tekstwetenschap - Teun A. van Dijk · 2007-07-21 · Deze presentatie lijkt ons de leesbaarheid van...

265
Tekstwetenschap een interdisciplinaire inleiding Teun A. van Dijk

Transcript of tekstwetenschap - Teun A. van Dijk · 2007-07-21 · Deze presentatie lijkt ons de leesbaarheid van...

Tekstwetenschap

een interdisciplinaire inleiding

Teun A. van Dijk

2

Inhoudsopgave

Voorwoord 5

1 Tekstwetenschap 91.1 Tekstwetenschap als nieuwe interdisciplinaire wetenschap . . . . . . . . . . . 91.2 Tekstwetenschap en taal- en literatuurwetenschap . . . . . . . . . . . . . . . . 111.3 Tekstwetenschap en kognitieve psychologie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 141.4 Tekstwetenschap, sociale psychologie en sociologie . . . . . . . . . . . . . . . 161.5 Tekstwetenschap en rechtswetenschap, ekonomie, politikologie . . . . . . . . . 171.6 Tekstwetenschap en geschiedwetenschap . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 191.7 Tekstwetenschap en antropologie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 201.8 Taken van de tekstwetenschap . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21

2 Tekst en grammatika 252.1 Enkele grondbegrippen van de grammatika . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 252.2 Zinssekwenties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 292.3 Makrostrukturen van teksten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 45

3 Pragmatiek: tekst, taalhandelingen en kontekst 633.1 Wat is pragmatiek? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 633.2 Handeling en interaktie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 663.3 Taalhandelingen en kommunikatieve interaktie . . . . . . . . . . . . . . . . . 733.4 Tekst en kontekst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 76

4 Stilistische en retorische strukturen 894.1 Doelstellingen en probleemstellingen van stilistische analyse . . . . . . . . . . 894.2 De retorische struktuur van de tekst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 103

5 Superstrukturen 1195.1 Wat zijn superstrukturen? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1195.2 Hoe beschrijven we superstrukturen? . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1225.3 De empirische basis van superstrukturen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1235.4 Soorten superstrukturen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1255.5 Narratieve strukturen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1305.6 Argumentatieve strukturen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 134

3

5.7 Het wetenschappelijk artikel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1395.8 Andere teksttypen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1415.9 Verdere teksteigenschappen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1435.10 Tekststrukturen: samenvatting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 147

6 Psychologie van de tekstverwerking 1496.1 Probleemstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1496.2 Principes van informatieverwerking . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1516.3 Tekst begrip I: het begrijpen van zinssekwenties . . . . . . . . . . . . . . . . . 1586.4 Tekstbegrip II: het begrijpen van globale tekstinhoud . . . . . . . . . . . . . . 1696.5 Het begrijpen van andere tekststrukturen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1726.6 Tekststrukturen in het semantisch geheugen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1746.7 Semantische transformaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1816.8 Reproduktie, rekonstruktie en produktie van teksten . . . . . . . . . . . . . . . 1846.9 De verwerking van teksten als taalhandelingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1926.10 De verwerving van tekstuele vaardigheden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1976.11 Psychopatologie van de tekstverwerking . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 199

7 Tekst en interaktie—Het gesprek 2037.1 Inleiding en probleemstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2037.2 Interaktie en sociale kontekst . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2057.3 Taal, kommunikatie en interaktie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2147.4 Het gesprek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2217.5 Slotopmerkingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 242

Bibliografie 245

Selektieve bibliografie tekstwetenschap 257

Index 259

4

Voorwoord

In verschillende disciplines houdt men zich onder meer bezig met de beschrijving van teksten.Dit gebeurt vanuit verschillende perspektieven. In sommige gevallen is men eerder geïnteres-seerd in de verschillende strukturen van teksten, in andere gevallen gaat de aandacht vooral uitnaar de funkties of effekten van teksten, terwijl veelal juist ook de relaties tussen strukturenen effekten voorwerp van onderzoek zijn. Vanafde klassieke oudheidhadden we de ‘poetica’en de ‘rhetorica’ die zich met bijzondere strukturen en estetische of persuasieve funkties vanliteraire teksten en redeneringen bezighielden, zoals dat ook in de huidige literatuurwetenschapen stijlwetenschap gebeurt. De teologie en de rechtswetenschap hebben ook betrekking op be-paalde soorten teksten, die in beide gevallen om ‘uitleg’ vragen dan wel als leidraad voor hethandelen gelden. In de taalwetenschap heeft men vervolgens met name belangstelling voor degrammatikale struktuur van zinnen en teksten, maar ook voor de voorwaarden en de eigenschap-pen van hun gebruik in verschillende konteksten. In de psychologie en de didaktiek-pedagogiekzal men geïnteresseerd zijn in de wijzen waarop teksten worden begrepen, onthouden of ver-der verwerkt. De sociale psychologie en de massakommunikatie richten zich met name op deeffekten van teksten bijv. in de massamedia, op de mening en houding van het publiek, terwijltenslotte de sociologie bijvoorbeeld een analyse geeft van teksten in de sociale interaktie, vooralvan alledaagse gesprekken of van tekst- en kommunikatievormen in verschillende situaties ofinstelingen.

Hoewel deze opsomming van disciplines die zich direkt of indirekt met teksten bezig houdenniet volledig is—men zou zeker ook de psychiatrie moeten toevoegen—is wel duidelijk dat deanalyse van de strukturen en funkties van teksten een interdisciplinaire benadering vergt. Ditgeldt meer in het algemeen voor de bestudering van taalgebruik en kommunikatie.

De laatste jaren heet zich een ontwikkeling voorgedaan waarbij de problemen en doelstelingenvan de analyse van teksten in de verschillende hierboven genoemde disciplines een meer geïnte-greerde aanpak vereisen en wel binnen het kader van een nieuwe interdisciplinaire ‘dwarsdisci-pline’, nl. de tekstwetenschap. De tekstwetenschap heeft tot taak de verschillende aspekten vande vormen van taalgebruik en kommunikatie die in verschillende wetenschapen worden bestu-deerd, in hun onderlinge samenhang te beschrijven en te verklaren.

Een deel van deze taak wordt ongetwijfeld door de taalwetenschap vevuld, met name ook in depsycholinguïstiek en de sociolinguïstiek. Hoewel de tekstwetenschap voor een deel de taalwe-tenschap overlapt, dan wel darop gebaseerd is, houdt de taalwetenschap zich tot nu toe slechts

5

zijdelings of in het geheel niet met bijvoorbeeld retorische, stilistische, literaire argumentatie-ve of narratieve strukturen van teksten bezig, of beperkt zij zich tot een beschrijving van destruktuur en het gebruik van zinnen. In de veronderstelling dat taalgebruik, kommunikatie en in-teraktie met name plaatsvindt in de vorm van teksten, heeft het zin binnen een interdiscipinairetekstwetenchap verschillende tekstsoorten, tekststrukturen en hun onderscheiden voowaarden,funkties en effekten systematisch te bestuderen: dagelijkse gesprekken, terapeutische gesprek-ken, nieuwsberichten, verhalen, romans, gedichten, reklameteksten, redevoeringen, handleidin-gen, schoolboeken, opschriften, wetten enz. Hoewel deze tekstsoorten in de resektieve disci-plines speciale aandacht krijgen en er naar aanleiding daarvan verschillende probleemstellingenaan de orde zijn, gaat het er in de tekstwetenschap om de gemeenschapelijke eigenschappen vanstrukturen en funkties bloot te leggen en aldus tegelijkertijd samenhang aan te brengen in demens en maatschappijwetenschappen.

Het is de bedoeling van dit boek een elementaire inleiding in de tekstwetenschap te geven.Gezien het interdisciplinaire karakter van het vak en derhalve de relevantie ervan voor studen-ten, docenten en belangstellenden uit meerdere studierichtingen, fakulteiten of beroepen in demens- en maatschappijwetenschappen, spreekt het vanzelf dat de verschillende aspekten vanteksten en tekstgebruik slechts beknopt en op eenvoudig nivo kunnen worden behandeld zon-der de geavanceerde of ekspliciete metoden of technieken van de genoemde disciplines. Hetzal dan ook alleen gaan om een inleing in de hoofdzaken van de tekstbeschrijving bijv. de ver-schillende analysenivoos, zoals semantisch, pragmatisch en stilistich, en de belangrijkste relatieshiervan met de verschillende soorten kontekst, met name de psychologische en sociale kontekst.Het is de bedoeling dat in een volgende inleing nader ingegaan wordt op de specifieke sociaal-psychologische sociologische, massakommunikatiewetenschappelijke, juridische en antropolo-gische problemen van tekstuele kommunikatie en interaktie. In dit boek wordt echter reeds debasis voor deze verdere uitbreidng van de tekstwetenschap gelegd.

Zoals hierboven al is aangeduid, is het boek vooral bestemd voor studenten uit de Fakulteit derLetteren en de Fakulteit der Sociale Wetenschapen, alsmede voor diegenen die uit hoofde vanhun beroep met tekstanalyse te maken heben, zoals leraren, pedagogen, psychologen, psychi-aters, psychoterapeuten, teologen, juristen, sociologen en antropologen. Voorafgaande kennisvan de taalwetenschap (inklusief de psycho- en sociolinguïstiek) is niet vereist, maar wel kanworden aanbevolen dit boek eventueel in samenhang met bijvoorbeeld de bestaande andere Aulaboeken op dit gebied te lezen. Voor de meer specifieke bestudering van bijzondere soorten tek-sten, bijv. reklameteksten of literatuur, wordt verder verwezen naar studies op de afzonderlijkegebieden die deze teksten behandelen.

Verwijzingen zullen alleen in noten worden gegeven en niet in de tekst zelf met name ook omdatdeze inleiding hoofdzakelijk gericht is op bepaalde verschijnselen en probleemstellingen en niethet werk van anderen op het gebied van de tekstwetenschap bespreekt. Wel worden resultatenvan onderzoek in de tekst verwerkt, onder verwijzing naar de betreffende studies in de noten.Deze presentatie lijkt ons de leesbaarheid van dit boek ten goede te komen. Overigens berusteen deel van dit boek op resultaten van eigen onderzoek. Dit bevordert ongetwijfeld de samen-hang van deze inleiding maar aan de andere kant zijn een uniforme teorie en begripsvormingkwetsbaarder als gevolg van de ontwikkelingen in een jonge discipline als de tekstwetenschap.

6

Op tenminste een aantal punten zulen de inzichten vorlopig, zo niet spekulatief blijken te zijn enlater korrektie of aanvulling behoeven. Opmerkingen en aanmerkingen zijn dan ook welkom.

Universiteit van Amsterdam, december 1977

7

8

Hoofdstuk 1

Tekstwetenschap

1.1 Tekstwetenschap als nieuwe interdisciplinaire wetenschap

1.1.1

In het voorwoord is al kort aangeduid wat het objekt van de tekstwetenschap is. In dit eerstehoofdstuk wordt nader ingegaan op de situering van de tekstwetenschap ten opzichte van anderedisciplines en op de meer specifieke verschijnselen, problemen en taken van tekstwetenschap-pelijk onderzoek. In de latere hoofdstukken zal dan systematisch aandacht worden besteed aande verschillende deelgebieden van de tekstwetenschap.

1.1.2

De term tekstwetenschap is nieuw in Nederland maar is in het buitenland met name de BRD aleen tiental jaren bekend als ‘Textwissenschaft’, ‘science du texte’ of ‘discourse analysis’. Niet-temin kennen we vooral in de talenstudies, begrippen als tekstanalyse en tekstinterpretatie, zijhet dat in die gevallen de aandacht vooral op de konkrete beschrijving van—met name literaire—teksten wordt gericht. Tekstwetenschap heeft een algemener en een meer omvattend karakter:aan de ene kant heeft zij zowel teoretische als beschrijvende en toegepaste komponenten, terwijlaan de andere kant zij betrekking heeft op allerlei soorten teksten en hun konteksten.

Ook heeft de tekstwetenschap te maken met verschijnselen en probleemstellingen die voor eendeel eveneens aan de orde komen in andere wetenschappen of studierichtingen, in de eersteplaats de algemene taalwetenschap en de taalbeheersing (dit laatste als onderdeel van de Neer-landistiek), vervolgens de literatuurwetenschap en de stijlwetenschap en tenslotte de psychologieen de sociale wetenschappen met name de massakommunikatie. Vooral in de sociale weten-schappen is er een onderzoeksmetode, nl. de inhoudsanalyse (content analysis) die mede onderhet bereik van een interdisciplinaire tekstwetenschap zou vallen. Hetzelfde geldt voor de zgn.

9

gespreks- en konversatieanalyse in de psychiatrie, psychoterapie, sociologie (in het kader van dezgn. ‘etnometologie’) en sinds een paar jaar ook in de taalwetenschap

We zien dat het scheppen van een nieuwe wetenschap voor een meer algemene bestudering vanteksten in de lijn ligt van ontwikkelingen in meerdere disciplines en een konsekwente voortzet-ting is van de tendens tot een meer interdisciplinaire bestudering van taalgebruik en kommuni-katie.

1.1.3

Nieuwe wetenschappen ontwikkelen zich in de regel in eerste instantie als specialisatie van be-staande wetenschappen. De instelling van studierichtingen voor algemene taal- en literatuurwe-tenschap vond pas plaats nadat binnen de studies van de Nederlandse en vreemde talen en litera-turen naast de meer historische filologische en beschrijvende komponenten ook meer algemeneen teoretische beschouwingen van belang werden geacht. Zo ook ontstond de taalbeheersing alseen specialisatie van de (Nederlandse) taalkunde, nl. als een vak waarin meer de nadruk ligt opde bestudering van het taalgebruik dan op het taalsysteem of de grammatika.

Vergelijkbare ontwikkelingen hebben zich in de sociale wetenschappen afgespeeld: de andrago-gie/agologie kwam voort uit de pedagogiek/psychologie terwijl de massakommunikatie veelalnog gebonden is aan de sociale psychologie en de politikologie.

In veel gevallen gaat het bij deze ontwikkeling van nieuwe wetenschappen niet alleen om eenspecialisatie, maar ook om het leggen van interdisciplinaire dwarsverbanden en daarmee om eenandere verdeling van het objekt- en probleemgebied van meerdere vakken. Dit is ook bij detekstwetenschap het geval. In meerdere disciplines worden teksten bestudeerd maar in de regelgebeurt dit min of meer onafhankelijk van elkaar; tekstwetenschap is derhalve in dit opzicht inte-grerend ten opzichte van een reeks vergelijkbare objekten, verschijnselen en probleemstellingen,nl. die van de struktuur en het gebruik van teksten in verschillende kommunikatieve konteksten.

De emancipatie van een wetenschap ten opzichte van haar moederwetenschappen berust niet al-leen op de voortgang van het onderzoek of de resultaten van de nieuwe wetenschap, maar ook opmaatschappelijke ontwikkelingen en de bestaande institutionele struktuur van de universiteiten.Als er een duidelijke behoefte is aan onderzoeksresultaten en afgestudeerden op het nieuwe ge-bied binnen maatschappelijke sektoren, en er daarom studenten opgeleid dienen te worden meteen nieuw soort kennis en vaardigheden, is een nieuwe studierichting en de ontwikkeling vaneen nieuw vakgebied mogelijk. In andere gevallen kan de bestaande werkverdeling binnen dewetenschap en de universitaire instellingen wel degelijk ook het ontstaan van nieuwe interdisci-plinaire vakken belemmeren, niet alleen door de bestaande financiële en personele beperkingen,maar vooral ook door een begrijpelijke aarzeling een bepaald deelgebied als het ware prijs tegeven aan de nieuwe wetenschap zelfs in die gevallen waarin dit deelgebied niet of nauwelijkstot ontwikkeling was gebracht.

Deze meer algemene opmerkingen over het ontstaan van nieuwe wetenschappen en het ontwik-kelen van nieuwe wetenschapsgebieden zijn nodig om meer inzicht in de secifieke plaats en

10

de moeilijkheden van de ontwikkeling van de tekstwetenschap te krijgen. We zulen dit nadertoelichten door een korte analyse van de relaties tussen de tekstwetenschap en de respektievewetenschappen waaruit zij is ontstaan c.q. waaruit zij kan worden gekonstrueerd. Hierbij dientvooraf wellicht ten overvloede te worden onderstreept dat het leggen van dwarsverbanden, zoalsdat in de tekstwetenschap gebeurt geenszins de autonomie van de bestaande disciplines aantast.Ook kunnen deze dwarsverbanden het objekt van andere interdisciplinaire vakken zijn, zoals detaalwetenschap, de kommunikatiewetenschap of de semiotiek.

1.2 Tekstwetenschap en taal- en literatuurwetenschap

1.2.1

De tekstwetenschap is in de eerste plaats een generalisatie ten opzichte van de literatuurweten-schap en de verschillende letterkundestudies. Met name in de recente literatuurwetenschap isherhaaldelijk gepleit voor een dergelijke verbreding van het onderzoeksterrein1 : men realiseerdezich dat veel eigenschappen van literaire teksten overeenkomen met eigenschappen van tekstenin het algemeen of met die van andere soorten teksten, bijv. alledaagse verhalen of reklametek-sten. Tegelijkertijd werd men zich ervan bewust dat vaak ‘literaire’ strukturen en funkties pasbehoorlijk beschrijfbaar zijn op basis van een inzicht in de meer algemene kenmerken van tek-sten en tekstgebruik. Een vergelijkbare ontwikkeling had zich al eerder voorgedaan ten opzich tevan de relaties tussen literatuurwetenschap en taalwetenschap bij de bestudering van taalgebruikin literaire teksten.2

Opmerkelijk bij de taal- en letterkundestudies is de traditionele onderscheiding tussen taalkun-de/grammatika aan de ene kant en de min of meer eksklusieve bestudering van literaire tekstenaan de andere kant. Slechts incidenteel wordt er aandacht geschonken aan andere taalgebruiks-en kommunikatievormen, zoals teksten in de krant of in andere massamedia, polieke en histori-sche teksten, enz. Ondanks de relatief bescheiden rol van literatuur (in engere zin) in de kultureleen kommunikatieve kontekst is de letterkundestudie dominerend: andere teksten worden hoog-stens gelezen als ‘achtergrondinformatie’ en als sociaal-kulturele kontekst voor literatuur en haargeschiedenis.

Afgezien van de wetenschappelijke beperktheid van deze traditie zijn er ook didaktische enmaatschappelijke nadelen aan deze overheersende en eksklusieve bestudering van literaire tek-

1Een pleidooi voor een tekstwetenschappelijke basis voor de analyse van literatuur wordt o.a. gegeven in [192–195] waarin ook verdere verwijzingen naar ontwikkelingen in de algemene literatuurwetenschap worden gegeven.Een tekstwetenschappelijk georiënteerde literatuurwetenschap heeft zich met name in de BRD ontwikkeld, zie o.a.[171] en [149] en de daar gegeven referenties.

2De linguïstische analyse van literatuur, met name van taalgebruik in literaire teksten, bestaat in meer intuïtievevorm reeds lang, maar het was vooral de opkomst van de transformationeel-generatieve grammatika van Chomskyen anderen die de beslissende aanleiding is geweest tot de opkomst van een linguïstische literatuurwetenschap. Ziehiervoor ook [88, 192–195] en de grote bloemlezing [87]. Voor een overzicht van de Franse, Engelse en Ameri-kaanse strukturele literatuurwetenschap en de belangrijke rol van de taalwetenschap hierin, zie [35]. Een der eersteverzamelbundels waarin de moderne taalwetenschap op literatuur wordt toegepast is [176].

11

sten verbonden. Immers de leraar Nederlands of moderne talen heeft tot taak bij de leerling eenbreed skala van kommunikatieve vaardigheden en inzichten aan te brengen, waarbij het produ-ceren en intepreteren van meerdere tekstsoorten relevant is.3

Met andere woorden naast een taalkundige en een letterkundige opleiding is ook een tekst- enkommunikatiewetenschappelijke komponent nodig in het studieprogramma.

1.2.2

Deze uitbreiding van de studie van literaire teksten naar die van teksten in het algemeen be-tekent tegelijkertijd een overbrugging van de kloof tussen letterkunde en taalkunde en tussenalgemene literatuurwetenschap en algemene taalwetenschap. Zoals eerder opgemerkt beperktzich de taalkunde vaak tot (kontrastieve) grammatika van een bepaalde taal en is er minder spra-ke van een systematische analyse van de verschillende soorten en konteksten van taalgebruik.Zoals dit voor een deel al gebeurt in de Nederlandse taalbeheersing kan binnen het kader van detekstwetenschap meer systematisch aandacht worden geschonken aan deze vormen van taalge-bruik, bijvoorbeeld door een analyse van teksten in kranten andere media, konversaties, socialesituaties en instituties van een bepaalde taal of kultuur.

Door haar meer algemene en veelal ook meer interdisciplinaire oriëntatie mist de algemene taal-wetenschap een aantal van deze beperkingen. Weliswaar is een groot deel van de taalwetenschapmet name ook gericht op de bestudering van grammatika’s en hun teorieën, toch bestaat er metname in de laatste paar jaar een uitbreiding naar een analyse van taalgebruik in de psychischeen sociale kontekst, een ontwikkeling die wat betreft de kulturele kontekst zich al eerder in deantropologie had afgespeeld.

Niettemin blijkt de facto ondanks deze uitbreidingen de taalwetenschap beperkt tot de analysevan taal en taalgebruik in engere zin. In het volgende hoofdstuk zal bijvoorbeeld blijken dat degrammatika zich nog steeds meestal beperkt tot de beschrijving van geïsoleerde zinnen of zins-delen, en niet of nauwelijks aandacht besteedt aan de grammatikale analyse van zinssekwentiesen teksten. Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het taalgebruik: men bestudeert de psycho-logische processen van het zinsbegrip het aanleren van de taal (lees: van de grammatika) en detaalverschillen tussen dialekten of sociolekten ook op het nivo van de (zins-)grammatika.

In veel opzich ten zijn deze beperkingen ad hoc en afhankelijk van de stand der wetenschap: alsmeer over de grammatikale struktuur van teksten bekend is—waarbij het begrip ‘grammatika’overigens wel degelijk zelf ook een uitbreiding kan ondergaan kan de bestudering van taal entaalgebruik in de taalwetenschap ook op teksten betrekking hebben.

3Dat inzicht in de struktuur en funkties van teksten als centraal onderdeel van de kommunikatieve vaardighedenvan de leerling een belangrijke doelstelling van een lerarenopleiding, en dus van de universitaire taal- en letterkundestudies is, wordt uitvoerig aangetoond in een analyse van de doelstellingen van het taal- en literatuuronderwijs opschool in [207]. Daar wordt ook verwezen naar bestaande eksperimenten, diskussies en lesmodellen, met name in deBRD, op het gebied van tekst- en kommunikatieonderwijs.

12

Maar zelfs in dat geval zal een linguïstische analyse beperkt blijven tot specifieke nivoos eenhe-den, kategorieën en regels van het taalsysteem en het taalgebruik. Andere, ‘niet-talige’ eigen-schappen van teksten blijven in dat geval buiten het bereik van de taalwetenschap.4 Typischevoorbeelden zijn de specifieke ‘superstrukturen’ van o.a. verhalen of argumentaties. Ook al wor-den deze in teksten door taal uitgedrukt, zij zijn zelf niet in engere zin ‘linguïstisch’ of ‘talig’van aard: men kan een verhaalstruktuur ook door plaatjes uitdrukken.

Eveneens in het randgebied van de taalwetenschap ligt de bestudering van ‘stijl’, een taak van derelatief zelfstandige stijlwetenschap of stilistiek. Ook het begrip ‘stijl’ heeft betrekking op taal-gebruik maar in dit geval eerder op de specifieke, individualiserende eigenschappen hiervan inspeciale sociale konteksten en op de bijzondere funkties en effekten in het kommunikatieproces.Omdat stijl niet zinvol kan worden bestudeerd op grond van individuele woorden, woordgroepenof zinnen, maar betrekking heeft op de taaluiting als geheel is ook in dit geval een tekstweten-schappelijk kader adekwater.

Nauw verwant met de stilistische strukturen heeft een tekst tenslotte ook retorische strukturen,waarvan een deel bekend is onder de term ‘stijlfiguren’. Ook hier gaat het om bepaalde struk-turen of operaties die door taal worden uitgedrukt, maar waarvan de kategorieën niet specifiekgrammatikaal of linguïstisch zijn. De kategorie ‘herhaling’—bijv. van een klank, woord, bete-kenis enz.—is in principe niet een linguïstische kategorie.5 Hetzelfde geldt voor de kategorieëndie betrekking hebben op de globale indeling van een taaluiting. Ook in dit geval kunnen dezestrukturen het objekt van een meer omvattende tekstwetenschap vormen, waarbij vanzelfspre-kend ook de relaties met de grammatikale struktuur van zinnen en teksten ekspliciet wordengemaakt.

Tenslotte zal de taalwetenschap door haar algemene karakter en derhalve door haar meer spe-cifieke belangsteling voor taalsystemen, grammatika’s en de algemene eigenschappen van taal-gebruik niet of nauwelijks aandacht kunnen schenken aan de beschrijving van verschillendesoorten ‘taalgebruiksvormen’, d.w.z. teksten, bijvoorbeeld door een teoretische karakteriseringvan de specifieke eigenschappen van het gesprek, de reklametekst, het nieuwsbericht, de propa-gandatekst, het kontrakt, de wet of de gebruiksaanwijzing en hun verschillende funkties.

Het spreekt na deze uiteenzetting over de relaties tussen tekstwetenschap en taalwetenschapvanzelf dat, wanneer de taalwetenschap zich teoretisch en empirisch zou verbreden en ook degenoemde teksteigenschappen en hun funkties en effekten zou beschrijven, taal- en tekstweten-schap samenvalen. Zoals echter de literatuurwetenschap zelstandig is door de meer specifiekeaandacht voor de struktuur en funktie van literaire teksten zo ook zullen de meeste linguïstener vooralsnog voor pleiten de taalwetenschap te beperken tot de meer specifiek ‘talige’, bijv.grammatikale, eigenschappen van het taalsysteem en het taalgebruik zodat er plaats blijft vooreen zelfstandige tekstwetenschap voor de bestudering voor de andere eigenschappen van taalui-tingen en kommunikatievormen.

4Het is niet zo dat alle linguïsten dit soort beperkingen aan de grammatika of de linguïstiek opleggen. Buiten hetin de jaren zestig overheersende paradigma van de generatieve grammatika zijn er linguïsten en ‘scholen’ die eenveel bredere oriëntatie hebben, en ook belangstelling voor taalgebruik en teksten hebben zoals [148] en [79].

5Zie opmerking in vorige noot.

13

1.2.3

Wanneer we een blik werpen op de geschiedenis van de verschillende menswetenschappen, blijktdat de klassieke rhetorica, ondanks het belang hiervan in de Oudheid, de Middeleeuwen en de16e tot en met de 18e eeuw haar plaats ten opzichte van de andere wetenschappen van het zgn.Trivium, nl. de grammatica en de dialectica bijna geheel heeft verloren in het gamma van uni-versitaire vakken.6 Terwijl de taalwetenschap en de logika, c.q. argumentatieleer als huidigevormen van de grammatica en de dialectica een zelfstandige positie innemen, en ook de litera-tuurwetenschap als moderne vorm van de poetica een eigen rol speelt, is er ten onrechte nietof nauwelijks aandacht voor de verschijnselen en problemen die het objekt van de klassiekerhetorica waren. Weliswaar was de rhetorica in eerste instantie met name gericht op de (norma-tieve) beschrijving van de ‘redevoering’, al gauw breidde het gebied zich uit tot andere vormenvan taalgebruik en kommunikatie waarbij echter veelal het normatieve karakter, gericht op het‘goede’ of ‘effektieve’ spreken (ars bene dicendi)—in tegenstelling tot het korrekte spreken datonderwerp van de grammatica was (ars recte dicendi)—steeds een belangrijke rol bleef spelen.Dit pragmatische karakter van de rhetorica, zoals dat in de hoofdstukken 3 en 4 nader aan deorde komt, vindt men pas in nieuwere ontwikkelingen van de taal- en de stijlwetenschap weerterug.

Gegeven het algemene karakter van de klassieke rhetorica in de beschrijving van teksten en hunspecifieke funkties, zulen we de rhetorica beschouwen als de historische voorloper van de tekst-wetenschap. Omdat echter de rhetorica veelal beperkter wordt geassocieerd met bepaalde stilis-tische of retorische vormen en operaties van taalgebruik met name in de publieke en persuasievekommunikatie zullen we echter de voorkeur geven aan de meer algemene term tekstwetenschap.

Overigens zijn er verspreid in het buitenland wel studies ‘Rhetorik’ of rhetorics met name inde USA.7 Vergelijkbaar met de studie taalbeheersing in ons land bestaan hier nauwe bandenmet ‘departments of speech’. Verder bestaat er uiteraard ook belangstelling voor de klassiekerhetorica binnen de verschllende historische letterkunden en de klassieke taal- en letterkunde.De tekstwetenschap kan een meer algemeen kader bieden voor een hernieuwde bestudering vande retorische aspekten van de kommunikatie.

1.3 Tekstwetenschap en kognitieve psychologie

1.3.1

Terwijl in de taalwetenschap, de stilistiek, de retorika en de literatuurwetenschap in eerste in-stantie sprake bleek te zijn van bepaalde eigenschappen (strukturen, operaties) van de tekstenzelf, zij het dan beschreven in het persektief van bepaalde funkties in de konitieve of sociale

6Zoals in hoofdstuk 4 kort wordt betoogd, maakt de rhetorica samen met de grammatica en de dialectica deel uitvan het middeleeuwse onderwijscurriculum, het zgn. Trivium. Voor de ontwikkeling van de rhetorica als discipline,zie o.a. de bijdragen in [2] en de in hoofdstuk 4 gegeven verwijzingen. Zie ook [190].

7Zie o.a. [16] voor de positie van ‘rhetoric(s)’ en de relatie met ‘speech’ en ‘communication’ studies in de USA.

14

kontekst, gaat het er in de nu ter sprake komende disciplines in de eerste plaats om juist dezefunkties, d.w.z. om de processen die zich afspelen bij het begrijpen en gebruiken van bepaaldetaalvormen.

Een grammatika geeft een min of meer abstrakt systeem van regels dat ten grondslag ligt aanhet ‘ideale’ en systematische taalgebruik. De psycholinguïstiek en de (kognitieve) psychologiehebben tot taak duidelijk te maken hoe dit abstrakte taalsysteem feitelijk funktioneert d.w.z. intermen van bepaalde kognitieve toestanden en processen, hoe zo’n systeem kan worden aange-leerd, en vooral hoe regels en strategieën worden gebruikt wanneer een taalgebruiker een tekstproduceert of begrijpt. Voor de tekstwetenschap is het belangrijk opheldering te krijgen over devraag hoe taalgebruikers in staat zijn om zulke komplekse taaluitingen als teksten te lezen/horen,te begrijpen, er een zekere ‘informatie’ uit te halen, deze informatie in hun geheugen op te slaan(gedeeltelijk tenminste) en deze informatie weer te reproduceren afhankelijk van bepaalde taken,doelstellingen of problemen. Eerst sinds enige jaren is men in de psychologie begonnen met hetformuleren van dergelijke vragen en met het verrichten van eksperimenten en het bouwen vanmodelen en teorieën voor de beschrijving en verklaring van dit soort hoogst ingewikkeld taalge-drag. Een van de belangrijkste problemen daarbij is het nuchtere feit dat normale taalgebruikersonmogelijk alle strukturele of inhoudelijke informatie van een tekst terugvindbaar kunnen op-slaan, zodat een selektie nodig is of andere processen die de informatie reduceren. De vraag isdan: welke zijn deze processen, en onder welke voorwaarden werken zij?

1.3.2

Dit soort vragen zijn fundamenteel voor het inzicht in een groot aantal problemen zowel binnenals buiten de psychologie. Wanneer wij weten welke informatie taalgebruikers vooral uit teksten‘halen’ en opslaan in het geheugen afhankelijk van de inhoud en de struktuur van de tekst—afhankelijk van hun kennis, interesse, training enz. en afhankelijk van de specifieke taakstellingen de situatie—dan hebben wij een belangrijk instrument in de hand voor het begrip en, in latereinstantie het sturen van leerprocessen. Daarbij moeten wij natuurlijk wel weten wat de struktuuris van de kennis die de taalgebruiker reeds bezit, en vooral hoe deze kennis kan worden veranderdop grond van nieuwe tekstinformatie een probleem dat ook in de zgn. artificial intelligencespeelt.

In de tweede plaats verschaft dit inzicht in de kognitieve processen van de tekstverwerking onsde basis voor een analyse van sociale processen. Immers een individu handelt op basis van demeer toevallige maar ook konventionele en algemene kennis die hij heeft van zijn medemensenen de maatschappij als geheel. Deze kennis heeft hij opgebouwd door interaktie, waanemingmaar vooral ook door de talloze teksten waarmee hij in vele soorten kommunikatieve situatiesin aanraking is gekomen.

15

1.4 Tekstwetenschap, sociale psychologie en sociologie

1.4.1

Hiermee zijn wij inmiddels op een centraal werkgebied voor de tekstwetenschap beland, nl. desociale psychologie.8 Mensen zijn sociale individuën: zij spreken niet alleen om uiting te gevenaan hun kennis, wensen en gevoelens, en registreren niet alleen passief wat de ander hen zegt.Kommunikatie vindt met name plaats in de sociale interaktie, waarbij wij onze hoorder doormiddel van onze taaluiting de tekst, proberen te beïnvloeden. Wij willen dat hij weet wat wijweten (we geven hem informatie), maar we willen bovendien dat hij doet wat wij zeggen. Weverzoeken, bevelen of adviseren hem. Door het uiten van een tekst verrichten we een socialehandeling. Zo ook feliciteren, vervloeken, groeten of beschuldigen wij iemand. En als wijeen specifieke autoriteit, rol of funktie hebben, kunnen we iemand aldus met een taalhandelingook aanklagen, vrijspreken, dopen of arresteren. De bestudering van dit soort taalhandelingenen van de specifieke strukturen van de taaluiting die daarmee samenhangen, vindt plaats in depragmatiek een gebied dat zowel tot de taalwetenschap als tot de sociale psychologie en defilosofie behoort en dat in hoofdstuk 3 aan de orde komt.

Relevant voor de sociale psychologie zijn uiteraard de ‘gevolgen’ van dit soort taahandelingenvoor de kennis, opinies en houdingen, en het daaruit voortvloeiende gedrag van onze mede-mensen. Daarbij kunnen de taalhandelingen zijn verricht door een individu maar ook door eengroep of een instelling, en bestemd zijn voor een individu, maar ook voor een groep, een grootpubliek of een institutie. We kunnen in zo’n geval dan ook spreken van sociale informatiever-werking. De tekstwetenschap komt bij deze probleemstelling in het spel door een bestuderingvan de relaties tussen een bepaalde tekststruktuur en de effekten op de kennis, metingen, hou-dingen en handelingen van individuen en groepen of instanties. Zij laat zien hoe wij anderenkunnen beïnvloeden met een bepaalde inhoud, uitgedrukt op een bepaalde stilistische manier enmet bepaalde retorische operaties, en in een bepaald tekstgenre. Zij moet verklaren hoe doordeze bijzondere tekststrukturen welke ‘inhouden’ door individuën en groepen worden opgeno-men en verwerkt, hoe deze informatie leidt tot het vormen van bepaalde wensen, beslissingen enhandelingen, bijvoorbeeld hoe wij ons koopgedrag veranderen door een bepaalde reklametekst,ons kiesgedrag door een politieke redevoering of door informatie in krant of andere media onzeinteraktie met bepaalde (sub-)groepen in de maatschappij op grond van de kennis die wij viaanderen menen te hebben over deze groepen en hoe, tenslotte, op grond van tekstuele informatieonze gewoontes, regels, normen, konventies en waarden worden gevormd en omgevormd.

Dit soort vragen zijn de taak voor een tekstwetenschap in de sociale pschologie, en het is danook op dit terrein dat de tekstwetenschap wellicht haar meest vruchtbare toepassingen heeft.

8 De sociale psychologie van de tekstverwerking en de verdere studie van de tekst in zijn sociale kontekst wordtniet in dit boek behandeld, maar za1 het onderwerp voor een uitbreiding van het tekstwetenschappelijk onderzoekzijn. Voor een overzicht op het gebied van meningen en houdingen, zie [53] en de reader van [82]. Wat betreftmassakommunikatie, zie noot 12 van dit hoofdstuk.

16

1.4.2

De tekststruktuur in de kommunikatieve kontekst wordt niet alleen bepaald door de kennis en deintenties van het individu of door de funkties van de tekst in de beïnvloeding van de houdingen engedragingen van andere individuën. Ook groepen, instellingen en klassen kommuniceren doortekstproduktie kollektief of ‘via’ hun leden. De plaats, rol en funktie van het individu in dezesociale strukturen komen dan ook tot uiting in zijn taalgedrag. We zagen dat voor het verrichtenvan bepaalde taalhandeling en het individu tegelijkertijd een bepaalde autoriteit of funktie bijv.die van rechter, dominee of direkteur moet hebben. Hetzelfde geldt voor inhoud en vorm van degeuite tekst zodat we daarbij op het terrein van de rol van de tekstwetenschap in de sociologie9

komen.

De identifikatie en de analyse van instelingen vinden onder andere plaats door het soort tekstendat zij produceren. Een chemisch concern produceert andere teksten dan de katolieke kerk, enweer andere dan de rechtbank. Deze teksten hebben niet alleen andere inhoud, maar ook anderestijl en andere retorische operaties en in alle gevallen andere pramatische en sociale funkties.De relaties tussen de individuen in deze instellingen worden zichtbaar in de soort teksten en huninhoud en vorm, die zij produceren; een fabrieksdirekteur produceert andere teksten voor zijnmededirekteuren of aandeelhouders dan voor zijn arbeiders (via een aantal tussenpersonen). Enzo zal ik mijn vriend anders iets verzoeken te doen dan wanneer ik een verzoekschrift indienbij de burgemeester. Als deelgebied van een meer algemene sociologie van de kommunikatieheeft een sociologie van de tekstverwerking dus de specifieke taak te laten zien hoe relatiesvan macht, hiërarchie of geweld, hoe funkties, rollen, nivoos en klassen zich manifesteren inmogelijke tekststrukturen van de individuen, groepen en instellingen die hierbij betrokken zijn.Gedeeltelijk—nl. in de analyse van gesprekken in de sociale mikro-interaktie zullen deze ook indit boek (hoofdstuk 7) worden behandeld.

1.5 Tekstwetenschap en rechtswetenschap, ekonomie, politikologie

1.5.1

We hebben gezien dat er binnen de sociale struktuur bepaalde instellingen en deelsystemenbestaan die ieder gekenmerkt worden door hun specifieke wijze van intern of ekstern kommu-niceren en de typische teksten die daarbij worden gebruikt. De mate van ‘reglementering’ vandeze kommunikatievormen is verschillend.

Wellicht één der meest gereglementeerde systemen is dat van recht en justitie, dat voor eengroot deel funktioneert op basis van teksten: er worden wetten gemaakt, processen verbaal op-gemaakt, kontrakten gemaakt, huiszoekingsbevelen afgegeven, dokumenten uitgegeven enz. En

9Terwijl er veel werk bestaat op het gebied van taalsociologie en sociolinguïstiek, is er weinig inzicht in despeciale strukturen en funkties van teksten in de sociale kontekst. Zie echter [183] en de bij de daarin verzameldeartikelen gegeven referenties. Voor andere aspekten van de sociolinguïstiek zie de inleiding van [3]. Voor een meeralgemeen inleidend overzicht over de relaties tussen taal, tekst en samenleving zie [157].

17

op grond daarvan kan men worden aangeklaagd, verdedigd, veroordeeld of vrijgesproken. In al-le gevallen hebben deze teksten—gesproken of geschreven—een uiterst konventionele, juridischvastgelegde vorm met specifieke termen, een eigen syntaksis afhankelijk van de precieze juridi-sche funkties van die teksten. Het spreekt daarom vanzelf dat er een nauwe band kan bestaantussen tekstwetenschap en rechtswetenschap.10

Mutatis mutandis kan hetzelfde worden opgemerkt over de rol van de tekstwetenschap in de po-litieke wetenschappen.11 Immers, redevoeringen van politici, kamerdebatten, politieke nieuws-berichten en kommentaren, internationale afspraken en konferenties, propaganda en partijpro-gramma’s vormen de ‘tekstuele’ manifestatie van het politieke systeem. Niet voor niets heeft destudie der massakommunikatie en der perswetenschap12 steeds plaatsgevonden onder een poli-tikologisch dak, ook al horen deze wetenschappen eerder bij de sociale psychologie of dienenzij een zelfstandige status te hebben. De eerder genoemde inhoudsanalyse en de relaties tussenteksten en houdingen van het publiek werden dan ook in eerste instantie vooral beoefend enbestudeerd aan de hand van propaganda en andere politieke vormen van kommunikatie.

1.5.2

Ongetwijfeld is het centrale objekt van de ekonomie13 niet een vorm van tekstuele of taligekommunikatie, maar de uitwisseling van goederen, geld, diensten en arbeid. Afgezien van deverscheidene tekstuele manifestaties van de ekonomische strukturen, bijv. in beursberichten ofjaarverslagen, vindt de produktie, konsumptie of dienst met name plaats in sociale kontekstenvan interaktie, d.w.z. in de winkel, het bedrijf, het kantoor of de fabriek. Zowel voor de so-ciologie als voor de sociale ekonomie is het daarom van belang te weten hoe deze interaktieskommunikatief worden gestuurd. Zo kommuniceren niet alleen bedrijven onder elkaar, maarook binnen het bedrijf de werknemers onder elkaar, de werkgevers met de werknemers enz.,waarbij hiërarchische relaties strikt de mogelijke taalhandelingen, tekstsoorten en stijl bepalen.In principe gaan daarbij opdrachten of zelfs bevelen ‘naar beneden’ en naar boven hoogstens‘verzoeken’, om maar een voorbeeld te noemen.

10De analyse en interpretatie van teksten, met name van wetten, is uiteraard een centrale taak in de rechtsweten-schap. Niettemin is er weinig werk dat specifiek de tekstuele strukturen en het taalgebruik in wetten andere juridischrelevanie teksten en de kommunikatie in bijv. het proces analyseert. Zie o.a. [117, 154, 191] voor konkrete analyse,zie ook: [153].

11Voor tekst, taalgebruik en kommunikatie in politieke konteksten was in eerste instantie veel werk op het gebiedvan inhoudsanalyse, persuasief taalgebruik enz. ontwikkeld, bijv. [113]. Zie ook andere bijdragen in [40]. Eenander perspektief biedt o.a. [103]. Een konkrete analyse is bijv. [226]. Een analyse van propaganda wordt gegevendoor [85].

12Uiteraard wordt binnen de massakommunikatie ook veel aandacht aan de analyse van de ‘boodschap’ besteed,bijv. in het kader van de inhoudsanalyse: zie o.a. [67, 83]. In het grote handboek voor kommunikatieonderzoek van[40] wordt daarop voor de verschillende bereiken wel ingegaan, maar er is weinig of geen invloed vanuit de taal- oftekstwetenschap die de boodschapanalyse systematischer heeft gemaakt. Ook hier lijkt het onderzoek in de BRD opeen aantal punten verder te zijn. Van de vele inleidingen en overzichten kan o.a. [4,151] worden geraadpleegd. [221]geeft een uitvoerige bibliografie op het gebied van de inhoudsanalyse. Het is hier niet mogelijk voor verschillendetekstsoorten, zoals reklame, propaganda nieuwsbericht, literatuur een aparte bibliografie te geven.

13Er zijn mij geen systematische studies bekend over de vormen van taalgebruik en teksten in ekonomische kon-teksten.

18

Produkten en diensten zouden echter nauwelijks in onze ekonomische struktuur kunnen wordengebruikt zonder de soms voorlichtende maar vooral ook manipulatieve rol van opschriften enreklame, waardoor de kennis, de meningen, houdingen, behoeften en wensen worden beïnvloeddie het ekonomisch gedrag bepalen.

We zien dat de verschillende mens- en maatschappijwetenschappen juist door de fundamentelerol van tekstuele kommunikatie nauw met elkaar verbonden zijn. Stilzwijgende afspraken, kon-venties of sankties worden juridisch vastgelegd in wetten of verordeningen, het politieke gedragbestaat in toenemende mate uit verbale kommunikatie, de koop-verkoop-interaktie wordt kont-raktueel vastgelegd enz. Met andere worden er heeft historisch een toenemende ontwikkelingplaatsgevonden van direkte handeling, interaktie of goederen naar tekstuele kommunikatie diedeze sturen en representeren.

1.6 Tekstwetenschap en geschiedwetenschap

1.6.1

Wat hierboven is gezegd over de rol van de tekstwetenschap ten opzichte van het objekt en deprobleemstellingen in de mens- en maatschappijwetenschap, kan zowel in tijd als in ruimte wor-den uitgebreid. Zo zal in de eerste plaats de geschiedwetenschap veelal niet anders dan tekstenvan verschillende soort (dokumenten, geschiedschrijving, literatuur, mémoires, verslagen, be-schrijvingen enz.) hebben over de sociale, kulturele, politieke, ekonomische en andere feiten uitvroeger tijden.14

1.6.2

In dit perspektief is de geschiedwetenschap bij wijze van spreke zelf een historische tekstweten-schap doordat zij duidlijk kan maken hoe verschillende soorten teksten in de loop van de tijdzijn veranderd, en onder welke sociale, kulturele of politieke omstandigheden dit gebeurde. Eenkontrakt in de middeleeuwen zal er anders hebben uit gezien dan een kontrakt nu en hetzelde zalgelden voor de rechtsspraak, het politieke debat of de geschiedschrijving zelf. Niettemin zal te-gelijkertijd blijken dat er historische konstanten en kontinuïteit zijn, hoe onze wetten nog steedsnauw samenhangen met die in het Romeins recht, hoe onze literatuur nog steeds tema’s en topoiheeft die reeds in de Griekse literatuur voorkwamen, en hoe tenslotte onze persuasieve tekstennog steeds de retorische operaties gebruiken die 2000 jaar geleden ook in de volksvergaderingof voor de rechtbank door een redenaar werden gebruikt.

14De tekstuele basis van de geschiedwetenschap, met name de rol van het verhaal, krijgt o.a. aandacht bij [36,71].

19

1.6.3

Niet alleen in de geschiedwetenschap maar ook in de psychologie en de rechtswetenschap of desociologie zal het van belang zijn hoe mensen hun waarnemingen ervaringen en belevenissenmet betrekking tot anderen, gebeurtenissen of handelingen verbaal vastleggen in beschrijvin-gen, verhalen of getuigenissen. De rekonstruktie van de huidige of historische werkelijkheid zaldaarbij berusten op komplekse interpretatieprocedures die binnen een meer omvattende tekst-wetenschap koherent kunnen worden geëkspliciteerd.

1.7 Tekstwetenschap en antropologie

Terwijl de geschiedwetenschap in de tijd overeenkomsten en verschillen tussen verschillendesoorten teksten in verschillende perioden duidelijk kan maken en deze kan gebruiken voor derekonstruktie van de geschiedenis, zal de antropologie de plaatselijke, regionale en kultureleverschillen tussen teksten, tekstsoorten en tekstgebruik aan de orde stellen.15

Het is duidelijk dat van de vele soorten teksten die we hierboven al hebben genoemd er veleniet of niet in de ons bekende vorm in andere kulturen voorkomen. Een roman, een jaarverslag,een reklametekst, een partijprogramma, een bijbel of een wet bijvoorbeeld komen bij volkerenmeteen andere sociale en politieke struktuur en met uitsluitend orale kommunikatievormen nietvoor. Omgekeerd kennen wij niet meer de lange epische vertelling of de myte in de oorspron-kelijke en elders nog bestaande mondelinge overlevering. Met andere woorden: elders wordtanders verteld anders bericht, anders aangeklaagd en anders gescholden of geprezen.

Binnen de antropologie is een onderzoeksrichting, nl. de ‘ethnography of speaking’ met na-me geïnteresseerd in de beschrijving van deze overeenkomsten en verschillen van teksten enkommunikatie in onderscheiden kulturele konteksten.16 Deze analyse beperkt zich niet tot kul-tuurvergelijking van verschillende volkeren, maar kan ook betrekking hebben op verschillende(sub-)kulturen binnen één land of volk. In samenhang met bijvoorbeeld sociolektale taalvariatiebestaan er ook verschillende tekstsoorten.17

Met name ook de teologie zal zich in dit kader interesseren voor de manier waarop groepenhun myten en rituelen met betrekking tot goden of bovenaardse krachten vormen, uitvoeren enoverdragen, en hoe binnen instituties als de kerk een bijbel, leerstellingen, preken of gezangenzijn opgebouwd en funktioneren.18 Een der oudste vormen van ‘tekstinterpretatie’, nl. de heme-

15Terwijl er in de antropologie reeds sinds lang uitvoerig aandacht aan taal en taalgebruik werd besteed, zie o.a. dereader van [86], wordt de laatste jaren meer tekstuele kommunikatievormen geanalyseerd, bijv. in de ‘ethnographyof communication’, [76], en de ‘ethnography of speaking’ (zie volgende noot). Zie ook [10].

16De belangrijkste reader op dit gebied is ongetwijfeld [8].17Een voorbeeld van een andere tekstsoort, typisch voor een bepaalde sociale klasse is ‘sounding’, o.a. geanaly-

seerd door [107].18Ook in de teologie, die uiteraard steeds intensief met teksten, tekstanalyse, tekstuitleg (eksegese) is beziggeweest,

wordt in de laatste jaren meer systematisch aandacht aan semiotische, verhaalteoretische, linguïstische en tekstwe-tenschappelijke benaderingen geschonken. Zie onder andere de tijdschriften Linguistica Biblica (Bonn), Sémiotique

20

neutiek19 , die o.a. ook in de literatuurwetenschap een rol speelt, is overigens afkomstig uit demiddeleeuwse teologie.

1.8 Taken van de tekstwetenschap

1.8.1

Uit de hierboven gegeven opsomming van een aantal mens- en maatschappijwetenschappen isduidelijk gebleken hoe breed het potentiële bereik van de tekstwetenschap is. Bij deze opsom-ming zijn wij zelfs niet kompleet geweest ook al is tekstuele kommunikatie met name relevant inde verschillende mens- en maatschappijwetenschappen en niet als object van onderzek in de na-tuurwetenschappen. Het spreek echter vanzelf dat voor de medisch-psychische wetenschappenjuist patologische vormen van kommunikatie bijv. de teksten van afatici of schizofrenen, vangroot belang zijn om meer inzicht in de psychische storingen te verkrijgen; hetzelfde geldt voorde neuroses of andere problemen waarover de kliënt vertelt aan psychiater of psychoterapeut.20

Zo zal het gesprek in deze gevallen niet alleen informatie aan de psychiater kunnen geven overmogelijke achtergronden en oorzaken van een neurose of probleem, maar tegelijkertijd zelf eenmogelijke terapeutische werking hebben. Deze verhalen en gesprekken zijn mede van belangals objekt voor de tekstwetenschap, met name wat betreft de relaties tussen tektstrukturen enpsychische (affektieve/emotieve) strukturen. Tenslotte zijn er verder ook nog grondslagendisci-plines zoals wiskunde, logika en filosofie waarbij de eerste weliswaar alleen of vooral te makenhebben met ‘formele’ tekststrukturen zoals bewijzen21, maar waarbij de filosofie, bijv. via de ar-gumentatieleer22 direkt met de opbouw, de inhoud of de strategieën van teksten te maken heeft,afgezien van het uitsluitend ‘tekstuele’ karakter van de filosofie als wetenschap zelf.23

et Bible (Lyon) en Semeia (Universiteit van Montana).19De hermeneutiek, voornamelijk ontstaan uit de middeleeuwse bijbeleksegese, breidde zich later, met name sinds

het werk van Dilthey aan de ene kant en filosofisch-fenomenologen zoals Husserl aan de andere kant, uit tot anderemens- en maatschappijwetenschappen. Ongetwijfeld het centrale werk in dit paradigma is [65]. Er zijn echter nogalveel, schijnbaar inkompatibele ‘richtingen’ hier, lopend van Heidegger aan de ene kant tot Habermas en Apel aan deandere kant.

20 Voor de rol van teksten in de psychoterapie, zie vooral de bestaande literatuur over gespreksterapie. Voor enkelereferenties zie o.a. de Nederlandse vertaling van [12]. Voor een wat diepgaander en systematische beschrijving, zieo.a. [184]. Voor een analyse van terapeutische teksten zie [110].

21Voor de relaties tussen de formele strukturen van bewijzen of derivaties aan de ene kant, teksten aan de anderekant, zie o.a. [33]. Zie ook o.a. [198].

22Voor referenties over argumentatieleer, zie hoofdstuk 5.23Het hoeft geen betoog dat de filosofie, bij gebrek aan empirische basis, vooral een wetenschap van (filosofische)

teksten is. Een aspekt van dit inzicht komt vooral tot uiting in de analytische filosofie, die voor een groot deel juistop konceptuele en linguïstische analyse berust. Dit betekent niet dat men in de filosofie niet, meer in abstracto, alsobjekt bepaalde problemen of begrippen (handeling, taal, geest, oorzaak enz.) kan hebben, onafhankelijk van taal oftekst.

21

1.8.2

Het mag na de vorige paragrafen duidelijk zijn geworden dat het niet de taak van de tekstweten-schap kan zijn de specifieke problemen van bijna alle mens- en maatschappijwetenschappen teformuleren en op te lossen. Het gaat zoals eerder gezegd om het isoleren van een bepaald aspektvan deze disciplines, nl. de strukturen en het gebruik van tekstuele kommunikatievormen en debestudering hiervan binnen een geïntegreerd en interdisciplinair kader.

Deze integratie kan bestaan uit een analyse van de algemene eigenschappen die in principe iederetekst van een taal dient te bezitten om als tekst te kunnen funktioneren. Hierbij gaat het omgrammatikale (syntaktische, semantische, pragmatiche), stilistische en schematische strukturenen hun onderinge samenhang. Hetzelfde geldt voor de bestudering voor de algemene kognitieveeigenschappen die de produktie en het begrijpen van komplekse tekstuele informatie mogelijkmaken.

Vervolgens gaat het om het formuleren van kriteria in termen van de struktuur van tekst en kon-tekst op grond waarvan teksten kunnen verschillen, en zich in verschllende tekstsoorten latenklassificeren, ook door de taalgebruikers. Men zal daarbij moeten aangeven hoe deze verschil-lende tekstsoorten ook de verschillende sociale, kulturele, politieke of ekonomische kontekstenkunnen definiëren en veranderen, of hoe de kontekst omgekeerd bepalend is voor de struktuurvan de tekst. Omdat de tekstwetenschap zelf niet in de schoenen van de psychologie, de sociolo-gie, de ekonomie enz. kan gaan staan, kan zij als interdisciplinaire wetenschap slechts algemeneinzichten ontlenen over de karakteristieke strukturen van de teksten en konteksten aan de in diewetenschap bestudeerde kommunikatie en interakieprocessen. In dit opzicht is de tekstweten-schap parallel aan een interdisciplinaire taalwetenschap, die in engere zin het taalgebruik bijv.in verschillende sociale konteksten analyseert.

Op grond van deze inzichten kan een meer algemene tekstteorie worden geformuleerd, op basiswaarvan een ekspliciete beschrijving van verschillende tekstsoorten en hun onderlinge relatiesmogelijk is. Taalteorie en tekstteorie samen leveren aldus een meer algemene teorie van deverbale kommunikatie.

1.8.3

Omdat de tekstwetenschap in deze vorm zich pas aan het ontwikkelen is zijn er uiteraard slechtsfragmenten beschikbaar van een dergelijk toch nog uiterst omvangrijk programma van taken.Vanuit de taalwetenschap, literatuurwetenschap, retorika, argumentatieleer, verhaalteorie en stijl-wetenschap zijn bijdragen geleverd aan de beschrijving van de struktuur van teksten. Men zouhier eventueel van een tekstwetenschap in engere zin kunnen spreken, hoewel weinig inzichtin de struktuur van teksten kan worden verworven wanneer niet ook de voowaarden, funktiesen effekten d.w.z. de kontekst, systematisch in relatie tot de tekststruktuur worden bestudeerd.Naast een overzicht van verschillende tekststrukturen zal deze inleiding zich moeten beperkentot een behandeling van de kognitieve en de mikrosociale kontekst. In een latere fase van de

22

ontwikkeling van de tekstwetenschap kunnen bestaande en toekomstige resultaten van de socia-le psychologie, de sociologie, de antropologie, de rechtswetenschap, de geschiedwetenschap ende psychiatrie worden geïntegreerd. Het is goed mogelijk dat vanuit het perspektief van dezeandere wetenschappen het relevant zal blijken te zijn verdere nivoos en kategorieën van analyseook in de tekststruktuur zelf te onderscheiden.

1.8.4

Een interdisciplinaire bestudering van taal, tekst en kommunikatie heeft zoals gezegd betrekkingop slechts bepaalde, zij het veelal fundamentele, aspekten van de verschijnselen en problemen,bestudeerd in de genoemde disciplines. Door deze opmerking te herhalen, willen wij onderstre-pen dat er in deze wetenschappen een groot aantal andere soorten verschijnselen en problemenzijn die voor die discipines een centralere rol spelen dan tekstuele kommunikatie, bijv. spraak,gedrag, kognitieve en affektieve processen, houdingen, media, sociale struktuur, klasse, arbeid,produktiewijzen, macht, recht, ziekte enz. De tekstwetenschap levert dan ook slechts een kleinebijdrage aan de bestudering van bepaalde eigenschappen hiervan.

23

24

Hoofdstuk 2

Tekst en grammatika

2.1 Enkele grondbegrippen van de grammatika

2.1.1

In het voorgaande hoofdstuk hebben we gezien dat de algemene taalwetenschap zich onder meertot taak heeft gesteld teorieën te ontwikkelen over grammatika’s van natuurlijke talen. Een gram-matika is een systeem van regels, kategorieën, definities enz. met betrekking tot het ‘systeem’van een taal.1 Een dergelijk taalsysteem is relatief abstrakt en ‘ideaal’ van aard. Onze feitelijketaalkennis en het gebruik dat wij daarvan maken in talige kommunikatie, is slechts een indirektemanifestatie van dat taalsysteem. Met andere woorden ieder individu, groep of maatschap-pelijke of geografische gemeenschap zal afhankelijk van omstandigheden van diverse aard enafhankelijk van de kommunikatieve kontekst ‘hetzelfde’ taalsysteem min of meer verschillendgebruiken.

Een grammatika zal in de regel het meer algemene en abstrakte taalsysteem trachten te rekont-rueren waarbij van individuele, maatschappelijke, geografische en toevallige verschillen in hettaalgebruik wordt geabstraheerd. Een grammatika van het Nederlands houdt daarom geen reke-ning met bijvoorbeeld de specifieke klankvormen, zinsbouw en woordenschat van het Amster-damse stadsdialekt. En een grammatika voor het Amsterdams abstraheert op haar beurt weervan de verschillen tussen bijvoorbeeld het Amsterdams van de Pijp en de Spaarndammerbuurt.

1Voor inleidende overzichten over de doelstellingen, de teorie en de verschillende vormen van grammatika’szie [41], ook voor een korte beschrijving van de hieronder genoemde nivo’s van fonologie, morfologie, syntaksis ensemantiek. Voor de meer specifieke generatieve (transformationele) grammatika zie [217]. Hierin vindt men ook deverwijzingen naar oorspronkelijk werk op het gebied van de (teorie van de) grammatika, met name dat van Chomsky.Het aantal verdere inleidingen, vooral in het Engels en Duits, op het gebied van de taalwetenschap is zo groot dat wehet bij deze referenties laten.

Overigens wordt in dit boek weliswaar rekening gehouden met de belangrijkste resultaten van de generatieve gram-matika, maar verder is de behandeling van tekststrukturen grammatika-neutraal en eerder gebaseerd op de filosofischelogika en de (linguïstische, logische en kognitieve) semantiek.

25

Dit betekent niet dat zulke verschillen in eenzelfde taal, of dit nu de standaardtaal, een streektaalof een sociolekt is, niet zouden kunnen en moeten worden beschreven. Dit is een van de takenvan de sociolinguïstiek.2

2.1.2

Een grammatika ekspliciteert meer in het bijzonder het regelsysteem dat ten grondslag ligt aanhet produceren en begrijpen van taaluitingen van een bepaalde taal. Het beschrijven van destructuur van taaluitingen vindt plaats op verschillende nivo’s. In eerste instantie kan men eentaaluiting zuiver ‘fysisch’ karakteriseren als een reeks klankgolven, of fysiologisch als een aantalbewegingen van spraakorganen en gehoororganen, die de fysische taaluiting respektievelijk alsoorzaak en als gevolg hebben. Deze bestudering van taaluitingen vindt plaats in de fonetiek, eenwetenschap die min of meer los van de taalwetenschap, c.q. de grammatika, staat.3

De grammatika bestudeert nivo’s van de taaluiting die abstrakter van aard zijn en die tegelij-kertijd een konventioneel karakter hebben. Dit wil zeggen: de meeste taalgebruikers kennende regels die deze verschillende nivo’s kenmerken en nemen bij het spreken aan dat de anderetaalgebruikers (bijna) dezelfde regels kennen en daarnaar ook kunnen handelen, bijvoorbeeld bijhet geven van een antwoord na een vraag.

Zo wordt het nivo van de klankvormen in een grammatika beschreven door de fonologie. Defonologie beschrijft bijvoorbeeld welke distinktieve eigenschappen er bestaan tussen een /a/ eneen /e/, hoe dit soort klankvormen (fonemen) zich met elkaar kunnen verbinden in rijtjes en hoezij aldus wellicht veranderingen kunnen ondergaan.

De morfologie vervolgens is het deel van de grammatika dat het nivo van de woordvormen(morfemen) bestudeert. Morfemen zijn eenheden van fonemen die een bepaalde betekenis offunktie hebben; ze zijn daarom de basis voor de volgende nivoos van beschrijving, nl. die van degrammatikale funkties (syntaksis) en betekenis (semantiek), waartoe wij ons zullen beperken.4

Zoals klankvormen zich kunnen verbinden (lineair) in woordvormen, kunnen ook woordvormenzich verbinden tot grotere eenheden. Een fundamentele eenheid die zij daarbij vormen, is de zin.In de regel beschrijft men taaluitingen in de grammatika in dit perspekief: men geeft struktuur-bechijvingen van zinnen. De syntaksis, of leer van de zinsouw geeft aan welke rijtjes woorden(begrijpelijke zinnen van een taal vormen en welke niet. Dit gebeurt door middel van kategorie-ën en (syntaktische) regels. De kombineerbaarheid van woorden in een zin wordt bepaald door

2Op dit punt zou verdere precisering uiteraard nodig zijn. Natuurlijk is een standaardtaal niet alleen een gram-matika teoretische konstuktie (zoniet een fiktie) als gevolg van de grote verschillen in dialekten en sociolekten bin-nen die ‘taal’; ook spreekt het vanzelf dat de standaardtaal meestal berust op een bepaald dialekt dat door sociaal-ekonomische, historische en kulturele faktoren (bijv. politieke of ekonomische overheersing) tot ‘standaardtaal’ isgeworden, zoals het Hollands in Nederland. Voor details van dit soort komplikaties en problemen, zowel voor degrammatika als voor de taalwetenschap in het algemeen, zie [3].

3Voor een verdere omschrijving van fonetiek, fonologie, morfologie en syntaksis, zie ook [41].4Hoewel fonologie en morfologie niet ter sprake komen, betekent dit niet dat er geen struktuurkenmerken van tek-

sten zijn op dit nivo, zoals specifieke zinsmelodie, aksent (bijv. kontrast), of bepaalde woordsoorten. Voor empirischwerk voor verschillende talen, zie o.a. [122].

26

de kombineerbaarheid van de kategorieën waarvan die woorden of woordgroepen deel uitmaken.Zo kan op een lidwoord als de in de regel een zelfstandig naamwoord volgen bijv. man, maarook een bijvoeglijk naamwoord zoals in de kleine man, en ook een bijwoord: de zeer kleineman, terwijl de drie met het lidwoord gevormde woordgroepen steeds tot eenzelfde kategoriebehoren, nl. die van een ‘naam’ of ‘nominale konstituent’ (Engels: Noun Phrase, afgekort alsNP). Gegeven de kategorie van deze woordgroep, is het mogelijk aan te geven welke kategorieop hetzelfde nivo kan volgen (bijv. het gezegde, de verbale konstituent; Engels: Verb Phrase,VP), zoals we dat ongeveer kennen uit de klassieke zinsontleding. Een grammatika analyseertechter met ekspliciete kategorieën en regels, d.w.z. men weet precies onder welke voorwaardenbepaalde woordvormen/woorden, of woordgroepen tot een kategorie behoren, en volgens welkeregels kategorieën kunnen worden gekombineerd tot andere kategorieën.

De semantiek tenslotte geeft een beschrijving van het nivo van de betekenissen van woorden/woordgroepenen de rol van kategorieën en de kombinaties daarvan voor de betekenis van de zin.5 De algemene,konventionele betekenissen van woorden worden gespecificeerd in de woordenlijst of leksikonvan een bepaalde taal. Men poogt bij deze beschrijving van konventionele betekenissen, alge-mene en abstrakte basiskoncepten te gebruiken. Een mogelijk basiskoncept in de betekenissen‘gaan’, ‘lopen’, ‘reizen’, ‘verhuizen’ enz. is bijvoorbeeld BEWEGING. In ‘man’, ‘vliegenier’,‘meisje’, ‘held’ enz. bijv. MENSELIJK. Sommige woorden, zoals de, hebben niet zozeer eenkonceptuele betekenis, maar wel een funktie in de opbouw van de betekenis van een woordgroepof zin, of een bepaalde pragmatische funktie (zie volgend hoofdstuk).

Taaluitingen ‘hebben’ een bepaalde betekenis in die zin dat deze betekenis er konventioneel aanwordt toegekend door de taalgebruikers van een taalgemeenschap. Ook hier zullen er zoals ge-zegd individuele, maatschappelijke en situationele verschillen zijn, maar daarvan wordt in eersteinstantie geabstraheerd. Ook de precieze psychische strukturen en processen bij dit ‘toekennen’van betekenissen aan taaluitingen, zowel in het ‘uitdrukken’ als het ‘begrijpen’, vallen buiten hetbereik van de grammatika. In abstrakto beschrijft de semantiek dus alle mogelijke ‘konceptuelestrukturen’ die door zinnen kunnen worden uitgedrukt. Tot nu toe blijkt de grammatika eigenlijkeenvoudig gezegd een systeem van regels dat klankvormen, via zinsvormen, met betekenissenverbindt.

Wat betreft de semantiek zullen we deze korte karakierisering al direkt uitbreiden. De semantiekheeft niet alleen betrekking op algemene konceptuele betekenissen van woorden, woordgroepenen zinnen, maar ook op de verbanden tussen deze betekenissen en de ‘werkelijkheid’, d.w.z. dezgn. referentiële verbanden. Het gebruik van de woordgroep de kleine man drukt niet alleen eenkonceptuele eenheid uit (‘een bepaalde instantie van een menselijk, mannelijk, . . . individu, metde eigenschap onder de gemiddelde lengtedimensie (. . . )’), maar kan ook verwijzen (refereren)naar een specifiek objekt dat dit koncept realiseert, bijv. mijn broer Piet. Zo kan de uitdrukkingloopt verwijzen naar een eigenschap van dat objet en naar de tijdsperiode (heden) dat het objektdie eigenschap heeft. Afhankelijk van de syntaktische kategorie kan kennelijk naar verschillen

5Meer aandacht wordt hier aan semantiek besteed, omdat vooral hier een belangrijk aantal specifieke tekstei-genschappen liggen. Voor inleiding, zie ook [41], hfdst. 8 van [217], en verder [92, 116, 126] en de daar gegevenverwijzingen op het gebied van de linguïstische semantiek. Wat betreft de referentiële, logische semantiek, zie [208]voor een korte inleiding (en de in de volgende noten gegeven verwijzingen).

27

typen dingen in de werkelijkheid worden verwezen, bijv. naamwoorden naar objekten, bijvoeg-lijke naamwoorden en werkwoorden naar eigenschappen van deze dingen, en bijwoorden naareigenschappen van deze eigenschappen (bijv. ‘hard’ in ‘Jan loopt hard’). Het toekennen van een-heden (dingen, eigenschappen, relaties enz.) uit de werkelijkheid aan uitdrukkingen van een taalnoemt men interpretatie. In ons geval gaat het om de interpretatie van zinnen van de natuurlijketaal, en wel in het bijzonder om de morfonologisch syntaktische struktuur daarvan, zoals hier-boven beschreven. Dat wil zeggen: een bepaalde syntaktische kategorie krijgt een bepaald typeeenheid toegekend, en de relatie tussen de kategorieën krijgt een relatie tussen typen eenhedentoegekend. Natuurlijk berust deze zgn. ‘referentiële’ interpretatie van zinnen op het toekennenvan betekenissen aan zinnen, d.w.z. op het ‘begrijpen’. We kunnen niet weten waarnaar eenwoordgroep verwijst, als we niet weten wat zij betekent. We zullen op deze en andere aspektenvan de semantiek nog terugkomen wanneer het gaat over de interpretatie van zinssekwenties enteksten. Van belang is in dit verband dat bepaalde eigenschappen van teksten—bijv. hun ‘in-houd’ ‘tema’ of ‘samenhang’—in termen van de semantiek ekspliciet zullen worden gemaakt.Hierbij komen zowel betekenissen, ook wel intensies genoemd, als verwijzing naar referenten,ook wel s genoemd, aan de orde. We zullen later zien dat we naast deze linguïstische semantiekzowel de intensionele als de ekstensionele voor de beschrijving van het proces van tekstinterpre-tatie ook een kognitieve semantiek nodig hebben, waarbij onder andere de wereldkennis van detaalgebruikers een belangrijke rol speelt.

In de moderne taalwetenschap worden de strukturen van taaluitingen op de verschillende nivo’svaak ook op basis van matematische of logische systemen geformaliseerd.6 Zo worden bijvoor-beeld semantische strukturen soms weergegeven in de taal van de (modale) predikatenlogika.Het voordeel hiervan is dat deze weergave in principe ekspliciet en niet-dubbelzinnig is en datzo’n logische taal een precieze interpretatie (logische semantiek) heeft. Het nadeel is echter dateen aantal linguïstisch belangrijke strukturen niet zonder meer in een logische taal vertaalbaarzijn en we dus slechts een benadering van de natuurlijke taal kunnen verkrijgen. In deze inlei-ding zullen we nauwelijks van deze formalisering van natuurlijke taal of tekststrukturen gebruikmaken.

Ook al kunnen teksten een aantal specifieke fonologische, morfologische en syntaktische ei-genschappen hebben, zoals een bepaalde verdeling van intonatie of aksent, bepaalde sekwentie-vormende woorden en syntaktische vormen die mede afhangen van voorafgaande of volgendezinnen, zullen we bijna uitsluitend aandacht aan de semantische beschrijving binnen een gram-matika besteden, omdat op dit nivo de tekst beschrijving zich het meest duidelijk onderscheidtvan de beschrijving van zinnen. Voor de beschrijving van de fonologische, morfologische, syn-taktische en semantische struktuur van zinnen verwijzen we naar linguïstische inleidingen.

6De formalisering van de grammatika kan plaatsvinden in termen van verschillende matematische en logischesystemen. Zo kam men abstrakte syntaktische strukturen en relaties o.a. in algebraïsche of in verzamelingteoretischevorm weergeven; zie o.a. [19]. Semantische strukturen worden eerder in logische talen weergegeven, bijv. modalepredikatenlogika’s, intensionele logika’s enz.

28

2.2 Zinssekwenties

2.2.1

In de grammatikale beschrijving van taaluitingen kunnen we nog een stap erder gaan. Veeltaaluitingen hebben niet de abstrakte struktuur van een zin, maar van een rij zinnen. We ne-men daarom aan dat een grammatika zowel zinnen moet beschrijven als zinssekwenties wanneermocht blijken dat er tussen de zinnen van een taaluiting bepaalde verbanden bestaan, zoals erook verbanden bestaan tussen woorden en woordgroepen binnen de zin. Deze verbanden tus-sen zinnen dienen op dezelfde grammatikale nivoos (morfonologie, syntaksis en semantiek) teworden beschreven als de struktuur van zinnen. Gegeven het feit dat een sekwentie ook uit éénzin kan bestaan, behoort een grammatika voor de zinsbeschrijving deel uit te maken van eengrammatika voor de sekentiebeschrijving. Inzicht in de struktuur van zinnen is bovendien nood-zakelijk wanneer men bedenkt dat de verbanden die er bestaan in sekwenties, veelal berusten opverbanden tussen elementen van (verschillende) zinnen.

Overeenkomstig de doelstellingen van een grammatika zal een beschrijving van de zinssekwen-tie die aan een taaluiting ‘ten grondslag ligt’ moeten aangeven welke mogelijke zinssekwentieser in een taal bestaan, hoe de syntaktische en semantische struktuur van een of meer zinnen in desekwentie die van andere zinnen bepalen, en hoe bepaalde groepen zinnen eventueel eenhedenkunnen vormen waarvoor speciale kategorieën bestaan.

Hoewel er zoals gezegd ook morfologische en syntaktische verbanden tussen zinnen in sekwen-ties bestaan, zal weldra blijken dat relaties tussen zinnen overwegend semantisch van aard zijn,dat wil zeggen betrekking hebben op de betekenis en referentie van de zinnen.

2.2.2

Voor de beschrijving van sekwenties is het noodzakelijk zich allereerst te realiseren dat zinnenzelf ook een dergelijke ‘sekwentiële’ struktuur kunnen hebben, nl. als samengestelde zinnen.Zulke zinnen bestaan uit komponenten die zelf een abstrakte zinsstruktuur bezitten en die als‘hoofdzin’ of als ‘bijzin’ van het samengestelde geheel fungeren, bijvoorbeeld in:

2.1 Omdat het mooi weer was, gingen we naar het strand.

2.2 Het was mooi weer en dus gingen we naar het strand.

Gegeven de mogelijkheid (teoretisch oneindig lange en gekompliceerde) samengestelde zinnente maken zoals in (2.1) en (2.2), moet natuurlijk duidelijk worden gemaakt in hoeverre er ver-schillen en overeenkomsten bestaan tussen deze samengestelde zinnen en zinssekwenties als:

2.3 Het was mooi weer. Daarom gingen we naar het strand.

2.4 Het was mooi weer. We gingen naar het strand.

29

Intuïtief gezien lijkt het alsof we dezelfde ‘inhoud’ d.w.z. betekenis, hetzij als samengestelde zinhetzij als sekwentie kunnen ‘uitdrukken’. Hoewel dit vaak het geval is, zijn er ook voorbeeldenvan sekwenties die niet eenvoudig ook als samengestelde zin met dezelfde betekenis haddenkunnen worden uitgedrukt:

2.5 Het is hier zo warm! Wil jij even het raam opendoen?

2.6 Weet jij hoe laat het is? Ik heb geen horloge.

Omgekeerd zijn er ook samengestelde zinnen die weer niet gemakkelijk als sekwentie zijn uit tedrukken.

2.7 Als ik rijk was, kocht ik een boot.

Hieruit volgt dat er kennelijk een aantal systematische verschillen bestaan tussen samengesteldezinnen en sekwenties, zodat we de beschrijving van sekwenties dus niet eenvoudig met die vansamengestelde zinnen kunnen identificeren.7 We zullen later aantonen dat deze verschillen voor-al betrekking hebben op het gebruik van zinnen en sekwenties in de kommunikatieve kontekstzoals deze door de pragmatiek wordt beschreven. Van deze verschillen zullen wij een ogenblikabstraheren en nader ingaan op de relaties tussen zinnen (of liever abstrakte zinskonstrukties)zowel binnen samengestelde zinnen als sekwenties van zinnen.

2.2.3

Het is boven al kort aangeduid dat de relaties tussen zinnen in samengestelde zinnen en sekwen-ties vooral semantisch van aard zijn.8 De syntaktische verbanden zijn hier voor een deel vanafhankelijk.

Het gaat daarom in eerste instantie om een beschrijving van de relaties tussen de betekenissenvan zinnen en om een karakterisering van de betekenis van (deel-)sekwenties van zinnen. Metandere woorden: welke rijtjes zinnen zijn begrijpelijk en interpreteerbaar, en welke zijn hetniet? De sekwenties (2.1) tot (2.7) hierboven zijn begrijpelijk terwijl de volgende sekwenties,als geheel, minder begrijpelijk of onbegrijpelijk zijn.

2.8 Omdat het mooi weer was, draait de maan om de aarde.

2.9 Als ik rijk was, is Jan in Amsterdam geboren.

7Er is vaak betoogd dat de struktuur van zinssekwenties, en dus van teksten, zonder meer in de bestaande zins-grammatika’s kan worden verantwoord; zie bijv. [23] en de reaktie daarop in [197]; ziek ook de recenties van [195],bijv. van [37, 150]. In dit hoofdstuk en in ander recent tekstlinguïstisch werk wordt beslissend aangetoond dat eendergelijke reduktie niet zinvol noch mogelijk is. Voor algemene verwijzingen op het gebied van de tekstlinguïstieken de tekstgrammatika, zie o.a. [44, 73, 105, 146, 171, 195, 208]. [45] geven een uitvoerige bibliografie op het ge-bied van de tekstlinguïstiek. In [79] en in [220] wordt meer konkreet een beschrijving van tekststrukturen van de(Engelse) grammatika gegeven. In [214] wordt door verschillende tekstlinguïsten een analyse van dezelfde tekstgegeven. [158] geeft een analyse van teksten/boodschappen vanuit het perspekief van de sociale psychologie. (Ziede Selektieve Bibliografie Tekstwetenschap op p. 257).

8Voor tekstsemantiek zie, behalve in de vorige noot genoemde studies, vooral [208].

30

2.10 Hans is voor zijn eksamen geslaagd. Zijn moeder ging vorig jaar met vakantie naar Italië.

2.11 Hoe laat is het? Geef maar hier!

Kennelijk bestaan er een aantal voorwaarden die bepalen of zinnen (d.w.z. hun betekenissen)met elkaar kunnen worden verbonden in een sekwentie. Als taalgebruikers van het Nederlandsweten wij dat er in de sekwenties (2.8)–(2.11) geen betekenisverband of samenhang bestaattussen de (deel-)zinnen.

De voorwaarden voor de samenhang van sekwenties zijn verschillend van aard. Naast bepaalderelaties tussen de betekenis van zinnen berusten zij op relaties tussen de referentie van zinnen.Verder hebben de voorwaarden betrekking op verbanden tussen zinnen ‘als geheel’, en op ver-banden tussen zinskomponenten. Gegeven een sekwentie 〈Z1, Z2, . . . , Zn〉, onderscheiden wevervolgens verbanden die bestaan tussen paren opeenvolgende zinnen bijv. 〈Zi, Zi+1〉 en ver-banden die bestaan tussen willekeurige zinnen of reeksen zinnen bijv. tussen Z1 en Z4, tussen〈Z3, Z6, Z10, . . .〉, of tussen 〈Z1−8〉 en 〈Z8−24〉.

2.2.4

Aangezien het hier om semantische verbanden gaat, d.w.z. om betekenis- en referentierelaties,zullen we niet langer over zinnen spreken die deze betekenissen uit drukken of die gebruikt wor-den om te refereren maar over de semantische objekten zelf. De betekenis van een enkelvoudigezin, grof gezegd, noemt men een propositie, een term ontleend aan de filosofie en de logika. Eenpropositie wordt over het algemeen gekarakteriseerd als een ding dat ‘waar’ of ‘onwaar’ kanzijn (in een bepaalde situatie). Vaak wordt ook de term ‘bewering’ (Engels: statement) gebruikt,maar dit is misleidend, omdat ook een vraag of een bevel een betekenis, d.w.z. een propositie,uitdrukken (zie volgend hoofdstuk).

Eerder hebben we gesproken van de referentiële relaties tussen uitdrukkingen van een taal eneenheden in de ‘werkelijkheid’. We nemen nu aan dat proposities aldus verbonden zijn metfeiten in plaats van, zoals gebruikelijk, met ‘waarheid’ en ‘onwaarheid’. Een zin is echter waarwanneer het feit waarnaar het ‘verwijst’ bestaat en anders onwaar.9

Nu zou een semantiek wel erg arm zijn als we alleen over feiten in de ‘reële’ werkelijkheid zou-den kunnen spreken. In zin (2.7) bijvoorbeeld wordt gesproken van een imaginaire ‘werkelijk-heid’, gekarakteriseerd door de propositie ‘ik ben rijk’, en in die werkelijkheid bestaat er een feitdat ik een boot koop. Naast de zgn. aktuele werkelijkheid bestaan er dus ook zgn. alternatievewerkelijkheden. Het teehnische begrip voor beide soorten werkelijkheid is (mogelijke) wereld.10

9In de (formele) semantiek is het niet gebruikelijk ‘feiten’ als referenten van zinnen aan te nemen, maar eerderals waarheidswaarden, zoals ‘waar’ en ‘onwaar’. Afgezien van het feit dat deze waarheidswaarden bijna alleen vantoepassing zijn op indikatieve zinnen (in beweringen), zijn er ook andere redenen om ook te spreken van referentenvan zinnen, bijv. feiten. Zie [208] voor een uitwerking van dit idee.

10Het begrip ‘mogelijke wereld’, dat al langer in de filosofie bestaat, wordt als technische term vooral gebruikt inhet kader van de modale logika. Interpretaties worden in een dergelijke semantiek gegeven ten opzichte van mogelijkewerelden, ten opzichte waarvan zinnen dan waar of onwaar zijn. Voor een inleiding in dit begrip, zie o.a. [84]. Voortoepassingen in de linguïstiek, zie [38] en [93].

31

Zo’n wereld moet men zien als een abstrakte eenheid, een konstruktie van de semantiek. Zois niet alleen de aktuele, historische werkelijkheid zo’n wereld, maar ook de werkelijkheid vanmijn droom of in het algemeen iedere wereld die we ons kunnen ‘voorstellen’, al dan niet lij-kend op de onze. Een wereld is dus een verzameling feiten. Die feiten bestaan uit dingen metbepaalde eigenschappen en onderlinge relaties. Ook de mogelijke werelden zijn onderling metelkaar verbonden: nl. door de zgn. relatie van ‘alternativiteit’ of ‘toegankelijkheid’.

We zien dat een referentiesemantiek een abstrakte rekonstruktie geeft van de ‘werkelijkheid’,zodat we in staat zijn abstrakte eenheden van de taal (woorden, kategorieën, relaties) te verbin-den met abstrakte eenheden van de werkelijkheid en wel via de konceptuele betekenissen vandie eenheden van de taal. We hebben nu dus al de volgende elementen van die struktuur van dewerkelijkheid11 .

2.12 (i) een verzameling mogelijke werelden (W );

(ii) een (binaire) relatie gedefinieerd over elementen van W , nl. de alternativiteit of toeganke-lijkheid (R);

(iii) een verzameling ‘dingen’ waarover gesproken kan worden, domein (Engels: domain; uni-verse of discourse) genaamd (D);

N.B. Voor zover de domeinen voor de verschillende werelden verschillend zouden zijn,kunnen we onderscheiden tussen D1,D2, . . ., verzamelingen die samen het totaaldomeinD vormen.

(iv) een verzameling eigenschappen en relaties (P );

(v) een verzameling feiten (F ).

Hier moet tenslotte nog aan worden toegevoegd dat individuële dingen, eigenschappen/relatiesen feiten niet alleen geaktualiseerd zijn in een of meer werelden, maar ook meer abstrakt ‘be-staan’, nl. als koncepten. Naast déze specifieke tafel, bestaat er ook het koncept TAFEL, waarvanalle mogelijke tafels in alle mogelijke werelden (situaties) bijzondere instanties zijn. In zekerezin is zelfs deze bijzondere tafel ook een abstraktie, omdat hij bestaat in allerlei verschillendesituaties en verschillende eigenschappen (bijv. kleuren) kan krijgen. Hoewel deze tafel zuiverfysisch gezien dus voor iedere opeenvolgende mogelijke wereldtoestand anders kan zijn, is hijkognitief, d.w.z. voor onze waarneming en ons begrip toch ‘dezelfde’.

Een vergelijkbare opmerking kunnen we maken voor de onderscheiding tussen precieze fysischeeigenschappen van deze kleur rood, en tussen deze kleur rood en het begrip ROOD waarvan heteen bijzondere instantie is. Tenslotte is het abstrakte koncept voor een feit voor ons hetzelfdeals datgene wat wij met het begrip propositie hebben uitgedrukt.12 Hier blijkt dat betekenis en

11Deze opsomming heet in technische termen een ‘modelstruktuur’. Een dergelijke modelstruktuur is a.h.w. eenabstrakte rekonstruktie van de ‘werkelijkheid’, d.w.z. een opsomming van de elementen die in de interpretatie vanuitdrukkingen vormt een modelstruktuur een model. Deze begrippen, afkomstig uit de wiskundige modelteorie, zijner de reden voor dat men de logische semantiek ook vaak modelteoretische semantiek noemt. De formele basis ervan,zoals we al zien, is de verzamelingenleer. Zie ook [84] voor verdere details.

12Veelal wordt een propositie gedefinieerd als een objekt dat ‘waar’ of ‘onwaar’ kan zijn. Omdat echter een zin die

32

referentie formeel in deze semantiek zijn verbonden. De betekenis van uitdrukkingen is gelijkaan de konceptuele interpretatie van die uitdrukkingen terwijl de referentie ervan de relatie ismet de instanties van deze koncepten in de verschillende mogelijke werelden. De konceptenvan uitdrukkingen noemt men zoals we zagen intensies, en de referenten (in een wereld) deekstensies van die uitdrukkingen. In formele termen: intensies zijn funkties die voor bepaaldemogelijke werelden ekstensies toekennen aan uitdrukkingen van een taal.13

2.2.5

Na dit teoretisch intermezzo over enkele basistermen uit de (logische) semantiek, zijn we in staatiets preciezer te spreken over de semantische relaties tussen zinnen, of liever proposities, in eensekwentie. Zoals gezegd kunnen deze relaties berusten op betekenissen (intensionele relaties) ofop relaties tussen referenten of denotata (ekstensionele relaties).

Daarbij nemen we allereerst die verbanden die bestaan tussen proposities ‘als geheel, en formu-leren de volgende voorwaarden voor de ‘verbindbaarheid’ van proposities:

2.13 Twee proposities zijn met elkaar verbonden als hun denotata, d.w.z. de feiten die in eeninterpretatie aan hen worden toegekend, met elkaar zijn verbonden.

Voor de gegeven voorbeelden in (2.8)–(2.11) betekent dit dat de proposities uitgedrukt door dezinnen van de sekwenties, niet met elkaar kunnen worden verbonden omdat de feiten niet metelkaar zijn verbonden: het feit dat het mooi weer is heeft niets te maken met het (algemene) feitdat de maan om de aarde draait; het feit dat ik rijk ben (in een alternatieve mogelijke wereld)heeft niets te maken met het feit dat Jan in Amsterdam geboren is (in deze wereld) enz. Metandere woorden, de voorwaarden voor de samenhang van zinnen en sekwenties hangt in laatsteinstantie af van de relaties tussen bepaalde feiten (in bepaalde situaties). Dat dit inderdaad eennoodzakelijke voorwaarde lijkt kan men konkluderen uit de volgende sekwentie:

2.14 Jan is geslaagd voor zijn examen. Hij is in Amsterdam geboren.

Hoewel er in deze twee zinnen van de sekwentie uitdrukkingen zijn, nl. Jan en hij, die naar het-zelfde individu verwijzen, nl. Jan, is deze referentiële identiteit niet voldoende.14 Noodzakelijk

deze propositie uitdrukt ook ‘waar’ of ‘onwaar’ wordt genoemd, is enige verwarring het gevolg, met name wanneermen bedenkt dat dezelfde zin, geuit in verschillende konteksten, betrekking op verschillende feiten kan hebben, tenzijhet hic et nunc van die kontekst in die zin zelf wordt uitgedrukt. We zullen daarom van de veronderstelling uitgaandat een propositie een bepaald koncept is, nl. het koncept voor een ‘mogelijk feit’; uitgedrukt door een zin die wordtgeuit in een bepaalde kontekst kan aldus een verband gelegd worden met konkrete feiten in bepaalde mogelijkewerelden; zie o.a. [208]. Zie ook [34] voor een vergelijkbare interpretatie van het begrip ‘propositie’, en [137] voorbegrippen als ‘koncept’ in deze logische filosofie. We zullen verder geen verwijzingen geven naar de grote literatuurover het begrip propositie.

13Het is inderdaad zeer plausibel de referentie van een uitdrukking te laten afhangen van zijn betekenis. Onderandere bij [137] wordt een dergelijke relatie tussen intensies en ekstensies nader geanalyseerd. Een referent ofekstensie van een uitdrukking is in die termen een waarde van een funktie, nl. de betekenis of intensie, in eenbepaalde mogelijke wereld (en eventueel met betrekking tot een bepaalde kontekst van uiting).

14Ten onrechte wordt de referentiële identiteit van uitdrukkingen (met name van nominale uitdrukkingen) vaak alsnoodzakelijk en/of voldoende voor samenhang beschouwd, zodat veel eerdere grammatikale analyses van tekststruk-

33

is minstens dat het feit dat Jan geslaagd is, moet samenhangen met het feit dat hij al dan niet inAmsterdam is geboren. Uit zin (2.1) blijkt dat zinnen uitstekend kunnen samenhangen ook al iser geen sprake van identiteit van individuen.

Hoewel de identiteit van eigenschappen soms voldoende kan zijn voor de samenhang van se-kwenties, zoals in:

2.15 Piet heeft een piano gekocht en Gijs heeft er vorige week ook al een gekocht.

zijn er ook voorbeelden waar dit minder duidelijk het geval is:

2.16 Hans en Greetje zijn vorige week getrouwd.Koningin Juliana is getrouwd met Prins Bernhard.

Hoewel er over hetzelfde type relatie (getrouwd zijn) wordt gesproken, is er in (2.16) toch geenduidelijke relatie tussen de feiten. Weliswaar kan dit ook in (2.15) het geval zijn, maar daarmaakt de spreker een vergelijking tussen twee feiten, terwijl Piet en Gijs verder verbonden zijnvia de kennissenkring van de spreker. We zien dat de voorwaarden voor de samenhang hier alniet meer strikt semantisch zijn, omdat de begrippen ‘spreker’ of ‘kennis/weten van de spreker’niet in de semantiek waren gedefinieerd. Verderop zal duidelijk worden dat dit soort voor-waarden voor samenhang in de pragmatiek moeten worden behandeld. Hetzelfde geldt in hetalgemeen voor de relatie tussen de gesprekspartners en de (voorstelling van de) feiten. Voorsommige sprekers kunnen twee feiten met elkaar zijn verbonden, voor andere wellicht niet, af-hankelijk van hun kennis van de wereld, hun meningen en hun wensen. Aan (2.13) zou derhalve,binnen de pragmatiek, moeten worden toegevoegd: ‘relatief ten opzichte van (de kennis enz.)van een spreker’.

Niettemin berust ook onze kennis en interpretatie van de werkelijkheid op algemene konven-tionele principes: niet alle feiten zijn willekeurig met elkaar verbonden, afhankelijk van eenindividuele spreker. Als daarom een spreker als ekskuus voor zijn telaatkomen zou aanvoeren:

2.17 Sorry dat ik zo laat ben, maar ik heb rood haar

dan zou de hoorder terecht dit ekskuus kunnen weigeren als onzinnig, omdat rood haar hebbennormaal geen reden is om te laat te komen.

We hebben hierbij al direkt een van de algemene kriteria bij de kop die de veriondenheid vanfeiten bepalen, nl. een relatie van oorzakelijkheid. Twee feiten A en B zijn met elkaar kausaalverbonden wanneer A een oorzaak of een reden is voor B en derhalve B een gevolg is vanA.15 Deze relatie tussen feiten ligt ten grondslag aan het gebruik van oorzakelijke konnektieven,zoals de voegwoorden omdat, daar, zodat, en de bijwoorden daarom, dus, dientengevolge enz.Omgekeerd zien we nu dat de konnektieven die proposities in de natuurlijke taal tot samengestel-de proposities maken, geïnterpreteerd kunnen worden als, d.w.z. refereren naar, relaties tussenfeiten.

tuur vooral gericht waren op bijv. pronomina; bijv. [195, 196].15In [208] wordt een poging gewaagd het begrip kausaliteit—dat net als het meer algemene begrip konditionaliteit

een belangrijke rol speelt in de beschrijving van zinsrelaties—te definiëren in termen van de logische semaniek. Vooreen meer algemene, filosofische diskussie over dit gekompliceerde begrip, zie [179].

34

Terwijl oorzakelijke relaties tussen feiten berusten op de fysische, biologische en andere wet-matigheden van de aktuele wereld (en een verzameling werelden die daar op lijken), en de re-dengevende relaties op principes van kennis en geldige argumentatie, zijn er ook relaties tussenfeiten die nog ‘enger’ zijn, nl. logische relaties in het algemeen en konceptuele in het bijzonder,zoals in tautologische zinnen als

2.18 Piet heeft geen vrouw omdat hij een vrijgezel is.

Omdat het koncept ‘vrijgezel’ impliceert dat ‘die geen vrouw heeft’, is een zin als (2.18) waarin alle mogelijke werelden (waar Piet bestaat en vrijgezel is). Dit soort zinnen zijn dan ookinstanties van de betekenispostulaten van een taal, waarin de konceptuele struktuur van woord-betekenissen wordt weergegeven.

De relaties tussen feiten kunnen ook ‘zwakker’ of ‘losser’ zijn dan oorzakelijkheid of logi-sche/konceptuele implikatie. Een eerste voorwaarde zou bijvoorbeeld kunnen zijn dat twee fei-ten deel uitmaken van dezelfde situatie, d.w.z. plaatsvinden in dezelfde periode, tegelijkertijd ofna elkaar, in dezelfde mogelijke wereld, zoals in:

2.19 We waren op het strand en hebben voetbal gespeeld.

2.20 Marie zat te borduren. George speelde piano.

In zin (2.19), waar de proposities door de konjunktie ‘en’ zijn verbonden, blijkt de eerste pro-positie in zekere zin de situatie te definiëren waar de tweede propositie geïnterpreteerd moetworden (het voetbal spelen is een feit in een—voorbije wereld—waarin wij aan het strand wa-ren, en wel zo dat de periode van het voetbal spelen een deel is van de periode van het verblijfaan het strand).

In (2.20) vinden de twee gebeurtenissen waarnaar de respektieve zinnen verwijzen, ongeveertegelijkertijd plaats. Niettemin is deze voowaarde in de regel te zwak voor de samenhang vansekwenties:

2.21 Marie zat te borduren en de aarde draait om de zon.

Hoewel de tijd dat Marie zat te borduren een deel is van de tijd dat de aarde om de zon draait,zullen we (2.21) in de regel onaanvaardbaar vinden.

Hetzelfde geldt bij de disjunktie uitgedrukt door ‘of’:

2.22 Ik ga naar de film, of ik ga bij tante Anna op bezoek.

2.23 Ik ga naar de film, of ik word advokaat.

Bij de disjunktie is in eerste instantie al vereist dat de twee feiten niet tegelijkertijd in dezelfdewereld bestaan (voor zover de spreker die kan ‘bekijken’, d.w.z. toegang heeft hiertoe vanuit zijnhuidige wereld, nl. de kommunicatieve kontekst), maar in alternatieve werelden. Daarnaast komtnog dat de twee feiten op een of andere manier zelf ook alternatieven zijn, d.w.z. vergelijkbaarzijn, bijv. twee handelingen zijn van de spreker, en wel twee handelingen die men typisch in eenvrije avond verricht, dus niet bijvoorbeeld een eenvoudige, korte handeling (de deur open doen)en een zeer ingewikkelde en lange handeling (een brug bouwen). Met andere woorden, er moet

35

een basis zijn voor de vergelijkbaarheid van feiten. Zo is (2.20) interpretabel omdat beide feitenkomen uit het bereik van de vrijetijdsbesteding en handelingen zijn, terwijl (2.21) om die redenniet interpretabel is.

Voor die gevallen waarbij de eerste propositie niet het ‘kader’ uitdrukt voor het feit, uitgedruktdoor de tweede propositie, kan men derhalve verwachten dat er een impliciete derde propositieof reeks proposities) is ten opzichte waarvan beide proposities kunnen worden begrepen en geïn-terpreteerd, bijvoorbeeld ‘Na het eten gingen Marie en Jan naar de studeerkamer’ voor (2.20), en‘Ik ga vanavond weg’ voor (2.22), hetgeen direkt mogelijk is voor (2.23). Deze derde propositiezal veelal vooraf gaan in de tekst of maakt deel uit van de kennis van de spreker en hoorder overde kontekst of over de wereld in het algemeen.

Gegeven twee proposities p en q, die als respektievelijk de feiten A en B worden geïnterpreteerd,dan kunnen wij nu voorlopig zeggen dat tussen deze proposities een konnektie bestaat—al danniet door een konnektief uitgedrukt—als A en B op de volgende wijzen verbonden zijn:

2.24 (i) A is oorzaak van B (= B is gevolg van A).

(ii) A is een reden van B (waarbij B een handeling is of een gevolg van een handeling).

(iii) A en B vinden plaats in dezelfde situatie (d.w.z. in wereldtijdpaar 〈wi, ti〉) en behoren tothetzelfde konceptuele bereik, waarbij:

• A tegelijkertijd met B.

• A vindt plaats in een deelperiode van B, of omgekeerd;

• A en B volgen elkaar (zoals in de kausale relatie);

• A en B overlappen elkaar.

(iv) A is een noodzakelijk (logisch, konceptueel) deel van B, of omgekeerd.

(v) A is een normaal (konventioneel) ‘onderdeel’ van B, of omgekeerd.

In alle gevallen gelden deze voorwaarden relatief ten opzichte van een verzameling propositiesC, die de basis van vergelijkbaarheid, de algemene postulaten, de wetmatigheden en de kon-ventionele kennis bevat op grond waarvan de spreker de relaties tussen de feiten kan en magvoorstellen.

Dat een konventionele kennis van typische situaties en gebeurtenisverlopen noodzakelijk is,blijkt bijvoorbeeld uit de volgende zinnen:

2.25 Piet had geen geld, zodat hij maar niet naar de kroeg is gegaan.

2.26 De oogst is mislukt. Het heeft de hele zomer niet geregend.

Dat deze sekwenties semantisch akseptabel zijn, berust op onze algemene kennis dat in de kroegnormaal voor konsumpties moet worden betaald, en dat het uitblijven van regen een normalevoorwaarde kan zijn voor het mislukken van de oogst. De eenheden van dit soort konventionele

36

informatie over bepaalde typische situaties en gebeurtenissen noemt men kaders (frames).16

Zulke kaders specificeren bijvoorbeeld voorwaarde (v), nl. wanneer iets een ‘onderdeel’ van eenfeit is, zoals ‘betalen’ een onderdeel is van ‘naar de kroeg gaan’.

We zullen beneden zien dat de verzameling C, ten opzichte waarvan twee proposities als ‘kon-neks’ worden geïnterpreteerd, ook nog informatie moet bevatten over het tema van de sekwentie.Dat wil zeggen, niet alleen de ‘feiten’ waarover gesproken wordt, moeten zijn verbonden, maarook wat wij erover zeggen moet in zekere zin verbonden zijn een zekere kontinuïteit hebben, tenopzichte van een bepaald onderwerp van gesprek (‘topic of conversation’).

2.2.6

We hebben nu een oppervlakkig idee op welke gronden proposities als geheel met elkaar, paars-gewijs, kunnnen zijn verbonden. Deze voorwaarden bepalen dan ook wanneer proposities inéén zin kunnen worden uitgedrukt, en liggen daarom ook ten grondslag aan het gebruik van denatuurlijke konnektieven. In het volgende hoofdstuk zullen we zien dat deze konnektieven nietalleen semantisch zijn maar ook pragmatisch, in de zin dat zij niet alleen relaties tussen fei-ten aanduiden, maar ook relaties tussen de taalhandelingen die wij kunnen verrichten door hetproduceren van een taaluiting.

De samenhang van sekwenties echter berust niet alleen op de direkte konnektie tussen proposi-ties zoals hierboven besproken. Zo kunnen we in een verhaaltje over Piets wintersportvakantiebijvoorbeeld de volgende sekwentie hebben.

2.27 (. . . ) Hij ging met de nachttrein (Z1). Die zijn komfortabel (Z2). De volgende morgenwas Piet uitgerust op de plaats van bestemming (Z3). Het sneeuwde (Z4). Het hotel lag aan derand van het dorp (Z5). Er was een mooi uitzicht op de bergen (Z6). Hij voelde er zich al direktop zijn gemak (Z7). (. . . )

Het is duidelijk dat in deze (enigszins triviale maar daarom niet minder typische) tekst de zinnenniet lineair en paarsgewijs de konnektievoorwaarden vervullen zoals die hierboven zijn gefor-muleerd. Weliswaar drukt zin Z2 een propositie uit die verwijst naar een reden voor het feit,voorgesteld door Z1—voorwaarde (ii)—, maar Z2 is niet met Z3 verbonden, maar hoogstensZ1 met Z3 nl. via voorwaarde (iii): het na elkaar plaatsvinden van gebeurtenissen binnen het-zelfde konceptuele bereik (hier: reizen). Z4 echter heeft geen direkte konnekties en is slechtsinterpreteerbaar ten opzichte van het globale tema van de passage, nl. winter(sport). Zin Z5 isook slechts zwak verbonden met de andere proposities, en ook slechts interpreteerbaar via debijzondere kaderinformatie: ‘Wanneer men naar de wintersport gaat, dan logeert men meestal ineen hotel,’ en: ‘Dit hotel wordt meestal van tevoren besproken.’ Z6 is ook slechts relevant tenopzichte van informatie uit het wintersportkader (nl. dat wintersport zich in de bergen afspeelt);verder kan Z6 een zwakke voorwaarde uitdrukken voor Z7 terwijl zin Z7 weer een (tijdelijk)gevolg vertegenwoordigt van het feit waarnaar zin Z3 verwijst.

16Het framebegrip wordt nader behandeld in hoofdstuk 6, waar ook verdere verwijzingen naar werk op het gebiedvan de psychologie en de ‘artificial intelligence’, waar dit begrip wordt gebruikt, worden gegeven.

37

Over deze passage kunnen echter veel meer opmerkingen met betrekking tot de samenhangworden gemaakt. In eerste instantie is gebleken dat konnektierelaties niet kontinu hoeven zijn,maar kunnen bestaan tussen elkaar niet direkt volgende proposities. Als er al een konnektiebestaat, dan bestaat deze indirekt via het tema van de passage (waarop we later nog uitvoerigerzullen ingaan) of een bepaald konventioneel frame van kennis (over winter/sport).

Opvallend is ook dat de sekwentie niet alleen een aantal proposities ekspliciet uitdrukt maardat er ook impliciete informatie moet zijn om een sekwentie als deze te kunnen interpreterend.w.z. om de proposities met elkaar te kunnen verbinden. Zo kan men strikt genomen zeggendat Piet alleen dan op de plaats van bestemming kan zijn, wanneer zijn trein ook inderdaadaankomt. Omdat onze kennis van het TREIN/REIZEN-kader ons zegt dat dit normaal het gevalis, kan dergelijke informatie natuurlijk worden weggelaten. We zullen later zien dat hiervoorpragmatische redenen zijn (‘niet eksplicieter of redundanter zijn dan nodig’, ‘niet beweren wateen hoorder allang weet’). Het gebruik van het bepaalde lidwoord het in Z5 veronderstelt dat ereen impliciete informatie is waaruit volgt dat er één hotel is (bijv. ‘hij ging naar het hotel dat hijhad besproken’). Verder moet worden aangenomen dat het uitzicht op de bergen ‘geldt’ vanuithet hotel, en dat Piet zich al direkt op zijn gemak voelt in het hotel en niet op/in de bergen, ookal worden die het laatst genoemd. Deze vooronderstellingen zijn noodzakelijk om het woordjeer korrekt te kunnen interpreteren.

Kortom, voor de korrekte interpretatie van iedere propositie van een sekwentie is een groot aantalmeer algemene proposities nodig, nl. de betekenispostulaten van de taal en de algemene wereld-kennis (kaders) van de spreker/hoorder op grond waarvan, samen met de ekspliciete propositiesvan de sekwentie een aantal bijzonder impliciete proposities kan worden afgeleid. Zonder dezeimpliciete proposities zou de sekwentie niet volledig interpreteerbaar zijn. Wanneer we vooruitlopend op het begrip tekst, de reeks proposities die aan een tekstuele sekwentie ten grondslagligt, de tekstbasis noemen, dan kunnen we dus tussen een impliciete en een ekspliciete tekstbasisonderscheiden. Om een tekst te begrijpen moeten we dus kognitief (en dus ook teoretisch) devolledig ekspliciete tekstbasis rekonstrueren op basis van de impliciete tekstbasis zoals die doorde zinssekwentie is uitgedrukt. Als algemene (pragmatische) regel geldt daarbij omgekeerd datalle proposities van de ekspliciete tekstbasis niet hoeven te worden uitgedrukt (impliciet kunnenblijven) wanneer de spreker op goede gronden aanneemt dat de hoorder die informatie reedsbezit. Ter voorkoming van verwarring: de ekspliciete tekstbasis is de sekwentie van propositieswaarvan een deel impliciet blijft bij het ‘uitdrukken’ ervan als zinssekwentie terwijl de ‘beken-de’ impliciete tekst basis in zijn geheel na weglating van de proposities zich direkt als ‘tekst’manifesteert; een ekspliciete tekstbasis is derhalve slechts een teoretische konstruktie en wellichtook een rekonstruktie van kognitieve processen van interpretatie (zie hoofdstuk 6).

2.2.7

Terwijl de konnektiviteit van de proposities in (2.27) dus berust op de genoemde relaties tussende feiten, konstateert men vervolgens dat er daarnaast ook een zekere eenheid wordt gegaran-deerd door de identiteit van de persoon (Piet) waarnaar verwezen wordt in meerdere zinnen vande sekwentie. Een dergelijke referent van een passage zullen we een tekstreferent (‘discourse

38

referent’) noemen. Dit kunnen natuurlijk ook andere objekten zijn, zoals ‘trein’ (of liever hetkoncept TREIN) in Z1 en Z2, op grond waarvan die twee zinnen mede verbonden zijn.

We zullen nu aannemen dat naast de konnektie tussen hele proposities ook relaties tussen delenvan proposities bestaan, dat wil zeggen tussen betekenissen van werkwoorden of tussen beteke-nissen of referenten van naamwoorden enz. In onze passage bestaat er zo de reeds genoemderelatie van koreferentialiteit tussen hij en Piet in Z1, Z2, Z7. In dit geval gaat het om een identi-teit van referenten, maar er kunnen ook andere relaties zijn tussen de tekstreferenten, al dan nietuitgedrukt door de betekenis van het werkwoord (het predikaat) bijvoorbeeld tussen Piet en detrein d.w.z. tussen een handelende persoon (subjekt van de handeling reizen) en een instrumentof transportmiddel dat de handeling mogelijk maakt. Dit geldt in het algemeen voor de relaties(via het predikaat) tussen de verschillende rollen of funkties van de referenten (subjekt, direktobjekt, instrument, tijd of plaats, doel enz.).Zo kunnen we in de passage (2.27) gemakkelijk eenzin invoegen als:

2.28 Zijn moeder had hem eten voor onderweg meegegeven.

Hier wordt een tekstreferent moeder ingevoerd via het bezittelijk voornaamwoord zijn, verwij-zend naar Piet. Dat wil zeggen Piet en zijn moeder zijn verbonden als subjekt en (direkt) objekt:‘Piet heeft een moeder’ (een propositie die niet ekspliciet hoeft te worden uitgedrukt op grondvan de algemene-bekendheidregel). We zien dat we in een sekwentie nieuwe referenten kunneninvoeren door een impliciete of direkt uitgedrukte relatie met reeds eerder ingevoerde referenten.

Daarbij moet wel herhaald worden dat dit alleen mogelijk is binnen de algemene regels vankonnektie, d.w.z. ook het hele feit moet met een ander feit zijn verbonden. Ook al komt Pietsmoeder in de volgende zin voor:

2.29 Zijn moeder is in Amsterdam geboren.

toch is (2.29) niet akseptabel als mogelijke zin in (2.27). Een interessant geval van identiteittussen referenten bestaat in het geval waarbij die identiteit niet binnen een bepaalde wereldgeldt maar in verschillende werelden. In dat geval is er, zegt men, een ‘konceptuele’ identiteittussen een individu en zijn tegenhanger (counterpart)17 , bijv. in de proposities uitgedrukt doorde volgende zin:

2.30 Piet droomde dat hij een ski-ongeluk kreeg.

De uitdrukkingen Piet en hij verwijzen weliswaar beide naar Piet, maar in het eerste geval naarde Piet in de aktuele wereld en in het tweede geval naar zijn tegenhanger in de droomwereld.Een dergelijk soort trans-world identity zoals dat met een treffende term wordt genoemd, vergtwel dat de twee werelden, bijv. via het predikaat ‘dromen’ hier, met elkaar zijn verbonden, d.w.z.toegankelijk zijn (in een bepaalde richting: de werkelijke wereld is niet vanuit de droomwereldtoegankelijk, anders zou Piets werkelijke wintervakantie al door zijn droom zijn mislukt).

17Het begrip ‘counterpart’, dat door [112] ook voor linguïstische problemen werd geïntroduceerd, komt ook uit demodale semantiek, waarin het gaat om relaties tussen (‘dezelfde’) individuen in verschillende mogelijke werelden.Het begrip is overigens niet onproblematisch. Zie voor diskussies o.a. [120] en [155].

39

De relaties tussen tekstreferenten zijn zoals we gezien hebben belangrijk voor de samenhangvan een passage van een tekst wanneer tegelijkertijd ook de feiten zijn verbonden. In dat gevalbetekent dit dat ook de betekenissen van andere delen van de zin (werkwoorden, bijvoeglijkenaamwoorden, bijwoorden enz.) die ‘over’ deze referenten ‘gaan’ verbonden kunnen zijn. Insommige gevallen kan dit predikaat voor meerdere proposities gelijk zijn, d.w.z. verwijzen naardezelfde eigenschap of relatie tussen referenten maar in de meeste gevallen gaat het om verschil-lende predikaten van dezelfde (groep van) referenten. Terwijl de tekstreferenten gedurende eenzekere tijd ‘dezelfde’ kunnen blijven, geven de predikaten intuïtief gezegd, steeds de nieuwe in-formatie en zorgen aldus voor de voortgang van de sekwentie. Daarbij gold als voorwaarde datdie predikaten wel uit hetzelfde konceptuele bereik moeten komen—REIZEN: eten meegevenvoor onderweg in (2.28)—, zoals dit door onze konventionele kennis, de frames over dit bereikwordt gespecificeerd. We zijn dan weer terug bij de relaties tussen feiten: en inderdaad, wanneereen referent een bepaalde eigenschap heeft, vormt dit een feit.

Naast deze relaties (bijv. identiteit) tussen individuen en/of eigenschappen daarvan, bestaan ertenslotte relaties tussen tijd, plaats en mogelijke werelden waarin individuen/eigenschappen enfeiten voorkomen, bijv. opeenvolging, identiteit, similariteit, en in het algemeen toegankelijk-heid of alternativiteit, relaties die we al bij de voorwaarden van konnektie zijn tegengekomen.Dat ook similariteit van werelden voor de samenhang van teksten een rol speelt, mag blijkenuit zin (2.7): het spreekt vanzelf dat er moet worden aangenomen dat in de alternatieve wereldwaarin ik rijk ben, ik óók de wens heb om een boot te kopen. In zoverre moet die andere wereldtoch vrij veel op de onze lijken. In feite zou die wereld verder totaal hetzelfde kunnen zijn, ophet ene feit na dat ik daar rijk ben. Met andere woorden, we moeten aannemen dat de verzame-ling werelden waarin de feiten bestaan waarnaar door de zinnen van een tekst wordt verwezenmin of meer homogeen is, d.w.z. dezelfde verzameling postulaten bezitten over regels en wet-matigheden in die werelden. Het verschil tussen de werelden van zo’n homogene verzamelingis dus eigenlijk slechts toevallig (‘aksidenteel’): met een beetje geluk had ik in deze wereld ookrijk kunnen wezen, bijvoorbeeld als op mijn lot uit de loterij wel de hoofdprijs was gevallen. Inscience fiction kunnen echter werelden worden ingevoerd met nogal verschillende fysische enbiologische postulaten. Daar kunnen dus feiten met elkaar zijn verbonden die dat niet zijn—voorzover ze bestaan—in onze eigen wereld. De samenhang van de tekst richt zich derhalve medenaar onze kennis over de betreffende verzameling werelden en hun basispostulaten.

2.2.8

In de paragrafen hierboven hebben we gesproken over relaties tussen hele proposities (en dustussen feiten) en over relaties tussen delen van proposities. Proposities kunnen echter, zoals wezagen, ook samengesteld zijn, zodat er ook propositionele relaties zijn tussen delen van pro-posities, bijvoorbeeld tussen de propositie ‘p&q’ en de propositie ‘q&r’. In een bepaalde zinkan derhalve worden verwezen naar een feit dat al eerder in de tekst als tekstreferent is inge-voerd en nu in deze zin met een ander feit tot een nieuw ‘samengesteld’ feit wordt verbonden,bijvoorbeeld in:

2.31 Omdat het hotel aan de rand van het dorp lag, had Piet een goed uitzicht op de bergen.

40

2.32 Dat het hotel aan de rand van het dorp lag, beviel Piet wel.

2.33 Piet wist dat het hotel aan de rand van het dorp lag.

2.34 Ook dit hotel lag aan de rand van het dorp.

In deze zinnen wordt steeds uitgegaan van een reeds ingevoerd feit dat een (zelfde of ander) hotelaan de rand van het dorp lag en beweerd dat dit feit de oorzaak of de reden is van een ander feit(goed uitzicht, dat dit Piet beval, dat Piet daarover iets dacht, dat het overeenkomst heeft met eenander feit). De propositie die als een dergelijk reeds ingevoerd feit wordt geïnterpreteerd noemenwe de presuppositie van de in (2.31) tot (2.34) uitgedrukte samengestelde proposities.18 Omdateen presuppositie verwijst naar een reeds ingevoerd feit is dat deel van de zin in principe waar,ook al blijkt de zin in zijn geheel dan wel waar of onwaar. Op het nivo van de pragmatiek, waarde kennis van sprekers en hoorders ter sprake komt heeft dit semantische begrip presuppositiedus betrekking op de aannamen van de spreker over de kennis van de hoorder: hij neemt aandat de hoorder dit feit al kent, óf door de voorafgaande proposities van de sekwentie óf door deproposities die daaruit logisch volgen of volgen via de algemene kennis van de wereld. Als wijiets beweren (of vragen, aanraden enz.), bijv. door het uiten van de zinnen (2.31)–(2.34), danheeft die bewering in strikte zin alleen betrekking op de ‘nieuwe’ propositie d.w.z. op datgenedat de hoorder nog niet weet en vooral van deze bewering zegt men dat zij waar dan wel onwaaris, afhankelijk van het al dan niet bestaan van het geïnterpreteerde feit. Als een spreker beweertdat p het geval is, maar hij weet dat ¬p het geval is (of tenminste dat p niet het geval is), dan isde bewering inkorrekt. Als hij zegt dat p, en echt denkt dat p het geval is, maar p is feitelijk niethet geval, dan is zijn bewering korrekt maar onwaar.19

In de natuurlijke taal zijn er tal van middelen om uit te drukken dat een bepaald feit een individuof eigenschap reeds is ingevoerd of op grond van bijzondere of algemene kennis geïmpliceerdwordt bijvoorbeeld door bijzinnen met dat bij verschillende (zgn. faktieve) predikaten—bijv.‘weten’, ‘bevallen’, ‘zien’, ‘horen’, maar niet ‘beweren’, ‘denken’, ‘geloven’—vervolgens dooreen bepaalde syntaktische konstruktie—bijv. de aanvangsplaats in een zin—het gebruik vanvoornaamwoorden en bepaalde lidwoorden enz. Zo kan in ons voorbeeld de uitdrukking hethotel alleen verwijzen naar een reeds bekend hotel, impliciet ingevoerd door de informatie datPiet waarschijnlijk in een hotel zal logeren.

18Presupposities hebben in de filosofische en linguïstische semantiek de laatste tien jaar een centrale rol gespeeld,met name ook door de problemen rond hun definitie—waarvan vaak semantische en pragmatische aspekten doorelkaar lopen, zie [209]. Twee recente monografieën waarin de betreffende problemen worden behandeld zijn [95]en [223]. Een goede verzamelbundel is [146].

19 Naaste de bestaande semantische termen ‘waar’ en ‘onwaar’ worden ook andere begrippen (zoals ‘vervuldzijn’) gebruikt: meer pragmatisch—naast het in het volgende hoofdstuk gebruikte ‘appropriateness’—is het begrip‘korrektheid’, dat berust op de kennis van sprekers en hoorder, in de kontekst, met betrekking tot de voorgesteldestanden van zaken, zie bijv. [74].

41

2.2.9

Bij deze korte bespreking van de rol van presupposities in sekwenties blijkt al dat de grens tussensemantiek en pragmatiek nauwelijks scherp is te trekken. We zullen ons echter strikt houden aanhet principe dat semantiek te maken heeft met betekenis en referentie, ook al wordt deze bepaaldten opzichte van sprekers en hoorders in een bepaalde kontekst. In dat laatste geval spreekt menwel van kontekstuele semantiek.20 Zodra de kennis van sprekers en hoorders ter sprake komt enwe te maken hebben met juistheid, korrektheid of aanvaardbaarheid van uitingen, dan bevindenwe ons op het gebied van de pragmatiek. Natuurlijk kunnen spreker en hoorder (of andereelementen van de kontekst) ook het objekt van referentie zijn, bijv. in verhalen (Ik. . . , Ik. . . ), enook dan hebben we te maken met (kontekstuele) semantiek.

2.2.10

Op dit grensgebied tussen semantiek en pragmatiek tenslotte nog een aantal opmerkingen overde samenhang van een passage als (2.27) in aansluiting op de diskussie over presuppositie. Wezagen dat in een zin een deel van de informatie ‘bekend’ kan zijn en een deel ‘nieuw’, in de zindat we al weten dat Piet bestaat en er vervolgens iets nieuws over Piet wordt gezegd, bijvoorbeelddat hij met de nachttrein ging. Deze nieuwe informatie noemt men veelal het comment (of focus)van de zin, en de bekende informatie het topic.21 Deze begrippen worden ook wel gebruikt omdat deel van de zin aan te duiden dat deze verschillende funkties aanduidt of uitdrukt. In datgeval is Hij in zin Z1 topic en ging met de nachttrein comment.

In het laatste geval kunnen we echter ook het woord nachttrein lezen met een ekstra zwaar aksentop nacht. In dat geval kunnen we konkluderen dat Piet met de trein ging (als topic) en dat denieuwe informatie is dat dit de náchttrein is. Als algemene, zij het verre van perfekte regel,kunnen wij aannemen dat in een zin het topic wordt uitgedrukt door het onderwerp, d.w.z. veelalde eerste vooropstaande, nominale groep, waarbij de rest van de zin het comment uitdrukt. Doorekstra nadruk van bepaalde uitdrukkingen, bijv. Píet (niet Marie) ging met de trein, kunnen dezeook commentfunktie krijgen. In dit laatste geval zouden we zelfs moeten zeggen, omdat zowelPiet als het feit dat iemand met de trein ging bekend zijn, zeg x, dat het comment bestaat uit hetnieuwe (beweerde) feit dat Piet = x.

Hieruit kunnen we konkluderen dat een topic van een zin ook de funktie heeft uit de groteverzameling van bekende informatie een bepaald element uit te zoeken (een feit, een individu,een eigenschap, relatie, paar individuen) en het comment de funktie om hierover wat te zeggen

20Kontekstuele semantiek, d.w.z. semantiek waarin interpretaties worden gegeven afhankelijk van de uitingskon-tekst (plaats, tijd enz.) van een zin, is vooral opgekomen sinds het werk van Montague—zie [137]—die deze seman-tiek echter ‘formal pragmatics’ noemde, een term die weinig uitstaande heeft met wat elders—en in het volgendehoofdstuk—met pragmatiek wordt aangeduid. Zie ook [119] en de bijdragen in [93].

21Het ingewikkelde begrippenpaar ‘topic-comment’ vormt een der meest ingewikkelde problemen van de modernetaalwetenschap: er spelen zowel semantische als pragmatische en kognitieve aspekten daarbij een rol. Voor eenalgemene diskussie en verdere verwijzingen, zie [177]. In het kader van de tekstgrammatika en de tekstpragmatiekwordt behandeld in [195, 208, 209].

42

dat nog niet bekend was. De topic-commentstruktuur heeft daarom een belangrijke funktie inde pragmatisch en kognitieve informatieverwerking van taaluitingen. Zij drukt uit hoe de reedsbestaande informatie moet worden veranderd (bijv. uitgebreid).

Merk op dat het topic in een sekwentie steeds kan veranderen. In Z1 van (2.27) wordt hetuitgedrukt door Hij in Z2 is er topicwisseling en wordt Die, intensioneel refererend naar ‘nacht-treinen’ topic, in Z5 Het hotel, ook al is een hotel slechts impliciet ingevoerd. Problematischer isechter Z4: Het sneeuwde, omdat het niet duidelijk naar iets bekends verwijst. We zullen echterin dat geval aannemen dat er geen topic is of dat het topic ‘leeg’ is, hoewel men zou kunnenzeggen dat het verwijst naar de huidige situatie (of in het algemeen naar de weersgesteldheid).Hetzelfde probleem doet zich voor in Z6: ook er is een bijwoord dat een ‘vage’ referentie heeftnaar een bepaalde plaats of situatie (als afzwakking van daar). Het comment zou dan de restvan de zin kunnen uitdrukken (was een mooi uitzicht op de bergen). In zinnen als Een man liepop straat, kan zelfs er nog worden weggelaten en moet men derhalve inderdaad van een ‘leeg’topic spreken, bijv. aan het begin van een verhaal, hoewel men ook hier impliciet zou kunnenaannemen (vooral ook omdat men er vaak gebruikt in zo’n geval: ‘Er was eens. . . ’), dat hettopic de betreffende mogelijke wereld is ‘waarover’ wordt gesproken.

Overigens moeten we voorzichtig zijn met het intuïtieve kriterium waarbij het topic wordt vast-gesteld door vragen als ‘waarover’, ‘wie’ of ‘wat’. De eerste zin in ons stukje gaat namelijkzowel ‘over’ Piet als over de nachttrein. In dat geval duidt ‘over’ gewoon referentie aan. Menzou tenminste als test moeten vragen ‘over wat wordt iets beweerd?’ In veel gevallen kan eendergelijk topic ook ‘diskontinu’ zijn, d.w.z. zich in verschillende uitdrukkingen van een zin ma-nifesteren, zoals in zin Z5, waar zowel het hotel als het dorp reeds (impliciet) bekend zijn, terwijlalleen de relatie ‘lag aan de rand van’ wordt ingevoerd en daarom commentfunktie heeft. Hetpaar 〈hotel, dorp〉 is dan topic.

Tenslotte kunnen we ons ook afvragen waarover nu de passage als geheel gaat. In dat gevalhebben we te maken met met teksttema, een begrip dat niet voor inividuele proposities of re-laties daartussen kan worden gedefinieerd, maar alleen voor hele sekwenties, nl. in termen vanmakrostrukturen van teksten.

2.2.11

We zijn nu ongeveer in staat een samenvattende opsomming te geven van de voorwaarden enkriteria die een sekwentie samenhangend maken. Het gaat hier om semantische koherentie,ook al is deze, zoals we zagen, veelal met pragmatische koherentie verbonden. Verder is dekoherentie waarover we gesproken hebben lineair van aard: zij heeft betrekking op de relatiestussen individuele proposities met andere proposities (of groepen proposities) van een sekwentie.Tenslotte wordt de koherentie zowel bepaald op het nivo van betekenissen nl. wanneer het gaatom relaties tussen koncepten (identiteit, vergelijkbaarheid, gelijkheid van konceptueel bereik),als op het nivo van referentie/referenten. Men kan dan ook, in het kort, zeggen dat een sekwentiesemantisch koherent is, als iedere propositie van de sekwentie intensioneel en ekstensioneelinterpretabel is ten opzichte van de interpretaties van andere proposities van de sekwentie of de

43

daardoor geïmpliceerde bijzondere of algemene proposities. Kenmerkend voor het tekstbegripis daarom de notie relatieve interpretatie.

Semantische samenhang in een sekwentie van proposities kunnen we iets formeler als volgtsamenvatten:

I. Konnektie tussen proposities

Twee proposities α en β zijn verbonden (konneks) als hun interpretaties—ten opzichte van eenspreker si, een tema ti, algemene kennis K en andere (voorafgaande) proposities D, geïmpli-ceerd door tekst of kontekst, en wereld wi/j , d.w.z. I(α, si, ti,K,D,wi) en I(β, si, ti,K,D′, wj)d.w.z. de feiten fα en fβ—met elkaar zijn verbonden.

Daarbij kunnen fα en fβ als volgt zijn verbonden:

(i) er is een deelfeit fγ van fβ zo dat fα = fγ (presuppositie);

(ii) fα is een sterke (kausale, redengevende) of een zwakke voorwaarde voor fβ

(iii) fα en fβ zijn vergelijkbare alternatieven (in alternatieve werelden: wi 6= wj en wi R wj).

(iv) fα en fβ zijn instanties van hetzelfde konceptuele bereik in kontigue mogelijke werelden(dezelfde of opeenvolgende werelden/tijden/plaatsen).

II. Andere koherentierelaties

(i) Tekstreferenten van twee of meer proposities zijn met elkaar verbonden door identiteit (indezelfde of alternatieve werelden), of door een bepaalde andere relatie (bijv. deel-geheel,bezitter-bezit enz.).

(ii) Eigenschappen van dezelfde tekstreferent zijn verbonden als in voorwaarde (I, iv), maarniet identiek.

(iii) Mogelijke werelden (tijd, plaats enz.) zijn met elkaar verbonden: identiteit, opeenvolging,toegankelijkheid, similariteit.

Waarbij moet gelden dat voor iedere propositie van de sekwentie tenminste één van deze re-laties met tenminste één andere propositie van de sekwentie moet opgaan, of met (impliciete)proposities die hierdoor worden geïmpliceerd.

Het is nu gemakkelijk na te gaan dat sekwentie (2.27) bijvoorbeeld op grond van deze voor-waarden koherent is. Met andere woorden: alle proposities van de sekwentie zijn inhoudelijkrelevant ten opzichte van een andere propositie of reeks proposities.

Verbonden met (II, ii) is vervolgens de typische semantisch-pragmatische voortgangsvoorwaar-de voor sekwenties die de topic- en commentfunkties van iedere propositie of zin bepalen, nl. datbij iedere interpretatie van opeenvolgende proposities αi en αi+i de verzamelingen propositiesten opzichte waavan wordt geïnterpreteerd, niet gelijk zijn. D 6= D ′. De informatie i, uitgeruktdoor αi+1, die deel uitmaakt van D′, heeft dan topicfunktie. De commentfunktie wordt dantoegekend aan de overige informatie, uitgerukt door αi en verandert daardoor tegelijkertijd D ′

in D′′ (die de basis kan zijn voor de interpretatie van volgende proposities). Dit is een enigszins

44

ingewikkelde (hoewel nog niet perfekte) manier om uit te drukken dat we in iedere zin van eentekst iets ‘nieuws’ moeten zeggen.

2.3 Makrostrukturen van teksten

2.3.1

Nu we een eerste inzicht hebben in de verbanden tussen zinnen in een tekst, zijn we in staateen belangrijke stap verder te doen. Zoals een zin ook ‘meer’ is dan een rijtje woorden, kanmen ook teksten bestuderen op een nivo dat uitgaat boven de struktuur van sekwenties. In debovenstaande paragrafen heben we met opzet steeds het begrip ‘sekwentie’ gebruikt, omdatnog niet duidelijk was aangetond dat een sekwentie, bestaande uit zinnen die voldoen aan devoorwaarden van konnektie en samenhang, in het algemeen ook werkelijk een tekst vormen.Niet voor niets is er daarom dan ook voorlopig eerst gesproken over lineaire samenhang.

Op het nivo van beschrijving, waartoe we nu overgaan, is er niet in eerste instantie sprake vanverbanden tussen individuele zinnen of proposities daarvan, maar van verbanden die berustenop de tekst als geheel of op grotere eenheden daarvan. Deze meer globale strukturen van tek-sten noemen we makrostrukturen.22 Voor het gemak kunnen we daarom ter onderscheiding dezins- en sekwentiestruktuur van teksten de mikrostruktuur noemen, al zullen we die term verdervermijden.

De hypotese waarvan we nu zullen uitgaan is de volgende: alleen die zinssekwenties die een ma-krostruktuur hebben, zullen we, teoretisch tenminste, teksten noemen. Dit betekent dat het be-grip tekst een teoretisch begrip is geworden, dat slechts indirekt korrespondeert met het gebruikvan de term in de dagelijkse omgangstaal—vooral met betrekking tot geschreven of gedruktetaaluitingen. We zien dat we, zoals gebruikelijk in de taalwetenschap, afgaan op een verderestrukturele beschrijving van de struktuur van taaluitingen. Naast de (re-)konstruktie, in de gram-matika van abstrakte strukturen als zinnen (en hun proposities) en sekwenties, postuleren wevervolgens de abstrakte eenheid ‘tekst’.

Daarbij zullen we vervolgens aannemen dat ook de specifieke tekststrukturen van globale aard,d.w.z. makrostrukturen, semantisch van aard zijn. Een makrostruktuur van een tekst is daaromeen abstrakte representatie van de globale betekenisstruktuur van die tekst. Terwijl sekwentiesmoeten volden aan voorwaarden voor lineaire samenhang, moeten teksten niet alleen daaraanvoldoen (omdat zij zich als sekwenties van zinnen ‘manifesteren’), maar ook aan voorwaardenvan globale samenhang.

22Voor een verdere bespreking van makrostrukturen, zie [195, 208] voor semantische makrostrukturen, en [209]voor pragmatische makrostrukturen.

Voor de relaties met globale schemata, zie de referenties in hoofdstuk 5, o.a. onder verhaalteorie. Voor het belangvan makrostrukturen in het kognitief verwerken van teksten, zie de verwijzingen bij hoofdstuk 6.

Voor een poging tot syntese van het begrip zoals dat wordt toegepast in de analyse van teksten, kognitie en interak-tie, zie [211].

45

Het is belangrijk zich te realiseren dat het hierbij om abstrakte en teoretische strukturen gaat,ook al berusten zij op kategorieën en regels van algemeen konventionele aard die taalgebruikersimpliciet kennen d.w.z. beheersen, en gebruiken. Zoals het kan voorkomen dat bij de produktievan zinnen een taalgebruiker soms afwijkt van de syntaktische en semantische regels, vooral inhet mondelinge taalgebruik in bepaalde konteksten, zo ook kunnen (geuite) teksten van de regelsvan lineaire en globale samenhang afwijken. Dit kan zeer bewust gebeuren (bijv. in modernepoëzie) of minder bewust zoals in het alledaagse praatje met buren en vrienden.

2.3.2

We hebben aangenomen dat makrostrukturen van teksten semantisch zijn. Dit wil zeggen, zijgeven een voorstelling van de globale samenhang en betekenis van een tekst op een nivo dat deindividuele proposities te boven gaat. Dit betekent dat een hele (deel-)sekwentie van een grootaantal proposities één betekeniseenheid op dit globalere nivo kan vormen.

Omdat makrostrukturen semantisch zijn, kunnen en moeten we ze ook met begrippen uit de se-mantiek beschrijven. Ook hier spreken we daarom weer van proposities. Dit betekent dat eenmakrostruktuur formeel niet verschilt van de mikrostruktuur: zij bestaat ook uit een reeks pro-posities. Het begrip makrostruktuur is derhalve relatief : het is een struktuur van globale aard,relatief ten opzichte van meer specifieke strukturen op een ander, ‘lager’ nivo. Hieruit volgt datin de ene tekst als mikrostruktuur kan gelden wat in een andere tekst een makrostruktuur is. Ver-der zijn er verschillende mogelijke nivo’s van makrostruktuur in een tekst, zodat ieder ‘hoger’d.w.z. globaler, nivo van proposities een makrostruktuur kan zijn ten opzichte van een onderlig-gend nivo. De meest algemene en globale, makrostruktuur van de tekst als geheel noemen weeenvoudigweg de makrostruktuur van die tekst, terwijl bepaalde tekstgedeelten ieder hun eigenmakrostrukturen kunnen hebben. Het resultaat is dan een mogelijke hiërarchische struktuur vanmakrostrukturen op verschillende nivo’s:

46

2.35

Mn

1

Mn−1

1Mn−1

2Mn−1

3

Mn−2

1Mn−2

2Mn−2

3

M1

i

〈. . .〉 . . . 〈p11, p12, p13, . . .〉 . . . 〈. . .〉

We zien dat een reeks proposities, 〈p11, p12, p13, . . .〉 bijvoorbeeld, op het eerste makrostruktuur-nivo (het nummer van het nivo staat rechtsboven iedere M die een propositie op een makronivoaanduidt) als M 1

i wordt voorgesteld, enzovoorts tot het hoogste nivo M n.

Het is hierbij heel goed mogelijk dat n = 0 d.w.z. het mikronivo is gelijk aan het makronivo.Dit is bijvoorbeeld mogelijk als een tekst bestaat uit slechts enkele zinnen of uit één zin, en alsde proposities daarvan niet voor te stellen zijn als één, meer globale, propositie.

2.3.3

Iedere makrostruktuur moet voldoen aan dezelfde voorwaarden voor semantische konnektie ensamenhang als het mikrostruktuur-nivo zoals eerder beschreven: konditionele verbanden tussenproposities, identiteit tussen referenten enz. Als dit niet zo was zou een bepaald makronivo nietook in een andere tekst een mikronivo, zoals werkelijk direkt door de zinnen van de tekst uitge-drukt kunnen zijn. Belangrijk vervolgens voor een teorie van makrostrukturen, is de voorwaardedat wij in staat moeten zijn ekspliciet aan te geven ‘hoe wij eraan komen’, gegeven een bepaal-de tekst. Iedere serieuze grammatika en semantiek vergt dat wij de struktuur van eenheden ennivo’s altijd aangeven in termen van hun opbouw of afleiding uit/van andere eenheden en nivo’s

In ons geval betekent dit dat we regels nodig hebben die ons in staat stellen mikrostrukturente verbinden met makrostrukturen. Omdat het in beide gevallen om propositionele betekenisst-rukturen moeten we dus reeksen proposities met reeksen proposities verbinden. Dit soort regels,die men formeel afbeeldingen noemt, hebben de vorm van semantische transformaties: zij zetten

47

een reeks proposities om in een reeks (andere of dezelfde) proposities.

Deze regels noemen we voor het gemak makroregels. Gegeven een reeks proposities, leve-ren zij dus een reeks proposities zowel tussen de eigenlijke mikrostruktuur en het eerste nivomakrostrukturen als tussen de makrostrukturen van verschillende nivo’s onderling. Iedere ver-bindingslijn, of liever bundel lijnen die bij een M i op een hoger nivo samenkomen, stelt daaromeen makroregel voor. We zullen straks een aantal van deze makroregels formuleren en een paarvoorbeelden geven die dit stukje teorie illustreren.

2.3.4

De semantische funktie van makrostrukturen en makroregels is het vormen van eenheden vanreeksen proposities. Dat wil zeggen, in de figuur van (2.35), dat de reeks 〈p11, p12, . . .〉 gezienkan worden, of liever geïnterpreteerd kan worden als bij-elkaar horend vanuit de globalere pro-positie M 1

i . Vervolgens stellen zij ons in staat relaties aan te geven tussen reeksen propositiesals geheel, bijv. tussen 〈p11 − p20〉 en 〈p21 − p40〉. Zonder de makroregels zouden we eigenlijkalleen in staat zijn p20 met p21 uit de twee reeksen met elkaar te verbinden. Maar het kan heelgoed zijn dat die twee proposities, hoewel zij elkaar volgen in de tekstbasis, geen konnektie ofandere koherentierelatie met elkaar hebben. Om een vergelijking te gebruiken: wanneer ik me-neer Jansen groet, kan ik moeilijk zeggen dat mijn hand de hand van meneer Jansen groet, ookal zijn handen een deel van mij en meneer Jansen. Dus, sommige relaties hebben betrekking op‘gehelen’ en niet op de elementen van deze gehelen onderling.

2.3.5

De makroregels zijn een rekonstruktie van dat deel van ons taalvermogen dat ons in staat steltbetekenissen samen te voegen tot grotere betekenisgehelen. Dit wil zeggen, wij brengen een or-dening aan in datgene wat ogenschijnlijk slechts een lange en gekompliceerde reeks van relatiesis, zoals bijvoorbeeld tussen proposities in een tekst.

Als we proposities nemen als de abstrakte representatie van wat wij normaal (semantische) infor-matie noemen, dan organiseren de makroregels de uiterst ingewikkelde informatie van de tekst.In zekere zin impliceert dit ook een reduktie van de informatie. We kunnen makroregels danook, op het kognitieve vlak, zien als regels of operaties voor semantische informatiereduktie. Inhoofdstuk 5 zullen we nog uitvoerig terugkomen op de kognitieve rol van makrostrukturen in deverwerking van teksten. In de taalwetenschap en de grammatika beperken we ons voorlopig totde meer abstrakte rol van makroregels voor het organiseren van betekenissen en interpretaties.

2.3.6

Men kan zich afvragen waarom eigenlijk zoiets als makrostrukturen worden aangenomen in debeschrijving van de semantische struktuur van teksten. Welke empirische verschijnselen van

48

taalgebruik worden ermee beschreven en verklaard? Welke taalwetenschappelijke problemenkan men ermee beter formuleren en oplossen?

Dit soort vragen zijn wezenlijk bij het invoeren van nieuwe begrippen, eenheden, nivo’s vanbeschrijving, onderscheidingen enz. in iedere teorie.

Een eerste empirische doelstelling hebben we reeds geformuleerd: makrostrukturen moeten ver-klaren waarom reeksen zinnen, ook al voldoen zij aan de (lineaire) samenhangsrelaties, nietaltijd intuïtief voor de taalgebruiker als een begrijpelijke en akseptabele tekst gelden.

Zonder een makrostruktuur zal bij het horen van een reeks zinnen de taalgebruiker vragen: ‘Waarheb je het over?’, ‘Waar wil je naar toe?’ enz.

Een van de begrippen die makrostrukturen moeten ophelderen is het begrip tema van een tekst, oftema van gesprek (resp. topic of discourse en topic of conversation). Wij moeten inzicht krijgenin het zeer belangrijke vermogen van taalgebruikers dat hen in staat stelt ook voor zeer lange eningewikkelde teksten antwoord te geven op vragen als: ‘Waar had hij het over?’, ‘Wat was hetonderwerp van gesprek?’ enz. Een taalgebruiker kan dit ook wanneer dit tema of onderwerpzelf in het geheel niet ekspliciet wordt genoemd in de tekst zelf. Dit betekent dat hij dit tema uitde tekst moet afleiden. De makroregels nu zijn de formele rekonstruktie van dit ‘afleiden’ vaneen tema, waarbij een tema van een tekst hetzelfde is als wat wij de makrostruktuur, of een deeldaarvan, hebben genoemd.

Behalve het begrijpen en interpreteren van grotere betekenisverbanden in teksten en het afleidenvan een of meer tema’s uit een tekst zijn taalgebruikers vervolgens in staat een samenvatting tegeven van een tekst d.w.z. een andere tekst te produceren die een zeer specifieke relatie heeftmet de oorspronkelijke tekst, nl. de inhoud daarvan in-het-kort weergeeft. Hoewel, zoals wenog zullen zien, verschillende taalgebruikers ook enigszins verschillende samenvattingen vandezelfde tekst zullen geven, doen zij dit steeds op grond van dezelfde algemene en konventioneleregels, nl. de makroregels.

Dit vermogen tot het afleiden van tema’s, onderwerpen of samenvattingen, en het vermogenandere taken te verrichten met betrekking tot de ‘inhoud’ van teksten als geheel, bijv. het beant-woorden van vragen, parafraseren, vertalen enz., heeft ook meer in het bijzonder grammatikaleimplikaties. De taalgebruiker is nl. in staat bij de interpretatie van de tekst zelf, een onderscheidte maken tussen die informatie die behoort tot de eigenlijke, uitgedrukte, mikrostruktuur van detekst, en die informatie die slechts is gegeven om deze mikrostruktuur en de interpretatie daar-van te organiseren. Niet alleen hebben we temawoorden (sleutelwoorden) in een tekst, maar ooktemazinnen die direkt een deel van de makrostrukturen manifesteren in de tekst. Zulke tema-zinnen hebben specifiek grammatikale eigenschappen: men kan ze in de regel niet, bijv. doorkonnektieven, met andere zinnen van de tekst verbinden.

De verdere funkties van makrostrukturen, vooral voor de kognitieve processen van tekstverwer-king, zullen later aan de orde komen.

49

2.3.7

Makrostrukturen van teksten worden verkregen door het toepassen van makroregels op reeksenproposities. We zullen nu een viertal van deze makroregels bespreken nl.:

2.36 I. WEGLATING

II. SELEKTIE

III. GENERALISATIE

IV. KONSTRUKTIE of INTEGRATIE

De eerste twee regels zijn, formeel gezien, weglatings-(deletion)-regels, de laatste twee zijnsubstitutieregels, volgens de volgende vorm:

2.37 (i) 〈α, β, γ〉 → β

(ii) 〈α, β, γ〉 → δ

De vier makroregels moeten verder voldoen aan het zgn. principe der semantische implikatie(entailment). Dat wil zeggen, iedere makrostruktuur die door de makroregels is verkregen moetsemantisch geïmpliceerd zijn door de reeks proposities, als geheel, waarop de regel is toegepast.Met andere woorden: een makrostruktuur moet inhoudelijk volgen uit de mikrostruktuur (of eenonderliggende andere makrostruktuur).

Verder moet iedere makrostruktuur, zoals we al eerder zagen, voldoen aan de normale konnektie/koherentie-voorwaarden voor reeksen proposities. Hieruit volgt onder andere dat we nooit een propositiekunnen weglaten die een presuppositie is voor een (andere) propositie op hetzelfde makronivo,omdat anders dat nivo niet meer volledig interpreteerbaar is.

De eerste makroregel nu, nl. WEGLATING, is een vrij triviale en houdt in dat alle irrelevante,niet-essentiële informatie kan worden weggelaten.

Volgens de vorm in (2.37, i) betekent dit dat, als we een reeks proposities 〈α, β, γ〉 hebben, wegewoon α en γ mogen schrappen als deze proposities verder in de tekst geen ‘funktie’ meerhebben, bijv. als presuppositie bij de interpretatie van volgende proposities. Zo mogen wij bij-voorbeeld de zin Er kwam een meisje met een gele jurk voorbij, die o.a. de volgende propositiesuitdrukt:

2.38 (i) Er kwam een meisje voorbij.

(ii) Zij droeg een jurk.

(iii) De jurk was geel.

op grond van regel I reduceren tot:

2.39 (i) Er kwam een meisje voorbij.

(ii) Zij droeg een jurk.

50

en verder tot:

2.40 Er kwam een meisje voorbij.

wanneer voor de interpretatie van de rest van de tekst (if any) het niet meer noodzakelijk is omte weten dat het meisje een jurk droeg (en geen jeans + bloesje) of dat die jurk geel was (en nietblauw). In dat geval zeggen we, is deze informatie irrelevant met betrekking tot de interpretatievan de tekst (als geheel). Dit wil niet zeggen dat die informatie op zich niet ‘belangrijk’ is, maarwat betreft de betekenis of interpretatie op een globaler of algemener nivo is die informatieinderdaad sekundair. Later zal blijken dat in de kognitieve verwerking de sekundaire propositiesinderdaad sneller worden vergeten.

De weggelaten proposities zijn bovendien niet-essentieel in de zin dat de door deze propositiesaangeduide eigenschappen van een referent ‘toevallig’ zijn en niet ‘inherent’. Het is geen we-zenlijk onderdeel van het begrip ‘meisje’ dat zij een jurk draagt, en geen wezenlijk kenmerk vaneen jurk dat die jurk geel is. Na het toepassen van regel I zijn we dus een deel van de mikro-informatie absoluut ‘kwijt’: we kunnen de regel niet omgekeerd toepassen om dezelfde detailsweer te krijgen.

In de tweede regel, SELEKTIE, is dit echter wel het geval. Ook hier wordt een zekere hoeveelheidinformatie weggelaten volgens (2.37, i), maar daar bestaat een veel duidelijker relatie tussen dereeks proposities. Neem bijvoorbeeld de volgende reeks proposities.

2.41 (i) Piet liep naar zijn auto.

(ii) Hij stapte in.

(iii) Hij reed naar Amsterdam.

Volgens regel II mogen nu propositie (2.41, i) en (2.41, ii) worden weggelaten op grond vande voorwaarde dat deze proposities normale kondities, presupposities, onderdelen, of gevolgenzijn van een andere niet weggelaten, propositie, nl. hier (2.41, iii). Op grond van onze algemenekonventionele kennis van transport/autorijden weten we dat wanneer we met de auto van deene plaats naar de andere willen rijden, we eerst moeten instappen en hiervoor eerst naar deauto moeten lopen. Zo ook kunnen we de propositie: ‘Hij kwam in Amsterdam aan’ weglatenomdat als we ergens heenreizen het normaal zo is dat we daar aankomen. Als dit niet hetgeval zou zijn, dan zou die informatie niet mogen worden weggelaten, en in dat geval heeft diepropositie (‘Maar hij is nooit aangekomen’) wel degelijk semantische relevantie voor de tekstals geheel, bijvoorbeeld in een verhaal over een auto-ongeluk dat Piet overkomen is op weg naarAmsterdam.

We zien dus dat regel II vereist dat propositie β 〈α, γ〉 impliceert volgens onze algemene kennisvan situaties, handelingen of gebeurtenissen (kaders) of semantische postulaten voor koncepten.In tegenstelling tot regel I is de weggelaten informatie in dit geval dus wel beperkt terug tekrijgen (recoverable) als we de informatie hebben dat X naar Amsterdam reed, dan kunnen wedaaruit afleiden dat hij ook in zijn auto stapte, wegreed enz. Een deel van die informatie iskonstitutief voor het bepaalde begrip of kader, andere informatie is normaal maar niet essentieel

51

bijv. dat men zijn ruiten schoon poetst voor het wegrijden, of dat men plaatsen bestelt wanneermen per trein reist.

De derde regel GENERALISATIE laat ook essentiële informatie weg, maar zoals in regel I, ookzo dat deze verloren gaat. In dit geval laat men essentiële komponenten van een koncept wegdoor een propositie te vervangen door een nieuwe propositie, volgens schema (2.37, ii):

2.42 (i) Er lag een pop op de grond.

(ii) Er lag een treintje op de grond.

(iii) Er lagen blokken op de grond.

Deze proposities kunnen worden vervangen door de nieuwe propositie.

2.43 Er lag speelgoed op de grond.

omdat alle proposities van (2.42) konceptueel (2.43) impliceren. Dat wil zeggen, men vervangteen aantal koncepten door het gemeenschappelijke superkoncept dat de omvattende verzamelingdefinieert. Zo kan ‘kanarie’, ‘poes’, ‘hond’ enz. ook door deze regel vervangen worden door hetbegrip ‘huisdier(en)’.

Het verschil met regel I is dat in dit geval kenmerkende (essentiële) eigenschappen van referentenworden weggelaten, geen toevallige eigenschappen. Er vindt in generalisaties van deze soort danook wat we normaal noemen abstraktie plaats. De rol hiervan is dat op het makronivo de meerspecifieke kenmerkende eigenschappen van een reeks objekten relatief irrelevant zijn.

De regel gaat niet alleen op voor predikaten die normaal door naamwoorden in een taal wor-den uitgedrukt (‘poes’, ‘hond’ enz.), maar ook voor die welke als werkwoorden of bijvoeglijkenaamwoorden worden uitgedrukt. De predikaten ‘beloven’, ‘adviseren’, ‘geruststellen’, kanmen bijvoorbeeld abstraheren tot ‘zeggen’.

Regel IV, die der KONSTRUKTIE of GENERALISATIE, heeft een belangrijke rol. Zit heeft eenfunktie als regel II, maar opereert volgens schema (2.37, ii), d.w.z. informatie wordt door nieuweinformatie vervangen, in plaats van dat er informatie wordt weggelaten of geselekteerd. Ookhier bestaat er een inherent verband tussen de begrippen, uitgedrukt door de reeks propositiesdie de input voor de regel vormen: normale kondities, omstandigheden, komponenten, gevolgenenz. van een toestand, gebeurtenis, handeling of proces. De tekst zelf kan een aantal van dezeaspekten noemen zo dat zij samen een algemener of globaler begrip vormen, bijvoorbeeld alsvolgt.

2.44 (i) Ik ging naar het station.

(ii) Ik kocht een kaartje.

(iii) Ik liep naar het perron.

(iv) Ik stapte in de trein.

(v) De trein reed weg.

52

Deze reeks die nog verder gespecificeerd kan zijn, definieert in zijn geheel de propositie:

2.45 Ik nam de trein.

De proposities in (2.44) zijn elementen—hetzij konstitutief hetzij optioneel (d.w.z. mogelijkmaar niet ‘verplicht’)—van onze konventionele kennis d.w.z. kader, TREINREIS. Het interessan-te van deze regel is dat het begrip TREINREIS zelf niet in de tekst hoeft voor te komen: alleeneen aantal noodzakelijke komponenten van treinreizen hoeven maar genoemd te zijn om dieinformatie uit de tekst te kunnen afleiden.

In dit geval ziet men duidelijk dat het algemene principe der semantische implikatie (entail-ment) waarop de verschillende regels gebaseerd moeten zijn, en inderdaad blijken te zijn nietin de strikt logische (deduktieve) zin moet worden toegepast, maar vaak ook in de normale in-duktieve zin. Als we de informatie krijgen: ‘Ik ging naar het station en reisde naar Parijs’ dankonkluderen wij normaal dat ik de trein naar Parijs nam, ook al volgt dat niet logisch uit de ge-geven informatie. Zoals we al eerder zagen bij het onderscheid tussen impliciete en eksplicieteinformatie in teksten wordt ook bij deze regels verondersteld dat de niet-uitgedrukte maar rede-lijkerwijs af te leiden informatie gebruikt wordt bij het konstrueren van de globalere koncepten,d.w.z. van de makroproposities.

Hoewel we nog geenszins een volledig teoretisch beeld hebben van de bestaande makroregelszullen we het voorlopig bij deze vier basisoperaties laten.

Daaraan moet echter tenslotte nog een algemene beperking worden toegevoegd. Men zal zichal wel hebben afgevraagd hoe ‘sterk’ deze regels zijn en hoe vaak ze mogen worden toegepast.Het is dan ook belangrijk dat wel een zekere abstraktie en generalisatie bewerkstelligd wordt,maar niet dat de kenmerkende inhoud van een tekst daardoor ook nog verloren gaat. Dit vereistdat alle regels in alle gevallen zo beperkt mogelijk werken: bij de generalisatie en de konstruktiemoet het direkt bovenliggende superkoncept worden gekozen. Dus van ‘huisdier’ gaan we nietnaar ‘dier’ en zeker niet naar ‘levend wezen’ of ‘ding’. Met andere woorden: de resulterendemakropropositie moet steeds de onmiddellijke implikatie zijn van de gegeven proposities. Ditgarandeert dat op ieder nivo de informatie ook van grotere tekstgedeelten nog relatief specifiekblijft. Een tekst vatten we dan ook nooit samen als ‘Iemand deed iets met iemand’.

2.3.8

Op grond van deze behandeling van makroregels kan men konkluderen dat ‘ten grondslag aan’een bepaalde makrostruktuur een in principe oneindig aantal ‘konkrete’ teksten kan liggen. Ditis inderdaad het geval. Een makrostruktuur definieert een verzameling teksten nl. alle teksten dieglobaal dezelfde betekenis hebben. In de ene tekst had het meisje een gele jurk aan in de andereeen blauwe in de derde een zwarte enz. Of zij liep voorbij, fietste voorbij, holde voorbij enz. Ofze ging naar haar tante, naar het station, naar de bioskoop enz. Waarbij in alle gevallen alleenglobaal relevant kan zijn dat ik haar zag, haar mooi vond en verliefd op haar werd. Bijvoorbeeld.De rest is inderdaad bijzaak. De regels stellen ons nu in staat enigszins precies vast te stellen wáthoofdzaak is en wát bijzaak, relatief ten opzichte van de tekst. Wanneer bij het toepassen van

53

de regels er op hetzelfde nivo twee alternatieve makrostrukturen kunnen ontstaan, dan zeggenwe dat de tekst makrodubbelzinnig is; dat wil zeggen er zijn formeel minstens twee geldigeinterpretaties mogelijk.

Deze mogelijkheid moet er inderdaad bestaan omdat door verschillende taalgebruikers verschil-lende toepassingen van de regels worden gemaakt. Voor de een betekent de tekst globaal Mi

maar voor de ander wellicht M ′

i , afhankelijk van een aantal faktoren zoals interesse, kennis,wensen en doelstellingen enz., die later kort ter sprake zullen komen. We beperken ons hier totde algemene, konventionele (globale) betekenis of ‘inhoud’ van teksten, waarvan alle individu-ele interpretaties eigenlijk een funktie moeten zijn.

2.3.9

Eerder heoben we beweerd dat het intuïtieve begrip tema of onderwerp (topic) van een tekst intermen van makrostrukturen zou worden duidelijk gemaakt. Inderdaad, een tema lijkt nu nietsanders te zijn dan een (atomaire) makropropositie van een bepaald nivo van abstraktie. Het temavan een reeks proposities als (2.44) is dan ook inderdaad zoiets als TREINREIS of wellicht lievernog de atomaire (niet-samengestelde) propositie MAKEN (IK, TREINREIS). Als we een temanemen als een propositie die gelijk is aan of een deel is van de (een) makrostruktuur, dan wordtook een tema door de tekst geïmpliceerd. Belangrijk daarbij is dat volgens regels III en IV dittema niet ekspliciet in de tekst hoeft te worden genoemd. Als dit wel het geval is, spreken we vaneen temawoord of een temazin. Deze hebben de belangrijke kognitieve funktie de lezer/hoorderin staat te stellen de juiste makro-interpretatie van de tekst te konstrueren: hij krijgt dan eenhulpmiddel bij het mentale ‘gissen’ waar de tekst over gaat. Karakteristiek in die gevallen zijnde titels van teksten bijv. in de krant die per definitie een deel van de makrostruktuur uitdrukkenzodat we weten waar het bericht globaal over gaat.

2.3.10

Tenslotte is er nog een belangrijke beperking op de toepassing van makroregels. Hoewel zijeen algemeen karakter hebben nl. als principes van globale informatieorganisatie en -reduktie,kunnen zij voor verschillende tekstsoorten en in verschillende pragmatische konteksten, ver-schillend worden toegepast. De konventionele regels van een verhaal vergen bijvoorbeeld dat opeen bepaald punt van het verhaal een (globale) handeling noodzakelijk is. In dat geval is daardus de handeling belangrijker dan het uiterlijk van het personage of de weersomstandigheden.Wat moet blijven na toepassing van de makroregel, is dus een handelingspropositie en niet eentoestandsbeschrijving. We zullen later zien hoe deze beperkingen werken.

2.3.11

Een aantal konkrete voorbeelden van de toepassing van makroregels bij het konstrueren van eenmakrostruktuur zijn inmiddels nodig voor illustratie van de teoretische veronderstellingen die

54

boven zijn gemaakt. Het spreekt vanzelf dat voor een systematische teorievorming we allerleisoorten teksten zouden moeten nemen, en de regels puur ‘automatisch’ d.w.z. als een algoritme,bijv. met een komputer, toepassen op grond van de gegeven beperkingen en voorwaarden. Dit isechter op het ogenblik prematuur en de toepassing blijft daarom slechts half-ekspliciet.

Laten we als eerste voorbeeld eens het verhaaltje uitwerken dat we eerder (2.27) als voorbeeldhebben gebruikt voor de analyse van lineaire koherentie van teksten:

2.46 Z1 Piet besloot dat jaar naar de wintersport te gaan.

Z2 Tot nog toe was hij alleen zomers met vakantie gegaan naar Italië, maar hij wilde nu weleens skiën leren en ook de berglucht leek hem erg gezond.

Z3 Hij ging naar een reisburo om folders te halen zodat hij kon uitzoeken waar hij het lietstheen wilde.

Z4 Oostenrijk trok hem eigenlijk het meeste aan.

Z5 Toen hij een keuze had gedaan, ging hij weer terug naar het reisburo om zijn reis te bespre-ken en om het hotel te laten reserveren dat hij in de folder van het reisburo had gezien.

Z6 Natuurlijk moest hij nu ook een ski-uitrusting kopen maar daarvoor had hij geen geld, zodathij maar besloot die ter plaatse te huren.

Z7 Om de ergste druk te te vermijden, besloot hij pas na nieuwjaar te gaan.

Z8 Toen de bewuste dag eindelijk was aangebroken, bracht zijn vader hem ’s avonds naar hetstation, dan hoefde hij niet zo met zijn bagage te slepen.

(. . .) [zie (2.27)]

Deze tekst is zeer eenvoudig gehouden min of meer in opstelstijl zonder specifiek ‘literaire’komplikaties.

We nemen aan dat deze enigszins onnatuurlijke tekst begint bij Z1. Met deze eerste zin wordende referenten Piet en wintersport ingevoerd (of liever: het intensionele ‘naar de wintersportgaan’). Volgens onze regels kunnen we niet alle onderliggende proposities van Z1 eliminerenom de doodsimpele reden dat bijvoorbeeld ‘Piet (a)’ al een presuppositie is van de latere zinnenvan de tekst. Piet is per slot van rekening de centrale referent van de tekst, d.w.z. de referentten opzichte waarvan de andere referenten worden ingevoerd. Wél mag worden weggelaten depropositie ‘besluit (a, P )’, omdat dit een normale voorwaarde is voor het uitvoeren van eenhandeling. Als wij daarom de propositie konstrueren ‘Gaan naar (Piet, wintersport)’, dan kanvolgens regel II of IV een groot deel van Z1 worden geëlimineerd of geïntegreerd.

Zin Z2 verwijst naar de redenen of motieven van Piet om naar de wintersport te gaan. Voor zoverdeze redenen typisch zijn, nl. als onderdeel van het WINTERSPORT kader, kan de motivatie vooreen handeling die later is genoemd, worden weggelaten volgens regel II.

Zin Z3 drukt voorbereidende handelingen uit voor een hoofdhandeling, waarbij deze voorberei-dende handeling zelf een doel (folders halen) en een gevolg heeft (plaats van vakantie uitzoeken).

55

Deze voorbereidende handeling is typisch voor het TOERISME-kader in het algemeen, maar isals zodanig niet een noodzakelijke voorwaarde voor de hoofdhandeling: we kunnen ook naarde wintersport zonder de hulp van een reisburo; voor de hele tekst is deze informatie dus alleenlokaal van belang, zolang zij de rest van de interpretatie van de gebeurtenissen niet beïnvloedt.

Ook Z4 kan zoals Z1 worden geëlimineerd omdat mentale voorbereidingen en motivaties globaalirrelevant zijn of worden geïmpliceerd door de hoofdhandeling. In dit geval blijft de informatievan het doel van de handeling (reis), nl. Oostenrijk, wel achter, nl. als onderdeel van de kategoriePLAATS van een globale propositie PIET GAAT NAAR OOSTENRIJK OP WINTERSPORT, die delezer van de tekst nu als hypotese kan vormen met betrekking tot het ‘onderwerp’ van de tekst.

Z5 introduceert verdere voorbereidende handelingen die normale voorwaarden zijn voor deREIS- en VAKANTIE-kaders (reis bespreken, hotel reserveren). Met deze zin is ook de referenthotel geïntroduceerd waarnaar later met een bepaald lidwoord/naamwoord zal worden verwe-zen. Behalve deze informatie kan de rest van het door Z5 uitgedrukte worden geïntegreerd inhet koncept ‘op reis gaan’.

Meer in bijzonder zin Z6 past als komponent in het WINTERSPORT-kader, tenminste het laatstegedeel te ervan. Omdat het hier ook weer om intenties of plannen gaat, kunnen deze wordenweggelaten volgens II of geïntegreerd volgens IV.

Z7 lokaliseert de geplande (hoofd-)handeling in de tijd en introduceert daarmee het tijdsbestekvan de tekst, een element dat van zelfsprekend tot de globale betekenis van de tekst als geheelhoort, omdat alle verdere handelingen gedurende die tijd zullen plaatsvinden. De motivatie(redenering) voor het verrichten van de handeling tijdens die periode is weer relatief irrelevant(hij had ook na nieuwjaar kunnen gaan omdat hij dan vrij van school was, zonder dat dit de restvan de tekst zou hebben beïnvloed).

Als geheel brengen de zinnen Z1 tot en met zin Z7 dus een aantal voorbereidende handelingen(en enige komponenten daarvan) voor de hoofdhandeling—aangekondigd in Z1 zodat Z1 eentemazin is—alsmede de mentale kondities (besluitvorming, planning) van de uitvoering van dehoofdhandeling, die begint in Z8.

Z8 impliceert een noodzakelijke normale voorwaarde voor treinreizen, nl. naar het station gaan,met de relatief irrelevante informatie dat iemand hem bij die handeling helpt. Zowel de normalekonstituent (naar het station gaan) als de hulphandeling daavoor kunnen volgens regel II wordenweggelaten.

Aangezien de reis een hoofdkomponent is van vakantie, zullen we Z1 van (2.27)—zie blz. 37—niet weglaten, maar wel de informatie dat het per nachttrein ging (regel I). Ook de motivatiedaarvoor (2.27, Z2) valt weg volgens regel II. Z3 van (2.27) is een normaal gevolg van dehoofdhandeling en kan daarom ook volgens II worden geëlimineerd.

Z4 drukt een normaal element uit van winter, dat geïmpliceerd is door wintersport. Alleen alshet niet zou sneeuwen en daardoor de wintervakantie zou mislukken, zou dit een eenheid vaninformatie zijn die voor de tekst als geheel relevant is. Z5 introduceert nu de eigenlijke instantie(en lokalisatie) van het bedoelde hotel, hetgeen als ‘verblijfplaats’ ook voor de tekst als geheel

56

van belang is. Zin Z6 en Z7 van (2.27) specificeren de mentale toestand van de centrale referent(de ‘held’) Piet, maar kunnen in eerste instantie niet worden weggelaten omdat ‘plezier’ een derbelangrijkste doelstellingen van ‘(winter-)vakantie’, maar niet een noodzakelijk gevolg daarvanis. Deze en eventuele volgende proposities zullen waarschijnlijk de globale propositie vormen:‘Piet had het erg naar zijn zin’.

Op een eerste nivo van abstraktie kunnen we deze passage dus als volgt rekonstrueren:

2.47 (i) PIET WILDE DAT JAAR NAAR DE WINTERSPORT IN OOSTENRIJK.

(ii) HIJ TROF DE NODIGE VOORBEREIDINGEN.

(iii) HIJ NAM DE TREIN.

(iv) HET HOTEL IN DE BERGEN BEVIEL HEM.

Deze informatie is verder nog te generaliseren tot

2.48 (i) PIET GING MET DE TREIN NAAR DE WINTERSPORT IN OOSTENRIJK.

(ii) HIJ HAD HET ERG NAAR ZIJN ZIN.

Op grond van de algemene normale kennis dat men meestal per trein naar de wintersport gaat,kan men die informatie ook nog weglaten, en eventueel ook dat dit in Oostenrijk was, omdat deplaatsaanduiding verder niet relevant voor de interpretatie hoeft te zijn:

2.49 (i) PIET IS NAAR DE WINTERSPORT GEWEEST.

(ii) HIJ VOND DAT ERG LEUK.

Door het gebruiken van normale zinnen om de makroproposities uit te drukken, zien we direktal dat wij de genoemde tekst ook op grond van de makroregels kunnen samenvatten. Volgens dealgemene regel wordt (2.49) inderdaad door de tekst geïmpliceerd.

Nemen we vervolgens een krantetekst als voorbeeld (de Volkskrant van 14–2–’76, zie blz. 57–60). De analyse van een krantetekst vergt eerst opheldering over de globale (‘syntaktische’)struktuur ervan, nl. de volgende: TITEL + SAMENVATTING + BERICHT, waarbij de TITEL-kategorie verder kan worden opgesplitst in VOORTITEL + HOOFDTITEL, of HOOFDTITEL +ONDERTITEL, en waarbij de SAMENVATTING ook op andere plaatsen in de tekst kan voorkomen.Verder funktioneert de samenvatting eigenlijk op twee manieren: ten eerste is het een globalesamenvatting van de tekst, d.w.z. zij drukt een aantal makroproposities daarvan uit, maar doorhaar positie aan het begin van het bericht fugeert zij tegelijkertijd als INTRODUKIE, waarinbijvoorbeeld plaats, tijd, participanten en—in de krant—de bron van het bericht (verslaggever,nieuwsburo) en de plaats daarvan worden gegeven. De titel is in de regel tematisch in de zinzoals eerder gedefinieerd en drukt een deel van de makrostruktuur uit.

2.50 (i) LEIDER GEARRESTEERD

(ii) Coup mislukt57

(iii) in Nigeria1

������������ ����� ������������������� ! �"2 # �%$&$'� #)( �� * �+-,&$'".�/� 0213" ( ��� �,4135/���)671'�3

"8$'6/�� �1'9;:�67 ��� �"�</<��� ( �"-=� ���>? �@A6/"�B4

,3$'"C>��)6 ( $3B� D� ( �"� ��%$&$'5FEG���)�%$'5H$5

EG��=8$'IJIK *BG6/"-��6 ( ��)6H$L6 # 13+- * �"6

IJ6 # 5/��MNMO6/" ( ��6/� ( �5713+P �"��Q$'57BR� #7

�%$3BR671K�S$ ( 1 #�T8 U�VXW/VZY7[RVZ\�]_^3`C[RVXa�b&cRd?ePW/c�Y/f)VZ`�^3`gf2h9 i4b&W/b&`�VZWSUjY/kLi3^4eQY7l�m&VZ^'\n\�V_l�f)VZV�\*[Gl�^'kJV_`

10 kJV_f�VZV_`C^3^'`Nf)^3W�kJV_[RVZd�W/Y7a�ogf)Y/m&V_`QprqsVZf11 c�Y/f)m&^3^3`�l)]&VZ\ntPbO[ut�W/Y v%wxfAY/`-o�VZfytPVZW/^3`�m12 ]'^3`-[RVs`�^3f)Y/b&`�^3W/Vz]&V_Y/W/Y/m&o�VZY7[CV_`-o�VZf13 b3dPVZ`gt�^3^_\�{|VZW/}*Y v%`-]_^3`~iO\D^&a%ogfnpP�)`-[RV14 i4b3\�f)VXc�Y/f)}*VZ`�[RY/`�m;{|V�\*[C]&V�\*[RV�\�`�b&mKm&VZh15 }*V_m4[-[R^3f�[RVso�b&m&VXkJY/W/Y/f)^3Y�\DVz\D^3^&[Oh�h�h�[RV16 wxVZY/f)V_W/Y v)i4VzkJ^&a�ogf)o�VZt�t?VZ\�l)h�h�h�Y/`�l2dPbOV_[Oh17 tPV�\�^3^&[ut�Y v�V_VZ`C{�^&l�VZ`-[R^3f�`�^&[RV�\�VskJVZh18 [RV'[RVZW/Y/`�m&V_`-}*b&c�[RVZ`-]&b&W/m&V_`Qp19

��6 # �� ��)IK13� ( �"G=8$3B-�j6/IJM&$R��BR67 s$&$'"20

=� ���=�1N1'��B # ��13"�B~,&$'"G * �"CIJ6/5/6/�%$'6/��13+R�21

57 �67BR6/" (4# 6/" # �)6/�)������,41O13�A=� ��)�� �5���B� s�%$_�22

BR671 # �%$'�)6713"R������"8$3B�$'��=�6 0y�*6 0�"C>���� ( ��)+8$'M23

,41O13�� * �"-IJ6/5/6/�%$'6/����"�6���13�)I�=8$3BC,4 ��2�24

@A6 #%# �57BO������,4 ��)MN5H$&$'��B�B�$'�� * �" ( ��1O �+25

0)13" ( ��� �,4135/���)6713"8$'6/�� X1'9;:�67 ��� �"G�*67:�=26

,&$'"-B� �I;$3:%=g��=8$3B-IK * # �� �� ( �I;$&$'MO�27

6/"-��6 ( ��)6H$R��< # @� ��� �57B # $3:%=g� # �� z135/67 �+���1'�28

BR��:* �"N�� �"C=� ���I;$3:%=g�)6 (4# �� z �"-,4135/MO�)6 0�MN�29 # �� �5H$'"�BC,3$'"C�*@y$'�)�2�������)6/M&$ T30

�j6/"�M&$L@�$&$'� # :�=g�N@�B� zB�$'�� �5/M4 �,413�)I31

,&$'"C,4 ��)�� ���MO�%$3:�=N��B�$3BR6 ( ��13�-@�13��B� �"32

13"�B� ���BR�)��MO� T �� �IJ6/5/6/�%$'6/�� s+���1�,O6/"�:�67 D�33 ( 13��,4 ��)"� ���� # @�$'�� �"�13"g� # 5H$ ( �"� �"-,4 ��2�34

,&$'" ( �"GB�1O13�A>��)6 ( $3B� *:*13IJI;$'"�B�$'"g�� �" T35

�/��E���=8$'IJIK *B #�# :�=�6 02"�=� �6/5/6 ( =� �67BG6 # 13"N�2�36

I;$ # M4 ���Br�/</<8$'57BR� # B� �:*13��+�57 �67B� �� T37

�j6/"�M&$R< #�# �%$&$'� #)( �� * �+G>�57 * D�� *:%=g�� ��38

>P �+P ��)MN�A��13��B� �=�1O1'��B # �%$3BC�S$ ( 1 #�T�� "-B� 39

571O13+C,&$'"GB� �B�$ ( 5/67 ��� �"GB� �>P �,4 �5/=� �>R�40

>P �� # ,&$'"-B� � �57B� �� # 6/"-=� ��A5H$'"�B ( �57 D�

58

41 ( ���B� �BR6/,O6 # 67 # @| ��� �"�B�$'���*6 0y=� ��42 # �%$&$'� # =�1O1'��BCE���=8$'IJIK *B-�)��13�N@ ��13�R�43

B� �"->�5/6 02,4 �" T ��$3BR671'���S$ ( 1 # �� �6 ( 6 # �� ��2�44

$*,413"�BG6/"C�*6 0�"-��6/�)�� �"�BR6/" ( ,3$'"C�� # �����45

"�1 ( B�$'��$'5/57 �57 *B� �"G,3$'"-B� # �)�)6 0)BO�46

MN�%$3:%=g�� �"� �"GB� �+?135/6/�)67 �,4135/57 *BR6 ( �)��13�g@47

>�5/6 0�,4 �"�$&$'"GB� j�� *B� ��%$'57 �IJ6/5/6/�%$'6/�� ��� D�48 ( ��)6/" (�T49

��,4 ���=� ��A5713��,&$'"-E����)�%$'5H$J �"GB�$'�50

,3$'"G�*6 0�"C"8$&$ # �� �IK *B� �@| ��)M4 �� # 6 # 1'9J�51

:�67 * �5�"�1 ( "�67 �� # >P �M4 �"�B T �j ���6 # �,4 �"R�52

IJ6/"GBR��67B� �5/6 02Mu@y$'��B� ��� *B� �"-,&$'"-B� 53 # �%$&$'� #)( �� * �+-6 #�( �@| * # � T54 � 135 ( �" # 1O1 (&( ��)��6 ( �"-6 # E����)�%$'5/5H$55

�)6 02B� �" # B� �B�$ ( �5/6 0�M # &��13" ( �,4 * ��� * �"56

MN6/5713IK ��� ���5H$'" ( s$'����13�)6/��,&$'"C=g��6 # "8$&$'�57

�*6 0�"�$'Is>�� # @�13"�6/" ( 6/"GB� ���1OB�$'"R��M3$'�� ��2�58

"� �B�1O13��13+ # �%$'"�B� �5/6/" ( �"G,4 ��)IK1O13��B T59 � 6/�A=� ����� �5H$&$ # ,&$'"-B� �1N1 (&( ��)��6 ( �"60

>�5/6 0�MO��B�$'�� * �"-I;$'"G6/"C>���� ( ��)MN57 ��� �"61

13+GB� ��*@�$'�)�� zE� ���:* *B� # ,3$'"-B� ( �"� D�62

�%$&$'5 $_� # �%$'+��� &����1O �"-B� s$'����1J,&$ # �yMN@y$'I63

�� ��*6/�)�� �"-6/"-B� �1O:�=N�� �"�B # +�6/� # �B� �,4 ��2�64

M4 * �� # :�=8$31 # 6 # * �"C,&$'"G�S$ ( 1 #A( ��1O13� # �� 65

+���13>�57 �IK �"Q� T �� �I;$'"-,O������B� ��*6 02"C@�$_�66

+? �"G57 * ( 13+GB� �E� ���:* *B� # ��M4 * ���B� ��� D�67

�)� ( "8$&$'���*6 02"- �6 ( �"�$'����1���,O��57B� �=� ��68

I;$ ( $'�*6 0�"G>�6 0A �"C571 # �� � * �"C"�67 ��g@ # $'5/,4169

13+GB� �@�$ ( �"�,3$'"-B� ( �"� ��%$&$'5 T70 � �)6 ( $3B� D� ( �"� ��%$&$'5 E����)�%$'5/5H$LMO@�$'I71

�)��6/I��� �,4 �"-I;$&$'"�B� �" ( �57 *B� �"�$&$'"GB� 72

I;$3:�=N��"8$J * �"-��13"�B� ���>�571N *BR,4 �� ( 67 ��� �"73

,4 ��)5713+? �" # �%$&$'� #)( �� * �+G�� ( �" ( �"� ��%$&$'574

��1�@�13"�BR67 �13+-B�$'��1 ( �"g>�5/6/M-B� ���13+R�75

:*13"R�� ��� �"N�)67 �,&$'"GB� s��� ( $'"�6 # $'�)67 s,41N13�76

�����)6/M&$&$'" # � ! �"�=� �67B->�6 02@|1O13"�B� T�� "77

�" ( �5H$'"�Br��@y$&$'��=�6 0y�)=8$'" # +P135/6/�)67 �Mg� # 1'�78

:�6H$'57 �@| ��� �" # :�=8$'+�+P �" # �)��B� * ��)����=� * D�x�79

��1�@�13" ( ��� ( B-B�$'��=�6 0�"�67 �� # IK ���B� 80

:*13��+-�� �I;$'M4 �"-=� * D��� T81

E����)�%$'5H$L,4 ��)MN5H$&$'��B� sB� # �)6 02B # B�$'�82

��1�@�13" # >P �57 �67B-B� �5H$&$'� # �� ��)6 02B~@y$ #�( D�83

M4 �"�IK ��)MN�jB�1N13���/� >P # 5/��6/�� �571O1 # =� �67Br��13"R�

59

84 ( *BR6 # :�6/+�5/6/"� * ���BR=� �67Br�8"8$'5H$'�)6 ( =� �67B� �"85 ( �>��� �M-$&$'"C�)� (&( # +��%$&$'MCIK ��A=� ��86

,4135/M T87

E����)�%$'5H$R�� * �"-+����)6/�� �6/" # �IK1 # 5/6/I���6/�88

=� ���"�1N13��B� �"-,&$'"-��6 ( ��)6H$R��>? �571O1'��B� �B� 89

:*13�)�)��+��)67 s=8$'��BG$&$'"C�� �+8$'MOM4 �" T ��6 090

13"N� # 571O ( B� ����XIJ6/5/6/�%$'6/�� ( 13��,4 ��)"� ���� #91

�������)67 �"G@| ���B� �"� ��A"8$K * �"G13"�B� ��)��1N �M92 # :�=g��57BR6 ( >? �,413"�B� �"�$&$'"G:*13�)�)��+��)67 D�����93

�"C>��� �67B�B� z13"�5H$'" (4# =� ���$&$'"N�%$'5�+���1�,O6/"R�94

:�67 # ,3$'"C� @�$&$'5��!��13��"� ( �"N�)67 �"G��6/����=� ��2�95 ( * �" ( �+8$&$'��B ( 6/" ( IK ��� * �"-,4 �� # �� ��2�96

MO6/" ( ,&$'"-=� ���:* �"g�)�%$'57 ( ��Z$ (�T ��6 ( ��)6H$R< #97

=� ��)6/"�B� �5/6/" ( 6 # * �"-��6/�� �� # � ( �,41O �5/6 ( 98

�Z$&$'Mu,&$'"g@| ( zB� ( ��13�� � ��)=�"�6 # :%=� ��� D�99 ( �" # �� �5/5/6/" ( �" T8� "�������X>��%$'Mu ��� * �"

100>���� ( ���1O13�)571 ( ��6/�A"8$3B�$'��=� ���$&$'"g�%$'5

101+���1Z,N6/"�:�67 # 13+���X@�$ #�( �>��%$3:�=N���8=�1O D�

102@� �5SBR6/� # 57 *:%=g� # * �"-,3$'"-B� z$&$'"�57 �67BR6/"R�

103 ( �"G@�$ #�T104

E����)�%$'5H$L�� ( B� ���1O �B� # �)�)6 0)BRMO�%$3:�=R�105

�� �"��8BR67 � * �"-MN@y$'�)��IJ6/5 0)1N �"-I;$'"R�106 # :�=8$'+�+P �"-�� �5/57 �"���IK �������� T �����KI;$'"C6/"107

�� �MO�)6/IJ+P �"���=� �� ( * �" ( ��13�� �13" ( ��)� # �2�108

=� �67BG13"�B� ���=� ���57 ( ����� �@� * ( >��%$3:�=g� T109

� �,4 �" # >P �571N1'��B� �=�6 0A * �"-"�67 ��g@� 110

=�1O1'��B # �%$3B~6/"-=� ���:* �"g�)�)��I ,3$'"G=� ��111

5H$'"�B-�� �,4 # �)6 ( �" TDe samenvattingskategorie wordt in deze tekst uitgerukt door de regels (1) tot en met (7), zij hetindirekt, nl. als bericht van een radiostation ter plaatse. Samen met regel (8) en (9) wordt dezeinformatie ook in de titel uitgedrukt in nog kortere vorm, waarbij de verdere specifikatie vandegenen die de coup pleegden, achterwege blijft, alsmede tegen wie de coup was gericht. Zozijn de titel, regels (i)–(iii) en de samenvatting in regels (1)–(18) tematisch voor de rest van hetverhaal. Hierin is volgens definitie het essentiële van het bericht gegeven. Kognitief betekent ditin de regel verder dat niet veel meer door de lezer van het bericht zal worden onthouden (voorwellicht enkele dagen of weken) dan wat er ongeveer in deze samenvatting staat. Verder heefthet de pragmatische funktie een ‘voorbereiding’ op het eigenlijke bericht te geven: degenen diein het ‘tema’ geïnteresseerd zijn, kunnen verdere details uit het bericht zelf halen. Laten we desamenvatting als volgt enigszins rangschikken:

2.51 (i) IN NIGERIA HEBBEN OFFICIEREN EEN STAATSGREEP GEPLEEGD.

(ii) DE STAATSGREEP IS MISLUKT.

60

(iii) DE LEIDERS ZIJN GEARRESTEERD.

(iv) ER IS EEN UITGAANSVERBOD EN SPOEDBERAAD DER MACHTHEBBERS.

We zullen nu zien in hoeverre de rest van de informatie in het bericht zelf onder deze makropro-posities volgens de gegeven regels en principes kan worden gesubsumeerd.

Het pragmatisch bepaalde gistermorgen legt de tijd van de gebeurtenissen vast, d.w.z. 13 fe-bruari 1976. De specifikatie over de leider Dimka kan worden gesubsumeerd onder het begrip‘officier’—regels (19)–(24)—terwijl het begrip ‘aankoniging voor de radio’ tot onze normalekennis behoort over het verloop van staatsgrepen. De specifikatie over Nigeria behoort nietstrikt tot de beschrijving van de gebeurtenissen maar is een geheugensteuntje voor onze algeme-ne wereldkennis, door de journalist bijvoorbeeld gegeven om onder andere het (ekonomische)belang van een dergelijke staatsgreep—vooral als die mocht lukken—te illustreren.

Het overnemen van de macht gaat normaal gepaard met dreigingen dat verzet zal worden on-derdrukt, zodat de informatie uit de regels (29)–(32) kan worden geëlimineerd. Hetzelfde geldtvoor de bedoelde vervanging van lokale machthebbers, regels (32)–(34), en het specificeren vande motivatie, regels (35)–(36) van de handeling.

Het gebruik van echter in regel (37) toont evenwel reeds een ommekeer aan in de loop der ge-beurtenissen (een ommekeer die in een verhaal de funktie van de COMPLICATION heeft, zoalswe nog zullen zien). Dat wil zeggen: de geïntendeerde handeling kan niet volledig wordenuitgevoerd als gevolg van de weigering van de lokale machthebbers mee te werken. De nood-zakelijke hulphandelingen voor de hoofdhandeling worden niet uitgevoerd, waaruit volgt (ziemakrostruktuur) dat de hoofhandeling, nl. de staatsgreep mislukt. Het konnektief echter in regel(37) is dus een makrokonnektief, dat een deel van de tekst kontrastief verbindt met een volgenddeel, zoals voorgesteld in (2.51, i) en (2.51, ii).

De weigering van lokale machthebbers wordt bekendgemaakt en impliceert dat zij het bewindtrouw blijven—informatie die dus ook kan worden geëlimineerd, regel(38)–(48).

Volgt vervolgens de beschrijving van een centrale gebeurtenis van de staatsgreep, nl. de beweer-de moord op de machthebber Murtalla. Deze informatie is niet in titel of samenvatting gegevenen zou aldus moeten worden geresumeerd:

2.52 IS MACHTHEBBER MURTALLA GEDOOD?

Deze informatie is slechts geïmpliceerd door de regels (49)–(53). Het begrip doden impliceert despecifikatie ‘schieten’ voor tenminste veel situaties terwijl de informatie dat Murtalla in zijn autowerd gedood, niet globaal relevant is volgens makroregel I. Ook de identifikatie van de mogelij-ke moordenaar/revolutionair is niet gegeven. Dat informatie (52) niet in de kop of samenvattingis gebracht, kan komen door het feit dat zij alleen berust op geruchten.

Regels (70)–(111) geven de historische achtergrond van het bestaande bewind. Ook deze in-formatie is niet in de samenvatting gegeven maar hoort tot de makrostruktuur van de tekst alsgeheel bijvoorbeeld als volgt:

61

2.53 (i) MURTALLA PLEEGDE ZELF VORIG JAAR EEN STAATSGREEP TEGEN HET TOEN-MALIGE STAATSHOOFD GOWON.

(ii) MURTALLA VOERDE ENKELE POLITIEKE VERANDERINGEN (VERBETERINGEN?) DOOR.

Zo wordt (2.53, i) geïmpliceerd door de proposities uitgedrukt in de regels (70)–(86), waarbijeen specifikatie over Gowon die irrelevant is voor de tekst, wordt weggelaten volgens regel I.Regels (81)–(85) specificeren de motivatie voor de handeling beschreven door (2.53, ii) en kandus worden weggelaten. Regels (86)–(111) impliceren tenslotte (2.53, ii): korruptie bestrijden,lokale macht hebbers ontslaan, aantal provincies uitbreiden en leger inkrimpen zijn alle politiekedaden (al dan niet van hervorming—hetgeen niet uit de tekst duidelijk wordt).

Ook deze analyse is nog zeer oppervlakkig, maar we hebben nu tenminste een eerste inzicht inde semantische regels op grond waarvan komplekse informatie van teksten wordt georganiseerden gereduceerd, volgens onze kennis van betekenispostulaten en verschillende kenniskaders.

2.3.12

We zullen met deze twee analyses onze diskussie over semantische makrostrukturen en daar-mee over de globale betekenis/inhoud en samenhang van teksten afsluiten. We hebben geziendat de proposities van een samenhangende tekst niet alleen lineair verbonden zijn opgrond vanrelaties tussen mogelijke werelden, feiten, individuele objekten (‘discourse referents’) en huneigenschappen en relaties, maar ook op een meer globale manier. Dit is mogelijk dankzij hetfeit dat deze proposities kunnen worden geïnterpreteerd als feiten die grotere eenheden vormenzoals deze door de ma kroproposities kunnen worden voorgesteld. Zo kan de globale beteke-nis/verwijzing ‘X gaat naar de wintersport’ bestaan uit proposities die komponenten van de reis,het aankomen en het verblijf aangeven, alsmede voorbereidende handelingen, mentale voorbe-reidingen (willen, wensen, beslissen, van plan zijn), en normale konsekwenties van die globalehandeling. Al deze informatie kan worden weggelaten omdat zij relatief irrelevant is voor detekst als geheel of omdat zij zondermeer een ‘komponent’ vormt van de globale informatie vol-gens de bekende kaders.

Behalve een noodzakelijke specifikatie van de makroregels hebben we daarom, om de teoriewerkelijk ekspliciet te maken, precieze struktuurbeschrijvingen van dit soort kaders nodig. Ver-volgens is meer in het algemeen inzicht in de konceptuele struktuur of ‘semantische ruimte’ vande werkelijkheid nodig, bijvoorbeeld de algemene struktuur van gebeurtenissen en handelingenenz. We zullen in het volgende hoofdstuk kort op deze handelingsteorie terugkomen. Tenslotteis er een specifieke teorie van het teksttype of genre nodig die de bijzondere werking van ma-kroregels voor bijvoorbeeld kranteteksten—bericht over aktuele gebeurtenissen in internationalepolitiek—verder specificeert, zoals de afwisseling tussen ‘gewone’ informatie en tematische in-formatie.

In het volgende hoofdstuk zullen we niet alleen zien in hoeverre de struktuur en interpretatie vanteksten lineair afhangt van de kommunikatieve kontekst, maar ook wat de pragmatische funktieis van makrostrukturen.

62

Hoofdstuk 3

Pragmatiek: tekst, taalhandelingen enkontekst

3.1 Wat is pragmatiek?

3.1.1

In het vorige hoofdstuk hebben we ons uitvoerig beziggehouden met de ‘interne’ struktuur vanteksten, waarop we—zij het uit een ander standpunt—in het volgende hoofdstuk nog zullen te-rugkomen. Taaluitingen met een dergelijke tekststruktuur zijn echter in de regel bedoeld alsbijdrage tot de kommunikatie en de sociale interaktie. Zij hebben niet alleen een abstrakte alshet ware ‘statische’ natuur, maar hebben tegelijkertijd een ‘dynamische’ funktie in bepaalde pro-cessen. Het begrip ‘taaluiting’ (‘utterance’) is in dit opzicht dan ook dubbelzinnig: het kan eenbepaald ‘objekt’ zijn—geschreven of gesproken—maar tegelijkertijd kan het een handeling aan-duiden, nl. het uiten van dat objekt. Om deze instuktieve dubbelzinnigheid verder te vermijdenzullen we het objekt dat geuit wordt de ‘taaluiting’ blijven noemen, en de handeling(en) diedaarmee wordt verricht een taalhandeling of taaldaad.

De pragmatiek nu is de wetenschap die zich bezighoudt met de studie van taalhandelingenen meer in het algemeen funkties van taaluitingen—en hun eigenschappen—in kommunika-tieproessen.

Deze wetenschap die pas sinds een tiental jaren zich begint te ontwikkelen, heeft een interdisci-plinair karakter en wordt ontwikkeld in de filosofie, de taalwetenschap, de antropologie en sindskort ook in de psychologie en de sociologie.1 In dit hoofdstuk zullen we ons vooral bezighoudenmet de taalkundige pragmatiek en wel in nauwe aansluiting op de grammatikale beschrijving

1Voor inleidingen op het gebied van de pragmatiek, zie allereerst het belangrijke boek van [173], dat ook in hetNederlands is vertaald (zie [175]), en het werk van [5] waarop dit is gebaseerd. Voor een aantal bloemlezingen overtaalhandelingen en pragmatiek, zie [6, 32, 128, 172, 199, 224]. Zie verder ook [166, 209, 225]. Een eerste inleidingwordt gegeven in [170] en [210].

63

van teksten. De pragmatiek komt dan, zoals oorspronkelijk ook de bedoeling was, voor allesemiotische disciplines (d.w.z. wetenschappen die zich met systemen van tekens of symbolen,betekenis, en kommunikatie bezighouden)2 als derde komponent naast de ‘syntaksis’—de studievan relaties tussen tekens—en de ‘semantiek’—de studie van de relaties tussen tekens, betekenisen werkelijkheid. Als zodanig was de pragmatiek in eerste instantie omschreven als de studievan de relaties tussen tekens en tekengebruikers. Omdat het begrip ‘teken’ niet erg specifiek is,zullen we in plaats daarvan de normale strukturen zoals zij door de grammatika worden beschre-ven, d.w.z. tekststrukturen, als basis voor de studie van de relaties met tekengebruikers, d.w.z.taalgebruikers/tekstgebruikers, nemen.

3.1.2

Vervolgens zullen we het aldus omschreven studiebereik van de pragmatiek enigszins verder be-perken. Immers, als het zou gaan om de bestudering van alle relaties tussen taaluitingen en pro-cessen van kommunikatie en interaktie, dan zou de psycholinguïstiek, de sociolinguïstiek en eengroot deel van psychologie, sociologie en antropologie onder de pragmatiek vallen. Dat is nietde bedoeling ook al bestaan er nauwe relaties tussen de pragmatiek en deze (deel-)disciplines.

Terwijl de syntaksis specificeert onder welke voorwaarden en regels taaluitingen ‘welgevormd’zijn, en de semantiek de voowaarden geet waaronder taaluitingen ‘interpreteerbaar’ zijn, zo-wel wat betreft hun betekenis als hun referentie, zullen we de pragmatiek de meer bijzonderetaak geven te specificeren onder welke voorwaarden taaluitingen aanvaardbaar (‘acceptable’),passend of geschikt (‘appropriate’) zijn, en wel ten opzichte van de situatie waarin zij wordengebruikt door taalgebruikers in kommunikatieve interaktie. Terwijl we in de semantiek een zeernuttige abstrakte rekonstruktie van de ‘werkelijkheid’ hebben gegeven door het gebruik van determ ‘mogelijke wereld’, zullen we ook hier een abstraktie invoeren voor het begrip ‘kommu-nikatieve situatie’, nl. het begrip kontekst. De pragmatiek geeft dus de voorwaarden en regelsdie taaluitingen (als taalhandelingen) geschikt maken voor een bepaalde kontekst. Om het nogbondiger te zeggen pragmatiek bestudeert de relaties tussen tekst en kontekst.

3.1.3

Het ligt voor de hand dat, als we de systematische relaties tussen tekst en kontekst willen bestu-deren, we naast een inzicht in de tekststruktuur ook een inzicht in de kontekststruktuur moetenhebben. Een kontekst is, zoals we zagen, een teoretische abstraktie uit wat we intuïtief kennenals de ‘kommunikatieve situatie’. Welke elementen daaruit moeten nu in deze kontekst wordenopgenomen? Het antwoord hierop is relatief eenvoudig: alleen die elementen die systematisch

2Met name in de literatuurwetenschap en de kunstwetenschappen is de semiotiek, of ‘algemene tekenleer’, opdit ogenblik relatief populair, met name na beïnvloeding door het (Frans) strukturalisme, bijv. het werk van Barthes.Niettemin is de ontwikkeling van de semiotiek in eerste instantie eerder Angelsaksisch: Peirce, zie [144], wordt overhet algemeen als de ‘grondlegger’ van de moderne semiotiek beschouwd, en [138] als de belangrijkste verspreideren uitwerker van die ideeën voor de mens- en maatschappijwetenschappen. Een overzicht over de huidige semiotiekgeeft [47]. Zie ook de bijdragen in het tijdschrift Semiotica.

64

het al dan niet aksepteren, (mis-)lukken of al dan niet geschikt zijn van taaluitingen bepalen.Vanuit linguïstisch oogpunt kunnen we dat zelfs nog verder beperken: het gaat alleen om dieelementen in de situatie die systematisch de struktuur en interpretatie van taaluitingen (geuiteteksten) bepalen, of omgekeerd. Inderdaad het gaat de pragmatiek om het leggen van verbandentussen de tekststruktuur en die elementen van de kommunikatieve situatie die hiermee systema-tisch samenhangen: deze elementen vormen samen de kontekst.

Niet tot de kontekst behoren bijvoorbeeld de omstandigheid of een spreker rood haar heeft,verkouden is of lispelt, ook al zou dit ad hoc zijn taalgebruik bepalen. Er zijn geen systematischerelaties die be rusten op konventionele regels in de vorm van ‘als je rood haar hebt, gebruik dandie of die syntaktische konstruktie of semantische interpretatie’.3

Evenmin echter behoren tot de kontekst systematische eigenschappen van kommunitatieve pro-cessen zoals die door de sociologie en de psychologie worden bestudeerd, bijv. de klasse, op-leiding enz. van sprekers, of hun intelligentie, geheugenvermogen, leessnelheid, motivatie enz.Hoewel deze omstandigheden het kommunikatieproces belangrijk beïnvloeden, gaat het ook hierniet om konventionele regels die gelden voor de gehele kommunikatieve gemeenschap. Dit wilzeggen iemand met een bepaalde opleiding en een bepaalde geheugenkapaciteit moet preciesdezelfde voorwaarden en regels kennen en toepassen bij het produceren en begrijpen van taalui-tingen als ieder ander. Zoniet, dan wordt de taaluiting als ongeschikt of onpassend afgewezen,zodat de kommunikatieve interaktie mislukt.

In dit opzicht hebben de pragmatische regels hetzelfde karakter als syntaktische en semantischeregels. We zullen zo dadelijk zien dat niet alleen taalhandelingen aan konventies onderworpenzijn, maar ook andere sociale handelingen op allerlei gebieden en nivo’s (verkeer, gesprekken,bezoeken enz.).

Wél tot de (taal-)kontekst behoren, behalve de taaluiting zelf, kategorieën als taalgebruikers,d.w.z. spreker en hoorder, de handelingen die zij verrichten met het produceren of luisteren naarde taaluiting, het taalsysteem dat zij gebruiken en kennen, en vooral ook datgene wat zij metbetrekking tot de taalhandeling weten, bedoelen, van plan zijn; daarnaast verder de ‘posities’van de taalgebruikers ten opzichte van elkaar (bijv. type sociale relatie tussen ‘rollen’) en de sys-temen van sociale normen, verplichtingen en gebruiken, ook hier voor zover deze elementen destruktuur en interpretatie van de taaluiting systematisch en konventioneel (op grond van regels)bepalen.

Nu is het niet de bedoeling van dit hoofdstuk een volledige inleiding in de pragmatiek te geven,maar alleen een schets te geven van de doelstellingen en probleemstellingen van dat vak, enmet name de aandacht te richten op de specifieke pragmatische eigenschappen van teksten (endus niet van zinnen alleen). Met andere woorden: welke verdere voorwaarden moeten wordenvervuld zodat een taaluiting die reeds formeel een tekststruktuur bezit, zoals eerder gespecifi-ceerd, vervolgens ok nog een adekwate kommunikatieve funktie vervult, en daardoor als korrekt,

3In dit boek wordt herhaaldelijk het begrip ‘konventie’ en het begrip ‘konventioneel’ gebruikt, en wel in techni-sche zin (dus niet in de betekenis ‘traditioneel’, ‘ouderwets’). Het begrip konventie is het basisbegrip voor begrippenals ‘regel’, ‘wet’, ‘afspraak’, ‘norm’ enz. gedefinieerd voor een bepaalde sociale gemeenschap. Zie [118] voor eenverdere precisering van het begrip.

65

geschikt of gelukt wordt aanvaard door de gesprekspartner?

We zullen nu eerst een beschrijving geven van de verschillende komponenten van de kontekst,en vervolgens deze verbinden met eigenschappen van teksten.

3.2 Handeling en interaktie

3.2.1

Een van de belangrijkste inzichten van de moderne taalfilosofie, die ten grondslag ligt aan de ont-wikkeling van de pragmatiek, is dat taalgebruik niet alleen het produceren is van een taaluiting,maar tegelijkertijd het volvoeren van bepaalde sociale handelingen.

Wanneer wij bijvoorbeeld de zin uiten Ik zal je morgen die honderd gulden teruggeven, dan hebik niet alleen een welgevormde en interpreteerbare, d.w.z. grammatikale zin van het Nederlandsgeuit, maar tegelijkertijd heb ik iets gedaan dat sociale implikaties heeft: ik heb bijvorbeeldiets beloofd. Zo zijn er talloze handelingen die wij door het uiten van een zin of tekst, d.w.z.‘met’ taal, kunnen verrichten: dreigen, verzoeken, beweren, vragen, adviseren, aanklagen, vrij-spreken, feliciteren, beklagen enz. enz. Het sociale karakter van dit soort taalhandelingen ligtonder andere in het feit dat wij hierdoor de kennis, de wensen en eventueel het gedrag van onzegesprekspartners willen veranderen, en in het feit dat het verrichten van een taalhandeling bij-voorbeeld bepaalde verplichtingen met zich meebrengt. Als ik iemand iets beloof, dan moet ikmij in principe aan mijn belofte houden. En dat vereist weer dat ik bij het uitspreken van mijnbelofte weet of aanneem dat ik in staat zal zijn mijn belofte na te komen. Ook moet ik weten datmijn gesprekspartner een zeker belang heeft bij de handeling die ik beloof te verrichten: hij moetdie handeling ook wensen. Als dit niet zo is, zoals typisch bij het verrichten van de handelingdoor het uitspreken van een zin als Morgen zal ik je een pak slaag geven!, dan verricht ik geenbelofte maar uit ik een dreiging of een waarschuwing.

Zoals zinnen of teksten in de semantiek ‘waar’ of ‘onwaar’ kunnen zijn zo kunnen taalhandelin-gen in de pragmatiek ‘lukken’ of ‘niet lukken’ in een bepaalde kontekst. Het gaat de pragmatiekonder andere om het formuleren van de voorwaarden voor dit lukken van taalhandelingen. Dezehebben betrekking zoals we in de voorbeelden boven zagen, op de kennis, wensen en verplich-tingen van taalgebruikers.

3.2.2

Een serieus inzicht in de voorwaarden die taalhandelingen al dan niet doen lukken, vereist datwij iets meer weten over handelingen in het algemeen. Een dergelijke handelingsteorie wordtgeleverd door de filosofie en we zullen eerst enkele van de basisbegrippen van die handelingste-

66

orie hier invoeren.4

We gaan daarbij uit van de veronderstelling dat handelingen een bepaald soort gebeurtenissenzijn. Het begrip gebeurtenis heeft betrekking op een verandering, bijvoorbeeld een veranderingvan een bepaalde toestand in een andere toestand, respektievelijk de begintoestand en de eind-toestand genaamd. Het begrip toestand moet men daarbij even abstrakt voorstellen als het begrip‘mogelijke wereld’, dat wil zeggen bestaande uit een aantal objekten met bepaalde eigenschap-pen en relaties. Als er in een toestand objekten verdwijnen of bijkomen of wanneer de objektenandere eigenschappen of onderlinge relaties krijgen dan vindt er een gebeurtenis plaats. Dezetoestandsverandering vol trekt zich natuurlijk in de tijd: de eindtoestand van een gebeurienis islater dan de begintoestand.

Toestandsveranderingen kunnen zich in verschillende opeenvolgende fasen voltrekken, d.w.z.via een aantal tussentoestanden, gedurende een bepaalde tijdsperiode. Wanneer men juist wilverwijzen naar een dergelijke kontinue reeks toestandsveranderingen, zonder daarbij op eenbepaalde begin- of eindtoestand te letten, dan spreken we van processen. Zo is regenen eenbepaald type proces terwijl beginnen of ophouden te regenen een gebeurtenis is. Als er eenkopje van de tafel op de grond valt, dan noemen we dat een gebeurtenis, omdat we niet zozeerdaarbij op de verschillende ‘tussenfasen’ letten maar op de toestandsverandering tussen ‘kopjeop de tafel’ en ‘kopje op de grond’, het geheel gekarakteriseerd door het begrip ‘(op de grond)vallen’. Op een hoger nivo is vervolgens ook de verandering in een gebeurtenis of proces weereen gebeurtenis.

Als een handeling een bijzonder soort gebeurtenis is moet ook in handelingen ‘toestandsverande-ring’ een rol spelen. Dit is inderdaad het geval. We weten dat als we iets doen, er in de regel eentoestandsverandering van ons lichaam optreedt: we bewegen onze arm en hand als we een deuropendoen of een bal vangen. Verder bedoelen we met het woord ‘doen’ meestal die lichamelijkeveranderingen die uiterlijk van aard zijn d.w.z. zichtbaar of anderszins waarneembaar en die wijin principe kunnen kontroleren, d.w.z. waarvan wij begin, afloop en einde beheersen. Weliswaaris het kloppen van ons hart een toestandsverandering van ons lichaam maar een dergelijke ge-beurtenis of proces kunnen we in normale omstandigheden niet kontroleren. Dit betekent ookdat die lichamelijke veranderingen niet als handelingen kunnen gelden die anderen teweegbren-gen (ons optillen) of die wij verrichten in onze slaap of wanneer wij bewusteloos zijn. Kontrolevan lichamelijke veranderingen vergt namelijk dat wij ons ook bewust zijn van die handelingen.Andere lichamelijke veranderingen kunnen we in principe wel kontroleren (bijv. het knipperenmet onze oogleden, het bewegen van onze tenen enz.) maar we oefenen die kontrole niet altijdbewust uit. Ook zulke lichamelijke veranderingen noemen we in de regel geen handelingen.Maar omdat niet valt te ontkennen dat wij iets doen als wij met onze ogen knipperen of met onzevingers bewegen of ons hoofd draaien of buigen, ook al zijn we ons er niet van bewust, zullenwe alle lichamelijke toestansveranderingen die in principe kontroleerbaar zijn, doens noemen.

Omdat doens alleen kunnen plaatsvinden in een situatie waarbij bewuste (zelf-)kontrole of kont-

4Voor een korte inleiding in de handelingsteorie, zie [208]; voor toepassingen in de pragmatiek, zie [209]. Dezehandelingsteorie berust o.a. op werk uit de filosofie en de filosofische logika, bijv. [218]. Voor handige readers,zie [14, 25, 222].

67

roleerbaarheid een rol speelt, gaat het daarbij niet alleen om een ‘lichaam’ maar om een persoonof subjekt. Voor het gemak zullen we even aannemen dat alleen menselijke levende wezens per-sonen kunnen zijn, ook al mogen we aannemen dat veel dieren zich ‘bewust’ zijn van hun doensen deze kunnen kontroleren.

3.2.3

Bij het karakteriseren van het menselijk doen hierboven zijn al een aantal begrippen gebruiktuit het mentale of kognitieve bereik, nl. bewustzijn, kontroleren enz. Voor een bevredigendedefinitie van het begrip handeling zijn dit soort begrippen onmisbaar. Het typische verschiltussen het doen ‘knipperen met de oogleden’ en de handeling ‘een knipoog geven’ ligt dan ookin het feit dat we bij de handeling bewust en gekontroleerd dat bepaalde doen uitvoeren.

Met andere woorden, we hebben bij een handeling de bedoeling en intentie dat doen uit te voe-ren. Omdat hier zeer belangrijke filosofische en kognitieve problemen opduiken, zullen we eenhandeling simpelweg karakteriseren als een kombinatie van een intentie en een doen. Sommigedoens zijn zo gekompliceerd dat zij niet eens zonder de mentale kontrole van een intentie kunnenplaatsvinden, zoals een boek kopen of een pilsje in de kroeg bestellen: zulk soort handelingenkunnen niet, in de regel, ‘per ongeluk’ plaats vinden.

Aan de andere kant is struikelen typisch een doen, of zelfs alleen maar een gebeurtenis metons lichaam, omdat we in de regel niet de intentie hebben te struikelen. Belangrijk, zowel inde etiek en de rechtsfilosofie is dat we in principe voor onze handelingen verantwoordelijk zijn,juist omdat zij bewust, kontroleerbaar en geïntendeerd zijn.

Wat precies ‘intenties’ zijn, is een probleem dat hier niet verder zal worden uitgediept. Wenemen aan dat het daarbij om bepaalde mentale toestanden (of gebeurtenissen ) gaat met betrek-king tot het latere ‘doen’ van een persoon. In zoverre kan men het vergelijken met een plan ofprogramma (‘software’) dat nodig is om spieren, lichaamsdelen enz. (‘hardware’) te aktiverenen te koördineren volgens min of meer vaste patronen.

Een andere fundamentele komponent van handelingen is dat wij ze niet ‘zonder meer’, op zichzelf uitvoeren maar om daarmee of daardoor iets anders te bereiken. Bij het uitvoeren vaneen handeling hebben we een bepaald doel voor ogen, we hebben een bepaalde doelstelling ofbedoeling. Dit gebruik van het begrip ‘bedoeling’ houdt in dat we een onderscheid maken tussenbedoelingen en intenties. Een intentie heeft uitsluitend betrekking op het (uitvoeren) van hetdoen zelf terwijl een bedoeling betrekking heeft op de funktie van het doen of de handeling. Ikkan bewust de handeling ‘knipogen’ uitvoeren, al dan niet met de bedoeling een andere persooneen signaal te geven. Zo voer ik de handeling ‘openen van de deur’ uit, met de bedoeling naarbinnen of naar buiten te gaan. De meeste handelingen die wij verrichten zijn aldus ‘ingebed’in een bedoeling. Zo’n bedoeling heeft dus betrekking op de toestand of gebeurtenis die wijwillen/wensen teweeg te brengen met of door onze handeling. Dat wil zeggen, een bedoeldetoestand of gebeurtenis moet door onze handeling zijn veroorzaakt, een begrip dat we al bij desemantiek zijn tegengekomen.

68

3.2.4

We zijn nu in staat het centrale begrip van het lukken of slagen van handelingen nauwer teomschrijven. Een handeling, op zich zelf genomen, is geslaagd wanneer de eind toestand vanhet doen overeenkomt met de geïntendeerde eindtoestand, en is mislukt of niet geslaagd wanneerdit niet het geval is. Als we de intentie heben een steen op te tillen en ons doen resulteert in hethouden van de steen boven de grond dan is die handeling van het optillen geslaagd. De eindtoestand van een handeling nemen we dan ook een resultaat.

Maar omdat we in de regel met onze handelingen nog meer willen dan alleen ze uitvoeren,kunnen we in sterke zin ook spreken van het slagen van een handeling wanneer we daarmeeonze bedoelingen hebben gerealiseerd. Zo kan het mogelijk zijn dat ik in staat ben de handelingvan het fluiten te verrichten, maar niet de bedoelde gebeurtenis daardoor teweegbreng, bijv. datmijn vriend wakker wordt. Vaak zeggen we dan ook dat een handeling in deze bredere zin eerstgeslaagd is als zij een bepaalde doelsielling realiseert, d.w.z. als het resultaat een zeker gevolgveroorzaakt, zoals bij omhakken en overtuigen.

Aan de andere kant is er een reeks handelingen die wij verrichten zonder specifiek doel andersdan het bevredigen van onze wensen of behoeften, bijv. wandelen, dansen, zingen. Bedoelingen intentie vallen bij zulke handelingen samen; doel en resultaat zijn hetzelfde.

Handelingen kunnen ook toevallig slagen, namelijk als het resultaat of het doel wordt bereiktdat wij ‘in het hoofd hadden’ maar niet door of als gevolg van onze handeling: mijn vriend kanwakker worden, niet door mijn fluiten, maar door het gekakel van de kippen die door mijn gefluitwakker zijn geworden. Ook kan en moeilijk zeggen dat ik de handeling ‘repareren’ heb verrichtwanneer ik toevallig aan het goede draadje in de motor van mijn auto heb getrokken.

Tenslotte moet nog worden opgemerkt dat veel handelingen een gelijktijdige verandering inde toestand van andere objekten impliceren, bijv. bij het openen van een deur. Wanneer eendergelijke toestandsverandering van een ander voorwerp direkt onder de kontrole is van degenedie doet (de agens) dan rekenen we die toestandsverandering ook tot het doen en dus tot dehandeling. Doelen echter zijn een indirekt gevolg van ons doen en onttrekken zich in principeaan onze kontrole (als zij niet zelf weer handelingen zijn: zoals een deur open doen om naarbuiten te kunnen gaan).

3.2.5

Handelingen zijn meestal samengesteld uit eenvoudiger (basis-)handelingen, zoals autorijden,eten of een huis bouwen. Veelal betekent dit dat de eindtoestand van een deelhandeling eennoodzakelijke voorwaarde is voor het slagen van een volgende handeling. In dat geval sprekenwe van noodzakelijke deelhandelingen. In andere gevallen moet een aantal handelingen tege-lijkertijd worden uitgevoerd om een bepaald resultaat te bereiken. Ook dan kan men tussennoodzakelijke en niet-noodzakelijke (mogelijke, optionele) handelingen onderscheiden. Eensamengestelde handeling is geslaagd wanneer het resultaat c.q. het doel, overeenkomt met de

69

globale intentie, c.q. bedoeling, van de agens.

We komen hier op een punt van handelingsbeschrijving dat herinnert aan de beschrijving van sa-mengestelde zinnen en teksten die zowel een ‘lokale’ als een ‘globale’ betekenis hebben. Naastde lokale intenties voor de afzonderlijke handelingen nemen we dan ook het bestaan van eenvoorafgaande globale intentie en bedoeling aan.

Een dergelijke globale intentie noemen we een plan. Een plan koördineert de afloop van deverschillende deelhandelingen ten opzichte van een bepaald eindresultaat dat moet worden be-reikt. Het moet worden onderstreept dat ook een samengestelde handeling geldt als één han-deling, en wel ten opzichte van onze waarneming, beschrijving of interpretatie daarvan. Indat opzicht is een pijp roken één (samengestelde) handeling ook al bestaat zij uit verschillende(deel-)handelingen zoals ‘stoppen’, ‘aansteken’, ‘trekken’ enz. In tegenstelling tot samengestel-de handelingen hebben de deelhandelingen van een reeks handelingen of handelingssekwentieeen zelfstandige rol of funktie in de waarneming, de beschrijving of de intepretatie, zoals in dereeks ‘thuiskomen’, ‘mijn jas ophangen’, ‘een pilsje uit de ijskast nemen’, ‘een pijp opsteken’.In zulke gevallen hoeft een voorgaande handeling niet een (noodzakelijke of normale) voorwaar-de te zijn van de volgende handeling, en hoeft er derhalve ook geen globale intentie te bestaan.Zodra een reeks handelingen een dergelijke globale intentie en doel heeft, dan zeggen we datdie reeks een makrostruktuur heeft. Ingewikkelde handelingen als een huis bouwen of naar NewYork reizen kan men daarom globale handelingen of makrohandelingen noemen.

Aan het andere eind van het spektrum onderscheiden we als basishandelingen of eenvoudigehandelingen die handelingen die zelfstandig kunnen worden uitgevoerd en als zodanig konven-tioneel kunnen worden geïnterpreteerd. Zo is wuiven een basishandeling (met een specifieke,bijv. sociale, funktie) maar het bewegen van mijn arm alleen een doen: ik heb de intentie tewuiven niet de intentie mijn arm te bewegen.

Om alweer een vergelijking met de struktuur van taaluitingen te maken: een basishandeling kanmen vergelijken met een morfeem (of ‘woord’): het is de kleinste aktie-eenheid met een kon-ventionele betekenis of funktie maar komt in de regel alleen voor—heeft alleen een funktie—inhet kader van een (al dan niet samengestelde) handeling die een bepaalde intentie en doelstellingheeft; het draaien van de deurknop is een basishandeling die deel uitmaakt van de enkelvoudigehandeling van het openen van een deur, die op haar beurt een deel kan zijn van de samengestel-de handelingen ‘naar binnen gaan’ of ‘naar buiten gaan’, die op hun beurt een mikrokomponentkunnen zijn van de makrohandeling ‘op vakantie gaan’.

3.2.6

Uit deze uitvoerige, hoewel geenszins volledige karakterisering van het begrip handeling kanmen afleiden dat handelingen intensioneel van aard zijn. Als zodanig zijn zij niet waarneembaarof identificeerbaar zoals doens. Het zijn eenheden die berusten in de observatie en het begripop interpretaties van doens. Alweer zoals betekenissen berusten op de interpretatie van taalklan-ken met een bepaalde konventionele struktuur. Bij het waarnemen, interpreteren en beschrijven

70

van handelingen schrijft men een bepaalde handeling aan iemand toe door het maken van eenveronderstelling over de intenties en de bedoelingen van de agens. Als ik iemand het doen zieverrichten dat bestaat uit het zetten van zijn handtekening, dan kan ik dat doen interpreteren alsde handeling ‘een brief afsluiten’, maar ook als ‘een kontrakt ondertekenen’ of ‘een huis kopen’.Dezelfde doens kunnen derhalve meerdere interpretaties hebben en wij kunnen daarom anderepersonen verkeerd begrijpen als we niet weten welke intenties zij hebben. Ook hier hebben wenatuurlijk met konventies te maken: als iemand de kruk van een deur omdraait, dan nemen weaan dat hij de deur wil openen, c.q. naar binnen of naar buiten wil.

3.2.7

Bij het beschrijven van de mentale kondities van handelingen zijn we nog niet ‘dieper’ gegaandan bedoelingen en intenties. Het spreekt echter vanzelf dat wij in de regel alleen handelin-gen verrichten die berusten op een bepaalde beslissing die de ‘konklusie’ is van een mentaleargumentatie, of redenering, met onze kennis van de wereld en onze wensen en voorkeuren als‘premissen’.

Als we een deur openden, dan doen we dat op basis van een (in dit geval bijna onbewuste, ge-automatiseerde) beslissing die volgt uit onze kennis dat deuren open kunnen en we door hetopenen van de deur een kamer of huis kunnen betreden of verlaten, en die verder volgt uit dewens om naar buiten of naar binnen te gaan. Veel van onze wensen leiden echter niet tot het vor-men van intenties omdat we weten dat wij ze met ons doen niet kunnen realiseren, of omdat zijgevolgen hebben die inkonsistent zijn met onze wensen, of omdat wij weten dat die handelingeninkonsistent zijn met de wensen van anderen of van de gemeenschap (wetten, normen).

Om een intentie rationeel te vormen is derhalve voorkennis noodzakelijk over de mogelijkegevolgen, over ons handelingsbereik, d.w.z. de verzameling handelingen die wij in principekunnen uitvoeren, en over de eigenschappen van de wereld waarop onze handeling betrokken is(we zullen daarom niet eens proberen een huis op te tillen).

3.2.8

Tenslotte moeten we ook handelingen onderscheiden die niet een verandering in de wereld te-weegbrengen maar een dergelijke verandering verhinderen of doen ophouden, bijv. iemand te-genhouden of een glas opvangen, zodat zonder onze tussenkomst die gebeurtenis of handelingzou hebben plaats gevonden—zoals in de eerder beschreven handelingen een dergelijke gebeur-tenis zonder onze tussenkomst niét zou hebben plaatsgevonden. Iedere handeling heeft eendergelijk ‘counterfactual’ element.

Ook het niet-doen kan als handeling worden geïntepreteerd (nalaten) wanneer wij dit niet-doenintenderen en wij de handeling normaal wel verrichten of moeten verrichten. In dat geval veran-deren wij onze gebruiken of verplichtingen. En ook voor deze ‘negatieve’ handelingen zijn weverantwoordelijk.

71

3.2.9

Kenmerkend voor het menselijk gedrag is niet alleen het handelen maar ook het sociaal hande-len, d.w.z. de interaktie. Interaktie kan nu worden gedefinieerd als een reeks handelingen waarbijmeerdere personen zijn betrokken, afwisselend of tegelijkertijd als agentes. Naast de genoemdevoorwaarden voor het slagen van handelingen komen hierbij een aantal sociale voowaarden, nl.konventies van verschllende aard.

Overeenkomstig de definitie voor het slagen van een handeling zullen we nu zeggen dat eeninteraktie slaagt wanneer het resultaat overeenstemt met de intenties van de betrokken personen.Het beeld is hier echter toch een stuk gekompliceerder: de betrokken personen kunnen dezelfdeintentie hebben (bijv. een tafel verzetten), of verschillende intenties hebben (bijv. A wint, resp. Bwint, bij een partij schaak), ze kunnen dezelfde of verschillende intenties hebben, maar verschil-lende of dezelfde bedoelingen (A gaat met B naar de film: A om uit te rusten, B omdat hij eenbepaalde film wil zien). Voorwaarde voor het slagen van interaktie is daarom dat wij tenminstegedeeltelijk toegang hebben tot de kennis, de wensen, de bedoelingen en de intenties van onzepartners. Zo kunnen de interaktanten niet alleen dezelfde handeling samen verrichten, maar ooktegelijkertijd of opeenvolgend ieder een deelhandeling van een samengestelde handeling of eenmakrohandeling (bijv. bij het bouwen van een huis). Als daarbij intenties en doelstellingen ver-schillend zijn, of tegengesteld dan kan A handelingen verrichten die tot doel heben handelingenvan B te verhinderen. Omgekeerd kan A ook alleen hulphandelingen voor de handeling van B

uitvoeren (A helpt B), nl. die handelingen die (deel-)handelingen van B doen lukken, zonderdat A zelf ook de B-intentie heet een bepaald resultaat of einddoel te bereiken. Weer anderehandelingen bestaan uitsluitend als interaktie en kunnen alleen met meerdere personen wordenvolvoerd (trouwen, ontslaan), al dan niet met de instemming, d.w.z. de gelijke intentie, van deanderen.

De opeenvolging van handelingen in de interaktie kan onderworpen zijn aan konventionele re-gels. Een handeling a van A kan een bepaalde handeling b van B vergen, zoals het groetenen teruggroeten, het geven van een kadootje en het bedanken daarvoor, het overtreden van deverkeersregels en het geven van een bekeuring, het stellen van een vraag en het geven van eenantwoord. Men merkt bij deze voorbeelden al dat voor het verrichten van bepaalde handelin-gen ook nodig is dat bepaalde interaktanten een bepaalde rol of funktie hebben: ik kan geenbekeuring geven, maar een politieman wel. Omgekeerd kan daarom een funktie gedefinieerdworden als een verzameling mogelijke handelingen, dat wil zeggen in termen van het socialehandelingsbereik van een persoon die deze funktie heeft.

Tenslotte moet men nog een onderscheid maken tussen interaktie tussen personen en interak-tie tussen personen en instellingen of tussen instellingen. Ik kan een verzoek in dienen bij eeninstelling, erdoor ontslagen worden, en instellingen kunnen elkaar ondersteunen of bekonkur-reren. Ook hier spelen wensen, voorkeuren, beslissingen, intenties en bedoelingen een rol, metals verschil vaak dat de ze ekspliciet worden gemaakt, zodat leden en betrokkenen ervan kenniskunnen nemen.

72

3.2.10

Deze summiere behandeling van begrippen als handeling en interaktie is nodig niet alleen voorhet begrijpen van taalhandelingen, maar ook om inzicht te krijgen in de plaats van taalhandelin-gen in de sociale interaktie in het algemeen, waarmee we tegelijkertijd de basis hebben gelegdvoor een bestudering van de rol van teksten in de maatschappij waarop we in hoofdstuk 7 nogzullen terugkomen.

3.3 Taalhandelingen en kommunikatieve interaktie

3.3.1

Volgens de omschrijving van het begrip handeling die we hierboven hebben gegeven, zijn taal-handelingen inderdaad handelingen: wij doen iets, namelijk het produceren van een reeks klan-ken of schrifttekens die een herkenbare konventionele vorm hebben als taaluiting van een be-paalde taal, en we verrichten dit doen ook met een korresponderende intentie omdat we in deregel niet tegen onze wil spreken en omdat we onze spraak ook kunnen kontroleren. Toch heb-ben taaluitingen een aantal meer specifieke eigenschappen. In de eerste plaats zijn zij in de regelsamengesteld van aard: we produceren meerdere klank en die zich organiseren in klankgroepen,en dit gebeurt op grond van konventionele (grammatikale) regels voor de vorm en en kombi-naties van klanken en klankgroepen, en wel op verschillende nivo’s te gelijk. Dat wil zeggen,door het produceren van klanken verrichten we tegelijkertijd samengestelde fonologische, mor-fologische en syntaktische handelingen. Weliswaar zijn we ons niet van al deze handelingen bijhet spreken bewust, maar zij zijn in principe kontroleerbaar (we kunnen individuele fonemenof morfemen aktualiseren, we kunnen kiezen tussen verschillende syntaktische konstrukties).Omdat het hier om samengestelde handelingen gaat, hebben wij dan ook een min of meer on-bewust plan voor het uitvoer en van deze handeling, die spraakhandeling (‘locutionary act’)wordt genoemd. Daarbovenop komt vervolgens een handeling van weer hogere orde, die weverrichten door het uitvoeren van de spraakhandeling, nl. een betekenishandeling of semanti-sche handeling: we drukken met onze taaluiting een bepaalde betekenis uit, en daardoor kunnenwe tenslotte nog een referentiële handeling verrichten: we verwijzen naar een bepaald ding,kennen daaraan een eigenschap toe en leggen aldus een relatie tussn de taaluiting en een aantalfeiten. Deze semantische handelingen zijn in de regel wel bewust: wij weten ‘wat’ we zeggenen kontroleren dit juist door de vorm van die taaluiting.

3.3.2

We betreden het gebied van de pragmatiek zodra we vervolgens nagaan in hoeverre dit soortspraakhandelingen en semantische handelingen ook een bepaald doel hebben. Dit betekent datwe ons moeten afvragen in hoeverre de taalhandeling ook bepaalde veranderingen tot standbrengt, met name in andere personen. Bij het uiten van een taaluiting hebben we natuurlijk

73

in de meeste gevallen ook de bedoeling dat degenen die ons kunnen horen of lezen, dit ‘doen’interpreteren als een taalhandeling op grond van de zelfde konventionele regels. Meer in hetbijzonder hebben we de bedoeling dat de luisteraar dezelfde betekenis en referentie toekentaan de taaluiting die wij intendeerden daar mee uit te drukken. Wij willen dat we ‘begrepen’worden. In zoverre lukt daar bij de taalhandeling als wij de kennis van de hoorder veranderenover eenkomstig onze bedoelingen, nl. dat hij weet dat wij spreken, deze tekst uiten en daarmeeeen bepaalde betekenis uitdrukken en naar iets verwijzen.

Als geheel kan het verrichten van deze spraakhandelingen ook nog verdere bedoelingen hebbenvan meer specifiek pragmatische aard. Door naar een bepaald feit te verwijzen kunnen we bijvoorbeeld de bedoeling hebben dat de hoorder weet dat dit feit in een bepaalde wereld bestaat.Dit wil zeggen, we willen de hoorder over iets informeren. Een taalhandeling die de bedoelingheeft een hoorder over iets te informeren, noemen we een bewering. Een dergelijke taalhan-deling lukt als de hoorder inderdaad zijn kennis uitbreidt overeenkomstig onze bedoelingen, ofstrikter: als de hoorder begrijpt dat het onze bedoeling is dat wij hem over iets willen infor-meren. Als hij ons namelijk niet gelooft, dan hebben wij toch iets beweerd. Behalve het juistinterpreteren van onze bedoelingen, zullen we verdere handelingen van de hoorder niet rekenentot de eigenlijke taalhandeling, ook al zijn er een aantal ‘taalhandelingen’ die impliceren datde hoorder een handeling verricht (bijv. overreden). In tegenstelling tot de eerder genoemdetaalhandelingen, die men in het Engels ‘speech acts’ of ‘illocutionary acts’ noemt, heten dezehandelingen ‘perlocutionary acts’.5

3.3.3

Ieder type taalhandeling heeft zijn eigen konventionele voorwaarden op grond waarvan die han-deling slaagt. Een belangrijke voorwaarde voor het slagen van een bewering is bijvoorbeeld datwij een zekere kennis hebben: als we niet weten dat p het geval is, kunnen we daarover ook geenmededeling doen, tenzij we liegen. Liegen heeft dus als voorwaarde dat we zeggen dat p, maardat we weten dat ¬p het geval is, met de verdere bedoeling dat de hoorder echter denkt dat p hetgeval is.

Bij het verrichten van de handeling van het beloven, bijvoorbeeld door het uiten van de zin Ikkom morgen bij je op bezoek, spelen weer andere voorwaarden een rol: de spreker moet wetendat hij morgen op bezoek kan komen, moet inderdaad van plan zijn (de intentie hebben) opbezoek te komen, moet weten dat de hoorder het op prijs stelt dat hij op bezoek komt enz.

We kunnen iemand geslaagd een raad geven als we willen dat hij een bepaalde handeling zalverrichten of nalaten, als we veronderstellen dat hij die handeling niet uit eigen beweging zaluitvoeren, als we aan nemen dat de aangeraden handeling in het belang is van de hoorder, en

5Het door [5] en [173] besproken onderscheid tussen perlocutionary en illocutionary acts (bijv. overtuigen vs.afraden) heeft nogal veel stof doen opwaaien. De crux van het probleem ligt in de vraag of men de mogelijke gevolgenvan een taalhandeling al dan niet tot de definitie, d.w.z. de voorwaarden van een taalhandeling moet rekenen. In eenperlocutionary act bijvoorbeeld is ook een (mentale) verandering in de hoorder aangebracht, en wel overeenkomstigde bedoelingen van de spreker, en als gevolg van een illocutionary act (taalhandeling).

74

als we verder het recht of de autoriteit hebben te oordelen over wat de hoorder moet doen oflaten binnen een bepaald bereik (bijv. taalkunde, tuinieren, koken). We zien dat we met dezevoorwaarden in staat zijn de verschillende taalhandelingen te klassificeren: in een advies, ver-zoek, gebod enz. heeft de taaluiting betrekking op een gewenste toekomstige handeling van dehoorder. In een belofte, dreiging, toezegging enz. op een toekomstige handeling van de spreker.Met een bewering, mededeling, uiteenzetting of uitleg wil de spreker informeren.

In de enkele voorbeelden die we nu hebben gegeven, blijkt dat alle voorwaarden kunnen wordengedefinieerd in termen van een aantal primitieve termen, bijv. kennis, wil of voorkeur, vooron-derstelling of geloof, bedoeling, verplichting en positie (bijv. autoriteit) van spreker en hoorder.Het is goed mogelijk dat verdere primitieve termen nodig zijn.

3.3.4

In een gesprek zijn onze gesprekspartners in de regel niet passief—met uitzondering van gepu-bliceerde taaluitingen, lezingen enz.—maar zullen ook de rol van spreker aannemen, zodat ertalige interaktie kan plaatsvinden. Zulke interaktie vindt plaats door het verrichten van reeksentaalhandelingen door verschillende gesprekspartners. Een dergelijke reeks taal handelingen isgeordend volgens onder andere konventionele regels. Zoals voor interaktie in het algemeen moetde eindtoestand van een taalhandeling konsistent zijn met de beginvoorwaarden van de daaropvolgende taalhandeling. Bij mededelingen levert dit de triviale konditie op dat wij niet achter-eenvolgens tweemaal hetzelfde beweren: het resultaat van de eerste bewering leidt in principetot het gevolg dat de hoorder p weet, en aangezien wij dit ook moeten weten of aannemen is hetopnieuw beweren van p niet korrekt. Als we iemand feliciteren scheppen we daar mee een lichteverplichting voor de hoorder, waaraan deze kan voldoen door zijn dank uit te spreken. De voor-waarden die de interaktie bepalen, blijken in zo’n geval niet alleen linguïstisch (pragmatisch)van aard, maar berusten ook op algemene gedragsregels, bijv. met betrekking tot beleefdheid.

3.3.5

Meer in het algemeen kan men daarom zeggen dat taalhandelingen moeten voldoen aan zeke-re samenwerkingsprincipes die garanderen dat de talige interaktie optimaal verloopt.6 Dit wilzeggen, we gaan er in principe vanuit dat iemand de waarheid spreekt, we geven alle gewensteinformatie, niet veel méér, maar ook niet veel minder, onze taaluiting heeft betrekking op hetonderwerp van gesprek (zoals we dat al eerder hadden gedefinieerd voor teksten), en we zijnnoch te wijdlopig noch te kort aangebonden. Zodra deze vrij vage principes worden doorbrokenkan dit zijn om een specifiek effekt te bereiken, en ook daarvoor bestaan bepaalde konventioneleregels. Zo kan ik door een niet ter zake doend antwoord uitdrukken dat ik niet over een bepaaldonderwerp wil spreken.

6Deze elementaire sociale samenwerkingsprincipes zijn o.a. geformuleerd in [72], waarvan een deel in [73] isgepubliceerd.

75

3.4 Tekst en kontekst

3.4.1

Het begrip ‘kontekst’ is gekarakteriseerd als een teoretische rekonstruktie van een aantal eigen-schappen van de kommunikatieve situatie, namelijk van die eigenschappen die deel uit makenvan de voorwaarden die taaluitingen—als taalhandelingen—doen slagen. Het is het doel vande pragmatiek deze voorwaarden te formuleren, dat wil zeggen: aan te geven hoe taaluitingenmet deze kontekst zijn verbonden. Omdat wij taaluitingen teoretisch beschrijven als teksten,gaat het om een specifikatie van de verbanden tussen tekst en kontekst. Deze verbanden lopenin beide richtingen: aan de ene kant kunnen bepaalde eigenschappen van teksten aspekten vande kontekst ‘uitdrukken’ en ook konstitueren, terwijl de struktuur van de kontekst voor een deelbepaalt welke eigenschappen teksten moeten hebben om, als taaluiting, akseptabel te zijn in diekontekst. We zullen deze vrij algemene uitspraken nu enigszins konkreter maken met een aantalvoorbeelden.

3.4.2

In de eerste plaats is er een aan tal verbanden tussen zin (tekst) en kontekst die we nog rekenen tothet gebied van de semantiek, de zgn. kontekstuele semantiek, nl. de indeksikale uitdrukkingen.7

Dit zijn uitdrukkingen die verwijzen naar, d.w.z. hun interpretatie hebben als, komponentenvan de kommunikatieve kontekst, bijv. spreker, hoorder, tijd van de taaluiting, plaats van detaaluiting enz. Dit betekent dat deze uitdrukkingen, afhankelijk van de (wisselende) kontekst,steeds andere referenten hebben. Indeksikale uitdrukkingen zijn: ik, jij, hier, daar, (en allevormen samengesteld met hier en daar: hiervandaan enz.), en verder nu, vandaag, gisteren,morgen, en vervolgens de lidwoorden en aanwijzende voornaamwoorden de, het, dit, dat, deze,diegene enz. Ook de werkwoordstijden (presens enz.) hebben al dus betrekking op de aktuele,huidige kontekst: als ik zeg, ‘Piet is ziek’, dan is die zin waar op het moment dat ik die zin uit,en wellicht onwaar als ik die zin een week eerder had geuit. Zo wordt ook de verleden tijd ende toekomende tijd gedefinieerd ten opzichte van het NU van de kommunikatieve kontekst. In aldeze gevallen gaat het om referentiële relaties, zij het van een bijzonder soort, en dus hoort debestudering ervan thuis in de semantiek.

3.4.3

Relaties tussen tekst en kontekst, die zo wel semantisch als pragmatisch van aard kunnen zijn,vormen bijvoorbeeld de zogenaamde performatieve werkwoorden8 , bijv. beloven, bevelen, aan-

7Zie voor ‘kontekstuele semantiek’ noot 20 van het vorige hoofdstuk. Deiktische of indeksikale uitdrukkingen zijnuitdrukkingen die verwijzen naar bepaalde aspekten van de kommunikatieve kontekst, bijv. de spreker (ik), de hoorder(jij, u), tijd (nu, vandaag), plaats (hier, daar enz.). Deze kontekstuele elementen bepalen mede de waarheidswaardevan een zin.

8Voor de behandeling van performatieven zie [75] en de daar gegeven verdere verwijzingen.

76

raden enz. Dit zijn werkwoorden die, in de eerste persoon en de tegenwoordige tijd, performa-tieve zinnen kunnen vormen, dat wil zeggen zinnen die geïnterpreteerd moeten worden als dehandelingen die door het uiten van die zinnen—in een gepaste kontekst—worden uitgevoerd.Als ik zeg: ‘Ik raad je aan een brief aan de minister te schrijven’, dan is het uitspreken van diezin tegelijkertijd het geven van een raad (als de kontekst daarvoor geschikt is: als ik het werke-lijk meen, als de inhoud van mijn raadgeving in het belang is van de hoorder enz.) Natuurlijkkan dit alleen zo zijn als het werkwoord in de eerste persoon staat, verwijzend naar de spreker,en in de tegenwoordige tijd, verwijzend naar het NU van de kontekst. De zin ‘Ik heb je aangera-den. . . ’ is geen raadgeving maar een konstatering. Hetzelfde geldt voor ‘Hij raadt je aan/heeftje aangeraden. . . ’, wat een mededeling—van een bijzondere soort—is. In deze laatste gevallen,zo als voor alle werkwoorden die naar taalhandelingen verwijzen, gaat het om een beschrijvingvan een taalhandeling niet om het doen van een taalhandeling zoals bij performatieve zinnen.

3.4.4

De bestudering van taalhandelingen kan niet zonder meer samenvallen met een (semantische)bestudering van de betekenissen van werkwoorden, zoals ‘beloven’, ‘verzoeken’, ‘dreigen’ en‘feliciteren’, die naar taalhandelingen verwijzen.9 In de eerste plaats is er een aantal taalhande-lingen die men niet verricht door het werkwoord ervoor ekspliciet te noemen—we zeggen wel‘Pas op voor die auto!’, maar niet ‘Ik waarschuw je: pas op voor die auto’. Vervolgens kan menin andere gevallen het werkwoord weglaten en toch de betreffende taalhandelingen verrichten:‘Ik zal je morgen het geld teruggeven!’, of ‘Ik zou maar een brief aan de minister schrijven,’resp. een belofte en een raadgeving.

Verder gebruikt men niet de betreffende werkwoorden in geval van indirekte taalhandelingen,10

dat wil zeggen: die uitdrukkingen die in eerste interpretatie fungeren als een bepaalde taalhande-ling Hi, maar in tweede interpretatie als een taalhandeling Hj . Als een vader tegen zijn zoontjedat met vieze laarzen thuiskomt, zegt ‘Ik heb net de vloer gedweild!’, dan is dat niet alleeneen mededeling, maar ook een waarschuwing of een verzoek. In het algemeen verrichten wijbeleefde verzoeken altijd indirekt: ‘Kunt u mij die krant aangeven?’ ‘Zoudt u mij even willenhelpen?’, ‘Heeft u er bezwaar tegen een eindje op te schuiven?’: in geen van deze gevallen wilde spreker (alleen) weten of de hoorder iets kan, wil of ergens bezwaar tegen heeft; de sprekerwil alleen dat de hoorder iets doet, en de indirekte taalhandeling wordt verricht door het uitenvan een (noodzakelijke) voorwaarde van die gewenste handeling.

9Vaak wordt geprobeerd, bijv. bij [166] en [119] bepaalde pragmatisch aspekten te reduceren tot een syntaktischeof semantische behandeling, bijvoorbeeld door het representeren van de betreffende taalhandeling door een perfor-matief werkwoord (‘Ik beloof je dat ik morgen kom’ i.p.v. ‘Ik kom morgen’). Hoewel op deze wijze een aantalpragmatisch aspekten wel kan worden verantwoord, is een dergelijke reduktie om veel andere redenen niet adekwaat.Het heeft zin een zelfstandig nivo van pragmatisch beschrijving uit te werken en dit systematisch te verbinden met desemantiek en de syntaksis om de verschillende taalverschijnselen te kunnen verklaren. Voor een uitvoerige diskussieover dit punt, zie [209].

10Voor het begrip indirekte taalhandeling, zie [174] en [58].

77

3.4.5

Dat de zin (tekst) en de kontekst systematisch verbonden zijn, blijkt ook uit de relaties tussen debetekenis van de zin en de voorwaarden voor geslaagde taalhandelingen. Een van de konditiesvan belovenis bijvoorbeeld dat de spreker de intentie heeft in de toekomst een handeling in hetvoordeel van de hoorder te verrichten. In de meeste beloften zal dan ook deze ‘toekomstigehandeling’ expliciet moeten zijn uitgedrukt: ‘Ik kom morgen op bezoek’. Omgekeerd kan eenhoorder die een zin met een dergelijke betekenis hoort, konkluderen, samen met verdere infor-matie uit de kontekst, dat de spreker hem iets belooft. Daarom kan een zin als ‘Ik ben gisterennaar de film geweest’ in de regel niet fungeren als een belofte. Zo zal een zin die verwijst naareen toekomstige handeling van de hoorder (bijv. ‘Geef me eens een zetje’, ‘Breng morgen evendat boek langs’) geïnterpreteerd kunnen worden als een verzoek, bevel of raadgeving, afhanke-lijk van verdere kontekstuele faktoren.

3.4.6

Een van de centrale faktoren die de pragmatische eigenschappen van taaluitingen bepalen is dekennis (of geloof) van de spreker, zo wel over de ‘wereld’ in het algemeen als over de kontekst,met name de hoorder, in het bij zonder. Als ik zeg ‘Misschien is Piet ziek’, dan doe ik eenmededeling. Een dergelijke mededeling is echter alleen dan korrekt wanneer ik noch weet datPiet ziek is, noch weet dat Piet niet ziek is.11 Wat ik moet weten, is dat het mogelijk is dat Pietziek is. In semantische termen houdt dit in dat, gezien vanuit mijn standpunt, en voor zover ikweet, er een mogelijke wereld is waar in Piet ziek is. Wanneer ik de uitdrukking noodzakelijkof beslist gebruik, moet Piet ziek zijn in alle mogelijke werelden die konsistent zijn met wat ikweet. Dergelijke voorwaarden gelden in het algemeen voor modale uitdrukkingen, zo als ookvoor kunnen en waarschijnlijk, en voor hulpwerkwoorden als zullen (‘Hij zou ziek kunnen zijn’).

3.4.7

Als laatste van de rij uitdrukkingen die typische relaties signaleren tussen taaluiting en pragma-tische kontekst, noemen we de zgn. pragmatische partikels die in talen zoals het Nederlands,Duits, Russisch en Grieks veelvuldig worden gebruikt.12 Hierbij kan men moeilijk spreken vaneen vaste ‘betekenis’, maar kan men alleen spreken van een bepaalde pragmatische funktie. De-ze partikels komen vooral in gesproken taal, met name in de konversatie voor: toch, maar, wel,even, eens, nu (nou), dan, hoor enz.: ‘Ik doe het wel even’, ‘Ik zou toch wel eens willen wetenwaar hij uithangt’, ‘Doe het toch maar!’, ‘Zeg het maar’, ‘Geef hem dat boek toch als hij er zoom vraagt’ enz.

In veel gevallen signaleren deze partikels speciale relaties (bijv. ‘houdingen’ van de spreker)met betrekking tot aangrenzende (taal-)handelingen van spreker of hoorder. Zo impliceert een

11Voor ‘korrektheid’, zie noot 19 van het vorige hoofdstuk.12Voor een analyse van partikels, met name de pragmatische problemen hiervan, zie [59].

78

uiting als ‘Ik heb je toch gezegd waar hij woont’, dat de mededeling in zekere zin overbodig is,omdat de spreker moet aannemen dat de hoorder de gegeven informatie reeds bezit. Door dezeherinnering aan bekende informatie kan de spreker de hoorder een licht verwijt maken. Met hetgebruik van wel kan de spreker de hoorder geruststellen, terwijl het gebruik van nou de sprekerzijn ongeduld of ongerustheid kan uitdrukken (‘Waar blijft hij nou?’). In veel gevallen wordendeze partikels ook met elkaar gekombineerd: ‘Ik zou hem nou toch wel eens even de waarheidwillen zeggen, hoor!’. Het is niet eenvoudig de precieze voorwaarden voor het gebruik vandeze partikels te formuleren. Dit komt met name daardoor dat wij nog zo weinig weten over deprecieze faktoren die een rol spelen bij de kommunikatieve interaktie.

3.4.8

Niet alleen uitdrukkingen maar ook bepaalde syntaktische strukturen kunnen een specifiekepragmatische funktie hebben. Typische voorbeelden hiervan zijn die konstrukties die we kennenonder de namen ‘bevestigende zinsvorm’, ‘vragende zinsvorm’ en ‘bevelende zinsvorm’, zo-als in: ‘Ik heb hem het geld gegeven’, ‘Heb je hem het geld gegeven?’ en ‘Geef hem het geld!’,waarbij in de vragende zinsvorm inversie optreedt van onderwerp en (hulp-)werkwoord, en in debevelende zinsvorm de tweede persoonsvorm (jij, u, jullie) kan worden weggelaten. Weliswaarkorresponderen deze zinsvormen niet strikt met de respektieve taalhandelingen ‘mededeling’,‘vraag’ en ‘bevel’, maar wel karakteriseren ze klassen van taalhandelingen die een aantal basis-eigenschappen gemeen hebben, te parafraseren met: ‘Ik wil dat je weet’, ‘Ik wil weten’ of: ‘Ikwil dat je mij laat weten’ en: ‘Ik wil dat je doet’.

Deze basisvoorwaarden kunnen echter ook worden uitgedrukt door intonatie of partikels. ‘Jehebt hem het geld toch gegeven?’.

3.4.9

Terwijl de voorbeelden van pragmatisch funktionerende eigenschappen van taaluitingen die wetot nog toe hebben gegeven, eerder op het nivo van de zin te beschrijven zijn, gaat het onsbinnen de tekstteorie vervolgens meer in het bijzonder om de meer specifieke pragmatischeeigenschappen van tekststrukturen.

Beginnen we daarom weer bij de konnekties en konnektieven die sekwenties van zinnen ofproposities kenmerken. In de semantiek hebben we duidelijk gemaakt dat twee proposities ver-bonden (konneks) zijn, wanneer de door hen gerepresenteerde feit en met elkaar verbonden zijn.Deze konnektiviteit is relatief, namelijk ten opzichte van een bepaald tema (makrostruktuur)van de tekst of een passage daarvan, maar ook ten opzichte van de deelnemers aan de verbaleinteraktie. Hoewel er algemene konventionele regels zijn voor het leggen van verbanden tussenproposities en feiten, is een taaluiting in laatste instantie konneks als deze relatie bestaat voorspreker en hoorder. Omdat per slot van rekening mensen de vreemdste redenen kunnen heb-ben om iets te doen of te laten, kunnen sekwenties als ‘Ik heb maar 10 gulden voor dat boekbetaald. Jij hebt rood haar’ akseptabel zijn, bijvoorbeeld als uiting van een man tegen zijn

79

vrouw, als de boekhandelaar—die valt op vrouwen met rood haar—een oogje op haar heeft. Inzulke gevallen is in de regel een beschrijving van de specifieke situatie nodig voor een zinvol-le interpretatie van de sekwentie, zodat de konnektiviteit toch weer bestaat via de verzamelingproposities die deze situatie beschrijven. Meer in het algemeen moet men daarom zeggen dat dekonnektiviteit gegeven is relatief ten opzichte van de kennis van spreker en hoorder, niet alleen despecifieke ad-hoc-kennis van een bepaalde situatie, maar ook de meer algemene, konventionele‘standaard’-kennis over de wereld, zoals deze in de reeds besproken kaders is georganiseerd.

Een andere interessante pragmatische eigenschap van teksten manifesteert zich in de konnektie-ven zelf, en in de onderscheiding tussen samengestelde zinnen en zinssekwenties. In de seman-tiek hebben we alleen de relaties tussen proposities bestudeerd en daarbij het feit verwaarloosddat sommige rijtjes proposities in een samengestelde zin kunnen of moeten uitgedrukt wordenen andere in een zinssekwentie, zo als in:

3.1 Omdat Jan moe was, bleef hij thuis.

3.2 Jan was moe. Hij bleef thuis.

3.3 Jan bleef thuis. Hij was moe.

3.4 Jan was moe. Dus bleef hij thuis.

3.5 Jan was moe. Dus hij bleef thuis.

Tot op zekere hoogte zijn deze sekwenties semantisch ekwivalent. Toch maken we in het taal-gebruik een systematisch verschil tussen deze uitingen, zodat we moeten aannemen dat zij ten-minste verschillende pragmatische funkties hebben. In de samengestelde zin (3.1) wordt eenkausale (of liever: redengevende) relatie gelegd tussen het feit dat Jan moe was en het feit dat hijthuis bleef. Dit is het geval voor alle andere voorbeelden, maar in (3.1) kan men uitdrukken datde eerste zinshelft een propositie uitdrukt die reeds bij de hoorder bekend was (presuppositie),en die door de spreker nogmaals wordt uitgedrukt om aan te geven van welk feit het feit dat Janthuis bleef, een gevolg was. In de andere teksten zijn beide feiten onbekend, zodat steeds beidezinnen in een aparte bewering worden geuit. Een eerste observatie die men bij deze verdereteksten moet doen, nl. in (3.2) en (3.3), is dat de volgorde van de zinnen in een sekwentie eenuitdrukking kan zijn van de relaties tussen de feiten. In (3.2) bijvoorbeeld, is de volgorde eentypische uitdrukking voor de oorzaak-gevolg-relatie tussen twee feiten. In (3.3) echter wordt hetgevolg eerst genoemd en dan de oorzaak. Een van de redenen daarvan kan zijn dat men niet zozeer, of niet primair, een relatie tussen feit en wil uitdrukken, maar een relatie tussen (beweerde)proposities, d.w.z. tussen taalhandelingen. Terwijl de eerste zin van (3.3) een bewering is, kanmen de tweede zin eerder een verklaring noemen. Een dergelijke ‘verklaring’ kan men een dub-bele funktie toeschrijven: in de eerste plaats wordt er gewezen op de oorzaak of reden van eenbepaald feit, maar tegelijkertijd kan zij een bepaalde ondersteuning geven voor een bewering diemen reeds gedaan heeft, zoals nog duidelijker te zien is in:

3.6 Jan moet wel thuis geweest zijn. Zijn licht was aan.

In dat geval fungeert de laatste zin als het ware als premisse voor een reeds genoemde konklu-sie—waarvan de ‘noodzakelijkheid’ door moet wordt uitgedrukt.

80

Uit deze voorbeelden blijkt dat de relaties tussen zinnen in een tekst niet alleen semantisch vanaard zijn, maar ook pragmatisch. Met andere woorden, het gaat niet alleen om het uitdrukkenvan verbanden tussen feiten, maar ook om het uitdrukken van verbanden tussen taalhandelingen.Deze dubbele funktie komt ook tot uiting in de konnektieven zelf. Terwijl we in (3.4) kunnenzeggen dat dus een relatie tussen feiten uitdrukt—die ook in één zin ‘Jan was moe, dus bleef hijthuis’ of als in (3.1) kan worden uitgedrukt—heeft dus, meestal gevolgd door een kleine pauzeen met meer nadruk en een specifieke woordmelodie, in (3.5) eerder een pragmatische funktie.Een dergelijk pragmatisch dus, typisch voor komend aan het begin van een nieuwe zin, drukt alshet ware de konklusie uit van de voorafgaande bewering. We maken daarom een onder scheidtussen het semantisch gebruik en het pragmatisch gebruik van konnektieven: de eerste verwijzennaar relaties tussen feiten, de tweede naar relaties tussen taalhandelingen.13 Karakteristiek voorpragmatische konnektieven is hun specifieke rol voor de kommunikatieve kontekst: zij wordentypisch gebruikt wanneer een taalhandeling bijzondere relevantie heeft voor de huidige situatie,bijvoorbeeld als konditie voor de volgende handelingen en interakties van de gesprekspartners.Dit blijkt duidelijk uit de volgende kleine dialoog aan het begin van een vergadering:

3.7 A: Jan is ziek. Hij komt niet.B: Dus, we kunnen beginnen?

waar B een konklusie trekt uit de bewering van A.

Dergelijke opmerkingen kunnen ook worden gemaakt voor de andere konnektieven. In plaatsvan een disjunktie van feit en drukt of in de volgende tekst eerder een nuancering, twijfel ofkorrektie op een voorafgaande taalhandeling uit:

3.8 Kom je vanavond ook? Of heb je geen zin?

3.9 Piet is dronken. Of misschien heeft hij gerookt.

Het konnektief en kan op dezelfde manier niet alleen een semantische konjunktie uitdrukkenmaar ook een aanvulling of een voortzetting van een bewering:

3.10 We gingen naar de dierentuin. En [Enne. . . ] we hebben een ijsje gekregen.

Maar is wellicht een van de meest typische pragmatische konnektieven en fungeert dan ook vaakals specifiek partikel:

3.11 A: Ga je mee naar de film?B: Maar je weet toch dat ik morgen een tentamen heb!

In dat geval duidt maar niet op een uitzondering op een normale relatie tussen feiten, maar op eentegenwerping tegen een voorafgaande (taal-)handeling, of zelfs op een verwijt. Een vergelijkbarerol speelt het konnektief toch, dat kan worden gebruikt om voorafgaande argumenten tegen tespreken:

13Het onderscheid tussen semantische en pragmatische konnektieven wordt in [208] en in verschillende papersin [209] nader uitgewerkt.

81

3.12 A: Ga toch mee! Het is zo mooi weer.B: Toch blijf ik thuis.

Terwijl, semantisch gezien, konnektieven als maar en toch uitzonderingen op normale ‘coursesof events’ zijn, is hun vergelijkbare pragmatische funktie het ontkennen van de daardoor gewekteverwachtingen van de hoorder:

3.13 Ze voelde zich erg zwak. Toch wist zij de oever nog te bereiken.

Uit deze voorbeeld en blijkt duidelijk dat het taalsysteem niet alleen de funktie heeft om standenvan zaken uit te drukken (referentiële, emotieve of ekspressieve funkties), maar ook om relatiestussen (taal-)handelingen in de kommunikatieve interaktie te leggen of te signaleren.

3.4.10

Op de pragmatische aspekten van de overige koherentierelaties in teksten zijn we al eerder in-gegaan. Het algemene principe dat bepaalt dat we in een sekwentie steeds iets ‘nieuws’ moetenzeggen, zodat onze uiting principieel informatief is, uit zich in de voorwaarden dat predikatenvan opeenvolgende zinnen weliswaar konceptueel verbonden kunnen zijn, maar verder in deregel niet identiek aan elkaar kunnen zijn.

Het omgekeerde geldt ook: iedere zin brengt in principe wel nieuwe informatie, maar om de-ze nieuwe informatie te struktureren en kognitief te verbinden met bekende informatie die dehoorder reeds bezit, zal een deel van de zin ook deze reeds bekende informatie moeten aan-duiden. Dit gebeurt typisch door de reeds besproken topic-comment-struktuur van zinnen, endoor speciale uitdrukkingen of syntaktische strukturen, bijvoorbeeld onderschikkende bijzinnenin eerste positie, d.w.z. manifestatie van presupposities. Het pragmatische karakter hier vanligt in de beschrijving in termen van de vooronderstellingen van de spreker over de kennis vande hoorder. Alleen dan wanneer deze vooronderstellingen juist zijn, kunnen de opeenvolgen-de taalhandelingen van de spreker voor de hoorder akseptabel zijn. Ook hier uit blijkt dat depragmatische informatieprocessen en interaktiebesturing steeds duidelijk de eigenschappen vanzins- en tekststruktuur bepalen, en omgekeerd.

3.4.11

Uit een aantal eerder gegeven voor beeld en blijkt dat de relaties tussen tekst en kontekst zichonder andere afspelen op het nivo van de wederzijdse afhankelijkheid van zinssekwenties entaalhandelingssekwenties. Zin (3.1) in 3.4.9 kan worden geuit voor het verrichten van één,wellicht samen gestelde taalhandeling, nl. een bewering over een redengevende relatie tussentwee feiten. In de daarop volgende voorbeeld en blijkt echter dat het gebruik van meerderezinnen tegelijkertijd de mogelijk heid biedt meerdere taalhandelingen te verrichten, niet alleenopeenvolgende beweringen, maar ook een bewering gevolgd door een verklaring, een beweringgevolgd door een konklusie, een bewering gevolgd door een korrektie, of een bewering gevolgd

82

door een tegenwerping, al dan niet van dezelfde spreker.14 Dit leidt tot de belangrijke konklusiedat de zin niet alleen een belangrijke syntaktische en semantische eenheid is, maar ook eenfundamentele rol speelt bij de uitvoering van taalhandelingen, d.w.z. als basis kan dienen voorpragmatische strukturen.

Hier mee komen we bij een punt dat al in het eerste hoofdstuk ter sprake is gekomen, nl. demogelijkheid om zinssekwenties te reduceren tot samengestelde zinnen. Een van de redenenwaarom dit niet altijd mogelijk is, onder behoud van de akseptabiliteit van de uiting, is het feitdat sommige zinssekwenties een bijzondere rol hebben in de manifestering van een taalhande-lingssekwentie:

3.14 Wil je me even helpen? Ik red het niet alleen.

3.15 Kom toch eens langs! Je bent toch niet bang voor me?

3.16 Wacht even! Ik ben zo klaar!

Behalve de gebruikelijke voorwaarden voor semantische koherentie zijn de zinnen in deze tek-sten pragmatisch verbonden op grond van de taalhandelingen die zij manifesteren: het verzoekin de eerste zin van (3.14) wordt gevolgd door een bewering die fungeert als een motivatie vanhet verzoek. Een verzoek is des te akseptabel er naarmate het duidelijker is voor de hoorderdat de spreker/verzoeker de handeling zelf niet kan uitvoeren. De uitnodig ing in de eerste zinvan (3.15) wordt op dezelfde manier aangevuld met het stellen van een (min of meer retorische)vraag die de voorwaarde bevraagt waaraan uitnodigingen moeten voldoen, nl. dat de sprekeraanneemt dat hoorder ook graag op bezoek zal willen komen. In (3.16) tenslotte wordt hetverzoek, verricht door het uiten van de eerste zin, verder geadstrueerd door de bevestiging datniet lang zal hoeven te worden gewacht, d.w.z. dat het verzoek relatief gemakkelijk is uit te voe-ren. Dit soort verzwakking van vooral de verzoeken de taalhandelingen—betrekking hebbend opdoor de spreker gewenste handelingen van de hoorder—komt ook tot uiting in het gebruik vanpartikels en modale uitdrukking (even, toevallig, zou(dt)). Een dergelijke verzwakking is nodigom, in klassiek retorische zin, de hoorder gunstig te stemmen voor het verzoek, om hem deveelal slechts schijnbare vrijheid te laten het verzoek al dan niet uit te voeren. De hier gegevenkarakterisering grenst aan de beschrijving van sociale regels voor de interaktie in het algemeen.

Een volgende observatie over de voorbeelden (3.14)–(3.16)zal ons zodadelijk voeren tot hetmakronivo van taalhandelingen. Opvallend is namelijk dat, hoewel de voorbeelden bestaan uittwee zinnen die steeds ieder een taalhandeling manifesteren, er toch eigenlijk voor ieder voor-beeld maar één hoofd-taalhandeling in het spel is, nl. een verzoek in (3.14), een uitnodiging in(3.15) en verzoek/bevel in (3.16). Dit betekent dat de tweede taalhandeling in deze voorbeeldenpragmatisch ondergeschikt is aan die hoofdhandeling. Dit is inderdaad het geval, omdat deze

14Op zich zelf gaat het hier om beweringen, maar zij kunnen ten opzichte van voorafgaande taalhandelingenspecifieke funkties hebben. Dit soort funktionele relaties bestaan ook in de semantiek van zinssekwenties, bijv.wanneer we zeggen dat een zin een ‘specifiekatie’ geeft van een andere zin.

Wat betreft de relaties tussen taalhandelingen, kunnen we bijvoorbeeld spreken van een ‘voorbereiding’, een ‘mo-tivatie’ of een ‘verklaring’ t.o.v. een andere taalhandeling.

Zie o.a. [73] voor een aantal funktionele relaties tussen zinnen, en [208, 209] voor funktionele relaties tussentaalhandelingen.

83

handelingen steeds een voorwaarde vervulden (of invervulling trachtten te brengen) voor hetslagen van de hoofdhandeling, nl. een motivatie, navraag van presupposities, en verzwakkingvan de hoofdhandeling. In een aantal gevallen kunnen dit soort samengestelde taalhandelingenook in één zin worden uitgevoerd, bijvoorbeeld:

3.17 Omdat ik tijd over heb, kom ik bij je op bezoek.

3.18 Als je je mond niet houdt, ga je de klas uit!

De eerste zin kan worden gebruikt om een belofte uit te voeren, maar een deel van deze handelingis het doen van een mededeling (of het presupponeren) dat er een voorwaarde voor het uitvoerenvan de belofte is vervuld, hetgeen de eigenlijke hoofd-taalhandeling geloofwaardiger maakt. Indit geval, zoals in het algemeen voor samengestelde zinnen, speelt de semantische relatie nogeen centrale funktie: het gaat om een voorwaardelijk verband tussen ‘tijd over hebben’ en ‘bijiemand op bezoek komen’.

In voorbeeld (3.18) hebben we een typisch voorbeeld van een voorwaardelijke dreiging, zoals weook voorwaardelijke beloften hebben. Er vindt weliswaar een dreiging plaats, maar de uitvoeringervan is gebonden aan een bepaalde voorwaarde. In andere termen: het feit ‘je gaat de klasuit’ of ‘ik stuur je de klas uit’ bestaat slechts in die mogelijke situaties waarin ook het feit‘je houdt je mond niet’ is gerealiseerd. Om deze wijze kunnen we de ‘inhoud’ van bepaaldetaalhandelingen naar believen in tijd, plaats, omstandigheden, wijze enz. beperken. De belofte,gedaan door (3.17), is echter onbeperkt en zal in alle mogelijke toekomstige ‘gangen van zaken’worden uitgevoerd omdat de spreker beweert nu al te weten dat een belangrijke voorwaarde (tijdhebben)vervuld is of zal zijn.

Hoewel we nu een aantal voorbeelden hebben bekeken waarbij taalhandelingen zich of als sa-mengestelde zin of als zinssekwentie moeten of kunnen manifesteren, betekent dit geenszins datwij de precieze en veelal subtiele regels te pakken hebben die het onderscheid tussen zinnenen sekwenties bepalen. Behalve de stilistische of retorische, en de sociale en psychologischefaktoren die dit onderscheid in het taalgebruik verder bepalen, blijken op het nivo van het taal-systeem en de konventionele regels een aantal semantische en pramatische voorwaarden een rolte spelen. Semantisch bijvoorbeeld een wisseling in mogelijke wereld, wisseling van discoursereferents, c.q. invoering hiervan, het wisselen van topic of discourse of van perspektief, bijvoor-beeld van het bijzondere naar het algemene (‘Jan heeft weer zijn oude jeans aan. Hij trekt nooiteens wat sjieks aan.’). De pragmatische redenen om een nieuwe zin te beginnen zijn met namegegeven met de daarmee geschapen mogelijkheid een nieuwe taalhandeling te verrichten, al danniet afhankelijk van voorafgaande. Voorwaarden voor en beperkingen op de uitvoering van doortaalhandelingen bedoelde handelingen door spreker of hoorder zijn dan eerder semantisch vanaard en kunnen daarom weer in een samengestelde zin worden gegeven. Meer in het algemeenkan men samengestelde zinnen gebruiken voor het verrichten van samengestelde taalhandelin-gen van hetzelfde type, bijv. twee mededelingen (‘Ik ga bij mijn tante op bezoek, en ik vraaghaar of ze op onze poes wil passen.’). In andere gevallen, bijv. ook bij onderschikkende bij-zinnen zoals in (3.17), zou men voor zulke gevallen moeten spreken van één taalhandeling diebetrekking heeft op een samengestelde propositie. Immers als ik zeg:

84

3.19 Ik ga bij mijn tante op bezoek of ik ga naar de film.

dan doe ik (één) mededeling over mijn toekomstige alternatieve handelingen, en ik doe niet deeerste mededeling of de tweede mededeling. Disjunktie van taalhandelingen is per definitieuitgesloten, omdat ik van iedere handeling moet weten dat ik die verricht, en disjunktie is alleenmogelijk voor feiten die nog onbekend zijn.

Op verdere problemen die betrekking hebben op de pragmatische implikaties van samengesteldezinnen en zinssekwenties zullen we hier niet ingaan.15

3.4.12

Nu we de bestudering van pragmatische eigenschappen van teksten parallel hebben opgebouwdaan de tekstsemantiek, kan tenslotte nog de vraag gesteld worden in hoeverre ook makrostruk-turen een pragmatische funktie hebben. En omgekeerd rijst ook de mogelijkheid te sprekenvan makro-taalhandelingen op grond van dezelfde regels toegepast op komplekse semantischeinformatie.

In de voorbeelden hierboven zagen we al dat een reeks taalhandelingen een hiërarchische struk-tuur kan hebben, zó dat één taalhandeling fungeert als de hoofd-taalhandeling en de anderetaalhandelingen als hulp-taalhandelingen. In dat geval kan men tegelijkertijd zeggen dat de uit-gevoerde handeling, globaal gezien, van hetzelfde type is als de hoofd-taalhandeling. Dit volgtuit makroregel nr. III (zie vorige hoofdstuk): het belangrijkste feit wordt uit een sekwentie ge-selekteerd, door weglating van normale voorwaarden, komponenten of gevolgen.

Volgens dezelfde regels, bijv. regel IV (KONSTRUKTIE), moet het ook mogelijk zijn een makro-taalhandeling te verrichten zonder dat dit type taalhandeling zelf direkt op een bepaald punt in dekonversatie wordt verricht, en niet alleen in die gevallen waar sprake is van indirekte taalhande-lingen (bijv. een serie mededelingen ‘De vloer is vies. Het houtwerk is verrot. . . ’ fungerend alséén bevel deze standen van zaken ongedaan te maken). Dit betekent dat de globale taalhandelingmoet bestaan uit taalhandelingen die voorwaarden, komponenten en gevolgen hiervoor realise-ren, zoals in het algemeen voor beschrijving en interpretatie voor makrohandelingen (bijv. huisbouwen, naar Parijs gaan). Zo kan men de volgende dialoog tussen Jan en Piet over de tele-foon zien als een verzoek (of vraag) van Jan aan Piet een lezing voor hem bij te wonen, c.q. deaantekeningen daarvan aan hem te geven.

15Voor de relaties tussen samengestelde zinnen en zinssekwenties, zie [208, 209].

85

3.20

Piet: 1 Hallo?Jan: 2 Hé Piet, ben jij het? Hier is Jan.Piet: 3 Hé, dag Jan! Hoe gaat het?Jan: 4 Prima. Zeg luister-es. Volgende week

5 houdt John Searle een lezing; je weet6 wel, van Speech Acts (. . . )

Piet: 7 Ja, ik heb het gehoord. Waar eigenlijk?Jan: 8 In de Poort; zaal weet ik niet, maar dat

9 staat op het bord bij de ingang.Piet: 10 O ja.Jan: 11 Nu moet ik volgende maand een referaat

12 over Searles latere werk houden in de13 pragmatiek-werkgroep, dus ik moet naar14 die lezing van hem, maar volgende week15 moet ik verhuizen. . .

Piet: 16 Dat is waar ook!Jan: 17 Nou had ik gedacht, als jij nou zowiezo

18 gaat en aantekeningen maakt. . .Piet: 19 Ja, maar natuurlijk. Geen probleem.

20 Als jij iets praktischer te doen hebt21 dan pragmatiek. . .

Jan: 22 [lacht] Dat zou ik wel denken. Mooi dat23 je kunt. Krijg ik dan jouw aantekeningen?

Piet: 24 Ik stuur ze naar je nieuwe adres.Jan: 25 Fijn, ja, bedankt.Piet: 26 Nee jô, ik ga toch. Okee, tot binnenkort.

27 Ik kom gauw dat huis van je eens bekijken.Jan: 28 Doe dat. Bel effe op, dan zijn we er ten-

29 minste.Piet: 30 Ja, tot dan, groeten.Jan: 31 Ja, jij ook. En vast bedankt. Dag.

Deze kleine dialoog is nog vrij gekunsteld: werkelijke konversatie verloopt nogal anders, zelfsper telefoon waarbij geen visuele interaktie bestaat.16 Het gaat ons echter om de opeenvolgingvan taalhandelingen.

Wat opvalt in deze konversatie, is dat een globale taalhandeling onder meer wordt gedefinieerdop grond van zijn ‘inbedding’ in andere sociale handelingen: opbellen, naar lezingen gaan,elkaar helpen, elkaar bezoeken enz.

Dit sociale karakter kenmerkt vervolgens ook de struktuur van taalhandelingssekwentie. In eer-ste instantie is er identifikatie van de interaktanten nodig (vraag en mededeling in r. 2) na hetleggen van de verbinding zelf en vragen om die identifikatie. De volgende groeten van ver-

16Voor een behandeling van gesprekken en konversationele interaktie, zie hoofdstuk 7 en de daar gegeven referen-ties.

86

schillende aard zijn de normale voorwaarde voor interaktie van iedere soort tussen bekendeinteraktanten die elkaar enige tijd niet hebben gezien/gehoord. Immers een dergelijk begin vanhet gesprek zou onmogelijk zijn geweest als Piet een half uur geleden al eens had opgebeld. Deopbouw van de eigenlijke globale taalhandeling, het verzoek, begint dan in r. 4 in Jans tweedebeurt, waarbij de frase ‘Zeg luister es’ niet tautologisch is, maar een konventionele manier omde aandacht op een (nieuw) topic of conversation—of een speciale taalhandeling—te richten.De mededeling die dan gedaan wordt is het ‘leggen’ van een presuppositie voor het doen vanhet verzoek. Op het lokale nivo kan deze verder worden bevraagd (precisering) en beantwoord(informatie), zonder dat de hoorder, Piet, nog weet welke globale taalhandeling er aan de ordeis. Vervolgens komt in Jans 4e beurt (r. 11) een reeks mededelingen die de motivatie van het ver-zoek voorbereiden: verplichting van Jan om iets te doen, maar verhindering door noodzakelijkeandere handeling. Resultaat: de verplichting blijft bestaan. Volgt in zijn volgende beurt het zeerindirekt en voorwaardelijke uitgesproken ‘centrum’ van het verzoek, nl. de indirekte suggestiedat Jan hem met het voldoen aan die verplichting kan helpen. Het verzoek heeft het normale ‘af-zwakkende’ karakter door het poneren van het vermoeden dat Piet geen ekstra moeite hoeft tedoen, alleen Jan te laten delen in het resultaat van zijn (Piets) handeling: het verschaffen van aan-tekeningen van de lezing. Piet onderbreekt Jan door te laten zien dat hij het verzoek al begrijpt enverhindert daar mee voor Jan de enigszins ‘pijnlijke’ situatie een volledig en ekspliciet verzoekte doen. Bovendien stelt hij Jan nog gerust door hem een in een klein woordspel vervatte ver-sterking te geven in de motivatie van zijn verzoek (‘je kunt immers niet’), in r. 20–21, bevestigddoor Jan in r. 22. Volgt een natuurlijke manier om te bedanken, nl. een positieve evaluatie vanPiets toekomstige handeling of voorwaarde daarvoor (r. 22–23). Jan is nu in staat het konkretegevolg van de toegezegde handeling zeker te stellen (r. 23), waarop niet een direkte bevestigingvan Piet nodig is maar een mededeling (r. 24) die deze bevestiging presupponeert. Volgt verderedankzegging van Jan, en het begin voor de afsluiting van het gesprek (r. 25), gevolgd door een‘afzwakking’ van de plicht tot bedanken door Piet (r. 26) die eraan herinnert dat hij de gevraagdehandeling toch zou verrichtenen het sturen van aantekeningen geen ekstra moeite is. Ook Pietbegint vervolgens de afsluiting van het gesprek , o.a. door referentie naar een spoedig bezoekin het nieuwe huis, reeds eerder ingevoerd in het gesprek. Gevolgd door Jans bevestiging vandeze suggestie met een zwak advies (r. 28–29) dat Piet voor onaangenaamheden zal behoeden.Verdere afsluiting door groeten ook aan (impliciete) anderen, en bij Jan een anticipatie op hetbedanken voor de toegezegde handeling van Piet.

Deze informele omschrijving van de reeks taalhandelingen laat zien dat globale taalhandelin-gen kunnen worden verricht door het uitvoeren van noodzakelijke en optionele voorbereidende,konstitutieve en volgende taalhandelingen op het mikronivo, nl.: Verzoek om identifikatie, Iden-tifikatie, Groet, Mededeling als presuppositie voor een motivatie, Bevestiging/Vraag m.b.t. dezemededeling, Specifikatie van een mededeling, Mededeling die de motivatie is voor een verzoek,Indirekte vraag (als jij nou. . . ) als deel van een onvolledige suggestie, Bevestiging en Toezeg-ging , Geruststelling, Dankzegging, Expliciete vraag naar de konsekwenties van de toegezegdehandeling, Belofte, Dank, Afzwakking van dankverplichting, Aankondiging, Akseptatie en Uit-nodiging, Advies, Groeten, Dank, Afsluiting.

Een deel van de taalhandelingen heeft slechts lokale funktie—bijvoorbeeld voor het veilig stel-

87

len van presupposities en geven van een advies bij een aankondiging voor een bezoek als deelvan de afsluiting van het verzoekgesprek. Andere hebben een direkte funktie als onderdeel vanhet verzoek zelf, nl. het suggereren van de voorwaarden die vervuld zijn voor de ander om eenhandeling uit te voeren (jij gaat toch), volgend op de belangrijke motivatie van het verzoek engevolgd door toezegging en dank. De andere taalhandelingen zorgen voor de meer algemeneinteraktiefaktoren: kontakt, bevestigen van vriendschapsbanden, aankondigen van latere hande-lingen (bezoek), en voor globale strukturering (openen/sluiten). Behalve de pragmatische sa-menhang garandeert de globale taalhandeling ‘Jan vraagt Piet voor hem een lezing bij te wonen’tegelijkertijd de semantische koherentie van dit gesprek als geheel. Dat wil zeggen, ook dialogenkunnen op grond van zowel taalhandelingssekwentie als de tematische relaties een makrostruk-tuur worden toegekend: er wordt koherent verwezen naar verbonden feiten, voorwaarden, delenen gevolgen van het bijwonen van lezingen, en van beleefde interaktie tussen kennissen/vriendenin het algemeen. Zoals iedere taalhandeling heeft ook een globale taalhandeling een semantisch‘inhoud’. Dat moet in dit geval de makrostruktuur van de tekst zijn, hetgeen ons nog een verderargument oplevert voor de hypotese dat men makrostrukturen moet postuleren in de beschrij-ving van teksten. De makrostruktuur hier kan men omschrijven met de proposities ‘Piet gaatvoor Jan naar een lezing en geeft hem de aantekeningen’ eventueel gepreciseerd door ‘Jan heeftgeen gelegenheid maar heeft de aantekeningen nodig’. Deze proposities zijn via makroregels uitde tekst af te leiden.

Zo blijkt tot op het globale nivo van de tekstbeschrijving er een nauwe band te bestaan tussenbetekenis en funktie van de talige interaktie. Tekst en kontekst blijken wederzijds van elkaarafhankelijk.

88

Hoofdstuk 4

Stilistische en retorische strukturen

4.1 Doelstellingen en probleemstellingen van stilistische analyse

4.1.1

In het eerste hoofdstuk hebben we kort uiteengezet dat de tekstwetenschap het bredere kaderbiedt voor zowel de klassieke rhetorica als voor de discipline die daar min of meer van afstamt,namelijk de stilistiek. We zullen daarom in dit hoofdstuk nader bekijken in hoeverre er eenverdere stilistische en retorische benadering van tekst en en hun funkties noodzakelijk is. Daarbijzullen we in eerste instantie aannemen dat doelstellingen en probleemstellingen van de rhetoricaen de stilistiek onderscheiden kunnen worden, door het postuleren van een aktuele variant vande klassieke rhetorica die we met onze spelling ‘retorika’ zullen noemen. Vervolgens zullen weonderzoeken welke specifieke teksteigenschappen een stilistisch dan wel een retorisch karakterhebben. De diskussie in dit hoofdstuk zal een vrij algemeen karakter hebben.1

4.1.2

Omdat het studiebereik van de stilistiek, of stijlwetenschap, dichter ligt bij de tekststrukturendie we in de vorige hoofdstukken hebben beschreven, bijvoorbeeld in termen van grammatikaen pragmatiek, beginnen we met een korte omschrijving van de specifieke doelstellingen van destilistiek. Daarbij beperken we ons vooral tot wat we kortweg de tekststilistiek zullen noemen2,d.w.z. de studie die zich bezighoudt met de beschrijving van de stijl van teksten in (natuurlijke)

1In dit hoofdstuk wordt minder systematisch ingegaan op stilistische en retorische strukturen dan op andere struk-turen in de andere hoofdstukken. We hebben alleen een korte aanduiding van het soort strukturen en problemenwillen geven, met name omdat de literatuur op het gebied van stijlwetenschap en retorika overvloedig is. Hetzelfdegeldt voor de literatuurwetenschap en zgn. ‘literaire’ strukturen van teksten.

2Voor behandeling van literair- en linguïstisch-stilistische verschijnselen en problemen, zie o.a. [28,49,57,64,96,156, 176]. Voor een meer sociolinguïstische benadering van stijl, zie o.a. [11]. Kwantitatieve stilistiek komt aan deorde in o.a. [42].

89

taal. De stijl van andere artefakten, zoals schilderijen, beelden, gebruiksvoorwerpen, kleding,gebouwen enz. blijft daardoor buiten beschouwing, ook al is deze van belang voor een algemeneen vergelijkende stilistiek, behorend tot de kunstteorie.3

Weinig begrippen zijn zo vaag en dubbelzinnig als het begrip ‘stijl’, zodat een serieuze, zij hetzeer korte behandeling ervan hier een rigoereuze restriktie in het gebruik ervan vergt. Het ge-bruik van het (semi-)technische begrip stijl impliceert in de regel de begrippen ‘specificiteit’,‘kenmerkendheid’, ‘afwijking’ enz., van toepassing zowel op individuele artefakten als op ver-zamelingen daarvan, gekarakteriseerd door dezelfde maker, dezelfde groep makers, dezelfdetijd, plaats of kultuur. Dit soort definitorische begrippen maken het begrip stijl essentieel rela-tief ; een artefakt, of verzameling artefakten, heeft een bepaalde ‘stijl’ ten opzichte van andereartefakten, een andere verzameling artefakten, of ten opzichte van de eigenschappen, regels,normen of konventies in het algemeen volgens welke deze klassen artefakten zijn geproduceerd.Zo kan stijl zelf ook berusten op bijzondere of meer algemene regels, maar altijd specifiek vanaard, d.w.z. ten opzichte van een ander regelsysteem. In plaats van op artefakten of verzamelin-gen daarvan wordt het begrip ‘stijl’ metonymisch ook gebruikt voor degenen die deze artefaktenhebben voortgebracht.

In meer konkrete termen: een bepaalde taaluiting van een bepaalde taalgebruiker kan een stijlhebben relatief ten opzichte van zijn andere taaluitingen, of het geheel van zijn taaluitingen wordtgekenmerkt door een stijl relatief tot die van andere taalgebruikers, een groep taalgebruikers kanin de verzamelingen taaluitingen een stijl hebben die specifiek is relatief tot die van anderegroepen, en/of relatief tot het taalgebruik van de gehele gemeenschap. Ten onrechte wordtdaarbij soms alleen gedacht aan de stijl van geschreven teksten en vooral van die geschreventeksten die een specifieke funktie hebben (essays, literatuur). Het begrip stijl is bovendien inzo’n geval zo algemeen dat het ook wordt gebruikt voor de aanduiding van de kenmerkendeeigenschappen van dergelijke tekstklassen.

4.1.3

Het is nu zaak deze omschrijvingen te ekspliciteren en het begrip stijl verder te beperken, zodathet vak stilistiek niet identiek wordt met grammatika, poëtika en retorika samen.

Een eerste benadering van het begrip stijl kan worden gegeven relatief ten opzichte van de gram-matikale struktuur van zinnen en teksten. Daarbij speelt het begrip keuze of optie een belangrijkerol, bijvoorbeeld de keuze van eenheden, kategorieën of regels, die vanuit een bepaald oogpuntekwivalent zijn. Deze ekwivalentie wordt veelal in semantische termen gegeven, men zegt dandat twee of meer taaluitingen stilistische varianten van elkaar zijn als zij dezelfde interpretatie—d.w.z. betekenis en referentie—maar verschillende strukturen hebben. Dit wil zeggen, zij zijngeproduceerd op basis van andere morfonologische of syntaktische regels en/of met andere leksi-kale uitdrukkingen (‘woorden’), zoals in:

4.1 Zij ging naar een vrouwenarts.

3Het stijlbegrip in andere kunsten wordt o.a. behandeld in [9].

90

4.2 Zij begaf zich naar een gynekoloog.

4.3 Zij zei dat ze de volgende dag naar de dokter zou gaan.

4.4 De volgende dag zou zij naar de dokter gaan, zei ze.

In (4.1) en (4.2) gaat het om leksikale varianten, in (4.3) en (4.4) om syntaktische varianten, enwel onder de aanname dat de betekenissen van (4.1) en (4.2) en van (4.3) en (4.4) gelijk zijn.

De volgende aanname is dat de keuze van een bepaalde variant een bepaalde funktie heeft, zo-dat we kunnen spreken van funktionele varianten. Ook dit begrip ‘funktie’ moet nader wordenomschreven. In de eerste plaats kan het betekenen dat twee uitdrukkingen die semantisch ekwi-valent zijn een verschillende funktie in de tekst of dialoog hebben: zo is (4.3) wel mogelijkna de vraag ‘Wat zei ze?’, maar (4.4) niet. Op deze wijze zou men ook semantisch ekwiva-lente zinnen met verschillende topic-comment-struktuur of presuppositie-assertie-struktuur als‘varianten’ kunnen bestempelen.

Andere funktionele verschillen zijn pragmatisch van aard: zij worden bepaald door verschillenin de kontekst waarin de zinnen worden gebruikt.

4.5 Luister-es!

4.6 Zou mijn doorluchte meester de goedheid willen hebben het oor te lenen aan zijn nederigdienaar?

Ongetwijfeld gaat het hierbij ook om semantische verschillen, maar het idee van deze variantenis vooral om te laten zien dat dezelfde taalhandeling, nl. een verzoek, met ongeveer dezelfdeinhoud, kan worden geuit op zeer verschillende ‘manieren’, afhankelijk van de posities van despreker en hoorder, en van de konventies van een beaalde maatschappij en kultuur.

Funktionele verschillen hebben vervolgens betrekking op een bepaalde tekstsoort, en we noemenze dan (tekst-)typologische verschillen. Zo komt (4.1) typisch in alledaagse konversaties voor,en (4.2) alleen in geschreven teksten gekenmerkt door een zekere ‘formaliteit’. Direkt daarmeehangen samen de sociale en situationele verschillen in funktie, bepaald door maatschappelijkekenmerken van spreker, hoorder (publiek) en de groep of klasse waartoe deze behoren, zoals in(4.5) en (4.6). De verschillende situationele funkties kunnen ook van psychologische aard zijnen verschillen in de gemoedstoestand van de spreker of hoorder aanduiden:

4.7 Hou nou eindelijk eens je bek!

4.8 Zou je even je mond willen houden?

Naast de pragmatische verschillen (bevel vs. verzoek) spelen hierbij bijvoorbeeld ongeduld,kwaadheid en voorafgaand gedrag van de hoorder een rol.

Uit deze korte opsomming van de mogelijke verschillen in funktie van de stilistische varianteuitdrukkingen, nl. ten opzichte van tekst, teksttype, kontekst en situatie, volgt dat het in al-le gevallen gaat om verschillen in taalgebruik, d.w.z. om verschillen in mogelijke opties vangrammatikale en pragmatische kategorieën en regels: er zijn meerdere ‘manieren’ om ‘dezelf-de’ inhoud uit te drukken of ‘dezelfde’ taalhandeling te verrichten. Het gaat hier echter steeds

91

om systematische, konventionele verschillen van taalgebruik: dat wil zeggen, de verschillen-de funkties worden toegekend aan de verschillende varianten op grond van algemeen geldendeinterpretaties.

Naast dit soort konventionele en funktionele stijl, waarover de taalgebruiker in principe kontrolekan uitoefenen, zijn er ook stilistische aspekten van taalgebruik die in de regel niet bewust wor-den toegepast in de kommunikatie: Het gaat hierbij bijvoorbeeld om kwantitatieve eigenschap-pen van de taaluiting, zoals het aantal woorden per zin, de frekwentie van bepaalde kategorieen,de frekwentie van bepaalde syntaktische konstrukties enz. Het kenmerkende voor een bepaaldestijl (van een uiting, van een taalgebruiker) wordt in zo’n geval bepaald ten opzichte van ge-middelde waarden, rekening houdend met een bepaalde tekstsoort, taal enz. Dit wil zeggen datbinnen de op regels en konventies gebaseerde ‘mogelijkheden’ van taal en tekstsoort verschil-lende taalgebruikers variëren kunnen: de een zal langere zinnen gebruiken dan de ander, uit eengrotere woordenschat putten dan de ander, syntaktisch andere konstrukties gebruiken. Hoeweldit soort variatie in de regel niet bewust is, is zij zeker niet arbitrair: zij kan bijvoorbeeld afhan-gen van een bepaalde ‘taalgebruiksstijl’ van een groep of klasse, en bepaald worden door socialeafkomst, opleiding enz.4 Ook de specifieke kommunikatieve situatie kan dit soort stijlkenmer-ken mede bepalen: als we boos of ongeduldig zijn, zullen we wellicht kortere zinnen gebruikendan ‘normaal’ of dan in situaties, bijv. in een lezing, waar langere zinnen akseptabel zijn. Op ditpunt zien we als het ware een overgang naar de hierboven beschreven ‘funktionele’ stijl: juistdoor het gebruiken van korte zinnen kunnen we eventueel laten merken dat we ongeduldig zijn.De grens tussen de twee soorten stijl is niet eenvoudig te trekken. We zullen echter simpel-weg alleen dan van funktionele stijlvarianten spreken wanneer in een bepaalde kontekst aan eenbepaalde vorm van taalgebruik een min of meer konventionele (funktionele) interpretatie kanworden gegeven. Meestal is dit niet het geval voor zulk soort verschillen als het gebruik van 15woorden i.p.v. 16 woorden per zin, of het gebruik van 4 i.p.v. 3 zelfstandige naamwoorden perzin. Niettemin kunnen dit soort meer ‘onbewuste’ eigenschappen van taalgebruik kenmerkendvoor een bepaald taalgebruiker zijn, zoals ook zijn handschrift en bewegingen dat kunnen zijn.

In de zgn. kwantitatieve stilistiek worden deze stijlkenmerken statistisch geanalyseerd en poogtmen vast te stellen in hoeverre zij signifikant verschillen van zekere gemiddelde waarden (voorzover men deze weet).5 Door een dergelijk ‘stijlprofiel’ van een tekst of aantal teksten op testellen, kan men in principe vaststellen of deze teksten door een bepaalde taalgebruiker/auteur—waarvan men reeds kwantitatieve stijlgegevens heeft—is geproduceerd. Ook kan men stijlver-schillen meten die men niet, nauwelijks of slechts in zeer intuïtieve termen bewust waarneemt:zo kan de ene dichter relatief veel adjektieven gebruiken, terwijl de andere nauwelijks adjektie-ven gebruikt, of in plaats daarvan ingebedde (bij-)zinnen. In hoeverre een stijl ‘kortaf’, ‘vloei-end’, ‘krachtig’ enz. is, hangt onder meer af van dit soort verschillen, die echter uiteraard inveel gevallen tegelijkertijd ook kwalitatief van aard zijn, zoals het al dan niet gebruiken van eenadjektief.

4Sociolektale stijlverschillen, o.a. tot uiting komend in de zgn. restricted vs. elaborated code, worden besprokendoor [13] en kritisch doorgelicht door [108, 109].

5Zie [42] voor statistische stilistiek.

92

4.1.4

We komen hierbij weer terug bij het hierboven nog niet duidelijk gesignaleerde probleem inhoeverre we kunnen vaststellen dat ‘verschillen’ tussen taaluitingen stilistisch zijn. We hebbendaarbij al aangenomen dat er tenminste iets ‘hetzelfde’ moet blijven. Immers, twee willekeu-rig verschillende taaluitingen noemt men geen stilistische varianten van elkaar. We hebben ookaangenomen dat stilstische variatie onder meer berust op semantische (kwasi-) ekwivalentie:twee uitingen betekenen ongeveer hetzelfde, maar de een is bijvoorbeeld ‘beleefd’, de andere‘onbeleefd’, de een ‘voorzichtig’, de andere ‘onvoorzichtig’. Dit betekent dat zij verschillen-de kommunikatieve funkties hebben: verschillende interpretaties door een hoorder berusten dusniet op verschillende betekenissen (in engere zin, d.w.z. op ‘denotatieve’ betekenissen), maarop verschillende funkties van de taaluitingen (bijv. verbonden met specifieke associatieve bete-kenissen van de woorden). Als een stilistische variant een specifieke funktie heeft, mag menaannemen dat de spreker ook de bedoeling heeft dat zijn uiting deze funktie adekwaat vervult,en dat de specifieke stijlkenmerken van zijn taaluiting duidelijk een uitdrukking van zijn bedoe-lingen (bijv. onbeleefd, kortaf, ongeduldig enz.) zijn. Dit betekent echter dat de spreker nietzonder meer vrij is in de keuze van stilistische varianten. Met andere woorden: ten opzichte vaneen bepaalde basisbetekenis kan men spreken van ekwivalente varianten, maar ten opzichte vande mogelijke verschillen in intenties, funkties en effekten zijn funktionele stijlvarianten verschil-lend. Zodra er echter geen funktionele verschillen zijn aan te wijzen tussen twee taaluitingen,dan noemen we ze (stilistisch) vrije varianten. Dit betekent dat ze in iedere mogelijke kontekstverwisselbaar zijn.

Ditzelfde kan men ook op andere nivo’s waarnemen: men kan dezelfde ‘basis-taalhandeling’konstant houden, en slechts variatie aanbrengen in de graad van autoriteit, dringendheid, be-leefdheid enz., zoals in verzoek vs. bevel, dringend/beleefd verzoek enz., waarvan hierboven alvoorbeelden zijn gegeven. Hierbij kan ook de semantische inhoud van de uiting min of meervariëren, zoals we straks nog in een voorbeeld zullen zien. Zo ook kunnen we in de taaluitingalle syntaktisch-semantisch-pragmatische strukturen konstant houden en alleen een bewuste fo-nische variatie aanbrengen, bijvoorbeeld als we nadoen hoe iemand plat of bekakt praat.

4.1.5

Dezelfde opmerkingen die we hierboven hebben gemaakt voor zinnen, gelden voor zinssekwen-ties en teksten: wanneer twee sekwenties verschillende strukturen hebben (woordkeus, syntak-sis), maar dezelfde betekenis, dan spreken we van stilistische varianten. Deze zijn funktioneelwanneer het verschil systematisch verbonden is met een konventioneel verschil in de kommu-nikatieve kontekst. Wanneer we echter vervolgens ook eisen dat de pragmatische ‘betekenis’dezelfde moet zijn, dienen deze verschillen in de kommunikatieve kontekst niet pragmatischvan aard te zijn, omdat er anders eerder van twee (verschillende) taaluitingen sprake zou zijn,dan van (stilistische) varianten van ‘dezelfde’ taaluiting. Dit betekent dat men in het volgendevoorbeeld eigenlijk niet van stilistische varianten zou kunnen spreken:

93

4.9 (i) Marie was ziek die avond. Maar toch ging ze naar de vergadering.

(ii) Hoewel Marie ziek was die avond, ging ze (toch) naar de vergadering.

(iii) Marie ging ondanks haar ziekte die avond naar de vergadering.

(iv) Marie ging die avond naar de vergadering, hoewel ze ziek was.

Het pragmatische verschil tussen deze taaluitingen is o.a. dat in het eerste voorbeeld (4.9, i) tweebeweringen worden gedaan over Marie, terwijl in de andere voorbeelden mogelijk een beweringwordt gedaan, waarbij hetzij een zekere informatie al bekend kan worden verondersteld, nl. datMarie ziek was die avond (bijv. in 4.9, iii), of dat die andere informatie slechts indirekt of liever‘ondergeschikt’ wordt beweerd als onderdeel van de hoofdbewering. Zo is (4.9, i) niet en zijn(4.9, ii–iv) wél akseptabel na een eerdere bewering in tekst of konversatie over Marie’s ziekte.Verder lijkt (4.9, i) akseptabel na een vraag als ‘Wat deed Marie die avond?’, maar niet na eenvraag als: ‘Kwam Marie ook op de vergadering die avond?’, waarop wel (4.9, ii–iv) kunnenvolgen. De overige verschillen tussen (4.9, ii–iv) zijn nog subtieler. Terwijl in (4.9, ii en iii)de bewering dat ze naar een vergadering ging, het ‘belangrijkst’ lijkt, kan (4.9, iv) eerder wor-den geïnterpreteerd in die zin dat het feit dat ze ging ondanks haar ziekte, het belangrijkste is.Dit laatste verschil krijgt men ook in (4.9, iii) wanneer de uitdrukking ondanks haar ziekte nietvooraan in de zin staat, of wanneer die uitdrukking bijzondere nadruk heeft. Zodra men geensemantische of pragmatische verschillen van deze aard meer kan aanwijzen zijn de verschillendetaaluitingen stilistische varianten van elkaar volgens dit soort ‘strikte’ opvatting van stijl. La-ten we in (4.9) de pragmatische verschillen buiten beschouwing, dan is er natuurlijk sprake vanstilistische varianten (met dezelfde betekenis), waarbij men eventueel de pragmatische verschil-len kan identificeren met de verschillende ‘funkties’ van deze varianten. Wij zullen echter eenonderscheid blijven maken tussen stilistische en pragmatische funkties van taaluitingen.

4.1.6

Verschillen tussen tekstuele ‘stijl’-kenmerken kunnen typisch worden gebruikt voor verschillen-de manieren van vertellen. Zo kan men dezelfde reeks gebeurtenissen vertellen vanuit verschil-lende soorten perspektief , zoals bijvoorbeeld in:

4.10 (i) Piet had honger. Zou hij een banaan jatten of niet? De groenteman was juist eenklant aan het helpen. Piet kon zich niet langer bedwingen. Snel griste hij een banaan uitde kist (. . . )

(ii) Terwijl de groenteman een klant aan het helpen was, vroeg Piet zich af of hij een banaanzou stelen omdat hij zo’n honger had. Omdat hij zich niet langer bedwingen kon, griste hijsnel een banaan uit de kist (. . . )

Behalve het feit dat de informatie in het eerste fragment uitgedrukt wordt door enkelvoudigezinnen en in het tweede geval door een kleiner aantal samengestelde zinnen, bestaat er een per-spektiefverschil, in die geest dat in (4.10, i) de gebeurtenissen worden voorgesteld vanuit het

94

perspektief van Piet.6 In dat geval hoeven zijn gedachten niet als zodanig te worden ‘beschre-ven’, zoals in (4.10, ii)—hij vroeg zich af. . . —maar kunnen direkt worden ‘uitgedrukt’. In datgeval is het dan ook normaal dat die uitdrukkingen worden gebruikt die een rekonstruktie vanPiets eigen woorden/gedachten zijn (jatten), in plaats van de meer ‘formele’ beschrijvende uit-drukkingen van de verteller (stelen). Een dergelijk perspektiefverschil is zeer algemeen in deweergave van direkte rede.

4.11 (i) Jan beweerde dat hij stapel was op dat wijf.

(ii) Jan zei dat hij veel van die vrouw hield.

Zowel (i) als (ii) kan een verslag zijn van Jans bewering ‘Ik hou heel veel van die vrouw’. Inhet eerste geval echter kan de taalgebruiker door het gebruik van beweren uitdrukken dat hijmogelijk twijfel open laat voor de waarheid van wat Jan zei, terwijl hij ook het houden van ende vrouw benoemt met zijn ‘eigen’ woorden die mogelijkerwijs tegelijkertijd een bepaalde eva-luatie impliceren. Als dit het geval is, en als er zoals in (4.10) verschillen van vertelperspektiefzijn, zal men alleen over stilistische varianten (in dit geval met duidelijk verschillende funkties)spreken ten opzichte van een min of meer ekwivalente semantische (basis-)betekenis.

4.1.7

We hebben nu het begrip ‘stijl’ teruggebracht tot wat we kunnen omschrijven als ‘karakteristiekevorm van taalgebruik’, zowel op zins- als op tekstnivo, en daarbij vooral aandacht geschonkenaan de ‘uitdrukkingsvormen’ van taal, dat wil zeggen fonische, morfologische, syntaktische enleksikale eigenschappen van taaluitingen. Als verdere beperking kwamen vooral die karakteris-tieke verschillen in het taalgebruik als ‘stijl’ aan de orde die niet tegelijkertijd een uitdrukkingzijn van semantische en pragmatische verschillen. Zonder die beperking zouden alle verschillenin taaluitingen als zodanig al ‘stilistisch’ kunnen zijn. We houden daarom in het oog dat men nietserieus het stijlbegrip kan hanteren zonder impliciet of ekspliciet iets konstant of ekwivalent tehouden, bijvoorbeeld betekenis, pragmatische funktie (taalhandeling) of bepaalde kategorieën,regels of konventies ten opzichte waarvan een karakteristieke stijl kan worden gedefinieerd.

Vanuit deze samenvatting van de hierboven gegeven benadering van het begrip stijl kunnen weechter nu proberen ook op andere nivo’s van taal- en tekstbeschrijving het begrip stijl te defini-ëren. Zou men bijvoorbeeld ook van een semantische stijl kunnen spreken, nadat we hierbovenvooral te maken hebben gehad met syntaktische stijl? Juist de zo belangrijke vormen van leksi-kale stijl, d.w.z. de stijl die het produkt is van een karakteristieke woordkeus, zou wellicht demogelijkheid bieden ook ‘inhoudelijke’ vormen van stijl te definiëren. Leksikale stijl echterberust ook op het principe dat twee morfemen mi en mj stilistische varianten van elkaar zijnten opzichte van een gemeenschappelijke betekeniskomponent k, zoals bijvoorbeeld in de reedsgenoemde varianten ‘stelen’ en ‘jatten’. Behalve de gemeenschappelijke komponent ‘iets zichwederrechtelijk toeëigenen’ kan men vervolgens zeggen dat er ook dezelfde ‘referenten’ kunnen

6Het ‘perspektief’-begrip in het vertellen is een belangrijk onderdeel van de klassieke romanteorie. Zie o.a. [80]en [180]. In een meer linguïstisch raamwerk komt het ook aan de orde bij [106].

95

worden aangeduid met de twee uitdrukkingen, nl. een bepaalde handeling. Het verschil redu-ceert zich derhalve tot de specifieke situatie waarin deze twee uitdrukkingen feitelijk worden ofkunnen worden gebruikt. Hierbij zal met name de serie karakteristieke eigenschappen van despreker (en zijn aannamen over de hoorder) van belang zijn, alsmede het type situatie en interak-tie, bijv. een alledaags gesprek, een gesprek met vriendjes van eigen leeftijd enz. Zo zal Piet inons voorbeeld (4.10) wellicht tegen zijn vriendjes zeggen dat hij een banaan heeft gejat, maar ineen andere situatie tegenover een politieagent volhouden dat hij geen banaan heeft gestolen. Wezien hier nogmaals een aantal situationele determinanten van stilistische variatie.

Voor de hierboven opgeworpen vraag of we ook van semantische stijl kunnen spreken, volgthieruit dat er sprake zou moeten zijn van betekenisvarianten op zins- en tekstnivo, en wel be-paald door genoemde en andere situatie-eigenschappen. Dit wil zeggen dat de propositionele enpragmatische implikaties van een zin of reeks zinnen dezelfde zouden moeten zijn, alsmede dereferentie daarvan, d.w.z. de bedoelde feiten, en de geïntendeerde taalhandelingen. Een typischvoorbeeld zijn de semantisch-stilistische variaties in verzoeken. Gegeven een spreker die eenhoorder wil verzoeken zo spoedig mogelijk een bepaald bedrag aan geld terug te betalen, danbestaan er vele tientallen semantische opties die een gemeenschappelijke propositionele kom-ponent hebben en waarbij de verschillen een indeks of uitdrukking zijn van situatieverschillenzoals, beleefdheid, onderdanigheid, geduldigheid, ongeduldigheid, brutaliteit, macht, autoriteit,begrip voor de hoorder enz. Dit soort stilistische uitgedrukte houdingen van de spreker ten op-zichte van de hoorder worden veelal de toon van de taaluiting genoemd. Een aantal voorbeeldenzijn:

4.12 (i) Stuur het geld onmiddellijk (snel/vlug/per omgaande/spoedig/ten spoedigste. . . )

(ii) Stuur het geld zo gauw mogelijk.

(iii) Stuur het geld zo gauw je kunt.

(iv) Stuur het geld zodra je even tijd hebt.

(v) Stuur het geld zodra je het hebt.

(vi) Stuurt u het geld. . . (cf. i–v)

(vii) Wil je het geld onmiddellijk (zo spoedig mogelijk, enz.) sturen?!

(viii) Zou je het geld (. . . ) willen sturen?

(ix) Ik verzoek je het geld (. . . ) te (willen) sturen.

(x) Ik zou je willen verzoeken het geld (. . . ) te sturen.

(xi) Als je het niet erg vindt, zou je dan het geld. . .

(xii) Wilt u/Zoudt u. . . (vii–xi)

(xiii) Mag ik u erop attenderen dat ik nog geld van u krijg?

(xiv) Ik wijs u erop dat u uw verplichtingen nog niet bent nagekomen.

96

(xv) Omdat ik zelf op het ogenblik krap zit, zou ik je willen vragen. . .

(xvi) Je bent me nog f 100 schuldig.

(xvii) Weet je dat ik nog geld van je krijg?

(. . . )

De voorbeelden kunnen op deze wijze zeer uitvoerig worden gevarieerd op basis van de jij/u va-riabelen en de verschillende formulaire uitdrukkingen. Merk op dat men van het meest ‘harde,direktief (nl. i) geleidelijk tot zachtere vormen kan overgaan op basis van de eerder genoemdesituationele kategorieën als beleefdheid en status/macht. Behalve de direkte bevelen/verzoekenzijn daarbij ook indirekte verzoeken (nl. xiii en volgende) mogelijk, op basis waarvan een hoor-der moet konkluderen wat het verzoek precies behelst. Een van de redenen waarom indirekteverzoeken doorgaans beleefder of taktvoller in de interaktie zijn, berust op het feit dat, althansschijnbaar, de hoorder een zekere vrijheid wordt gelaten in de interpretatie van het verzoek.Zoals we gezien hebben, kan een indirekte taalhandeling verricht worden wanneer een van devoorwaarden daarvan wordt bevraagd of meegedeeld. Terwijl in alle gevallen sprake is vanleksikale en semantische variatie, is er vervolgens verder ook sprake van pragmatische variatie,namelijk tussen de bevelen in (i–vi) en de verzoeken in de overige voorbeelden. De gemeen-schappelijke basis bestaat dan uit het meer algemene ‘direktief’ met de inhoud ‘ik wil dat je/uiets doet’, waarbij het kontekstuele verschil bestaat in een autoriteitsverschil.

Naast de genoemde vormen van stilistische variatie op het semantisch nivo van zinnen kanmen ook weer semantische variatie binnen teksten hebben, bijvoorbeeld in de eerder besprokenkonnektie- en koherentierelaties. Een van de mogelijke vormen van variatie hier is die berus-tend op de graad van ‘eksplicietheid’. Intuïtief weten we dat we bepaalde informatie al dan nietduidelijk kunnen uitdrukken, terwijl er al opgewezen is dat een groot deel van de informatie—namelijk datgene waarvan de spreker aanneemt dat de hoorder het al weet, of dat de hoorder hetuit het gezegde af kan leiden—impliciet blijft:

4.13 (i) Piet is ziek. Hij komt niet.

(ii) Piet is ziek. Dus/Daarom komt hij niet.

In principe kan men deze sekwenties als stilistische varianten beschouwen, met het verschildat de kausale (of liever redengevende) konnektie tussen de twee proposities in (ii) wel en in(i) niet is uitgedrukt. De hoorder moet bij de interpretatie van tekst (i) konkluderen dat heteerstgenoemde feit de reden is van het tweede genoemde feit. Zo kunnen verschillende gradenvan eksplicietheid stilistisch relevant worden (binnen de perken van de taalregels: men mag ookniet té ekspliciet of té impliciet zijn omdat anders de uiting te redundant wordt of inkoherent,hetgeen in beide gevallen tot onaanvaardbaarheid leidt).

Nauw verwant met dit soort mogelijke stijlverschillen zijn die welke berusten op de relatievevolledigheid van een taaluiting, en wel ten opzichte van de beschreven feiten.7 We hebben al

7Begrippen als ‘eksplicietheid’, ‘volledigheid’ enz. in beschrijvingen worden kort behandeld in [208].

97

eerder gezien dat we een gebeurtenis kunnen beschrijven door alleen de belangrijkste aspektente noemen, maar ook door het opsommen van een groot aantal details, inklusief de reakties vande taalgebruiker daarop. Afhankelijk van de kommunikatieve situatie bestaan er een ondersteen een bovenste grens voor deze volledigheid (ik zal bijvoorbeeld mijn vrouw wellicht meerdetails vertellen dan een vreemde), maar daartussen is stilistische variatie mogelijk. In konkretetermen: de een is ‘lang van stof’ en de ander ‘kortaf’. De stilistische verschillen die hier optredenkunnen worden beschreven in termen van de tekstsemantiek zoals die in de vorige hoofdstukkenis geschetst.

Op dit nivo dienen intuïtieve begrippen met betrekking tot de stijl van een tekst zoals, ‘helder-heid’, ‘bondigheid’ enz. te worden geëkspliciteerd. Zo kan men een tekst een ‘bondige’ stijltoekennen wanneer ten minste en ten hoogste die feiten worden genoemd die relevant zijn voorinterpretatie en interaktie (kontekst). Helderheid dient in eerste plaats aan het eerste kriteriumte voldoen en vervolgens aan voorwaarden voor de ordening van informatie, bijvoorbeeld pre-missen in een argumentatie of presupposities ten opzichte van de zinnen die deze presupposities‘veronderstellen’.

Meer specifiek zijn die gevallen waarin met opzet bepaalde minimale kriteria van semantischekonnektie en koherentie worden doorbroken, bijvoorbeeld voor het bereiken van een bepaaldpragmatisch effekt of bijvoorbeeld in literatuur met het oog op specifiek literaire funkties. Zokan in een roman de beschrijving van een persoon ‘over-kompleet’ zijn ten opzichte van verge-lijkbare beschrijvingen in alledaagse verhalen, terwijl juist in bepaalde vormen poëzie minimaleeksplicietheidsvoorwaarden kunnen worden doorbroken—zodat eenduidige of snelle interpre-tatie wordt verhinderd. In dit geval echter zou men niet zo zeer dienen te spreken van stijl,maar van typische semantische kenmerken van literaire kommunikatie, ook al kan men het ka-rakteristieke daarvan ten opzichte van niet-literair taalgebruik meer in het algemeen ‘stilistisch’noemen. Er is dan niet langer sprake van variatie tussen teksten, de teksten van bepaalde perso-nen of groepen, maar van variatie over teksttypen.

Terwijl de bovengenoemde voorbeelden vooral te maken hadden met de struktuur van de se-mantische informatie in teksten (hoe wordt ‘iets’ gezegd), is het kenmerk der volledigheid alop de rand van een volgende dimensie van semantische variatie, namelijk wat er wordt gezegd.Met andere woorden, een taalgebruiker heeft een zekere variabele keuzemogelijkheid bepaaldedingen al dan niet te zeggen. Deze opties dienen te liggen binnen bestaande pragmatische ensociale grenzen bepaald door positie, status, rol, taboes enz. Zo zijn er kulturen waar, globaalgenomen, weinig wordt gesproken en andere waar veel en uitvoerig wordt gesproken, kulturenwaar bijvoorbeeld de vrouw en/of het kind tot een bepaalde leeftijd al dan niet in bepaalde situa-ties spreken ‘mogen’, of beperkt zijn in de tema’s waarover mag worden gesproken.8 Hetzelfdegeldt voor de interaktie tussen man en vrouw, echtgenoot en echtgenote, baas en knecht, kind envolwassene, enz. In deze paragraaf gaat het er hierbij om dat er mogelijke stilistische verschillenbestaan tussen teksten op basis van de selektie van tema’s of onderwerpen, d.w.z. semantischemakrostrukturen. Een karakteristiek van een taalgebruiker kan worden gegeven in bereik enfrekwentie van temaveld en de onderwerpen daaruit, op hun beurt bepaald door interesse, belan-

8Over verschillende spreekstijlen in verschillende kulturen, zie [76] en [8].

98

gen, al dan niet bewuste wensen enz. Juist in dit opzicht heeft stijlwetenschap zich traditioneelgericht op de analyse van stijl met als doel het specificeren van een persoonlijke karakteristiek,vooral in de sociale wetenschappen.

We zijn hier echter aan de uiterste rand van het stijlbegrip gekomen. Weliswaar kunnen we losjeszeggen dat het typisch voor iemands ‘stijl’ is om vooral over vrouwen, sportwagens en drankte praten, maar als zodanig vergt een strikter hantering van het begrip stijl dat er ‘iets’ konstantof ekwivalent blijft, dat wil zeggen een kriterium ten opzichte waarvan stijl definieerbaar wordt.In dit geval zouden dat de teksten en de onderwerpen zijn van de ‘gewone’ gesprekken diein bepaalde situaties doorgaans worden gevoerd. Hiermee komen begrippen als norm, gewoon,doorgaans en andere konventioneel probabilistische eigenschappen van het taalgebruik weer aande orde in de beschrijving van stijl. Niettemin is er geen reden om het stijlbegrip in de analysevan taalgebruik te beperken tot ‘oppervlakte’-verschijnselen als klank, zinsbouw en woordkeus:ook betekenis, samenhang en tematiek kunnen stilistisch variabel zijn over individuele teksten,personen of groepen.

Tenslotte vergt de systematiek van het taalbeschrijvingsmodel dat wij ons afvragen of we ookzinvol van de pragmatische stijl van teksten en gesprekken kunnen spreken. Zoals we net overvariabele keuzen tussen tema’s hebben gesproken, kan men wellicht ook zeggen dat de taal-gebruiker de keuze heeft—binnen de normale pragmatische kondities voor aanvaardbaarheid ineen bepaalde kontekst—tussen verschillende soorten taalhandelingen. In de eerste plaats bestaater de reeds genoemde optie tussen direkte en indirekte taalhandelingen, bijvoorbeeld tussen:

4.14 (i) Ik heb mijn horloge vergeten!

(ii) Hoe laat is het?

of tussen:

4.15 (i) Ik heb net de vloer geboend!

(ii) Veeg je voeten!

Daarnaast zou men in situaties waarin beide aanvaardbaar zouden zijn, de taaluitingen kunnendifferentiëren op basis van bijvoorbeeld een verzoek of een bevel, een suggestie of een adviesenz.

De vraag die hierbij naar voren komt, is al weer de gemeenschappelijke basis van de stijlvariatie.In dit geval ligt de konstante in de bedoelingen en de daarmee verbonden gevolgen van de taalui-ting, nl. ‘de hoorder doet p’. Met andere woorden: gegeven een bepaalde interaktieve bedoeling,dan kan de taalgebruiker kiezen uit verschillende mogelijke taalhandelingen binnen een bepaal-de kontekst, waarvan echter het gewilde gevolg in alle gevallen identiek is. Weliswaar bestaaner op grond van de stilistische variatie in de tekstverschillen in de waarschijnlijkheid waarmeedit gevolg zal worden gerealiseerd. We komen hier bij het fundamentele aspekt van stilistischevariatie, namelijk het effekt of de effektiviteit van de stijlkenmerken. Terwijl de pragmatiek devoorwaarden specificeert op grond waarvan een taaluiting in een bepaalde kontekst in principe

99

passend is, gaat de stilistiek nog een stap verder en specificeert de voorwaarden op grond waar-van een uiting effektief is, dat wil zeggen: optimaal bijdraagt aan de realisatie van de houdingenen bedoelingen van de spreker in een bepaalde situatie.

Ondanks dit systematische verschil tussen het objekt van de pragmatiek aan de ene kant en vande stilistiek aan de andere kant, is het duidelijk dat beide disciplines nauw met elkaar samen-hangen. De stilistische varianten (4.5) en (4.6) zijn dan ook als verzoeken niet zonder minderverwisselbaar in de meeste konteksten, en in zoverre is er niet alleen een verschil in effektivi-teit maar ook een verschil in passendheid. Dit komt omdat bepaalde kontekstuele voorwaarden,zoals bijvoorbeeld ‘beleefdheid’ of ‘sociale status van hoorder is hoger dan die van de spre-ker’, zowel pragmatisch als stilistisch een rol lijken te spelen, hetgeen dan ook in de taaluitingzelf wordt uitgedrukt. De pragmatiek echter geeft aan wanneer een taalgebruik een bewering,verzoek, belofte enz. doet, of kan doen, dat wil zeggen: verbindt de taaluiting met een taal-handeling. Maar zoals men dezelfde soort handeling op veel manieren kan uitvoeren, zo kanmen dezelfde soort taalhandeling ook op verschillende manieren uitvoeren, namelijk door hetuitdrukken van verschillende stilistische varianten. Het spreekt vanzelf in een funktionele taal-opvatting dat deze variatie in de regel niet toevallig is. Zoals gezegd, zal de spreker willen datzijn taalhandeling zo effektief mogelijk is, in die zin dat hij de ‘instelling’ van de hoorder precieszo verandert als zijn bedoeling was: de spreker wil dat de hoorder zijn bewering gelooft, zijnverzoek in overweging neemt en liefst, als mogelijk gevolg daarvan, dat een verzoek, een raad ofeen suggestie ook wordt uitgevoerd. Dit soort veranderingen in de hoorder—nl. van zijn kennis,meningen, wensen en intenties—worden niet zo zeer teweeggebracht door de eigenschappenvan de taalhandeling als zodanig als wel door bepaalde eigenschappen van de spreker die doorde taalhandeling worden uitgedrukt. Zo zal in bepaalde situaties een ‘vriendelijk’ geformuleerdverzoek meer kans maken te worden uitgevoerd dan een ‘onvriendelijk’ verzoek, waarbij de sti-listische varianten hiervoor in voorbeeld (4.12) zijn genoemd. Vanuit een interpretatiestandpuntdoet het er niet zo veel toe of de spreker werkelijk een vriendelijke instelling heeft als wel dathij een dergelijke instelling uitdrukt, zodat de hoorder mag aannemen dat de spreker vriendelijkis. Gegeven deze aanname van de hoorder over de interaktieve instelling of houding van despreker, kan de hoorder deze faktor laten gelden in de overwegingen die bij hem leiden tot hetnemen van een voor de spreker gunstige beslissing. In die situaties echter waar de hoorder alweet of aanneemt dat de spreker een vriendelijke of welwillende houding heeft voor de hoor-der, en omgekeerd, zijn de specifieke stilistische uitdrukkingsvormen niet meer noodzakelijk.Zo kan tussen vrienden of echtgenoten een verzoek als: ‘Geef me de krant eens’, zeer zeker‘gepast’ zijn, en neutraal ten opzichte van de vriendelijkheidsvoorwaarde. Het is bekend dat ditsoort voorwaarden, die van groot belang zijn in de alledaagse konversatie, weer anders wordenin situaties waarin de genoemde vrienden of echtgenoten ruzie maken. In zo’n geval kan hetgenoemde verzoek dan ook beantwoord worden met: ‘Pak hem zelf maar!.

4.1.8

We zijn met onze diskussie inmiddels beland bij de specifieke funkties van stijl, namelijk speci-fieke veranderingen in de hoorder als gevolg van de taalhandeling. Maar tegelijkertijd bleek dat

100

deze veranderingen in de hoorder afhangen van aannamen over eigenschappen van de spreker. Indat opzicht dient de funktie van stijl niet alleen in effekten of gevolgen te worden gezocht maartegelijkertijd in de reden of oorzaak van een bepaalde stilistische variatie, nl. als uitdrukking vanbepaalde eigenschappen van de spreker.

Vandaar ook dat de stijlbeschrijving traditioneel nauw werd verbonden met een karakteristiekvan de taalgebruiker. Daarbij kan een onderscheid worden gemaakt tussen eigenschappen dieeen spreker (semi-)permanent heeft en die eigenschappen die alleen de huidige kommunika-tieve situatie kenmerken. Zo kan iemand van ‘nature’ onvriendelijk zijn, dan wel alleen nuonvriendelijk zijn. Hetzelfde voor ongeduldigheid, voorzichtigheid, beleefdheid enz. In het eer-ste geval gaat het echter om een algemene karaktertrek van een persoon, in het tweede gevalom de specifieke eigenschappen van een kommunikatieve situatie en van een taaluiting. In eentaalbeschrijving kunnen we als het ware hiertussen niet differentiëren.

We zullen later zien dat in de andere tekstwetenschappen men echter wel degelijk juist geïnte-resseerd is in de manier waarop taaluitingen, en met name de stijl daarvan, inzicht kunnen gevenin ‘onderliggende’ permanente eigenschappen van taalgebruikers.

We komen dan al direkt bij een tweede onderscheid in de eigenschappen van taalgebruikersdie voorwaarden zijn voor stilistische variantie, namelijk het al dan niet bewust zijn of kontro-leerbaar zijn van die eigenschappen en, belangrijker nog, het al dan niet intentioneel zijn vande stilistische-variantkeuze. Veelal wordt ervan uitgegaan dat juist de onwillekeurige, onge-kontroleerde en onkontroleerbare stijlkenmerken een betrouwbaar inzicht geven in karakter enpersoonlijkheid, c.q. in niet uitgesproken wensen en intenties, houdingen of instellingen. In hetandere geval wil de spreker juist dat de hoorder merkt wat zijn instelling is (bijv. vriendelijkheid)zodat de bedoeling van de spreker (bijv. dat een verzoek wordt uitgevoerd) wordt gerealiseerd.Terwijl we zeggen dat een taalhandeling al dan niet passend is ten opzichte van een zekere ken-nis, wensen en positie van de partners, kunnen we zeggen dat een taaluiting/taalhandeling al danniet adekwaat is (of past) ten opzichte van andere situationele faktoren, zoals de houding van despreker tegenover de hoorder. In het eerste geval spreken we daarom van pragmatische kontekstvan de taaluiting, in het tweede geval zouden we van de stilistische kontekst van de taaluitingkunnen spreken.

Een stilistische kontekst is derhalve een struktuur van systematische situationele voorwaardendie de adekwaatheid (of effektiviteit) van de taaluiting bepalen. Voorbeelden van stilistischrelevante houdingen zijn reeds genoemd: vriendelijkheid, neerbuigendheid, geduldigheid, be-leefdheid, zekerheid, boosheid enz. en hun tegengestelden. Van belang daarbij is niet alleen dehouding op zich zelf, maar met name de houding tegenover de hoorder, want deze is bepalendvoor de aard van de kommunikatieve interaktie. De precieze psychologische eigenschappen vandeze houdingen doen op ogenblik niet ter zake, evenmin als de kognitieve processen (strategieënenz.) die bij stijlproduktie en stijlinterpretatie een rol spelen.

Het is de taak van de stilistiek de systematische relaties te beschrijven tussen de genoemde (sti-listische) kontekst en de pragmatisch, semantische, syntaktische en morfofonologische/leksikalestruktuurvarianten van de taaluiting. In hoeverre hier sprake is van stijlregels, bijvoorbeeld vande vorm ‘als S de grammatikale struktuur G manifesteert, dan drukt dit houding h uit in een

101

kontekst k’, kunnen we hierbij even in het midden laten, omdat we niet zeker weten of de re-gels vergelijkbaar zijn met andere regels van het taalsysteem. Er wordt vaak een onderscheidgemaakt tussen regels en strategieën. Zo zijn er regels om (korrekt) schaak te spelen, maarbepaalde strategieën, in de toepassing van de regels, om iemand schaakmat te zetten. Zo zijner regels voor het korrekt doen van een verzoek, en strategieën om iemand te overtuigen eenverzoek, raad of bevel uit te voeren. De stijl van een tekst, die zowel in de ‘bouw’ en ‘inhoud’van de zin als in die van de tekst als geheel zich manifesteert, lijkt nauw verbonden met zulkekommunikatieve strategieën.

4.1.9

Hierboven zijn met name bepaalde eigenschappen van sprekers aan de orde gekomen als deter-minanten in de stilistische kontekst, bijvoorbeeld houdingen of instellingen ten opzichte van dehoorder. Niettemin kan men meer in het algemeen een hele reeks kategorieën invoeren die be-palend voor stijlvariatie kunnen zijn. Als voorlopige opsomming hiervan geven we de volgendereeks:

(i) ad hoc (situationele) toestanden van de spreker (bijv. opwinding, boosheid);

(ii) ad hoc houdingen van de spreker ten opzichte van de hoorder (beleefdheid, respekt);

(iii) (semi-)permanente eigenschappen van de spreker (karaktereigenschappen als ongeduldig-heid, autoriteit);

(iv) situationele sociale eigenschappen van de spreker in zijn relatie tot de hoorder (rol, positieenz.)

(v) (semi-)permanente sociale eigenschappen van de spreker (status, macht enz.);

(vi) type sociale interaktie/situatie/institutie (tram, klas, kerk, kantoor enz.);

(vii) type taaluiting (genre) en pragmatische funktie (alledaags gesprek, advertentie, verhaalenz.);

(viii) sociaal-ekonomische situatie (klasse, opleiding);

(ix) type kommunikatieve modus/medium (mondeling, schriftelijk, brief, krant, tv);

(x) sociaal-kulturele situatie (gewoonten, gebruiken, konventies).

Dit rijtje zou verder kunnen worden gestruktureerd en gespecificeerd. Het gaat er slechts omdat aangegeven wordt dat stijlvariatie een manifestatie kan zijn van nogal verschillende situati-onele faktoren, en omgekeerd dat in de interpretatie van taaluitingen de hoorder op grond vanstijlkenmerken konklusies kan trekken met betrekking tot deze faktoren, naast de semantisch-pragmatische interpretatie van de uiting. In sommige situaties kan deze stilistische interpretatiezelfs belangrijker worden dan de semantisch-pragmatische: niet wat er gezegd wordt, maar hoehet gezegd wordt is van belang, niet wat de spreker wil zeggen of indendeert met zijn taaluiting,maar andere eigenschappen van de spreker hebben de primaire belangstelling van de hoorder.

102

Het is de bedoeling van de volgende hoofdstukken deze relaties tussen de kommunikatieve situ-atie en onder andere de stijl van een tekst nader te karakteriseren. In dit hoofdstuk gaat het ervooralsnog om te laten zien dat een tekst, behalve een grammatikale struktuur ook nog anderestruktuurkenmerken kan bezitten die relevant zijn in de kommunikatieve interaktie.

4.2 De retorische struktuur van de tekst

4.2.1

Nauw verwant en gedeeltelijk samenvallend met de stilistiek is de retorika. In veel opzich-ten kan men de huidige stilistiek dan ook de nazaat noemen van de klassieke ‘rhetorica’, dieals afzonderlijke discipline sinds de 19e eeuw praktisch niet meer bestaat.9 Niettemin had derhetorica in de oudheid, de middeleeuwen en het klassicisme een belangrijke funktie naast de‘grammatica’, de ‘poetica’ en de ‘dialectica’. Terwijl de grammatica fungeerde als ‘ars recte di-cendi (loquendi)’, d.w.z. als de ‘kunst van het korrekte spreken’, gold de rhetorica als ‘ars benedicendi (loquendi, scribendi)’, d.w.z. als de kunst van het ‘goede’ taalgebruik. Oorspronkelijkhad de rhetorica, zoals de term ook suggereert, met name betrekking op de redevoering van deredenaar, bijv. in het proces of de volksverzameling. De kwalitatief ‘goede’ eigenschappen vande redevoering werden dan ook gezien tegen de achtergrond van hun effektiviteit in het overtui-gen van de rechter of de tegenpartij. We zijn deze ‘strategische’ termen ook al tegengekomen bijde karakterisering van stilistische varianten, en hierin ligt dan ook de gemeenschappelijke kom-ponent van rhetorica en moderne stilistiek. Bij de rhetorica komt het heel pregnant aan op debewuste, doelgerichte manipulatie van kennis, meningen en wensen van een hoorderspubliek, enwel door middel van de specifieke eigenschappen van de tekst alsmede de manier waarop dezetekst in de kommunikatieve situatie wordt gerealiseerd. Het gaat in de rhetorica dus niet om eenstudie van het taalgebruik als (onwillekeurige) uiting van de op blz. 4.1.9 genoemde situationelefaktoren, met name die van de spreker, zoals een deel van de stilistiek zich tot taak heeft gesteld.

Omdat men ook verdere systematische verschillen tussen het objekt en de doelstellingen vanstilistiek en rhetorica kan ekspliciteren, zullen we in aansluiting op een ontwikkeling die zichher en der al ruim tien jaar voordoet, ook een moderne vorm van ‘rhetorica’ invoeren, veelal‘nieuwe rhetorica’ genoemd, en die wij voor het gemak retorika noemen.10

4.2.2

Hoewel het niet eenvoudig en wellicht ook niet zo zinvol is de retorika precies af te grenzen vande stilistiek en de pragmatiek, houdt zij zich bezig met een aantal verschijnselen, eigenschappen

9Ongetwijfeld het meest uitvoerige handboek van de klassieke rhetorica is [114].10Een nieuwere vorm van retorika is o.a. die van [46]. Voor een overzicht van de ontwikkeling van de klassieke

rhetorica en zijn huidige vormen, zie [2, 104, 190]. Voor ‘new rhetorics’ in de USA, zie o.a. [91]. De ‘nouvellerhétorique’ van Perelman is eerder een argumentatieleer; zie het volgende hoofdstuk.

103

van teksten met name, die een nogal ander karakter hebben dan de taalgebruiksvariaties die westilistisch hebben genoemd.

In de eerste plaats blijken de bestudeerde stilistische variaties steeds beschrijfbaar in termen vankategorieën en regels van grammatika en pragmatiek: het ging om de karakteristieke keuze ineen tekst van leksikale eenheden, syntaktische strukturen, semantische relaties en dergelijke. Indit opzicht is stijl dan ook een (karakteristieke) vorm van taalgebruik in strikte zin, dat wil zeg-gen: een manipulatie van het taalsysteem zoals het door de grammatika wordt geëkspliciteerd.Daarnaast bestaan er echter ook tekststrukturen die dienen te worden gekarakteriseerd door ka-tegorieën en regels van andere aard, ook al berusten deze op de meer grammatikale eenheden,kategorieën en regels in engere zin. We zullen deze specifieke strukturen retorische strukturennoemen. Op een bepaald nivo van retorische beschrijving hebben met name de zgn. stijlfigu-ren (figurae) tot in de schoolboekjes van onze tijd bekendheid behouden, en men heeft—tenonrechte—de rhetorica nogal eens beperkt tot de bestudering van deze figuren of procédés.

Een tweede verschil tussen retorika en stilistiek kan worden gezocht in het feit dat de retorikazich niet alleen bezighoudt met specifieke strukturen op het nivo van de zin of de zinsopeenvol-ging, maar ook met de globale struktuur van de tekst. Dit wil zeggen, zij geeft regels en kate-gorieën voor de indeling van bepaalde teksttypen, bijv. van een redevoering of argumentatie, infunktionele onderdelen en de mogelijke ordening van deze onderdelen. Deze globale struktuuris niet altijd dezelfde als de semantische makrostruktuur die we in een eerder hoofdstuk hebbeningevoerd, maar kan wel daarop gebaseerd zijn. We zullen de verschillende globale strukturenvan teksten aan de hand van bepaalde teksttypen (bijv. het verhaal) in het volgende hoofdstukaan de orde stellen en ons hier in eerste instantie beperken tot retorische tekstkenmerken op zins-en sekwentienivo.

Wat betreft de relatie tussen stilistiek en retorika kan men nu ruwweg resumeren dat we met deretorika de grammatikale karakterisering van teksten in engere zin hebben verlaten en dat der-halve nieuwe teoretische termen voor specifieke eenheden en regels moeten worden ingevoerd.Zoals meer in het algemeen de retorische strukturen berusten op grammatikale strukturen, kun-nen echter bepaalde stilistische varianten wel degelijk een retorische funktie hebben, namelijkals onderdeel van die strukturen die bedoeld zijn als middel tot effektieve verandering van dehoorder. Terwijl de stilistiek derhalve grammatikaal verschillende taalvormen uitspelt en in ver-band brengt met eigenschappen van de stilistische kontekst als houding, instelling, karakter ensociale faktoren, zal de retorika daarenboven ook andere strukturen karakteriseren en eerdergericht zijn op het kwalitatieve element op grond waarvan de tekst optimaal effektief is, ditbetekent dat niet zozeer de houdingen als wel de kommunikatieve bedoelingen van de sprekerrelevant zijn, namelijk de specifieke gewenste verandering van de hoorder. Een basisbegrip vande stilistiek is derhalve ‘gepastheid’ of ‘adekwaatheid’, terwijl de retorika meer in het bijzonderde ‘(optimale) effektiviteit’ van taaluitingen als objekt heeft: een uiting moet in bepaalde situa-ties niet alleen korrekt zijn of alleen maar passen om akseptabelte zijn, maar ook goedpassen omfeitelijk geaksepteerdte worden als voorwaarde voor verdere handelingen. Hoewel we met dezeeerste poging tot onderscheiding van twee nauwverwante disciplines zeker nog niet alle relaties(verschillen en overeenkomsten) hebben belicht, zullen we het bij deze algemene diskussie latenen meer in het bijzonder de meer specifiek retorische strukturen bespreken.

104

4.2.3

Het is zinloos een moderne retorika te ontwerpen zonder rekening te houden met de doelstellin-gen, termen, klassifikaties en principes van de klassieke rhetorica, die een verrassend nivo van‘sophistication’ bezat. Niettemin is het hier niet mogelijk in kort bestek een overzicht van dezeklassieke rhetorica te geven. Het gaat ons alleen om een aantal grondprincipes van de specifiekretorische tekstbeschrijving.

De klassieke rhetorica is niet zozeer teoretisch, d.w.z. een wetenschap (epistèmè, scientia), alswel deskriptief-normatief van aard, d.w.z. een kunst of vaardigheid (technè, ars). Haar regelszijn dan ook eerder voorschriften met betrekking tot de optimale redevoering. De analyse vandie redevoering vond met name plaats met het oog op de funktie ervan in de juridische kontekstvan het proces, hoewel de voorschriften ook voor andere typen redevoeringen, bijvoorbeeld diein de volksvergadering of die ter ere van een bepaald persoon, golden. Zoals hierboven uiteenwerd gezet, richt zich de rhetorica met name op de voorwaarden op grond waarvan een bepaal-de situatie kan worden veranderd, met name de houding en meningen van rechter of publiek.Vandaar het essentieel persuasieve karakter van de rhetorica.

Bij deze persuasieve kommunikatieve interaktie werd weliswaar vooral de aandacht besteed aande struktuur van de tekst (de rede) zelf, maar ook andere aspekten van het gehele proces kwa-men aan de orde, bijvoorbeeld bepaalde fasen in het ‘vinden’ van de juiste tematiek (inventio),de selektie en ordening van bepaalde onderwerpen daaruit (dispositio), de struktuur (stijl enz.)van de taaluiting zelf (elocutio), en de manier waarop deze wordt voorgedragen (pronuntiatio),alsmede de kognitieve strategieën en strukturen in het geheugen (memoria).

Van belang in dit hoofdstuk is in de eerste plaats de retorische struktuur van de tekst zelf (elocu-tio), terwijl we als afsluiting van de tekstbeschrijving tot het volgende hoofdstuk de behandelingvan de globale (retorische en andere) strukturen van de tekst zullen bewaren.

4.2.4

Het normatieve karakter van de rhetorica bracht met zich mee dat de regels met betrekking totde struktuur van de tekst een aantal algemene kriteria moeten volgen die de ‘deugdelijkheid’van de tekst bepalen. Een aantal van deze kriteria zijn we al bij de bespreking van bepaaldeintuïtieve stijlbegrippen tegengekomen, bijv. helderheid of doorzichtigheid, deze komen ookvoor in recent werk over basisprincipes van de kommunikatieve interaktie. Daarnaast dient hettaalgebruik ‘zuiver’ te zijn, dat wil zeggen: in overeenstemming met de gangbare grammatikaen andere taalgebruikskonventies, en dient men zich aan de normen en waarden van het publiekaan te passen.

Naast deze nogal vaag geformuleerde kriteria gaat het binnen dit onderdeel, de elocutio, vooralom wat we voor het gemak de ‘elegantie’ van de redevoering kunnen noemen, zowel wat betreftde behandelde onderwerpen als wat betreft het taalgebruik zelf. Het zijn de retorische strukturendie in de eerste plaats deze ‘versiering’ (ornatus) moeten bewerkstelligen en die als praktisch

105

doel hebben het publiek in verrukking te brengen en te ontroeren. Het spreekt derhalve vanzelfdat juist dit onderdeel van de rhetorica al gauw werd toegepast in de poetica, namelijk ter karak-terisering van het literaire kunstwerk. Ten onrechte heeft dit nogal eens tot de veronderstellinggeleid als zou de literaire tekst eksklusief deze specifieke strukturen bezitten, waarbij vergetenwordt dat zij een veel algemenere kommunikatieve funktie hebben en in verschillende teksttypenkunnen voorkomen.

Retorische strukturen berusten zoals eerder opgemerkt op grammatikale strukturen. Het heeftdan ook zin hun systematiek te baseren op de gebruikelijke nivo-onderscheiding tussen fonolo-gie, morfologie, leksikon, syntaksis en semantiek. Daarnaast kan men een onderscheid makennaar het ‘bereik’ van de retorische strukturen, namelijk die van woord, woordgroep, zin, zinsse-kwentie en tekst. In de klassieke rhetorica werd daarbij vooral aandacht aan woord en woord-groep besteed en veel minder aan de syntaksis en semantiek van hele zinnen en zinssekwenties(compositio).

4.2.5

Retorische strukturen worden doorgaans gekarakteriseerd door een aantal basisoperaties, uit tevoeren op de genoemde nivoos en de eenheden daarbinnen:

A TOEVOEGING

B WEGLATING

C VERPLAATSING/PERMUTATIE

D VERVANGING

Met deze basisoperaties kan men in principe ook andere struktuurveranderingen (transforma-ties) definiëren, bijv. HERHALING, terwijl men omgekeerd de operatie der VERVANGING ookin termen van WEGLATING en TOEVOEGING van een element kan definiëren. Dit soort opera-ties, zij het uitsluitend gedefinieerd met betrekking tot syntaktische strukturen, komen ook in detransformationele taalkunde voor. Toch zijn de hierboven genoemde retorische operaties op zichzelf niet ‘grammatikaal’ ook al opereren zij op grammatikale eenheden en nivoos.

Men kan de operaties op twee manieren interpreteren. Ten eerste als teoretische, abstrakte ope-raties voor het beschrijven van bepaalde strukturen en de relaties daartussen. Ten tweede alsbepaalde kognitieve procedures in de produktie en interpretatie van taaluitingen met deze reto-rische strukturen. In dit hoofdstuk hebben we nog met de meer abstrakte soort van struktuurbe-schrijving te maken.

Vervolgens kan men ook nog specificeren in welke mate de operaties worden uitgevoerd en deplaats of ordening, bijvoorbeeld aan het begin, in het midden of aan het eind van een bepaaldestruktuureenheid.

De output van de operaties, d.w.z. de retorische strukturen, kunnen al dan niet grammatikaal zijn.In het eerste geval kennen ze een ‘ekstra’ struktuur toe aan een overigens grammatikale uiting,

106

in het tweede geval kan een ‘normale’ grammatikale struktuur op specifieke wijze in meer ofmindere mate worden veranderd. Het verschil tussen grammatikale retorische strukturen en stijlligt in het al dan niet toepassen van de genoemde retorische operaties.

Hoe in een meer algemene taalteorie de precieze samenhang tussen aan de ene kant de gram-matikale strukturen en aan de andere kant de retorische strukturen wordt verantwoord, bijv. ineen generatief model, is een probleem waarop hier niet kan worden ingegaan.11 Als we eenalliteratieve struktuur willen genereren, zal het schema van de klankidentiteit een beperking zijnop de leksikale selektie (d.w.z. op de ‘woordkeus’), zodat in dit geval de retorische Toevoegingvan een fonologische beperking komt voor de grammatikale operatie van leksikale selektie. An-dere voorbeelden van dit soort wederzijdse ordening van retorische en grammatikale operatiesblijven hier achterwege.

4.2.6

Een ander probleem dat de aandacht verdient, maar hier ook niet grondig kan worden bespro-ken, is dat van de empirische basis van retorische strukturen. Men zou als algemene voorwaardekunnen stellen dat retorische strukturen, zoals ook grammatikale strukturen, berusten op kon-ventionele regels. Dit betekent dat taalgebruikers dit soort regels impliciet kennen, beheersenenfeitelijk toepassen in produktie en interpretatie. Een groot aantal retorische ‘figuren’ (zie on-der) uit de klassieke rhetorica had zeker dit konventioneel karakter en voor de meeste bestondendan ook afzonderlijke namen. Het systeem van operaties heeft echter een generatief karakteren verantwoordt als zodanig een oneindig aantal mogelijke retorische strukturen. Hierop zijnechter empirische, bijv. kognitieve, beperkingen: om als zodanig waarneembaar te zijn—bijv.een rijm—dienen eenheden en relaties aan voorwaarden te voldoen die berusten op kognitieveverwerkingsmogelijkheden.

Daarnaast dient men zich af te vragen wat de sociaal-kulturele verwervingsaspekten van retori-sche regels zijn: hoe worden zij, impliciet of ekspliciet, aangeleerd en gekontroleerd? Meer inhet algemeen: welke retorische strukturen worden de facto in het ‘gewone’ taalgebruik regelma-tig gebruikt, door wat voor taalgebruikers en in welk soort situaties?

Een probleem van zowel empirische als teoretische aard is de identifikatie van specifiek reto-rische strukturen. We kunnen eerst spreken van specifieke strukturen, toegevoegd aan gram-matikale strukturen, wanneer er sprake is van een zekere, konventioneel bepaalde en dus niet-toevallige regelmatigheid. Dit vereist onder meer dat we impliciet (in het taalgebruik) en ekspliciet(in een tekstteorie) zekere aannamen hebben over niet retorische normen en regels ten opzichtewaarvan de retorische strukturen kunnen worden geïdentificeerd. Wanneer bijvoorbeeld in dekrant twee opeenvolgende woorden toevallig dezelfde begin-medeklinker(s) hebben, zullen wedesondanks in de tekstbeschrijving niet noodzakelijk kunnen spreken van een retorische struk-tuur (alliteratie). Dit betekent dat aannamen over intenties van sprekers, tekstsoorten en konven-tionele funkties van teksten een rol spelen bij de toekenning van retorische strukturen. Zowel

11Voor de hier beschreven operaties, die men ook meer specifiek voor literatuur kan beschrijven, zie ook [195]en [149]. Voor de metafoor, zie [213], o.a. [200].

107

in de stilistische als in de retorische beschrijving vergt dit een uitleg van begrippen als ‘norm’,‘neutraal taalgebruik’ en dergelijke, ten opzichte waarvan specifieke stijlvariaties en retorischestrukturen dienen te worden gekarakteriseerd. In dit verband dient te worden herhaald dat stilis-tische en retorische strukturen in de beschrijving en de waarneming steeds een relatief karakterhebben ten opzichte van wat in een bepaalde situatie, voor een bepaalde spreker of hoorder, vooreen bepaald teksttype, enz. geldt als konventionele (regelgebonden) norm of als probabilistischenorm, dat wil zeggen datgene wat ‘meestal’ het geval is. We komen hier in aanraking met nietgeringe problemen van met metodologische aard over de relaties tussen de ‘ideale’ kennis vantaal- en andere semiotische systemen aan de ene kant en het feitelijke gebruik van zulk soortsystemen en de aannamen die men over dit gebruik heeft, aan de andere kant.

Evenmin als de precieze relaties tussen grammatische en retorische regels/strukturen hier aande orde kunnen komen, moeten we voorlopig in het midden laten wat de eksakte status is vanretorische regels/strukturen ten opzichte van andere semiotische systemen (literaire, estetische,visuele, formele enz.). We beperken ons dan ook tot die systemen en strukturen die relevant zijnvoor de beschrijving van teksten in natuurlijke taal.

4.2.7

Met de hierboven gegeven algemene opmerkingen over de geschiedenis en het systeem van deretorika, en met name over de aard van de operaties die aan de retorische strukturen (op zins-en sekwentienivo) ten grondslag liggen, kunnen we nu een aantal voorbeelden van dergelijkeoperaties geven.

Traditioneel werd daarbij een onderscheid gemaakt tussen die operaties die betrekking hebbenop een enkel woord, en die operaties die betrekking hebben op woordkombinaties. Toch is ditsoort onderscheiding in tenminste een aantal gevallen problematisch. Weliswaar kan men inoppervlakkige zin zeggen dat het gebruik van een synoniem de VERVANGING, of variatie, vanéén woord is, en het gebruik van rijm minstens meerdere woorden vereist. Nemen we echterbijvoorbeeld het gebruik van tropen, zoals de metafoor, dan wordt dit onderscheid al moeilijker,zelfs wanneer er sprake zou zijn van een VERVANGING van een woord door een metaforischgebruikt woord, dan geldt dit alleen in een zeer specifieke metaforische ‘kontekst’. Met anderewoorden, de metafoor is slechts als zodanig waarneembaar, interpreteerbaar en beschrijfbaar tenopzichte van andere uitdrukkingen in de zin of het tekstfragment. En zoals wellicht tafel en disin zekere teksten en situaties synoniem zijn, toch geldt dit beslist niet voor andere teksten enstilistische konteksten.

Retorische transformaties zijn daarom (kon-)tekstueel beperkt, zodat we dienen te zeggen dateen of meer elementen uit een bepaalde struktuur een operatie ondergaan relatief ten opzichtevan andere elementen uit die struktuur, zoals dat bijvoorbeeld ook strikt grammatisch al bij veelsynoniemen het geval is (bijv. Ik hou van jou ⇒ Ik heb je lief ).

Hieruit volgt dat een serieuze retorische ‘syntaksis’ op woordkombinaties gebaseerd dient te zijn(in verbis coniunctis) en dat alle operaties eigenlijk onder het klassieke begrip der figurae vallen,

108

zoals die traditioneel bekend zijn onder de term stijlfiguren en in de strukturele literatuurteorieonder de term ‘kunstgrepen’.12

De systematiek van de ‘figurae’ of retorische strukturen berust nu dus op volgende parameters.

(i) nivo (fonologie, morfologie/leksikon, syntaksis, semantiek);

(ii) type operatie (Toevoeging, Weglating, Verplaatsing, Vervanging);

(iii) bereik van de operatie (eenheden die erbij betrokken zijn);

(iv) andere beperkingen op de operatie (plaats, frekwentie enz.).

Zonder bij benadering de volledige klassifikatie van de klassieke rhetorica te willen opsommen,kunnen we de volgende fragmenten van het systeem geven:

I. MORFOFONOLOGISCHE STRUKTUREN

A. TOEVOEGING

1. identieke(herhaling )

a. fonemen

i. klinkers: assonance [kontekst: klemtoon, morfeemgrens]

ii. medeklinkers: alliteratie [begin woord enz.]

b. foneemgroepen

klinkers/medeklinkers: verschillende soorten rijm [klemtoon, plaats, metrisch/nietmetrisch enz.]

c. morfemen: reduplikatie enz.

[plaats in zin en zinssekwentie of in metrische struktuur]

2. kwasi-identieke

bijv. herhaling van woorden met dezelfde stam

3. niet-identieke

a. morfemen: enumeratie, enz. [zelfde syntaktische kategorie]

B. WEGLATING

a. fonemen

i. klinker: elisie [onbeklemtoond, metrische struktuur of spreektaal]

II. SYNTAKTISCHE STRUKTUREN12Het idee van ‘kunstgrepen’, d.w.z. bepaalde operaties emt een literaire dan wel ‘estetische’ funktie, stamt o.a.

uit het Russisch Formalisme (met name van de romanteoretikus Šklovskij). Zie o.a. [50] voor een overzicht en [182]voor de teksten.

109

A. TOEVOEGING

1. identieke (herhaling): parallelisme

B. WEGLATING: ellips, zeugma, asyndese [gedeeltelijk identieke synt. kontekst; gramma-tisch/ongramm.]

C. VERPLAATSING: inversie, hyperbaton [plaats in de zin, gramm./ongramm.]

III. SEMANTISCHE STRUKTUREN

A. TOEVOEGING

1. semantische komponenten: klimaks [in serie], hyperbool

2. leksemen: opeenhoping, uitweiding [identiek: herhaling]

3. lekseemgroepen: specifikatie, korrektie, definitie; vergelijking, beschrijving

B. WEGLATING

1. semantische komponenten: antiklimaks; litotes;

2. leksemen/lekseemgroepen: (semantische) ellips

C. VERPLAATSING

zin/propositie: specifikatie van presupposities achteraf; doorbreking van natuurlijkeverhaalorde (fabel vs. sujet [zie Hoofdstuk 5])

D. VERVANGING

1. semantische komponenten/leksemen. metafoor, metonymie, ironie [sem. identiteit,relatie enz.]

/Toevoeging: hyperbool (zie III A1, B1)

/Weglating: litotes

2. proposities: doorbreking van konnektie/samenhang digressie;

Het gaat bij deze fragmentaire opsomming van een aantal traditionele stijlfiguren allerminst omeen bevredigende beschrijving ervan, alleen om te laten zien welke mogelijke nivoos, operatiesen verdere beperkingen er bestaan om mogelijke retorische strukturen (o.a. de konventionele)te karakteriseren. Met name de operaties in strikt gereguleerde metrische systemen (bijv. rijm)en de semantische operaties zoals metafoor zouden zeer uitvoerige verdere specifikaties vankondities, kontekst enz. vereisen, hetgeen niet het doel van dit hoofdstuk en dit boek is. Eenaantal kort genoemde meer ‘omvangrijke’ operaties komen in het volgende hoofdstuk ter spra-ke, terwijl een grote groep syntaktische operaties (ellips, zeugma; maar ook het gebruik vandirekte/indirekte en ‘Erlebte’ Rede enz.) met name binnen een zinssyntaksis nadere eksplikatiebehoeven, hetgeen ook buiten het kader van dit boek gaat.

110

4.2.8

Hoewel retorische strukturen niet principieel zijn gebonden aan de zin, hebben we gezien dat inveel gevallen de beschrijving, ook in de klassieke rhetorica, in termen van woorden en woord-groepen dat wil zeggen: in termen van een zinssyntaksis, wordt gegeven. Het gaat ons echtervooral om de beschrijving van teksten—ook al maakt de beschrijving op zinsnivo daarvan eenintegraal bestanddeel uit. We zullen daarom nog even wat ekstra aandacht schenken aan retori-sche operaties die de zinsgrenzen te buiten (kunnen) gaan, dat wil zeggen: kenmerkend zijn voorzinssekwenties. De meer globale strukturen van de tekst als geheel komen dan in het volgendhoofdstuk aan de orde.

Zojuist werd al opgemerkt dat bijna alle retorische operaties in principe over de zinsgrens heenwerkzaam kunnen zijn—uitgezonderd natuurlijk die operaties die betrekking hebben op de zins-syntaksis, zoals bijv. zeugma. Maar assonance, rijm, enumeratie, ellips, klimaks enz. kunnenheel wel zich over twee of zelfs meer zinnen uitstrekken, uiteraard met de (kognitieve) beper-kingen die al eerder zijn gesignaleerd voor retorische strukturen in het algemeen. Er zijn zelfsoperaties die in feite de zinsgrens, of tenminste die van een ingebedde zin, eisen, bijvoorbeeld defiguur waarbij het laatste woord van een zin identiek moet zijn aan het eerste van de volgende,of waarbij de beginwoorden of de eindwoorden identiek zijn (anafoor, epifoor).

Interessanter nog zijn die operaties waarbij relaties tussen zinnen de basis vormen voor de retori-sche operatie. Een voorbeeld is het syntaktisch parallelisme, waarbij de syntaktische strukturenvan opeenvolgende zinnen tenminste gedeeltelijk identiek zijn (met enkele verdere beperkingen,bijv. op de lengte en kompleksiteit van de korresponderende kategorieën ), zoals bijvoorbeeld inde volgende reklametekst uit de krant voor de Fiat 127 Lusso:

4.16 “Hij heeft een motor van 47 DIN pk.Hij haalt dik 140km/u enhij is ruim voor 5 met bagageHij heeft een veiligheidskooi (. . . )

In de regel neemt een dergelijk syntaktisch parallelisme ook leksikale/semantische identiteit ofparallelisme met zich mee, zoals in ons voorbeeld de herhaling van het voornaamwoord ‘hij’,verwijzend naar dezelfde tekstreferent, nl. de Fiat 127 Lusso. Het opvallende is eigenlijk dátdit soort strukturen opvallend zijn (zoals de herhaling in deze zin). Op zichzelf, en wellichtin een andere kontekst, bijv. in een alledaags verhaal, zou de opeenvolgende herhaling van hetschema PRO Aux/V zoals in (4.16) niet eens iets ‘bijzonders’ zijn en derhalve nauwelijks reto-risch kunnen funktioneren: wanneer men een aantal eigenschappen van een objekt opnoemt danzou men op het eerste gezicht zelfs een dergelijke struktuur verwachten. Het subtiele is echterdat wij, zeker in de schrijftaal, een aantal beperkingen hebben die een bepaalde (stilistische ofandere) variatie voorschrijven, of dat een zekere variatie door toeval ontstaat. Pas tegen de ach-tergrond van dit soort regels, regel- en wetmatigheden van het alledaagse taalgebruik kunnen deretorische strukturen als zodanig funktioneren.

Behalve de genoemde syntaktische operaties in zinssekwenties, zijn de relaties tussen zinnen,zoals we in eerdere hoofdstukken al zagen, vooral het domein van de semantiek en de prag-

111

matiek. Dit betekent dat ook hier ‘ekstra’ strukturen kunnen worden toegekend aan de reedsbestaande struktuur of dat er systematisch wordt afgeweken van de gebruikelijke semantischeregels. In dat geval zal dit vooral betrekking hebben op regels van konnektie, koherentie, to-pic/comment, perspektief, wat betreft de semantiek, en op de relaties tussen taalhandelingen watbetreft de pragmatiek. Op het nivo van proposities kunnen we dus de volgende semantischeoperaties konstrueren:

TOEVOEGING:

1. herhaling van propositie

2. overbodige informatie

3. uitweiding

WEGLATING

1. van presupposities

2. van (verwachte) konsekwenties

3. van propositie-elementen, bijv.:

• predikaten

• argumenten

• kwantoren/lidwoorden

• modale uitdrukkingen

4. konnektiedoorbreking/kwasikonnektie (geen relatie tussen feiten)

5. koherentie-doorbreking

• geen ‘onderwerp’ (makrostruktuur)

• ontoelaatbare onderwerpwisseling

• geen referentiële identiteit

• geen relatie tussen werelden

6. afwijking van topic-comment/informatieverdeling

7. perspektiefwisseling

PERMUTATIE:

1. presupposities komen na de zin

2. konsekwenties komen voor de zin

3. afwijkingen van normale ordening van proposities (tijd, dimensies, algemeen-bijzonderenz.)

112

VERVANGING: /cf. Weglating: het gebruik van andere proposities dan noodzakelijk/verwacht

1. metafoor-zinnen; allegorie

2. ironische uitdrukkingen

Vergelijkbare schematische indelingen kunnen voor mogelijke pragmatisch gebaseerde retori-sche strukturen worden gemaakt. Ook hier berust het ekspliciete inzicht op kennis die we hebbenover de pragmatische struktuur van taal en tekst, zodat we hoogstens de eenvoudigste verschijn-selen kunnen benoemen omdat de tekstpragmatiek nog nauwelijks van de grond is gekomen.

Een aantal pragmatische operaties zijn bijvoorbeeld de volgende (we laten eventuele traditionelenamen voor de operaties weg, zoals we ook hierboven bestaande Latijnse namen uit de rhetoricaniet meer hebben gebruikt: het gaat erom dat we het systeem, de regels en de principes lerenkennen, en niet een opsomming van namen of een klassifikatie):

TOEVOEGING:

1. herhaling (zelfde) taalhandeling

2. ‘overbodige’ taalhandeling, of kwasi-taalhand.

3. (zelf-)korrektie, bijv.:

• bewering van presupposities/het presupponeren van beweringen

WEGLATING:

1. (zie semantiek) weglaten van presupposities die beweerd hadden moeten worden;

2. weglating van noodzakelijke/verwachte specificerende/motiverende taalhandelingen

3. doorbreking van pragmatische voorwaarden (weglating kondities) voor bepaalde taalhan-delingen

4. konnektie-doorbreking van taalhandelingsparen;

5. pragmatische koherentie-doorbreking

• geen makro-taalhandeling

• kwasi-sprekerwisseling

PERMUTATIE:

1. Vooronderstelde taalhandelingen komen na de taalhandeling

2. Taalhandelingskonsekwenties komen voor de taalhandeling

3. andere afwijkingen van de normale ordening vantaalhandelingen

VERVANGING:

1. het inkorrekt gebruik van een taalhandeling in plaats van een ander die in die kontekst welpassend zou zijn (bijv. als pragmatische hyperbool of litotes)

113

2. het gebruik van kwasi-taalhandelingen

Deze opsomming van een aantal operaties is zeer informeel om de eerder genoemde redenen:niet alleen is onze presentatie in het algemeen informeel van aard, maar ook bezitten we nognauwelijks genoeg kennis van de pragmatiek zelf om al een stap verder te gaan, namelijk de sys-tematische afwijking van mogelijke pragmatische regels en beperkingen om retorische redenen.

Van zowel de semantische als de pragmatische ‘figuren’, zullen we tenslotte een aantal voor-beelden geven die ook ontleend zijn aan typische ‘persuasieve’ teksten, nl. reklameteksten uitde krant. Veel andere aspekten daarvan (fonische figuren, leksikale herhalingen, syntaksischeeigenschappen zoals het weglaten van lidwoorden, werkwoorden of naamwoorden, afwijkingenvan de normale zinssekwentie-indeling in zinnen enz.) blijven ongeanalyseerd. Ook zullen weniet ingaan op meer globale typische eigenschappen van advertenties, bijv. op hetnivovde argu-mentatie, noch op de visuele aspekten (tekeningen, foto’s) en hun relaties met de tekst.13 Hetis de specifieke taak van een sociaal-psychologische tekstwetenschap vast te stellen in hoeverrestilistische en retorische strukturen verbonden zijn met voorwaarden voor de verandering vanmeningen, houdingen en intenties.

Een duidelijk eerste geval van WEGLATING vindt men in de kop van een andere automerkadver-tentie, nl. voor de Marina Mark II:

4.17 “OMDAT U NIET OVER EEN NACHT IJS GAAT.’’

Deze kop boven en vet/groot in de advertentie drukt slechts het redengevende deel van een zinuit, of liever de verklaring van een feit dat voorondersteld wordt. In de regel is dat in dit soortadvertenties de propositie/bewering: ‘U koopt/moet kopen een X’ waarbij de variabele voor hetbetreffende produkt staat. Deze aanname wordt door de tekst van de advertentie zelf bevestigd,op het eind van het betoog:

4.18 “Ja, wie niet over één nacht ijs gaat voordat hij een auto koopt, denkt nu aan de MarinaMark II.”

Typisch is dat zelfs hier de centrale impliciete boodschap ‘U koopt X’ slechts indirekt wordtuitgedrukt, nl. als normale voorwaarde van de handeling (voordat men iets koopt, denkt mendaaraan).

In dezelfde advertentie komt ook een aantal pragmatische operaties voor. In de eerste plaats, hetslagwoord van de maatschappij:

4.19 “TOCH MAAR MOOI VAN LEYLAND’’

waarin in de eerste plaats, zoals zeer vaak juist in Nederlandse advertenties, de spreektaal wordtgeïmiteerd (een vorm van systeem[register- of kode-]wisseling die retorische funktie heeft, nl.de kontekst van het vertrouwelijke of eerlijke gesprek te suggereren), en waarin vervolgens, o.a.door het gebruik van toch (maar), een kwasi-antwoord wordt gegeven als weerlegging of zwak-ke tegenspraak op de (impliciete) negatief gerichte uitspraak of mening van anderen, bijv. de

13Voor de struktuur en de funktie van advertenties, zie o.a. [54, 115, 141, 161] en [81].Meer in het algemeen over beïnvloeding door stijl is [167].

114

lezer. Pragmatisch gezien is er dus sprake van WEGLATING. Zowel hier als in de semantischeoperaties van dit type is juist de kognitieve funktie van de WEGLATING dat de lezer de ontbre-kende informatie (propositie, taalhandeling) zelf mentaal uitvoert en aldus zichzelf informatieverschaft—door inferentie—die de advertentie niet noemt, bijvoorbeeld omdat die informatie opzichzelf niet geheel juist of te direkt zou zijn. Indirektheid is een uiterst geliefd retorisch middelvan persuasief taalgebruik.

De advertentietekst voor de Marina Mark II begint na de kop (4.17) als volgt:

4.20 “Alles wat u doet, bekijkt u goed.”

Afgezien van de merkwaardige semantische struktuur van de (normaal zou zijn: ‘Alles wat ukoopt, bekijkt u goed’, hetgeen echter mogelijk om retorische redenen van fonische aard—hetrijm vervangen is) is er de specifieke pragmatische afwijking waarbij de spreker informatie geeftaan de hoorder over die hoorder zelf, en die de hoorder eigenlijk al zou moeten hebben. Dit soortopeningen komen ook wel in gesprekken/argumentaties voor, namelijk als het vaststellen vanvoorwaarden of premissen: ‘Als u. . . , dan moet u. . . ’ Dat is ook de struktuur van de argumen-tatie van de advertentie van ons voorbeeld. We hebben hier dus te maken met de TOEVOEGING

van ‘overbodige’ informatie.

Terwijl men aan de ene kant bepaalde belangrijke informatie impliciet kan laten, kan men dieinformatie ook in een ondergeschikte positie, bijv. in een bijzin/topic, uitdrukken en aldus eenvorm van ‘litotes’ of ‘Untertreibung’ realiseren, waarbij gedaan wordt alsof een bepaald goedkenmerk eigenlijk maar toevallig is:

4.21 “’t Mooie uiterlijk van de Marina zal u daarom niet afleiden van waar ’t werkelijk omgaat. Namelijk dat u een auto wilt, en geen zorgen aan uw hoofd. Die auto krijgt u.”

Het mooie uiterlijk van de auto was nog niet eerder genoemd, en het pragmatisch effekt dat wezojuist bespraken, berust dus op een doorbreking van de normale topic/comment- of presuppositie/assertie-struktuur. In de volgende zin volgt dan het min of meer ongrammatikaal weglaten van eenhulpwerkwoord (willen) in het tweede zinsdeel, zodat een zeugma wordt gerealiseerd.

Terwijl in hetzelfde voorbeeld tot nu toe steeds het perspektief in feite bij de hoorder lag, name-lijk een specifikatie van zijn handelingen en wensen (zoals aangenomen door de spreker), vindter echter op dit punt voor de laatste zin van (4.21) een wisseling van perspektief plaats: alleende spreker vanuit zijn standpunt kan weten dat de hoorder een auto krijgt, tenminste volgens denormale interpretatie van de laatste zin. En daarbij zijn we al direkt bij een volgende semantischgebaseerde retorische struktuur: nl. de overdrijving. De lezer krijgt uiteraard geen auto, maarzal die moeten kopen. Dat wil zeggen: hij krijgt hem (in zijn bezit) als hij hem koopt. Dezebeperking van een semantische komponent is dus een vorm van WEGLATING. Omdat echtermeteen de prijs volgt, kan men ook spreken van een PERMUTATIE, waarbij normaal zou zijn:‘Voor f . . . , krijgt u die auto’.

Terwijl we al eerder een kwasi-tegenwerping tegen een impliciete bewering in deze adverten-tie hadden, vinden we ook een typisch retorische vraag, namelijk een vraag die niet aan denormale vraagvoorwaarden voldoet. Ook in dat geval wordt indirekt een bewering gedaan

115

van een vrij voor de hand liggend feit, waardoor slechts schijnbaar een zekere kwaliteit wordt‘untertrieben’—hetgeen voor de lezer een reden zou zijn dit impliciet te korrigeren en daardoorjuist die eigenschap goed in zich op te nemen:

4.22 “Waarom zou een solide auto niet wérkelijk mooi mogen zijn?”

Tenslotte in dezelfde advertentie nog een voorbeeld van een semantische HERHALING (die niettegelijkertijd een syntaktisch/leksikale is) op propositienivo:

4.23 “Goede garantie voor onbezorgd rijden (. . . )Zorgeloos rijden dan verzekerd.”

De advertentie die we zojuist hebben bekeken (er kan nog veel meer over worden opgemerkt),toont al een belangrijk aantal van de centrale operaties in advertentieteksten in het algemeen.

Zo zult u in een reisadvertentie ook opmerkingen vinden over wat u vindt of zal vinden, datwil zeggen: er vindt een (normaal inkorrekte) perspektiefwisseling plaats, en dus een inkorrektebewering:

4.24 “[in de zomergids] Daar zitten ook voor u een paar verleidelijke plannetjes bij.”

Ook het weglaten van (noodzakelijke) presupposities vindt men in het klassieke voorbeeld vande komparatief zonder antecedent, een der belangrijkste ‘trucs’ van de reklametekst:

4.25 “GA’S VERDER MET DE ZUID-EUROPA STICHTING’’

waarbij impliciet blijft dat andere reisorganisaties of de lezer in het algemeen, dichter bij huisblijven. Een paradigma hiervan is:

4.26 X , (voor) ADJ./KOMP

{

VinfN

}

zoals in: ‘X , voor betere koffie’, ‘Y , voor zachter haar’, ‘Z , voor veiliger rijden. . . ’ enz.

Dit soort impliciete vergelijkingen, waarbij het aangeprezen produkt als beter of uniek wordtvoorgesteld, kan men ook door bepaalde beweringen zonder komparatief overbrengen, zoals inde volgende levensverzekeringadvertentie:

4.27 “Voor Concordia zijn alle verzekerden gelijk.”

waarmee impliciet—wanneer men met nadruk op Concordia leest wordt beweerd dat dit bij an-dere maatschappijen mogelijk niet het geval is, zoals dan ook later in de advertentie eksplicieterwordt, ook met een komparatief:

4.28 “Omdat de zaken bij Concordia anders liggen, dichter bij de verzekerde.”

Niet alleen presupposities maar ook konsekwenties of konklusies vallen regelmatig weg in ad-vertenties waarbij ook hier de lezer deze mentaal moet konstrueren. Typisch bijvoorbeeld is deschijnbaar ‘algemene’ wens van de Opel-nieuwjaarsadvertentie:

4.29 “WIJ WENSEN ALLE MENSEN DIE IN 1977 EEN NIEUWE AUTO GAAN KOPEN VEEL

INZICHT EN EEN WIJS BESLUIT’’

116

waarmee de pragmatische substitutie van een oproep (‘Koop . . . ’) door een wens, slechts schijn-baar wijsheid wordt gewenst—d.w.z. iets in het belang van de koper/lezer—maar indirekt eerderdat er besloten wordt een Opel te kopen. De motivatie hiervan wordt dan ook indirekt gegeven,nl. door een enumeratie van Opel-verkoop en prestatiesuksessen:

4.30 “1969 De meest gekochte auto van Nederland: Opel Rally;kampioen van Nederland: Opel Kadett1970 De meest gekochte auto van Nederland: Opel Rally;kampioen van Nederland: Opel Kadett[enz.] (. . . )

Aangezien impliciet wordt aangenomen dat een opsomming van deze feiten al voldoende redenis voor het kopen van een Opel, hoeft er niet specifiek geargumenteerd te worden en kan ook dewens vaag worden gehouden.

Volkswagen-Audi heeft een vergelijkbare figuur in haar nieuwjaarsadvertentie 1977 en spreektalle autorijders aan op grond van hun automerk:

4.31 “Beste Maserati rijder, beste AlfaRomeo-rijder,. . . ”

waarbij enkele tientallen merken/rijders worden opgenoemd, waarna de metaforisch aan de au-towereld onteende wens wordt gegeven: ‘Wij wensen u een goede start in 1977’. In dit geval zitechter het advertentie-‘venijn’ in de staart nl. in een PS bij deze wens aan allen:

4.32 “PS.De VW- en Audi-rijders hebben van ons reeds een persoonlijke nieuwjaarswens ontvangen.Kunt u ook krijgen, volgend jaar. . . ”

waarmee de belangrijkste boodschap bijna terloops wordt gegeven en waarbij ook de gevolg-trekking, aangeduid door de puntjes (. . . als u een VW of Audi koopt), weer door de lezer moetworden gemaakt. Het gebruik van een begrip als ‘persoonlijk’, is kenmerkend voor de reeks vankarakteristieke leksikale uitdrukkingen van advertenties, bijvoorbeeld wat betreft hun associa-tieve/emotieve waarde.

Bij deze paar voorbeelden van het specifiek retorische gebruik van semantische en pragmatischerelaties tussen zinnen/proposities/taalhandelingen in sekwenties zullen we het laten. In veelgevallen zal men op het eerste gezicht dit soort ‘figuren’ nauwelijks merken, zo goed kent menreeds de typische taal- en kommunikatievormen van de advertentie en de persuasieve boodschapin het algemeen. We hebben gezien dat de reklametekst vooral werkt op basis van semantischeen pragmatische WEGLATINGEN, waarbij presupposities en konsekwenties/konklusies implicietblijven en waarbij in de regel slechts indirekte taalhandelingen of kwasi-taalhandelingen wordenverricht, veelal volgens het taalgebruik van het mondelinge, intieme gesprek (of de publiekeaankondiging, zoals in het circus, bijv. in de Fiat-reclame. “Komt dat zien. Komt dat zien!”) enop basis van een syntaktische weglating (lidwoorden enz.).

Bij deze samenvattende opmerking dient men echter niet te konkluderen dat alleen reklame-teksten gebruik maken van retorische operaties. Integendeel, een groot deel van ons dagelijkstaalgebruik is in min of meerdere mate persuasief en maakt gebruik van de genoemde retorische

117

strukturen. Immers, als middel in de interaktie, als handeling die andere handelingen moet stu-ren c.q. partners moet beïnvloeden, dient de taalhandeling niet alleen korrekt te zijn of stilistischadekwaat bij de specifieke kontekst, maar dient het ook strategisch optimaal te zijn. En dezestrategie wordt bepaald door een gebruik van de retorische strukturen.

118

Hoofdstuk 5

Superstrukturen

5.1 Wat zijn superstrukturen?

5.1.1

Als voorlopige afsluiting van de bespreking van verschillende soorten en nivo’s van tekststruk-turen zullen we tenslotte aandacht besteden aan een reeks specifieke globale strukturen die wesuperstrukturen zullen noemen. Omdat er voor dit soort strukturen nog geen vaste terminologieis, zou men ook de term ‘hyperstruktuur’ kunnen gebruiken. Ook de al eerder gebruikte term‘makrostruktuur’ zou wellicht hier van toepassing zijn, maar juist om voor de hand liggendeverwarring te voorkomen tussen de door ons ingevoerde semantische makrostrukturen, die deglobale betekenis—het onderwerp—van een tekst ekspliciteren, en de superstrukturen die nuaan de orde zijn, hebben we verschillende termen gekozen.

5.1.2

Wat superstrukturen zijn, kunnen we het beste illustreren aan het verhaal. Een verhaal kan overeen bepaald onderwerp gaan, bijv. een inbraak. Maar behalve het feit dat het over een derge-lijk globaal tema gaat, heeft de tekst tegelijkertijd globaal de eigenschap dat het een ‘verhaal’is. Met andere woorden, we weten na het lezen of luisteren dat het een verhaal was en geenadvertentie of lezing. Om te laten zien dat tema of onderwerp en de typische verhaalstruktuurlos van elkaar gezien moeten worden, kunnen we ons heel goed een tekst voorstellen die ookover een inbraak gaat, maar niettemin geen verhaal is, bijvoorbeeld een politierapport of pro-ces verbaal over de inbraak, een schadeclaim bij een verzekeringsmaatschappij over de inbraak,enz. Deze verschillende soorten teksten hebben niet alleen verschillende kommunikatieve endus verschillende sociale funkties, zij hebben ook verschillende soorten bouw.

Dit soort globale strukturen die het type van een tekst kenmerken noemen we superstrukturen.Een verhaalstruktuur is dus een superstruktuur. En dat onafhankelijk van de inhoud, d.w.z. de

119

makrostruktuur, van het verhaal, ook al zullen we straks zien dat superstrukturen wel bepaaldebeperkingen leggen op die inhoud van de tekst. Om in metaforische termen te spreken zoumen kunnen zeggen dat de superstruktuur een soort tekstvorm is waarvan een onderwerp, tema,d.w.z. makrostruktuur, de tekstinhoud is. Zo kan of moet ik afhankelijk van de kommunikatievekontekst dezelfde gebeurtenis in verschillende ‘tekstvormen’ berichten.

5.1.3

Er bestaat geen teorie over superstrukturen in het algemeen, wel over bepaalde superstrukturen,vooral over het verhaal en over de argumentatie. Een dergelijke algemene teorie kunnen we hierdan ook niet bieden. We beperken ons tot een aantal voorlopige opmerkingen over veronderstel-de eigenschappen van dit soort strukturen. Daarna zullen we een aantal soorten tekststrukturenmeer in detail bespreken en laten zien hoe superstrukturen met de andere strukturen, bijv. desemantische, van de tekst zijn verbonden.

Zoals dit met de retorische strukturen op het nivo van de zin en de zinssekwentie al het gevalis, hebben we met het invoeren van superstrukturen de grammatika en de linguïstiek in engerezin verlaten. Superstrukturen kwamen traditioneel dan ook alleen ter sprake in de rhetorica, depoetica ofde filosofie, of, in de moderne disciplines, in die vakken waarvoor bepaalde specifiekestrukturen relevant zijn, zoals de propagandatekst in de politikologie of het krantebericht in depers- of kommunikatiewetenschap. Dit soort versnippering in de bestudering van taalgebruik entekst wordt juist opgevangen door het afbakenen van een interdisciplinaire tekstwetenschap, diede bestudering van verschillende teksten en hun strukturen en funkties onder één noemer brengt.

Een eigenschap die superstrukturen gemeenschappelijk hebben met de semantische makrostruk-turen, is dat zij niet worden gedefinieerd ten opzichte van geïsoleerde zinnen of zinssekwentiesvan een tekst, maar ten opzichte van een tekst als geheel of ten opzichte van specifieke fragmen-ten van die tekst. Dit is de reden waarom wij over globale strukturen spreken, in tegenstellingtot de lokale of mikrostrukturen van het zinsnivo. Als we zeggen dat een tekst een verhaal is,dan geldt dat voor de tekst als geheel en niet voor de eerste of de laatste paar zinnen—waaraanmogelijkerwijs op zich zelf niet eens te zien is dat zij deel uitmaken van een verhaal.

Superstrukturen verlenen niet alleen een verdere, specifieke, globale struktuur aan een tekst maarworden daardoor tegelijkertijd bepalend voor de globale ordening van tekstdelen. Hieruit volgtdat een superstruktuur zelf uit bepaalde ‘eenheden’ van bepaalde kategorieën moet bestaandie met deze reeks geordende tekst delen zijn verbonden. In wat formelere termen zegt mendan ook dat een superstruktuur afgebeeld wordt op de tekststruktuur (zoals we die tot nu toehebben gekonstrueerd). Iets minder precies kunnen we ook zeggen dat de superstruktuur eensoort schema is waarin de tekst wordt gepast. Als produktieschema betekent dit dat de sprekerweet ‘ik ga nu een verhaal vertellen’, en als interpretatieschema houdt dit in dat de lezer nietalleen weet waar een tekst over gaat, maar tegelijkertijd dat het een verhaal is. We zullen dezekognitieve aspekten van superstrukturen in de tekstverwerking in het volgende hoofdstuk aan deorde stellen.

120

Zojuist hebben we betoogd dat superstrukturen in principe los staan van de inhoud en dat mendit soort strukturen in de regel niet in een linguïstische grammatika verantwoordt. Zo zou men,in een nogal beperkte zin, kunnen zeggen dat iemand weliswaar zijn taal kan spreken en ver-staan, maar niettemin niet in staat is een verhaal te vertellen. Aan de andere kant zou het eentaalgebruiker weinig baten als hij de regels van degrammatika kent, maar niet in staat is dage-lijkse belevenissen in een korrekt verhaal weer te geven of het verhaal van anderen als zodanigte begrijpen. Met andere woorden: ook de regels die aan superstrukturen ten grondslag liggen,dient men te beheersen, en dit soort regels behoren, net als de grammatikaregels, tot ons meeralgemene taal en kommunikatievermogen. We zullen dan ook aannemen dat altans een aan-tal soorten superstrukturen een konventioneel karakter heeft, dat wil zeggen: wordt gekend enherkend door de meeste taalgebruikers van een taalgemeenschap. We zullen straks zien dat ditsoort gemeenschappen ook beperkt kunnen zijn bijvoorbeeld wanneer het om vakgemeenschap-pen gaat: niet iedereen kan een sonnet schrijven, een preek houden of een psychologisch artikelschrijven c.q. begrijpen.

Hoewel superstrukturen derhalve ook een konventioneel karakter kunnen hebben en zich in tek-sten van de natuurlijke taal kunnen manifesteren, heeft het zin ze in eerste instantie onafhankelijkvan die talige tekststrukturen te beschouwen en te beschrijven. Met andere woorden: we moe-ten eerst maar eens het abstrakte schema zelf bestuderen en pas dan nagaan hoe dit zich in deteksten van een natuurlijke taal manifesteert. Een dergelijke procedure kennen we ook in delogika. Ook daar kennen we abstrakte ‘redeneerstrukturen’, waarvan de geformaliseerde varian-ten in logische systemen van formules en afleidingsregels kunnen worden geëkspliciteerd, ookonafhankelijk van de ‘inhoud’ van de formules. Dat dit soort ‘abstrakte’ benadering niet alleenhandig, maar ook noodzakelijk is, moge blijken uit het feit dat dezelfde superstrukturen, de-zelfde schema’s, zich in verschillende semiotische systemen kunnen manifesteren. Een verhaalstruktuur kunnen we zowel door een tekst als door een reeks plaatjes of een film uitdrukken.Hierbij blijft dus de typische verhaalstruktuur—die we verder om verwarring met het verteldeverhaal (de tekst) te vermijden, de narratieve struktuur zullen noemen—konstant in de verschil-lende ‘boodschappen van semiotische systemen. Omdat het systeem van typische narratievekategorieën en regels dat de narratieve struktuur definieert zich niet direkt kan manifesteren,maar daarvoor steeds een ander systeem een ‘taal’, nodig heeft, kunnen we dit soort systemensekundaire systemen noemen.1 Een ander bekend voorbeeld van een dergelijk sekundair sys-teem kennen we uit de metriek: een bepaald metrisch systeem kan zich ook alleen manifesterenvia de fonisch/grafische vormen van de natuurlijke taal (of de muziek). We zullen ons verderbeperken tot die systemen die zich in teksten van de natuurlijke taal manifesteren kunnen.

1Met name in de Russische, strukturele literatuurwetenschap is het idee van ‘secundaire systemen’—bijv. vanliteratuur t.o.v. de natuurlijke taal—vaak aan de orde, bijvoorbeeld bij [123, 124].

121

5.2 Hoe beschrijven we superstrukturen?

5.2.1

Nu we een eerste indruk hebben van wat ongeveer de superstruktuur van een tekst is, rijst devraag hoe we een dergelijke struktuur verantwoorden in een beschrijving. Een dergelijke be-schrijving kan min of meer intuïtief zijn, zoals bijvoorbeeld in de traditionele verhaal- of argu-mentatieleer, of in zekere mate ekspliciet, bijvoorbeeld naar het voorbeeld van de grammatikaof de logika.

Suggesties voor een dergelijke systematische beschrijving liggen al in de vorige paragraaf op-gesloten: een superstruktuur is een soort abstrakt schema dat de globale ordening van een tekstbepaalt en dat bestaat uit een aantal kategorieën waarvan de kombinatiemogelijkheden berustenop konventionele regels. Dit soort karakterisering loopt bijna parallel aan die welke we voor desyntaksis van een zin kunnen geven (niet voor niets spraken we van een ‘tekstvorm’). De formu-lering suggereert dan ook een mogelijke benadering parallel aan die in grammatika’s en logika’svoor dit soort abstrakte semiotische strukturen. Dit vergt in de eerste plaats dat we voor de ver-schillende soorten superstrukturen (i) een reeks kategorieën en (ii) een reeks regels formulerenop grond waarvan de kategorieën kunnen worden gekombineerd. Dit soort vormingsregels zul-len bijvoorbeeld bepalen dat gegeven de kategorieën a, b, c, alleen de kombinaties ab, bc, en ac

akseptabel zijn, maar niet ba, cb, ca, of abc, bac, cab enz. We kennen dit soort regels in een watandere vorm al uit de schoolprosodie van de rijm-schema’s. Naast dit soort kategoriën en regels,die de elementaire basisstrukturen van de verschillende systemen genereren (d.w.z. eksplicietbeschrijven), kunnen we ook nog regels hebben die dit soort strukturen verder met elkaar in ver-band brengen of ze kombineren, nl. de transformatieregels (omvormingsregels). Een dergelijketransformatieregel zou bijvoorbeeld kunnen zeggen dat, als we de strukturen ab en bc met elkaarkombineren, we in plaats daarvan ook ac kunnen hebben, d.w.z. dat 〈ab, bc〉 en ac vanuit een be-paald oogpunt ekwivalent zijn. Ook kunnen de transformatieregels bepalen dat onder specifiekevoorwaarden van een bepaalde basisstruktuur kan worden afgeweken. Ook dat kennen we uit demetriek en de prosodie, bijvoorbeeld wanneer een metrische struktuur plotseling onregelmatigis doordat het rijmwoord niet het laatste woord is van een syntaktisch zelfstandig zinsdeel (zo-als in het enjambement). Zo zullen we ook zien dat in de ‘kanonieke’ verhaalstruktuur veelal,vooral in literatuur, veranderingen kunnen worden aangebracht. Dit soort veranderingen zijnvan hetzelfde type als de retorische operaties: TOEVOEGING, WEGLATING, PERMUTATIE enVERVANGING. Om de abstrakte natuur van de schema’s nog even vast te houden, zullen de een-heden (de ‘woorden’ ) van het systeem alleen bestaan uit letters, bijv. x, y, z, . . . of a, b, c, . . . ,zoals we hierboven al hadden gedaan. Afhankelijk van de specifieke soort van superstrukturenkunnen deze letters worden geïnterpreteerd als fonische, grafische of semantische eenheden. Infeite hebben we iets vergelijkbaars ook al op het zinsnivo gedaan met de retorische strukturen,die ook van ‘sekundaire’ aard zijn en samen met de superstrukturen in de klassieke rhetoricawerden beschreven.

122

5.2.2

Dit soort ‘formele’ benadering van superstrukturen is in een aantal opzichten prematuur en zekerniet ontbloot van belangrijke problemen. In de eerste plaats dient te worden onderstreept datekspliciete teorievorming van dit soort alleen adekwaat kan zijn op basis van systematischewaarnemingen. Ook een moderne grammatika berust op een traditie van ruim tweeduizend jaartaalbeschouwing, waarin de belangrijkste ‘intuïtieve’ kategorieën en regels werden ontwikkeld,en verder op tientallen jaren strukturele taalanalyse. Over superstrukturen weten we nog ergweinig en dit soort waarnemingen en analyses zijn dan ook een eerste vereiste voor een meerformele beschrijving.

Overigens doet op het formele nivo van beschrijving zich een aantal problemen voor. Zelfs alhadden we een elementaire ‘syntaksis’ voor een bepaald systeem van superstrukturen, dan nogis er ook een semantiek nodig die aan dit soort strukturen een ‘inhoud’, ‘betekenis’, ‘referentie’of ‘funktie’ toekent. In hoeverre we echter van de ‘betekenis’ van bijvoorbeeld een verhaalst-ruktuur kunnen spreken, is niet geheel duidelijk, tenzij in de formeel-abstrakte zin waarin wezeggen dat de ‘betekenis’ van een verhaalstruktuur een ‘verhaal’ is, zoals we bijvoorbeeld eenschema a b b a interpreteren als een bepaalde kombinatie van rijmeenheden. We zullen dit soortproblemen laten rusten en ons eerst konkreet met de empirische basis en de verschillende soortensuperstrukturen bezighouden.

5.3 De empirische basis van superstrukturen

5.3.1

Omdat superstrukturen een abstrakt karakter hebben, dienen we ons af te vragen hoe zij zichkonkreet manifesteren. Hierboven echter zagen we dat superstrukturen deel uitmaken van se-kundaire systemen, zodat zij zich slechts indirekt—nl. via andere systemen, bijv. dat van denatuurlijke taal—manifesteren. In de tekstbeschrijving kan dit bijvoorbeeld betekenen dat webepaalde beperkingen of regelmatigheden ontmoeten die als zodanig niet bepaald worden doorde regels van de grammatika. Zo zien we dat in bepaalde teksten er een regelmatige fonischeidentiteit optreedt, bijv. rijm, die niet berust op de fonologische regels van de taal. We nemendaarom aan dat er naast de grammatika nog een ander systeem de struktuur van dit soort tekstenbepaalt, bijv. een prosodisch/metrisch systeem, en niet dat deze regelmatigheid puur toevallig is.

5.3.2

Vervolgens nemen we aan dat dit systeem niet alleen in abstracto de tekststruktuur mede bepaalt,maar ook dat de taalgebruikers dit systeem impliciet ‘kennen’ en adekwaat kunnen gebruiken.Dit betekent dat een taalgebruiker in staat moet zijn teksten overeenkomstig dit systeem te pro-duceren en te interpreteren. Als een dergelijk systeem konventioneel van aard is, houdt dit onder

123

andere in dat een taalgebruiker een ruw onderscheid kan maken tussen teksten die een ‘korrekte’superstruktuur manifesteren en teksten waarbij dat niet het geval is. Hieruit volgt, om ons maarweer te beperken tot narratieve strukturen, dat een taalgebruiker in principe weet of een bepaaldetaaluiting een verhaal is of niet, of slechts ‘min of meer’ een verhaal. Een teorie van superstruk-turen dient derhalve rekenschap af te leggen van bepaalde eigenschappen van het taalgedrag vantaalgebruikers; zij doet dit door het postuleren van een konventioneel systeem van kategorieënen regels waardoor dit gedrag mede wordt bepaald. Behalve deze systematische observatie vanteksten en taalgebruik kan het ‘bestaan’ van een systeem van superstrukturen verder worden ver-klaard op basis van min of meer bewuste toepassing en benoeming van de taalgebruikers zélf:zij kunnen bepaalde oordelen geven over teksten in termen van het systeem, teksten klassifice-ren in die termen alsook specifieke tekstsoorten als zodanig konventioneel benoemen: dit is eenverhaal, dit is een reklametekst, hij hield een lezing enz.

5.3.3

Als we het hebben over een systeem van regels dat taalgebruikers impliciet ‘kennen’ en toepas-sen, dan be tekent dit dat het systeem een psychologische basis dient te hebben, namelijk in devorm van kognitieve regels/procedures, kategorieën enz. Dit betekent niet dat een formele teoriedie superstrukturen van teksten genereert, samenvalt met een teorie over de kognitieve processenvan tekstverwerking c.q. van de produktie en interpretatie van superstrukturen. Wat precies deverhouding tussen deze twee teorieën is, zal hier in het midden worden gelaten. In een kogni-tieve teorie zal onder andere niet alleen moeten worden geëkspliciteerd wat voor representatiesvan superstrukturen we in het geheugen hebben, maar ook hoe deze in een bepaald interpretatie-proces tot stand komen. In een meer abstrakte teorie wordt echter een bepaalde superstruktuurals geheel aan een tekst toegekend door middel van bepaalde afbeeldingsregels en blijven be-paalde strategieën die de taalgebruiker in het kognitieve proces toepast voor een zo effektiefmogelijke konstruktie van een superstruktuurrepresentatie buiten beschouwing. Niettemin zoueen serieuze tekstteorie ook in die zin kognitief relevant moeten zijn dat tenminste een deelvan haar kategorieën en regels deel kunnen uitmaken van een meer omvattende kognitieve teo-rie die het feitelijke taalgebruik verantwoordt. We zullen op deze relevantie van de ingevoerdemakrostrukturen en superstrukturen voor de psychologische teorievorming later terugkomen.

5.3.4

Tenslotte zullen we ons moeten afvragen in hoeverre superstrukturen een werkelijk algemene ei-genschap zijn van teksten. Weliswaar hebben we een aantal voorbeelden al kort genoemd—bijv.de specifieke strukturen van het verhaal, de argumentatie of het gedicht—maar dat wil niet zeg-gen dat alle teksten ook een superstruktuur hebben. Per slot van rekening vallen hier ook tekstenvan één zin en zelfs één woord, zoals het bevel ‘‘Kom!’’, onder. Een vergelijkbaar probleemdook ook bij de semantische makrostrukturen op. In dat geval echter bleken mikrostrukturenen makrostrukturen heel wel te kunnen samenvallen, terwijl we aan kunnen nemen dat iedere

124

samenhangende tekst in principe een globaal ‘onderwerp’, dus een makro-struktuur, heeft, ookal wordt die maar door één zin uitgedrukt.

Het is echter mogelijk dat de specifieke superstrukturen, bijv. een verhaalschema, beperkingenopleggen aan de vorm van een tekst Straks zal bijvoorbeeld blijken dat men principieel geenverhaal kan vertellen op basis van één enkelvoudige zin/atomaire propositie. Hetzelfde geldtvoor een argumentatie. In beide gevallen moet het schema dus worden afgebeeld op sekwenties,waarbij de verschillende eenheden van die sekwenties ‘onder’ verschillende kategorieën in hetschema vallen.

De vraag blijft echter in hoeverre alle teksten een superstruktuur hebben. Als dit het geval is,betekent dat dat iedere tekst behoort tot een konventioneel type, en wel niet alleen op grond vanzijn inhoud alleen, of op grond van bepaalde pragmatische of sociale funkties alleen (zoals eenbevel, een verzoek of een verontschuldiging) maar op grond van een bepaalde, zich in de tekstmanifesterende schematische globale struktuur. Dit soort hypotese lijkt al behoorlijk problema-tisch, altans op het eerste gezicht, voor de al genoemde tekst van het type ‘‘Kom!’’, tenzij weeen dergelijke uiting verantwoorden als deel van een gesprek, en in het gesprek weer bepaal-de superstrukturen onderscheiden, waarbij onder bepaalde voorwaarden kategorieën ook ‘leeg’kunnen zijn—zoals dat ook in de zinsbouw het geval kan zijn.

Niettemin is niet a priori uitgesloten dat bepaalde teksten, hoewel als zodanig konventioneelherkenbaar om andere (semantische, pragmatische en retorische) redenen, niet of nauwelijks eenkonventionele superstruktuur hebben. Ogenschijnlijk kan een advertentie of een gedicht bijnaeen willekeurige globale vorm hebben en kunnen we ons ook niet direkt voorstellen in hoeverreeen nieuwsbericht in krant of tv een konventionele superstruktuur heeft. Omgekeerd zijn erbepaalde teksten waarvan dit soort vormen ook institutioneel bepaald en vastgelegd zijn, zoalsbepaalde religieuze rituelen, wetten, kontrakten of dokumenten. Ons probleem of alle teksteneen superstruktuur hebben, is dus vooralsnog een empirisch probleem dat door systematischeobservatie en beschrijving dient te worden opgelost.

5.4 Soorten superstrukturen

5.4.1

Uit de hierboven genoemde voorbeelden van superstrukturen moge al gebleken zijn dat we waar-schijnlijk verschillende soorten superstrukturen moeten onderscheiden. Deze eerste indeling kanworden gemaakt op grond van het soort strukturen van een primair systeem, bijv. van de natuur-lijke taal, waarin de superstrukturen zich manifesteren. Zo manifesteren metrische en prosodi-sche systemen zich met name als bepaalde beperkingen op de fonologische/morfologische/leksikaleen voor een deel syntaktische struktuur van een tekst, dus in principe onafhankelijk van de inhoudvan de tekst. Omgekeerd wordt een verhaalstruktuur typisch afgebeeld op de (makro-)semantischestruktuur van een tekst. Tenslotte kan men zich ook voorstellen dat de superstruktuur berust op

125

de pragmatische struktuur van een tekst of konversatie, bijv. op de opeenvolging van taalhande-lingen, zoals bijvoorbeeld in argumentatieve diskussie.

5.4.2

Ook kunnen we eventueel proberen de superstrukturen op zuiver formele gronden in te delen—en niet zoals hierboven op grond van hun manifestatie, of op grond van hun funkties, zoals westraks nog zullen zien. Een dergelijke formele indeling wordt afgeleid van het soort katego-rieën, regels en andere—interne—beperkingen van de verschillende systemen. Zo kunnen wesystemen heb ben die bijvoorbeeld verschillende soorten rekursie hebben, dat wil zeggen: demogelijkheid dezelfde kategorie of regel te herhalen. Het gaat hier echter om zuiver teoretischeeigenschappen omdat empirisch gezien teksten de facto maar een beperkte lengte hebben. Gege-ven de kategorieënletters A en B, dan kunnen we ons systemen voorstellen die bijvoorbeeld eenrijtje A A A A A A B toelaten, maar niet A B B B B B, of omgekeerd. Zo is bijvoorbeeld eenargumentatie of een formeel bewijs van het eerste type en niet van het tweede (als B de kategorievan de konklusie voorstelt), terwijl het tweede type struktuur wellicht eerder het kranteberichtvoorstelt, (waarbij A de kategorie van de titel is). Vergelijkbare formele verschillen bestaan inde mogelijkheid al dan niet een superstruktuur ‘in zich zelf’ in te bedden, zoals we een verhaalin het verhaal kunnen hebben, of een bewijs als ‘lemma’ in een bewijs. Omdat we echter nietzullen pogen een werkelijk formele teorie te maken—maar eerst maar eens een paar (informele)fragmenten voor een teorie dienen te konstrueren, zullen we op een dergelijke typologie, zoalsdie bijvoorbeeld in de matematische linguïstiek of de teorie van formele talen bestaat, niet verderingaan.

5.4.3

Tenslotte kan men zich afvragen in hoeverre een klassifikatie van superstrukturen mogelijk isop grond van bijvoorbeeld pragmatische en sociale funkties of effekten. Hierbij moet echter welworden bedacht dat superstrukturen dergelijke funkties nooit direkt—en dus ‘an sich’—kunnenhebben omdat zij zich alleen manifesteren via de struktuur van de taal. Het effekt of de funktievan een verhaal kan daarom niet wel worden losgezien van de andere, bijvoorbeeld semantische,retorische of stilistische strukturen van de tekst. Een ‘leeg’ narratief schema kan derhalve nietzelf een bepaalde funktie hebben, lijkt het, altans niet als narratief schema, hoewel er de moge-lijkheid bestaat dat de specifieke struktuur van het schema, in een bepaalde tekst, wel degelijkzo’n funktie heeft. In meer konkrete termen: hoe er wordt verteld, kan een zeker estetisch effekthebben, maar ook in dat geval blijft de vraag in hoeverre dit soort effekten niet mede berustenop andere, met name semantische, faktoren. Niettemin blijft het feit bestaan dat de specifiekefunktie van teksten verband houdt met de superstruktuur ervan. We hebben gezien dat we inprincipe ‘dezelfde inhoud’, bijv. met betrekking tot een inbraak, zowel kunnen realiseren in eenverhaal als in een proces-verbaal of een schadeclaim. Deze tekstsoorten funktioneren in de re-gel in verschillende soorten konteksten en we mogen daarom aannemen dat bepaalde kognitieveen sociale eigenschappen van die konteksten ook verband houden met specifieke kategorieën in

126

de superstrukturen. Om een pregnant voorbeeld te noemen: wanneer een officier van justitieop grond van een reeks overwegingen tot een bepaalde eis konkludeert, dan heeft deze eis eenzeer specifieke institutionele funktie, die bijvoorbeeld voor de rechter een andere status heeftdan de ‘overwegingen’ van de officier, die op zich zelf genomen wellicht ad hoc en derhalvegeen specifieke institutionele funktie hebben. Hetzelfde geldt voor het specifieke oordeel vande rechter zelf ten opzichte van de motivatie van dat oordeel. Dit schijnt te impliceren dat het‘vinden’ van specifieke kategorieën voor de beschrijving van superstrukturen wel degelijk, zijhet strikt genomen indirekt, kan worden bepaald door een analyse van de mogelijke funkties diedeze kategorieën hebben in de kommunikatieve kontekst.

5.4.4

Een andere interessante vraag voor een typologie en een teorie van superstrukturen behelst hunmogelijke gemeenschappelijke basis: is het mogelijk de verschillende superstrukturen die we totnu toe zijn tegengekomen, bijv. die van het verhaal of de argumentatie terug te voeren op een ofeen klein aantal ‘elementaire’ superstrukturen? Dit lijkt al zonder meer een probleem wanneerdeze vraag betrekking zou hebben op zowel de fonologisch gebaseerde als de semantisch geba-seerde superstrukturen: een prosodische struktuur en een verhaalstruktuur zijn nu eenmaal vaneen totaal verschillend type, ook al gebruikt men soms metaforen uit de muziekteorie of de me-triek om verhaalstrukturen te karakteriseren, of omgekeerd, zoals het vage begrip ‘kompositie’al doet vermoeden.

Zonder een uitvoerig onderzoek naar alle mogelijke superstrukturen is dit soort vragen niet tebeantwoorden. Niettemin is enige hypotesevorming vooraf noodzakelijk om samenhang in eendergelijk onderzoek te brengen. We zouden er bijvoorbeeld bij gebaat zijn wanneer de kategorie-ën van verschillende soorten superstrukturen tenminste met elkaar vergelijkbaar waren, hetgeendoor generalisatie en abstraktie tot een meer algemene teorie van de globale struktuur van tekstenkan leiden.

Op zoek naar een gemeenschappelijke basis voor globale strukturen kunnen we er niet omheenons goed te realiseren dat de schema’s zeer waarschijnlijk niet arbitrair zijn en nauw samen-hangen met de semantische en pragmatische aspekten van de tekst en de kommunikatie, of datoorspronkelijk tenminste een dergelijke samenhang bestond. In dit verband kan men ook op hetglobale nivo van tekstbeschrijving, waar een onderscheid tussen superstrukturen en makrostruk-turen wordt gemaakt, wellicht een afspiegeling zien van het onderscheid op zinsnivo tussen aande ene kant de semantische struktuur van de zin en aan de andere kant de al op de pragmatischekommunikatie gerich te topic-comment- of presuppositie-assertie-struktuur van de zin. Zo be-staat er een ‘kanonieke’ zinsstruktuur waarbij de eerste nominale konstituent, of het onderwerp,van de zin de funktie van topic manifesteert, dat wil zeggen de funktie die aangeeft over welkreeds ingevoerd of bekend ‘objekt’ in de rest van de zin (het comment) ‘iets gezegd’ wordt, zo-als in de simpele zin: Jan is naar de film. Deze topic-comment-struktuur heeft te maken met deinformatie-distributie in de tekst, waarbij in principe steeds een reeds bekend koncept (een ding,persoon of feit) als ‘uitgangspunt’ dient waaraan vervolgens bepaalde eigenschappen wordentoegekend.

127

Nu is dit soort topic-comment-struktuur—voor zover deze al volledig doorgrond is in de moder-ne taalwetenschap—niet zonder meer op tekstnivo te generaliseren. Ten eerste is er geen sprakevan dat in het begin van de tekst alleen een ‘globaal’ topic en in de rest een globaal ‘comment’voorkomt altans niet in bovenbedoelde zin. Voor zover er al sprake is van een relatie dan dientdie daarom te worden gelegd niet met detekst als sekwentie van zinnen, maar met de makrost-ruktuur van de tekst. In de tweede plaats heeft de binaire topic-comment-indeling op zinsnivozoals we zagen te maken met de distributie van informatie in de tekst. Op het nivo van de tekstals geheel kan men zeker niet altijd in deze termen spreken omdat alleen in tekstsekwenties, bijv.gesprekken (dialogen, diskussies, briefwisselingen enz.), sprake is van ‘reeds in voorafgaandezinnen/teksten ingevoerde’ objekten. Hetzelfde geldt voor de presuppositie-assertie-indeling dieberust op vooronderstelde en beweerde proposities uitgedrukt door een zin.

Ondanks deze waarschuwingen tegen een al te direkte overdracht van het topic-comment-begrippenpaar,kan men met enige fantasie ook op het nivo van de globale betekenis van de tekst—d.w.z. hetmakrostruktuur-nivo—mogelijke verschillen in funkties van informatie onderscheiden. Een der-gelijke stap lijkt zelfs noodzakelijk voor die gevallen waarin de tekst inderdaad maar uit één zinbestaat. Als iemand opbelt en naar Jan vraagt, en ik antwoord (nogal kortaf weliswaar) met deeenvoudige, reeds genoemde zin Jan is naar film, dan vat ook mijn antwoord als tekst onderde topic-comment funktieverdeling, al was het alleen maar omdat mikro- en makrosemantischestruktuur van zin en tekst in dit geval samenvallen.

In de kompleksere teksten waar dit niet langer het geval is, kan men deze gedachtengang echtervoortzetten, in die zin dat om te weten waar een tekst over gaat er eerst een aantal objekten,personen en feiten dient te worden genoemd waarover iets zal worden gezegd. In sommigekonteksten kunnen dit objekten, personen of feiten zijn die al bekend zijn bij hoorder/lezer (zoalsbekende politici in het krantebericht), terwijl in andere konteksten waar dit niet het geval is, zijin de tekst dienen te worden ingevoerd, zoals dat ook, bijv. met er en een onbepaald lidwoord,in de volgende zinnen gebeurt: Er zat een meisje op de stoep. Er was eens een koning. In beidevallen zal echter globaal genomen er ook een zodanige kanonieke tekstvorm bestaan dat de eerstemakrostrukturen, of het eerste deel van de makrostruktuur, kunnen funktioneren als ‘topic’ optekstnivo. (Om verwarring te voorkomen dient men in dit geval niet te denken aan het begrip‘topic’ dat ekwivalent is aan het begrip dat het tema of onderwerp, d.w.z. de hele makrostruktuurvan een tekst is). In een dergelijk ‘topic’ van de makrostruktuur wordt bijvoorbeeld een persooningevoerd, zodat in de tekst zelf deze persoon uitvoerig wordt beschreven. Verder kunnen binnendatzelfde ‘topic’ andere personen worden ingevoerd en tevens de tijd en de plaats waar het teberichten gebeuren heeft plaatsgevonden. Deze informatie gezamenlijk kan de funktie van deinleiding van een bericht of verhaal hebben. In de rest van de tekst wordt vervolgens gezegd watpragmatisch van belang is te berichten over de genoemde personen, en dit funktioneert dan alshet ‘comment’ op het nivo van de tekst.

We hebben hiermee, in nog zeer vage termen en in analogie met begrippen uit de seman-tiek/pragmatiek van de zin, een eerste stap gezet om bepaalde funkties te onderscheiden in demakrostruktuur van een tekst. Omdat we al eerder duidelijk hebben gemaakt dat superstruk-turen zeker niet arbitrair zijn, maar bepaalde kognitieve, pragmatische of sociale funkties vande tekstkommunikatie ‘weerspiegelen’, zullen we aannemen dat de zojuist stap voor stap in-

128

gevoerde globale ‘informatiefunkties’ op makrostruktuur-nivo de mogelijke basisvormen zijnvan altans een deel der superstrukturen. We zullen straks zien dat de struktuur van het verhaaleigenlijk niet meer is dan een verdere differentiatie van deze elementaire struktuur.

Vergelijkbare opmerkingen kunnen worden gemaakt voor hetzelfde soort funktionele indelingop propositioneel nivo, nl. de presuppositie-assertie-struktuur van (komplekse) zinnen. In datgeval wordt een bewering gedaan, relatief ten opzichte van een reeds bekend feit, bijvoorbeeldzoals eerder beweerd in tekst of kontekst. Ook hier zitten we op de schreef van semantiek enpragmatiek: feiten en werelden behoren tot het domein van de semantiek, terwijl het ‘bekendzijn van feiten bij de ‘hoorder’, en de notie van het ‘beweren’ duidelijk pragmatisch zijn. Be-halve dit soort relaties tussen proposities kan men, zoals we al eerder hebben gedaan, meer inhet algemeen spreken van konditie- en konsekwentie-relaties tussen feiten of tussen proposities‘over’ feiten. Een pregnante vorm voor dit soort relaties, berustend op verschillende vormen van‘noodzakelijkheid’, is de implikatieve relatie, in de zin uitgedrukt door konnektieven als: om-dat, zodat, dus, daarom enz. Op tekstnivo echter bestaat een vergelijkbare ‘funktionele’ indelingtussen ‘voorwaarden’ en ‘gevolgen’, namelijk in de argumentatieve struktuur van premissen enkonklusie, waarop we straks nog terugkomen.

Een specifieke vorm van dit soort klassieke, syllogistische struktuur van de tekst is het ‘prakti-sche syllogisme’, waarbij de premissen een konklusie hebben die betrekking heeft op een han-deling die moet worden uitgevoerd. Gegeven A, dan DOE B, een basisstruktuur die we uit allemogelijke vragende, verzoekende of adviserende tekstsoorten kennen.

Tenslotte is er nog een andere variant van dit soort ‘gegeven-konklusie’-struktuur, namelijk deprobleem-oplossing-struktuur, zoals die ook is ingebed in de verhaal-struktuur (die daarmeeklaarblijkelijk een komplekse wordt), en zoals die kenmerkend is voor alle vormen van rappor-ten, wetenschappelijke artikelen enz.

Na dit soort min of meer spekulatieve pogingen om tot interessante generalisaties te komendoor het opsporen van elementaire vormen van tekstopbouw, lijkt het alsof we inderdaad vaneen zeer klein aantal funktionele basisvormen kunnen spreken, bijvoorbeeld in termen van‘topic-comment’ of ‘konditie-gevolg’, waarvan de eerste mogelijk zelfs nog reduceerbaar istot de tweede, zoals ook topic-comment-struktuur en de presuppositie-comment-struktuur opzinsnivo slechts varianten zijn. Hieruit volgt dat de meest algemene—en derhalve ook weiniginformatieve—funktionele struktuur van teksten wellicht kan worden gevat onder de binaire on-derscheiding tussen konditie en (mogelijk/noodzakelijk) gevolg. We vinden hierbij op tekstnivoeen onderscheid terug dat ook op zinsnivo allang bestaat in verscheidene vormen, nl. als subjekt-predikaat, onderwerp-gezegde, topic-comment enz. We kunnen dan ook voorzichtig aannemendat er vergelijkbare kognitieve redenen van informatieverwerking zijn voor dit soort funktioneleindelingen van zowel zinnen als globale tekststrukturen.

We zullen nu echter meer in detail moeten uitzoeken hoe voor de verschillende tekstsoortendit soort elementaire basisstrukturen zich hebben gedifferentieerd, onder andere als gevolg vanverschillen in pragmatische en sociale funkties.

129

5.5 Narratieve strukturen

5.5.1

Ongetwijfeld een der belangrijkste globale ‘grondvormen’ van de tekstuele kommunikatie is hetverhaal.2 Hiermee wordt in eerste instantie gedacht aan het verhaal dat voorkomt in de alledaag-se konversatie: we vertellen wat ons of iemand die we kennen vandaag of toen is overkomen.Een dergelijk eenvoudig, ‘natuurlijk’ verhaal is, gezien de aard van de gesprekskontekst, primairmondeling en eenmalig van aard, ook al kunnen we belevenissen per brief of dagboek vertellenen ook al kan men (met name de onderzoeker) een dergelijk eenmalig verhaal op de band vastleg-gen en daardoor reproduceerbaar maken. In de gesprekskontekst waarin we ‘hetzelfde’ verhaalvertellen aan andere gesprekspartners, is er in de regel alleen sprake van een variant van heteerste verhaal, dat wil zeggen: een tekst met dezelfde makrostruktuur.

Naast deze soort natuurlijke verhalen hebben we in tweede instantie het soort verhalen dat be-doeld is voor een ander type kontekst nl. myten, volksverhalen, sagen, legenden enz.—en eerstin derde instantie de vaak veel kompleksere verhalen die we in de regel met het begrip lite-ratuur aanduiden: korte verhalen, romans enz. Omdat het ons niet primair om de specifiekeeigenschappen van literaire teksten en konteksten gaat, komen vooral de basiskenmerken vanhet natuurlijke verhaal ter sprake. De struktuur van het literaire verhaal is hiervan (historisch)door nogal ingewikkelde transformaties van afgeleid.3

5.5.2

Een eerste basiskenmerk van een natuurlijk verhaal is dat het betrekking heeft op handelingenvan personen. Weliswaar worden er ook toestanden, objekten en andere gebeurtenissen in eenverhaal beschreven, maar een kanoniek verhaal gaat principieel over handelingen. In dit opzichtverschilt een verhaal systematisch van bijv. een katalogus.

Deze semantische eigenschap van het verhaal verbindt zich met een pragmatische: een taal-gebruiker zal in de regel alleen over die gebeurtenissen en handelingen vertellen die in zekeropzicht interessant zijn. Dit kriterium is uiteraard relatief en afhankelijk van de kontekst. Niet-temin veronderstelt het dat alleen die gebeurtenissen en/ofhandelingen worden verteld die ineen bepaald opzicht een afwijking vormen van een norm, verwachting, gewoonte enz. Dit

2 Voor verwijzingen op het gebied van de verhaalteorie, zie ook [194, 195, 203, 204]. We denken hierbij vooralaan de zgn. strukturele verhaalteorie, hoofdzakelijk geïnspireerd door het werk van [152] dat via de antropologie inde strukturele literatuurwetenschap bekendheid heeft gekregen; zie o.a. [1] voor werk van BARTHES, BREMOND,GREIMAS, TODOROV en anderen in dit kader, en verder [22]. Een bespreking van dit soort werk wordt gegeven ino.a. [35] en [77].

3Voor de meer literair georiënteerde romanteorie, zie bijvoorbeeld de al eerder genoemde [80,180] en verder [18]en de bundel van [181] voor de Amerikaanse romanteorie, en tenslotte ook [127], auteurs die met name in Nederland,in eerste instantie veel meer dan de strukturele verhaalteorie, invloed hebben gehad op de literatuurwetenschap—ziebijv. [129]. We zullen hier niet kritisch ingaan op de beperkingen van deze klassieke romanteorie (en trouwens ookniet op die van de strukturele verhaalanalyse).

130

betekent dat ik geen adekwaat verhaal vertel over het ontbijt, het typen van een brief of hetopendoen van de deur wanneer daarbij zich geen bijzondere gebeurtenissen voordoen. Met an-dere woorden: een verhaal moet tenminste als referent één gebeurtenis/handeling hebben dieaan het interessantheidskriterium voldoet. Door een konventionalisering van dit kriterium iseen eerste superstruktuurkategorie voor het verhaal ontstaan, nl. de KOMPLIKATIE.4 Er is hiersprake van een superstruktuur omdat de bijzondere gebeurtenis in kwestie wellicht door een lan-ger fragment (en niet door één zin) van de tekst kan worden beschreven, ten opzichte waarvaneen of meer makroproposities kunnen worden gevormd. Dat wil zeggen: er is een deel van detekst/makrostruktuur die als specifieke funktie het aanduiden van een komplikatie in een reeksgebeurtenissen heeft.

Terwijl echter deze komplikatie in principe ook een gebeurtenis zonder personen, bijv. een aard-beving of een storm, kan zijn, vraagt het eerdere principe wel dat er vervolgens personen be-trokken zijn bij de reaktie op die gebeurtenis. Meer in het bijzonder zal deze reaktie veelal hetkarakter hebben van een ‘oplossing’ van de komplikatie. De volgende traditionele narratieve ka-tegorie is dan ook de OPLOSSING (de Engelse vakterm luidt: RESOLUTION). Zo’n oplossing kanoverigens zowel positief als negatief zijn: onze reaktie op een andere handeling of gebeurteniskan lukken of mislukken, waarmee het verhaal ‘goed’ of ‘slecht’ afloopt. Voor de handelingste-oretische fundering voor deze handelingsbegrippen wordt naar hoofdstuk 3 verwezen.5

Met de twee kategorieën KOMPLIKATIE en OPLOSSING hebben we al de kern van het natuurlijkeverhaal. Samengenomen zullen we die kern een BELEVENIS noemen.

Iedere BELEVENIS echter vindt plaats in een bepaalde situatie, dat wil zeggen in plaats en tijd enonder bepaalde omstandigheden. Het deel van het verhaal dat deze omstandigheden specificeert,noemen we de SETTING: SETTING en BELEVENIS samengenomen vormen wat we een EPISO-DE kunnen noemen. Het spreekt vanzelf dat binnen dezelfde SETTING meerdere belevenissenkunnen voorkomen. Met andere woorden: de kategorie BELEVENIS is rekursief. Ditzelfde geldtechter ook voor de EPISODE: er kunnen belevenissen op verschillende plaatsen voorkomen.Deze reeks EPISODEN noemen we de PLOT van het verhaal.

Weliswaar hebben we nu die narratieve superstruktuur-kategorieën ingevoerd die het belang-rijkste deel van het verhaal uitmaken, maar er zijn nog een paar kategorieën die regelmatigvoorkomen in natuurlijke verhalen. In de eerste plaats geven de meeste vertellers niet alleen degebeurtenissen weer, maar vooral ook hun mentale reaktie, hun mening of waardering daarover(bijv. dat zij bang waren, geschrokken, blij of onder de indruk van de belevenissen). Deze kate-gorie noemt men wel de EVALUATIE. Samen met de PLOT vormt de EVALUATIE het eigenlijkeVERHAAL, nu genomen als technische term. Let wel, de EVALUATIE hoort niet tot de PLOT zelf,maar is een reaktie van de verteller daarop.

Tenslotte hebben veel verhalen nog een ‘slot’, dat niet zozeer semantisch dan wel pragmatischvan aard is en derhalve betrekking heeft op de huidige of toekomstige handelingen van de spre-ker/verteller en/of hoorder. Een typisch voorbeeld is de fabel, waarin aan het eind uit het VER-

4De hier gebruikte kategorieën zijn voor een deel afkomstig van [111], bijna de enige auteurs die niet ‘primitieve’of meer komplekse, literaire verhalen analyseren, maar ‘natuurlijke’ verhalen van alledag.

5Zie bijvoorbeeld [203, 204], met name voor een handelingsteoretische fundering van verhaalstrukturen.

131

HAAL een ‘les’ of ‘lering’, de MORAAL, wordt geformuleerd als het ware als een praktischekonklusie: wat zal/moet ik/jij voortaan doen of laten gezien de belevenissen van dit verhaal?

De hierboven informeel geschetste superstruktuur van het verhaal—de narratieve struktuur (NARR)—kan men bijvoorbeeld als volgt in een boomdiagram schematisch weergeven:

5.1

setting belevenis

NARR

verhaal moraal

plot evaluatie

episode

komplikatie oplossing

In plaats van deze schematische weergave van de narratieve struktuur kunnen we ook de respek-tieve vormingsregels voor deze struktuur schrijven, bijvoorbeeld naar analogie van generatievesyntaktische regels.

5.2 NARR → VERHAAL MORAAL

VERHAAL → PLOT EVALUATIE

PLOT → EPISODE(N)EPISODE → SETTING BELEVENIS(SEN)BELEVENIS → KOMPLIKATIE OPLOSSING

Deze regels leest men zo dat een kategorie links van de pijl wordt ‘vervangen’ of ‘herschreven’als de kategorieën achter de pijl. De kategorieën met een variabele n zijn rekursief en kunnendus een aantal malen voorkomen. Verdere formele opmerkingen over dit soort regels moetenhier achterwege blijven. Hetzelfde geldt voor verdere differentiatie van kategorieën in meerkomplekse verhalen.

Belangrijk echter, vooral in de empirische beschrijving van verhalen, is dat sommige kategorieën—bijv. SETTING, EVALUATIE en MORAAL impliciet kunnen blijven: de hoorder weet dan welwanneer/waar de episode plaatsvindt en kan de evaluatie van de spreker/verteller wel vermoe-den, alsmede de konsekwenties, de MORAAL voor de huidige kommunikatieve kontekst. Omge-keerd zal in schriftelijke verhalen vooral over fiktieve personen, eerst uitvoerig een beschrijvingmoeten worden gegeven van plaats, tijd, personen en hun eigenschappen, enz. Verder is het mo-gelijk dat de hierboven gedefinieerde basisstruktuur (of kanonieke struktuur) van het verhaal ook

132

wordt omgevormd door bepaalde transformaties. Zo zijn er (o.a. literaire) verhalen die de KOM-PLIKATIE voorop plaatsen, en pas daarna volgen de noodzakelijke specifikatie van personen en‘achtergronden’.

De aard van de ingevoerde kategorieën brengt met zich mee dat er specifieke beperkingen zijnop de semantische struktuur van de tekst. Onder KOMPLIKATIE dienen derhalve alleen gebeur-tenissen en onder OPLOSSING alleen handelingen op het makronivo te worden gegenereerd. DeSETTING zal daarentegen vooral bestaan uit toestands- of procesbeschrijvingen en de EVALUA-TIE uit een gemoedstoestand.

Uit de eerste vormingsregel kunnen we zien dat de narratieve struktuur in feite een binaire ‘syllo-gistische’ struktuur heeft, waarover we het al eerder hadden, namelijk een reeks feiten, gevolgddoor een (praktische) konklusie: de relevantie van het verhaal voor de vertelkontekst. De be-schrijving van de feiten zelf heeft dan de globale binaire ‘topic-comment’-struktuur, zij het dathet ‘comment’ in pregnante zin aan het pragmatische kriterium der ‘nieuwheid’ van de informa-tie moet voldoen: het moet interessant (spannend, vreemd, gek, leuk enz.) zijn. De beleveniszelf krijgt dan weer de konditie-gevolg-basisstruktuur, namelijk gemanifesteerd als KOMPLIKA-TIE en OPLOSSING. We zien dat het verhaal, gegeven een aantal specifieke beperkingen (nl.interessante handelingen) een kombinatie is van mogelijke elementaire strukturen, zoals eerderspekulatief besproken.

Verdere beperkingen—bijvoorbeeld met betrekking tot de mogelijke eigenschappen van perso-nen (dapperheid, man/vrouw enz.) of gebeurtenissen die voor speciale verhalen, bijv. volks-verhalen, detectives enz. gelden—blijven buiten beschouwing, evenals de specifieke stilistische,retorische of andere operaties die mede de (bijv. estetische) effektiviteit van het vertelde verhaalbepalen. De eerst genoemde beperkingen, van semantische aard, kunnen overigens ook konven-tioneel zijn voor een bepaalde verhaalsoort. De eerste strukturele verhaalteorie gaf dan ook eenmorfologie van dit soort vaste ‘tema’s’ (ook wel ‘funkties’ genoemd), zoals ‘doorbreking vaneen evenwicht’, ‘verzoek aan de held’, ‘aankomst van de held’, ‘vertrek van de held’, ‘beproe-ving van de held’ (n keer), ‘hulp aan de held’, ‘slagen van de held’, ‘herstel van het evenwicht’en ‘beloning van de held’.6 We zien dat het hier gaat om een specifieke semantische invul-ling van het narratieve schema dat we hierboven hebben gegeven, en wel voor een deel om eenverdere differentiatie van de KOMPLIKATIE-kategorie—en verder als normale onderdelen vaneen handelingssekwentie in het algemeen (zie hoofdstuk 3). Voor iedere verhaal-soort kunnenwe dit soort meer specifieke inhoudelijke beperkingen nader uitwerken, zoals hierboven voormyte/volksverhaal (en moderne detectiveverhalen) aangegeven.

6Zie noot 2 van dit hoofdstuk

133

5.6 Argumentatieve strukturen

5.6.1

De superstrukturen die ongetwijfeld in filosofie en logische teorie het meest systematisch aande orde zijn gesteld, zijn die van de argumentatie en het bewijs.7 Het basisschema van dit soortstrukturen is bekend, namelijk de sekwentie AANNAMEN(premissen)-GEVOLGTREKKING.

We vinden deze struktuur terug in het formele bewijs, maar ook in de argumentatieve taaluitingenin de dagelijkse omgangstaal:

5.3 Ik ben ziek. Dus, ik kan niet komen.

5.4 Piet heeft een vijf. Dus, hij is gezakt.

We hebben eerder betoogd dat het Dus in dit soort voorbeelden niet het semantische ‘dus’ isdat een kausale relatie tussen twee feiten weergeeft, maar het pragmatische ‘dus’ dat betrekkingheeft op de handeling van het konkluderen. De argumentatieve struktuur van een tekst dient danook, zeker historisch, te worden gezien tegen de achtergrond van de persuasieve dialoog. Integenstelling tot de direkte bewering is het hierbij zaak de hoorder te overtuigen van de juistheidof de waarheid van de bewering, namelijk door het aanvoeren van ondersteunende aannamen diede bewering plausibel maken, c.q. waar de bewering uit kan worden afgeleid. In tegenstellingtot de logische bewijsvoering gaat het in de dagelijkse (maar ook in de wetenschappelijke) argu-mentatie zelden of nooit om een ‘noodzakelijke’ relatie, d.w.z. een implikatie, tussen aannamenen gevolgtrekking, maar eerder om een relatie van waarschijnlijkheid, geloofwaardigheid enz.Niettemin kunnen we argumentatieve strukturen differentiëren op basis van de aard van de re-latie tussen AANNAMEN en GEVOLGTREKKING: (syntaktische) afleidbaarheid in een formelekalkulus, (semantische) implikatie of entailment en tenslotte de (pragmatische) gevolgtrekking.Tegelijkertijd kan men op deze drie ‘nivo’s’ van argumentatieve relaties verder onderscheidennaar de striktheid van deze relaties, gaande van logische noodzakelijk, via andere vormen vannoodzakelijkheid (fysische, biologische, psvchologische enz.) en waarschijnlijkheid naar moge-lijkheid.

5.6.2

De struktuur van de argumentatieve tekst kan nog verder worden uitgewerkt dan de twee konven-tionele kategorieën AANNAMEN en GEVOLGTREKKING. Met name de kategorie van de AANNA-MEN kan men verder opsplitsen in kategorieën voor verschillende soorten aannamen, zoals menin de klassieke argumentatieleer ook tussen een ‘grotere’ en ‘kleinere’ premisse onderscheidde.Wanneer we naar de alledaagse vormen van argumentatie kijken zoals die in (5.2) en (5.3) sum-mier worden gemanifesteerd, zien we dat deze andere kategorieën afwezig c.q. impliciet kunnenzijn. In die gevallen wordt aangenomen dat een bepaald feit een voldoende voorwaarde is voor

7Ongetwijfeld de meest invloedrijke boeken op het gebied van de argumentatieleer zijn—nogal verschillende vanopzet en metode—de studies van [187] en [145]. Voor verdere diskussie, zie de inleiding van [215].

134

een ander feit. Niettemin moet niet worden vergeten dat in ieder geval dit soort konditionelerelatie tussen feiten berust op een impliciete aanname van meer algemene aard (bijv. een regelof wetmatigheid). Dat Piet gezakt is als gevolg van zijn 5 komt ook door het feit dat er eenregel bestaat die zegt dat 5 een onvoldoende is en dat iedereen die een onvoldoende heeft, zakt(voor dit specifieke eksamen, proefwerk, toets enz.). Met andere woorden: in een ekspliciteringvan de argumentatieve struktuur dient er een basis te bestaan voor de gevolgtrekkingsrelatie envoor de konditionele semantische relatie tussen feiten waarop de gevolgtrekking berust. Eendergelijke kategorie kan men de ‘waarborg’ of ‘grond’ noemen die iemand ‘machtigt’ tot hettrekken van een bepaalde konklusie (de Engelse term ‘warrant’ wordt veelal gebruikt voor dezeargumentatiekategorie).8 Omdat het hierom de algemene basis gaat van de argumentatie, zullenwe deze kategorie de GROND van de argumentatie noemen. Zo konkluderen of rechtvaardigenwe dat Piet gezakt is met een vijf op grond van de algemene samenhang(regel) tussen een vijf enhet zakken voor een eksamen. We kunnen deze grond eventueel nog verder adstrueren door eenuitleg namelijk door uit te leggen dat een vijf een onvoldoende is binnen ons evaluatiesysteem.En de samenhang die de grond van de argumentatie is, ligt dan ook tussen een ‘onvoldoende’en ‘zakken’. Hiermee geven we dus een verdere ONDERSTEUNING (backing) aan onze gron-den, namelijk door aan te geven wat/hoe een ‘vijf’ met ‘zakken’ te maken heeft. Om hetzelfdevoorbeeld nog verder uit te werken, kan vervolgens worden aangevoerd dat de relatie tussen hethebben van een onvoldoende en het zakken alleen relevant is in een bepaalde situatie, namelijkin een toetssituatie. Tenminste impliciet zal men daarom moeten uitgaan van de aanname datPiet eksamen heeft gedaan en daarvoor een onvoldoende heeft gekregen. Zoals bij het verhaalzullen we dit soort specifikatie van de situatie de SETTING noemen van het argument.

De hierboven informeel geschetste superstruktuur van de argumentatie kan nog verder wordenverfijnd. Het kan bijvoorbeeld nodig zijn dat de gegevens, nl. dat Piet een vijf/onvoldoende had,om nadere verklaring vragen. In dat geval wordt er als het ware een ARGUMENT in de argumen-tatie ingebed. Bijvoorbeeld: Piet heeft niet hard genoeg gewerkt (gegeven/aanname), wanneermen niet hard genoeg voor een eksamen werkt, krijgt men een onvoldoende (grond). Met an-dere woorden: door de rekursiviteit van de kategorie ARGUMENT zelf kan een argumentatievestruktuur kompleks worden.

Tenslotte hebben natuurlijke argumentaties nog de mogelijkheid van een ‘ontsnappingsklausu-le’. Omdat de relatie tussen de antecedens en de konsekwens van een algemene samenhangin de regel niet ‘noodzakelijk’ van aard is, maar hoogstens ‘waarschijnlijk’, is het mogelijkdat er uitzonderingen zijn. In ons voorbeeld is het bijvoorbeeld mogelijk dat Piet, hoewel hijeen onvoldoende heeft, mogelijk zo goede andere cijfers heeft voor of tijdens het eksamen, datde beoordelaars hem toch laten slagen. We kunnen dan ook aan de konklusie de BEPERKING

toevoegen: tenzij hij verder alleen goede cijfers had’. We kunnen deze tenzij-beperking ook alsAANNAME opnemen namelijk als: ‘Piet had geen verdere goede cijfers’, omdat tenzij ekwivalentis met het konditionele als niet.

Na deze bespreking van de globale struktuur van de argumentatie, kunnen we nu proberen dekategorieën in een hiërarchisch schema te kombineren:

8Voor een aantal van deze kategorieën, zie [187].

135

5.5

ARGUMENTATIE

RECHTVAARDIGING GEVOLGTREKKING

SETTING GEGEVEN

UITGANGSPUNTEN FEITEN

GROND ONDERSTEUNING

De namen van de verschillende kategorieën zijn voorlopig en kunnen eventueel door andereworden vervangen, vooral ook afhankelijk van het soort argumentatie. De soort argumentatiehangt mede af van de institutionele kontekst van het argumenteren. In de dagelijkse omgangstaalis zoals in (5.3) en (5.4) slechts een summiere opsomming van konditionerende feiten nodig alsrechtvaardiging van een bewering, maar in de rechtszaalen vooral in het formele bewijs dienende gronden, setting enz. precies te worden uitgespeld, ook die welke in de dagelijkse omgangs-taal deel uitmaken van het algemene kenniskader van de taalgebruikers van een taalgemeenschapen daarom om pragmatische redenen niet meer worden uitgedrukt. Bij empirisch interaktieon-derzoek is zelfs gebleken dat vragen naar rechtvaardiging in termen van regels of ‘evidenties’onakseptabel zoniet sociaal patologisch is (en tot kommunikatief konflikt leidt).9

5.6.3

De kanonieke struktuur van de argumentatie kan derhalve in bepaalde konteksten door trans-formaties worden veranderd. Er kunnen bepaalde uitgangspunten impliciet blijven en ook kaneen RECHTVAARDIGING een eerder gegeven bewering volgen als deze bewering kennelijk eenGEVOLGTREKKING blijkt te zijn van de spreker.

In andere gevallen, nl. van indirekt taalgebruik, kan het voldoende zijn alleen een bepaald gege-ven feit te noemen en niet de gevolgtrekking zelf: als mij gevraagd wordt of ik vanavond kankomen, hoef ik slechts te antwoorden ‘‘Ik ben ziek’’. De konklusie kan dan vervolgens op basisvan de kennis van algemene gronden en/of op basis van tekst of kontekst (bijv. de presuppositiesvan de vraag in ons voorbeeld) door de hoorder zelf worden getrokken.

9In [66] wordt aan de hand van eksperimenten gedemonstreerd dat te grote eksplicietheid in de dagelijkse kom-munikatie tot konflikten kan leiden.

136

5.6.4

Niet alleen de bewering met betrekking tot feiten in het algemeen kan in een argumentatievetekst worden gerechtvaardigd, met name ook handelingen vragen in de regel om nadere recht-vaardiging, waarbij als gegevens onder andere de overwegingen, beslissingen, motivaties, wen-sen enz. van een agens een rol spelen. Het praktische argument, waarbij de GEVOLGTREKKING

een gebod, verbod, raad, aanbeveling of suggestie is (DOE p), is een specifieke variant van ditsoort handelingsargumentaties. Zoals voor de argumentatie in het algemeen, blijven ook hierbijallerlei filosofische en logische problemen buiten beschouwing. Het gaat ons alleenom de ba-siskenmerken van enkele typische konventionele superstrukturen, niet om de respektieve meergedetailleerde teorieën hierover.

Een typisch voorbeeld van impliciete en indirekte praktische argumentatie is weer de adver-tentietekst, waarvan we al zagen dat de impliciete, ‘konklusie’ is: ‘KOOP x’, of meer in hetalgemeen ‘DOE p’.

We zullen de argumentatieve struktuur van een advertentie aan een konkreet voorbeeld illustre-ren. In de krant verscheen omstreeks de jaarwisseling 1976/1977 een grote Shell-advertentiewaarin hoog werd opgegeven van een ‘nieuwe’ stof in de benzine, nl. ASD (Amsterdam Super-Detergent), een middel dat volgens eksperimenten de motor schoner zou houden. De advertentieprobeert relatief uitvoerig aan te tonen waarom ASD in de benzine—en dus Shellbenzine—demotor schoon houdt en dus besparend werkt. We zullen de argumentatiestappen achteruit, duswerkelijk als rechtvaardiging, uitspellen, te beginnen bij de pragmatische/praktische konklusie:‘KOOP Shell-benzine’.

5.6 (i) *KOOP SHELL-BENZINE (konklusie)

(ii) SHELL-BENZINE BEVAT ASD (feit)

(iii) ASD HOUDT MOTOR SCHONER (grond)

(iv) EEN SCHONE MOTOR VERBRUIKT MINDER BENZINE (ondersteuning)

(v) (iii–iv) EKSPERIMENTEEL AANGETOOND (ARG2, feit)

(vi) *MINDER BENZINE IS GOEDKOPER (ondersteuning2 )

(vii) *U WILT GOEDKOOP AUTORIJDEN (motivatie = grond2)

(viii) *U WILT NIET NODELOOS TE VEEL GELD UITGEVEN (grond3)

(ix) *U BENT AUTORIJDER (setting)

Tussen haakjes zijn de kategorieën (op de verschillende nivo’s) aangegeven bij de inhoudelijke‘stappen’ van de argumentatie—die we in hoofdletters hebben geschreven omdat de argumenta-tie is afgebeeld op de makrostruktuur van de advertentie (en niet op de respektieve zinnen ervan).Uit dit uitgespelde argument blijkt duidelijk dat bijna alle algemene uitgangspunten normaal im-pliciet zullen blijven in de advertentie (zoals aangeduid met *), alsmede het feit (de setting) datde advertentie zich alleen richt tot autorijders.

137

We hebben vervolgens de grond waarop het al dan niet uitvoeren van een handeling berust,een motivatie genoemd. Uit dit voorbeeld blijkt al dat de onderscheiding tussen een ‘grond’ ende ‘ondersteuning’ daarvan niet altijd erg scherp is, vooral wanneer het argument komplekservan aard wordt, en in feite een (impliciete) argumentatie ingebed is in een argumentatie. Zo isgrond (iii) in feite een gegeven uit het genoemde eksperimentele onderzoek, een komponent ineen ‘wetenschappelijke’ argumentatie waarbij (iv) een verklarende grond is voor de implicietekonklusie: (IIa) ASD-BENZINE IS ZUINIGER.

Dat dit soort ‘kwasi-wetenschappelijke’ advertenties misleidend zijn, moge blijken uit het feitdat Shell al lang ASD in de benzine heeft (en dat er dus niets nieuws aan te prijzen is) en vooraldat niet alleen Shell benzine ASD bevat, zodat er geen enkele reden is juist daarom Shell benzinete kopen. Makropropositie (ii) is dan ook onvolledig en zou alleen een konditionerend feit uitdrukken als ALLEEN SHELL-BENZINE BEVAT ASD (en andere stoffen houden de motor nietvergelijkbaar schoon) waar is.

5.6.5

In dit laatste voorbeeld van misleidende reklame blijkt dat er duidelijke voorwaarden zijn vooreen korrekte argumentatie. Het weglaten van feiten die de konklusie negatief kunnen beïnvloe-den, of het niet algemeen geldig zijn van een aangegeven grond, of de irrelevantie van een gronddoor gebrek aan specifieke ondersteuning voor het onderhavige ‘geval’, kunnen leiden tot eeninkorrekte argumentatieve struktuur. Gezien de kompleksiteit van veel argumenten is het in dealledaagse kommunikatieve kontekst niet altijd mogelijk deze inkorrektheid op te sporen, zodatargumentaties die juist bedoeld zijn een bewering te staven en derhalve in een handelingskon-tekst persuasief van aard zijn, een veelgebruikt instrument voor de manipulatie van kennis enmeningen van taalgebruikers zijn. We zien het als een der belangrijkste taken voor een kriti-sche tekstwetenschap dit soort beïnvloeding van kennis, opinies en houdingen als gevolg vanbepaalde tekststrukturen te analyseren en, bijvoorbeeld in het onderwijs, taalgebruikers zichdaarvan bewust te maken. Als voorbereiding op deze sociaal-psychologische aspekten van detekstwetenschap hebben we in dit boek een aantal voorbeelden geanalyseerd waarin de stijl, deretorische struktuur en bepaalde superstrukturen aanleiding kunnen geven tot manipulatievande gevoelens, meningen en houdingen van de hoorder of lezer. Het spreekt vanzelf dat dit soortmanipulatie niet direkt van aard is: de lezer/hoorder zal eerst de betreffende tekststrukturen moe-ten waarnemen, begrijpen, in het geheugen opslaan (zie het volgende hoofdstuk) en vervolgenshieraan konklusies verbinden voor de verandering van zijn kennis, houdingen of handelingsin-tenties. Hierbij spelen bestaande kennis, aannamen over de intenties van de spreker (en diensgeloofwaardigheid enz.), instelling, bestaande houdingen, wensen en plannen een belangrijkerol. Deze uiterst gekompliceerde systematiek van kognitieve en affektieve verwerking van detekst beslist in hoeverre een potentieel persuasieve of manipulatieve tekst ook werkelijk het be-doelde effekt heeft. Het is daarom een te simplistische voorstelling van zaken een direkt verbandtussen tekststrukturen en feitelijk sociaal gedrag aan tenemen.10

10Zie noot 8 van hoofdstuk 1.

138

5.7 Het wetenschappelijk artikel

5.7.1

Een bijzondere variant van de argumentatieve superstruktuur wordt gemanifesteerd in weten-schappelijke artikelen, waarvan we in het kort een voorbeeld zullen geven. De basisstruktuurvan het wetenschappelijk artikel is niet (alleen) die van een GEVOLGTREKKING en een RECHT-VAARDIGING daarvan, maar ook die van een PROBLEEMSTELLING en een OPLOSSING.

We kunnen dit illustreren aan het soort wetenschappelijke artikelen waarvan de konventionelestruktuur relatief algemeen geldig is, namelijk het eksperimentele rapport, bijv. in de psycholo-gie.

5.7.2

Globaal genomen gaat een eksperimenteel artikel uit van een of meer OBSERVATIE-feiten, bij-voorbeeld het feit dat een taalgebruiker niet in staat is een tekst van 5 pagina’s na een keeroverlezen woordelijk te reproduceren. Vervolgens probeert men voor een dergelijk feit eenVERKLARING te vinden, bijvoorbeeld in termen van een algemene eigenschap van de infor-matieverwerking in het geheugen. Deze eigenschap wordt geformuleerd in een HYPOTESE. Uitdeze hypotese kan men vervolgens een aantal voorspellingen (PREDIKTIES) afleiden met be-trekking tot regelmatigheden in het taalgedrag van taalgebruikers en die voorspellingen kunneneksperimenteel worden getoetst (TOETSING). Omdat een dergelijk EKSPERIMENT in de regelzelf aan algemene eisen van adekwaatheid moet voldoen, zal ook de rapportering ervan systema-tisch aandacht aan deze kriteria moeten schenken: de PROEFPERSONEN die gebruikt werden, deOPZET van het eksperiment, de verschillende eksperimentele KONDITIES, de UITVOERING vanhet eksperiment, het gedrag van de proefpersonen, de RESULTATEN van het eksperiment, eenDISKUSSIE over deze resultaten, en de KONKLUSIE(S) waarbij de hypotese al dan niet wordtaanvaard en daarmee al dan niet een adekwate verklaring is gevonden voor de oorspronkelijkeobservaties (OPLOSSING). De hiërarchische struktuur van een dergelijk rapport wordt derhalvezoiets als het volgende:

5.7

139

EKSPERIMENTEEL ARTIKEL

PROBLEEMSTELLING OPLOSSING

OBSERVATIES VERKLARING

HYPOTESE PREDIKTIES

TOETSING KONKLUSIES

EKSPERIMENT UITKOMST

OPZET UITVOERING RESULTATEN DISKUSSIE

PROEFPERSONEN KONDITIES

Ook hier gaat het niet om de precieze benaming van de kategorieën, maar om het feit dat tekstenkonventioneel in globale schemata kunnen worden gestruktureerd. Terwijl dit konventioneleschema bij het verhaal en de argumentatie in eerste instantie berust op pragmatische faktoren(iemand boeien, iemand overtuigen) is in het wetenschappelijke rapport niet alleen de argumen-tatieve funktie van belang, maar ook de wetenschappelijke konventies van het eksperimentele‘ritueel’, waarin een reeks handelingen vrij precies voorgeschreven om globaal te ‘lukken’ alseksperimentele handeling.

5.7.3

Andere wetenschappelijke artikelen, zeker in de niet-eksperimentele wetenschappen, kunnen inhun globale opbouw er uiteraard anders uitzien, ook al is dan de aanvaardbaarheid afhankelijkvan een aantal kriteria voor adekwaat onderzoek en rapportering. In tegenstelling tot de al-ledaagse argumentatie vergt de wetenschappelijke institutionalisering dat aannamen in principeekspliciet worden gemaakt, dat begrippen worden gedefinieerd enz. Zonder verdere voorbeeldenzullen we aannemen dat deze kriteria ook berusten op de kategorieën en regels van de globale

140

struktuur van de wetenschappelijke tekst.

5.8 Andere teksttypen

5.8.1

Zonder in details van respektievelijk de verhaalteorie, de argumentatieleer of de wetenschapste-orie te treden, hebben wein het kort een aantal basiskenmerken van betrekkelijk konventionelesuperstrukturen besproken. De vraag die al eerder gesteld is en die zich nu weer opdringt, is na-tuurlijk: hebben alle teksten/teksttypen een dergelijke kenmerkende globale struktuur? In eersteinstantie is dit een empirische vraagstelling, waarop alleen na systematische observaties en ana-lyses van een groot aantal tekstsoorten (van een bepaalde maatschappij of kultuur) een antwoordkan worden gegeven.

Niettemin zou men zich kunnen voorstellen dat er ook om principiële redenen noodzakelijk eensuperstruktuur in iedere tekst moet zijn, zoals dat ook het geval is voor makrostrukturen in eensamenhangende tekst. Toch liggen de zaken bij makrostrukturen en superstrukturen enigszinsanders: semantische makrostrukturen zijn onmisbaar voor het leggen van lineaire konnektiestussen zinnen en voor het begrijpen van het onderwerp van de tekst: zij hebben derhalve als hetware een kognitieve noodzaak. Als zodanig zijn zij niet konventioneel van aard—ook al zijn ersoms beperkingen op wat men in bepaalde konteksten kan en mag zeggen. Superstrukturen ech-ter zijn in dit opzicht eerder als ‘syntaktische’ strukturen: zij berusten op konventionele regels enhet hoeft niet zo te zijn dat iedere mogelijke tekstsoort ook op het nivo van superstrukturen nood-zakelijk gekonventionaliseerd is. We hebben al de advertentie genoemd als een voorbeeld vaneen tekstsoort waar geen duidelijke vaste superstruktuur bestaat. In dit geval wordt het teksttypeechter zeer duidelijk bepaald door het type inhoud, namelijk de impliciete propositie/aansporing‘Koop x’. Hieruit schijnt te volgen dat de makrostruktuur kennelijk in sommige gevallen vol-doende kan zijn als globale struktuur van een tekst. Daar komt nog bij dat hier ook sprake kanzijn van een ordening, nl. een ordening van semantische aard. Dat wil zeggen: de struktuur vande tekst is een afbeelding van bepaalde strukturen in de werkelijkheid, zoals bijv. de afloop vangebeurtenis, de oorzaak-gevolg-ordening enz.

5.8.2

Uit de algemene opmerkingen hierboven konkluderen we dat superstrukturen geen noodzake-lijke eigenschap van teksten zijn en dat ook de ordening van makrostrukturen voor een globaleindeling van de tekst kan zorgen. In de voorbeelden van besproken superstrukturen hebben weechter gezien dat dit soort semantische en pragmatische ordening min of meer konventioneelkan worden en zich tot een ‘syntaktisch’ schema kan fikseren. In dat geval ontstaan er superst-rukturen waarvan de onderliggende regels bepalend zijn voor de produktie en interpretatie vanspecifieke tekstsoorten.

141

Er moet echter worden onderstreept dat een empirische differentiatie van tekstsoorten door taal-gebruikers, en dus ook een teoretische teksttypologie, niet alleen op superstrukturen berust, maarook op de inhoud, d.w.z. de makrostruktuur, op stilistische en retorische strukturen, pragmati-sche funkties en sociale funkties. Met andere woorden, een serieuze teksttypologie kan pas naverder tekstsociologisch onderzoek aan de orde worden gesteld. Tot nu toe kunnen we niet an-ders dan zuiver ‘tekstueel’ differentiëren, dat wil zeggen: op grond van kriteria, ontleend aan destruktuur van de tekst zelf op de verschillende besproken nivo’s.

5.8.3

Bij de voorbeelden van een aantal typische superstrukturen is voorbijgegaan aan het soort glo-bale strukturen die wellicht het meest belangrijk en frekwent zijn, namelijk die van het gesprekzelf.

In dit geval gaat het niet meer om de struktuur van een (monoloog) tekst, maar om de ordeningvan een reeks ‘teksten’ van meerdere sprekers in een konversatie. Dit soort ordening is echterprimair een ordening die kan worden afgeleid uit eigenschappen van (kommunikatieve) interak-tie, een onderwerp dat speciale aandacht in een later hoofdstuk krijgt. Ook de ‘superstruktuur’van de konversatie zal in dat verband aan de orde moeten komen, ook al zou men kunnen zeggendat het daarbij om de inherente struktuur van een ‘dialoogtekst’ gaat. Omgekeerd is het mogelijkdat een aantal superstruktuur-kenmerken (en andere strukturen van teksten) die hier zijn bespro-ken, worden bepaald door pragmatische, kognitieve en sociale eigenschappen van de interaktie.Deze samenhang zelf echter komt ook nog ter sprake.

5.8.4

Er is een aantal teksttypen waarvan de globale struktuur niet alleen konventioneel maar ook in-stitutioneel is, dat wil zeggen: berust op regels/normen van een bepaalde instelling, bijvoorbeeldeen vereniging, de school, de kerk, de gemeente, de staat enz. In zo’n geval kunnen de struktu-ren bijna geheel gefikseerd zijn en zelfs als zodanig schematisch uitgedrukt, zoals bijvoorbeeldtypisch het geval is in dokumenten en invulformulieren. Hetzelfde geldt voor de struktuur vanwetten, verordeningen en kontrakten, zij het dat daarin de globale struktuur impliciet kan blijven.Verder geldt dat de institutionalisering niet alleen betrekking heeft op de globale struktuur vande tekst, maar ook op die van tekstsekwenties, dialogen, interakties enz., zoals bijvoorbeeld heelduidelijk is in het ritueel van mis of kerkdienst, of de gang van zaken tijdens een vergadering ofkamerdebat.

5.8.5

Laten we tenslotte in willekeurige volgorde een aantal tekstsoorten noemen die mogelijkerwijseen typische eigen superstruktuur hebben. In veel gevallen kan men deze superstrukturen weeronder meer globale typen vatten. Een groot aantal bijvoorbeeld valt onder het meer algemene

142

type der argumentatie: in zowel een openbare les (oratie) als in een aanklacht of verdediging(pleidooi) wordt op grond van feiten, gronden, adstruktie enz. een konklusie gerechtvaardigd.Hier dus een voorlopige lijst (waarbij tussen haakjes een i voorkomt bij die tekstsoorten dietypisch in een geïnstitutionaliseerde kontekst voorkomen):

5.8 1. oratie (i)

2. preek (i)

3. pleidooi (i)

4. aanklacht (i)

5. attest (i)

6. bewijs [(i)]

7. dwangbevel (i)

8. bekeuring (i)

9. proces-verbaal (i)

10. wet (i)

11. verordening (i)

12. kontrakt [(i)]

13. verslag

14. verzoek

15. nieuwsbericht

16. kommentaar

17. toespraak

18. lezing

19. opstel

20. gebruiksaanwijzing

5.9 Verdere teksteigenschappen

5.9.1

Behalve de tot nog toe besproken systematische eigenschappen hebben verschillende soortenteksten nog een aantal kenmerken van minder algemene aard, veelal ook niet zozeer tot de‘tekst’ in engere zin alswel tot de presentatie van de tekst behorend, of tot het voorkomen vande tekst in wat we tekstdragers kunnen noemen (bijv. media, zoals radio, tv, krant, tijdschrift,boek, affiche enz.). Ook hier zullen we niet pogen een systematiek aan te brengen, maar slechteen korte karakterisering geven van dit soort eigenschappen.

5.9.2 Pragmatische identifikatie: schrijver/spreker, plaats, datum.

Zodra niet duidelijk is uit de pragmatische kontekst wie de spreker is en wanneer en waar detekst werd geproduceerd, worden deze pragmatische parameters vaak in de tekst zelf, of wel-licht liever bij de tekst uitgedrukt. Dit is typisch het geval in geschreven teksten (of soms ookin gesproken teksten voor radio en tv, of bij toespraken door onbekenden). In zo’n geval zal denaam van de spreker of de instantie vooraf of achteraf aan de tekst worden toegevoegd. Ver-volgens kan ook de hoorder worden gespecificeerd, als persoon of als groep, wanneer de tekst

143

specifiek aan hem is geadresseerd of gericht, zoals een wet gericht kan zijn op studenten ofAOW-ers, of een dwangbevel aan een bepaalde persoon.

Omdat vervolgens ook de waarheid of geldigheid van de uitspraken van een tekst bepaald wor-den door plaats en tijd van de tekstproduktie, zal veelal ook een plaats en datum bij de tekstworden gevoegd, zoals boven aan een brief of aan het begin van een bericht in de krant. Ookkan de geldigheid, bijv. van een dokument, bepaald worden voor een bepaalde periode, zoalsbijvoorbeeld een rijbewijs, of voor een bepaalde plaats + tijd, bijv. een bioskoopkaartje.

5.9.3 Semantische kenmerken.

Voor een optimale verwerking van de (globale) betekenis van een tekst kunnen geschreven tek-sten een deel van de makrostruktuur uitdrukken, bijvoorbeeld in de titel(s), ondertitel of tussen-titels (‘kopjes’) van een tekst. In zo’n geval weet de lezer ongeveer wat het onderwerp van detekst is en kan hij al dan niet besluiten ook de tekst zelf te lezen, of heeft hij al van tevoren eenidee over de makrostruktuur die zijn begrip van de tekst stuurt. Er is eksperimenteel vastgestelddat vooral in die gevallen waarin de tekst nogal vaag, dubbelzinnig of moeilijk is, titels eenbelangrijke kognitieve funktie voor het tekstbegrip hebben.11

Deze funktie wordt nog duidelijker in gedeeltelijke of gehele samenvattingen van een tekst, aanhet begin of het eind van een tekst of tekstfragment. Een bericht in de krant bijvoorbeeld, zalbehalve de tekst zelf in de regel een—meestal vetgedrukte—korte samenvatting van het berichtgeven. Deze dient vaak tegelijkertijd als een soort ‘inleiding’, waarin de belangrijkste dingen,personen of gebeurtenissen worden ingevoerd (zie ook hoofdstuk 6).

5.9.4 Aanduidingen van teksttype en superstruktuur.

Voor een effektieve identifikatie van het type tekst en daarmee ook de mogelijke specifiekefunkties en relevantie van de tekst voor de lezer, kunnen teksten vervolgens, bijv. als ondertitel,de aanduiding manifesteren van het type. Karakteristiek is bijvoorbeeld de ondertitel ‘roman of‘gedichten’ bij literaire teksten, of de benamingen van institutionele teksten, zoals verordening,wet, attest enz.

Wat geldt voor de tekst als geheel kan ook bepaalde kategorieën van de superstruktuur betreffen.Veelal zal men dan ook specifieke aanduidingen als ‘Inleiding’ of ‘Konklusie’ in argumentatieveteksten tegenkomen, terwijl de al besproken struktuur van het psychologisch artikel in de regelals evenzovele ‘kopjes’ van paragrafen of hoofdstukken wordt gemanifesteerd.

11Voor het belang van titels voor het tekstbegrip, zie hoofdstuk 6.

144

5.9.5

In sommige gevallen kunnen de pragmatische, semantische en superstrukturele bijzondere ken-merken zich verenigen in wat we begeleidende teksten kunnen noemen. In de eerste plaats heefteen langere gedrukte tekst, bijv. van boekformaat, niet alleen een INLEIDING, maar ook eenVOORWOORD of een NAWOORD. Een VOORWOORD heeft in de regel de specifieke pragmati-sche funktie informatie over de kontekst te verschaffen: aanleiding, reden of motivatie voor hetproduceren van de tekst, intenties met betrekking tot de inhoud en funktie van de tekst, het sig-naleren van specifieke problemen bij de produktie van de tekst, en het publiek waarvoor de tekstis bedoeld. Omdat het hierbij in zekere zin om een tekst ‘over’ tekst en kontekst gaat, kunnen weook van metateksten spreken in zo’n geval. Een NAWOORD, al dan niet van dezelfde auteur, kaneen deel van deze funkties hebben, veelal in de vorm van een kommentaar op de inhoud van detekst, het al dan niet gelukken van de intenties, of de mogelijke veranderde interpretatiekontekstvan de tekst (bijv. na een aantal jaren).

Begeleidende teksten of titels kunnen ook een label-funktie hebben, bijv. als flaptekst, titels opde omslag of als aankondiging.

In het laatste geval kan er meer systematisch sprake zijn van begeleidende teksten, al dan niet vandezelfde auteur, die de tekst als zodanig aankondigen, bijv. voor tv en radio, een lezing enz. Eender gelijke aankondiging kan titel, samenvatting, teksttype, auteurs naam en mogelijk bedoeldpubliek bevatten. In dit geval zou men echter ook al kunnen spreken van tekstsekwenties, waarinspecifieke relaties tussen teksten worden gelegd. Een aantal hiervan zal in hoofdstuk 7 wordenbesproken, waar een analyse van het gesprek wordt gegeven.

5.9.6 Formules.

Zoals de schematische globale struktuur van de tekst gefikseerd kan zijn en zich eventueel inde oppervlaktestruktuur van de tekst kan manifesteren, bestaan er ook gefikseerde strukturen ophet lokale nivo van zin en zinssekwentie, bijvoorbeeld in de vorm van wat we formules zullennoemen. We kennen deze formules in eerste instantie uit brieven met vaste AANHEF en AFSLUI-TING (kategorieën van de superstruktuur), of met specifieke leksikaal-syntaktische wendingenals: ‘Hierbij deel ik u mede dat. . . ’, of ‘Hierbij wil ik u dringend verzoeken. . . ’, die tegelij-kertijd de pragmatische funktie van de tekst ekspliciteren (een mededeling, een verzoek). Ookinstitutionele teksten zijn vaak formulair van karakter op dit nivo: verordeningen, wetten enkontrakten worden met standaardformules ingeleid of afgesloten, of bestaan praktisch alleen uitformules waarbij variabelen voor de kontekst (gebruikers, plaats, tijd, onderwerp, objekt enz.)kunnen worden gespecificeerd. Allerlei invul-formulieren zijn hierbij een pregnant voorbeelduit de alledaagse sociale kommunikatie. Dit zijn slechts enkele voorbeelden van sociale infor-matieverwerking.12

12Het probleem van de sociale informatieverwerking, dat ook kort in het eerste hoofdstuk is aangestipt, kan in ditboek helaas nog niet worden behandeld. We denken hierbij ook aan de manier waarop een maatschappij haar leden‘kategoriseert’ door middel van teksten en dokumenten, bijv. in kaartenbakken, bij de inschrijving bij gezondheids-

145

Tenslotte hebben formules niet alleen een institutionele funktie, maar ook een sociaal-pragmatischeof kognitief-pragmatische funktie. Door specifieke inleidende of begeleidende teksten werd tra-ditioneel de welwillende aandacht van het publiek getrokken (‘captatio benevolentiae’) voor dedaarna volgende tekst, zoals we nu in het algemeen door beleefdheidsformules de hoorder/lezergunstig willen stemmen voor het aanvaarden van onze taalhandeling, of om uitdrukking te gevenaan de sociale status van de spreker ten opzichte van de hoorder.

5.9.7

Aldus weer aangekomen bij de oppervlaktestruktuur van de tekst, zijn er tenslotte de fonischeen grafische globale en lokale strukturen. Een titel zal bijvoorbeeld op een specifieke plaatsstaan en vetter gedrukt zijn dan de tekst zelf. Op het meest specifieke nivo van makrostruk-turen hebben we niet alleen de beschikking over tussentitels maar ook over alineamarkering,door inspringen of (bijv. numerieke) identifikatie, en vervolgens de indeling in sekties, hoofd-stukken, boekdelen enz. In veel gevallen zijn deze grafische indelingen uitdrukking van eenmakrostruktuur-ordening, bijv. de overgang naar een nieuw tema.

Ook dit soort fonisch/grafische strukturering van de tekst kan gekonventionaliseerd en geïnstitu-tionaliseerd worden. Een pregnant voorbeeld van fonisch/grafische lokale en globale schematazijn we al tegengekomen bij het voorbeeld van metriek en prosodie, terwijl lettertype en grafi-sche ordening specifieke funkties kunnen hebben in het konkrete gedicht.

5.9.8

Het is verstandig een onderscheid te maken tussen teksten aan de ene kant en verschillendetekstdragers, tekstkanalen en media aan de andere kant. Zo zijn een boek, tijdschrift, krant, affi-che, dokument enz. geen teksttypen, maar tekstdragers. In sommige gevallen is het onderscheidtussen tekst, kontekst en tekstdrager niet zeer duidelijk, zoals bijvoorbeeld in een ‘brief’ of een‘diskussie’: een brief is niet alleen een tekstvorm maar ook een kommunikatievorm. Zo ookzijn kaartjes (fiches), labels, opschriften enz. tekstdragers. De tekstkanalen worden in de regelgedifferentieerd op basis van de technische, audiovisuele kenmerken van de kommunikatie (ra-dio, tv, telefoon, pers, aanplakbiljetten enz.), terwijl het begrip medium in de regel zowel voortekstdragers als tekstkanalen wordt gebruikt wanneer het om ‘makrokommunikatie’ gaat, dat wilzeggen: wanneer de hoorder bestaat uit een groot publiek. Het gaat hier om probleemstellingenvoor een meer omvattende kommunikatieteorie13 die buiten het bestek van dit boek valt.

zorg (ziekenhuis, bejaardentehuis enz.), bij het politieverhoor en sinds kort ook bij de (automatische) persoonsregi-stratie. Voor een aantal aspekten van dit probleem, zie o.a. de papers in [183]. Zie ook bijv. [29] en [39].

13Zie noot 12 van hoofdstuk 1, voor verwijzingen op het gebied van de kommunikatieteorie.

146

5.10 Tekststrukturen: samenvatting

5.10.1

We kunnen nu proberen een korte samenvatting te geven van de belangrijkste besproken tekst-strukturen alvorens we overgaan tot het ‘situeren’ van de tekst in kontekst, kommunikatie eninteraktie. De differentiatie van verschillende soorten tekststrukturen is in dat bredere perspek-tief ook noodzakelijk omdat zij verbonden zijn met verschillende kognitieve, kommunikatieve,sociale en kulturele parameters.

Overeenkomstig de gebruikelijke onderscheidingen in grammatika, taalteorie, taalfilosofie ensemiotiek hebben we de verschillende tekststrukturen in de eerste plaats onderscheiden naar hunnivo: fonologie, syntaksis, semantiek en pragmatiek. Vervolgens hebben we op ieder nivo eenonderscheid gemaakt tussen mikro- (lokale) en makro- (globale) strukturen, d.w.z. een onder-scheid naar omvang of bereik. Vergelijkbare onderscheidingen worden ook in andere disciplinesgemaakt, bijvoorbeeld in de ekonomie tussen de mikrohuishouding van het gezin en de ma-krohuishouding van gemeente, provincie, staat of groep staten. Tenslotte werd op ieder nivobekeken hoe de respektieve regels en kategorieën in kenmerkende zin kunnen worden gebruikt(stijl) en welke lokale en globale ekstrastrukturen of operaties zich via de talige struktuur van detekst kunnen manifesteren (retorische strukturen), al dan niet als konventionele of institutioneleschemata, formules of presentaties.

Hoewel de beschrijving van de grammatikale struktuur van de zin een integrerend bestanddeelis van de tekstbeschrijving, hebben we dit bereik van beschrijving weggelaten omdat het het ob-jekt van de taalwetenschap (grammatika) in engere zin is, waarop de tekstwetenschap uiteraardgebaseerd is als een meer ‘omvattende’ wetenschap.

Ook mag duidelijk zijn geworden dat, naarmate we verder van deze ‘linguïstische’ beschrijvingverwijderd zijn, zowel de observaties als de beschrijvingsmetoden steeds fragmentarischer, va-ger en onsystematischer worden: we weten meer over de semantiek van sekwenties dan overpragmatiek, terwijl we over stilistische en retorische strukturen weer iets meer weten dan overglobale (super-)strukturen en over de verschillende verdere teksteigenschappen, zoals presenta-tievormen, waarvan hoogstens een informele opsomming kon worden gegeven.

In hoeverre wij nu werkelijk alle relevante soorten tekststrukturen aan de orde hebben gesteld zalonder andere moeten blijken uit een nadere bestudering van de voorwaarden, funkties, effektenof andere parameters van de (verbale) kommunikatie. Dit betekent dat wij het metodologischstandpunt innemen dat zowel empirisch als teoretisch slechts die taal- en tekststrukturen ‘rele-vant’ zijn die een relatie hebben met eigenschappen van de kognitieve sociale en kulturele kon-tekst. In hoeverre we op dit ogenblik werkelijk in staat zijn al deze relaties werkelijk eksplicieten systematisch te verantwoorden in een teorie, is punt twee.

147

zin sekwentie tekst

pragmatiek

referentie

betekenis

semantiek

syntaksis

leksikon

morfologie

grafologie

fonologie

stijl

retorische struktuur

superstruktuur

presentatie

5.10.2

Met de nodige reserve ten opzichte van de mogelijkheid komplekse strukturen grafisch weertegeven, zullen we de verschillende tekststrukturen afbeelden in een schema, en wel op basisvan de drie dimensies nivo, bereik en vorm/manier (zie bijgaande figuur). In principe zoudenderhalve alle teksteigenschappen die in dit boek aan de orde komen, in termen van een van de 96blokjes van deze ‘tekststruktuurkubus’ (of van relaties tussen blokjes) moeten kunnen wordenverantwoord.

148

Hoofdstuk 6

Psychologie van de tekstverwerking

6.1 Probleemstelling

6.1.1

In de vorige hoofdstukken van dit boek zijn de verschillende soorten strukturen van teksten aande orde gesteld. Ook is er al een eerste stap gezet in de kontekst, namelijk bij de behandelingvan de taalhandelingen die worden verricht wanneer een tekst in een bepaalde kontekst wordtgeuit. In dit en het volgende hoofdstuk zullen we deze bestudering van de relaties tussen teksten kontekst voortzetten. We gaan daarbij systematisch te werk. We beginnen bij de meest‘onmiddellijke’ kontekst, namelijk de psychische kontekst waarin de produktie, het begrijpen enverder ‘verwerken’ van de tekst plaatsvindt. Vervolgens richten we de aandacht op de socialeinteraktie op het mikronivo, dat wil zeggen op de konversatie en op de tekstuele kommunikatie inkleine groepen. In later onderzoek komt de rol van teksten en dokumenten op het makronivo vande maatschappelijke struktuur aan de orde—bijv. teksten van media en instituties—en tenslottede bredere kulturele (antropologische) kontekst van tekst en taalgebruik.

6.1.2

De belangrijkste vraag die in dit hoofdstuk wordt besproken, heeft betrekking op de feitelijkeinterpretatie van teksten. Het begrip ‘interpretatie’ is ook gebruikt, in meer formele zin, in desemantiek en de pragmatiek, namelijk wanneer het gaat om het toekennen van betekenis- enreferentiestrukturen en van taalhandelingen aan een tekst. Nu gaat het er echter om, duidelijkte maken welke psychologische aspekten een rol spelen bij het begrijpen van teksten. Ter on-derscheiding van formele interpretatie en psychologische interpretatie zullen we voor het laatstegeval de termen ‘begrijpen’ en ‘begrip’ hanteren naast de term ‘(kognitieve) interpretatie’. Opbasis van dit begrip van een tekst wordt informatie uit en over de tekst in het geheugen op-geslagen. De vraag is, welke of wat voor soort informatie wordt in het geheugen opgeslagen

149

en hoe hangt dit proces samen met het begrip van de tekst? Een volgende belangrijke vraagis: wat gebeurt er met de in het geheugen opgeslagen informatie? Ongetwijfeld zullen we naverloop van tijd veel informatie ‘vergeten’, terwijl juist andere informatie beschikbaar blijft; devraag is: welke informatie wordt vooral vergeten en welke wordt vooral onthouden? En vervol-gens: als er al informatie in het geheugen blijft opgeslagen, hoe kunnen we deze dan effektiefterugvinden om te worden gebruikt voor allerlei andere taken—bijvoorbeeld het begrijpen vanandere teksten. Een belangrijke funktie van ons psychologisch ‘mechanisme’ is dan ook dat wijonder bepaalde omstandigheden informatie kunnen ‘terugroepen’: we herinneren ons iets. Eenvolgende vraag is dus: wat herinneren we ons nu eigenlijk van een tekst als we die gelezen ofgehoord hebben?

Dit soort vragen worden gesteld in de kognitieve psychologie.1 Ruw gezegd kan men het veldvan de kognitieve psychologie omschrijven in termen van ‘komplekse’ of ‘hogere’ psychologi-sche funkties, zoals begrijpen, spreken, denken, problemen oplossen, plannen enz. In dit hoofd-stuk zullen vooral deze kognitieve aspekten van de psychologie van de tekstverwerking aan deorde komen. Dit betekent geenszins dat ook niet andere psychische faktoren een rol spelen bijhet produceren en verwerken van teksten, bijvoorbeeld emotieve/affektieve: we kunnen boos,verdrietig, blij of gespannen zijn bij het lezen/horen van een tekst, terwijl omgekeerd dit soortemotieve faktoren mede de eigenschappen van de tekst kunnen bepalen, zoals we al hebben ge-zien bij de behandeling van stilistische strukturen. We hebben ook al even aangeduid dat juistemotieve toestanden en (onder- of on-)bewuste trauma’s of neurosen van groot belang wordengeacht in de analyse van teksten met het oog op het vaststellen van bepaalde aspekten van depersoonlijkheid, bijvoorbeeld in de traditie van de psychoanalyse. Meer recent is de analyseen toepassing van strategieën van gesprekken in het kader van verschillen psychoterapeutischetechnieken. We zullen al dit soort emotieve, psychoanalytische of terapeutische implikaties vantekstanalyse buiten beschouwing laten; ten eerste omdat hierover nog weinig systematische enempirisch (eksperimenteel) gefundeerde kennis voorhanden is, ten tweede omdat deze aspek-ten te maken hebben met het taalgebruik als geheel(bijv. de keuze van bepaalde—‘symbolisch’interpreteerbare—woorden) en niet zozeer met tekststrukturen, terwijl er—ten dele—voldoendeinleidingen zijn over psychoanalyse en psychoterapie waarin bijvoorbeeld de analyse van dro-men, of het analyseren en voeren van gesprekken aan de orde komen. We koncentreren onsdaarom op de kognitieve tekstverwerking.2

6.1.3

Tekstverwerking heeft niet alleen betrekking op het begrijpen, opslaan en herinneren van teksten,maar ook op andere kognitieve processen, zoals het verbinden van de informatie uit een tekst metde kennis/informatie die we reeds bezitten, bijvoorbeeld voor de uitbreiding of de korrektie vandie kennis. Verder zijn we in staat vragen te beantwoorden over teksten, teksten te parafraseren,sa men te vatten of te bekommentariëren. Aan de hand van tekstuele informatie kunnen we

1Van de vele handboeken op het gebied van de kognitieve psychologie kunnen we in de eerste plaats het meeralgemene en inleidende boek van [121] noemen, en vervolgens de monografieën van [139] en [97].

2Zie het volgende hoofdstuk en noot 20 van hoofdstuk 1 voor werk op het gebied van het gesprek in het algemeen.

150

problemen oplossen of op een andere manier gericht onze handelingen sturen, zoals bijvoorbeeldop basis van een handleiding. In het algemeen hebben we in een aantal van deze kognitievetaken met leerprocessen te maken: hoe verwerven we kennis en inzicht op grond van tekstueleinformatie; hoe wordt deze kennis opgeslagen, teruggevonden en weer toegepast?

6.1.4

De psychologische strukturen en processen die een rol spelen bij het tekstbegrip, zijn voor eendeel van meer algemene aard. Ook bij het begrijpen van (visuele) scenes en episodes, zowelechte als (bijv. filmisch) voorgestelde, worden veelal dezelfde regels, strategieën en kategorieëngebruikt. Deze zijn kenmerkend voor komplekse informatieverwerking in het algemeen.3

6.2 Principes van informatieverwerking

6.2.1

Voordat we meer gericht aandacht besteden aan het begrijpen van teksten, eerst een aantal op-merkingen over het begrijpen van taal en het verwerken van informatie in het algemeen. Welkenivo’s van analyse, welke begrippen en welke vragen en problemen spelen een rol? Het spreektvanzelf dat slechts de belangrijkste begrippen hier aan de orde kunnen komen uit de psycholin-guïstiek en de kognitieve (taal-)psychologie.4

6.2.2

Bij een analyse van informatieverwerking gaan we er in de eerste plaats van uit dat een ‘be-grijpend organisme’, bijv. een mens, wordt gekonfronteerd met informatiedragende signalen indie zin dat het deze signalen waarneemt. Deze waarneming vindt plaats door de zintuigen.Bij het begrijpen van taal is deze waarneming meestal visueel of auditief. Om echter aan eenreeks visuele of auditieve signalen informatie toe te kunnen kennen, is een aantal basisprincipesnoodzakelijk. Hoewel deze principes ook gelden voor het begrijpen van beelden, zullen we onsbeperken tot het begrijpen van taaluitingen zowel geschreven als gesproken.

Het eerste principe is dat een taalgebruiker in staat is in de kontinue (fonetische) ‘stroom’ vande spraak diskrete eenheden te isoleren, dat wil zeggen: hij kan de stroom werkelijk in signa-len segmenteren. In het schrift heeft deze segmentering in feite al plaatsgevonden: letters enwoorden worden als eenheden gescheiden.

3Zie o.a. [121] voor deze en andere gebruikte begrippen op het gebied van de kognitieve informatieverwerking.4 Van de vele handboeken en verzamelbundels op het gebied van de psycholinguïstiek/taalpsychologie noemen

we alleen [55] voor een reeks artikelen en [56] voor een bestudering van de psychologische implikaties van degeneratieve grammatika. Voor een eenvoudige inleiding, zie vooral [178] en [185].

151

Het tweede principe is dat der kategorisering. Dit wil zeggen: het begrijpen van signalen vergtabstraktie: ook al wordt een klank fonetisch op verschillende wijzen uitgesproken of gehoord,dan kan die klank steeds als dezelfde klankvorm worden geïnterpreteerd. Dit is een kenmer-kende eigenschap, zoals we in het begin van dit boek al zagen, die fonologie onderscheidt vanfonetiek. De psychologische implikatie van dit principe is dat binnenkomende klanken steedsmet een reeds bekende ‘abstrakte’ klankvorm moeten worden vergeleken, en vervolgens wordtbeslist of het bijvoorbeeld een a of een o was. Het spreekt vanzelf dat dit proces zeer snel enslechts zelden bewust plaatsvindt: taalbegrip op dit elementaire nivo is bijna geheel geautomati-seerd. Kategorisering beperkt zich niet tot het begrijpen van fonemen, maar vindt ook op anderenivo’s plaats: we onderkennen ‘woorden’ die we al kennen, dat wil zeg gen: we kennen eenwoordvorm (morfeem) toe aan een bepaalde konfiguratie van klanken. Tegelijkertijd vindt erreeds een eerste syntaktische karakterisering plaats: bepaalde woordvormen worden syntakti-sche kategorieën zoals lidwoord of zelfstandig naamwoord toegekend. We vinden hier al direkteen derde principe: eenheden worden ‘bij elkaar genomen’, zij worden tot andere eenhedengekombineerd, en de kombinatie kan weer als eenheid worden begrepen. Zo geldt het kombi-natieprincipe voor het begrijpen van morfemen door samenvoeging van fonemen, en voor hetbegrijpen van zinsdelen en zinnen door het samenvoegen van morfemen. Een gebruiker van eentaal kent de mogelijke kombinatieprincipes (regels) van die taal en onderkent dus in principewelke mogelijke kombinaties aanvaardbaar zijn. Ook op het nivo van kombinaties past hij weerde noodzakelijke kategorisering toe, zodat bijvoorbeeld een groep morfemen kan funktionerenals het onderwerp van de zin.

Op het nivo van woord- en zinsbegrip speelt echter tegelijkertijd het volgende principe, name-lijk het interpretatie principe: aan woordvormen, zinsdelen en zinnen wordt een zekere, doorkonventie bepaalde betekenis toegekend. Dit wil zeggen: een taalgebruiker haalt bij het begrij-pen van een woord, niet alleen de korresponderende woordvorm uit zijn geheugen (taalkennis-afdeling), maar tegelijkertijd de (mogelijke of nu aktuele) betekenis(sen) die met die woordvormzijn verbonden. Ook op dit nivo speelt het principe der kategorisering: hoewel een taalgebruikerbij het interpreteren van woorden, zinsdelen en zinnen allerlei verdere associaties kan hebben,moeten we niettemin aannemen dat hij in principe in staat is een specifieke, konventionele bete-kenis toe te kennen, omdat daarvan a priori wordt aangenomen dat de spreker van de taaluitinghoogst waarschijnlijk juist deze betekenis heeft willen uitdrukken. Omdat echter veel woordvor-men meerdere betekenisnuancen of zelfs verschillende betekenissen hebben, spreekt het vanzelfdat—zonder verdere informatie uit tekst of kontekst—een misverstand mogelijk blijft wanneereen hoorder een niet geïntendeerde betekenis aan een woord of zin toekent.

We zien dat informatieverwerking in feite vooral berust op het toekennen van betekenissen aan(waarneembare) signalen en dat dit pas mogelijk is na mentale operaties van segmentatie, kate-gorisering en kombinatie van waarnemingsstukken. Hierbij moet in de eerste plaats worden aan-getekend dat niet alleen de ‘eenheden’ worden geïnterpreteerd, maar ook de relaties daartussendie de mogelijke kombinaties ervan bepalen. Als we even ook in de psychologie van het taal-begrip een onderscheid maken tussen de ‘oppervlaktestruktuur’ en de ‘dieptestruktuur’ van eentaaluiting—resp. de morfofonologisch-syntaktische strukturen en de semantische strukturen—dan betekent dit dat bijvoorbeeld syntaktische relaties ook een semantische relatie als beteke-

152

niskorrelaat kunnen hebben. In de tweede plaats moet worden benadrukt dat de vier genoemdeprincipes van informatieverwerking niet suksessief zijn, maar in veel gevallen onderling samen-hangen. Zo kan men veelal al een syntaktische kategorisering uitvoeren wanneer men de woord-vormen van de betrokken zinsdelen reeds heeft begrepen, dat wil zeggen: er een betekenisvormaan heeft toegekend. Hetzelfde geldt voor het segmenteren in morfemenen voor het onderken-nen van bepaalde kombinaties. Anders dan in de grammatika, vindt zowel het produceren alshet begrijpen van taal op meerdere nivo’s tegelijk plaats: eenheden of operaties op het ene nivokunnen operaties op een ander nivo eerst mogelijk maken maar ook ondersteunen.

6.2.3

Hierboven is in zeer globale termen weergegeven wat een taalgebruiker mentaal ‘doet’ om eentaaluiting te kunnen begrijpen. We hebben daarbij aangenomen dat hij een reeks woordvormen-plus-betekenissen kent, alsook een aantal kombinatie- en interpretatieregels, en dat het feitelijketaalgebruik (spreken of begrijpen) berust op deze kennis doordat binnenkomende waarnemings-brokken konstant met deze kennis worden vergeleken. Typisch voor de kognitieve verwerkingvan informatie is echter dat er naast deze kennis van de algemeen geldende regels ook strategieënbestaan voor de effektieve toepassing van de regels. Om het onderscheid tussen regels en stra-tegieën duidelijk te maken kan men de bekende analogie met het schaakspel weer als voorbeeldnemen. Er zijn algemene, vaststaande regels voor het schaakspel waaraan iedere schaakspelerzich in principe moet houden om überhaupt schaak te spelen. Daarnaast echter gaat het eromdat de ene speler probeert de andere speler schaakmat te zetten. Hiervoor moet hij niet alleen‘korrekt’ schaak kunnen spelen, maar ook een aantal strategieën kennen die ‘optimaal’ zijn omdit schaakmat van de ander te bereiken. Iets vergelijkbaars vindt plaats in het taalgebruik en dekommunikatie: hierbij gaat het erom dat men zo effektief mogelijk probeert de kommunikatievedoelen van de interaktie te verwezenlijken, bijvoorbeeld de hoorder te laten begrijpen wat meninhoudelijk bedoelt en wat de pragmatische funkties zijn van de taaluiting. In konkreto bete-kent dit bijvoorbeeld dat bij het begrip van zinnen de hoorder een aantal hypotesen opstelt overde meest voor de hand liggende segmentering, kategorisering, kombinatie en interpretatie, zelfswanneer op grond van de regels een dergelijke plausibele hypotese in de verdere verwerking vande zin moet worden gewijzigd.

Een van die strategieën berust bijvoorbeeld op de aanname dat in de meeste zinnen in het taal-gebruik het eerste zelfstandig naamwoord, c.q. de eerste nominale konstituent, de funktie heeftvan het onderwerp van de zin en tegelijkertijd de semantisch-tekstuele funktie van het ‘topic’van de zin. Een dergelijke strategie betekent dat reeds begonnen kan worden met een voorlopigekategorisering, d.w.z. strukturering, ook al is de rest van de zin nog niet verwerkt, hetgeen eensnellere verwerking van de zin met zich meebrengt en dus sneller begrip.

153

6.2.4

Een belangrijke komponent van een kognitief model voor taalverwerking is het geheugen. Wilmen, ruwweg gezegd, de tweede helft van een zin verwerken, dan moet men nog weten wat erin de eerste helft van de zin stond. Met andere woorden: tijdens de verwerking moet informatieover de struktuur en het begrip van woorden en zinsdelen worden opgeslagen totdat die informa-tie voor verder gebruik, bijv. het leggen van de noodzakelijke grammatikale relaties, weer nodigis. De kognitieve opslagplaats voor dit soort informatie is het geheugen.

Over het algemeen maakt men een onderscheid tussen twee soorten geheugens, nl. een ‘korte-duur’- of ‘korte-termijn’-geheugen (short term memory) en een ‘lange-duur(termijn)’-geheugen(long term memory). Een dergelijk onderscheid is plausibel wanneer men bedenkt dat sommi-ge vormen van opgeslagen informatie slechts heel even beschikbaar hoeven te blijven, terwijlandere informatie veel langer of zelfs permanent noodzakelijk blijft voor het adekwaat funktio-neren van het organisme. Zo heeft men de precieze fonologische, morfologische en syntaktischeinformatie met betrekking tot de struktuur van zinsdelen slechts nodig om de zin als geheel enwellicht een voorafgaande en volgende zin te begrijpen. Zo zal er geen enkele lezer van dezepagina in staat zijn de precieze bewoording van de eerste zin ervan te reproduceren, ook al heefthij deze zin begrepen en ook al waren deze zinsstrukturen tijdelijk in zijn geheugen opgesla-gen. We nemen nu aan dat dit soort ‘kortlopende’ informatie in het korte-duur-geheugen wordtopgeslagen gedurende een bepaalde tijd en zo lang er plaats is in dat korte-duur-geheugen.

De ‘inhoud’ van een zin echter d.w.z. de semantische struktuur ervan, moet in de regel veel lan-ger bschikbaar blijven, bijvoorbeeld—zoals we straks zullen zien—voor het leggen van konnektie-en koherentierelaties met vorige en volgende zinsbetekenissen, maar tegelijkertijd voor (om-)vormingvan onze kennis op langere termijn. Tenminste een deel van dit soort informatie wordt daaromin het lange-duur-geheugen opgeslagen. Men noemt derhalve dit lange-duur-geheugen ook welhet semantisch of konceptueel geheugen.5

Zo zien we dat het korte-duur-geheugen eigenlijk funktioneert als een soort ‘werkplaats’ waar in-komende informatie een eerste bewerking ondergaat zodat het in het semantische (lange-duur-)geheugenkan worden opgeslagen. We hebben gezien dat deze bewerking in feite neerkomt op een kog-nitieve interpretatie van binnenkomende signalen, dat wil zeggen: een vertaling in begrippenen relaties tussen begrippen in een propositie (of netwerk van begrippen). We zullen ons zo-dadelijk bij een uiteenzetting van de mechanismen van het tekstbegrip verder uitsluitend metdeze semantische verwerking van informatie, d.w.z. met koncepten en proposities, bezighou-den, daarbij aannemend dat zinsdelen en zinnen al in het korte-duur-geheugen zijn vertaald insemantische informatie.

Overigens geldt wat hierboven is opgemerkt over het geheugen en de funktie daarvan bij hetbegrijpen van taaluitingen meer in het algemeen voor het waarnemen en de verwerking van in-formatie, bijvoorbeeld bij het begrijpen van beelden: een beeldwaarneming wordt in het korte-duur-geheugen geanalyseerd (segmentatie, kategorisering enz.) en vervolgens semantisch geïn-

5Voor een behandeling van de teorie van het geheugen, verschillende soorten geheugen enz., zie [100]. Zieook [188].

154

terpreteerd als het begrip ‘stoel’ of de begripskombinatie ‘de stoel valt om’. Er wordt zelfs welaangenomen dat de principes die de interpretatie van taaluitingen bepalen en die welke de inter-pretatie van andere ‘indrukken’ bepalen, voor een groot deel identiek zijn en dat bijvoorbeeld demanier waarop wij de semantische struktuur van een zin ‘samenstellen’ uit het begrip van haardelen, nauw verwant is met onze perceptie en verwerking van beelden en scènes. Een van dediskussiepunten is bijvoorbeeld of men in het geheugen alleen abstrakte konceptuele strukturenheeft, die voor taal zowel als voorbeelden als interpretatie- en opslagbasis dienen, of dat menin het geheugen zowel meer ‘talige’ koncepten heeft als bepaalde afbeeldingen.6 Hoe dit ookzij—er zijn serieuze argumenten voor en tegen beide stellingen—er kan niet worden getwijfeldaan het feit dat talige en visuele informatieverwerking zeer eng met elkaar zijn verbonden: wekunnen zonder veel moeite een beeld of scène die we nu of vroeger waargenomen hebben, in eentaaluiting beschrijven, en omgekeerd kunnen wij ons op grond van een taaluiting een bepaalde‘voorstelling’ maken. Het komt voor dat wij op een later tijdstip niet meer weten of we nu eenbepaalde gebeurtenis zelf hebben gezien, of dat wij hierover alleen gehoord of gelezen hebben,of dat we dit alleen hebben ‘verzonnen’ of ‘ingebeeld’

Het onderscheid tussen het short term memory (STM) en het long term memory (LTM) is nogsteeds zeer globaal. In de eerste plaats lijkt een strik te identifikatie van het LTM met een ‘seman-tisch’ geheugen soms misleidend. In het LTM kunnen wij namelijk ook ‘oppervlaktestruktuur’-informatie opslaan, zoals de woordelijke tekst van wat iemand heeft gezegd, de bewoordingenvan een leuze of lied, de stijl waarmee iemand spreekt of schrijft, of de melodie en het ritme vaneen lied of stuk muziek. Omgekeerd mag men veronderstellen dat ook in het STM, of altans‘op korte termijn’, semantische informatie beschikbaar moet zijn en wellicht slechts zeer kortbeschikbaar is voor het begrijpen van zinnen en zinssekwenties.

Ook al heeft men een bepaalde zin begrepen aan het begin van dit hoofdstuk, dan nog zal menin de regel niet in staat zijn deze zin ‘in houdelijk’, bijv. door een parafrase, te reproduceren ofzelfs te herkennen. Deze overweging zal straks het startpunt zijn voor een behandeling van despecifieke kognitieve problemen die zich voordoen bij het begrijpen van teksten en kompleksesemantische informatie in het algemeen.

Ter verdere differentiatie van de verschillende ‘soorten’ geheugen heeft men naast het STM enhet LTM ook het begrip episodisch geheugen ingevoerd. Typisch voor het episodisch geheu-gen is een specifieke registratie van een aantal eigenschappen van de informatie-invoer: waar,wanneer en hoe werd iets waargenomen en begrepen. Zo kan men meer in het algemeen zichherinneren dat president Allende van Chili door fascisten werd vermoord, maar ook meer inhet bijzonder wanneer en hoe men deze informatie kreeg. Dat betekent dat het LTM meer alsopslagplaats dient voor onze kennis van bijzondere of meer algemene feiten, en dat we op basisvan het episodisch geheugen ons meer in konkreto bepaalde gebeurtenissen die we meegemaakthebben (waaronder het horen of lezen van bepaalde dingen), herinneren. Het zou kunnen dat de‘kortlopende’ semantische informatie die we nodig hebben om een zin of een tekst te begrijpen,typisch in dit episodisch geheugen wordt opgeslagen.

6Een uitvoerig overzicht van de problemen rond de relaties tussen taal en beeld en hun respektieve verwerkinggeeft [142].

155

6.2.5

Nauw met deze problemen uit de teorie van het geheugen verbonden zijn de twee verwante,maar toch zeer verschillende mentale operaties van het herkennen en het herinneren. Hierbijmoeten we allereerst aannemen dat informatie die in het geheugen wordt opgeslagen, eventueelook terug te vinden is. Het kan zijn dat we bepaalde informatie weliswaar ooit in het semantischgeheugen hebben opgeslagen, maar dat we die niet meer terug kunnen vin den. In dat gevalspreken we van vergeten. Dit vergeten kan tijdelijk zijn of permanent. In het eerste gevalbetekent dit dat er onder specifieke voorwaarden alsnog een ‘weg’ wordt gevonden naar deeerder niet te bereiken informatie.

Het fundamentele verschil tussen herkennen en herinneren is dat we in het proces van herkenningover aktuele informatie beschikken waarvan we alleen hoeven vast te stellen of die informatieergens in het geheugen is opgeslagen. Met dit ‘voorbeeld’ bij de hand kunnen we snel en effek-tief het geheugen afzoeken en hoeven we alleen met min of meer grote zekerheid te beslissen ofer een dergelijk stuk informatie al aanwezig is. Bij herinneren echter is er sprake van een veelaktievere rol van het geheugenmechanisme: in het kader van een bepaalde taak wordt verlangddat iemand zonder voorbeeld een stuk informatie reproduceert. Dit proces kan natuurlijk doorbepaalde ‘cues’ worden vergemakkelijkt, bijvoorbeeld door het noemen van een aantal kenmer-kende eigenschappen van die informatie.

Beide processen vergen echter dat de informatie niet willekeurig in het geheugen is opgesla-gen. Met andere woorden: we zijn slechts in staat de enorme hoeveelheid informatie in onsgeheugen op te slaan die wij over allerlei bijzondere en meer algemene standen van zaken nodighebben voor ons kognitief en sociaal funktioneren, wanneer die informatie min of meer effektiefis gestruktureerd. Zo mogen we aannemen dat wat wij weten over tafels, stoelen en lampen, isopgeslagen in samenhang met onze meer algemene kennis over meubilair of huisraad. Hetzelfdegeldt voor onze kennis over andere mensen en over sociale verhoudingen. De verschillende kon-cepten, opgeslagen in het semantisch geheugen, vormen derhalve bepaalde klusters zoals dezebijvoorbeeld in de traditionele associatietests kunnen worden geaktualiseerd. Deze klusterstruk-turen kunnen, altans ten dele, hiërarchisch zijn gestruktureerd: sommige dingen die we overPiet weten, gelden meer in het algemeen voor mannen of mensen of konkrete objekten, bijv.dat hij vader kan worden, ziek kan zijn of zicht baar is. Dit soort hiërarchische strukturen zijnessentieel in een effektieve verwerking (opslag, terugvinden) van informatie: we hoeven nietbij ieder koncept in het geheugen alle (mogelijke) eigenschappen van dit koncept op te slaan,maar kunnen deze eigenschappen op grond van eigenschappen van ‘hogere’ koncepten afleidenwanneer we zulk soort informatie nodig hebben. Zo zullen we in de regel niet bewust bij hetkoncept ‘Piet’ in ons geheugen de informatie hebben opgeslagen dat Piet een hart heeft, maardie informatie kan door afleiding (van het begrip ‘levend mens’) ogenblikkelijk beschikbaar ko-men zodra we een gebeurtenis of taaluiting moeten interpreteren waarbij het feit dat Piet eenhart heeft relevant is. Dit betekent overigens niet dat in het geheugen geen ‘verdubbeling’ of‘redundantie’ bestaat: voor een snelle en effektieve informatieverwerking kan het veelal nood-zakelijk zijn dat wij sommige details direkt ter beschikking hebben in plaats van die eerst af temoeten leiden: we weten dat een kat een dier is zonder dat we eerst dit feit moeten afleiden

156

uit het feit dat een kat een zoogdier is. Samenvattend kunnen we over de struktuur van het ge-heugen zeggen dat de informatie er gestruktureerd, veelal in hiërarchische vorm, is opgeslagenen dat er bepaalde regels bestaan die bepaalde informatie met andere informatie kan verbindenen men op grond daarvan bepaalde afleidingen kan maken. Hieraan moet tenslotte een zeer be-langrijk verwerkingsprincipe worden toegevoegd: de wijze waarop informatie in het geheugenwordt opgeslagen, en dus ook waarop deze informatie later toegankelijk en reproduceerbaar is,wordt bepaald door de manier waarop die informatie in eerste instantie is verwerkt. Met anderewoorden: de struktuur die aan informatie tijdens de waarnemingen het begrip wordt toegekend,bepaalt in welk ‘hokje’, op welk ‘nivo’ en binnen welke meer omvangrijke struktuur die infor-matie in het geheugen wordt opgeslagen. We zullen straks zien dat dit principe fundamenteel isvoor het verkrijgen van inzicht in de manier waarop zinnen van een tekst worden begrepen enonthouden.

6.2.6

In de hoofdstukken over lokale en globale koherentie van teksten is er al een begrip ingevoerdvan meer kognitieve aard dat direkt te maken heeft met de wijze waarop ons geheugen is gest-ruktureerd: het begrip kader (frame).7 Zoals we reeds zagen, zijn kaders bepaalde organisatie-vormen voor de konventioneel bepaalde kennis die wij hebben over de ‘wereld’. Kaders vormendus een deel van ons meer algemene semantische geheugen, waarin niet informatie als: ‘Marieheeft net een kind gekregen’ is opgeslagen maar bijvoorbeeld wel: ‘Vrouwen kunnen kinderenkrijgen’. Meerin het bijzonder hebben kaders niet (alleen) betrekking op algemene fysische,biologische of psychologische wetmatigheden, regelmatigheden of normen, maar vooral op detalrijke regelmatigheden, konventies, normen, personen, rollen, funkties, handelingen enz. dieeen rol spelen in sociale situaties. Kaderkennis is noodzakelijk om allerlei sociale gebeurtenis-sen korrekt te interpreteren, om zelf adekwaat in zulke gebeurtenissen mee te doen, en meer inhet algemeen om het gedrag van onszelf en van anderen zinvol te maken, te kontroleren en te ko-ördineren. Zo zijn bijvoorbeeld ‘eten in een restaurant’, ‘reizen met de trein’ en ‘inkopen doen’kaders die bepalen welke handelingen, in welke volgorde en met welke graad van noodzakelijk-heid, wij moeten verrichten om een bepaald doel te bereiken. We zien dat kaders een mentaleorganisatievorm zijn voor komplekse, stereotype handelingen en gebeurtenissen: we weten datwe eerst een kaartje moeten kopen (aan het loket, in de trein) om met sukses een treinreis tekunnen maken, en dat we in een restaurant geen eten krijgen als we dat niet bestellen of zelfafhalen. We weten ook dat in treinen typisch kondukteurs optreden. met specifieke rechten enplichten, en dat in een winkel tvpisch iemand is om ons te bedienen of om af te rekenen.

Een kader is dus een konceptuele struktuur in het semantisch geheugen, bestaande uit een ver-zameling proposities met betrekking tot stereotype gebeurtenissen. Deze proposities zijn onderandere hiërarchisch geordend in die zin dat de noodzakelijke en meer algemene eigenschappen

7De teorie van frames of kaders, met name ontwikkeld naar aanleiding van [136] wordt vooral behandeld in depapers van [17]. Zie ook [27], die dit idee al eerder toepaste in de analyse van kinderverhalen, en [168] voor eenbenadering vanuit de AI (artificial intelligence), d.w.z. de computersimulatie van (o.a.) taalbegrip en tekstverwerking.Zie [205] voor een bespreking van de relaties tussen frames en makro-strukturen bij het tekstbegrip.

157

van die gebeurtenissen de informatie over bepaalde ondergeschikte details ervan domineren.Een kader bestaat niet alleen uit ‘vaste’ of ‘noodzakelijke’ onderdelen, maar heeft ook een aan-tal variabele ‘slots’, die het mogelijk maken dat hetzelfde kader in een groot aantal vergelijkbaresituaties wordt toegepast: allerlei ad hoc eigenschappen van mijn treinreis, bijv. dat ik een aardigmeisje in de trein ontmoet, kunnen aldus als variabele in het kader worden ingepast. Het gaathierbij om bepaalde transformaties van in het kader voorkomende informatie of om het voorko-men van kompatibele gebeurtenissen (een meisje in de trein ontmoeten, maar niet een olifant ofeen ruimteschip).

We zullen straks zien welke zeer belangrijke rol dit soort kaderkennis speelt in het begrijpen vantaal en teksten.

6.3 Tekst begrip I: het begrijpen van zinssekwenties

6.3.1

Nu we hierboven een aantal basisbegrippen en principes hebben genoemd die karakteristiek zijnvoor informatieverwerking en taalbegrip in het algemeen, zullen we in de rest van dit hoofdstukde aandacht beperken tot het begrijpen van teksten en tot andere aspekten van de tekstverwerkingzoals (re-)produktie, samenvatten enz.

Terwijl ons inzicht in de eksakte processen en strukturen die een rol spelen bij taalverwerkingnog bijzonder fragmentair is, moet hier in de eerste plaats worden opgemerkt dat we over de ver-werking van komplekse semantische strukturen als teksten nog bijna niets weten, temeer daareksperimenteel onderzoek op dit gebeid pas kort geleden werkelijk begint op te komen.8 Depsycholinguïstiek en de eksperimentele kognitieve psychologie hebben zich, veelal in (soms alte) nauwe aansluiting op teoretische ontwikkelingen in de taalwetenschap, in de afgelopen de-cennia vooral beziggehouden met de waarneming van klanken, het begrijpen van woorden enhet vormen van koncepten, het herinneren van zinloze ‘woorden’, en de verwerking van syntak-tische strukturen. Weliswaar zijn op dit gebied zeker een aantal belangrijke inzichten verworvenin de eerder in dit hoofdstuk genoemde processen van begrip en geheugenstruktuur, maar eenserieus inzicht in de mechanismen van het taalverwerkingsproces bleek niet wel mogelijk zondereen model voor de semantische informatieverwerking. Terwijl er nu langzaam enige gegevensworden verzameld over het (semantisch) begrijpen van zinsdelen en zinnen9, is de volgende stapdie nodig is al duidelijk: zinnen worden verwerkt en begrepen ten opzichte van andere zinnenin een tekst, en/of ten opzichte van een niet-verbale kontekst. Met andere woorden: een kog-nitieve teorie van taalverwerking dient een model te hebben waarin duidelijk wordt gemaakthoe meer komplekse eenheden zoals teksten worden begrepen, onthouden, gereproduceerd engeproduceerd.

8De literatuur over de psychologie van de tekstverwerking is inmiddels vrij omvangrijk. Van de toegankelijke,d.w.z. gepubliceerde literatuur, zie [63, 97, 100, 133] en [102, 212] en [26] voor verdere referenties.

9Zie voor het begrijpen van zinnen, naast de in noot 4 van dit hoofdstuk genoemde literatuur, ook [31].

158

Ondanks de genoemde schaarste aan ‘harde’ eksperimentele resultaten is er niettemin een aan-tal gegevens over specifieke eigenschappen van de kognitieve tekstverwerking. Aangezien dezegegevens in het algemeen de teoretische uiteenzetting over de struktuur van teksten, zoals inde eerdere hoofdstukken is geschetst, lijken te ondersteunen wat betreft hun mogelijke psycho-logische relevantie, kunnen we vervolgens ook een meer teoretische komponent toevoegen aaneen model voor de kognitieve tekstverwerking. Hetgeen hier volgt is derhalve een kombinatievan meer algemene, min of meer bevestigde inzichten in de semantische informatieverwerking,meer specifieke resultaten van eksperimenteel onderzoek aan de hand van tekstueel materiaal,en tenslotte een aantal plausibele hypotesen over mogelijke operaties en strukturen die bij detekstverwerking een rol spelen.

6.3.2

We hebben aangenomen dat taalverwerking berust op de strukturen die aan taaluitingen wordentoegekend tijdens de invoer en ‘bewerking’ in het korte-duur-geheugen. Ditzelfde principe geldtook voor de verwerking van teksten. In de eerdere hoofdstukken hebben we daarbij gekonsta-teerd dat de karakteristieke struktuur van teksten met name van semantische (en pragmatische)aard is. Daarbij werd een onderscheid gemaakt tussen de lokale struktuur—of mikrostruktuur,d.w.z. de struktuur van proposities en sekwenties van proposities—en de meer globale makro-struktuur van een tekst. We zullen aannemen dat dit teoretische onderscheid ook van belang isin een psychologisch model van de tekstverwerking: aan de ene kant begrijpt een taalgebrui-ker zinnen en (korte) zins kombinaties, aan de andere kant begrijpt hij (in verband daarmee)een tekst—of fragmenten daarvan—in meer globale termen. De psychologische feiten die dezeveronderstelling ondersteunen zijn bij voorbeeld het feit dat een taalgebruiker zich in de regelzonder veel moeite de globale inhoud—d.w.z. de makrostruktuur—van een tekst herinnert, enslechts gedurende een bepaalde tijd en vaak zeer fragmentair de lokale mikrostruktuur van detekst. We zullen daarom eerst aandacht schenken aan het begrijpen van deze mikrostrukturen.

6.3.3

Het begrijpen van zinssekwenties heeft een aantal belangrijke eigenschappen gemeen met het be-grijpen van (samengestelde) zinnen. In de eerste plaats geldt hiervoor dat het verwerkingsprocesprincipieel semantisch gericht is. Dit wil zeggen: het gaat een taalgebruiker erom inhoudelijkeinformatie ‘uit’ zinnen en zinssekwenties in het geheugen op te nemen en niet om morfonolo-gische, leksikale of syntaktische informatie. Zoals we al gezien hebben, zijn deze in normalegevallen ‘instrumenteel’ van aard: zij worden alleen verwerkt als de uitdrukking van semanti-sche informatie. We kunnen dit vrij gemakkelijk vaststellen door proefpersonen direkt, of naeen aantal sekonden of minuten, zinnen te laten reproduceren die ze zojuist hebben gehoordof gelezen. Daarbij blijkt dat een letterlijke herhaling van enigszins lange en gekompliceerdezinnen, of van zinnen in het algemeen na enige tijd, niet meer mogelijk is, maar wel een altans

159

gedeeltelijke inhoudelijke reproduktie door middel van een parafrase.10 Straks zullen we ziendat er ook beperkingen zijn op het geheugen voor semantische informatie.

In de tweede plaats is gebleken dat de syntaktische eenheid van de zin in de tekstverwerking opdit semantische nivo nog slechts een marginale rol speelt. Als we proefpersonen bijvoorbeeldtwee teksten geven zoals:

6.1 Toen Piet thuiskwam, nam hij een bad en trok hij zijn nieuwe pak aan.

6.2 Piet kwamt huis. Hij nam een bad. Daarna trok hij zijn nieuwe pak aan.

dan weten ze desgevraagd—bijv. in een herkenningstest—niet meer of zij een bepaald stukinformatie—bijv. een propositie—nu in een tekst van vorm (6.1) of een tekst van vorm (6.2) heb-ben gelezen. Met andere woorden de informatie uit verschillende deelzinnen of zinnen wordtgeïntegreerd tot één semantische struktuur, bijv. van proposities. Zoals ook uit geheugentestsvoor aktieve en passieve zinnen is gebleken, blijkt dat zowel de zinsstruktuur als de zinssegmen-tatie in een sekwentie vooral te maken heeft met de manier waarop informatie in de tekst wordtgedistribueerd, ingevoerd, gerangschikt ten opzichte van wat bekend wordt verondersteld of vanwat het perspektief van de beschrijving is. Weliswaar bepalen dit soort oppervlaktestruktuur-eigenschappen mede de semantische struktuur, maar wanneer deze eenmaal is gevormd, dan isde oorspronkelijke oppervlaktestruktuur niet langer relevant en kan derhalve worden vergeten.11

Hieruit volgt dat we verder voor ons model van de lineaire (lokale) verwerking van teksten uit-sluitend nog zullen spreken in termen van konceptuele strukturen, bijv. proposities, elementenvan proposities, en relaties tussen proposities of elementen van proposities.

6.3.4

Een belangrijke komponent van een model voor tekstverwerking wordt gevormd door een deelteorie omtrent de onmiddellijke semantische geheugenkapaciteit. Er is al eerder op gewezendat taalgebruikers niet instaat zijn meer dan een bepaald aantal ‘eenheden’ morfonologische,leksikale en syntaktische struktuurinformatie in het korte-duur-geheugen op te slaan. Geziende semantisch-pragmatische funkties van de kommunikatie is dat ook niet nodig, terwijl bo-vendien deze kapaciteit voldoende is om oppervlaktestrukturen in semantische strukturen omte zetten. In zekere zin vindt echter in normaal taalgebruik hetzelfde op het semantische nivoplaats: niet alle aspekten van de semantische informatie hoeven te worden onthouden om eentekst te kunnen begrijpen. Ruwweg gezegd zal een taalgebruiker alleen de voor hem relevanteinformatie uit de tekst halen en in het geheugen opslaan. Bij het begrijpen van zinssekwentiesechter gaat het er primair om dat de taalgebruiker in staat is de noodzakelijke relaties tussen deproposities te leggen. Dit betekent dat deze proposities tenminste korte tijd beschikbaar zijn,bijvoorbeeld in wat we een semantisch korte duur geheugen (SSTM) kunnen noemen. Zodradeze opslagplaats vol is, zal er in formatie moeten worden geëlimineerd, c.q. worden overge-

10Beperkingen op de reproduktie van zinsstrukturen, en derhalve het semantische karakter van begrijpen, wordenaangetoond in bijv. [20, 21].

11Herinneringsbeperkingen voor aktieve vs. passieve konstrukties worden bestudeerd door [162] en [31].

160

heveld naar het lange duur geheugen.12 We kunnen slechts gissen naar de kapaciteit van ditsemantisch korte-duur-geheugen die nodig is voor het begrijpen van (samengestelde) zinnen enzinskombinaties. In ieder geval moet het groot genoeg zijn om de taalgebruiker in staat te stellendirekt opeenvolgende zinnen zonder moeite met elkaar te verbinden. Met andere woorden, debetekeniskomponenten van zin Si dienen direkt beschikbaar te zijn om een zin Si+1 te kunnenbegrijpen. We vinden hier in het kognitief model het begrip der relatieve interpretatie van detekstsemantiek terug. Als we even voor het gemak aannemen dat taalgebruikers normaal in staatzijn een zin bestaande uit 10 tot 20 atomaire proposities te begrijpen, dan betekent dit dat, alseen volgende zin die hiermee moet worden verbonden, ongeveer even lang is, er in het SSTMminstens plaats voor zo’n 20 tot 40 proposities moet zijn. Maar dat is nog niet voldoende. Strakszullen we zien dat hierbij ook nog proposities komen die uit het kennisbestand van het LTM zijngehaald om deze proposities met elkaar koherent te kunnen verbinden, en bovendien een aantalproposities van meer globale aard—nl. makroproposities—die het lopende tema van het tekstfragment bepalen. Alles bij elkaar komen we dan op een aantal van wellicht rond de 50 pro-posities als maksimale kapaciteit voor een semantisch korte-duur-geheugen: met zoveel ruimtemoet een taalgebruiker in staat zijn zonder hulpmiddelen en zonder verdere inschakeling van hetLTM de lokale samenhang van een tekst aan te brengen.

Dit lijkt niet weinig, en we moeten dan ook niet denken dat dit betekent dat een taalgebruikerzonder meer in staat is deze 50 proposities te (re-)produceren. Het gaat hier namelijk in de eersteplaats niet alleen om zich ‘aktief herinneren’, maar om ‘passief herkennen’: voor het begrijpenvan een uitdrukking hij in een zin Si hoeft de taalgebruiker in een vorige zin in eerste instantiemaar te zoeken naar een persoon of objekt dat het meest waarschijnlijk naar hetzelfde objekt ofdezelfde persoon verwijst. We komen daar straks op terug.

De belangrijkste faktor die de (relatief omvangrijke) kapaciteit van het semantisch korte-duur-geheugen bepaalt, is zoals altijd strukturering van de informatie. In het algemeen moet menbedenken dat het onthouden—en dus het reproduceren—van willekeurige brokken informatiebijv. woorden of zinnen die niets met elkaar te maken hebben—veel moeilijker is dan het ont-houden en reproduceren van informatie met een zekere syntaktische, semantische of schemati-sche (bijv. narratieve) struktuur. Hetzelfde is het geval in het SSTM. De proposities hoeven nietlos van elkaar te worden onthouden, maar vormen een struktuur, bestaande uit de in de vorigehoofdstukken besproken samenhangsrelaties:

6.3 (i) KONNEKTIERELATIES tussen proposities (als geheel): mogelijke, waarschijnlijke ennoodzakelijke voorwaarden/gevolgen;

(ii) KOHERENTIERELATIES tussen elementen van proposities:

a. referentiële identiteit (bijv. Jan. . . hij. . . de jongen)

b. referentiële relaties (bijv. Jan. . . zijn handen. . . )

c. predikaatrelaties, o.a. op basis van kenniskaders ([Jan] kocht een kaartje. . . liep naarde trein. . . )

12Zie [102], vooral wat betreft de procesteoretische aspekten van de tekstverwerking.

161

d. tempus relaties (. . . kocht. . . liep. . . )

e. modale relaties (misschien komt hij toch en brengt hij bloemen mee): zelfde of verbon-den mogelijke werelden;

(iii) TEMA (makrostruktuur).

Behalve deze relaties die een taalgebruiker moet leggen om een sekwentie te kunnen begrijpen—en die tegelijkertijd voor de struktuur zorgen die nodig is om zoveel informatie in één keer tekunnen verwerken—is er wellicht ook nog een reeks funktionele relaties tussen de propositiesdie voor verdere, hiërarchische struktuur zorgen. We zijn dit soort funktionele relaties al eer-der tegengekomen bij de beschrijving van taalhandelingssekwenties: de ene taalhandeling kanbedoeld zijn als voorbereiding, komponent ondersteuning, verklaring, korrektie enz. van eenandere taalhandeling. Iets vergelijkbaars kunnen we ook op semantisch nivo hebben: de enepropositie is een komponent, een specifikatie, een beperking enz. van de informatie, gegevenmet een andere propositie, bijvoorbeeld:

6.4 Marie wil met een Zweed trouwen. Hij is 2 meter lang.

waar de tweede zin een propositie uitdrukt die men kan interpreteren als een specifikatie vaninformatie uit de eerste zin. Over dit soort relaties is echter teoretisch nog niet veel bekend13 ,maar we mogen aannemen dat zij ook bijdragen aan de strukturering van informatie en aldus vaninvloed kunnen zijn op het opbergen van informatie in het geheugenen dus ook op reproduktieervan.

Tenslotte moeten we aannemen dat er niet alleen een struktuur bestaat, gebaseerd op de genoem-de koherentierelaties tussen atomaire proposities, maar dat erook een meer specifieke semanti-sche ‘konfiguratie’ van atomaire proposities bestaat in een ‘case frame’, dat wil zeggen: eensemantische struktuur van funktionele relaties tussen argumenten/participanten.14 Zo kunnenwe de volgende zin ontleden in een reeks atomaire proposities, maar deze kunnen vervolgensweer worden geordend op basis van de ‘naamvals’-relaties:

6.5 Piet beweerde dat hij gisteren was bedreigd door een overvaller met een mes, zodat hij detas met geld wel moest afgeven.

6.6 1. Piet = x1

2. beweerde (x1, (3))

3. (4) zodat (9)

4. was bedreigd door (x1, x2)

5. overvaller (x2)

6. gisteren ((3))

13Funktionele relaties in de tekstverwerking, bijv. in de vorming van hiërarchische strukturen, worden met namegebruikt door [133], die zich baseert op [73].

14De ‘naamvals’-struktuur van zinnen, zoals die o.a. door [52] is voorgesteld, heeft ook effekt op het verwerkenvan zinnen; zie o.a. [97].

162

7. hebben (x2, x3)

8. mes (x3)

9. moest (x1, (10))

10. afgeven (x1, x4)

11. tas (x4)

12. in (x4, x5)

13. geld (x5)

Zoals de struktuur van zin (6.5) al suggereert, vormen deze 13 atomaire proposities—die overi-gens nog verre van ekspliciet de informatie uit de zin weergeven—één kompleks FEIT namelijkhet feit dat Piet iets beweert over twee met elkaar verbonden feiten (overval en tas afgeven).De funktionele semantische struktuur van de zin is een afbeelding van de rollenstruktuur van dedeelnemers aan zo’n feit—bijv. in termen van ‘agens’, ‘patiens’, ‘objekt’, ‘instrument’, ‘doel’enz. zoals zij verbonden worden door het predikaat (werkwoord)—voor ons voorbeeld als in(6.7) bijvoorbeeld.

6.7

FEIT1

HANDELING:

OMSTANDIGHEDEN

AGENS:

OBJEKT:

TIJD:

beweren (x1, (??))

Piet = x1

FEIT2 = (FEIT3 KOND FEIT4) = (??)

verleden; vandaag

FEIT3

HANDELING:

OMSTANDIGHEDEN

AGENS:

PATIENS:

INSTR.:

TIJD:

bedreigen (x2, x1)

overvaller (x2)

Piet (x1)

mes (x3)

gisteren

163

FEIT4

HANDELING:

OMSTANDIGHEDEN

AGENS:

OBJEKT:

BEGUNSTIGDE:

SPECIF.:

TIJD:

afgeven (x1, x4, x5)

Piet (x1)

tas (x4)

overvaller (x5)

INHOUD: geld

gisteren

Hoewel deze struktuur—d.w.z. de verschillende kategorieën en hun relaties—heel erg voorlo-pig is, gezien de beperkte kennis die we hebben van een funktionele semantiek, mogen weaannemen dat taalgebruikers bij het begrijpen van zinnen en zinssekwenties de minimale infor-matiebrokken zoals die door atomaire proposities zijn weergegeven, organiseren in gemakkelijkte hanteren ‘eenheden’, zoals de FEITEN die we hierboven hebben ingevoerd15 Let wel, het gaatin dit hoofdstuk daarbij om kognitieve feiten, niet om de feiten uit de werkelijkheid die we invorige hoofdstukken als denotata van proposities hebben genomen. Niettemin is deze termi-nologische dubbelzinnigheid opzettelijk: we nemen aan dat niet alleen bij het begrijpen vantaal, maar ook bij de waarneming en interpretatie van toestanden en gebeurtenissen een FEIT-SCHEMA zoals hierboven is weergegeven, wordt gebruikt om een zekere samenhang in de velegegevens te brengen.

Als we nu weer teruggaan naar onze basis-probleemstelling dan hebben we het volgende: omeen samengestelde zin en/of een reeks zinnen te kunnen begrijpen, moet een taalgebruiker eenreeks proposities met elkaar verbinden, daarbij worden deze proposities (max. ±50) opgenomenin het SSTM, met dien verstande dat bij het opnemen tegelijkertijd op verschillende nivo’s ver-schillende soorten (inhoudelijke, referentiële, funktionele, kader-achtige enz.) strukturen tussende proposities, c.q. hun elementen, worden aangebracht; de globale informatie-eenheid op ditnivo is een FEIT bestaande uit een struktuur van funktionele relaties tussen participanten in eenbepaalde toestand, gebeurtenis of handeling. We zien dat een der tiental atomaire propositiesin ons voorbeeld een viertal FEITEN konstitueren. Voor de opnamekapaciteit van het seman-tisch korte-duur-geheugen betekent dit dat, als we deze zin vervolgens willen verbinden met eenvorige of volgende zin, en als deze ook bestaat uit 4 feiten, het aantal eenheden van deze aardongeveer 8 bedraagt.

Hoewel we hebben aangenomen dat in principe het korte-duur-geheugen max. ±50 proposities

15Voor de representatie van tekst- en kennisstrukturen hebben we hier—in aansluiting op de vorige hoofdstukken,met name hoofdstuk 2—in aansluiting op de linguïstische en logische semantiek, proposities gebruikt. Men kanechter ook andere representatiesystemen gebruiken om koncepten en hun strukturen weer te geven. Zie bijv. hetsysteem van Schank in [168]. Zie ook [140] voor representatiesystemen.

164

en wellicht derhalve een 15-tal FEITEN kan bergen, betekent dit niet dat een taalgebruiker diekapaciteit altijd volledig zal benutten. In de meeste gevallen is lokaal tekstbegrip al mogelijkwanneer relatief korte opeenvolgende zinsdelen of zinnen worden verbonden. We zagen dateenrelatief lange zin als (6.5) toch maar uit 4 FEITEN bestaat. Hierbij mogen we meteen aantekenendat ook uit ander onderzoek naar de kapaciteit van het korte-duur-geheugen en de eenhedenvan informatieverwerking blijkt dat er rond het zgn. ‘magische’ getal 7 een natuurlijke grensligt16; zodra er meer eenheden zijn, dan wordt verdere strukturering op andere nivoos nodig. Zokunnen we zonder meer getallen tot een lengte van ongeveer 7 cijfers opnemen en onthouden enhetzelfde geldt wellicht voor een lijst woorden, een reeks zinnen/zinsdelen in een syntaktischestruktuur, een reeks (ongestruktureerde) proposities, en een reeks FEITEN. Zo ook zagen wedat het aantal kategorieën van een FEIT niet veel meer bedraagt dan ongeveer 7. We zullen onsverder niet bezighouden met dit soort numerieke spekulaties met be trekking tot de werk- engeheugenkapaciteit van het korte-duur-geheugen. Het belangrijkste is alleen dat deze kapaciteitbeperkt is, maar dat op grond van de vele strukturele relaties er toch een relatief groot aantalsemantische informatie-eenheden kunnen worden opgeslagen voor onmiddellijke bewerking.

6.3.5

De opmerkingen in de voorafgaande paragraaf impliceren dat het begrijpen van zinssekwentiesvan een tekst een soort cyklisch karakter moet hebben: er wordt een reeks proposities binnenge-laten, deze proposities worden met elkaar verbonden, er wordt weer een reeks proposities (bijv.van een volgende zin) toegelaten en deze reeks wordt, zo mogelijk, met de voorafgaande reeksverbonden; maar dan is het SSTM inmiddels reeds behoorlijk belast en moet er worden beslistwelke informatie moet worden verwijderd uit het SSTM voordat weer nieuwe informatie kanworden toegelaten. De vraag is nu: wat zit er nu in één zo’n cyklus?

Ruwweg gezegd, komt het cyklisch principe van informatieverwerking uit teksten erop neerdat nieuwe informatie met oude d.w.z. reeds bekende, informatie wordt verbonden. We hebbengezien dat dit slechts mogelijk is wanneer er in de respektieve cykli overlapping optreedt. Voorhet leggen van relaties is echter nog meer nodig. In de eerste plaats een tema, dat wil zeggen:een of meer makroproposities, ten opzichte waarvan de konnektie- en koherentierelaties wordengelegd. Vervolgens ook de nodige kaderinformatie (uit het LTM) voor het leveren van ‘missinglinks’, dat wil zeggen: proposities die niet voorkomen in de uitgedrukte (impliciete) tekstbasis,maar die wel nodig zijn om samenhang aan te brengen in die tekstbasis. We komen zo op devolgende inhoud van een interpretatiecyklus:

6.8 a. noodzakelijke interpretatievoorwaarden (presupposities) van ‘oude’ informatie;

b. oude informatie, bijv. de proposities van een vorige zin;

c. nieuwe informatie, bijv. de proposities van een te interpreteren zin;

d. makroproposities om b en c te verbinden;

16Het ‘magical number seven’ is een begrip van de psycholoog George Miller, die hiermee wilde aangeven dat hetgetal zeven in de informatieverwerking op verschillende nivo’s een belangrijke grenswaarde schijnt te zijn. Zie [134].

165

e. kaderproposities om b en c te verbinden;

f. plausibele implikaties van b en c;

g. schematische (superstruktuur-)informatie m.b.t. de globale funktie van b en c;

h. konnektie- en samenhangstruktuur van 〈b, c, d, e〉.

Zoals gezegd, het gaat hier niet om een ongeordende verzameling proposities, maar om eenreeks proposities die struktureel geordend zijn, zoals gespecificeerd in h. Bovendien kunnensommige proposities identiek zijn: presupposities kunnen samenvallen met makroproposities,en sommige makroproposities kunnen samenvallen met mikroproposities, terwijl de plausibeleimplikaties veelal identiek zijn met de door de kaderkennis geleverde ‘missing links’. Onder avallen die proposities die nodig zijn voor de juiste relatieve interpretatie van oude informatie; ditzijn overgebleven proposities uit een voorafgaande cyklus die zorgen voor een permanente line-aire samenhang, bijv. door referentiële identiteit. Wanneer we het eerder behandelde voorbeeldvan zin (6.5) nemen, dan kunnen we daaraan een zin toevoegen als:

6.9 Maar ik geloof dat hij helemaal niet beroofd kan zijn en zelf het geld achterover heeftgedrukt.

In dat geval hebben we de proposities van zin (6.9) plus de proposities van zin (6.5), de relatiesdaartussen, vervolgens de presupposities van (6.5)—nl. dat Piet bestaat c.q. dat Piet bekend isbij de hoorder, dat er een tas met geld bestaat c.q. over een tas met geld wordt gesproken—, eenmakropropositie als Piet moest ergens geld afgeven, en tenslotte kaderinformatie met betrekkingtot het feit dat in de regel een overvaller het te doen is om geld en dat een bedreiging eenwaarschijnlijke voorwaarde is voor het afstaan van geld; verder lijkt hetgebruik van ‘beweerde’te impliceren dat de spreker twijfelt aan de waarheid van wat Piet zei, zoals ook blijkt uit denieuwe zin(6.9).

Wanneer nu na (6.9) een volgende zin volgt dan zal in principe de informatie van zin (6.5) althansgedeeltelijk worden geëlimineerd. Daaruit blijft echter die informatie die weer presuppositie isvoor (6.9), namelijk: ‘Piet bestaat’, ‘Piet is overvallen’, ‘Het geld is gestolen’ en ‘Er was (sprakevan) geld’. Op dit moment is het niet meer relevant dat Piet werd bedreigd en dat de overvallereen mes had, zodat die informatie kan worden geëlimineerd, althans voorlopig. We zullen nuaannemen dat die informatie uit een voorafgaande cyklus die niet meer in het SSTM blijft voorde volgende cyklus, wordt op geslagen in het semantisch (of episodisch) geheugen. Zodra dieinformatie eventueel weer nodig mocht zijn, dan kan zij weer terug worden gebracht naar hetSSTM. In ons voorbeeld kan bijvoorbeeld later in de tekst weer naar de overvaller en het mesworden verwezen. Afhankelijk van het soort informatie en van de ‘afstand’ en dus de tijd tussende cykli, zijn er natuurlijk beperkingen op deze terugvindbaarheid van eerdergenoemde details:als de genoemde zinnen in het begin van een detective staan, kan het zijn dat de lezer op heteind van het boek niet meer weet dat de beweerde bedreiging met een mes plaatsvond, ook alkan de lezer door plausibele rekonstruktie afleiden uit het koncept ‘bedreiging’ dat er een wapenaan te pas kwam en dat dit wapen mogelijk een mes was. We komen straks terug op dit soortrekonstruktieoperaties in het herinneren van informatie uit teksten.

166

6.3.6

We hebben nu een grof beeld van de wijze waarop zinnen in een tekst worden begrepen en hoedoor de taalgebruiker die zinnen met elkaar in verband worden gebracht. We hebben een reeksaannamen gemaakt over de inhoud en de struktuur van het semantische korte-duur-geheugen,aannamen die hypotetische voorwaarden zijn voor een dergelijk proces van begrijpen van kom-plekse informatie. Op dit punt kan een reeks eksperimenten worden opgezet voor het toetsenvan implikaties uit de afzonderlijke hypotesen. Zo mogen we in de eerste plaats verwachten dat,gemeten in tijd, de beschikbaarheid van informatie in het SSTM groter is dan de informatie dieeerst (weer) uit het LTM moet worden opgediept. We mogen ook aannemen dat de informatiedie in SSTM hiërarchisch ‘hoger’ ligt—bijv. presupposities en makroproposities—ook snellerbeschikbaar is dan bijvoorbeeld details uit een vorige zin. We kunnen uittesten welke maksi-male semantische omvang en kompleksiteit nog net door het SSTM te bewerken is, en hoe demate van begrip wordt verminderd zodra lengte en kompleksiteit boven een bepaalde waardestijgen.17

Meer in konkreto is het nodig dat we inzicht krijgen in de wijze waarop taalgebruikers de ver-schillende operaties uitvoeren, bijvoorbeeld het leggen van lineaire konnektie en andere samen-hangsrelaties. Nemen we bijvoorbeeld de volgende sekwenties:

6.10 Piet werd door een overvaller beroofd. Gelukkig had hij maar weinig geld bij zich.

6.11 Piet werd door een overvaller beroofd. Gelukkig werd hij dezelfde dag nog gearresteerd.

Het kost een taalgebruiker geen enkele moeite de uitdrukking hij in de tweede zin van (6.10) teinterpreteren als verwijzend naar Piet en in (6.11) als verwijzend naar de overvaller, ook al issyntaktisch er sprake van dubbelzinnigheid in beide voorbeelden. De regels die een taalgebruikertoepast, berusten dan ook op het trekken van konklusies op grond van de verdere semantischeinformatie uit de twee zinnen, bijvoorbeeld als volgt:

6.12 Als x beroofd wordt door y, dan heeft x iets waardevols bij zich.

6.13 (i) Als y een overval pleegt, dan pleegt y daarmee een misdaad.

(ii) Als y een misdaad heeft gepleegd, dan zal de politie proberen y te arresteren.

Met behulp van kaderkennis propositie (6.12) weet de taalgebruiker dat hij in (6.10) moet ver-wijzen naar dezelfde referent als Piet terwijl de proposities in (6.13) ervoor zorgen dat de taalge-bruiker begrijpt dat de tweede zin een mogelijk gevolg uitdrukt van het feit dat door de eerste zinwordt genoemd, en dat het de overvaller is die in beide gevallen bij deze verbonden feiten par-ticipant is. Dit soort afleidingen berusten zoals we zien op konventionele kennis van de werelden zijn dan ook niet, of niet altijd, deduktief van aard. Het gaat hier om min of meer plausibeleaannamen van de taalgebruiker, en vergissingen en latere korrektie zijn dan ook mogelijk.

Overigens moet worden benadrukt dat, hoewel de beslissing over de korrekte interpretatie van

17De verwerking van zinssekwenties en hun kompleksiteit wordt eksperimenteel o.a. bij [97] bestudeerd. Zie debespreking van dit boek in [199].

167

koreferentiële uitdrukkingen berust op semantische informatie uit de verbonden zinnen en uit dekaderkennis van het geheugen, er wel degelijk oppervlaktestruktuur eigenschappen zijn die ditsoort interpretaties strategisch mogelijk maken of versnellen. Zo is Piet en hij in beide zinnenvan (6.10) onderwerp en topic, hetgeen niet het geval is voor overvaller en hij in (6.11). Ervindt in (6.11) als het ware een perspektiefwisseling plaats: eerst gaat het over Piet dan over deovervaller. In zo’n geval zal men dan ook eerder een uitdrukking als deze in de tweede zin van(6.11) gebruiken, omdat meestal het gebruik van hij in onderwerp/topic-positie koreferentialiteitsuggereert met het voorafgaande onderwerp/topic.

De voorbeelden laten echter zien dat dit een strategie en geen regel is. Ook zien we dat nochlinguïstisch noch kognitief er een regel of zelfs strategie bestaat die een pronomen koreferentieelinterpreteert met het laatst genoemde naamwoord (van hetzelfde geslacht en getal).

Hoewel het meten van tijd die nodig is voor het begrijpen van zinnen en zinssekwenties, me-todologisch een hachelijke zaak is bij komplekse semantische informatie, kunnen we ruwwegzeggen dat het begrijpen van die sekwenties waar meer makroproposities, kaderproposities, im-plikatiesen dus inferentiestappen aan te pas moeten komen voor een korrekte konstruktie vansamenhang, ook meer tijd kost.18 In dit opzicht kost het wellicht meer tijd om (6.11) dan om(6.10) te begrijpen, vooral wanneer een strategie zou vergen dat hij in de tweede zin van (6.11) ineerste instantie (fout) wordt geïnterpreteerd als verwijzend naar Piet voordat het duidelijk wordtdat hij naar de overvaller moet verwijzen. Hetzelfde geldt voor het begrijpen van sekwenties als:

6.14 Piet werd van al zijn geld beroofd. Het geld is nog steeds niet gevonden.

6.15 Piet werd van al zijn geld beroofd. De dief is nog steeds niet opgespoord.

6.16 Piet werd gisteren beroofd op weg naar de bank. Het geld is nog steeds niet gevonden.

We mogen aannemen dat (6.14) in principe gemakkelijker en dus sneller kan worden begrependan (6.15), en (6.15) weer sneller dan (6.16), omdat in (6.14) ekspliciet sprake is van geldin beide zinnen, terwijl in (6.15) eerst op grond van kaderkennis de implikatie dat Piet werdberoofd door een dief moet worden geaktualiseerd, terwijl in (6.16) zowel het koncept ‘beroven’als het koncept ‘bank’ moeten worden gebruikt om de implikatie af te leiden dat het om geldging.

Wat hierboven is opgemerkt over mogelijke psychologische toetsing van de verschillende hypo-tesen van ons tekstverwerkingsmodel met betrekking tot referentiële en topic-comment-relatiestussen zinnen, geldt ook voor het toetsen van het begrip van andere samenhangsrelaties. Hetverbinden van predikaten (werkwoorden) vindt plaats via de kompatibiliteit van feiten, volgensde konnekties ‘mogelijke’, ‘waarschijnlijke’ of ‘noodzakelijke’ voorwaarde/konsekwentie, envolgens ‘normale’ standen of ‘gangen’ van zaken zoals zij door de kenniskaders worden gespe-cificeerd. Zo is ‘gearresteerd worden’ een mogelijk gevolg van ‘een overval plegen’, of liever:het feit dat ‘x een overval pleegt’, heeft als mogelijk gevolg ‘x wordt gearresteerd’.

18In december 1977 is een begin gemaakt met een aantal tekstverwerkingsekperimenten (Breuker, Van Dijk, VanDaal e.a.) aan het psychologisch laboratorium van de Universiteit van Amsterdam, waarin de relaties tussen kaders,de hieruit afgeleide verwachtingen en het begrijpen van verhaaltjes wordt onderzocht.

168

Tenslotte moet een taalgebruiker lineair ook zorgen voor het juiste begrip van tijd, plaats enmodaliteiten. In ons voorbeeld (6.5) vinden de feiten dat Piet werd bedreigd en dat zijn geldwerd afgenomen, plaats in een mogelijke wereld die toegankelijk is via de mogelijke wereldwaarin hij ‘iets’ beweert, een wereld die op haar beurt voor de hoorder toegankelijk is via deaktuele pragmatische kontekst waarin de spreker iets meedeelt. Ook neemt de hoorder aandat de gebeurtenissen vlak na elkaar en op dezelfde plaats plaatsvonden, ook al wordt dit nietuitdrukkelijk vermeld: de kausale konnektie van de feiten echter vergt een dergelijke ‘eenheidvan tijd en plaats’.

6.3.7

Het is heel goed mogelijk dat direkt opeenvolgende zinnen in een tekst geen direkte samenhang-srelaties vertonen, bijvoorbeeld geen koreferentiële uitdrukkingen hebben en zelfs geen kondi-tionele konnektierelatie tussen feiten. In dat geval mogen we aannemen dat de taalgebruiker zomogelijk beide zinnen in het SSTM houdt (of anders alleen de belangrijkste FEITEN daarvan,c.q. de makroproposities), en alvast naar een volgende zin gaat die mogelijk voor een indirekteverbinding zorgt tussen de niet direkt verbonden zinnen. Ook kan in zo’n geval sprake zijn vanhet begin van een nieuw tekstfragment met een ander tema.

6.4 Tekstbegrip II: het begrijpen van globale tekstinhoud

6.4.1

Zowel uit de teoretische hoofdstukken over tekststruktuur als uit de bovenstaande paragrafenover het begrijpen van zinssekwenties is gebleken dat er ook semantische strukturen op een an-der, globaler nivo moeten worden aangenomen, nl. makrostrukturen. Het feit dat Piet dooreenovervaller wordt bedreigd, en het feit dat Piet zijn geld aan de overvaller geeft, zijn verbondendoor het meer globale feit dat Piet wordt overvallen. Bij de interpretatie van sekwentie 〈6.5, 6.9〉wordt er derhalve door de taalgebruiker in het SSTM een hypotetische makropropositie: ‘Pietwordt overvallen’ gekonstrueerd op basis van de gegevens uit de zinnen (proposities) van detekst, en op basis van konventionele kaderkennis over roofovervallen. Voor iedere volgende zin(interpretatiecyklus) wordt dan gekeken in hoeverre de nieuwe proposities een verdere specifi-katie leveren van de aangenomen makropropositie, bijvoorbeeld door het noemen van normalevoorwaarden, komponenten, gevolgen, eigenschappen van participanten, omstandigheden enz.Zodra een zin niet meer in het kader van een makropropositie kan worden geïnterpreteerd, wordteventueel een nieuwe makropropositie gekonstrueerd, enzovoorts. Voor zover noodzakelijk kande ‘oude’ makropropositie, of altans de relevante presupposities daarvan, nog in het SSTM blij-ven, of anders wordt zij opgeslagen in het LTM. Later kan zij dan weer worden geaktualiseerdwanneer een reeks makroproposities door verdere toepassing van makroregels op nog globaleremakroproposities wordt afgebeeld. Dit proces gaat door tot dat de gehele tekst is geïnterpreteerd.

169

6.4.2

We zien dat de principes van de abstrakte tekstsemantiek ook als basis worden aangenomen voorhet feitelijk begrijpen van de tekst. Naast het begrijpen van zinnen en zinssekwenties nemen weaan dat er een parallel proces plaatsvindt waarbij een tekst ook ‘globaal’ wordt begrepen. Ditglobale begrijpen blijkt niet alleen van belang voor de organisatie van de informatie van de tekstals geheel in het (lange-duur-)geheugen, maar ook voor het kunnen interpreteren van de lineairekonnekties en andere koherentierelaties tussen de proposities van de tekstbasis.

We zullen vervolgens aannemen dat de makroregels van de tekstsemantiek ook bestaan in eenpsychologisch-proces-model. De organisatie en reduktie van informatie tijdens het begrijpenvan zinnen berust derhalve op de volgende operaties19 :

6.17 I. WEGLATING. Alle proposities waarvan de taalgebruiker aanneemt dat zij niet langer,bijv. als presupposities, relevant zullen zijn voor het interpreteren van volgende proposities,worden weggelaten.

II. GENERALISATIE. Iedere sekwentie van proposities waarin koncepten voorkomen die dooreen gemeenschappelijk superkoncept worden omvat, wordt door een propositie met dit su-perkoncept vervangen.

III. KONSTRUKTIE. Iedere sekwentie van proposities die normale voorwaarden, komponenten,gevolgen, eigenschappen enz. van een globaler feit aanduiden, wordt vervangen door eenpropositie die dit globale feit aan duidt.

Let wel, het gaat hier niet meer om abstrakte regels, maar om mentale operaties: de taalgebrui-ker brengt (hiërarchische) struktuur aan door dit soort operaties en zorgt er tegelijkertijd voor datde niet in de makrostruktuur opgenomen informatie kan worden gereduceerd. We hebben hier-mee direkt een aanwijzing over het proces dat plaatsvindt in het elimineren van informatie uithet SSTM: juist die proposities die niet langer een makrostrukturele rol spelen worden zo snelmogelijk in het LTM opgeslagen, terwijl met de makroproposities verder moet worden gewerkt.

De informele formulering van de makroregels in (6.17) laat al zien dat het in een kognitief-proces-model gaat om aannamen van de taalgebruiker: zodra een aantal proposities is opge-nomen, zal de taalgebruiker een voorlopige makropropositie konstrueren (c.q. uit de tekstbasisselekteren) ten opzichte waarvan de proposities en hun relaties kunnen worden begrepen. Ui-teraard kan een taalgebruiker zich hierbij vergissen, zodat verdere informatie hem noopt demakrohypotese te verwerpen en een nieuwe op te stellen.

6.4.3

Het toepassen van makroregels en makrostrategieën berust niet alleen op algemene semanti-sche kennis, zoals bijvoorbeeld in regel II (GENERALISATIE), maar vergt over het algemeen deinschakeling van kenniskaders. De taalgebruiker is pas in staat een beslissing te nemen over

19Regel II en IV in hoofdstuk 2 zijn ieder varianten van de hier behandelde makroregel III.

170

de vraag wat voor soort informatie waarschijnlijk verderop nog relevant zal zijn in de tekst ofwelk soort globaal feit in de tekst wordt beschreven, wanneer de inkomende proposities wordenvergeleken met proposities in de meest voor de hand liggende kaders. Zo zullen begrippen als‘station’, ‘treinkaartje’ en ‘instappen’ zeer waarschijnlijk behoren tot het treinreis-kader, zodatde makropropositie: ‘a neemt de trein’, of nog algemener: ‘a gaat op reis’, kan worden afgeleid.

Matching van inkomende proposities met komponenten van kenniskaders levert niet alleen dekarakteristieke topkoncepten van zo’n kader (bijv. ‘treinreis’), maar tegelijkertijd een aantal ver-wachtingen omtrent het verdere verloop van de gebeurtenissen en derhalve over het verdere mo-gelijke verloop van de tekst. We verwachten dat, als Piet naar het station is gegaan, een kaartjeheeft gekocht, dat hij dan naar het perron zal lopen en in de trein zal stappen, dat dan de treinzal wegrijden, enz. Dit soort verwachtingen noemen we kaderverwachtingen: zij berusten oponze konventionele kennis over normale standen van zaken en gebeurtenissen. In het gegevenvoorbeeld gaat het zelfs om min of meer noodzakelijke of essentiële kaderverwachtingen: alsPiet niet in de trein stapt (of gedragen wordt) dan maakt hij ook geen treinreis. Daarnaast be-staan er ook mogelijke of optionele kaderverwachtingen: deze hebben betrekking op toestanden,gebeurtenissen en handelingen, die weliswaar vaak een onderdeel zijn van het globale kaderfeit(of episode), maar daar niet noodzakelijk deel van uitmaken. Het kopen van een krant in destationskiosk voordat men op reis gaat, is een duidelijk voorbeeld.

Vervolgens zijn er ook toestanden en gebeurtenissen die weliswaar niet worden verwacht, ten-minste niet op grond van een kader, maar die wel kompatibel zijn met de kadergebeurtenissen:we kunnen op het station naar het toilet gaan, we kunnen een vriend op het perron tegenkomenof zelfs onder de trein komen. Het zijn juist dit soort gebeurtenissen die de specifieke informatievan een tekst definiëren, juist omdat dit soort informatie niet verwacht wordt noch voorspeldkan worden en derhalve om pragmatische redenen relevant voor de kommunikatie wordt. Letwel, specifieke gebeurtenissen van dit soort worden weliswaar niet verwacht op basis van ka-ders, maar kunnen wel degelijk worden verwacht op grond van (andere) specifieke gebeurte-nissen, voorgesteld op het mikro- of makronivo van de tekst, bijvoorbeeld als mogelijk of alswaarschijnlijk gevolg. Zodra dit soort gebeurtenissen regelmatig in de kaderepisode optreden,kunnen zij in de kaderkennis zelf worden opgenomen, zoals bijvoorbeeld het kopen van lektuurvoor een trein- of vliegreis; de kiosk is dan ook een ‘konventioneel’ onderdeel van onze stationsof vliegveldvoorstelling.

Dat makrostrukturen, kaders en de daarvan afgeleide al dan niet essentiële verwachtingen eenbelangrijke rol spelen bij het sturen van het zeer ingewikkelde proces van het tekst-begrijpen,moge blijken uit het feit dat, zodra er proposities zijn die niet in de makrostruktuur passen, dieniet voorkomen in een kader en geen mogelijke komponenten, voorwaarden of gevolgen zijn vanreeds bekende feiten, die bovendien inkompatibel zijn met de reeds opgebouwde verwachtingen,er direkt een kink in de kabel van het begrijpproces komt. De tekst wordt onbegrijpelijk of erwordt aangenomen dat er onzin of iets zeer uitzonderlijks wordt beschreven:

6.18 Op het station kocht ik een kaartje en ging in bad.

6.19 Tegenover mij zat een rose olifant in de coupé.

171

We zien dat de ‘vreemdheid’ van een tekst nauw verbonden is met de ‘vreemdheid’ van moge-lijke feiten in mogelijke werelden.

Ook dit soort aspekten van het tekstbegrip zijn eksperimenteel toetsbaar in die zin dat we mogenaannemen dat er voor de verschillende proposities meer interpretatietijd nodig is naarmate zijminder relaties hebben met reeds geaktualiseerde makroproposities, mikroproposities, kaders ende daarvan afgeleide verwachtingen. Op grond van het algemene pragmatisch-kommunikatieveprincipe dat de taalgebruiker in het algemeen uitgaat van de veronderstelling dat de tekst eenuiting is van een korrekte, interpreteerbare, en als zodanig geïntendeerde, tekst basis, zal hij zijnbest doen zelfs bij ogenschijnlijk onsamenhangende of onzinnige sekwenties ‘naar betekenis tezoeken’, dat wil zeggen: indirekte samenhangsrelaties pogen te konstrueren—bijv. een bepaaldtema—die de sekwentie alsnog begrijpelijk maken.

Dit soort mentale zoekoperaties zijn eventueel ook eksperimenteel zichtbaar te maken, bijvoor-beeld door variatie van aangeboden tekstmateriaal. Men kan uitgaan van zeer ekspliciete teksten,waarbij nauwelijks informatie uit kaders hoeft te worden geaktualiseerd en waarin de makrop-roposities zelf voorkomen, dan wel van toenemend impliciete teksten, waarbij steeds meer pro-posities worden weggelaten alsmede indikaties omtrent het tema van de tekst (bijv. in de titel).In dit laatste geval zal er meer tijd nodig zijn eenzelfde aantal proposities te verwerken en zullener meer kansen tot vergissingen zijn.20

6.5 Het begrijpen van andere tekststrukturen

6.5.1

Er is heel weinig bekend over de psychologische processen die ten grondslag liggen aan deperceptie, interpretatie en het verder verwerken van andere tekststrukturen, zoals schemata envooral stilistische, retorische of literaire strukturen. Gezien het feit dat tekstbegrip primair ge-richt is op semantische en pragmatische informatie, tenminste in normale interpretatieprocessen,mag men aannemen dat de strukturen die niet bijdragen tot een organisatie van de semantischeinformatie, slechts ad hoc waarneembaar zijn en hoogstens de relevantie van bepaalde seman-tische informatie kunnen vergroten of verkleinen. In bijzondere kommunikatieprocessen—bijv.van literair-estetische aard—kan de aandacht van de taalgebruiker echter wel degelijk ook, zoniet primair, gericht zijn op dit soort bijzondere strukturen, temeer daar in zulke gevallen veelalniet of slechts indirekt sprake is van praktische pragmatische funkties van het taalgebruik.21

20Het al dan niet ekspliciet voorkomen van informatie in teksten is o.a. bestudeerd in [97].21Het principe van de bijzondere ‘aandacht’ voor strukturen van de tekst zelf is o.a. bekend in de literatuurweten-

schap. Zie bijv. [89].

172

6.5.2

Van groot belang voor de globale ordening van semantische informatie zijn de schematischesuperstrukturen zoals de struktuur van het verhaal of van een psychologisch artikel.22 Dit be-tekent dat tijdens het interpretatieproces gepoogd zal worden proposities, en met name daarvanafgeleide makro-proposities, af te beelden op de kategorieën van een relevant teksttype. In veelgevallen is dit type reeds bekend door voorafgaande informatie: titel, ondertitel, aankondiging,soort tekstdragers of media, bekende intenties van de spreker, soort kommunikatieve situatieenz. Dit betekent dat de kategorieën van dit bepaalde teksttype gereed gehouden worden als‘slots’ waarin fragmenten van de tekst, c.q. makroproposities die deze fragmenten ‘vertegen-woordigen’, kunnen worden ingevoegd.

Een fragment aan het begin van een verhaal waarin plaats, omstandigheden, personen enz. wor-den beschreven, kan aldus schematisch worden geïnterpreteerd als de SETTING van een verhaal.Ook dit soort processen hebben een probabilistisch karakter: het kan heel goed zijn dat bij ver-dere interpretatie van de tekst blijkt dat het hier niet om de SETTING maar om de eindtoestandvan een verhaal ging, zodat de struktuurhypotese moet worden gewijzigd.

6.5.3

Omdat superstrukturen in veel gevallen bepaalde beperkingen opleggen aan de (globale) inhoudvan tekstfragmenten, heeft de taalgebruiker bepaalde ‘cues’ voor het maken van specifieke aan-namen over de nu relevante schematische kategorie. Zo wordt een KOMPLIKATIE in een verhaalveelal aangeduid door: Maar toen. . . , of Plotseling. . . enz. De KONKLUSIE van een argumen-tatieschema kan aldus worden aangeduid door frasen als: Hieruit volgt. . . , We kunnen hieruitafleiden dat. . . , enz.

Hoe precies taalgebruikers dit soort schematische interpretaties afleiden uit de oppervlaktestruk-tuur en de semantische struktuur van de tekst weten we niet. We mogen alleen aannemen datzij beschikken over konventionele schemata, superstruktuur-regels en -kategorieën en relevantebeperkingen (afbeeldingen) op andere tekststrukturen, en dat dit soort (specifieke kader-)kenniswordt geaktualiseerd zodra de tekst voldoende cues biedt voor het schematisch kategoriserenvan de informatie. In hoeverre de taalgebruiker tijdens interpretatie in het SSTM deze katego-riale kennis in de opeenvolgende cykli paraat houdt, of eerder dit soort informatie alleen in hetLTM relevant is voor het opslaan van informatie, is ook een open vraag.

6.5.4

Nog minder inzicht hebben we in de verwerking van stilistische en retorische strukturen. On-getwijfeld kunnen we spreken van een soort ‘stilistische samenhang’, op grond waarvan een

22Voor het begrijpen van verhaalstrukturen, zie o.a. [98, 99, 101, 131, 160, 186, 201, 203, 212] en [168].Voor het begrijpen van andere tekststrukturen, bijv. beschrijvingen, zie [60–62, 133]. In [202] en in [102] wordt

gewerkt met een sociaal-psychologische tekst als materiaal

173

taalgebruiker in staat is te merken wanneer er in een tekst een bepaalde ‘stijlbreuk’ optreedt,dat wil zeggen: een verandering van ‘register’ (woordkeus) of typische syntaktische struktuur(zinslengte, zinskompleksiteit enz.). We zouden heel spekulatief kunnen aannemen dat tijdenshet lezen van een tekst op dit soort nivo’s een bepaalde instelling wordt gekonstrueerd. Eendergelijke instelling van de taalgebruiker berust op verwachtingen omtrent mogelijke leksika-le selektie en syntaktische struktuur, in die zin dat bij het begrijpen van de zinnen bepaaldeleksikale ‘regio’s’ en bepaalde kaders in principe bereid worden gehouden voor interpretatie,en wel zo dat er voor iedere regio/kader een selektiefunktie optreedt die woorden uit hetzelf-de persoonlijke, sociale enz. register aktualiseert. Dit vindt niet alleen plaats op het nivo vande oppervlaktestrukturen, maar ook op het nivo van de semantische strukturen. In een eerderhoofdstuk hebben we gezien dat beschrijvingen meer of minder kompleet kunnen zijn, en datbepaalde tekstsoorten een specifiek nivo van kompleetheid vergen, afhankelijk van de pragmati-sche en kommunikatieve funkties van de taaluiting. Zo vinden we in een bericht over het bezoekvan een vreemd staatshoofd—in een serieuze krant—hoogstwaarschijnlijk niet de informatie dathij op het vliegveld even het toilet bezocht. Met andere woorden we hebben ook verwachtingenomtrent de volledigheid en het nivo van toestands- en gebeurtenisbeschrijvingen.

6.5.5

Bij de bespreking van retorische strukturen hebben we aangenomen dat deze, zo niet om este-tische, dan toch meer in het algemeen om redenen van effektiviteit worden gebruikt. Dit isongetwijfeld een psychologisch begrip en dient derhalve in een psychologisch model voor detekstverwerking te worden geëkspliciteerd. Het enige wat we hierover echter kunnen zeggenin het licht van bovenstaande teorie, is dat dit zou kunnen betekenen dat: (i) mikro-propositiesvoor relevantie d.w.z. een makrostruktuur-rol, worden gemarkeerd; (ii) proposities meer struk-tuur krijgen en derhalve in het LTM langer en gemakkelijker toegankelijk blijven.

6.6 Tekststrukturen in het semantisch geheugen

6.6.1

In een vorige paragraaf is aangenomen dat de semantische informatie die niet langer in hetSSTM kan of hoeft te worden gehouden, in het semantische lange-duur-geheugen (LTM) wordtopgeslagen. We moeten er nu proberen achter te komen hoe en onder welke voorwaarden ditgebeurt. Ook in dit geval gaan we daarbij uit van een aantal belangrijke werkhypotesen.

De eerste werkhypotese is dat in principe alle proposities van een tekst, zoals begrepen—d.w.z.verwerkt—door het SSTM in het LTM terecht komen. Dit is een vrij sterke aanname, maar menmag daaruit niet konkluderen dat een taalgebruiker op grond daarvan in staat zal zijn dan ookalle proposities van een tekst te herinneren of te herkennen. Integendeel, we zullen straks ziendat herinneren en herkennen berusten op operaties die de terugvindbaarheid (retrievability) vaninformatie in het geheugen veronderstellen. Met andere woorden: hoewel onze hypotese ervan

174

uitgaat dat in principe alle proposities in het LTM worden opgeslagen, impliceert zij geenszinsdat al die informatie ook weer kan worden teruggevonden. Een andere beperking schuilt in deformulering van de hypotese zelf: alleen die informatie die in het SSTM is gekonstrueerd—nl. door het interpreteren van de tekst—kan in het LTM worden opgenomen. Dit lijkt nogalvanzelfsprekend, maar men dient te bedenken dat het heel goed mogelijk is dat door een aantalfaktoren het voor kan komen dat een taalgebruiker bepaalde informaties uit een tekst ‘over hethoofd ziet’. Er wordt in dat geval geen propositie of FEIT gevormd in het SSTM en dus is er ookniets daarvan dat in het LTM kan worden opgenomen. Deze faktoren zijn voor een deel bekend:onoplettendheid, afleiding door andere informatie (bijv. andere gedachten) enz. Meer struktureelvan aard zijn die faktoren waarbij bepaalde details incidenteel al in het SSTM verloren gaan. Letwel: om te weten dat een bepaald stuk informatie slechts een detail is, moet de taalgebruiker weldegelijk die details hebben begrepen, dat wil zeggen: proposities hebben gekonstrueerd. Dit zouimpliceren dat volgens de hypotese deze informatie dan ook in het LTM terechtkomt.

De werkhypotese heeft echter niet een dergelijke absolute vorm: we hebben aangenomen dat inprincipe alle proposities in het LTM komen, maar laten toe dat incidenteel een propositie al in hetSSTM verloren gaat. Dit lijkt te impliceren dat in een eksperimentele situatie een proefpersoonsoms niet in staat is ogenblikkelijk na het interpreteren van een zin een bepaalde propositiezelfs maar te herkennen. Strikt genomen is er dan echter geen middel om te beslissen of detaalgebruiker in zo’n geval überhaupt dit stuk informatie wel heeft geïnterpreteerd in het SSTM,of dat er gewoon sprake is van het reeds genoemde ‘over het hoofd zien’. Op dit punt latenwe het model dan ook fleksibel: we nemen alleen maar aan dat het SSTM niet altijd ‘perfekt’is, doordat bepaalde oppervlaktestrukturen helemaal niet door het STM worden waargenomenen verwerkt in het SSTM, dat soms een stukje informatie al in SSTM verloren gaat voordat deopbergoperatie die informatie in het LTM kan stoppen. Voor alle andere gevallen nemen we aandat de informatie in het LTM terecht komt.

6.6.2

De tweede algemene werkhypotese, wellicht de belangrijkste in het kognitieve model van detekstverwerking, is de volgende: het opbergen van informatie in het LTM is een funktie vande struktuur die aan die informatie in het SSTM is toegekend. Deze aanname houdt in dat destruktuur van tekstuele informatie in het semantisch geheugen wordt aangebracht tijdens hetbegrijpen van de tekst.

Ook dit is een vrij sterke aanname. Zij schijnt namelijk te leiden tot de veronderstelling datin het LTM zelf geen verdere interpretatieoperaties meer plaatsvinden. En hieruit volgt dat alsinformatie op een andere plaats moet worden opgeborgen dan eerst het geval was, of wanneereen andere struktuur aan een tekst of tekstfragment moet worden toegekend, dit niet in het LTM,maar weer in het SSTM moet gebeuren: er vindt een herinterpretatie van de informatie plaats.Dit komt niet alleen voor tijdens het lezen van een tekst—bijvoorbeeld wanneer nieuwe infor-matie tot herziening van een eerdere struktuurhypotese van de taalgebruiker noopt—maar ooktijdens herinneringsprocessen in de reproduktie van informatie uit de tekst in een latere natuur-lijke of eksperimentele kontekst.

175

Het spreekt vanzelfdat, wanneer onze eerdere aanname—namelijk dat het SSTM en het LTMverschillende soorten semantisch geheugen zijn, resp. een ‘werkgeheugen’ en een ‘bergruimte’—niet korrekt is, deze werkhypotese niet langer zinvol is. We gaan er echter voorlopig van uit datdit onderscheid een aantal voordelen heeft. Dit betekent bijvoorbeeld dat alle noodzakelijkeafleidingen (inferenties) die nodig zijn voor het produceren en interpreteren van taaluitingen,plaatsvinden in het SSTM, zowel op basis van inkomende en aanwezige informatie als op ba-sis van informatie die uit het LTM is gehaald. In het LTM zelf kan derhalve door inferentie ofandere redeneer- of denkprocessen geen ‘nieuwe’ informatie worden geproduceerd.

Hoewel wij tamelijk vaag geweest zijn over een aantal specifieke eigenschappen van het SSTM,moeten we wel aannemen dat niet alle processen in het SSTM bewust plaatsvinden. Het kan,intuïtief gezien, heel goed zijn dat wij plotseling bepaalde inzichten lijken te winnen door het‘vinden’ van een bepaalde afleiding of het kombineren van een aantal informatie-eenheden. Vol-gens aanname gebeurt dit in het SSTM, dat wil zeggen: nadat informatie uit het LTM in hetSSTM is geaktualiseerd, hetgeen zeker niet ‘bewust’, laat staan ‘gewild’ hoeft plaats te vinden,zoals veel van de processen van interpretatie, afleiding enz. niet of niet altijd bewust stuurbaarzijn. We zullen dit probleem hier niet behandelen.

6.6.3

De bovenstaande tweede werkhypotese geeft ons inzicht in de wijze waarop tekstinformatie inhet geheugen is opgeslagen, namelijk zoals dat hierboven al voor het SSTM is besproken. Eentekststruk tuur in het geheugen bestaat dus uit verschillende, met elkaar verbonden nivo’s: eenreeks proposities, die door konnekties en lineaire koherentierelaties met elkaar zijn verbonden,en vervolgens een hiërarchische makrostruktuur, waarbij aan deelsekwenties van proposities opverschillende nivoos een makropropositie als ‘label’ is toegekend, en tenslotte een specifiekeschematische struktuur die de makroproposities bovendien een bepaalde funktie in het geheelvan de tekst toekent.

Een dergelijke tekststruktuur in het geheugen is beslist niet identiek met de abstrakte tekstst-ruktuur zoals die door een grammatika of abstrakte tekstteorie aan een tekst wordt toegekend.De struktuur van de tekst in het geheugen is de struktuur zoals die door de taalgebruiker is ge-konstrueerd op basis van de (konventionele) taal regels, de tekstuele gegevens, maar tevens opbasis van zijn eigen belangstelling, vooringenomenheid, kennis, inzicht, wensen, doelstellingenenz. Dit kan betekenen dat bepaalde tekstgedeelten fout zijn begrepen, dat bepaalde propositieseen makrostruktureel karakter hebben gekregen zonder dat daarvoor objektieve gronden waren,dat bepaalde konklusies zijn getrokken die strikt genomen niet kunnen worden getrokken, enz.Kortom, ook al zal er zeker, afhankelijk van de tekst en de kontekst, een aantal overeenkomstigestruktuurkenmerken in de geheugens van verschillende taalgebruikers na het verwerken van de-zelfde tekst zijn, er zijn zeker ook verschillen. We zullen straks nader op die verschillen ingaan,door aan te nemen dat er door de taalgebruikers een aantal transformaties kan worden toegepastop inkomende informatie, c.q. op informatie die uit het geheugen wordt opgediept.

176

6.6.4

Voordat we iets meer zeggen over de struktuur van de representatie van teksten in het geheugen,heeft het zin onze derde werkhypotese te formuleren: het terugvinden, c.q. de toegankelijkheid ofde rekonstrueerbaarheid van tekstuele informatie in het geheugen is een funktie van de struktuurvan die informatie in het geheugen.

We zullen die hypotese een wat meer toegespitst en konkreter vorm geven door te zeggen dat eenpropositie des te gemakkelijker in het geheugen terug te vinden is als haar strukturele waardegroter is. De strukturele waarde van een propositie zullen we daarbij simpelweg meten in termenvan het aantal relaties dat deze propositie, c.q. delen daarvan, verbindt met andere proposities,of delen daarvan.

Hieruit volgt dat wanneer een propositie steeds weer in het SSTM moet worden gebruikt voorhet leggen van de nodige samenhangen, deze propositie noodzakelijk in het LTM een hogestrukturele waarde krijgt toegekend. En we zullen straks zien dat een van de kriteria voor hetonthouden en terugvinden van een dergelijke propositie juist die strukturele waarde is. We ziendirekt dat een makropropositie, die verbonden kan zijn met een groot aantal proposities van debegrepen tekstbasis, mogelijk een grote strukturele waarde heeft.

Hetzelfde geldt, zij het in mindere mate wanneer er geen makrostrukturele funkties in het spelzijn, voor presupposities: als een deelsekwentie vooral over Jan gaat of over Jans ziekte en alsdie informatie steeds verondersteld wordt in de interpretatie van volgende zinnen, dan heeft eendergelijke propositie (die als het ware steeds weer in het SSTM ‘gerepeteerd’ wordt) een rela-tief hoge strukturele waarde in het LTM. De kleinste waarde hebben die proposities die direktin het SSTM door makroregels worden gereduceerd, die derhalve alleen met een makropropo-sitie zijn verbonden en die verder niet of nauwelijks direkte samenhangsrelaties hebben metomringende proposities, bijvoorbeeld door gemeenschappelijke of verbonden referenten, eenoorzaak-gevolg-relatie of een funktionele relatie (bijv. ‘Specifikatie’ van het voorafgaande).

Hieraan moet worden toegevoegd dat de strukturele waarde niet alleen bepaald wordt door se-mantische relaties maar ook door schematische relaties. Wanneer een propositie tegelijkertijdeen duidelijke funktie heeft in een superstrukturele kategorie, c.q. de samenhang of overgangvan die kategorieën bepaalt, dan wordt daardoor ekstra struktuurwaarde aan de propositie (veel-al een makropropositie) toegekend. Omdat schemata tegelijkertijd retrieval-cues zijn en eenbelangrijke rol spelen bij de produktie van teksten, is het niet gemakkelijk om te bewijzen datbetere ‘toegankelijkheid’ van informatie bepaald wordt door meer strukturele waarde dankzijschematische relevantie van een propositie.

6.6.5

Een heel wat problematischer werkhypotese met betrekking tot de wijze waarop informatie inhet geheugen wordt opgeslagen, heeft niet zozeer betrekking op de ‘objektieve’ struktuur vande tekst of de meer algemene, konventioneel bepaalde wijze waarop een taalgebruiker een tekst

177

interpreteert, als wel op een reeks faktoren die zowel meer algemeen als ad hoc mede het inter-pretatieproces en het onthouden bepalen. Het gaat hier om de eerder kort genoemde faktoren diebepaald worden door de belangstelling, de doelstelling of taak, de opinies, wensen d.w.z. om dekognitieve instelling met betrekking tot de inhoud van de tekst.23

Meer in het algemeen dient hiervoor herhaald te worden hoe belangrijk de kennis van de taal-gebruiker is over het ‘onderwerp’ van de tekst. We hebben gezien dat konventionele kaders eenfundamentele rol spelen bij het leveren van informatie op grond waarvan proposities met el-kaar kunnen worden verbonden en waardoor het toepassen van makroregels pas mogelijk wordt.Hieraan mag men de verdere aanname verbinden dat die kaders die vaak worden gebruikt, ge-makkelijker en dus sneller beschikbaar zijn dan kaders die men nog nauwelijks kent, altans nietin detail, of kaders die men zeer zelden gebruikt. Dit geldt niet alleen voor het tekstbegrip, maarin het algemeen voor informatieverwerking (waarneming, handelen, probleemoplossen enz.).

De manier waarop informatie uit een tekst wordt opgenomen en verder verwerkt, is echter ookafhankelijk van andere kognitieve (en affektieve) toestanden van de taalgebruiker. Deze kunnenmeer algemeen d.w.z. (semi-)permanent, dan wel ad hoc voor een bepaalde kontekst en taakzijn. Zo kan een taalgebruiker min of meer permanent belangstelling hebben voor vliegtuigen,atoomenergie, milieuvervuiling of seks en deze belangstelling zal mede van invloed zijn op dewijze waarop teksten waarin deze ‘onderwerpen’ ter sprake komen, worden begrepen en ver-werkt. Zoals hierboven is opgemerkt kan een komponent van deze belangstelling een groterekennis zijn van de eigenschappen van de bij dit onderwerp horende dingen, toestanden en ge-beurtenissen. Deze grotere kennis leidt tot sneller begrip, het leggen van meer relaties en dustot grotere strukturele waarde van de tekst in het geheugen. Daarnaast is er echter een faktorwaarover veel minder ekspliciet bekend is, namelijk de intensiteit van het tekstverwerkingspro-ces. Hiermee korreleert het feit dat, wanneer we een tekst lezen waarvoor we inhoudelijk veelbelangstelling hebben, we geneigd zijn ons minder gauw te laten afleiden, minder fouten bij hetlezen maken, enzovoorts. Wat de gevolgen van een dergelijke meer ‘gekoncentreerde’ maniervan interpreteren zijn voor de wijze waarop de tekst wordt opgeslagen, is nog onbekend. Weweten alleen dat de informatie uit de tekst in dat geval makkelijker toegankelijk blijft: we ont-houden een bericht uit de krant beter wanneer we belangstelling voor het onderwerp hebben. Wezouden kunnen aannemen dat naast de strukturele waarde een tekstrepresentatie in het geheugenook nog een relevantiewaarde krijgt toegekend.

Het begrip belangstelling (interesse) is nog vrij algemeen. Hierbij spelen in de eerste plaats an-dere kognitieve en affektieve eigenschappen van de taalgebruiker een rol, namelijk zijn wensenen verlangens (op lange termijn), en vervolgens de normen en waarden die zijn handelingenen interpretaties van gebeurtenissen bepalen. Zo zal een taalgebruiker die de wens heeft eenbepaalde auto te bezitten, belangstelling voor die auto hebben en tevens belangstelling voorinformatie over die auto, waardoor in principe niet alleen teksten op dit ‘onderwerp’ wordengeselekteerd (bijv. advertenties), maar ook ‘intensiever’ worden geïnterpreteerd.24 Deze wensen

23Het belang van de doelstelling of taak in het tekstbegrip, reeds onderkend in de leerpsychologie, wordt kortbesproken in [102].

24De rol van belangstelling voor de selektie en verwerking van informatie is reeds bekend uit de socialepsychologie—zie o.a. [51, 143], die een aantal eksperimenten van [7] verder uitwerkte, bestudeerde met name de

178

hoeven echter niet alleen van persoonlijke aard te zijn, maar kunnen ook berusten op sociaalbepaalde normen en waarden met betrekking tot het eigen gedrag of het gedrag van anderen. Wehebben hier te maken met een probleem uit de sociale psychologie. Hier gaat het er alleen omte signaleren dat dit soort faktoren, zowel voor de tekst als geheel als voor bepaalde propositiesvan de tekst, gevolgen kunnen hebben voor de wijze waarop de tekst wordt begrepen en de wijzewaarop de tekst in het geheugen wordt opgeslagen. Onder bepaalde omstandigheden zal menbijvoorbeeld juist die proposities uit een tekst in het geheugen opslaan, c.q. daar een bijzondererelevantiewaarde aan toekennen, die in overeenstemming zijn met het systeem van normen enwaarden.

Men heeft sinds lang eksperimenteel vastgesteld dat bij het begrijpen van een tekst processenvan rationalisatie plaatsvinden, namelijk in die gevallen waarin een fragment van een tekst nietwordt begrepen, bijvoorbeeld omdat de relevante kenniskaders ontbreken of onvolledig zijn.25

In zulke gevallen zal de taalgebruiker pogen de informatie in te passen in de kaders en de daaruitafgeleide verwachtingen die wél beschikbaar zijn. Iets dergelijks heeft plaats bij het interprete-ren en opnemen van informatie die om een waardeoordeel of een bepaalde houding vraagt: detaalgebruiker zal trachten zoveel mogelijk dit soort informatie in overeenstemming te brengenmet het bestaande systeem van houdingen, normen en waarden, dan wel, als dit onmogelijk is,ertoe neigen de informatie te ‘verwaarlozen’.26 In onze termen betekent dit de toekenning vaneen lage relevantiewaarde in het geheugen. Behalve dit soort meer algemene faktoren in hettekstbegrip, die verder onderzocht dienen te worden in het kader van de sociale psychologie vande tekstverwerking, spelen er meer ad-hoc-faktoren een belangrijke rol.

Een van die faktoren is de aktuele taak en de daarmee verbonden doelstellingen van de lezer.27

Als een taalgebruiker in een natuurlijke of eksperimentele kontekst voor zich zelf of op grondvan een opgelegde taak bepaalde informatie nodig heeft, dan wel gevraagd wordt voor bepaal-de informatie bijzondere belangstelling te hebben, dan is de wijze waarop een tekst met ditsoort informatie wordt verwerkt anders dan bij ‘neutrale’ verwerking van die tekst (als zoietsin natuurlijke situaties al voorkomt). In zulke gevallen gaat het er niet alleen om dat informatieuit de tekst zo korrekt en effektief mogelijk wordt begrepen en opgeslagen, maar dat de in hetgeheugen opgeslagen informatie tegelijkertijd een funktie heeft in het vervullen van een taak,d.w.z. het realiseren van een bepaalde doelstelling, bijv. het oplossen van een probleem, hetbeantwoorden van een vraag, het schrijven van een artikel enz. Terwijl we zojuist te makenhadden met een affektieve of sociale relevantiewaarde, hebben we hier te maken met een funk-tionele relevantiewaarde toegekend aan informatie. Een dergelijke waarde heeft overigens ook

rol van vertrouwdheid (en belangstelling) in het begrijpen en onthouden van teksten.25Het proces van rationalisatie bij het begrijpen van ‘vreemde’ of onverwachte informatie is reeds bestudeerd

door [7], de grondlegger van de psychologische bestudering van teksten (verhalen) en hun verwerking (geheugen,herinneren, reproduktie).

26Het verwaarlozen van inkonsistente informatie is ook bekend uit de sociale psychologie, zie [51].27Het belang van de pragmatische kontekst van het psychologisch eksperiment (‘wat wil de onderzoeker van de

proefpersonen’, ‘wat wordt er gezegd en verwacht’, enz.) en dus de specifieke taakstelling is van fundamenteel belangvoor het begrijpen van komplekse processen als het verwerken van teksten. Ten onrechte heeft men dan ook in kogni-tieve modellen bijna altijd de sociale en pragmatische komponenten van de informatieverwerking, kommunikatieve,kennisrepresentatie en geheugen verwaarloosd.

179

bepaalde strukturele implikaties: immers relevante informatie zal in de regel door relaties vanvoorwaarde, presuppositie of omstandigheid verbonden zijn met de informatie die moet wordengekonstrueerd bij het uitvoeren van de taak. Dit geldt in het algemeen; meer in het bijzondergeldt dit in de bekende psychologische eksperimentele konteksten waarin de proefpersonen we-ten of vermoeden dat informatie uit de tekst moet worden herhaald of toegepast. We mogen danook hieruit afleiden dat de verbazingwekkende kapaciteit van proefpersonen bij het reproduce-ren van tekstuele informatie in eksperimenten voor een groot deel bepaald wordt door dit soortdoel-bewust interpreteren en het toekennen van een hoge kontekstuele, d.w.z. taakafhankelijke,relevantiewaarde. Dit in tegenstelling tot het interpreteren en opslaan van informatie die slechtsmin of meer toevallig wordt gelezen, bijvoorbeeld de berichten die men in de krant leest (zonderspecifieke taak of belangstelling).

We zullen aannemen dat belangstelling en doelstelling een bepaalde schematische instellingdefiniëren. In dit geval gaat het niet om een zuiver struktureel schema, zoals bijvoorbeelddestruktuur van een verhaal maar om een inhoudelijk, semantisch schema. Een dergelijk schemawerkt als een selektiefunktie bij het interpreteren van teksten. Naast de gebruikelijke makro-operaties zal een dergelijke selektiefunktie meer globaal dan wel aan specifieke proposities vaneen tekst een bepaalde relevantiewaarde toekennen en aldus in het geheugen opslaan. Ook kanmen het proces beschrijven door te zeggen dat de inhoud van de tekst een ekstra kategorisatiekrijgt, namelijk door inpassing in de slots van het semantische schema.

Terwijl algemene belangstelling, kennis, normen en waarden, en de meer bijzondere kontekstu-eel bepaalde taken en doelstellingen nog relatief systematisch van aard lijken, hoe weinig weerook over weten, hebben we tenslotte te maken met een verschijnsel dat we zullen omschrij-ven met de term opvallend detail. Uit eksperimenten is het intuïtief bekende feit duidelijk naarvoren gekomen dat we niet alleen onthouden wat belangrijk of relevant is—nl. volgens de hier-boven beschreven strukturele en relevantiewaarden—, maar soms ook volstrekt ‘onbelangrijke’details. Ook dit geldt zowel voor tekstinterpretatie als voor waarneming en handelen, en kantotaal ad hoc, toevallig en persoonlijk zijn. Hoewel we nauwelijks in staat zijn de algemenekenmerken van dit soort details te noemen, laat staan de voorwaarden van hun verwerking enbijzondere status, kunnen we negatief wel zeggen dat een dergelijk detail per definitie geen ma-kropropositie kan zijn, noch een propositie die een grote strukturele of relevantiewaarde heefttoegekend gekregen in het geheugen. Verder mag men aannemen dat een dergelijk detail nietzonder meer afleidbaar is uit kaders, daaruit voortvloeiende verwachtingen of uit andere meeralgemene systemen van opinies, normen en verwachtingen. Met andere woorden: het opvallen-de detail heeft te maken met gedurende de tekstinterpretatie opgebouwde verwachtingen, in diezin dat een bepaald ding, een eigenschap of een gebeurtenis niet tekstueel of kontekstueel konworden voorspeld (en tegelijkertijd niettemin van ondergeschikt belang is d.w.z. geen makropro-positie vormt). We zullen na deze—het zij toegegeven: zeer vage—uiteenzetting aannemen datproposities in het geheugen tenslotte ook nog een onverwachtheidswaarde kunnen krijgen. Webeweren niet dat we hiermee het verschijnsel van het ‘opvallende detail’ volledig hebben ver-antwoord: soms herinnert men dingen die op zich niet alleen onbelangrijk zijn, maar ook geenduidelijke opvallendheidseigenschappen bezitten. In zo’n geval kunnen we, bij ontstentenis vaneen serieuze teorie, alleen maar aannemen dat we hier te maken hebben met toevalligheden in

180

de waarnemingen de interpretatie, die van persoon tot persoon kunnen variëren en soms metniet-bewuste biografische feiten te maken kunnen hebben.

6.7 Semantische transformaties

6.7.1

In het voorgaande is uitgegaan van de veronderstelling dat taalgebruikers een tekststruktuur inhet geheugen opslaan zoals die tijdens het interpretatieproces in het SSTM is gekonstrueerd.Niettemin laat het model de semantische struktuur van de tekst tijdens dit interpretatieprocesmin of meer intakt. Dit is echter een onrealistische aanname. Het zal namelijk blijken datherinneringsprotokollen van taalgebruikers geenszins identiek zijn aan (fragmenten van) de oor-spronkelijke tekst. We moeten derhalve een volgende hypotese opstellen die toelaat dat tijdenshet tekstverwerkingsproces een taalgebruiker een aantal semantische transformaties toepast.

Het gaat hier om kognitieve operaties op de konceptuele struktuur van het geheugen (SSTM ofLTM), niet om formele (grammatikale, laat staan syntaktische) operaties—ook al hebben zij eenvergelijkbare vorm.

6.7.2

We hebben de operaties niet behandeld bij het begrijpen van teksten omdat niet bekend is of zijalle plaatsvinden bij het begrijpen of bij het (re-)produceren van een tekst. Met andere woorden:we zullen het open laten of de operaties worden toegepast bij de eerste behandeling van de tekstin het SSTM of dat zij worden toegepast tijdens het terugzoeken van informatie uit het LTM entijdens het produktieproces dat ten grondslag ligt aan het geven van een herinneringsprotokol ofeen samenvatting. Het kan heel goed zijn dat bepaalde operaties alleen tijdens invoer plaatsvin-den, en andere alleen tijdens uitvoer, terwijl het ook mogelijk is dat de operaties zowel tijdensinvoer als tijdens uitvoer plaatsvinden.

6.7.3

De semantische of konceptuele transformaties waarvan we zullen aannemen dat zij een rol spelenin de tekstverwerking zijn de volgende:

6.20 I. WEGLATING. Van een reeks proposities kunnen er een of meer worden weggela-ten, ook delen van proposities (of feiten) kunnen worden weggelaten. (Onder bepaaldevoorwaarden is deze operatie, wanneer toegepast tijdens het begrijpen, tegelijkertijd eenmakro-operatie).

II. TOEVOEGING. Aan een reeks proposities worden een of meer proposities toegevoegd, enwel op grond van de volgende voorwaarden:

181

(i) de proposities worden afgeleid uit andere proposities in de tekst of uit makroproposi-ties;

(ii) de proposities worden afgeleid uit een relevant kenniskader, bijv. ter eksplikatie vande tekst;

(iii) de proposities worden gekonstrueerd op grond van relevante konceptuele associaties,evaluaties enz.

N. B. Deze toevoegingen hoeven niet noodzakelijkerwijs korrekt te zijn; de taalgebruikerkan ook onjuiste of zelfs inkompatibele informatie toevoegen.

III. PERMUTATIE. Een zeer gebruikelijke transformatie is de permutatie, d.w.z. de verplaatsingvan proposities ten opzichte van de oorspronkelijke lineaire struktuur van de tekst.

IV. VERVANGING. Een of meer proposities kunnen door een of meer andere worden vervan-gen, dan wel delen van proposities door andere, bijv. een of meer koncepten door andere,leksikaal ekwivalente koncepten.

V. (HER-)KOMBINATIE . Een bijzondere vorm van III en IV is de konstruktie van nieuweproposities op basis van de delen van gegeven proposities.

Al deze transformaties kunnen van verschillende aard zijn. In de eerste plaats kunnen zij instrikte zin zowel betekenis- als referentie- (waarheidswaarde-)behoudend zijn. In zo’n geval isde nieuwe struktuur semantisch strikt ekwivalent met de oude struktuur.

Men kan echter ook de referentiestruktuur gelijk houden maar gebruik maken van verschillendekoncepten of proposities. Naast deze ‘korrekte’ transformaties kan echter een taalgebruikerwel degelijk ook ‘inkorrekte’ transformaties toepassen waarbij informatie wordt weggelaten,onjuiste informatie wordt toegevoegd, of informatie onjuist wordt gepermuteerd of opnieuwgekombineerd.

6.7.4

Wat betreft de precieze voorwaarden van deze transformaties tasten we vooralsnog in het duister.Hoewel er ongetwijfeld een aantal meer algemene wetmatigheden is blijkt uit eksperimentele da-ta dat verschillende proefpersonen steeds weer verschillende operaties op dezelfde tekst kunnentoepassen.28

Een van de meest algemene operaties is natuurlijk de WEGLATING. Zodra er meer tijd verstre-ken is na het opnemen van de informatie zullen er steeds meer proposities of delen daarvanworden weggelaten door de taalgebruiker. Onder andere op grond van de strukturele en relevan-tie waarden van de betreffende informatie in het geheugen, en afhankelijk van interferentie metnieuwe informatie die binnenkomt, zullen verder die proposities het snelst worden weggelatendie weinig relevantie hebben voor het reproduceren van de tekst.

28Voor de verschillende transformaties die optreden tijdens de (re-)produktie van protokollen in tekstherinne-ringseksperimenten, zie [102].

182

Eksperimenteel is ook gebleken dat taalgebruikers geneigd zijn al gauw een aantal propositiestoe te voegen, niet alleen voor de bekende konnektie- en koherentie-verbindingen, maar ook al-lerlei andere afgeleide of geassocieerde proposities. In sommige gevallen zal dit mede gebeurenom een tekststruktuur door eksplikatie te verduidelijken, of om een oordeel van de taalgebruikerover de opgenomen informatie tot uiting te brengen.

Omdat de feitelijke struktuur van de tekst niet noodzakelijk een direkte afbeelding is van deonderliggende konceptuele struktuur, is het ook mogelijk dat de taalgebruiker tijdens het inter-preteren of reproduceren een andere volgorde kiest voor het uitdrukken/opslaan van de informa-tie. Zo zal hij ertoe neigen de schematische struktuur eventueel te reduceren tot een kanonieke(‘meest normale’) struktuur, bijvoorbeeld bij het begrijpen of navertellen van een verhaal of eenpsychologisch artikel.29 Hetzelfde op het semantische nivo, waar de taalgebruiker wellicht zalkiezen voor een meer ‘logische’ volgorde of een volgorde die eerder relevant is met betrekkingtot de specifieke taak.

Omdat de leksikale uitdrukkingen van de taal konventionele uitingen zijn van onderliggendekonceptuele strukturen, is het ook mogelijk dat er een andere kombinatie van koncepten plaats-vindt zodat een nieuwe leksikale uitdrukking noodzakelijk is. Dit proces van vervanging zal nietalleen tijdens het begrijpen maar vooral ook tijdens de (re-)produktie van teksten plaatsvinden.

We zullen zien dat dit soort transformaties niet alleen kenmerkend zijn voor een optimaal begripen een voor de taalgebruiker optimale wijze van opbergen van tekstuele informatie, maar datook de (re-)produktie van teksten een aantal specifieke beperkingen heeft die in verschillendekonteksten de noodzakelijke toepassing van sommige operaties met zich meebrengt.

6.7.5

Tenslotte moet worden opgemerkt dat dit soort operaties in de regel niet bewust worden toegepast—behalve bij specifieke opdrachten als het samenvatten of parafraseren. Het vergeten van informatie—d.w.z. het weglaten van proposities of gedeelten daarvan—is een proces dat vanzelf plaatsvindt,ook al kan de taalgebruiker (door oefening, herhaling, toepassing enz.) daarop positief invloeduitoefenen. We hebben aangenomen dat het vergeten—d.w.z. niet meer kunnen terugvindenvan informatie—onder andere bepaald wordt door de struktuur- en relevantiewaarden die aan detekstuele proposities worden toegekend in het geheugen. Daarbij hebben we de mogelijkheidopengelaten dat incidenteel bepaalde soorten informatie het LTM niet eens bereikt en dus altijdens het interpretatieproces in het STM of het SSTM verloren gaat.

29Het reduceren van verhaalstrukturen naar hun kanonieke struktuur is een proces bestudeerd door [130]. Zieook [99].

183

6.8 Reproduktie, rekonstruktie en produktie van teksten

6.8.1

De volgende vraag die naar voren komt, is de volgende: wat gebeurt er nu eigenlijk met degevormde of getransformeerde tekstuele informatie nadat het in het geheugen is opgeslagen?

Een antwoord op deze vraag vergt dat we ons realiseren dat het begrijpen en verwerken van tek-sten in de regel plaatsvindt in een kommunikatieproces waarbij de spreker wil dat de hoorder ietste weten komt of op een andere wijze zijn interne toestanden verandert (bepaalde meningen ofhoudingen vormt of omvormt), en dat de hoorder op basis hiervan eventueel bepaalde gewenstehandelingen uitvoert of nalaat. Daarbij kan het zijn dat de hoorder een tekst verwerkt alleen methet doel zijn kennis of inzicht te veranderen. Deze kennis kan over bijzondere feiten gaan danwel een meer algemeen karakter hebben. Ook als de tekst deze meer algemene kennis niet ver-schaft, kan de taalgebruiker induktief een aantal meer algemene konklusies trekken en deze aanzijn algemene semantische kennis toevoegen. Hierbij kan het nodig zijn, bijv. om een zekere sa-menhang en konsistentie te bewaren in het kennisbestand dat andere kennis wordt geëlimineerdof veranderd. Zodra opgenomen informatie op deze wijze gekombineerd wordt met bestaandekennis, is er sprake van een leerproces. Wanneer dit niet het geval is, dan blijft de informatie eenmeer episodisch karakter hebben: de tekst wordt alleen ter ‘kennisgeving’ aangenomen, maarer worden geen konsekwenties aan verbonden voor de kennis over de ‘wereld’. Dit onderscheidlijkt zich typisch te manifesteren in verschillende tekstsoorten als het verhaal aan de ene kant ende tekst in de krant of het leerboek aan de andere kant. Helaas is er nog weinig inzicht in de pre-cieze voorwaarden die bepalen hoe opgenomen informatie—bijv. uit een tekst—het algemenekennisbestand verandert. We zullen deze problematiek dan ook verder laten rusten.

6.8.2

Een ander belangrijk aspekt van het kommunikatieproces is het gebruik van tekstuele informatievoor het zelf produceren van informatie: we zullen soms willen herhalen wat ons werd meege-deeld, we willen een samenvatting geven van iets wat we gelezen hebben, er wordt verwacht datwe antwoord op vragen geven over een onderwerp waarover we iets gehoord of gelezen hebben,en tenslotte kan het zijn dat we een probleem moeten oplossen of een reeks handelingen moe-ten uitvoeren op grond van informatie die we uit een specifieke tekst (bijv. een leerboek, eenhandleiding) hebben verworven. In al die gevallen moeten we tenminste een deel van de eerderverworven informatie al dan niet ekspliciet weer te voorschijn halen voor het kunnen uitvoerenvan de gewenste taken. In deze paragraaf zullen we ons dan ook bezighouden met de wijzewaarop en de voorwaarden waaronder taalgebruikers tekstuele informatie weer uit het geheugenkunnen opdiepen en deze toepassen in het produceren van nieuwe informatie of het uitvoerenvan handelingen. Tenslotte moet nog worden toegevoegd dat informatie, zoals hierboven is aan-geduid, kan dienen voor het veranderen van kennis, zodat zij ook kan worden gebruikt voor hetbegrijpen van andere teksten.

184

6.8.3

In psychologische eksperimenten heeft men een aantal van deze taken onder gekontroleerdekondities nader onderzocht. Het meest gebruikelijk hierbij zijn taken als het herinneren vaninformatie (met of zonder cues), het herkennen van informatie, het samenvatten van informatie,en het toepassen van informatie in het oplossen van problemen.30 In alle gevallen moet tekstueleinformatie uit het geheugen worden gehaald. We zullen dus eerst moeten nagaan hoe dat in hetalgemeen gebeurt; vervolgens hoe dit bij de verschillende taken gebeurt.

6.8.4

Tekstuele informatie wordt in het geheugen opgeslagen op een wijze die bepaald wordt doorde struktuur die aan die informatie wordt toegekend tijdens het interpretatieproces. Zodra erinteraktie van die tekstrepresentatie plaatsvindt met de bestaande kennis in het geheugen, danzal mede de struktuur van de bestaande kennis van invloed zijn op de wijze waarop de tekstueleinformatie verder wordt verwerkt.

Het eerste principe dat het terugzoeken en terugvinden (retrieval) van tekstuele informatie be-paalt, is weer deze struktuur van de tekstrepresentatie (en de struktuur van de bestaande kennis)in het geheugen. Als algemene werkhypotese zullen we dan ook uitgaan van de aanname datde waarschijnlijkheid waarmee informatie uit het geheugen kan worden opgediept, een funktieis van de struktuur- en relevantiewaarden die aan bepaalde informatie-eenheden zijn verbonden.Met andere woorden: des te meer strukturele relaties een propositie heeft in de geheugenrepre-sentatie, des te gemakkelijker en des te sneller kan die propositie worden gevonden en gere-produceerd. Hieruit volgt dat met name makroproposities, presupposities en anderszins (bijv. oppersoonlijke gronden of voor de kontekst) relevante proposities de grootste kans hebben onthou-den te worden. Ook zullen we aannemen dat dit soort informatie het langst beschikbaar blijftvoor gebruik. Dit alles geldt niet alleen voor het herinneren maar ook voor het herkennen vaninformatie, ook al zal men gemakkelijker, langer en meer gedetailleerd informatie herkennendan aktief zelf kunnen reproduceren bij het herinneren.

Wel is het zodat herinnering kan worden vergemakkelijkt door een aantal kondities. Een typischvoorbeeld zijn in dit geval bijvoorbeeld semantische ‘cues’: hierbij wordt een fragment van dete herinneren informatie bij de taak gegeven, zodat een deel van het proces herkenning is, terwijlde rest van het proces een aanvulling of afleiding van de aldus teruggevonden informatie vereist.

6.8.5

Tijdens het terugvinden van tekstuele informatie wordt een aantal operaties toegepast. Het isnamelijk niet simpelweg het geval dat teruggevonden informatie als zodanig kan of zal worden

30De reproduktie van kennis over een tekst kan plaatsvinden in het kader van verschillende taken en dus in ver-schillende geheugenprotokollen, zoals het herkennen, herinneren, gecued herinneren, samenvatten van informatie bijhet oplossen van problemen.

185

gereproduceerd. In de eerste plaats hebben we hierboven al aangenomen dat ook bij het reprodu-ceren van informatie een aantal transformaties kan worden toegepast (WEGLATING, TOEVOE-GING, PERMUTATIE, VERVANGING en HERKOMBINATIE). Juist in het produktieproces kan detaalgebruiker al dan niet bewust beslissen dat een bepaalde propositie wel kan worden wegge-laten c.q. niet hoeft te worden geuit, dat verdere eksplikatie van de informatie nodig is, dat eenandere volgorde duidelijker is, of dat de leksikaal semantische struktuur (andere woordkeus enz.)adekwater is het het (re-)produceren van de informatie. De uiterst belangrijke reden waarom ditniet alleen mogelijk, maar ook noodzakelijk is, ligt in de basisregels van de tekstproduktie: ookhet produceren van een herinneringsprotokol, een samenvatting of het geven van een antwoordis onderworpen aan de normale grammatikale en pragmatische regels voor taalgebruik. Bij hetanalyseren van de wijze waarop een taalgebruiker een tekst reproduceert of samenvat, dienenwe er dus rekening mee te houden dat hij onderworpen is aan de meer algemene regels van detekstproduktie: zijn tekst moet grammatikaal, samenhangend, duidelijk, effektief, enz. zijn, enhiervoor kan het nodig zijn dat hij de genoemde transformaties toepast op de konceptuele struk-tuur van de onthouden tekstrepresentatie in het geheugen. Met andere woorden: tenminste eendeel van de transformaties dient te worden verklaard met het oog op wat we de uitvoerbeperkin-gen (output constraints) van de tekst(re-)produktie kunnen noemen.

Taalgebruikers zullen bij de poging zich de inhoud van een tekst te herinneren niet alleen pro-posities identiek reproduceren of transformaties daarvan (re-)produceren, maar zullen in veelgevallen ook informatie proberen te rekonstrueren. Dat wil zeggen dat zij zich proposities zul-len herinneren die zij weliswaar in eerste instantie niet in het geheugen direkt hebben kunnenvinden, maar die zij rekonstrueren op basis van andere proposities. Als men zich nog herinnertdat Piet zijn geld is kwijtgeraakt, dan kan men wellicht rekonstrueren dat dit door een roof-overval is gebeurd. Deze hypotese kan vervolgens als cue dienen voor het terugvinden van deeventueel nog aanwezige propositie met die inhoud, een proces dat veel gemakkelijker is omdathet opherkenning berust. Het kan echter zijn dat de taalgebruiker niet meer zeker is of die pro-positie ook werkelijk deel uitmaakt van de tekstrepresentatie in het geheugen. Hij zal dan óf depropositie niet uiten of op grond van een min of meer plausibele gissing wel de propositie uiten.Bij dit soort processen van rekonstruktie kunnen derhalve fouten worden gemaakt. Deze foutenzijn tweesoortig: zij betreffen toegevoegde informatie die weliswaar niet in de tekst voorkwamen die daardoor ook niet direkt werd geïmpliceerd, maar die niettemin wel in de tekst had kunnenvoorkomen; in dat geval gaat het om plausibele fouten. Andere fouten betreffen niet-plausibeleof zelfs inkompatibele rekonstrukties.

Onder de aanname dat bij het zich herinneren de makroproposities van een tekst direkt en ge-makkelijker toegankelijk zijn, zal het rekonstruktieproces, tenminste op korte termijn, vooralbetrekking hebben op mikroproposities, d.w.z. op details uit de tekst. Men kan dit doen doorhet toepassen van rekonstruktieoperaties op de makrostruktuur van de tekst. Terwijl tijdenshet tekstbegrip door makroregels informatie moest worden samengevat, georganiseerd en gere-duceerd, moeten de reproduktieregels juist bestaande informatie specificeren, ekspanderen enandere plausibele details geven. We zullen dan ook aannemen dat de rekonstruktieregels in feitede toepassing van omgekeerde makro-regels vergen:

6.21 I. TOEVOEGING. Het omgekeerde van de makroregel WEGLATING. In dit geval worden

186

er dus detailproposities toegevoegd die niet relevante proposities zijn in de tekst. Dit soortdetails zijn rekonstrueerbaar op grond van plausibele mogelijke eigenschappen van dingen,personen en gebeurtenissen.

II. PARTIKULARISATIE. Het omgekeerde van de GENERALISATIE. Op basis van een algeme-ner begrip is het mogelijk de meest plausibele deelbegrippen te rekonstrueren (bijv. ‘bloem’⇒ ‘tulp’).

III. SPECIFIKATIE. Het omgekeerde van (RE-)KONSTRUKTIE . In dit geval is de rekonstruktievan informatie het eenvoudigst omdat die informatie kan worden afgeleid uit de betrokkenkaders op basis waarvan konstruktie had plaatsgevonden. Er zijn derhalve vier vormenvan deze regel:

a. het specificeren van normale eigenschappen van dingen en personen (volgens het ka-der);

b. het specificeren van normale voorwaarden voor een handeling of gebeurtenis;

c. het specificeren van normale komponenten of deelgebeurtenissen van een handeling ofgebeurtenis;

d. het specificeren van normale gevolgen, resultaten of implikaties van een handeling ofgebeurtenis.

6.8.6

Op grond van de verschillende principes, werkhypotesen en aangenomen operaties zijn we nu instaat een ruwe schets te geven van de mogelijke inhoudelijke struktuur van bijvoorbeeld een her-inneringsprotokol. We weten ongeveer hoe informatie uit een tekst als een geordende sekwentievan proposities met een makrostruktuur en een schematische struktuur in het geheugen wordtopgebouwd via een cyklische behandeling in het semantische korte-duur-geheugen. We hebbenaangenomen dat hoe meer strukturele relaties een propositie heeft en hoe groter de relevantie-waarde is, des te groter de kans op het terugvinden van die propositie is. Ook weten we datde taalgebruiker veelal tijdens het begrijpen of het zich herinneren een reeks transformaties toe-past die de struktuur van de inhoud veranderen. Deze transformaties kunnen betrekking hebbenop alle mogelijke strukturen die in het SSTM worden gekonstrueerd—nl. (mikro-)proposities,makroproposities en schematische strukturen. Tenslotte hebben we aangenomen dat tijdens hetzich herinneren niet alleen (al dan niet getransformeerde) proposities als zodanig worden ge-reproduceerd maar dat een taalgebruiker ook zijn toevlucht zal nemen tot allerlei vormen vanrekonstruktie. Op grond van deze basiseigenschappen van het procesmodel, kan men derhalvede volgende soorten informatie in een protokol verwachten:

6.22 1. mikroproposities uit de tekstrepresentatie;

2. makroproposities (al dan niet identiek met 1);

3. proposities met betrekking tot de schematische struktuur;

187

4. transformaties van 1 en 2;

5. gerekonstrueerde mikroproposities;

6. gerekonstrueerde makroproposities;

7. meta-uitspraken (proposities over bijv. de inhoud van de tekst, inklusief kommentaar, oor-delen en andere reakties);

8. uitvoerbeperkingen (herhaling van proposities als presupposities, eksplikatieve, voorbe-reidende of samenvattende makroproposities, enz.);

9. struktuurinformatie voor 1 tot en met 8, d.w.z. de semantische struktuur van sekwenties envan makrostruktuur, schematische struktuur;

10. pragmatische struktuur van de protokoltekst (afhankelijk van de gestelde taak);

11. oppervlaktestruktuur van het protokol.

De waarschijnlijkheid dat deze proposities en strukturen in het protokol verschijnen, is verschil-lend. Uiteraard zijn die strukturen die de produktie korrekt maken, van noodzakelijke aard. Maarwat betreft de informatie uit de oorspronkelijke tekst hebben we gezien dat makroproposities,vooral na enige tijd, het meest zullen voorkomen, zij het relatief ten opzichte van het aantalmikro- en makroproposities van de tekst.31

Een herinneringsprotokol dat eerst na enige tijd—bijv. na een aantal weken, maanden of zelfsjaren—van de tekst wordt gemaakt, zal in de eerste plaats korter zijn: men heeft domweg minderinformatie van de tekst nog aktief beschikbaar. Opvallend is dat de tendens om makropropositiesbeter te onthouden, hier nog versterkt blijkt: na een aantal weken blijkt men niet veel meerte weten dan de makroproposities; de meeste mikroproposities zijn dan niet langer terug tevinden. Hierbij valt uit beschikbare data van eksperimenten verder op dat die mikropropositiesdie alleen op grond van een (persoonlijke) relevantiewaarde—d.w.z. die proposities die over ietsgaan dat de lezer leuk, opvallend, gek enz. vond—werden onthouden, maar die verder geenmakrostrukturele funktie in de tekst hebben, in een onmiddellijk herinneringsprotokol wel vaakkunnen voorkomen, maar ertoe neigen na een aantal weken niet meer beschikbaar te zijn. Hetgebrek aan struktuurwaarde blijkt zich dan te wreken.

Dit laatste is, zoals gezegd, een tendens. Het wil niet zeggen dat het niet mogelijk is dat eentaalgebruiker na zeer lange tijd zich een heel specifiek detail van een tekst herinnert.32 Dit komtvoor, net zoals bij de visuele informatieverwerking.

Typisch vooruitgestelde herinnering is natuurlijk ook dat de proefpersonen niet langer de oor-spronkelijke semantische struktuur van de tekst beschikbaar hebben, maar allerlei transformatiesbeginnen toe te passen of tenminste de oorspronkelijke tekst met allerlei transformaties repro-duceren/rekonstrueren. Na enige tijd echter blijkt dat deze transformaties niet verder worden

31Het voorkomen van makrostrukturen ten koste van mikrostrukturen in herinneringsprotokollen is aangetoondin [102, 201].

32 [7] bericht van een geval waarbij een proefpersoon na vele jaren alleen nog de (overigens normaal meestalvergeten) vreemde naam van het verhaal had onthouden.

188

toegepast: men heeft een min of meer ‘vaste’ struktuur gekonstrueerd, die als basis voor verdereherinnering of taken dient. We kennen dit verschijnsel ook uit de natuurlijke tekstkommunikatie:wanneer wij nogal vaak een specifiek avontuur, beleefd tijdens de vakantie, aan verschillendevrienden vertellen, dan zal ons verhaal ertoe neigen zich te fikseren. We zullen dus niet probe-ren steeds andere gebeurtenissen en details in onze herinnering op te roepen en in een verhaal tekonstrueren.

Het spreekt vanzelf dat van veel teksten die we dagelijks lezen, zelfs de makrostruktuur opden duur niet langer relevant is voor onze kennis, houdingen en handelingen, zodat ook diemakrostruktuur begint ‘af te brokkelen’. Er zijn zoveel faktoren in het spel die dit vergeetprocesbepalen, dat we niet zonder meer kunnen zeggen na hoeveel tijd welke soorten makrostrukturenzullen zijn vergeten.

Als globaal kriterium echter kunnen we weer het relevantie-begrip naar voren halen. Een propo-sitie, verworven op basis van het verwerken van een bepaalde tekst, is des te langer beschikbaarnaar mate deze propositie relevant is voor de kennis, de meningen, de houdingen, de handelin-gen en de sociale interaktie van de taalgebruiker. Dit soort strukturele of kognitieve relevantieis echter slechts één aspekt: daarnaast zouden we van affektieve relevantie kunnen spreken; diefeiten onthouden we het langst die de meeste ‘indruk’ op ons hebben gemaakt. De definitie vanhet vage begrip ‘indruk’ berust op de systemen van wensen, verlangens, normen, waarden, ende daaruit afgeleide oordelen, verwachtingen en doelstellingen.

6.8.7

Het zich (vrij) herinneren van tekstinformatie is als het ware de grondvorm waarin eerder op-genomen informatie weer wordt opgeleverd. Daarbij moet echter wel worden aangetekend datin de natuurlijke kommunikatie een dergelijke herhaling van informatie nauwelijks voorkomt,en we zijn er dan ook bijzonder slecht op voorbereid een tekst propositie voor propositie te her-halen. Zelfs in een eksperimentele situatie, waar een sterke focus op het lezen en verwerkenvan die specifieke tekst ligt en waarbij de proefpersoon al weet of kan vermoeden dat de tekstmoet worden gereproduceerd, onthoudt een gemiddelde proefpersoon direkt na het aanbiedenvan de tekst niet veel meer dan de helft tot eenderde van het oorspronkelijk aantal propositiesbij een tekst van zo’n 200 proposities (5 pagina’s, 1600 woorden).33 Bij een kortere tekst kandat meer zijn, terwijl bij een veel langere tekst—bijv. een roman of een leerboek—de onthoudeninformatie nog veel kleïner kan zijn (bijv. 1 à 2 percent). Herkennen doen we in alle gevallennatuurlijk veel meer.

Een veel natuurlijker vorm van informatieverwerking is de produktie van samenvattingen.34 Her-haaldelijk is het nodig een beknopt overzicht te geven van informatie die we eerder hebben ver-worven, zowel in de dagelijkse interaktie alsook vooral in de specialistische interaktie in bedrijf

33Zie [101, 102, 201, 212].34Een samenvatting is een der meest direkte middelen waarmee het globale begrip van teksten eksperimenteel kan

worden onderzocht. Zie het eerder reeds genoemde werk van [102].

189

of universiteit. Het proces dat aan het samenvatten ten grondslag ligt, is nu relatief eenvoudig tebeschrijven.

We kunnen zeggen dat bij een samenvatting een taalgebruiker die proposities uit zijn geheugenselekteert die de hoogste strukturele waarde hebben. In de praktijk zullen dat vooral de makrop-roposities van een tekst zijn. We zeggen dan ook wel eens dat een samenvatting als het ware eentekstuele manifestatie van de makrostruktuur van een tekst is. Als het bijna onmogelijk is eentekst samen te vatten, dan kunnen we gerust aannemen dat het bijna niet mogelijk is een globalesemantische betekenis te konstrueren voor die tekst.

Onmiddellijke samenvattingen van teksten lijken nogal veel op uitgestelde herinneringsprotok-ollen: er komen vooral makroproposities in voor en slechts incidenteel een relatief onbelangrijkdetail. We zien dat kennelijk bij het konstrueren van een samenvatting een taalgebruiker min ofmeer bewust uitvoert wat zijn semantisch geheugen automatisch doet: het selekteren/reducerenvan informatie, c.q. het vergeten van informatie.

Uit het bovenstaande is wel gebleken dat zonder een makrostruktuur-teorie we niet bij benade-ring een behoorlijke verklaring kunnen geven van de wijze waarop komplekse informatie wordtbegrepen, opgeslagen, onthouden/geleerd, gereproduceerd en weer toegepast. De enorme kom-pleksiteit van de propositionele struktuur van een tekst dwingt ons ertoe ordening aan te brengenen vooral ook principes voor reduktie toe te passen: we moeten weten wat van een tekst hetmeest belangrijke of relevante is, zodat we die tekst überhaupt kunnen begrijpen en zodat welater zonodig juist die informatie weer kunnen terugvinden. We moeten hierbij herhalen datdit soort principes van de tekstverwerking gelden voor komplekse informatieverwerking in hetalgemeen. Ook komplekse series beelden, gebeurtenissen en episoden, en de koördinatie en in-terpretatie van ingewikkelde handelingen worden zowel in produktie als in interpretatie bepaalddoor de konstruktie en uitvoering van ‘globale’ eenheden, d.w.z. makroproposities.

6.8.8

Dit soort meer algemene veronderstellingen van een teorie van de informatieverwerking zijnnatuurlijk ook van toepassing op de produktie van teksten.35 Zojuist hebbn we die aspekten vanhet produktieproces bekeken die te maken hebben met het reproduceren of rekonstrueren vanreeds verworven tekstuele informatie.

Meer in het algemeen echter moeten we aannemen dat de globale betekenis—d.w.z. de makrostruktuur—een fundamentele rol speelt bij de planning en de uitvoering van de taaluiting. We nemen aandat het produceren van een koherente sekwentie zinnen een taak is van een dergelijk verbazing-wekkende kompleksiteit dat alleen een hele reeks strategieën, regels en hiërarchische strukturenen kategorieën dit soort informatie adekwaat kan kontroleren.

Als eerste produktiehypotese in eigenlijke zin nemen we dan ook aan dat een taalgebruiker ineerste instantie een makropropositie vormt—afkomstig c.q. gekonstrueerd op basis van zijn ken-

35Er wordt hier slechts kort ingegaan op de produktie van taal. Juist over produktieprocessen is weinig bekend.Zie o.a. het werk van Kempen, bijv. [94] (voor zinnen).

190

nis, wensen, intenties enz.—en dat deze makropropositie de voorlopige geïntendeerde betekenisvan het eerste tekst fragment of de hele tekst is.

Vervolgens wordt deze makropropositie of een reeks makroproposities in het SSTM omgezetin een eerste reeks proposities van een tekstbasis. Deze reeks moet natuurlijk voldoen aan denormale lineaire konnektie- en koherentievoorwaarden. Pas dan kunnen de proposities wordendoorgegeven aan de zinsformulator. De makroproposities dienen in dit geval tegelijkertijd alsglobale inhoudelijke kontrole: zij bepalen wat het tema is en welke zinnen wel of niet bij dittema horen, wanneer men afdwaalt, irrelevante dingen zegt enz. Ook kunnen eerder gevormdemakroproposities als intenties, worden gewijzigd, bijvoorbeeld wanneer de spreker merkt dat dehoorder een tema niet begrijpt, er niet in geïnteresseerd is enz.

De tweede algemene produktiehypotese heeft betrekking op de globale ‘vorm’ van de tekst enop de specifieke beperkingen op de semantische struktuur, zoals die worden gedefinieerd doorde schematische superstrukturen. Het lijkt dan ook bijna vanzelfsprekend dat, wanneer iemandeen verhaal wil vertellen bijvoorbeeld, hij dan de schematische struktuur van het verhaal ge-bruikt als een globaal produktieplan voor de ordening van de makrostrukturen en dus van detekstsegmenten.

In beide gevallen vormen de makrostrukturen en de schematische superstrukturen kognitieveplannen die voor de struktuur van betekenis- en doelstellingsintenties bij het uitvoeren van kom-plekse taken onontbeerlijk zijn.36 Dit soort plannen, die al eerder in de psychologie aan de ordezijn gesteld, kunnen we nu vrij precies specificeren. Wel moet daarbij nog worden opgemerktdat, zoals te verwachten is in een psychologisch plausibel produktiemodel, men niet mag uitgaanvan de veronderstelling dat abstrakte of ideale makro- of superstrukturen kant en klaar gereedliggen bij een taalgebruiker bij het produceren van een tekst. Ook hier spelen strategieën eenzeer belangrijke rol. In sommige uitzonderlijke gevallen—bijv. bij een toespraak, een beschul-diging of een boek—kan het zijn dat de spreker/auteur al een ‘plan’ klaar heeft, of dat plan zelfsal heeft opgeschreven (hetgeen volgens de teorie alweer een soort samenvatting zou zijn, in ditgeval als ‘aantekening’). In andere gevallen echter kan het zijn dat men gedurende het gesprekbepaalde tema’s bedenkt en ontwikkelt, bijvoorbeeld op grond van gedrag en reakties van dehoorder, de specifieke spreeksituatie enz. In weer andere gevallen heeft men wellicht alleeneen zeer globaal tema (bijv.: ‘vragen hoe het met iemand gaat’ of ‘vragen hoe hij zijn vakantieheeft doorgebracht’ enz.), hetgeen vervolgens verder door sub-tema’s kan worden uitgewerkt envervolgens op tekstnivo worden geuit.

Veelal zullen brokstukken makrostrukturen worden gevormd en uitgevoerd en pas dan over ver-dere, samenhangende tema’s worden nagedacht. Tijdens de uitvoering van een makroplan kaneen spre ker tijdelijk het spoor bijster raken door het wegvallen van de makrokontrole: in datgeval weet hij even niet meer wat het tema was: ‘Waar had ik hetook weer over?’

Het kan geen kwaad op deze plaats te benadrukken dat de kontrole op de globale schematischevorm, op de makrostruktuur en vooral ook op de struktuur en inhoud van de zinssekwenties niet

36De notie ‘plan’ heeft in de psychologie met name bekendheid gekregen door het invloedrijke boek van [135].In [168] wordt er een verdere analyse van gegeven.

191

alleen van kognitieve aard is. Integendeel. Weliswaar zal de spreker in eerste instantie uitinggeven aan datgene wat hij wil zeggen op grond van de eerder genoemde kennis, opinies, wen-sen, intenties enz.—maar zijn uiting is vervolgens vooral een (taal-)handeling; een vorm vankommunikatieve interaktie Het spreekt daarom vanzelf dat de meer algemene regels, konventiesen strategieën van de (kommunikatieve) interaktie, alsmede de ad hoc sociale eigenschappen(relaties spreker-hoorder, status, rol enz.) van de huidige kontekst, een beslissende invloedhebben op alle nivoos van de tekstproduktie, van globale inhoud, schema tot aan de fonolo-gische/fonetische realisatie (‘zal ik wel of niet Amsterdams praten tegen de glazenwasser?’).Weliswaar kan niet worden ontkend dat deze faktoren de produktie van de tekst slechts bepalenvoor zover de spreker dit soort eigenschappen en regels ook werkelijk (bewust of onbewust) kent,zodat de beperkingen alweer kognitief van aard zijn, maar aan de andere kant vergt een andernivo van beschrijving—nl. dat van sociale strukturen van de interaktie—dat dit soort faktorenin de tekstproduktie ook een meer algemeen, ‘supra-individueel’ karakter hebben. We zullendit soort aspekten met betrekking tot de invloed van sociale strukturen op tekststrukturen—enomgekeerd—‘via’ de kognitieve en affektieve verwerking, later nog afzonderlijk in detail aan deorde stellen.

6.9 De verwerking van teksten als taalhandelingen

6.9.1

Tot nog toe hebben we ons beperkt tot de ‘eigenlijke’ strukturen van de tekst zelf—nl. vooralinhoudelijke strukturen—en de wijze waarop deze worden begrepen (c.q. toegekend), opgesla-gen en eventueel gereproduceerd. We hebben echter al in eerdere hoofdstukken gezien dat hetuiten van een tekst in de regel gebeurt met de intentie daardoor een of meer taalhandelingen teverrichten, bijvoorbeeld om daardoor weer een bepaalde toestand—bijv. kennis—of handelingvan de hoorder te bewerkstelligen.

Het probleem dat zich nu voordoet, is het volgende: wanneer taalgebruikers een bepaalde taal-uiting in een bepaalde kontekst horen en begrijpen, hoe weten zij dan welke taalhandelingenaan de orde zijn? Met andere woorden: hoe wordt een taaluiting pragmatisch geïnterpreteerd;op grond van welke processen, kennis enz. is een taalgebruiker in staat een taalhandeling toe tekennen aan de (inhoudelijk) geïnterpreteerde tekst?37

6.9.2

Een systematisch antwoord op deze vraag vergt een uitvoerige teorie die op dit moment niet kanworden gegeven. Wel is er een aantal hypotesen die waarschijnlijk belangrijke komponentenvan een dergelijke teorie zouden kunnen zijn. In de eerste plaats moeten we ervan uitgaan dat detaalgebruiker een systematische konventioneel bepaalde kennis heeft van taalhandelingen. We

37Voor de kognitieve verwerking van pragmatische strukturen (taalhandelingen), zie [206].

192

zouden zover kunnen gaan door te zeggen dat er wellicht zelfs taalhandelings-kaders zijn, indie zin dat in deze kaders in detail wordt gespecificeerd aan welke sociale voorwaarden moetzijn of worden voldaan voor het adekwaat uitvoeren van een dergelijke taalhandeling. Hoewelwe niet uitsluiten dat er bepaalde strategieën zijn voor het uitvoeren van bepaalde kompleksetaalhandelingen (bijv. het indienen van een wet), en dat dit soort taalhandelingen kader-achtigzijn georganiseerd, zullen we echter niet aannemen dat enkelvoudige ‘handelingsbegrippen’ eenkaderkarakter hebben. Wel kunnen bepaalde taalhandelingen een stereotype komponent zijn vaneen kader.

Op grond van de konceptuele kennis van taalhandelingen heeft de taalgebruiker de beschikkingover de kennis van de belangrijkste eigenschappen en voorwaarden van die taalhandelingen. Metandere woorden: hij weet dat als iemand x zegt en daarbij y doet, en als de kontekst verder eigen-schappen z heeft, dan verricht die iemand door het zeggen van x (min of meer waarschijnlijk)taalhandeling h.

We zien dat—in tegenstelling tot een abstrakte pragmatische teorie—we alweer te maken hebbenmet min of meer gefundeerde aannamen van hoorders op grond van waarneming en inferenties,niet met deduktieve konklusies. Dit speelt des te meer wanneer zo dadelijk zal blijken dat degegevens die de taalgebruiker krijgt in de regel nogal pover kunnen zijn. Niettemin verloopt hetkommunikatieproces op dit punt zonder al te veel problemen—met uitzondering van konfliktsi-tuaties (karakteristiek voorbeeld: ‘Is dat soms een dreiging?’)

6.9.3

Het interpreteren van een uiting als een bepaalde (reeks) taalhandeling(en) berust natuurlijkprimair op eigenschappen van die uiting zelf. Niettemin moet daarbij niet worden vergeten datals zodanig een dergelijke uiting wel degelijk pragmatisch dubbelzinnig kan zijn:

6.23 Ik zal je wat te drinken geven.

kan zowel een bewering, een toezegging, een belofte als een dreiging zijn, afhankelijk van demate waarin de genoemde handeling al dan niet gewenst wordt door de hoorder enz. Weliswaarkomen naast deze morfosyntaktische en semantische struktuur nog belangrijke clous van deuitspraak (snelheid, toonhoogte, nadruk, luidheid enz.), die mede bepalen in hoeverre een zin als(6.23) een belofte dan wel een dreiging is voor de hoorder.

Kortom, de verschillende eigenschappen van de taaluiting zelf zullen de belangrijkste gegevensleveren voor het korrekt interpreteren van de uiting als een bepaalde taalhandeling. We heb-ben eerder gezien welke eigenschappen van een taaluiting eventueel met eigenschappen van detaalhandeling te maken hebben:

6.24 1. Semantische struktuur

a. Heeft de uiting betrekking op een toestand of handeling van de spreker of de hoorder,nu, in het verleden of in de toekomst? Dergelijke verschillen definiëren mede de belofte,de beschuldiging, de verontschuldiging enz.

193

b. Heeft de uiting betrekking op al dan niet aangename handelingen voor de spreker ofde hoorder? Heeft de uiting betrekking op bepaalde wensen van de spreker? Enz.Dergelijke verschillen onderscheiden bijv. de belofte van de dreiging.

c. Heeft de uiting betrekking op kontekstueel relevante personen en objekten (bijv. despreker, de hoorder)? Enz.

2. Syntaktische struktuur

Van welk pragmatisch relevant type is de syntaktische struktuur? (Bijv. bevestigende zin,vraagzin, imperatief) Dit kan clous opleveren voor de onderscheiding van vragen, verzoe-ken t.o.v. mededelingen van verschillende aard.

3. Leksikale struktuur; stijl

De woordkeus kan, zoals we hebben gezien, een min of meer direkte uitdrukking zijnvan de specifieke kognitieve en affektieve toestanden van de spreker, en dus informatieverschaffen over wat zijn houding is tegenover de hoorder (boos, ongeduldig, behulpzaamenz.), hetgeen mede de relevante taalhandeling definieert.

4. Klank(vorm), spreeksnelheid, toonhoogte enz.

We hebben net gezien dat de manier waarop een tekst wordt geuit, mede uitsluitsel kangeven over de houding van de spreker: dit geldt ook voor de klankvormen, de snelheid, detoonhoogte enz.; een verzoek of een felicitatie zal niet op ‘barse’ of ‘onvriendelijke’ toonworden uitgesproken.

Naast deze meer specifieke eigenschappen van de taaluiting zelf is er een reeks verdere moge-lijkheden voor een spreker om de pragmatische funkties van de taaluiting verder te nuancerenvooral door zijn andere handelingen en de paratekstuele of non-verbale eigenschappen van hetkommunikatief gedrag:

6.25 Paratekstuele eigenschappen van de kommunikatie

a. mimiek (glimlachen, boos kijken enz.);

b. gebaren (wijzen, gebaren van spijt, onzekerheid enz.);

c. stand van het hoofd;

d. afstand tot hoorder;

e. overige handelingen (hand geven, vuist schudden, omarmen, zwaaien enz.).

Hoe precies de informatie op dit nivo gekoppeld is met de informatieverwerking op de anderegenoemde nivo’s, is niet bekend. In ieder geval moeten we aannemen dat wat we tot nu toeover de processen in het SSTM hebben aangenomen, nog veel te simplistisch is, omdat tege-lijkertijd de uiting nog op andere nivo’s wordt geïnterpreteerd en er tegelijkertijd iets wat meneen pragmatische representatie zou kunnen noemen, wordt gekonstrueerd, dat wil zeggen: eenvoorstelling over welke handeling er wordt verricht, en dus welke intenties de spreker heeft.

194

6.9.4

Maar zelfs de in (6.22) en (6.23) genoemde eigenschappen van de taaluiting en de begeleidendeeigenschappen en handelingen van de spreker zijn in de regel niet voldoende voor een eenduidigepragmatische interpretatie. Zoals we inmiddels weten, hebben taalhandelingen betrekking op desociale struktuur van de kontekst. De taalgebruiker zal daarom tegelijkertijd ook een analysevan de kontekst moeten ondernemen op grond van de aktuele interaktieve en sociale situatie.

Ook in dit geval nemen we aan dat dit niet willekeurig gebeurt, maar dat er regels, strategieën,schemata en kategorieën zijn die de taalgebruiker kent en toepast voor het vinden van de beslis-sende kriteria die samen met de interpretatie van de uiting, bepalen welke taalhandelingen aande orde zijn.

Niet alleen zal de taalgebruiker hierbij gebruik maken van zijn kennis of aannamen over dekennis de meningen de wensen en intenties van de spreker, maar tevens zal hij een analysemoeten maken van de sociale ‘positie’ van de spreker, van zich zelf, van de relaties tussenspreker en hoorder enz.

De interpretatie van deze kontekstueel relevante sociale situatie vindt onder andere plaats intermen van wat we sociale kaders kunnen noemen. Een sociaal kader is een konventioneel ofzelfs institutioneel bepaalde struktuur van handelingen en de daarbij typisch optredende deelne-mers in karakteristieke rollen, funkties, status enz. Deze handelingsstruktuur wordt bepaald door‘procedurele’ regels met betrekking tot wat de verschillende deelnemers in een bepaalde situatiekunnen, moeten en mogen doen. Met het openbaar vervoer reizen, een verzoekschrift indie-nen, aan het verkeer deelnemen of een cocktailparty bezoeken zijn zulke episoden die geregeldworden door sociale kaders. De kaders kunnen publiek of privé zijn, al dan niet institutioneel,terwijl de handelingen een al dan niet dwingend karakter hebben. De taaluiting van een politie-agent of een kaartjeskontroleur wordt dan ook binnen het kader van het verkeer of het openbaarvervoer anders geïnterpreteerd dan in een kader waarin dezelfde personen—zonder de rechtenen plichten die hun positie in het kader bepalen—eventueel dezelfde taaluiting produceren. Watin het ene kader een verzoek is, kan in een ander kader een bevel zijn. Hieraan moet wordentoegevoegd dat de taalhandelingen die in de sociale kaders worden verricht, deel uit kunnen ma-ken van een reeks andere sociale handelingen die tegelijkertijd komponenten, voorwaarden ofgevolgen van of voor de taalhandeling kunnen zijn. Deze relaties tussen taaluitingen (teksten)en andere aspekten van de interaktie zullen in het volgende hoofdstuk aan de orde komen. Hetgaat er hier alleen om te wijzen op het feit dat voor een korrekte pragmatische interpretatie vanteksten tevens een systematische analvse van de sociale kontekst noodzakelijk is.

6.9.5

Wat hierboven is opgemerkt over de kognitieve verwerking van taalhandelingen geldt niet alleenvoor enkelvoudige, geïsoleerde taalhandelingen, maar ook voor sekwenties van taalhandelingen,gesprekken enz. We hebben eerder gezien dat teksten systematisch verbonden zijn met globaleeenheden van taalhandelingen van dezelfde spreker of verschillende sprekers. Daarbij is ook het

195

begrip makro-taalhandeling ingevoerd om de globale pragmatische struktuur van een taaluitingte definieren: dat wil zeggen: welke globale taalhandeling door middel van een reeks ‘lokale’taalhandelingen wordt verricht en daarom de uiteindelijke funktie van de uiting is.

Zoals dat ook voor makrostrukturen op het semantische nivo het geval is, spelen pragmatischemakrostrukturen een belangrijke rol in de kognitieve verwerking van taalinteraktie. Zowel bijde planning als bij het begrijpen van een taaluiting moet een taalgebruiker een globaal overzichthebben over de bedoelingen van de interaktie. Bij het begrip zal de taalgebruiker derhalve in hetSSTM de respektieve taalhandelingen moeten afbeelden op makro-taalhandelingen.

Pas dan is hij in staat bijvoorbeeld een reeks beweringen globaal te begrijpen als een belofteof een dreiging en weet hij welke konsekwenties (kennis, verplichtingen, handelingen) er metde taaluiting moeten worden verbonden. De pragmatische makroregels zijn in dit geval gelijkaan de semantische: WEGLATING, GENERALISATIE en vooral KONSTRUKTIE: de lokale taal-handelingen worden geïnterpreteerd als normale voorwaarden, komponenten of gevolgen vaneen globalere taalhandeling. Zowel bij de produktie als bij de interpretatie moet de taalgebrui-ker permanent kontroleren hoe iedere taaluiting is verbonden met deze meer globale bedoelingvan de uiting: hij zal begrijpen dat een uiting over de temperatuur in de kamer niet alleen eenbewering is, maar tegelijkertijd een voorbereiding op een verzoek, bijv. om het raam te sluiten.

6.9.6

Het is uit de bovenstaande paragrafen wel duidelijk geworden dat het begrijpen van teksten oftaaluitingen op meerdere nivo’s plaatsvindt. Een model voor de kognitieve informatieverwer-king op basis van teksten dient derhalve op al deze nivo’s te worden gespecificeerd, terwijl ookde verschillende nivo’s met elkaar in verbinding moeten worden gebracht. We moeten daarbijaannemen dat het interpretatieproces niet alleen een lineair, maar ook een parallel karakter heeft:de taalgebruiker analyseert de kontekst en tegelijkertijd de grammatische struktuur van de tekst,en konstrueert tegelijkertijd alvast een deel van de semantische en de pragmatische representatievan de uiting. Dit gebeurt op basis van konventionele regels en kategorieën en met behulp vaneen groot aantal strategieën, waar de verschillende genoemde eigenschappen van de uiting envan het gedrag van de spreker worden gezien als aanwijzingen voor het opstellen van hypotesenover de inhoudelijke en pragmatische bedoelingen.

Van informatieverwerking op dit nivo van kompleksiteit weet men nog heel weinig. Men isnauwelijks begonnen met de konstruktie van modellen voor het (semantische) tekstbegrip, nadatmen jaren vooral de aandacht op de psychologische aspekten van het verwerken van woorden,begrippen en zinsstrukturen had gevestigd. Hoe tekstbegrip verder samenhangt met het begrijpenvan taalhandelingen en het sturen van de kommunikatieve interaktie, is een probleem dat in dekognitieve psychologie nog nauwelijks is geformuleerd. De voorafgaande paragraaf is dan ookslechts een eerste, zeer voorlopige en schetsmatige aanzet voor een dergelijke probleemstelling,waaruit ekspliciete modellen en eksperimenten kunnen worden ontwikkeld.

Wel is gebleken dat een aantal basisprincipes van komplekse informatieverwerking in feite opalle nivo’s weer terugkomen: het segmenteren, kategoriseren het toepassen van regels, het ge-

196

bruik maken van strategieën, het konstrueren of uitvoeren van makrostrukturen en het gebruikmaken van konceptuele en sociale kaders (frames) die voor de organisatie van kennis, denken,afleiden, interpreteren en sociaal handelen onontbeerlijk zijn.

6.10 De verwerving van tekstuele vaardigheden

6.10.1

Tot nog toe hebben we ons vooral beziggehouden met vrij algemene en teoretische aspektenvan een tekstverwerkingsmodel. De algemene konklusies en de uiteenzettingen van de vorigeparagrafen en hoofdstukken hebben uiteraard ook een aantal praktische konsekwenties, bijvoor-beeld op edukatief terrein. Tekstproduktie en tekstbegrip zijn vrij centrale aspekten van het(moeder-)taalonderwijs.38 Inzicht in de fundamentele eigenschappen van dit tekstbegrip kanleiden tot het uitwerken van didaktische modellen voor het aanleren van bepaalde kategorieën,regels en strategieën. Een leerling zal niet alleen zinnen moeten begrijpen, maar ook moetenleren op welke wijze informatie in een langere tekst—bijv. een kranteartikel of een boek—isgeorganiseerd, hoe hij deze kennis zo effektief mogelijk kan ‘leren’, hoe hij teksten korrekt kansamenvatten en hoe de struktuur van teksten samenhangt met de pragmatische en sociale funk-ties van de tekst. Nu we bij benadering inzicht hebben in hoe teksten de facto kunnen wordenverwerkt, kan men ook voorspellingen doen over de relatieve didaktische kompleksiteit van be-paalde teksten, over de leerbaarheid van bepaalde teksten, over de meest relevante vragen diegesteld kunnen en moeten worden, over de mate waarin informatie uit teksten wordt onthoudenen nog toegankelijk blijft na vrij lange tijd. Door inzicht in de tekststrukturen die deze ver-werkingsprocessen bepalen kan men het leermateriaal en de opdrachten ook aanpassen aan dekognitieve mogelijkheden van de leerling: men kan makrostrukturen en superstrukturen duide-lijker in de tekst uitdrukken of andere oppervlaktestruktuur eigenschappen realiseren die zowelhet begrip als de retentie verhogen39

6.10.2

Hierbij dienen we natuurlijk tegelijkertijd inzicht te hebben in de manier waarop tekstregels, ka-tegorieën en strategieën worden verworven en in welk stadium van de kognitieve en affektieveontwikkeling dit gebeurt. Ook op dit punt is er in de psycholinguïstiek, de (leer-)psychologie ofin de pedagogiek-didaktiek nog weinig bekend. Intuïtief weten we dat een kind op jonge leeftijd(twee à drie jaar) nog nauwelijks in staat is langere teksten korrekt te produceren, dat wil zeggen:

38De mogelijke toepassingen van resultaten op het gebied van de tekstverwerking, bijv. in het(moeder-)taalonderwijs op school, zijn zeer belangrijk, bijvoorbeeld om inzicht in de funktie van taken als opstel, sa-menvatting, vragen beantwoorden, parafraseren enz. in het verwerken van teksten en informatie te krijgen. Zie [207].

39Het verhogen van retentie in verschillende leereksperimenten—bijv. door cues, het ekspliciet maken van sche-maas of makrostrukturen—is in veel eksperimenten—ook zonder bruikbare teoretische verklaring—getoetst, overi-gens met wisselend sukses, zie bijv. [159]. Zie ook [216].

197

met inachtneming van de lineaire en globale samenhangsregels. Men leert verhaaltjes weliswaaral gauw begrijpen, maar het (terug-)vertellen zal in eerste instantie vooral een ‘mikro’-karakterhebben: dat wil zeggen: er wordt min of meer willekeurig een aantal proposities gerealiseerd,onafhankelijk van de makrostruktuur of de schematische struktuur van het verhaal. Het kindnoemt niet primair de belangrijkste feiten, maar zal vooral ook details noemen—bijv. volgenshet relevantieprincipe—dat wil zeggen: die details die gegeven zijn nog beperkte kaders enbelangstelling voor het kind belangrijk of opvallend waren.40 Eerst later in de ontwikkelingworden de meer algemene konventionele regels en normen geleerd op grond waarvan kan wor-den beslist wat in de tekst relatief het belangrijkste is. We mogen, zeer spekulatief, aannemendat in eerste instantie de relevante lineaire samenhangsregels—nl. die van presuppositie, enz.—worden aangeleerd en vervolgens de meer globale regels. De lineaire samenhangsregels zullendaarbij waarschijnlijk des te vlugger worden verworven naarmate zij verband houden met dekennis van ruimtelijke, temporele en kausale relaties in de werkelijkheid, zoals we bijvoorbeeldhadden in de zgn. ‘normale ordening’ van proposities in een tekst. Ingewikkelde epistemischeen pragmatische transformaties van die ordeningsprincipes komen later aan bod.

Pas in een laat stadium van abstrakt denken zullen de meer gekompliceerde regels op makro-struktureel en schematisch nivo worden verworven, namelijk die regels die het kind in staatstellen een tekst samen te vatten, een opstel te schrijven en—in latere instantie—een abstraktbetoog met een goede argumentatieve struktuur te konstrueren.41 Wanneer dan bovendien dezestruktuur moet worden verbonden met de meest effektieve stilistische en retorische operaties,dan zijn we inmiddels op een nivo van verwerving aangeland waar slechts weinig taalgebruikershet gehele skala van strategieën beheersen, en waarvoor in het voortgezet onderwijs of zelfs inhet hoger onderwijs geen systematische didaktiek bestaat. In dit laatste kader bijvoorbeeld, zaliemand wellicht (impliciet) leren wat de schematische struktuur is van een psychologisch arti-kel of van een linguistische argumentatie, maar het inzicht in de meest effektieve vormen vantekstordening, taalgebruik en operaties wordt slechts min of meer toevallig verworven.

6.10.3

Dit wil niet zeggen dat in een veel vroeger stadium in het geheel geen superstrukturen en ma-krostrukturen aanwezig zijn. In tegendeel, men leert al snel een verhaal vertellen en vooralsystematisch en effektief die taalhandelingen uitvoeren die voor een bepaalde persoonlijke ensociale kontekst relevant zijn. Voor verschillende kulturen en verschillende sociale klassen,situaties en instituties kan dit voor verschillende individuen en groepen natuurlijk betrekkinghebben op verschillende soorten teksten. Zo heeft men vastgesteld dat middenklasse-kinderensystematisch anders opstellen schrijven dan arbeiderskinderen, namelijk met veel meer ‘omhaalvan woorden’, d.w.z. veel redundantie, (overbodige) eksplikatie, inleiding enz.42 Aan de andere

40De vraag wat kinderen op welke leeftijd vooral onthouden van teksten, is reeds meermaals onderzocht. Zieo.a. [100] en [130, 131].

41Zie bijvoorbeeld de ontwikkelingsstadia zoals bestudeerd door Piaget, bijv. [147].42 [13] heeft, binnen het kader van de onderscheiding tussen elaborated en restricted codes, al gewezen op het

verschil in opstel schrijven door kinderen uit de arbeidersklasse en de middenklasse. [108] wijst er terecht op date

198

kant bezitten kinderen uit achtergestelde groepen of milieus taalvaardigheden—bijv. bepaaldetaalspelen—die de middenklasse kinderen weer niet bezitten.43 We zullen nader moeten onder-zoeken in hoeverre er een systematisch verschil bestaat tussen de verwerving en het gebruik vantekstregels in verschillende sociale en kulturele omstandigheden.

6.11 Psychopatologie van de tekstverwerking

6.11.1

We kunnen onmogelijk in één hoofdstuk alle deelgebieden van de psychologie eksploreren metbetrekking tot de specifieke aspekten van de tekstverwerking. Niettemin is tenslotte een aantalkorte opmerkingen op zijn plaats over de patologische aspekten van tekstproduktie en tekstbe-grip.

Hierover is allereerst een metodologische opmerking van groot belang. Tekstgebruik is een vaar-digheid die in veel opzichten zo gekompliceerd is dat zowel in de produktie als in de receptie de‘afwijking’ van ideale of korrekte strukturen doodnormaal is. We weten dat in de dagelijkse om-gangstaal men zelfs bij het produceren van zinnen nogal eens grammatikale fouten maakt. Hetproduceren van sekwenties van zinnen die precies volgens de regels lineair konneks en koherentzijn, die een duidelijke makrostruktuur en een schematische struktuur hebben en bovendien dejuiste stilistische en retorische struktuur bezitten, is een opgaaf die een ‘gewone’ taalgebruikernauwelijks aan kan. Het spreekt daarom vanzelf dat een analyse van de patologische vormen vantaalgebruik en kommunikatie op dit nivo een hachelijke onderneming is en hoogstens voor deallerduidelijkste gevallen bepaalde konklusies toelaat. Iemand die een onsamenhangend verhaalvertelt of anderszins onzin vertelt, is om zo te zeggen nog niet rijp voor behandeling. De grenzenzijn vloeiend, de normen konventioneel en relatief, zo niet normatief, en dus ook het specifie-ke objekt van de patologische deelgebieden van de psychologie. Niettemin worden psychischestoringen voor een groot deel afgeleid uit juist dit soort bijzonderheden van het komplekse taal-gebruik, in de veronderstelling dat abnormale kommunikatiepatronen betrouwbare indikatorenzijn van ‘abnormale’ mentale strukturen en processen. Tegen de achtergrond van deze waar-schuwende opmerking dienen de enkele observaties in de volgende regels te worden begrepen.

6.11.2

Weinig kan hier worden gezegd over ontwikkelingsstoringen, om de simpele reden dat we nietprecies weten wanneer en in welke volgorde tekstuele vaardigheden worden verworven. Het isechter duidelijk dat hier niet alleen mentale faktoren (intelligentie enz.) een rol spelen, maar ooken vooral sociale. Er is al eerder opgemerkt dat bepaalde tekstsoorten in bepaalde kulturele en

het hier niet gaat om een ontwikkelings- of een intelligentieprobleem, maar om een verschil in stijl.43Ook bij [108, 109] wordt aangetoond dat individuen uit andere sociale milieus veelal andere en niet ‘mindere’,

taalvaardigheden hebben. 43

199

sociale omstandigheden niet of nauwelijks worden gebruikt door gebrek aan relevantie. In zulkegevallen zullen derhalve de tekstregels van die soorten—d.w.z. de specifieke schematische regelsen de daarmee verbonden typische inhoudelijke en stilistische beperkingen—niet of nauwelijksdoor het kind kunnen worden geleerd.

Men kan derhalve pas van relatieve storingen spreken wanneer een kind ten opzichte van zijnleeftijdgenoten van ongeveer dezelfde sociaal-kulturele groep niet in staat is tot het producerenen begrijpen van tekststrukturen die de anderen al lang beheersen, bijvoorbeeld wanneer eenkind van 10 jaar nog geen verhaaltje kan vertellen over wat het in een bepaalde situatie heeftmeegemaakt. Wanneer omgekeerd blijkt dat een kind een komplekse reeks instrukties in devorm van een ‘opgave’ niet kan verwerken c.q. vertalen in intentionele strukturen, of wanneereen bepaald verhaal niet kan worden naverteld of samengevat, dan ook kunnen bepaalde konklu-sies worden getrokken over de ontwikkeling van het kind. Maar ook in dit geval is het heel goedmogelijk dat een mogelijke stilstand of vertraging op het ene nivo van affektieve en kognitieveontwikkeling ten gunste komt aan vorderingen op andere nivo’s. Zo hebben we bijvoorbeeldgezien dat de interpretatie van taaluitingen tevens een interpretatie van het gedrag van de an-der en van de sociale situatie vergt. Het kan zijn dat sommige kinderen eerst vooral dit soortsociaal inzicht verwerven en pas dan de relevante pragmatische, semantische en grammatikalerealisaties of korrelaties van de talige interaktie.

6.11.3

Patologische storingen in de tekstverwerkingsvaardigheden van taalgebruikers kunnen berus-ten op verschillende oorzaken en kunnen verschillende vormen aannemen. Zo zijn er storingenvan meer psychische aard—bijv. schizofrenie—en storingen berustend op hersenbeschadiging,veroorzaakt bijvoorbeeld door tumors of verwondingen. Afhankelijk van de ernst en de plaatsvan de beschadigingen kunnen storingen op verschillende nivo’s plaatsvinden: er kunnen ver-schillende soorten geheugenbeperkingen optreden, zodat een patiënt een zin of een reeks zinnenniet kan onthouden ook al heeft hij die eerst wel begrepen, of andersom kan het voorkomen dateen patiënt niet of slechts gedeeltelijk in staat is koherente semantische strukturen te vormenc.q. deze adekwaat grammatikaal te formuleren. Sommige storingen zijn van meer algemeneaard—d.w.z. hebben betrekking op zowel de verwerking en kontrole van teksten, plaatjes enhandelingen—terwijl andere storingen modaal-specifiek zijn—bijv. alleen of vooral gevolgenhebben voor het taalgebruik.44

Zo komt het voor dat, in tegenstelling tot ‘normale’ proefpersonen, patiënten met een bepaal-de hersenbeschadiging niet in staat zijn een zin of een kort verhaaltje te herhalen dat gevolgdwordt door een andere zin of een ander kort verhaaltje. De nieuwe informatie blijkt in dit gevaldesastreus voor de geheugenstruktuur van de oudere informatie c.q. maakt deze geheugenrepre-sentatie onvindbaar.

Hierdoor kan het voorkomen dat patiënten niet meer weten wat ze aan het doen waren c.q.

44De gegevens over taalpatologische aspekten van het tekstbegrip zijn ontleend aan [125], vooral wat betreft deneurofysiologische verschillen tussen de verschillende nivo’s en funkties in taal- en tekstbegrip/produktie.

200

wat ze zojuist hebben gedaan, hetgeen uiteraard ook gevolgen heeft voor het tekstbegrip. Wehebben gezien dat in het SSTM proposities (of zinsdelen) moeten worden verbonden met enkeleproposities later komende informatie. De genoemde patiënten zijn hier dus niet toe in staat.Wel komt het voor dat bij sommige beschadigingen patiënten niet in staat zijn, als gevolg vandit soort retroaktieve beïnvloeding, een rijtje woorden te onthouden, maar wel een semantischsamenhangende zin. Met andere woorden: het is primair het korte-duur-geheugen of de eersteprocessen van het SSTM dat is aangetast, maar niet de reeds in het SSTM en wellicht in hetLTM opgeslagen semantische informatie.

Terwijl dit soort beschadigingen, in min of meer ernstige vorm, vooral de diepere zones vande hersenen betreffen, is een (verdere) beschadiging van de frontale zones een bron voor mo-gelijke storingen in de organisatie en het terugzoeken van informatie in het LTM. In dat gevalworden fragmenten van onthouden informatie in de (re-)produktie afgewisseld door allerlei ir-relevante stereotype uitdrukkingen, impressies en associaties. Dit soort semantische of logischestoringen—zowel in het SSTM als in het LTM—worden over het algemeen niet veroorzaaktdoor beschadigingen (van de temporale cortex in de linker hersenhelft) als gevolg waarvan pa-tiënten fonetische (akoestische, artikulatorische) en verbale storingen in verstaan en spraak ver-tonen. We zien dat storingen in tekstproduktie en -begrip aan de ene kant—nl. wat betreft de‘oppervlaktestrukturen’—in strikte zin van afatische aard zijn45, terwijl juist die aktiviteiten diewe in dit hoofdstuk hebben geanalyseerd, van semantische en logische aard zijn en neuropsy-chologisch onderzoek heeft uitgewezen dat er bij deze verschillende aktiviteiten verschillendedelen van de hersens betrokken zijn. De vorming van globale strukturen—zoals plannen, sche-mata en makrostrukturen—die, zoals we gezien hebben, voor het sturen van de meer ‘lokale’processen verantwoordelijk zijn kan dan ook gestoord worden nl. door beschadiging van fron-tale hersendelen—zo dat bijna alle bewuste en verstandelijke aktiviteiten worden ontregeld, ookal kunnen losse woorden en korte zinnen worden geproduceerd en begrepen.

Een speciale vorm van afasie, de dynamische afasie, leidt tot storingen die de makrostrukturenen de schemata—d.w.z. de kognitieve ‘plannen’ in produktie en begrijpen—weliswaar intakthouden, maar die van invloed zijn op het uitvoeren van deze plannen, namelijk het vormen van(komplekse) zinnen en zinssekwenties—d. w. z van koherente sekwenties van proposities—doormiddel van suppositionele relaties, topic-comment-relaties, lineaire koreferentie van uitdrukkin-gen enz. Deze afasie—veroorzaakt door beschadiging van de lagere postfrontale zones (van hetlinker hersengedeelte)—heeft dus betrekking op de syntaktische en semantische ordening vankoncepten (en woorden), maar het bestaan van een globaal plan stelt de patiënt niettemin in staatde verschillende relevante koncepten ongeordend te uiten. Eksterne hulpmiddelen—bijv. visuelezinsschemata—kunnen de patiënt echter helpen bij de vorming van korrekt geordende zinnen ensekwenties.

Bij de toetsing van afatische begripsstoringen van teksten doet zich het probleem voor dat mennatuurlijk moet onderscheiden tussen de mate waarin een patiënt in staat is een tekst te begrij-pen, en de mate waarin hij in staat is verschillende produktieve taken te verrichten die dit begripeventueel zouden moeten toetsen, zoals het herhalen van een verhaal of het geven van een sa-

45Voor de afasie-eksperimenten en hun resultaten, zie [48].

201

menvatting of titel.

Zoals we boven hebben gezien, kan het zijn dat weliswaar een tekst is begrepen en dus adekwaatopgeslagen, maar dat de patiënt niet in staat is korrekte zinnen of zinssekwenties te producerenop grond van de (aangenomen) tekstrepresentatie. In de dynamische afasie zullen min of meeronsamenhangende brokstukken worden geproduceerd—bijv. door het ontbreken van syntakti-sche zinsschemata—terwijl andere patiënten weliswaar deze schemata bezitten, deze ook begin-nen, maar door gebrek aan geheugenkapaciteit of het niet kunnen vinden van de juiste woordende zin vullen met allerlei stereotype uitdrukkingen. Niettemin kan het zijn dat beide groepenafasiepatiënten minder van een tekst reproduceren dan normale taalgebruikers kunnen. Behalvedoor mogelijke beperkingen op de geheugenkapaciteit, zou men dit ook kunnen verklaren doorde produktiemoeilijkheden die in dat geval het terugzoeken en terugvinden van (veel) propositiesverhinderen. Dit soort interferentie van taken is overigens een meer algemene eigenschap: ookbij normale individuen kan de tekstreproduktie worden bemoeilijkt door het overbelasten vanhet systeem door moeilijke taken of door teveel taken. Zo zal het lezen van een tekst in een voorons relatief vreemde taal een wezenlijke beperking vormen op het globale begrip, zoals dat ookhet geval is wanneer tegelijkertijd ‘aan andere dingen wordt gedacht’. Dit soort interakties vantaken en funkties op verschillende nivo’s van tekstproduktie en -begrip dient nader te wordenonderzocht.

Het typische verschil tussen de genoemde soorten van afasie en bijvoorbeeld de tekstrepro-duktie van schizofrene patiënten van dezelfde tekst is onder andere dat bij de laatsten het nietmogelijk is steeds dezelfde makrostruktuur te handhaven. Zodra een of meer proposities on-der het bestaande, voorgegeven tema zijn ge(re-)produceerd, dan kunnen daarop associatieveproposities—bijv. irrelevante generaliseringen, mogelijke verdere eigenschappen en ontwikke-lingen, enz.—die niets met het tema te maken hebben, volgen. Of er worden, dooreenlopend,verschillende tema’s gerealiseerd, waaronder bijvoorbeeld de specifieke reakties van de patiëntop genoemde begrippen of de daardoor bedoelde dingen of gebeurtenissen.46

6.11.4

We zullen het bij deze enkele opmerkingen over storingen van patologische aard in de tekst-verwerking moeten laten. Het weinige eksperimentele inzicht dat er bestaat, levert een aantalbasisprincipes die de eerder door ons gemaakte veronderstellingen over de verschillende stadiaen nivo’s in de tekstverwerking lijken te bevestigen. Omgekeerd zijn de hypotesen over dezeaspekten van de tekstverwerking tegelijkertijd mogelijke suggesties voor verder eksperimenteeltoegepast (didaktisch, patologisch enz.) onderzoek en praktische leermodellen.

46Zie [48].

202

Hoofdstuk 7

Tekst en interaktie—Het gesprek

7.1 Inleiding en probleemstelling

7.1.1

In dit hoofdstuk doen we als het ware een stap achteruit en een stap vooruit. We gaan vooruitdoor verder aandacht te schenken aan de kontekst en aan de relaties tussen tekst en kontekst. Indit hoofdstuk gaat het daarbij om wat we in het kort de sociale mikrokontekst kunnen noemen.Deze wordt vooral gekenmerkt door de sociale interaktie tussen individuen. Deel van dezeinteraktie is de verbale kommunikatie. We zullen daarbij in eerste instantie een analyse gevenvan de wellicht meest elementaire vorm van verbale kommunikatie, namelijk van de (alledaagse)konversatie zoals deze zich konkreet manifesteert in het gesprek.

In dit opzicht is dit hoofdstuk tegelijkertijd een stap terug. Terwijl we in de eerste hoofdstukkeneen systematische beschouwing hebben gegeven van de struktuur van teksten, hebben we—metopzet—alleen aandacht gehad voor monoloogteksten en zijn we voorbijgegaan aan een analysevan dialoogteksten zoals gesprekken, diskussies, interviews enz.—d.w.z. teksten die wordengeproduceerd door verschillende, elkaar afwisselende sprekers. Een analyse van een dialogischetekst als het gesprek is dus eigenlijk een aanvulling op de struktuuranalyse van teksten zoals wedie eerder hebben gegeven.

Niettemin geven we deze aanvulling pas in dit hoofdstuk om de nadruk te kunnen leggen ophet feit dat een gesprek, gezien als ‘tekst’ of ‘uiting’ van het konversationeel handelen dientte worden beschreven in termen ontleend aan een meer algemene of meer bijzondere—bijv.sociologische—teorie van interaktie. Dit wil niet zeggen dat een aantal meer specifiek ‘linguïs-tische’ eigenschappen van het gesprek niet tegelijkertijd kunnen worden beschreven in termenvan de teorie van tekststrukturen zoals die in de eerste hoofdstukken is geformuleerd.

203

7.1.2

We zien dat een analyse van gesprek en konversatie op deze wijze het legitieme objekt van ver-schillende wetenschappen kan zijn; van de linguïstiek voor wat betreft de (tekst-)grammatischeaspekten, bijv. die van semantische en pragmatische samenhang; van de psychologie voor watbetreft de kognitieve en affektieve kondities en konsekwenties van de konversatie, van de psy-chiatrie en de verschillende psychoterapieën voor wat betreft de analyse van de rol van hetgesprek in het uiten en sturen van min of meer patologische storingen van individuen; tenslottevan de sociologie voor wat betreft de analyse van de konversatie als vorm van sociale interaktie,waarbij begrippen als ‘rol’, ‘funktie’, ‘status’ en sociale relaties meespelen. Andere soorten vansociale interaktie in de vorm van tekstuele informatieverwerking en kommunikatie—bijv. tusseninstituties en individuen—zullen voorwerp voor later onderzoek zijn.

Tenslotte zijn er aspekten van de konversatie die met name objekt van studie (zouden kunnen)zijn in de sociale psychologie; bijvoorbeeld de wijzen waarop mensen in hun gesprek anderentrachten te beïnvloeden, of de manier waarop gesprekken worden gevoerd in kleine groepen, hoekonflikten kunnen ontstaan en worden opgelost door gesprekken, enz.

We zien hier weer het inmiddels vertrouwde beeld van de noodzakelijke interdisciplinaire aan-pak van problemen op het gebied van taal en kommunikatie. Juist een analyse van de konventio-nele vormen van taalgebruik—d.w.z. van teksten—vergt zo’n benadering, hetgeen dan ook juistonder de noemer van ‘tekstteorie’ of ‘tekstwetenschap’ de ratio voor dit boek is.

7.1.3

Het gesprek is niet de enige vorm van verbale interaktie. Ook de vraag-antwoord-dialoog tussenleraar en leerling, het schrijven/lezen van brieven, het interview, de diskussie of de vergaderingen de verschillende interaktievormen in de fabriek, het gemeentehuis, het kantoor of de rechts-zaal behoren daartoe. We zullen aan deze vormen van taalgebruik en kommunikatie in een lateronderzoek aandacht moeten schenken. Behalve aan een aantal algemene eigenschappen, zullenwe hier bijzondere aandacht schenken aan het gesprek zoals dat zich in de alledaagse konversa-tie manifesteert en zoals het systematisch verschilt van de andere vormen van kommunikatieveinteraktie. De belangrijkste reden daarvoor is de aanname dat het gesprek om zo te zeggen degrondvorm van de verbale interaktie is en een essentiële komponent van de alledaagse—d.w.z.niet-specifieke en niet-specialistische—omgang tussen individuen in maatschappelijke situaties.De tweede reden is eerder metodologisch van aard: door een wat diepgaander analyse van hetgesprek hebben we als het ware een model waarin de belangrijkste basisbegrippen van een soci-ale en interaktionele analyse van tekst en taalgebruik systematisch aan de orde komen. Bij eenkarakterisering van andere tekstsoorten in de sociale interaktie kunnen we deze begrippen dantoepassen en eventueel aanpassen. De derde reden om in dit hoofdstuk vooral aandacht aan hetgesprek te besteden, is eerder wetenschapshistorisch en praktisch van aard: er is de laatste jarenvanuit verschillende disciplines vrij veel aandacht aan gespreksanalyse besteed, meer dan aanandere konventionele vormen van kommunikatie. Vooral binnen de zgn. ‘etnometodologie’, een

204

richting in de mikrosociologie, is veel werk over de analyse van konversatie verricht.1

7.1.4

We hebben hierboven benadrukt dat we gesprekken niet alleen op het nivo van de tekststruktuurwillen analyseren, maar tegelijkertijd op het nivo van de sociale interaktie, waarvan alledaagsekonversatie een bijzondere vorm is. Omdat zowel de meer specifiek tekstuele strukturen alsde kognitieve aspekten van het taalgebruik al zijn behandeld, dienen we in de eerste plaats eenkorte samenvatting te geven van de belangrijkste eigenschappen van de sociale interaktie ophet mikronivo, dat wil zeggen: het nivo van het onmiddellijke, ‘face to face’-kontakt tussenindividuen.

7.2 Interaktie en sociale kontekst

7.2.1

Terwijl in de analytische filosofie veel aandacht is besteed aan het begrip handeling, is er totnu toe nauwelijks een systematische behandeling gegeven van het begrip interaktie. Alleenin de sociale wetenschappen, met name de antropologie en de sociologie, is relatief uitvoerigonderzoek gedaan naar de algemene eigenschappen van sociale interaktie.2 Niettemin zullen wein eerste instantie een wat meer abstrakte, filosofische analyse van het interaktiebegrip geven inaansluiting op de handelingsfilosofie die we in hoofdstuk 3 hebben samengevat.

7.2.2

We hebben gezien dat handelingen berusten op het bewust en doelgericht totstandbrengen doorpersonen van een verandering in een situatie als gevolg van een doen, dat wil zeggen een inten-tionele lichaamsbeweging (of het verhinderen van een toestandsverandering c.q. het nalaten vaneen doen).

Kenmerkend voor interaktie is dat meerdere personen samen of afzonderlijk, tegelijkertijd ofopeenvolgend, een of meer handelingen verrichten. Er vindt dus een sekwentie van handelingenplaats, waaraan meerdere agentes deelnemen. De belangrijkste voorwaarde daarbij is dat derespektieve handelingen op elkaar betrokken moeten zijn. Meer in het bijzonder kan men zeggendat de sekwentie koherent dient te zijn. Deze (koherentie-)relaties in sekwenties hebben we aleerder geanalyseerd, namelijk degene die tussen zinnen of proposities bestaan, en degene diemeer specifiek tussen taalhandelingen bestaan.

1Voor etnometodologische analyses van het gesprek, zie vooral het werk van SACKS, SCHLEGLOFF en anderenin: [183, 189]. Voor een overzicht, zie [3], hfdst. 4.

2Voor de teorie van de interaktie in de sociale wetenschappen, zie allereerst het werk van [132], vervolgens datvan [68, 69], verder de bijdragen in [43] en [183]. Zie ook [24].

205

Zo zijn handelingen op elkaar betrokken als er bijvoorbeeld konditionele relaties tussen henbestaan: de ene handeling is een (mogelijke, waarschijnlijke of noodzakelijke) voorwaarde voorof gevolg van een andere handeling. Ook zijn handelingen op elkaar betrokken wanneer de enehandeling een komponent is van een andere handeling, zoals dit typisch bij deelhandelingen ofhulphandelingen het geval is.

Konditionele relaties tussen handelingen impliceren temporele relaties: als in een sekwentiede ene handeling de andere mogelijk maakt of veroorzaakt, dan dient die handeling vooraf of(gedeeltelijk) tegelijkertijd plaats te vinden.

7.2.3

Interakties vormen een deelverzameling van de hierboven in het kort gedefinieerde verzamelingvan mogelijke handelingssekwenties. Een eerste beperking die deze deelverzameling karakte-riseert, is de participatie van meerdere personen. Deze kunnen echter op verschillende wijzedeelnemen aan handeling en interaktie. Let wel, het gaat hier om personen, dat wil zeggen be-wuste individuen die kontrole hebben over hun doen. Dus als ik iemand die slaapt, in zijn bedleg, dan is er volgens onze (voorlopige) definitie geen sprake van interaktie, omdat er slechts éénpersoon een handeling verricht c.q. aktief bij de handeling betrokken is.

Een andere mogelijkheid is echter dat er weliswaar meerdere personen betrokken zijn bij eenof meer handelingen, maar dat er slechts één agens is, terwijl de andere personen objekt vande handeling zijn, bijvoorbeeld wanneer ik Pieteen draai om zijn oren geef. Voor het gemakzullen we dan spreken van eenzijdige interaktie. Zo zouden we om alvast een voorbeeld uit hetgebied van taalgebruik en kommunikatie te noemen, het houden van een toespraak een vormvan eenzijdige (verbale) interaktie kunnen noemen. Diskutabel is eventueel de mogelijkheid dateen persoon die ‘objekt’ van een handeling is d.w.z. waarvan de eigenschappen als gevolg vande handeling veranderen zelfs bij een eenzijdige handeling veelal ‘meewerkt’, al was het alleenmaar door bijvoorbeeld na te laten de handeling van de agens te ontgaan, te verhinderen of opeen andere manier te doen mislukken. Tweezijdige interaktie bestaat derhalve uit een geordendereeks handelingen waarbij meer dan één agens betrokken is. Ook dan zijn er weer verschillendemogelijkheden. De handelende personen kunnen een of meer van de handelingen gezamen-lijk dan wel afzonderlijk verrichten, zoals respektievelijk bij het samen dragen van een tafel enhet elkaar groeten op straat. Teoretisch is dit onderscheid minder eenvoudig dan dit intuïtievevoorbeeld suggereert: immers, zelfs bij het dragen van een tafel verrichten beide agentes huneigen ‘doen’ afzonderlijk. Maar hier komt het zo belangrijke verschil tussen het (observeerbare,ekstensionele) doen en het meer abstrakte (interpretatieve, intensionele) begrip handelen weernaar voren. Zo kunnen we spreken van een gemeenschappelijke handeling (of reeks handelin-gen) wanneer beide agentes tegelijkertijd een doen uitvoeren dat intentioneel gericht is op hetbereiken van hetzelfde resultaat. Met andere woorden: er is in zo’n geval slechts sprake van éénhandeling, zij het dat deze uitgevoerd wordt door het gekoördineerde doen van twee agentes.Afzonderlijke handelingen hebben niet alleen hun eigen doen, maar ook hun eigen intentie enresultaat. Wel is het overigens mogelijk gezamenlijk een bepaalde sekwentie van handelingen uit

206

te voeren, ook al bestaat iedere handeling alleen afzonderlijk zoals bijvoorbeeld bij het schaak-spel of het regeren van een land. We zien hierbij weer dat ook voor interaktie een analyse ophet mikronivo en het makronivo nodig is, dat wil zeggen: van de individuele handelingen van deinteraktie en van de interaktiesekwentie als geheel.

Terwijl sommige handelingen zowel door één als door meerdere personen kunnen worden ver-richt, zoals bijvoorbeeld het wassen van een auto, zijn andere handelingen inherent interaktief,zoals bijvoorbeeld trouwen of diskussiëren. Andere handelingen zijn weliswaar niet inherentinteraktief, maar wel normaal of regelmatig interaktief, zoals schaakspelen of een land regeren.Sommige handelingen zijn weliswaar niet op zich zelf interaktief van aard, maar zijn alleen ge-definieerd als komponent van een interaktieve sekwentie, zoals antwoorden of zich verweren.

7.2.4

De relaties tussen de handelingen van een interaktiesekwentie kunnen, zoals we al zagen, vanverschillende aard zijn. Temporeel kunnen de handelingen elkaar al dan niet gedeeltelijk overlap-pen of elkaar volgen. Konditioneel kunnen handelingen in meer of mindere mate voorwaardenof gevolgen van andere handelingen zijn. Een bijzonder geval van dit laatste soort interaktieszijn de alternerende interakties: hierbij zijn verschillende personen afwisselend agens van deopeenvolgende, konditioneel verbonden handelingen. Met andere woorden: iedere handelingvan de sekwentie is een voorwaarde voor of een gevolg van een handeling, verricht door eenander persoon. Typische voorbeelden zijn alweer schaken en—zoals we straks in detail zullenzien—konverseren.

7.2.5

Om van (suksesvolle) interaktie te kunnen spreken, moet er een aantal kognitieve en socialevoorwaarden zijn vervuld. Immers, niet iedere reeks handelingen die op elkaar betrokken zijnen die verricht worden door meerdere agentes, kan men interaktie in strikte zin noemen. Alsmijn zoon de ruit van de buurman intrapt met zijn voetbal, en de buurman als gevolg daarvan mijhierover aanspreekt of de glashandel opbelt, dan kan men moeilijk zeggen dat mijn zoon en mijnbuurman interaktief optreden met elkaar, hetgeen wel het geval is als die buurman mijn zoon deles leest voor diens euvele daad. We moeten daarom aannemen dat in het algemeen er ookbepaalde kognitieve relaties bestaan tussen de interaktanten. Bij gemeenschappelijk handelenkan dit bijvoorbeeld zijn dat de interaktanten niet alleen dezelfde intentie hebben, dat wil zeggen:iets doen met het oog op één en hetzelfde resultaat, maar ook dat de interaktanten van elkaarweten of aannemen dat zij ieder deze gemeenschappelijke intentie hebben. Bij afzonderlijk,suksessief interaktief handelen kan dit bijvoorbeeld betekenen dat ik weet, aanneem of wil dat ikmijn handeling verricht met als bedoeling de kennis, de wil enz. van de ander als gevolg daarvante veranderen, of indirekt, met de bedoeling dat de ander een handeling verricht die een mogelijkgevolg is van de handeling die ik heb verricht. Dus als ik iemand een draai om zijn oren geef

207

of beledig, dan is er pas sprake van (eenzijdige) interaktie als de ander zich bewust is van mijnhandeling, als mijn handeling opzettelijk (intentioneel) is en als die handeling op hem gerichtis. De tong uitsteken naar iemand die slaapt, is dus volgens dit kriterium geen interaktie, enevenmin de reeks handelingen waarbij ik een briefje van honderd verlies en iemand dit opraapt.

Zoals gebruikelijk voor handelingen in het algemeen, kunnen we de kognitieve voorwaardenvoor interaktief handelen bekijken vanuit het perspektief van de agens en vanuit het perspektiefvan de ‘ander’ die bij de handeling betrokken is. Zo kan ik, zonder dat zelf te weten, iemandbeledigen of iemand moeilijkheden bezorgen, terwijl de ander denkt dat ik dat met opzet hebgedaan. Voor mij is er in zo’n geval geen sprake van de betreffende interaktie, maar wel voorde ander. Of andersom, ik kan iemand een kompliment maken of helpen zonder dat de anderzich daarvan bewust is dan wel andere aannamen heeft over de intenties die mijn doen als diehandelingen—voor mij—definiëren.

Overigens hoeft bij dit soort interakties een persoon niet noodzakelijk de rol van ‘objekt’ of ‘pa-tiens’ te hebben: een ander kan ook op andere manieren interaktief bij een handeling betrokkenzijn, bijv. als begunstigde. Zo kan ik voor iemand de auto repareren of geld op de bank halen,waardoor ik interaktief iemand help.

We hebben eerder al kort aangeduid dat interaktieve sekwenties moeten voldoen aan bepaaldekoherentievoorwaarden. Niet iedere willekeurige reeks handelingen van verschillende personenvormt ‘een’ interaktie, zelfs niet als de hierboven staande kognitieve voorwaarden zijn vervuld.We moeten derhalve een middel hebben om in de in principe oneindige reeks aktiviteiten vanpersonen zinvolle eenheden aan te brengen, d.w.z. de reeks te segmenteren, zodat we bepaaldeinterakties kunnen identificeren en kunnen weten wanneer de ene interaktie begint en de andereophoudt. Als minimale eenheid van eenzijdige interaktie hebben we hierbij volgens definitieeen handeling van een persoon met betrekking tot een andere persoon. Een minimale eenheidvan tweezijdige interaktie is derhalve een geordend paar van handelingen door twee personen,zó dat beide handelingen betrekking hebben op de andere persoon. Nu zullen we dit soortparen konneks noemen wanneer bovendien geldt dat er de reeds eerder genoemde konditionelerelatie tussen de opeenvolgende handelingen bestaat. Dus een vorm van interaktie waarbij de enepersoon de ander een klap geeft, waarna de ander de ene terugslaat of uitscheldt, is wel konneks,maar niet de klap gevolgd door bijvoorbeeld het maken van een foto. Hierbij moet nietteminworden opgemerkt dat ook wanneer twee opeenvolgende handelingen van twee personen indezelfde situatie ogenschijnlijk of intentioneel niets met elkaar te maken hebben, het wel hetgeval kan zijn dat een toeschouwer of een der interaktanten het paar als konneks interpreteert.Met andere woorden, de interaktanten zullen zoveel mogelijk proberen iedere handeling van deander als konneks te interpreteren. Dit is bovendien juist goed mogelijk door het intensionelekarakter van handelingen: deze veroorzaken elkaar niet zoals gebeurtenissen elkaar veroorzaken.De ene handeling, of liever de interpretatie van de ene handeling, is slechts een reden voor eenandere handeling, dat wil zeggen: een onderdeel in het kennis-wens-beslissingsproces dat leidttot de andere handeling.

Omdat dit proces zeer kompleks kan zijn, en derhalve personen ogenschijnlijk zeer bizarre re-denen kunnen hebben voor het verrichten van hun handelingen, zal men in principe steeds van

208

de strategische veronderstelling uitgaan dat in een interaktieve sekwentie de handeling(en) vande ander konneks zijn, dat wil zeggen een geïntendeerde reaktie op de eigen handeling(en).

Een nog gekompliceerder kognitieve voorwaarde op suksesvolle interaktie is de zinvolheid vande sekwentie. Men zou weliswaar een reeks paarsgewijs op elkaar betrokken handelingen kun-nen verrichten, maar dat impliceert niet dat de hele reeks als ‘één’ interaktie-eenheid moet wor-den geïnterpreteerd. Met andere woorden: net als voor proposities in een tekst, dient er eensamenhang tussen de handelingen van de gehele reeks te bestaan. Een van de meest opvallendesamenhangskriteria voor interaktiesekwentie is bijvoorbeeld de mogelijke permanentie van eenof meer interaktanten. Als ik Piet een klap geef, en Piet geeft daarna een ijsje aan zijn zoontje,die daarna de eendjes gaat voeren, dan bestaan er weliswaar relaties tussen de aktanten van desekwentie, maar niet als deelnemers in één samenhangende interaktie, zelfs niet wanneer de han-delingen paarsgewijs elkaar konditioneren. Een volgende voorwaarde is dat de handelingen alshet ware uit hetzelfde ‘handelingsveld’ moeten komen, dan wel uit hetzelfde handelingskader.Zo zullen in de regel het lenen van een boek aan iemand en het samen aardappelschillen geensamenhangende interaktie-eenheid vormen. Hoewel er ongetwijfeld veel voorbeelden zijn waar-bij dit kriterium niet voldoende ekspliciet is voor een beslissende identifikatie, dienen we tocheen middel te hebben om verschillende interakties van elkaar te scheiden, om dezelfde interak-tievorm te herkennen en om te konkluderen dat een reeks handelingen van personen opgevat kanworden als één interak tie. Een belangrijke algemene voorwaarde hiervoor is, zoals we gezienhebben, dat iedere handeling van de sekwentie bedoeld is als voorwaarde, komponent of gevolgvan een andere handeling. In de meeste situaties is het lenen van een boek aan iemand niet eenvoorwaarde voor het samen aardappelen kunnen schillen met iemand.

Tenslotte dienen we ook kognitief samenhang aan te brengen op en door een aangenomen ma-kronivo van interaktiebeschrijving. Met andere woorden: de interaktieve sekwentie is verdersamenhangend wanneer vanuit een bepaald perspektief en/of een bepaald nivo van beschrijvinger sprake is van een makrohandeling of makro-interaktie. Zo kan men bij het bouwen van eenhuis zeer veel dingen samen doen, en deze interaktieve sekwentie is mede samenhangend, zinvol,op grond van het feit dat daardoor globaal genomen samen met iemand een huis wordt gebouwd,dat wil zeggen: één globale, gemeenschappelijke handeling wordt verricht. Hetzelfde geldt voorglobale interakties zoals samen uitgaan of op vakantie gaan, of met een groep ministers eenland regeren. Makro-interakties kunnen natuurlijk op hun beurt weer konnekse en koherentesekwenties vormen, dieop hun beurt opeen nog hoger nivo kunnen worden geïntegreerd in eennog globalere makro-interaktie.

Tenslotte dient te worden opgemerkt dat de interpretatie van een reeks handelingen als interaktie-eenheid bepaald wordt door zekere spatio-temporele beperkingen, die voor een deel inherent zijnin voorwaardelijk verbonden handelingen. Als ik iemand nu groet en de ander groet mij pas bijeen andere gelegenheid, volgend jaar, terug, dan is er normaal geen sprake van één interaktie,hetgeen echter weer wel het geval kan zijn voor handelingen met verder strekkende relevantie ofimportantie.

209

7.2.6

De bovenstaande algemene kognitieve eigenschappen en voorwaarden voor (zinvolle) interaktiezijn tegelijkertijd sociaal van aard, in die zin dat er een algemeneen konventionele kennis be-staat over deze eigenschappen. Bovendien kan het zijn dat juist de konneksiteit en de samenhangvan handelingen regelgebonden of normatief zijn. Het is dan ook een sociale voorwaarde datonze interaktie met anderen voldoet aan elementaire eisen van lineaire en globale samenhang.Zo hebben deelnemers aan interaktie een aantal rechten en verplichtingen tegenover elkaar dievoortvloeien uit of bepalend zijn voor de respektieve handelingen in de interaktie. Zo zal hetvaak zo zijn dat, als iemand mij groet, ik min of meer verplicht ben ook te of groeten; wanneerik iemand de weg heb gevraagd, dien ik in de regel ook een antwoord af te wachten (waartoede ander door mijn verzoek min of meer was verplicht). Dit soort specifieke eigenschappen vande relaties tussen de interaktanten zijn voorbeelden van de sociale voorwaarden voor zinvol-le/suksesvolle (sociale) interaktie.

Om te kunnen begrijpen welke relaties er bestaan tussen de tekst of het gesprek aan de enekant en sociale strukturen aan de andere kant, zullen we het begrip sociale kontekstinvoerenop een wijze die vergelijkbaar is met de manier waarop het begrip ‘pragmatische kontekst’ inhoofdstuk 3 is ingevoerd. De pragmatische kontekst is een abstrakte konstruktie waarin diekognitieve en sociale faktoren een plaats hebben die bepalend zijn voor de passendheid van eentaaluiting als taalhandeling. Zo ook zullen we de sociale kontekst zelf weer als een abstraktiebeschouwen ten opzichte van de sociale situatie. De kontekst is, ruwweg gezegd, de (geordende)verzameling van faktoren die bepalend zijn voor, c.q. bepaald worden door, eigenschappen vande tekst en, meer in het algemeen, van het gesprek of de kommunikatieve gebeurtenis. Zodradus de oppervlaktestruktuur, de stijl, de semantische struktuur, de schematische struktuur ende pragmatische struktuur van een gesprek kunnen variëren afhankelijk van bepaalde socialestrukturen, kategorieën of relaties, dan behoren deze laatste tot de sociale kontekst van de tekstof de kommunikatieve interaktie. Het gaat er dus nu om in het kort een aantal meer algemeneeigenschappen van sociale konteksten te noemen die relevant zijn voor een karakterisering vande kommunikatieve interaktie. We beperken ons dus in dit hoofdstuk tot die aspekten van desociale kontekst die bepalend zijn voor het sociale mikronivo, in het bijzonder de interaktie, engaan in dit boek voorbij aan andere eigenschappen van de sociale kontekst, zoals de sociaal-ekonomische stratifikatie, de globale maatschappijstruktuur, struktuur en funktie van instituties,en dergelijke.

De sociale mikrokontekst wordt gedefinieerd door een reeks eigenschappen van, en door relatiestussen individuen, dat wil zeggen: deelnemers in de sociale kontekst. Let wel, het gaat hierbijom sociale eigenschappen, niet om eigenschappen in het algemeen: het hebben van rood haarbijvoorbeeld is in de regel geen sociale eigenschap. Het kriterium hierbij is dat het de handelin-genen de interakties van het individu ten opzichte van andere individuen systematisch beïnvloedt.Hetzelfde kriterium kunnen we aanleggen voor de karakterisering van sociale relaties tussen in-dividuen: wanneer ik verliefd ben op iemand, dan is dit pas een sociale relatie wanneer dit mijngedrag ten opzichte van een ander individu systematisch beïnvloedt. Zo is vader of moederzijn, arts of ambtenaar zijn, wel een sociale eigenschap van deelnemers, omdat het systematisch

210

bepalend is voor wat individuen met deze eigenschappen doen in sociale situaties. Ook hierblijkt derhalve de reeds meermalen tegengekomen kategorisering plaats te vinden: in de socialekontekst worden de relaties tussen de deelnemers gedefinieerd in termen van de kategorie diezij op een bepaald moment ‘vervullen’ zoals ook de kombinatiemogelijkheden van woorden ineen zin worden bepaald door de syntaktische kategorieën die deze woorden worden toegekend.Deze kategorisering is niet alleen een produkt van de socioloog, maar ook een middel van dedeelnemers zelf voor de interpretatie en kontrole van sociale gebeurtenissen.3

Ook de relaties zelf kunnen van meer algemene of kategoriale aard zijn: betalen aan een kassa,stoppen voor een politieman en iemand een kamer verhuren zijn vormen van interaktie van meeralgemene aard in die zin dat zij een typisch of zelfs stereotyp verloop hebben: zij kunnen zichvoor verschillende deelnemers op dezelfde wijze herhalen, en er zijn vergelijkbare voorwaardenen gevolgen voor dit soort interakties. Iemand een boek naar het hoofd gooien, is ongetwijfeldeen vorm van interaktie, maar heeft niet de genoemde ‘gestandaardiseerde’ eigenschappen: hetis niet iets wat in een bepaalde situatie steeds weer wordt gedaan, noch zijn er vaste voorwaardenen gevolgen aan verbonden. Relevant in de beschrijving van de sociale mikrokontekst is derhal-ve weer de kategorie waarvan dit soort interakties realisaties zijn, bijvoorbeeld de kategorie‘agressie’ of de nog globalere kategorie ‘konflikt’.

De algemene of kategoriale relaties tussen deelnemers, geïnterpreteerd als kategorieën, wordenbepaald door verschillende soorten konventies, zoals regels, gebruiken, normen, wetten, voor-schriften, kodes enz.4 Een konventie bepaalt welke mogelijke of noodzakelijke relaties er tussendeelnemers in een bepaalde situatie kunnen bestaan, en wat de aard is van die relaties, bijv. deafloop van de interaktie. Konventies hebben weliswaar een kognitieve basis—nl. door het feitdat de sociale deelnemers ze dienen te kennen—maar zijn niettemin sociaal van aard door hetfeit dat ze kenmerkend zijn voor (de gemeenschappelijke kennis van) een groep of gemeenschapen omdat ze bepalend zijn voor de sociale interakties in die groep of gemeenschap. Dit houdtin dat de meeste deelnemers van de gemeenschap deze konventies inderdaad moeten kennen enkunnen toepassen, en dat zij dit van elkaar moeten weten, zodat men voor de meeste situatieskan verwachten wat de mogelijke of noodzakelijke handelingen van de ander zijn, hetgeen, zoalswe eerder zagen, een belangrijke voorwaarde voor zinvolle en effektieve interaktie is. Konven-ties kunnen van zeer uiteenlopende aard zijn: zij kunnen voor korte tijd voor slechts een kleinaantal deelnemers gelden (zoals bepaalde afspraken elkaar gedurende een maand iedere weekte ontmoeten), of zij zijn zeer algemeen en gelden min of meer permanent voor de hele gemeen-schap, zoals bijvoorbeeld bepaalde taal- en kommunikatieregels. Konventies kunnen al dan nietekspliciet zijn voor de gemeenschap: bepaalde gebruiken worden nooit als zodanig geformu-leerd laat staan (schriftelijk) gefikseerd, terwijl bijvoorbeeld andere konventies (bijv. wetten envoorschriften) juist deze formulering en fiksatie eisen. Tenslotte zijn konventies meer of min-der dwingend: een konventionele groet kan men eventueel achterwege laten, men kan niet opeen vergadering verschijnen, maar men is wel gehouden aan wetten of andere konventies die

3Een typisch aspekt van de etnometodologische analyse van sociale struktuur is het uitgangspunt dat deelnemerszelf de werkelijkheid interpreteren en kategorieën konstrueren op grond waarvan hun gedrag kan worden begrepen.Zie behalve de genoemde readers ook [30].

4Voor het konventiebegrip, zie [118].

211

(juridische) verplichtingen opleggen.

Het uitvoeren van handelingen en interakties die niet overeenkomen met de uit konventies af-leidbare voorschriften, of die ekspliciet door konventies zijn verboden, zal in de regel leiden tot(mogelijke) sankties. Afhankelijk van de betrokken konventie kunnen deze sankties van meerserieuze aard zijn dan wel slechts incidenteel of in lichte vorm plaatsvinden. Een sanktie is dusde interaktiekategorie die het mogelijke of noodzakelijke gevolg is van ‘onkonventioneel’ (d.w.z.onwettig, anormaal, onregelmatig enz.) handelen van individuen, en heeft de specifieke funktiehet individu bij volgende gelegenheden weer overeenkomstig de konventies te laten handelen.Met andere woorden: sankties zijn de instrumenten van de gemeenschap ter bewaring van desociale strukturen.

Terwijl we in een eerder hoofdstuk hebben uitgelegd dat de specifieke relaties tussen een taal-handeling en de pragmatische kontekst het begrip adekwaatheid of passendheid definiëren, kun-nen we nu ook voor de relaties tussen een sociale handeling of interaktie en de sociale mik-rokontekst het begrip (sociale) passendheid of aanvaardbaarheid invoeren. Een handeling ofinteraktie is derhalve sociaal aanvaardbaar wanneer zij konsistent is met de voor dit type han-delingen/interakties geldende konventies (regels, normen, wetten enz.), of in andere woorden:als die handeling of interaktie aan de voor hen relevante aanvaardbaarheidsvoorwaarden heeftvoldaan.

Deze voorwaarden worden gegeven in termen van de kategoriale struktuur van de sociale kon-tekst. Zo is het bijvoorbeeld aanvaardbaar dat een deelnemer van de kategorie ‘tramkontroleur’de handeling verricht mij naar mijn kaartje te vragen, terwijl dezelfde handeling niet aanvaard-baar is voor een deelnemer die deze kategorie niet heeft c.q. een andere kategorie heeft (bijv. dievan ‘passagier’).

We hebben nu de drie hoofdkomponenten van een teorie van de sociale mikrokontekst: katego-rieën van deelnemers, kategorieën van relaties tussen deelnemers (interakties) en de konventiesdie deze kategorieën van deelnemers en hun interakties reguleren. Men kan vervolgens de ver-schillende kategorieën verder differentiëren. Zo spreekt men traditioneel van rollen, funktiesof posities, enz. wanneer men het heeft over deelnemerkategorieën. Zo zijn er kategorieën diesteeds weer voor iedere situatie moeten worden vastgelegd, gedefinieerd of waarover ‘onder-handeld’ moet worden, bijvoorbeeld de ‘woordvoerder’ van een groep of de ‘voorzitter’ van eenvergadering. Andere kategorieën hebben een meer permanent karakter en gelden voor langeretijd en voor een groot aantal mogelijke konteksten, zoals ‘politieman’, ‘arts’ of ‘moeder’. Uitdeze voorbeelden zien we dat een kategorie inderdaad bepalend is voor de typische mogelijkehandelingen, de rechten en plichten van een deelnemer in specifieke konteksten. Afhankelijkvan de betreffende konventies kunnen de kategorieën meer of minder strikt zijn: datgene wateen rechter konventioneel kan en mag doen, is vrij precies vastgelegd, hetgeen minder het gevalis voor de kategorie ‘moeder’ of ‘vriend’.

Deelnemers kategoriseren niet alleen andere deelnemers of zichzelf en niet alleen hun handelin-gen en interakties, maar ook de sociale konteksten als geheel. Dit wil zeggen: om de kompleksi-teit van het sociale gebeuren aan te leren, te begrijpen en daarin zinvol, effektief en aanvaardbaardeel te nemen, is het nodig dat er een ordening, een organisatie, wordt aangebracht in de kontekst

212

of in reeksen konteksten. Deze ordening vindt plaats in wat we eerder sociale kaders hebbengenoemd.5 Een sociaal kader wordt gedefinieerd door een reeks interakties, de typische katego-rieën die hierbij betrokken zijn en de konventies die de interaktie en de afloop van die interaktiesbepalen. Voor ieder kader is gedefinieerd welke handelingen en interakties verplicht zijn, welkeoptioneel zijn, welke typische of stereotype eigenschappen de (gekategoriseerde) deelnemershebben of kunnen worden toegeschreven, enz. In meer konkrete termen: als een deelnemer weettot welk kader de kontekst behoort, dan weet hij wat hij in die kontekst kan, mag of moet doen,en wat hij mag verwachten van de andere deelnemers. Kaders zijn dus geen ad-hoc-situatiesmaar hebben een algemeen karakter, dat wil zeggen: ze zijn systematische en stereotype, steedsterugkerende konteksten of kontekstsekwenties van een bepaalde gemeenschap of kultuur. Zo isde eerdergenoemde ‘kaartjeskontrole’ een kader waarin vastgelegd is welke deelnemerkatego-rieën (kontroleur, passagier) van belang zijn, en welke handelingen kunnen, mogen of moetenworden verricht volgens de konventies van het kader: zo ben ik verplicht mijn kaartje te latenzien als de kontroleur daarnaar vraagt.

Kaders kunnen deel uitmaken van weer grotere kaders, zoals bijvoorbeeld de kaartjeskontroleeen onderdeel is van het ‘superkader’ van het ‘openbaar vervoer’, of het kader van de ‘aan-klacht’ of de ‘verdediging’ een onderdeel van een proces. Afhankelijk van de konventies ende (striktheid) van de deelnemerkategorieën kan men (super-)kaders hiërarchisch klassificeren.Zo zijn er publieke en private kaders (bijv. een misdadiger straffen vs. een kind straffen in hetgezin) en informele en formele of institutionele kaders. Zo is een praatje met de bestuurdereen informeel kader als onderdeel van een publiek, institutioneel kader, namelijk deelnemenaan het openbaar vervoer, terwijl iemand ten huwelijk vragen een min of meer formeel kaderis als onderdeel van een privaat kader, en het uiteggen van de problemen van dit boek aan mijnstudenten een publiek, institutioneel kader (het onderwijs, de universiteit), een praatje met henover de verkiezingen tijdens dat kollege een publiek informeel kader, en een babbeltje met eenvan de studenten achteraf een privaat informeel kader. We zullen straks zien in hoeverre juistde kommunikatie in het algemeen en de konversatie in het bijzonder door dit soort kaders wordtbepaald.

7.2.7

In de bovenstaande paragrafen is een aantal belangrijke eigenschappen van de sociale interaktieaan de orde gesteld. De verschillende begrippen zijn echter maar kort en informeel omschrevenen een groot aantal details en verdere bijzonderheden van de maatschappelijke struktuur zijn bui-ten beschouwing gebleven. We hebben respektievelijk de meer algemene, konceptuele struktuurvan het begripinteraktie in aansluiting op het handelingsbegrip behandeld, en vervolgens nadergespecificeerd hoe personen kognitief hun interakties plannen, sturen en interpreteren. Tenslotteis duidelijk gemaakt dat interaktie dient te worden gezien ten opzichte van de sociale kontekst,bestaande uit kategorieën van deelnemers en relaties en uit verschillende soorten konventies, opgrond waarvan kan worden bepaald in hoeverre een handeling of interaktie aanvaardbaar kan

5Voor een analyse van ‘social frames’—in een wat andere zin as hier gebruikt—zie [70].

213

worden genoemd. Zoals dat ook kognitief van belang is voor de organisatie van kennis, kun-nen we op het sociologische nivo van analyse spreken van globale interaktiestrukturen van minof meer stereotype aard—nl. kaders—die bepalend zijn voor een korrekt, effektief en zinvoldeelnemen aan en interpreteren van de sociale werkelijkheid.

7.3 Taal, kommunikatie en interaktie

7.3.1

Zoals de gebruikelijke term verbale interaktie al doet vermoeden, is het noodzakelijk taligekommunikatie te definieren in termen van het begrip interaktie. Dit lijkt inmiddels een bijnatriviale eis, maar een dominerend deel van zowel de klassieke als de moderne taalwetenschapverwaarloost dit uitgangspunt in de teorievorming.6 Men was en is primair geïnteresseerd in destruktuur van taaluitingen (woorden, zinnen of zelfs teksten), verder eventueel in de kognitievebasis van de taalkennis en het taalgebruik, en tenslotte—sinds een aantal jaren—in de pragmati-sche aspekten van taalgebruik. Maar zelfs in dit laatste geval gaat het om een eksplicitering vantaaluitingen in termen van de daardoor verrichte taalhandelingen, en niet primair om een syste-matische beschrijving van de interaktieve relaties die taalhandelingssekwenties kunnen vormen.En met name de sociale parameters die in dat geval een rol spelen in de aanvaardbare verrich-ting van taalhandelingen en taalinterakties, bleven daarbij buiten beschouwing. Niettemin iseen goed begrip van zowel geïsoleerde als van reeksen taalhandelingen van een of meerdere,afwisselende sprekers niet wel mogelijk zonder juist de specifieke (kognitieve en sociale) in-teraktieve voorwaarden, eigenschappen en konsekwenties te analyseren. Verreweg de meestetaaluitingen manifesteren zich in taalhandelingssekwenties, tenminste in minimale tweezijdigeverbale-interaktieparen zoals vraag en antwoord, bewering-kommentaar, verzoek-reaktie, groet-groet enz. En zelfs voor die situaties waar één taalhandeling van een spreker zich manifesteert,dient deze te worden bestudeerd in relatie tot de andere handelingen van de sociale situatie. Zo-als reeds in bijvoorbeeld de klassieke linguïstische antropologie het geval was, mogen we uitdeze inleidende opmerkingen konkluderen dat een serieuze taalteorie als belangrijke basiskom-ponent een teorie van de talige interaktie dient te bezitten. Hetzelfde geldt, mutatis mutandis,voor een tekstteorie.

7.3.2

Als—zoals aangenomen—het begrip talige interaktie dient te worden gekarakteriseerd in ter-men van een algemene, kognitief-sociale interaktieteorie, dan gelden de opmerkingen die weeerder over interaktie hebben gemaakt, ook voor talige/tekstuele kommunikatie. Ook hier heb-ben we derhalve eenzijdige en tweezijdige verbale kommunikatie, zoals in het meedelen, bevelenenz. van iets aan de ene kant—met name in schriftelijke, formele kommunikatie—en het voeren

6Er zijn uiteraard belangrijke uitzonderingen: er zijn ook linguïsten die juist het funktionele karakter van de taalbenadrukken, bijv. [78].

214

van een gesprek, het houden van een diskussie of het voeren van een polemiek aan de ande-re kant. Bij de eenzijdige kommunikatie moet niettemin de aanname bij de spreker/schrijverbestaan dat er nu (of later) een aktuele of mogelijke hoorder/lezer bestaat die bewust verwerktwat gezegd/geschreven wordt, als gevolg waarvan de lezer geïnformeerd, bevolen, beschuldigdenz. wordt, kortom een kognitieve en eventueel sociale verandering als gevolg van de taalui-ting ondergaat. Volgens deze toepassing van de definitie van (eenzijdige) interaktie is alléénspreken, of spreken tegen een hoorder waarvan men weet dat die niets kan of wil horen, geenvorm van talige interaktie (maar alleen een taaluiting in engere zin, met eventueel een bepaaldepsychologische—bijv. ekspressieve—funktie).

Bij tweezijdige, suksessieve talige interaktie zijn er per definitie meerdere sprekers waarvan detaaluitingen/taalhandelingen elkaar afwisselen. Deze komplekse handelingssekwentie is alleendan een aanvaardbare interaktie wanneer aan de gebruikelijke kognitieve voorwaarden is vol-daan: de sprekers moeten zich bewust van elkaar zijn (en uiteraard van hun eigen taaluiting) endienen intentioneel de taalhandeling op elkaar te ‘richten’ in die zin dat beiderzijds de bedoelingaanwezig is elkaar wederzijds door de respektieve taalhandelingen mentaal en eventueel ook so-ciaal te ‘veranderen’. Met andere woorden: een hoorder dient ervan uit te gaan dat een sprekerdit soort intenties en bedoelingen jegens hem heeft (en niet ‘per ongeluk’, ‘onbedoeld’ spreektenz.), terwijl de spreker op zijn beurt weer mag aannemen dat de daaropvolgende taalhandelingvan de hoorder (aan spreker) dient te worden geïnterpreteerd mede op grond van de door de eer-dere taalhandeling veroorzaakte mentale verandering, of in simpeler bewoordingen: als reaktieop de spreker.

7.3.3

Op dezelfde wijze gelden ook de sociale voorwaarden voor het aanvaardbaar uitvoeren van ver-bale interaktie. Niet alleen wordt erdoor de deelnemers/taalgebruikers wederzijds een mentaleverandering teweeggebracht c.q. ondergaan, ook vindt er tegelijkertijd een verandering plaats inde sociale kontekst, zoals gedefinieerd. Dit wil zeggen: er is een bepaalde begintoestand vande sociale kontekst, en als gevolg van de kommunikatieve interaktie wordt deze door de deelne-mers in een andere toestand gebracht. Deze toestandsverandering kan betrekking hebben op: (i)sociale eigenschappen van de deelnemers c.q. kategorieën; (ii) de sociale relaties tussen de deel-nemers. Zo kan iemand door een taalhandeling de sociale eigenschap van een bepaalde funktieverwerven (rechter worden door een benoeming enz.) dan wel kunnen relaties tussen sprekeren hoorder worden gelegd of veranderd die betrekking hebben op bijvoorbeeld hun wederzijdseverplichtingen (belofte, kontrakt).

Veranderingen in de sociale kontekst, bewerkstelligd door verbale interaktie, zijn afhankelijk vande begintoestand van de interaktie—d.w.z. de eigenschappen en relaties van de deelnemers aanhet begin van c.q. tijdens het kommunikatieproces—en ook afhankelijk van de interaktiekonven-ties, bijv. regels en normen. Zo kunnen bepaalde interakties—bijv. een juridisch oordeel—alleenaanvaardbaar worden verricht als de spreker de funktie van rechter heeft. Doch ook in privateinteraktiekonteksten bestaan deze voorwaarden. Zo is meestal een belofte—als gevolg waarvaner een toestand intreedt waarbij de spreker bepaalde verplichtingen heeft ten opzichte van de

215

hoorder—zelf pas zinvol op grond van een toestand van de spreker waarin deze zich bewustis van de wensen van de hoorder met betrekking tot toekomstige handelingen van de spreker.Idem voor de voorwaarden met betrekking tot de sociale relaties tussen spreker en hoorder. Hetbevel bijvoorbeeld, is het bekende voorbeeld waarbij, in een bepaalde kontekst of meer in hetalgemeen, de spreker een zekere autoriteit heeft ten opzichte van de hoorder, hetgeen mogelijkesankties kan impliceren bij het niet opvolgen van het bevel. Zo ook is de aanvaardbaarheid vanhet advies mede bepaald door het feit dat de hoorder in principe een zekere deskundigheid vande spreker erkent.

Wat voor de sociale aanvaardbaarheid van individuele taalhandelingen geldt (zie ook hoofd-stuk 3), strekt zich ook uit naar de sekwenties van taalhandelingen die de verbale interaktiekonstitueren. In dit geval is er steeds een nieuwe initiële kontekst—namelijk de toestand, be-werkstelligd door de vorige taalhandeling(en). Hierbij dienen we te herhalen dat de socialekontekst niet op zich zelf gegeven is, maar ten eerste als zodanig door de deelnemers wordtgeïnterpreteerd en ten tweede door handelingen en interaktie wordt gekonstrueerd. Zo is, omeen elementaire vorm van verbale interaktie te nemen, een bewering een funktioneel aanvaard-baar antwoord in een kontekst die mogelijk door een spreker is gekonstrueerd—namelijk doorte uiten dat deze iets niet weet en van de hoorder verwacht dat die een antwoord zal geven, enwaarin derhalve de hoorder de (zwakke) verplichting heeft deze informatie te verschaffen alshij daarover beschikt. Als deze voorwaarde niet is vervuld, kan de onaanvaardbaarheid van eenantwoord-bewering worden gesanktioneerd met reakties als: ‘Jou werd niets gevraagd!’

Kommunikatieve interaktie vindt voor een deel typisch plaats in sociale kaders en in sommigegevallen wordt dit kader uitsluitend gedefinieerd in termen van de betreffende verbale kontaktentussen de deelnemers. Laten we met betrekking tot deze kaders in de eerste plaats een aantalvoorbeelden noemen van de kontekstuele lokalisatie ervan, samen met de karakteristieke deel-nemers in zulke konteksten (N.B. we gaan hierbij uit van bestaande situaties, niet van situatieszoals die gewenst zijn, bijv. m.b.t. een rechtvaardiger verdeling van rollen):

7.1 1. (t)huis—ouders, kinderen, vriend(in), man, vrouw

2. om het huis—buurman, buurvrouw, vriend(in)

3. school—leerling, onderwijzer(es), lera(a)r(es), vriend(in), kollega, direkteur, hoofd, in-spekteur, konciërge enz.

4. universiteit—student(e), docent(e), assistent(e), kollega, professor, medewerker, sekreta-ris/esse enz.

5. kantoor—direkteur, chef, typist(e), sekretaris/esse, kollega, koffiejuffrouw enz.

6. fabriek—direkteur, bedrijfsleider, arbeider, voorman, personeelschef, administratief per-soneel enz.

7. straat—wandelaars, fietsers, automobilisten, voorbijgangers, straatvegers, venters, poli-tieagenten, zakkenrollers enz.

8. openbaar vervoer—chauffeur, bestuurder, kondukteur, kontroleur, passagier

216

9. openbare gebouwen (zie 5):

a. gemeentehuizen (en diensten)—ambtenaar, chef enz.

b. ministeries (en afdelingen)—minister, staatssekretaris, ambtenaar enz.

10. gezondheidszorg en verzorging:

a. ziekenhuis, kliniek—arts, verpleger/ster, patiënt

b. bejaardentehuis—bejaarde, verzorger/ster enz.

c. kindertehuis—kind, verpleger/ster, arts

d. sanatorium—patiënt, arts, verpleger/ster

e. medisch centrum (zuigelingenzorg enz.)—idem

f. praktijk arts/specialist—arts, patiënt, assistent(e)

11. rechtszaal—rechter, officier van justitie, beklaagde enz.

12. gevangenis—gevangene, bewaker enz.

13. winkel, bank, (super-)markt—verkoper/ster, klant enz.

14. kafé, restaurant, klub—kelner, serveerder/ster, klant

15. museum, tentoonstelling—suppoost, bezoeker, gids enz.

16. hotel—gast, portier, kamermeisje enz.

17. radio, televisie—omroeper/ster, akteur, journalist

Deze lijst is niet volledig en niet systematisch. Zij is hier alleen bedoeld als een reeks voorbeel-den van typische ‘plaatsen’ voor de verbale interaktie en de kategorieën deelnemers tussen wiedeze interaktie in die typische konteksten kan plaatsvinden. Enige voorbeelden van stereotypeinteraktiekaders in deze lokalisaties/konteksten—met de kontekstnummers van (7.1) erachter—zijn:

7.2 1. opstaan (1, 10, 12, l6)

2. groet-praatje(2–l6)

3. les (3)

4. kollege (4)

5. eksamen, tentamen, proefwerk enz. (3, 4)

6. solliciteren; ontslag krijgen (3, 4, 5 enz.)

7. koffiepauze, lunchpauze enz. (5, 6, 9, 10 enz.)

8. de weg vragen/wijzen (7)

217

9. kaartje kopen; tram/trein/bus nemen (8)

10. bekeuring krijgen/geven (7, 8)

11. aanvragendoen/mededelingendoen(9)

12. onderzoeken, ondervragen (10)

13. op konsult gaan (10)

14. aanklagen, verdedigen, oordelen (11)

15. kopen/verkopen (13)

16. drank, eten enz. bestellen, serveren (14, 16)

17. aankondigen (17)

Deze kaders, waarvan slechts een aantal willekeurig gekozen voorbeelden zijn opgesomd, kun-nen worden gedefinieerd door de reeks handelingen en interakties en de specifieke intenties,doelstellingen en beperkingen daarvan ten opzichte van de sociale kontekst (instellingen, deel-nemers enz.). De deelnemers zelf zijn hierbij niet alleen betrokken als individu, maar ook als ka-tegorie: een docent, leerling patiënt, klant of ambtenaar kan zich volgens de konventies (normen,wetten, regels, gebruiken) slechts een bepaalde reeks handelingen permitteren, die de interak-tie bepalen. Overigens blijkt vrij duidelijk uit de voorbeelden van lijst (7.1) dat de deelnemers(-kategorieën) in de verschillende konteksten vrij gemakkelijk kunnen worden geklassificeerdin globalere metakategorieën, die op hun beurt typische mogelijke (makro-)interakties of eigen-schappen karakteriseren. Zo hebben we in de meeste sociale situaties:

7.3 1. gelijken—broers, zusjes, vrienden, kollega’s, medepassagiers, medepatiënten enz.

2. hogeren—ouders, chefs, docenten, rechters, cipiers, artsen, ambtenaren

3. lageren—kinderen, ondergeschikten, assistenten, beklaagden, gevangenen, patiënten, leer-lingen

4. leveraars—docenten, kelners, verkopers/sters

5. gebruikers—kliënten, klanten, patiënten, aanvragers

Uit deze kategorieën blijkt in de eerste plaats duidelijk de hiërarchische struktuur, niet alleenop sociaal makronivo, maar ook in de instellingen en sociale konteksten en dus in de interak-tiekaders: er zijn deelnemers van een ‘gelijke’, ‘hogere’ of ‘lagere’ rangorde in de hiërarchie,hetgeen de relaties van autoriteit, macht, advies enz. definieert. Tegelijkertijd kristalliseert zichde fundamentele interaktiekategorie van het ‘geven-nemen’ in een aantal deelnemerkategorieën:sommige deelnemers hebben iets nodig (eten, diensten, informatie, papieren enz.) terwijl ande-ren daarvoor zorgen en als zodanig in de regel institutioneel hiervoor zijn aangesteld (benoemdenz.). Ook andere klassifikaties en abstrakties zijn mogelijk. De genoemde kategorieën zijnechter tegelijkertijd fundamenteel en illustratief. Uiteraard gaat het hierbij om een (informele)beschrijving van de sociale struktuur zoals die is, niet om een mogelijke of gewenste socialestruktuur—waarin bijvoorbeeld bepaalde hiërarchische relaties ontbreken.

218

7.3.4

Tegen het licht van de gegeven voorbeelden van karakteristieke sociale ‘lokaties’ en de mogelijkekaders die hierin kunnen plaatsvinden tussen (kategorieën) deelnemers, zijn we nu in staat weerde aandacht te richten op de verbale interak tie.

We hebben al gezien dat een aantal van de typische kaders in feite geheel of gedeeltelijk verbaalzijn: een praatje (babbeltje), een les, een kollege, de weg vragen, een aanvrage doen, aanklagen,verdedigen, oordelen, aankondigen enz. Deze kommunikatieve interakties kunnen nu adekwaterworden beschreven omdat we ze kunnen bekijken als strukturele komponenten van de eerder ge-schetste sociale konteksten en interakties: welke kategorieën deelnemers kunnen/mogen/moetenwat zeggen, in welke institutie, en welke (bijv. hiërarchische) relaties zijn bepalend voor de mo-gelijke taalhandelingen en taaluitingen (bijv. ook de stijl daarvan). Zo is het in de verbale arts-patiënt-interaktie veelal konventioneel-traditioneel zó dat de arts vragen stelt, adviezen geeft enrecepten uitschrijft, terwijl de patiënt op vragen moet antwoorden of vertellen wat hem scheeltDaarbij zijn in de regel de meningen van de patiënt-leek taboe: hij dient geen (niet triviale ofalledaagse) konklusies te trekken uit zijn symptomen: de diagnose wordt voorbehouden aan dearts. Afwijkingen van deze (autoritaire) norm worden in de regel gesanktioneerd van een mild‘Hmm. Hmm.’, ’Zo-zo’ of ‘Misschien wel. . . ’ tot een terechtwijzing ‘Laat u dat maar aan mijover’, enz.

Om een systematische beschrijving van dit soort talige interakties te kunnen geven aan de handvan een voorbeeld—nl. het gesprek—geven we eerst weer een reeks voorbeelden van verschil-lende talige interaktievormen of kaders:

7.4 1. het (dagelijks) gesprek

2. het (formele, semi-formele) gesprek

3. de ondervraging, het verhoor

4. het eksamen

5. het interview

6. de les, het kollege, de werkbijeenkomst

7. de vergadering

8. de ruzie

9. de diskussie, het debat, het forum

10. het proces

11. het onderhoud

12. de leveraar-gebruiker-dialoog

13. de briefwisseling (verzoek/antwoord)

219

14. het invulformulier invullen

(enz.)

We zien dat de verschillende vormen van (dialoog-)interaktie kunnen worden gedefinieerd doorde volgende kenmerken:

7.5 1. de sekwentie van taalhandelingen

2. de kategorieën interaktanten en hun mogelijke bijdragen

3. de sociale situatie (privé, openbaar, institutie)

4. de graad van konventionalisering (genormeerdheid)

5. de sociale doelstelling van de interaktie

6. de konventies (regels, normen, gebruiken enz.)

Zo wordt een vergadering gedefinieerd door een reeks taalhandelingen van verschillende deelnemers—meestal mededelingen, het geven van meningen, vragen enz.—waarbij een der deelnemers deverbale interaktie stuurt in zijn rol als voorzitter, daardoor bepaalt wie, wat, wanneer en in hoelange tijd kan/mag zeggen; al dan niet geïnstitutionaliseerd, van zeer formeel tot informeel, metals doelstelling in de regel het kollektief nemen van besluiten. Bij een verdere ekspliciteringen systematisering van de verschillende sociaal-wetenschappelijke begrippen kunnen dit soort‘definities’ van konventionele vormen van kommunikatieve interaktie verder worden uitgewerkt.

Ter differentiatie kan men aldus verder specificeren wat het onderwerp van gesprek in de in-teraktie is. In de dagelijkse konversatie zijn daarop bijvoorbeeld minder beperkingen dan inde vergadering of het kollege. Deze onderwerpen kan men zelf weer systematiseren omdat zemeestal betrekking hebben op eigenschappen van de taalgebruikers of relaties tussen taalgebrui-kers onder elkaar en met toestanden en gebeurtenissen in de ‘wereld’. Hier horen ook de kennis,meningen, houdingen en wensen van de taalgebruiker ten opzichte van deze feiten in de wereldbij. Aldus kan de interaktie inhoudelijk betrekking hebben op iets wat de spreker weet, wil, kan,doet (wist, wou enz., zal doen enz.), dan wel op wat de hoorder weet, wil, kan, doet (ook inheden, verleden en toekomst). Zo is de globale inhoud van zowel de ondervraging, het verhoorof het interview betrokken op iets dat de spreker/vrager wil weten over wat de hoorder weet, wil,vindt, gedaan heeft enz. We zouden in dat geval van de pragmatische inhoud van een interaktiekunnen spreken, omdat het met de intenties van sprekers/hoorders met betrekking tot de funktievan de interaktie te maken heeft. De globale inhoud van het proces heeft aldus betrekking ophet feit of beklaagde/gedaagde al dan niet een handeling gedaan heeft c.q. mag doen die in hetnadeel van een ander/de maatschappij is en als zodanig wettelijk verbodenis, waarbij de prag-matische doelstelling is: een oordeel van, de rechter waarbij iets wordt vastgesteld, als gevolgwaarvan iemand wordt bestraft, c.q. bepaalde handelingen wel of niet meer mogen plaatsvinden.Dit is vrij algemeen geformuleerd en kan voor verschillende processen nader worden gespeci-ficeerd. Het gaat er alleen om ook voor interaktie-eenheden op verschillende nivo’s de reedseerder behandelde begrippen te gebruiken, zoals (globale) semantische struktuur (inhoud) enpragmatische funktie.

220

Een volgend kriterium ter differentiatie van soorten talige interaktieis de programmering en deplanning van de interaktie. We kunnen bepaalde gesprekken wel voor een deel plannen (bijv. watbetreft globaal onderwerp), maar niet precies programmeren, hetgeen beter mogelijk is in eenvergadering, een interview of een verhoor. Zo zal echter een ruzie veelal noch geprogrammeerdnoch gepland zijn, hetgeen ook voor een dagelijks babbeltje kan gelden. De planning vaneeninteraktie heeft betrekking op het (lang) vooraf beslissen dat men met een bepaalde persoon—eventueel op een bepaalde tijd—over een bepaald onderwerp en met een bepaalde bedoeling wilspreken. In zo’n geval kan men dan ook veelal een afspraak maken voor de interaktie (bijv. eenkonsult bij de dokter). De programmering heeft betrekking op de feitelijke uitvoering van hetgesprek, de ordening van de taalhandelingen, het sturen van de interaktant, de strategieën van deinteraktie enz.

Uit deze informele karakterisering van het begrip interaktieprogrammering blijkt dat een in-teraktie op verschillende wijzen kan worden gestuurd. Die sturing kan eenzijdig zijn (bijv. bijverhoren en sommige vergaderingen), in die geest dat slechts één (groep) deelnemer(s) beslistwie, wat, wanneer mag zeggen in de interaktie.

Tenslotte kan men de reeks mogelijke verbale interaktievormen verder karakteriseren op basisvan het begrip modaliteit, dat hier wordt gebruikt voor verschillende begrippen als stijl, toon,manier van spreken enz. Zo heeft een ruzie typisch een andere modaliteit dan een liefdesver-klaring of een verhandeling in de rechtszaal. We hebben eerder gezien dat dit soort tekstuele en(para-)linguïstische eigenschappen van de taaluiting tegelijkertijd mede beslissend kunnen zijnop de interpretatie van de betreffende taalhandelingen hetgeen in deze kontekst betekent dat zijbepalend zijn voor de verbale interaktie.

Op dit punt aangeland, bezitten we inmiddels genoeg algemene kennis over kommunikatieveinteraktie en de sociale kontekst om over te gaan tot de wat gedetailleerder behandeling vankonversationele interaktie.

7.4 Het gesprek

7.4.1 Inleiding—Gesprek en konversatie

7.4.1.1 Als bijzondere vorm van talige interaktie zullen we in de rest van dit hoofdstuk een ver-dere analyse geven van het gesprek. De reden om juist dit soort teksttype te kiezen, hebben weal kort aan het begin van dit hoofdstuk aangeduid, namelijk de aanname dat gesprekken als hetware de ‘grondvorm’ van de talige interaktie zijn. De overwegingen voor deze aanname zijnniet alleen van taal-historische aard—nl. dat het alledaagse gesprek andere vormen van ‘spre-ken’ en zeker andere vormen van schriftelijke kommunikatie wellicht vooraf is gegaan—maardeze overwegingen berusten ook op meer systematische, d.w.z. strukturele en funktionele, kri-teria. In de eerste plaats zijn er voor het gesprek in het algemeen geen kategoriale beperkingenop de deelnemers: iedere taalgebruiker kan en zal in bepaalde situaties geregeld aan gesprekkendeelnemen. Vervolgens zijn er geen strikte inhoudelijke restrikties: een gesprek kan in principe

221

over alles gaan, ook al zijn er voor specifieke gesprekken specifieke semantische beperkingen.Evenmin zijn er specifieke pragmatische beperkingen: in een gesprek kunnen in principe allesoorten taalhandelingen aan de orde komen. Tenslotte zijn er geen restrikties met betrekking totde sociale kontekst: in de meeste konteksten kan een gesprek worden gevoerd. Meer in het alge-meen gezien, kunnen we zeggen dat het gesprek de elementaire vorm is voor het onderhoudenen kontroleren van de sociale strukturen in de interaktie op het mikronivo, dat wil zeggen: ophet nivo van de onmiddellijke relaties tussen deelnemers.

7.4.1.2 Er zal een onderscheid worden gemaakt tussen twee begrippen die soms als synonie-men worden gebruikt, namelijk tussen gesprek en konversatie. Een konversatie is een socialeinteraktie-eenheid, bestaan de uit een geordende reeks (taal-)handelingen, gedefinieerd ten op-zichte van een sociale kontekst. Een gesprek daarentegen is eerder een linguïstische of tekstteo-retische abstraktie, namelijk de tekstuele eenheid die wordt gevormd door een geordende reekstaaluitingen die zich in de konversatie manifesteren. We spreken derhalve van deelnemers aaneen konversatie, sturing van een konversatie enz., terwijl begrippen als samenhang, beurt enz.eigenschappen zijn van het gesprek. Het begrip dialoog is van meer algemene aard en heeft be-trekking zowel op gesprek/konversatie als op andere vormen van talige interaktie, bijvoorbeeldde dialoog tussen rechter en beklaagde. Kenmerkend hiervoor is vooral dat de interaktie nieteenzijdig is.

7.4.2 Gesprekssoorten

We koncentreren ons hier op wat we het dagelijks gesprek zullen noemen, en daarvoor geldende hierboven genoemde algemene eigenschappen. Niettemin zijn er ook gesprekken die meerspecifiek van aard zijn en derhalve beperkingen op de kategorieën deelnemers, op de mogelijketaalhandelingen, de inhoud, de stijl en de sociale kontekst/kader vereisen. Typische voorbeeldenvan dagelijkse gesprekken zijn gesprekken die in informele konteksten plaatsvinden, vaak tussen‘gelijke’ deelnemers: bij het ontbijt, in de tram, op straat enz. Meer specifieke gesprekken zijnbijvoorbeeld:

7.6 1. het sollicitatiegesprek

2. het verkoopgesprek

3. het klassegesprek

4. het eksamengesprek

5. het radio- of tv-gesprek

6. het institutionele gesprek (bijv. met een ambtenaar)

7. het iatrisch gesprek (bijv. met arts, verzorger enz.)

8. het terapeutisch gesprek

Hierbij dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat het begrip ‘gesprek’ ook vaak demeer algemene betekenis van (gesproken) dialoog heeft, zoals bijvoorbeeld ook uit begrippen

222

als ‘telefoongesprek’ en ‘dienstgesprek’ blijkt. De voorbeelden in (7.6) laten zien dat de nietdagelijkse gespreksvormen zijn gedefinieerd door in (7.5) genoemde kriteria. In het sollicita-tiegesprek treden de deelnemers op in hun kategorie (rol) van sollicitant en personeelschef (c.q.vertegenwoordiger van degene die aanstelt of in dienst neemt). Het verkoopgesprek is beperkttot koper- en verkoperrollen, het klassegesprek tussen leraar en leerling, het eksamengesprektussen docent en leerling/student, het institutionele gesprek tussen een vertegenwoordiger vande instelling (staat, gemeente, kerk enz.) en een kliënt, lid, burger enz., terwijl de iatrische enterapeutische gesprekken plaatsvinden tussen arts, verpleger/ster, verzorger, psychiater enz. ende kliënt.

In al deze gevallen zal het gesprek in de eerste plaats gepland zijn: in de regel worden afspra-ken voor een bepaalde tijd en plaats voor het gesprek gemaakt, en soms ook ekspliciet voorhet onderwerpen de funktie van het gesprek. In de tweede plaats worden de meeste van dezegesprekken eenzijdig gestuurd en geprogrammeerd: er zijn deelnemers die qualitate qua om zote zeggen het recht of de plicht hebben het onderwerp te bepalen, het gesprek te beëindigen,bepaalde taalhandelingen te provoceren enz.

Vervolgens zal voor de meeste van deze gesprekken het globale onderwerp veelal beperkt zijn:het sollicitatiegesprek dient te gaan over kwalifikaties, ervaringen en plannen van de sollicitant,en de voorwaarden, beloning en verdere informatie door de aanstellende instantie. Het eksa-mengesprek gaat in principe over geleerde stof, dan wel over inzichten en houdingen van deleerling/student over een bepaald onderwijsgebied. De iatrische gesprekken dienen te gaan overde biologische en psychische gezondheidstoestand van de kliënt, en over de eventuele mogelijk-heden daarin verandering aan te brengen.

Tenslotte vinden dit soort gesprekken typisch plaats in een bepaalde sociale kontekst of kader:een sollicitatiegesprek bij een bedrijf, op een kantoor of bij een instelling; het klassegespreken het eksamengesprek in de onderwijsinstelling; de iatrische/terapeutische gesprekken in despreekkamer van de arts, in een praktijk of in een instelling (ziekenhuis, enz.).

Kortom, al dit soort gesprekken zijn eenduidig karakteriseerbaar op grond van de genoemdekriteria: kategorie deelnemers, relaties daartussen, onderwerp van gesprek, afloop van de ge-spreksinteraktie (dialoog), en de kontekst/het kader.

7.4.3 Het dagelijks gesprek

7.4.3.1 Uit hetgeen hierboven werd opgemerkt, mogen we afleiden dat er geen algemene be-perkingen zijn op het dagelijkse gesprek: iedereen kan er in principe aan deelnemen, het isniet van tevoren gepland, het wordt niet eenzijdig geprogrammeerd, het onderwerp ligt niet apriori—tenminste niet in detail—vast, en het kan in verschillende konteksten worden gevoerden meerdere mogelijke funkties hebben.

7.4.3.2 Op het eerste gezicht lijkt het wel alsof er in het geheel géén regels en beperkingen ophet dagelijks gesprek zijn, en alsof het een letterlijk ‘ongedwongen’ vorm van verbale interaktieis. Deze indruk is echter niet juist. In de eerste plaats dient het gesprek te voldoen aan de meer

223

algemene voorwaarden van sociale interaktie die we boven hebben opgesomd. In de tweedeplaats is het juist een regel van het gesprek dat bepaalde beperkingen niet optreden, bijvoorbeelddat één spreker bepaalt wie wat wanneer mag zeggen. Ten derde zal straks blijken dat hetgesprek wel degelijk een genormeerde ‘interne’ struktuur heeft. En tenslotte heeft ieder specifiekgesprek beperkingen gedefinieerd door de specifieke situatie en kontekst: er zijn systematischeverschillen tussen het gesprek tussen echtgenoten, tussen buren en tussen passagiers in de tram.

7.4.3.3 Behalve de meer algemene beperkingen op het dagelijks gesprek die zoëven zijn ge-noemd, zijn er die van kontekstuele aard. Ten eerste lijkt het triviaal dat een gesprek niet mag enkan plaatsvinden wanneer een andere vorm van talige interaktie reeds plaatsvindt of zou moetenplaatsvinden. Zo kan men tijdens een formeel eksamen niet zonder meer een (persoonlijk) ge-sprek beginnen, laat staan tijdens een formeel verhoor of een proces. Hetzelfde geldt wanneer erbeperkingen zijn op het spreken überhaupt, zoals bijvoorbeeld (traditioneel) in de klas, tijdenseen les of lezing, of alweer tijdens een proces. In zulke gevallen kan een gesprek plaatsvindentussen niet-primaire deelnemers in de kontekst (bijv. passieve luisteraars) en het karakter hebbenvan een sekundair zijgesprek, typisch fluisterend of anderszins bedekt. in het geheim, gevoerd,mogelijk sanktioneerbaar door kategoriale primaire interaktanten van de kontekst bijv. de leraarof de rechter: ‘Stilte!’

7.4.3.4 Het dagelijks gesprek dient, zoals is gestipuleerd, te voldoen aan de algemene voorwaar-den voor aanvaardbare interaktie: de handelingen dienen geordend te zijn, bewust uitgevoerddoor verschillende deelnemers, zij dienen op elkaar betrekking te hebben, relevant te zijn, zowellokaal als globaal, enzovoort.

Specifiek is verder dat het gesprek een vorm van tweezijdige, niet-gemeenschappelijke interaktiemoet zijn: er zijn meerdere sprekers, meerdere taaluitingen, en de taaluitingen overlappen elkaarniet (of slechts per ongeluk en gedeeltelijk).

Een volgende specifieke eigenschap van gesprekken is dat zij mondeling zijn: de taaluitingenworden gesproken/gehoord, en wel in dezelfde kontekst, onmiddellijk op elkaar volgend. Daar-bij komt in de regel tegelijkertijd de mogelijkheid van tenminste oogkontakt tussen de sprekers:zij dienen elkaar te kunnen zien, zodat zowel de produktie als de interpretatie mede kan wor-den gestuurd op grond van de interpretatie van lipbewegingen, mimiek, gebaren, en overigehandelingen van de gesprekspartner, bijvoorbeeld voor de juiste identifikatie van de betrokkentaalhandeling, de interpretatie van deiktische uitdrukkingen (hier, daar, dit, dat enz.), desambi-guatie, het interpreteren van ironie enz.

7.4.3.5 Men kan dagelijkse gesprekken kontekstueel en globaal op twee wijzen klassificeren.In de eerste plaats is er een onderscheiding tussen privé- en publieke gesprekken. Een privé-gesprek vindt in de regel plaats tussen mensen die elkaar al redelijk goed of zelfs zeer goedkennen: familieleden, vrienden, kennissen en kollega’s.

Dit privé-karakter van het gesprek heeft gevolgen op de mogelijke onderwerpen, op de stijl enop de funktionaliteit van het gesprek. In privé-gesprekken kunnen intieme onderwerpen wordenaangesneden, hetgeen in het publieke gesprek minder goed mogelijk is. Het publieke gesprekvindt dan ook in de regel plaats tussen mensen die elkaar niet of bijna niet kennen.

224

Een tweede onderscheiding is die tussen open en gesloten gesprekken, ook al hebben we hierveelal met een gradueel onderscheid te maken. Een gesloten gesprek is min ofmeer letterlijkeen ‘gesprek onder vier ogen’, of meer in het algemeen, een gesprek waarbij in de kontekst uit-sluitend de gespreksdeelnemers aanwezig zijn c.q. toegang hebben tot bijdragen aan het gesprekdan wel toegang hebben tot de inhoud van een gesprek. Als ik met mijn vrouw spreek en mijnkinderen kunnen het gesprek horen, dan is dat een open gesprek. Halfopen zijn die gesprekkenwaarbij het weliswaar de bedoeling van de sprekers is dat het gesprek niet wordt gehoord, maardat er toch anderen zijn die (gedeelten van) het gesprek kunnen volgen. Op deze wijze hebbenwe open privé-gesprekken, gesloten privé-gesprekken, open publieke gesprekken en geslotenpublieke gesprekken. Zo kan ik in een gesloten publiek gesprek iemand de weg vragen, maarook in een open publiek gesprek met de bestuurder van de bus een praatje maken. Open publie-ke gesprekken hebben de typische eigenschap dat zij toehoorders toelaten. Toehoorders hoevendaarbij niet noodzakelijk passief te blijven: zij kunnen mogelijke sprekers of zelfs (indirekte)hoorders worden. Typische voorbeelden: ik vraag de weg aan een voorbijganger terwijl anderevoorbijgangers dat horen, in dat geval hebben ook de andere voorbijgangers, zonder direkt-aangesprokenen te zijn, het recht een bijdrage aan het gesprek te leveren; een ander voorbeeld:de dokter die aan het bed van de zieke aan een zuster bepaalde instrukties geeft of vragen stelt,zodat de zieke zelf ook hierover informatie krijgt.

We zien dat er nu een onderscheid gemaakt kan worden tussen hoorders, toehoorders, aange-sprokenen, (in)direkte hoorders en (in)direkt aangesprokenen.

7.4.4 De struktuur van het gesprek en de konversatie—Mikrostruktuur

7.4.4.1 Zowel op het nivo van de tekst—d.w.z. de geordende reeks taaluitingen—als op het nivovan de konversatie—d.w.z. de geordende reeks taalhandelingen—is er een aantal nauw met el-kaar verbonden struktuurkenmerken te onderscheiden. Met andere woorden: het gaat erom aante tonen dat de reeksen niet willekeurig zijn, maar dat hun ordening wordt bepaald door konven-tionele regels en strategieën. Bij deze struktuurbeschrijving zullen we dezelfde onderscheidin-gen maken die we ook bij de beschrijving van (monoloog-)teksten en taalhandelingssekwentieshebben gemaakt, aangevuld met een aantal karakteristieke eigenschappen van (dagelijkse) ge-spreksteksten.

Allereerst maken we een onderscheid tussen analyse op twee nivo’s, namelijk het lokale nivo,of mikronivo, en het globale nivo, of makronivo. De analyse op het eerste nivo heeft betrek-king op de individuele taaluitingen en op de relaties daartussen, de analyse op het tweede nivoheeft betrekking op de struktuur van het gesprek als geheel, bijvoorbeeld op grotere eenhedenvan analyse of op abstraktere nivo’s van beschrijving. Deze onderscheiding geldt zowel voorde gespreksstruktuur als voor de struktuur van de konversatie: een gesprek kunnen we beschrij-ven in termen van grammatikale termen (morfologie, syntaksis, semantiek) en tekstteoretischestrukturen (stijl, retorische strukturen, schemata), terwijl de konversatie kan worden beschre-ven in pragmatische, handelingsteoretische, kognitieve en sociale terminologie. Interessant isnatuurlijk juist de taak deze twee aspekten van de talige interaktie met elkaar te verbinden.

225

In deze paragraaf zullen we ons eerst bezighouden met de mikrostruktuur van tekst en konver-satie, dat wil zeggen de respektieve taaluitingen en taalhandelingen en hun ordening.

7.4.4.2 Naast de al eerder in dit boek ingevoerde begrippen voor de beschrijving van tekststruk-tuur en handelingen hebben we voor de beschrijving van tekst en konversatie een volgend begripnodig, namelijk het begrip beurt.7 We hebben gezien dat in de wederzijdse, suksessieve vormenvan interaktie er een mogelijke afwisseling is van interaktanten als respektieve agentes van deopeenvolgende handelingen. Zo zijn er in de konversationele interaktie sprekers die elkaar af-wisselen. De strukturele eenheid, gedefinieerd in termen van wat één spreker doet dan wel zegttijdens één kontinue bijdrage aan de interaktie, wordt beurt genoemd.

Het begrip beurt is teoretisch dubbelzinnig. In onze termen kan het een eenheid op tekstueelnivo zijn, dat wil zeggen: een eenheid van een gesprek. In dat geval is een beurt ekwivalent meteen taaluiting (of de ‘onderliggende’ abstrakte struktuur daarvan) van één spreker, als kompo-nent van een sekwentie van taaluitingen van meerdere sprekers. Wanneer we echter een beurtwillen karakteriseren in termen van de handeling, verricht door een taalgebruiker in een verbaleinteraktie, dan is de beurt een eenheid van de konversatie.

Ook hier echter zullen we deze terminologische dubbelzinnigheid vooralsnog laten bestaan, zo-dat een beurt zowel kan worden gezien als een bijdrage van een spreker aan een gesprek—d.w.z.als taaluiting (= taalprodukt)—en als een bijdrage aan een konversatie—d.w.z. als taalhande-ling. Een dergelijke dubbelzinnigheid is mogelijk omdat het begrip beurt in feite alleen eenstruktureel-funktionele kategorie is: het impliceert dat gespreks- of konversatie-eenheden zijngemarkeerd voor verschillende sprekers. Met andere woorden: inherent verbonden aan het be-grip beurt is het begrip beurtwisseling. Als er geen wisseling van beurt zou zijn, was het begrip‘beurt’ zinloos.

Naast de mogelijkheden een tekst als een sekwentie van zinnen (op syntaktisch nivo), als eensekwentie van proposities (op semantisch nivo) en als een sekwentie van taalhandelingen (oppragmatisch nivo) te analyseren, en een konversatie als een sekwentie van taalhandelingen enandere handelingen die kommunikatief relevant zijn, is er zowel voor de tekst als voor de kon-versatie een verder struktuurprincipe bijgekomen: we kunnen beide sekwenties ook segmen-teren in termen van beurten en beurtwisselingen. Met andere woorden: er zijn verdere ‘syn-taktische’ regels nodig die bepalen welke ordening beurten kunnen hebben, ‘morfologische’regels die zeggen waaruit beurten kunnen bestaan—d.w.z. welke formele eigenschappen zehebben—en tenslotte ‘semantische’ regels die vaststellen welke verdere semantische (betekenis-en referentie-)strukturen aan deze beurten en beurtstrukturen kunnen worden toegekend. Als wehiertoe in staat zouden zijn, dan hadden we een ‘grammatika’ van het gesprek. Zo systema-tisch kunnen we echter op dit moment nog niet te werk gaan; daarvoor weten we nog te weinigover de struktuur en funkties van gesprekken en gesprekssegmenten. We zullen ons dus tot eenaantal eenvoudige observaties op de verschillende gespreksnivo’s beperken, daarbij ons weeroriënterend op het systematisch analysekader van de vorige hoofdstukken.

7.4.4.3 Omdat beurtstrukturen of beurtschemata, zoals we hierboven hebben gestipuleerd, in

7Voor het begrip ‘beurt’, zie [3].

226

het gesprek zijn afgebeeld op de sekwentie van taaluitingen van opeenvolgende sprekers, kanmen de opeenvolging van mogelijke beurten mede beschrijven in termen van de opeenvolgingvan taaluitingen. Het eenvoudigste is het dan de kombinatiemogelijkheden van taaluitingen indialoogteksten te beschrijven op morfosyntaktisch, semantisch en pragmatisch nivo.

Wat betreft de oppervlaktestrukturen van gesprekken zullen we uiterst kort zijn. We gaan er-van uit dat in principe de taaluitingen van de respektieve beurten normaal aan de grammatikaleregels op zinsnivo voldoen. Zo zijn er de normale regels voor pronominale substitutie in opeen-volgende zinnen, topic-comment-bepaalde zinsordening, semi-grammatikale strukturen relatieften opzichte van voorafgaande grammatikale strukturen die ze interpreteerbaar maken (bijv. ant-woorden of reakties als ‘Nee, ik hem’ of: ‘Lopen niet’) enz. Morfoleksikaal zijn er in veel talenspecifieke uitdrukkingen voor beginnen, onderbreken of beëindigen van beurten (zie onder),zoals Nou, Ach enz. Ook al hebben we aangenomen dat de taaluitingen van het gesprek in prin-cipe de normale grammatikale regels dienen te volgen, wil dat niet zeggen dat de taaluiting vanéén beurt noodzakelijk grammatikaal is. Zoals we straks nog zullen zien, komt het vaak voordat een spreker in een zin wordt onderbroken door een volgende spreker, hetgeen de uiting opzich semi-grammatikaal maakt. Toch is deze voorstelling niet geheel adekwaat omdat men magaannemen dat, als de onderbreking niet had plaatsgevonden, de uiting waarschijnlijk normaalgrammatikaal was geweest. In plaats van semi-grammatikaal, een term die van toepassing is opde struktuur van een ‘hele’ zin, zouden we daarom wellicht eerder van fragmentair dienen tespreken. Met andere woorden: de afbeelding van beurten op de taaluitingssekwentie hoeft nietbepaald te worden door zinsgrenzen, ook al zal dit de facto vaak het geval zijn.

Een andere beperking op de genoemde voorwaarde der grammatikaliteit van uitingen in eengesprek heeft betrekking op de bekende metodologische probleemstelling over het onderscheidtussen taalvermogen (competence) en taalgebruik (performance). Tot nog toe hebben we detekststruktuur, in overeenstemming met de gebruikelijke metoden in detaalwetenschap, op eenrelatief abstrakt nivo van kategorieën, strukturen en regels beschreven. Daarnaast is een kogni-tieve teorie geschetst over het produceren en begrijpen van teksten, waarbij duidelijk is gemaaktdat de grammatikale regels in de tekstverwerking op specifieke wijze kunnen worden toegepast,dat er strategieën zijn voor de effektieve tekstverwerking, en dat er de gebruikelijke geheugen-,aandacht- en produktiebeperkingen zijn. In abstracto kunnen we dan ook de struktuur van hetgesprek inderdaad in termen van grammatika en tekstteorie beschrijven, maar de kognitieve ensociale faktoren die we hebben genoemd, zullen feitelijke gesprekken in veel gevallen een heelandere struktuur geven. En op dat laatste nivo van beschrijving dient ook rekenschap te wordenafgelegd van de mogelijke fragmentaire en semi-grammatikale struktuur van de gespreksuitin-gen: verkeerd beginnen, korrigeren, woorden herhalen, uitspraakvergissingen enz. Voor een deelkan men die eenvoudig op rekening van ad-hoc-faktoren van de tekstproduktie schrijven. Vooreen ander deel zijn dit soort zgn. ‘performance’-faktoren wel degelijk systematisch van aard eneen regelmatige manifestatie van strategische interaktie, waarbij aarzeling, herhaling, korrektieenz. belangrijke funkties kunnen hebben.

De specifiek metodologische problemen die verband houden met het identificeren van het objektvan de taalwetenschap en van de grammatika, c.q. van de tekstwetenschap, aan de ene kant endie van psychologie en de sociale wetenschappen aan de andere kant, zullen hier niet verder aan

227

de orde komen. We nemen alleen aan dat men abstrakte strukturen van teksten en gesprekkenkan beschrijven, en daarnaast en daarmeeook verbonden, de feitelijke struktuur van teksten engesprekken, als uitingen, zoals zij mede worden bepaald door verschillende systematische enad hoc, kognitieve en sociale faktoren. In dit hoofdstuk wordt aandacht aan beide nivo’s vanbeschrijving besteed.

7.4.4.4

Zoals voor teksten in het algemeen kan men voor gesprekken het standpunt innemen dat vooralde semantische en pragmatische eigenschappen de meest interessante en de meest karakteristie-ke zijn, omdat ook in het gesprek het primair gaat om betekenis en funktiegerichtheid van dekommunikatieve interaktie: de sprekers willen vooral dat de andere sprekers—als hoorders—hen goed begrijpen en weten wat van hen wordt gewild.

Ook op semantisch en pragmatisch nivo dienen gesprekken de normale grammatikale en tek-stuele regels te volgen. Binnen beurten betekent dit dat ten eerste de zinnen interpreteerbaardienen te zijn, maar vervolgens ook dat meerdere zinnen lineair koherent moeten zijn: konnek-tie tussen proposities op grond van relaties tussen feiten, referentiële relaties tussen individuen,eigenschappen en relaties uit dezelfde of verbonden kaders, relevantie ten opzichte van makro-strukturen enz. Hetzelfde geldt echter mutatis mutandis ook voor de semantische en pragma-tische relaties tussen uitingen van verschillende beurten. Met andere woorden: de sekwentievan beurten is mede geordend door de onderliggende semantische en pragmatische strukturenen beperkingen. Zo dienen beurten ook lineair koherent te zijn door, op semantisch nivo, moge-lijke konnekties (mogelijke, waarschijnlijke of noodzakelijke voorwaarde/gevolg), referentiëlerelaties en dergelijke:

7.7 A: Ik kom vanavond niet!B: Omdat Hans komt?

7.8 A: Ik kom vanavond niet omdat Hans komt.B: Maar hij heeft je toch niets gedaan!

7.9 A: Ik kom vanavond niet!B: Ik ook niet!

7.10 A: Ik droomde dat ik een auto-ongeluk had.B: Wat gebeurde er toen?

We zien dat in deze voorbeelden van gespreksfragmenten de gebruikelijke koherentieverschijn-selen optreden: in (7.7) kan de tweede spreker (B) informatie vragen met betrekking tot het feitwat de reden is voor het feit dat door de eerste spreker (A) is genoemd. In (7.8) kan B meteen pronomen hij verwijzen naar een door A genoemde persoon (referentiële identiteit), terwijlin (7.9) het predikaat kan worden weggelaten, onder toevoeging van ook op grond van predi-kaatsidentiteit. En tenslotte zien we dat in (7.10) een tweede spreker direkt kan refereren naargebeurtenissen in dezelfde mogelijke wereld als die welke door de eerste spreker is ingevoerd.Zo zal men (10B) in de regel niet interpreteren als een vraag met betrekking tot wat er na dedroom gebeurde.

228

We konstateren dat altans voor duidelijke voorbeelden de normale, reeds eerder besproken sa-menhangsrelaties tussen taaluitingen van een gesprek bestaan.

7.4.4.5 Op pragmatisch nivo van analyse bevinden we ons in feite op de grens tussen gespreks-struktuur en konversatiestruktuur omdat we hier te maken hebben met sekwenties van taalhan-delingen. In iets striktere zin kunnen we hier dan ook spreken over de koherentierelaties tussenbeurten, gezien als opeenvolgende taalhandelingen.

Een eerste principe dat hiereen rol speelt, is dat der konnektiviteit: in een gesprek/konversatiedienen in principe de beurten paarsgewijs konneks te zijn. Een beurtenpaar is konneks als debeurten relevant ten opzichte van elkaar zijn. Terwijl op het semantische nivo dit betekent dater referentie naar gerelateerde feiten dient plaats te hebben, hebben we hier te maken met rele-vantie tussen taalhandelingen of tussen taalhandelingen en andere eventueel bij de konversatiebetrokken kommunikatieve handelingen. Dit betekent onder andere dat de ene taalhandelingeen voorwaarde voor, een komponent of een gevolg is van een andere taalhandeling, op de wijzewaarop dat reeds eerder in hoofdstuk 3 is besproken.

Zo is in voorbeeld (7.7) de vraag van B een gevolg van de bewering van A, namelijk een vraagdie betrekking heeft op meer informatie, welke door A niet is geleverd. Zo ook is in (7.8) deuiting van B een gevolg van de uiting van A, namelijk een tegenwerping, zoals dat ook doorhet pragmatische konnektief ‘maar’ wordt aangeduid. In (7.9) is de uiting van B een gevolg vandie van A, in die zin dat B een bewering doet over dezelfde handelingen daarmee tegelijkertijdeen instemming betuigt met A. De relatie in (7.10) is vergelijkbaar met die in (7.7). In dezevoorbeelden—van ieder twee beurten—is steeds de tweede uiting een gevolg van de eerste. Datdit niet triviaal hoeft te zijn, mag blijken uit een voorbeeld waarbij de tweede uiting weliswaargevolg is, maar waarbij de eerste tegelijkertijd een voorwaarde is voor de tweede uiting:

7.11 A: Het is hier zo koud!B: Zal ik even het raam dicht doen?

Men kan namelijk de uiting van A opvatten als suggestie, en dus als indirekt verzoek, waaropB geacht wordt te reageren, hetgeen dan ook gebeurt met een aanbod. Nog strikter is de relatievoorwaarde-gevolg in bijvoorbeeld vraag-antwoord-paren:

7.12 A: Hoe heet je?B: Peter.

In dit geval is de vraag van A een min of meer waarschijnlijke voorwaarde voor het (sociaal)noodzakelijke antwoord van B. Taalhandelingsparen die op deze wijze bikonneks zijn, noemtmen adjacency pairs.8 Typische voorbeelden voor dit soort ‘aangrenzende’ paren zijn vraag enantwoord, groet en groet, felicitatie en dank, aanbod en weigering/aanname, verzoek en weige-ring/inwilliging, enz.

In al deze gevallen wordt door de spreker een heel specifieke taalhandeling van de volgendespreker verwacht, en zijn eigen uiting moet dan ook als voorbereiding en/of als voorwaarde voor

8Voor het begrip ‘adjacency pair’, zie het werk van [163, 164] en [165].

229

de volgende worden beschouwd. In dit geval kan men dus spreken van een programmerendesturing van het gesprek door een van de sprekers.

Hieruit kan men verder konkluderen dat men een onderscheid kan maken tussen vrije en gebon-den beurten. Weliswaar is, onder het principe van de ‘vrije handeling’ in niet-deterministischeinteraktie, in strikte zin geen enkele taalhandeling gebonden, maar niettemin kan men zeggendat bijvoorbeeld na een vraag een volgende spreker gehouden is aan een bepaald antwoord (het-geen best een wedervraag mag zijn). Dit wil zeggen: de voorgangerbeurt van een gebondenbeurt kan een kontekst konstrueren zo dat op grond van de taalinteraktie-konventies de volgen-de spreker slechts de keuze heeft uit een beperkte verzameling taalhandelingen en een beperkteverzameling semantische informaties. Deze noodzaak, of plicht, is derhalve van sociale aard, enbij niet-opvolging sociaal sanktioneerbaar.

Weliswaar is het zo dat bij niet-tema-wisseling (zie onder) iedere volgende beurt volgens het sa-menhangsprincipe semantisch en pragmatisch verbonden dient te zijn met voorafgaande beurten,maar hoe dit gebeurt is in principe vrij, zoals bijvoorbeeld in de voorbeelden (7.7)–(7.10).

Niettemin kan men de onderscheiding tussen vrije en gebonden beurten in gesprek/konversatieverder nuanceren door aan te nemen dat in sommige gevallen een gebonden beurt struktureelgebonden is, en in andere gevallen (slechts) konventioneel gebonden.

In het eerste geval hebben de beurten slechts hun specifieke funktie ten opzichte van elkaar, zoalsbijvoorbeld in een vraag en een antwoord of een aanbod en een weigering. In andere gevallenheeft men weliswaar met aangrenzende paren te maken, maar deze vertonen geen inherentefunktionele relaties, maar een relatie die alleen op een gebruik berust, zoals bijvoorbeeld hetpaar 〈felicitatie, dank〉. Ook al zal men een felicitatie veelal met een bedankje beantwoorden,men kan ook niet antwoorden of anders reageren, zonder daarbij de fundamentele regels van deinteraktie te schenden, zoals dat wel het geval is bij het opzettelijk niet-beantwoorden van eenvraag, omdat in dat geval de funktie van de vraag juist was het verkrijgen van een antwoord,terwijl de funktie van het feliciteren niet het verkrijgen van een bedankje is. Hoewel dit onder-scheid zeker relevant is, willen we niet uitsluiten dat er overgangsvormen bestaan, waar de grenstussen ‘gebruik’ en ‘regel’ (of ‘norm’) niet scherp te trekken is en waar niet-naleving in beidegevallen gesanktioneerd wordt met een onbleefdheidsoordeel.

7.4.4.6 Een konversatie wordt niet alleen gedefinieerd in termen van beurten/taalhandelingen,maar bevat ook andere ‘doens’ en handelingen die op de korrekte sturing en interpretatie vande taalhandelingen en op de kommunikatieve interaktie invloed hebben. Een aantal hiervan isal bij de algemene eigenschappen van interaktie en gesprekken genoemd: oogkontakt (zoeken,houden, ontgaan), gebaren, mimiek (lachen, glimlachen; boos, opgelucht, vragend enz. kijken),afstand bewaren dan wel naderbij komen, aanraken, omhelzen, strelen enz. Ook deze paratek-stuele eigenschappen van de konversatie bepalen de lineaire koherentie van het gesprek. Nietalleen bepalen zij mede de juiste interpretatie van de respektieve taaluitingen, maar ook kunnenzij normale gevolgen of voorwaarden zijn voor voorafgaande of volgende taalhandelingen vande konversatie.

Wanneer een spreker A iets beweert, waarop zijn hoorder B nogal ongelovig kijkt, dan zal A een

230

strategie volgen om B alsnog te overtuigen, al was het alleen door het uiten van ‘Ja, echt waar!’.Zo zal men ook een boze reaktie op een opmerking trachten te korrigeren door een beweringover goede bedoelingen bijvoorbeeld. In een abstrakte beschrijving van dit soort kommunikatie-relaties op verschillende nivo’s (tekst, gebaar) zouden we de verschillende paratekstuele doenssystematisch moeten verbinden met affektieve en kognitieve ‘inhouden’, ze bijvoorbeeld doorproposities representeren, en op deze wijze de samenhang op semantisch of pragmatisch nivovaststellen.9 Een vragend gezicht wordt dan als gebaar/mimiek-handeling funktioneel ekwiva-lent met een taalhandeling, en een boos gezicht met de semantische inhoud van een zin als ‘Ikben boos!’. Met opzet spreken we hier voorlopig ook van ‘doens’, omdat het niet altijd zo is,zoals bij een taalhandeling, dat de spreker zich bewust van zijn mimiek, gebaren of andere licha-melijke ‘gebeurtenissen’ is, ook al kan men volhouden dat zij in principe kontroleer-baar zijnen dus handelingen in zwakke zin, zoals ook bijvoorbeeld toonhoogte, spreeksnelheid, nadruk,luidheid enz. van de uiting zelf.

Behalve de paar gegeven voorbeelden kunnen we hier geen serieuze teorie ontwikkelen over deparatekstuele eigenschappen van konversatie en de manier waarop het verloop van de konversatiemede wordt bepaald hierdoor. Dat het echter geen ondergeschikte faktor is, staat vast en is ookeen reden waarom telefoongesprekken in veel opzichten anders verlopen dan gesprekken in‘levende lijve’.

7.4.4.7 Tenslotte dienen we ons af te vragen in hoeverre de kognitieve en sociale faktoren van dekommunikatieve interaktie de lineaire samenhang van het gesprek bepalen.

Een spreker in een konversatie kan pas adekwaat en samenhangend reageren op datgene watde voorafgaande spreker heeft gezegd wanneer hij diens uiting, taalhandelingen paratekstueledoen heeft begrepen. Dit proces van begrijpen is in detail in het vorige hoofdstuk aan de ordegesteld. In de konversatie gaat het daarbij echter niet alleen om het begrijpen van de taaluitingzelf, maar vooral ook om het begrijpen van de funktie daarvan in het gesprek. Dit betekent in deeerste plaats dat de hoorder begrijpt welke taalhandeling de spreker met zijn uiting intendeert.We hebben gezien welke aanknopingspunten een hoorder voor een dergelijke pragmatische in-terpretatie ter beschikking staan. In de tweede plaats echter dient de taalgebruiker in het gesprekook verdere aannamen te maken over de intenties van de vorige spreker of over bedoelingen diebetrekking hebben op datgene wat van de hoorder wordt verwacht, wat de spreker wil of hooptdat de hoorder zal doen, en in het bijzonder hoe de hoorder als volgende spreker zal reageren.

Omgekeerd dient in de produktie van beurten een spreker niet alleen op grond van zijn begripvan de vorige (taal-)handelingsbeurt een samenhangende voortzetting van het gesprek te be-werkstelligen, hij moet tegelijkertijd de noodzakelijke en strategische voorbereidingen treffenvoor het realiseren van zijn uiteindelijke interaktiebedoelingen. We zullen straks zien dat ditook in het gesprek de reeds besproken makrostrukturele planning vereist, maarop het lokalenivo van beurtopeenvolging dient de spreker ook een optimale effektiviteit van zijn taalhande-ling te garanderen. Dit hoeft niet altijd te betekenen dat de hoorder zo snel mogelijk begrijptwat de spreker bedoelt, maar kan ook betekenen dat de spreker juist bepaalde bedoelingen wilverhullen, bijvoorbeeld door het verrichten van vage of indirekte taalhandelingen.

9De analyse van gebaren, onder de naam ‘kinesics’, is vooral het werk geweest van [15].

231

Voor een strategische voorbereiding van het verloop van het gesprek dient de spreker niet alleende algemene regels van het gesprek te beheersen, maar tegelijkertijd ook de meer specifieke ken-nis over de hoorder te bezitten die hem in staat stelt te anticiperen wat de hoorder zal zeggen ofhoe de hoorder anderszins zal of kan reageren. Aldus zal bijvoorbeeld een spreker die weet dateen bewering p voor de hoorder een belediging is, deze bewering bewust (niet) maken, afhan-kelijk van de wens van de spreker met betrekking tot de houding van de hoorder ten opzichtevan de spreker. In het dialoogvoorbeeld van hoofdstuk 2 hebben we al gezien dat veelal bewe-ringen worden gepland en uitgevoerd als (noodzakelijke of mogelijke) funktionele voorwaardenom volgende taaluitingen te kunnen verrichten. Zo zal iemand die een groot bedrag aan geld vaniemand wil lenen vaak in eerste instantie beginnen met een specifikatie van de redenen waar-om dit geld nodig is, alsook de oorzaken van deze toestand. In zo’n geval krijgt het gesprek inveel opzichten het karakter van het oplossen van een probleem: er is een bepaalde opgave ende spreker heeft zich zelf tot taak gesteldde optimale stappen te kiezen om deze opgave op telossen, bijvoorbeeld door het bereiken van een bepaald doel, zoals de kennis, mening, beslissingof zelfs handeling van de aangesprokene. Dit alles vergt uiteraard een behoorlijk ingewikkeldkognitief proces bij de produktie van de respektieve taaluitingen van het gesprek: de sprekerdient een juiste interpretatie van het zojuist gezegde te geven, zowel op semantisch als op prag-matisch nivo, vervolgens deze uiting adekwaat in het geheugen op te slaan, te analyseren watzijn kognitieve reaktie is op het vooraf gezegde, een analyse te maken van zijn eigen wensen, eenbeslissing te treffen over mogelijke verdere (taal-)handelingen, hierbij strategisch op alle nivoosvan de taaluiting en het paratekstuele gedrag deze (taal-)handelingen optimaal uit te voeren—volgens het ingewikkelde, in het vorige hoofdstuk geschetste produktieproces van zinnen ensekwenties—en tegelijkertijd kontrole uit te oefenen op de onmiddellijke uiterlijke reakties vande hoorder, en eventueel op grond daarvan de makrostruktuur, de individuele proposities en destijl te veranderen. We zien dat in het gesprek de verbazingwekkende kompleksiteit van hetkognitieve gebeuren nog duidelijker naar voren komt. We zullen echter hier niet verder op dedetails van dit proces ingaan: het gaat er alleen om te begrijpen wat de kognitieve basisprincipesvan de gespreksvoering zijn.

7.4.4.8 Tenslotte rest ons op dit nivo van mikroanalyse van het gesprek nog de vraag in hoeverrede gesprekssamenhang mede bepaald wordt door sociale strukturen. In hoeverre bijvoorbeeldbepaalt de kategorie van de deelnemers hun mogelijke taaluitingen, en vooral de ordening daar-van in de respektieve beurten van het gesprek, en hoe zijn gesprekken verbonden met socialekaders?

Er is eerder duidelijk gemaakt dat in de niet-dagelijkse gesprekssoorten de funktie, rol of positievan de sprekers bepalend kan zijn op de toewijzing, de inhoud, de funktie en de lengte van debeurten: in een vergadering bepaalt de voorzitter wie wanneer waarover hoe lang spreken mag,en bepaalt daardoor het feitelijke verloop van de vergadering. Hetzelfde voor het verhoor, hetinterview of het sollicitatiegesprek. Maar ook in het dagelijks gesprek kan het voorkomen dateen der sprekers op grond van rol, status of macht de afloop van het gesprek bepaalt: traditioneelwerd in het gezin in het gesprek aan tafel door de ouders bepaald of en door wie wanneer mochtworden gesproken. Zo ook bestaat er de konventie dat men sprekers met een hogere sociale sta-tus niet zonder meer in de rede mag vallen. En tenslotte zijn er beperkingen in sociale konteksten

232

op grond van de vertrouwdheid van de sprekers: slechts onder zeer bepaalde voorwaarden kanmen vreemden bepaalde dingen meedelen of vragen. Zelfs wanneer men iemand de weg vraagt,zal er veelal worden begonnen met ekskuses: ‘Neemt u me niet kwalijk. Weet u misschien. . . ’.

Hieruit volgt dat voor en tijdens het gesprek de gesprekspartners permanent de beschikkingdienen te hebben over een adekwate kategorisering van de gespreksdeelnemers. Immers, dezekategorisering bepaalt voor een groot deel welke taalhandelingen kunnen en mogen wordenverricht door de andere partner, wat er gezegd kan worden en in welke stijl, alsook hoe detaaluitingen op de beurtsekwentie kunnen worden afgebeeld. Zo kan dezelfde uiting in eengesprek met ‘een’ hogere geïnterpreteerd worden als een bevel, en in gesprek met een ‘gelijke’als een goede raad.

In tegenstelling tot andere vormen van gesprek is het dagelijks gesprek slechts indirekt verbon-den met sociale kaders. Kaders zijn namelijk min of meer vaststaande strukturen van typischeof stereotype reeksen sociale handelingen, waarbij de deelnemers in de regel specifieke katego-rieën realiseren. Taalhandelingen kunnen een inherent onderdeel zijn van dat soort kaders, zoalshet bestellen van eten in een restaurant, het vragen om een kaartje aan het loket of het verde-digen van een beklaagde in een proces. In sommige gevallen bestaan de kaders uitsluitend uittaalhandelingen, zoals in een openbaar debat of in een vergadering. Een gesprek kan, als geheel,ook een mogelijk (optioneel) element zijn van een geaktualiseerd kader, zoals een gesprek in detram met een medepassagier. Hoewel er in zo’n geval beperkingen van meer algemene aard ophet gesprek en het verloop daarvan zijn—bijv. als gevolg van de status of de bekendheid van degesprekspartner—lijkt er geen direkte relatie te bestaan tussen de kaderstruktuur en het gesprekzelf: het gesprek kan in vele verschillende sociale situaties voorkomen maar zal slechts indi-rekt door de betreffende kaders worden beïnvloed: of wij nu een gesprek met een vriend in hetrestaurant of in de tram voeren, maakt voor de gespreksstruktuur niet veel uit, hoogstens voorhet onderwerp van gesprek (eten, vervoer). Juist de eerder gepostuleerde relatieve vrijheid vanbeurten—d.w.z. de ‘ongedwongenheid’—van het dagelijks gesprek is een verklaring voor hetfeit dat gesprekken niet zonder meer afbeeldingen kunnen zijn van de eerder besproken socialekaders. Wat wel het geval lijkt te zijn, is de plaats in het kader voor een ‘slot’ voor een gesprek,dat wil zeggen: een specifikatie dat een dagelijks gesprek kan behoren tot een der normale han-delingen van het kader. Het privé-kontekstuele sociale kader van het ontbijt is bijvoorbeeldkompatibel met een gesprek tussen de deelnemers; idem voor het openbaar vervoer, het eten ineen restaurant of het bezoeken van een museum. Andere kaders echter laten in principe niet eendergelijk gesprek toe, zoals bijvoorbeeld in de meer formele, institutionele sociale konteksten:het kollege, het proces, de sollicitatie of de vergadering. Sommige kaders tenslotte lijken echterhet gesprek als essentiële komponent te bevatten, bijvoorbeeld de visite of de party, juist omdathet mede het sociale doel van deze kaderepisoden is.

We komen hier tenslotte bij de sociale funkties van het gesprek, maar deze hebben betrekkingop het gesprek als geheel en niet zozeer op de lineaire lokale struktuur van de konversatie. Wezullen hierop daarom straks terugkomen bij de behandeling van de globale strukturen en funktiesvan het gesprek en de konversatie.

233

7.4.5 Beurtsekwenties en beurtwisselingen

7.4.5.1 Karakteristieke funktionele eenheden van het gesprek of de konversatie bleken de beur-ten te zijn. We hebben informeel gespecificeerd hoe deze beurten, zoals afgebeeld op sekwentiesvan uitingen en taalhandelingen van opeenvolgende sprekers, op verschillende nivoos samenhan-gen. Inherent aan het beurtbegrip is echter het begrip (beurt-)wisseling en het meer specifiekeprobleem voor deze paragraaf is dan ook nader aan te geven hoe deelnemers in de konversatiedeze beurten segmenteren, namelijk door beurten te nemen, te geven, te houden of te krijgen, datwil zeggen: te specificeren welke regels en strategieën de struktuur van de beurtsekwentie zelfbepalen.10

7.4.5.2 Als funktionele eenheid van een konversatie moeten beurten de normale voorwaardenvoor interakties vervullen. In principe betekent dit dat beurten lineair in tijd zijn geordend: erwordt niet opzettelijk tegelijk gesproken. De elementaire kognitieve reden voor deze voorwaardeis dat het onmogelijk is voor gespreksdeelnemers (elkaars) taaluitingen te begrijpen wanneerdeze tegelijkertijd worden geproduceerd, zodat er op dat nivo geen sprake is van kommunikatieen daarom de globale doelstelling van het gesprek niet wordt gerealiseerd. Volgens de definitievan het begrip beurt is het vervolgens kenmerkend voor de beurtsekwentie dat de sprekers elkaarafwisselen: iedere opeenvolgende beurt heeft een andere spreker.

In het dagelijks gesprek is er geen vastgestelde lengte voor een beurt, ook al zijn beurten in tijdbegrensd en al kunnen te lange beurten worden onderbroken of gesanktioneerd.

Voor een aanvaardbaar verloop van de konversatie dienen er derhalve punten in het gesprek tezijn waar de/een andere spreker de beurt verwerft. Deze beurtwisseling kan op verschillendemanieren plaatsvinden.

In de eerste plaats kan een spreker zelf een volgende spreker aanwijzen voor een volgende beurt,bijvoorbeeld door het ekspliciet aanduiden van de volgende spreker en door het scheppen vanvoldoende voorwaarden voor de beurt van die spreker, bijvoorbeeld door het stellen van eenvraag. Een andere strategie is het opzettelijk stoppen van de eigen uiting, met de duidelijkeaanwijzing dat die uiting moet worden voortgezet of dat er kommentaar is gewenst. In al dezegevallen wordt gericht een beurt gegeven.

Dit hoeft echter niet te betekenen dat de bedoelde spreker ook werkelijk gebruik maakt van zijnspreekrecht: hij kan zijn beurt voorbij laten gaan, waarna de eerste spreker weer de beurt neemtof een andere spreker—ongevraagd—de beurt neemt.

Bij andere gevallen van beurtwisseling neemt een andere spreker een beurt. Dit is echter nietzonder meer mogelijk, omdat er anders onder andere het niet toelaatbare gelijk spreken hetgevolg kan zijn.

Bij onderbrekingen van een lopende beurt door een volgende spreker dient deze onderbrekerin de eerste plaats de mogelijke onderbrekingsplaatsen van een uiting te respekteren. Idealiteris zo’n plaats het einde van een min of meer ‘afgesloten’ reeks zinnen—dit wil zeggen een

10Voor het systeem van beurten en beurtwisselingen, zie vooral [165].

234

aantal zinnen die behoren tot dezelfde schematische kategorie of dezelfde makropropositie—dan wel het einde van een reeks zinnen die één globaal feit vertegenwoordigen. In de praktijkechter worden deze onderbrekingsplaatsen bepaald door syntaktische en semantische eenhedenop zinsnivo—bijvoorbeeld de zinsgrens, de grenzen tussen bijzinnen, of tussen hoofdzinnen enbijzinnen of tenminste volledige syntaktische kategorieën, zoals bijv. een nominale konstituentof, meer in het algemeen, een spreekpauze in de uiting.

Een spreker die een beurt wil onderbreken, heeft daarvoor meerdere strategieën tot zijn beschik-king. Natuurlijk kan hij op een onderbrekingsplaats direkt beginnen met zijn uiting, maar in veelgevallen zal hij juist de onderbreking willen signaleren, bijvoorbeeld door zijn hand op of uit testeken, door zgn. ‘pre-starters’ als Maar, Ja, Nee, Nou, Uhh, Luister-es enz. In zo’n geval kande spreker stoppen en hem inderdaad de beurt geven of de spreker kan de signalen al dan nietopzettelijk negeren en verder spreken. Wanneer een spreker op een mogelijke onderbrekings-plaats niet wil worden onderbroken, dan zal hij trachten die plaats te neutraliseren, bijvoorbeelddoor direkt doorspreken aan het eind van een zin of reeks zinnen. Het omgekeerde komt ookvoor: een spreker kan speciale uitdrukkingen gebruiken die een mogelijke onderbrekingsplaatssignaleren, en geeft daarmee impliciet de beurt aan een mogelijke volgende spreker.

Terwijl in konversaties tussen twee sprekers de ‘andere’ spreker steeds dezelfde is en derhalvebij het afgeven, dan wel laten nemen, van de beurt steeds dezelfde andere aan de beurt komt,is een gesprek met meer dan twee personen veel ingewikkelder. Direkt oogkontakt en andere‘richtingssignalen’ zijn slechts mogelijk tussen twee sprekers, dus wanneer een spreker meerdan één spreker aan wil spreken dan is hij gedwongen één bepaalde hoorder aan te kijken, danwel steeds de blik te wisselen, dan wel ‘neutraal’ te kijken, d.w.z. naar iets anders. In zulkegevallen moet bij het afgeven van de beurt vaak worden aangeduid voor wie de volgende beurtbestemd is. Zo niet, dan hebben alle anderen het recht de beurt te nemen, in principe volgens deregel ‘wie zich het eerst meldt, spreekt het eerst’.

Bij dit soort plurilogische konversaties kan het echter voorkomen dat sprekers groepen vormen—bijv. sprekersparen—zoals dat bijvoorbeeld karakteristiek is bij echtparen of vrienden die metanderen een gesprek voeren. In zo’n geval kan de beurt binnen de groep blijven, bijvoorbeeldwanneer een echtpaar door afwisselende beurten een verhaal vertelt, elkaar aanvult, korrigeertenz. De konventies zijn kompleks hier. Het kan zijn dat, wanneer een spreker van een groep nietbereid is min of meer gelijkelijk de beurten met zijn partner te ‘delen’, er sankties en mogelijkekonflikten optreden: ‘La-me ook-es wat zegge!’ of ‘La-mij dat nou-es vertelle!’. Kommunikatiefopvallend van dit soort groeperingen in konversatie is dat het mogelijk is dat sommige deelne-mers al geheel of gedeeltelijk weten wat er zal worden gezegd, en dus geen nieuwe informatieverwerven, waardoor zij de aandacht aan iets anders kunnen besteden dan wel de eigen volgendebeurt voorbereiden.

7.4.5.3 Beurten dienen relevant te zijn ten opzichte van andere beurten, of zullen als zodanigdoor de ander(en) worden geïnterpreteerd. Dit wil zeggen: zij moeten voldoen aan de bovenbeschreven eisen van stilistische, semantische en pragmatische samenhang. In principe wordtbijvoorbeeld gedurende een aantal beurten over het zelfde topic, onderwerp of tema gesproken.We zullen straks zien dat dit betekent dat ook op globaler nivo het gesprek gestruktureerd dient

235

te zijn, onder andere door semantische makrostrukturen. De spreker/beurt-wisseling is ook opdit globalere nivo van belang, omdat er in dat geval tegelijkertijd wisseling van onderwerp kanplaatsvinden. Onder welke voorwaarden onderwerpen (kunnen) worden gewisseld, is niet pre-cies bekend. Ogenschijnlijk kan men in een alledaags gesprek ‘van de hak op de tak’ springenen zo een groot aantal onderwerpen bespreken. Niettemin moeten we aannemen dat ook hetwisselen van onderwerp aan beperkingen onderhevig is.

In de eerste plaats kan men in principe niet midden in een zin onderbreken en tegelijkertijd hetonderwerp wisselen. Hiervoor zijn minstens zins- of zinsgroepsgrenzen nodig. In de tweedeplaats zijn er ook kognitieve beperkingen: in de regel zullen volgende onderwerpen tenminstekontigu moeten zijn, dat wil zeggen: een koncept gemeenschappelijk hebben met het vorigeonderwerp (bijv.: ‘Piet’, ‘vakantie’, ‘Parijs’ of ‘problemen’ na het onderwerp: ‘Piet is in Parijsop vakantie geweest en had daar problemen met de politie’). Een derde mogelijkheid zijn zij-sekwenties—bijv. korte opmerkingen tussendoor aan anderen gericht, het aanbieden van eten,drank of roken.11 En tenslotte zijn er de metasekwenties, waarin een spreker weliswaar de beurtneemt maar niet om het onderwerp voort te zetten of een nieuw onderwerp aan te snijden maareerder om kommentaar te leveren over de uiting van de vorige spreker. Dit kan op alle nivoosvan die uiting betrekking hebben: klankvorm, uitspraak, stijl (woordkeus enz.), onderwerp, pro-posities, taalhandelingen (‘Is dat een dreiging?’). In sommige gevallen is de grens tussen allerleivormen van kommentaar (protest, korrektie enz.) en metaspreken niet duidelijk te trekken. Ookzou men nog een onderscheid kunnen maken tussen metasekwenties en organisatiesekwenties.Deze laatste soorten beurten hebben uitsluitend als funktie het verloop van het gesprek te or-denen, te beïnvloeden of te organiseren, bijvoorbeeld door opmerkingen over de beurtverdeling(’Nou moet Piet maar-es wat zegge’, ‘Hou jij je bek nou-es effe’).

7.4.6 De globale strukturen van het gesprek en de konversatie

7.4.6.1 Zoals teksten en interaktie in het algemeen hebben ook het gesprek en de konversatie nietalleen lokale strukturen, mikrostrukturen, maar ook globale strukturen. En ook hier zullen wetenminste een onderscheid maken tussen semantische globale strukturen (nl. makrostrukturen)en schematische globale strukturen (nl. superstrukturen).

De redenen voor deze onderscheidingen zijn inmiddels bekend. De lineaire samenhang tussentaaluitingen onderling, en tussen taalhandelingen in een sekwentie dient altijd te worden bepaaldten opzichte van meer globale eenheden. In de tweede plaats blijkt dat eigenschappen van detekst op verschillende nivoos ook een beschrijving in termen van makrostrukturen vergen (bijv.de interpretatie van pronomina, bepaalde lidwoorden, het voorkomen van tematische zinnen,enz.). In de derde plaats leveren makrostrukturen een eksplikatie van het zowel intuïtief alsteoretisch zo belangrijke begrip ‘tema’ of ‘onderwerp’ van een tekst. In de vierde plaats is kog-nitieve verwerking van teksten niet mogelijk zonder een nivo van globale strukturen. Ten vijfdeis het niet mogelijk de schematische strukturen van teksten direkt te binden aan de zinnen ofproposities van een tekst, maar dienen zij met name op de makrostrukturen te worden afgebeeld.

11Dit soort ‘side sequences’ zijn bestudeerd door [90].

236

Van belang in dit verband is tenslotte het argument dat zonder globale strukturen er ook geen glo-bale funkties zijn voor gesprek of konversatie. Immers, na een reeks taalhandelingen dienen degesprekspartners globaal te weten wat er aan hen is meegedeeld, watervan henwordt verwacht,enzovoort.

Vervolgens mogen we uit de gegeven argumenten meer in het algemeen afleiden dat een ge-sprek/konversatie niet kan worden gevoerd zonder verwerking van globale strukturen op hetnivo van planning en strategische sturing: de spreker moet niet alleen weten wat zojuist is ge-zegd, maar ook wat er in de loop van het hele gesprek zowel door hem als door de andere sprekeris gezegd. Er is aangetoond dat dit onmogelijk op het mikronivo kan zijn: niet iedere propositiekan worden onthouden in een langer gesprek. Vervolgens kan het voorkomen dat de sprekereen zeker globaal inhoudelijk of pragmatisch plan heeft: hij wil p meedelen, dan wel q verzoe-ken, en dit kan gebeuren door het gesprek—altans zijn bijdragen daaraan—als geheel. Daarbijis een strategie nodig om de andere gesprekspartner te interesseren voor dat onderwerp, bij ditonderwerp te houden enz.

We hebben al eerder het voorbeeld gegeven van degene die een grote som geld van zijn vriendwil lenen: zo iemand zal in de regel niet ‘direkt met de deur in huis vallen’, maar beginnen metgroeten, een praatje over het weer, de familie van de ander, en vervolgens langzaam het gesprekop het ‘penibele’ tema brengen door eerst allerlei omstandigheden uit te leggen, de konklusiedaaruit te trekken dat hij geen geld heeft, het verder zo hard nodig heeft, het zo moeilijk is hetelders te lenen en pas dan, vaak zeer indirekt, een beroep doen op de eventuele bereidwilligheidvan de aangesprokene hem het gewenste bedrag te lenen. Gedurende dit gehele gesprek heeft debetreffende spreker een zeer specifiek inhoudelijk (‘ik wil dat x mij geld leent’) en pragmatisch(verzoek) plan gehad, maar dit bestaat alleen op het globale nivo, ook al stuurt het plan de uit-voering van de mikro-uitingen en hun ordening: beleefdheid, takt, indirekte taaluitingen, stijl envooral de systematische opbouw van het ‘verzoekkader’ (bijv. door voorbereidende handelingen,presupposities enz.).

Het is duidelijk dat niet alle gesprekken in alledaagse konteksten op deze doelgerichte wijze ver-lopen: een praatje of een babbeltje lijkt juist gekenmerkt door het feit dat er géén voorgeplandespecifieke temaas zijn. Wat wel het geval kan zijn, is de aanwezigheid van stereotype tema’s—namelijk van gesprekstopoi, bijv. het weer, gezondheid, familie (man, vrouw, kinderen), vakantieenz.—ook al zal men in zulke gevallen nauwelijks zeggen dat zij vooraf als zodanig zijn gepland.

Ook om het al eerder genoemde verschijnsel van het veranderen van onderwerp in een gesprekte kunnen verantwoorden, hebben we eksplikatie in termen van semantische makrostrukturennodig.

We moeten weten welke beurten nog bij een bepaald onderwerp horen en welke beurt een anderonderwerp aansnijdt. Die beschrijving vindt natuurlijk plaats op het nivo van de semantischestruktuur van de uitingen van het gesprek: zodra een subsekwentie van proposities niet meerdoor makroregels en kenniskaders kan worden gesubsumeerd onder een reeds gekonstrueerdemakropropositie, dan moet een nieuwe makropropositie worden ‘opgezet’. Maar ook hier zijn erin de regel aanwijzingen in de oppervlaktestruktuur van het gesprek die een dergelijke beslissingin de gespreksverwerking effektief doen verlopen: in veel gevallen zal een spreker een nieuw

237

onderwerp als zodanig ook aanduiden met uitdrukkingen als Trouwens, Overigens, Om het eensover iets heel anders te hebben, Tussen haakjes, Nu je het over X hebt, Over H gesproken enz.

We zien dat de wijze waarop globale betekenisstrukturen in het gesprek kunnen worden gea-nalyseerd en hoe deze ook kognitief en strategisch een rol spelen in het (mede-)sturen van hetgesprek, essentieel onze eerdere uiteenzettingen over semantische makrostrukturen volgt. Hettypische kenmerk van het alledaagse gesprek is echter over het algemeen dat de makrostruktuurervan niet volledig gepland is, of zelfs kan zijn. Immers, gezien de vrijheid van de andere ge-sprekspartner, kunnen er allerlei andere tema’s worden besproken, zelfs tema’s die voor de enespreker helemaal niet interessant zijn. In tegenstelling tot veel andere teksttypen kan het zijndat het gesprek alleen per fragment globaal koherent is: de verschillende tema’s hoeven op zichniets met elkaar te maken te hebben of hoeven althans geen deel te zijn van een nog globalertema. Met andere woorden: een gesprek kan heel goed géén algemene makrostruktuur hebben.

7.4.6.2 Als het gesprek een bijzondere (dialogische) tekstvorm is dan mag men verwachten dater mogelijk ook specifieke schematische strukturen een rol spelen. Dat wil zeggen: behalve eenordening op basis van makrostrukturen (onderwerpen) kan een gesprek ook naar de vorm zijngestruktureerd, zoals ook een verhaal dat is.

De vraag is dus, zijn er bepaalde schematische kategorieën die een dergelijke superstruktuurvan het gesprek of de konversatie definiëren en wat zijn de regels die ordening van het gesprekin termen van deze kategorieën bepalen? Zoals het begrip superstruktuur juist moet suggere-ren, vormen dit soort schematische strukturen als het ware een globaal ‘raamwerk’ dat aan hetgesprek is ‘opgelegd’: het bepaalt ruwweg wat of hoe er eerst moet worden gezegd, en watdaarna, en fungeert daarom tegelijkertijd als een kognitief schema voor gemakkelijke produk-tie, begrip, herkenning, verwerking, geheugen enz., en tevens als een sociaal schema doordathet het konventionele teksttype van de kommunikatieve interaktie aanduidt: we weten dan: hijwil een praatje maken, niet bijvoorbeeld mij alleen iets vragen, een bevel geven, of specifiekekaderhandelingen (bijv. aan het loket van het gemeentehuis) verrichten.

Elementaire schemata komen ook op het mikronivo voor en dan bestaan ze uit slechts enkelebeurten. De reeds genoemde aangrenzende paren (‘adjacency pairs’)—zoals vraag en antwoord,beschuldiging en verdediging, felicitatie en bedanken, en vooral ook groet en groet—kunnenveelal dit schematische karakter hebben. Dit komt omdat de individuele beurten niet alleen eenbetekenis en een pragmatische funktie hebben, maar tegelijkertijd ook wat men een strukture-le funktie kan noemen. Een antwoord is op zich niet een specifieke taalhandeling, maar eenspecifieke taalhandeling—bijv. een bewering—fungeert als antwoord na een vraag. Overigenskunnen dit soort mikroschema’s door stereotypering ook verbonden zijn met de inhoudelijkestereotype gesprekstopoi, zoals bijvoorbeeld het uitwisselen van groeten.

Op globaler nivo echter lijkt het gesprek veelal een duidelijke schematische struktuur te hebben.Laten we een aantal voorlopige kategorieën die hierbij een rol spelen opsommen:

De OPENING. Zoals een verhaal in de regel begint met een SETTING, zo beginnen veel gesprek-ken met een reeks beurten die samen als OPENING fungeren. Typische openers zijn natuurlijkallereerst groeten (Hallo, goejemorgen enz.). Vervolgens zijn er—veelal nog voorafgaand aan

238

groeten, en wellicht zelfs een aparte kategorie vormend, nl. die van de VOORBEREIDING—uitdrukkingen die de aandacht trekken, de kommunikatie openen en dergelijke (Hé!, Luister-es!,Wacht-es!, Hallo? enz.). De struktuur van de OPENING hangt van veel faktoren af. De formeel-heid van een gesprek kan een lange opening vereisen, en dit is weer afhankelijk van kultuur (inde Arabische landen en Japan bijvoorbeeld komplekser dan bij ons). In ieder geval is het zelfsin alledaagse gesprekken niet beleefd om direkt ‘met de deur in huis te vallen’, hetgeen duidtop de regel gebondenheid van een aanwezige opening. Vervolgens is de vertrouwdheid van ge-sprekspartners en de tijd dat zij niet met elkaar gesproken hebben, van belang. Iemand met wieje dagelijks samenleeft, heeft in de regel geen uitvoerige OPENING nodig voor een gesprek, engroeten in zo’n geval zal meestal onaanvaardbaar zijn.

De ORIËNTATIE. Met deze kategorie, die we ontleend hebben aan de struktuur van het verhaal,bedoelen we de reeks beurten die als funktie hebben een onderwerp van gesprek voor te bereiden.In de ORIËNTATIE kunnen bijvoorbeeld beweringen worden gedaan over het bestaan van eenbepaald ding, toestand of gebeurtenis, waarop straks het gesprek betrekking zal hebben. Tijdensde ORIËNTATIE dient vooral de belangstelling van de gesprekspartner te worden gewekt, danwel gekontroleerd of die belangstelling inderdaad aanwezig is. Typische uitdrukkingen van deORIËNTATIE zijn: Zeg, weet je wat ik gisteren heb meegemaakt!?, Heb je al gehoord wat er metPiet is gebeurd? enz.

Het ONDERWERP. We zullen de centrale kategorie van het gesprek simpelweg het ONDERWERP

noemen, met name omdat globaal en inhoudelijk gezien dit de kategorie is waar het gesprek‘over gaat’. In het ONDERWERP wordt een verhaaltje verteld, een belangrijke gebeurtenis mee-gedeeld, de inhoud van een wens, verzoek of bevel geuit enz. Met andere woorden: het ONDER-WERP is de gesprekskategorie die ook de basis is voor de pragmatische funktie van het gesprek:wat willen de partners elkaar duidelijk maken, wat willen ze van elkaar?

Er is zojuist opgewezen dat veel gesprekken niet zonder meer één globaal tema hebben. Ditbetekent dat de schematische kategorie van het ONDERWERP rekursief dient te zijn, dan welplaats dient te bieden aan een sekwentie van tema’s. We hebben er al op gewezen dat het wisselenvan tema, en wellicht dus ook het overgaan van het ene ONDERWERP naar het volgende, gebeurtdoor middel van temawisseaars.

De KONKLUSIE. Bij gebrek aan een betere term hebben we de term ‘konklusie’ ontleend aande schematische struktuur van argumentatieve gesprekken. Het gaat hierbij om de reeks beurtendie als funktie de afsluiting van het tema hebben. Deze afsluiting kan gepaard gaan met samen-vattende zinnen, met de gebruikelijke narratieve evaluaties (Dat was me wat, God wat was ikbang enz.), en door uitingen—van de ‘ander’—die aandringen op afsluiting van het onderwerp(Mooi, Alsjeblieft enz.).

Na de KONKLUSIE hoeft het ‘inhoudelijk’ deel van het gesprek geenszins te worden afgesloten.Een spreker kan plotseling nog wat willen zeggen, een nieuw onderwerp aansnijden of nog eenaantal dingen willen toevoegen. In dat geval kan zelfs een nieuwe ORIËNTATIE nodig zijn. Metandere woorden de gehele groep ORIËNTATIE-ONDERWERP-KONKLUSIE is rekursief.

De SLUITING. Gesprekken worden karakteristiek geopend, maar ook schematisch gesloten. Ook

239

hier spelen groeten een belangrijke rol (Dag, Tot ziens enz.). Niettemin komen deze eigenlijkpas op het allerlaatste eind, dat wil zeggen: zij zijn de laatste beurten van de SLUITING. DeSLUITING heeft dus een duidelijke interne struktuur. In de eerste plaats kan een SLUITING opzich worden geopend.12 Een spreker zal (proberen) aan te kondigen dat het gesprek nu eigenlijksnel ten einde komt of moet komen. Dit kan gebeuren door het in de rede vallen van anderen,het aankondigen dat men geen tijd meer heeft (veelal samen met op horloge kijken, gejaagdeindruk maken), dat men een andere afspraak heeft, en dergelijke. Er is een rij typische openersvan de SLUITING, waaronder uitdrukkingen als Nou, Mooi, Zo enz. zoals in Nou, ik moet maarweer eens verder, Mooi, dan kom ik morgen bij je langs, Zo, ik denk dat ik maar eens naar huisga.

Het komt voor dat de SLUITING ook nog wordt onderbroken door een beurt waarin een sprekerzich plotseling herinnert nog iets relevants inhoudelijks te moeten zeggen (O ja, ik was nogvergeten, of O ja, ik moet je nog zeggen dat).

De centrale inhoud van deSLUITING kan twee funkties hebben: globaal kommentaar geven ophet gesprek of de konversatie (Leuk, je weer eens gezien te hebben enz.), en aankondigingen,plannen en dergelijke voor toekomstige interaktie en konversatie te maken (Okee, ik ben morgenom 2 uur bij je, Okee, dan wacht ik op je enz.). In dit opzicht is deSLUITING typisch funktioneelin de globale planning van de sociale omgang tussen individuen. Zij geeft uitdrukking aanevaluaties van ontmoetingen, stelt konventies in en plant de volgende ontmoetingen.

Tenslotte hebben we dan de ‘echte’ afsluiters van de SLUITING, zoals groeten, bepaalde partikelsen dergelijke: Nou, dag!, Dag!, Tot ziens, Tot morgen, Sterkte! enz. Ook deze reeks beurten kanweer gestruktureerd zijn op lokaal nivo. Minimaal lijken twee groeten in twee beurten vantwee sprekers, maar in veel gevallen zal de eerst groetende nog een afsluitende groet herhalen,bijvoorbeeld als volgt:

7.13 A: Nou, tot ziens, hè!B: Ja, tot kijk!A: Dag!(B: Dag!)

Met andere woorden, terwijl B in eerste instantie de eerste groet beantwoordt, dient ook A nogeens de groet van B te beantwoorden en daarmee tegelijkertijd definitief te maken dat zijn groetinderdaad voor hem het eind van het gesprek is. B kan dan alsnog ook deze laatste afsluitingmaken. Natuurlijk zijn er veel variaties op dit punt—ook langere rekursie van groeten is mo-gelijk. Daarbij moet tenslotte nog worden aangetekend dat juist de SLUITING van het gesprekzeer duidelijk begeleid wordt door andere handelingen en paratekstuele gebaren. Het kijken ophet horloge en het zgn. ‘aanstalten maken’ zijn typische konkluderendeen sluitende bijgebaren,terwijl het handenschudden, zwaaien, weglopen, omarmen enz. typische begeleiders zijn voorde afsluitende groeten van de SLUITING.

7.4.6.3 Ook op dit globale nivo van gespreks- en konversatieanalyse ligt de eksplicitering vande mogelijke funkties van het gesprek, namelijk de mogelijke kognitieve en sociale gevolgen

12Een analyse van het ‘begin van het einde’ in het gesprek is gegeven door [169].

240

of effekten van de totale gespreksgebeurtenis. We zullen daarover uiterst kort zijn, met nameomdat hierover weinig bekend is.

Vertrouwd zijn we inmiddels wel met wat we de globale pragmatische funkties van tekstenhebben genoemd, namelijk de makro-taalhandeling die wordt verricht door een reeks taalhan-delingen. We hebben laten zien dat dit ook in gesprekken het geval kan zijn. Zo kan een gesprekglobaal voor een bepaalde spreker de bedoeling hebben een verzoek te doen of ergens tegen teprotesteren.

Minder precies formuleerbaar zijn de psychologische en sociale funkties van het gesprek. Hetgesprek kan voor beide partners in de eerste plaats zijn bedoeld om een probleem op te lossen,bijvoorbeeld een misverstand op te helderen of een konflikt uit te praten.

Zo is het gesprek de plaats waar men min of meer onbeperkt zijn persoonlijke wensen, ver-langens, houdingen, gevoelens, meningen, en plannen kan uiten, iets wat informele kontekstenof genormeerde, institutionele gesprekken niet atijd kan. Een gesprek dient daarom niet alleeneen zekere vertrouwdheid van de gesprekspartners te veronderstellen, maar impliceert ook eenzekere vertrouwelijkheid.

Er wordt in de regel uitgegaan van het feit dat wanneer een spreker in een persoonlijk en onge-dwongen gesprek een mening uit of aan zijn gevoelens uiting geeft, dat deze niet door de anderegesprekspartner publiek mogen worden gemaakt. In ieder geval kunnen er geen sociale, formeleverplichtingen uit worden afgeleid voor een individu.

Juist dit soort typische eigenschappen van het gesprek maken het bij uitstek geschikt als kom-munikatievorm in terapeutische situaties.13 : een kliënt wordt verwacht zonder meer alle wensen,verlangens, gevoelens, meningen enz. ter sprake te brengen, zodat kan worden geanalyseerd inhoeverre er mogelijke psychische storingen (neurosen/psychosen enz.) ten grondslag liggen aande ‘vrije’ uiting in het (vertrouwelijke) gesprek. In tegenstelling tot andere vormen van kom-munikatie is juist het gesprek (en het verhaal in het gesprek) vrij van specifieke pragmatischeen sociale funkties anders dan die juist de specifieke terapeutische situatie definiëren: het gaatnu alleen om wat de kliënt zegt, vindt enz. en om mogelijke suggesties die hieraan voor latergedrag eventueel kunnen worden verbonden door de terapeut, zo mogelijk op basis van door dekliënt zelf verworven inzicht in de specifieke eigenschappen van vroeger gedrag van hemzelfof anderen. We zullen deze talrijke patologische en terapeutische aspekten van het gesprek hierverder laten rusten.14

Tenslotte hebben we te maken met sociaal-psychologische en sociale funkties van het gesprek:een gesprek kan leiden tot zowel konflikt en tussen sociale partners als tot het vergroten vanwederzijdse kennis, vertrouwen of andere fundamentele eigenschappen die de sociale mikro-kontekst bepalen. Veelal heeft, zoals we al zagen, een gesprek niet een specifieke bedoelingbuiten de konversatie zelf: het hoeft niet bedoeld te zijn om een andere partner iets te laten doen.

Dit refleksieve karakter van het gesprek—dat mutatis mutandis ook voor verhalen, grapjes en

13Zie noot 20 van hoofdstuk 1.14Voor een analyse van de patologische aspekten van gesprek en kommunikatie, zie [219].

241

literatuur kan gelden kan dan ook de sociale funktie hebben de bestaande sociale relaties alleenmaar te konsolideren: we stoppen even op straat om met een kennis een praatje te maken, juistomdat we willen dat de relatie ‘goede kennis’ blijft bestaan. Vervolgens kan het gesprek juist defunktie hebben een dergelijke relatie te leggen of opnieuw te definiëren: we maken met iemandkennis door een gesprek, en leren iemand beter kennen en derhalve adekwaat kategoriseren(vriend, vijand enz.) door het gesprek.

Sociaal-psychologisch is het gesprek de aangewezen plaats voor de verbreiding van intuïtievesociale kennis, geruchten, meningen, houdingen, stereotypen, vooroordelen enz. Juist omdatin min of meer formele en institutionele vormen van kommunikatie de kontrole op wat gezegdwordt, vrij sterk genormeerd kan zijn en de sprekers vooral ‘sociaal verwachte’ bijdragen zullenleveren, is het ongedwongen, dagelijks gesprek de basisvorm bij uitstek waarin op het vlak vande onmiddellijke kommunikatieve interaktie roddels, kennis, meningen, houdingen enz. wor-den verbreid en aldus de konventies zoals normen, regels, stereotvpen, vooroordelen wordengeaktualiseerd, bevestigd en eventueel ook veranderd. We kunnen op deze bijzondere sociaal-psychologische aspekten van de tekstverwerking hier niet ingaan. Het ging er hier alleen omkort aan te duiden waarom juist het dagelijks gesprek zo’n specifieke funktie in de sociale infor-matieverwerking heeft.

7.5 Slotopmerkingen

7.5.1

In dit hoofdstuk is een eerste aanzet gegeven tot een bestudering van taalgebruik en tekstenin de sociale kontekst, waarbij vooral aandacht is besteed aan de ‘grondvorm’ van de socialemikro-interaktie en de kommunikatie, nl. het dagelijks gesprek. Een aantal van de sociale basis-begrippen die hierbij een rol bleken te spelen, is inmiddels ingevoerd, zodat in verder onderzoeknaar de sociale funkties van teksten, nader kan worden onderzocht welke meer specifieke so-ciale strukturen van invloed zijn op de struktuur en de funkties van teksten. Van groot belangin dit tekstsociologisch onderzoek is een analyse van de wijze waarop sociale strukturen—bijv.bepaalde instanties en instituties—zelf mede gedefinieerd worden of in stand worden gehoudendoor het soort teksten dat zij verwerken, zoals bijvoorbeeld het onderwijs.

7.5.2

In dit hoofdstuk is verder gebleken dat ook in een analyse van het sociale taal- en tekstgebruikeen kognitieve basis moet worden gepostuleerd: individuen gedragen zich op basis van hun in-terpretaties, kennis, aannamen, houdingen enz. met betrekking tot anderen, de sociale struktuuren de ‘wereld’ in het algemeen. In het vorige hoofdstuk hebben we dan ook relatief uitvoerigaandacht aan een aantal van deze kognitieve basisprincipes geschonken. In een verantwoordingvan taal- en tekstgebruik in de sociale kontekst vormen de kognitieve processen als het ware delink tussen tekststruktuur en sociaal gedrag: een tekst kan alleen een bepaald effekt hebben op

242

kennis, meningen of houdingen wanneer—kognitief—die tekst op meerdere nivo’s is verwerkten aldus de semantische betekenis, referentie, pragmatische funktie, (stilistische) houding enbedoelingen van de spreker aan de hand van deze kognitieve interpretatie zijn gerekonstrueerd.

7.5.2.1 De eerste hoofdstukken van dit boek leveren voor verder tekstwetenschappelijk onder-zoek in de overige maatschappijwetenschappen ook een belangrijke basis: namelijk inzicht inde verschillende strukturen van de tekst zelf. Wat tot nog toe onder de term inhoudsanalyse(‘content analysis’) vrij intuïtief en onsystematisch werd bedreven, kan nu binnen een redelijkduidelijk raamwerk van nivo’s, kategorieën en regels aan de orde komen. Dit wil niet zeggen datal de verschillende tekststrukturen die in dit boek besproken. zijn, werkelijk ekspliciet en vol-ledig kunnen worden geanalyseerd op dit ogenblik. Integendeel, behalve de soms waardevolle,maar veelal intuïtieve inzichten van een lange traditie in de rhetorica, poetica of argumenta-tieleer, is een systematische—waaronder linguïstische—analyse van tekststrukturen slechts eenaantal jaren bezig met het verwerven van de meest elementaire inzichten.

Behalve uit deze tekstanalyse zelf mag men overigens ook verwachten dat door een verder on-derzoek naar specifieke teksten en tekstfunkties in verschillende sociale en kulturele kontekstener verdere tekstkategorieën of zelfs analysenivo’s nodig zullen blijken te zijn.

7.5.2.2 Met de hierboven gesignaleerde beperkingen van de in dit boek begonnen tekstuele, kog-nitieve en interaktieve analyse bezitten we een aantal instrumenten waarmee we verder onder-zoek naar specifieke tekstsoorten, en verder de verschillende effekten, voorwaarden en funktiesvan teksten in de sociale en kulturele konteksten kunnen entameren. Met name ook in de socialepsychologie dient op basis van de tekstuele en kognitieve principes die hier zijn geschetst, eennadere analyse te worden gegeven van de tekstuele beïnvloeding van meningen, houdingen, in-tenties en gedrag, met name in het onderwijs en de massamedia. Mede door het grote aantal ende kompleksiteit van de faktoren die—naast het tekstbegrip—deze meningen, houdingen enz.bepalen, is er op dit gebied nog ontstellend weinig inzicht. Kritische toepassing op dit gebiedlijkt dan ook een der dringendste taken voor een serieuze uitbreiding van het onderzoek in detekstwetenschap.

Overigens geldt hetzelfde natuurlijk in andere sociale bereiken waar beïnvloeding, manipulatieof andere vormen van sociale macht een rol spelen via speciale vormen van taalgebruik en tekst,zoals bij de vorming van vooroordelen, de tekstuele kategorisering (‘dokumentatie’) van indivi-duen in instituties als de rechterlijke macht, het onderwijs, de gezondheidszorg, de politie en destaat zelf. Dit boek is dan ook niet alleen bedoeld om kennis of inzicht te bieden in tekststruk-turen en tekstverwerking, of te stimuleren tot verder onderzoek op de nog vele braakliggendegebieden en probleemstellingsvelden, maar mede een bijdrage aan een pleidooi voor ‘onder-wijs’, binnen en buiten de school, waarbij de relaties tussen taalgebruik/tekst en psychologischeen sociale problemen, macht en ongelijkheid duidelijk en bewust worden gemaakt.

243

244

Bibliografie

[1] L’analyse structurale du récit. In Communications, volume 8. Seuil, Parijs, 1966.

[2] Recherches rhétoriques. In Communications, volume 16. Seuil, Parijs, 1970.

[3] René Appel, Gerard Hubers, and Guus Meijer. Sociolinguïstiek. Number 575 in Aula.Het Spectrum, Utrecht, 1976.

[4] Jörg Aufermann, Hans Bohrmann, and Rolf Sülzer. Gesellschaftliche Kommunikationund Information. Athenaeum-Fischer, Frankfurt, 2 edition, 1973.

[5] J. L. Austin. How to do things with words. Oxford, London, 1962.

[6] Jehoshua Bar-Hillel, editor. Pragmatics of Natural Languages. Reidel, Dordrecht, 1972.

[7] F. C. Bartlett. Remembering. Cambridge U.P., London, 1932.

[8] Richard Bauman and Joel Scherzer, editors. Explorations in the Ethnography of Speaking.Cambridge U.P., London, 1974.

[9] Monroe C. Beardsley. Aesthetics. Harcourt, Brace & World, New York, 1958.

[10] Dan Ben Amos and Kenneth S. Goldstein, editors. Folklore. Performance and Communi-cation. Mouton, Den Haag, 1975.

[11] Eduard Beneš and Joseph Vachek, editors. Stilistik und Soziolinguistik. List, Berlijn,1971.

[12] Alfred Benjamin. Het helpende gesprek. de Toorts, Haarlem, 1975.

[13] Basil Bernstein. Class, Codes and Control. Routledge & Kegan Paul, London, 1971.

[14] Robert T. Binkley, Richard Bronaugh, and Ausonio Marras, editors. Agent, Action, Reac-tion. Blackwell, Oxford, 1971.

[15] Ray L. Birdwhistle. Kinetics and Context. University of Pennsylvania Press, Philadelphia,1970.

[16] Lloyd F. Bitzer and Edwin Black, editors. The Prospect of Rhetoric. Prentice Hall,Englewood Cliffs, N.J., 1971.

245

[17] Daniel G. Bobrow and Allan Collins, editors. Representation and Understanding. Aca-demic Press, New York, 1975.

[18] Wayne C. Booth. The Rhetoric of Fiction. Chicago U.P., Chicago, 1961.

[19] H. Brandt Corstius. Algebraïsche taalkunde. Oosthoek, Utrecht, 1974.

[20] John D. Bransford and Jeffery J. Franks. The abstraction of linguistic ideas. CognitivePsychology, 2:331–350, 1971.

[21] John D. Bransford and Jeffery J. Franks. The abstraction of linguistic ideas: A review.Cognition, 1:211–249, 1972.

[22] Claude Bremond. Logique du récit. Seuil, Parijs, 1973.

[23] H. J. Brinkman. De ongeloofwaardigheid van tekstgrammatika’s. Forum der Letteren,15:213–232, 1974.

[24] Arthur Brittan. Meaning and Situation. Routledge & Kegan Paul, London, 1973.

[25] Norman S. Care and Charles Landesman, editors. Readings in the Theory of Action.Indiana U.P., Bloomington, 1968.

[26] Patricia Carpenter and Marcel Just, editors. Cognitive Processes in Comprehension. Erl-baum, Hillsdale, N.J., 1977.

[27] Eugene Charniak. Towards a Model of Children’s Story Comprehension. PhD thesis,MIT, 1972.

[28] Seymour Chatman, editor. Literary Style. Oxford U.P., London, 1971.

[29] Aaron Cicourel. The Social Organisation of Juvenile Justice. Wiley, New York, 1968.

[30] Aaron Cicourel. Cognitive Sociololgy. Penguin, Harmondsworth, 1973.

[31] Herbert H. Clark. Semantics and Comprehension. Mouton, Den Haag, 1976.

[32] Peter Cole and Jerry L. Morgan, editors. Syntax and Semantics, volume 3 of Speech Acts.Academic Press, 1975.

[33] John P. Corcoran. Structural Learning, chapter Discourse Grammars and the Structure ofMathematical Reasoning. Prentice Hall, Englewood N.J., 1969.

[34] M. J. Cresswell. Logics and Languages. Methuen, London, 1973.

[35] Jonathan Culler. Structuralist Poetics. Routledge & Kegan Paul, London, 1975.

[36] Arthur C. Danto. Analytical Philosophy of History. Cambridge U.P., London, 1965.

[37] Marcelo Dascal and Avishai Margalit. A new “revolution” in linguistics? “text grammers”versus “sentence grammars”. Theoretical Linguistics, 1:195–213, 1974.

[38] Donald D. Davidson and Gilbert Harman, editors. Semantics of Natural Language. Rei-del, Dordrecht, 1972.

246

[39] J. J. de Back. Taal en afwijkend gedrag. Boom, Meppel, 1973.

[40] Ithiel de Sola Pool, Wilbur Schramm, et al., editors. Handbook of Communication. RandMcNally, Chicago, 1973.

[41] S. C. Dik and J. G. Kooij. Beginselen van de Algemene Taalwetenschap. Number 448 inAula. Spectrum, Utrecht, 1970.

[42] Lubomír Doležel and Charles W. Bailey, editors. Statistics and Style. Elsevier, New York,1969.

[43] Jack D. Douglas, editor. Understanding Everyday Life. Routledge & Kegan Paul, London,1973.

[44] Wolfgang U. Dressler, editor. Current Trends in Text Linguistics. de Gruyter, New York-Berlijn, 1977.

[45] Wolfgang U. Dressler and Siegfried J. Schmidt. Textlinguistik. Eine kommentierte Bibli-ographie. Fink, München, 1973.

[46] J. Dubois et al. Rhétorique générale. Larousse, Parijs, 1970.

[47] Umberto Eco. A Theory of Semiotics. Indiana U.P., Bloomington, 1976.

[48] Dorothea Engel. Textexperimente mit Aphatikern. Narr, Tübingen, 1977.

[49] Nils Erik Enkvist. Linguistic Stylistics. Den Haag. Mouton, 1973.

[50] Victor Erlich. Russian Formalism. Mouton, Den Haag, 1955.

[51] Leon Festinger. A Theory of Cognitive Dissonance. Stanford U.P., Stanford, 1957.

[52] Charles Fillmore. Universals in Linguistics Theory, chapter The Case for Case, pages1–88. Holt, Rinehart & Winston, New York, 1968.

[53] Martin Fishbein and Icek Ajzen. Belief, Attitude, Intention and Behavior. Addison-Wesley, Reading, Mass., 1975.

[54] Dieter Flader. Strategien der Werbung. Scriptor, Kronberg, Ts., 1974.

[55] Flores D’Arcais and W. J. M. Levelt, editors. Advances in Psycholinguistics. NoordHolland, Amsterdam, 1970.

[56] J. A. Fodor, T. G. Bever, and M. F. Garrett. The Psychology of Language. McGraw Hill,New York, 1974.

[57] Robert Fowler, editor. Essays on Style and Language. Routledge & Kegan Paul, London,1966.

[58] Dorothea Franck. Beiträge zur Grammatik und Pragmatik, chapter Zur Analyse indirekterSprechakte, pages 219–232. Scriptor, Kronberg Ts., 1975.

247

[59] Dorothea Franck. Grammatik und Konversation. PhD thesis, Universiteit van Amsterdam,1978. in voorb.

[60] Carl H. Frederiksen. Language Comprehension and the Acquisition of Knowledge, chap-ter Effects of task induced cognitive operations on comprehension and memory processes.Winston/Wiley, New York, 1972.

[61] Carl H. Frederiksen. Acquisition of semantic information from discourse: Effects ofrepeated exposures. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 14:158–169, 1975.

[62] Carl H. Frederiksen. Effects of context-induced processing operations on semantic infor-mation acquired from discourse. Cognitive Psychology, 7:139–166, 1975.

[63] Roy O. Freedle, editor. Discourse Processes, volume 1. Ablex, Norwood, N. J., 1977.

[64] Donald C. Freeman, editor. Linguistics and Literary Style. Rinehart & Winston, NewYork, 1977.

[65] Hans Georg Gadamer. Wahrheid und Methode. Niemeyer, Tübingen, 1960.

[66] Harold Garfinkel. Studies in Social Interaction, chapter Studies of the Routine Groundsof Everyday Activities, pages 1–30. In Sudnow [183], 1972.

[67] George Gerbner et al., editors. The Analysis of Communication Content. Wiley, NewYork, 1969.

[68] Erving Goffman. Interaction Ritual. Penguin, Harmondsworth, 1967.

[69] Erving Goffman. Relations in Public. Harper & Row, New York, 1971.

[70] Erving Goffman. Frame Analysis. Harper & Row, New York, 1974.

[71] William H. Gray. On the nature of role of narrative in historiograhpy. History and Theory,10:153–171, 1971.

[72] Paul H. Grice. Logic and conversation. In William James Lectures. mimeo, 1967. gedeel-telijk in Cole & Morgan, editors.

[73] Joseph E. Grimes. The Thread of Discourse. Mouton, Den Haag, 1975.

[74] Jeroen Groenendijk and Martin Stokhof. Modality and conversational information. The-oretical Linguistics, 2:61–112, 1975.

[75] Jeroen Groenendijk and Martin Stokhof. Some aspects of the semantics and pragmatics ofperformative sentences. In Amsterdam Papers in Formal Grammar, volume 1. Universiteitvan Amsterdam, 1976.

[76] John D. Gumperz and Deli Hymes, editors. Directions in Sociolinguistics. The Ethno-graphy of Communication. Holt, Rinehart & Winston, New York, 1972.

[77] E. Gülich and W. Raible. Linguistische Textmodelle. UTB, München, 1977.

[78] M. A. K. Halliday. Explorations in the Functions of Language. Arnold, London, 1967.

248

[79] M. A. K. Halliday and Ruqaiya Hasan. Cohesion in English. Longman, London, 1976.

[80] Käte Hamburger. Die Logik der Dichtung. Klett, Stuttgart, 2 edition, 1968.

[81] Brigitte Hauswaldt-Windmüller. Sprachliches Handeln in der Konsumwerbung. Beltz,Weinheim/Basel, 1977.

[82] Samuel Himmelfarb and Alice H. Eagly, editors. Readings in Attitude Change. Wiley,New York, 1974.

[83] Ole Holsti. Content Analysis for the Social Sciences and the Humanities. Addison-Wesley, Reading, Mass., 1969.

[84] G. E. Hughes and M. J. Cresswell. An Introduction to Modal Logic. Methuen, London,1968.

[85] Carl Hundhausen. Propaganda. Girardet, Essen, 1975.

[86] Dell Hymes, editor. Language in Culture and Society. Harper & Row, New York, 1964.

[87] Jens Ihwe, editor. Literaturwissenschaft und Linguistik. Athenaeum, Frankfurt,1971/1972.

[88] Jens Ihwe. Linguistik in der Literaturwissenschaft. Bayrischer Schulbuch Verlag, Mün-chen, 1972.

[89] Roman Jakobson. chapter Linguistics and Poetics, pages 350–377.

[90] Gail Jefferson. Studies in Social Interaction, chapter Side-Sequences, pages 294–338. InSudnow [183], 1972.

[91] Martin Steinmann Jr., editor. New Rhetorics. Scribner’s, New York, 1967.

[92] Jerrold J. Katz. Semantic Theory. Harper & Row, New York, 1972.

[93] Edward E. Keenan, editor. Formal Semantics of Natural Language. Cambridge U.P.,London, 1975.

[94] Gerard Kempen. On conceptualizing and formulating in sentence production. In S. Ro-senberg, editor, Sentence Production. Erlbaum, Hillsdale, N.J., 1977.

[95] Ruth M. Kempson. Presupposition and the Delimination of Semantics. Cambridge U.P.,London, 1975.

[96] Emma L. Kerkhoff. Kleine deutsche Stilistik. Franke, Bern, 1962.

[97] Walter Kintsch. The Representation of Meaning in Memory. Erlbaum, Hillsdale, N.J.,1974.

[98] Walter Kintsch. The Structure of Human Memory, chapter Memory for Prose, pages90–113. Freeman, San Francisco, 1976.

249

[99] Walter Kintsch. Cognitive Processes in Comprehension, chapter Comprehending Stories,pages 90–113. In Carpenter and Just [26], 1977.

[100] Walter Kintsch. Memory and Cognition. Wiley, New York, 1977.

[101] Walter Kintsch and Teun A. van Dijk. Comment on se rappelle et on résume des histoires.Languages, 40:98–116, 1975.

[102] Walter Kintsch and Teun A. van Dijk. Toward a model of discourse comprehension andproduction. Psychological Review, 1978. (ter perse).

[103] Georg Klaus. Sprache der Politik. Deutcher Verlag der Wissenschaften, Berlin, DDR,1971.

[104] Josef Kopperschmidt. Rhetorik. Kohlhammer, Stuttgart, 1973.

[105] Werner Kummer. Grundlagen der Texttheorie. Rowohlt, Reinbek/Hamburg, 1975.

[106] S. Y. Kuroda. Pragmatics of Language and Literature, chapter Reflections on the Foun-dations of Narrative Theory—From a Linguistic Point of View, pages 107–140. NoordHolland, Amsterdam, 1975.

[107] William Labov. Languages in the Inner City, chapter Rules for Ritual Insults, pages297–353. In [108], 1972.

[108] William Labov. Languages in the Inner City. University of Pennsylvania Press, Phila-delphia, 1972.

[109] William Labov. Sociolinguistic Patterns. University of Pennsylvania Press, Philadelphia,1972.

[110] William Labov and David Fanshel. Therapeutic Discourse. Academic Press, New York,1977.

[111] William Labov and Joshua Waletzky. Narrative analysis: Oral versions of personal expe-rience. In J. Helm, editor, Essays on the Verbal and Visual Arts, pages 12–44. WashingtonU.P., 1967.

[112] George Lakoff. Counterparts and the problem of reference in transformational grammar.Paper LSA Meeting, July 1968. (mimeo).

[113] Harold D. Lasswell, Nathan Leites, et al. Language of Politics. Studies in QuantitiveSemantics. MIT Press, Cambridge, Mass., 1949.

[114] Heinrich Lausberg. Handbuch der literarischen Rhetorik. Fink, München, 2 edition,1960.

[115] Geoffrey N. Leech. English in Advertising. Longman, London, 1966.

[116] Geoffrey N. Leech. Towards a Semantic Description of English. Longman, London,1969.

250

[117] Ruth Leodolter. Das Sprachverhalten von Angeklagten bei Gericht. Scriptor, Kronberg,1975.

[118] David Lewis. Convention. MIT Press, Cambridge, Mass., 1968.

[119] David Lewis. General semantics. Synthese, 22:18–67, 1970.

[120] David Lewis. Counterfactuals. Blackwell, Oxford, 1973.

[121] Peter H. Lindsay and Donald A. Norman. Human Information Processing. AcademicPress, New York, 1972.

[122] Robert E. Longacre, editor. Discourse Grammar, volume 1, 2, 3. Summer Institute ofLinguistics, Dallas, Tx, 1976.

[123] Jurij Lotman. Die Struktur literatischer Texte. Fink; UTB, München, 1972.

[124] Jurij Lotman. Vorlesungen zu einer stukturalen Poetik. Fink, München, 1972.

[125] A. R. Luria. The Working Brain. Penguin, Harmondsworth, 1973.

[126] John Lyons. Semantics, volume 1, 2. Cambridge U.P., London, 1977.

[127] Eberhard Lämmert. Bauformen des Erzählens. Metzler, Stuttgart, 2 edition, 1967.

[128] Utz Maas and Dieter Wunderlich, editors. Pragmatik und Sprachliches Handeln. Athe-naeum, Frankfurt, 1972.

[129] F. C. Maatje. Literatuurwetenschap. Oosthoek, Utrecht, 3 edition, 1974.

[130] Jean M. Mandler. A code in the node: The use of story schema in retrieval. In Roy O.Freedle, editor, Discourse Processes, volume 2. Ablex, Norwood N.J., 1978.

[131] Jean M. Mandler and Nancy S. Johnson. Remembrance of things parsed: Story structureand recall. Cognitive Psychology, 9:111–151, 1977.

[132] George H. Mead. Mind, Self and Society. University of Chicago Press, Chicago, 1934.

[133] Bonnie F. Meyer. The Organization of Prose and its Effects on Memory. Noord Holland,Amsterdam, 1975.

[134] George A. Miller. The magical number seven, plus or minus two. Psychological Review,63:81–97, 1956.

[135] George A. Miller, Eugene Galanter, and Karl H. Pribram. Plans and the Structure ofBehaviour. Holt, Rinehart & Winston, New York, 1960.

[136] Marvin Minsky. The Psychology of Computer Vision, chapter A Framework for Repre-senting Knowledge. McGraw Hill, New York, 1975.

[137] Richard Montague. Formal Philosophy. Yale U.P., New Haven, 1974.

[138] Charles W. Morris. Foundations in the Theory of Signs. International Encyclopedia ofUnified Science, Chicago, 1938.

251

[139] Ulric Neisser. Cognitive Psychology. Appleton-Century Crofts, New York, 1967.

[140] Donald A. Norman and D. E. Rumelhart, editors. Explorations in Cognition. Freeman,San Francisco, 1975.

[141] Peter Nusser, editor. Anzeigenwerbung. Fink, München, 1975.

[142] Allan Paivio. Imagery and Verbal Processes. Holt, Rinehart & Winston, New York, 1971.

[143] I. H. Paul. Studies in remembering. psychological issues. Number 1 in Monograph Series.1959.

[144] Charles Sanders Peirce. Collected Papers, volume 2. Harvard U.P., Cambridge, 1959.

[145] Ch. Perelman and L. Olbrechts-Tyteca. The New Rhetoric. A Treatise on Argumenatation.University of Notre Dame Press, Notre Dame, 1969.

[146] Janos S. Petöfi and Hannes Rieser, editors. Studies in Text Grammar. Reidel, Dordrecht,1973.

[147] Jean Piaget. The Language and Thought of the Child. Routledge & Kegan Paul, London,1959.

[148] Kenneth L. Pike. Language in Relation to a Unified Theory of Human Behavior. Mouton,Den Haag, 1967.

[149] Heinrich F. Plett. Textwissenschaft und Textanalyse. Quelle & Meyer; UTB, Heidelberg,1975.

[150] Projektgruppe Textlinguistik Konstanz. Probleme und Perspektiven der neueren text-grammatischen Forschung I. Buske, Hamburg, 1974.

[151] Dieter Prokop. Massenkommunikationsforschung. Fischer, Frankfurt, 2 edition, 1972.

[152] Vladimir Propp. Morphology of the Folktale. Texas U.P., Austin, Tx, 1968.

[153] Dieter Rave et al., editors. Paraphrasen juridischer Texte. Interdisziplinäre Arbeitsgruppe‘Analyse der juristischen Sprache’, Darmstadt, 1971.

[154] M. Reinsma and R. Reinsma. “de vrouw in wier lichaam zich eerstbedoeld leven ont-wikkeldt”, of zestig jaar nederlandse rechtstaal. Nederlands Juristen Blad, 26:857–872,1976.

[155] Nicholas Rescher. A Theory of Possibility. Pittsburgh U.P., Pittsburgh, 1975.

[156] Michael Riffaterre. Essais de stylistique structurale. Seuil, Parijs, 1971.

[157] W. P. Robinson. Language and Social Behaviour. Penguin, Harmondsworth, 1972.

[158] Ragnar Rommetveit. On Message Structure. Wiley, New York, 1974.

252

[159] Ernst K. Rothkopf. Language Comprehension and the Acquisition of Knowledge, chapterStructural Text Features and the Control of Processes in Learning from Written Materials,pages 315–335. Winston/Wiley, New York, 1972.

[160] David Rumelhart. Representation and Understanding, chapter Notes on a Schema forStories, pages 211–236. In Bobrow and Collins [17], 1975.

[161] Ruth Römer. Die Sprache der Anzeigenwerbung. Schwann, Düsseldorf, tweede gerevi-seerde edition, 1971.

[162] Jacqueline Strunk Sachs. Recognition memory for syntactic and semantic aspects ofconnected discourse. Perception and Psychophysics, 2:437–442, 1967.

[163] Harvey Sacks. Directions in Sociolinguistics. The Ethnography of Communication, chap-ter On the Analyzability of Stories by Children, pages 325–345. In Gumperz and Hy-mes [76], 1972.

[164] Harvey Sacks. Studies in Social Interaction, chapter An Initial Investigation of the Usa-bility of Conversational Data for Doing Sociology, pages 31–74. In Sudnow [183], 1972.

[165] Harvey Sacks, Emmanuel A. Schegloff, and Gail Jefferson. A simplest systematic for theorganisation of turntaking for conversation. Language, 50:696–735, 1974.

[166] Jerrold M. Sadock. Toward a Linguistic Theory of Speech Acts. Academic Press, NewYork, 1974.

[167] Rolf Sandell. Linguistic Style and Persuation. Academic Press, New York, 1977.

[168] Roger C. Schank and Robert Abelson. Scripts, Plans, Goals and Understanding. Erl-baum, Hillsdale, N.J., 1977.

[169] Emmanuel A. Schegloff and Harvey Sacks. Opening up closings. Semiotica, 8:289–327,1973.

[170] Brigitte Schlieben-Lange. Linguistische Pragmatik. Kohlhammer, Stuttgart, 1975.

[171] Siegfried J. Schmidt. Texttheorie. Fink; UTB, München, 1973.

[172] Siegfried J. Schmidt, editor. Pragmatik II/Pragmatics. Fink, München, 1976.

[173] John Searle. Speech Acts. Cambridge U.P., London, 1969.

[174] John Searle. Syntax and Semantics, chapter Indirect Speech Acts, pages 59–82. Volume 3of Cole and Morgan [32], 1975.

[175] John Searle. Taalhandelingen. Number 592 in Aula. Spectrum, Utrecht, 1977. Ned. vert.van [173].

[176] Thomas A. Sebeok, editor. Style in Language. MIT Press, Cambridge, Mass., 1960.

[177] Petr Sgall, Eva Hajicova, and Eva Benešova. Topic, Focus and Generative Semantics.Scriptor, Kronberg, 1973.

253

[178] Dan Slobin. Psycholinguistics. Scott, Foresman & Co., Glenview, Ill., 1971.

[179] Ernest Sosa, editor. Causation and Conditionals. Oxford U.P., London, 1975.

[180] Franz K. Stanzel. Typische Formen des Romans. Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen,1964.

[181] Philip Stevick, editor. The Theory of the Novel. Free Press, New York, 1967.

[182] Jurij Striedter, editor. Texte der russischen Formalisten, volume 1. Fink, München, 1969.

[183] David Sudnow, editor. Studies in Social Interaction. Free Press, New York, 1972.

[184] Reinhard Tausch. Gesprächspsychotherapie. Verlag für Psychologie Hogrefe, Göttingen,6 edition, 1974.

[185] B. Tervoort et al. Psycholinguïstiek. Number 481 in Aula. Spectrum, Utrecht, 1972.

[186] Perry W. Thorndyke. Cognitive Structures in Human Story Comprehension and Memory.PhD thesis, Stanford, 1975.

[187] Stephen Toulmin. The Uses of Argument. Cambridge U.P., London, 1958.

[188] Endel Tulving and Wayne Donaldson, editors. Organization of Memory. Academic Press,New York, 1972.

[189] Roy Turner, editor. Ethnomethodology. Penguin, Harmondsworth, 1974.

[190] Gert Ueding. Einführung in die Rhetorik. Metzler, Stuttgart, 1976.

[191] J. J. M. van der Ven. Speculum Langemeijer, 31 rechtsgeleerde opstellen, chapter RechtSpreken, pages 501–516. Tjeenk Willink, Zwolle, 1973.

[192] Teun A. van Dijk. Moderne Literatuurteorie. van Gennep, Amsterdam, 1971.

[193] Teun A. van Dijk. Taal. Tekst. Teken. Athenaeum, Amsterdam, 1971.

[194] Teun A. van Dijk. Beiträge zur generativen Poetik. Bayrischer Schulbuch Verlag, Mün-chen, 1972.

[195] Teun A. van Dijk. Some Aspects of Text Grammars. Mouton, Den Haag, 1972.

[196] Teun A. van Dijk. Studies in Text Grammar, chapter Text Grammar and Text Logic, pages17–78. In Petöfi and Rieser [146], 1973.

[197] Teun A. van Dijk. De noodzaak van (kon-)tekstgrammatika’s. Forum der Letteren,15:233–243, 1974.

[198] Teun A. van Dijk. “relevance” in text grammar and text logic. In Paper Int. Congress ofRelevance Logics, St. Louis, USA, 1974.

[199] Teun A. van Dijk. Discourse meaning and memory: Review article of W. KINTSCH, TheRepresentation of Meaning in Memory (1974). Journal of Reading Behavior, 8, 1975.

254

[200] Teun A. van Dijk. Formal semantics of metaphorical discourse. Poetics, 14/15:173–198,1975.

[201] Teun A. van Dijk. Text Processing, chapter Recalling and Summarizing Complex Dis-course. de Gruyter, New York and Berlijn, 1975.

[202] Teun A. van Dijk. Complex semantic information processing. In D. Walker et al., editors,Natural Language in Information Science, pages 127–163, Stockholm, 1976. UvA, 1976,Skriptor.

[203] Teun A. van Dijk. Narrative macro-structures. logical and cognitive foundations. PLT,1:547–568, 1976.

[204] Teun A. van Dijk. Philosophy and action and theory of narrative. Poetics, 5:287–338,1976.

[205] Teun A. van Dijk. Cognitive Processes in Comprehension, chapter Semantic Macro-structures and Knowledge Frames in Discourse Comprehension, pages 3–32. In Carpenterand Just [26], 1977.

[206] Teun A. van Dijk. Context and cognition: Knowledge frames and speech act comprehen-sion. Journal of Pragmatics, 1:211–231, 1977.

[207] Teun A. van Dijk. Het Literatuuronderwijs op school. Een kritische analyse. van Gennep,Amsterdam, 1977.

[208] Teun A. van Dijk. Text and Context. Explorations in the Semantics and Pragmatics ofDiscourse. Longman, London, 1977.

[209] Teun A. van Dijk. Studies in the Pragmatics of Discourse. de Ridder, Lisse, 1978.

[210] Teun A. van Dijk. Taal en Handelen. Interdisciplinaire inleiding in de Pragmatiek. Cou-tinho, Muiderberg, 1978.

[211] Teun A. van Dijk. Macro-structures. an interdisciplinary study of global structures indiscourse, cognition and interaction. in voorb.

[212] Teun A. van Dijk and Walter Kintsch. Current Trends in Text Linguistics, chapter Cogni-tive Psychology and Discourse. In Dressler [44], 1977.

[213] Teun A. van Dijk and János S. Petöfi. Theory of metaphor. Poetics, 14/15, 1975.

[214] Teun A. van Dijk and János S. Petöfi, editors. Grammars and Descriptions. de Gruyter,New York-Berlijn, 1977.

[215] Frans van Eemeren, Rob Grootendorst, and Tjark Kruiger. Argumentatietheorie. Number613 in Aula. Het Spectrum, Utrecht, 1977.

[216] Herre van Oostendorp. Het effekt van stuctuur-explicitering van een studietekst op deretentie. Psychologisch Laboratorium, Universiteit van Amsterdam, 1977.

255

[217] H. J. Verkuyl et al. Transformationele Taalkunde. Number 549 in Aula. Spectrum,Utrecht, 1973.

[218] Georg Henrik von Wright. The Logic of Decision and Action, chapter The Logic ofAction: A Sketch, pages 121–136. Pittsburg U.P., Pittsburg, 1967.

[219] P. Watzlawick et al. Pragmatics of Human Communications. Norton, New York, 1967.

[220] Egon Wehrlich. A Text Grammar of English. Quelle & Meyer; UTB, Heidelberg, 1976.

[221] Gernot Wersig. Inhaltsanalyse. Einführung in ihre Systematik und Literatur. Spiess,Berlin, 1968.

[222] Alan R. White. The Philosophy of Action. Oxford U.P., London, 1968.

[223] Deirdre Wilson. Presuppositions and non-truth conditional Semantics. Academic Press,New York, 1975.

[224] Dieter Wunderlich, editor. Linguistische Pragmatik. Athenaeum, Frankfurt, 1972.

[225] Dieter Wunderlich. Studien zur Sprechakttheorie. Suhrkamp, Frankfurt, 1976.

[226] Hans Dieter Zimmermann. Die politische Rede. Der Sprachgebrauch Bonner Politiker.Kohlhammer, Stuttgart, 1969.

256

Selektieve bibliografie tekstwetenschap

Voor degenen die zich verder in de tekstwetenschap willen oriënteren, volgt hier voor de respec-tieve deelgebieden een aantal suggesties voor verdere studie. De verwijzingen zijn zeer summier.Voor details wordt verwezen naar de literatuur die in de noten is genoemd.

A. Bibliografie tekstwetenschap

[45], vooral voor tekstlinguïstiek.

B. Algemeen (interdisciplinair)

[44].

C. Tekstlinguïstiek/Tekstgrammatika

[79, 220] vooral voor beschrijving van tekststrukturen in het Engels. Voor niet-Westersetalen, bijv. [122].

Voorbeelden van tekstbeschrijvingen met diverse metoden in [214].

Meer teoretisch gerichte studies: [73, 105, 146, 171, 195, 208].

Voor tekstpragmatiek: [209].

D. Literatuurwetenschap/Stilistiek/Retorika als Tekstwetenschappen

[77, 88, 149, 171, 192–195].

Voor retorika: [190].

E. Psychologie van de tekstverwerking

[26, 63, 97, 133, 212].

Psychoterapie: [110]

Psychopatologie van de tekstverwerking (afasie): [48].

F. Gespreksanalyse: tekst en interaktie

[165, 183, 189].

257

G. Sociale psychologie en sociologie van de tekstverwerking: massakommunikatie (zie ook I.)

[67, 157] voor inhoudsanalyse. [167] voor de invloed van stijl in persuasieve kontekst. [53]voor beïnvloeding in het algemeen.

Behalve voor specifieke teksten (reklame, propaganda, nieuwsberichten enz.) zijn er op ditgebied weinig algemene studies over tekstverwerking; wel veel over kommunikatie in hetalgemeen, bijv. [40, 151].

H. Antropologie/Etnografie: tekst, kommunikatie en kultuur

[8, 76].

I. Boekenseries

Er is een aantal boekenseries waarin boeken op het gebied van de tekstwetenschap (tekstlin-guïstiek, tekstverwerking enz.) worden uitgegeven:

a. Papiere zur Textlinguistik/Papers in Textlinguistics (Hamburg: Buske Verlag) (1972);

b. Research in Text Theory/Untersuchungen zur Texttheorie (New York-Berlijn: de Gruyter)(1977);

c. Discourse Processes (Norwood, N.J.: Ablex) (1977).

Er zijn speciale tijdschriften voor tekstwetenschap in oprichting bijv. Discourse Proces-ses (Ablex) en Text (Mouton). Artikelen op de verschillende deelgebieden verschijnen nunog alleen in tijdschriften voor de linguïstiek, literatuurwetenschap, psychologie, sociolo-gie, massakommunikatie en antropologie.

258

Index

aangrenzende paren, 229, 238aannamen van de argumentatie, 134aanvaardbare taaluiting, 64acts

perlocutionary, 74adjacency pairs, zie aangrenzende parenadvertentietekst, 137–138afasie, 201afleidbaarheid, 134agens, 69antropologie, 20, 23appropriate, zie passende taaluitingargumentatie, 134argumentatieleer, 21argumentatieve strukturen, 134–138artificial intelligence, 15

basisoperaties, retorische, 106bedoeling, 68begrijpen

van globale tekstinhoud, 169–172van teksten, 149–202van zinssekwenties, 160–165

begrip, pragmatisch, 192belangstelling, 178beleefdheid, 75belevenis van een verhaal, 131beschrijving, 70beslissing, 71betekenis, 27betekenispostulaten, 35beurt, 226beurten

gebonden, 230vrije, 230

beurtsekwenties, 234–236

beurtwisselingen, 234–236bewering, 41, 74bewijs, 134

comment, 42competence, zie taalvermogencounterpart, zie tegenhangercyklisch principe van informatieverwerking

uit teksten, 165

deelnemers, 210dialoog, 222dialoogteksten, 203direkte rede, 95discourse referent, zie tekstreferentdisjunktie, 35dispositio, 105doel, 68doelstelling, 68, 179doen, 67

effekt van de stijl, 99effektiviteit van de stijl, 99ekonomie, 18–19eksperimenteel rapport in de psychologie,

139eksplicietheid, graden van, 97eksplikatie, 183ekstensie, 28, 33elocutio, 105entailment, zie implikatieepisodisch geheugen, 155evaluatie van het verhaal, 131

feit, 163–169feiten, 31focus, 42

259

fonetiek, 26fonologie, 26formules in een tekst, 145frame, zie kaderfunktie, 72funkties

in de makrostruktuur, 128van het gesprek, 240van informatie, 128van stijl, 91, 100–102

funktionele relaties tussen de proposities, 162

gebeurtenissen, 67gedragsregels, 75geheugen, 154

episodisch, 155kapaciteit, 160semantisch, 154semantisch korte-duur, 161

genre, 62geschiedwetenschap, 19–20geschikte taaluiting, 64gesprek, 142, 203–205, 221–242

dagelijks, 222–225gesloten, 225globale strukturen van, 236kognitieve faktoren van, 231lineaire koherentie van, 228open, 225oppervlaktestrukturen van, 227privé, 224publiek, 224samenhang, 232schematische strukturen, 238sociale strukturen, 232

gespreksanalyse, 204gesprekssoorten, 222–223gesprekstopoi, 237gevolg, 69gevolgtrekking, 134globale strukturen van het gesprek, 45, 236–

242, zie ook makrostrukturengrammatika, 12, 25–28grond van de argumentatie, 135

handeling, 63, 66–68semantische, 73

handelingsbereik, 71handelingskader, 209handelingssekwentie, 70, 206–207handelingsteorie, 62, 66hemeneutiek, 21herinneren van tekstinformatie, 155, 188herinneringsprotokol, 188herinterpretatie, 175herkennen, 156hoorder, 65houdingen, 96

illocutionary acts, zie taalhandelingenimpliciete informatie, 38implikatie, 134

semantische, 50indeksikale uitdrukkingen, 76informatie

organisatie van de, 170informatiereduktie

semantische, 48informatieverwerking, 43

komplekse, 151principes van de, 151–158semantische, 158uit teksten

cyklisch principe, 165instelling

schematische, 180intensie, 28, 33intentie, 68interaktie, 72, 205

eenzijdige, 206en kommunikatie, 214–221kommunikatieve, 192sociale, 63, 203talige, 75, 219–221tweezijdige, 206verbale, 214

interaktieprogrammering, 221interpretatie, 28, 70, 149

kognitieve, 149–150

260

pragmatische, 192relatieve, 44stilistische, 102

inventio, 105inzicht, 184

kader, 37, 80, 157, 178kennis-, 170sociale, 195

kaderverwachtingen, 171kanonieke struktuur van het verhaal, 132kategorieën, 26kategorisering, 211kennis, 78, 80, 178, 184

konventionele, 36kenniskaders, 170klassifikatie van taalhandelingen, 75kognitieve en sociale voorwaarden

suksesvolle interaktie, 207kognitieve instelling, 178kognitieve plannen, 191kognitieve psychologie, 150kognitieve semantiek, 28koherentie

lineaire, zie samenhangkoherentierelaties

pragmatische aspekten van, 82koherentievoorwaarden

interaktieve sekwenties van, 208kommunikatie, 63, 203

en interaktie, 214paratekstuele, 231

kommunikatieproces, 184kommunikatieteorie, 146komplikatie van het verhaal, 131koncepten, 32, 154konceptueel geheugen, zie semantisch ge-

heugenkonceptuele strukturen, 27konjunktie, 35konklusie van een gesprek, 239konneks, 79konneks van handelingsparen, 208konnektie, 36

konnektieven, 34, 79pragmatische, 37, 81semantische, 37, 81

kontekst, 64, 149, 203analyse van de, 195pragmatische, 101psychische, 149sociale, 205–214stilistische, 101tekst en, 76

kontekstuele semantiek, 42, 76konventies, 211konventionele regels, 65konversatie, 203, 221–222konversaties

plurilogische, 235koreferentialiteit, 39korrektheid, 78korte-duur-geheugen, 154krantetekst, 57–62kritische tekstwetenschap, 138kwantitatieve stilistiek, 92

lange-duur-geheugen, 154leerproces, 151, 184letterkundestudies, 11lineaire samenhang

van gesprek, 228–229van teksten, 31, 43

linguïstische semantiek, 28literatuurwetenschap, 11locutionary act, zie spraakhandelinglong term memory, zie lange-duur-geheugenlukken of slagen van handelingen, 69

makro-interaktie, 209makro-taalhandeling, 196makrohandeling, 70, 209makropropositie, 177, 190makroregels, 48, 169makrostrukturen, 45makrostruktuur, 43, 45, 70, 169, 190

funkties in de, 128massakommunikatie, 18

261

media, 146medisch-psychische wetenschappen, 21memoria, 105metasekwenties, 236mikrokontekst

sociale, 203, 210mikrostruktuur, 45modale uitdrukkingen, 78modaliteit, 221model, 32

kognitief, 154, 161, 175psychologisch, 159

modelstruktuur, 32mogelijke wereld, 31monoloogteksten, 203moraal van het verhaal, 132morfologie, 26

narrative strukturen, 130–133netwerk, 154non-verbale eigenschappen, 194noodzakelijke deelhandelingen, 69

onderwerp, zie temawisseling van, 236

onderwerp van gesprek, 37ontwikkelingsstoringen, 199onverwachtheidswaarde, 180oorzakelijkheid, 34opening van gesprek, 238operaties

pragmatische, 113semantische, 112

oplossing van het verhaal, 131opvallend detail, 180organisatie van de informatie, 170organisatiesekwenties, 236oriëntatie van gesprek, 239output constraints, zie uitvoerbeperkingen

paratekstuele (non-verbale) eigenschappen,194

partikels, 78–79passende taaluiting, 64

performance, zie taalgebruikperformatieve werkwoorden, 76performatieve zinnen, 77perlocutionary acts, 74perspektief, 94–95perswetenschap, 18plan, 70plannen

kognitieve, 191planning van de taaluiting, 190plot van het verhaal, 131politikologie, 17–19postulaten, 40pragmatiek, 16, 30, 63–66pragmatische identifikatie, 143pragmatische interpretatie, 192pragmatische kontekst, 101pragmatische makrostrukturen, 196pragmatische operaties, 113premissen, 134presuppositie, 41–44, 50, 82, 177processen, 67produktie van teksten, 184–192produktieplan, 191produktieproces, 186programmering

interaktie-, 221pronuntiatio, 105propositie, 31, 46, 154psychoanalyse, 150psycholinguïstiek, 15psychologie

kognitieve, 15sociale, 16–17van de tekstverwerking, 149

psycholopatologie van de tekstverwerking,199

psychoterapie, 150, 204

rationalisatie, 179rechten, 210rechtswetenschap, 17–19referentiële identiteit, 33referentie, 27

262

regels, 26, 102konventionele, 65, 107

reklame, 137–138reklameteksten, 114–118rekonstruktie

(operatie), 186van tekst-informatie, 186van teksten, 184

relevantie, 51, 189affektieve, 189kognitieve, 189strukturele, 189

relevantiewaarde, 178(funktionele), 179

reproduktie van teksten, 184reproduktie van tekstinformatie, 185–187resultaat, 69retorika, 89, 103retorische strukturen, 13, 103–118

verwerking van, 173retrievability, zie terugvindbaarheidretrieval, zie terugvinden van tekstuele in-

formatierhetorica, 14rol, 72

samenhang (koherentie)globale, 45lineaire, 31, 43, 45pragmatische, 88van gesprek, 228–229

samenvatting van een tekst, 49, 144, 189samenwerkingsprincipe, 75schema, 120, 177

semantisch, 180schematische strukturen van het gesprek, 238schematische superstrukturen, 173schizofrenie, 202semantiek, 27, 64

kognitieve, 28kontekstuele, 42, 76linguïstische, 28

semantisch geheugen, 154tekststrukturen in, 174

semantische handeling, 73semantische informatie, 154semantische informatieverwerking, 158semantische operaties, 112semantische transformaties, 181–183semiotiek, 64setting van het argument, 135setting van het verhaal, 131short term memory, zie korte-duur-geheugensluiting van gesprek, 239social situatie (vs. sociale kontekst), 210sociale informatieverwerking, 16, 145sociale interaktie, 63sociale kaders, 213sociale kontekst, 205–214sociale mikrokontekst, 203, 210sociale voorwaarden voor interaktie, 210–

213sociolinguïstiek, 26sociologie, 17speech acts, zie taalhandelingenspraakhandeling, 73spreker, 65stijl, 13, 89

leksikale, 95pragmatische, 99semantische, 95

stijlfiguren, 104stijlwetenschap, 13stilistiek, zie stijlwetenschap

kwantitatieve, 92stilistische kontekst, 101stilistische strukturen, 89–118

verwerking van, 173strategieën, 102, 153

voor beurtwisseling, 235strukturele waarde van propositie, 177struktuur

globale, 120superstrukturen, 13, 119–148, 191

empirische basis, 123–125pragmatische funkties, 126sociale funkties, 126

263

soorten, 125–129typologie van, 127

syntaksis, 26, 64syntaktische strukturen, 79

pragmatische funktie van, 79systemen

sekundaire, 121semiotische, 121

taak, 179taal- en letterkundestudies, 11taalbeheersing, 12taaldaad, zie taalhandelingtaalgebruik, 12, 65, 227taalhandeling, 16, 63, 66, 73–75, 192–197

direkte, 99hoofd-, 83indirekte, 77, 97, 99makro-, 85–88

taalhandelingssekwenties, 29, 80, 82taalkunde, 12taaluiting, 26, 63taalvermogen, 227taalwetenschap, 12tegenhanger, 39tekst

makrodubbelzinnig, 54teoretisch begrip, 45

tekst en interaktie, 203–243tekst en kontekst, 64tekstbasis

ekspliciete, 38impliciete, 38

tekstdragers, 143, 146tekstinhoud, 120tekstkanalen, 146tekstpresentatie, 143tekstproduktie, 186tekstreferent, 38tekstsoorten, 54, 142tekststilistiek, 89–90tekststrukturen, 147–148

in het semantisch geheugen, 174pragmatische eigenschappen, 79

teksttema, 43tekstteorie, 22teksttypen, 62, 98, 141–143

institutionele, 142teksttypologie, 142tekstuele vaardigheden

verwerving van, 197–199tekstverwerking

psychologie van, 149–202psycholopatologie van de, 199

tekstvorm, 120tekstwetenschap

als nieuwe interdisciplinaire wetenschap,9–11

historische, 19interdisciplinaire bestudering van taal-

gebruik en kommunikatie, 10–11taken van de, 21

tema, 37, 54van gesprek, 37, 49, 235, 239van tekst, 49

temawoord, 49, 54temazin, 49, 54teologie, 20terapeutisch gesprek, 241terugvindbaarheid, 174terugvinden van tekstuele informatie, 185titel, 144toestand, 67toon, 96topic, 42topic of conversation, zie tema van gesprektopic of discourse, zie tema van een teksttopic-comment, 42, 82, 127transformatie

semantische, 47

uitvoerbeperkingen, 186uitvoering van de taaluiting, 190

variantenfunktionele, 91stilistische, 90

variatie

264

pragmatische, 97semantische, 97

verandering, 67verbindbaarheid

van propositie, 33verhaal, 130

kanonieke struktuur, 132natuurlijk, 130

verplichtingen, 66, 210verwerving van tekstuele vaardigheden, 197volledigheid

relatieve, 97voorkeur, 71

waarheidswaarden, 31waarneming, 70wens, 71wereld

mogelijke, 31, 43wereldkennis, 28wetenschappelijk artikel, 139woordvormen, 26

zijsekwenties, 236zin, 26, 29

samengestelde, 29, 80zinssekwenties, 29–45

265