. Devo'tie (godsvrucht), v. Diaconie' (armbestuU1'), y ; d i a c o­

n i e ën. Diadeem' (kroontje, haartooisel), m.:

d i ad e III e H.

Diagonaal' (hoeklijn), v. Dia'ken (armmeestm'), m. Diakones', Y.

Dialect' (tongval), o .. Diamant' (geslepen steen), m.

10 DAAD-DIAMANT'.

D.

Daad, Y. Deel (plank; dorschvloer), Y.; delen. Daalder (oude munt = f 1,50), m. Deel (gedeelte), 0.; deelen. Dadel (palmboom), m. Deeler (in de rekenkunde), m. Dadel (vrucht), Y. Deemoed (nederigheid), m. Dag, m.; dagen. Deen (vanDenemarken),m.; Denen. Dageraad ('t begin van den dag), m. Deernis (medelijden), \. Dagorder (afkondiging), Y.; d ag- Deesem (zuurdeesern), w. Dagvaart (vergadering), Y. [orders. I Defen'sie (verdediging), v. Daling (mindering), Y. De'flcit (een te-kort), o. Dam (hoogte van aarde), m. Deflni'tie (bepaling), v.; definitiën, Dam (dubbele damsl'hijf), I'. de fi n i tie s. Damast' (weefsel), o. De'gen (wapentuig), m. Dame, v.; dames. Degrada'tie (verlaging in rang), Y.

Damp, m. Deining (golving), v. Dank, m. Deinzing (terugwijking), v. Dans, m.; danse'n. Déjeuner' (ontbijt), 0.; dejeuners. Darm, m.; darmpje. Deken (overste), m.; dekenen, Das (dier), m. dek e n s. Das (halsdoek), v. Deken (dek of sprei), Y.; dekens. Dassenhaar, o. Delfstof, v. Dassenhol, o. Del'ta (driehoekige uitmonding), Y.; Dassenhuid, v. Demer (rivi81'), v. [delta's. Dassennet, o. Den (naaldboom), m. Dassevel, o. Denneboom, m. Da'tief, da'tivus (derde naamval), Dennenhout, o.

m.; datieven. Dennenwoud, o. Da'tum (dagteekening), m.: d a- Depot' (bewaarplaats), 0.; dep 0 t s. Dauw, m. [tums, data. Despoot' (dwingeland), m.; des-Debat' (beraadslaging, bespreking), pot en.

0.; de bat ten. Der'wisch (M ohammedaanschemon-De'bet (schuld in den handel), o. nik), m.; derwischen. Debiet' (rtf trek, verkoop), o. Dessert' (nagel'echt), o. Debiteur' (schuldenaar), m. Deugd, v. Debuut' (eerste op treding), o. Deuk, v. Decem'ber (wintermaand), m. Deun (wijsje), m. Deci'sie (beslissing), Y.; decisiën, Deur, v.

dec:isies. Devies' (:inspreuk), 0.; deYiezen. Declara'tie (l'erklaring), v.; de cl a- Devo'tie (godsvrucht), v.

ratiën, declaraties. Diaconie' (rtrmbestuUl'), v; diaco-Declina'tie (woordbuiging), v.; de- nieën.

clinatiën, declinaties. Diadeem' (kroontje, haartooisel), m.: Decora'tie (versiering), v.; deco- diademen.

ratiën, decoraties. Diagonaal' (hoeklijn), v. Decreet' (verordening, besluit), 0.; Dia'ken (arrnrneest81'), m.

decreten. Diakones', Y.

Deeg (van brood, koek, enz.), 0.; Dialect' (tongval), o .. deegen. Diamant' (geslepen steen), m.

Page 23: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

DIAMANT'-DORST.

Diamant' (stof), o. Diame'ter (middellijn), m. Diarrhee' (buikloop), v. Dictee, dictaat', o. Diëet' (leefregel), o. DIef'stal, m. [m i ten. Die'mit (katoenen stof), 0.; di e­Diender (agent van politie), m. Dienst, m. Diergaarde, v.; diergaaruen. Dievegge, v. Dieze (I'ivier), v. Dij (lichaamsdeel) ". D~k, m. [ma's. Dllem'ma (sluitl'ede), 0.; dil e m­Dilettant' (kunstvriend), m. DUigen'ce (I'ei.~wagen), v. Diner' (middagmaal), 0.; din e I' s,

dinertje, dineetje. DInkei (rivier), v. Dinsdag, m. Dintel (rivier), v. [diploma's. Diplo'ma (akte, aanstelling), 0.; Diplomaat'(staat.~man), m.; diplo-

maten. Direc'tie (bestuur), v.; dhectiën,

directies. Dlsch ~tafel), m.: dissc hen. Disciph'ne (tucht), v. Discon'to (korting), 0

Discours' (gespl'ek), o. Dispuut' (redestrijd), 0.; disputen. Dissel (bijl; wagenboom), m. Distel (plant), ,'. Dobbel, m. Dobber, m .. Doc'tor (gestudeet'd pet'soon), m.;

docto'ren, doc'tors. Document' (bewijsstuk), o. Doedel (doedelzak), m. Doedelzak (blaasinstrument del' Ty-

rolers), m. Doek (weefsel, lap), m. Doek (schilderij; stof), o. Doelen (oefenplaats), m.; doe 1 e n s. Doelwit (mikpunt), o. Doeniet (luiaard), m. en v. Doe'zelaar (teekengereedsehap), m. Dotfer (mann. duif), m. Doft (t'oeibank), v.

Dog (Enge/sehe. hond), !fi.

Do'ge (hertog, bestuulYl.ervan Vene-tië). m.; doges.

Doggér (kabeljauw), m. r\'. Doggersbank' (bank in de Noordzee), Dog'ma (leerstuk), 0.; dogma's,

d og'mata's. Dok (ligplaats voor schepen), o. Dokter (geneesheer), m.; dok ter s

en docto'ren. Dolfijn' (zeedier), m. Dolk (korte degen), m. [m, Dol'lar (Amer. daalder = ± f2.50), Dol'lard, Dollart (zeeboezem), m. Dolle-hond'sbeet, m.; do II e-

h on d s beten. Dolleker'vel (waterscheerling), \'. Dom (hoofdkerk), Ifl. [nen. Domein' (kroongoed), 0.; domei­Domici'lie (verblijfplaats), v.; domi-

ciliën, domicilies. Do'minee (predikant), m.; d.o m, i-

nees. [mlno s. Do'mino (vel'f/lomde heel'), m.; d 0-Do'mino (spel), 0.: dom i n 0' s. Dommel (bedwelming), m. Dommel (riviel'), m. Domper (uitdoovel'), m. Donder, m. Donge (rivier), v. Donker (duister), o. Dons, o. Dood, m.; dooden. Dood'verf (gl'Ondverf), v. Dooi, m. Dooier (van een ei), m. Doop, m. Doop'ceel (doopbl'ief), v.: do 0 p­Doopvont, v. [ceelen. Door (dooier), m. en 0.; t100ren. Doorbraak, v. Doorn, doren (stekel), m.; doornen. Doos, v.; dOOzen. [dorens. Doovekool, v.; doovekolen. Doovenetel (plant), v.; do 0 v e­Dop (Hrhaal, sehm, m. [netels. Dorpel (drempel), m. Dorpsschool, v.; dorpsscholen. Dorsch (viseh), m. Dorst, m.

DIAMANT'-DORST. 11

Diamant' (stof), o. Diame'ter (middellijn), m. Diarrhee' (buikloop), v. Dictee, dictaat', o. Diëet' (leefregel), o. DIef'stal, m. [m i ten. Die'mit (katoenen stof), 0.; di e­Diender (agent van politie), m. Dienst, m. Diergaarde, v.; diergaaruen. Dievegge, v. Dieze (I'ivier), v. Dij (lichaamsdeel) ". D~k, m. [ma's. Dllem'ma (sluitl'ede), 0.; dil e m­Dilettant' (kunstvriend), m. DUigen'ce (I'ei.~wagen), v. Diner' (middagmaal), 0.; din e I' s,

dinertje, dineetje. DInkei (rivier), v. Dinsdag, m. Dintel (rivier), v. [diploma's. Diplo'ma (akte, aanstelling), 0.; Diplomaat'(staat.~man), m.; diplo-

maten. Direc'tie (bestuur), v.; dhectiën,

directies. Dlsch ~tafel), m.: dissc hen. Disciph'ne (tucht), v. Discon'to (korting), 0

Discours' (gespl'ek), o. Dispuut' (redestrijd), 0.; disputen. Dissel (bijl; wagenboom), m. Distel (plant), ,'. Dobbel, m. Dobber, m .. Doc'tor (gestudeet'd pet'soon), m.;

docto'ren, doc'tors. Document' (bewijsstuk), o. Doedel (doedelzak), m. Doedelzak (blaasinstrument del' Ty-

rolers), m. Doek (weefsel, lap), m. Doek (schilderij; stof), o. Doelen (oefenplaats), m.; doe 1 e n s. Doelwit (mikpunt), o. Doeniet (luiaard), m. en v. Doe'zelaar (teekengereedsehap), m. Dotfer (mann. duif), m. Doft (t'oeibank), v.

Dog (Enge/sehe. hond), !fi.

Do'ge (hertog, bestuulYl.ervan Vene-tië), m.; doges.

Dogger (kabeljauw), m. r\'. Doggersbank' (bank in de Noordzee), Dog'ma (leerstuk), 0.; dogma's,

d og'mata's. Dok (ligplaats voor schepen), o. Dokter (geneesheer), m.; dok ter s

en docto'ren. Dolfijn' (zeedier), m. Dolk (korte degen), m. [m, Dol'lar (Amer. daalder = ± f2.50), Dol'lard, Dollart (zeeboezem), m. Dolle-hond'sbeet, m.; do II e-

h on d s beten. Dolleker'vel (waterscheerling), \'. Dom (hoofdkerk), Ifl. [nen. Domein' (kroongoed), 0.; domei­Domici'lie (verblijfplaats), v.; domi-

ciliën, domicilies. Do'minee (predikant), m.; d.o m, i-

nees. [mlno s. Do'mino (vel'f/lomde heel'), m.; d 0-Do'mino (spel), 0.: dom i n 0' s. Dommel (bedwelming), m. Dommel (riviel'), m. Domper (uitdoovel'), m. Donder, m. Donge (rivier), v. Donker (duister), o. Dons, o. Dood, m.; dooden. Dood'verf (gl'Ondverf). v. Dooi, m. . Dooier (van een ei), m. Doop, m. Doop'ceel (doopbl'ief), v.: do 0 p­Doopvont, v. [ceelen. Door (dooier), m. en 0.; t100ren. Doorbraak, v. Doorn, doren (stekel), m.; doornen. Doos, v.; dOOzen. [dorens. Doovekool, v.; doovekolen. Doovenetel (plant), v.; do 0 v e­Dop (Hrhaal, sehm, m. [netels. Dorpel (drempel), m. Dorpsschool, v.; dorpsscholen. Dorsch (viseh), m. Dorst, m.

Page 24: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

12 DOS-E'CHO.

Dos (gewaad), m. Do'sis (hoeveelheid), v.; dosissen. Dot (lapje, verward garen), v. Doua'ne (tolkantoor, to!), v. Douanier' (tolbeambte), m. Douw (stoot), m. Zie duw. Dozijn, o. Draad (voorwel'p), m. Draad (stof), o. Draa~baar (berrie), v, Draal, m. Draak (fabelachtig dier), m. Drab, drabbe (grondsop), v, Dracht, v. Draf (het dmven), m, Draf (grondsop, veevoeder), m. Drama (treurspel), 0.; drama's. Drang, m. Drank, m Dras (slijk, modder), v. Dreef (laantje), v,; d re ven. Dreg, dregge (haak), \'. Drek (moddel'), m. Drempel (grondbalk der deur), m. Drente (pI'ovincie), o. [mesen. Dreu'mes(kleineknaap), m; dreu­Dreun (schok; vervelend wijsje), m. Dre'vel (drijver, drijfijzer), m. Driehoek, UI.

Driekleur (vlag), v. Driemaster (schip), m. Driestal (drievoet), m. Drift, v. Dr9,ver (werktuig), m. Dril (eene boor), m. Dril (gestold vleeschnat), \'. Droefenis, \'. Droes (duivel), m. Droesem (grondsop), m Drom (menigte), m. Dromeda'ris (kamee!), m.; d [' 0 m e-

d a ris se n. Drom'mel (duivel), m. Dronk, m. Droom, m.; dl'oomen.

Drop, drup, m. Drop (aftreksel van zoetholll), v. Droppel, druppel, m. Drost (schout), m. Druif, v.; druiven. Druiloor (treuzelaar), m. Druip, m. Druk, m. Drukte, v.; deukten. Drup (onder den -), m. Druppel, droppel, m. [f 20), m. Dubloen' (Spaansch goudstuk, ± Duel' (tweegevecht), 0.; d u e 11 e n. Duffel (overjas), m.; duffe I s. Duffel (ston, o. Duif, v.; d ui ven. Duig (van een vat), V. Duiker (man; vogel), m. Duim (vinger, maat), m.; duim pj e. Duin (zandheuvel), v.: duinen. Duin (,'eeks van duinen), o. Duit (oude munt = 5/8 cent), m. Duivel, m.; d lIivels, duivelen. Duizendpoot (insect), m. Duizendschoon (bloem), v. Dukaat' (gouden munt = f5,50), m. Dukaton' (zilv, munt = f 3,15), m. Dukdalf (paalwerk in voorhavens),

m,; d ukd al ven. Dunk (meening), m. Dunsel (groente), o. Du'o (tweestemmig gezanu), 0.;

dil 0 's. Dut (slaap), m.; dutje. Duur (op den -), m. Duurte, v. Duw, douw (stoot), m. Dwang, m. Dwarrel (dmaiing), m. Dwarsstraat, v. Dweil (schl'obdoek), \'. Dweper, m. Dwerg (kleine persoon), m. en v. Dwingeland, m. [ti e ë n. Dynastie' (stamhuis), v.; dy n a s-

E. Eau-de-Colog'ne (reukwatel'), Y.

Eb, ebbe (laag water), v. I Echel (bloedzuiger), m. IE'cho (weergalm), v, echo's.

12 DOS-E'CHO.

Dos (gewaad). 111. Drop, drup, m. Do'sis (hoeveelheid), v.; dosissen. Drop (aftreksel van zoethOlll), v. Dot (lapje, verward garen), v. Droppel, druppel, m. Doua'ne (tolkantoor, to!), v. Drost (schout), m. Douanier' (tolbeambte), 111. Druif, v.; d r u i ven. Douw (stoot), m. Zie duw. Druiloor (treuzelaar), m. Dozijn, o. Druip, m. Draad (vom'we/'p), m. Druk, m. Draad (stof), o. Drukte, v.; deukten. Draa~baar (berrie), v. Drup (onder den -), m. Draal, m. t Druppel, droppel, m. [f 20), m. Draak (fabelachtig dier), m. t Dubloen' (Spaanseh goudstuk, ± Drab, drabbe (grondsop), v. ! Duel' (tweegevecht), 0.; duellen. Dracht, v. Duffel (overjas), m.; duffels. Draf (het dmven), m. Duffel (ston, o. Draf (grondsop, veevoeder), m. Duif, v.; d u i ven. Drama (treurspel), 0.; deama's. Duig (van een vat), v. Drang, m. Duiker (man; vogel), m. Drank, m Duim (vinger, maat), m.; duim pj e. Dras (slijk, modder), v. Duin (zandheuvel), v.: duinen. Dreef (laantje), v.; dreven. Duin (j'eeks van duinen), o. Dreg, dregge (haak), v. Duit (oude munt = 5/S cent), m. Drek (moddm'), ro. Duivel, m.; dllivels, duivelen. Drempel (grondbalk der deur), m. Duizendpoot (insect), m. Drente (provincie), o. [mesen. Duizendschoon (bloem), v. Dreu'mes(kleineknaap), m; dreu- Dukaat'(goudenmunt = f5,50),m. Dreun (schok; vervelend wijsje), m. Dukaton' (zilv. munt = f 3,15), m. Dre'vel (drijver, drijfijzer), m. Dukdalf (paalwerk in voorhavens), Driehoek, m. ro.; d ukd al ven. Driekleur (vlag), v. Dunk (meening), m. Driemaster (schip), m. Dunsel (groente), o. Driestal (drievoet), m. Du'o (tweestemmig fJezanu), 0.; Drift, v. d n 0' s. Dr9,ver (werktuig), m. Dut (slaap), 111.; d u tj e. Dril (eene boor), m. Duur (op den -), m. Dril (gestold vleeschnat), Y. Duurte, v. Droefenis, v. Duw, douw (stoot), m. Droes (duivel), ro. Dwang, m. Droesem (grondsop), m I Dwarrel (dmaiing) , m. Drom (menigte), m. Dwarsstraat, v. Dromeda'ris (kamee!), m.; d r 0 111 e- Dweil (schrobdoek), v.

darissen. Dweper, m. Drom'mel (duivel), m. Dwerg (kleine persoon), m. en v. Dronk, m. Dwingeland, m. [tieën. Droom, m.; dl'oomen. Dynastie' (stamhuis), v.; dynas-

Eau-de-Colog'ne (reukwatej'), v. Eb, ebbe (laag water), v.

E. I Echel (bloedzuiger), m. I E'cho (weergalm), v , e c ho' s.

Page 25: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

ECHT-ENTREPOT'. 13

Echt (huwelijk), m. Eikekrans, m. Eclat' (glans, aanzien), o. Eikekroon, v. Eclips'(verduistering), v.; eclipsen. Eikel, m. Economie' (huishoudelijkheid), v. Eikenhout, o. Edeling (edelman), m. Eikenlaan, v. E'den (pnrndijs), o. Eiland, o. Edict' (vorstelijk bevelschrift), o. Eiloof (klimop), o. E'dik (azijn), m. Einde, eind; ende, end, o. Edi'tie (uitgave), v.; editiën, Eindpaal (grens), m.

e d i ties. Eiseh, m.; eis eh e n. Educa'tie (opvoeding), v' Eiwit, o. Ee (rivier), v. Ekster, aakster (vogel), v. Eed, m.; eeden. EI (lengtemaat), v. Eega, eegade (echtgenoot), m. en v.: E'land (hept), 111.: elanden. Eek (eikenschors), v. [eegaas. Elasticiteit' (veerkracht), v. Eek'hoorn, eekhoren, m. Elastiek' (vaorwel'p, stof), o. Eel (bier), m. en 0.; e e 1 e n. Eldora'do (het goudland), o. Eelt, o. E'lefant, o'lifant, m. Eems (rivier), v. Elegie' (klaaglied), V.; elegieën. Eend, v. Elft (viseh), m. Eendenei, o. Elix'ir, elix'er (aftreksel), o. ; Eendenkroos, o. eli x i l' S, eli xe" s. Eendracht, v. Elleboog, m.: ell e b 0 gen. [d e n. Een'dracht (rivier), v. Ellen'de (nood, gebrek), v.; ell e n-Een'hoorn, eenhoren (he/·t met één' Ellips' (lnngl'ond, ovaal), v.; e 1-Eenvoud, m. [hoorn), m. lipsen. Eer, eere, v' . EI'penbeen (ivoor), o. Eerbied, m. Els (boom), m.; el zen. Eeredienst (godsdienst), m. Els (pl'iem), v.; el zen. Eereprijs (belooning), m. Email' (glazuur), o. Ee'reprijs (plnntje), v. Emballa'ge (verpakking), v. Eerzucht, Y. Embar'go (beslng op schepen), o. Eest (droogoven), m. Emble'ma(zinnebeeld), 0.; e m b I e'-Eetlust, m. ma's, emble'mata. Eeuw, v. Eme'ritus (rustend predilwnt), m. Effect' (uitwerksel; schuldbl'ief), o. E'mier (Arabisch lnndvoogd), m.; E'gel (stekelvarken), m. e mie r s. Egelantier' (wilde rozeinar), m. Emigrant' (uitgewekene), m. Eg, egge, v. Eminen'tie (titel der kardinalen), v. Egoi's'me (eigenbaat), o. Emmer, m. Egoïst' (baatzuchtige), m. Empi'rie (ervaringsleer), Y.

Eiber (ooievaar), m. Energie' (wilskracht), v. Eigenbaat (belang), v. Engagement' (verbintenis), o. Eigendom (recht van bezit), m. Engel (hemelgeest), m.: eng el e n. Eigendom (bezit, have), o. Engelendom (nUe E. samen), o. Eigendunk, m. Enkel (knokkel van den voet), m. Eigenwaan, m. Enquê'te (nauwgezet onderzoek), v.; Eik, m. enq uêten, enq uêtes. Eikebiad, o. Ent, v. [pots. Eikeboom, m. Entrepot' (stapelplaats), 0.; entre-

ECHT-ENTREPOT'. 13

Echt (huwelijk), m. Eikekrans, m. Eclat' (glans, aanzien), o. Eikekroon, v. Eclips'(verduistering), v.; eclipsen. Eikel, m. Economie' (huishoudelijkheid), v. Eikenhout, o. Edeling (edelman), m. Eikenlaan, v. E'den (paradijs), o. Eiland, o. Edict' (vorstelijk bevelschrift), o. Eiloof (klimop), o. E'dik (azijn), m. Einde, eind; ende, end, o. Edi'tie (uitgave), v.; editiën, Eindpaal (grens), m.

e d i ties. Eiseh, m.; eis eh e n. Educa'tie (opvoeding), v' Eiwit, o. Ee (rivier), v. Ekster, aakster (vogel), v. Eed, m.; eed e n. EI (lengtemaat), v. Eega, eegade (echtgenoot), m. en v.: E'land (hept), 111.: e I a n den. Eek (eikenschors), v. [eegaas. Elasticiteit' (veerkracht), v. Eek'hoorn, eekhoren, m. Elastiek' (vaorwel'p, stof), o. Eel (bier), m. en 0.; e e 1 e n. Eldora'do (het goudland), o. Eelt, o. E'lefant, o'lifant, m. Eems (rivier), v. Elegie' (klaaglied), v.; elegieën. Eend, v. Elft (visch), m. Eendenei, o. Elix'ir, elix'er (aftreksel), o. ; Eendenkroos, o. eli x i r s, eli x e I' s. Eendracht, v. Elleboog, m.: e II e b 0 gen. [d e n. Een'dracht (rivier), v. Ellen'de (nood, gebrek), v.; ell e n-Een'hoorn, eenhoren (hert met één' Ellips' (lang/'ond, ovaal), v.; el-Eenvoud, m. [hoorn), m. 1 i P sen. Eer, eere, v. . EI'penbeen (ivoor), o. Eerbied, m. Els (boom), m.; el zen. Eeredienst (godsdienst), m. Els (pl'iem), v.; el zen. Eereprijs (belooning), m. Email' (IJlazuur), o. Ee'reprijs (plantje), V. Emballa'ge (verpakking), v. Eerzucht, Y. Embar'go (beslag op schepen), o. Eest (droogoven), m. Emble'ma(zinnebeeld), 0.; e m b 1 e'-Eetlust, m. ma's, emble'mata. Eeuw, v. Eme'ritus (rustend predikant), m. Effect' (uitwel'ksel; schuldbrief), o. E'mier (Arabisch landvoogd), m.; E'gel (stekelvarken), m. e mie r s. Egelantier' (wilde rozelaar), m. Emigrant' (uitgewekene), m. Eg, egge, v. Eminen'tie (titel del' kardinalen), v. Egoi's'me (eigenbaat), o. Emmer, m. Egoïst' (baatzuchtige), m. Empi'rie (ervaringsleer), Y.

Eiber (ooievaar), m. Energie' (wilskracht), v. Eigenbaat (belang), v. Engagement' (verbintenis), o. E!gendom (recht van bezit), m. Engel (liemeigeest), m.: eng el e n. Eigendom (bezit, have), o. Engelendom (alle E. samen), o. Eigendunk, m. Enkel (knokkel van den voet), m. Eigenwaan, m. Enquê'te (nauwgezet onderzoek), v.; Eik, m. enquêten, enquêtes. Eikebiad, o. Ent, v. [pots. Eikeboom, m. Entrepot' (stapelplaats), 0.; entre-

Page 26: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

EPIDEmE'-FEE.

Epidemie' (heel'sehende ziekte), v.; epidemieën. [men.

Epigram' (puntdicht), 0.; epigl'am­Epis'tel (brien, m. E'pos (heldendicht), o. Episo'de (ingelascht verhaal), v. Equipa'ge (scheepsbemanning; koets

mettoebehooren), v.; eq u ip ages. Erf (grond om de hoeve), 0.; erven. Erfenis, v. Erfgenaam, m. en v. Erfzonde, v. Ergernis (aanstoot), v.; erger­Ernst, m. [nissen. Erra'tum (drukfeil), 0.; el'l'ata. Erts (ruw metaal), 0.; er t ~ e n. Erwt, v. Esch (hooge akker), m.; es s c hen. Esclr (boom), m.; esschen. Eska'dDr (deel eener vloot), o. Eskadron' (ruiterschaar), o. Esp (boom), m.; espen. Essaai' (toets, keur van goud), o. Essaieur' (keurrneester), m.; es-

saie nrs. Estafet'te (renbode), m.; esta-

fetten. Es'trik (vloertegel), m.; est ri k eon. Etablissement' (im'ichting), o. Etagère(pronkkastje), v.; étagè res. Etgroen (tweede gras), o. Ethnographie'( volkenbesrhrijving), v.

Etiquet'te (opplakbrietie), v. Etiquet'te (wellevendheid), Y.

Etmaal (= 24 uur), o. Etter (eener wonde), m. Etui', lees: ee-tu·ie' (kokeI', om-

slag), m.; etuis. EtymoloQie' (woordvorming), '". Evange'he, 0.; evangeliën. Evel, euvel (kwaad), 0. Evenaar (balans; evennachtslijn), m. E'venknie (evenboortige), m. Ever (wild ::wün), m.; evers. Exa'men, o. Examinan'dus, m.; examinandi. Examina'tor, m.; examina'tol's,

ex am i nato' l'en. Excellen'tie (titel der ministers), Y. Excep'tie (uitzondering), y,; e x-

eeptiën, exeepties. Excerpt' (uittreksel), 0. ; ex e e rp ten. Excuus' (verschooning), o.;e x c u sen. Execu'tie (terechtstelling), Y.; exe-

eutiën, executies. Exemplaar' (boekdeel), o. Exerci'tie, Y.

Expedi'tie (onderneming), '". Exponent', m. Exposi'tie (tentoonstelling), Y.; ex-

positiën, exposities. Extract' (uit-, aftreksel), o. Ezel, m. Ezelsbrug (hulpmiddeltje), '".

F. Faam (roem), v. Fa'bel (verdichtsel), v. Fabriek', v.; fa b ri e ken. Fabrikaat', o. Fabrikant', m. Facsimile' (spreek uit: faksimilee;

nauwkeurig nagemaakt hand­schrift), 0.; facsimile's.

Factoor' (zaakgelastigde), m.; fa c-toren. [to'ren.

Fac'tor (in de rekenkunde), m.; fa c­Factuur' (prijslijst), v. Faculteit' (gave, boofdafdeeling van

wetenschappen), v. [te n. Fagot' (basinstrument), v.; fagot-

Failliet' (staat van onVlmnogen), 0.; faillieten.

Fakkel (toorts), Y.

Fa'lie (sluier), '".; faliën, falies. Fami'lie, famielje, Y.; familiën,

families, famieljes. Fanatis'me (dweepzucht), o. Fat (zot), m. Fatsoen' (vorm, snede), 0.; fatsoe­Fatsoen (gemanierdheid), 0. [nen. Fau'na (dierenwereld), Y.

Fauteuil' (arrnswel),m.; fau teuils. Fazant' (vogel), m. Februa'ri (sprokkelmaand), m. Fee (nimn v.; feeën.

14. EPIDEmE'-FEE.

Epidemie' (heel'sehende ziekte), v.; epidemieën. [men.

Epigram' (puntdicht), 0.; epigl'am­Epis'tel (brien, m. E'pos (heldendicht), o. Episo'de (ingelascht verhaal), v. Equipa'ge (scheepsbemanning; koets

mettoebehooren), v.; eq u ip ages. Erf (grond om de hoeve), 0.; erven. Erfenis, v. Erfgenaam, m. en v. Erfzonde, v. Ergernis (aanstoot), v.; erger­Ernst, m. [nissen. Erra'tum (drukfeil), 0.; el'l'ata. Erts (ruw metaal), 0.; er t ~ e n. Erwt, v. Esch (hooge akker), m.; es s c hen. Esclr (boom), m.; esschen. Eska'dDr (deel eener vloot), o. Eskadron' (ruiterschaar), o. Esp (boom), m.; espen. Essaai' (toets, keur van goud), o. Essaieur' (keurrneester), m.; es-

saie nrs. Estafet'te (renbode), m.; esta-

fetten. Es'trik (vloertegel), m.; est ri k eon. Etablissement' (im'ichting), o. Etagère(pronkkastje), v.; étagè res. Etgroen (tweede gras), o. Ethnographie'( volkenbesrhrijving), v.

Etiquet'te (opplakbrietie), v. Etiquet'te (wellevendheid), Y.

Etmaal (= 24 uur), o. Etter (eener wonde), m. Etui', lees: ee-tu·ie' (kokeI', om-

slag), m.; etuis. EtymoloQie' (woordvorming), '". Evange'he, 0.; evangeliën. Evel, euvel (kwaad), 0. Evenaar (balans; evennachtslijn), m. E'venknie (evenboortige), m. Ever (wild ::wün), m.; evers. Exa'men, o. Examinan'dus, m.; examinandi. Examina'tor, m.; examina'tol's,

ex am i nato' l'en. Excellen'tie (titel der ministers), Y. Excep'tie (uitzondering), y,; e x-

eeptiën, exeepties. Excerpt' (uittreksel), 0. ; ex e e rp ten. Excuus' (verschooning), o.;e x c u sen. Execu'tie (terechtstelling), Y.; exe-

eutiën, executies. Exemplaar' (boekdeel), o. Exerci'tie, Y.

Expedi'tie (onderneming), '". Exponent', m. Exposi'tie (tentoonstelling), Y.; ex-

positiën, exposities. Extract' (uit-, aftreksel), o. Ezel, m. Ezelsbrug (hulpmiddeltje), '".

F. Faam (roem), v. Fa'bel (verdichtsel), v. Fabriek', v.; fa b ri e ken. Fabrikaat', o. Fabrikant', m. Facsimile' (spreek uit: faksimilee;

nauwkeurig nagemaakt hand­schrift), 0.; facsimile's.

Factoor' (zaakgelastigde), m.; fa c-toren. [to'ren.

Fac'tor (in de rekenkunde), m.; fa c­Factuur' (prijslijst), v. Faculteit' (gave, boofdafdeeling van

wetenschappen), v. [te n. Fagot' (basinstrument), v.; fagot-

Failliet' (staat van onVlmnogen), 0.; faillieten.

Fakkel (toorts), Y.

Fa'lie (sluier), '".; faliën, falies. Fami'lie, famielje, Y.; familiën,

families, famieljes. Fanatis'me (dweepzucht), o. Fat (zot), m. Fatsoen' (vorm, snede), 0.; fatsoe­Fatsoen (gemanierdheid), 0. [nen. Fau'na (dierenwereld), Y.

Fauteuil' (arrnswel),m.; fau teuils. Fazant' (vogel), m. Februa'ri (sprokkelmaand), m. Fee (nimn v.; feeën.

Page 27: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

FEEKS-GAARDE. 15

Feeks (booze vrouw), Y.

Feil (fout), Y.

Feit (gebeurtenis); 0.; fei te n. Feitel (lapje, doekje), Y. Felicita'tie (gelukwensch), Y; fe I i­

citatiën, felicitaties. Fe'niks (vogel der fabelleer), m.;

fe niksen. Festijn' (gastmaal), 0.; festijnen. Feuilleton' (mengelwerk in een dag-

blad), 0.; fe u i 11 e ton s. Fia'cre (huurrijtuig), v. Fias'co (misrekening), o. Fi'che (rekenpenning), 0.; fi e hes. Fic'tie (verdichting), 1".; fictiën,

ficties. Figuur' (afbeelding), Y.: figuren. Figuur' (houding, gestalte). o. Fijt (vel'zwering aan een' ving el'), Y.

Filomeel' (nachtegaal), Y.; fil 0-meelen.

Fina'le (slot, einde), Y.

Financiën(geldmiddelen), meen'., Y.

Fir'ma (titel, naam), Y,; fi l' ma' s. Firmament' (uitspansel), o. Flacon' (reukfleschje), m.; flacons. Flambouw' (toorts, fakkel), Y.

Flamin'go (vogel), m.; flamingo's. Flanel' (wollen stof), o. Flank (zijde), Y.; flanken. Flap (klap), m. Flarden (stukken), meerv., m. Fla'ter (misslag), m. Fleg'ma (koudbloedigheid), o. Flen'ter (lap, stuk), m. Flerecijn' (jicht), o. Flesch, v.; fl e s s c hen. Fleur (in den -, bloei), m. Fleuret', floret' (schermdegen), Y.

Flits (pijl), m. Floers (rouw krip), 0.; fl 0 ers e n. Flo'ra (godin der bloemen), Y.

Floret' (schermdegen), 1".; flOI'et­Floret' (halfzijde), o. [te n. Florijn' (gulden), m.; fl 0 r ij n e n.

Fluim (slijm), Y.

Fluit (blaasinstl'ument), ". Fluweel', o. Fluwijn' (bunzing), 0.; fl n w \i ne n. Foedraal' (overtrek, scheede), o. Foelie (.çpecerij), v. Fok (zeil), Y.

Foliant' (boek), m.; folian ten. Fo'lio (bladzijde), 0.; f 0 I i 0' s. Fondament', fondement' (grond-

slag), o. Ook: fun'dament. Fonds (kapitaal), o. Fontein' (springbron), Y.

Fooi (drinkgeld), v. Forel' (rivim'visch), v.; forellen. Formaat' (vorm), o. Formu'le (wis- ofnatuurk. vorm), v;

formules. Formulier' (voorbeeld, model), o. Fornuis' (keukenkachel),o.; forn ui­Fort (schans, sterkte), o. [zen. Forte-pia'no, Y.; --piano's. Fortuin' (geluk), v. Fortuin' (kapitaal), o. Fourgon' (plfkwagen), m.; four­Fout (misslag), v. [go n s. Fragment' (deel, stuk, brok), o. Frak (korte jas), v. Framboos', ".; frambOzen. Franje, Y.

Frank (geldstuk = fOA8), m. Frau'de (bedrog), v.; fraudes. Fregat' (oorlogsschip), o. [e 0' s. Fres'co (muw'schildering), 0.; fres­Fret (dier), 0.; fretten. Freule (jonkvrouw), v. Fries (hoofdlijst eener zuil), v. Frommel (kreuk), m. Frons (plooi, l'impel), v.; fr onSe n Front (voorzijde, eel'ste gelid), o. Fruit (ooft), o. en v.; fr u i ten. Fuik (vischtuig), Y.

Fulp (lTuweel), o. Fu'rie (woede), Y.; furiën, furies. Fust (wijnvat), o.

G. Gaaf, gave (geschenk; talent), v. Gaai (vogel), m. en v.; gaaien.

I Gaard (tuin, hof), m.; gaarden. I Gaarde (tuin), v.; gaarden.

FEEKS-GAARDE. 15

Feeks (booze vrouw), y.

Feil (fout), Y.

Feit (gebeurtenis); 0.; feiten. Feitel (lapje, doekje), v. Felicita'tie (gelukwensch), Y; fe li­

c i t a t i ë n, fe li c i t a tie s. Fe'niks (vogel der fabelleer), m.;

fe niksen. Festijn' (gastmaal), 0.; festijnen. Feuilleton' (mengelwerk in een dag-

blad), 0.; fe u i 11 f' ton s. Fia'cre (huurrijtuig), v. Fias'co (misrekening), o. Fi'che (rekenpenning), 0.; fi e hes. Fic'tie (verdichting), 1".; fictiën,

ficties. Figuur' (afbeelding), v.: fi g \l ren. Figuur' (houding, gestalte). o. Fijt (verzwering aan een' vinger), y. Filomeel' (nachtegaal), v.; fi I 0-

meelen. Fina'le (slot. einde). v. Financiën(geldmiddelen), meerv., Y.

Fir'ma (titel, naam), v.; firma's. Fi rmament' (uitspansel), o. Flacon' (reukfleschje). m.; flacons. Flambouw' (toorts, fakkel), Y.

Flamin'go (vogel), m.; flamingo's. Flanel' (wollen stof), o. Flank (zijde), v.; flanken. Flap (klap), m. Flarden (stukken), meerv., m. Fla'ter (misslag), m. Fleg'ma (h'oudbloedigheid), o. Flen'ter (lap, stuh'), m. Flerecijn' (jicht), o. Fleseh, Y.; fl e s s c hen. Fleur (in den -, bloei), m. Fleuret', floret' (schermdegen), v' Flits (pijl), m. Floers (rouw krip), 0.; fl 0 ers e n. Flo'ra (godin der bloemen), v. Floret' (schermdegen), 1".; floret­Floret' (halfzijde), o. [te n. Florijn' (gulden), m.; fl 0 r ij n e n.

Fluim (slijm), v. Fluit (blaasinstl'ument), y.

Fluweel', o. Fluwijn' (bunzing), 0.; flu wii nen. Foedraal' (overtrek, sCheede), o. Foelie (specerij), v. Fok (zeil), Y.

Foliant' (boek), m.; f ol i a n ten. Fo'lio (bladzijde), 0.; f ol i 0' s. Fondament', fondement' (grond-

slag), o. Ook: fun'dament. Fonds (kapitaal), o. Fontein' (sp"ingbron), Y.

Fooi (drinkgeld), v. Forel' (riviel'visch), v.; forellen. Formaat' (vorm), o. Formu'le (wi .• - ofnatuurk. v01'm), V;

formnles. Formulier' (voorbeeld, model), o. Fornuis' (keukenkachel),o.; fo rn ui­Fort (schans, sterkte), o. [zen. Forte-pia'no, v.; --piano's. Fortuin' (geluk), v. Fortuin' (kapitnal), o. Fourgon' (pakwagen), m.; four­Fout (misslag), v. [gons. Fragment' (deel, stuk, brok), o. Frak (k01'te jas), Y.

Framboos', L; frambozen. Franje, \'. Frank (geld .• tuk = fOA8), m. Frau'de (bedrog), Y.; fr a u des. Fregat' (oorlogsschip), o. [c 0' s. Fres'co (muurschildering), 0.; fre s­Fret (dier), 0.; fr e tt e n. Freule (jonkvrouw), Y.

Fries (hoofdlijst eener zuil), v. Frommel (kreuk), m. Frons (plooi, /'impel), v.; fronSen Front (voorzijde, eerste gelid), o. Fruit (ooft), o. en v.; fruiten. Fuik (vischtuig), v. Fulp (fTuweel), o. Fu'rie (woede), v.; fu riën, fu ries. Fust (wiJnvat), o.

G. Gaaf, gave (geschenk; lal.ent), v. Gaai (vogel), m. en v.; gaaien.

I Gaard (tuin, hof), m.; gaarden. I Gaarde (tuin), Y.; gaarden.

Page 28: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

16 GADE-GEZI!\DTE.

Gade (echtgenoot), m. en Y.

Gading (lust, neiging), Y. Gaffel (hooivork), v. Ga'ge (soldij), Y.; gages. Gal (bi tter vocht), Y.

Galei ' (roei schip), Y.

Galerij' (gaanderij), v. Galg, Y.

Galjoen' (Spaansch zeeschip), o. Galon' (goud- of zilvel'boordsel), o. Galop' (dmf), m. Gam'ma, gamme (wonladdel'), v.; Gang (loop), m. [gamma's. Gang (doorgctng), v. Gangboord, o. Gans, v. Gan'zebout, In.

Gan'zenbord (spel), o. Gan'zenei, 0.; gan ze n e i e re n. Gan'zepen, V.i ganzepennen. Gan'zerik (mannetjesgans), m.:

ga n z e ri ke n. Garde (lijfwacht), v. Garde, gard (roede), \'. Gareel' (halsgordel), 0.; g:lI"e e 1 e n. Garf, garve (schoof), v. Garnaal' (zeediertje), Y.

Garnizoen' (bezetting), 0.; ga r n i-zoenen.

Garst, gerst· (graangewas), Y.

Gas (kunstlicht), o. Gast, m. en v. Gazel' (zeker hert), v.; ga zeil e n. Gebed, 0.; gebeden. Gebint, 0.: ge bin ten. Gebod, 0.: geb 0 den. Gebrek, 0.: gebreken. Gebruis, o. Gedaagde, lil. en y.

Gedrag, o. Gedruisch, o. Geer (baan, strook), V.; geeren. Geesel (straf'we,'ktuig), m.; ge e-

selen, geesels. Geest (verstand, ziel), m. Geest (spook, verschijning), m.;

gees te n. Geest (zandige streek), Y.

Geeuw (het gapen), m. Geheim, 0.: geheimpje.

Gein'ster (vonk). m.; gein,ters. Geit, v. . Gei'teleer en geitenleer, o. Gei'tenblad (kamperfoelie), o. Gei'tenmelker (nacTttvogel),. m. Gekrijsch, o. Gele'ding, v.: geledingen. Gelei' (gestold vleeschnat), v.; ge­Gelid, 0.; ge 1 e d ere n. [lei e n. Gemaal' (erhtgenoot), m.; gem a-

len, gemaals. Gemaal' (gezanik), o. Gem'ber (specerij), v. Gemet' (oude vlaktemaat), 0.; g e­Gems, Y.: gemzen. [meten. Genade, Y.

Gendar'me, nl.: gendarmes. Genie' (legemfdeeling), v. Genie' (vernuft), 0.; gen·ieën. Ge'nitief (tweede naamval), m.:

gen i tie ven. Ge'nius (schutsengel), m.; ge' n i ë n. Genoot (makker), m.; gen oot e n. Genootschap, o. Geograaf, lll.; geografen. Geographie' <.aardl'ijksk.), y.

Gera'nium (bloem), Y.; geraniu ms. Gereedschap, o. Gerei'de (pam'dentuig), 0.; gerei­Gerf, garf (schoof), v. [d e n. Gerst, garst (gmangewas), Y.

Geruisch, o. Gesp, m. Gest, gist, Y.

Geste (gebaar), \'.; ges te,. Gesuis, o. Getij, getijde (eb en vloed), o. Getuige, m. en ".; getuigen. Getuigenis, o. en v. Geul (diepsel, gleuf), Y.

Geur, m. Ge'vel, m. Gevoel (de t'l.,tzin), o. Gevoelen (meet/ing), 0.; gevoelens. Gewas (plant), 0.; gewaSSen. Gewasch (het wasschen), o. Gezantschap, o. Gezelschap, o. Gezichteinder (horizon), m. Gezindte (kerkgenootschap), Y.

16 GADE-GEZI!\DTE.

Gade (echtgenoot), m. en v. Gein'ster (vonk), m.; gei 11' t ers. Gading (Illst, neiging), v. Geit, \'. Gaffel (hooivork), v. Gei'teleer en geitenleer, o. Ga'ge (soldij), v.; gage s. Gei'tenblad (kamperfoelie), o. Gal (bitter vocht), v. Gei'tenmelker (naeTttvogel),. m. Galei ' (roei schip), y. Gekrijsch, o. Galerij' (gaanderij), v. Gele'ding, v.: ge led in gen. Galp, v. Gelei' (gestold vleeschnat), v.; ge-Galjoen' (Spaanseh zeeschip), o. Gelid, 0.; gel ede re n. fl e i e n. Galon' (goud- of zilvel'boordsel), o. Gemaal' (erhtgenoot), m.; gem a-Galop' (draf), m. len, gemaals. Gam'ma, gamme (toonladder), v.; Gemaal' (gezanik), o. Gang (loop), m. [gamma's. Gem'ber (specerij), v. Gang (doorgang), v, Gemet' (oude vlaktemaat), 0.; ge-Gangboord, o. Gems, v.; gemzen. [meten. Gans, v. Genade, v. Gan'zebout, m. Gendar'me, rn.: gen dar mes. Gan'zenbord (spel), o. Genie' (legemfdeeling), v. Gan'zenei, 0.; ga n zen e i e I' e n. Genie' (vernuft), 0.; ge n'i e ë n. Gan'zepen, v.; ga n z epe n n e n. Ge'nitief (tweede naamval), m.: Gan'zerik (mannetjesgans), m.: gen i tie ven.

ganzeriken. Ge'nius (schutsengel), m.; ge'niën. Garde (lijfwacht), v. Genoot (makker), m.; genooten. Garde, gard (roede), v. Genootschap, o. Gareel' (halsgordel), 0.; gal'eelen. Geograaf, lil.; geografen. Garf, garve (schoof), v. Geographie' (aardl'ijksk.), v. Garnaal' (zeediertje), v. Gera'nium(bloem),v.; geraniums. Garnizoen' (bezetting), 0.; ga r n i- Gereedschap, o.

zoenen. . Gerei'de (paal'dentuig), 0.; gel'ei-Garst, gerst (gmangewas), v. Gerf, garf (schoof), v. [den. Gas (kunstlicht), o. Gerst, garst (gmangewas), v. Gast, m. en v. Geruisch, o. Gazel' (zeker hert), v.; ga zeil e n'l Gesp, ~. Gebed, o. i geb ede n. Gest, gist, v. Gebint, 0.: ge bi n ten. Geste (gebaaI'), v.; ges t e~. Gebod, 0.: geb 0 den. Gesuis, o. Gebrek, 0.: geb rek e Il. Getij, getijde (eh en vloed), o. Gebruis, o. Getuige, m. en v.; ge t 11 i gen. Gedaagde, lil. en v. Getuigenis, o. en v. Gedrag, o. Geul (diepsel, !Jleuf), \'. Gedruisch, o. Geur, m. Geer (baan, strook), V.i geeren. Ge'vel, m. Geesel (stm{werktuig), m.; gee- Gevoel (de tl/.,tzin), o.

se I e n, ge e se I s. Gevoelen (meening), 0.; ge ,"oelens. Geest (ve/'stand, ziel), m. Gewas (plant), 0.; gewaSSen. Geest (spook, verschijning), m.; Gewasch (het wasschen), o.

ge est e n. Gezantschap, o. Geest (zandige streek), v. Gezelschap, o. Geeuw (het gapen), m. Gezichteinder (horizon), m. Geheim, 0.: geheimpje. Gezindte (kerkgenootschap), v.

Page 29: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

GIDS--GRIET. 17

Gids (leider), m. en v.; gidsen. Giek (boot), v. Gier (vogel; zwacû), m. Gier'pont (gierbrug), v.; gier­Gierst (graan.~o01't), v. [p 0 n ten. Gieteling (meel'le), m. Gieter (werktuig), m. Gift (geschenk), v. Gift, gif (veI'gif), o. Gil (schreeuw), m. Gild, gilde (vah'vm'eeniging), o. Gips, 0.: gipsen. Giraffe (dim'), ".; g i r a ff e 11, g i­Gis (gissing), v. [I'aff.·s. Gist (gest), v. Git (zwal'te h'oraal), 1'.: (stof), o. Gitaar' (snaarinstrument), v.: p: i­Glans, m.; glansen. [tn"'~I1. Glazuur' (veî'glaasRet), o. Glazuur'sel, o. Glet'scher (bel·gij .• veld), m. Gleuf (gl'oef), v.; g I e 11 ,. P 11.

Glimlach (l'l'iendelijh'e lach), lil.

Glimp (fl'(wie ,~chijn), 111.

Glip (spleet), m. Globe (bol). v.: p: lob e s, Gloed, m. Gloor,(ylans, ,.chijn), m.; g I 0 I' I' n. Glo'rie (heerlij/;/wid), ". Glos en glosse (kantteekeuing), v.; Gluiper, gluiperd, m. r g los s (' n. God, m., [3e ml., God e.1 Godendom (alle goden r/á Heide-

nen), o. Godes' (vrouwelijke godheid). v.:

god esse n. Godheid (het OpperH'ezen), \'. Godin' (VI'OUW van een' riod), v.:

jl:odinnen. God'sdienst (eel'edien,.t), m. God'soordeel (god,.gm'ich t), 0.; god:l­

OOI' de e I e Il,

God'spenning, good'spenning (hand-geld, h(mdgift), m.

God'svrucht, \'. Goed, 0.: goe(lcl'clI. Goedheid, \'. Golf (baar; inham), \'.: gOIH'II,

Gom, v. Gom-elastiek', gomlastiek', 0,

KOENEN, Zakwool'denb.

Gon'del (vaartuig), y.

Gons (dof geluid), m. Gooi (worp), v.; goojPI1. Gooi (het Gooiland in N. H,), o. Goot, v.; goten. Gor'del (l'Ïenl), m. Gor'dijn, v. en o. Gorgel (keel), m. Gort (gl'utten), y.

Gortebrij, Y.

Gor'tenteller (gim'ig menseh), m. Goudenregen (,.ierplctnt), m,; go \1-

denl'cgens. Gouvernan'te (onde/'wijzm'e,~): v.:

g01l '" p- j' n a n te s. Gouvernement' (landsregeel'ing), o. Gouverneur' (be,.tuul'der; ook leel'-

11westm'), IIl. ,

Gouverneur'-generaal', IIl.: go 11-

vel'neu l'en- 4:~n gOllvernflurs­~enel'aal.

Gouw (Iand,.treek), I'.

Gouwe (I'ivie)'), v. Gouwenaar (Goudsehe )JijJi), IH.

Graad (I rap , hoogte), m. Graaf, lll.; gt'aven. Graat (vi,'l'hbeen\ \'. Grabbei (in rle -), v. Gracht, I'.

Gram (r1ewrrht = fi,fXH Ktio), o. Gramma'tica (,'prarrkkun,.t), \'.:

!!l'amma'tiea's. Gr'anaat' (I'oode edez..teen; boom), m. Granaat' <.bom; I'I'ucht), Y.

Grap, \'. Grasduinen, n",el'\' .. \'.: in - gaan. Grauw ("/lauw), Tn.

Grauw (gemeen I'olli), o. Greb (1lI'eppe!), \'.; g t'e b ben. Greep (/1I't f/I'ijpen), m.; grepen. Greep (mes{t'oJ'k; "andvatsel; hand-

vol), \'.; grepen. [nen. Grein (ge wichtje ; ziel·f}e). 0.; g r e j­Grendel, m. Grens, v.; gt'ellzell. Greppel (vOl'e, "mal ,~loofje), \'. Grief, grieve (bezwaar), \'.; g ri e­Griend (wilgengual'd), v. [ven. Griep (il1f71/~nw-kool'ts), Y.

Griet (/,i,,'" al el'u ta/'blJt) \'. '2

GIDS--GRIET. 17

Gids (leider), m. en v.; gidsen. Giek (boot), v. ~ Gier (vogel; zwacû), m. Gier'pont (gierbrug), V.; gier­Gierst (graan.~o01't), v. [p 0 n ten. Gieteling (meel'le), m. Gieter (werktuig), m. Gift (geschenk), v. Gift, gif (veI'gif), o. Gil (schreeuw), m. Gild, gilde (vah'vm'eeniging), o. Gips, 0.: gipsen. Giraffe (dim'), ".; g i r a ff e 11, g i­Gis (gissing), v. [I'aff.·s. Gist (gest), v. Git (zwal'te h'oraal), 1'.: (stof), o. Gitaar' (snaarinstrument), v.: p: i­Glans, m.; glansen. [tn"'~I1. Glazuur' (veI'glaasRen, o. Glazuur'sel, o. Glet'scher (bel·gij .• veld), m. Gleuf (gl'oef), v.; g I e 11 ,. P 11.

Glimlach (l'l'iendelijh'e lach), lil.

Glimp (fl'(wie ,~chijn), 111.

Glip (spleet), m. Globe (bol). v.: p: lob e s, Gloed, m. Gloor, (fllans, ,.chijn), m.; g: I 0 I' I' n. Glo'rie (heerlij/;/wid), ". Glos en glosse (kantteekeuing), v.; Gluiper, gluiperd, m. r g los s (' n. God, m., [3e ml., God e.1 Godendom (alle goden r/á Heide-

nen), o. Godes' (vrouwelijke godheid). v.:

god esse n. Godheid (het OpperH'ezen), \'. Godin' (VI'OUW van een' riod), v.:

jl:odinnen. God'sdienst (eel'edien,.t), m. God'soordeel (god,.ge1'ich t), 0.; god:l­

OOI' de e I e Il,

God'spenning, good'spenning (hand-geld, h(mdgift), m.

God'svrucht, \'. Goed, 0.: goe(lcl'clI. Goedheid, \'. Golf (baar; inham), \'.: gOIH'II,

Gom, v. Gom-elastiek', gomlastiek', 0,

KOENEN, Zakwool'denb.

Gon'del (vaartuig), y.

Gons (dof geluid), m. Gooi (worp), v.; goojPI1. Gooi (het Gooiland in N. H,), o. Goot, v.; goten. Gor'del (l'Ïenl), m. Gor'dijn, v. en o. Gorgel (keel), m. Gort (gl'utten), y.

Gortebrij, Y.

Gor'tenteller (gie1'ig menseh), m. Goudenregen (,.ierplctnt), m,; go \1-

denl'cgens. Gouvernan'te (onde/'wijzm'e,~): v.:

g01l '" p- j' n a n te s. Gouvernement' (landsregeel'ing), o. Gouverneur' (be,.tuul'der; ook leel'-

11westm'), IIl. ,

Gouverneur'-generaal', IIl.: go 11-

vel'neu l'en- 4:~n gOllvernflurs­~enel'aal.

Gouw (Iand,.treek), I'.

Gouwe (I'ivie)'), v. Gouwenaar (Goudsehe )JijJi), IH.

Graad (I rap , hoogte), m. Graaf, lll.; gt'aven. Graat (vi,'l'hbeen\ \'. Grabbei (in rle -), v. Gracht, I'.

Gram (r1ewrrht = fi,fXH Ktio), o. Gramma'tica (,'prarrkkun,.t), \'.:

!!l'amma'tiea's. Gr'anaat' (I'oode edez..teen; boom), m. Granaat' <.bom; I'I'ucht), Y.

Grap, \'. Grasduinen, n",el'\' .. \'.: in - gaan. Grauw ("/lauw), Tn.

Grauw (gemeen I'olli), o. Greb <gl'eppe!), \'.; g t'e b ben. Greep (/1I't f/I'ijpen), m.; grepen. Greep (mes{t'oJ'k; "andvatsel; hand-

vol), \'.; grepen. [nen. Grein (ge wichtje ; ziel·f}e). 0.; g r e j­Grendel, m. Grens, v.; gt'ellzell. Greppel (vOl'e, "mal ,~loofje), \'. Grief, grieve (bezwaar), \'.; g ri e­Griend (wilgengual'd), v. [ven. Griep (il1f71/~nw-kool'ts), Y.

Griet (/,i,,'" al el'u ta/'bl)() \'. '2

Page 30: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

18 (lRIFFEL- HAL STER.

Griffel (leipen), v. Grifller' (gehei'Y/I.~('hl·ij ver), lll.

Grift (I'iviel'), Y.

Gryns (mom, mnsk~I'), Y.; grij 11-Gr,-nzaard, m. [zen. GrIjp (gier, eondm·), rn. Gr;,saard, m.; gl·ijsaards. Gril. (inbeelding, nuk), Y.

Grimas' (gebaal', kuur), Y.

Grimlach (bittere la('h), rn. Grint (geklopte steen), ,'. Groef, groeve (diepsel, graf\ ,'. Groei, 111.

Groen (nieuw student), m.; g roe 11 en. Groenlandsvaarder (,~chip), m. Groenling (groenvink), m. Groente, ".; gl'O e n te n. Groep (vereeuigillg "m~ beelden,

enz.), v. Groet, m. Groetenis, I'.

Grog (dl'allk), m,: g I 0 gj e. Grond, m. Gron'del. gron'deling (viseh). m. Groot (oude munt = (O.MS), m. Groothandel. rn. Grootheid, ",: grootheden. Grootje (gl'ootnioedm'), o. Gr,ootte, ".; p; r oot tp 11,

Haag (heg), ,'.: hagelI, Haag'doorn, haag'doren, ha'gedoorn Haai (roo(visch), m. [(meidoom), m. Haak, rn.: ha ke 11.

Haal (tI'ek), m.: h a I e n. Haal (hefboom), Y. ell 0.: h a I e n. Haam (viscimet), In.: h a In e n. Haam (halsjll/'- !'all tl'fl/.-paarden), o. Haan, m. Haan'der (I'ruehtenkol'f'), m. Haard (stookplaats), m. Haardstede, ,'.; h a a rtl s t p d e 11.

Haas, In.; ha zen, Haas (in jaflel'staal), o. Haasjeo'ver (kinde/'spel), o. Haast (.çpoed), v. Haat (iJijandsclwp), m, Hachee', hachis' (yehn/.-t), o.

Grop, grup (g I'eppen, Y.

Grossier' (groot/wnde/aal'), m. Grossierderij' (groothandel), Y.

Grot (hol in een' bel'g), Y.

Gruis (fijne ,~teenkolen, 1'1lZ.), 0,

Gruit (dl'oesem), Y.

Grup (gl'epJlel), Y.

Grut (qemalen gOl't), y,

Gruwel (afkeer, snoodheid), 1lI,; Gua'no (vogelmest), y, [gru welen, Guilloti'ne (valbijl), y,: g u i 11 0-

ti nes. Guinje (lees: gien-je, oude Engel­

sche mUllt = f12,60), v.; gu i nj e s. Guirlan'de (bloemençlinger), ",;

g 11 i rl a n ti es, Guit (schalk; schelm), In,

Gulden (muntstuk), 111.

Gulp (vore, spleet, gelll), ". Gunst, ". Guts (holle steekbeitel), 1'.: gut sen. Gut'tegom, git'tegom (gomhal's), Y.

Gymnasiast' (leerling van een gym-nasium), 111.: g~' IHnasiasten,

Gymna'sium (Latijnsche school), 0.: g,vIHnasiën, g~~lnIHtsia. g~·m­nasiums,

Gymnastiek' (slelsel "(/11 lichaams­oef"ningen), Y.

I. Haft «([agvlieg), 0,; haften, Hagedis' (diei'), Y.; ha g e ,I i s s e Il,

Hagedoorn, haagdoorn (struik), m, Hagel (ijs; loor/en kOI'I'els), lil,

Hak (hoIlw), lil,

Hak (h iel; houweel). v. Hakkenei' (te/yl/llge/'. pf!llI'(I), I'.

Hal (overdekte HWI'kl), ",: hall" n. Half'broeder, lIl,

Half'hemdje (ol'el·hemd). 0,

Half'klinkers (de .i en lt·), Ill,

Half'rond (/;all/'t del' /wll'l' aard-oppervlakte), 0,

Halle'luja (Io{:ang), 0,: hall e'llI j a'~. Halm (çtengcl vnn koren), lil,

Hals, m,: halzen, Hal'ster (Iee/'ell !tr!ls/'ÎllOl L'I/II ptl(tI'­

den), 111.

18 (lRIFFEL- HAL STER.

Griffel (leipen), v. Grifller' (gehei'Y/I.~('hl·ij ver), lll.

Grift (I'iviel'), Y.

Gryns (mom, mnsk~I'), Y.; grij 11-Gr,-nzaard, m. [zen. GrIjp (gier, eondm·), rn. Gr;,saard, m.; gl·ijsaards. Gril. (inbeelding, nuk), Y.

Grimas' (gebaal', kuur), Y.

Grimlach (bittere la('h), rn. Grint (geklopte steen), ,'. Groef, groeve (diepsel, graf\ ,'. Groei, 111.

Groen (nieuw student), m.; g roe 11 en. Groenlandsvaarder (,~chip), m. Groenling (groenvink), m. Groente, ".; gl'O e n te n. Groep (vereeuigillg "m~ beelden,

enz.), v. Groet, m. Groetenis, I'.

Grog (dl'allk), m,: g I 0 gj e. Grond, m. Gron'del. gron'deling (viseh). m. Groot (oude munt = (O.MS), m. Groothandel. rn. Grootheid, ",: grootheden. Grootje (gl'ootnioedm'), o. Gr,ootte, ".; p; r oot tp 11,

Haag (heg), ,'.: hagelI, Haag'doorn, haag'doren, ha'gedoorn Haai (roo(visch), m. [(meidoom), m. Haak, rn.: ha ke 11.

Haal (tI'ek), m.: h a I e n. Haal (hefboom), Y. ell 0.: h a I e n. Haam (viscimet), In.: h a In e n. Haam (halsjll/'- !'all tl'fl/.-paarden), o. Haan, m. Haan'der (I'ruehtenkol'f'), m. Haard (stookplaats), m. Haardstede, ,'.; h a a rtl s t p d e 11.

Haas, In.; ha zen, Haas (in jaflel'staal), o. Haasjeo'ver (kinde/'spel), o. Haast (.çpoed), v. Haat (iJijandsclwp), m, Hachee', hachis' (yehn/.-t), o.

Grop, grup (g I'eppen, Y.

Grossier' (groot/wnde/aal'), m. Grossierderij' (groothandel), Y.

Grot (hol in een' bel'g), Y.

Gruis (fijne ,~teenkolen, 1'1lZ.), 0,

Gruit (dl'oesem), Y.

Grup (gl'epJlel), Y.

Grut (qemalen gOl't), y,

Gruwel (afkeer, snoodheid), 1lI,; Gua'no (vogelmest), y, [gru welen, Guilloti'ne (valbijl), y,: g u i 11 0-

ti nes. Guinje (lees: gien-je, oude Engel­

sche mUllt = f12,60), v.; gu i nj e s. Guirlan'de (bloemençlinger), ",;

g 11 i rl a n ti es, Guit (schalk; schelm), In,

Gulden (muntstuk), 111.

Gulp (vore, spleet, gelll), ". Gunst, ". Guts (holle steekbeitel), 1'.: gut sen. Gut'tegom, git'tegom (gomhal's), Y.

Gymnasiast' (leerling van een gym-nasium), 111.: g~' IHnasiasten,

Gymna'sium (Latijnsche school), 0.: g,vIHnasiën, g~~lnIHtsia. g~·m­nasiums,

Gymnastiek' (slelsel "(/11 lichaams­oef"ningen), Y.

I. Haft «([agvlieg), 0,; haften, Hagedis' (diei'), Y.; ha g e ,I i s s e Il,

Hagedoorn, haagdoorn (struik), m, Hagel (ijs; loor/en kOI'I'els), lil,

Hak (hoIlw), lil,

Hak (h iel; houweel). v. Hakkenei' (te/yl/llge/'. pf!llI'(I), I'.

Hal (overdekte HWI'kl), ",: hall" n. Half'broeder, lIl,

Half'hemdje (ol'el·hemd). 0,

Half'klinkers (de .i en lt·), Ill,

Half'rond (/;all/'t del' /wll'l' aard-oppervlakte), 0,

Halle'luja (Io{:ang), 0,: hall e'llI j a'~. Halm (çtengcl vnn koren), lil,

Hals, m,: halzen, Hal'ster (Iee/'ell !tr!ls/'ÎllOl L'I/II ptl(tI'­

den), 111.

Page 31: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

I/ALT-I/EN(;EL. 19

Halt, halte (/'ustPUllt), v. Halter (werktuig bij gymnastische

al'm-oefeningen), m. Ham, v.; halllmetje. Hamei' (tol- of slagboom), Y.; h a­Ha'mel (schaap), m. [meien. Hamer (werktuig), m. Ham'ster (veldmt), v. Hand, v. Handel, m. Han'delshuis, 0.: handelshuizen. Han'delwijs, handelwijze (manier), Hand'langer (helper), m. [I". Handschoen, m. Handvat, 0.: handvatten. Hand'vatsel, o. Hand'vest (oOl'konde), Y.

Handvol, v.: h antI e n vo 1. Ha'nebalk (hoogste balk), m. Hanekam, 111.

Hanengevecht, o. Hanepoot (slechte letter), lil.

Haneveer, v. Hang (droogplaats), m. Han'nekemaaier (grasmaaier), 111. Hanssop' (nachtkleedij vall kinde-

1'en), m.; h al1 sso p pe n. Hansworst' (gmppenmaker), m. Han'ze (t'erbond), v. Hap (beet), m. Haring (een viseh), 111.

Haring (,~tofl, v. Hark ~j'iif), I". Har'lekijn ~potsenmaker), Ijl.

Harmo'nica (instrumellt), v. Harmonie', v,: harmonieën. Har'nas (wapem'ustinfl), 0,: h a r-

Il a s ~e n. Harp (.maarinstrllment), v. Harpij' (qedrocht), v,; har]l ij e 11,

Harpoen' (werp,.pies), m. Harpuis' (hars en w'avel), o. Hars (fiom), ,'. ('n 0.; har S e 11, Harst (lendenstuk), lil,; harsten, Hartstocht (kwade (lI'ift), m. Harts'vanger (jachtme.~), m, Has'pel (garenwillder). 111,

Have (qoed, bezit), ", Havel (rivier), Y.

Haven (ligplants vIJn schepell), v,

Haver (gman), v. Ha'vik (1'00fvogel), m.: h a v i ken. Hazelaar (noteboom), m. Ha'zelnoot(boom), m.; haz~ Inoten. Ha'zelnoot (v1'twht), v, Ha'zenpalt (pad dm' vlacM), 0,

Hazenwind' (jachthond), m. Ha'zevel, o. Hecta're (vlaktemaat = 10000 ,1[2),

v,; hectare n, he e ta re". Hecht, heft (lumdvat), 0,

Hech'tenis (gevangenschap), ". Hecht'pleister, v. [h e i m. Heem (boe/'en/wis, el'f), 0.; ook: Heep (hakmes), ,'.: he p P 11,

Heerschap, 0,

Heester ~ plant), lil.

Hef, heffe (grondsop), ". Heg, hegge, y.

Hei (blok,. wel·kfuig). ,'. Heide, hei (veld), v. LIl e JI e n. Heiden (afyodendienaal'), lil,; he i­Heiden (Zigeuner), m,: h (' i den s. Heil \fle1uk), o. Heilbot (zeevisch), ".; heil bot ten, Heim'wee (ziekte), 0

Heining (.~chtltting), ,'. Heir, heer (l"fler), 0,; hei ren,

!tPI'en. He'kel (wel'ktuifl" afh'eeio), lfI,

Hel, v. Heler (bergp/' v(ln UP-Moll'l1 qoedl, 111.

Helft, v. He'licon (zallubel'U), 111.

Heliotroop' (zonnebloem), m,: h p­

I io t rO]l e 11.

Hel'lebaard (lans met dll'fli'sbijl), v,; hellebaarden,

Hellebaardier' (wapenknecht), lil.

Hel'leveeg (booze t'rouw), ".; -vcp:e11. Helm (hoofddeksel), 111.; h (' 1111 e n, Helm (fIras del' duinen), ", Hemel (uifsprl1lsel), m,; he 111 P I e 11.

Hemel (I'nn eell I"dilmllt). 111, :

he 111 els. Hemeling(engel,uelukzalige), 111, en v, He'lIIelvaart, v. He'melvaartsdag, 111.

Heng (dew'henflsel). ", Hengel, m,

2*

I/ALT-I/EN(;EL. 19

Halt, halte (/'ustPUllt), v. Halter (werktuig bij gymnastische

al'm-oefeningen), m. Ham, v.; halllmetje. Hamei' (tol- of slagboom), Y.; h a­Ha'mel (schaap), m. [meien. Hamer (werktuig), m. Ham'ster (veldmt), v. Hand, v. Handel, m. Han'delshuis, 0.: handelshuizen. Han'delwijs, handelwijze (manier), Hand'langer (helper), m. [I". Handschoen, m. Handvat, 0.: handvatten. Hand'vatsel, o. Hand'vest (oOl'konde), Y.

Handvol, v.: h antI e n vo 1. Ha'nebalk (hoogste balk), m. Hanekam, 111.

Hanengevecht, o. Hanepoot (slechte letter), lil.

Haneveer, v. Hang (droogplaats), m. Han'nekemaaier (grasmaaier), 111. Hanssop' (nachtkleedij vall kinde-

1'en), m.; h al1 sso p pe n. Hansworst' (gmppenmaker), m. Han'ze (t'erbond), v. Hap (beet), m. Haring (een viseh), 111.

Haring (,~tofl, v. Hark ~j'iif), I". Har'lekijn ~potsenmaker), Ijl.

Harmo'nica (instrumellt), v. Harmonie', v,: harmonieën. Har'nas (wapem'ustinfl), 0,: h a r-

Il a s ~e n. Harp (.maarinstrllment), v. Harpij' (qedrocht), v,; har]l ij e 11,

Harpoen' (werp,.pies), m. Harpuis' (hars en w'avel), o. Hars (fiom), ,'. ('n 0.; har S e 11, Harst (lendenstuk), lil,; harsten, Hartstocht (kwade (lI'ift), m. Harts'vanger (jachtme.~), m, Has'pel (garenwillder). 111,

Have (qoed, bezit), ", Havel (rivier), Y.

Haven (ligplants vIJn schepell), v,

Haver (gman), v. Ha'vik (1'00fvogel), m.: h a v i ken. Hazelaar (noteboom), m. Ha'zelnoot(boom), m.; haz~ Inoten. Ha'zelnoot (v1'twht), v, Ha'zenpalt (pad dm' vlacM), 0,

Hazenwind' (jachthond), m. Ha'zevel, o. Hecta're (vlaktemaat = 10000 ,1[2),

v,; hectare n, he e ta re". Hecht, heft (lumdvat), 0,

Hech'tenis (gevangenschap), ". Hecht'pleister, v. [h e i m. Heem (boe/'en/wis, el'f), 0.; ook: Heep (hakmes), ,'.: he p P 11,

Heerschap, 0,

Heester ~ plant), lil.

Hef, heffe (grondsop), ". Heg, hegge, y.

Hei (blok,. wel·kfuig). ,'. Heide, hei (veld), v. LIl e JI e n. Heiden (afyodendienaal'), lil,; he i­Heiden (Zigeuner), m,: h (' i den s. Heil \fle1uk), o. Heilbot (zeevisch), ".; heil bot ten, Heim'wee (ziekte), 0

Heining (.~chtltting), ,'. Heir, heer (l"fler), 0,; hei ren,

!tPI'en. He'kel (wel'ktuifl" afh'eeio), lfI,

Hel, v. Heler (bergp/' v(ln UP-Moll'l1 qoedl, 111.

Helft, v. He'licon (zallubel'U), 111.

Heliotroop' (zonnebloem), m,: h p­

I io t rO]l e 11.

Hel'lebaard (lans met dll'fli'sbijl), v,; hellebaarden,

Hellebaardier' (wapenknecht), lil.

Hel'leveeg (booze t'rouw), ".; -vcp:e11. Helm (hoofddeksel), 111.; h (' 1111 e n, Helm (fIras del' duinen), ", Hemel (uifsprl1lsel), m,; he 111 P I e 11.

Hemel (I'nn eell I"dilmllt). 111, :

he 111 els. Hemeling(engel,uelukzalige), 111, en v, He'lIIelvaart, v. He'melvaartsdag, 111.

Heng (dew'henflsel). ", Hengel, m,

2*

Page 32: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

20 HEN 'KEil-HUL.

Hen'ker (beul), lil.

Hen'nep (plant), m. Heraut (wapenkoning), m.: h ('­Herberg, Y. [l'a'nten. Herder, 111.

Heremiet' (kllli:enaa/'), Hl.: her e­Herfst, m. [I~ iet e n. Her'komst (OOl'spi'ong), \'. Hermelijn' (een wit wezeltje), 111,

Hermelijn' (wit pelswl'rk)' o. Her'rie (cl1'ulite), Y.

Hersenen, hersens, meen., I'.

Her'tog, 11\.; her' t 0 gen. Heul (slaap bel, papal'ei'). 111.

Heul (hulp, bijstand), o. Heup (lichaamsdeel), I'. [vden. Heuvel (I/Oogte). m.; he IlY els, h t' 11-

Hevel (wel'kluig), lil.: he Y l' I s. Hiaat (s/ooting 1'Ctn klinkàs), m.; Hiel (lIak), m. [h i a t P 11.

Hik, m. Hinde (VI'oll1veliJk hert), \'.: hin<!"lI, Hinder (last, beletsel), 111.

Hinderlaag (sc/milhoek), \'. Hipocras' (k1'lûderwijn), 111.

Histo'rie (geschiedenis), Y.: h i, t 0'-

I'Ï ë 11. h i s t 0' r ie s. Hit (Hein paard), m. Hobbel (oJlefl'enlteid), Ul,

Ho'bo (blaasinsti'umell t). \'.: 110 b 0' ,.

Hoed (hoo(ddeksel). m. Hoed (oude maat = -r !I of UIl!..'), o. Hoede (zol'g), ,'. -Hoef (van een paard or e:el), 1lI.

Hoeve, hoef (boel'derij), ,. Hoek, lil,

Hoen, 0, ; hoe II d c "(' '1. h () e n­Hoepel, m. I del' oi,

Hoes (Ol'p-rli'ei;), Y.; hoe zeil, Hoest (hel hoesten), 111.

Hof (tuin), 11l.; ho Yen. Hof (koningshon, 0.; ho "l' n. Hol (op den -, aan Ilen -), lil.

Hol (grot, spe/on Ti), (j,: hol (' 11,

Holster (pistoolkokwo), 1lI.

Hom (van eCIl' vis('II). y,

Hommel (bij), Y.

Hommer (mannetjes!'isch), lll.

Homp (dikke l>i'oh'). \'.: ('1'11- h,'Ool1. Hond, m.

Hon'denslager (I'ustbewr/(J /Ylel' olldei' den lie1'kdienst), lil.

Honger, m. Honig, honing, m. Honig-raat, honing-raat, m.: -l'atell. Hoogmoed (verwaandheid), m. Hoogte, Y.

Hoon (smaad), m. Hoop (stapel), m.; hoop e 11.

Hoop, hope (verwachting), \'. Hoorn, horen (de/' koeien, enz.), m. Hoorn, horen (sIon, o. Hoos (waterhoos).\'.; ho 0 zen, Hoos (kous). \'.; ho zeil. Hoovaardij' (hoogmoed'), \', Hop (vogel). m. Hop, hoppe (plant), \', Hop'man (h'apit"În), lil.; hopmans.

hop J i ed en. Horde (vlechtwerk), ,'. Horde (hcnde), \'.: P,'11 - Tllrken. Horen, hoorn, m. [Ill. Ho'rizon, ho'rizont (ge:ichteindm'), Hor'lepijp (/Jlaasinstl'ument), Y.

Hor'lepijp (Engelsche t'olk~dans), \', Horlo'ge (za!;ll1lrWel'/;), o. Hor'relvoet (misvormde voet), liJ.

Hort (ruli, sioot'\, m,; met horten. Hor'zel (wesp). \'.; horzeI~, ho!'-

zeI e n. Hos'pitaal (qasthuis, zieTienhuis), 0.:

hospitalen. Hotel' (!J1'oot /o!ll'men t), 0,; hot e I oi.

Houting (visch als een :alm), m. Hout'snede, hout'snee (um veersel), \'.;

hou t , II e ,I c 11 . ho 11 t S 11 e e ë 11.

Houw (slaf!). 111.

Houw (hOl/weel), \', [I e n. Houweel' (wet'ktlliy), 0.; ho 11 we P­

Houwit'ser (kOl·t kal1on), 111.

Hovenier' (tuinman), m. Hui (wei van de melk). Y.

Huichelaar (!'eil/zaal'd). m, Huid (vel), \'. Huif (Ot'el'lrek), ,'.: h 11 i,' e n. Huig (lel/eUe in de h'eel), \', Huik (kapmantel, (al ie), \', Hui'lebalk (hoed met hangenden Huisraad (meubelell). o. [rand). Y.

Hul (kapel'(i!'), Y.: hullptjp.

20 HEN 'KEil-HUL.

Hen'ker (beul), 1\1.

Hen'nep (plant), m. Heraut (wapenkoning), m.: h c­Herberg, v. [rauten. Herder, m. Heremiet' (klui:enaal'), m.; her e­Herfst, m. [m iet e n. Her'komst (OOl'spI'ong), Y.

Hermelijn' (een wit wezeltje), 111,

Hermelijn' (wit pelsw!'rk)' o. Her'rie (dl'ukte), Y.

Hersenen, hersens, meen., I'.

Her'tog, 111.; her' t 0 gen. Heul (slaapbel, papal'el'). til.

Heul (hulp, biJstand), o. Heup (lichaamsdeel), I'. [v!'len. Heuvel (hoogte). m.; he II\' els, h t' u­Hevel (we/'kluig), lll.: he\' l' I s. Hiaat (s/ooting 1'Ctn klinkàs), m.; Hiel (hak), m, [h i a t P 11.

Hik, m. Hinde (vl'omveliJ k "ert), Y.: 11 i 11 d (' 11,

Hinder (la,çt, beletsel), 111.

Hinderlaag (sc/milhoek), Y.

Hipocras' (kruiderwijn), lu. Histo'rie (geschiedenis), Y.: h i, t 0'-

I'Î ë 11. h i s t 0' r ie s. Hit (Hein paard), m. Hobbel (oJlilflimlteid), Ul,

Ho'bo (blaasinsfl'Unlell t). I'.: hobo' ,. Hoed (hoolddeksel). m. Hoed (oude maat = -r !I ofH lIL.t o. Hoede (zol'g), I'. -

Hoef (van een paard ol' e:el>, 1lI.

Hoeve, hoef (boel'derij), \'. Hoek, ItI,

Hoen, 0,; 110elldco'l'''. h()en­Hoepel, on. [d c r oi,

Hoes (overll'el .. ), \'.; hoe zeil, Hoest ("et hoesten), 111.

Hof (tuin), nt.; hoven. Hof (koningslIon, 0.; ho \' (' n. Hol (op den -, aan Ilen -), lil,

Hol (grot, spe/onli), (j,: hol (' n, Holster (pis/oolkokw», Hl.

Hom (van een' visc"). \" Hommel (bij), Y.

Hommer (manne/jesl·isc">, lll.

Homp (diHe "/'oh'). \',: ('('11- hroolt Hond, m.

Hon'denslager (I'ustbew(/o I'de/' ondei' den lim'lidienBt), lil.

Honger, m. Honig, honing, m. Honig-raat, honing-raat, m.; -l'atell. Hoogmoed (verwaandheid), m. Hoogte, \'. Hoon (smaad I, m. Hoop (stapel), m.; hoop e 11.

Hoop, hope (verwachting), Y.

Hoorn, horen (de/' koeien, enz.), m. Hoorn, horen (ston, o. Hoos (waterhoos).\'.; hOOzen, Hoos (kol/s). \'.; ho zen. Hoovaardij' (hoogmoed'), I'.

Hop (vogel). m. Hop, hoppe (plant). I.

Hop'man (ko)li/"il1), 1l1.: hopmans. ho 1'1 i ed en.

Horde (vlechtwerk), I'.

Horde (hende), Y.: peil - Tllrken. Horen, hoorn, m. [111. Ho'rizon, ho'rizont (ge:iehteindm'), Hor'lepijp (/J[aasinstl'unlent), \'. Hor'lepijp (Enge/sehe volkAdans), I'.

Horlo'ge (za!;uurwel'k), o. Hor'relvoet (misvormde voet), liJ.

Hort (ruli, "ioot'\, m,; met horten. Hor'zel (u'esp). Y.; 11 () rz e l~, ho 1'-

ze Ie n. Hos'pitaal (qasthuis, ziel .. "nhuis), 0.:

hospitalen. Hotel' (UI'OOt /oycment), 0,; ho te 1 oi.

Houting (visch als een :alm), m. Hout'snede, hout'snee (lflYlveersel),\'.;

hou t " II e ,I c 11 . ho 11 t s nee ë n. Houw (B/af/). 111.

Houw (hol/wcel), I'. [I e n. Houweel' (wet'ktuiy), 0.; hou we P­Houwit'ser (kOl·t kOl1on), 111.

Hovenier' (tuinman), m. Hui (wei van de melk). \" Huichelaar (l'eill:f!(1I'(/). m, Huid (vel), \'. Huif (m'e/'Irek), I'.: hili \' e n. Huig (lel/eUe in de h'eel), I'.

Huik (kapmantel, lal ie), I'.

Hui'lebalk (hoed met hangenden Huisraad (meubelen). o. [rand). \'. Hul (h'f/per(i!'), \'.: hulletjp.

Page 33: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

Ht:LDE-I!\GANG. 21

Hulde (eel'bewijs), \'. Hulk (koopvaardijschip), \'. Hulp (bijstand), v. Hulsel (bedekh"ing), 0.; h lil s els. Hulst (plant), m.; h \I I s ten. Humeur' (luim, geaal'dheid), n.:

humellren. Hu'mor (luim), Ill.

Humorist' (luimig sclwijl'el'). m. Hu'mus (teelaarde), \'. Hu'nebed, hun'nebed, o. Hunze (riviel'), \'. Hurk (op de hurken zitten), \'. Hut, v. [len), v. Huts'pot (midr/agspijs van WOI't,>-

Huur (huursom), v. Huur'ceêl (httl/rbl'ief'), \.: hOl 1I 1'-

ceèlen. Huur'ling (Ue/lUlI/'de soldaat), m. Huzaar', 111.; h 11 Z a re n. [en v. Hyacint' (geelroode juweel), In. Hyacint' (bloembol), v. Hye'na (I'oofdie/'), Y.: h~' e na' s. Hygië'ne (gewndheidsleC/'), \'. Hym'ne (lofzang), v.; h y m ne n. Hypotenu'sa (sc/mine zijde), v.;

h \'poten \I'sa's. [potheken. Hypotheek' (onderpand), \'.: h y­Hypothe'se (vel'01HIe1'stellillg). \';

hypothe'sen.

J. I'bis ' (I'eigel' Vall dell X{jl), lll.:

i bissen. Ideaal' (denkbeeldig iets). o. Idée' (voorstelling, begrip, den/;-

beeld), o. en \'.; i d e e ë n. Idio'ma, idioom' (taaleigen), o. Idioot' (stompzinnige), lll.; i I1 i 0 t l' n. Idyl'le (ilel'dersdicht), \'.; i d .I' 11 e n. lep (olm), rn.: iep e n. ()Ilk {jp. lJ'deltuit (zotte vrouw), \'. Ijk (merk op ma ten en gewicil teil). m. IJl (in der -, in allel' -), \'. IJp, iep (boom), UI.; ij pen, iep l' n. Ijsbreker (wel'h'tt/iU), lll.

Ijsel (1'iviel') , m. Ijsgang (drift /Jan ijs), m. Ijver, m. Ijzel (fijne ijslaag), Hl. [i I i a' dl' n. I'lias (heldendicht ovel' Troje), v.: lIIumina'tie (verlichting), \'.; i II u-

rn i n a' ti ë n, i lln min a' tie s. lIIu'sie (begoocheling). \.: i II n'­

s i ë n, i II u' si e s. lIIustra'tie (opsieJ'ing doOi' plaat­

wel'k), v.; ill nstra'tiën, ilills­tra'ties.

Im'peratief (gebiedende "'ijs), liJ.:

i lil' pel' a tie ven. Imperiaal' (hekweJ'k op een rijtuiq), \'. Im'post (verbl'uiks/Jelasting), m. Improvisa'tie (I'ede VOOl' de vuist), \'. Improvisa'tor ("edenaar, die VOOI'

de vuist spreekt), m.

Inboedel (al het III/ism<ld). 111.; inboedels. Ook: inboel.

In'boorling, rn. en \'. In'borst (kam/;tel'), \'. In'braak (lIet iubl'eken), \'. In'breuk (schending), y,

In'cassatie (inllinq t'an gelden). \', Incident'(uool'val). 0.; in cid e n' ten. Inclina'tie (geneiudheid, overhel-

/illq). \'.; inl'iina'tiön, ind i­n a'ties.

Incog'nito (ond!'l' rul/u/enomen Iwam), o.

In'dex (bladwijzer), m. Indiaan' (roodhuid, in Amerika), m. In'dicatief (aantoon. wijs), BI.; i n-

dicatievt'n. In'dië, 0.: Indiën. In'diër (inbool'linq van Indië), 111.

In'digo ((maie bla1lwe l'el,/:,tof), v. Individu' (persoon), lil. en 0.: i n-

dividn's,ln,li\'id\l'en. In'druk, m. In'druksel, 0.; i 11 d I' 11 k se I ell, i 11-

d I' U k s els. Industrie' (nijve,·lteid). \, In'fanterie (voetvolk), \', In'fanterist (soldwlt te 1'01'1), til.;

i 11 fan tel' i s t. e n. Informa'tie (nal'ieilt), \'.: i 11 f 0 r­

ma' t i ë n, i 11 f 0 l' m a' tie s. Ingenieur' (waktl/igkundige), lil.

Ingang, Tn.: - vindpn.

HCLDE-I!\GANG. 21

Hulde (eet'bewijs), \'. Hulk (koopvaardijschip), \'. Hulp (bijstand), v. Hulsel (bedekking), 0.; huls els. Hulst (plant), m.; hulsten. Humeur' (luim, geaal'dheid), 0.:

humeuren. Hu'mor (luim), Ill.

Humorist' (luimig sclwijt'el'). m. Hu'mus (teelaarde), \'. Hu'nebed, hun'nebed, o. Hunze (riviel'), \'. Hurk (op de hurken zitten), \'. Hut, v. [len), v. Huts'pot (midr/agspij" van wm't,>-

Huur (huursom), v, Huur'ceêl (htwrbl'iel), \',: h Il 1I ('-

ceèlen. Huur'ling (ue/mw'de soldaa!), m. Huzaar', U!.; huzaren. [en v. Hyacint' (geelroode juweel), tno

Hyacint' (bloembol), v. Hye'na (I'oofdie/'), Y.: h~' e na' S.

Hygië'ne (gewndheidsleel'), \'. Hym'ne (lofzang), v.; h y m ne t1.

Hypotenu'sa (sc/mine ziJde), v.; hypoten u'sa's. [potheken.

Hypotheek' (onderpand), \',: h y­Hypothe'se (ve/·01Hlm'stellinu). \':

ltypothe'sen.

J. I'bis '(I'eigel' Vall dell Xijl), lll.:

i bi s sen. Ideaal' (denkbeeldig iets). o. Idée' (voorstelling, begrip, denk-

beeld), o. en v.; i d e e ë n. Idio'ma, idioom' (taaleigen), o. Idioot' (stompzinnige), lll.; i ,I i 0 t l' n. Idyl'le (hel'dersdicht), \',; i dy 11 e n. lep (olm), m.; iep e n. Ook ijp. lJ'deltuit (zotte vrouw), \', Ijk (merk op ma ten en gewich teil). m. IJl (in der -, in allel' -), \', IJp, iep (boom), UI.; ij pen, ie jll'n. Ijsbreker (wel'h·tt/iu), lll.

Ijsel (l'ivim') , m, Ijsgang (drift /Jan ij,,), m. Ijver, m. Ijzel (fijne ijslaag), Hl. [i I i a' dl' n. I'lias (heldendicht ovel' TI'oje), v.: lIIumina'tie (verlichting), v.; i 11 u-

mi na'tiën, i Ilum i na'ti es. lIIu'sie (begoocheling). v.; i 11 n'­

s i ë n, i 11 u' si e s. lIIustra'tie (opsiel'ing dOOI' plaal­

wel'k), v.; illllstra'tiën, illlls­tra'ties.

Im'peratief (gebiedende 1I'ijs), liJ.:

i lil' per a tie ven, Imperiaal' (hekweI'k op eert rijt1tig), \', Im'post (verbl'uiks/Jelasting), m. Improvisa'tie (l'ede vom' de vuist), \', Improvisa'tor ("edenaar, die VOOI'

de vuist spreekt), m.

Inboedel (al hel 1/llÎsl'aild). 111.; inboedels. Ook: inboel.

In'boorling, rn. en \'. In'borst (karakter), \'. In'braak (liet inbl'eken), \', In'breuk (schending), \', In'cassatie (inning I'an gelden), \', Incident'(voo/'val). 0.; i nc i tl e n' ten. Inclina'tie (geneigdheid, overhel-

linV): \'.; inl'lina'tiiin. ind i­n a tIe '.

Incog'nito (ond('/' (U/nrjertOlllen I! rwm) , O.

In'dex (bladwijzel'), m. Indiaan' (l'Oodltuid, in Amerika), nl.

In'dicatief (aantoon. wij .. ), fII.; i n-dicatievt'n.

In'dië, 0.; Intliën. In'diër (inboo/'linq van lnrlië), 111.

In'digo «(raaie blauwe l'eJ'{,tof), v. Individu' (persoon), m. en 0.: i n-

dividn's, inllividu'en. In'druk, m. In'druksel, 0.; iudI'llk,l'len, in-

ti t· tl k se I S.

Industrie' (nijve,·heid). \', In'fanterie (voetvolk). \'. In'fanterist (8oldwlt te 1'(WI). 111.;

in fan te t' i s t. e n. Informa'tie (I!m'icht), \'.: in f 0 r­

ma' t i ë n, i nfo r m a' tie S.

Ingenieur' (waktuigkundige), til.

Ingang, TIl.: - vindpn.

Page 34: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

22 INIIAlI-JO'T,\.

Inham (kleine baai), m. Iln'terval (afstand van twee tonen), Inhoud, m.; inhonden. [alen. 0.: in'tel·vallen. Initia'le (aanvangslef/el'), \'.; i n i t i- In'tocht (plechtige in~·omst). m.; Initiatief' (inleiding, opening, de int 0 c h te n.

eerste stap), 0.; i n i t i a tie' yen. In'trede (plechtige inkomst), v. Inkeep (insnijding), Y.: i u k epe n. Intrek (I'el'blijf), m. " III'keer (bel'ouw), m. Intri'ge (kuipel'ij), v.; intri!!es. Inkt, m. Introduc'tie (inleiding), Y.

Inleg (geld). Hl. Inval, in. Inmaak (mn gl'oenten, enz.), \'. Invali'de (ve1'rninkt Holdaett), m. Inslag (inlwop), m.; ins I a g e u. Inventa'ris (boedelbescll1'ijving), m.: Inspecteur' (opzienel'), m.; i u spe c- in\' en t u' ris s e u.

ten'ren, inspecteurs'. Invita'tie (uitnoodiging), Y.; ind-Inspec'tie (onderzoek, ook: gebied t a' t i ë n, i n vi t u' tie~.

I'aneen' inspecteuI'), Y.: illspec'- Invloed, m. tii-u. in.spec'ties. Invoer (ingevoel'de goede/'Im), Hl.

Instituteur' (onderwijzer, hostschool- Inzage (ter), Y.

houder), m.: ins t i tilt e 11 r e ll, Inzet, m.; in 7. e t ten. ins t i t ti teil r s. [t u ten. Inzicht (oof/merk), o.

Instituut' (kostschool), 0.; i II st i- Is'lam (Mohammed. godsdienst), m. Instruc'tie (onderwijs, onderricht), Israëliet', m.; Is r a ë I i (' ten.

\'.;instruc'tiën. instruc'ties. Italiaan', lil.; Italianen. Instrument' (wet'ktttig), 0.: i n ~ t I' 11- I'tem (hetzelfde), 0.; i t e Hl ~.

men ten. Ivoor' (elpenbeen), o. In'terest (I'ente), m.; int e I' est e n. Izabel'kleur (geelachtig wit), \".

d. Jaap (snede), IJl.

Jaarwedde (inkomen, fmktement), Jacht (het jagen), \'. r \". Jacht (vuartuig), o. Ja'gu-ar (Amerik. panter), m.;

.iagual'~. [zen. Jak'hals (rooflliet,), lil.; jak h a 1-Jaloezie' (üvel'zucht), Y. [z i c i- n. Jaloezie' (zonneblind). Y.: .i a 10 e­Jammer (ellende). 0.; .i a Illll! e re n. Janha'gel (koeAje). \'. Janha'gel (hef gemeel1), o. Jansa'lie (dI'OOmel') m.; ja 11' a I i e s. Janua'ri (louwmaand), m. Japannees', m.; ,Japanneezen. Japon' (vrol/wenkleed). v.: japon-

n e 11, .i apo n s. Jas (troefboer), m. Jas (kleedingstuk), Y. [bloemen), v. Jasmgn' (heester met witte, geuI'ige Jas'pls (,'oede juweel, ook bruin

en urnel1), m.: ju~pi,~en"

Java-koffie, \'. Javelijn' (werp.'chicht). v.: .i a v e"

1 ij ne n. Jeker (rivier), \'. Jene'ver (.~terke dmnk). v. Jeremia'de (klaaglied), v.; je I"e-

mia'den, jeremiu'de,. Jeugd, y,

Jeuk (jeukte). m. Jicht (gewl'ichtspijn), Y.

Joc'key (I'ijknecht), 111.; joe k e~' ,. Jodendom (alle joden samen), o. Jok (s('herts), m. Jol (vam'tuif/), Y.: .i 0 II e n. Jongeheer, jongenheer, lil,

Jongejuffrouw, Y.

Jonk (Chineesch vam'tuig). Y.

JOnker'J'onkheer (edelman). 111. Jonkhei , Y.

Jonkvrouw (freule), \'. Jool (harve gek), m.; jol e n. Jo'ta (,.ti/Jlwl. tittel). \'.: jo ta' s.

22 INIIAlI-JO'T,\.

Inham (kleine baai), m. Iln'terval (afstand van twee tonen), Inhoud, m.; inhonden. [alen. 0.: in'tel·vallen. Initia'le (aanvangslef/el'), \'.; i n i t i- In'tocht (plechtige in~·omst). m.; Initiatief' (inleiding, opening, de int 0 c h te n.

eerste stap), 0.; i n i t i a tie' yen. In'trede (plechtige inkomst), v. Inkeep (insnijding), Y.: i u k epe n. Intrek (I'el'blijf), m. " III'keer (bel'ouw), m. Intri'ge (kuipel'ij), v.; intri!!es. Inkt, m. Introduc'tie (inleiding), Y.

Inleg (geld). Hl. Inval, in. Inmaak (mn gl'oenten, enz.), \'. Invali'de (ve1'rninkt Holdaett), m. Inslag (inlwop), m.; ins I a g e u. Inventa'ris (boedelbescll1'ijving), m.: Inspecteur' (opzienel'), m.; i u spe c- in\' en t u' ris s e u.

ten'ren, inspecteurs'. Invita'tie (uitnoodiging), Y.; ind-Inspec'tie (onderzoek, ook: gebied t a' t i ë n, i n vi t u' tie~.

I'aneen' inspecteuI'), Y.: illspec'- Invloed, m. tii-u. in.spec'ties. Invoer (ingevoel'de goede/'Im), Hl.

Instituteur' (onderwijzer, hostschool- Inzage (ter), Y.

houder), m.: ins t i tilt e 11 r e ll, Inzet, m.; in 7. e t ten. ins t i t ti teil r s. [t u ten. Inzicht (oof/merk), o.

Instituut' (kostschool), 0.; i II st i- Is'lam (Mohammed. godsdienst), m. Instruc'tie (onderwijs, onderricht), Israëliet', m.; Is r a ë I i (' ten.

\'.;instruc'tiën. instruc'ties. Italiaan', lil.; Italianen. Instrument' (wet'ktttig), 0.: i n ~ t I' 11- I'tem (hetzelfde), 0.; i t e Hl ~.

men ten. Ivoor' (elpenbeen), o. In'terest (I'ente), m.; int e I' est e n. Izabel'kleur (geelachtig wit), \".

d. Jaap (snede), IJl.

Jaarwedde (inkomen, fmktement), Jacht (het jagen), \'. r \". Jacht (vuartuig), o. Ja'gu-ar (Amerik. panter), m.;

.iagual'~. [zen. Jak'hals (rooflliet,), lil.; jak h a 1-Jaloezie' (üvel'zucht), Y. [z i c i- n. Jaloezie' (zonneblind). Y.: .i a 10 e­Jammer (ellende). 0.; .i a Illll! e re n. Janha'gel (koeAje). \'. Janha'gel (hef gemeel1), o. Jansa'lie (dI'OOmel') m.; ja 11' a I i e s. Janua'ri (louwmaand), m. Japannees', m.; ,Japanneezen. Japon' (vrol/wenkleed). v.: japon-

n e 11, .i apo n s. Jas (troefboer), m. Jas (kleedingstuk), Y. [bloemen), v. Jasmgn' (heester met witte, geuI'ige Jas'pls (,'oede juweel, ook bruin

en urnel1), m.: ju~pi,~en"

Java-koffie, \'. Javelijn' (werp.'chicht). v.: .i a v e"

1 ij ne n. Jeker (rivier), \'. Jene'ver (.~terke dmnk). v . Jeremia'de (klaaglied), v.; je I"e-

mia'den, jeremiu'de,. Jeugd, y,

Jeuk (jeukte). m. Jicht (gewl'ichtspijn), Y.

Joc'key (I'ijknecht), 111.; joe k e~' ,. Jodendom (alle joden samen), o. Jok (s('herts), m. Jol (vam'tuif/), Y.: .i 0 II e n. Jongeheer, jongenheer, lil,

Jongejuffrouw, Y.

Jonk (Chineesch vam'tuig). Y.

JOnker'J'onkheer (edelman). 111. Jonkhei , Y.

Jonkvrouw (freule), \'. Jool (harve gek), m.; jol e n. Jo'ta (,.ti/Jlwl. tittel). \'.: jo ta' s.

Page 35: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

.IOCRXAAL'-KAPEI.'

Journaal' (dagboek, dagblad), 0.; journalen,

Ju'li (hooimaand), m. Ju'ni (zomermaand), m.

23

Jouw (uitjouwing), lil. Ju'bel (gejuich), m.; ju bel g.

Jubila'ris (feestvierder), m.; ju b i-

Jurist' (rechtsgelem'de), m.: .j u­Jurk (meisjes japon), v. [ri s' ten. Ju'ry (rechtbank; ook: commissie

larissen. Jubilé (jubelfeest), 0.; ju b i I é' s. Juf'fer (jonge juffrouw), v. Juf'fer (spar, balk), Y.

Juffrouw, Y.

Juju'be, Y.; .i 11 j u b (' s.

van beoordeeling), v.; j u r y , s. Justi'tie (gerecht), v. Jut (juttepeer), v.; jutten. Juweel' (edelsteen), m. ; j n wee I e n. Juweel' (stof), o. Em. Juwelier' (handelaar in Jwveelen),

ti. Ka, kade (havenkant), \'. Kalf, o. ; k a I \' en, k a I ver s, Kaai (havenkant), v. k a I y ere n. Kaai'man (krokodil), m.: k aai'- Kalief (sultan), m.; kaliefen.

mans, kaai'mannen. Kalk, Y.

Kaak (wang), \'. [- stpllen. Kalkoen' (vogel), m. Kaak (schandpaal), \'; op of aan de Kalvijn' (appel), m.; k a I \. ij ne n. Kaam (schimmel op bier), Y. Kam, m.; kam m e tj e. Kaan (uitgebl'Ctden stukje reuzel). Y. Kameel' (dier), m.; kam e e I e n. Kaap (mof), Y.; ter - ntren. Kameel' (werktuig), o. Kaap (voO/'gebergte), Y. Kamer, v. Kaap'stander (windas), m. Kam'fer (hm'ssoort), v. Kaar (vischkam'), v. Kamp (strijd, gevecht), m. Kaars, Y.; kaarsen. Kamp (akker, stuk land), m. Kaart (speelkaal't; land- of zee- Kamp (legerplaats), o. Kaas, Y. [kaw't), Y. Kamperfoe'lie (slingerplant), v. Kabas' (I'eismandje), \".; kab a s sen. Kampioen' (voorvechter, held), m. Ka'bel (dik scheepstouw),m.; kabels. Kan (vaatwerk; Litel'), v. Kabellauw' (zeevisch), m. Kana'rie, m.; kan a' ri e s. Kabeljauw' (stof), v. Kan'delaar, m. Kabinet', 0.; kab i net ten. Kandij (kl'istalsuiker), v. Kabou'ter (aw'dmannetje), lil. Kaneel', v, en o. Kade, ka, kaai (havenkant), Y' Kanker (ziekte. gezwel), fi.

ka den, k a a i e n. Kannibaa.l: ,(menscheneter), m. ; Kachel, v.' kannllja len. Kadet' (broodje), v.; ka de tt en. Kanon' (geschut). 0.; kan 0 11 n e n. Kaf'tan (Turksch opperkleed), m. Kanonnier' (soldaat del' artillerie). Kajuit', v.; kajuiten, m.; kanonniers, Kak'kerlak (insect), m. [tops. Kans, Y.; kansen. Kakketoe' (papeyaai), m.; kak k e- Kan'sel (predikstoel), m. Kalamink', kalmink' (geglansde Kant (ralld, zijkant), m.

wollen ston, o. Kant (speldenwerk), v. Kalan'der (korenw01'm), v. Kanteel' (getande bovenl'Ctild). m.; Kalebas', kalbas' (}JI'onkappel), v.; kan teel e n.

kalebassen, kal bassen. Kantoor', 0.; kantoren. Kalen'der (almanak), m. ; Kap (dak, bedekl:ing), v. [I' e II e n. Kales'(zie: Caléche), Y.; kalessen. Kapel' (bedehuis; i'linder), Y.; ka-

.IO[;RXAAL'-f(APEL'

Journaal' (dagboek, daqblad), 0.; journalen,

Ju'li (hooimaand), m. Ju'ni (zomermaand), m.

23

Jouw (uitjouwing), 111.

Ju'bel (gejuich), m.; ju bel s. Jubila'ris (feestvierder), m.; ju b i-

Jurist' (rechtsgelem'de), m.: .i u­Jurk (meisjes japon), v. [ris'ten. Ju'ry (rechtbank; ook: commissie

larissen. Jubilé (jubelfeest), 0.; ju b i I é' s. Juf'fer (jonge juffrouw), v. Juf'fer (spar, balk), Y.

Juffrouw, Y.

Juju'be, Y.; j 11 j u b (' s.

van beoordeeling), v.; j u r y , s. Justi'tie (gerecht), v. Jut (juttepeer), Y.; jutten. Juweel' (edelsteen), m. ; j n wee I e n. Juweel' (slof), o. Em. Juwelier' (handelaar in juweelen),

ti. Ka, kade (havenkant), \'. Kalf, o. ; k a I \' en, k a I y ers, Kaai (havenkant), v. k a I ver en. Kaai'man (kl'okodil), m.: kaai'- Kalief (sultan), m.: kaliefen.

mans, kaai'mannen. Kalk, Y.

Kaak (wang), \'. [- stpllen. Kalkoen' (vogel), m. Kaak (schandpaal), \'; op of aan de Kalvijn' (appel), m.; k a I \' ij ne n. Kaam (schimmel op biel'), Y. Kam, m.; kam m e tj e. Kaan (uitgebl'Ctden stukje l'euzel). Y. Kameel' (dier), m,; kam e e I e n. Kaap (i'OOf), v.; ter - varen. Kameel' (werktuig), o. Kaap (voO/'gebergte), Y. Kamer, v. Kaap'stander (windas), m. Kam'fer (hm'ssoort), v. Kaar (vischkam'), v. Kamp (strijd, gevech!), m. Kaars, v.; kaarsen. Kamp (aH'er, stuk land), m. Kaart (speelkaal't; land- of zee- Kamp (legerplaats), o. Kaas, Y. [kam't), Y. Kamperfoe'lie (slingerplant), v. Kabas' (l'eismandje), \'.; k a ba s se n. Kampioen' (voorvechter, held), m. Ka'bel (dik scheeps/ouw), m.: k a bel s. Kan (vantwerk; Litel'), v. Kabellauw' (zeeviseh), m. Kana'rie, m.; kana'ries. Kabeljauw' (stof), v. Kan'delaar, m. Kabinet', 0.; kab i net teil. Kandij (kl'istalsuiker), v. Kabou'ter (am'dmannetje), rn. Kaneel', v. en o. Kade, ka, kaai (havenkant), Y.: Kanker (ziekte. gezwel), m.

kaden, kaaien. Kannibaal' (menscheneler), m.: Kachel, Y. kanniLa'len. Kadet' (broodje). v.; ka de tt en, Kanon' (geschut). 0.; kan 0 11 n e n. Kaf'tan (Turksch opperkleed), m. Kanonnier' (soldaat del' artillerie). Kajuit', Y.; kajuiten, m.; kanonniers, Kak'kerlak (insect), m. [tops, Kans, Y.; kansen. Kakketoe' (papeyaai), m.; kak k e- Kan'sel (predikstoel), m. Kalamink', kalmink' (geglallsde Kant (ral/d, zijkant), m.

wollen ston, o. Kant (speldenwerk), v. Kalan'der (korenw01'm), v. Kanteel' (getande bovenralld). m,; Kalebas', kalbas' (}Ji'onhappel), Y.; kan teel e n.

kalebassen, kal bassen. Kantoor', 0.: kantoren. Kalen'der (almanak), m. ' Kap (dak, bedekl:ing), v. [I' e II e n. Kales'(zie: Caléche), Y.; kalessen. Kapel' (bedehuis; i'linder), v.; ka-

Page 36: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

24 1\,\'PER-I\ERSTFEEST.

Ka'per (v/'ijbuite/'), m. Ka'per (kindermutsje), Y.

Kapitaal' (hoofdsom), o. Kapiteel' ~bovendeel eel/el' zuil), o. :

kapiteelen. [teins. Kapitein' ~hoofdman), m.; kapi­Kapit'tel (vergadering; hoofdstuk), o. Kapoen' (hoen), m. Kapoets', karpoets' (m uls van bont), I'. Kapot' (soldatenoi'erjas), \".; k a-

po t te n. Kaproen' (hoofddeksel), v. Kar (wagen op twee radel's), \". Karabijn' (I'uitergewee/'), Y.

Karaf',kraf(watm'/lesch), \". [tijn),I'. Karavaan'(troep rei:igel's in dewoes­Karbona'de (gel'oost vW'h'ensvleesch),

Y.; karbona'des. Karbon'kel (hoogroode robijn), m. Karbouw' (Oostindische bUIfel), m. Kardoes (km/hond). m.; ka 1'-

doe zeil. Karkas' (koperdraad; ge1'llamte), I'. Karkiet' (rietlijster), m.; kar k i e­Karmijn"(hoogroode verf), 0 [t e n. Karmozijn' (purperve'/'f'), o. Karn (vat), I'. [S(~ n. Karos' (stf/atsiewagen), 1'.; kal' 0 ,­

Karot' (een 1'01 snuiftabak). y,; Kar'per (visch), m.; [kal'otten. Kar'tel (kel'f), m. Karveel' (klein vaw·tuig), \". en 0.;

karveels, kal'I'eelen, Karwats' (leuen zweep). 1'. Karwei' (werk), I'.; op - gaan. Karwij' (komijnzaad), I',

Kas (geld in -), I.

Kast (meubel), I.

Kastan'je (boom), m.: kas t a n.i es. Kastan'Je (VI'ucht), I'. Kaste (mngklasse), v.; kasten. Kasteel', 0.; kas tee I e n. [l e ins. Kastelein' (hel'bergiel'), m.; kas t e­Kasteleines', I.; kasteleinessen. Kas'tiespel (balspel), o. Kastoor' (hoed), m.; kas tOl' e n. Kastoor' (beverstof), o. Kastrol' (groote braadpan), I.

Kat(poes), I'.; katten. [falken. Katafalk' (muwstellllge), 1'.: kat a-

Katern' (zes blaadje8 postplIpier), Y. en 0.; katernen.

Kathe'der (leerstoel), m. Kathedraal' ~hoofd /iel'k),

th e d I' a' I e n. Katoen (handelswaar), I'.; Katoen (stof), o.

I" k a­. '[nen.

ka to c-

Katrol' (we/'kllliy), I.; katrollen. Kattekwaad (baldadigheid), o. Kauw (kerk kraai). I'. Ka'vel (deel, lOL), m.; k ,t Y C' Is,

ka y e Ie n. Kaviaar' (be/'eid uit kuit vun dell

steur), I. [zema tten. Kazemat' (bom/'I'ij ucwelf), 1'.; k a­Kazer'ne (soldalenhuis), 1'.

Kazua'ris (eell 800/'t van .,truis), m.: kazua'rissell. [Ien.

Keel (van mensel! ofdie/'), \.; ke­Keel (rood in de wapenkunde), o. Keep (ke/'f), 1'.: k epe n. Keer (wending), m.: keeren. Keerkring, m. Keet (plw/h'en loods), I'.; keten. Keg, kegge (wig), I'.

Kegel, m.; kep:els, kep:ell'n. Kei (straatsteen), 111.

Keizer, m.; keizel·s. Keizershof, 0.: kei zeI' s h 0 Yen. Kelder, m. Kelk (beke/'), 111. [m e e' I e n. Ke'mel, kameel', 111.: k e' meI s, k a­Kennis (bcl,ellde), Y.: k e 11 nis sen. Kennis (wetenschap), I'. [kepers. Ke'per (dmad pan 't weef.;el), v.; Kerf (insnijdinfl), I. Kerk (godshuis), I'. Kerker (gevangenis), rn. Kerkhof, 0.; keI' k ho v e 11. [s en. Ker'mis (jaal'lIw/'kt), Y.; keI' rn i s­Kern (de pit, het merg), Y. Kers (vrucht), I.; keI' s e 11. Kers (veldh·e/'s). I'. Ker'seboom, m.; keI''; e b oom e n. Ker'senmand, I'.; kers en m anu e n. Ker'sentijd, m. Ker'spel (kerkdorp), \'.; keI.' s p e­

I en, keI" spe I s. Kerstdag ('2.5 Decemhl"'l, m. Kerstfeest. o.

24 I(A'PER-I(ERSTl'EEST.

Ka'per (vl'ijbuitel'), m. Ka'per (kindermutsje), Y.

Kapitaal' (hoofdsom), o. Kapiteel' (bovendeel eener zuil), 0.:

kapiteelen. [teins. Kapitein' (hoofdman), m.; kapi­Kapit'tel (vergadering; hoofdstuk), o. Kapoen' (hoen), m. Kapoets', karpoets' (m uls van bont), I'. Kapot' (soldatenoi'erjas), I'.; k a-

po t te n. Kaproen' (hoofddeksel), v. Kar (wagen OfJ twee radel's), I'.

Karabijn' (l'lûtergeweel'), Y.

Karaf', kraf(wate1'llesch), I'. [tijn), I.

Karavaan'(troep rcizigel's in dewoes­Karbona'de (gel'oost vW'h'ensv/eesch),

Y.; karbona'des. Karbon'kel (hoogl'oode robijn), m. Karbouw' (Oostindische bUIfel), m. Kardoes (kl·u/hond). m.; ka 1'-

doe zon. Karkas' (koperdraad; gemamte), I'.

Karkiet' (rietlijster), m.; kar k i e­Karmijn"(hoogroode verf), 0 [t e n. Karmozijn' (purperve!'n, o. Karn (vat), I. [S(~ n. Karos' (stuatsiewagen), I.; kal' 0 ,­

Karot' (een 1'01 snuiftabak), Y.; Kar'per (visch), m.; [karotten. Kar'tel (kel'f), m. Karveel' (klein vaal'tuig), I. en 0.;

karveels, kal'I'eolon. Karwats' (leel'en zweefJ). I'.

Karwei' (werk), I'.; op - gaan. Karwij' (komijnzaad), I'.

Kas (geld in -), Y.

Kast (meubel), Y.

Kastanle (boom), m.: kas t a nj es. Kastan'Je (vrucht), I'.

Kaste (mngklasse), v.; kasten. Kasteel', 0.; kas tee I e n. [l e ins. Kastelein' (herbergÎel'), m.; kas t e­Kasteleines', Y.; kasteleinessen. Kas'tiespel (bet/spel), 0, Kastoor' (hoed), m.; kas tOl' e n. Kastoor' (beverstof), o. Kastrol' (gl'oote braadpan), I'.

Kat(poes), Y.; katten. [falken. Katafalk' (/'Ouwslel/uge), Y.: kat a-

Katern' (zes blaadjes postplIpier), Y. en 0.; katernen.

Kathe'der (leerstoel), m. Kathedraal' (hoof'd /iel'k),

thed ra'le n. Katoen (handelswaar), I'.; Katoen (stof), o.

I" k a­. '[nen.

ka to c-

Katrol' (wel'kllliy), I.i katrollen. Kattekwaad (baldadigheid), o. Kauw (kerk kraai), I'.

Ka'vel (deel, lOL), m.; k ,t Y C' Is, ka yele n.

Kaviaar' (bel'eid uit /.-uit van den steur), I. [zem>! tten.

Kazemat' (bom/'I'ij ucwelt\ 1'.; k a­Kazer'ne (soldaten/mis), I.

Kazua'ris (een 800/'t Vlm .'truis), m.: kazua'rissell. [Ien.

Keel (van mensel! ofdiel'), \.i ke­Keel (rood in de wapenkunde), o. Keep (kern, I'. i k epe n. Keer (wending), m.: keel'on. Keerkring, m. Keet (pill/lh'en loods), I'.; ketell. Keg, kegge (wig), I'.

Kegel, m.; kep:els, kep:ell'll. Kei (straatsteen), 111.

Keizer, m.; keizel's. Keizershof. 0.; k 0 i zet" ho Yen. Kelder, m. Kelk (beker), 111. [rn e e' I e Il. Ke'mel, kameel', 111.: k e' mei s, k a­Kennis (l1e/,ellde), Y.: k e Illl i s sen. Kennis (wetenschap), I'. [k epe r S.

Ke'per (draad pan 't weef;el), v.; Kerf (insnijdinfl), I.

Kerk (gods/mis), I'.

Kerker (gevangenis), m. Kerkhof, 0.; ket' k ho veil. [s en. Ker'mis (jaal'lIllll'kt), Y.; k I~ I' rn i ,­Kern (de pit, het merg), Y.

Kers (vrucht), Y.; k e I'se n. Kers (veldh·el's). I'.

Ker'seboom, m.; keI' s e b oom 0 n. Ker'senmand, I'.; k e l'S en m anu e n. Ker'sentijd, rn. Ker'spel (kerkdorp), Y.; keI" s p e­

I en, ket" S Jl els. Kerstdag ('2.5 Decem",','), m. Kerstfeest. O.

Page 37: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

KERSn!!S-!(LONTER. 25

Kerstmis (feestilau), I"­

Ker'vel (gl'oente), v. Ketel (vaatweI'k), lU.; ketels. Keten, v.; ketenen, ketens. Ketting, m.; ket ti n kj e. Keu <.biljw,tstok), I". ; keil en, Keuken, \'. [keus. Keur (het beste), ,'. Keurs (It'ew'slij!), \'.; keil r Ze n. Keus, keuze (verkiezing), ". Kever (insect), m. Kiel (kleerlingstuk), Hl.

Kiel (grond/mik van een schip), ,'. K!em (van eene plant), ,'.: kie m P.i e. Kier (I'eet, spleet), m. Kies (tand), 1".; kie zen. Kieuw (van een' l'isch), v. Kie'vit (voUel), Hl.; k ie v ite 11. lÇijk (het zien). m.; k ij kj e. Kijker (vel'relt'ukel'), 1lI.

Kikker (vOl'sch), 1lI.

Kikvorsch. 1lI.

Kil (diepte, 1vatersleuf), v. Kil (rivier), \'.; de DOI'tsche -. Kilo. o. Kilogram, o. Kim (horizon). \" Kin, ,'. . Ki'na (bitter koo/·tsmiddel), I".

Kind, 0.; kinders, kinderen. Kin'derpokken. meen'., I".

Kindsch'heid (sufheid door O1{(le/'-

dom), \'. Kinds'heid (prille jeugd). \'. Kink'hoest (kmmpllOest), 1lI.

Kink'horen, kinkhoorn, m. Kin'nebak(wllng,knak), v.;-bak ke n. Kin'nebakken (kaak), 0.; -bak kens. Kin'netje (1/4 van een ton biel'), o. Kiosk' (open koepel, muziektent), \'. Kip (hoen), c ' Kip (klepje, vogelknip), ". Kist (koffer), v. Kit (oliekan), '.: k j tt e n. Klacht, Y.

Klad (vleI.'), Y.

Klad (ruw opstel), 0.; k I a dj ('. Klamp (dwal'sbrmd , m. Klandi'zie (ne"ing), \'. Klank (toon). m.

Klap (slau; uep/'aal), 111.

Klappei' (snapster), v. Klapperboom (kokospalm), 111.

Klapper (prateI': voetzoe/iel'), 111. Klarinet' (blaasinstrument), \'. Klarinettist' (klw'inetspeler), m. Klaroen' (schelle tl'ompet), V. Klas, klasse (rtfiieeling), v. Klauw, 111. Kla'ver (plant), \'. lren. Klavier' (plat-picuw), 0.: k I a v ie­Kleed (kleedingstuk), 0,; k lee-

d el' en, kie e I' e n. Kleeden (deHleed, enz.). 0.; kie e­Klei (vette aarde), ,', [d en. Klein-Azië, o. Kleinduimpje, o. Klei'nood, 0.; kie j' n 0 0 ti e Il, kie i-

noo'djën. [men. Klem (lIet/gel; nael/'uk), L; klp.lll­Klem'toon (nadruk),' m.: kie m­Klep, \'. [tonen. Kie pel (van eene bel of' klok), In. Klepper (pnal'd), m. Klets (klnp, slllg), Y.; eene -'-- met de Kleur (verf', tint), Y. [zweel)· Kleuter (klein vl'oolijk meisje), y.

Kliek (ove/'schof), Y.: k I ie k.i e. Klier (gezwel), ". Klif (rutssteilte). o. Klik'spaan (klikh'eI'), 111. "11 "-;

klj k spa n e n. Klim (het klimmen), m,: C('I! heele-. Klim (klimop), 0, Klimaat', 0.; klj tri a ten. Klim'mer (plant), Y.

Klimop' (boom), m. Klimop' (loof), o. Kling (lemmel' mn eene s((bel), "­Klink (klap. oO/'veeg), m, Klink (sluitijzel' een el' delII'). \'. Klinker (steen; letter), m. Klip (steile I'ot,~), "-Klis (stekel; bundel), 1'.; kl j,sen. Klok (teug, slok), m. Klok (uw'we/'k). ,. Klok (klokhen; glaxel! stolp), L

Klomp (brok,. houten schoeisel), m. Klont (b/'Ok, stuk), "-Klonter (bl'ok; rt~fil()lde melk), m.

l'ERSn!!S-!(LONTER. 25

Kerstmis (feestrlau), "­Ker'vel (gl'Oente), v. Ketel (vaatwel'k) , m.; ket els. Keten, v.; ketenen, ketens. Ketting, m.; kettinkje. Keu \. biljU1·tstok), I'. ; keil en, Keuken, I'. rk e \1 s. Keur (het beste), I'.

Keurs (keurslij!), v.; keil r ze n. Keus, keuze (verkiezing), I',

Kever (insect), m. Kiel (kleedingstuk), Hl.

Kiel (grond/mik van een schip), I'.

K!em (van eene plant), I'.: k je lil p j e. Kier (I'eet, spleet), m. Kies (tand), 1'.; kiezen. Kieuw (van een' l'isch), v. Kie'vit (val,ei), Hl.; kj e v j t r tI. lÇijk (het zien). m.; k ij kj e. Kijker (vel'ref..'ukel·), Il\.

Kikker (vol'sch), Il\.

Kikvorsch. m. Kil (diepte, watersleun, Y.

Kil (rivier), Y.; de DOt't:;che -. Kilo. o. Kilogram, o. Kim (horizon). y,

Kin, I'. '

Ki'na (bitter kool'tsl1!iddel), I'.

Kind, 0.; kinders, kinderen. Kin'derpokken. meet'v., I'.

Kindsch'heid (s1/fheid door ow/el'-dom), v.

Kinds'heid (prille jeugd). Y.

Kink'hoest (kml1!p/lOest), Il\,

Kink'horen, kinkhoorn, m. Kin'nebak(wnng,knak), v.;-bak ke n. Kin'nebakken (kaak), 0.; -bakkens. Kin'netje (1/4 van een ton biel'), o. Kiosk' (open koepel, muziektent), \" Kip (hoen), Y.

Kip (klepje, vogelknip), I'.

Kist (koffer), v, Kit (oliekan), I.: kit te n. Klacht, y.

Klad (vlek), v. Klad (ruw opstel), 0.; k I a ,\ j p,

Klamp (dwarsbrmd , m. Klandi'zie (neJ'inq), y. Klank (toon). m.

Klap (81nU; uepl'aal), lil.

Klappei' (snapster), v. Klapperboom (kokospalm), m. Klapper (pmtel': voetzoe/ier), lil.

Klarinet' (blansinstrllment), Y.

Klarinettist' (klw'inetspeler), m. Klaroen' (schelle tl'ompet), v, Klas, klasse (rtf'dee/ing), \'. Klauw, lil. Kla'ver (plant), Y. lren. Klavier' (plat-picuw), 0.: k I a v ie­Kleed (kleedingstllk). 0.; kie e-

del' en, kie e l' e n. Kleeden (dekkleed, euz,). 0.; kie e­Klei (vette aarde), I'. [ol en. Klein-Azië, o. Kleinduimpje, o. Klei'nood, 0,; kie j' n 0001 eH, kie i-

nOO'oliën. [men. Klem (I/eugel; naell'uk), 1'.; klp.tll­Klem'toon (nadruk),' m.: kie m­Klep, Y. [tonen. Kie pel (van eene bel of' I; 10k), In. Klepper (pnal'd), m. Klets (klnp, slrtq), Y.; eene -'- met de Kleur (verf, tint), Y. [zweel). Kleuter (klein vl'oolijk meisje), \'. Kliek (overschot), Y.: I, I i e kj e. Klier (gezwel), I'.

Klif (rotssteilte). o. Klik'spaan (klikkel'), lil. "n \'.;

k I i k spa n e n. Klim (het klimmen), m.: epn heele-. Klim (f..-limop), 0,

Klimaat', 0.; k I i tri a ten. Klim'mer (plant), Y.

Klimop' (boom), m, Klimop' (loof), 0, Kling (lemme/' 1'Iln eeue srtbel), \'. Klink (klap. oOI'veeg), m, Klink (s/llitijzer een er deul'). \'. Klinker (steen; letter), m. Klip (steile I'ot,~), \'. Klis (stekel; bundel), \,,; kl j,sen. Klok (teug, slok), m. Klok (lWl'WC/·k). \. Klok (klokhen; ginzeIl stolp), \'. Klomp (brok,. houten schoeisel), m. Klont (bl'ok, stuk), I'.

Klonter (bl'ok; rt~filolde melk). m.

Page 38: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

26 KLOOF-KOMi'A~.

Kloof, klove (spleet), ".: kl 0 v e H.

Klop (slag), m. Klop'jacht (gj'oote dl'ij fjccht), v. Klopper (werktuig). JoI1.

Klos. m. Klucht (grap), v. Kluif (het h'luiven), lll.

Kluif (klauw), v.; klu i Yen. Kluis (hut), Y.; k I u i zp n. Kluister (boei), Y.

Kluit (In'ok aarde). I'.

Kluppel (dikke slok). m. Kluts !(Ie - kwijt zijn), Y. Kluwen (een balwolofsajet), 0.; klu­Knak (breuk, schew'). m. [wen s. Knal (slag. geluid). m. Knap (slag). m. Knapper (l.oek), 111.

Knauw (beet), m. Kneep, v.; knepen. Knel (in de - zitten), ". Kneu (vof/el), Y.; k n e u tj e. Kneukel, knokkel, m. Kneuter, kneu (vogel), I'.

Knevel. lil.

Knie, Y.; knieën: knietjp. Knijp (in tie - zUn), Y.

Knijp (1Iiukelde/'), Y.

Kn~per (werh·tuig), lil.

Knik (teehen met het hoofd). Hl.

Knip (een lirhte slag), In.

Knip (l'orlP./knip), \. Knobbel (uitwas, f/e:wel), m. Knoei. m. Knoest (uitwas, kwast). m. Knoet (zweep, Ru's. karwats), m. Knokkel. 111. Knol (/'aap; olld pam'd), m. Knook (beelI. bot), m.; kno ken. Knoop, m.: I,noopen. Knop, m. [k n 0 1'\' (' n. Knorf (vpnlikloing, knoop), 111.: Knots (dikke, topzwm'.e stok), v. Knuist (vnist), m. Knuppel. kneppel (dikke stok). m. Kodde (knots), v.; kodden. Kod'debeier (veldwachte/'), m. Koe, v.: k ooi en: koe t je. Koek (als vOOl'we/'p). lll,: (als stof­

naam), I'.

Koekoek (vof/el), lll.; koekoeken. Koepel (rond tOl'el/werk, tuinhuis), m Koerier' (renbode), m.; koe I' i e I' s, Koers (l'ichting), m.; koerSen, Koes'koes (vleeschspijs), Y Koet (vage!), I'.

Koets (rijtuig; bed), ,. Kof (zeeschip met twee masten). ", Koffer (j'eiskist), m. Kof'fie, v. Kog, kogge (l.ooplJa(lrdijschip). ". Kogel, m. Kohort' (kj'ijus!Jende). ,. Kok, 111; kok s, Kokar'de (stril:jl', I'ozetje), I'.

Koker (busje). m. Kokin'je (wikl'l'balietje), \. Kol (slau). m. Kol (bles; toovel'helis), I'.

Kol'bak (huummmuts), 111.; k 0 1-bakken.

Kol'der (hm'nas; paardenziekte), m. Kolf, ".: kolYen. Kolibrie' (vogel), m.: kol i b r i e~. Koliek' (buikkramp), o. Kolk (diepe kuil, waterdicpte), ,'. Kol'lebloem (I.lapj'oos), v. Kolom' (wil), ". [alen. Koloniaal' (soldaat), m.; kol 0 n i­Kolo'nie (,'olkplanting), 1'.; kol 0-

niën. [ten. Kolonist' (plante/'), m.; kol 0 n i s­Koloriet' (klellrentoon), o. Kolos' (reltsaclttifJ beehl), m.; k 0-

Kom. \'. lossen. Kombuis' (scheepskeuken), ,'. Komediant' (tooneel .• peleJ'), m. Kome'die (schouw/JlII'g), ,'. Komeet' (staartste/'), \'.: k 0 1lI e ten. Komfoor' (vltltj'test), 0.: kom fo re ll. Komijn' (plallt), m. [zen. Komijnekaas', komijn'kaas. ,.: -k a­Komkom'mer. I'. [m a's. Kom'ma (leesteeken), \'. en 0.: k 0 m­Kommapunt'. Y.; kommapunten. Kommer (zorg. flebreli\ m. Kommies' (ambtcnaal' bij de belas-

tingen), m.; kommiezell. Kompas' (stl','ekwij:el'). 0.; k 0 m­

l,a~~pn.

26 I(LOOF-KOMi'A:;; .

Kloof, klove (spleet), I'.: kl 0 v e H.

Klop (slag), m. Klop'jacht (gl'oote rll'iifjlwht), Y.

Klopper (werktuig). JoI1.

Klos. m. Klucht (grap), Y.

Kluif (het kluiven), lll.

Kluif (klauw), Y.; klu i Yen. Kluis (hut), I'.; klu i zp n. Kluister (boei), Y.

Kluit (In'ok aarde). L

Kluppel (dikke slok). m. Kluts !(Ie - kwijt zijn), Y.

Kluwen (een balwolofsajet), 0.; klu­Knak (breuk, schew·). m. [wen s. Knal (slag. geluid). m. Knap (slag). m. Knapper (koek), 111.

Knauw (beet), m. Kneep, Y.: knepen. Knel (in de - zitten), I'.

Kneu (vouel), Y.; k n e u tj e. Kneukel, knokkel, m. Kneuter, kneu (vogel), L

Knevel. lil.

Knie. Y.; knieën; kniet.ie. Knijp (in ,Ie - zUn), Y.

Knijp (Ilierkelrlel'), Y.

Kn~per (weJ'ktuig), lil.

Knik (teeken met het hoofd). Hl.

Knip (een lil'hte slag), In.

Knip (l'ou"U'nip), Y.

Knobbel (uitwas, ge:wel), m. Knoei. 111.

Knoest (uitwas, kwast). m. Knoet (zweep, Ru's. karlVetts), m. Knokkel. 1l1.

Knol (I'aap; olld pam'd), m. Knook (beelI. bot), m.; kno ken. Knoop. m.: knoopen. Knop, m. [kno1'\'l'n. Knorf (vPl'(likliinu, knoop), 1l1.:

Knots (rlikh'e, topzwm'.e stok), v. Knuist (vnist). m. Knuppel. kneppel (dikke stok). m. Kodde (knots), Y.; kodden. Kod'debeier (veldwachtel'), m. Koe, Y.; koe i e 11: koe t.i e. Koek (als vom'wel'p). lll.: (rtls stof­

naam). L

Koekoek (voyel), lll.; koe koe keil. Koepel (rond tm'el/werk, tuinhuis), m Koerier' (l'en bode), m.; koe l' iel' s. Koers (/'ichting), m.; koerSen. Koes'koes (vleeschspijs), y

Koet (vage!), L

Koets (rijtuig; bed), y.

Kof (zeeschip met twee masten). I'.

Koffer (I'eiskist), m. Kof'fie. Y.

Kog, kogge (lioo}HJaal'dijschip). I'.

Kogel, m. Kohort' (J.'1'ijusbende), I'.

Kok, In,; kok s, Kokar'de (stril:jp, I'ozetje), L

Koker (busje). m. Kokinje (suikl'l'balletje), I'.

Kol (slaf/). m. Kol (bles; toovel'helis), L

Kol'bak (huummmuts), 1l1.; k 0 1-bakken.

Kol'der (hm'nas; paardenziekte), m. Kolf. L: kolYen. Kolibrie' (vogel), 1l1.: kol i b l' i e~. Koliek' (buikkramp), o. Kolk (di/'pe kuil, waterdiepte). I'.

Kol'lebloem (I .. lapI'oos), Y.

Kolom' (wil), \'. [alen. Koloniaal' (soldaat), m.; kol 0 11 i­Kolo'nie (l'olkplanting), L; kol 0-

niëll. [teil. Kolonist' (plantel'), m.; kol 0 n i s­Koloriet' (kleul'entoon), O.

Kolos' (l'elt"((chlifJ beeld), m.; k 0-

Kom. I'. los sen. Kombuis' (scheep"keulien), I'.

Komediant' (tooneel .• pela), m. Kome'die (schouw/JII/'g), I'.

Komeet'(sta((l't"tel'), Y.: kometen. Komfoor' (Vltlt/'test), 0.; kom fo re ll. Komijn' (plallt), m. [zen. Komijnekaas', komijn'kaas. I.; -k a­Komkom'mer. I'. [m a's. Kom'ma (leesteeken), I'. en 0.: k 0 m­Kommapunt'. Y.; kommapunten. Kommer (zorg. uebre/iî, m. Kommies' (ambtenaal' bU de belas-

tingen), m.; kommiezell. Kompas' (stl'/'l'kwU:el'). 0.; k 0 m-

11 a:-; ~t) 11.

Page 39: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

IiU)IPJ.OT'-I(REIT~. '1.7

Komplot' (M!menzwel'illg), 0.; kom­plo t te n.

Kbmst, ". Kond'schap (bericht), Y.; kon d-

sc hap pen. Konfijt' (ingelegd ooft), o. Koning.lu.: koninkje. Konvooi' (begeleidillg), 0.; k 0 n-

vooien. Kooi, Y.

Kook (hetkokcn), Y.; aan de kook. Kool (brandstof), Y.; kOlen. Kool (gewas), Y.; k 0 0 I e n. Kool'mees (vogel), ".; koolmeezen. Kool'raap, Y.; koolrapen. Kooltje-vuur' (sierplant), 0

Koomenij' (kJouidenierswinkeltje), ". Koomenijs'winkel, IU.

Koon (wIlnu), V.; kOOnen. Koop (het gekochte), lil.; k 0 0 p e H.

Koor (zang kOOI'), 0.; kol' e n. Koord (touw, di'aad), ". en o. Koorde (lijn der meetkunde), Y.

Koorts (ziekte), ". Koot (hielbeentje van een No'lien'),

v.: kooten. Kop (hoofd; Liter), lil.

Kopek (Russisch muntstukje van h'opel' = 1/100 1'oebel), Hl.; k 0-

pekken. Kopie' (nabootsing), Y.; kopieën. Kopij' (handschl'if't), Y.; k 0 p\j en. Koppel (lee1'en lland), 111.

Koppel (paa}'), o. Koraal' (voorwerp), Y.; kOl'alen. Koraal' (stof'; koorzang), o. Ko'ran (heiliu boel; der Muzelman-

nen), IJl.

Korf (mand), lil.: korven. Korint', korent', krent (vruchtje), Y.

Kornet' (1i1'011lme hoorn; nlllli;j,i), v. Kornuit' (r/l'oene vink; makka), lil. Korrel, v.; kor I' els, k,o l'l' e I è 11.

Korst. Y.

Kortelas' (bl'eede sabel), ,'.: kort e-1 a s sen.

Kortjan' (zakmes), o. Korts'wijl (sche1'ts, bouO, Y.

Korvet' (vaartuig), Y.; k 0 rY e t ten. Kost (Spijs), 1lI.: ill den

Kosten (llituaven), lil.

Kostuum' (kleedii), 0.; k 0" t lt' men, kostu'mes.

Kotelet' (l'ibbetje), Y.; kotel etten. Kotter (vam·tuifj), m. Kou, koude, ,'. Koudvuur' (bede/'f' in eene wonde), o. Kou'kleum (kouwelijk h'ind), UI. <,n ,'. Kous, Y.; kou s (' Ilo

Kout (uepi'aat), 111.

Kou 'ter (pi'atel'), 111.

Kou'ter (ploeumes), o. Kouw (/;ooi'), Y.

Kraag, 111.; kragen. Kraai (vouel), y.'

Kraak (kra!;), 111.

Kraak (Spaansch zeeschip), I'.

Kraal, koraal, v.: kr a I en, k 0-

I'a Ie n. Kraal (neue/'dorp), ". Kraam (tent), v. Kraan (kman1'oge/), 111. [tuiU), Y.

Kraan (tap eene/' pomp; hijsch­Krab, krabbe (zeedier), Y.

Krabber (schmpijzer), HL

Kracht, v. Kraf, karaf (wate/·/'ese"). ". Krak (ueluid), 111.

Krakeel' (ge/wis!), 0.; kr a k e cl e n. Krakeling (8-vomtig );oeJ,:je), 111.

Kram (ijzeren haak), \'. Krammer (rivier'), Y.

Kramp (spie/'pijn), v. Krankte (ziekte), \'. Krans, 111.; k rail Sc Il.

Krant, courant (nieuwsblad). \'. Krap (.~lot aan een /Iijbel), \'. Kras (schmm). I'.

Kra'ter (mond :van een' vulkaan), 111.

Kra'tes (bul~je, Ued/'ochUe'), 111.: k I'a-tessen.

Krauw (schrap), 1'.; kr a 11 weil Krau'wel (kromme gaffel; nage/), 111.

Kreb. krib (houtelI lediknn(je), Y.

Krediet' (vertrouwen), 0.: kr e cl i e­Kreeft (schaaldier), 111. rt e n. Kreek (inham), v.; kreken. Kreek (smal/tl vliet), ".; kl' e ken. Kreet (qeluid), 111.: kreten. Kreits 11"'inU; (f f'deeling; kanton'), m.

l'U)!PJ.OT'-I'REITS, '1.7

Komplot' (M!menzwel'illg), 0,; k 0 m­plo tte n.

Kbmst, v. Kond'schap (bericht), v.; kon d-

sc happeIl. Konfijt' (ingelegd ooft), o. Koning. 1H.; koninkje. Konvooi' (begeleidillg), 0.; k 0 n-

vo oi e n. Kooi, v. Kook(hetkolwn), v.; aan de kook. Kool (brandstof), Y.; kolen. Kool (gewas), Y.i kooien. Kool'mees (vogel), ".; koolllleezen. Kool'raap, 1'.; koolrapen. Kooltje-vuur' (sierplant), 0

Koomenij' (kruidenierswinkeltje), \'. Koomenijs'winkel, lU.

Koon (wllny), V.; kOOnen, Koop (het gekochte), lU,; k 0 0 p e 11.

Koor (zang kOOI'), 0,; kOl' e n. Koord (touw, dmad), \'. en o. Koorde (lijn der meetkunde), v. Koorts (ziekte), I',

Koot (hielbeentje van een l'm'I,en'), v.: kooten.

Kop (hoofd; Liter), lU.

Kopek (Russisch muntstukje van h'opei' = 1/100 I'oebel), Hl.; k 0-

pekken. Kopie' (nllbootsillg), y,; kop i e ë n. Kopij' (handschl'if't), v.; kop\jen. Koppel (teel'en IJOnd), Hl,

Koppel (paar), 0,

Koraal' (voorwerp), v.; koralen, Koraal' (stof'; koorzang), 0,

Ko'ran (heilig boel; der Muzelman-nen), IJl.

Korf (mand), 1H,: korven, Korint', korent', krent (Vi'lIchtje), y,

Kornet' (hTmmne hoorn; rll1ltsj.i), v. Kornuit' (rtroene vink; makker), lU.

Korrel, v,; kor I' els, k,o r l' el è 11.

Korst. v, Kortelas' (ln'eede sabel), I,; kor t e-

1 a s sen. Kortjan' (zakmes), o. Korts'wijl (scTtel·ts, bouf), v. Korvet' (vaartuig), v.; kol'\' e t ten. Kost (Spijs), IU.: ill den

Kosten (llitgaven), 111.

Kostuum' (kleedii), 0,; k 0' til' men, kost u'm es.

Kotelet' (J'ibbetje), v.; koteletten, Kotter (vam·tuig), m. Kou, koude, \'. Koudvuur' (/Jede/'f' in eene wonde), o. Kou'kleum (kouwelijk kind), IU. pn I'.

Kous, I'.; k 011 S {' Ilo

Kout (.'Iepmatl, lil.

Kou'ter (pmla), 111.

Kou'ter (ploegmes), o. Kouw (h'ooi'), y,

Kraag, 111.; kragen, Kraai (vogen, Y.

Kraak (kml;), 111.

Kraak (Spaansch zeeschip), I'.

Kraal, koraal, y,: kr a I en, k 0-

ra Ie n. Kraal (negel'dol'jJ), I',

Kraam (tent), v. Kraan (/waam'oge/), lil. [tuirt ), Y.

Kraan (tap eenel' pomp; hij8Ch­Krab, krabbe (zeedier'), v, Krabber < schmpijzer'), 111.

Kracht, v. Kraf, karaf (watel'/'esch)' I',

Krak (geluid), 1lI.

Krakeel' (getwisl), 0,; k l' a k e cl e Il,

Krakeling (8-vomtig I,oel,)e), 111.

Kram <ijzeren haak), \'. Krammer < rivier'), v, Kramp ("piel'pijn), v. Krankte (ziekte), \" Krans, lil,; kranScn. Krant, courant (nieuwsblad). \" Krap (.~lot aan een IJijbel), \'. Kras (8chmm). I',

Kra'ter (mond :van een' vulkalln), \11.

Kra'tes (bul~je, ge(lI'och(je\ \11.: k I'a-tessen,

Krauw (schrap), I'.; krauwen Krau'wel (kromme gaffel; nage/), 111.

Kreb, krib (hOI/teil lediknn(je), v. Krediet' (vertrouwen), 0,: kr e d i e­Kreeft (schaaldier'), lil, rt e n. Kreek (inham), v.; kreken, Kreek (smal/tl vliet), I',; k I' e ken. Kreet lueluid), lil,: kreteu. Kreits 11,'I'il1fj; (f f'rJeeling; kanIon'), m.

Page 40: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

28 KREKEL-KWIS'PEL.

Krekel (l'echtvleUiJelig insect), JlI ..

Kreng (dood, I'ottend dim'), 0,

Krent, Y. Kreuk (valsche vouw), v. [111 .. Kreut'zer (Duitselie munt = l! c.ent), Krib, kribbe, v,. Kriek (kl'ekel; kleine zwarte kers), Krijg (oorlog), lil. [ L

Kr~sch (schreeuw, gil), lil.

Kryt (st1'ijdperk; gebied), o. Kr,t (stof), 0, Krim (de -; een schiel'eiland), v. Krimp, Y.

Kring {cirkel, rondte),',lll, Krinkel (kronkelr bocht), 111.

Kris (Indische doll.), \'.; krissen. Krocht, kroft (spelonk), \'. Kroeg (herberg), Y.

Kroep (keelziekte), v. Kroes (bekertje), 111.; kroezen. Krok (p,lant, wikke), Y.

Krokodil', m.; kro ko d i 11 en. Kro'kus (lentebloem), m.; kro-

kussen. [ken. Kroniek' (jaarboek), ".; kro n i e­Kronkel, (bocht), Jll.

Krook, kreuk (verkeerde vouw), \'. Kroon (hoofdtooi), v.; kronpn. Kroos (eendenkl'Oos), o. Kroost (kinderen), 0, Kroot (biet), v. j kro ten. Krop (voormaag de,' vogel,~; gezwel), Krop (saladestruik), v. (lIl, Krot (amloedig vert1'el .. ), 0,

Kruidje-roer'-mij-niet I plrtntje), 0,

Kruik, v, Kruiling (appel), 111.: kl'l1ilings,

k ru i lin gen. Kruim, Y.

Kruimel (kleine kruim), \', Kruin (top; bovenste dee!), Y. Kruip'-door-den-tuin (hondsdra(), 0,

Kruis, o. j kru isen. Kruizemunt' (welriekend h'l'ltid), \'. Kruk (bl'Oddelaar), lil,

Kruk (voO/'werp), v. Krul (afschaafsel; lok\ v,; kr u II e n. Ku'bus (zeskant, zesvlak), 111.; k 11-Kuch (droge hoest), v. rb I' n. Kudde (troep), 1'.; kn,ldetje,

Kuier (wandeli ng), 111. ; op tien - zijn. Kuif (ha.c.rlok), v, Kuil (diepte), m, Kuinder (rivier), I'.

Kuip (vat, ton), \" Kuit I,lichaamsdeel; vi,'<,hmad), \'. Kunde (kennis), v. , Kunne (geslacht), ,'. Kunst, L Kurk (voorwerp), v.j kurken. Kurk (sto(), 0, Kur'kuma (bldische san"'UWI), Y.

Kus (zoeli), 111. Kust (stmnd, oever), \" Kust (verkiezing), Y.: tI' - en keur. Kuur (gl'il, luim), L

Kuur (ge'neeswjjze). 1'.: k ure n. Kwaal, y.

Kwab, kwabbe (gezwel), I'.

Kwab'aal (visch), lil,; k \\' a b' a I e n, Kwak (vogel), lIl,

Kwak'kel, kwar'tel I wachtel , trek-vogel), III

Kwlll (weekdiei'), v. Kwalm (dikke, vette damp), IJl.

Kwalster (speek.~el), lil.

Kwar'tel (wachtel, tre/;vof/ell, 111.

Kwartijn" (boel1deel), 111.

Kwarts (steen), O. Kwast (fmnje; knoest; per"oon), 111.

Kwee (kweeappel, ';weepeer), v.: k weeën; kweetje.

Kwel (wel, bron), ",; kwellen. Kwelder (buitendjjksch land), v. Kwets (smalle blauwe pruim), \'. Kwetsuur' (wonde), Y. j kwetsuren, Kwi'bus (zot, kwnst), 111. j kw i'-

bussen, Kw~1 <,speel;sel), Y.

KWIJn (getrew'), 111. Kwik (,~tri/;je, lintje; beuzeling), ,', ;

kwikken. Kwik (kwikzilver), ,'. en 0,

Kwik'staart (vogeltje), 1lI.

Kwik'zilver, o. Kwink'slag I geestig , gezegde), IlI,;

k win k slagen. Kwispedoor' (s)Juwbakje), 0, j k wi s­

pedol'en, Kwis'pel I pluimpje; kwast'" lil,

Page 41: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

LA-LEf'BOOM. 29

L. La, lade, I',: I a a t - je, Laag (rij), I".

Laag (,It' volle - geven), I',

Laai, laaie (vlam), v. Laan, y,; lanpn. Laars (:.choeisel), Y.; 1 aa \'Z elI. Labbei' (8I1apstm'), Y.; I a b bei e Il.

Labberdaan', abberdaan' (zoute-visch\ I'.

Labyrint' (doo/llo{l, 0; I a b~' rin t Pil. Lach, lil. [k e n. La'chebek, 111. en 1".; lachehek­Ladder, leer, v. i ladder;;, leeren. Lade, la, Y.: laden; laatje. La'dy (Enge/selle dame\ Y.: 1 a.1 :v's,

Rpl'pek uit: lee -dil'. La'fenis, I'.

Lagel'lland' (linkel'haml), Y.

Lagerhuis' (lJui,~ de,' gemeenten in EWll'land), o.

Lagu'ne (moel'assifle I,uststreek), I".

Lak {lastering), 111.

Lakei' (lijflmecht), 111.: lakt'it'n. Lak'moes (paal'se vel'fstoll. o. Lakooi' (:violiel'), Y.; I a k 0 (I i (> 11.

Lam, 0.; lammeren. La'ma (schaaplmmee/), I'.

Lambrizee'ring (hou/en /leBehof), Y.

Lam'fer (I'omvB/uiel'), 111. en o. Lamp, v. Lampet' (1.-0111 ol /;(/11). 0.: I a 111-

petten. Lampion' (illum'Ïlleerlampje), ... Lamprei' (-visch), Y.: lampreit'n. Lamprei (jong konijll). 0.: lam-

preien. Lancet' (vlijm een,ç dok/el',.). o. Landouw' (landstreek), Y.

Lang'been (mug), v. Lang'hals (lIeseh); v.: lanl(ha I ZP 11.

Lans (spies), Y.; lanSelI. Lanta'ren, lantaarn', Y.

Lap (,.tuk; ovel'scho'h, 111.

La'rie (beuzelpmat), Y.

La'riks(naaldboom), 111.; I a ri k Sen. Larve, larf('I1laskei'; I'UPS; made), Y.

Lasch (verbinding'), y,: I as" (' IJ P Il.

Last (l'mch tt m.

Last (maat = :IU liL). o. Laster (ee/ioof), Hl. '

Lat, Y. La'tuw (bladsalade), I".

Laurier' (booni), lil.

Lau'wer (krans; bekroninu), 111.

Lau'wers, Lau'werzee, v. La'va (uitweI'pse/ vlln eeu' vulkaai/), Laven'del (plant), I". lv. Lawi:ne ( .• neeuwva/), v. Lazaret' (:iel;enlwis), 0.; 1 a z fi­

rpt'tPIl. Lazuur' (fmai b/rtl/1l'e ,.teen), 111 :

I a z u I' P n; (.çtof), o. Leb, lebbe (deel del' Iwemaag), Y.

Lec'tor (I'oorlezel·. /el'l·aal'). 111.: ledo'j'en.' ,

Lectuur' (,.tof Ier lezinfll. ... Ledekant', ledikant', o. Ledepop (kllnstpop), Y.

Leek (niet-geestelijke), IJl.; lee ken. Lee'man. Iedeman (/edepop), 111. ;

leemannen. leemans. Leemte (gaping; gebrek), \'.:

1 e e Irl ten. Leen (ter leen), I'. Ook: /e leen. Leen'heer, 111.; leenheeren. Leening (het leen eu ), ".; bank van -Leen'man, 111.; lef'lIm\Hlnl'n. Leer (/I'el'iny), Y.

Leer (ladder), V.; leel·cn. Leer'rede (predikatie), V' I e ~ r-

I'ed enp n. Leest (L'OI'lIlt v. Leeu'wenbek (/Jloem), m. Leeu'werik, 111.; leellwt'rike1l. Legaat' (gel'olmachtiflde), Jli.

Legaat' (erfmllh'Înf/), o. Legen'de (levei1sIJeschrijt'ing, VPl'­

dichting), v.: 1f'l(enden, 1.·­I(pndt's.

Leges (gehlt"ijh'p I'el'i/oeding), meen·.~ \".

Leg'ger u'egi .• tel'), 111.

Legioen' (kew'bencle,' tall'ijk /pgel·l. Il. Lei (Voo/'welp), v. Lei'band, 111 : aan den - 100)lP1I. Lei'boom. 111.: IpiboolllJlje.

LA-LEf'BOOM. 29

L. La, lade, 1'.: I a a t - je. Laag (rij), I"-

Laag (d,' yolle - ge\"(~Il), \".

Laai, laaie (ulam), Y.

Laan, Y.; lanpn. Laars I:'choeisel), Y.; I aa r zen. Labbei' (snapster), Y.; labbeien. Labberdaan'. abberdaan' (:ollte-

visch), \". ' Labyrint' (dool/IO{), 0 : I ab y r in t t' n. Lach, IJl. [ken. La'chebek, 111. pn I.; lachehek­Ladder,leer,v. t lauder", leeren. Lade, la, Y.: I a tJ en; I a a t.i e. La'dy (Engelsehe dnme\ Y.: I a rI ~··s.

Sprpek llit: lee -dil'. La'fenis, 1'.

Lager1land' Uinh'el'haml), Y.

Lagerhuis' (Huis del' yel1wellten in Ellf/pland), o.

Lagu'ne (moel'assirle k"ststreeh'), \". Lak (lustuing), Il!.

Lakei' (lijfknechO, Hl.: lak"jpn. Lak'moes (paarse verfstof'). o. Lakooi' lviolim'), Y.; lakooiell. Lam, 0.; lammeren. La'ma Ischaapknmeel), I'.

Lambrizee'ring (hOlllpll (,('seho/), Y.

Lam'fer (r01l1vsllliel'), Itl. en 0.

Lamp, Y.

Lampet' (ka'lIl of' lirml. 0.: I a ltl-petten.

Lampion' lillm1ûlleel'lampje), ,. Lamprei' (visch), Y.: I a m pre i P Il.

Lamprei (jong kOl/Uil). 0.: I a 10-

preien. Lancet' (vlijm eens dOA·II'I'S). o. Landouw' (I([ndstreek), Y.

Lang'been (mug), V. Lang'hals(/'eschl; v.: lanf(halzt'll. Lans (spies), Y.; lanSelI. Lanta'ren, lantaarn', Y.

Lap ( .• tuk," overscho~), 111.

La'rie (beuzelpl'aat), Y.

La'riks(naaldboom), 111.: I a ri k Sen. Larve, larf(maskel'," I'UPS; made), Y.

Lasch (vel'/Jindinq'l. I' : la,,,,,hpn. Last (J'l'ach {l. m.

Last (maat = :i() 1l L). O.

Laster (ee1'I'oo (), nl, , Lat, Y.

La'tuw (bladsalade), I,

Laurier' (boonfl, lll.

Lau'wer (kral18; behï'oniny), lil.

Lau'wers, Lau'werzee, Y,

La'va (llitwel'p,çelvan eell' vu/kaal/), Laven'del (plant), I'. [v. Lawi'ne (sneeuwval), Y.

Lazaret' I :iekenlwis\ 0.: I a z a­ret'tPll.

Lazuur' (f'mai blrtll1/'e .• Ieen), 111 :

Ja z u I' p n: (stot), o. Leb, lebbe (deel del' Iwemaaq), Y.

Lec'tor (l'oorlezrl'. /eeIYWr). 111.:

lec(o'ren. ' Lectuur' (.,tof lel' leziI1U), I'.

Ledekant', ledikant', o. Ledepop (kllnstpo[J), Y.

Leek (niet-qeestelijke), lil.; lee keil. Lee·man. Iedeman Uedepo[J), 111,;

leemannelJ. leemans. Leemte (gapil1g; yebrek), \.:

leemten. Leen (tel' leell), \'. Ook: ie leell. Leen'heer, 111.: leenheeren. Leening (het l!~enen), Y.; bank van -Leen'man, 111.; 1 e (' 11 m :Hln t'n.

Leer (ll'el';I1'1), Y.

Leer (Jadder), I'.: lee ren. Leer'rede (prediliatie), Y.: Ie è "-

redenp,l. Leest (vorml. \'. Leeu'wenbek IIJloem), m. Leeu'werik, 111.: leenwprikell. Legaat' (g,;,'olnlachligde), 111.

Legaat' lerf'makil/fI), 0. Legen'de (level/sbesc!Jrijt'ing, UI'I'­

dichting), Y.: I('genden, 1 .. -fI'(' n cl e s

Leges (r;eldl'lijk'> l'erf/oeding), mepry. ~ r.

Leg'ger (J'egistal, 111.

Legioen' (I;elll'bende," talrijk leuel'I, ". Lei 1V001'WeI'p), ,.

Lei'band, 111 : aan .Jell - 100\,1'11.

Leïboom. 111.: I pi b 0 0 llll'.i e.

Page 42: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

30 LEU/DRAAD-LUCO)IOTIEF'.

leid'draad (handleidiny), 111.; I ei d­draden.

Leis, leist (leizeel,. koppel, j'iem), v.; leise n, Ie iste n.

Leise'il'eidse' (leel'en "iem, toom), o. Lek ( e -, eene rivier), v. Lek (het lekken, druipen), 111.

Lek (lekgat), 0.; Ie k ke n" Lekka'ge (het lel .. ken), V.; lek-

kap;es. Lek'kerbek (smuller), 111. en v. Lekkers (snoepgoed), o. Lel (velletje; lapje), Y.

Le'lie (bloem), v.; leliën, lelies. Lemmer (het blank del' sa Ilel), 0.;

Ie mme l'S.

Lem'met (pit eenel' kaww), 0.; Inm'meten.

Lemoen', lamoen' (disselboom), o. Lende, y.; lenden, lendenen. Leng (.~tokvisch). Y.

Lengte, v. Lens (lJOI- of ho/geslepen glas), \'.;

len zen. Lente (voorjaar), v. Lepel (tafelgel'eedsclwjJ) , lil.

Le'pelaar (soort van 1I0iet'aw'), 111. Lepro'zenhuis (ho.~pitaal t'om' me­Les, y,; les ~ p n. [lrutf .• cl!ell), o. Lessenaar, 111.: lessenaars .. Letter (klanli ofteekel/), Y.; lp t t p r s. Letteren (brief'; lette/'kunde), \'. Lettergreep, v.; -p: l' epe n. Leugen, logen, v. Leus, leuze (zinsp,·euk). v. Levant' (Klein-Azië), v. Lever, Y.

Leverancier' (die waren leveJ'tl, 111.

Leveran'tie (aanneming), Y.; leyc-ran' ti ë n, I e V e 1':\ n' ti e s.

Levi'athan (zeemonster), lil.

Lex'icon (we/enseh. woordel/ boek), 0,; Ipxica. rlll.

Lezenaar (schuinstaand leesbol'dje), Lias' (/lUndel; snOei'), v.; liassen. Li'banon (gebergte), Ill.

Lichter (schip), m. [\'. Licht'hart (zO/'geloos menscl!), 111. en Licht'mis (/osIJOO, 111.; lichtmis-

f'en.

Licht'mis (Vrouwendag; ~ Pebru­w'iJ, v.

Lid, 0.; leden, ledematen. Lid'maat (medelid'), lil. en Y.; I i d-

maten. . Lid'maat (deel d,~s liehaams) , 0.;

ledematen. Lie'baard (leeuw in eell H'l/pen), 111.;

I i e b ti ti rd s. Lied, 0.: liederelI. Lie'derboek. o. Lie'dertafel' (zangl'erep.lliyiilg), Y.

Liefde, y. Lier (slww'instru1nrmtl, y.

Ligger, legger (bop.kdeel), 111.

Lig'ger (schip), m. Ligus'ter (heester), lil. r v. Lij (lage zijde van een zeilelUl .,chip). Lijkrede, Y.; I ij kr ede ne 11. lijm (kleefstof), Y.

Lijn (touw), Y.

Lijn (slJ'eepl, Y. Lijn'waad (li nnen weet:~e/), o. L~n'zaad (vla.,:al/tI), o. LIJst, v. Lijster (~angvogI'O, Y.

liJ< (slag), 111.; ip 111. een' -geVl'n. Lik'doorn, likdoren (eeltknobbel), lil. Likeur' (drrtnk), \'. Limoen' (,l;leille citl'oen I, 111.

Limona'de (dl'ltnh'), Y.

Linde (boom), v.; lin,lpll. Linge (I'il'iel' in de Betuwe), Y.

Liniaal', v.; linialell. Li'nie (evenaar; ge/ir/), \'. Lin'kerarm, 111.

Linkerbeen, 0.: I i n k e r b ee 11 l' n. Linze (pelllvrlwhtl. \'.; linzen. Lip, v. Lis, lus (,tl'il .. l, Y.

Lisch (ll'aterlJloem), 0.: I i ss,· hen. List (yeslepenheid), \'. Liter (inllOlldsnwfttl, 111.

Literatuur' (leflel'li/lildel, v. Lithograaf' (steendl'lIklwr), Ill.;

lithoiJ:l'afen. Lit'teeken, o. fJmecht), v. Livrei' (k/eet/ij t'a/! een' hepl'en­Localiteit' (rl/imte, zaal), Y.

Locomotief'. Y.: IOl'omotipven.

30 LEU/DRAAD-LUCO)IOTIEF'.

leid'draad (handleidiny), 111.; I ei d­draden.

Leis, leist (leizeel,. koppel, j'iem), v.; leise n, Ie iste n.

Leise'il'eidse' (leel'en "iem, toom), o. Lek ( e -, eene rivier), v. Lek (het lekken, druipen), 111.

Lek (lekgat), 0.; Ie k ke n" Lekka'ge (het lel .. ken), V.; lek-

kap;es. Lek'kerbek (smuller), 111. en v. Lekkers (snoepgoed), o. Lel (velletje; lapje), Y.

Le'lie (bloem), v.; leliën, lelies. Lemmer (het blank del' sa Ilel), 0.;

Ie mme l'S.

Lem'met (pit eenel' kaww), 0.; Inm'meten.

Lemoen', lamoen' (disselboom), o. Lende, y.; lenden, lendenen. Leng (.~tokvisch). Y.

Lengte, v. Lens (lJOI- of ho/geslepen glas), \'.;

len zen. Lente (voorjaar), v. Lepel (tafelgel'eedsclwjJ) , lil.

Le'pelaar (soort van 1I0iet'aw'), 111. Lepro'zenhuis (ho.~pitaal t'om' me­Les, y,; les ~ p n. [lrutf .• cl!ell), o. Lessenaar, 111.: lessenaars .. Letter (klanli ofteekel/), Y.; lp t t p r s. Letteren (brief'; lette/'kunde), \'. Lettergreep, v.; -p: l' epe n. Leugen, logen, v. Leus, leuze (zinsp,·euk). v. Levant' (Klein-Azië), v. Lever, Y.

Leverancier' (die waren leveJ'tl, 111.

Leveran'tie (aanneming), Y.; leyc-ran' ti ë n, I e V e 1':\ n' ti e s.

Levi'athan (zeemonster), lil.

Lex'icon (we/enseh. woordel/ boek), 0,; Ipxica. rlll.

Lezenaar (schuinstaand leesbol'dje), Lias' (/lUndel; snOei'), v.; liassen. Li'banon (gebergte), Ill.

Lichter (schip), m. [\'. Licht'hart (zO/'geloos menscl!), 111. en Licht'mis (/osIJOO, 111.; lichtmis-

f'en.

Licht'mis (Vrouwendag; ~ Pebru­w'iJ, v.

Lid, 0.; leden, ledematen. Lid'maat (medelid'), lil. en Y.; I i d-

maten. . Lid'maat (deel d,~s liehaams) , 0.;

ledematen. Lie'baard (leeuw in eell H'l/pen), 111.;

I i e b ti ti rd s. Lied, 0.: liederelI. Lie'derboek. o. Lie'dertafel' (zangl'erep.lliyiilg), Y.

Liefde, y. Lier (slww'instru1nrmtl, y.

Ligger, legger (bop.kdeel), 111.

Lig'ger (schip), m. Ligus'ter (heester), lil. r v. Lij (lage zijde van een zeilelUl .,chip). Lijkrede, Y.; I ij kr ede ne 11. lijm (kleefstof), Y.

Lijn (touw), Y.

Lijn (slJ'eepl, Y. Lijn'waad (li nnen weet:~e/), o. L~n'zaad (vla.,:al/tI), o. LIJst, v. Lijster (~angvogI'O, Y.

liJ< (slag), 111.; ip 111. een' -geVl'n. Lik'doorn, likdoren (eeltknobbel), lil. Likeur' (drrtnk), \'. Limoen' (,l;leille citl'oen I, 111.

Limona'de (dl'ltnh'), Y.

Linde (boom), v.; lin,lpll. Linge (I'il'iel' in de Betuwe), Y.

Liniaal', v.; linialell. Li'nie (evenaar; ge/ir/), \'. Lin'kerarm, 111.

Linkerbeen, 0.: I i n k e r b ee 11 l' n. Linze (pelllvrlwhtl. \'.; linzen. Lip, v. Lis, lus (,tl'il .. l, Y.

Lisch (ll'aterlJloem), 0.: I i ss,· hen. List (yeslepenheid), \'. Liter (inllOlldsnwfttl, 111.

Literatuur' (leflel'li/lildel, v. Lithograaf' (steendl'lIklwr), Ill.;

lithoiJ:l'afen. Lit'teeken, o. fJmecht), v. Livrei' (k/eet/ij t'a/! een' hepl'en­Localiteit' (rl/imte, zaal), Y.

Locomotief'. Y.: IOl'omotipven.

Page 43: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

LOEF--lIAAL'STROQ)I. 31

Loef (het tegengestelde vCtn IÜ). v. Loer (op de - liggen), v. Lof (roem, em'), lil.

Lof (loof; kerkgezang), o. Log (logIÜn), v. Logarith'me, v.; logarithmen. Loge (scholtwburgkamerlje). v.;

10 ge s. [m en te n. Logement' (hel'berg), o. ; log e­Logen, leugen, v. Lo'gica (redeneukunde), v. Lok (haarkrul), v. Lokaal' (vertrek), 0.; lokalen. Lok'aas (lokspijs), 0.; 10k' a zen. Loket' (mampje, hokje), 0.: 10-Lol (pret, vermaak), v. I k et ten. Lom (duiker/wen), 111.; lom III (> n. Lommer (schaduw), o. Lom'merd, lom'berd, lom 'bard (/)(tnk

t'an leening), 111.

Lomp (lapje, oude vod), v. Lomperd (domooI'), 111.; 10 lil pel' ti s. Long (werktuig der adem/wlin!/), v. Lonk (blik'>, 111.

Lont, v. Loo (het -), o. Loods (stuurman), lil.; 100 ti sen. Loods (houten gebouw), v.; 100 tI­Loof. loover, 0.; loo\·el·~. rsen. Loog (bütend nat), v. Looi (I'un), v. Look (ajuin), '0.

Loon, 0.; loon e n. Loop, 111.; op den - gaau. Loop' (kippenloop), v. Loop'baan, v.; loopbanen. Looper (smal vloerkleed), lil.

Loop'graaf (ondemardschegang), v. Loot (scheut), v. i lot en. Loovertje (blaadje klatergoud), o. Lor (oude lap), v. [10 I' ti s. Lord (Engelselt edelman), 111. :

Lor'ding (geteel'd touw), v. Lorgnet' (knüPb/'il), 0.; lor~net-

te n. Lor'keboom (pünboom), 111.

Lor'retje (papegctrti), o. Los (lynx, I'uofdier), lil.; los sen. Lot (in een loterü\ 0.; loten. Lot (levenstoestand), o. Lo'teling, 111.; lotelingen. Loterij', V.i loterUen. Lo'ting, v.; lotingen. Lot'to (kienspel'>, 0.; lot t 0' s. Lo'tus (bloem), 111.: lotussel,l. Loup (lees: loep = kükrlla~), v. Louw (zeelt), v. Louwmaand (hWI/lil'/), v. Lucht, v.' , Lu'cifer, lil.

Luiaard (die/'), 111.

Luier, luur (kindeJ'doe/n, v. Luifel (uitstek), v. Luim, v. Luip (loer), lil.

Luipaard (/'oofdiu), 111.

Luister (/JI'aal), lll.

Luit (snaarinM/"ttmenl\, v. i lu i ten. Lui'tenant-generaal', Ilo.: lu i te-

n an t-ge ne rau lso Lui'wag1n (vloel'boendl'l'), 111.

Lunet' (oogglas; schans), v.: lu-net ten.

Luns, lens (:"pie teyell het ,·arO,. v. Lurf (houtje; slip), v.i Innen. Lurk (het lw·/;en). 111.

Lus, lis, v. Lust, m. Luur (I.-indel·doek), \'.: 111 l' e u. Luwte'(eelle lw/'e plaats, ,,.aarmen

111. tegen den wind 1J1'."c/lllt i.~), v. Lu'xe (weelde), v. Lynx, los (roofdim''>, 111,: I~' n x e u ,

lo:-;:-;en.

lil. Ma, mama (moede/'), v.; llIaat-je. Maag (Uchaamsdeetl, v. Maag (bloedverwant), lil. en v. Maagschap (bloedverwanten), v. Maagschap (bloedvel'wan tschap), o.

Maak (het maken), v.; in de - zijn. Maal (kolfeI'Zltk, IJrieventasch;

keer), v. Maal (maaltüc/), o. Maal'stroom (Immding, wieling), m.

LOEF--lIAAL'STROQ)I. 31

Loef (het tegengestelde vCtn IÜ). v. Loer (op de - liggen), v. Lof (roem, em'), lil.

Lof (loof; kerkgezang), o. Log (logIÜn), v. Logarith'me, v.; logarithmen. Loge (scholtwburgkamerlje). v.;

10 ge s. [m en te n. Logement' (hel'berg), o. ; log e­Logen, leugen, v. Lo'gica (redeneukunde), v. Lok (haarkrul), v. Lokaal' (vertrek), 0.; lokalen. Lok'aas (lokspijs), 0.; 10k' a zen. Loket' (mampje, hokje), 0.: 10-Lol (pret, vermaak), v. I k et ten. Lom (duiker/wen), 111.; lom III (> n. Lommer (schaduw), o. Lom'merd, lom'berd, lom 'bard (/)(tnk

t'an leening), 111.

Lomp (lapje, oude vod), v. Lomperd (domooI'), 111.; 10 lil pel' ti s. Long (werktuig der adem/wlin!/), v. Lonk (blik'>, 111.

Lont, v. Loo (het -), o. Loods (stuurman), lil.; 100 ti sen. Loods (houten gebouw), v.; 100 tI­Loof. loover, 0.; loo\·el·~. rsen. Loog (bütend nat), v. Looi (I'un), v. Look (ajuin), '0.

Loon, 0.; loon e n. Loop, 111.; op den - gaau. Loop' (kippenloop), v. Loop'baan, v.; loopbanen. Looper (smal vloerkleed), lil.

Loop'graaf (ondemardschegang), v. Loot (scheut), v. i lot en. Loovertje (blaadje klatergoud), o. Lor (oude lap), v. [10 I' ti s. Lord (Engelselt edelman), 111. :

Lor'ding (geteel'd touw), v. Lorgnet' (knüPb/'il), 0.; lor~net-

te n. Lor'keboom (pünboom), 111.

Lor'retje (papegctrti), o. Los (lynx, I'uofdier), lil.; los sen. Lot (in een loterü\ 0.; loten. Lot (levenstoestand), o. Lo'teling, 111.; lotelingen. Loterij', V.i loterUen. Lo'ting, v.; lotingen. Lot'to (kienspel'>, 0.; lot t 0' s. Lo'tus (bloem), 111.: lotussel,l. Loup (lees: loep = kükrlla~), v. Louw (zeelt), v. Louwmaand (hWI/lil'/), v. Lucht, v.' , Lu'cifer, lil.

Luiaard (die/'), 111.

Luier, luur (kindeJ'doe/n, v. Luifel (uitstek), v. Luim, v. Luip (loer), lil.

Luipaard (/'oofdiu), 111.

Luister (/JI'aal), lll.

Luit (snaarinM/"ttmenl\, v. i lu i ten. Lui'tenant-generaal', Ilo.: lu i te-

n an t-ge ne rau lso Lui'wag1n (vloel'boendl'l'), 111.

Lunet' (oogglas; schans), v.: lu-net ten.

Luns, lens (:"pie teyell het ,·arO,. v. Lurf (houtje; slip), v.i Innen. Lurk (het lw·/;en). 111.

Lus, lis, v. Lust, m. Luur (I.-indel·doek), \'.: 111 l' e u. Luwte'(eelle lw/'e plaats, ,,.aarmen

111. tegen den wind 1J1'."c/lllt i.~), v. Lu'xe (weelde), v. Lynx, los (roofdim''>, 111,: I~' n x e u ,

lo:-;:-;en.

lil. Ma, mama (moede/'), v.; llIaat-je. Maag (Uchaamsdeetl, v. Maag (bloedverwant), lil. en v. Maagschap (bloedverwanten), v. Maagschap (bloedvel'wan tschap), o.

Maak (het maken), v.; in de - zijn. Maal (kolfeI'Zltk, IJrieventasch;

keer), v. Maal (maaltüc/), o. Maal'stroom (Immding, wieling), m.

Page 44: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

32 )IAAN-MEER'KOI..

Maan (hemellichaam), v. Maand, y. Maan'kop (de papavel'), \'. Maan'kop (slaapmiddel), o. Maan'kop (kop of zaadhuisje), 111.

Maar, mare (tijding), v. Maar'schalk (opperbevelhebber), 111.

Maart (lentemaand), In.

Maas (rivier; open lIan een liet), l'. Maat (makker), Hl.; maats. Maat (tot meten), l'.; maten. Maat'regel (scM kking), m.; Il1 a a t-

I'ejl:elen, rn aa t I'ep:e l~. Maat'schap, Y. en o. Maatschappij', \'. Maat'staf (meetsto!.:). 111.: maat-

sta ven. ' , Macaro'ni (ml'ell'eep, meelspijs), v. Macbi'ne(wel·"·tuig'l, V.: ma .. h i l1e". Machinerie' (We1'''·tllig) , ".: ma-

chinerieën. Macht (vermogen; hoevl'e/heid), v. Made, maai (lar!,\ Y.

Made (weide), ". Madelief' (bloempje del' u'eid,,) l'. Made;ra (!Y'0rgenwijll), l'. Made raatje (g/aa,~ie madera), o. Magazijn' (bergplaats), o. Magistraat' (overheidsper.'tJOn), 111.

Magneet' (zeilsteen), Ul.; m ap:nete n. Mail (lee,,: meel = postdienst). v.:

rnail~. Ma'jesteit, \'.; In aj p" t ei teil, Ma'kelaar (zl/rtkbezol'ger), 111.; 111 a­

kelaal's, makelaren. Makreel' (zeevisehje), 111.: \0 11-

kreelen. [malletje. Ma,l (vorm, model), 111.: mallen; Ma'lie (ringef;ie; nest!!/), Y.: maliën,

malieR. Ma'liënkolder ("m'nas !'an maliën'>,

m.; mali ën k lJl ,1 P 1'". Ma'luwe (kl'/lhn. Y.

Malvezij' (zoete Gl'ipkl<C'he wijn'>. \'. Manchet', l'.: manchetten. Mand (kOl'f), Y. r v. Mane'ge (lees: mal/ee'ge = l'ijbaan), Manen (nekIwl'en pan paarden en

leeuwen), me,'l'l'., \', Mangel (1I'1'1'kt"ig). 111.: manp:els.

Manpel (yebrek), 0.; bij - van geld. Mamer (wijze ?JUn doen), v. Manifest' (bekendmaking), o. Manil'la (sigaar), v.; manilla's. Man'netjesvink, 111.

Manspersoon, 0.; man spe rso n e n. Mantel (kleedingstuk), m. Mantil'le (kleine z01/le1'manten, Y. Mare, maar (tijding), ",; maren. Marionet' (tooneelpop), v. Mark (gemeente; landstreek), Y.

Mark (Duitllche mI/nt = fO,ûO), 111.

Mark (gewicht = 245 gmm), o. Marketenter (zoete/am'), 111.; (mar­Markt, \'. [ketentstel'), Y.

Marmel, marbel (h'nikl;er), 1lI,

Marmela'de (gl'slIil;e1'tl !'rucl!tell-WIP), \'.

Marmot' (./Jel'(Jl'at), Y. [lllars"lI. Mars (kol'f in den mast), Y.: Marsch (locht; muziekstuk), 111.

Marsepein' (gebak), o. Mar'ter (dier), lil.

Mar'ter (lJOllt). o. Mas'sa (m(!niu/P.), \".: massa'". Mast, lil.

Mas'tik (Il'ell'iekéllli hars), 111.

Mat (Spaf/nsch (Jpldstl/k = f·~,OO), 111.

Mat (lllr·c/.lwerh' .. t'oetwillch'>, Y.

Matador' (.~tiel·elldoodCl·\ 111.

Mathe'sis (,wiskllude), ". Matras' (onderbed), \" Matrijs' ("orm. wam'i ti cl "uh'let te/'s

!lego/en WOI'dl'lI'>, v.i matrijzen. Matroos'. 111 : matrozen. Mausole'um (praa/Ul'f/{I, 0.: man-

sole'a. Mazelen (kinderziekte), meel'\'., \'. Mecha'nica (werktuigkunde), Y.

Medail'le (pellniny), v.: JIIed a illes. Medearbeider, 111.

Mededoogen (medelijden), o. Me'dehelper, 111.

Medicijn' (genef'.mliddl'l), \'. Me'dio Uw! midden del' maant!);

hv. 1I;"dio Mei. Mee'krap (plant), \'. [meren. Meer (ingesloten zoet watel'), 0.; Meer (droogflemalen meel'), \'. Meer'kol (l'Oflel, ook: mp.el'h'oet),III.

32 )IAAN-MEER'KOI..

Maan (hemellichaam), v. Maand, y. Maan'kop (de papavel'), \'. Maan'kop (slaapmiddel), o. Maan'kop (kop of zaadhuisje), 111.

Maar, mare (tijding), v. Maar'schalk (opperbevelhebber), 111.

Maart (lentemaand), In.

Maas (rivier; open lIan een liet), l'. Maat (makker), Hl.; maats. Maat (tot meten), l'.; maten. Maat'regel (scM kking), m.; Il1 a a t-

I'ejl:elen, rn aa t I'ep:e l~. Maat'schap, Y. en o. Maatschappij', \'. Maat'staf (meetsto!.:). 111.: maat-

sta ven. ' , Macaro'ni (ml'ell'eep, meelspijs), v. Macbi'ne(wel·"·tuig'l, V.: ma .. h i l1e". Machinerie' (We1'''·tllig) , ".: ma-

chinerieën. Macht (vermogen; hoevl'e/heid), v. Made, maai (lar!,\ Y.

Made (weide), ". Madelief' (bloempje del' u'eid,,) l'. Made'ra (morgenwijn), l'. Made'raatje (;'/aa,~ie madera), o. Magazijn' (bergplaats), o. Magistraat' (overheidsper.'tJOn), 111.

Magneet' (zeilsteen), Ul.; m ap:nete n. Mail (lee,,: meel = postdienst). v.:

rnail~. Ma'jesteit, \'.; In aj p" t ei teil, Ma'kelaar (zl/akbez01'ger), 111.; 111 a­

kelaal's, makelaren. Makreel' (zeevisehje), 111.: \0 11-

kreelen. [malletje. Mal (vorm, model), 111.: mallen; Ma"lie (ringef;ie; nestl!/), Y.: maliën,

malieR. Ma'liënkolder ("m'nas !'an maliën'>,

m.; mali ën k lJl ,1 P 1'". Ma'luwe (kl'/lhn. Y.

Malvezij' (zoete Gl'ipkl<C'hl' wijn'>. \'. Manchet', l'.: manchetten. Mand (kOl'f), Y. r v. Mane'ge (lees: mal/ee'ge = l'ijbaan), Manen (nekIwl'en pan paarden en

leeuwen), me,'l'l'., \', Mangel (1I'1'1'kt"ig). 111.: manp:els.

Manpel (yebrek), 0.; bij - van geld. Mamer (wijze ?](ln doen), v. Manifest' (bekendmaking), o. Manil'la (sigaar), v.; manilla's. Man'netjesvink, 111.

Manspersoon, 0.; man spe rso n e n. Mantel (kleedingstuk), m. Mantil'le (kleine z01/le1'manten, Y. Mare, maar (tijding), ",; maren. Marionet' (tooneelpop), v. Mark (gemeente; landstreek), Y.

Mark (Duitllche mI/nt = fO,ûO), 111.

Mark (gewicht = 245 gmm), o. Marketenter (zoete/am'), 111.; (mar­Markt, \'. [ketentstel'), Y.

Marmel, marbel (h'nikl;er), 1lI,

Marmela'de (gl'slIil;e1'tl !'rucl!tell-WIP), \'.

Marmot' (./Jel'(Jl'at), Y. [lllars"lI. Mars (kol'f in den mast), Y.: Marsch (locht; muziekstuk), 111.

Marsepein' ~gebak), o. Mar'ter (dier), lil.

Mar'ter (IJOllt). o. Mas'sa (m(!niu/P.), \".: massa'". Mast, lil.

Mas'tik (Il'ell'iekéllli hars), 111.

Mat (Spal/nsch (Jpldstl/k = f·~,OO), 111.

Mat (lllt·c/.lwerh' .. t'oetwillch'>, Y.

Matador' (.~tiel·elldoodCl·\ 111.

Mathe'sis (,wiskllude), ". Matras' (onderbed), \" Matrijs' ("orm. wam'i ti cl "uh'let te/'s

!lego/en WOI'dl'lI'>, v.i matrijzen. Matroos'. 111 : matrozen. Mausole'um (praa/Ul'f/{I, 0.: man-

sole'a. Mazelen (kinderziekte), meel'\'., \'. Mecha'nica (werktuigkunde), Y.

Medail'le (pellniny), v.: med a illes. Medearbeider, 111.

Mededoogen (medelijden), o. Me'dehelper, 111.

Medicijn' (genef'.mliddl'l), \". Me'dio Uw! midden del' maand);

hv. uI"dio Mei. Mee'krap (plant), \'. [meren. Meer (ingesloten zoet watel'), 0.; Meer (drooggemalen meel'), \'. Meer'kol (l'Oflel, ook: ~lII~el'h'oet), 111.

Page 45: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

I\IEERLE-1\I01\l.

Meerie, merel (zwarte lijster), v. Mees (vogel), v.; meezen. Meet (lijn, stl'eep), v.; van - aan. Meeuw (vogel), v. Mei (bloeimaand; loovertak), m. Meid (dienstmaagd), v.; mei sj e. Meier (hofmeier; schout), m. Meierij' (landstreek), v. Meln'eed (valsche eed), m. Ml!isje, 0.; meisjes. Melis, melisse (plant), v. Me'lis (suiker), v. Melk, v. Melk'muil (lafbek), m. Melodie' (zangwijze), v.; mei 0-Meloen' (m'ucht), m, [d i e ë n. Memo'rie (geheugen; gedenkschl'ilt), Me'nie (roode verf), v. [v. Mensch, m. Mensch (met kleinachting), o. Men'tor (leidsman, raadgever), m. Menuet' (statige dans), V.; menu­Merpel (vette leemaal'de), V, [etten. Meridiaan' (middaglijn), m. Merk, Mark (rivim'), Y.

Merwe, Merwede (l'ivier), \'. Mes'sing ("eel kopel')" o. Mest, mist (meststof), m. Mesties' (klew'/ing), 1lI. en v.;

mes tie' zen. Meteoor' (luehtsteen), m.; meteO­Meter (lengtmnaat,. peet), lll. [reu. Met'gezel, 1lI.

Metho'de (leBl'wijs, manier), v. Me'trum (versmaat), o. Menen (ochtendgebeden in kloos­

ters), meerv., v. Meug, v.; tegen heug en -. Microscoop' (vm'gl'ootglas), lil.;

III ier 0 sc 0 pen. Middag, lll. [d els. Middel (middellijf), v. en 0.; lltid­Middel (tot een doel), 0.; 1lI i d del c n. Middeleeuwen, meerv., v. Middelevenredige, v. Middellijn, v. Mid'deh.aat, v. Middelpunt, o. Mier (insect), Y.

Mierik (lepelblad), 1lI.

KOENEN. Zakwoordenb.

Mgdrecht (riviertje), v. MIJl (afstandsmaat), v. MiJn (uitholling), v. M~t (munt. worm; houtstapel), v. MIJ ter (bisschopsmuts), m. Mîk (het mikken), m.

I Mik (brood; stutpaal; meel), Y. MiIi'tie (krijgsdienst), v. Milt (ingewand), v. MiI'ter (mannetjesvisch), In.

Mimiek' (gebarenspel), v. Min (liefde), v. Minaret' (torentje eenm' moskee), v.;

mi n a re tten. Mineraal' (bergstof, erts), 0.; mi-

neralen. [v. Miniatuur' (schildel'ij in 't klein), Mi'nimum (het minste), 0.; min i m a. Minuut' (tijd- of hoekmaat), v. Mirre, myrrhe (bittere hars), v. Mirt (heester), m.; mirten. Misanthroop' (menschenhatel'), m.;

m isan thrO'pen. Mis'druk (onbl'uikbaardrukwerk), o. Mise'rie (ellende), v.; llIise'riën,

mise'ries. Mispel (vrucht), v. Mist ~nevel,. meststo{l, m. Mitrailleu'se (revolvm'-kanon), v. Modder (slijk), v. Mode, v.; modes. Model' (voO/'beeld), 0.; lil 0 d e 11 e n. Moed, m. Moeite (inspanning), v. Moer (van eene schroef; dl'oesem), v. Moer (moemssig land), o. Moer'bei, moerbezie (zwal'te bes­vI'lwht), v.; Illoer'beien, 1II0er'­bc z iëll.

Moes (van appelen, enz.), o. Moesson' <.I'egelmatige wind in 0.-1.), Moet ('vlek,. blijvend merk), v. [Ill. Mof (bontwel'k), v. Moker (zware hamer), UI.

Mol (dim'), Ill.; III olie tj e. Molen, m. [liken. Mo'lik (pop; vogelschrik), lil.; lil

I Molm (droge turfstof)" UI. en o. Mols'hoop, lll.; mol s hiJ 0 pen. Mom (grijns, masker), v.

3

I\IEERLE-1\I01\l. 33

Meerie, merel (zwarte lijster), v. Mees (vogel), v.; meezen. Meet (lijn, stl'eep), v.; van - aan. Meeuw (vogel), v. Mei (bloeimaand; loovertak), m. Meid (dienstmaagd), v.; mei sj e. Meier (hofmeier; schout), m. Meierij' (landstreek), v. Meln'eed (valsche eed), m. Ml!isje, 0.; meisjes. Melis, melisse (plant), v. Me'lis (suiker), v. Melk, v. Melk'muil (lafbek), m. Melodie' (zangwijze), v.; mei 0-Meloen' (m'ucht), m, [d i e ë n. Memo'rie (geheugen; gedenkschl'ilt), Me'nie (roode verf), v. [v. Mensch, m. Mensch (met kleinachting), o. Men'tor (leidsman, raadgever), m. Menuet' (statige dans), V.; menu­Merpel (vette leemaal'de), V, [etten. Meridiaan' (middaglijn), m. Merk, Mark (rivim'), Y.

Merwe, Merwede (l'ivier), \'. Mes'sing ("eel kopel')" o. Mest, mist (meststof), m. Mesties' (klew'/ing), 1lI. en v.;

mes tie' zen. Meteoor' (luehtsteen), m.; meteO­Meter (lengtmnaat,. peet), lll. [reu. Met'gezel, 1lI.

Metho'de (leBl'wijs, manier), v. Me'trum (versmaat), o. Menen (ochtendgebeden in kloos­

ters), meerv., v. Meug, v.; tegen heug en -. Microscoop' (vm'gl'ootglas), lil.;

III ier 0 sc 0 pen. Middag, lll. [d els. Middel (middellijf), v. en 0.; lltid­Middel (tot een doel), 0.; 1lI i d del c n. Middeleeuwen, meerv., v. Middelevenredige, v. Middellijn, v. Mid'deh.aat, v. Middelpunt, o. Mier (insect), Y.

Mierik (lepelblad), 1lI.

KOENEN. Zakwoordenb.

Mgdrecht (riviertje), v. MIJl (afstandsmaat), v. MiJn (uitholling), v. M~t (munt. worm; houtstapel), v. MIJ ter (bisschopsmuts), m. Mîk (het mikken), m.

I Mik (brood; stutpaal; meel), Y. MiIi'tie (krijgsdienst), v. Milt (ingewand), v. MiI'ter (mannetjesvisch), In.

Mimiek' (gebarenspel), v. Min (liefde), v. Minaret' (torentje eenm' moskee), v.;

mi n a re tten. Mineraal' (bergstof, erts), 0.; mi-

neralen. [v. Miniatuur' (schildel'ij in 't klein), Mi'nimum (het minste), 0.; min i m a. Minuut' (tijd- of hoekmaat), v. Mirre, myrrhe (bittere hars), v. Mirt (heester), m.; mirten. Misanthroop' (menschenhatel'), m.;

m isan thrO'pen. Mis'druk (onbl'uikbaardrukwerk), o. Mise'rie (ellende), v.; llIise'riën,

mise'ries. Mispel (vrucht), v. Mist ~nevel,. meststo{l, m. Mitrailleu'se (revolvm'-kanon), v. Modder (slijk), v. Mode, v.; modes. Model' (voO/'beeld), 0.; lil 0 d e 11 e n. Moed, m. Moeite (inspanning), v. Moer (van eene schroef; dl'oesem), v. Moer (moemssig land), o. Moer'bei, moerbezie (zwal'te bes­vI'lwht), v.; Illoer'beien, 1II0er'­bc z iëll.

Moes (van appelen, enz.), o. Moesson' <.I'egelmatige wind in 0.-1.), Moet ('vlek,. blijvend merk), v. [Ill. Mof (bontwel'k), v. Moker (zware hamer), UI.

Mol (dim'), Ill.; III olie tj e. Molen, m. [liken. Mo'lik (pop; vogelschrik), lil.; lil

"

Molm (droge turfstof)" UI. en o. Mols'hoop, lll.; mol s hiJ 0 pen. Mom (grijns, masker), v.

3

Page 46: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

34 )1O}!'BAKKES-NACIlT'SCIIADE.

Mom'bakkes (masker), 0.; Il\ 0 m-bak kese n.

Monarchie' (alleenheerschappij), v. Mond, m. [mllnnik. Mon'nik, Ill.; m 0 nni ke n. Ook: Monoloog' (alleenspmak), m.; Hl 0-

nologen. Mon'ster (staaltje), 0.; lU ons t ers. Mon'ster (gedl'ocht\ 0.; m 0 n s ter s. Monument' (gedenkteeken), o. Moor (bewoner van Noord-Afrika),

Hl.; Mooren. Moor (gevlamde stof), 0.; moren. Moord (doodslag), m. Moot (schijfje visch), V.i mooten. Mop (hond), m. Mop (steen; koekje), v. Moraal' (zedenleer), v. Morel' (zure kers), v.; morellen. Morgen (ochtend), m. Morgen (oude landmaat), o. Moriaan', Moor, m. Mor'tel (kalk, gruis), v. [tieren. Mortier' (vijzel; geschut), m. i mor­Mor'zel (brok, schel'f), m. Mos (plant), v.; mossen. Mosch, musch(vogel), v.; m osse hen. Moskee' (tempel del' Turken), \'.;

moskeeën. Mossel (schelpdier), v. Most (vruchtensap; nieuwe WijlI), m. Mosterd, mostaard, m. Mot (insect; fijne I'egen), v. Mot (turfmolm), o. Motief' (beweegreden, oonaak), o. i

motieven. Mot'to (leus, zinspreuk, wOOl'd), 0.:

motto's. Mousseli'ne (fijn neteldoek), v. Mouw, v. Mozaïek' (inlegwerk), o. Mud (= HL), v. en o. Mudde (= HO, \'.; mudden.

Mug (insect), v. Mug'genzifter (haaJ'kloovel'), m Muil (bek; rll1lilezel), m. Muil (schoeisel), v. Muis (knaagdier), \'. i m u i zen. Muit (kooi), v. Ook: m u i t e. Mui'zenis (gepeins), Y.: m u i z e-

nissen. Mul (turfmolm), v. Mulat' (kleul'ling). m.; mulatten. Mulattin', v.; mulattinnen. Mum'mie (Er/!lptisch gebalsemd ge-

dl'oogd lijk), v.; mum'miën, mum'mies.

Munt (geld, stempel), I'.

Munt (kruid), v. Mu'rik (plnntje), v. Musch, mosch (vogel), v. Mus'cus (I'ellkwerk), v. Muse'um (kul1stknbinet), 0.; m u­

se'ums, muse'ën, ffillse'a. Mu'sicus (toonkllnstenanl'), .m.:

mu' si ei. Muskaat' (wijn), m. Muskaat' (vrucht), v.; muskaten. Muskadel' (druif'), Y.

Musket' (vullI'roel'), o. i musketten. Muskiet' (gl'oote lild. mug), m.;

muskieten. Muts (hoofddeksel), v. Mut'saard, mut'serd (tnkkenbos), m. Muur (steenen wnnd), m. Muur (murik, "Tuid), v. Mu'ze (znnggodin), v. Mu'zelman (Mohammedaan), m.:

Mu zeI man nen. Muziek' (toonk/Ulst), V. Muzikant', m. Myste'rie (geheimenis), v.: m ys te'­

ries, m;vste'riën. My'the (volksol'erlevel'ing, 'verdicht-

sel), V.i mythen. lîogie'ën. Mythologie'(fnbe/liunde), v.: m~' t h 0-

~.

Naad, m. Naaf (deel van een md), v. Naald, v. Naam, m.; naampje.

I Naamval, m. Nacht, m. Nachtegaal, m. Nacht'schade (plnntengeslncht), v.

34 )IOM'BAKKES-NACIIT'SCIIADE.

Mom'bakkes (maskpr), 0.; mom-bakkesen.

Monarchie' (alleenhem'schappij), v. Mond, m. [munnik. Mon'nik, ru.; monniken. Ook: Monoloog' (alleenspmak), m.; III 0-

nologen. Mon'ster (staaltje), 0.; monsters. Mon'ster (ged/'ocht), 0.; m 0 n s ter s. Monument' (gedenkteeken), o. Moor (bewoner van Noord-Afrika),

lll.; M 0 are n. Moor (gevlamde stof), 0.; moren. Moord (doodslau), m. Moot (schijfje visch), v.; mooten. Mop (hond), m. Mop (steen; koekje), v. Moraal' (zedenleer), v. Morel' (zure kers), v.; morellen. Morgen (ochtend), m. Morgen (oude landmaat), o. Moriaan', Moor, m. Mor'tel (kalk, gruis), v. [tieren. Mortier' (vijzel; geschut), m.; mor­Mor'zel (bl'ok, sche/'f), m. Mos (plant), v.; mossen. Mosch, musch(vogel), v.; m ossehen. Moskee' (tempel del' Turken), Y.;

moskeeën. Mossel (schelpdier), v. Most (vruchtensap; nieuwe wijn), m. Mosterd, mostaard, m. Mot (insect; fijne regen), v. Mot (turfmolm), o. Motief' (beweegreden, oOI'zactk), 0.;

motieven. Mot'to (leus, zinspreuk, wom'd), 0.;

motto's. Mousseli'ne (fijn neteldoek), y.

Mouw, v. MozaJ'ek' (inlegwerk), o. Mud (= HL), v. en o. Mudde (= HL), v.; mudden.

Mug (insect), v. Mug'genzifter (haal'kloover), m Muil (bek; muilezel), m. Muil (schoeisel), v. Muis (knaagdier), \',; m 11 i zen. Muit (kooi), v. Ook: m II i t e. Mui'zenis (gepeins), Y.: muize-

nissen. Mul (turfmolm), v. Mulat' (kleurling). m.; mulatten. Mulattin', v.; mulattinnen. Mum'mie (ErnJPtisch gebalsemd ge-

droogd lijk), v.; mum'miën, mum'mies.

Munt (geld, stempel), \', Munt (kl'uid), v. Mu'rik (pIctntje), v. Musch, mosch (vogel), v. Mus'cus (/'eukwel'k), v. Muse'um (kunstkabinet), 0.; m u­

se'ums, n1use/ën, mllse/a. Mu'sicus (toonkllnstenam'), .m. ;

mu'sici. Muskaat' (wijn), m. Muskaat' (vrucht), v.; muskaten. Muskadel' (druif'), v. Musket' (vuw'roer), 0.; m us ketten. Muskiet' (gl'oote lnd. mug), m.;

mus kie ten. Muts (hoofddeksel), v. Mut'saard, mut'serd (takkenbos), m. Muur (steenen wand), m. Muur (murik, hTuid), Y.

Mu'ze (zanggodin), V.

Mu'zelman (Mohammedaan), m.: M 11 Z el man nen.

Muziek' (toonhtnst), v. Muzikant', m. Myste'rie (geheimenis), v.: m y s te'­

l'Ïes, m,vste'riën. My'the (volksouerlevel'ing, verdicht-

sp-/), Y.: m:d hen. [10 gie' ë n. Mythologie'(fabelkunde), \'.: m y t h 0-

~.

Naad, m. Naaf (deel vctn een rad), v. Naald, v. Naam, m.; naampje.

I Naamval, m. Nacht, m. Nachtegaal, m. Nacht'schade (plantengeslacht), Y.

Page 47: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

;çA'DEEL-;ç ÜRJi. 35

Na'deel (schade), 0.; na de e I e n. Na'dir (lJoetpunt), o. Nadruk (klemtoon), m. Na'galm (echo, weerklank), m. Napel (van den vinger; spijker), m. Najaar (herfst), o. Na'maak (nabootsing), v. Nan'king (roodgeel katoen), o. Nap (rond houten drinkbaJ.je), lil.

Nar (zot), m. Nar'cis(sierplant), v.; nar' cissen. Nar'dus (Ind. gms; balsem), v. Na'richt (waarschuwing), o. Nar'wal (eenhoornvisch, walvisch-

ach tig dier), 10.; nar'wals, nar'wallen.

Na'tie (volk), v.; Il a' t i ë n, na' tie,. Natuur, v. Navel, m. Na'zaat (nakomeling), m. Neb, nebbe (,çneb, snavel), v. Nec'tar (godendmnk), m. Neef, m.; neven. Neep (het nijpen), v.; nepen. Neet (klinknagel in eene schaw'),

v.; neeten. Ook: niet. Negenoog (bloedzwem'), v. Ook: a ti l. Neger (Afl'ikaan), m. Négligé (ochtendgewaad), o. Nek, m. Nel (in't kaartspel, II'oef neuell), v. Nerf (rand, adel'), v. Ne'ring (klandizie), v. Nestel (rijy.çnoer), m. Net (netschl'i ft), o. Netel (brandnetel), v.; ndel;;,

netelen. Neus, m.; ne u zen. Nells'hoorn, neus'horen (dikhuidig

dier), m. Nevel (verdikte damp), m.; neve Is

ne ve I e n. Nier, v. Nies'wortel (kl'Hid), v. Niers (rivier), v. Niet (in de loterij), v. Nijd (afgunst), m. Nijging (buiging), v. Nik (snik, .hik, knik), m. Nikkel (onkl'uid in het kOl'en), v.

Nikkel (metaal), o. Nikker (watergeest), m. Nimf (half-rIOdin), v.; nimfen. Nis (in een' nww'), ". No'bel (oud-Engelsch goudstuk =

f 0.'25), m. Noemer (eenel' bl'euk), m. Noen (middag), m. Noest, oest (knoest in 't hout), m. Nok (snik), m. Nok (opperste lijn van het dak), v. Noma'den(:wel'vellc/e volken), mv., m. No'minatief (eel'ste naamval), m. Nonchalan'ce (achteloo81teid), v, Non'sens (onzin, ww 'taal, zotteklap,

Ipp;;: nonsenS), lil.

Nood (geeaw'), m. i no 0 ti e n. Nooddruft (/Jelioe(te), v. Noor, Noorman, lll.; N ore n, :'\ 001'-

nla n nen. Noord (Joiviu), ". Noordenwind, Ill.

Noorderlicht (natulll'vel'schiinseO, o. Noot (aanteelwning; zangnoot), v.;

HotGl)' Noot (I'rl/cliO, v.; noten. Nop (pilt i., op wollen sto/f'en), v. No'ta (i'ekeninrl), 1'.; nota',. Nota'ris, IJl. i Hot a' I' is sen. No'teboom, lil.; not e b 0 0 lil JIj e. Notemuskaat' (VI'/ICht), I'.

Notemuskaat' (slof). o. No'tenkraker (lt'eJ'htltig), 10.

No'tie(lleg,·i;I),v.; no'tiën, no'ties. Noti'tie (opr/rtl'c. kennis), v.: noti'-

tiën, noti'ties. No'tulen (wtnleekel/inyen eenel' VeJ'-

yndel';lIg), TIlv., Y.; lees: nolelen. Novel'le (l'oli/fm/iNch verhaaltje), Y.

Novem'ber (s/aclltll/rtnild), m. Novi'ce (nil'/1I1'e1inrl in een klooster),

Hl. en Y.: no Y i. c (' s. Nuan'ce (/;lew'slldil/g), 1'.; n 11 a n'-

C (I n. n ti all' l' e s. Nuf (inyebeel<l lIIei.~ie), V.i n 11 ffen. Nuk (rll';l, /0'111/1'), v. Nul (ciirer), v. Nulliteit' (nietigheid), Y.

Nu'mero (I/unlliwr), 0, Nurk (r,rompot, knOl'ril] mensch), m.

:j*

);A'DEEL-); lJRJ(. 35

Na'deel (schade), 0.; na d e e I e n. Na'dir (voetpunt), o. Nadruk (klemtoon), m. Na'galm (echo, weerklank), m. Napel (van den vinger; spijker), m. Najaar (herfst), o. Na'maak (nabootsing), v. Nan'king (roodgeel katoen), o. Nap (rond houten drinkbahje), lil.

Nar (zot), m. Nar'cis(sierplant), v.; nar' cissen. Nar'dus (Ind. gms; balsem), v. Na'richt (waarschuwing), o. Nar'wal (eenhoornvisch, walvisch-

ach tig dier), 10.; nar'wals, nar'wallen.

Na'tie (volk), v.; Il a' t i ë n, na' tie s. Natuur, v. Navel, m. Na'zaat (nakomeling), m. Neb, nebbe (sneb, snavel), v. Nec'tar (godendmnk), m. Neef, m.; neven. Neep (het nijpen), v.; nepen. Neet (klinknagel in eene schaw'),

v.: neeten. Ook: niet. Negenoog ((Jloedzwem'), v. Ook: a ti l. Neger (Afl'ikaan), m. Négligé (ochtendgewaad), o. Nek, m. Nel (in't kaartspel, tl'oef ne'feil), v. Nerf (rand, adel'), v. Ne'ring (h'landizie), v. Nestel (I'ijysnoer), m. Net (netschrift), o. Netel (bmndnelel), v.; ndel",

netelen. Neus, m.; ne u zen. Neus'hoorn, neus'horen (dikhuidig

dier), m. Nevel (verdikte damp), m.; neve Is,

ne ve I e n. Nier, v. Nies'wortel (kl'Hid), v. Niers (rivier), v. Niet (in de loterij), v. Nijd (afgunst), m. Nijging (buiging), v. Nik (snik, .hik, knik), m. Nikkel (onl;rllid in het kOl'en), v.

Nikkel (metaal), o. Nikker (watergeest), m. Nimf (half-rJodin), v.; nim fe n. Nis (in een' nww'), ,'. No'bel (olld-Engelsch goudstuk =

f 0.'25), m. Noemer (eenel' b,'ellk), m. Noen (middag), m. Noest, oest (knoest in 't hOIlI), m. Nok (snik), m. Nok (opperste lijn van het dak), v. Noma'den(:wel'vellc/e volken), mv., m. No'minatief (ecl'sle naamval), m. Nonchalan'ce (achteloosheid), v. Non'sens (onzin, !Vw·taal, zotteklap,

Ip('s: nonsenS), lil.

Nood (get'aw'), m.: no 0.\ e n. Nooddruft (/Jeltoe(te), v. Noor, Noorman, lll.; N ore n, :'\ 001'-

ma Il n e n. Noord (I'iviu), ". Noordenwind, Ill.

Noorderlicht (natlllll'vei'schijnsel), o. Noot (llanteelwning; zangnoot), v.;

II 0 t t 11.

Noot (I'rt/clto, v.; noten. Nop (pluis op wollen stoff'en), v. No'ta (I'el,eniilrl), \'.; n o(a's. Nota'ris, m.: II 0 t a' I' is sen. No'teboom, lil.; not e b oom JIj e. Notemuskaat' (VI'I/Cht), \'. Notemuskaat' (slof). o. No'tenkraker (/('eI'htllig), 10.

No'tie (!Jegt'i;)), V.; no't i ë n, no' ties. Noti'tie (op/lal'c. kennis), v.: lIoti'-

tiën, noti'ties. No'tulen (/UwleekeilinrJen eenel' vu-

yndel'illg), mv., v.; lees: nolelen. Novel'le (I'ol//anlisch verhaaltje), \'. Novem'ber (s/aclltlllflrtilc/), m. Novi'ce (nit'11I1'elillff in een klooster),

Hl. en Y.: noylcPs. Nuan'ce (/;let/l'Sllt'lil/g), \'.; n 11 a lI'-

C (I n, n ti all' l' e s. Nuf (illtIPbet'l<I iIlei.~iel, v.: lIll ffen. Nuk ('II'il, 1,'111/1'), v. Nul (ciÎf'u), v. Nulliteit' (nietigheid), v, Nu'mero (lIlImmer), o. Nurk ('II'ompot, kl101'ri'f menseh), m.

:1*

Page 48: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

36 OA'SE-OOSTE:I"WI:l"[)

ft.

Oa'se (vl'uchtbare plek del' woestijn), Obelisk' (spitsZHin, m. [v. ObJect (voorweI'p), 0.; 0 b j e c ten. ObJec'tie UegenweI'ping), \'. i 0 b-

je c' tie s, 0 b j e c' ti ë n. Obliga'tie (scftuldbrief), Y.

Observato'rium (sterrenwacht), 0 b­se I'V ato' ri u m's, 0 bserv a to' ria.

Obsta'kel (hindel'lJUal, beletsel), 0.; obstakels.

Oceaan' (wel'eldzee), m,; oceanen. Ochtend, uchtend, m. Octaaf' (i n tel'val van 8 tonen), o. Octo'ber (wijnmaand), m. Octrooi' (lastbrief, machtiging), o. Oculist' (OOgUl'tS), m. O'de (lierdicht), \'.; 0 den. Odeur' (geur), Y.

Oeconomie', lees: euconomie' (= staathuishoudkunde'), v.

Oer'os (wild nmd), m.;' oer'ossen. Oester (schelpdim'), Y.

Oever (zoom eener rivier), m. _ Of'ferande (het offer), Y.

Ogief' (gewelf, kl'uisboog) , o. ogieven.

Oir, lees: oor (= nakroost, erf­genaam), o.

Oker (qele verf,to{>, Y.

Oksaal' (galel'ij, zanrlzolder), 0.; oksalen.

Oksel (holte, bi/I'. ondel'den arm), m, OIean'der (heestel'), lll.

O'lie, Y.; 0 li ë n. O'lifant, m. Olijf' (boom), m.; ol~jYen. Olijf' (VI'uchO, Y.: 0 I ij ven. OIymp', Olym'pus( bel'g dm'yoden),m. Omelet' (eip,rkoel;), Y.: omeletten. Om'nibus (J'ij/llig 1'00/' 't publiel;).

m.; 0 m n i b ti S sen, Omslag (omhaal, d/'lIkte), m. Omslag (van een boek), m. en o. Omstreek, \',; 0 Hl S t rek e n. Omtrek (omvang, omstreken), m. Omvang (omtl'ek), m. Omzet (verkoop), Ill.

Once (medicÏlt. gewicht), v,; 0 n ce n. Onderstand (hulp), m. Onkosten, meeIV., m, On'lust (lusteloo.;heid, verdl'iet), m. On'lusten (woelingen,opstanden), m. On 'macht (flauwte), Y.

On'mensch (wreedaard), o. On'min (twist, tweedracht), v. On'raad (gevaal'), m, Ons (hectogram), 0.; 0 n sen, On 'spoed (ongel11k), m.ion spo ede n, Onthaal' (ontvangst, maal), o. On'tijd (ongelegen tijd), m,; 0 n-

qj den. Ontlui'king (het opengaan). v. Ontluis'tering (den luister ont-

nemen), y.

Ontma'king (onter'ving), v. On 'trouw (ven'aad), Y.

Ontslag' (ontheffing), o. Ontsten'tenis (afwezigheid), Y.

Ontvang' (het ontvangen), m. Ooft (boomvl'lIch ten), o. Oog, 0.; oogen. Oo'gelijn (lieveling), 0.: oogelijns. Oo'genblik, o. en m. Ooglid (oogdeksel), 0.; oogleden. Oogst, m. Ooi (vl'ouwe/ijk ~cha({p), v.; ooien. Ooi'eva!lr, m.; ooievaars, ooie-

varen. Oom, m.: ooms, oomen: oompje. Oor, 0.: ooren. Oord (landstl'eek, plaats), o. Oordeel, o. i 0 0 I' d e e I e n. Oor'konde (olld bewij.;stllk), v. Oor'lam (bo/Tel, 8l0h'), 0.; 0 0 r-

Ia m me n. Oor'lof (va/of, vel'gunning, af­

scheid), o. Oorlog, lil.: oorlogen. Dort, oortje (mllntstlll,je = 1/4

stuiver), o. Oorveeg (klap), m.; oonegen. Oost (in de -), Y.

Oost, Oosten, o. Oostenwind, m.

36 OA'SE-OOSTE:I"Wl:1"1J

ft.

Oa'se (vruchtbare plek dm' woestijn), Obelisk' (SpitsZHi/), m. [v. ObJect (voorwm'p), 0.; 0 b jee ten. ObJec'tie (tegenwm'ping), \'.; 0 b-

je c' tie s, 0 b j e c' ti ë n, Obliga'tie (scfluldbrief), v, Observato'rium (sterrenwacht), 0 b­

se I'V ato' ri u m's, 0 bserv a to' ria, Obsta'kel (hinde1'1Jaal, beletsel), 0,;

o bs ta kei s, Oceaan' (wm'eldzee), m,; oceanen. Ochtend, uchtend, m, Octaaf' (i n tel'val van 8 tonen), O. Octo'ber (wijnmaand), rn, Octrooi' (lastbrief, machtiging), 0,

Oculist' (oogm·ts), rn, O'de (lierdicht), \',; 0 den, Odeur' (geur), v, Oeconomie', lees: euconomie' (=

staathuishoudkunde), v, Oer'os (wild rund), m.;· oer'ossen. Oester (schelpdim'), v. Oever (zoom eener rivier), m. _ Of'ferande (het offer), v. Ogief' (gewelf, kl'uisboog) , 0,

ogieven. Oir, lees: oor (= nakroost, erf­

ge/wam), O. Oker (qele verf'/o{>, v, Oksaal' (galaij, zanrlzolder), 0.;

oksalen. Oksel (holte, bi/I'. onder den arm), m. OIean'der (hees/el'), lll.

O'lie, v.; oliën, O'lifant, m. Olijf' (boom), m.; ol~jYen, Olijf' (v1'1lcht), v,: 0 I ij ven. OIymp', Olym'pus( be/'g dm'goden),m. Omelet' (eip./'koel;). v.: omeletten, Om'nibus vii/llig 1'001' 't publiel;),

m,; 0 m n i b ti S sen. Omslag (om/wal, dl'ukte), m, Omslag (van een boek), m. en o. Omstreek, v.; omstreken. Omtrek (.omvang, omstreken), m. Omvang (om/loek), m. Omzet (verkoop), Ill.

Once (medicht. gewicht), v.; oneen. Onderstand (hulp), m. Onkosten, meeIV., m. On'lust (lusteloo,;heid, veI'ddet), m. On'lusten (woelingen,opstanden), m. On 'macht (flauwte), v. On'mensch (wreedaard), o. On'min (twist, tweedracht), v. On'raad (gevaa/'), m. Ons (hectogram), 0.; 0 n sen, On'spoed (ongeluk), m.;on spo ede Il. Onthaal' (ontvangst, maal), o. On'tijd (ongelegen tijd), m.; 0 n-

Qjden. Ontlui'king (het opengaan). v. Ontluis'tering (den luister ont-

nemen), Y.

Ontma'king (onte1oving), v. On 'trouw (ve1'1'aad), v. Ontslag' (ontheffing). o. Ontsten'tenis (afwezigheid), v, Ontvang' (het ontvangen), m. Ooft (boomvl'lIch/en), o. Oog, 0,; oogen, Oo'gelijn (lieveling), 0.: oogelijns. Oo'genblik, o. en m. Ooglid (oogdeksel), 0.; oog 1 ede n. Oogst, m. Ooi (vrouwe/ijk schaap), v.; ooien. Ooi'evaar, m,; ooievaars, ooie-

varen. Oom, m.: ooms, oomen: oompje, Oor, 0.: ooren. Oord (landstl'eek, plaats), o. Oordeel, 0.; 00 I' d e e 1 e n. Oor'konde (olld bewij"stllk), v, Oor'lam (bo/Tel, slok), 0.; oor-

lammen. Oor'lof (va/of, vel'gunning, af­

scheid), 0,

Oorlog, 111,: oorlogen, Dort, oortje (muntstnl,je = 1/4

stuiver), 0,

Oorveeg (klap), m,; oOl'Yegen. Oost (in de -), y. Oost, Oosten, o. Oostenwind, m,

Page 49: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

OOST!:'\ 'm E \'A.I RDER-PADDE:'\STOEL, 37

Oostin'dievaarder, Oostinjevaarder (zeeschip), Tn.

Oost-Indië, Oostin'je, o. Oostzee, v. Ootje, o. In hrt - nemen d. i.

VOOI' den gek hOllden.

Oot'moed (nedel'igheid), 111. Opaal' vnelkblallw edelgestpeulel.

111.: \ n.1~ stofnaam), o. Opbrengst, \'. O'pera (zangspel I, ". i 0 P (' ra",. Opera'tie (kllll,~Ibell'el·king). \'.:

op el' a' ti ë n, 0 per a' tie~. Operet'te \ kll'ine opem). Y.; 0 P ,>­Opgaaf, opgave, \'. [r e t t e~. Ophef (ol'erdrel'l'n loll. Hl.

Opi'nie (meening), Y.; ol'i'nip,. opi'niën.

O'pium (sap del' papa/'er). O. Oplaag, oplage, v. Oppasster, Y.i oppas~tpr'. Opper (hoop, hooistapen. m. Opper, opperd (i'eilige lig plaats 1'001'

schepen), m. Opschik (tooisel), 111, Op'slag (uel'hooging), 1lI.; () P s lagp H. Op'smuk (opschik, tooi), m. Op'stal (yeboHw; de masten), Ill,:

o pstallpn. Op'stand (oproei" vel'zet), lil,: n [1-

standen. Op'tica (gezichtlwnde). \'. Optrek (:ol1l/'rl'PI'bl ijl), m, Opzet (hpt opgl':ptte), 111.

Opzet (toeleg, boos plan). 0,

O'rang-oe'tang \(mp), 111.: 0' rail g-oe/tang .... ,

Oran'Je (boom), 111.: 0 r:l II~ P s, Oran'~e (m'lleM), \'.; 0 ra n Jes. Oran'~e (I'oodachtig geelI, 0, Oran'Jeman, 111.: 0 I' a nj e 111 a n n p n, Orde (I'egell, \'.: 0 rd e n. Order (bel'el), \,,: 0 r d ers. Orgaan' (werktuig I, 0.: 0 I' g a 11(' 11.

Organist', orgelist' (ol'yelspeler), 111.

Orgel, 0.; or g e [,;, 0 I' ge I en. Origineel' (:olldPl'ling HWi/Selt), m.:

originpe'len. Origineel' (ool's/JI'oi/!;elijl; "til!;), 0.:

Ol'iginee'lell. Ori'on (sterl'enbeeld). lil.

Orkaan' (hel'ige stOI'/II), m. Orkest' (ye;amel1/.IH1tzikanten, lllrn

:itplaatslo.: Ol'k<>~'ten. Ortolaan' (ePn ,'i,,/;). m. Os, lil.: ossen. Os'sekop, lil.

Os'seleer, ossenleer, 0,

Otter (ll'e:elarhtiq dipl'I. lil.

Oude-man'nenhuis, o. Ou'derdom, 111.

Ouders, ouderen, tll,>pl'Y .. \tI.

Ou'taar, ou'ter, o. Ouwel, lil.

Oven, lil,

Overdaad (1'<"'/;I"i,ti"q. ,,'eelde), v,

Overeen'komst, Y.

O'verlaat (lallytp i" dl'l1 dij/; 1'(/1/

eetlP rit'iel'), 111.

O'vertoom, 111.

O'verval (//al//'{/I). m. O'verval (Iol'l'al. IJlot"plil/r/e OllfJl'­

sli'ld hei(J), o. O'vervloed, 111. .-.

Pa, papa' (1'(1111'1'), HL: paatjt>. Paal (hollien slut; 1",/. maat = l,j(){j

.lT. I, lil,

Paardenbloem, \'. Paardenmarkt, '0'.

Paardestaart, w. Paarl, parel, \' : pa a r!pn, p:l l'P Is. Paarlemoer', parelmoer' (stO(1 o. Paasch'dag, 1U,

Paasch'os, lil.

Paasch'vacantie. \'.: -\ :lt':lntii'n, - Y .ll' n n tip :--.

Pa'cha, Pasjal TI/t"/ .. ,'cft 81(("ho1/(11'1'), 111 : pa'l' ha· .... , pa..;'ja· ....

, Pacht VIII/II' "'lil lal/d. 1'1/: I, \'. Pacifica'tie (/wl'/'l'rliyiIU/). '0'.: 1':1-

l'Î tï ca t i i' 11: d" - \:tll (lpnt <1fmi). Pad (I'ol'tpad), 0.: p:ladj". Pad, padde (dil'l'l. ". Paddenstoel \ :INOIU{/'h I ifJp. p/anl I. 111.

OOST!:\' lHE \'A,\ ROER-PA OOE:\STOEL, 37

Oostin'dievaarder, Oostin'jevaarder (zeeschip), m.

Oost-Indië, Oostin'je, o. Oostzee, v. Ootje, o. In hrt - nemen d. i.

voo,' den gek hOllden. Oot'moed (nedel'igheid), m. Opaal' ~me/kblallw edelgestl'eitll' I.

111.: \ als stofnaam), o. Opbrengst, \'. O'pera (zangspel I, \'.: 0 p P l' ti',.

Opera'tie (klln,~Ibell'e"king I. v.: op e l' a' t i ë Il, 0 per a' tie ,.

Operet'te (klrine opem I, v.; 0 p ,,­Opgaaf, opgave, v. [r e t te,. Ophef (ol'udrel'l'n /oll. Hl.

Opi'nie (meeningl, v.; opi'nip,. opi'niën.

O'pium (sap del' papa/-ei' I. O. Oplaag, oplage, v. Oppasster, v.: 0 p pas ~ t p r ". Opper (hoop, hooistape/), m. Opper, opperd (i'ei/ige lig plaals l'OOi'

schepen), m. Opschik (tooise!), m. Op'slag (verhooging I, 1lI.; n ps I agp 11.

Op'smuk \opschik, tooi I, 111.

Op'stal (yebollw; de lIwsten), Ill,:

op sta 1/ p 11.

Op'stand (oproei" vei':et). lil.: np-standen.

Op'tica (gezichtlwndel. v. Optrek (zo/w'n'Nb/ij!,l, m. Opzet \het opgpzptle), 111.

Opzet (toeleg, boos plall), o. O'rang-oe'tang \Imp), 111.: 0' I' all g-

oe/tang...;,

Oran'Je (boom), In.: 0 r a lij P s. Oran'~e (v/'llcht), \'.; oranjes. Oran'~e (i'oodachtig geeO, o. Oran'Jeman, m.: ol·anjemanIlPn. Orde (rege/l, v.: 0 rd e n. Order (bel'el), v.: 0 r ti ers. Orgaan' (werktuig I, 0.: ol'galu·n. Organist', orgelist' (orgelspeler), 111.

Orgel, 0.; 0 r g e j,;, 0 r gel e n. Origineèl' (zol/dN/ing mei/sch), m.:

originpe'len. Origineel' (OOi'sl))'onkelijl; -'fll"). 0.:

ol'iginee'lell. Ori'on (steri'enbeeld). 111.

Orkaan' (hel'ige stOl'IiI). m. Orkest' Ü/ezameill. muzikanten, I/lrn

zitplaats 10.: 0 I' k (',' ten. Ortolaan' (ePI! /'in/;). m. Os, 1lI.: 0 s sen. Os'sekop, lil.

Os'seleer, ossenleer, o. Otter (lt'ezelarhtiq dip}'I. lil.

Oude-man'nenhuis, o. Ou'derdom, 111.

Ouders, ouderen, tIl,'f')'\, .. ",.

Ou'taar, ou'ter, o. Ouwel, 111.

Oven, 111.

Overdaad (1'<,,'kll'Î,ti1Ift. "'eelde), v. Overeen'komst, \'. O'verlaat (/cwgte in dl'lI dij/; 1'(/1/

eellP J'iciej'), 111.

O'vertoom, lil.

O'verval \<W1II'a/). m. O'verval (Iol'l·al. IJlolst'/ i IIfte OllrJl'­

"",/d heir/). o. O'vervloed, 111. .-.

Pa, papa' \1'"dN). Hl.: paatj,'. Paal ~houten slut; 1",/. maat = l,j(){j

.lT. I, lil.

Paardenbloem, Y.

Paardenmarkt, '0'.

Paardestaart, Hl.

Paarl, parel, v: paar!PII. pal'Pls. Paarlemoer', parelmoer' ~sto(i o. Paasch'dag, lil.

Paasch'os, 111.

Paasch'vacantie. I'.: -I a (' a n t i i' n. -Y:lean t jp:--.

Pa'cha, Pasjal T//I'!;"cll stadhowJt>!'), 111 : pa'cha· .... , pa..;'.ia· ......

Pacht VUIIII' /'(/11 /alld. 1'11: I, \'.

Pacifica'tie (/wl'l'prliuinft). v.: P;l-

l'Î tï ca t i i' ll: dl' - "Ul (;('nt <1fmi). Pad (I-optpad), 0.: paadjp. Pad, padde (di('l' I. \'.

Paddenstoel \ zlI'rollwll I irJe plllnt I. 111.

Page 50: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

38 PAEDAGOGIE'-PELERI'NE

Paedagogie' (onderwijskunst), v. Paedagogiek' (opvoedingskunst), v. Paedagoog' (leermeeste,', opvoeder),

m.; paedagop:('ll. Pa'ge (edelknaap), 1lI.

Pa'gina (bladzijde), v.; pagina's. Paket'boot (snel=ei/end vnartuig), v. Pakka'ge (reisgoed), Y.

Pakket' (k/ein pak), 0.; pakketten. Pal (pinnetje), m. Palankijn' (dmagstoel), lil.

Paleis', 0.; paleizen. Palet' (kaatsp/anhje), v.; paletten. Palet' (verfplankje), 0.; paletten. Paletot' (lees: pa/etoo', ruime over-

jas), v.; paletots. Paling (visch), m.; palinkje. Palissa'de ()'uwe schanspaal), v. Paljas' (stroozak; hansworst), m.;

paljassen. Palm (boom, tak), 111.

Palm (der hand, kr1lid, 0.1 M.), v. Pal'ster (lJelgl'imssfaf), m. Pan (keukengereedschap, dakpan), ,. Paniek' (nlgemeene schrik), Y.

Panora'ma (schilderachtig verge-zicht), 0.; pan 0 I' a' ma's.

Pan'ser, pant'ser (hm'lws), o. Pantalon' (lange bl'oek), v. Panter (roofdie)'), Hl.

Pantoffel (schoeisell, v. Pantomi'me (uebal'ensjle/), Y.

Pap (kooksel van meel, enz.), v. Papa'ver (/Jloem), v. Papegaai' (klimvorlel), 111.

Papillot' (!Iapierrcc/lje in 'I harl/'), Y. Para'bel (gelijkenis), Y. [des. Para'de (wll/lP-nsclwuw). v.: pa ra­Paradox' (wondel'sp/'eu/i), 111.: p a-

radox'en. Paragraaf' (nfdee/iug; ~), v. Parallel' (I'erue/ijking: IJ/'eedtecir­

h'el), Y.

Paraplu', paraplu'ie, ".; paraplu's, pal'apln ies.

Parasiet' (woeh'c/'dia of -jJlant), v.; parasieten.

Parasol' (:ollnesche)'m), Y.

Par'del (pan tel'), !ll.; par d e!s. Parel, paarl, Y.: parels, paarlen.

Parfum' (heerlijke geur; )'eukwerk),o. Parfumerie' (reukwerk), Y.; par-

fu III er ie' ën. Parkiet' (vogeltje), m.; park ieten. Parnas', Parnas'sus (zangberg), m. Paro'chie (kerkelijke gemeente), v. Parool' (wachtwoord), 0.; parolen. Part ([loets, streek), v. Part (aandeel), o. Partij, v. Pas (vrij/wief; tred; bergpas), m. Pas (op dat pas = tijdstip), o. Pa'schen (eh". feest), v. Passaat' (I'egelmatige wind t1lsschen

de keerkringen), m. Passa'ge (doorgang, drukte), v. Passagier' (reiziger), m.; pas s a­

gi ers. Passe-partout' (algemeene sleutel),

m.; pas s e - p a l' t 0 uts'. Passer (werktuig), 111.

Pas'sie (hw,tstocht), Y.

Pastei' (gebahje), v. Pastel' (k/eurstift), 0.; pastellen. Pastorie', pastorij', v. Patrijs' (veldhoen), lll. Patroon' (meestei', beschermer), m. Patroon' (lading), Y.; patronen. Patroon' (mode!), 0.: patronen. Patroui'lIe (soldatenwacltt), Y.

Pauk (kete/trom), Y.

Paus, lll.; Tl a u Sen. Pauw (vogel), m. Pauze, paus (mst), Y.: pa \l zen. Paviljoen' (:omel'huis), 0.; pa Y i 1-

joenen, Pedaal' (voetklavier'), 0.; pedalen. Pedant (w(umwijzC),lll.; pedanten. Pedestal', piedestal' (uoetstu/i), o. Peel (moe/'{/s .• iy land), Y.; pelen. P~n (wo~dlj~ ~: pene~ Peer (vl'lIcht), Y.; peren. Pees (snoei'), Y.; Jl ez e n. Peet (doo/Juetuige). Hl. en Y.; P e te n. Pe'gel (mrwlknop}e), Ill.; pegels. Peil (lioogtemerli). o. Pekel (zoutnat). v. Pekel (zeewala), o. Pel (vliesje), Y.; pell('ll. Peleri'ne (damesnlanteltje), v.

38 PAEDAGOGIE'-PELERI'J\E

Paedagogie' (ondel'wijskunst), v. Paedagogiek' (opvoedingskunst), v. Paedagoog' (leermeeste/', opvoeder),

m.; paedagop:Pll. Pa'ge (edelknaap), m. pa'gina (bladzijde), v.; I' a gin a's. Paket'boot (snel:eilend vnrtrtuig), v. Pakka'ge (reisgoed), v. Pakket' (klein pak), o. ; rak ket te n. Pal (pinnetje), m. Palankijn' (dmagstoel), IU.

Paleis', 0.; paleizen. Palet' (kaatsplnnhje), v.; paletten. Palet' (verfplankje), 0.; paletten. Paletot' (lees: paletoo', ruime over-

jas), v.; paletots. Paling (visch), m.; palinkje. Palissa'de (/'uwe schnnspaal). v. Paljas' (stroozak; hanswo/'st), m.;

paljassen. Palm (boom, tak), lil.

Palm (der hand, kruid, 0.1 M.), v. Pal'ster (!Jelgl'imsstaf), m. Pan (keukengereedschap, dakpan), v. Paniek' (nlgemeene schrik), v. Panora'ma (schilderachtig verge-

zicht), 0.; pan 0 l' a' ma's. Pan'ser, pant'ser (hw'mls), o. Pantalon' (lange broek), v. Panter (1'Oofdier), 111.

Pantoffel (schoeisel), v. Pantomi'me (fjebaJ'ensjJe/), v. Pap (kool.sel van meel, enz.), v. Papa'ver (bloem), v. Papegaai' (!;limvouel), 111.

Papillot' (jlnjJierreCIJje in 'I har!1'), v. Para'bel (uelijkenis), v. [des. Para'de (w'(IJP-nscho1l1v). v.: par a­Paradox' (wonde/'sIJI'eu!;), 111.: p a-

radox'cn. Paragraaf' (afdeeliny; ~), v. Parallel' (t'eJ'fjelijliing: In'cl'dtecir­

h'el), v. Paraplu', paraplu'ie, v.; paraplu's,

pal'aplll ies. Parasiet' (woel"el'die/' of -Iliant),

V.; parasieten. Parasol' (:olllleschm'm), v. Par'del (jJan tel'), lil.; par del s. Parel, paarl, v.: parels, paarlen.

Parfum' (heerlijke geur; reukwerk),o. Parfumerie' (reukwe1'k), v.; par-

fumerie'ën. Parkiet' (vogeltje), m.; park ieten. Parnas', Parnas'sus (zangberg), m. Paro'chie (kerkelijke gemeente), v. Parool' (wachtwoord), 0.; parolen. Part (poets, streek), v. Part (aandeel), o. Partij, v. Pas (vrij/wief; tred; bergpas), m. Pas (op dat pas = tijdstip), o. Pa'schen (Chr. feest), v. Passaat' (I'egelmatige wind tusscl1en

de keerkringen), m. Passa'ge (doorgang, drukte), v. Passagier' (reiziger), m.; pas s a­

gi ers. Passe-partout' (algemeene sleutel),

m.; passe-parto uts'. Passer (werktuig), 111.

Pas'sie (hartstocht), v. Pastei' (gebahje), v. Pastel' (kleurstift), 0.; pastellen. Pastorie', pastorij', v. Patrijs' (veldhoen), m. Patroon' (mees/Cl', beschermer), m. Patroon' (lading), v.; patronen. Patroon' (model), 0.: patronen. Patroui'lIe (solda/enwacht), v. Pauk (keteltrom), Y.

Paus, 111.; Tl a u sen. Pauw (vogel), m. Pauze, paus (/'ust), Y.: pa II zen. Paviljoen' (:onw'huis), 0.; pa Y i 1-

joencn. Pedaal' (voeti.lrwiu\ 0.; pe d al e n. Pedant (wartnwijze),Ill.: pedanten. Pedestal', piedestal' (voetstul.), o. Peel (moel'(("i'l lnnd), Y.; pelen. Peen (wol'lc/lje), v.: penen. Peer (vl'/lcht), Y.; peren. Pees (snoeJ'), Y.; p ez e n. Peet (doo/"Ietuige). Hl. en Y.; P ete n. Pe'gel (maatkJlO/Jje), lil.; pegels. Peil (/wofj/emel'/'-). o. Pekel (zoutnat). Y.

Pekel (zeewntu), o. Pel (vliesje), v.; pCllPll. Peleri'ne (damesmanlel(ie), Y.

Page 51: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

PEL'GRIM-PLAFOND'. 39

Pel 'grim (bedevaal'tgal'lyer), m. Pelikaan' (vogel), m. [z e n. Pels (mantel van bont), m.; p e 1-Pe'luw, peu'luw (ondel'/;ussen), Y.

Pen (scll1'ijfpen; houten pin), Y.

Penant' (muurslijl), 0.; penanten. Pendant' (tegenhangm'), 0.: I' e 11-

danten. Pendu'le (slingeruurwel'k), Y.

Penning, m.; penninkje. Pens (deel del' maag bij hel'kau-

'wende dieren), Y.; penSpn. Penseel', 0.: penseelen. Peper (specerij), Y.

Pepermunt', Y.

Perceel' (:stuk land), 0.; per (' e e 1 e 11. Peri'ode (tijdperk), Y.; periocll'll. Periphra'se (omschl'ijl'ing). \. Perkament', perkement, o. Permis'sie (verlof), ". Pers (dru/;pers), v.; persen. Per'sico (li/;eul'), Y.

Persona'ge, 0.; per S 0 nap; e s. Personifica'tie (persoonsverbeel-

ding), Y.

Persoon (in de spmakkunst), m. Persoon (man of vl'ouw), m. of Y.

Perspectief' (d001'zichtkunde), o. Per'zik (boom), m.; per z i k e 11. Per'zik (vrucht), Y.; per z i keil. Pest (ziekte), Y.

Pet (hoofddeksel), Y.

Peterse'lie (gl'oente), Y.

Petro'leum (aal'do/ie), Y.

Peul (el'wl, ook peluw), Y.

Peuter (pijpenuithaler), m. Pe'zerik, m. Pha'lanx (krijgsschartl'), V.; ph a­

la 11 x e n, ph a I all p:e 11. Phantasie' (verbeelding), v.; ph a n­

tas i e' ë 11.

Pha'se (qeslalle del' maan), Y.

Philosoof' (wijsgeer). m.; Jl h i I 0-sofen. [losoJlhie'ëll.

Philosophie' (wijsbegeel'le), v.: ph i­Phos'phorus, m. Photograaf', m.; ph otog ra feil. Photogram' (portl'et), o. Photo~r,aphie', \.: photop:l'u-

ph Ie en.

Phra'se (volzin), Y' plll'asen, phrases.

Phy'sica (natuurkunde), v. Piani'no, pia'no, v.; p i a Il i n 0' s,

P i allo' s. Piano-for'te, v.: p i a n o-f 0 r' t e s. Pias'ter (Spaansche munt = f2.(0), Piek (lans), \. Cm. Pier (worm; havendam), v. Pieterman (visch), m.; pieterman s. Pij (hal'en ovel'kleed), Y.; IJ ij e Il. Pijjakker (wollen wambuis), m. P[I (schicht), m. Pijler (pijler, zuil, stut), m. Pijn (pijnboom), 111.; p~jnen. Pijn (smw't), Y.

Pijp (buis; tabal;spijp), V. Pik (haat, 1('l'ok), In.: een - op

j.,\lI:1I111 hehhen. Pik, pek (l/Cu'sachtige stof), o. Piket' (afdeeling soldaten), 0.; p i-

k et te n. Pikeur' (rijmeestel'), m.; pikeul'~. Pikol (0. I. gewicllt = :t 6"2 K.G.), O.

Pil (qeneesmiddel), Y.

Pilaar' (ronde zuil), m.: pil ure n. Pilas'ter (hantige zuil als steunsel), Pimpel (mees of vogel), m. [m. Pin, pen (houten of ijzeren nagel), v. Pince-nez' (nellsknijpel', kleine bril), Pink (vinger), m. [m. Pink (visschel'sschuit), v. Pink (eelljw'il] kalf), m en Y.

Pinkster, Pinksteren (Chr. feest), Y.

Pint (maat = 6 d.L), \'. Pioen', pioene (bocrem'oos), Y.

Pip (vogdzielite), \'. Pippeling (appel), m. Pirami'de, pyrami'de, \'. Piston' (zuillel', klep), m. Pistool' (oude Spaansclw munt =

f 1"2.00), v.; pistolen. Pistool' (wapen), o. en v ; pistolen. Pit (lampelwlIsje; kel'nsleen), Y.

Pit (merg, kmcht), O.

Pitoor' (l'oadomjJ, voge!), m. Ook: Plaag (/;welling), \'. [p 11 toOI'.

Plaat, v. Plaats (fJpen plek), Y. rpI a f 0 n d s. Plafond' (ge}J/eisterde zoldering), O.

PEL'GRIM-PLAFOND'. 39

Pel 'grim (bedevaal'tgal'lyer), m. Pelikaan' (vogel), m. [z e n. Pels (mantel van bont), m.; p e 1-Pe'luw, peu'luw (ondel'/;ussen), Y.

Pen (scll1'ijfpen; houten pin), Y.

Penant' (muurslijl), 0.; penanten. Pendant' (tegenhangm'), 0.: I' e 11-

danten. Pendu'le (slingeruurwel'k), Y.

Penning, m.; penninkje. Pens (deel del' maag bij hel'kau-

'wende dieren), Y.; penSpn. Penseel', 0.: penseelen. Peper (specerij), Y.

Pepermunt', Y.

Perceel' (:stuk land), 0.; per (' e e 1 e 11. Peri'ode (tijdperk), Y.; periocll'll. Periphra'se (omschl'ijl'ing). \. Perkament', perkement, o. Permis'sie (verlof), ". Pers (dru/;pers), v.; persen. Per'sico (li/;eul'), Y.

Persona'ge, 0.; per S 0 nap; e s. Personifica'tie (persoonsverbeel-

ding), Y.

Persoon (in de spmakkunst), m. Persoon (man of vl'ouw), m. of Y.

Perspectief' (d001'zichtkunde), o. Per'zik (boom), m.; per z i k e 11. Per'zik (vrucht), Y.; per z i keil. Pest (ziekte), Y.

Pet (hoofddeksel), Y.

Peterse'lie (gl'oente), Y.

Petro'leum (aal'do/ie), Y.

Peul (el'wl, ook peluw), Y.

Peuter (pijpenuithaler), m. Pe'zerik, m. Pha'lanx (krijgsschartl'), V.; ph a­

la 11 x e n, ph a I all p:e 11. Phantasie' (verbeelding), v.; ph a n­

tas i e' ë 11.

Pha'se (qeslalle del' maan), Y.

Philosoof' (wijsgeer). m.; Jl h i I 0-sofen. [losoJlhie'ëll.

Philosophie' (wijsbegeel'le), v.: ph i­Phos'phorus, m. Photograaf', m.; ph otog ra feil. Photogram' (portl'et), o. Photo~r,aphie', \.: photop:l'u-

ph Ie en.

Phra'se (volzin), Y.: plll'asen, phrases.

Phy'sica (natuurkunde), v. Piani'no, pia'no, v.; p i a Il i n 0' s,

P i allo' s. Piano-for'te, v.: p i a n o-f 0 r' t e s. Pias'ter (Spaansche munt = f2.(0), Piek (lans), \. Cm. Pier (worm; havendam), v. Pieterman (visch), m.; pieterman s. Pij (hal'en ovel'kleed), Y.; IJ ij e Il. Pijjakker (wollen wambuis), m. P[I (schicht), m. Pijler (pijler, zuil, stut), m. Pijn (pijnboom), 111.; p~jnen. Pijn (smw't), Y.

Pijp (buis; tabal;spijp), V. Pik (haat, 1('l'ok), In.: een - op

j.,\lI:1I111 hehhen. Pik, pek (l/Cu'sachtige stof), o. Piket' (afdeeling soldaten), 0.; p i-

k et te n. Pikeur' (rijmeestel'), m.; pikeul'~. Pikol (0. I. gewicllt = :t 6"2 K.G.), O.

Pil (qeneesmiddel), Y.

Pilaar' (ronde zuil), m.: pil ure n. Pilas'ter (hantige zuil als steunsel), Pimpel (mees of vogel), m. [m. Pin, pen (houten of ijzeren nagel), v. Pince-nez' (nellsknijpel', kleine bril), Pink (vinger), m. [m. Pink (visschel'sschuit), v. Pink (eelljw'il] kalf), m en Y.

Pinkster, Pinksteren (Chr. feest), Y.

Pint (maat = 6 d.L), \'. Pioen', pioene (bocrem'oos), Y.

Pip (vogdzielite), \'. Pippeling (appel), m. Pirami'de, pyrami'de, \'. Piston' (zuillel', klep), m. Pistool' (oude Spaansclw munt =

f 1"2.00), v.; pistolen. Pistool' (wapen), o. en v ; pistolen. Pit (lampelwlIsje; kel'nsleen), Y.

Pit (merg, kmcht), O.

Pitoor' (l'oadomjJ, voge!), m. Ook: Plaag (/;welling), \'. [p 11 toOI'.

Plaat, v. Plaats (fJpen plek), Y. rpI a f 0 n d s. Plafond' (ge}J/eisterde zoldering), O.

Page 52: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

PLAG-PORTIER'.

Plag, plagge (zode), Y. Plagiaat' Uetterdievej'ij), o. Plak (handplak), v. Plakkaat' (bevelschrift), o. Planeet' (hemellichaam), Y.; pla-

neten. Plank, v. Plant (gewas), Y.

Planta'ge (plantsoen, aanplanting), Plas, m. [v. Plataan' (boom), m. Plateau' (bergvlakte), 0.; plateau's. Plati'na (edel metaal), o. Platje (guit je), o. Plat'voet (een persoon), m. en Y.

Plavei' (best1'ating), Y.

Plecht (klein vast dek), Y.

Pleidooi' (rede van een' advocaat), 0.; pi e i d ooi e n.

Pleister (heelmirldel), v. Pleister (gips, fijne ki41k), o. Pleit (plat vam'tuig), Y. Pleit (,çtrijd, j'echtsgeding), o. Pleizier, plezier, 0.; pleizieren. Plek (plaats, vleh'), v. Pleonas'me (ol'ertolligheid), o. Pleu'ris (zijdewee), Y.; pleurissen. Plicht, m. [wand), Y.

Plint (plank ondm' lang.ç den Ploeg (Iandbol/wwerktuig), m. Ploeg (tl'oep wm'h'lieden, enz.), v. Plof (slag), m. Plomp (waterlelie; een geluid), m. Plons (een slag in 't watel-), m. Plooi (vouw), Y.

Pluim (veer), v. Pluima'ge (gevederte), Y.

Pluis (stofje), v. Pluis (tOI/W of werk), o. Pluk (het plukken), m. Plunje (arm.oedige kleedij),' Y.

Plura'lis (meervoud), m. (>n o. Pluvier' (vogel), v.; pluderen. Pochel (bochel, hooge l'Ug), m. Po'dagra (voeteuvel), o. Pod'ding, pud'ding (meelgebak), m. Poedel (hond), m. Poeder, poeier (genee,çmiddel), v. Poeder, poeier (fijne stof), o. Poëet' (dichter), m.; po ë ten.

Poel (stil,~taand watm'), m. Poelier' (koopman in hoender,ç), m. Poes (kat; bont), v.; poe sen. Poes'pas (onsmakelijk mengsel), Ill. Poets (grap, klucht), v. Poëzie', poëzij' (dichtkunst), Y.

Pof (slag, stoot), m. Poffer (baksel), m.; po ffe rtj e. Pok, Y.; pokken. Polder (laag, ingedijkt land), m. Polichinel' (hanswol'st), m.; pol i-

chinels. Poliep' (straaldier), v.; poliepen. Po'lis (verzekerbrief), v.; po li ssen. Poli 'tie, v. Politiek' (.çtaatkunde), Y. pol'ka (danc), Y.; pol ka's. Pol'lepel (hou/en keuken lepel), m. Pols (,çlagadel'; stok), m.: polSen. Pomma'de (haarzalf), v.; po m-

mades, Pomp, Y. [m. Pompernik'kel (een ZWaI't brood), Pompoen' (kalabas), m. Pon'jaard (dolk), m. Pons, punch (drank), Y.

Pont (veel'schuit), Y.

Pook, m.; poken. Pool (einde del' aarda,ç), Y.; polen. Poort, Y.

Poos (loOl·te tijd), v.; pO 0 zen. Poot (been, voet van een dim'), m.;

pooten. Poot (twijyje, Mek), y,; poten, Pop (speelgoed, wijfJe del' vogels), Y.

Po'pel, populier' (boom), m. Por (,çteek met een mes, enz.), ". Porfier' (pw'pel'steen), o. Po'rie (ijle opening), v.; poriën, Porselein', postelein' (gl'Oente), y,

Porselein' (fijn aardell'el'k), o. Port (wijn), m. [te n. Port (1Jl'lwht van In'iepen), 0.; por­Porte (Tllrksche ,'eyeering), Y.

Portefeui'lIe (zakboehje), v. Portemonnaie' (Iedel'en geldzahje),

Y.; po !'temo nnaies. Por'tie (deeT), Y.; port i eg; piJ r­

tiën. Portier'(dew'wachter), m ; portie r s.

40 PLAG-PORTIER'.

Plag, plagge (zode), Y. Plagiaat' Uetterdievej'ij), o. Plak (handplak), v. Plakkaat' (bevelschrift), o. Planeet' (hemellichaam), Y.; pla-

neten. Plank, v. Plant (gewas), Y.

Planta'ge (plantsoen, aanplanting), Plas, m. [v. Plataan' (boom), m. Plateau' (bergvlakte), 0.; plateau's. Plati'na (edel metaal), o. Platje (guit je), o. Plat'voet (een persoon), m. en Y.

Plavei' (best1'ating), Y.

Plecht (klein vast dek), Y.

Pleidooi' (rede van een' advocaat), 0.; pi e i d ooi e n.

Pleister (heelmirldel), v. Pleister (gips, fijne ki41k), o. Pleit (plat vam'tuig), Y. Pleit (,çtrijd, j'echtsgeding), o. Pleizier, plezier, 0.; pleizieren. Plek (plaats, vleh'), v. Pleonas'me (ol'ertolligheid), o. Pleu'ris (zijdewee), Y.; pleurissen. Plicht, m. [wand), Y.

Plint (plank ondm' lang.ç den Ploeg (Iandbol/wwerktuig), m. Ploeg (tl'oep wm'h'lieden, enz.), v. Plof (slag), m. Plomp (waterlelie; een geluid), m. Plons (een slag in 't watel-), m. Plooi (vouw), Y.

Pluim (veer), v. Pluima'ge (gevederte), Y.

Pluis (stofje), v. Pluis (tOI/W of werk), o. Pluk (het plukken), m. Plunje (arm.oedige kleedij),' Y.

Plura'lis (meervoud), m. (>n o. Pluvier' (vogel), v.; pluderen. Pochel (bochel, hooge l'Ug), m. Po'dagra (voeteuvel), o. Pod'ding, pud'ding (meelgebak), m. Poedel (hond), m. Poeder, poeier (genee,çmiddel), v. Poeder, poeier (fijne stof), o. Poëet' (dichter), m.; po ë ten.

Poel (stil,~taand watm'), m. Poelier' (koopman in hoender,ç), m. Poes (kat; bont), v.; poe sen. Poes'pas (onsmakelijk mengsel), Ill. Poets (grap, klucht), v. Poëzie', poëzij' (dichtkunst), Y.

Pof (slag, stoot), m. Poffer (baksel), m.; po ffe rtj e. Pok, Y.; pokken. Polder (laag, ingedijkt land), m. Polichinel' (hanswol'st), m.; pol i-

chinels. Poliep' (straaldier), v.; poliepen. Po'lis (verzekerbrief), v.; po li ssen. Poli 'tie, v. Politiek' (.çtaatkunde), Y. pol'ka (danc), Y.; pol ka's. Pol'lepel (hou/en keuken lepel), m. Pols (,çlagadel'; stok), m.: polSen. Pomma'de (haarzalf), v.; po m-

mades, Pomp, Y. [m. Pompernik'kel (een ZWaI't brood), Pompoen' (kalabas), m. Pon'jaard (dolk), m. Pons, punch (drank), Y.

Pont (veel'schuit), Y.

Pook, m.; poken. Pool (einde del' aarda,ç), Y.; polen. Poort, Y.

Poos (loOl·te tijd), v.; pO 0 zen. Poot (been, voet van een dim'), m.;

pooten. Poot (twijyje, Mek), y,; poten, Pop (speelgoed, wijfJe del' vogels), Y.

Po'pel, populier' (boom), m. Por (,çteek met een mes, enz.), ". Porfier' (pw'pel'steen), o. Po'rie (ijle opening), v.; poriën, Porselein', postelein' (gl'Oente), y,

Porselein' (fijn aardell'el'k), o. Port (wijn), m. [te n. Port (1Jl'lwht van In'iepen), 0.; por­Porte (Tllrksche ,'eyeering), Y.

Portefeui'lIe (zakboehje), v. Portemonnaie' (Iedel'en geldzahje),

Y.; po !'temo nnaies. Por'tie (deeT), Y.; port i eg; piJ r­

tiën. Portier'(dew'wachter), m ; portie r s.

Page 53: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

PORTIER'-PLDDI!'fi. 41

Portier' (dew' van een rijtuig), 0.; po rt i e re n.

Portugees', m.; Portllgeezen. Po'se (houding, stand), v.; poses. Posi'tie (staat, toestand), v.; posi'-

tiën, po~i'ties. Po'sitief, po'sitivus (stellende tmp),

m.; positieven. Post (stijl van eene deur), m. Post (van eene l'ekening), m. Post (standplaats, ambt), m. Post (postbode), m. Post (posterij, postkantoor, post-

wagen), v. Post (stekelviseh), v. Post (postpapier), o. Postiljon' (postrijdm'), m. Postuur' (gestalte, houding), 0, Pot, m. Pot'asch (zoutsonrt), v. Poter (plant, aal'dappel), m. Pots, poets (grap), v. Praal (pronk, vertooning), v. Praam (beklemming), m. Praam (vaartuig), v. Praat (het praten), m. Pracht (luister), v. Practijk' (tegenover the01'ie), v. Prrecep'tor (leeraar), m.; p I' a e-

eepto'ren. Prredicaat' (titel, eigenschap), o. Prredicaat' (na.amw. gezegde), o. Prrefix'(voorvoegsel), 0.; p ra e fj x'e n. Prre'ses (president), m.; praes i de s. Prresi'dium (voorzitterschap), o. Prairie' (graswoestijn.', v.; prai-

rie' ë n. Praktijk' (van dokter of advocaat), v. Prang (druk, knelling), v. Prauw (plat Ind. vaartuig), v. Preek, V.i preeken. Prefect' (bestuurder), m. Prei (gewas), v. Prei (aas), v. Prelaat' (geestelijke van rang), JU.

Pre'mie (prijs), v.; pre'miën, pre' mies.

Premier (de eerste, ook als mi­nister), m.

Prent (afbeelding), v.

Presen'tie (tegenwoOl'digheid), v. President' (voorzitter), m. Presti'ge (invloed, ovel'wicht), o. Pret (vermaak), v. priëel' (zome1'hui~je), 0.; priëelen. Priem (spits ijzertje), m. Prij (kreng, dood dier), v. Pr~s (belooninq, buit), m. Prik (steek), m. Prikkel (aan.çporing), m. Primaat' (voornaamste, eerste), m.;

prima'ten. Pri'mo (de eerste daq del'IJl(Wnd), m. Prins, m.; p rin Sen. Prinses', v.; prinses'sen. Pri'or (abt), m.; p rio r s. Pris'ma (meetkundig lichaam), 0.;

p ris' ma's; p r is' ma ta. Privile'ge (voorl'echt), 0.; p r i v i-

1 e' I!' i ë 11, P r i v i I e' ges. Proces'sie (ommeganq), v.; pro-

e e s' s i ë n, pro e es' s i e s. Product', o. Proef (onderzoek), v. Proeve (bewijs, blijk), v. Profeet', m.; profeten. Profes'sor (hoogleeraal'), m.; p r 0-

fe s' s 0 rs, pro fes s o're n. Profetie' (voorspelling), v.: p 1'0-

fe tie' ë n. Profijt' (voordeel), o. Pronk (sieraad, opschik), 1l1.

Prooi (1'00 f, buit), v. Prop, v. Proviand' (voorraad), \'. Provin'cie (gewest), v.: provin'­

ei ë n, pro v i n' ei e s. Pro~j'~i~ (voorraa~i ':oon), v.; p r 0-

v I S I en, pro v I s les. Provoost' (soldatengevangenis), m. Pro'za (ongebonden stijl), o. Pruik, paruik, v. Pruim (vrucht), v. Pruimedant' (groote gekonfijte

pl'1ûm), v. Prul (nietigheid), v. Psalm (kerkelijk lied), m. Publica'tie (aankondiging), v.: p u-

b I i c a' t i ë n, pub I i c a' tie~. Pud'ding, pod'ding, m.

PORTIER'-pI:DDI)\r:. 41

Portier' (detw van een rijtuig), 0.; po rt i e re n.

Portugees', m.; Po rt II ge e zen. Po'se (houding, stand), v.; poses. Posi'tie (staat, toestand), v.; posi'-

tiën, posi'ties. Po'sitief, po'sitivus (stellende trap),

m.; positieven. Post (stijl van eene deur), m. Post (van eene l'ekening), m. Post (standplaats, ambt), m. Post (postbode), m. Post (posterij, postkantoor, post-

wagen), v. Post (stekelviseh), v. Post (postpapier), o. Postiljon' (postrijdm'), m. Postuur' (gestalte, houding), o. Pot, m. Pot'asch (zoutsoort), v. Poter (plant, aal'dappel), m. Pots, poets (grap), v. Praal (pronk, vertooning), v. Praam (beklemming), m. Praam (vaartuig), v. Praat (het praten), m. Pracht (luister), v. Practijk' (tegenover theorie), v. Prrecep'tor (leeraar), m.; p I' a e-

cepto'ren. Prredicaat' (titel, eigenschap), o. Prredicaat' (na,amw. gezegde), o. Prrefix'(voorvoegsel), 0.; p ra e fi x'e n. Prre'ses (president), m.; praes i de s. Prresi'dium (voorzitterschap), o. Prairie' (graswoestijn.', v.; prai-

rie' ë n. Praktijk' (van dokter of advocaat). v. Prang (dmk, knelling), v. Prauw (plat Ind. vaartuig), v. Preek, v.; preeken. Prefect' (bestuurder), m. Prei (qewas), v. Prei (aas), v. Prelaat' (geestelij/.e van rang), m. Pre'mie (prijs), v.; pre' m i ë n,

pre' mies. Premier (de eerste, ook als mi­

nister), m. Prent (afbeelding), v.

Presen'tie (tegenwoOl'digheid), v. President' (voorzitter), m. Presti'ge (invloed, oVel'wicht), o. Pret (vermaak), v. Priëel' (zome1·hui~ie). 0.; priëelen. Priem (spits ijzertje), m. Prij (kreng, dood dier), v. Pr~s (belooning, buit), m. Prik (steek), m. Prikkel (aansporing), m. Primaat' (voornaamste, eerste), m.;

prima'ten. Pri'mo (de eerste dag de/"Yll(tctnd), m. Prins, m.; p rin Sen. Prinses', v.; prinses'sen. Pri'or (ctbt), m.; p ri 0 I' s. Pris'ma (meetkundig lichctctm). 0.;

pl'is'ma's; pris'mata. Privile'ge (voorrecht), 0.; p I' i v i-

1 e' I! i ë ll, P I' i v i Ie' ges. Proces'sie (ommegang), v.; pro-

e e s' s i ë n, pro ces' s i e s. Product', o. Proef (onderzoek), v. Proeve (bewijs, blijk), v. Profeet', m.; profeten. Profes'sor (hoogleeractr), m.; p r 0-

fe s' s 0 l'S, pro fes s o're n. Profetie' (vool'spelling), v.: p r 0-

fetie'ën. Profijt' (voordeel), o. Pronk (sierctctd, opschik), 1l1.

Prooi (roof, buit), v. Prop, v. Proviand' (voorraad), v. Provin'cie (gewest), \'.: pro v i n'­

ciën, provin'cies. Provi'sie (voorraad," loon), v.; p r 0-

vi'siën, provi'sies. Provoost' (soldalengevctngenis), m. Pro'za (ongebonden stijl), o. Pruik, paruik, v. Pruim (vrucht), v. Pruimedant' (groote gekonfijte

pruim), v. Prul (nietigheid), v. Psalm (kerkelijk lied), m. Publica'tie (aankondiging), v.: p u-

b I i c a' t i ë n, pub 1 i c a' tie~. Pud'ding, pod'ding, m.

Page 54: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

42 PUI-RAKET'.

Pui (ondergevel), v.; p u i e n. Puin (afval van muul'wel'k), o. en v. Puist (zweer), v. PU,it (visch, kikker), m. Puit'aal (visch), m. Puk'kel, peu'kel, pokkei, ,'. Pul (tinnen kannetje), v. Pul'ver (kruit, slof), o. Punch, pons (drank), \'. Punt (spits,. leesteeken), \'.

Punt (onderwerp, tijdpunt of wis­kundig punt), o.

Pupil' (pleegkind), m. en ".; p u-pillen.

Purmer (een polder), \'. Pur'per (verf, stof, kleedij), o. Put, m. Puts (lederen emmer), v. Putter (distelvink), m. Pyrami'de, pirami'de, v.

Q. Quadraat' (viel'kant), o. Quadrant' (hoekmeter,

ter), o.

I Quatre-mains' (muziekstuk, voor hoogteme- vier handen gezet), v.

Quadril'le (dans; kaal·tspel), v. Quaes'tie (geschilpunt), \'.: q \I ae s'-

tiën, q uaes'ties. Qualiteit' (hoedanigheid), \'. Quantiteit' (hoet'eelheid), v. Quan'tum (aandeel, bedrag), o. Quarantai'ne (pl'oeftijd van 40 da-

gen vaal' schepen, die uit vel're streken komen, waar eene besmet­telijke ziekte heel'scht), v.

Quartet' (muziek van vier zange/'s of vim' instl'umenten), o.

Quint (afstand van vijf tonen), v. Quint'essence, quint'essens (de kern,

de keur), v. Quintet' (vijfstemmig muziekstuk),

0.; q u int e t ten. Qui-pro-quo' (vergissing, misgl'eep),

0.; ~ u i- pro - q u 0' s. Quitan tie (bewijs van betaling), v.;

quitan'tiën, quitan'ties. Quo'ta (aandeel in een belasting),

v.; quota's. Quotiënt' (uW'omst eener deeling),

0.; quotiënten.

R. Ra (dwaI'ssteng aan den mast), v.; Rabbijn' (ISI', geestelijke), m,; I' a b-Raad (raadgeving), m. [raas. bijnen, Raad'-pensiona'ris, lil,; raad'-pen- Rad,o.; rad ers, I'adel'en, raden.

sio n a' ri Sse n, Rad'draaier (belhamel, vool'vech-Raadsheer, 111.; raadsheeren, tel'), m. Raaf (vogel), v. Rad'heid (vlugheid, snelheid), ,', Raag'bol, ra'gebol, m, Ook: r a a g- Ra'dius (straal eens cirkels), 111.

hoofd, raagshoofd, Rad~s', ",; radijzen. Raam (raming), m, Rad'Ja, radjah (inlandsch Ind. VOI'st), Raam (venster), o. Rafel, ,'. [m. Raap (knol), \'. Rag (,~pinl'Qg), 0, Raat (honigl'Clat), v. Ra'ge (woede; t'erzotheid), \'. Rabar'ber (plant, geneesmiddel), v, Ragout' (gekruid vleesch), m,; ra­Rabat' (kol'ling; rand van een I go uts, [r ai Is.

got-dijn, t'Cln een bloembed), 0,; Rail, (lees: reel d. i. spoorbalk), v.; I' a b a tt e n, Raillerie' (spotternij, scherts), v

Rabauw' (appel). ".; ra bali weil. Rakel (rakelijzer), lil,

Rab'bi (vocatief t'an mllbijn), Hl,; Raket' (kruid), v, ra b b i 's. Raket' (kaatsnet), n.; I' a k e tt e n,

42 PUI-RAKET'.

Pui (ondergevel), v.; p u i e n. Puin (afval van muul'wel'k), o. en v. Puist (zweer), v. PU,it (visch, kikker), m. Puit'aal (visch), m. Puk'kel, peu'kel, pokkei, ,'. Pul (tinnen kannetje), v. Pul'ver (kruit, slof), o. Punch, pons (drank), \'. Punt (spits,. leesteeken), \'.

Punt (onderwerp, tijdpunt of wis­kundig punt), o.

Pupil' (pleegkind), m. en ".; p u-pillen.

Purmer (een polder), \'. Pur'per (verf, stof, kleedij), o. Put, m. Puts (lederen emmer), v. Putter (distelvink), m. Pyrami'de, pirami'de, v.

Q. Quadraat' (viel'kant), o. Quadrant' (hoekmeter,

ter), o.

I Quatre-mains' (muziekstuk, voor hoogteme- I vier handen gezet), v.

Quint (afstand van vijf tonen), v. Quint'essence, quint'essens (de kern, Quadril'le (dans; kaal·tspel), v.

Quaes'tie (geschilpunt), \'.: q \I ae s'-tiën, q uaes'ties.

Qualiteit' (hoedanigheid), \'. Quantiteit' (hoet'eelheid), v. Quan'tum (aandeel, bedrag), o. Quarantai'ne (pl'oeftijd van 40 da-

gen vaal' schepen, die uit vel're streken komen, waar eene besmet­telijke ziekte heel'scht), v.

Quartet' (muziek van vier zange/'s of vim' instl'umenten), o.

de keur), v. Quintet' (vijfstemmig muziekstuk),

0.; q u int e t ten. Qui-pro-quo' (vergissing, misgl'eep),

0.; ~ u i- pro - q u 0' s. Quitan tie (bewijs van betaling), v.;

quitan'tiën, quitan'ties. Quo'ta (aandeel in een belasting),

v.; quota's. Quotiënt' (uW'omst eener deeling),

0.; quotiënten.

R. Ra (dwaI'ssteng aan den mast), v.; Rabbijn' (ISI', geestelijke), m,; I' a b-Raad (raadgeving), m. [raas. bijnen, Raad'-pensiona'ris, lil,; raad'-pen- Rad,o.; rad ers, I'adel'en, raden.

sio n a' ri Sse n, Rad'draaier (belhamel, vool'vech-Raadsheer, 111.; raadsheeren, tel'), m. Raaf (vogel), v. Rad'heid (vlugheid, snelheid), ,', Raag'bol, ra'gebol, m, Ook: r a a g- Ra'dius (straal eens cirkels), 111.

hoofd, raagshoofd, Rad~s', ",; radijzen. Raam (raming), m, Rad'Ja, radjah (inlandsch Ind. VOI'st), Raam (venster), o. Rafel, ,'. [m. Raap (knol), \'. Rag (,~pinl'Qg), 0, Raat (honigl'Clat), v. Ra'ge (woede; t'erzotheid), \'. Rabar'ber (plant, geneesmiddel), v, Ragout' (gekruid vleesch), m,; ra­Rabat' (kol'ling; rand van een I go uts, [r ai Is.

got-dijn, t'Cln een bloembed), 0,; Rail, (lees: reel d. i. spoorbalk), v.; I' a b a tt e n, Raillerie' (spotternij, scherts), v

Rabauw' (appel). ".; ra bali weil. Rakel (rakelijzer), lil,

Rab'bi (vocatief t'an mllbijn), Hl,; Raket' (kruid), v, ra b b i 's. Raket' (kaatsnet), n.; I' a k e tt e n,

Page 55: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

RAM-RESER'VE. 43

Ram (manneljesschaap), m. Ramenas' (knol1'adijs), Y.

Rammei' (stormram, muurbrekel'),v. Rammelaar (babbelaar; mal1nefje.~-

konijn; speeltuig), m. Ramp (ongeluk), Y.

Rand (kant), m. Rang (graad), m. Rank (dunne tak, twijg), Y.

Rank (list), v. Ranon'kel (bloem), v. Ran'sel (soldatentasch; slaag), m. Rantsoen', ransoen' (losgeld), o. Rantsoen' (hoeveelheid spij.ç of

drank), o. Rap (.Jan - en zijn maat, d. i. het

gemeene volk), o. Rapal'je. (gepeupel), o. Rapé (geraspte snuiftabak), v. Rapier' (lange degen), 0.; l'apieren, Rapport' (bericht, verslag), o. Rarekiek' (kijkkast), m. Rariteit' (zeldzaamheid), v. Rasp (wel'ktuig), v, Raster (bl'eede, grove lat), m. Rat, rot (k11.aafldier), v. Ratel (werktuig), m. Ratjetoe' (spijs der soldaten), v. Rattenkruit (veI'gift), o. Ravijn' (holle weg, bergkloof), 0.:

ra vij n en. Razijn', rozijn', v. Rebel' (opstandeling),m.; rebe llen. Re'bus (beeldraadsel), m. Recen'sie (beoOl'deeling), v.; recen'­

siën, reeen'sies Recep'tie (feestelijke ontvangst), v.;

,ece p'tië n, reee p'ties. Recla'me (aanprijzing), v.; re nl a­Recruut' (loteling), m. [mes. Rec'tor (directeur van een ggmna-

sium), m.; ree'tors, ree't.oren. Recu' (bewijs van ontvangst), 0.;

reçu's. Redac'tie (van een tijdschrift), v. Rede (verstand; redevoering), v Reden (verhouding), v.; red e n s. Reden (oOl'zaak, gj'ond), v.: I' e d e­Ree (hm't), v.; reeë n. [n e n. Reede, ree (ligplaalb), Y.

Reeder (uitrustervan zeeschepen), m. Reef, rif (plooi van een :::eil), o. i

reven. Reeks (rb), v. Reep (smalle strook), m.; reepen. Reest (rivim'), v. Reet (scheur, spleet), v.; reten. Referein', refrein' (vel'sregel, die in

elk couplet herhaald wordt), o. Reforma'tie (kel'khm'vorming), v. Refugié' (uitgewekene), m.; re-

fugié's. RefWls' (weigering), 0.; refuzen. Regel, m.; re ge Ie n, re ge Is. Regen, m. Regent'(bestuuj'der), m.; regen'ten. Regentes' (bestuurster), V.i regen-

tes'sen. Regpe (rivier), v. Regls'ter (naamlijst, boek, inhouds-

opgave), o. Rei (zang- of danskoor), m. Reiger (vogel), m Reis, v.; reizen. Rek (het "ekken), m. Rek (veerkracht), v. Rek (dj'oogrek), o. Rekel (hond), m. Rekest', request' (v.e/'zoeksclll'i ft), o. Reliquie' (overblijfsel), v.; l'e li­Rem (werktuig), v. [quie'ën. Remi'se (koetslmis), v.; remises. Remplaçant' (plaatllvel'vangej'), m. Ren (het loopen), m. Ren (kippenloop), v. Renet' (appel), v.; l·enetten. Rente (opbl'engst van een kapitaal),

0.; ren ten. Rep (in - en roer), m. Re pel (om hennep te breken), m. Repetent' (eenej' breuk), o. Repeti'tie (hel'haling, oefening), v.;

l'e pe ti' ties, re peti'tië n. Repliek' (beantwoording), Y.; I'e­

plie ke n. Republiek' (gemeenebest), v.: re-

p u bI ie ken. Request', rekest' (vel'zoeksclll'ift), 0., Re'seda (bloempje), Y. [v. Reser've (.~paal'bellde; voorbehoud),

RAM-RESER'YE. 43

Ram (manneljesschaap), m. Ramenas' (knol1'adijs), Y.

Rammei' (stormram, muurbrekel'),v. Rammelaar (babbelaar; mal1nefje.~-

konijn; speeltuig), m. Ramp (ongeluk), Y.

Rand (kant), m. Rang (graad), m. Rank (dunne tak, twijg), Y.

Rank (list), v. Ranon'kel (bloem), v. Ran'sel (soldatentasch; slaay), m. Rantsoen', ransoen' (losgeld), o. Rantsoen' (hoeveelheid spij.ç of

drank), o. Rap (.Jan - en zijn maat, d. i. het

gemeene volk), o. Rapal'je. (gepeupel), o. Rapé (geraspte snuiftabak), Y.

Rapier' (lange degen), 0.; rapieren. Rapport' (bericht, verslag), o. Rarekiek' (kijkkast), m. Rariteit' (zeldzaamheid), Y.

Rasp (werktuig), v. Raster (bl'eede, grove lat), m. Rat, rot (haaf/dier), v. Ratel (werktuig), m. Ratjetoe' (spijs der soldaten), v. Rattenkruit (vm'gift), o. Ravijn' (holle weg, bergkloof), 0.:

ra vij n en. Razijn', rozijn', Y.

Rebel' (opstandeling),m.; rebe llen. Re'bus (beeldraadsel), m. Recen'sie (beoOl'deeling), v.; recen'­

siën, reeen'sies Recep'tie (feestelijke ontvangst), v.;

,ece p'tië n, l'eee p'ties. Recla'me (aanpl'ijzing), Y.; re nl a­Recruut' (loteling), m. [m e s. Rec'tor (directeur van een g!1mna-

sium), m.; ree'tors, ree't.oren. Recu' (bewijs van ontvangst), 0.;

reçu's. Redac'tie (van een tijdschrift), v. Rede (verstand; redevoering), v Reden (verhouding), v.; red e n s. Reden (oOl'zaak, gl'ond), v.: red e­Ree (hel't), v.; ree ë n. [n e n. Reede, ree (ligplaalb), Y.

Reeder (uitrustervan zeeschepen), m. Reef, rif (plooi van een zeil), 0.;

reven. Reeks (rij), v. Reep (smalle strook), m.; reepen. Reest (riviel'), v. Reet (scheur, spleet), v.; reten. Referein', refrein' (vel'sregel, die in

elk couplet herhaald wOl'dt), 0,

Reforma'tie (kel'khm'vorming), v. Refugié' (uitgewekene), m,; re-

fugié's. Refu.us' (weigering), 0.; refuzen. Regel, m.; re ge Ie n, re ge Is. Regen, m. Regent'(bestuuI'der), m.; regen'ten. Regentes' (bestuurster), v.; regen-

tes'sen. Regpe (rivier), v. Regls'ter (naamlijst, boek, inhouds-

opgave), o. Rei (zang- of danskoor), m. Reiger (vogel), m Reis, v.; reizen. Rek (het rekken), m. Rek (veerkracht), v. Rek (droogrek), o. Rekel (hond), m. Rekest', request' (v.e/'zoeksclll'i ft), 0, Reliquie' (overblijfsel), v.; I'e li­Rem (wel'ktuig), v. [quie'ën, Remi'se (koetslmis), v.; remises. Remplaçant' (plaatsvel'Vangel'), m, Ren (het loopen), m. Ren (kippenloop), v, Renet' (appel), v.; I'enetten. Rente (opbl'engst van een kapitaal),

0.; ren ten. Rep (in - en roer), m. Re pel (om hennep te breken), m. Repetent' (eenel' breuk), o. Repeti'tie (hel,ltaling, oefening), v.;

I'e pe ti' ties, re peti'tië n. Repliek' (beantwoording), y,; I'e­

plie ke n. Republiek' (gemeenebest), v.: re-

p u bI ie ken. Request', rekest' (vel'zoeksclll'ift), 0"

Re'seda (bloempje), Y. [v. Reser've (.~paal'bellde; vOOl-behoud),

Page 56: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

44 HESIDENT'-ROMAN' •

Resident' (gouve/'new'in N.-I.), m. residenten.

Residen'tie (verblijfplaats van een vorst), v.; residen'ties, resi­den'tiën.

Resolu'tie (besluit), Y.: rE'S 0 In' tie s, resoln'tiën.

Rest (overblijfsel). Y.

Restant' (overblijfsel), o. Resultaat' (uitslag, gevolg), o. Retour' (terugvracht), v. Retour' (terugkeer), o. Reu (rekel, mannetjeshond), m.; Reuk, m. rre n e n. Reutel (het I'eutelen, geluid), m, Reuzel (varkensvet), v. Reuzel (rivier), v. Revenu' (l'ente, inkomsten), 0.;

revenu/en. Reverbè're (gl'oote stmatlantam'n),

v.; reverbères. Revolu'tie (omwenteling), v.; revo-

I u'ties, revol n'tiën. Revol'ver (pistool met 6 schoten), v. Revu'e (wapenschouwing), v. Rheto'rica (Ieel' der welsprekend-

heid), Y.

Rheumatiek' (ledenpijn), v. Rhino'ceros (neushoorn), m, Rhyth'mus (klankmaat), m. Rib, ribbe, v Richel (latje, strooJ,je hout), v. Rid'derschap (al de riddel's), Y.

Rid'derschap (de waardigheid), o. Ridderspoor (bloem), v. Riek (hooi- of mestvork), v. Riem, m. Rif (klip,. geraamte), 0.; riff e 11. Rif (plooi in een zeil), 0.: reYf'n. Rij (reeks), v. Rijder (gouden munt = f 14), m. R!jder (zilvel'en munt = f 3.15), m. RIJf (hark, rasp), v. Rijfelaar (dobbelam'), m. Rijkdom (schatten, l'ermogen), m. Rijkdom (de rijke lieden samell), m. Rijm (bevrozen dauw), m. Rijm (rijmklank), o. Rijn (rivier), m. Rijp (bevrozen dauw), m.

Rijs (tahje of dunne stam), 0.: l' ij zen. R~st (gl'aan), v. Ril (het dIlen), m. Rimpel (plooi), m. Rim'ram (wal'taal), m. Rillg, m.; ringetje Rinkel (plaatje), m. Riool'(vuilnisgang onder den grond),

0.; riolen. Ri'sico (gevaar, wage1'iJ), o. Rist (bundeltje, trosje), v. Rit (rijtoer), m. Ritmeester (kapitein del' j'uiterij), m. Ri'tus (kerkgebl'uik), m. Rivier,v.; l"ivieren. Rob (zeedier), m. Robijn' (bewerkte roode edelsteen), m. Rochel (fluim), v. Roe'bel (Russische munt= f2'{)(), m. Roede, roe, v. Roef (van een schip), v.; ro e ven. Roek (een soort van raaf), m. Roem, m. Roemer, romer (drinkgla.~), m. Roeper (werktuig), m. Roer (rivim'), v. Roer (stuur), 0.: I' 0 e I' en. roe r s. Roer (buis, geweer), 0.: roe r e 11, Roerdomp (watervogel), m. [r 0 ers. Roer'vink (aanhitser, belhamel), m, Roes (bedwelming), m. Roest (het roesten), m. Roffel (getrommel; berisping), m. Rog (viseh), m. Rogge, rog (graan), v. Roggebrood, o. Roggehalm, m. Rok (kleedingstuk), m. Rol (aan den - zijn), m. Rol (cilinde/', landbouwwerktuig), v. Rol (geschrift, bundel papier), v. Rol (lijst van zaken of betroliken

pel'sonen), v. Rol (in het tooneelspel), v.; de

hoofdt'ol hebben of spelen, de eerste speler zijn.

Rollen'de (opge"old stuk rund­v/eese!!), v.;rollenden.

Roman' (verdicht verhaal), m.; ro­mans.

44 HESIDENT'-ROMAN'.

Resident' (gouvernew'in N.-I.), m. residenten.

Residen'tie (verblijfplaats van een vorst), v.; residen'ties, resi­den'tiën.

Resolu'tie (besluit), v.: l' E' sol n' tie s, resolu'tiën.

Rest (overblijfsel). Y.

Restant' (overblijfsel), o. Resultaat' (uitslag. gevolg), o. Retour' (terugvracht), v. Retour' (terugkeer), o. Reu (rekel, mannetjeshond), m.: Reuk, m. rrenen. Reutel (het I'eutelen, geluid), m. Reuzel (va/'kensvet), v. Reuzel (rivier), v. Revenu' (rente, inkomsten), 0.;

reven n'en. Reverbè're (gl'oote straatlantam'n),

v.; I'everbères. Revolu'tie (omwenteling), Y.; I'evo-

I u'ties, revol u'tiën. Revol'ver (pistool met 6 schoten), v. Revu'e (wapenschouwing), v. Rheto'rica (leel' der welsprel;end-

heid), v. Rheumatiek' (ledenpijn), Y.

Rhino'ceros (neushoOl'n), m. Rhyth'mus (klankmaat), m. Rib, ribbe, v Richel (latje, stl'ool.je hout), Y.

Rid'derschap (al de ridders), Y.

Rid'derschap (de waardigheid), o. Ridderspoor (bloem), v. Riek (hooi- of mestvork), v. Riem, m. Rif (klip " geraamte), 0.; ri ffen. Rif (plooi in een zei I), 0.: re Yen. Rij (reeks), v. Rgder (gouden munt = f 14), m. Rijder (zilve)'en munt = f 3.15), m. Rijf (hark, rasp), v. R9.felaar (dobbelam'), m. RIJkdom (schatten, vermogen), m. R~kdom (de rijke lieden samen), m. Rijm (bevrozen dauw), m. Rijm (rijmklank), o. R9.n (rivier), m. Rijp (bem'ozen dauw), m.

Rijs (takje of dunne stam), 0.: l' ij zen. Rijst (g/'aan), Y.

Ril (het rillen), m. Rimpel (plooi), m. Rim'ram (wartaal), m. Rillg, m.; ringetje Rinkel (plaatje), m. Riool'(vuilnisgang onder den grond),

0.; riolen. Ri'sico (gevaar, wage/'ij), o. Rist (bundeltje, trosje), v. Rit (rijtoer), m. Ritmeester (kapitein del' )'uiterij), m. Ri'tus (kerkgebruik), m. Rivier,v.; I' i v ie ren. Rob (zeedier), m. Robijn' (bewerkte roode edelsteen), m. Rocllel (fluim), v. Roe'bel (Russischemunt= f2.(0), m. Roede, roe, v. Roef (van een schip), v.; roeven. Roek (een soort van maf), m. Roem, m. Roemer, romer (drinkglas), m. Roeper (werktuig), m. Roer (rivier), v. Roer (stuur), 0.: roe l' en. l' 0 ers. Roer (buis, geweer), 0.: roeren, Roerdomp (watervogel), m. [roe l's. Roer'vink (aanhitser, belhamel), m. Roes (hedwelming), m. Roest (het roesten), m. Roffel (getrommel; berisping), m. Rog (visch), m. Rogge, rog (graan), v. Roggebrood, o. Roggehalm, m. Rok (kleedingstuk), m. Rol (aan den - zijn), lil.

Rol (cilinde/', landbouwwerktuig), v. Rol (geschrift, bundel papier), Y.

Rol (lijst van za/;en of betrol.·ken pel'sonen), v.

Rol (in het tool1eelspel), Y.; de hoofdrol hebben of spelen, de eerste speler zijn.

Rollen'de (opgerold stuk runcl­vleeseh), v.;rollenden.

Roman' (verdicht verhaal), m.; ro­ma ns.

Page 57: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

ROMA!\'CE-SA'LIE. 45

Roman'ce (zangstuk), v. Romein', m.; Romeinen. Romer, roemer (wijnglas), m. Rommel (rommelzoo), m. Rom'melzoo, rom'melzooi (een hoop

lorren), v.; rommelzooien. Romp, m. Rompslomp (rommel), 111.

Rondas' (mnd schild), v.: r 0 n­d asse n.

Ronde (omgang del' wacht), v.; ron des, 1'0 nd e n.

Rondeel' (/'onde stel'kle, toren), 0.; ron d e e I e n. (dienst), lll.

Ron'selaar (werver vom' den krijgs­Ron'zebons (poppenkast), v.; ron­

ze bon zen. Rood'borstje (zangvogeltje), o. Roodekool' (kool met roode bla-

deren), v.; roodekoolen. Roodhuid (Indiaan), m. en v. Rood'kop (eend), m. Roodvonk (ziekte, uitslag), o. RODf (het moven), m. Roof (kOl'st een er zweer), v.; rOven. Rook (zichtba/'e damp), m. Rook (hooistapel), v.; rok e n. Room ('t vet del' melk), m. Roos (bloem; huidziekte), v.; rozen. Rooster (een el' kachel; lijst), m. Ropif (zi/v. Ind. munt = f 0.16), Y.

Ropij' (idem van goud = f 18), v. Ros'kam (paa/'denkam), m. Rosmarijn', rozemarijn' (groene hees­Rot, rat (dim'), ,'. [ter), m. Rot (vereeniginfl van pm'sonen), 0.: Rots, Y. [rotten.

Rotte (rivier), v. [tinkje, Rotting (riet, wandelstok), m.; rot­Rouw (droefheid, zwarte klee-

ding), m. Ro'zebottel (vruchtje del' roos), v. Ro'zelaar (rozeboompje), m.; roz e­

laars, rozelaren. Ro'zenobel (oud Enflelsch floudstuk

= f 10.50), m. Rozet' (1'00svormig sieraad), v.;

1'0 zet te n. Rozijn', razijn' (gedj'oogde druîf), v. Rozinant' (het paard van Don

Quichot), m. Fig. een slecht paard, een knal.

Rubriek' (afdeeling), Y.

Rug, m. Rui (van vOflels), m. Ruif (latwerk als voede1'bak), Y.

Ruiker (bundeltje bloemen), m. Ruil (het ruilen), m. Ruin (paard), m. Ruïne (lees: J'u-ie' -ne, bouwval), v. Ruit (venstm'j'uit· kruid' vierhoek) Ruk (schak, trek), m.' [v: Rum (likeur), ,'. Run, ren (het l'ennen), m. Run (eikenbast), Y.

Rund, a.: runderen, runders. Rune (oud-Gm'maansch teeken­Rups (insect), \'. r SCh,'i ft), \'. Rus (bewoner 'Jan Rusland), m. Rusch (riet, bies), lIl.: rll~schen. Rust (stilte, vrede), Y.

Ru'waard (landvoogd, jJlaatsbeklee­del'), m.: l'llwaards, ruwaar-

Ru'zie (twist, kra/.ee!). Y. [den.

s. Saai (wollen ston, v. en 0.: saaien. Sab'bat (rustdag), lIl,: sabbatten. Sabel (diej'), m. Sabel (wapen), y. Sabel (bont), o. Sa'bel (zwart in de wapenkunde), o. Sacristie', sacristij', Y.; sa C J'i s-

t i e' ë n, sa cri s t ij' e n. Saffier' (bewerkte blauwe edelsteen), Saffier' (stof), o. [m,

Saffraan' (specerij), y. Sa'ge (volksovC1·levering). Y.; S a ge n. Sa'go (pall11meel), Y.

Sajet' (wollen flaren), Y. en a. Sala'de, sla (gl'oente), Y.; saladen. Salaman'der (tweeslachtig dieI'), m. Sal'do (overschot, l'est), 0.; saldo·s. Salep' (geneesmidde!), y. Salet' (gezelschapszaal), a.; s a I e t­Sa'lie (plant; melkdrank), Y. [ten:

RO)!A~'CE-SA'LIE. 45

Roman'ce (zangstuk), Y. Romein', m.; Romeinen. Romer, roemer (wijng/as), m. Rommel (rommelzoo), m. Rom'melzoo, rom'melzooi (een hoop

lorren), v.; rommelzooien. Romp, m. Rompslomp (r'omrnel), 111.

Rondas' (i'ond schild), Y.: I' 0 Jl­

dassen. Ronde (omgang del' wacht), Y.;

ron des, 1'0 nd e n. Rondeel' (/'onde ste/'kte, toren), 0.;

I' 0 n d e el e n. (dienst), m. Ron'selaar (wervel' VOO/' den krijgs­Ron'zebons (poppenkast), Y.; ron­

ze bonz en. Rood'borstje (zangvogeltje), o. Roodekool' (kool met roode bla-

deren), Y.; roodekoolen. Roodhuid (Indiaan), m. en v. Rood'kop (eend), m. Roodvonk (ziekte, uitslag), o. RODf (het /'ooven), m. Roof (korst een el' zweer), v.; rOven. Rook (zichtbw'e damp), m. Rook (hooistapel), v.; I' 0 ken. Room ('t vet dm' melk), m. Roos (bloem; huidziekte), Y.; rozen. Rooster (eene/' kachel; lijst), m. Ropif (xi/v. Ind. munt = f 0.16), Y.

Ropij' (idem van goud = f 18), v. Ros'kam (paw'denkam), m. Rosmarijn', rozemarijn' (groene hees­Rot, rat (dim'), ". [ter), m. Rot (vereeniging van personen), 0.: Rots, Y. [rotten.

Rotte (rivier), v. [tinkje, Rotting (riet, wandelstok), m.; rot­Rouw (droefheid, zwarte klee-

ding), m. Ro'zebottel (vruchtje del' /'oos), v. Ro'zelaar (rozeboompje), m.; I' 0 Z e­

la ars, 1'0 z ela re n. Ro'zenobel (oud Engelsch goudstuk

= f 10.50), m. Rozet' (roosvormig sieraad), Y.;

1'0 zet te n. Rozijn', razijn' (ged/'oogde druîf), v. Rozinant' (het paw'd van Don

Qaichot), m. Fig. een slecht paard, een knol.

Rubriek' (afdeeling), Y.

Rug, m. Rui (van vogels), m. Ruif (latwerk als voedel'bak), Y.

Ruiker (bundeltje bloemen), m. Ruil (het ruilen), m. Ruin (paard), m. Ruïne (lees: ru-ie' -ne, boawval), v. Ruit (venstm·ruit· kl'aid' vierhoek) Ruk (schok, tl'ek), m.' [v: Rum (likeur), ". Run, ren (het l'en/IBn), m. Run (eikenbast), y.

Rund, 0.: l'underen, rundel's. Rune (oud-Gm'maansch teeken­Rups (insect), Y. [sch/'ift), Y.

Rus (bewoner 'Jan Rusland), m. Rusch (riet, bies), lIl.: l'1l~schen. Rust (stilte, vrede), Y.

Ru'waard (landvoogd, IJlaatsbeklee­de/'), lIl.: ruwaards, ruwaar-

Ru'zie (twist, km/ieel). Y. [den.

s. Saai (wollen ston, Y. en 0.: saaien. I Saffraan' (specel'ij), Y.

Sab'bat (rustdag), lIl.; sabbatten. Sa'ge(volksovel'levering).y.;sagen. Sabel (die/'), m. . Sa'go (pall1lmeel). Y.

Sabel (wapen), Y. Sajet' (wollen garen), v. en o. Sabel (bont), o. Sala'de, sla (g/'oel/te), Y.; saladen. Sa'bel (zwart in de wapenkunde), o. Salaman'der (tweeslachtig die/'), m. Sacristie', sacristij', Y.; sacl·is- Sal'do (overschot, /'est), 0.; saldo·s.

tie'ën, sacristij'en. Salep' (geneesmiddel), Y.

Saffier' (bewerkte blauwe edelsteen), Salet' (gezelschapsxaal), 0.; sale t­Saffier' (stof), o. [m. I Sa'lie (plant; melkdmnk), Y. [ten:

Page 58: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

46 SALMONIAK'-SCHIJVELI~G.

Salmoniak' (loogzout), v. Salon' (zaal), o. Salpe'ter (aardzout), o. Saluut' (groet), 0.; saluten. Sal'vo (losbranding van vuurwa-

penen), 0.; sal vo's. Samenhang, m. Sam'oem, sam'um (giftige wind), m. Sandaal' (bindzool, schoeisel), v.;

sandalen. Sanskrit' (de allel'OlIdste taal van

Voor-Indië), o. Sarcas'me (bittere spot, hoonende

schel·ts), 0.; sarcasmen. Sarcophaag' (steenen doodkist), v.;

sa I'CO p hagen. Sardijn' (vischje), Y.; sardtinen. Sarge, serge (wollen stof), y. Sa'tan (duivel), m. Satelliet' (maan, wachter), m.;

sa te II ie' ten. Sa'ter (boschgod), m. Sati're (spotternij, ook: hekeldicht,

spotdicht), v. [m, Satraap' (stadhouder in Oud-Perzië) Saucijs' (gek/'uide worst), v.: sa u-

cij zen. Saus (vlee.~chsap), v.; sauSen. Silaphan'der (reddinggordel), m. Scè'ne(schollwtooneel, ve/'tooning), Y.

Schaaf (werktuig), v. Schaal (bOl'd; schelp; maat), v. Schaar (menigte; we/'ktuig), Y. Schaard (kerf), Y.; schaarden. Schaats, v. Schabel' (laag zitbankje), v. [en o. Schab rak' (sierlijk paardedek), v. Schach (Perzisch koning), 111.

Schacht, schaft (deel eene/' pen, eener laars enz.), v.

Schade (nadeel, verlies), v. Schaduw, schaauw, v. Schakal"(jakhals), m.; schakals. Schakel (ket/i.ngring), v. Schako' (soldaten/wed), v.; sc hak o'S. Schal (geluid), m. Scha'lie (lei, deklei), v.; schalies. Schalk (guit; pretmaker), m. en v. Schalmei' (herders/luit), Y.: schal­SChamp (houw), m. [meien.

Schande (oneer), Y. [schansen Schans (sterkte, klein fort), v.; Schanslooper (warme grove jas), m. Schar (platvischje), Y. Scharla'ken (htJogroode stof), o. Scharnier' (geheng, knier), 0'.

Schat, m. Schavot', 0.; schavotten. Schedel (her.~enJ!an), m. Scheede, schee, schie (yan eene

sabel), v.: scheeden, scheeën. Scheel (deksel), 0.: scheelen. Scheen (voorzijde van het onder-

been), v.; schenen. Scheer (bank, zeeklip), v.: sche l'en. Scheerling (dolle kervel), v. Scheiding (yrens, afperking), v'

sc heid i nkj e. Schel (bel; schil), v. Schelde (I'ivier), v. Schelf (/woistapel), v.: schelven. Schelling (oude munt = fO.30), m. Schelp, schulp, Y.

Schelvisch (een visch), m.; (als stof-naam), v.

Sche'ma (.~chets, model), 0.; sc h c­Sche'mel (voetbankje), m. [ma's. Schemer (schemering), m. Schenkel (dijbeen), m. Ook: schin­Schep (een lelieivoi), m. [kei. Sche'pel (decaliter), o. Schep'ter (/wnin!ls .• taf), m. Scherf (een bro~je am'dewerk), v. Sche'rlng (recht/oopende dmden in

een weef.~el), v. Scherm (be.~chutsel), o. Schermer (een Jioldel' in Noord-

Holland), v. Scherts (boert, spotte/'nij), v. Schets (I'uwe omtrek), v. Scheur (spleet, barst, kloof), v. Scheurbuik (ziekte), ". Scheut (telt!/" y roei; loot), m. Schibboleth' (herkenningswoo1'd), 0.;

schibboleths. Schicht (pijl), m. Schie (rivier), v. Schijf (een platrond), v.; schijven. SChiJn (lichtglans), m. Schijveling (appel), m.

46 SALMONIAK'-SCHIJVELI~G.

Salmoniak' (loogzout), v. Salon' (zaal), o. Salpe'ter (aardzout), o. Saluut' (groet), 0.; saluten. Sal'vo (losbranding van vuU/'wa-

penen), 0.; salvo's. Samenhang, m. Sam'oem, sam'um (giftige wind), m. Sandaal' (bindzool, schoeisel), v.;

sa nd alen. Sanskrit' (de allel'Oudste taal van

Voor-Indië), o. Sarcas'me (bittere spot, hoonende

schel'ts), 0.; sarcasmen. Sarcophaag' (steenen doodkist), v.;

sarcophagen. Sardijn' (vischje), v.; sardijnen. Sarge, serge (wollen stof), v. Sa'tan (duivel), m. Satelliet' (maan, wachtel'), m.;

sa te 11 ie'ten. Sa'ter (boschgod), m. Sati're (spotternij, ook: hekeldicht,

spotdicht), v. [m. Satraap' (stadhouder in Oud-Perzië) Saucijs' (gekl'uide WOI'st), v.: sa u-

cij zen. Saus (vleeschsap), v.; s a u Sen. SQaphan'der (I'eddinggordel), m. Silè'ne(scholtwtooneel, vel'tooning), v. Schaaf (werktuig), Y.

Schaal (bol'd; schelp; maal), ". Schaar (menigte; we/'ktuifl), Y.

Schaard (kerf), Y.; schaarden. Schaats, v. Schabel' (laag zitbankje), v. [en o. Schabrak' (siel'lijk paardedek), v. Schach (Perzis('h koning), 111.

Schacht, schaft (deel een el' IJen, eener laars enz.), v.

Schade (nadeel, verlies), v. Schaduw, schaauw, v. Schakal" (ja/i hals), m.; sc hak als. Schakel (ketti.ngriag), Y. Schako' (soldaten/wed),v.; seh ak o's. Schal (geluid), m. Scha'lie (lei, deklei), v.; schalies. Schalk (guit; pretmaker), m. en v. Schalmei' (herders/luil), Y.: sc h al­SChamp (houw), m. [meien.

Schande (oneer), v. [~chansen Schans (sterkte, klein fOI't), v.; Schanslooper (warme gl'ovejas), m. Schar (platvischje), Y.

Scharla'ken (huogroode stof), 0, Scharnier' (geheng, knier), o. Schat, m. Schavot', 0.; schavotten. Schedel (hel'senpan), m. Scheede, schee, schie (van eene

sabel), v,: sc h ee den, sc h eeë n. Scheel (deksel), 0.: scheelen. Scheen (voorzijde van het onde/'-

been), v.; schenen. Scheer (banh', zeeklip), v.: sC here n. Scheerling (doUe kervel), v. Scheiding (fJ1'ens, afIJel'king), v'

sc hei din k j e. Schel (bel; schil), v. Schelde (I'ivier), v. Schelf (/IOoistapel), v,: schel ven. Schelling (oude munt = fO.30), m. Schelp, schulp, v. Schelvisch (een viseh), m.; (als ~tof-

naam), v. Sche'ma (.~c"ets, model), 0,; sche­Sche'mel (voetbankje), m, [ma's. Schemer (schemering), m. Schenkel (dijbeen), m. Ook: schin­Schep (een lepel vol), m. [k ei. Sche'pel (decalitel'), o. Schep'ter (h'onin'lNstaf), m. Scherf (een brohje aardewerk), v. Sche'rlng (rechlloopende dmden in

een UJeef~el), v. Scherm (beschutsel), o. Schermer (een lJoldeJ' in Nool'd-

Holland), v. Scherts (boert, spottemij), \', Schets (l'llwe omtrek), v. Scheur (spleet, barst, I;loof), v. Scheurbuik (ziekte), ,'. Scheut (telt'/; [I/'oei; loot), m. Schibboleth' (he/'kenningswool'd), 0.;

s c h i b bol e t h s. Schicht (pijl), m. Schie (riv iel'), v. Schijf (een platrond), v.; se hij\' en. Schijn (lichtglans), m. Schijveling (appel), m.

Page 59: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

SCIIIK-SECRETAI'RE. 47

Sch!k (genoegen), m. SChil, schel (van vI'uchten), v. Schilderij, v. en o. Schildpad (dier), v.; (als stofnaam), o. Schildwacht (wachter), m. Schildwacht (de wacht), v. Schilfer (dun blaadje), v. Schim (schaduw), v. Schimmel (wit pam'd), m. Schimmel (woeke1'plant), v. Schimp (beleedigende spot), m, Schimp'scheut (bitse uitval), m. Schink (ham), m. Schip, 0.; sc h e pe n. Schipbeek (l'ivier), v. Schipbreuk, v. [t'isch), v. Schob, schub (schilfer, ook van een' Schob'bejak (deugniet, schooier), m. Schoelje (fielt, schurk), m.; sch oel­Schoen, m. [j es. Schoener, schooner (vaw'tuig), m. Schoer (onweersbui), m. Schoffel (tuinge1'eedschap), v. Schoft (schavuit), m. Schoft (schouder; werktü'd), Y.

Schok (stoot, ruk, bons), m. Schok (zestigtal), o. Schol (visch; schots), v.; ~chollen. Schollevaar, scholver (watervogel), Schommel, m. [m. Schonk (schenkel, been), v. Schoof (gw'f), v.; schoOven. School (leerschool), v.; ~ c hol e n. School' (schoolgebouw), v. en o. School (mmtigte visschen), v.;

s ch ol e n. Schoor (stutbalk), m.; schoren. Schoot (van een kleed; tOUIV), m.;

schooten. Schop (stoot), m. Schop (spade; schommel), Y.

Schorpioen' (insect), m. Schorre, schor (slijklalld), v. Schorremor'rie (rommelzoo, ge-

peupel), o. Schors (hast), v.; schorsen. Schorseneer' (zwal'te wortel), v.;

sc h'o r sen e l' e n. Schort (voorschoot), v. Schot (van schieten), 0.; schoten.

, Schot (planken beschot), 0.; sc h 0 tj e. Schot (belaMiny), 0,; - en lot Schotel (eetschaal), m. [betalen. Schots (brok ijs), v,: schotsen. Schouder, m. Schout-bij-nacht' (bevelhebhe1' ter

zee), m,; sc hou t-b\j-n ac hts. Schouw (echoorsteen, schuit, toe-

zicht, beschouwing), v. Schouw'burg (komedie), m. Schraag (stut, stelling), I'.

Schraap (het schl'apen), v. Schrab (krab, wonde), v,; schrab­Schrabber (voetkrctbbel'), m. [ben. Schram (lichte wonde), Y.

Schrank (schraag), v. Schrap (streep, dOO1·haling). v. Schraper (we1'ktuig), m. Schrapper (krabber), m. Schred (schrede), m.; schreden. Schrede (tred, stap), Y.

Schreef (streep), v.; schreven. Schreeuw (geluid, gil), m. Schrift (de Bijbelboeken), v. Schrift (het gescill'evene), o. Schriftuur' (de Schrift), v. Schrijn (kastje, kistje), o. Schrik (ontsteltenis), m. Schrik'bewind (tirannieke l'egee-

l'ing), o. Schrobber (boender), m. Schroef(werktuig), Y.; schroeven. Schrok (gl/lzigaard), m. Schroom (VI'ees), m. Schub, schubbe (van visschen), v. Schuier (horstel) m. Schuif (klep), Y.; schuiven. Schuimpje (gebakje), o. Schuit (vaartuig), v. Schuld, y. Schulp, schelp, y. Schurft (huidziekte), v. en o. Schurk (wrijfpaal), m. Schuts (bes('hél'ming), v. Schutting (houten heining), v.;

schuttinkje. Schuur (bergplaats), y. [0. Scru'pel.(oud medicinaal gewicht je), Secretai're (ladenkasf, bureau), v.;

se c r eta i re s.

SCU!K-SECRETAI'RE. 47

Schik (genoegen), m. Schil, schel (mn V/'ucllten), v. Schilderij, v. en o. Schildpad (dier), v.; (als stofnaam), o. Schildwacht (wachter), m. Schildwacht (de wacht), v. Schilfer (dun blaadje), v. Schim (schaduw), v. Schimmel (wit paard), m. Schimmel (woeh'el'plant), v. Schimp (beleedigende spot), m. Schimp'scheut (bitse uitval), m. Schink (ham), m. Schip, 0.; sc h epe n. Schipbeek (j'ivier), v. Schipbreuk, v. [eiseh), v. Schob, schub (schilfer, ook van een' Schob'bejak (deugniet, schooier), m. Schoelje (fielt, schurk), m.; schoel­Schoen, m. [j e s. Schoener, schooner (vaw'tuig), m. Schoer (onwem'sbui), m. Schoffel (tuingej'eedschap), v, Schoft (schavuit), m. Schoft (schouder; werktijd), Y.

Schok (stoot, ruk, bons), m. Schok (zestigtal), o. Schol (visch; schots), v.; óchollen. Schollevaar, scholver (watervogel), Schommel, m. Em. Schonk (schenkel, been), Y.

Schoof (gw'f), v.; schoOven. School (leerschool), v.; sc hol en. School (schoolgebouw), v. en o. School (menigte visschen), v.;

scholen. Schoor (stutbalk), m.; schoren. Schoot (van een kleed; touw), m.;

sc h 0 0 te n. Schop (stoot), m. Schop (spade; schommel), Y.

Schorpioen' (insect), m. Schorre, schor (slijklalld), Y.

Schorremor'rie (rommel:oo, ge-peupel), o.

Schors (bast), v.; scho rsen. Schorseneer' (zww'te wortel), v.;

sch'orseneren. Schort (voorschoot), v. Schot (van schieten), 0.; schoten.

, Schot (planken beschot), 0.; sc h 0 tj e. Schot (belasting), 0.: - en lot Schotel (eetschaal), m. [betalen. Schots (brok ijs), v.: schotsen. Schouder, m. Schout-bij-nacht' (bevelhebbeI' ter

zee), m.; schout-bij-nachts. Schouw (schoorsteen, schuit, toe-

zicht, beschouwing), v. Schouw'burg (komedie), m. Schraag (stut, stelling), \'. Schraap (het "chmpen), Y.

Schrab (krab, wonde), \'.: schrab­Schrabber (voetkmbbel'), m. [ben. Schram (lichte wonde), v. Schrank (schmag), v. Schrap (streep, doo1'/wling). v. Schraper (werktuig), m. Schrapper (kmbbej'), m. Schred (schrede), m.; schreden. Schrede (tred, stap), ". Schreef (stj'eep), v.; schreven. Schreeuw (geluid, gil), m. Schrift (de Bijbelboeken), v. Schrift (het geschl'evene), o. Schriftuur' (de Sch I'i ft), v. Schrijn (kastje, kistje), o. Schrik (ontsteltenis), m. Schrik'bewind (tirannieke regee-

j'ing), o. Schrobber (boender), m. Schroef(werktuig), Y.; schroeven. Schrok (gl/lzigaw'd), m. Schroom (vrees), m. Schub, schubbe (van visschen), v. Schuier (borstel) m. Schuif (klep), v.; schuiven. Schuimpje (gebakje), o. Schuit (vaartuig), y.

Schuld, v. Schulp, schelp, v. Schurft (huidziekte), Y. en o. Schurk (wj'Ufpaal), m. Schuts (besrhel'ming), v. Schutting (houten heining), v.;

schuttinkje. Schuur (be/'gplaats), Y. [0. Scru'pel.(oud medicinaal gewicht je), Secretai're (ladenkasf, bureau), v.;

se c re taire s.

Page 60: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

48 SJo:(,R~;TARIE'-SLOl(.

Secretarie' (bw'eau I'all del/ se/'j'e­tal'is), Y.; secl·etade'ën.

Secreta'ris (.'c/lI'ijl'eI', geheim.~clll·ij­Vel'), m.: "ecreta'l'Ïssen.

Secreta'ris (I'ogel), m.; secreta'-rissen. [secto'ren, sec'tol·S.

Sec'tor (dee/ een.ç cÎ1'kelvlaks), m. Sein (teekelI, signaal), 0,; seinen. Seizoen' (jaargetijde). 0.: se iz oe­Sek'se (geslacht), Y. [nen. Sek'te (gezindte), v. Sel'derij (groente), y.

Semes'ter (ha/fjam'), o. Seminarist' (Jeel'ling van eell semi-

nal'ium), lil.

Semina'rium ("chool 1'001' geestelij· ken), 0.: ook seminm'ie, 0.; semi­na'riulns, s(~lnilln'l'iën,Stl'lni­na'ria.

Senaat' (Hoog "" lIuis), m. Sep.tem'ber <he,,/:,tmaand), m. Se raf, serafijn' (engel), m. Serafl'ne (hui". of liamerO/'gel). y.

Serail' (pu/eL,). 0.: serails. Serena'de (eel'emuziek bij avond), Y.

Ser'ge, sar'ge (wollen slof), Y.

Sergeant'-majoor', IJl.: sergeant-majoors,

Sering', syring (/ell/eliloem), y,

Sermoen' (JlI'eek, leerrede), 0, Serpent' (slalJflhool'll .van koper), o. Servet' (taf,'/rioek), 0,: senetten, Servies' ("tel liopJes 1'11 schoteltjes),

0.; ,'el'YÏt'zen, [sextanten. Sextant' (JIOOfJtemetl'r, werktuig). y,:

Sfeer (hemelbol), Y.: sferen. Sfinx (fabelachtig mOIlNtel'), Y.; Siepel (ui). Y. [sfinxen, Sier, [den, siera'dii'n. Sie'raad (looi, otJ.,,'hik). 0.: si!" ra· S!-es't~ (mitltlt/fls/aapje), Y.

Sigaar, Y.

Sijs. (SI/lil//;. I,.,l'al/t), m.: ,ijlen. SijSje (pogen. o. Stil (geit .. /;inbam'ri), Y.

Sik'kel ~ol/rie Joorische mUllt = (0.75; l'an fJoud = (N), UI.

Sikkel (sl1ijweI'lituig), v. Silhouet' (.,cltadult'beeld), Y.: "i 1-

houet'tl'll. Ook silhouet'tl'.

Sim (aap; touw, snoer), Y.

Si'naasappel, In.

Sin'gel (buitenwal, wandeling), m, Sin'tel, sindel (uitgebl'and stul ..

steenkool), m. [s tt·o pe n. Siroop', stroop, v.; siro'pen, Siroc'co (heete wind in Z.-Italip), m. Sisser (voetzoeker; nietigheid), m, Sits (gedrukt katoen), o. Siaal, chiUe (mnslagdoek), ,'. Sjees, chais (rijtuig), y : s.ieezell. Sjerp (gordel), Y. S ouw (het sjouwen), Y.

S a, salade (groente), Y.

Slaag, lil.; - hijgen. [hoofd), 1lI.

Slaap (het slapen; zijde van hett'ool'­Slaak (dool'l'am't), o. Slab, slabbe (morsdoekje), Y.

Slacht (liet .,lachten I'an 1'ee), Y. Slag· (klap). m. Slag (,'oOl'tj knip), o. Slak, slek (dier), Y.

Slang (kruipelld dier), Y.

Slangenwortel (p/nni), v. Slede, slee, \'.; sleden, sleeën. Slee (pruim), y.; sleeën. Sleep ~aan eene Japon; gevolg), m.: Sleet (het slijten), Y. [slepen. Slegel, slaQel (houten moker), m. Slegge, slei (houten hamel'), Y.

Slemp (bmS8et'ij), lil.; aan den -. Slemp ~d/,(/Ilk), Y.

Slenter (lap), Hl.

Slenter (tl'age gang), m, Sieter ~lap, stl'ook), m, Sleuf (groe{), Y.; si e II Yt' 11,

Sleur (gell'oonte), V. Sleutel, nl. Slib, slibbe (.,lijk), Y.

Slier (.,libbel'ing), 111.

Sliet (buigzame paal), y,

Slij (zeelt, I'isch), v.; s I ij e H.

Slijk, o. Ook: s I i k. SI9,ta'ge (het slijtell del' /;ll'et'I'I/), ". Slik, slijk, o. Slinger (werktuig), m. Slip (van l'en jas of das). Y,

Sloep (boot), y. Slof (l'el'.,leil'l! mI/i/), Y.

Slok (drollk) m.

48 SJo:(,R~;TARIE'-SLOl(.

Secretarie' (bw'eau I'all del/ se/'j'e­tal'is), Y.; secl·etade'ën.

Secreta'ris (.'c/lI'ijl'eI', geheim.~clll·ij­Vel'), m.: "ecreta'l'Ïssen.

Secreta'ris (I'ogel), m.; secreta'-rissen. [secto'ren, sec'tol·S.

Sec'tor (dee/ een.ç cÎ1'kelvlaks), m. Sein (teekelI, signaal), 0,; seinen. Seizoen' (jaargetijde). 0.: se iz oe­Sek'se (geslacht), Y. [nen. Sek'te (gezindte), v. Sel'derij (groente), y.

Semes'ter (ha/fjam'), o. Seminarist' (Jeel'ling van eell semi-

nal'ium), lil.

Semina'rium ("chool 1'001' geestelij· ken), 0.: ook seminm'ie, 0.; semi-, . . , ... . na rl111ns, S(~lnllln 1'leU,Stl'IUl-na'ria.

Senaat' (Hoog "" huis), m. Sep.tem'ber <he,,/:,tmaand), m. Se raf, serafijn' (engel), m. Serafl'ne (hui". of liamerO/'gel). y.

Serail' (pu/eL,). 0.: serails. Serena'de (eel'emuziek bij avond), Y.

Ser'ge, sar'ge (wollen slof), Y.

Sergeant'-majoor', IJl.: sergeant-majoors,

Sering', syring (/ell/eliloem), y,

Sermoen' (JlI'eek, leerrede), 0, Serpent' (slalJflhool'll .van koper), o. Servet' (taf,'/rioek), 0,: senetten, Servies' ("tel liopJes 1'11 schoteltjes),

0.; ,'el'YÏt'zen, [sextanten. Sextant' (JIOOfJtemetl'r, werktuig). y,:

Sfeer (hemelbol), Y.: sferen. Sfinx (fabelachtig mOIlNtel'), Y.; Siepel (ui). Y. [sfinxen, Sier, [den, siera'dii'n. Sie'raad (looi, otJ.,,'hik). 0.: si!" ra· Si-es'ta (mitltlt/fls/aapje), Y.

Sigaar', Y.

Sijs (SI/lil//;. I,.,l'al/t), m.: ,ijlen. Sijsje (pogen. o. Stil (geit .. /;inbam'ri), Y.

Sik'kel ~ol/rie Joorische mUllt = (0.75; l'an fJoud = (N), UI.

Sikkel (sl1ijweI'lituig), v. Silhouet' (.,cltadult'beeld), Y.: "i 1-

houet'tl'll. Ook silhouet'tl'.

Sim (aap; touw, snoer), Y.

Si'naasappel, In.

Sin'gel (buitenwal, wandeling), m, Sin'tel, sindel (uitgebl'and stul ..

steenkool), m. [s tt·o pe n. Siroop', stroop, v.; siro'pen, Siroc'co (heete wind in Z.-Italip), m. Sisser (voetzoeker; nietigheid), m, Sits (gedrukt katoen), o. Siaal, chiUe (mnslagdoek), ,'. Sjees, chais (rijtuig), y : s.ieezell. Sjerp (gordel), Y. S ouw (het sjouwen), Y.

S a, salade (groente), Y.

Slaag, lil.; - hijgen. [hoofd), 1lI.

Slaap (het slapen; zijde van hett'ool'­Slaak (dool'l'am't), o. Slab, slabbe (morsdoekje), Y.

Slacht ("et .~lachteli I'an 1'ee), Y. Slag· (klap). m. Slag (,'oOl'tj knip), o. Slak, slek (dier), Y.

Slang (kruipelld dier), Y.

Slangenwortel (p/nni), v. Slede, slee, \'.; sleden, sleeën. Slee (pruim), y.; sleeën. Sleep ~aan eene Japon; gevolg), m.: Sleet ("el slijten), Y. [slepen. Slegel, slaQel (houten moker), m. Slegge, slei (houten hamel'), Y.

Slemp (bmS8et'ij), lil.; aan den -. Slemp ~d/,(/Ilk), Y.

Slenter (lap), Hl.

Slenter (tl'age gang), m, Sieter ~lap, stl'ook), m, Sleuf (groe{), Y.; si e II Yt' 11,

Sleur (gell'oonte), V. Sleutel, nl. Slib, slibbe (,lijk), Y.

Slier (.,libbel'ing), 111.

Sliet (buigzame paal), y,

Slij (zeelt, I'isch), v.; s I ij e H.

Slijk, o. Ook: s I i k. SI9,ta'ge (het slijtell del' /;ll'et'I'I/), ". Slik, slijk, o. Slinger (werktuig), m. Slip (van l'en jas of das). Y,

Sloep (boot), y. Slof (l'el'.,leil'l! mI/i/), Y.

Slok (drollk) m.

Page 61: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

SLOMMER-SOP. 49

Slommer (1IeslommeriI1U, Z01'g), m. Sneb, snebbe (beh'), v. Slons(slordiqem·ollw).v.:slonzen. Snede, snee, v.; ,.;neden, ,.;neeën. Sloof (sukkclaarslm'), ,'.: s,loven, Snees (lwintiytal), 0.; sne('zen. SlooF (t'oorscl/Oot), Y.i slooven. Sneeuw (vlokken), v. Sloop (overtrek), v.i sloopen. Sneeuw (blankheid), 0, Sloot, Y.; slooten. [pen. Snel (kan; ~trooppol), v. Slop (nauwe doorqang), 0.; slop- Sners, snars (kleiniyheid), Y. Slorp, slurp (het slorpen), m. Snert (erwtensoep), v. Slot (sll/ilmiddel; kasleei), 0.: s./o- Snik (het snikken), 1lI.

Slot (einde, saldo), o. [teil. Snik (trekschuit). \. Sluier (doek), m. I Snip, snep (I'Wlel), v. Sluik, Y. i ter -, heimelijk. I Snippel, snipper (afsnijdsel), v. Sluimer (lichte slaap), m. Snit (h'el'fbij/), m.; snitteIl. Sluip, ". i tel' -, verholen. Snit (snede, (atsoen, vorm), ". Sluis (u'atel'keel'inq), Y.; S 111 i zeil. Snoek (een visch), 111. i (uls stof-Slurf (lanue snuit), \'.: s I u rven naam), v. Slurp, slorp (ops/IU'pinu), m. Snoep (snoepi!rij), liL

Smaad (hp.leediying), lil. Snoer (koord), 0.; snoeren. [zen. Smaak (zintui{j; lust; mode), m, Snoes (lieverdje, heertje), m. iS n oe-Smak (hons, geluid), m. Snoes'haan (pocher, zonderling), m. Smak (schip), Y.: sm a k ken. Snoet, snuit (bek, l'oorl1luil), 1l1.

Smal'deel (deel eene)' vloot, eskadl'l'), Snor (het snorren; roes), Ul.

0.: smaldeelen. Snor (knel'ellJCtard; reiswagen), v. Smalt (hlauwe verf), Y. Snork (hpt snorh'en), ·m. Smaragd' (bewerkte gl'oene edel- Sno1'olf (lamplijk groote viseh), w. i

steen), m.: smurap:den. snotolveu. Smart, smert (lef!d, pijn). v. Snuf, 1'.; sn11 fj e. Smeet (worp, uooi), m.i smeten. Snuif (snui(tabak), v.: snuiven. Smelt (wild-aal), Y. Snuit, snoet (1Iek), m. Smeltkroes, m. i sm e I t k I' 0 e zen. Snuiter (wel'ktuig; pel'soon), Hl.

Smet (vlek), Y. Sociëteit', v.; sociëteitt'n. Smid, m.; S 111 i d s, S lH ede IJ. So'da (asehzout), Y.

Smids, smidse (smederij), \' Soep (a(kooksel), v. Smilde (rivier), v. Soes (sluimm'; dommeling), 111.

Smoel (mond, /Jek, muil), llL Soes (taar/je), v. Smokkel (sluikerij), Ul. So'fa (rustbank), v.; sofa's. Smook (l'e/arMige rook), m. So'ja (Uekl'uide saus), v. Smots (vuil, vlek), Y.: SInotselJ. Sok (lage kous), Y.; sokken, Smout (i'el/zel, uitgeb}'and vet), o. Soldij' (bezoldiging del' soldaten), Y.

Smuk «iel'sel), m. Sol'fer, surfer (zwavel), v. en o. Smul (lirasse/'ij), Y. So'lo (zang van één' pel'soon), lll.:

naar (koord, l'iem; ~choonzustel'), Som (optel/inu, bedl'Ctg), Y. [solo's. Snak (snik), m. [v, Somp (moe/'{/s), \'. Snap (het snappen, p,'aten), 111, Sona'te (l1Iuziekstuk), v.: s 0 nat e n Snap'haan (geweei', I'WII'/,OPI'), Hl. "0 nat e s. Snaps (jeneVe1'), lll. Sonde (peilstift, peillood), y,;

Snars, sners (ziertje, kleinigheid), \'. s 0 n des. Snater (mond), m.: zijn' - roeren. Sonnet' (klinkdicllt), 0.; son II et te n. Snauw (het .,nlluH'en), m. Soort (mo'r!; afdeeliJ/U), \'. eIJ o. Snav.el (sneb eens vO{jels), lil, Sop (soep, l·oedel''>. o. en v.

IWEKEK, Zakwool'r!cn". 4

SLOMMER-SOP, 49

Slommer (beslomnw'inu, zO/'y), m'l Sneb, snebbe (bek), ... Slons (slordiye vrouw), \",: s I on z c n, Snede, snee, \".; sn ed en, snee ë 11,

Sloof (sulikelaw'sleJ'), v.: sJ 0 \' e n, Snees (twin/iu/al), 0.; sn e (' zen, Sloof (voorschoot), y,; sloo,'en. Sneeuw (vloHen), \". Sloop (overtreli), v.; sloopen. Sneeuw (blankheid), o. Sloot, y.: slooten. [pen. Snel (kan; strooppot), \". Slop (nauwe dooryang), 0.; slo p- Sners, snars (h'leiniuheid), v. Slorp, slurp (het slorpen), m. Snert (erwtensoep), ,'. Slot (sll/i/middel; kasteel), 0.: solo- Snik (het snikken), lll.

Slot (einde, saldo), 0. [tCIl. Snik (tvelischuit), \". Sluier (doek), m. ! Snip, snep (I'oael), \'. Sluik, \".; ter -, heimelijk. i Snippel, snipper (afsnijdsel), ". Sluimer (lichte slaap), m. I Snit (keJ'fbij/), m.; sn i t teil. Sluip, \".; tel' -, ,·erholen. Snit (.~nede, {atsoen, vorm), I'.

Sluis (Icaterh'eerin'l), y.; sin i ze 11. Snoek (een viseh), m.; (als stof-Slurf (lanqe snuit), Y.: slurven naam), Y.

Slurp, slorp (opsl/U'IJinq), m. Snoep (snoeptfl'ij), Hl.

Smaad (I)(~leediuinu), lil. Snoer (koOJ'd),o.; snoeren. [zen. Smaak (zintuifl; lust; mode), m. Snoes (lieverdje, heel'tje),lfl.; snoe-Smak (bons, yeluirl), m. Snoes'haan (pochel', zonderlinq), m. Smak (srhip), \".: sm a k ken. Snoet, snuit (bek, l'ooi'lJIuil), 1l1.

Smal'deel (deel eener vloot, eskadej'), Snor (het snorren; I'oes), Hl.

0.: smaldeelell. Snor (knel'el/ww'd; j'eiswagen), Y.

Smalt (blauwe vei'f), Y. Snork (hpt snorken), ·m. Smaragd' (bewerkte gi'oene edel- Snotolf (tamplijk gl'Oote viseh), In.;

steen), 1l1.: smarap:den. snotolyeu. Smart, smert (lep-d, pijn). ". Snuf, \'.; '11 u fj e. Smeet (worp, "ooi), m.; smeten. Snuif (.muiftabak), \'.: snui\'en. Smelt (wi/d-aal), v. Snuit, snoet (/Jek), m. Smeltkroes, m.; sm el t kl' 0 e zen. Snuiter (werktui" ; persoon), 111.

Smet (vlek), Y. Sociëteit', Y.; sociëteitPll. Smid, m.; smids, smeden. So'da (aschzollt), v. Smids, smidse (smederij), \' Soep (afkooksel). Y. Smilde (rivier), Y. Soes (sluimer; rlommeling), lil.

Smoel (mond, Iiek, muil), lil. Soes (taartje), \'. Smokkel (sluikerij), 111. So'fa (rl/stbank), Y.; sofa's. Smook (I'etarhtige J'ooh-), m. S01a (gekmide salls), Y. Smots (VI lil, vlek), Y.: smotsell. Sok (laffe kous), Y.; sokken. Smout (,'euzel, uitgeb1'Ond vet), o. Soldij' (bezoldiging del' soldaten), Y.

Smuk ( .• iC/·sel), m. Sol'fer, sul'fer (zwavel), v. en o. Smul (IirassC1'ij), v. So'lo (zang van één' pel'soon), lll.:

naar (koord, I'iem; schoonwslC/'), Som (optelling, bed1'Og), v. [solo',. Snak (snik), m. [". Somp (moeras), y. Snap (het snappen, praten), m. Sona'te (muziekstuk), Y.: S 011 a t e IJ

Snap'haan (geweel', "/lW'I'OPi'), 111. S 0 nat e s. Snaps (jenevei'), m. Sonde (peilstift, peillood), Y.; Snars, sners (ziertje, kleinigheid), Y. s ° n des. Snater (mond), 1l1.: zijn'- roeren. Sonnet' (klinkdicht),o.: sonnetten. Snauw (het ,mil/Weil), m. Soort (f/aI·tI .. afdeelinft), ". ell o. Snav.el (sneb eells vogels), lil. SOp (SOP)), I·oeder). o. en Y.

lWEI\EI\, ZaklVool'rlcnl,. 4

Page 62: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

50 ~OPlllS'ME-SPRAAI\ •

Sophis'me (spitsvondige I'edenee-I'ing), 0.; sophismen.

Sophist' (dl'ogl'edenaar), m. Sopraan' (hoogste stem), v. Souper' (avondmaal), 0.; sou per s;

soupertje of soupeetje. Souspied' (spanJ'iempje), Hl.; sou s­

pieds. Lees: soe-pi-ee'. Souvenir' (gednrhtenis), 0.; S 0 u-

ven i r~. Souverein' (VOI'st), Ifl.; SOllYel'èi­Spaak (staak, stuk hout), v. [nen. Spaan (houi), L: spanen. Spaan (roeispaan), V.; spanen. Spaander (eenespaan), lil.; s])aan-

der;. Spaansch-groen' (kopergroen), o. Spade, spa (schOl'), v. Spadeling (late Vl'twht), lil.

Spalk (verbindingsmidden, v. Span, spanne (lengtemaat), v. Span, gespan (tweetal), o. Spang (I'iny, plaatje, haak), v. Spar (pijnboom), m. Spar (lat van een dak), v. Sparen, Spaarne (het -, ,'i/,ier), o. Spark (vonk), v. Spat (moddel'vlekje), v. S;Ja'tie (tusschel!rllim/e), v.; sp a­Specerij' (kl'uidel'ij), v. [t ie s. Specht (klimvouel), Ill.

Spe'cie (kl'inkend fJeld; sOOl'f; kalk), Y.; spe'ciën, speJeie~.

Specta'tor (toeschol/wer), lil.

Speek (spaak van een I'IId), v.: speeken.

Speer (lans, spies), \'.; spe I' e n. Spel (hpt spelen), 0.; spe I er}.

Spel (tent; spel knarten, em.), 0 :

Speld, v. [s peil e n. Spelonk' (hol), v. Spelt (grove tarwe), v. Spen'cer (jakje, vestrok), 111.: spen­Sper'wer (roofvogel), m. [e ers. Spie (veJ'spieder, spion), m.; s pieë n. Spie, sp ij (bont, pin, wig), \.; Spiegel, m. [spieën. Spier (vleeseh; zwaluw), v. Spiering (vischje), m.; ,pierinkje;

(als stofnaam), v.

Spiets, spies (lans, speel'), v. ; spietsen.

Spijker (nagel), m.: sp ij keI' s. Spijker(zolderschuur),lII.; s pij k e l'S.

Spijl (puntige staaf), v. Spijs (voedsel,eetwaUl'), v.; spijzen. Spijt (leedwezen), v. Spikkel (vlekje, .~tip), lil.

Spil (as), "-Spilleleen (waal'in ooI; vl'ouwen

opvoluden), o. Spil'lemaag (bloedvel'want van den

vrouwsh'ant), m. en Y.

Spil'zucht (verkwisting), v. Spin (insect), v. Spina'zie (yl'oenle), v. Spinde' (spijskastje), v. Spinet' (oud snaw'instl'ument), o. Spinnekop (.'pin), v. Spin'neweb (weefsel tier spin), o. Spin'rag (spinnedl'aad), o. Spint (oude muat = Î kop), o. Spion', spie (vers/,ier/ei'), m. Spion' (kijkspiegel), 0.: S Jl i 0 IJ n etj e. Spiraal' (sc/woeflijn), v. Spi'ritus CrJeestl'ijl; vocht}, m. Spits (punt), v.; spi t sen. Spits (het - afbijten), o. Spleen (mi/l:iekle), o. Lees: spi i e n. Spleet ("eet, Oflenil1fJ), \'.; spleten. Splint (geld), o. Splinter, 111.

Split (spleet). v.; spi i t te n. Spoed (luwst), 111.

Spoel (weversklos), v. spttg (spech'sen, o. Spon (slop op een val), v. Sponde (l'oo/'zijde eenel' bedslede), v. Sponning (groer, gleuf'), v. Spons, v.; sponsen. Spon'turf (beste tlll'l'), v. Spook (schim), 0.; spo ken. Spoor (eens ntitel's, eens /mans),

v.; sporen. [spol·en. Spoor (voetstap, wagenspooI'), 0.; Sport (trede eeneJ' ladder), v. Sport (spel, lichaamsbeweging), v. Spot (het spotten), m. Spouw (spleet, opening), v. Spraak, sprake (het spreken), v.

50 ~OPllIS'ME-SPRAAI\.

Sophis'me (spitsvondige I'edenee-I'ing), 0.; sophismen.

Sophist' (dl'ogl'edenaur), lll.

Sopraan' (hoogste stem), v. Souper' (avondmaal), 0.; SOli pel' S ;

sou p e dj e of SOli IJ e e tj e. Souspied' (spanl'iempje), Hl.; sou S­

pieds. Lees: soe-pi-ee'. Souvenir' (gednrhtenis), 0.; S 0 u-

v e nil'~. Souverein' (VOI'st), Ifl.; sou ,. e ,. e i­Spaak (staak, stuk hout), v. [nen. Spaan (hout), \'.: spanen. Spaan (roeispaan), v.; spa n e n. Spaander (eenespaan), 111.; spaan-

der;. Spaansch-groen' (kopel'gl'oen), o. Spade, spa (schOl'), v. Spadeling (late Vl'twht), 111.

Spalk (ve1'bindingsmiddel), v. Span, spanne (leng temaa tl, v. Span, gespan (tweetal), o. Spang (rinrl, plaatje, haal.), v. Spar (pijnboom), m, Spar (lat van een dak), I'.

Sparen, Spaarne (het -, I'ivier), o. Spark (vonk), v. Spat (moddel'vlekje), v. S;Ja'tie (tusschel!l'lIimte), v.; sp a­Specerij' (k1'uide1'ij), v. [t ie s. Specht (klimvo(Jen, 1lI.

Spe'cie (klinkend field; SOOl't; /ia Ik), Y.; spe'ciën, speJeie~.

Specta'tor (toeschouwer), 111.

Speek (spaak van eell I'IId), v.: spe e ken.

Speer (lans, spies), \'.; spe I' e n. Spel (hpt spelen), 0.; spe I c.q. Spel (tent; spel knarten, enz.), 0 :

Speld, v. [spellen. Spelonk' (hol), v. Spelt (grove tarwe), v. Spen'cer (jakje, vestrok), 111.: spen­Sper'wer (1'oofvogel), m. [eers. Spie (vel'spieder, spion), 111.; s pieë n'

l Spie, spij (bont, pin, wig), \.; Spiegel, m, [spieën. Spier (vleeseh; zwaluw), v. Spiering (vischje), m.; ,piel'inkje;

(als stofnaam), v,

Spiets, spies (lans, speel'), v. ; spie tse n.

Spijker (nagel), m.: sp ij k e ,. s. Spijker (zolderschuur),lIl. ; s pü k e l'S. Spijl (puntige staaf), v. Spijs (voedsel, eetwam'), \'.; 8 P ij zen. Spijt (leedwezen), v. Spikkel (vlekje, .~tip), 111.

Spil (as), \'. Spilleleen (waat'in oo/; VI'ouwen

opvol(Jden), o. Spil'lemaag (bloedvel'want van den

vrouwskant), m. en v. Spil'zucht (verkwisting), v. Spin (insect), v. Spina'zie «(Jl'oente), v. Spinde- (spijskastje), v. Spinet' (oud snaw'instl'llment), 0, Spinnekop (.'pin), v. Spin'neweb (weefsel der spin), o. Spin'rag (spinnedl'aad), o. Spint (oude maat = Î kop), o. Spion', spie (VerS/J;erlel'), m. Spion' (kijh'spiegel), 0.: spi 0 ti n etj e. Spiraal' (Hcll1'oe/lijn), v, Spi'ritus (fleest,'ijl; vocht), m. Spits (punt), v.; spitsen. Spits (het - afbijten), o. Spleen (milt:iekte), o. Lee,: spi i e n. Spleet (reet, openil1fJ), \'.; spleten. Splint (geld), o. Splinter, 111.

Split (spleet). v.; spI i t te n. Spoed (luwst), 111.

Spoel (weversklos), v. spttg (speeh'sell, o. Spon (stop op een vat), v. Sponde (t'oo/'zijde eenel' bedstede), v. Sponning (groe!" gleuf'), v. Spons, v.; sponsen. Spon'turf (beste tlllf), v. Spook (schim), 0.; S iJ 0 ken. Spoor (eens "uitel's, eens Imans),

v.; sporen. [spo,'en, Spoor (voetstap, wagenspooI'), 0.; Sport (trede eene!' ladder), v. Sport (spel, lichaamsbeweging), v. Spot (het spotten), m, Spouw (spleet, opening), v. Spraak, sprake (het spreken), v.

Page 63: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

SPRANK-STERE. 51

Sprank (I'onk, ook beel.je en llit-. ~pl·llitsl'I), Y.: spl'anken.

Sprankel (vonl.je), Y.

Spreeuw (vogel), lll,

Sprei (dekkleed), v.; spreien. Sprenkel (I'attenklelll), m. Sprenkel (spl'ank, vlehje, '~JJaf). ,', Spreuk (spi'eekwoOl'd), v. Spriet (stang; voelhoorn), lil,

Spring (het springen), m, Springbron, v. Springhaas (kangoel'oe), lil.

Spring-in-'t veld (dm'tel killd), m, Sprinkhaan, m. [en Y.

Sprits (gebak), \" Sproet, sproetel (:onnel'lel.'), ,', Sprong (het springen), m, Sp rook, sproke (vertelsel), ". Sprot (vischje), \'. Sprouw, spruw(uitslay op de tOIl!!),'" Spruit (van eene plant), ", Spruit (van een' gieter), \" Spruit (jonge kool), v.: "pruitje", Spruit (scheepstoIlw ), o. Spruit'kool, \'.; spruitkoolelI. Spruw (witachtige monduitslag ), y,

Spui (sluis, waterkeering), 0.: sp 11 ien, [op hef verdek), 0,

Spuigat, spiegat, spijgat (loo"(fllt Spuit (werktuig), v. Spur'rie (plantje, veevoeder), \" Spuug (speeksel), o. Staaf, \'.: "ta veil, Staak (stOli), m,; "t a ken, Staal (metaal; laHie Mol tol mOl/­Staander (stander), m. 1,./1'1''), 0, Staar (oogziekte), \'. Staart, m. Staat (stand; gebied). lil.

Staat'sie (pmal), ,', Staatsinkomsten, meer\'" v. Staatsman, m.: st aa ts i i e ti e 11.

Stad, V.; steden. Stad'houder, ste'dehouder (land-

voogd, bestuUI'der), lil,

Stadsschool, \'.; sta d ss!' hol e n, Stadswaag, \'. Staf (slok, ,.chellfel·), m,; sta \' e n, Staket' (eene I'Ü vel'bonden palen),

0.: sta ket ten.

Staket'sel (stf/ket), 0.; sta k etse 1 So.

Stak'ker, stak'kerd (suHelaar), In ..

Stal (gebouw; taleltje), 111,: "ta i­Stam, m. [I e tj e: Stamp (tmp, ,.chop), lil,

Stamper (wel'ktuig; bloemdeel), m. Stand, m, [stok), m. Stan'daard, stan'derd (vaandel­Stang (I'onc/e, ÜZel'ell ,.taa{l, \'. Stank (leelüke reuk), m. Stan'za (acMI'eyelig couplet), \'.; Stap, m, ["tanza's. Stapel (,{tellage, hoop), m. Sta'tie (rustpunt, station), \'. Statuur (gestalte), \', Stede, stee (plaa ts). ,'. Steeg (enge stmat), \,,; "t eg en. Steek (het steken), UI.; st I' ken. Steek (hoolddeksel), lil.; ,t e ken. Steel, m,: st e 1 e n, Steen (voorwerp), 111.; st e I' 11 e n. Steenbreek (plantjp), v. Steg, m.; weg noch - wetelI. Stegel (stügbellgel), m,: st e p: els. Ste gel reep o'iem), lil.: -I' e e p" n. Steiger (yetimmm'le), m. Stek ({al,je, spruit), \'. Stekel (riOOI'll. spits), m. Stekeling (vi.~(·h, Yl'Oudeliny). IJl.

Steker ('/011.', pI'iem). m. Stel (stal/d), m. Stel (vel'zameli ng), o. Sterkunst (algebm), \'. SteUa'ge -(steigerwerk), V.; ,tel­Stelt, \'. llages. Steltenlooper (persoon), 111

Steltlooper (I'oge!), m. Stem, \'. Stembiljet, o. Stempel (we"ktuig; ald,'uk), 111.

Stemvork, ". Stenden (dil Staten), mepr\'. m. Steng, stang (staah'), \'. Stengel (dunne steel eener bloem), In.

Stenograaf' (:~lIel,,,·II/·Üt'er), m.; stenografen.

Stenographie' (snelschl'ülkllnst), \'. Steppe (woeMe fjrasvlal.·te), \'. Ster, star (hemellichaam), \'. Stere (.\[3), ".; "t I' 1'1' IJ, ste l'e~.

4*

SPRANK-STERE. 51

Sprank (I'onk, ook beel.je en llit-. ~pl·llitsl'I), Y.: spl'anken.

Sprankel (vonl.je), Y.

Spreeuw (vogel), lll,

Sprei (dekkleed), v.; spreien. Sprenkel (I'attenklelll), m. Sprenkel (spl'ank, vlehje, '~JJaf). ,', Spreuk (spi'eekwoOl'd), v. Spriet (stang; voelhoorn), lil,

Spring (het springen), m, Springbron, v. Springhaas (kangoel'oe), lil.

Spring-in-'t veld (dm'tel killd), m, Sprinkhaan, m. [en Y.

Sprits (gebak), \" Sproet, sproetel (:onnel'lel.'), ,', Sprong (het springen), m, Sp rook, sproke (vertelsel), ". Sprot (vischje), \'. Sprouw, spruw(uitslay op de tOIl!!),'" Spruit (van eene plant), ", Spruit (van een' gieter), \" Spruit (jonge kool), v.: "pruitje", Spruit (scheepstoIlw ), o. Spruit'kool, \'.; spruitkoolelI. Spruw (witachtige monduitslag ), y,

Spui (sluis, waterkeering), 0.: sp 11 ien, [op hef verdek), 0,

Spuigat, spiegat, spijgat (loo"(fllt Spuit (werktuig), v. Spur'rie (plantje, veevoeder), \" Spuug (speeksel), o. Staaf, \'.: "ta veil, Staak (stOli), m,; "t a ken, Staal (metaal; laHie Mol tol mOl/­Staander (stander), m. 1,./1'1''), 0, Staar (oogziekte), \'. Staart, m. Staat (stand; gebied). lil.

Staat'sie (pmal), ,', Staatsinkomsten, meer\'" v. Staatsman, m.: st aa ts i i e ti e 11.

Stad, V.; steden. Stad'houder, ste'dehouder (land-

voogd, bestuUI'der), lil,

Stadsschool, \'.; sta d ss!' hol e n, Stadswaag, \'. Staf (slok, ,.chellfel·), m,; sta \' e n, Staket' (eene I'Ü vel'bonden palen),

0.: sta ket ten.

Staket'sel (stf/ket), 0.; sta k etse 1 So.

Stak'ker, stak'kerd (suHelaar), In ..

Stal (gebouw; taleltje), 111,: "ta i­Stam, m. [I e tj e: Stamp (tmp, ,.chop), lil,

Stamper (wel'ktuig; bloemdeel), m. Stand, m, [stok), m. Stan'daard, stan'derd (vaandel­Stang (I'onc/e, ÜZel'ell ,.taa{l, \'. Stank (leelüke reuk), m. Stan'za (acMI'eyelig couplet), \'.; Stap, m, ["tanza's. Stapel (,{tellage, hoop), m. Sta'tie (rustpunt, station), \'. Statuur (gestalte), \', Stede, stee (plaa ts). ,'. Steeg (enge stmat), \,,; "t eg en. Steek (het steken), UI.; st I' ken. Steek (hoolddeksel), lil.; ,t e ken. Steel, m,: st e 1 e n, Steen (voorwerp), 111.; st e I' 11 e n. Steenbreek (plantjp), v. Steg, m.; weg noch - wetelI. Stegel (stügbellgel), m,: st e p: els. Ste gel reep o'iem), lil.: -I' e e p" n. Steiger (yetimmm'le), m. Stek ({al,je, spruit), \'. Stekel (riOOI'll. spits), m. Stekeling (vi.~(·h, Yl'Oudeliny). IJl.

Steker ('/011.', pI'iem). m. Stel (stal/d), m. Stel (vel'zameli ng), o. Sterkunst (algebm), \'. SteUa'ge -(steigerwerk), V.; ,tel­Stelt, \'. llages. Steltenlooper (persoon), 111

Steltlooper (I'oge!), m. Stem, \'. Stembiljet, o. Stempel (we"ktuig; ald,'uk), 111.

Stemvork, ". Stenden (dil Staten), mepr\'. m. Steng, stang (staah'), \'. Stengel (dunne steel eener bloem), In.

Stenograaf' (:~lIel,,,·II/·Üt'er), m.; stenografen.

Stenographie' (snelschl'ülkllnst), \'. Steppe (woeMe fjrasvlal.·te), \'. Ster, star (hemellichaam), \'. Stere (.\[3), ".; "t I' 1'1' IJ, ste l'e~.

4*

Page 64: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

52 ~TEREOSCOOP'-SUIK;;RIJ'.

Stereoscoop' (kijkel'), m.; st e re-Osco'p<ln.

Sterfte, Y.

Sterrebloem, v. Sterrekers, Y.

Sterrenbeeld, o. Sterrenhemel, 10.

Sterrenkijker, 111.

Sterrenkunde, Y.

Sterrenlicht, o. Sterrentoren, 111.

Sterrenwacht, v. Steun (stllt, onderstand), 10.

Steur (visch), m. Stevel (llooge lam's), m. Steven (vool'h'ant van een schip), m. Stift (puntiU voorwerp, teekenpen), Stijfsel, Y. [v. Stijl (schrijf-, schildel'- of bOîtW-

trant), m. St,1 (pilaar, post, stut), m. Stil/stand, m. Stip (punt, vlek), v.: stippen. Stippel (kleine stip), Y.

Stoel, m. Stoep, v. Stoet (uevo/u, optocht), Hl.

Stoet, stoete (roguerni h'), y,

Stoeterij' (paw'rlenfoHerij), v. Stoet'haspel (onhandig mensch), m. Stof (weefsel; onderwerp), Y.

Stof (stuifzand, vuilnis), Q,

Stoffel (Iornpe/'d), m. Stoffer (veger), m .. Stok (stuk hou!), m. Sto'kebrand (ruziemaker), Hl. en v.;

stokebrand en. Stok'visch (voorwerpsnaClln), 1lI.; (als

stofnaam), v. Stolp (glazen klok), v. fel), m. Stommeknecht' (schraag, hoeh·ta­Stom'merik (/ompel'd, domoor), Hl.:

st 0 Hl Hl e I'Ï keIl. Stomp (duw, stoot), m. Stomp (brok; afgeh'ort deel), v Stond (tijdstip, uw'), Hl.

Stonde (tijdstip, ulIr), Y.

Stoof (voetwarme/'). \'.; st 0 \' en. Stool, v.: stolE'lI. Stoom (damp), Il\.

Stoop (oude vochtmaat, 2112 L), V.; st 00 pen.

Stoot (scho/;, duw), m.; stooten. Stop (km'h'), v. Stoppel (rest van den halm), m. Stork (ooievaar), m. Storm (zee/' harde wind), Hl.

Straal (licht; 112 middellijn), m. Straat, v. Straf, straffe, v. Streek (list), m.; streken. Streek (/cmdsli'eek, windst/'eek; het

.• t/:ijken), v.: streken. Streep (lijil), v.: stl'epen. Streng (kom'd, b.wde/tje 1!'0l), v. Strengel (vlecht), m. Striem (.,t/'eep, r1w/'h·teeken), v. Strijd (/;((mp), m. Strijka'ge (diepe buiging), v. Strijkel (stok bij het meten), m. Strik (h'noop, li .• ), 1lI. Stronk (/wolwOî'tel)" m. Stroo, 0.; strootje. Strook (reep), v.: strooken. Stroom, m.; st I' 0 0 Hl e n. Stroop, siroop', v.: stropen, si­Strop (lis, strik), m. [ropen. Stro'phe (couplet, ve/'safdeeling), \'. Strot (UOî'gel); m. Struif (pannelwek), v.; struiven. Struik (plant), m. Struis (vogel), m.; s tr u i Sen. Struweel' (heester, st/'uikuewas),

0.: struweelen. Stu'die (oefening in de wetenschap),

v.; st u d i ë n. [s tud ie s. Stu'die (schets eens schildm's), v.: Stuip (zenuwtl'ekking), v. Stuit (stoot), m. Stuiter (UI'oote /;niHe}'), m. Stuiver, 111.

Stulp, stolp (hilI; ula:en ovel'dek), v. Stut (sleun..e/), 111.

Stuur'boord (rechtP-/'boOî'd), o. Stuw (dam). v. [ten. Sub'ject (ondeJ'werp), 0.: S 1I b'j ec­Subsi'die (gelde/ij/ie ondel'stellniI1U),

\'.: "lbsi',liën. sllbsi'dies. Suiker, \'. Suikerij', cichorei, \'.

52 ~TEREOSCOOP'-SUIKI<:RIJ'.

Stereoscoop' (kijkel'), m.; st e re-Osco'pèn.

Sterfte, Y.

Sterrebloem, v. Sterrekers, ". Sterrenbeeld, o. Sterrenhemel, In.

Sterrenkijker, 111.

Sterrenkunde, v. Sterrenlicht, o. Sterrentoren, lil.

Sterrenwacht, v. Steun (stut, onderstand), m. Steur (viseh), m. Stevel (hooge law's), m. Steven (voorkant van een schip), m. Stift (puntirJ voorwerp, teekenpen), Stijfsel, Y. [v. Stijl (schrijf-, schildcl'- of bOîtW-

tranO, m. St,1 (pilaar, post, stut), m. Stil/stand, m. Stip (punt, vlek), v.: stippen. Stippel (kleine stip), v. Stoel, m. Stoep, v. Stoet (rJevolrJ, optocht), Hl.

Stoet, stoete (rogrJerni h'), y,

Stoeterij' (paw'rlcnfokh-e/'ij), v. Stoet'haspel (onhandirJ menseh), m. Stof (weefsel; onderwerp), v. Stof (stuifzand, vuilnis), Q,

Stoffel (Iornpel'd), m. Stoffer (veger), m, ' Stok (stuk hout), m. Sto'kebrand (ruziemaker), w. en v,;

stokebranden. Stok'visch (voorwerpsnaCtrIl), IU.; (als

stofnaam), Y.

Stolp (glazen klok), v, fel), m, Stommeknecht' (schraag, hoeh·ta­Stom'merik (Iompel'd, domoor), Hl.:

st 0 m 111 e I'Î keIl. Stomp (duw, stoot), m, Stomp (brok; afgeh'ort deel), y,

Stond (tijdstip, uw'), m. Stonde (tijdstip, uHr), v. Stoof (voetwarme/'). \'.; st 0 \' en. Stool, Y.: stolE'lI. Stoom (damp), 1lI.

Stoop (oude vochtmaat, ?Ih L), V.; st 00 pen.

Stoot (schol;, duw), m.; stooten. Stop (/nl/'k), v. Stoppel (rest van den halm), m. Stork (ooievaar), m, Storm (Wel' harde wind), Hl.

Straal (licht; 112 middellijll), m. Straat, y,

Straf, straffe, v. Streek (list), m.; streken. Streek (/cmdsli'eek, windstl'eek; het

,.t};ijken), Y.: streken. Streep (Iijil), v.: sil'epen. Streng (kom'd, b.wde/tje H'O!), Y. Strengel (vlecht), m. Striem (sll'eep, riwl'h'leeken), Y. Strijd (kamp), m. Strijka'ge (diepe buiging), v. Strijkel (stok bij het meten), m. Strik (knoop, li,.), lil.

Stronk (/;OolwOî'tel), , m. Stroo, 0.; strootje, Strook (I'eep), v.: strooken, Stroom, m.; stl'oomen. Stroop, siroop', v.: stropen, si­Strop (lis, strik), m. [ropen. Stro'phe (couplet, vel'safdee/ing), \', Strot (qo/'rJel); m. Struif (panne/wek), v.; struiven. Struik (plant), m. Struis (vogel), m.; s tr u i Sen. Struweel' (heester, st/'uihrJewas),

0.: struweelen. Stu'die (oefening in de wetenschap),

v.: studiën. [studies, Stu'die (schets eens schildm's), v,: Stuip (zenuwtl'ekking), v. Stuit (sloot), m. Stuiter (rJI'oote l;niHer'), m, Stuiver, m. Stulp, stolp (hllt; rJla:en overdek), Y.

Stut (sle'tn,.el), 111.

Stuur'boord (rechlP-l'boOî'd), 0,

Stuw (dam'>. v. [ten, Sub'ject (oildeJ'wel'p), 0.: S \I b'j ec­Subsi'die (gelde/{j/;e olldel'stellninq),

\'.: snbsi',liën. subsi'dies. Suiker, \" Suikerij', cichorei, \',

Page 65: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

SUJET'-TEEM. 53

Sujet' (persoon), m.: s uj e t te n. Suka'de (gekonfijte citrnenschil), v. Sukkel (het sukkelen), m. Sukkel (sukkelam'), m. ook \'. Sulfer, solfer (zwavel), v. en o. Sullebaan (glübaan), v. Sum'ma (som), v.; summa's. Superieur' (meerdere), m.; su p e-

rie u'l'e n. Surpri'se (verras.~ing, geschenk), \'. Suzerein' (opperleenheer), m, Sylla'be (leltergl'eep), v,; s~' lIa ben,

Symbool'(zinnebeeld),o.; s v lil bo I e n. Sympathie' (medegevoel); \'.; S Y m­

pathie'ën. Synago'ge (Isr. tempel), Y.; S ,v n a­

gogen. Syno'de (kel'kvel'yadering), v.: s y­

nod eu. Synoniem' (zinvel'wnnt wOO/'d), 0,;

s y non i e 111 e n. Syntax'is (leer vnn den zinbouw), 'I. Syring', sering' (bloem), v. Systeem' (stelsel), 0.; s~' s t e lfl e n.

T. Taai-taai' (koek),' o. Taak (opgegeven werk), v. Taal, v. Taan (bruinachtige kleurstof'), v. Taart (gebak), v. Tabak, v. Em. Tab'baard, tab'berd (,çtaatsiel;leed), Tabel' (tijst; tijdtafet), \' ; tabellen. Taberna'kel (woontente, heiligdom),

m. en o. Tabouret' (stoeltje zondel'leuning), \'. Tact (overleg, slag), m. Tactiek' (krijgskunde; ovel'ley), \'. Taf (lichte, zijden btOf) v.; ta ff elI. Tafel (huisraad, lijst), v.; tafels. Tafel (der wet), v.; tafelen. Tafereel' (schilderij, vool'stelling),

0.; ta fe re e I e n. Taille (gestalte; snit), v.; tailles. Tak (van een' boom, eene rivier), m. Ta'kel (toestel van katrollen), m. Tak'kenbos, m; takkenbussen. Taks (dashond), m.; tak sen. Taks (taak), v.; taksen. Tal (aantal), 0.; - "an schepen;

mensehen zonder -Taling (kleine eend), m. Ta'lisman (toovermiddel), m.; ta-

lismans. Talk (hard vet), v. Tal'mud (wetboek der Israëlieten), m. Talud' (helling van een' dijk), o.

Lees: ta-Iuut. Tamarin'de (Indische boom), v. Tamarin'de (geneesmiddel), v.

Tam'boer (tl'ommelslagm'), m.; tam-boers.

Tam'boer (trommel), v.; tamboe­Tamboerijn' (rinkelbom), v. [re n. Tand, m. Tang (werktuig), v. [ten. Tan'gens (raaklijn), v.; tangen­Tangent' (klavim'pettnelje), v. Tante (moei), v.; tantes. Tantiè'me (aandeel), 0.; tan tièmes. Tap (ftet tapflen; kraan), m. Ta'pir (A meriI... woudkoe) , m.;

tapirs. Tap'toe (avondsignaal), Y.; tR.ptoes. Taran'tula (spin in Z. Europa), v.;

tarantula's. Tar'bot (zeevisch), v. Tar'ra (korting VOOI' 't gewicht der Tarwe (yraanJ, v. [verpakking), v. Tas(stapel),m.; tassen. [schen. Tasch (reiszak, weitasch), v.; tas­Tast (qevoel), m.; op den -. Tautologie' (woortiherhaling), v.;

tautologieën. Taxateur' (schattei'), m. Taxa'tie (schatting; waardeering),

v.; t a x a' t i ë n, t a x a' tie s. Tax'is (altijd groene heester), m.;

t ax iss e n. Tech'nicus(zaakl;undige), m.;! ec h­Techniek' (kunstleer), v. [n i ei. Te-De'um (lofzany), 0.; Te-Deums. Teeken,o.; teekens en teekenen. Teelt (het voortbrengsel), v. Teem (geteem, zelwiy gepmal), m.

SUJET'-TEEM. 53

Sujet' (persoon), m.: s uj e t te n. Suka'de (gekonfijte citrnenschil), v. Sukkel (het sukkelen), m. Sukkel (sukkelam'), m. ook \'. Sulfer, solfer (zwavel), v. en o. Sullebaan (glübaan), v. Sum'ma (som), v.; summa's. Superieur' (meerdere), m.; su p e-

rie u'l'e n. Surpri'se (verras.~ing, geschenk), \'. Suzerein' (opperleenheer), m, Sylla'be (leltergl'eep), v,; s~' lIa ben,

Symbool'(zinnebeeld),o.; s v lil bo I e n. Sympathie' (medegevoel); \'.; S Y m­

pathie'ën. Synago'ge (Isr. tempel), Y.; S ,v n a­

gogen. Syno'de (kel'kvel'yadering), v.: s y­

nod eu. Synoniem' (zinvel'wnnt wOO/'d), 0,;

s y non i e 111 e n. Syntax'is (leer vnn den zinbouw), 'I. Syring', sering' (bloem), v. Systeem' (stelsel), 0.; s~' s t e lfl e n.

T. Taai-taai' (koek),' o. Taak (opgegeven werk), v. Taal, v. Taan (bruinachtige kleurstof'), v. Taart (gebak), v. Tabak, v. Em. Tab'baard, tab'berd (,çtaatsiel;leed), Tabel' (tijst; tijdtafet), \' ; tabellen. Taberna'kel (woontente, heiligdom),

m. en o. Tabouret' (stoeltje zondel'leuning), \'. Tact (overleg, slag), m. Tactiek' (krijgskunde; ovel'ley), \'. Taf (lichte, zijden btOf) v.; ta ff elI. Tafel (huisraad, lijst), v.; tafels. Tafel (der wet), v.; tafelen. Tafereel' (schilderij, vool'stelling),

0.; ta fe re e I e n. Taille (gestalte; snit), v.; tailles. Tak (van een' boom, eene rivier), m. Ta'kel (toestel van katrollen), m. Tak'kenbos, m; takkenbussen. Taks (dashond), m.; tak sen. Taks (taak), v.; taksen. Tal (aantal), 0.; - "an schepen;

mensehen zonder -Taling (kleine eend), m. Ta'lisman (toovermiddel), m.; ta-

lismans. Talk (hard vet), v. Tal'mud (wetboek der Israëlieten), m. Talud' (helling van een' dijk), o.

Lees: ta-Iuut. Tamarin'de (Indische boom), v. Tamarin'de (geneesmiddel), v.

Tam'boer (tl'ommelslagm'), m.; tam-boers.

Tam'boer (trommel), v.; tamboe­Tamboerijn' (rinkelbom), v. [re n. Tand, m. Tang (werktuig), v. [ten. Tan'gens (raaklijn), v.; tangen­Tangent' (klavim'pettnelje), v. Tante (moei), v.; tantes. Tantiè'me (aandeel), 0.; tan tièmes. Tap (ftet tapflen; kraan), m. Ta'pir (A meriI... woudkoe) , m.;

tapirs. Tap'toe (avondsignaal), Y.; tR.ptoes. Taran'tula (spin in Z. Europa), v.;

tarantula's. Tar'bot (zeevisch), v. Tar'ra (korting VOOI' 't gewicht der Tarwe (yraanJ, v. [verpakking), v. Tas(stapel),m.; tassen. [schen. Tasch (reiszak, weitasch), v.; tas­Tast (qevoel), m.; op den -. Tautologie' (woortiherhaling), v.;

tautologieën. Taxateur' (schattei'), m. Taxa'tie (schatting; waardeering),

v.; t a x a' t i ë n, t a x a' tie s. Tax'is (altijd groene heester), m.;

t ax iss e n. Tech'nicus(zaakl;undige), m.;! ec h­Techniek' (kunstleer), v. [n i ei. Te-De'um (lofzany), 0.; Te-Deums. Teeken,o.; teekens en teekenen. Teelt (het voortbrengsel), v. Teem (geteem, zelwiy gepmal), m.

Page 66: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

TJi;EMS-TOE'GIFT.

Teems (zeef), v.; teemsen. Teen (van den voet), m.; teenen. Teen (week takje), v.; teene1l. Teer'ling (kubus), m. Tegel (vloet'steen), m. Tehuis, thuis, 0.; hij heeft geen -

d. i. geen onrlel·kompn. Teil (am'den schotel), Y. Teint (hl/idskleur), v.; te int e 11.

Tekort', 0.; tekorten. Tekst (bijbelplaats), lU.; te kst e n. Tel (het lellen), m. Tel, telle (telganger, paard), v. Telegraaf', v.; tel eg ra fe n. Telegrafist', lil.

Telegram' (telefll·. bericht), o. Telegraphie', Y.

Telephoon' (spreektoestel), v. Telescoop' (stet'renkijket,), m.: t e-

lesco'pen. Telg (afstammeling), m. en v. Telg (jong b1Jompje), v. Tel'ganger (ged1'esseerd paUl'd), m, Teller (eener breuk), m. Tempel (bedehuis), m. Tem'per (tempering, matiging), m. Temperament' (aard, humeur), o. Temperatuur'(gesteldheid dm'lucht), Tem'po (nmat), 0.; te lil po's, [Y. Tempta'tie (kwelling), v.; temp-

ta't ie s, tem pta'tië n. Tems (zee!'), v.; tem sen. [m. Ten'der (wagen bij eene locomotief), Te'nor (hoof/ste mannenstem), m .. Tent, \'. Tenue' (uniform, militaire I;/ee-

dinfl" Y.: tenuen. Term (woO/'d, lIitdrul .. king), 111.

Term (bij de evenr.), m. Termie'ten (witte mieren), meel'\'. m. Termijn' (vas/ge.~teld tijdstip), m.:

tPrmUnen. Terp (heuveltje). Y.

Terpentijn' (Vloeibal'e hars), Y.

Terras' (verhevenheid, hooge vlakte; plat da/;), 0.: tPI·rRssen.

Terrein' (grond), 0.: te l'l' e i 11 en. Terri'ne (soepkom), v.: terrines. Terts (interval), Y.: tertsen. Test (aUl'den t'UIII'potje), Y.: tpstpn.

Testament' (uitet'stewil; de Bijbel), o. Teug (dl'onk, slOk), v. Teugel (toom), m. Tha'ler (Duitschemunt = f1.80), Hl.

Thea'ter (schouwbul'g), o. Thee, v.; theeën. The'ma (opstel ter vertaling; ondm'­

wet'p), 0.; thema's. Theologie' (godgeleerdheid), v. Theoloog' (godgeleerde), m.; th e 0-

logen. [rieën. Théorie' (bespiegeling), v.; th e 0-

Ther'mometer (warmtemetet'), m. Thesaurier' (penningmeester), m. The'sis (stelling), Y.; th e s e s. Tichel (metselsteen), m. Tienman, m.; tienmannen. Tier (welige groei), v. Tij (getij, eb en vloed), 0.: tUe 11. Tijd, m. Ti~dstip, o. Tijger (verscheurend die/'), m. T~k (beddenovertrek), v. T~tloos, tijdeloos (bloem, lIUI'cis), v. T;,m (yeurig kruid), m, TIk (zachte slag), m. Til (het tillen), m. Til (vogelh'nip, duivenhok), v. TiI'bury (tweewielig rijtuig), v.;

tilbury's. [m. Timber (top, knop van een' helm), Timp (bl'oodje), v.; timpje. Tinne (omheining. getande rand van

mu!tl'wel·k). v. Tint (kleur), v. Tin'tel (tondel om ·vuur. te maktm), Y.

Tip (uiteinde, punt), m. Tiran', tyran' (dwingeland), lil.

Tirannie', tirannij' (dwingelandij), v. Tiras' (vogelnet), v.; tirassen. Ti'tel (benaming, opschrift), m. Tittel (stip, puntje), m.: ti t tel s. Titulatuur' (beliteliny), v. Tjalk (Fl'iesch vaartuig), Y.: tj a 1-Tobbe (waschkuip), v. {k e n. Tocht (reis, luchtstl'oom), in. Tod, todde (lapje, /Jod, 101'), Y. Toe'dracht (beloop), Y.

Toe'gang, m. Toe'gift, Y.

M TJi;EMS-TOE'GIFT.

Teems (zeef), v.; teemsen. Teen (van den voet), m.; teenen. Teen (week takje), v.; teene1l. Teer'ling (kubus), m. Tegel (vloet'steen), m. Tehuis, thuis, 0.; hij heeft geen -

d. i. geen onrlel·kompn. Teil (am'den schotel), Y. Teint (hl/idskleur), v.; te int e 11.

Tekort', 0.; tekorten. Tekst (bijbelplaats), lU.; te kst e n. Tel (het lellen), m. Tel, telle (telganger, paard), v. Telegraaf', v.; tel eg ra fe n. Telegrafist', lil.

Telegram' (telefll·. bericht), o. Telegraphie', Y.

Telephoon' (spreektoestel), v. Telescoop' (stet'renkijket,), m.: t e-

lesco'pen. Telg (afstammeling), m. en v. Telg (jong b1Jompje), v. Tel'ganger (ged1'esseerd paUl'd), m, Teller (eener breuk), m. Tempel (bedehuis), m. Tem'per (tempering, matiging), m. Temperament' (aard, humeur), o. Temperatuur'(gesteldheid dm'lucht), Tem'po (nmat), 0.; te lil po's, [Y. Tempta'tie (kwelling), v.; temp-

ta't ie s, tem pta'tië n. Tems (zee!'), v.; tem sen. [m. Ten'der (wagen bij eene locomotief), Te'nor (hoof/ste mannenstem), m .. Tent, \'. Tenue' (uniform, militaire I;/ee-

dinfl" Y.: tenuen. Term (woO/'d, lIitdrul .. king), 111.

Term (bij de evenr.), m. Termie'ten (witte mieren), meel'\'. m. Termijn' (vas/ge.~teld tijdstip), m.:

tPrmUnen. Terp (heuveltje). Y.

Terpentijn' (Vloeibal'e hars), Y.

Terras' (verhevenheid, hooge vlakte; plat da/;), 0.: tPI·rRssen.

Terrein' (grond), 0.: te l'l' e i 11 en. Terri'ne (soepkom), v.: terrines. Terts (interval), Y.: tertsen. Test (aUl'den t'UIII'potje), Y.: tpstpn.

Testament' (uitet'stewil; de Bijbel), o. Teug (dl'onk, slOk), v. Teugel (toom), m. Tha'ler (Duitschemunt = f1.80), Hl.

Thea'ter (schouwbul'g), o. Thee, v.; theeën. The'ma (opstel ter vertaling; ondm'­

wet'p), 0.; thema's. Theologie' (godgeleerdheid), v. Theoloog' (godgeleerde), m.; th e 0-

logen. [rieën. Théorie' (bespiegeling), v.; th e 0-

Ther'mometer (warmtemetet'), m. Thesaurier' (penningmeester), m. The'sis (stelling), Y.; th e s e s. Tichel (metselsteen), m. Tienman, m.; tienmannen. Tier (welige groei), v. Tij (getij, eb en vloed), 0.: tUe 11. Tijd, m. Ti~dstip, o. Tijger (verscheurend die/'), m. T~k (beddenovertrek), v. T~tloos, tijdeloos (bloem, lIUI'cis), v. T;,m (yeurig kruid), m, TIk (zachte slag), m. Til (het tillen), m. Til (vogelh'nip, duivenhok), v. TiI'bury (tweewielig rijtuig), v.;

tilbury's. [m. Timber (top, knop van een' helm), Timp (bl'oodje), v.; timpje. Tinne (omheining. getande rand van

mu!tl'wel·k). v. Tint (kleur), v. Tin'tel (tondel om ·vuur. te maktm), Y.

Tip (uiteinde, punt), m. Tiran', tyran' (dwingeland), lil.

Tirannie', tirannij' (dwingelandij), v. Tiras' (vogelnet), v.; tirassen. Ti'tel (benaming, opschrift), m. Tittel (stip, puntje), m.: ti t tel s. Titulatuur' (beliteliny), v. Tjalk (Fl'iesch vaartuig), Y.: tj a 1-Tobbe (waschkuip), v. {k e n. Tocht (reis, luchtstl'oom), in. Tod, todde (lapje, /Jod, 101'), Y. Toe'dracht (beloop), Y.

Toe'gang, m. Toe'gift, Y.

Page 67: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

TOE'IWMST-TRAVER/SE. 55

Toe/komst, v. Toe'leg (plan, brdoeling), m. Toe/loop, m. Toe'neming (aangroeiing), v. Toer (reis; kunststuk), m: Toerist' (reizend persoon), m. Toe/spijs, v.: toespijzen. Toe'spraak, v. Toestel, m. I'U o. [m. Toet/hoorn, toet'horen (blaashoren), Toets (proef; deel van 't h'lavier), m. Toe/val (onverwachie gebeu1·tenis), o. Toe'verlaat (hulp, bescherming), m. Toe'vloed, m. Toe'voer (aam'oer), m. To/ga (tallbam'd), v.; tO/l:a's. Toilet' (kleedij), v.; toiletteu. Tol (schatting; speeltui(J), m. Tolk (taalman), m. Tombe (praal(Jmf), v.: tom bes. Tombo/la (lo/e1'ijspel), v.: t 0 m­Ton (vat), Y. lbo I a's. Ton/del, ton'der (gebrand linnen), o. TondeidolIs, \'. Tong (lichaamsdeel; pla/vi.sch), \'. Tong.val (spraali), m. Tonijn' (makreel, vi,.ch), m. Tonsuur' (kl'ldnschering), Y.

Toog (boOrl in de bouwh'unde), m.: togcn.

Toog, to'ga (pI·ie,.terl;/red), Y'

.togen, toga's. Tooi (opsim'in(J), m. Toom (teugel), 10.: to 0 111 e 11.

Toon (teen), m.: toonen. Toon (klrm1.-), m.; tOncn. Tooneel/, 0.: tooneelen. Toorn (woede), m. Toorts (fakh-el), v-Toost (f'ee,.tdl'onk), lll.

Toovenaar, m; tooYenaul's. t 0 0 \' e n a I' e n.

Too'verkol (/ooverheks), \'. Too/verlantaarn, tooverlaniaren, v. Too/verstaf, m.; too vers t a ven. Top (uiterste punt), m.; toppen. Topaas' (bewerh·te vtwr(Jele edel-

Bteen), m.: top a z e u. Topographie' (plaa tsbesclll'ij l'i ng), Y. Topper (eend met eene kt/if), m.

Tor (imectje, kevel'), Y.; tOl' re n. Toren (bouwwerk), m. [ten. Torment' (kwelling), 0.; tOl' me u­Torn (het 10stOl'nen), m. Torn (losgetOl'1lde naad), v, Tornooi' (steekspel), 0.; tOl'nooien. Torpe'do (onderzeesche b,Im.), v.;

torpedo's. Tortel (duif), m. en v.: tol'tels. Totaal' (het geheele /ledmg), 0.;

totalen. To'tebel (viscimet; slordige vrouw), v. Tou'ter ( .• chommel), m. Touw, o. Traan (OOgl'OCht). m.; t ,. a n en. Traan (olie, vet), v. Tractaat' (vel'drag), 0.: tra eta ten. Tradi'tie (overlevm'ing), v.: tra-

di'tiën, tradi'ties. [ken, Trafiek' (werkplaats), v.: trafie'­Tragedie' (treU/'spel), v.; trage-

rlie'ën. tragedies'. Traject' (weg, afstand), 0.; t r a­Traktaat'je (l'er/oorde), o. [j eete n. Trakta'tie(on!haal),v.: trak ta/ties. Traktement' (salaris, jaUl'Wedde), o. Tra'lie (eener kooi enz" spijl), v.;

t ra'l i ën, t "a'l ie s. Tramonta'ne (poolslm'), \', Tram (de tmrllwagen), v. [Seu. Trans (/orenomgang), m.; t ,. a u­Translaat'(vertaald stuh'), 0.; t "a n s-

I a tI' n. Translateur' (ovm'zette/', l-er/aler),

111.: t ,. a n s I a teil l' s'. Transparant' (doorschijnend 'voor-

werp), o. [transporteurs'. Transporteur' (hoekme;e/'), m.: Trant (wijze, manieI'), m. Trap ( .• cltop, het tl'llppen; tt'ede), m. Trap (al de I/'eden samen), v. Trape'zium (viel:h~pli), 0.; tra pc' z i-

U Ul S ~ tl' a Tl e Z 1 a. Trapgans (vo(Jel), v.; trapgan zen. Tras (cement, metselspecie), o. Travaat' (kOl'te windvlaa(J met

stortl'egen), m.; trayaten. Traval'je (hoefs/al), Y.; travaljes. Traver'se, travers' (dwarslijn,

d1!'w"'rlallg), Y.; tra v e ,. sen.

TOE'IWMST-TRAVER/SE. 55

Toe/komst, v. Toe'leg (plan, brdoeling), m. Toe/loop, m. Toe'neming (aangroeiing), v. Toer (reis; kunststuk), m: Toerist' (reizend persoon), m. Toe/spijs, v.: toespijzen. Toe'spraak, v. Toestel, m. I'U o. [m. Toet/hoorn, toet'horen (blaashoren), Toets (proef; deel van 't h'lavier), m. Toe/val (onverwachie gebeu1·tenis), o. Toe'verlaat (hulp, bescherming), m. Toe'vloed, m. Toe'voer (aam'oer), m. To/ga (tallbam'd), v.; tO/l:a's. Toilet' (kleedij), v.; toiletteu. Tol (schatting; speeltui(J), m. Tolk (taalman), m. Tombe (praal(Jmf), v.: tom bes. Tombo/la (lo/e1'ijspel), v.: t 0 m­Ton (vat), Y. lbo I a's. Ton/del, ton'der (gebrand linnen), o. TondeidolIs, \'. Tong (lichaamsdeel; pla/vi.sch), \'. Tong.val (spraali), m. Tonijn' (makreel, vi,.ch), m. Tonsuur' (kl'ldnschering), Y.

Toog (boOrl in de bouwh'unde), m.: togcn.

Toog, to'ga (pI·ie,.terl;/red), Y'

.togen, toga's. Tooi (opsim'in(J), m. Toom (teugel), 10.: to 0 111 e 11.

Toon (teen), m.: toonen. Toon (klrm1.-), m.; tOncn. Tooneel/, 0.: tooneelen. Toorn (woede), m. Toorts (fakh-el), v-Toost (f'ee,.tdl'onk), lll.

Toovenaar, m; tooYenaul's. t 0 0 \' e n a I' e n.

Too'verkol (/ooverheks), \'. Too/verlantaarn, tooverlaniaren, v. Too/verstaf, m.; too vers t a ven. Top (uiterste punt), m.; toppen. Topaas' (bewerh·te vtwr(Jele edel-

Bteen), m.: top a z e u. Topographie' (plaa tsbesclll'ij l'i ng), Y. Topper (eend met eene kt/if), m.

Tor (imectje, kevel'), Y.; tOl' re n. Toren (bouwwerk), m. [ten. Torment' (kwelling), 0.; tOl' me u­Torn (het 10stOl'nen), m. Torn (losgetOl'1lde naad), v, Tornooi' (steekspel), 0.; tOl'nooien. Torpe'do (onderzeesche b,Im.), v.;

torpedo's. Tortel (duif), m. en v.: tol'tels. Totaal' (het geheele /ledmg), 0.;

totalen. To'tebel (viscimet; slordige vrouw), v. Tou'ter ( .• chommel), m. Touw, o. Traan (OOgl'OCht). m.; t ,. a n en. Traan (olie, vet), v. Tractaat' (vel'drag), 0.: tra eta ten. Tradi'tie (overlevm'ing), v.: tra-

di'tiën, tradi'ties. [ken, Trafiek' (werkplaats), v.: trafie'­Tragedie' (treU/'spel), v.; trage-

rlie'ën. tragedies'. Traject' (weg, afstand), 0.; t r a­Traktaat'je (l'er/oorde), o. [j eete n. Trakta'tie(on!haal),v.: trak ta/ties. Traktement' (salaris, jaUl'Wedde), o. Tra'lie (eener kooi enz" spijl), v.;

t ra'l i ën, t "a'l ie s. Tramonta'ne (poolslm'), \', Tram (de tmrllwagen), v. [Seu. Trans (/orenomgang), m.; t ,. a u­Translaat'(vertaald stuh'), 0.; t "a n s-

I a tI' n. Translateur' (ovm'zette/', l-er/aler),

111.: t ,. a n s I a teil l' s'. Transparant' (doorschijnend 'voor-

werp), o. [transporteurs'. Transporteur' (hoekme;e/'), m.: Trant (wijze, manieI'), m. Trap ( .• cltop, het tl'llppen; tt'ede), m. Trap (al de I/'eden samen), v. Trape'zium (viel:h~pli), 0.; tra pc' z i-

U Ul S ~ tl' a Tl e Z 1 a. Trapgans (vo(Jel), v.; trapgan zen. Tras (cement, metselspecie), o. Travaat' (kOl'te windvlaa(J met

stortl'egen), m.; trayaten. Traval'je (hoefs/al), Y.; travaljes. Traver'se, travers' (dwarslijn,

d1!'w"'rlallg), Y.; tra v e ,. sen.

Page 68: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

56 TRAWA!':T'-nVIST.

Trawant' (begeleide;', lijf'wacht), m .. Troost (vel'tl'oosting), m. Trechter, m. Tropee'(zeyeteeken), v.; tl'opee'ën. Tred (stap), m. Tros (bos; touwwerk), 111.

Trede, tree, v. Trottoir' (doo1'loopende stoep), 0.; Treeft (drievo/'.tje), v. trottoirs. Treek (list), m.; ti' ek e Il. Trots (hoogmoed), m. Tref (het 1'((ken, treffen), m. Troubadour' (minnezangel'der mid-Treil (tl'eklijn of' touw), m. deleel/wen), m.; tl'ouuadoul's'. Trein (sleep van wagens, enz.), 10. Trouw (gehechtheid; huwelijk), v. Trek (begee1'te; het trekken), 10.; Truf'fel (troffel; eetbal'e zwam), v.

trekken. Truweel' (tl'offel),o.; truweelen. Trekker (werktuig), m. Tu'beroos ([ud. hel·t'sthyacint), v.; Tre'ma (rleelteekell), 0.; t ,. e /Tl a'~. til her 0 zen. Tre'mel (Irechter van een' molen), 10. Tucht (ol'de, zedelijh'heid), v. Trens (vlecht, Lis), v.; t ren zeil. Tui (rtnh'el'louw), 1'.; t u i e IJ.

Tres (1IOol'dsel; vlecht), v.; tressen. Tuil (bosje bloemen), m. Treur'mare (droel'e tijdillY), V.; Tuimel (het t/timelen), m.

treurmaren. Tuimelaar (duif'; dolfijn), m. Treurspel, 0.; treurspelen. Tuin (baag; bloemtuin, enz.), m. Tri'angel (dl·ieh. muziekiilstr), m. Tuischer (kwanselam'), /Tl.

Tribu ne (spreekgestoelte, galerij), v. Tuit (vlecht; punt; pijp), v. Tri'cot (nauwsluitend geweven Tuk (list, ook aal'd, I'US), Ul.

kleed), v.; tricots. Lees: tri'coo. Tukker (zangvogeltje), m. Tri'cot (gebl'eide ston, o. Tul (kruikje, kannetje), v. Trielje (stij r linnen), \'.; t ,. i e Ij es. Tul'band (hoof'ddeksel; gebak), m. Trijp (bekleedsel), o. Tule (ua zen weer~el), v. Tril, m.; op den - zijn. Tulp (bloem), v. Tri'o (zalig van drieërt), 0.; trio'~. Tumult' (I'umoer, oproer), 0.; t u-Triomf', triumf' (zege),m.; triolO- muiten. Trip (vrouwenklomp), v. [f en. Tu'nica (Romeinsch onderkleed), v.; Trits (drietal), v.; t I' i t s e IJ. t u IJ i c a's. Troebel (wanorde, onrllst) , m.; Tun'nel (gang dOOI" een' bel'g), V.

tI' 0 eb e I e 11. Turf (één enkele turn, lil.

Troef(in 't kaartspel), v.; troeven. Turf (de hoeveelheid, de ston, v. Troep menigte, gezelschap), m. Turkoois' (blauwgroene edelsteen), Troetel (het troetelen), m. m.; til r k ooi' z e 11.

Troffel (dl'ieh. scheppel'tje), m. Tus sc hen poos, v.; tu ssc he 11-

Trog (bak om te kneden), m. Tweedekker (schip), m. [poozen Trom, trommel, v. Tweedracht (twist, veI'deeldheid), v. Trombo'ne (schuif'I1'ompet), v. Tweeklank, m. Trommel, v.; tl'ommels, it'om- Tweeling, m. en v. [kef/sj, m.

melen. lslw'!'), v. Tweelingen (één der 12 hemellee-Tromp (vool'einde van een geweel'; Tweemaster (schip), m. Trompet' (blaasinstrument), v. Tweern, twijn (gedubbeltl gW'en), Tro'nie (aangezicht, YI'Üns), v.: Tweespalt (twist), v. [m.

tI' 0 n i e s. Twente (gewest van Ove/"ijsel), o. Tronk (af'yeknotte boomstam), m. Twijfel (onzekerheid), m. Troon (staatsiezetel), m.; t ron e n. Twijg (dunne tak), v.; t w U gen. Troop (wool'denkeel', ovel'dl'acht), Twijn, tweern (gedu/lbeld gW'en), m.

m.; tl'open. Twist, m.

56 TRAWA!':T'-nVIST.

Trawant' (begeleide;', lijf"wacht), m .. Troost (vel·troosting), m. Trechter, m. Tropee'(zeyeteeken), v.; tropee'ën. Tred (stap), m. Tros (bos; touwwerk), 111. •

Trede, tree, ,'. Trottoir' (doo1'loopende stoep), 0.; Treeft (drievo/'.tje), v. trottoirs. Treek (/ist), m.; ti' ek e n. Trots (hoogmoed), m. Tref (het mken, treffen), m. Troubadour' (minneza''1,gerder mid-Treil (tl'eklijn of" touw), m. deleeuwen), m.; troubadours'. Trein (sleep van wagens, enz.), 10. Trouw (gehechtheid; huwelijk), v. Trek (berJee"le; het trekken), 10.; Truf'fel (troffel; eetbw'e zwam), v.

t rek ken. Truweel' (tl'olfel), 0.; tl' uwe e I e n. Trekker (werktuig), m. Tu'beroos ([lid. hel·t'sthyacint), v.; Tre'ma (r/eelteeke/l), 0.; trema'~. til herozen. Tre'mel (trechter van een' molen), 10. Tucht (ol'de, zedelijh'heid), v. Trens (vlecht, Lis), v.; trenzen. Tui (ltnh'el'louw), \'.; tuien. Tres (Iwordsel; vlecht), v.; tressen. Tuil (bosje bloemen), m. Treur'mare (droel'e tijdillfJ), V.; Tuimel (het t/timelen), m.

treurmaren. Tuimelaar (duif"; dolfijn), m. Treurspel, 0.; treurspelen. Tuin (haag; bloemtuin, enz.), m. Tri'angel (drieh. muziekinstr), m. Tuischer (kwanselam'), m. Tribu ne (spreekgestoelte, galerij), v. Tuit (vlecht; punt; pijp), v. Tri'cot (nauwsluitend geweven Tuk (list, ook aal'd, !'Us), 10.

kleed), v.; tricots. Lees: tri' coo, Tukker (zanyvogeltje), m. Tri'cot (yebl'eide stof), O. Tul (kruikje, kannetje), v. Trielje (stijf" linnen), v.; t ,. i e Ij es. Tul'band (hoof'ddeksel; gebak), m. Trijp (bekleedse!), O. Tule (ua zen weer~el), v. Tril, m.; op den - zijn. Tulp (lJloem), V.

Tri'o (zang van drieërt), 0.; trio'~. Tumult' (rumoer, oproer), 0.; tu-Triomf', triumf' (zege),m.; trio 10- muiten. Trip (vrouwenklomp), V. [fen. Tu'nica (Romeinsch onderkleed), v.; Trits (drietal), v.; tri t sen. tu n i c a's. Troebel (waflorde , om'lIst) , m.; Tun'nel (yang dOOI' een' bag), v.

t roe bel e n. Turf (één enkele turn, m. Troef(in 't kaartspel), v.; troeven. Turf (de hoeveelheid, de stof), v. Troep menigte, gezelschap), m. Turkoois' (blauwgroene edelsteen), Troetel (het troetelen), m. m.; til r k ooi' zen. Troffel (dl'ieh. scheppe;·tje), m. Tus sc hen poos, v.; tu ssc he n-Trog (bak om te kneden), m. Tweedekker (schip), m. [poozen Trom, trommel, V. Tweedracht (twist, vel'deeldheid), V.

Trombo'ne (schuif'trompet), v. Tweeklank, m. Trommel, v.; trommels, tt'om- Tweeling, m. en v. [kens), m.

melen. lslw·n, V. Tweelingen (één der 12 hemeltee-Tromp (vool'einde van een geweel'; Tweemaster (schip), m. Trompet' (blaasinstrument), v. Tweern, twijn (gedubbelLl gW'en), Tro'nie (aangezicht, YJ'ijns), v.: Tweespalt (twist), V. [m,

t ron i e s. Twente (gewest van Overijsel), o. Tronk (afyeknotle boomstam), m. Twijfel (onzekerheid), m. Troon (staatsiezetel), m.; t ron e n. Twijg (dunne tak), v.; t w \i gen. Troop (woOi'denkeel', overdracht), Twijn, tweern (yedu/,beld gW'en), m.

m.; tropen. Twist, m.

Page 69: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

57

Ty'pe (voorbeeld, afdruk, uitge- Typographie' (boekdrukkunst), v. Ty'pe (druklettu), Y.; type n. \ Ty'phus (zenuwkoorts), m.

drukt beeld), 0.; typen. Tyran', tiran' (dwingeland), m.

IJ. Uchtend, ochtend, m. Ui (ajuin), m.; uieu. Uier, m. Uil (nachtroolvogel), m. Uilebek (bek van een' uil), m. Uilekop (kop 'Jan een' uil), m. Uilennest, o. Uilenoog, o. Uilespiegel (snaak), 111. Uilskuiken (lompe/'d), o. Uitbrander (harde berisping), m. Uiterste (het naaste, het laatste), o. Uiterwaard (buitendijksch land), v. Uit'gaaf, uitgave (vertel'ing, op-

lage), v. Uitgeleide (het uitleiden), o. Uit'haal (pmal, pronI .. ), m. Uithaler (pijpenpeuter), m. Uitham (landtong), m. Uitkijk (uitzicht), m. [v. Uitkfaring (uitrusting van schepen), Uitkomst (alloop, uitslag), v. Uitleg (verklaring), m. Uitlegger (wachtschip), m. Uitroep (kreet), m. Uitval (het uitvallen), m. Uitvlucht (verzinsel), v. [land), m. Uitvoer (vervoer naar het buiten-

Uitwas (uitgroeisel), o. Uitwerksel, 0.; uitwerksels, uit-

werkselen. [0. Uitzet (toerusting van kleederen), Uka'ze (Russisch bevelschrift), v.;

uk·azen. [nen. Ulaan' (Poolsch lans iel'), m.; u I a­U'level (Slûkel'goed), v.; ulevellen. Ulster (lange overjas met band), m. Ultima'tum (laatste aanzegging), 0, Ul'timo (de laatste dag der maand),

m.; uitilllo's. Ul'tra (heethoold), lil.; ultra's. U'nie (vel'bond, vereeniging), v.;

unies. [h'leeding), v. Uniform' (gelijkvo/'nlige soldaten­Universiteit' (hoogesc/wo!), v. Un'jer (plant), v. Un'ster (weegtoestel), v.; 11 n s te l's. Ure (!t!l1'), v. Urinoir' (waterbak), o. Urne, urn (vaas, lijkbus, kl'uik), v. Usan'tie, usan'ce (gebruik, gewoon-

te), v.; u san' ti ë n, u san' tie S; usan'ces.

Uto'pia (luilekkerland), o. Utopie' (hm'senschim), v. ; 11 t 0-

pieën.

". Vaag (vettigheid, bloei), v. Vaak (slaap), in. Vaalt (mestkuil), v. Vaam, vadem (= 1.68 Metet·), m. Vaan (vaandel; windwijzer), v. Vaandel (baniel'), o. Vaan'drig (banierdl'agel'), m. Vaars (jol1!1e koe), v.; vaarzen. Vaart (kanaal; gang, beweging), v. Vaas (pronkvat, fmaie pot), v. Vacan'tie, v.; vacan'tiën, vacan'-

ti es. [vaca'ties. Vaca'tie (zitting), v.; vaca'tiën,

Vacatuur', vacatu're (het open-zijn van eene betrel .. king), v.

Vacci'ne (koepokinenting), v. Vacht (v(tn schapen), v. Vadem, vaam (lengtemaat), lll. [0. Vademe'cum (handboekje, zakboek), Vader (hoofd des gezins), m.;

vad e ,·s. Vaderen (voorvadel'en), meen. m. Va'gebond (landlooper), m. Val (het vallen), m. Val (muizenval, vangknip), v. Valies' (l'eistascII), 0.; val i e zen.

Ty'PE-VALJES'. 57

Ty'pe (voorbeeld, afdruk, uitge- Typographie' (boekdrukkunst), v. Ty'pe (drukletter), \'.; typ e n. \ Ty'phus (zenuwkoorts), m.

drukt beeld), 0.; ty pen. Tyran', tiran' (dwingeland), m.

IJ. Uchtend, ochtend, m. Ui (ajuin), m.; uien. Uier, m. Uil (nachtroo{vogel), m. Uilebek (bek van een' uil), m. Uilekop (kop 'Jan een' uil), m. Uilennest, o. Uilenoog, o. Uilespiegel (snaak), 111. Uilskuiken (lompel'd), o. Uitbrander (harde berisping), m. Uiterste (het naaste, het laatste), o. Uiterwaard (buitendijksch land), v. Uit'gaaf, uitgave (vertering, op-

lage), v. Uitgeleide (het uitleiden), o. Uit'haal (pmal, pron/i), m. Uithaler (pijpenpeuter), m. Uitham (landtong), m. Uitkijk (uitzicht), m. [v. Uitkraring (uitrusting van schepen), Uitkomst (a/loop, uitslag), v. Uitleg (verklaring), m. Uitlegger (wachtscltip), m. Uitroep (kreet), m. Uitval (het Uitvallen), m. Uitvlucht (verzinsel), v. [land), m. Uitvoer (vervoer naar het buiten-

Uitwas (uitgroeisel), o. Uitwerksel, 0.; uitwerksels, uit-

werkselen. [0. Uitzet (toerusting van kleedcren), Uka'ze (Russisch bevelschrift), v.;

uk·azen. [nen. Ulaan' (Poolsch lansier), m.; u I a­U'level (suikel'goed), v.; ulevellen. Ulster (lange overjas met band), m. Ultima'tum (laatste aanzegging), o. UI'timo (de laatste dag del' maand),

m.; u I ti IIlO'S.

UI'tra (heethoofd), m.; ultra's. U'nie (vel'bond, vereeniging), v.;

unies. [h'leeding), v. Uniform' (gelijkvormige soldaten­Universiteit' (hoogeschoot), v, Un'jer (plant), v. Un'ster (weegtoestel), v.; n n s te l's. Ure (!tUI'), v. Urinoir' (waterbak), o. Urne, urn (vaas, lijkbus, k;'uik), v. Usan'tie, usan'ce (gebruik, gewoon-

te), v.; u san' ti ë n, u san'tie s; usan'ces.

Uto'lIia (luilekkerland), o. Utopie' (he;'senschim), v, ; 11 t 0-

pieën.

". Vaag (vettigheid, bloei), v. Vaak (slaap), m. Vaalt (mestkuil), v. Vaam, vadem (= 1.68 Mete;'), m. Vaan (vaandel; windwijzer), v. Vaandel (banim'), o. Vaan'drig (banierd;'agel'), m. Vaars (jol1!1e koe), v.; vaarzen. Vaart (kanaal; gang, beweging), v. Vaas (pronkvat, fmaie pot), v. Vacan'tie, v.; vacan'tiën, vacan'-

ti es. [vaca'ties. Vaca'tie (zitting), v.; vaca'tiën,

Vacatuur', vacatu're (het open-zijn van eene betrekking), v.

Vacci'ne (koepokinenting), v. Vacht (vftn schapen), v. Vadem, vaam (lengtemaat), m. [0. Vademe'cum (handboekje, zak boek), Vader (hoofd des gezins), m.;

vad e ,·s. Vaderen (voorvade;'en), meen. m. Va'gebond (land/ooper), m. Val (het vallen), m. Val (muizenval, vang knip), v. Valies' (;'eistascll), 0.; val i e zen.

Page 70: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

58 VAI.K-VIJZEL.

Valk (I'oofvogel), m. Vallei' (dal), v. i valleien. Valreep (touw; plaats wam' men op

't schip klimt), m. i vltll'eepen. Vam'pier (groote vleermuis), m. Van (familienaam), m.; vannen. Vang (!'angst; klem van een' molen), Vanger (hij, die vangt), m. [v. Vanpst (het vangen), v. [was), v. Vamel'je (peu/vormig, gew'ig ge­Var, var re (jona ,'und), m. Varen (plant), v.; varens. Va'ria (allerlei), v. Variant (ajwijking), v.; varianten. Va'rinas (ft.jne tabak), v. Vasten (mstentijd), v. Vat (greep, aanpak), m. Vat (ton, kuip), 0.; va te 11. Vaudevil'le (kluchtspel met =any), v. Vauxhal' (verlichte lusttuin met

muriek), m. Vazal' (leenman), m.; va z alle n. Vecht (I'ivier), v. [m. Ve'das (heilige boe~'en del' Indië/'s), Vedel, veel (viool), v.; vedel~, vee­Veder, veer (pluim, pen), v. [len. Vedet'te (l'Uiterwacht), v. i ve d e t'-

ten, v e ti e t' t e s. Veeg (het verJen; een klap), lil. Veeg (booze VI'OUW), \'.; vegell. Veel'vraat (dim'), m. [veemen. Veem (geheime I'echtbanh'), v. en 0.: Veen (lul'f/and), 0.: venen. Veer, veder (plmm; spl'ingveel'),

v.: veeren. [veren. Veer (overvam't, betll'tvaal't), 0.: Veete (wI'ok, vijnndschap), v. Veinzaard (huichelam'), m. Velg (buitenmnd van een rad). v. Velocipède (I'ijwiel, (iets), v. Ve'luwe (landstreek), v. Ven (poel, plas), \'.; ven n e n. Ven 'del (vaandel; bende), 0.: ve n-

deIs, vend e Ie n. Vendet'ta (familieveeie), v. Vendu'huis (verkoophuis), o. Ven;n' (vergift), 0.

Vemzoen' (wild, wildbraad), o. Venkel (wa/el'kervel), v. [nooten. Vennoot' (compagnon), 111.: v P n-

Vennoot'schap, v. Venster (raam), o. Ventila'tie (luclttvm'vel'sching), v. Ventilalor (Iuchtvert'el'scher), m. Veran'da (zomerprieël voor of achtm'

een huis), v.; ver n n da's. Verbe'na (b/oem), V.i verbena's. Verbouw' (het verbouwen, ook van

rJranen, em.), m. Verf, V.i verven. Verfraaiing (opsim'ing), v. Vergeet-mij-niet, vergeet-me-niet

(bloempje), v.: v e rgee t-m ij­nieten.

Verkoop, m. [pijpjes), v. Vermicel'li (draadvormige meel­Vermiljoen' (roode kleurstof), o. VerS(dichtl'egel,gedicht),o.; verzen. Verte (afstand, verschiet), v. Vertoog (bewijsvoering), o. i v e r-

to ogen. . Ver'zenen (hielen), meel'v., v. Ves'per (middagkel'kdienst bij de

R. C.), v'. i vespers. Vest, veste (vesting, ook wal), v. Vest (kleedingstuk), o. Vestibu'le (VOOl'pOl·taal), v.; v e s ti­Veter (nestel), m. [b \11 e s. Veto <ik verbied), 0.; veto·~. Vettik <,veldsla), v. Vezel (dun, harig draadje), v. Viaduct' (1IOOgbl'Ug), v.; v iad u c te n. Vi'ce-admiraal (onder-a dm ir.), m.;

v i ce-ad mi raa lso Victo'rie (ovel'winniny), v.; v i c­

to'riën. victo'des. Victua'lie, victa'lie (levensmiddelen,

Vool'l'aad), v.: 't'ictua'liëu, Vierkant, O. [v ic t a'l i ë n. Vier'schaar (gel'echt, I'echt/Jank), V.

Viezevazen (qrillell),mv , v. flan teR. Vigilan'te (hw/I"/we/s) , \'.; d gi­Vignet' (plaa/je tot siel'aad onder

dl'l1kwerk), 0.; v i g n e tt e n. Vijandschap, v. Vijg (vl'uch t), v. Vijl (msp), v. Vijver (omsloten watel'plas), m Vijzel (stampvat), m. Vijzel (windas, schroef'), v.

58 VAI.K-VIJZEL.

Valk (I'oofvogel), m. Vallei' (dal), v. i valleien. Valreep (touw; plaats wam' men op

't schip klimt), m. i vltll'eepen. Vam'pier (groote vleermuis), m. Van (familienaam), m.; vannen. Vang (!'angst; klem van een' molen), Vanger (hij, die vangt), m. [v. Vanpst (het vangen), v. [was), v. Vamel'je (peu/vormig, gew'ig ge­Var, var re (jona ,'und), m. Varen (plant), v.; varens. Va'ria (allerlei), v. Variant (ajwijking), v.; varianten. Va'rinas (ft.jne tabak), v. Vasten (mstentijd), v. Vat (greep, aanpak), m. Vat (ton, kuip), 0.; va te 11. Vaudevil'le (kluchtspel met =any), v. Vauxhal' (verlichte lusttuin met

muriek), m. Vazal' (leenman), m.; va z alle n. Vecht (I'ivier), v. [m. Ve'das (heilige boe~'en del' Indië/'s), Vedel, veel (viool), v.; vedel~, vee­Veder, veer (pluim, pen), v. [len. Vedet'te (l'Uiterwacht), v. i ve d e t'-

ten, v e ti e t' t e s. Veeg (het verJen; een klap), lil. Veeg (booze VI'OUW), \'.; vegell. Veel'vraat (dim'), m. [veemen. Veem (geheime I'echtbanh'), v. en 0.: Veen (lul'f/and), 0.: venen. Veer, veder (plmm; spl'ingveel'),

v.: veeren. [veren. Veer (overvam't, betll'tvaal't), 0.: Veete (wI'ok, vijnndschap), v. Veinzaard (huichelam'), m. Velg (buitenmnd van een rad). v. Velocipède (I'ijwiel, (iets), v. Ve'luwe (landstreek), v. Ven (poel, plas), \'.; ven n e n. Ven 'del (vaandel; bende), 0.: ve n-

deIs, vend e Ie n. Vendet'ta (familieveeie), v. Vendu'huis (verkoophuis), o. Ven;n' (vergift), 0.

Vemzoen' (wild, wildbraad), o. Venkel (wa/el'kervel), v. [nooten. Vennoot' (compagnon), 111.: v P n-

Vennoot'schap, v. Venster (raam), o. Ventila'tie (luclttvm'vel'sching), v. Ventilalor (Iuchtvert'el'scher), m. Veran'da (zomerprieël voor of achtm'

een huis), v.; ver n n da's. Verbe'na (b/oem), V.i verbena's. Verbouw' (het verbouwen, ook van

rJranen, em.), m. Verf, V.i verven. Verfraaiing (opsim'ing), v. Vergeet-mij-niet, vergeet-me-niet

(bloempje), v.: v e rgee t-m ij­nieten.

Verkoop, m. [pijpjes), v. Vermicel'li (draadvormige meel­Vermiljoen' (roode kleurstof), o. VerS(dichtl'egel,gedicht),o.; verzen. Verte (afstand, verschiet), v. Vertoog (bewijsvoering), o. i v e r-

to ogen. . Ver'zenen (hielen), meel'v., v. Ves'per (middagkel'kdienst bij de

R. C.), v'. i vespers. Vest, veste (vesting, ook wal), v. Vest (kleedingstuk), o. Vestibu'le (VOOl'pOl·taal), v.; v e s ti­Veter (nestel), m. [b \11 e s. Veto <ik verbied), 0.; veto·~. Vettik <,veldsla), v. Vezel (dun, harig draadje), v. Viaduct' (1IOOgbl'Ug), v.; v iad u c te n. Vi'ce-admiraal (onder-a dm ir.), m.;

v i ce-ad mi raa lso Victo'rie (ovel'winniny), v.; v i c­

to'riën. victo'des. Victua'lie, victa'lie (levensmiddelen,

Vool'l'aad), v.: 't'ictua'liëu, Vierkant, O. [v ic t a'l i ë n. Vier'schaar (gel'echt, I'echt/Jank), V.

Viezevazen (qrillell),mv , v. flan teR. Vigilan'te (hw/I"/we/s) , \'.; d gi­Vignet' (plaa/je tot siel'aad onder

dl'l1kwerk), 0.; v i g n e tt e n. Vijandschap, v. Vijg (vl'uch t), v. Vijl (msp), v. Vijver (omsloten watel'plas), m Vijzel (stampvat), m. Vijzel (windas, schroef'), v.

Page 71: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

YIL'LA-VOLKSSTAll. 59

Vil 'Ia (landhuis), v.; vi II a's: v i 11 a tj e.

Vim (104 sc/woven), v.; vimmen. Vin (zwemwiek), v.; vinnen. Vinger (deel der hand), 1U.

Vin'gerhoed, m. Vingerling (,'ing), m. Vink (vo(lel), m. Vin'kenslag (knip), 0.; vinken-

slagen. Vin'keslav (zang van den vink), m. Violet', vlolet'te (wilde viool), v. Violier' (bloem), v. [cels. Violoncel' (knieviool), v.; violon­Violoncellist' (violoncelspeleI'), m. Viool' (bloem, inslI'ument),l v.; v i 0-

len. ltuozen. Virtuoos' (kunstenaar), m.; v El 1'­

Visch (één enkel dier), m. Visch (de visehstof), v. Vi'sie(inzage),v.; ter-. [oenen. Visioen' (droombeeld), o. ; v i s i­Visita'tie (onderzoek, betasting), v. Visi'te (bezoek.), v.; vidtes. Y.itri'ne (uitstalkast), v.; dtl'Înes. Vitriool' (zwavelzuur), o. en v. Yl'vres (levensmiddelen), mv., v. Vizier' (Tm'ksch minister), m.;

YÎziers en dziel'en. Vizier' (van gewem' of helm), 0.;

vizieren. Vla, vlade (vruchtenyebak), v'

vlaas, vladen; vlaatje. Vlaag (bui; u'oede), v.; Ylap:en. Vlag (dundoek), v; vlaggen. Vlak, vlek (smet), v. Vlak (lichaamsgl·p.ns, vla/rte), o. Vlam, y.

Vlas (plant), o. Vlas'baard (aankomend jongeling), Vlas'dotter (plant), v. [m. Vlecht (gevlochten ham'), v. Vle'dermuis, vleermuis, v. Vleesch, 0.: vleezen. Vleeseh'-extract, 0.; y lee sc h-

ex tra.cten. Vleet (llrout net), v.; vi e ten. Vleezigheid, v. Vlegel (werktuig om tedol' .• chen), m. Vlek, vlak (smet), v.

Vlek (plattelandsgemeente), 0.; vle k ken.

Vlerk (vleugel), v. [\'letten. Vlet (platboomd ·vaw·ttlÎg). v.; Vleug (kol'te wijle), v ; \'Ieugje. Vleugel, m. [ten. Vlie'boot (zeeschuit), ".; v li e b 0 0-

Vlieg (i nsect), ". Vlieger (.çpeeltuig), m. Vlier (str1lik; geneesmiddel), \'. Vliering (zoldel·tje), ,'. Vliet (beek; stl'oomend watm'), m. Vliet (l"Ïviertje bij Rozendaal), m. Vlym (lancet, scherpsnijdend mes­VI~t (ijver), v. [je), v. Vlinder (kapel), m.; v I i n der s. Vloed (1Vas.~end !(lateI'), In.; v loe­Vloei'stof, v. [den. Vloek (vel'wensching), m .. Vloer (bodem, f/"ond), m. Vlok (pluisje, snee1lwvlok), Y.

Vlonder (plank ovel' eene sloot), m. Vlo!) (imect), v.; vlooien. Vloot (SChepen), v.: vloten. Vloot (baJ..:je, kom), v.; v lot e 11.

Vlos (vloszijde), o. Vlouw (snippennet), v. [ten), v. Vlucht (trlJep VOr/els; het t'll/ch­Vlugschrift (bl'ocllUl'e), o. Vocaal' (J..·linker), v.; vocalen. Vocabulai're (woOl'denlijs/), ". Vo'catief, vocativus (aanspl·eT.·ing),

m.; vocatieven. Vocht (nat, vloeis/of), o. Vod, vodde (oude lap, tod), v. Voeder, vper (~'oedsel), o. Voed'sferling (voedsfl'l'kind), m. en ~. Voeg (\'Un den mUIll·),. V. Voege (wijze, ~'olgol'de), v.; in dier-. Voer (wagenvmcht), 0.; voeren. Voet (lichaamsdeel), m. Voet (ontlm' de voet raken, halen). Voet'veeg (l'{oermat, l'oe/dweil), m.:

voetvegen. VORel, lil.: vogels, ~·op:elen. VOIle (sillleI'), ".; ,·olle~. [en v. Vol'geling (aanhanger, leel'ling), m.· Volhar'ding (standvastiyheid), \'. Volière (gl'.oole l'oyelT.·ooi), \'. Volksstam, m.

VJL'LA-VOLI{SSTA)!. 59

ViI'la (landhuis), v.; \' i II a's: Vlek (plattelandsgemeente), 0.;

v i II a t j e. v lek ken. Vim (104 sc1woven), ".; vimmen. Vlerk (vleugel), Y. [vletten. Vin (zwemwiek), v.: vinnen. Vlet (platboomdvaw·tuig). v.: Vinger (deel der hand), lil. Vleug (km·te wijle), v; vleugje. Vin'gerhoed, m. Vleugel, m. [ten. Vingerling (I'ing), m. Vlie'boot (zeeschuit), ".: '" i" b 00-

Vink (vo'fel), m. Vlieg (insect), \'. Vin'kenslag (knip), 0.; v i n k e n- Vlieger (~peeltui'f), m.

sla gen, I Vlier ( .• tl·lIik; geneesmiddel), ,. Vin'keslag (zang van den vink), m. Vliering (zo/del·tje), \. Violet', violet'te (wilde viool), Y. . Vliet (beek; stl'oomend wIltei'), m. Violier' (bloem), Y. [c els. Vliet (11. viert je bij Ro:endoal), m. Violoncel' (knieviool), v.; v i 0 1011- Vlijm (lancet, scherpsnijdend mes­Violoncellist' (violoncelspeleJ'), m. Vlijt (ijvel'), v. [je), Y.

Viool' (bloem, instl'ument), v.; v i 0- Vlinder (liapel), 111.; vi i n ti ers. len. [tuozen. Vloed (wassend H'ater), 10.; Yloe-

Virtuoos' (kunstenam'), 10.; ve,'- Vloei'stof, v. rrlen. Visch (één enkel dier), m. Vloek (vel'wensehing), m., Visch (de vischstof), v. Vloer (bodem, fI"ond), m. Vi'sie (inzage), v.; ter -. [oe n en. Vlok (pll./isje, sneeuwvlok), v. Visioen' (droombeeld), 0.; visi- Vlonder (plank over eene sloot), m. Visita'tie (onderzoek, betasting), v. Vlo!) (insect), v.; vlooien. Visi'te (bezoek), v.; vidtes. Vloot (schepen), v.: vloten. Y.itri'ne (uitstalkast), v.; yj t ri nes. Vloot (bahje, h'orn), v.; v lot e Il. Vitriool' (zwavelzuur), o. ('n v. Vlos (vloszijde), o. Yi'vres (levensmiddelen), mv., v. Vlouw (snippennet), Y. [ten), v. VizLer' (Turksch minister), m.; Vlucht (troep vouels: het 1'IIICli-

yj zie l'S en vi zie I' e n. Vlugschrift (bl'ochw'e), 0, Vizier' (van geweel' of helm), 0.; Vocaal' (h'linker), v.: vocalen.

vizieren. Vocabulai're (wool'denlüst), v. Vla, vlade (vruchtengebak), v.: Vo'catief, vocativus (aansp"eh'ing),

daas, vladen; vlaatje. m.: vocatieven. Vlaag (bui; u'oede), v.; Ylap:en. Vocht (nat, vloeistof), o. Vlag (dundoek), v ; v I ag gen. Vod, vodde (oude lap, tod), ,'. Vlak, vlek (smet), v. Voeder, vper (voedsel), o. Vlak (lichaamsgl'pns, vlakte), 0, Voed'sferling (voedstl'l'kind), m. eu T.

Vlam, Y. Voeg (mn den mUllr), V. Vlas (plant), o. Voege (wijze, volr/OI'de), v.; in dier-. Vlas'baard (aankomend jongeling), Voer (wagenvmcht), 0.; voeren. Vlas'dotter (plant), Y. [m, Voet (lichaamsdeel), m. Vlecht (gevlochten haar), v. Voet (onde)' de voet mh'en, halen). Vle'dermuis, vleermuis, v. Voet'veeg (vloermat, roe/dH'eil), m.: Vleesch, 0.: vleezen. vOf'tvegell. Vleeseh'-extract, 0.: Ylee~ch- Vogel, 111.: vogels, \'op:elen.

extracten. Voile (s/ui",'), v.; voiles. [en v. Vleet (qroot net), v.; vleten. Vol'geling (aanhall(fer, leel'linq), m.' Vleezigheid, v. Volhar'ding (standvastiuheid), y. Vlegel (werktuig om te dOl'schen), 111. Volière (g1'.00te l'ogelliooi), v. Vlek, vlak (smet), v. Volksstam, m.

Page 72: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

60 YOLU'ME-WAL'OANG.

Volu'me (on wang ; boekdeel), o. Volzin, m. Vond (het vinden), 111.

Vondel (plrtnk over eene sloot), m. Von'deling (gevonden kind), 111. el! \'. Vonder (vondel of vlonder), m. Vondst (het gevondene), v. Vonk (vuursprank), v. Von'nis (uitspraak, beslissing), 0.;

v on n iss e n. Vont (doopvont), v.; vonten. Voogd (toeziener), m. Voogdes', v.; voog.lessen. Voopdij' (waardigheid I,an voogd), v. VOOIS (zangwijs), v.; vooizen. Voor, vore (diepte, groeve, rimpel), v. Voorbaat, v,; bij -, vool·af. Voorburg (bolwerk), m. Voordewind (voordeelige wind), m. Voordracht (voO/'lezing), v. Voorprond, m. Voorjaar (lente), o. [v 0 re n s. Voorn, voren (visch), m.; voorns, Voor'proef (voorsmaak), v. Voorraad, m. Voor'rang (voOl'ke/I1'), 111. Voor'recht (gunst), o. Voor'rede (voorbericht), v.; voo r­

l'ell enen. Voorschoot (boezelruw), 0.; voo ['-

schooten. [s lagen. Voor'slag (voorstel), lil.; voo r-

Voor'slag (van eene klok), o. Voor'spoed (geluk), lil.

Voorval (gebeurtenis), o. Vork (eettuig), v. Vorm (gedaante), m. Vorm'leer (aanscl!. meetkunde), v. Vorsch (kikker), m.; vorschen .. Vorst (koning), m. Vorst (bovenlijn van een dak; het

vriezen), v. Vor'stendom '(flebied), o. VOS (dier), m.; vossen. Vouw (plooi), v. Vraag (het vraflen), v. Vraag'punt (onderwerp), o .. Vracht (lading, last), v. Vrede, vree, m. Vredehandel, rn. Vre'destijd, m. Vre'desverdrag, 0.; vredesver-

uragen, Vrees, vreeze, v.; vreezen. Vreugde, vreugd (blijdschap), v. Vrijage, v. Vroedschap (stedelijke regeering), v. Vrouwspersoon, o. Vrucht (voortbrengsel, opbrengst), v. Vuilnis (afval, drek), v. Vuist (dichtgesloten hand), v. Vulkaan'(vuurberg),m.; vulkanen. Vuur'slag (een stuhje staal), 0.;

vu urslagen.

w. Waag (groot weegtoeslel), v.; wagen.' Waas, o. Waaier, m. Wacht (een wachter), In. Waak, wake (nachtwaak), v. Wacht (het wachthuis,' al de wach-Waal (rivier), v. ters samen), v. Waal (havenkolk), v.; walen. Wach'tel (kwartel), m. Waan (inbeelding), m. Wad (ondiepte), 0.; wauuen. Waar (handelsa1·tikel), v.; waren. Wade (lijnwaad), v. Waarborg (onderpand), m. Wafel (gebak), v.; wafels, wa-Waard (kastelein), m. fe I e n. Waard, woord, woerd (mannetjes- Wagen (voertuig), m.

eend), m. Waggon' (spoorriituig), m. Waard (ingedijkt land), v. Wak (gat in het ijs), 0.; wakken. Waarde, v. Wal (muur, waterkant), m. Waardij' (de waarde), v. Walg (afkeer), v. Waarlieid (het waf'e), v. Wal'gang (pad lang~ den wal), v.

60 YOLU'ME-WAL'OANG.

Volu'me (on wang ; boekdeel), o. Volzin, m. Vond (het vinden), 111.

Vondel (plrtnk over eene sloot), m. Von'deling (gevonden kind), 111. el! \'. Vonder (vondel of vlonder), m. Vondst (het gevondene), v. Vonk (vuursprank), v. Von'nis (uitspraak, beslissing), 0.;

v on n iss e n. Vont (doopvont), v.; vonten. Voogd (toeziener), m. Voogdes', v.; voog.lessen. Voopdij' (waardigheid I,an voogd), v. VOOIS (zangwijs), v.; vooizen. Voor, vore (diepte, groeve, rimpel), v. Voorbaat, v,; bij -, vool·af. Voorburg (bolwerk), m. Voordewind (voordeelige wind), m. Voordracht (voO/'lezing), v. Voorprond, m. Voorjaar (lente), o. [v 0 re n s. Voorn, voren (visch), m.; voorns, Voor'proef (voorsmaak), v. Voorraad, m. Voor'rang (voOl'ke/I1'), 111. Voor'recht (gunst), o. Voor'rede (voorbericht), v.; voo r­

l'ell enen. Voorschoot (boezelruw), 0.; voo ['-

schooten. [s lagen. Voor'slag (voorstel), lil.; voo r-

Voor'slag (van eene klok), o. Voor'spoed (geluk), lil.

Voorval (gebeurtenis), o. Vork (eettuig), v. Vorm (gedaante), m. Vorm'leer (aanscl!. meetkunde), v. Vorsch (kikker), m.; vorschen .. Vorst (koning), m. Vorst (bovenlijn van een dak; het

vriezen), v. Vor'stendom '(flebied), o. VOS (dier), m.; vossen. Vouw (plooi), v. Vraag (het vraflen), v. Vraag'punt (onderwerp), o .. Vracht (lading, last), v. Vrede, vree, m. Vredehandel, rn. Vre'destijd, m. Vre'desverdrag, 0.; vredesver-

uragen, Vrees, vreeze, v.; vreezen. Vreugde, vreugd (blijdschap), v. Vrijage, v. Vroedschap (stedelijke regeering), v. Vrouwspersoon, o. Vrucht (voortbrengsel, opbrengst), v. Vuilnis (afval, drek), v. Vuist (dichtgesloten hand), v. Vulkaan'(vuurberg),m.; vulkanen. Vuur'slag (een stuhje staal), 0.;

vu urslagen.

w. Waag (groot weegtoeslel), v.; wagen.' Waas, o. Waaier, m. Wacht (een wachter), In. Waak, wake (nachtwaak), v. Wacht (het wachthuis,' al de wach-Waal (rivier), v. ters samen), v. Waal (havenkolk), v.; walen. Wach'tel (kwartel), m. Waan (inbeelding), m. Wad (ondiepte), 0.; wauuen. Waar (handelsa1·tikel), v.; waren. Wade (lijnwaad), v. Waarborg (onderpand), m. Wafel (gebak), v.; wafels, wa-Waard (kastelein), m. fe I e n. Waard, woord, woerd (mannetjes- Wagen (voertuig), m.

eend), m. Waggon' (spoorriituig), m. Waard (ingedijkt land), v. Wak (gat in het ijs), 0.; wakken. Waarde, v. Wal (muur, waterkant), m. Waardij' (de waarde), v. Walg (afkeer), v. Waarlieid (het waf'e), v. Wal'gang (pad lang~ den wal), v.

Page 73: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

WALHAL'r.A-WIJS. 61

Walhal'la (paradij8 del' Gel'flta-nen), v.

Wal'rus, wal ros (zeedier), m. Wals (dans; stamper), Y.; wal sen. Walvisoh (zeedier), m. Wam (halskwab eener koe), v. [0. Wam'buis, wam'mes (kleedingstu.k), Wan (wamnand), v.; wannen. Wand (flt1lllr), m. Wandel, m.; in den 7".

Wandeling, v.; wandelingetje. Wang (~'oon), Y. Wanorde, y,

Want (handschoen), Y.

Want (/Jisch- en scheepstuig), o. Wapper (wip van eene ophaal-

brur/), m. War, Y.: in de -. [v. Waran'de (wandelpark, diergam'de), War'moes (gl'oente), o. Warmoezier' , warnwezenier' (groen-

tekweeker), m. Warrel (dwarrelina), m. Was (gl'o~i), m, Was (van bijen), o. Wasoh (het wasschen), v. Wasohster, v.; waschsters. Wasdom (gl'oei), m. Wasem (damp), m. Waterpas (werktuig), 0.; watel'-

passen. Wa'tersohap (polderbestuur), o. Web (weefsel), 0.; web ben. Webbe (weefsel), v. en 0.; webben. Wed (waadbare plaats), 0.; wed den. Wed (weddenschap, wedstrijd), v. Wedde (jaargeld), v. We'derik (plant),\". Wee (smart), 0.; weeën. Weede (plant), v. Weedom (droefheid), m. Weegbree (plant), Y.

Week(hetweeken),v,; in de-leggen. Week (zeven dagen), y: weken. Weel* (ol'erdaad, luxe), v. Weer (tegenstand), Y.

Weerga (Wat weergal), Y.

Weerglas (barometer): 0.; -glazen. Weerlioht (bliksem), o. Weerlloht, Y.; Loop naar de -!

Wees, m. en Y.; weezen. Weet (het weten), ".; weetj e, o. Weg, 1l1.; wegen. Weg, we'gge (gl'not wittebrood), v. Wei (hui van melk), Y.

Weide, wei (amsland), v. Weit (tarwe), Y.

Wei'tasoh Uw/erstasch), \".; we i-tas"chell.

Wekker' (persoon; ulII'u'el'!;), ·m. Wel (bron), \'.; wellen. Wellust (zingenot), m. Welp, wulp (jong I'oo(dier), o. Welvaart (voO/'spoed), v. Welzijn (Hiaat van geluk), o. Wem (ankel'tand), rn.; wem m e u. Wen (gezwel, uitwas), Y.; wenneu. Wenk (het wen~'en), m. Wenkbrauw, \". Wensoh, m. Wereld, v. Werf (~'(I(ti; scheepstimmel'w.), \'. Werk (uitgerafeld touwwerk), o. Werst (Russische mijl = 1066 M.), v. Wervel (dmaihour.i~; wervelbeen), Wesp (insect), \'. [m.

I West (Indi~), v. West, westen, o. Westenwind, m. Westerkim, Y.

West-Indië, Westinje, o. Wet, v.; wetten. Wetering (loopend water), " Wezel (dier), v. Wi'ohelaar (voorspeller, stel'l'en-

kijkel'), m. Wioht (kind), 0.: wie h ten. Wioht (gewicht, last), 0.; wichten. Wieg, \". Wiek (t'leugel van een' molen), Y. Wie'lewaal (,~OOl't van lijS/ei'), m. Wier (zeegras), o. Wie'rook, m. Wig, wigge (spitshout). \",: wiggen, W~f (vrouwspel'soon), 0, [\',

WIJk (het wijken, vlucht: /nel!/lIchl), Wijk (deel een el' stad, bllw·t). \". W;'I, wijle (poo,~), ", Wijn (/b'uivensap), m. Wijs, wijze (manier), Y.

WALHAL'I.A-WIJS. 61

Walhal'la (pamdijs del' Guma-nen), v.

Wal 'rus, wal ros (zeedier), m. Wals (dons .. stamper), Y.; wal sen. Walvisch (zeedier), m. Wam (halskwab eener koe), v. [0. Wam'buis, wam'mes (kleedingsttlk), Wan (wamnand), v.; wan n e n. Wand (nmur), m. Wandel, m.; in den 7"".

Wandeling, v.; wandelingetje. Wang (koon), v. Wanorde, Y.

Want (handschoen), Y.

Want ("isch- en scheepstuir/), o. Wapper (wip van eene ophaal-

brurI), m. War, Y.: in de -. [". Waran'de (wandelpm'k, diergaw'de), War'moes (gl'oente), o. Warmoezier', warrooezenier' (groen-

teh'weeker), m. Warrel (dwarreling), m. Was (gl'oei), m, Was (van bijen), o. Wasch (het wasschen), v. Waschster, v.; waschsters. Wasdom (gl'oei), m. Wasem (damp), m. Waterpas (werktuig), 0.; water-

passen. Wa'terschap (polderbestuur), o. Web (weefsel), 0.; web ben. Webbe (weefsel), v. en 0.; webben. Wed (waadbare plaats), 0.; wed den. Wed (weddenschap, wedstrijd), v. Wedde (jaargeld), v. We'derik (plant),\'. Wee (smart), 0.; wee ë n. Weede (plant), v. Weedom (droefheid), m. Weegbree (plant), Y.

Week (het weeken),v,; in de -leggen. Week (zeven dagen), v: weken. Wee11k (ol'erdaad, luxe), v. Weer (tegenstand), Y.

Weerga (Wat weerga!), Y.

Weerglas (barometer), 0.; -glazen. Weerlicht (bliksem), o. Weerlicht, Y.; Loop naar de -!

Wees, In. en v.; we e z e 11. Weet (het weten), v.; weetje, o. Weg, lil.; wegen. Weg, we'gge (glYlOt wittebrood), v. Wei (hui van melk), v. Weide, wei (gmslam{), Y.

Weit (tal'we), v. Wei'tasch (ia!lel'stasch), r.; we i-

tas <c hen. Wekker' (persoo/l; uW'IPe/",,), ·m. Wel (bron), v.; wellen. Wellust (zi /lr/en ot), m. Welp, wulp (jong roo(rlier), o. Welvaart (voOl'spoed), v. Welzijn (slaat van geluk), o. Wem (ankel'tand), Hl.; wemmen. Wen (gezwel, uitwas), v.; wennen. Wenk (het wenh'en), m. Wenkbrauw, \'. Wenseh, m. Wereld, v. Werf (h·(((/i .. scheepstimmel'w.), ". Werk (uitgemfeld touwH'erh'), o. Werst (Russische mijl = 1066 M.), v. Wervel (dmaihou~i~ .. 1l'ervelbeen), Wesp (insect), \'. r m.

I West (Indip), v. West, westen, o. Westenwind, m. Westerkim, \'. West-Indië, Westinje, o. Wet, ~.; wetten. Wetering (loopend water), y

Wezel (dier), v. Wi'chelaar (voorspeller, stel'ren-

kijker), m. Wicht (kind), 0.: wie h ten. Wicht ('Iewicht, last), 0.; wie h ten. Wieg, Y.

Wiek (vleugel van een' molen), Y.

Wie'lewaal (soort van lijstel'), m. Wier (zeegms), o. Wie'rook, m. Wig, wigge (spitshout). Y.: wiggel1. W9.f (VI'ouw:~persoon), o. r ". WIJk (het WIJken, vlucht, toen/ucM), Wijk (deel eene/' stad, buw·t). v. Wijl. wijle (poos), Y.

Wijn (Ib'uivensap), m. Wijs, wijze (mrmiel'), Y.

Page 74: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

62 WI.JSGEER-ZAAN.

Wijsgeer, m.; wijsgeeren. W~ting (een scheluiseh), m. Wijzer (\'tm een /tUl'wel'k), lil.

Wik, wikke (peulvrucht), v. Wik (één weegsel), v. Wil, m.; willetje. Wild'braad (gebraden wild), o. Wilde (neger, onbeschaafde), m. en v. WiI'debras (wilde jongen of meisje),

m. en v.; wildebrassen. Wil'deman, lll.; -muns; -mannen. Wil'dernis (woestenij), v. Wilg (boom), m. WiI'lekeur (vrije wil; g,'il), v. Wimpel (smalle vaan), m. Wimper (ooghaal·tje), v.; wimpers. Wind (luchtst1'oom), m. Wind (windhond), m. Windas (wel'ktuig), 0.; windassen. Winde (windas, katl'ol, domme-

kracht), v.; winden. Winde (slïngel'plant), v.; winden. Windel (lap, lu UI', ,'eep linnen), m. Wingerd (wijnstok), m. Winkel (hoek; winkelhuis), lll.

Winket' (deurtje), 0.; win ket ten. Winst (voordeel), v. Winter (jaargetijde), m. Winterling (pijp/,I'IIid), \'. Wip, m.; in of met een' -Wip (wipplank), v Wisch (vaatdoek; twijg), v. [0. Wis'jewasje, wis'sewasje (beuzéling), Wiskunde, wiskunst, v. Wisscher (vegel'; poetslap), m. Wisse (M3), v.; wissen. Wissel (wisselbrief; werktuig), m.

Wit (doel), o. Wit'je (klein vlinder/je), 0.; wi tjes. Woede (uramschap), v. Woeker (onmatig gewin), m. Woerd, woord, waard (mannetjes-

eend), m. Wqerd, waard (lrtnd), v. Woestijn (dorre zandvlakte), \'. Wol (stof), v. Wolf (dier), m.; wol ven. Wolfsklauw (plant), v. Wolk, v. Wond, wonde, v. Woning, v.; woninkje. Woon (woning), v. Work (kilworseh), m. Worm, wurm (dier), m. Worp (het werpen), m. Worst (vleesehwaar), v. Wor'tel (deel del' planten), m.:

wor te Is, wo l'telen. Wor 'tel (peen, roode moesplant),

m.; wortelen. Wouw (roofvoget), m.; wo 11 wen. Wraak, wrake, v. . [m. Wraddel (halskwab van een I·/tlld), . Wrak (st!Ûi van een gestrand schip), Wrat (knollbel/je), v. [0. Wreef (bovent/eel vrtn den !'oet), v.:

wreven. Wrevel (misnoegdheid), m. Wrok (bittere haat), m. Wrong (het wringen; '!aw'band), v. Wrongel (gestremde melk), v. Wulp (vogel), m. Wurm, worm (dier), m. Wurm (.~tumper, sukkel), lil.

". Van'kee (.spotnaam VOOI' een' N . Vacht (snelzeilend schip), o. I Vard (Engelselle el = O.Vlij ;ll.), m.

. 4.merikaan), m.; Yankee's.

z. Zaag (Werlituig), v.; zagen. Zàailing (zaaiplant), m.; z a.a il i n­Z,ailinjk'(llennep), v.' [gen. . laak. \'.; zak e n.

Zaal (I'uime kamer), \'.; zal e n. Zaal (zadel), 0.; zal e 11.

Zaan (dikke meI/i), \'. Zaan (riviel'), v .

62 WI.JSGEER-ZAAN.

Wijsgeer, m.; wijsgeeren. W~ting (een scheluiseh), m. Wijzer (\'tm een /tUl'wel'k), lil.

Wik, wikke (peulvrucht), v. Wik (één weegsel), v. Wil, m.; willetje. Wild'braad (gebraden wild), o. Wilde (neger, onbeschaafde), m. en v. WiI'debras (wilde jongen of meisje),

m. en v.; wildebrassen. Wil'deman, lll.; -muns; -mannen. Wil'dernis (woestenij), v. Wilg (boom), m. WiI'lekeur (vrije wil; g,'il), v. Wimpel (smalle vaan), m. Wimper (ooghaal·tje), v.; wimpers. Wind (luchtst1'oom), m. Wind (windhond), m. Windas (wel'ktuig), 0.; windassen. Winde (windas, katl'ol, domme-

kracht), v.; winden. Winde (slïngel'plant), v.; winden. Windel (lap, lu UI', ,'eep linnen), m. Wingerd (wijnstok), m. Winkel (hoek; winkelhuis), lll.

Winket' (deurtje), 0.; win ket ten. Winst (voordeel), v. Winter (jaargetijde), m. Winterling (pijp/,I'IIid), \'. Wip, m.; in of met een' -Wip (wipplank), v Wisch (vaatdoek; twijg), v. [0. Wis'jewasje, wis'sewasje (beuzéling), Wiskunde, wiskunst, v. Wisscher (vegel'; poetslap), m. Wisse (M3), v.; wissen. Wissel (wisselbrief; werktuig), m.

Wit (doel), o. Wit'je (klein vlinder/je), 0.; wi tjes. Woede (uramschap), v. Woeker (onmatig gewin), m. Woerd, woord, waard (mannetjes-

eend), m. Wqerd, waard (lrtnd), v. Woestijn (dorre zandvlakte), \'. Wol (stof), v. Wolf (dier), m.; wol ven. Wolfsklauw (plant), v. Wolk, v. Wond, wonde, v. Woning, v.; woninkje. Woon (woning), v. Work (kilworseh), m. Worm, wurm (dier), m. Worp (het werpen), m. Worst (vleesehwaar), v. Wor'tel (deel del' planten), m.:

wor te Is, wo l'telen. Wor 'tel (peen, roode moesplant),

m.; wortelen. Wouw (roofvoget), m.; wo 11 wen. Wraak, wrake, v. [m. Wraddel (halskwab van een I·/tlld), . Wrak (st!Ûi van een gestrand schip), Wrat (knollbel/je), v. [0. Wreef (bovent/eel vrtn den !'oet), v.:

wreven. Wrevel (misnoegdheid), m. Wrok (bittere haat), m. Wrong (het wringen; '!aw'band), v. Wrongel (gestremde melk), v. Wulp (vogel), m. Wurm, worm (dier), m. Wurm (.~tumper, sukkel), lil.

". Van'kee (.spotnaam VOOI' een' N . Vacht (snelzeilend schip), o. I Vard (Engelselle el = O.Vlij ;ll.), m.

. 4.merikaan), m.; Yankee's.

z. Zaag (Werlituig), v.; zagen. Zàailing (zaaiplant), m.; z a.a il i n­Z,ailinjk'(llennep), v.' [gen. . laak. \'.; zak e n.

Zaal (I'uime kamer), \'.; zal e n. Zaal (zadel), 0.; zal e 11.

Zaan (dikke meI/i), \' . Zaan (riviel'), v.

Page 75: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

ZADEL-ZUIDEXWIXU. 63

Zadel, 111. en 0.; z IL tl e I >i.

Zak, m.; zakken. Zalf (smeersel), \'.; za 11' e n. Zalm (een visch), m.;(alsstofnaam), v. Zang (het zingen), m. ~aterdag, m. Ze'bra(Kaapscheezel), m.; l.ebl'fI's. Zede (levenswijze), \',: zeden. Zedenbederf, o. Zedenkunde, v. Zedenleer, v. Zedenles, v. Zedenpreek, v. Zee, v.; zeeën; zeetje. Zeebeer (waterkeering), m; zee-

beeren. Zeebeer (dier), m.; zee bel' e n. Zeef (werktuig), v.; z e ven. Zeel (touw, trekband), 0.; zee I en. Zeelt leen visch), v Zeem (honig; lem'en lap), o. Zed'man. m.; zeelieden, zeelui. Zeep, v.; zeepen. Zeet, zete (het zitten), Y.

Zeever (speeksel), v. Zefier', ze'1ir (westenwindje), m;

zefie'ren, ze'fh·:;;. Zege (overwinning), v. Ze'geboog, m. Ze/gefeest. o. Zd'gekar, \'. Ze'gekrans, m.; zegekl'(llIsen. Ze'gekroon, v.; zegekronen, Ze'gel (stempel), o. Ze'gen (heil; zegening), m. Ze'gen (vischnet), v.; zegens. Zegepraal, v. Zep'etocht, rp. Zeil, 0.; zeIlen. Zeil 'steen (mafJ n eet), m. ; ze il­

stee ne n. Zeis (werktuig), v.; zeiSen. Zeisen (zei.~), v.; zeisenen, zei-

sens. Zeloot' (ijlleraar), m.; zeloten. Zemelen (bolster van rogge of tar we), Ze'nith (toppunt), o. [m\', \'. Ze'nuw, v.; zenuwen. Ze'ro (de nul), v. Zerk (grafsteen), Y.

Zeskant. o. Zesthalf (oude mttnt = l 0.-275).

m.; zest h al ve n. Zet (duw; list; snedig fJezefJde), m. Zetel (zitplaats), m. Zeug (varken), \'. Zevenoog (zweer ol gezwel), v. Zicht (kleine zeis), \'. Zicht (vertoon), 0.; ol' -. Ziel, ziele, v, Zier (kleinigheid), \'.: ziertje. Zift (zeef'), \'. Zigeu'ner (landlooper, heiden), m. Zig'zag(gebroken lijn), m.; zigzags. Zijde, zij (kant; deel van het li-

chaam; zijden ston, v. Z;,I (waterloozing, sluis), v.; zijlen. Zilverling (oude Joodschemunt), m. Zin (vermogen, t'olzin, htst), m. Zit (het zitten), lil.; zitje. Zode (een stuk gl'as), v. Zode, zoo, zooi (kooksel), v,; zo tl en,

zooien. Zodiak' (dierenriem), m. Zoen (verzoening; kus), m. Zoe'telaar (ma/'ketenler), m. Zoetemelk', v. Zolder. m. ZOldering. v, Zomer (jaaJ'!JelijdlJ), 111.

Zomerdos, m. Zon, \', Zon'dagskind (gelukskind), o. Zonde (kwaad), \'. Zon'denbok (die van alles de schuld

''''ijg t), m. Zondvloed (wereldt'loed), m. Zone (aardg Jrdel), v.; zon e n. Zonnebloem, v. Zonnelicht, zonlicht, o. Zonnewijzer, m. Zooi (menigte), Y.: zooitje. Zool (onderledel'), v.: zolen. Zoölogie' (dierkunde), v. Zoom (mnd, boord), m.; zoo men. Zoon, m.; zoons, zonen. Zorg, Y.

Zucht (uitademinfJ), m. Zucht (ziekte; verlangen), \'. Zuidenwind, m.

ZADEL-ZUIDEXWIXU. 63

Zadel, 111. en 0.; z IL tl e I >i.

Zak, m.; zakken. Zalf (smeersel), \'.; za 11' e n. Zalm (een visch), m.;(alsstofnaam), v. Zang (het zingen), m. ~aterdag, m. Ze'bra(Kaapscheezel), m.; l.ebl'fI's. Zede (levenswijze), \',: zeden. Zedenbederf, o. Zedenkunde, v. Zedenleer, v. Zedenles, v. Zedenpreek, v. Zee, v.; zeeën; zeetje. Zeebeer (waterkeering), m; zee-

beeren. Zeebeer (dier), m.; zee bel' e n. Zeef (werktuig), v.; z e ven. Zeel (touw, trekband), 0.; zee I en. Zeelt leen visch), v Zeem (honig; lem'en lap), o. Zed'man. m.; zeelieden, zeelui. Zeep, v.; zeepen. Zeet, zete (het zitten), Y.

Zeever (speeksel), v. Zefier', ze'1ir (westenwindje), m;

zefie'ren, ze'fh·:;;. Zege (overwinning), v. Ze'geboog, m. Ze/gefeest. o. Zd'gekar, \'. Ze'gekrans, m.; zegekl'(llIsen. Ze'gekroon, v.; zegekronen, Ze'gel (stempel), o. Ze'gen (heil; zegening), m. Ze'gen (vischnet), v.; zegens. Zegepraal, v. Zep'etocht, rp. Zeil, 0.; zeIlen. Zeil 'steen (mafJ n eet), m. ; ze il­

stee ne n. Zeis (werktuig), v.; zeiSen. Zeisen (zei.~), v.; zeisenen, zei-

sens. Zeloot' (ijlleraar), m.; zeloten. Zemelen (bolster van rogge of tar we), Ze'nith (toppunt), o. [m\', \'. Ze'nuw, v.; zenuwen. Ze'ro (de nul), v. Zerk (grafsteen), Y.

Zeskant. o. Zesthalf (oude mttnt = l 0.-275).

m.; zest h al ve n. Zet (duw; list; snedig fJezefJde), m. Zetel (zitplaats), m. Zeug (varken), \'. Zevenoog (zweer ol gezwel), v. Zicht (kleine zeis), \'. Zicht (vertoon), 0.; ol' -. Ziel, ziele, v, Zier (kleinigheid), \'.: ziertje. Zift (zeef'), \'. Zigeu'ner (landlooper, heiden), m. Zig'zag(gebroken lijn), m.; zigzags. Zijde, zij (kant; deel van het li-

chaam; zijden ston, v. Z;,I (waterloozing, sluis), v.; zijlen. Zilverling (oude Joodschemunt), m. Zin (vermogen, t'olzin, htst), m. Zit (het zitten), lil.; zitje. Zode (een stuk gl'as), v. Zode, zoo, zooi (kooksel), v,; zo tl en,

zooien. Zodiak' (dierenriem), m. Zoen (verzoening; kus), m. Zoe'telaar (ma/'ketenler), m. Zoetemelk', v. Zolder. m. ZOldering. v, Zomer (jaaJ'!JelijdlJ), 111.

Zomerdos, m. Zon, \', Zon'dagskind (gelukskind), o. Zonde (kwaad), \'. Zon'denbok (die van alles de schuld

''''ijg t), m. Zondvloed (wereldt'loed), m. Zone (aardg Jrdel), v.; zon e n. Zonnebloem, v. Zonnelicht, zonlicht, o. Zonnewijzer, m. Zooi (menigte), Y.: zooitje. Zool (onderledel'), v.: zolen. Zoölogie' (dierkunde), v. Zoom (mnd, boord), m.; zoo men. Zoon, m.; zoons, zonen. Zorg, Y.

Zucht (uitademinfJ), m. Zucht (ziekte; verlangen), \'. Zuidenwind, m.

Page 76: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

64 ZUIDERZEE-ZWOORO.

Zuiderzee. v. Zuiger (wel'J:;tuig), m. Zuil (pi/aw', pijler), v. ZUip(o/1l11alig d)'inl;en) v.; aan de­Zuivel (mel!;; lwtel' of" kaas), o. Zult (hoof"dkctrls), o. Zund'gat(van een I;anon).o.: -ga ten. Zuring (ql'oente). v. . . Zuster (een hIlisbak), v. Zuurdeeg (verZllllrd deeg). o. Zuurdeesem, m. Zuurstof (qassool't), \'. Zwaai (het Z1VrtaÎl'n; 1I'I:1'/;llIig), m. Zwaan (w'emvoflen, m.; zw a Jl e 11.

Zwabber (scheepsdl1'eil), m. Zwachtel (willdse!), tri.

Zwadder (spoq Van s/angen.. fig. lastering), Ill.

Zwade, zwad (eenc snede fll'(/S of" I; O1'en) , Y.: zwad e Il.

Zwak (hebbelijkheid, flewoonle), o. Zwalp (bam', golf", q/llpl. m. Zwaluw (tl'e/;vor/el), Y.

Zwam (woe/;el'planl), \". Zwanedons, zwanendons, o. Zwanenbloem. Y.

Zwanendrift (eenige ZINweIl bij el­h'aa)'), v.

Zwanenei, 0.; z \V a n e 11 e i l' reIl.

Zwanenhals. HL: zwanenhalzen. Zwanepen, ~.; zwanepennen. Zwaneschacht, \', Zwanezang (laatste gedicht of" H'el'k

1"(111 een ovcl'leden dichte)' of" 100nl;lInslenaw'), m.

Zwang,m.; in-do i.in gebrIlik. Zwartekunst' (toovel'ij), Y.

Zwavel (delf"sto!"), Y.

Zweem (schijn, qelij/;enis), m. Zweep, Y.: zweepen Zweer ('Iew'el), Y.: z \V ere n. Zwendel (bedl'ier/el'ij), m. Zwengel «(/rm eeneJ' pomp), Hl.

Zwenk (het zl1'enl;el1; draai). m. Zwerk (drijvende wonen), o. Zwerm (menigte), 111.: zwermen Zwe~mer (I'uw·wel·h). Hl..

ZwezerIk, m.; zwe zel'lkell. Zwier (dl:aai; opschil;), 111.

Zwijm <f'auwte), \'.: in - y[l,IlPII.

Zwijmel (bedwelming. l'Oes). 111.

Zwik (het zwih-J;en). m. Zwin (l1'ad, dl'or/e plpk ill hel

H'aleJ', h,.eeh·, h'i!, '/ell/), o. Zwin'del (zIPeilde!), 111.

Zwingel (lwaakslnl; 1'001'

Zwoord (0 till'sc/'m/Jcle hllid). o.

r 111.

111'1 I"/ls), 1'(lI'I,'f!}1f;-

64 ZUIDERZEF.-ZWOORB.

Zuiderzee. I"-

Zuiger (wel'J;luig), m. Zuil (pilaw', pijler), v. Zuip(onmaligdl'inken) L;aande­Zuivel (melk; botel' o( I;aa .. ), o. Zult (hoo(dkall.~), o. Zund'gat(van een kanon),o.: -ga ten. Zuring (qroenle). v. Zuster (een 'misbak), v. Zuurdeeg (verwurd deegl. o. Zuurdeesem. m. Zuurstof (fI(t.'.~OOl't), v. Zwaai (het zwrtaiel/; 1t'!!I'I;tuig), m. Zwaan (w'emvOrlel), m.; zw a n e 11.

Zwabber (8clteepsdwei/). m. Zwachtel (It'indsell, lîI.

Zwadder (sPOrIvan sll1l1gell; fig. laslel'ing), m.

Zwade, zwad (eene snede g}'((s of" kOl'en), \".: z IV a den.

Zwak (hebbelijkheid, gen'ool/Ie), o. Zwalp (//(/11/', '101(, fll/lpl. 111.

Zwaluw (tl'el,vortel), v. Zwam (woekuplant), I"­

Zwanedons, zwanendons, o. Zwanenbloem, v. Zwanendrift (eenige ZH'aI/PU bij el·

h'aal'), v. Zwanenei, 0.; zwane1leÎ"I"ell.

Zwanenhals, 111.; zwanenhalzen. Zwanepen, v.; Z IV a 11 epe 11 11 e ll. Zwaneschacht, \". Zwanezang (laatste rtedicllt o( !I'el'k

/'al1 een ovel'leden dichtel' ol tool/lillnslenaw'), m.

Zwang,m.; in-do i.in gebrIlik. Zwartekunst' (toovel'ij), V.

Zwavel (del(stof"), v. Zweem (schijn, gelijl;enis), m. Zweep, v.: zweepen Zweer ("ew·el). v.: z \V e I" e n. Zwendel (bedl'ie'lel'iJ\ m. Zwengel (arm eel1e!" pomp), Hl.

Zwenk (het :/I'enkel1; dmai), m. Zwerk (drijvende wolken), O.

Zwerm (menigte), 111.: ZIV er men Zwermer «('uw'we/'h"), 111.

Zwe'zerik, m.; ZIV e' z e rik e n. Zwier (dmai; opschik), Hl,

Zwijm (//I/1(1Ote) , \".: in - vaIlPII. Zwijmel (bedwellllinrt, l'Oes). 111.

Zwik (!tet zwikken). m. Zwin (Ivad, dl'olle plek iJl !tel

/I'alel', l'l'eeh', h'iI, rlel//), o. Zwin'del (zIPendei), 111.

Zwingel (/waal,sI,,'; 1'001'

Zwoord (O!'/I'''CJIi'a !Icle !tllid). o.

r 111.

111'1 1,1",,), 1'(lI'/,'f!}1f;-

Page 77: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

P. C.-z. w.

p. c. (op visitekaartjes) = pour eondolel' , rouwbeklag.,

p. c. = par couvert, ingesloten, onder omslag.

p. c. ook Pct., percent = ten honderd. P. D. = pro Deo = om Gods wil,

om niet. p. e. = par exemple, pel' exemplum,

bijvoorbeeld. [te wenschen. p. f. = pOUl' féliciter = om geluk Phil. Dr. = Philosophiae DoctOI',

Doctor of Meester in de w\isbe­geerte.

p. m. = Pro memOl'ia, ter herinne­ring, om in gedachten te houden.

p. o. = pel' orde", op last van. p. p. C. = pour prendre congé, om

afscheid te nemen. Prof. = professor, hoogleeraar. p. S. = post-scriptum, naschl'ift. Ps. = psalm. q. q. = qualitale qua, in hoeda-

nigheid van, als lasthebbende. qua = als, in de hoedanigheid van. R. C. of R. K. = Roomsch Katholiek. R. I. P. => Requiescat in pace, hij

of zij ruste in vrede. Rec. = Récensent, beoordeelaar

(van boeken). Red = Redacteur, opsteller, leider

van een dagblad of t\jdschrift. S. of St. of Set. = Sint, SlIint,

Sanct = heilige. S. D. G. = Soli Deo gloria, aan

God alleen de eer. Sen. of Sr. = Senior, de oudste. 8. v. p. = s'n vous plaU, als het

u belieft. S. T. (ook S.S. T.T.) = salvo titulo

met voorbehoud des (of der) titels. t. a. p. = ter aangehaalder plaats. t. a t. = tout à toi, geheel de n we. Th. Dr. = Theologiae Doctol' =

Doctor in de godgeleerdheid. Tit. = Tilulus, titel. Tom. = Tomus, een deel of band

van een boekwerk.

T. s. v. p. (onder een geschrel'en bladzijde) = Toumez, s'it vous plait, keer om, als 't u belieft.

t. t. (onder brieven) = tótus tl/US,

geheel de uwe, nw wal'e vriend. u. S. = ut supra, als boven. uit. = ultimo, op den laatsten dag

(der maand). V = 5, als Romeinsch getalmerk. V. M. (in almanakken) = volle maan. vid. of v. = vide of videa'tur!

zie, men zie, men sla op. V. V. = vice versa, heen en terllg;

omgekeerd. voc. = voce, op het wool'd of

artikel. vol. = volumen, een bamI, of een

deel van een werk. VS. = vers. W. = West. W. I. = West-Indië. X = 10, als Romeinsch getalmerk. Z. = Zuid. Z. D. = Zijne Doorluchtigheid. Z. D. H. = Zijne DOOl'luchtige

Hoogheid. Z. Ed. = Zijn Edele. Z. Eerw. = Zijn Eerwaarde (titel

van een' geestelijke). Z. Exc. = Zijne Excellentie (titèl

van eenen minister, enz.). Z. Em. = Zijne Eminentie (titel

van een' kardinaal). Z. H. = Zijne Hoogheid (titel van

een' prins). Z. H. = Zijne Heiligheid (titel van

den pans). Z.H.E G. = Zijn Hoogedelgestrenye

(titel van een' hoofdambtenaar). Z. K. H. = Zijne Keizerlijh'e of

Koninklijke Hoogheid. Z. K. M = Ziine Keizerlijke of

Koninklijke Majesteit. Z. M. = Zijne ;lfajesteil. Z. i. = zijns inziens. Z. O. = Zuidoost. Z. W. = Znidwest.

5*

P. C.-z. w. 67

p. c. (op visitekaartjes) = pour eondole!', rouwbeklag.,

p. c. = par couvert, ingesloten, onder omslag.

p. c. ook Pct., percent = ten honderd. P. D. = pro Deo = om Gods wil,

om niet. p. e. = par exemple, pel' exemplum,

bijvoorbeeld. [te wenschen. p. f. = pOUl' féliciter = om geluk Phil. Dr. = Philosophiae DoctOl',

Doctor of Meester in de wijsbe­geerte.

p. m. = Pro rnernOl'ia, tel' herinne­ring, om in gedachten te houden.

p. o. = pel' orde/', op last van. p. p. C. = pour prendre congé, om

afscheid te nemen. Prof. = professor, hoogleeraar. p. S. = post-scriptum, naschrift. PS. = psalm. q. q. = qu((litale qua, in hoeda-

nigheid van, als lasthebbende. qua = als, in de hoedanill,heid van. R. C. of R. K. = Roomsch Katholiek. R. I. P. == Requiescat in pace, hij

of zij ruste in vrede. Rec. = Récensent, beoordeelaal'

(van boeken). Red = Redacteur, opsteller, leider

van een dagblad of tUdschrift. S. of St. of SCt. = Sint, Sl1int,

Sanct = heilige. S. D. G. = Soli Deo gloria, aan

God alleen de eer. Sen. of Sr. = Senior, de oudste. 8. v. p. = s'n vous plait, als het

u belieft. S. T. (ook S.S. T.T.) = salvo titulo

met vOOl'behoud des (of der) titels. t. a. p. = ter aangehaalder plaats. t. a t. = tout à toi, geheel de uwe. Th. Dr. = Theologiae DoctOl' =

Doctor in de godgeleerdheid. Tit. = Ti/ulus, titel. Tom. = Tomus, een deel of band

van een boekwerk.

T. 8. V. p. (onder een geschl'el'en bladzijde) = Tournez, s'il vous plait, keel' om, als 't u belieft.

t. t. (onder brieven) = tótus tl/US,

geheel de uwe, uw ware vriend. u. 8. = ut supra, als bOI·en. uit. = ultimo, op den laatsten dag

(der maand). V = 5, als Romeinsch getalmerk. V. M. (in almanakken) = volle maan. vid. of v. = vide of videa'tur!

zie, men zie, men sla op. V. V. = vice versa, heen en terllg;

omgekeerd. voc. = voce, op het wool'd of

artikel. vol. = volumen, een band, of een

deel van een werk. VS. = vers. W. = West. W. I. = West-Indië. X = 10, als Romeinsch getalmerk. Z. = Zuid. Z. D. = Zijne Doorluchtigheid. Z. D. H. = Zijne Doorluchtige

Hoogheid. Z. Ed. = Zijn Edele. Z. Eerw. = Zijn Eerwaa/'de (titel

van een' geestelijke). Z. Exc. = Zijne ExcellentIe (titèl

van eenen minister, enz.). Z. Em. = Zijne Eminentie (titel

van een' kardinaal). Z. H. = Zijne Hoogheid (titel van

een' prins). Z. H. = Zijne Heiligheid (titel van

den paus). Z.H.E G. = Zijn Hoogedelgestrenye

(titel van een' hoofdambtenaar). Z. K. H. = Zijne Keizerlijh'e of

Koninklijke Hoogheid. Z. K. M = Ziine Keizerlijke of

Koninklijke Majesteit. Z. M. = Zijne J{ajesteit. Z. i. = zijns inziens. Z. O. = Zuidoost. Z. W. = Znidwest.

5*

Page 78: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

AANIIANG~EL.

a. RI.JVOEf;J,IJI(E ~W. Ol' S.

bits - bitse. dras (moerassig) - ,h'n~~e. dwal's - dwarSe. flets (vaal) - fletse. gewis - gewisse. kras - krasse.

los - losse. paars - paarSe. ros (roodachtifI) spits - spitse. wal's - wal'Se. wis - ,visse.

rosse.

b. BIJVOE(lLIJl(E ~w. E~ WERI(WOORDEN ~IET ee E~ e.

(In de st e r k e wel'k woorden pn hunne vervoeging schrijft men de zuchtheldere of enkele e) 1).

afweren, w.w. begeeren, w.w. bekeeren, w.w. beleedigen, w.w. beteren, w. w. bevelen, w.w. beven, w.w. bewegen, w.w. bewel'en, w,w. bezeeren, w.w. bleeke, b.V. bleeken (van wasch!loed) , w.w. breede, b.v. neren (hinderen), w.w. deze, b.v. dwepen, w.w. eeren, w.w. Europeesche, b.v. fleemen (vleien), W.W.

g<:>dwee (ondm'danig), b.Y.

geeren (schuin [oopen), w.w. geeselen, w.w. geheele, b.Y. gele, b.v. gemeene, b.v. gene, b.\', geneel'en (zich), w.w. genezen, w.w. gereede, b.v. heele, geheele, b.Y. heelen (genezen), w.w. heesche (SChOl'), b.V. heeten, w.w. helen (bergen), w.w. hevige, b.v. keeren (draaien, tegenhot{tlen), w.w. keren (vegen), w.w. kleven, w.w. kneden, w.w. kweel<:>n, w.w.

1) heet e n (noemen of !lenoen/d wOI'den) is uitgezonderd.

AANIIANGbEL.

a. RI.JVOEnLI.1I0: ~W. Ol' S.

bits - bitse. dras (moerassig) - drn~,e. dwars - dwarse. flets (vaal) - fletSe. gewis - gewisse. kras - krasse.

los - losse. paars - paarSe. ros (roodachtig) spits - spitse. wal's - warSe. wi, - wisse.

rosse.

b. BIJVOIWLIJl(E ~w. E~ WERI\WOORDEN ~IET ee E~ e.

(In de st e r k e wel'k woorden en hunne vervoeging schrijft men de zachtheIdere of enkele e) 1).

afweren, w.w. begeeren, w.w. bekeeren, w.w. beleedigen, w.w. beteren, w. w. bevelen, w.w. beven, w.w. bewegen, w.w. bewel'en, w.w. bezeeren, w.w. bleeke, b.v. bleeken (van waschflOed) , w.w. breede, b.v. rleren (hindel'en), w.w. deze, b.v. dwepen, w.w. eeren, w.w. Europeesche. b.v. l1eemen (vleien), W.w. gpdwee (ondm'danig), b.Y.

geeren (schuin [oopen), W.w. geeselen, w.w. geheele, b. Y. gele, b.v. gemeene, b.Y. gene, b.Y. geneeren (zich), w.w. genezen, w.w. gereede, b.v. heele, geheele, b.Y. heelen (genezen), W.w. heesche (schol'), b.V. heeten, w.w. helen (bergen), w.w. hevige, b. Y. keeren (dl'aaien, tegenhOt{den), w.w. keren (vegen), w.w. kleven, w.w. kneden, w.w. kweelpn, w.w.

1) heeten (noemen of yenoemd u'OI'den) is uitgezonderd.

Page 79: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

KWEEKE)(-BOGE)(. 69

kweeken (opleiden), w.w. met leede oogen, b.I'. leege (ledige), b.v. leelUk , b.v. leenen, w.w. leeren (onderwijzen), IV.W. leken (lekken), w.w. lenen (leunen), w.w. lenig (baigzaarn), b.v. lepe (druiperige) oogen, b.v. leven, w.w. leveren, w.w. meenen, w.w. menige, b. I'. meren (een schip vastleggen), w.w. ontberen, w.w. onweeren (onwede}'en), w.w. oordeelen, w. w. plegen, w.w. preeken (p}'ediken), w.w. prevelen, w.w. regeeren, w.w. rekenen, w.w. revelen (beuzelpraat uitslaan), IV.W.

reven, w.w. scheeve (schuine), b.v. schemeren, w. w. sleepen (voorttrekken), w.w. slepen (getrokken wO}'den) , W,\\".

smeeken, w.w. smeren, w.w. spelen, w.w. spenen (onthouden), w.w. steken, w.W.

stenen, steunen (zuchten), w.w. sneven (sneuvelen), w.w. streelen, w. w. teeder, b.v. teekenen , w.w. telen, W.w. temen (lijrne}'ig spreken), w.w. teren (kwijnen), w.w. teren (met teer bestrijken), w.w. veege (stm'uend, vijandelijk), h.v. vegen (schoonvegen), w.w. verdedigen, w.w. verdeelen, w.w. verteren, w.w. verweeren (van .glaç, enz.), w,w. ver ',veren (ve}'dedigen), W.I'.'.

vreezen , w.w. waardeeren , w.w. weeke, b.v. weenen (sc/weien), w.w. \vegen, 'V.\V.

wemelen, w.w. weten, w.w. wel'en, W.W. wezen, w.w. weeken , W.w. zeepen, W.w. zegenen, \v.\v. zegevieren, w.w. zeven (ziften), W.w. zweemen (schijnen), w.w. zweepen, w.w.

I zweeten, ww. [IV.W.

zweren (een' eed; van eene wonde),

C. BIJVOEGLIJI(E )(\\'. E)( WERlnVOORDEX ~!ET 00 El': O.

(In de st e r k e werkwoorden en hunne veiToeging schrijft mf'n de zachtheidere of enkele 0) 1).

aansporen, w.w. belol'€n, w.w. beoogeu (bedoelen), w.w. betoogen, w.w. betoomen, w.w.

bloode (bange), b.v. bloote, b.v. blozen (een en blos h'ijgen), IV.IV.

booze, b.I'. bogen (op iets roemen), w.w.

1) Loopen en stooten zijn uitgezonderd.

KWEEKE)(-BOGE)(. 69

kweeken (opleiden), W.w. met leede oogen, b.I'. leege (ledige), b.v. leelUk , b.v. leenen, W.w. leeren (onderwijzen), w.w. leken (lekken), w.w. lenen (leunen), w.w. lenig (buigzaam), b.v. lepe (druipel'ige) oogen, b. Y.

leven, w.w. leveren, w.w. meenen, w.w. menige, b. I'. meren (een schip vastleggen), w.w. ontberen, w.w. onweel'en (onwedel'en), w. w. oordeelen, w. w. plegen, w.w. preeken (prediken), w.w. prevelen, w.w. regeeren, w.w. rekenen, w.w. revelen (beuzelpraat uitslaan), IV.W.

reven, w.w. scheeve (schuine), b.v. schemeren, w. w. sleepen (voorttrekken), w.w. slepen (getrokken wOI'den), W.\\".

smeeken, w.w. smeren, w.w. spelen, w.w. spenen (onthouden), w.w. steken, w.w.

stenen, steunen (zuchten), W.w. sneven (sneuvelen), w. w. stl'eelen, w.w. teedel', b.v. teekenen , w.w. telen, w.w. temen (lijmel'ig spreh'en), w.w. teren (kwijnen), w.w. teren (met teer bestrijken), w.w. veege (stm'uend, vijandelijk), h.v. vegen (schoonvegen), w.w. verdedigen, w.w. vel'deelen, w. w. verteren, w.w. verweeren (van .glaç, enz.), w.w. ver ',veren (vel'dedigen), W.W. vreezen , w.w. waardeeren , w.w. weeke, b.v. weenen (sc/weien), w.w. \vegen, ,,'.\V.

wemelen, w.w. weten, w.w. we\'en, \V.W.

wezen, w.w. weeken , w.w. zeepen , w.w. zegenen, \V.\V. zegevieren, w.w. zeven (ziften), w.W. zweemen (schijnen), w.w. zweepen, w.w.

I zweeten, ww. [IV.W.

zwel'en (een' eed; van e/lne wonde),

C. BIJVOEGLIJI(E )(\\'. E)( WERlnVOORDEX ~!ET 00 DI O.

(In de st e r k e werkwoorden en hunne vel'\'oeging schrijft mf'1l de zachtheidere of enkele 0) 1).

aan spo l'en , w.w. belol'€ll, W.w. beoogen (bedoelen), w.w. betoogen, W.w. betoomen, w.w.

bloode (bange), b.v. bloote, b.v. blozpn (een en blos krijgen), IV.IV.

booze, b.I'. bogen (op iets roemen), w.w.

1) Loopen en stooten zijn uitgezonderd.

Page 80: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

70 HROZE-HREIEN.

broze (broos), b.,'. dolen (dwalen), w. w. dooden, w.w. doopen, w. w. doove, b.v. drootuen, w.w. gedoogen, w.w. gelooven, w.w. gloren (st/'alen), w.". goochelen, wow. groote, b.v. grove, b.v. hooge, b.v. hOonen, w.w. hoopen (opstapelen), w.w. hoovaardig, b.v. hopen (verwachten), w.w. ivoren, b.v. jolen (pret maken), w.w. kloo,'en (doen splijten), w.w. knoopen, w.w. koken, w.w. koopen, w.w. koozen (liefkoozen), w.w. kronen (eene kl'oon opzetten), w.w. loochenen, w.w. lood en , b.V. loonen, beloonen, w.w. loopen, w.w. looze, b.,'. loozen, w.w. loten, W.w. loven (prijzen), w.w. mededoogen hebben, W."'. noode, b.\'. noodig, b.v. onnOozel, b,,'.

ool\jk (stuw, guitig), b.v. pOOver, b.v. pogen (trachten), w.w. pOOzen (rusten), w.w. poten (planten), w.w. ringelooren, w.w. roode, b.v. rooken, w.w. rooven (stelen), W.w. schoven (van schuiven). W.w. schoone, b.v. schromen (vreezen) , w.w. sloopen (afbreken), w.w. sloven (zwoegen), w.w. smoken (rooken) , w.\\'. smOren (stikken), w.w. snoode, b.V. stoken, wow. stoomen, w.w. stooten. w.w. storen (hinderen), w.w. stoven, w.w. stroopen , w.w. toornen, W.w. toonen', w.w. tooveren, w.w. trOnen (zetelen), w.w, troonen (meelokken), w.w. uitdooven, w.w. vertoonen, w.w. verwaadoozen, W.w. voaze, b.\'. \Tooiijk , b.\'. wonen, w.w. zieltogen (stel'ven) , w.w. zoogen (doen zuigen). W.w. zootnen, w.w.

d. IlI.TYOEGLIJ[(E NW. EK WERliWOORUE!\ ~IET ei EN ij.

(In de ,t e r k e werk,,'oorden en hunne wrYoeging schr\jft men ij) 1).

beide, b.\'. beiden (wachten), w. w. bereiden, w.w.

1) Sc hei ti e n is llitgezondt'rd.

I breien, w.w. deinzen (wijken), w.\\'.

I dreigen, w.w.

70 BROZE-ilREIE1\.

broze (bl'oos), b.,', dolen (dwalen), w. w, dooden, w.w. doopen, w. w. doove, b.v. drootuen, w.w. gedoogen, w.w. gelooven, w.w. gloren (stmlen), w.". goochelen, w,w. groote, b.v. grove, b.v. hooge, b.v. hoonen, W.w. hoopen (opstapelen), w.w. hoovaardig, b.v. hopen (veI'wachten), w.w. ivoren, b.v. jolen (pret maken), w.w. kloo,'en (doen splijten), w.w. knoopen, w.w. koken, w.w. koopen, w.w. koozen (liefkoozen), w.w. kronen (eene kl'oon opzetten), w.w. loochenen, w.w. lood en , b.v. loonen, beloonen, w.w. loopen, w.w. looze, b.,'. loozen, w.w, loten, w.w. loven (prijzen), w.w. mededoogen hebben, w.\v. noode, b.v. noodig, b.v. onnOozel, b, v.

ool\jk (stuw, guitig), b.v. poo,'er, b.v. pogen (trachten), w.w. pOOzen (rusten), w.w. poten (planten), w.w. ringelooren, w.w. roode, b.v. rooken, w.w. rooven (stelen), W.w. schoven (van schuiven), w.w. schoone, b.v. schromen (vreezen) , W.w. sloopen (afbreken), w.w. sloven (zwoegen), w.w. smoken (rooken) , w.w. smOren (stikken), W.w. snoode, b.V. stoken, w,w. stoomen, w.w. stooten. w.w. storen (hinderen), w.w. stoven, w.w. stroopen , w.w. toornen, w.w. toonen', w.w. tooveren, w,w. trOnen (zetelen), w.w. troonen (meelokken), w.w. uitdooven, w.w. vertoonen, w.w. verwaarloozen, W.W.

VODze, b.v. \TooIijk, b.\'. wonen, w.w. zieltogen (stel'ven) , w.w. zoogen (doen zuigen), w.w. zoomen, w.w.

d. IlI.TYOEGLIJ[(E 1\"'. E!\ WERIi'VOORDE!\ ~IET ei EN ij.

(In de ,t e r k e werk\voorden en hunne vervoeging schl'ijft men ij) 1).

beide, b.v. beiden (wachten), w. w. bereiden, w.w.

1) Sc hei ti e n is llitgezondt'rd.

I breien, w.w. deinzen (wijken), w.w.

I dreigen, w.w.

Page 81: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

EIGEX-BINXENSKAlIERS. 71

eigen, b.\'. eisc.hen, w.w. feilen (dwalen), w.w. gijzelen (doen opsluiten), w.w. heimel\jk, b.v. hijschen, w.w. \iken, w.w. ijlen (snellen), w.w. ijselijk, b. \". keilen, W.w. kleine, b.v. krijschen, w.w. kwijnen, w. w. kwijten, w.w. leiden (doen gaan), w.w. lijden, W.w. mijmeren, ww. neigen (overhellen), w, w. nijgen (buigen), w.w. peilen (de diepte meten), w.w. peinzen (denken), w. w. plaveien, w.w. pleisteren, w.w. pleiten, w.w. prijken, w.w. rammeien (beuken), w.w. reiken, w.w. reine, b.v. reinigen, w.w. reizen (pel' spoor, enz.), w.w. rUzen (stijgen), w.w. scheiden, w. w. schel'en (in alle bet.), w.w.

e.

seinen, w.w. sijfelen (druipen), w. w. sijfelen (fluiten), W.w. spelemeien, w. w. spreiden, w. w. steigeren, w.w. steile, b.v. teisteren, w. w. twijfelen, w. w. uitbreiden, w.w. uitweiden, w.w. veile, b.v. veilen (te koop aanbieden), w.w. veilige, b.v. veinzen, w.w. verbreiden, w.w. verwijden, w.w. \'erwUten, W.W.

vijlen (polijsten), w.w. vleien (mooi praten), w.w. vlijen (stapelen, .<chikken) , W.w. weiden, w.w. weidsehe, b.v. weifelen, w.w. weigeren, w.w. weinige, b.v. wUden (zegenen), W.w.

wUten, w.w. wUzen, w.w. wijzigen (veranderen), 'V.W.

zeilen, w.w. zw\jmen, w.w. zwijmelen, w.w.

ALLERLEI.

WooI'den, wier spelling in de lijst niet kon aangegeven worden.

aanvankelijk. achterlei , a~hterhande. achterwege achthonderd. adellUk. adspirant-ingeniclIr. afgodisch. alleSzins. allerwege". althans.

anderSzins. Arnhemmer. bedehuis. behept. beminlijk , beminnelijk. Berlijnsch -blall\\·. bijgeval. bijtijds. bijvoeglijk. binnenskamers.

EIGE~-BINXENSKA)lERS.

eigen, b.v. eisehen, w.w. feilen (dwalen), w.w. gijzelen (doen opsluiten), w.w. heimelUk, b.v. hijschen, w.w. \iken, w.w. ijlen (snellen), w.w. ijselijk, b. y. keilen, w.w.

seinen, w.w. sijfelen (druipen), w.w. sijfelen (fluiten), W.w. spelemeien, W.w. spreiden, w. w. steigeren, w.w. steile, b.v. teisteren, w. w. twijfelen, w.w. uitbreiden, w.w. uitweiden, W.w.

71

kleine, b.v. krijschen, w.w. kwijnen, w. w. kwijten, w.w.

I veile, b.v. veilen (te koop aanbieden), w.w. veilige, b. Y.

leiden (doen gaan), w.w. lijden, w.w. mijmeren, ww. neigen (overhellen), w, w. nijgen (buigen), w.w. peilen (de diepte meten), w.w. peinzen (denken), w. w. plaveien, w.w. pleisteren, w.w. pleiten, w.w. prijken, w.w. rammeien (beuken), w.w. reiken, w.w. reine, b.v. reinigen, w.w. reizen (Pel' spo Ol' , enz.), W.w. rUzen (stijgen), w.w. scheiden, w. w. scheren (in alle bet.), w.w.

veinzen, w.w. verbreiden, w.w. verwijden, w.w. "erwijten, w.w.

I vijlen (polijsten), w.w. vleien (mooi praten), w.w. vlijen (stapelen, 8chikken) , W.w. weiden, w.w. weidsche, b.v. weifelen, w.w. weigeren, w.w. weinige, b.v. wUden (zegenen), w.w. wijten, w.w. wijzen, W.w. wijzigen (verandm'en) , w.w. zeilen, w.w. zw\jmen, w.w.

, zwijmelen, w.w.

e. ALLERLEI.

Wool'den, wier spelling in de lijst niet kon aangegeven worden.

aanvankelijk. achterlei , achterhande. achterwege achthonderd. adellijk. adspirant-ingenie1lr. afgodisch. alleSzins. allerwege". althans.

anderSzins. Arnhemmer. bedehuis. behept. beminlijk , beminnelijk. Berlijnsch-bla1l\1". bijgeval. bijtijds. bijvoeglijk. binnenskamers.

Page 82: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

72 BI~NENSMO~DS-NEGENDERLEl, -HANUE.

binnensmonds. brillenhuisje. blootshoofds. blootSvoets. brengen - bracht - gebracht. brieschen. bruiSen (bruis = schuim). buitenslands. candidaat-notaris. complete (volledige). concrete (zinlijk waarneembare). kritil'k (hachelijk). dagelijks. deemoedig (onderdanig). degelijk. dientengevolgtl. dienvolgens. dorscl.e J.

drieërhande, drieël'lei. driehonderd. droog, droge. drui~chen. eenigszins. eischen. fonkelen (in figuurl. zin). fonkelnieuw. fIisch, frisse hel' , het frischt. ganzenei. geenszins. genoeglijk. gevankelijk. gezamenlijk. glanzen, w.w. grafelijk, graaflijk. goedschiks. goedSmoeds. 's-Gravenhage. grenzenloos. Groot-Brittannië. grootseh (verwaand). gutsen, w.w. Haarlemmei'. hachelijk. hal,'erwegen. hazenpad. 's-Heerenberg. hel'togelijk. 's-Hertogenboseh. heuglijk. hijschen.

historisch. hoewel (als voegwoord). hoe wel (= zeel' wel). hondenhok. hunnenthalve. hunnentwege. ingeval (voegwoord). in geml van (voorzetsel). inlasSchen. Java-kofJie. keizers hof. keizerskroon. keizel'sstad. kindSchheid ~het kindscll zijn). kindSheid (toest. van het kind). koninklijk. koninkrijk, krijschen. kruid (plant). kruit (poeder). kurketrekker. lankmoedig. luitenant-kolonel. lesschen. liefelijk. Lochem - Lochemer. lokaal' (vertrek, zaal). loCaal (plaatselijk). lOOchenen. loos (slim), loozer, looste. manl\jk, mannelijk. Margal'e'ta. metterdaad. mettertijd. metterwoon. miauwen, miuauwen, mauwen. middellijk. middenboOl'ds. middendoor, mhldenin. Mijns-Heerenland. mits. moeilijk, moeielijk. mogelijk. mogen - mooht. morSen. murW. naamloos (zonder naam). nameloos (onnoemelijk). negenderlei , -hande.

72 BI~NENSMO~DS-NEGENDERLEl, -HANUE.

binnensmonds. brillenhuisje. blootshoofds. blootSvoets. brengen - bracht - gebracht. brieschen. bruiSen (bruis = schuim). buitenslands. candidaat-notaris. complete (volledige). concrete (zinlijk waarneembare). kritil'k (hachelijk). dagelijks. deemoedig (onderdanig). degelijk. dientengevolgtl. dienvolgens. dorscl.e J.

drieërhande, drieël'lei. driehonderd. droog, droge. drui~chen. eenigszins. eischen. fonkelen (in figuurl. zin). fonkelnieuw. fIisch, frisse hel' , het frischt. ganzenei. geenszins. genoeglijk. gevankelijk. gezamenlijk. glanzen, w.w. grafelijk, graaflijk. goedschiks. goedSmoeds. 's-Gravenhage. grenzenloos. Groot-Brittannië. grootseh (verwaand). gutsen, w.w. Haarlemmei'. hachelijk. hal,'erwegen. hazenpad. 's-Heerenberg. hel'togelijk. 's-Hertogenboseh. heuglijk. hijschen.

historisch. hoewel (als voegwoord). hoe wel (= zeel' wel). hondenhok. hunnenthalve. hunnentwege. ingeval (voegwoord). in geml van (voorzetsel). inlasSchen. Java-kofJie. keizers hof. keizerskroon. keizel'sstad. kindSchheid ~het kindscll zijn). kindSheid (toest. van het kind). koninklijk. koninkrijk, krijschen. kruid (plant). kruit (poeder). kurketrekker. lankmoedig. luitenant-kolonel. lesschen. liefelijk. Lochem - Lochemer. lokaal' (vertrek, zaal). loCaal (plaatselijk). lOOchenen. loos (slim), loozer, looste. manl\jk, mannelijk. Margal'e'ta. metterdaad. mettertijd. metterwoon. miauwen, miuauwen, mauwen. middellijk. middenboOl'ds. middendoor, mhldenin. Mijns-Heerenland. mits. moeilijk, moeielijk. mogelijk. mogen - mooht. morSen. murW. naamloos (zonder naam). nameloos (onnoemelijk). negenderlei , -hande.

Page 83: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

XOCIITANS-ZUIDHOLLAXDSCHE.

nochtans. Nool·d-Holland. Noord-Brabant. Noordzee. ondershands. ontde~Zen, ontvleesd. ontvankelijk. ontvonken. ontzaglijk. oorspronkel\j k. openlijk. opzamelen. orden'telij k. oude-mannenhuis. Overijse!. photographee'ren. photogra'phisch. plegen-placht. PruiSen. raseh, rassehe. ritselen. Samen (te zamen). Samenkomen. Samenvouwen. sinds. smaakloos (zonder smaak). smakeloos (niet naar de mode). spelevaren. spelemeien. Staten-Generaal. suizen, gesnis. telegraaf'. telegrafist'. telegraphee'ren. telegra'phisch. tenware. tenzelfden. tenzU· terloops. ternauwernood. tern!!. terzelfder. tevergeefs. teVI-edell. thans. thuis, tehuis. tienderlei. -hande. tOl·Sen.

tusschen. uitdosSen. uitel·lIIate. uiteraal·d. vanûaar (als lIoe!Jwoord). van daar (als bijwoOl'd). veelSzins. verfoeilijk, verfoeielUk. vergefelijk, vergeeflUk. verkieslijk, verkieselijk. verrassen. verZamelen. deeschelijk. vleezi~. vorschen. viel'dedei, -hande. vonkelen (in eigenlüken zin). \·oorShands. neeSe lij k. vriielijk. vrouwenkleeû. wasschen (I'einigl'n). wassen (ql'oeien). Weledel. Weleerwaard. werkeloos (zondel' te werken). werkloos (;onder werk). wenschen. wisschen. woninkje. wiis, wUzer, wijste. zat (vel'zadigd) , zatter, zatst. zamen (te). zedelijk. zedeloos. Zeel'geleCl·,1. zesderlei , -hande. ze\·enderlei. -hand!'. zUnenthalvé. zijnentwege. zinlijk, zinnelij k. zinloos (zondel' beteekeniJ). zinneloos (zonder I'erstand). zomerdoS. zoolang (als voegwoord). zoo lang (zeel' lang). Zuid-Holland. Zui,lhollallllsche, b.\'.

73 XOCIITANS-ZUIDHOLLAXDSCHE.

nochtans. Nool·d-Holland. Noord-Brabant. Noordzee. ondershands. ontde~Zen, ontvleesd. ontvankelijk. ontvonken. ontzaglijk. oorspronkel\j k. openlijk. opzamelen. orden'telij k. oude-mannenhuis. Overijse!. photographee'ren. photogra'phisch. plegen-placht. PruiSen. raseh, rassehe. ritselen. Samen (te zamen). Samenkomen. Samenvouwen. sinds. smaakloos (zonder smaak). smakeloos (niet naar de mode). spelevaren. spelemeien. Staten-Generaal. suizen, gesnis. telegraaf'. telegrafist'. telegraphee'ren. telegra'phisch. tenware. tenzelfden. tenzU· terloops. ternauwernood. tern!!. terzelfder. tevergeefs. teVI-edell. thans. thuis, tehuis. tienderlei. -hande. tOl·Sen.

tusschen. uitdosSen. uitel·lIIate. uiteraal·d. vanûaar (als lIoe!Jwoord). van daar (als bijwoOl'd). veelSzins. verfoeilijk, verfoeielUk. vergefelijk, vergeeflUk. verkieslijk, verkieselijk. verrassen. verZamelen. deeschelijk. vleezi~. vorschen. viel'dedei, -hande. vonkelen (in eigenlüken zin). \·oorShands. neeSe lij k. vriielijk. vrouwenkleeû. wasschen (I'einigl'n). wassen (ql'oeien). Weledel. Weleerwaard. werkeloos (zondel' te werken). werkloos (;onder werk). wenschen. wisschen. woninkje. wiis, wUzer, wijste. zat (vel'zadigd) , zatter, zatst. zamen (te). zedelijk. zedeloos. Zeel'geleCl·,1. zesderlei , -hande. ze\·enderlei. -hand!'. zUnenthalvé. zijnentwege. zinlijk, zinnelij k. zinloos (zondel' beteekeniJ). zinneloos (zonder I'erstand). zomerdoS. zoolang (als voegwoord). zoo lang (zeel' lang). Zuid-Holland. Zui,lhollallllsche, b.\'.

73

Page 84: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

74 "\VOORDTEEKENS.

f. liET GEBRUJI( DER WOORDTEEKENS.

Woordteekens dienen om de juiste opvatting del' geschreven woorden te vergemakkelijken. Ze zijn zes in getal en heeten: 10• Het koppel­teeken, 20. Het klemtoonteeken, 30. Het weglatingsteeken (apostrophe), 4,0. Het samentl'ekkingsteeken, 50. Het afbl'ekingsteeken, 60. Het deel­teeken.

I. Het koppelteekeu. Men vereenigt de leden van eenesamen­stelling door een kop pel tee ken, wanneer het werkelijk aaneen­schrijven van die leden een woord zou opleveren van een te vreemd voorkomen, of dat wegens zijne lengte te moeielijk zou te overzien zijn.

Het koppelteeken wordt dus gebruikt: 10• In woorden, waarin eigennamen of van eigennamen gevormde

bijv. nw. vooL'komen, nls in: Holleway-pillen, .lava-tabak, Berlijnsch­blauw, Pruisisch-zUU1', enz.

20. In titels, die bestnan uit: a. Twee bastaardwoorden, als: adjunct-commies, luitenant-Iwlonel,

gouvernlmr-genm'aal; b. Een Nederlandsch woord en een bastaardwoord, als: 'mad-pen­

sionaris, Staten-Gene1'aal. 30. In a a r d rij k s kun ti i i! e II a men, bestaande uit een' eigennaam

en een bijv. nwo of een bijwoord, nis: Klein-Azië, Nieuw-Zeeland, Noord-Holland.

Biivoeglijke mv., "an deze namen ge\'ormd, worden zonJer koppel­teeken aaneengeschreven, als: Xoordbrabantsclt, Zuidhollandsclt, enz.

40. In sameflstellingen, waal'van het eerste lid alleen betrekking heeft op het eerste gedeelte del' volgende samenstelling. Dat eerste lid kan zijn: een bU". mv., een YOOrnaallJ\v., een lidwoord of een telwoord, als: oude-mannenhuis, yemaal;te-lileel'enmagazijn; "'I1ijns-Heerenland, 's-Hertogenbosch, de DI'ie-Keizel·sslag., enz.

50. Om de leden van lLitdL'ukkinf!:en, die als ééne benaming (of als één begrip) moeten opgevat worden, te verbinden, als: ve1ogeet-mij-niet, kruidje-roer-mij-niet, spring-in-', veld, kijk-in-den-pot, enz.

Il. Het kie m too n tee ken. Het dient om aan te ,luiden, op welk woord of op welke letteq!'L'epp de nadruk yalt: Deze bom' heelt mam' één paard.

Evenzoo : canapé, coupé, enz. lIl. Het weg1atingsteekell (apostrophe). llit staat in den regel

in plaats mn één of meeL' weggelaten letters, bijv.: 'I; YOOL' ik,. 't "OOL' het,. d' \'001' den; 's \'001' des,. eCH' \'001' eenen; zou' yoor zoude; solo's, canapé's, sofa's, '1nenH'~, enz.

IV. Het samentrekkingtiteeken. Dit duidt aan, dat twee let­tergrepen tot ééne letter'greep zijn yersmolten, bijv.: sta6g voor stadig, boom voor bodem, ra6n voor raden (raderen), biên \'oor bieden, enz.

OPMERKING. Dit teeken wordt alleen gebezigd b\Î ongewone samen­trekkingen, dlLS bij die, welke in de spreektaal niet \'oorkomen. Zonder samentrekkingsteeken schrijft men daarom: On1t'ee1', onwee1'en, leege, leeren (schoenen), enz.

74 WOORDTEEKENS.

f. liET GEBRUIK DER WOORDTEEKENS.

Woordteekens dienen om de juiste opvatting der geschreven woorden te vergemakkelijken. Ze zijn zes in getal en heeten: 10. Het koppel­teeken, 20• Het klemtoonteeken, 30. Het weglatingsteeken (apostrophe), 40. Het samentrekkingsteeken , 50. Het afbrekingsteeken, 60. Het deel­teeken.

I. Het kop pel tee keil. Men yereenigt de leden van eene samen­stelling door een kop pelt eek en, wanneel' het werkelijk aaneen­schrijven van die leden een woord zou opleveren van een te vreemd voorkomen, of dat wegens zijne lengte te moeielijk zou te overzien zijn.

Het koppelteeken wordt dus gebruikt: 10. In woorden, waarin eigennamen of van eigennamen gevormde

bijv. nwo vOOl'komen, als in: Ilolleway-pillen, .lava-taba/;, Berlijnsch­blauw, Pruisisch-%uw', enz.

20. In titels, die bestaan uit: a. Twee bastaardwoorden. als: adjunct-commies, luitenant-kolonel,

youvernmtr-genm'aal; b. Een Nederlandsch woord en een bastaardwoord, als: ,'aad-pen­

sionaris, Staten-Genemal, 30. In aal'drijkskun.lip:e uamen, bestaande uit een' eigennaam

en een bijv. nw, of een bijwoord, als: Klein-Azië, Nieuw-Zeeland, Noord-Holland.

Bijvoeglijke mv., van deze nalllen gevol'md, worden zonder koppel­teeken aaneengeschreven, als: XOOl'dbt-abantsch, Zuidhollandsclt, enz.

40. In sameflstellingen, waal'van het eerste lid alleen betrekking heeft op het eerste gedeelte del' volgende samenstelling. Dat eerste lid kan zijn: een bijv. mv., een YOOrnaalllw., een lidwool'd of een telwoord, als: oude-mannenhuis, yemaakte-klem'enmagazijn; Jlijns-Heerenland, 's-Hertogenbosch, de Drie-Keizel'sslag, enz.

50. Om de leden van uitdrukkill~en, die als ééne benaming (of als één begrip) moeten opgevat worden, te \'erbinden, als: vergeet-mij-niet, kruidje-roer-mij-niet, spring-in-', t'eld, kijk-in-den-pot, enz.

n. Het klemtoonteeken, Het dient om aan te .luiden, op welk woord of op welke letterp:I'eep .le nadruk mlt: Deze bom' heelt malll' één paard.

Evenzoo : canapé, coupé, enz. 111. Het weglatingsteeken (apostrophe). lIit staat in den regel

in plaats van één of meel' weggelaten letters, bij\'.: 'k ,'001' ik; 't voor het; d' \'001' den; 's yoor des; eeu' voor eenen; zou' \'001' zoude; solo's, canapé's, sola's, tnenll'., enz.

IV. Het samentrekkin~steeken. Dit duidt aan, dat twee let­tergrepen tot ééne lettergreep zijn versmolten, bijv.: staày voor stadig, boöm voor bodem, raàn VOOI' raden (raderen), bièn voor bieden, enz.

OPMERKING. Dit teeken wordt alleen gebezigd bU ongewone samen­trekkingen, dus bij die, welke in de spreektaal niet voorkomen. Zonder samentrekkingsteeken schrijft men daarom: onweer, onweel'en, leege, leet'en (schoenen), enz.

Page 85: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

HOOFDLETTERS.

V. Het afbrekingsteeken wordt gebezigd bij afkortingen. VOORBEELDEN. n.l. = namelijk; b.v. = bijvoorbeeld, enz. (Zie vCl'der de lijst der gebruikelijke verkortingen).

75

VI. Het de e I te e ken. Dit dient om aan te duiden, dat een klinker tot eene volgende lettergreep behoort, als: Azië, maïs, Kaïn, quotiënt, priëel, poëzie, enz.

OPMERKING. Het deelteeken dient alleen om de juiste opvatting van het woord te bevorderen; het wordt alzoo gebezigd, als de twee klinkers één klinker of tweeklank zouden kunnen vormen, dus niet in: modeartikel, georgel, Leonard, roggeaar, enz. In enkele gevallen wordt het duidelijkshalve gebezigd, als in: prismoïde, Israëlieten, enz.

Volgens algemeen gebl'uik schrUft men: museum, petroleum

g. liET GEBRUm DER HOOFDLETTERS.

De hoofdletters worden gebezigd om een woord te kenmerken als een eigennaam of daarmede gelijkstaande, of als het eerste eener reeks. Men schrijft dus met eene hoofdlettel' :

10. Het eerste woord van eiken volzin, en in poëzie, van eIken vers­regel.

20 •. Alle doopnamen en familienamen, als: Johan, MaI'ie, Tromp. Ook het lidwoord of voorzetsel, dat een deel uitmaakt van den

familienaam en waarmede deze aanvangt, schrijft men met kapitale letter, als: De Wilt, Ter Horst, Ten Brink, en evenzoo, indien de familienaam uit drie leden bestaat, als: Van den Berg, Op den Heuvel, enz. Komt echter vóór' den familienaam de doopnaam, dan schrijft men lidwoord of voorzetsel Of beide klein, als: Hugo de Groot, Jan Hendrik van der Palm, enz.

De toenamen, achter deze eigennamen gevoegd,' hebben eene hoofd­letter, als: lVillem de Veroveraar, Lod ewij k de Veertiende, enz.

30• Alle aardl'ijkskundige eigennamen, als: Frankrijk, Duitschlaud; de Rhone, de Elbe; de Vesl/Vius, de Mont-Blanc; Cyprus, h'Gap Lizard, enz.

Indien deze eigennamen samengesteld zijn, dan krijgt il'der hoofd lid eene kapitale letter, als: Noord-Holland, Beneden-Egypte, de Zwarte Zee. enz.

40. De namen van week- en feestdagen en van maanden, als: Maan­dag, Paaschzondag, Kerstmis, December.

50• De eigennamen, als soortnamen gebezigd, als: Van dm' Palm wos de Cicero van zijn' tijd; - verder: De Koning, de Koningin, de PI'inses, de Minister, de President, enz" indien nit de omstandigheden blijkt, dat een bepaalde persoon bedoeld wOI'dt. Zoo is in: De Koningin zal komen, de Koningin = H. M. Wilhelmina.

6°, De abstracte zelfstandige nw., die als personen worden vOOl';1e­steld (personificatie), als: De Waal'heid reisde doOI' 't gehucht, En vroeg er ook een plaats!

70. Ieder hoofdwoord in titels, als: de Heer A., 1\;lijnheer B., Mevrouw C., Mijne Heeren, Mijne Dames, Weledele Heer, Weledelgestrenge Heel', de Hooge Raad, de Staten-Generaal, de Provinciale Stateu, enz.

HOOFDLETTERS.

V. liet afbrekingsteeken wordt gebezigd bij afkortingen. VOORBEELDEN. n.l. = namelijk; b.v. = bijvoorbeeld, enz. (Zie verder de lijst der gebruikelijke verkortingen).

75

VI. Het deelteeken. Dit dient om aan te duiden, dat een klinker tot eene volgende lettergl'eep behoort, als: Azië, maïs, Kaïn, quotiënt, priëel, poëzie, enz.

OP~IERKING. Het deelteeken dient alleen om de juiste opvatting van het woord te bevorderen; het wordt alzoo gebezigd, als de twee klinkers één klinker of tweeklank zouden kunnen vormen, dus niet in: modeartikel, georgel, Leonard, roggeaar , enz. In enkele gevallen wordt het duidelijkshalve gebezigd, als in: prismoïde, Israëlieten, enz.

Volgens algemeen gebruik schrUft men: museum, petroleum

g. liET GEBRUm DER HOOFDLETTERS.

De hoofdletters worden gebezigd om een woord te kenmerken als een eigennaam of daarmede gelijkstaande, of als het eerste eener reeks. Men schrijft dus met eene hoofdlettel' :

10. Het eerste woord van eIken volzin, en in poëzie, van eIken vers­regeL

20 •. Alle doopnamen en familienamen, als: Johan, MaI'ie, Tromp. Ook het lidwoord of voorzetsel, dat een deel uitmaakt van den

familienaam en waarmede deze aanvangt, schrijft men met kapitale letter, als: De Wilt, Ter Horst, Ten Brink, en evenzoo, indien de familienaam uit drie leden bestaat, als: Van den Berg, Op den Heuvel, enz. Komt echter vóó,' den familienaam de doopnaam, dan schrijft men lidwoord of voorzetsel Of beide klein, als: Hugo de Groot, Jan Hendrik van der Palm, enz.

De toenamen, achter deze eigennamen gevoegd,' hebben eene hoofd­letter, als: lVillem de Veroveraar, Lodewijk de Veertiende, enz.

30• Alle aardl'ijkskundige eigennamen, als: Frankrijk, Duitschlaud; de Rhone, de Elbe; de Veslwius, de Mont-Blanc; Cyprlls, h'Gap Lizard, enz.

Indien deze eigennamen samengesteld zijn, dan krijgt ieder hoofd lid eene kapitale letter, als: Noord-Holland, Beneden-Egypte, de Zwarte Zee, enz.

40. De namen van week- en feestdagen en van maanden, als: Maan­dag, Paaschzondag, Kerstmis, December.

50• De eigennamen, als soortnamen gebezigd, als: Van del' Palm was de Cicero van zijn' tijd; - verder: De Koning, de Koningin, de Pl'inses, de Minister, de President, enz., indien uit de omstandigheden blijkt, dat een bepaalde persoon bedoeld wOI'dt. Zoo is in: De Koningin zal komen, de Koningin = H. M. Wilhelmina.

60. De abstracte zelfstandige mv., die als personen worden \'OOl')te­steld (personificatie), als: De Waa1'heid reisde dom' 't gehucht, En vroeg er ook een plaats!

70. Iedel' hoofdwoord in titels, als: de Heel' A., 1\;lijnheer B" Mevrouw C., Mijne Heeren, Mijne Dames, Weledele Heer, Weledelgestrenge Heel', de Hooge Raad, dl' Staten-Generaal, de Provinciale Stateu, enz.

Page 86: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

76 AAR-nONAU.

80. De bijv. nw., van eigennamen af!!eleid, als: Gj'oning.w'he koek, Russisch leder, de Socl'atische leerwijze, enz.

Bestaan de eigennamen der aardrijkskunde uit twee leden, al~: Soord-Brabant, Znid-Holland, Noord-Amerika, enz., dan worden de bijv. mv., el' van afgeleid, aaneengeschreven en het el'rste lid behoudt de hoofdletter, als: Soordbrabantsche kleederdmcht, de Zuidho/ûmd­Belle eilanden.

90. De woorden, die in bijzondere gevallen, door den smaak en het oordeel van den schrijver te bepalen, Aene opzettelijke aanwijzing ver­eischen of van de overige onderscheiden moeten worden, als: Hij, Hem, Zfjn (van God gebezigd); rie Almacht, de Hemel, de rechten der Kroon, enz.

h. BENA~IlNGEN llER AARDRIJKSKUNDE.

I. De namen van werelddeelen. landen, provinciën, steden en dorpen Zijll in proza alle ONZIJDIG, met uit.ondering van die namen van landst/'eken, welke altijd het lidwoord de vóór zich hebben: De Betuwe, De Krim. De namen van steden en dorpen, waarvan 't lidwoord een deel tritmaakt, blijven integendeel onzijdig: het welvarende Den Helder.

2 In poëzie of in diehterlijke taal zijn de namen Yan wereldtleelen en lantlt'n in den regl'l vl'Ouwelijk, bijv.:

Heel Neerland zendt haal' wensell ten hemel. TOLLENS, Ovel'wintering.

3. De namen van bl'rgen zijn alle mannelijk.

4. De naIJlen van rivieren en wateren zijn mannelijk, vrouwelijk of onzijdig. Hier volgt een lijstje van de meest voorkomende buitenlandsche stl'oomen, enz. De wateren mu Nederlallll werden reedS opgenomen in de WOOl'denlijst.

Aar, v. Adda, v, Adi~e (Etseh), v. Adour, v. Aloeta, v. Amazone, lIl.

Amoër, v. Amoe (Gihon), v. Arkan8as, m. Arno, m. Atlantisehe Decaan, m. Barito, Bandjal', ,'. Belt (zeestraat), v. Beresina, v. Bog, Boeg, v.

Bl'Illunapoetm, ,'. Brantas. ,'. Brellta, 'v. Combodja, v. Ciijde, v. Colomdo, v. Congo, Ziire, v. Dal-Elf, v. Darliug, 111.

Dender, m. Dyle. Dijie, v. Djambi, v. Dnjepr, m. Dnjester, lil.

Don, m.

76 AAR-DONAI].

80. De bij\'. HW., van eigennamen afgeleid, als: G'roningsclw koek, Russisch ledel' , de SOCl'atisc!le leerwijze, enz.

Bestaan Je eigennamen der aal'd rijksk unde lIit twee leden, als: Soord- Brabant, Zuid-Holland, Noord-Amerika, enz., dan worden de bij\'. nw., el' van afgeleid, aaneengeschreven en het ef'l'ste lid behoudt de hoofdletter, als: Sool'db;oabantsche kleerle1'llracht, de Zuidholland -8che eilnnden.

go. De woorden, die in bijzondere gevallen, dOOl' den smaak en het oOl'deel van den schrijver te bepalen, <,ene opzettelijke aanwijzing ver­eisehen of van de overige onderscheiden moeten worden, als: Hij, Hem, Zijn (\'fm God gebezigd); de Almacht, de Hemel. de rechten de;' Kroon) enz.

h. HENA~!INm;N [JER AARllR!.Il'SI\Cè'\DE.

I. De namen van werelddeelen, landen, provinClen, steden en dorpen zijn in Pi'Oza alle ONZIJDIG, met nit>olldering van die namen van landstreken 1 welke altijd het lidwoord de I-óór zich hebhen : De Betuwe, De Krim. De Hamen van steden en dorpen, waarvan t lidwoord een deel ltitmaakt, blijven inte§!:cndeel onzijdig: het welvarende Den Heldm ..

2 In poëzie of in dichterlijke taal zijn de namen van werelddeelen en lanMn in den regel Vl'ouwelijk, bijv.;

Heel ~eel'land zendt haa)' wensdl ten hemel. TOI.I.ENS, Ovei'Wintel'ing.

3. De namen ,-all bergen zijn alle manneliJk.

4. De naIJlen van )'ivÎeren en wateren zijn mal/nelijh', vrouwelijk of onzijdig. Hiel' wlgt een lijstje van de mee~t voorkomende buitcnlandsche stroomen , enz. De watel'en nm NederlaIlil werden reeds opgenolllell in tie Woordenlijst.

Aar, v. AdJa, v. AdiW~ (Etseh), v. Arlour, \-. Aloeta, v. Amazone, lIl.

Amoér, v. Amoe (Gihon), v. Arkansas, m. Al'llo, 111.

Atlantische Oceaan, m. Rlrito, Bandjar, I'. Belt (zeesti'aat) , v. Beresina, v. Bog, Boeg, v.

Brahll1apoctra, I'.

llrantas. Y.

Brt'nta. -Y.

Combodj", v. elijde, v. Colorado, v. Congo, ZaÏl'e, y. Dal-Elf, v. Darlillg, Hl.

Dender, HL

IJyle. Dijie, \'. Djalllbi, Y.

Dnjepr, m. Dnjester, Hl.

Don, m.

Page 87: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

Dordogne, v. Douro, m. Drau, Dmve, v. Duna, v. Durance, v. Dwina, v. Ebro, v. Eems, v. Eger, v. Elbe, v. Euphraat, m. San-Francisco, v. Fulda, v. Gambia, v. Ganges, m. Garonne, v. Gender, v. Glommen, v. Gotha-Elf, v. Guadalq uidr, 111.

Guadiana, v. Hellespont , m. Hoangh, Hwang)lO, m. Inn, v. Indmgiri, v. lndns, m. Irawadi, \". Irtisj, v. Jenissei, v. • Tang-tse-Kiang, Ill.

Kattegat (doorvaart), o. Klam-Elf, v. Laibach, v. Lech, v. Loire, v. La Plata, v. Lena, v. Limath, v. Maas, v. Mackenzie, v. Magdalena, v. Main, m. l\Ianzanares, v. l\famnnon, m. Mareh, v. Medway, v. Memel, Njemen. v. Mincio, v. Minho, v. M:;s~issip'pi, m.

DORDOGNE-TORNEA.

Missoul"i,Ïn. Moezel, v. Moldau, v. MUl'ray, v. Neckar, m. Newa, v. Niger. m. NUL, m. Noordzee, v. Obi, Ob, v. Oder, v. Oeral, Ural, m. Ollio, v. Oise, v. Orinoco, v. Parana, v. Petsjo'ra, v. Po, v. Pregel, m. Pl'oet, m. Reusz, Y.

Rhólle, v. Rijn, m. Roer, v. Saaie, \'. Saone, Y.

San, Save, v. 8amb!'t', v. Suverne, v. Schelde, Y •

Segu!'a, v. Seine, v. Senegal, m. Senne, v. 8everll, v. Shannon, \'. SkagelTak (doorvaw·t) , o. Solo, v. Somme, v. 80nd (zeestraat), v. Spl'ee, v. St. Laurens, m. Sure, Y. Taag, m, Theems, Teems, v. 'l'lleiss, v. Tiber, m. Ticino, Y.

Tiger, Tigris, m, To!'nea, v.

77

Dordogne, Y.

Douro, m. Drau, Dra \'e, v. Duna, v. Durance, v. Dwina, v. Ebro, v. Eems, v. Eger, v. Elbe, Y.

Euphraat, m. San-Francisco, v. Fulda, Y.

Gambia, v. Ganges, m. Garonne, Y. Gender, v. Glommen, v. Gotha-Elf, v. Guadalq uivir, 111.

Guadiana, Y.

Hellespout, m. Hoaugh, Hwang)JO, m. Inn, v. Indmgiri, v. lndns, Ul.

Irawadi, Y.

Irtisj, v. Jenissei, v. • Tang-tse-Kiang, Ill.

Kattegat (doorvaart), o. Klam-Elf, v. Laibach, v. Lech, v. Loire, v. La Plata, v. Lena, v. Limath, v. Maas, v. Mackenzie, v. Magdalena, Y.

Main, m. l\Iauzanares, v. l\famnnon, m. Mareh, v. Medway, v. Memel, Njp.men. v. Mincio, v. Minho, \'. M:;s~issip'pi, m.

DORDOGNE-TORNEA.

Missouri,-m. Moezel, v. Moldau, \'. MUl'ray, v, Neckal', m. Newa, Y.

Niger. m. NUl, m, Noordzee, Y.

Obi, Ob, v. Oder, v. Oeral, Ural, m. Ohio, v. Oise, v. Orinoco, v. Paraua, v. Petsjo'ra, Y.

Po, v. Pregel, m. Pl'oet, m. Rellsz, \'. Rhóne, Y.

Rijn, m. Roer, Y.

Saaie, ". Saone, v. San, Sav,", v. Sambr,", v. Suverne, v . Schelde, Y.

Segura, v. Seine, \'. Senegal, m. Seune, \'. Severll, v. Shannon, \'. Skagel'l'ak (doorvaw't) , o. Solo, v. Somme, v. Soud (zeestraat), v. Spl'ee, v. St, Laurens, m. Sure, Y.

Taag, m. Theems, Teems, \'. 'l'heiss, \'. Tiber, m. Ticino, \'. Tiger, Tigris, m. Tornea, v.

77

Page 88: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

78 TRAVE-JU'XO.

l'raye, v. Tijne, v. Ural, Oeral, v. Victoria, v. Volturno, v. Vardar, v. Waag, v.

Weiehsel, m. Werr8, v. Wezer, m. Wolga, v. ZaÏm, Congo, v. Zambesi, v.

i. BENAMINGEN UIT DE HBEI.LEER EX DE OUDHEID.

Aehil'les (de snelvoetige -), de dapperste der Grieken tloor Troje.

Aescula'pius, Esculaap, god der genee.kunde.

Agamem'non, koning tlan Mycene en, met Menelaus, zijn broeder, de aantloerder der Grieken tloor Troje.

Agla'ia, de jongste der drie Gratiën. A'mor, zie Cupido. Andromaché, gemalin van Hector. Apol'lo (zoon van Jupiter), god oon

zang en snarenspel, herdel'sgod, zQnnêgod. Ook is hij de straffende god (boog en pijl) en de reddende god (vader van Esculaap).

Argonau'ten, de helden, die (± 1270 Y. C.) onder Jason naar Colchis voeren om het gulden vlies te halen.

Ar'gus, de alziende, met honderd oogen.

At'lag, reus die de aarde torst. Auro'ra, derozentlingerige godin des

dageraads. Bac'chus, de god des wijns. Bello'na, godin tlan den oorlog,

zuster oon Mars. Calliope, muze van 't heldendicht. Cer'berus, de driekoppige helhond,

b610aker 1Ian 't Elysium. Ce're~, de godin tlan bloemen en

k7'1tiden, koren en brood. Cha'ron, de 1Ieel'man in de onder­

wel'eld, aan den Stya:. Cli'o, muze der geschiedenis. Cn'pido, go·' der-liefde, zoon tlan

Venus. Hij draagt boog en pijl. Cyclo'pen, I·etezen der onderWeI·eld.

Dia'na, godin der jacht, del' maan en tlan den nacht.

Ely'sium, de Elizeesche tIelden, tIerblijf der gelukzaligen.

Era'to, muze van het minnedicht. Euter'pe, muze der lierpoezie. Fa'ma, godin van het gèrucht (de

Faam). Flo'ra, godin del' bloemen en der

lente. Fortu'na, qodin tlan 't geluk. Fu'riën, de drie wraakgodinnen. Ganyme'des, de schenker van de

goden. Gra'tiën, de drie godinnen der bl'­

valligheid (Euphrosine, Aglaïa en Thalia).

Harpij'en, kwelgeesten met vleugels en klauwen van gieren.

He'be, godin der jeugd en scll/mk­ster der goden.

Hectol' , de dapperste der TI'Ojan6ll He'lenR, gemalin van Menelaus

door Paris geschaakt, He'cuba, gemalin van Priamus, Her'cules, de nationale held der

oude Grieken, beroemd om ziin 1~ werken.

I'ris, bodin del' goden; de regenboog is haar brug.

Ja'nus, bij de Romeinen de god van_ 't rn.enschelijk lot en vrtn de zaken van oorlog; hij opent den dag, het jaar en dejaargetijden; Nieuw· jrtarsdag was hem gewijd, en de eerste maand draagt zijn naa1.1.

Ja'son, aanvoerder der ArgofiflUten. Ju'no, gemalin van Jupiter; de

pauw is haal' gewijd.

78 TRAVE-JU'XO.

l'raye, v. Tijne, v. Ural, Oeral, v. Victoria, v. Volturno, v. Vardar, v. Waag, v.

Weiehsel, m. Werr8, v. Wezer, m. Wolga, v. ZaÏm, Congo, v. Zambesi, v.

i. BENAMINGEN UIT DE HBEI.LEER EX DE OUDHEID.

Aehil'les (de snelvoetige -), de dapperste der Grieken tloor Troje.

Aescula'pius, Esculaap, god der genee.kunde.

Agamem'non, koning tlan Mycene en, met Menelaus, zijn broeder, de aantloerder der Grieken tloor Troje.

Agla'ia, de jongste der drie Gratiën. A'mor, zie Cupido. Andromaché, gemalin van Hector. Apol'lo (zoon van Jupiter), god oon

zang en snarenspel, herdel'sgod, zQnnêgod. Ook is hij de straffende god (boog en pijl) en de reddende god (vader van Esculaap).

Argonau'ten, de helden, die (± 1270 Y. C.) onder Jason naar Colchis voeren om het gulden vlies te halen.

Ar'gus, de alziende, met honderd oogen.

At'lag, reus die de aarde torst. Auro'ra, derozentlingerige godin des

dageraads. Bac'chus, de god des wijns. Bello'na, godin tlan den oorlog,

zuster oon Mars. Calliope, muze van 't heldendicht. Cer'berus, de driekoppige helhond,

b610aker 1Ian 't Elysium. Ce're~, de godin tlan bloemen en

k7'1tiden, koren en brood. Cha'ron, de 1Ieel'man in de onder­

wel'eld, aan den Stya:. Cli'o, muze der geschiedenis. Cn'pido, go·' der-liefde, zoon tlan

Venus. Hij draagt boog en pijl. Cyclo'pen, I·etezen der onderWeI·eld.

Dia'na, godin der jacht, del' maan en tlan den nacht.

Ely'sium, de Elizeesche tIelden, tIerblijf der gelukzaligen.

Era'to, muze van het minnedicht. Euter'pe, muze der lierpoezie. Fa'ma, godin van het gèrucht (de

Faam). Flo'ra, godin del' bloemen en der

lente. Fortu'na, qodin tlan 't geluk. Fu'riën, de drie wraakgodinnen. Ganyme'des, de schenker van de

goden. Gra'tiën, de drie godinnen der bl'­

valligheid (Euphrosine, Aglaïa en Thalia).

Harpij'en, kwelgeesten met vleugels en klauwen van gieren.

He'be, godin der jeugd en scll/mk­ster der goden.

Hectol' , de dapperste der TI'Ojan6ll He'lenR, gemalin van Menelaus

door Paris geschaakt, He'cuba, gemalin van Priamus, Her'cules, de nationale held der

oude Grieken, beroemd om ziin 1~ werken.

I'ris, bodin del' goden; de regenboog is haar brug.

Ja'nus, bij de Romeinen de god van_ 't rn.enschelijk lot en vrtn de zaken van oorlog; hij opent den dag, het jaar en dejaargetijden; Nieuw· jrtarsdag was hem gewijd, en de eerste maand draagt zijn naa1.1.

Ja'son, aanvoerder der ArgofiflUten. Ju'no, gemalin van Jupiter; de

pauw is haal' gewijd.

Page 89: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

.IU'PITER-ZEPHy'RVS. i9

~"te. , opperste der goden, de !.lOede en almachtige,. hij be­'nikt OVe1' donder en bliksem,

andere verschijnselen,. de "end is hem gewijd,. deze draag t IJ liliksems in zijn' klauw. ur'guE, wetgevet· der Spartanen r 880 \'. C.). 'S (,\lavors), god de, oorlog8, e schutsgod van 't Rom. volk. Cnart was hem gewijd. lu'sa, een del' drie schrikgodin­tn, gevleugeld monster met mgenhaar en ijzel'en klauwen. ome 'ne, muze t'an het treurspel. ela'us, broeder van Agamem71on. m'dus, god van den handel en .. reizigers. "I' va, godin der wijsheid en nnis, der dapperheid en kracht, r kunsten en wetenschappen. os, koning van Crllta, rechter ile onderwereld. n, godinnen van kunsten en il'flschappen; negen in getal.

"J nus, god der zeeën of oce­__ n

or, de oudste en wijste der ;eksclte vorsten VOOI' Troje. fen , mei~jes , godinnen van leren rang: zee-, rivier-, broll-, T9-, dal-, boomnimfen.

Ol'a'kel, godspraak (tempel), als te Dodona (.Jupitel'), te Delphi (Apollo).

Or'pheus, de aloude Gr. zanger en dichter, met eene goudel1 lier (van Apollo).

Pan, de leelijke veld- en boschgod , met horens en bokspooten.

Plu'to, god van de onderwel'eld, gever van rijkdommen.

Polym'nia, mme der hymnen (lof-zangen)

Pomo'na, godin der boomvruchten. Pri'amus, de oude koning van Troje. Sa'tel', boschgod. Solon, wetgevel' del' Athenel'.q

(± 64Q-55!l v. C.). Styx, I'ivier die de onderwereld

negenmaal omvloeit. Tar'tarus, onderwereld, L'erblij f der

onzaligen, Terpsicho'l'e, muze van de rijdan.qen

en 't kOOl'gezang. Tha'lia, muze van 't klucht- of

blijspel en 't herdel'sdicht. Ura'nia. muze der sterrenkunde. Ve'nus., godin der schoonheid. Ves'ta, godin van 't huiselijk geluk. Vulea'nus, Vulcaan, god van 't vuw'

en van de smeden. Zephy'rlls, de lV.-wind als god.

Namen der Hoogere goden.

1 . . Jupiter, in het Grieksch Zeus. 2. Juno, » » » Hera. 3. Neptunus, » )l » Poseidon. 4. Cerps, » » » Demeter. 5. Minet'va, » » Pallas of Athene. 6. Vesta, » » Hestia. i. Vulcanus, » » lIephaestus. 8. Mars, » » » Ares. 9. Venus, » » )) Aphrodite.

10. Mercurius, » » » lIel'l1Ms. 11. Apollo, » » » Apollo of Phoeb"s. 12. Diana, » » 1) Artemis.

.IU'PITER-ZEPHy'RVS. i9

~"te. , opperste der goden, de !.lOede en almachtige,. hij be­'nikt OVe1' donder en bliksem,

andere verschijnselen,. de "end is hem gewijd,. deze draag t IJ liliksems in zijn' klauw. ur'guE, wetgevet· der Spartanen r 880 \'. C.). 'S (,\lavors), god de, oorlog8, e schutsgod van 't Rom. volk. Cnart was hem gewijd. lu'sa, een del' drie schrikgodin­tn, gevleugeld monster met mgenhaar en ijzel'en klauwen. ome 'ne, muze t'an het treurspel. ela'us, broeder van Agamem71on. m'dus, god van den handel en .. reizigers. "I' va, godin der wijsheid en nnis, der dapperheid en kracht, r kunsten en wetenschappen. os, koning van Crllta, rechter ile onderwereld. n, godinnen van kunsten en il'flschappen; negen in getal.

"J nus, god der zeeën of oce­__ n

or, de oudste en wijste der ;eksclte vorsten VOOI' Troje. fen , mei~jes , godinnen van leren rang: zee-, rivier-, broll-, T9-, dal-, boomnimfen.

Ol'a'kel, godspraak (tempel), als te Dodona (.Jupitel'), te Delphi (Apollo).

Or'pheus, de aloude Gr. zanger en dichter, met eene goudel1 lier (van Apollo).

Pan, de leelijke veld- en boschgod , met horens en bokspooten.

Plu'to, god van de onderwel'eld, gever van rijkdommen.

Polym'nia, mme der hymnen (lof-zangen)

Pomo'na, godin der boomvruchten. Pri'amus, de oude koning van Troje. Sa'tel', boschgod. Solon, wetgevel' del' Athenel'.q

(± 64Q-55!l v. C.). Styx, I'ivier die de onderwereld

negenmaal omvloeit. Tar'tarus, onderwereld, L'erblij f der

onzaligen, Terpsicho'l'e, muze van de rijdan.qen

en 't kOOl'gezang. Tha'lia, muze van 't klucht- of

blijspel en 't herdel'sdicht. Ura'nia. muze der sterrenkunde. Ve'nus., godin der schoonheid. Ves'ta, godin van 't huiselijk geluk. Vulea'nus, Vulcaan, god van 't vuw'

en van de smeden. Zephy'rlls, de lV.-wind als god.

Namen der Hoogere goden.

1 .. Jupiter, in het Grieksch Zeus. 2. Juno, » » » Hera. 3. Neptunus, » )l » Poseidon. 4. Cerps, » » » Demeter. 5. Minet'va, » » Pallas of Athene. 6. Vesta, » » Hestia. i. Vulcanus, » » lIephaestus. 8. Mars, » » » Ares. 9. Venus, » » )) Aphrodite.

10. Mercurius, » » » lIel'l1Ms. 11. Apollo, » » » Apollo of Phoeb"s. 12. Diana, » » 1) Artemis.

Page 90: Th. J DE KONING, Passage 36-38-39, Den Haag.

lNLEIDING.

WOORDENLIJST.

INHOUD EN BJJADWIJZER.

GEBRUIKELI.IKE VERI(oRTI~GF.~

AANHANGSEL:

a. Bijvoeglijke naamwoorden op S . . .

v. Bijv. IJW. en werkwoorden met ee en e

c. Bijv. nwo en werkwoorden met 00 en 0

d. Bijv. nwo en werkwoorrlen met ei en ij

e. Allerlei (spelling van w.w., vijv nwo en bijw.)

f. Het gebruik der Woordteeken,

g. Het gebruik der Hoofdletters .

h. Benamingen der Aardrijk~kunde

i. Benamingen uit tie Fabelleer en de Oudheid

INLEIDING.

WOORDENLIJST.

INHOUD EN BJjADWIJZER.

GEBRUIKELI.IKE VERI(oRTI~GE~

AANHANGSEL:

a. Bijvoeglijke naamwoorden op S

v. Bijv. nw. en werkwoorden met ee en e

('. Bijv. nwo en werkwoorden met 00 en 0

d. Bijv. nwo en werkwoorrlen met ei en ij

e. Allerlei (spelling van w.w., vijv nwo en bijw.)

f. Het gebruik der Woordteeken~

g. Het gebruik der Hoofdletters .

h. Benamingen der Aardrijk~kllnde

i. Benamingen uit tie Fabelleer en de Oudheid