t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is...

161
artikel de personeelsleden van het Ministerie van Arbeid en Sociale Voor- zorg in elk van beide, uit de splitsing ontstane Ministeries in aanmerking komen voor bevordering in rang in de betrekkingen die waren toegekend in het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg, vóór de splitsing van dit ministerie, in de mate dat die betrekkingen opnieuw vacant worden als gevolg van een arrest van de Raad van State waarbij de toekenning ervar, wordt vernietigd ; Overwegende dat die bepaling geen toepassing kan vinden op verzoeker, aangezien hij sedert 1 januari 1960 hoofdgeneesheer-directeur is en hij de betrekking waarin het bestreden besluit heeft voorzien, mocht zij na ver- nietiging van dit besluit opnieuw vrijkomen, alleen bij wijze van overplaatsing van het ene Ministerie naar het andere doch niet bij wijze van bevordering zou kunnen bekomen ; dat het beroep niet ontvankelijk is, (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker en van de tussen- komende partij) N• 8617 -ARREST van 1 juni 1961 (VIde Kamer) De HH. Vauthier, voorzitter, Decleire, verslaggever, en Coyette, staatsraden, en Sarot, substituut-auditeur-generaal. BRACONIER (Mr Geairain) t/ Belgische Staat, digd door de Minister van Nationale Opvoeding en Kultuur I. LAGER ONDERWIJS PERSONEEL DIPLOMA VAN LAGER ONDERWIJZER II. RECHTSPLEGING VERZOEKSCHRIFT VOORWERP liL RECHTSPLEGING GEEN GROND TOT UITSPRAAK IV. RECHTSPLEGING KOSTEN Uit de parlementaire voorberdding van de wet van 28 decrmber 1960 bli;kt dat die wet tot doel heeft de toestand te regPTen van hen die de versnelde vorming van onderwijzer, bedoeld in de door hrt Belgisch Staatsblad can 27 mri 1959 bekendgrmaaktP omzendbrief, hehben ondergaan. Het beroep tot nietigeerklaring van die omzendbrief hreft derhalve gren voorwerp meer. Er is geen wond om uitspraak te doPn. De kosten worden ten laste van de tegenrJartii gelegd. Gelet ap het verzoekschrift van 16 juli 1959 waarbij André Braconier de nietigverklaring vordert : 1" van de omzendbrief van de Minister van Openbaar Onderwijs, bekend- gemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 mei 1959 ; 2" van de beslissing van onbekende datum, waarbij de Regering of de Minister van Openbaar Onderwijs heeft beslist « uitzonderlijk een stage van zes » weken te organiseren met het oog op de versnelde vorming van bijkomende »onderwijzers en onderwijzeressen voor het Franstalig landsgedeelte >> ; Overwegende dat uit de in het Belgisch Staatsblad van 27 mei 1959 bekend- gemaakte omzendbrief blijkt, dat het Ministerie van Openbaar Onderwijs, ten einde het in sommige streken van het land heersend gebrek aan onder- wijzers te verhelpen, in de Rijksnormaalschool te Couvin van 1 juli tot 12 augustus 1959 uitzonderlijk een stage van zes weken zal organiseren met het oog op de versnelde vorming van bijkomende onderwijzeressen en onder- wijzers voor het Franstalig landsgedeelte ; dat de kandidaten, die aan de in 482

Transcript of t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is...

Page 1: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

artikel de personeelsleden van het Ministerie van Arbeid en Sociale Voor­zorg in elk van beide, uit de splitsing ontstane Ministeries in aanmerking komen voor bevordering in rang in de betrekkingen die waren toegekend in het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg, vóór de splitsing van dit ministerie, in de mate dat die betrekkingen opnieuw vacant worden als gevolg van een arrest van de Raad van State waarbij de toekenning ervar, wordt vernietigd ;

Overwegende dat die bepaling geen toepassing kan vinden op verzoeker, aangezien hij sedert 1 januari 1960 hoofdgeneesheer-directeur is en hij de betrekking waarin het bestreden besluit heeft voorzien, mocht zij na ver­nietiging van dit besluit opnieuw vrijkomen, alleen bij wijze van overplaatsing van het ene Ministerie naar het andere doch niet bij wijze van bevordering zou kunnen bekomen ; dat het beroep niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker en van de tussen­komende partij)

N• 8617 -ARREST van 1 juni 1961 (VIde Kamer) De HH. Vauthier, voorzitter, Decleire, verslaggever, en Coyette, staatsraden, en Sarot, substituut-auditeur-generaal.

BRACONIER (Mr Geairain) t/ Belgische Staat, vertegenwoor~ digd door de Minister van Nationale Opvoeding en Kultuur

I. LAGER ONDERWIJS ~ PERSONEEL ~ DIPLOMA VAN LAGER ONDERWIJZER

II. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ VOORWERP liL RECHTSPLEGING ~ GEEN GROND TOT UITSPRAAK IV. RECHTSPLEGING ~ KOSTEN Uit de parlementaire voorberdding van de wet van 28 decrmber

1960 bli;kt dat die wet tot doel heeft de toestand te regPTen van hen die de versnelde vorming van onderwijzer, bedoeld in de door hrt Belgisch Staatsblad can 27 mri 1959 bekendgrmaaktP omzendbrief, hehben ondergaan.

Het beroep tot nietigeerklaring van die omzendbrief hreft derhalve gren voorwerp meer. Er is geen wond om uitspraak te doPn. De kosten worden ten laste van de tegenrJartii gelegd.

Gelet ap het verzoekschrift van 16 juli 1959 waarbij André Braconier de nietigverklaring vordert : 1" van de omzendbrief van de Minister van Openbaar Onderwijs, bekend­

gemaakt in het Belgisch Staatsblad van 27 mei 1959 ; 2" van de beslissing van onbekende datum, waarbij de Regering of de Minister

van Openbaar Onderwijs heeft beslist « uitzonderlijk een stage van zes » weken te organiseren met het oog op de versnelde vorming van bijkomende »onderwijzers en onderwijzeressen voor het Franstalig landsgedeelte >> ;

Overwegende dat uit de in het Belgisch Staatsblad van 27 mei 1959 bekend­gemaakte omzendbrief blijkt, dat het Ministerie van Openbaar Onderwijs, ten einde het in sommige streken van het land heersend gebrek aan onder­wijzers te verhelpen, in de Rijksnormaalschool te Couvin van 1 juli tot 12 augustus 1959 uitzonderlijk een stage van zes weken zal organiseren met het oog op de versnelde vorming van bijkomende onderwijzeressen en onder­wijzers voor het Franstalig landsgedeelte ; dat de kandidaten, die aan de in

482

Page 2: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

de omzendbrief gestelde toelatingsvereisten voldoen en met vrucht de hier­boven vermelde stage geëindigd hebben, zullen kunnen worden toegelaten om tijdelijk het ambt van onderwijzeres of onderwijzer waar te nemen in de lagere scholen en in de voorbereidende afdelingen der secundaire onderwijs­inrichtingen ; « dat zij zich zullen kunnen aanmelden voor een beperkt examen vóór de centrale examencommissie van het lager normaalonderwijs nadat zij : 1" effectief de functie van bijkomend onderwijzer uitgeoefend hebben gedu­

rende één schooljaar ; 2" het voorwerp zijn geweest van een gunstig verslag der bevoegde inspectie ; 3" de kantonnale pedagogische vergaderingen bijgewoond hebben, evenals de

pedagogische week die tijdens de paasvakantie georganiseerd wordt door het ministerie van Openbaar Onderwijs ;

4' gedurende zes week-ends deelgenomen hebben aan: a) de stage voor bijkomende opleiding die door het ministerie van Open­

baar Onderwijs in de normaalscholen georganiseerd wordt ; b) de stage voorbereidend tot het beperkt examen» ;

dat het beroep tegen deze beslissing is gericht ; Overwegende dat artikel 1 van de wet van 28 december 1960, houdende

wijziging van de gecoördineerde wetten op het normaalonderwijs, bepaalt dat hoofdstuk XII van de wetten op het normaalonderwijs, gecoördineerd bij het koninklijk besluit van 30 april 1957 en opgeheven bij de wet van 29 mei 1959, opnieuw wordt ingevoerd in dezer voege :

»HOOFDSTUK XII. Vrijstellingen. » Artikel49. Voor het verkrijgen van het diploma van lager onderwijzer, mogen »de houders van een bekwaamheidsgetuigschrift tot het ambt van aanvullend ,, onderwijzer door de Koning vrijgesteld worden : >> 1" van de ondervraging over bepaalde vakken van het examenprogramma ; » 2" van de naleving van de voorschriften betreffende de duur van de studiën ; » 3" van de naleving van de voorschriften betreffende het aantal voor de » centrale examencommissies af te leggen examens >> ;

dat deze wet bindend is geworden de dag van haar bekendmaking in het Belgisch Staatsblad, dit is op 13 februari 1961 ; dat uit de parlementaire voor­bereiding van de wet, en onder meer uit de op 20 juli 1960 door de Minister in de Kamer van Volksvertegenwoordigers afgelegde verklaring, blijkt, dat de wet tot doel heeft de toestand te regelen van hen die de versnelde vorming van onderwijzer, bedoeld in de door het Belgisch Staatsblad van 27 mei 1959 bekendgemaakte omzendbrief, hebben ondergaan, welke omzendbrief door het beroep wordt bestreden ; dat het optreden van de wetgever dus het ingestelde beroep onwerkzaam maakt ; dat er grond is om de kosten ten laste van de tegenpartij te brengen,

(Geen grond om uitspraak te doen - kosten ten laste van de tegen­partij)

Nr 8618 ...- ARREST van 1 juni 1961 (VJde Kamer) De HH. Vauthier, voorzitter-verslaggever, Decleire en Coyette, staatsraden, en Boland, substituut-auditeur-generaal ( andersluidend adives) *.

* Het Auditoraat was va~ oordeel dat Jhet bestreden koninklijk besluit terecht gewaagde van opdcb;ting van betrekkingen. Het deed overigens opmerken dat uitgaven, zelfs als deze niet verhoogd doch integendeel 'Verminderd werden; ,een niet verantwoorde bestemming kunnen krijgen, en dat het daarenboven mogelijk is de gemeente skch.l te beheren zonder ddt d<,arom haar iinanciën onbedacht~ zaam worden bezwaard, terzake door het oprichten van een nieuwe doch\ overbodige plaats voor de titularis van een nutteloos geworden betrekking.

483

Page 3: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

----------------- - ~----------- -- --~--------------.

(8618)

GEMEENTE JETTE (Mr Cambier) t/ Gouverneur van de pro­vincie Brabant, Bestendige deputatie van de provinciale raad van Brabant, en Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken en van het Openbaar Ambt (de Hr. Charlier)

I. GEMEENTEN ~ VOOGDIJ ~ VERNIETIGING (I en 2) II. GEMEENTEPERSONEEL ~ INRICHTING DER KADERS EN DER

BETREKKINGEN (I) 111. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ BELANG ~ ALGE­

MEENHEDEN (2) Het staat de loczichthoudende overheid niet, zich tegen enige door

de gemeenteraad genomen en dienstig geachte regeling te verzetten door, zonder nadere uerantwoording, alleen maar te uerklarcn dat zij niet volstrekt nodig is.

Met machtsoverschrijding is genomen het koninklijk besluit dat een beslissing van de gemeenteraad cemietigt om reden dat zij van die aard is dat zij de gemeentefinanciën onbedachtzaam bezwaart, ter· wfil uit het onderzoek van de feiten donr de Raad van State blijkt dat die bewering niet voldornde bewezen is om de uitoefening van de vernietigingsbevoegdheid te wettigen .

. . . Onder meer rekening gehouden met het feit dat dP bestreden wijzigingen van het reglement op de U 1crving en bevordering van het gemeentepersoneel slechts het karakter hebben van maatregelen van inwendige organisatie, die geen substantiële verandering brengen in de kaders en diensten uan de gemeente.

2. De nietigverklaring van het koninkliik besluit, dat werd genomen op grond van artikel 86 van de gemeentewet, heeft tot gn;o!g dat het beroep tot nietigverklaring van het door de gouverneur grnomen be­sluit tot schorsing en van de handhauing uan die schorsing door de bestendige deputatie, geen belang merr heeft *.

Gezien het op 14 oktober 1959 ingediende verzoekschrift, waarbij de gemeente Jette de nietigverklaring vordert van : 1' het besluit van de gouverneur van de provincie Brabant van 25 maart

1959 tot schorsing van de beslissingen van de gemeenteraad van Jette van 6 februari 1959, op het provinciaal bestuur van Brabant ingekomen de 16e van dezelfde maand ;

2" het besluit van de bestendige deputatie van de provinciale raad van Brabant van 31 maart 1959 tot handhaving van de hierboven bedoelde schorsing, welk besluit, samen met de schorsing door de gouverneur op 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ;

3" het koninklijk besluit van 30 juni 1959 dat de beslissingen van 6 februari 1959 van de gemeenteraad van Jette vernietigt, waarvan aan verzoekster de 26e augustus 1959 kennis is gegeven ;

Overwegende dat artikel 105 van het reglement op de werving en bevor­dering van het gemeentepersoneel, door de gemeenteraad van Jette vastge­:steld op 6 juli 1956, bepaalt dat « een lid van het gemeentepersoneel van de

* Vergelijk: C.O.O. Schaarbeek, n~" 8232, van 2S november 19ó0, en de noot.

484

Page 4: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8618)

" administratieve dienst, dat ten minste opsteller is, . . . door het college kan " worden aangewezen om het ambt van kabinetssecretaris van de Hr Burge­» meester uit te oefenen» ; dat uit artikel 106 blijkt, dat dit personeelslid ,, kan overgaan naar de bestaande graden, tot en met de graad van dienst­,, chef>> ; dat de gemeenteraad bij beslissing; van 6 februari 1959 artikel 106 heeft opgeheven, zodat de keuze van het college uit het gemeentepersoneel, voor aanstelling van de kabinetsscretaris van de burgemeester, zal vallen op een opsteller, zonder dat deze, in die betrekking, nog de vroeger bepaalde voordelen inzake bevordering kan genieten ;

Overwegende dat het lid van het gemeentepersoneel dat het secretariaat van het kabinet van de burgemeester waarnam, dienstchef was ; dat het verminderde belang van het ambt van secretaris. wegens de opheffing van artikel 106, de gemeenteraad ertoe heeft genoopt de zonder betrekking ge­~·allen dienstchef in een andere, met zijn graad overeenkomende betrekking aan te stellen of hem ter beschikking te stellen wegens ambtsopheffing ; dat de gemeenteraad tot de eerste oplossing heeft besloten ; dat dit kennelijk de strekking is van de beslissing van de gemeenteraad waar hij besluit de betrekking van kabinetssecretaris van de burgemeester, bedoeld in artikel 1 van het reglement op de werving en bevordering van het gemeentepersoneel, te veranderen in een betrekking van afdelingschef bij de administratieve dienst der werken - afdeling openbare reinheid ; dat deze maatregel niet het algemeen karakter van een reglementswijziging heeft, maar alleen het karakter van een bepaling van inwendige orde ;

Overwegende dat de gemeenteraad, in zijn vergadering van 6 februari 1959, de artikelen 126 en 99 van het reglement op de werving en bevordering van het gemeentepersoneel heeft opgeheven, welke artikelen bepalen ; « Artikel » 126. De regelen voor overgang naar de graad van bijzonder rekenplichtige •> van het Waterleidingsbedrijf zijn bepaald in artikel 99 » ; «Artikel 99. De ,, bureauchefs van het administratief personeel kunnen overgaan naar de » graad van bijzonder rekenplichtige van het Waterleidingsbedrijf onder ,, dezelfde voorwaarden als bepaald in artikel 98 voor de overgang naar de ,, graad van afdelingschef» ; dat de afschaffing van de graad van bijzonder rekenplichtige, die uit deze opheffing voortvloeit, de wijziging tot gevolg heeft van lid VIII van het vast organiek kader van het gemeentepersoneel, waarin het ambt van bijzonder rekenplichtige vervangen is door dat van dienstchef cf afdelingschef ;

Overwegende dat uit artikel 99 volgde, dat de bijzondere rekenplichtige in de administratieve hiërarchie dezelfde rang bekleedde als een afdelings­chef ; dat geen bepaling van het reglement op de werving en bevordering van het gemeentepersoneel bepaalde dat men, om tot bijzondere rekenplichtige te worden benoemd, moest voldoen aan andere geschiktheidsvereisten dan om tot afdelingschef te worden benoemd ; dat de in het organiek kader aange­brachte wijziging alleen slaat op benamingen van ambten, zonder de aard ervan aan te tasten ;

Overwegende dat de wijzigingen in de artikelen 105, 106, 99 en 126 van het reglement op de werving en bevordering van het gemeentepersoneel aan­gebracht door de beslissingen van 6 februari 1959, het karakter hebben van maatregelen van inwendige organisatie, die geen substantiële verandering brengen in de kaders en diensten van de gemeente ; dat het de toezicht­houdende overheid niet staat, zich tegen enige door de gemeenteraad genomen E·n dienstig geachte regeling te verzetten door, zonder nadere verantwoording, alleen maar te verklaren dat zij niet volstrekt nodig is ; dat uit het onder­zoek van de feiten door de Raad van State blijkt, dat de bewering als zouden de beslissingen van 6 februari 1959 « van die aard zijn dat zij de gemeente­" financiën onbedachtzaam bezwaren» niet voldoende bewezen is om de uit-

485

Page 5: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

OE!fening van de vernietigingsbevoegdheid te wettigen ; dat het bestreden koninklijk besluit met machtsoverschrijding is genomen ;

Overwegende dat de nietigverklaring van het koninklijk besluit van 30 juni 1959 tot gevolg heeft, dat de beroepen tegen de besluiten van de gouverneur van 25 maart 1959 en van de bestendige deputatie van 31 maart 1959 geen belang meer hebben,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 30 juni 1959 dat de beslis­singen van 6 februari 1959 van de gemeenteraad van Jette heeft vernietigd - verwerping voor het overige - kosten ten laste van de Staat (minis'tèrie van Binnenlandse Zaken)

N• 8619 ....- ARREST van 2 juni 1961 (lilde Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter-verslaggever, De Bock en Van Bunnen, staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

CROQUET en consorten (M• Goffin) t/ Stad Chätelet

RECHTSPLEGING ~ AFSTAND VAN HET GEDING

Gezien het op 6 mei 1958 ingediende verzoekschrift, waarbij Henri Croquet, Franz Borlée, Lucienne Van Goethem, weduwe Maurice Croquet, en Yvon Croquet de Raad van State verzoeken gunstig te adviseren over de toekenning, door de stad Chàtelet, van een vergoeding van twintigduizend frank per jaar sedert 6 juli 1948, wegens de niet-beschikbaarheid van een terrein bestemd om in de stadswegen te worden opgenomen ;

Gelet op het arrest van 20 mei 1960 "' dat de Hr Alsteen, architect te Chàtelet, met een expertise belast ;

Gelet op de door de Hr Alsteen, op 28 juni 1960 aan de Raad van State gestuurde staat van onkosten en honoraria, die door de voorzitter op 28 april 1961 op 800 frank werd bepaald ;

Gelet op de kennisgeving, op 5 mei 1961, aan de partijen alsook aan de deskundige, van de vaststelling van de staat van kosten en honoraria en van het bevel tot vaststelling ;

Overwegende dat de verzoekers de Raad van State in hun brief van 30 mei 1961 verzoeken << akte te willen verlenen » van hun afstand,

(Afstand van het geding - kosten, bepaald op 3.800 frank, ten laste "an de verzoekers)

N• 8620 ....- ARREST van 2 juni 1961 (lilde Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter-verslaggever, De Bock en Van Bunnen, staatsraden, en Juff. Bourquin, substituut-auditeur-generaal.

C.O.O. MONTIGNIES-LE-TILLEUL t/ C.O.O. Rognée

OPENBARE ONDERSTAND~ REGELEN INZAKE ONDERSTAND DOMICILIE VAN ONDERSTAND ~ INWONING

I. De inschrijcing in het bewlkingsregister geldt als beu;ijs va111 inwoning tot het tegended is brwezcn.

" Arrest n r 7872.

486

Page 6: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Het eertrek naar Congo mrt de lJCdoeling terug te keren naar -ie gemeente die men verlaat, stuit geenszins de termifn gesteld wor het oerkrijgen van een onderstandswoonst in die gemeente.

II. RECHTSPLEGING - VERSTEK

Gezien het op 8 januari 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij de Commissie van openbare onderstand van Montignies-le-Tilleul aan de Raad van State het geschil onderwerpt dat tussen haar en de Commissie van open­bare onderstand van Rognée is gerezen in verband met het domicilie van onderstand van Maurice Hembise, die op 14 september 1959 in het ziekenhuis van Marchienne-au-Pont voor behandeling werd opgenomen ;

Gezien de toelichtende memorie ; Gezien de adviezen door de bestendige deputaties van de provinciale

raden van Henegouwen en van Namen uitgebracht, onderscheidenlijk op 8 juli 1960 en 24 november 1960 ;

Overwegende dat verzoekster Maurice Hembise op 14 september 1959 in het ziekenhuis van Marchienne-au-Pont heeft geplaatst en de tegenpartij h1ervan op de hoogte bracht ; dat deze op 20 oktober 1959 heeft geantwoord : ,, Wij erkennen het domicilie van onderstand van de betrokkene niet omdat » deze, al heeft hij zijn woonplaats op 26 juni 1951 naar Rognée overgebracht, •> komende van Beuzet, en al is hij op 7 november 1956 in deze gemeente » van het register afgevoerd om op dat van de gemeente Montignies-le-Tilleul ,, te worden gebracht, niet eerder werkelijk te Rognée verblijf heeft gehouden ,, dan in juni 1955, toen hij uit Belgisch-Congo, waar hij vóór 1951 verbleef, » naar Rognée is teruggekeerd >> ;

Overwegende dat de inschrijving in het bevolkingsregister geldt als bewijs van inwoning tot het tegendeel is bewezen ; dat de tegenpartij niet aantoont dat Maurice Hembise niet werkelijk in de gemeente Rognée heeft gewoond toen hij er in 1951 werd ingeschreven ; dat bovendien het feit, dat hij er volgens de tegenpartij slechts vanaf juni 1955, bij zijn terugkeer uit Congo, zou hebben verbleven, aannemelijk maakt dat hij die gemeente had ver­Ieten met de bedoeling er terug te keren ; dat het vermoeden waartoe de inschrijving in het bevolkingsregister aanleiding geeft, dus niet door de tegen­partij wordt weerlegd,

BESLUIT: Enig artikel. - Rognée was het domicilie van onderstand van Maurice

Hembise op 14 september 1959.

Nr 8621 - ARREST van 6 juni 1961 ( IVd• Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter, Mast, verslaggever, en Mees, staatsraden, en Vliebergh, substituut-auditeur-generaal.

GOOSSENS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Volksgezondheid en van het Gezin (de Hr. Hinne~ kens) en Provincie Antwerpen (de Hr. Stallaert)

I. RIJKSPERSONEEL - ZIEKE EN GEBREKKIGE PERSONEELSLE­DEN (I en 2)

II. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - VORMEN - MO­TIEVEN (!)

III. RECHTSPLEGING - ONDERZOEK (2)

487

Page 7: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8621)

1. Het koninklijk besluit van 18 augustus 19.'39 verplicht het hoofd van de Administratieve Gezondheidsdienst niet zijn beslissing te mo­tiveren.

2. Zo het hoofd van de Administratieve Gezondheidsdienst oor­deelde dat de ware oorsprong t:an de werkonbekwaamheid van het personeelslid te wijten was aan gegevens van endogeen-hereditaire aard, bestond er voor hem geen reden een onderzoek in te stellen naar de werkomstandigheden waarin het personeelslid zijn ambt uitoefende .

. . . Des te meer dat de geneesheer van het personeelslid, die van­wege de Administratieve Gezondheidsdienst de medische gegevens be­treffende het door het personeelslid ingesteld beroep in mededeling had gekregen, enkel antwoordde dat hij zich niet volledig kon neer­leggen bij het besluit van de Gezondheidsdienst.

IV. RECHTSPLEGING~ VERZOEKSCHRIFT~ TERMIJNEN~ EEN­VOUDIGE TOEPASSING

Gezien het verzoekschrift d.d. 13 april 1959 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging : 1" van de beslissing d.d. 6 januari 1959 waarbij het hoofd van de administra­

tieve gezondheidsdienst verzoeker definitief ongeschikt verklaart tot alle administratief werk en waarbij wordt vastgesteld « dat er geen verband >> bestaat tussen de ongeschiktheid en de werkvoorwaarden » ;

2" van de besluiten van de gouverneur der provincie Antwerpen d.d. 28 augustus 1958 en 23 december 1958 waarbij aan verzoeker eervol ontslag uit de dienst wordt verleend ;

dat de sub 1 o bestreden beslissing op 13 februari 1959 aan verzoeker is be­tekend;

Overwegende dat de gouverneur der provincie Antwerpen op 21 mei 1958 aan de administratieve gezondheidsdienst vroeg verzoeker, opsteller in het provinciaal gouvernement, aan een geneeskundig onderzoek te onder­werpen ; dat de administratieve gezondheidsdienst op 12 juni 1958 aan ver­zoeker liet weten dat uit het geneeskundig onderzoek waaraan hij werd onder­worpen, gebleken was dat het hem onmogelijk was zijn ambt uit te oefenen of het in de toekomst te hervatten ; dat verzoeker op 24 juni 1958 tegen deze beslissing beroep instelde ; dat hij bij toepassing van artikel 8 van het koninklijk besluit van 18 augustus 1939 verzocht werd de naam van een door hem aangeduide dokter kenbaar te maken ; dat, daar de door verzoeker aangeduide geneesheer, binnen de wettelijke termijn en ondanks het aan­dringen van de administratieve gezondheidsdienst, geen consult had aange­vraagd en ook geen verslag had ingediend, de oorspronkelijke beslissing (van definitieve ongeschiktheid) ambtshalve, bij beslissing van 28 juli 1958, werd gehandhaafd ; dat de gouverneur bij besluit van 28 augustus 1958 aan ver­zoeker met ingang van 1 september 1958 eervol ontslag uit zijn ambt ver­leende; dat dit besluit bij aangetekend schrijven van 30 augustus 1958 aan verzoeker is betekend ; dat verzoeker op 17 september 1958 een pensioen­aanvraag indiende en tevens vroeg, toepassing te bekomen van het gunst­regime toegekend aan de ambtenaren waarvan de ongeschiktheid is overkomen naar aanleiding van de uitoefening van het ambt ; dat de Minister van Volksgezondheid op 10 november 1958 besliste, het dossier terug voor te leggen aan de administratieve gezondheidsdienst ten einde te laten bepalen of de onbekwaamheid te wijten is aan de uitoefening van het ambt ; dat de twee onderzoekende geneesheren op 15 november 1958 tot het besluit kwamen dat

488

Page 8: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

de ongeschiktheid van verzoeker van de uitoefening van zijn dienst niet afhing ; dat de gouverneur op 23 december 1958 een nieuw besluit nam waarbij aan verzoeker met ingang van 1 juli 1958 eervol ontslag uit zijn ambt werd verleend ; dat de directeur-generaal hoofd van de administratieve gezondheidsdienst op 5 januari 1959 uitspraak doende op het beroep van ver­zoeker, besliste dat de ongeschiktheid van verzoeker niet te wijten is aan 1e dienstvoorwa11.rden ;

Overwegende dat het besluit van de gouverneur d.d. 28 augustus 1958, op 30 augustus 1958, en het besluit van de gouverneur d.d. 23 december 1958, op 2 januari 1959 aan verzoeker is betekend ; dat het beroep niet ontvanke­lijk is inzover het tegen deze besluiten is gericht ;

Overwegende dat verzoeker zich trouwens bij de besluiten die hem definitief ontslag verleenden, heeft neergelegd daar hij op 17 september 1958 zijn pensioen heeft aangevraagd ; dat verzoeker in werkelijkheid de beslissing sub 1 o slechts bestrijdt inzover hem, bij zijn oppensioenstelling, het gunst­regime niet werd toegekend waarop hij aanspraak zou kunnen maken indien de ongeschiktheid overkomen was ingevolge de uitoefening van zijn be­diening;

Overwegende dat anderzijds de door verzoeker niet bestreden beslissing d.d. 28 juli 1958 van de administratieve gezondheidsdienst, waarbij hij definitief ongeschikt werd bevonden om zijn functies waar te nemen, hem op 28 juli 1958 is betekend ; dat verzoeker ten onrechte doet gelden dat hij de mb 2" bestreden besluiten eerst kon bestrijden na uitspraak van de administratieve gezondheidsdienst ;

Overwegende, wat de sub 1" bestreden beslissing betreft, dat verzoeker aanvoert dat geen onderzoek werd ingesteld betreffende de werkvoorwaarden in de dienst van het arrondissementscommissariaat van Antwerpen waar ver­zoeker zijn ambt uitoefende, en dat de redenen van de eindbeslissing hem niet werden medegedeeld ;

Overwegende dat uit deze beslissing blijkt dat de ongeschiktheid zonder verband werd geacht met de dienstvoorwaarden ; dat het koninklijk besluit van 18 augustus 1939 het hoofd van de administratieve gezondheidsdienst niet verplicht zijn beslissing te motiveren ; dat zo het hoofd van de administratieve gezondheidsdienst oordeelde dat de ware oorsprong van verzoekers werk­onbekwaamheid te w~jten was aan gegevens van endogeen-hereditaire aard, voor hem geen reden bestond een onderzoek in te stellen naar de aange­klaagde werkomstandigheden ; dat anderzijds de medische gegegvens betref­fende het door verzoeker ingesteld beroep aan de door hem aangeduide genees­heer bij brief van 3 december 1958 werden medegedeeld ; dat deze geneesheer op 8 december 1958 enkel antwoordde dat « hij zich niet volledig kon neer­leggen» bij het besluit van de gezondheidsdienst ; dat het niet past aan de aanvraag van verzoeker om mededeling van het medisch dossier een gunstig gevolg te geven,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 8622 - ARREST van 6 juni 1961 (IVd• Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter, Mast en Mees, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, substituut-auditeur-generaal.

DE BOECK (Mr Gooris) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (Mr Wolff)

I. VERGOEDINGSPENSIOENEN COMMISSIE VAN BEROEP - BE-ROEP BIJ DE RAAD VAN STATE

489

Page 9: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8622)

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES ~ BEROEPEN ~ NIE­TIGVERKLARING ~ ONTVANKELIJKHEID ~ MIDDEL

Een medisch attest dat bij de memorie van wederantwoord is ge­voegd en waarvan de commissie van beroep voor vergoedingspen­sioenen geen inzage heeft geh.ad, moet uit de debatten worden geweerd.

III. VERGOEDINGSPENSIOENEN ~ HERZIENING VAN DE PEN­SIOENEN ~ HERZIENING IN GEVAL VAN VERGISSING OF WEGENS NIEUW FEIT

IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES ~ BESLISSINGEN ~ MOTIVERING - VERPLICHTING TOT ANTWOORDEN ~ GEGEVENS VAN HET DOSSIER

De commissir van brrnep coor vergoedingspensioenen, die uit­spraak moet doen over een herzieningsaancraag, is verplicht een onder­zoek te wijden aan een attest waarcan de cerklaring, mocht zij aan­vaard worden, tot een andere gecolgtrekking kon leiden. Een dergelijk attest is een nieuw gegeven.

Gezien het verzoekschrift d.d. 30 december 1959 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 13 november 1959, waarbij de commissie van beroep voor vergoedings­pensioenen afwijzend beschikt over de aanvraag tot herziening door verzoeker ingediend;

Overwegende dat verzoeker, die als soldaat-milicien had deelgenomen aan de veldtocht in mei 1940, een vergoedingspensioen aanvroeg wegens een sinusitis die hij beweerde gedurende en door de dienst te hebben opgelopen ; dat de commissie voor vergoedingspensioenen bij beslissing van 4 december 1958, en nadien de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen bij be­slissing van 11 mei 1959, die aanvraag afwezen ; dat laatstgenoemde beslissing steunde op de considerans « dat het niet bewezen is door de elementen van ,, het dossier dat de aangehaalde pansinusitis het gevolg zou zijn van een » verkoudheid die in mei 1940 zou opgedaan zijn geweest ; dat immers de ,, verklaring van A. Bours d.d. 4 december 1958 niet bevestigend is en dokter "Jacobs voor het eerst melding maakt van catarre der bovenste luchtwegen » in zijn attest van 17 december 1956, hoewel hij vroeger reeds elf attesten ,, heeft afgeleverd, dat het verband met het aangevoerde feit derhalve niet " bewezen is » ; dat verzoeker op 25 juli 1959 om herziening van laatstgenoemde beslissipg verzocht op grond van nieuwe gegevens ; dat hij ter zitting van 13 november 1959 van de commissie van beroep nog vier attesten overlegde, waaronder een nieuw attest van dokter Jacobs, hetwelk luidde als volgt : «Aangaande de pansinusitis waarvoor De Boeck in februari 1954 een heel­" kundige bewerking onderging, verklaar ik dat in mijn getuigschriften van » 17 december 1956 geen melding wordt gemaakt van catarre der bovenste " luchtwegen omdat : 1 o hiervoor geen invaliditeit was aangevraagd ; 2• ik ., daaromtrent geen raad aan de betrokkene heb verstrekt. Met nadruk wijs >> ik erop mij zeer duidelijk te herinneren het aanhoudend gesnuif waaraan » De Boeck onderhevig was vanaf juli 1940. Dit hardnekkig gesnuif duurde » zolang ik hem verder heb gekend. Als huisdokter van genaamde sinds 1931 » bevestig ik dat hij van 1931 tot 1940 nooit in behandeling is geweest voor >> sinusitis » ; dat alsdan de bestreden beslissing werd genomen ;

Overwegende dat het medisch attest dat bij de memorie van weder­antwoord is gevoegd, en waarvan de comm1ss1e van beroep geen inzage heeft gehad, uit de debatten moet worden geweerd ;

490

Page 10: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Overwegende dat verzoeker doet gelden dat de bestreden beslissing niet naar behoren is gemotiveerd en de rechten van de verdediging krenkt, doordat in de considerans van die beslissing alleen is verwezen naar de vier attesten die te zamen met de aanvraag tot herziening werden ingediend, ofschoon tijdens de behandeling vier verdere stukken aan de commissie van beroep werden overgelegd en dat het uit de bewoordingen van de beslissing onmogelijk is af te leiden of die vier stukken werden afgewezen omdat ze na de aanvraag tot herziening werden ingediend dan wel of zij werden afgewezen in verband met de grond van de zaak ;

Overwegende dat de bestreden beslissing steunt op de considerans dat de nieuw aangebrachte stukken (H 6 attest De Meersman, H 7 attest Henkes­Lembrieux, H 8 dokter Leith, H 9 Clement) de ontvankelijkheid van de aan­vraag tot herziening rechtvaardigen, dat deze nieuwe stukken nochtans onvoldoende zijn om het verband tussen de aangehaalde feiten en de thant• aangehaalde sinusitis te bewijzen en de vorige beslissing te doen wijzigen ;

Overwegende dat de afwijzing van de pensioenaanvraag van verzoeker grotendeels te wijten was aan de omstandigheid dat dokter Jacobs in geen enkel van de talrijke attesten die hij aan verzoeker vóór 17 december 1956 had afgegeven, melding had gemaakt van catarre der bovenste luchtwegen ; dat het nieuw attest van die geneesheer, door verzoeker aan de commissie van beroep overgelegd, voor die omstandigheid een verklaring gaf die, mocht zij aanvaard worden, tot een andere gevolgtrekking kon leiden ; dat dit attest derhalve diende tot de zaak en een nieuw gegeven was dat door de com­missie van beroep moest worden onderzocht; dat de commissie van beroep, door dit gegeven onbesproken te laten, haar beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de tegenpartij)

N• 8623 ..-ARREST van 6 juni 1961 (IVd• Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter-verslaggever, Mast en Mees, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de Hr. Greyson) t/ Smets en consorten ( Mr Colsoul)

I. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN ~ GESCHILLEN COMMISSIE VAN BEROEP ~ MOTIVERING VAN DE BESLISSINGEN

Il. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES~ BESLISSINGEN~ MO­TIVERING ~ VERPLICHTING TOT ANTWOORDEN ~ BESLISSING A QUO

De beslissing van de commis.<;ie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen moet de elemrnten bevattrn waarop zij de be­slechting van het geschil steunt.

Niet gemotiveerd is de beslissing welke niet toelaat uit te mah•n op welke redenen de commissie van beroep steunt om de beslissing van de provinciale directeur te vernietigen.

Gezien het verzoekschrift d.d. 22 augustus 1960 ;

Gelet op artikel 41 van de geordende wetten van 30 januari 1954 betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen ;

Page 11: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8623)

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 17 juni 1960 van de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen van de provincie Limburg ; dat die beslissing op 28 juni 1960 aan de verzoekende partij is betekend ;

Overweg~nde dat de betwisting slaat op de vraag of het door oorlo~G·· schade geteisterde woonhuis gelegen te Landen, Kerkstraat, 51, het voorwerp wal'i van een gehele of van een gedeeltelijke vernietiging ; dat de provinciale technische dienst een verslag opmaakte, waarin hij vaststelde dat er van een volledige vernietiging geen sprake kan zijn, dat het gebouw werd afgebroken door de getroffene zonder dat hiertoe opdracht werd gegeven door de gemeente Landen ; dat hij zijn vaststelling steunt op de getuigenis van de huurder op het ogenblik van het schadegeval. de genaamde Hobin, op de verklaringen van de gemeentesecretaris en de landmeter van het kadaster, alsook op het feit dat geen enkel van de aanpalende gebouwen volledig vernield werd ; dat de adjunct-rechtskundige adviseur. steunende op dit verslag, in zijn beslissing d.d. 30 januari 1957, het bedrag van de schade, waarde 1939, raamde op 28.378 frank ;

Overwegende dat de eerste tegenpartij tegen die beslissing beroep instelde en opnieuw betoogde dat het genoemde huis het voorwerp was geweest van een volledige vernieling ; dat de vertegenwoordiger van de Belgische Staat op 6 oktober 1959 zijn conclusies neerlegde onder de vorm van een technische nota, waarin de bewering van de gesinistreerde werd weerlegd en waarin de uadruk werd gelegd op het feit dat de gebouwen gelegen nabij het betwiste gebouw slechts gedeeltelijk zijn geteisterd, en waarin erop werd gewezen dat het gebouw van beroeper zich bevond in het centrum van een zone van gedeeltelijk geteisterde gebouwen, dat het trefpunt der bom buiten deze beschermende « kroon » is gelegen, dat volgens de verklaringen van de landmeter van het kadaster en de gemeentesecretaris van Landen het gebouw geteisterà doch niet vernield was en kon hersteld worden, en dat geen slopingsbevel werd gegeven ;

Overwegende dat de commissie van beroep, bij de bestreden beslissing, tot het besluit komt dat het gebouw geheel vernield is, steunende op de considerans : « ... dat de heer Vreven, bijzitter-technicus, dewelke in opdracht ·> van de commissie ter plaatse de nodige vaststellingen en opzoekingen heeft » verricht, te: zitting verklaart dat men hier wel degelijk rekening dient » te houden met een gehele vernieling ; ... dat gelet op hetgeen voorafgaat, >>de uitleg van de partijen, het Ler zitting gedane onderzoek en vooral het ,, mondeling verslag van de heer bijzitter-technicus, de commissie van oordeel » is dat het huis, gelegen te Landen, Kerkstraat, 51, als geheel vernield dient » beschouwd » ;

Overwegende dat de verzoekende partij inroept dat de commissie van beroep artikel 35, § 1, van de oorlogsschadewet heeft geschonden doordat zij haar beslissing niet naar behoren heeft gemotiveerd ;

Overwegende dat de tegenpartijen voorhouden dat dit middel niet ont­vankelijk is, daar de vraag of het geteisterde gebouw het voorwerp was van een gehele of gedeeltelijke vernieling de toedracht van de feiten betreft, waarover de commissie van beroep in laatste aanleg uitspraak doet ;

Overwegende dat de bewering van de tegenpartijen niet dienend is ter zake ; dat immers het middel niet de toedracht der feiten betreft, maar het in acht nemen van een substantiële vormvereiste opgelegd bij artikel 35, § 1, van de oorlogsschadewet, namelijk de motivering ; dat de beslissing de elementen moet bevatten waarop zij de beslechting van het geschil steunt ; dat ter zake die elementen niet zijn aangegeven en dat het niet mogelijk is uit te maken

492

Page 12: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

op welke redenen de commissie van beroep steunt om de beslissing van de adjunct-rechtskundige adviseur te vernietigen ; dat derhalve het ingeroepen middel gegrond is,

<Vernietiging - overschrijving - verwijzing)

Nr 8624 - ARREST van 6 juni 1961 (IVde Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter-verslaggever, Mast en Mees, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

ALDERWEIRELD en HAGHEDOREN (Mr De Doncker) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de Hr. Greyson)

OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - SCHADE DIE i\ANLEIDING GEEFT TOT STAATSTUSSENKOMST

De vraag of de inbeslagneming al dan niet te wijten is aan een vaderlandlievende houding betreft de beoordeling van een feitelijke, omstandigheid, waarover de commissie van beroep in laatste aanleg uitspraak doet.

Gezien het verzoekschrift d.d. 3 augustus 1960 ;

Gelet op artikel 41 van de geordende wetten van 30 januari 1954 betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissh1g d.d. 13 juni 1960 van de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen van de provincie West-Vlaanderen; dat die beslissing op 16 juni 1960 aan verzoekers is betekend ;

Overwegende dat in de loop van het jaar 1943 verscheidene runderen, varkens en schapen toebehorende aan verzoekers door de diensten van de ravitaillering in beslag werden genomen; dat verzoekers op 5 februari 1948 een aanvraag tot Staatstussenkomst in de schade ontstaan uit het verlies van deze dieren indienden ; dat de provinciale directeur op 28 februari 1958 een contradictoir beschouwde beslissing inzake definitieve vergoeding nam, waarbij hij de aanvraag tot Staatstussenkomst afwees om reden dat de schade niet het rechtstreeks gevolg was van een oorlogshandeling in de zin van artikel 2 van de oorlogsschadewet ; dat verzoekers op 25 maart 1958 tegen deze beslis­sing beroep instelden en voorhielden dat de schade te wijten was aan hun vaderlandlievende houding en dat zulks blijkt uit de talrijke weigeringen van levering van producten aan de Duitsers en de talrijke boeten die zij hiervoor opliepen, uit de attesten opgemaakt door de personen die bij hen onder­gedoken woren tijdens de bezetting en uit de hoedanigheid van burgerlijk weerstander die hiervoor werd toegekend ; dat de commissie van beroep op 13 juni 1960 de beslissing van de provinciale directeur bevestigde, steunende op de considerans « dat alles in het dossier wijst op een verlies door geteis­,, terden onaergaan tengevolge van leveringsverzuim, hetgeen alleszins niet ,, als een oorlogsfeit kan aanzien worden >> ;

Overwegende dat verzoekers inroepen dat de bestreden beslissing artikel 2, 3°, C, van de oorlogsschadewet heeft geschonden, daar het verlies niet het gevolg is van een verzuim te leveren maar wel van een weigering te leveren gesteund op louter vaderlandse gronden ;

493

Page 13: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Overwegende dat de vraag of de inbeslagneming al dan niet te wijten is aan een vaderlandlievende houding, de beoordeling van een feitelijke om­standigheid betreft ; dat de commissie van beroep daarover in laatste aanleg uitspraak doet,

(Verwerping)

Nrs 8625 en 8626 - ARRESTEN van 6 juni 1961 ( IVcte Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter-verslaggever, Mast en Mees, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

n' 8625 HUWELIJKSGEMEENSCHAPVAN OEVELEN­LAUREYS

n'. 8626 VAN OEVELEN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Openbare Werken (de Hr. Greyson)

OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN ~ GERECHTIGDEN OP DE WET -- UITSLUITING

(n' 8625) Gezien het verzoekschrift d.d. 15 juni 1960 ;

Gelet ap artikel 41 van de geordende wetten van 30 januari 1954 betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 11 april 1960 van de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen van de provincie Oost-Vlaanderen ; dat die beslissing op 22 april 1960 aan de verzoekende partij is betekend ;

Overwegende dat oorlogsschade werd aangericht aan de roerende goederen en de bedrijfsuitrusting die zich bevonden in het handelshuis gelegen te Kieldrecht, Molenstraat, 2, en die toebehoorden aan de huwelijksgemeenschap R. Van Oevelen-G. Laureys; dat de commissie van beroep, bij toepassing van de artikelen 5 en 6 bis van de oorlogsschadewet, de financiële Staatstussen­komst ten behoeve van de huwelijksgemeenschap met de helft verminderde ;

Overwegende dat de verzoekende partij inroept dat artikel 5 van de oorlogsschadewet op haar niet toepasselijk is, zonder nochtans dat middel door enig argument te staven;

Overwegende dat uit de stukken van het dossier blijkt dat R. Van Oevelen bij arrest van het Hof van beroep te Gent d.d. 22 oktober 1948 wegens lidmaatschap van het V.N.V. tot het einde van de bezetting werd vervallen verklaard gedurende tien jaar vanaf 13 februari 1946 van de rechten genoemd in artikel 123 sexies, letters a. f, g, i en j • .._ van het Strafwetboek ; dat het feit dat deze vervallenverklaring werd opgeheven vanaf 13 februari 1956 I~iet wegneemt dat hij het voorwerp is geweest van een in kracht van gewijsde gegane veroordeling wegens misdrijf tegen de uitwendige veiligheid van de Staat zodat hij dan ook ingevolge artikel 5, § 1, 1 ", van de oorlogsschadewet, van elke Staatstussenkomst is uitgesloten,

(Verwerping)

• • • Arrest n' 8626 is gesteld in dezelfde bewoordingen als arrest nr 8625.

494

Page 14: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

N' 8627 - ARREST van 6 juni 1961 ( IVcte Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter-verslaggever, Mast en Mees, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

SCHEPERS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minis­ter van Openbare Werken (de Hr. Greyson)

I. RAAD VAN STATE - GESCHIL NIETIGVERKLARING - BE­VOEGDHEID - MIDDEL VAN AMBTSWEGE

II. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - VORM - UITEEN­ZETTING VAN DE FEITEN EN VAN DE MIDDELEN

De Raad van State wijst ambtshalve (ontslag van de maatregelen die het onderzoek voorafgaan) op de onontvankelifkheid van het ver­zoekschrift dat geen uiteenzetting van de feiten en van de middelen bevat.

Gezien het verzoekschrift d.d. 1 december 1960 ;

Gelet op het bevel van 20 februari 1961 waarbij partijen van de aan het onderzoek voorafgaande maatregelen zijn ontslagen;

Gelet op artikel 41 van de geordende wetten van 30 januari 1954 betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 11 oktober 1960 van de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen van de provincie Limburg ; dat die beslissing op 19 oktober 1960 aan verzoekster is betekend ;

Overwegende dat het verzoekschrift geen uiteenzetting van de feiten en de middelen bevat en niet voldoet aan de vereisten gesteld bij artikel 2, 2", van de procedure-regeling, luidens hetwelk het verzoekschrift dient te be­vatten << het voorwerp van de aanvraag of van het beroep en een uiteenzetting »van de feiten en middelen» ; dat het beroep derhalve niet ontvankelijk is,

(Verwerping)

Nrs 8628 en 8629 -ARRESTEN van 6 juni 1961 (JVd• Kamer) De HH. Vranckx. voorzitter-verslaggever, Mast en Mees, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

N.V. GENTSE BOUWWERKEN (M' Ronse) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de Hr. Greyson)

OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - GERECHTIGDEN OP DE WET - UITSLUITING

Waar artikel .5, § 2, van de geconrdineerde wetten bepaalt dat de vennootschap, waarvan de beheerders of zaakvoerders wegens bur­gerontrouw werden veroordeeld. beroofd wordt van het genot van de wet naarmate de Belgische Staat bewijst dat zij voordeel heeft gehaald uit hun handelingen, legt het de bewijslast van dit voordeel en van de hoegrootheid ervan ten laste van de Belgische Staat.

Page 15: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8628)

Daar die bepaling gern element heeft aangewezen naar verhou­ding waarvan een percentage zou worden vastgesteld *, dienen alle wordelen in aanmerking te worden genomen, welke ten hatc van de vennootschap hetzij rechtstrercks, hetzij onrechtstreeks uit de schuldige handeling zijn ontstaan, en mort dit wordeel in mindering worden go bracht van de herstelvergoeding die aan de gesinistreerde vennootschap zou dienen te worden toegckrnd indien zii geen verval zou hebben opgelopen. '

Hoewel de commissie van beroep in laatste aanleg een beslissing neemt betreffende de omvang van het· in mindering te brengen voor­deel, met inachtneming van alle elementen welke de raming van dit voordeel kunnen bepalen ten tifde van de verrichting waaruit het voor­deel is ontstaan, is zij verplicht het bedrag te bepalen dat dit voordeel uitdrukt ; zoniet verkeert dr Raad van State in de onmogelijkheid na te gaan of de commissie van beroep al dan niet artikel .5, § 2, naar be­horen heeft toegepast.

(n' 8628) Gezien het verzoekschrift d.d. 26 mei 1960 ;

Gelet op artikel 41 van de geordende wetten van 30 januari 1954 betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 29 maart 1960 van de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen van de provincie Oost-Vlaanderen ; dat die beslissing op 1 april 1960 aan de verzoekende partij is betekend ;

Overwegende dat de naamloze vennootschap Gentse Scheepvaartmaat­schappij op 26 april 1957 werd opgeslorpt door de naamlooze vennootschap Gentse Bouwwerken;

Overwegende dat de naamloze vennootschap Gentse Scheepvaartmaat­schappij aanvragen indiende tot staatstussenkomst in de oorlogsschade aan­gericht aan twee sleepboten, namelijk de « Katjan >> en de « Antoine >> ; dat een van de beheerders, Philemon Cornelis, bij arrest d.d. 4 juli 1950 van het krijgshaf te Brussel, wegens economische collaboratie met de vijand, werd veroordeeld tot tien jaar dwangarbeid en levenslange ontzetting van de rechten genoemd in artikel 23 sexies van het Strafwetboek ; dat de com­missie van beroep in de bestreden beslissing vaststelde dat, bij toepassing van artikel 5, § 2, van de oorlogsschadewet, elke vergoeding diende te worden geweigerd;

Overwegende dat de verzoekende partij inroept dat de bestreden beslis­sing strijdig is met artikel 5, § 2, van de oorlogsschadewet ; dat zij tot staving van dit middel betoogt dat dit artikel het recht op oorlogsschade slechts ontzegt in de mate waarin de Belgische Staat bewijst, dat de betrokkene voordeel heeft gehaald uit de handelingen van de veroordeelde en dat derhalve de commissie van beroep « de proportie diende te maken tussen de schade "welke geleden werd en de mate waarin die schade van vergoedingsrecht » ontzegd zou blijven omdat voordeel werd getrokken uit schuldige hande­>> lingen van de heer Cornelis >> ;

Overwegende dat artikel 5, § 2, van de oorlogsschadewet luidt als volgt : «Indien de veroordeelden, als beheerder, zaakvoerder of anders, bevoegd waren >>om een vennootschap of vereniging, die rechtspersoonlijkheid geniet te ver-

* Vergelijk: arresten Belgische Staat (Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw) tj Vennootschap onder g,emeenscl~ppelijke naam Gebroeders Stavelot, n' 4531, van 28 jul.i 1955, en N.V. Ateliers de réparJ.tlo.1. et cbantL."rs BéliPrd, Chr!gtml ct C 0 , nr 52R5, van 19 juli 1956.

496

Page 16: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8629)

,, binden, wordt de vennootschap of de vereniging zelf beroofd van het genot » van de tegenwoordige samengeordende wetten naarmate de Belgische Staat ,, bewijst dat zij voordeel heeft gehaald uit hun handelingen >> ; dat in de laatste zinsnede de wetgever de omvang van het verval heeft bepaald en tevens heeft vastgesteld dat de bewijslast van dit voordeel en van de hoegrootheid ervan, de Belgische Staat toekomt; dat die wetsbepaling geen element heeft aan­gewezen naar verhouding waarvàn een percentage zou worden vastgesteld ; dat alle voordelen in aanmerking dienen te worden genomen, welke ten bate van de vennootschap hetzij rechtstreeks, hetzij onrechtstreeks uit de schuldige handeling zijn ontstaan ; dat dit voordeel in mindering moet worden ge­bracht van de herstelvergoeding die aan de gesinistreerde vennootschap zou dienen te worden toegekend indien zij geen verval uit hoofd van artikel 5, § 2, zou hebben opgelopen ; dat de commissie van beroep derhalve artikel 5, § 2, van de oorlogsschadewet op dit punt naar behoren heeft toegepast ;

Overwegende dat de verzoekende partij inroept dat de commissie van beroep bovenvermeld artikel 5, § 2, niet naar behoren heeft toegepast, door na te laten vast te stellen welke de omvang van het voordeel is dat uit de schuldige handelingen is voortgevloeid ;

Overwegende dat, voor de toepassing van artikel 5, § 2, van de oorlogs­schadewet, het aan de commissie van beroep staat in laatste aanleg een beslissing te nemen betreffende de omvang van het in dit artikel bedoelde voordeel, met inachtneming van alle elementen welke de raming van dit voordeel kunnen bepalen ten tijde van de verrichting waaruit het voordeel ontstaat ; dat ter zake de commissie van beroep heeft verzuimd het bedrag te bepalen dat dit voordeel uitdrukt; dat de Raad van State derhalve in de onmogelijkheid verkeert na te gaan of de commissie van beroep al dan niet artikel 5, § 2, naar behoren heeft toegepast,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing)

(nr 8629) Gezien het verzoekschrift d.d. 26 mei 1960 ;

Gelet op artikel 41 van de geordende wetten van 30 januari 1954 betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing d.d. 29 maart 1960 van de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen van de Provincie Oost-Vlaanderen ; dat die beslissing op 1 april 1960 aan de verzoekende partij is betekend ;

Overwegende dat de N.V. Gentse Bouwwerken aanvragen indiende tot Staatstussenkomst in de oorlogsschade aangericht aan gebouwen, gelegen te Gent, Meulestedesteenweg, 356, 408, 481, 483, 485, 487 en 529, Meulestedekaai 20 en 22, Vorkstraat, 1 en 3, Kortrijkstraat, 8, Korte Mere, 4, Fuchsia.straat, 4, Sint-Pietersnieuwstraat, 64, en Begoniastraat, 7, evenals aan de bedrijfsuit­rusting die zich in laatstgenoemd gebouw bevond ; dat een van de beheerders, l'hilemon Cornelis, bij arrest d.d. 4 juli 1950 van het krijgsbof te Brussel, wegens economische collaboratie met de vijand, werd veroordeeld tot tien jaar dwangarbeid en levenslange ontzetting van de rechten genoemd in artikel 123 sexics van het Strafwetboek ; dat de commissie van beroep in de be­streden beslissing vaststelde dat, bij toepassing van artikel 5, § 2, van de oorlogsschadewet, elke vergoeding diende te worden geweigerd ; ,.

* De laatste vier consideransen en het hesehikkend gedeelte zijn uesteld in dezelfde bewoordingen als de laatste vier consideranse11. en he-t b('schikkt>nd ÇF-'dr;-elte van arrc.-;t nr 862,').

497

Page 17: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Nr 8630 - ARREST van 6 juni 1961 (JVde Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter, Mast en Mees, verslaggever, staatsraden, en De Leye, substituut-auditeur-generaal.

BOSMANS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Volksgezondheid en van het Gezin (de Hr. Hinnekens)

I. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ BELANG - PER­SONEELSLEDEN

II. RAAD VAN STATE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING - BE­VOEGDHEID ~ MIDDEL VAN AMBTSWEGE

De ambtenaar die de nietigverklaring vordert van een bevordering welke hij niet heeft bekomen, doet niet meer van het vereiste belang blijken wannePr hij in de loop van het geding WPrd benoemd tot een hogere graad dan die van de ambtr:naar wiens bevordering hif bestrijdt en wanneer zifn eigen bevordrring definitief is geworden *.

De Raad van State wijst van ambtswege op het gemis van belang.

Gezien het verzoekschrift d.d. 3 juli 1958 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 28 april 1958, waarbij J. Hens, directeur bij het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin, tot adviseur bij de directie algemene zaken van genoemd Ministerie wordt bevorderd ; dat het bestreden besluit bij uit­treksel in het Belgisch Staatsblad van 5-6 mei 1958 is bekendgemaakt ;

Overwegende dat verzoeker, die directeur was bij hetzelfde Ministerie, inmiddels bij koninklijk besluit van 13 april 1959 buiten kader is bevorderd tot inspecteur-generaal met het oog op zijn aanstelling als tweetalig adjunct van de directeur-generaal van de administratie der oorlogsgetroffenen ; dat dit koninklijk besluit definitief is geworden ; dat de graad van inspecteur­generaal, die verbonden is aan de algemene graad van directeur-generaal, hoger is dan die van adviseur, verbonden aan de algemene graad van directeur; dat verzoeker geen rechtstreeks en actueel belang meer kan doen gelden om de vernietiging na te streven van een benoeming in een lagere graad dan die waarmede hij zelf is bekleed ; dat het beroep niet ontvankelijk is ; dat het middel ambtshalve moet worden ingeroepen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 8631 - ARREST van 6 juni 1961 (JVde Kamer)

498

De HH. Vranckx, voorzitter, Mast, verslaggever, en Mees, staatsraden, en Grommen, substituut-auditeur-generaal.

GRAVEN de MARNIX de SAINTE-ALDEGONDE (Mr No­bels) t/ Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Landbouw ( Mr Verschelden) en Bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen (de Hr. Verscheu­ren) ~ Tussenkomende partij: Polderbestuur van Weert (M' Van der Veeren)

" Zie, in dezelfde zin, arrest Bosmans, nr 8579, van 9 mei 1961. en de nuot.

Page 18: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8631)

I. WATER~ NIET-BEVAARBARE WATERLOPEN~ CLASSIFICATIE (1 en 2)

II. RAAD VAN ST A TE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING ~ BE­VOEGDHEID ~ VOORAFGAAND BEROEP ( 1)

1. Het beroep tot nietigverklaring van de beslissing waarbij de bestendige deputatie de niet-bevaarbare waterlopen in uitGoering van de wet van 15 maart 1950 rangschikt, is niet ontvankelijk, daar krach­tens artikel 18 van de wet tegen die beslissing beroep kan worden ingesteld bij de Koning.

2. Uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 15 maart 1950 blijkt dat die wet niet enkel toepasselijk is op de rivieren en beken, d.i. op de natuurlijke waterlopen, doch ook toepasselijk kan zijn op de kunstmatige waterlopen •. Onder meer kan een vijver, rlir als dusdanig in het kadaster is vermeld, bij toepassing van de wet van 15 maart 1950 als een waterloop wordrn gerangschikt, wanneer die vijver stroomopwaarts het water van natuurlijke waterlopen ontvangt en stroomafwaarts met een natuttrlijke waterloop is verbondrn. Het is van weinig belang dat die vijver eigendom van een particulier is, ver­mits het begrip waterloop niet onbestaanbaar is met het privaat Pigen­domsrecht op de bedding.

Gezien het verzoekschrift d.d. 21 juni 1958 ; Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 13 oktober 1959 ; Gelet op het bevel van 16 oktober 1959 waarbij aan het polderbestuur

van Weert is toegelaten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging : 1" van het besluit van 12 juli 1957 waarbij de bestendige deputatie van de

provincieraad van Antwerpen de « Oude Schelde » als niet bevaarbare en niet vlotbare waterloop rangschikt ;

2 van het koninklijk besluit van 2 juni 1958 waarbij het beroep, dat ver­zoekers tegen dit besluit bij de Koning hadden ingesteld, is verworpen ;

Overwegende dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Antwerpen ter zitting van 12 oktober 1956 besliste « de waterloop de <• Oude " Schelde>> in de nieuwe atlas van de onbevaarbare waterlopen der gemeente » Bornem in te schrijven en de provinciale technische dienst opdracht te »geven hierdoor de nodige documenten in de voorwaarden, zoals die van de >>oude atlas (2• categorie), op te stellen >> ; dat het door verzoekers tegen dit besluit ingebracht bezwaar door het sub 1 o bestreden besluit werd afge­wezen ; dat dit besluit op 26 juli 1957 aan de verzoekers is betekend ; dat verzoekers op 19 augustus 1957 tegen het sub 1 o bestreden besluit bij de Koning beroep instelden ; dat het bestreden koninklijk besluit alsdan werd genomen ;

Overwegende dat dit koninklijk besluit steunt op de considerans « dat » het blijkt uit een onderzoek ingesteld door de Landelijke Waterdienst, dat » de waterloop « Oude Schelde » : " 1) niet kan beschouwd worden als een vijver, doch wel degelijk als een

» waterloop, aangezien hij stroomopwaarts het water van een aantal » natuurlijke waterlopen ontvangt en stroomafwaarts door middel van » een sluis met de Schelde in verbinding staat ;

» 2) een waterbekken heeft van meer dan honderd hektare ;

,.. Zie, in dezelfde zin, arrest Van Bogae:rt, nr 7113, van 2 juni 1959.

49H

Page 19: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

,, 3) niet behoort tot de waterlopen welke door de Regering bij de bevaarbare » wai.terlbpen gerangschikt zijn ;

>> ... dat, naar luid van haar artikel 1 de wet van 15 maart 1950 alle rivieren » en beken, met uitzondering van die of van de gedeelten van die welke door ,, de Regering bij de bevaarbare waterlopen gerangschikt zijn en van de ,, stroomopwaarts gelegen gedeelten waarvan het waterbekken minder dan >> honderd hektare bedraagt, binnen haar toepassingsveld betrekt ; . . . dat » krachtens het artikel 2 van dezeifde wet dergelijke waterlopen dienen gerang­,, schikt te worden en dat het blijkt uit hetgeen voorafgaat, dat hierbij niet >> dient nagegaan of deze waterlopen in werkelijkheid wel onbevaarbaar zijn » of wie eigenaar is van hun bedding ; ... dat het verhaal van de Graven > J. en A. de Marnix de Ste-Aldegonde derhalve ongegrond is>> ;

Overwegende dat op grond van artikel 18 van de wet van 15 maart 1950 bij de Koning een georganiseerd beroep open staat tegen het besluit waarbij de bestendige deputatie de bij artikel 1 van de wet bedoelde water­lopen rangschikt ; dat verzoekers dit beroep hebben ingesteld en de Koning over dit beroep uitspraak deed ; dat het beroep niet ontvankelijk is inzover het strekt tot vernietiging van het sub 1" bestreden besluit ;

Overwegende dat verzoekers doen gelden dat het bestreden koninklijk besluit de wet van 15 maart 1950 verkeerd toepast omdat de « Oude Schelde » geen waterloop is maar « een vijver die artificieel bij middel van een gegraven ,, kanaal en een sluis in verbinding met de Scheldestroom werd gesteld, en ,, dat de Oude Schelde, het kanaal en de sluis privé eigendom zijn van de » vertagers op wier naam het water als " vijver » gekadastreerd staac >> ;

Overwegende dat luidens artikel 1 van de wet van 15 maart 1950 als waterlopen in de zin van die wet moeten worden aangemerkt : << alle rivieren >> en beken, met uitzondering van die of van de gedeelten van die welke door ,, de Regering bij de bevaarbare waterlopen zijn gerangschikt en van de stroom­" opwaarts gelegen gedeelten waarvan het waterbekken minder dan 100 hectare >> bedraagt » ; dat verzoekers niet beweren dat de « Oude Schelde » door de Regering bij de bevaarbare waterlopen werd gerangschikt en dat zij niet betwisten dat het waterbekken dat in aanmerking komt, meer dan 100 hectare bedraagt ; dat uit artikel 2, § 5, van de wet van 15 maart 1950 en uit de parlementaire voorbereiding van de wet blijkt dat ook artificiële waterlopen onder de toepassing van de wet kunnen vallen ; dat de « Oude Schelde » stroomopwaarts het water van natuurlijke waterlopen ontvangt en stroom­afwaarts met de Schelde verbonden is ; dat zij onder het regime van de wet van 7 mei 1877 als onbevaarbare waterloop was gerangschikt ; dat uit artikel 14 van genoemde wet anderzijds blijkt dat het begrip waterloop niet onbe­staanbaar is met het privaat eigendomsrecht op de bedding ; dat de door verzoekers ingeroepen omstandigheid dat de << Oude Schelde » hun toebehoort en dat zij als een vijver in het kadaster is vermeld, niet belet dat zij bij toepassing van de wet van 15 maart 1950 als een waterloop kan worden gerangschikt ; dat het middel derhalve niet gegrond is,

(Verwerping - kosten van het beroep ten laste van verzoekers - kosten van de tussenkomst ten laste van de tussenkomende partij)

Nr 8632 - ARREST van 6 juni (IV de Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter, Mast en Mees, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, substituut-auditeur-generaal.

BEUGNIER t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Financiën (Mr Wolff)

VERGOEDINGSPENSIOENEN INV ALIDITEITSPENSIOENEN GEVOLGEN VAN ONGEVALLEN 500

Page 20: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8632)

De verplichting de aanvraag in te dienen binnen een jaar nadatJ het schadelijk feit zich heeft voorgedaan, om aan de toepassing van artikel 9, § 2, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspen­sioenen te ontsnappen, rust niet op degC'nen die ondrr toepassing vallen van artikel 5, § 1, van die wetten.

Gezien het verzoekschrift d.d. 16 februari 1960 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 1 december 1959, waarbij de commissie van beroep voor vergoedings­pensioenen de pensioenaanvraag, ingediend door verzoeker, afwijst ; dat de bestreden beslissing op 19 december 1959 aan verzoeker is betekend ;

Overwegende dat verzoeker, die beroepsmilitair is en geboren op 29 juni 1908, op 13 januari 1958 een invaliditeitspensioen aanvroeg wegens een letsel aan de grote teen van de rechtervoet, opgelopen op 14 maart 1956 ; dat de commissie voor vergoedingspensioenen bij beslissing van 15 april 1959 de aan­vraag afwees daar zij het oorzakelijk verband tussen het letsel en de dienst niet bewezen achtte ; dat verzoeker tegen die beslissing beroep instelde en dat daarop de bestreden beslissing werd genomen ;

Overwegende dat die beslissing het oorzakelijk verband tussen het lets~J

en de dienst erkent, doch, daar de aanvraag was ingediend meer dan een jaar nadat het schadelijk feit zich had voorgedaan en de betrokkene alsdaa meer dan vijfenveertig jaar en minder dan vijftig jaar oud was, bij toepassing van, de artikelen 6 en 9, § 2, van de gecoördineerde wetten op de vergoedings­pensioenen, het toegekende invaliditeitspercentage van 10 t.h. vermindert met 20 t.h. en het zodoende op nul terugbrengt ; dat de toepassing van genoemde wetsbepalingen verantwoord is door de considerans dat « weliswaar de naam ''van verzoeker sedert het ingeroepen schadelijk feit regelmatig in het zieken­» boek van de eenheid vermeld staat tot hij in het militair hospitaal opge­,, nomen wei"d, dat nochtans de commissie van beroep voor vergoedings­» pensioenen van oordeel is dat belanghebbende niet onder toepassing valt '' van artikel 5 van de samengeordende wetten >> ;

Overwegende dat verzoeker onder meer doet gelden dat de bestreden beslissing niet naar behoren is gemotiveerd ;

Overwegende dat de verplichting, de aanvraag in te dienen binnen een Jaar nadat het schadelijk feit zich heeft voorgedaan, om aan de toepassing van artikel 9, § 2, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen te ontsnappen, niet rust op degenen die onder toepassing vallen van artikel 5, § 1, van genoemde wetten ; dat, luidens deze bepaling, << de personen die ,, lichamelijk schade aanvoeren welke voortvloeit uit oorlogskwetsuren, uit " traumatismen ingevolge mishandelingen door de vijand of uit ongevallen, " zonder termijnbeperking hun aanspraak op pensioen kunnen doen gelden, ,, op voorwa~rde dat de oorlogskwetsuur of het ongeval werkelijk de over­·> brenging naar een gezondheidsformatie of een hospitaalinrichting noodzake­» lijk heeft gemaakt en er een etiologisch document betreffende deze opneming >> in de ziekeninrichting wordt overgelegd» ;

Overwegende dat de commissie van beroep, wanneer zij enerzijds vaststelt dat verzoeker in het militair gasthuis werd opgenomen en, anderzijds, zich ertoe beperkt te verklaren dat zij van oordeel is dat hij niet onder toepassing valt van artikel 5 van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen, het de Raad van State niet mogelijk maakt na te gaan of zij genoemde bepaling al dan niet juist toepast ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de tegenpartij)

501

Page 21: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

N' 8633 - ARRREST van 6 juni 1961 (IVde Kamer) De HH. Vranckx. voorzitter. Mast en Mees, verslaggever, staatsraden, en De Leye. substitunt-auditcur-g<·neraal.

GEERINCKX t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (de Hr. Van Koninckxloo~Van Be~ ver)

I. RIJKSPERSONEEL ~ BEVORDERING ~ NA TERUGZETTEN IN RANG (1 en 2)

II. RIJKSPERSONEEL ~ TOESTANDEN ~ UITOEFENING VAN HO­GERE FUNCTIES ( 1)

III. ADMINISTRATIEVE AKTEN~ GELDIGHEID ~ SCHENDING VAN DE WET ~ GEBRUIK (2)

1. YVanneer de administratieve overheid, bij clementiemaatregel genomen zonder dat zij daartoe krachtens een statuutbepaling verplicht was, een disciplinair in rang teruggezette ambtenaar met de uitoefe­ning van een hoger ambt belast en hem daarna tot dat ambt benoemt, is die benoeming geen bevordering in de zin van artikel 10, tweede lid, van het besluit van de Regent van 12 april 1950, bevordering die slechts kan worden verleend na vergelijking van de aanspraken van alle beambten die aan dr statutaire t;ereisten voldoen en met inacht­nemi,ng van de ter zake voorgeschreoen formaliteite!l.

De betrokken ambtenaar kan er derhaltJe geen aanspraak op ma',·en. dat voor het bepalen van zijn ranginneming in de graad waartoe hij werd benoemd, rekening zou worden gPhouden met zijn in voorlopig verband verstrekte diensten.

2. Zelfs indien aan de meeste soortgeliike gPvallen een oplossing werd gegeven die gunstigrr uitviel voor de betrokkenen dan voor de verzoeker, vloeit daaruit niet voort dat de administratieve overh('id, wanneer zij in een niruw geval e('n gunstmaatregel treft waartor zij niet verplicht is, niet vrij bliift de draagwijdte en de modaliteiten van die maatregel te bepalen volgens de hijzondere aard en omstandighedrn' van dit geval.

IV. RAAD VAN STATE ~BEVOEGDHEID

Gezien het verzoekschrift d.d. 2 maart 1959 ;

Overwegende dat verzoeker de Raad van State vraagt te beslissen : 1 o dat de waarnemingstoelage voor het uitoefenen van hogere functies hem

vanaf 16 maart 1957 en niet eerst vanaf 22 oktober 1957 moest worden uitgekeerd ;

2" dat zijn benoeming tot verificateur bij besluit van 17 december 1958 van de Minister van Financiën moet terugwerken tot 16 juli 1956 ;

3' dat genoemd besluit derwijze moet worden herzien dat hij terug opgenomen wordt in het kader van de verificateurs en niet eenvoudig tot verificateur wordt benoemd ;

Overwegende, wat het eerste punt betreft, dat het beroep de erkenning beoogt van de aanspraken van verzoeker op een bepaalde bezoldiging ; dat zodanige eis ter kennisneming staat van de gewone rechter; dat de Raad van State niet bevoegd is ter zake ;

502

Page 22: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8633)

Overwegende, wat de twee overige punten betreft, dat het beroep kan worden beschouwd als strekkende tot vernietiging van het ministerieel besluit van 17 december 1958, in zover dit niet terugwerkt tot 16 juli 1956 en ver­zoeker niet terug in het kader der verificateurs opneemt ; dat het bestreden besluit op 13 januari 1959 aan verzoeker ter kennis werd gebracht ;

Overwegende dat verzoeker bij ministerieel besluit van 11 januari 1954 disciplinair van ontvanger eerste klasse tot hoofdklerk der douanen en accijnzen werd teruggezet ; dat hij, ingevolge een beslissing van de Minister van Financiën hem het interim van verificateur in een der grote centra te doen toekennen om hem eventueel, na een bevredigende proeftijd, opnieuw tot die graad te benoemen, op 16 juli 1956 belast werd met het interim van verificateur der douanen en accijnzen te Antwerpen ; dat het bestreden besluit hem benoemt tot verificateur der douanen en accijnzen met ingang van 1 september 1958, hem voor de bevordering in graad rang doet innemen na een andere beambte, bij een besluit van dezelfde datum tot verificateur benoemd, en dat het enkel verwijst naar het besluit tot terugzetting in rang en naar « het advies van de hiërarchische chefs er toe strekkend de uit­~ werking van voormelde straffen te verzachten >> ;

Overwegende dat verzoeker doet gelden dat het bestreden besluit is genomen met schending van artikel 10, tweede lid, van het besluit van de Regent van 12 april 1950, waarbij de toekenning van de toelage voor de uitoefening van hogere functies wordt geregeld, doordat het bij de bepaling van zijn ranginneming de diensten, door hem sedert 16 juli 1956 in voorlopig verband verstrekt, niet in aanmerking neemt ;

Overwegende dat krachtens genoemd artikel 10, tweede lid, wanneer een beambte die bij wijze van uitoefening van een hogere functie zonder onder­breking een betrekking heeft waargenomen, in die betrekking vast wordt be­vorderd, de in voorlopig verband verstrekte diensten in aanmerking worden genomen zo voor de vaststelling van de wedde als voor de ranginneming, zonder evenwel te kunnen teruggaan tot vóór de datum waarop de betrokkene alle vereiste statutaire voorwaarden vervulde om tot de graad benoemd te worden ;

Overwegende dat uit de bewoordingen van het bestreden besluit en uit de stukken van het dossier blijkt dat de benoeming van verzoeker een clementiemaatregel is die de administratieve overheid vrij heeft genomen, zonder dat verzoeker daarop krachtens een statutaire bepaling aanspraak had ; dat zij derhalve geen bevordering in de zin van genoemde bepaling is, die slechts kan worden verleend na vergelijking van de aanspraken van alle beambten die aan de statuaire vereisten voldoen en met inachtneming van de ter zake voorgeschreven formaliteiten ; dat dit middel dan ook niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker bovendien tegen het bestreden besluit inroept dat het de in 1956 genomen ministeriële beslissing en een administratief gebruik miskent, doordat het, waar het zijn ranginneming bepaalt, geen rekening houdt met de vroeger door hem in de graad van verificateur gepresteerde diensten;

Overwegende dat de bewering van verzoeker dat de Minister van Finan­ciën reeds in 1956 beslist had in geval van benoeming tot verificateur zijn vroegere diensten in die graad in aanmerking te doen komen bij de bepaling van zijn ranginneming, enkel steunt op de omstandigheid dat het schrijven van 11 juli 1956, waarbij de directeur-generaal van het bestuur der douanen en accijnzen de beslissing van de Minister ter kennis bracht van de directeur der douanen en accijnzen te Antwerpen, bovenaan volgende vermelding droeg : « Voorwerp : Wederopneming in een vorige graad van geretrogradeerde per­soneelsleden >> ; dat hieruit niet kan worden afgeleid dat er alsdan een beslissing werd genomen met betrekking tot de ranginneming van verzoeker

503

Page 23: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

voor het geval hij na bevrediging te hebben geschonken gedurende de hem opgelegde proeftijd opnieuw tot verificateur mocht worden benoemd;

Overwegende, wat de miskenning van een administratief gebruik betreft, dat verzoeker er zich toe bepaalt twee soortgelijke gevallen, die van vóór 1950 dagtekenen, aan te halen; dat, zelfs indien aan de meeste soortgelijke ge­vallen een oplossing werd gegeven die gunstiger uitviel voor de betrokkenen, daaruit niet voortvloeit dat de overheid, wanneer zij in een nieuw geval een gunstmaatregel treft waartoe zij niet verplicht is, niet vrij blijft de draag­wijdte en de modaliteiten van die maatregel te bepalen volgens de bijzondere aard en omstandigheden van dit geval ; dat die middelen evenmin gegrond zijn,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 8634 ,......, ARREST van 6 juni 1961 (IVd• Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter, Mast en Mees. verslaggever, staatsraden, en Haesaert, substitut-auditeur-gennaal.

de LANGE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi-nister van Financiën (Mr Wolff)

I. RECHTSPLEGING ~ AFSTAND VAN HET GEDING II. RECHTSPLEGING ~ KOSTEN De kosten worden ten laste van dr tegen_partij gelegd wanneer

de verzoeker afstand doet omdat hem in de loop van het geding col­doening werd geschonken.

Gezien het verzoekschrift d.d. 12 september 1960 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing vervat in het schrijven d.d. 15 juli 1960, waarbij de Minister van Financiën aan verzoekster mededeelt dat de aanvraag tot herziening door haar ingediend om haar overleden echtgenoot postuum als grootverminkte en invalide te doen Eerkennen, niet in aanmerking kan genomen worden ;

Overwegende dat de Minister van Financiën op 25 maart 1960 gunstig had beschikt over bedoelde aanvraag tot herziening ; dat de bestreden beslissing werd genomen ten gevolge van de weigering van het Rekenhof zijn goed­keuring te hechten aan de eerste beslissing ; dat uit het dossier blijkt dat het Rekenhof, na een nieuw onderzoek, op 16 februari 1961 heeft ingestemd met de beslissing van 25 maart 1960 en dat deze uitvoerbaar is geworden ;

Overwegende dat verzoekster bij brief van 29 maart 1961 in die voor­waarden afstand doet van het geding ; dat het past in de afstand te be­willigen en de kosten ten laste van de tegenpartij te leggen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van de tegenpartij)

Nr 8635 ,......, ARREST van 6 juni 1961 (IVd• Kamer)

504

De HH. Vranckx, voorzitter, Mast en Mees, verslaggever, staatsraden, en Lenaerts, substituut-auditeur-generaal.

RUYS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg (Mr Stabel) en Nationale Kas voor bediendenpensioenen (de Hr. Masyn)

Page 24: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8635)

I. PENSIOENEN VOOR BEDIENDEN ~ OVERLEVINGSPENSIOEN 11. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES ~ RECHTSPLEGING -

BEWIJZEN Een medisch attest geldt niet als bewijs wn hetgeen erin is ver­

klaard tot het bewijs van het tcgenderl is gr!everd. Onder meer komt het de hoge commissie voor pensioenen toe, te

oordelen over de bru:ifskracht van het attest waarmede de weduwe, die om een overlevingsprnsioen üerzorkt, wil bewijzen dat de arbeids­onderbrrking van de overledene gNlurendc de twaalf maanden vóór zijn overlijden het gevolg tDas van ziekte.

Gezien het verzoekschrift d.d. 22 juli 1960 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 31 mei 1960, waarbij de hoge commissie voor pensioenen aan verzoekster een overlevingspensioen van 17.000 frank per jaar verleent;

Overwegende dat verzoekster, wier echtgenoot op 18 december 1952 overleed, op grond van artikel 15, § 2, van de wet van 12 juli 1957 betref­fende het rust- en overlevingspensioen voor bedienden, een overlevings­pensioen aanvroeg ; dat de eerste tegenpartij haar bij beslissing van 16 januari 1959 een overlevingspensioen van 17.000 frank toekende, dat overeenstemere met een gedeeltelijke loopbaan ; dat verzoekster, aanvoerend dat een volledige loopbaan in aanmerking moest worden genomen, tegen die beslissing beroep instelde en dat de commissie van beroep te Antwerpen-Zuid bij beslissing van 27 april 1959 eveneens slechts een gedeeltelijke loopbaan in aanmerking nam, doch het bedrag van het pensioen op 19.000 frank per jaar bracht ; dat de algemene beheerder van de Nationale Kas voor bediendenpensioenen beroep instelde tegen laatstgenoemde beslissing ; dat daarop de bestreden beslissing werd genomen, die onder meer steunt op de considerans « dat de vertegen­" woordiger van aanvraagster ter zitting de toepassing van artikel 25 van het » algemeen reglement inl'Oept voor een periode welke minstens acht maanden .> omvat, gedurende de twaalf maanden die onmiddellijk het overlijden van 'de echtgenoot voorafgingen, zodat er zou voldaan zijn aan de voorwaarden •> gesteld voor de opening van het recht op een overlevingspensioen voor een ,, volledige loopbaan ; dat hij daartoe verwijst naar een medisch attest d.d. » 12 januari 1953 van dokter E. Nyssens, waaruit blijkt dat wijlen Frans Delbaen ,, vanaf de maand september 1950 tot september 1952 wegens ziekte minstens >> 75 t.h. werkongeschikt was, dat de hoge commissie de werkonbekwaamheid " vermeld in het medisch attest d.d. 12 januari 1953 niet voldoende bewezen » beschouwt, om reden dat de echtgenoot van aanvraagster nog tot december ,, 1950 als reiziger in dienst is gebleven van de bloemmolens Abbeloos te Oude­>> gem en hij anderdeels na zijn uitdiensttreding geen ziektevergoedingen heeft »genoten»;

Overwegende dat verzoekster doet gelden dat de hoge commissie een volledige loopbaan weigert in aanmerking te nemen op grond van een moti­vering die op een feitelijke dwaling berust en de bepalingen van de wet van 12 juli 1957 en van het koninklijk besluit van 30 juli 1957 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen der bedienden miskent ; dat verzoekster meer bepaald de hoge commissie verwijt : 1" het bewijs vervat in het medisch attest niet in aanmerking te nemen alhoewel het tegenbewijs niet geleverd was ; 2" te beweren dat haar echt­genoot nog tot december 1950 te werk gesteld was, wanneer blijkt uit een getuigschrift van de werkgever dat hij slechts tot 31 oktober 1950 in dienst gebleven is ; 3" het bewijs niet in aanmerking te nemen omdat de overledene,

505

Page 25: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

nadat zijn tewerkstelling als bediende een einde had genomen, geen ziekte­vergoedingen heeft ontvangen, hoewel noch de wet, noch het algemeen reglement zodanige voorwaarde verbinden aan de gelijkstelling van de ziekte­periode met arbeidsperiaden ;

Overwegende dat krachtens artikel 15, § 2, van de wet van 12 juli 1957 het volledig overlevingspensioen aan de weduwe slechts wordt toegeke~ zo de echtgenoot, gedurende de twaalf maanden vóór zijn overlijden, gewoonlijk el! hoofdzakelijk te werk gesteld was, rekening gehouden met de perioden van inactiviteit die met werkelijke arbeidsperiaden gelijkgesteld worden ; dat luidens artikel 7, 2°, van vermeld algemeen reglement het bewijs van gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling als bediende voor de periode van 1 januari 1945 tot 30 juni 1957, wordt geleverd door elk bescheid dat bewijst dat de bediende voor zijn pensioen gestort heeft of dat hij het voordeel van de bij artikel 25 beoogde gelijkstelling kan genieten ; dat krachtens laatstgenoemd artikel de perioden van werkonderbreking ten gevolge van ziekte met arbeids­periaden worden gelijkgesteld ; dat, in het onderhavige geval, om te bepalen of verzoekster al dan niet aanspraak had op een volledig overlevingspensioen, derhalve moest worden vastgesteld of haar echtgenoot van december 1951 tot december 1952 ziek was en of de onderbreking van zijn tewerkstelling sedert 1950 het gevolg was van ziekte ;

Overwegende dat een medisch attest niet geldt als bewijs van hetgeen erin is verklaard tot het bewijs van het tegendeel is geleverd ; dat het de i10ge commissie toekomt te oordelen over de bewijskracht van zodanig attest ; dat zo de hoge commissie bij vergissing beweert dat de echtgenoot van ver­zoekster tot december in plaats van tot november 1950 te werk gesteld is gebleven, die vergissing niets afdoet aan de geldigheid van de redenering dat, indien de betrokkene te werk gesteld is gebleven nadat hij wegens ziekte, volgens het attest, met ten minste 75 t.h. arbeidsongeschiktheid was aan­getast, het te betwijfelen valt of de arbeidsonderbreking aan die ziekte te wijten is ; dat de hoge commissie ten slotte niet beweert dat een ziekteperiode niet kan worden gelijkgesteld met arbeidsperioden, omdat de betrokkene gedurem!e zijn ziekte geen ziektevergoeding heeft ontvangen, doch er zich toe beperkt die omstandigheid in aanmerking te nemen bij de beoordeling van de bewijs­kracht van het haar voorgelegd medisch attest ; dat derhalve het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

Nr 8636 - ARREST van 6 juni 1961 (JVd• Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter, Mast en Mees. verslaggever, staalsraden, en Vliebergh, substit•mt-auditeur-generaal.

HUTS t/ Nationale Maatschappij voor de huisvesting

I. HUISVESTING ~ NATIONALE MAATSCHAPPIJ VOOR DE HUIS­VESTING - PERSONEEL - INDIENSTTREDING

II. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT ~TERMIJNEN- VER­LENGING EN STUITING

Vermits er voor het prrsoneel can dr Nationale Maatschappij voor de huisvesting geen georganiseerd beroep bij de raad can behrer op.nn­staat tegen de benoeming in vast verband van een tijdelijk personeels­lid, kan het schrijven tcaarhij een teleurgestelde kandidaat bij de raad can bchrrr hezu.:aar indiPnl, de C('l'iaringstcrmiin wor het in-

506

Page 26: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

stellen van een beroep tot nietigeerklaring van de benoeming niet stuiten.

Gezien het verzoekschrift d.d. 20 mei 1960 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing van 2 februari 1960, waarbij de raad van beheer van de Nationale Maat­schappij voor de huisvesting Georges Vollon, tijdelijk opsteller, met rang­inneming op 1 maart 1960, tot opsteller in vast verband benoemt ; dat die beslissing bij dienstorder nr 635 van 18 februari 1960 ter kennis gebracht is aan het personeel van de instelling ;

Overwegende dat verzoeker, die eveneens tijdelijk opsteller bij genoemde instelling was, door een schrijven van 18 februari 1960 van de directeur­generaal vernam dat hij geslaagd was in het examen ingericht met het oog op een eventuele benoeming in vast verband, dat hij gerangschikt werd na Vollon en dat hij, vermits deze laatste in vast verband was benoemd, de eerst geklasseerde was in de wervingsreserve van de opstellers van de Nederlandse taalrol ; dat verzoeker op 3 maart 1960 de directeur-generaal een schrijven deed toekomen, waarin hij onder meer betoogde « dat hij bewijsmateriaal had ,, verzameld volgens hetwelk dienstorder nr 635 als onregelmatig kon worden ,, beschouwd,, en om een onderhoud verzocht ten einde « deze pijnlijke situatie ,, eens grondig te kunnen bespreken en tot een betere regeling te komen >> ;

c1at de directeur-generaal hem bij brief van 22 maart 1960 meldde dat geen gunstig gevolg kon worden gegeven aan zijn aanvraag;

Overwegende dat de tegenpartij voorhoudt dat het beroep niet ontvankelijk is omdat het ingediend is meer dan zestig dagen na de kennisgeving van de bestreden beslissing aan verzoeker ; dat verzoeker daartegen inbrengt dat genoemde termijn eerst loopt van de dag waarop afwijzend werd beschikt over het bezwaar dat hij op 3 maart 1960 tegen de bestreden beslissing had ingebracht ;

Overwegende dat er voor het personeel van de Nationale Maatschappij voor de huisvesting geen georganiseerd beroep bij de raad van beheer open­stond tegen de bestreden beslissing ; dat het genoemd schrijven van verzoeker de termijn van verjaring niet heeft kunnen stuiten ; dat het middel ge­grond is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N' 8637 - ARREST van 6 juni 1961 (IVde Kamer) De HH. Vranckx. voorzittE'r. Mast. verslaggever, en Mee~. staatsraden, en Van Haecke, substituut·auditeur·generaal.

LIETAR t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin ( Mr De Meyer)

I. RIJKSPERSONEEL - BEVORDERING - ALGEMENE REGELEN ( 1 tot 3)

11. RIJKSPERSONEEL- INRICHTING DER KADERS EN DER BETREK­KINGEN - DIRECTIERAAD (1 en 2)

111. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - VORMEN -MOTIEVEN ( 1)

IV. RAAD VAN STATE - GESCHIL NIETIGVERKLARING - BE­VOEGDHEID - APPRECIATIEBEVOEGDHEID VAN DE ADMINISTRA­TIE (2)

507

Page 27: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8637)

1. De directieraad heeft zijn rangschikking voldoende gerrwtiveerd door omstandig de redenen van zijn voorkeur te doen kennen wat de eerste kandidaten betreft ; hij kon met een meer summiere motivering volstaan wat de rangschikking van de overige kandidaten betreft.

2. De directieraad oordeelt vrij over de keuz(' van de grgevens waarop hij de nadruk wrnst te lrggrn.

Het komt de Raad van Statr niet fop zich bij de beoordeling van de verdiensten van de kandidaten in de plaats te stellen van de dirrctieraad.

3. De persoonlijke dossiers van de ambtenaren liggen ter beschik­king van de Minister. Het blijkt niet dat enig gegeven uit de dossiers aan de kennisneming van dr :\1inister werd onttrokken *.

Gezien het verzoekschrift d.d. 12 december 1959 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 31 augustus 1959, waarbij Emiel De Muyter, bureauchef, met ingang van 1 oktober 1958 tot de graad van adjunct-adviseur bij het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin is benoemd; dat het bestreden koninklijk besluit bij uittreksel bekendgemaakt werd in het Belgisch Staatsblad van 14 okto­ber 1959;

Overwegende dat de directieraad van het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin op 9 en 23 augustus 1958 en 17 juli 1959 de titels en ver­diensten onderzocht van de personeelsleden die voor een benoeming tot de V<\cante bediening van adjunct-adviseur bij de administratieve sectie van de dienst « Studie en Documentatie >> in aanmerking kwamen; dat de directie­raad in deze laatste zitting de rangschikking van de eerste vijftien kandi­daten als volgt opstelde : 1. Vanderplancke, 2. Van Laethem, 3. Smeesters, 4. ex xquo : Radoux-Rogier, Selvais, 6. ex xquo : De Muyter, De Wit, Evrard, Goos, Liétar, Mattart, Raindorf, Roly, Vandersteen; dat alsdan het bestreden koninklijk besluit werd genomen :

Overwegende dat verzoeker doet gelden dat het bestreden koninklijk besluit genomen werd met miskenning van artikel 20 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, daar het door de directieraad uitgebracht advies niet naar behoren is gemotiveerd ; dat de tegenpartij aanvoert dat het middel bij gebrek aan belang in hoofde van verzoeker niet ontvankelijk is, daar de directie­raad deze en De Muyter ex xquo heeft gerangschikt en gelet op hun gelijk­waardige verdiensten ex cequo moest rangschikken ;

Overwegende dat dit middel van niet-ontvankelijkheid niet opgaat daar verzoeker precies aan de directieraad verwijt dat de rangschikking waarbij hij en De Muyter op een lijn wordt gesteld, zijn hogere titels miskent ;

Overwegende dat uit de notulen van de zitting d.d. 17 juli 1959 van de directieraad blijkt dat deze de bezwaarschriften door de kandidaten ingediend tegen de gedane rangschikking heeft onderzocht en dat hij de verdiensten van de eerste vijf gerangschikte kandidaten omstandig en die van de overige kandidaten beknopt maar in voldoende mate heeft vermeld ; dat de toewijzing ex xquo van de zesde plaats door de directieraad als volgt werd verantwoord : « Dhr Goos, doctor in de rechten, die volledige voldoening schenkt bij het » uitoefenen van zijn ambt in de dienst van het Speciaal Onderstandsfonds, ,, waar hij met een belangrijke werkopdracht is belast en een uitmuntend " rendement bereikt. - De heren De Muyter, Evrard, Landrain, Mattart, ,, Raindorf en Rolly, bureauchefs, die blijk hebben gegeven van grondige l onderlegdbeid in de loop van een lange administratieve loopbaan. - De

508

ff Vergelijk: arresten Meire, nr 7830, van 6 mei 1960, en De Sme.dt, nr 8510, van 28 maart 1961. ff Arrest nr 8053.

Page 28: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

•> heren Liétar, De Wit en Vandersteen, op grond van hun anciënniteit en »hun administratieve ervaring» ; dat de directieraad die een rangschikking moest opmaken van 31 kandidaten omstandig de redenen van zijn voorkeur heeft doen kennen wat de eerste vijf kandidaten betreft ; dat hij met een meer summiere motivering kon volstaan wat de rangschikking van de overige kandidaten betreft ; dat de directieraad vrij oordeelt over de keuze van de gegevens waarop hij de nadruk wenst te leggen ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker kritiek uitbrengt over de wijze waarop de directieraad de verdiensten der betrokken kandidaten heeft beoordeeld en aanvoert dat de Minister niet de loopbanen van de kandidaten heeft kunnen kennen;

Overwegende dat het de Raad van State niet toekomt zich bij de beoor­deling van de verdiensten van de kandidaten in de plaats te stellen van de directieraad ; dat de persoonlijke dossiers van de ambtenaren van het Departement ter beschikking van de Minister liggen ; dat niet blijkt, dat enig gegeven uit de dossiers van de kandidaten aan de kennisgeving van de Minister werd onttrokken ; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 8638 ,_ ARREST van 6 juni 1961 (IVd• Kamer) De HH. Vranckx. voorzitter, Mast en Mees, verslaggever, staatsraden, en Debaed ts, substituut -at tdi te u t·-g eneraa 1.

BROOS t/ Gemeente Tielt (Mr De Meyer) en Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Za~ ken en van het Openbaar Ambt

I. GEMEENTEN~ VOOGDIJ ~ VERNIETIGING II. RAAD VAN STATE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING - AKTEN

VATBAAR VOOR BEROEP~ ONTHOUDING

Het feit dat de hogere ovrrheid die met het administratief toezicht op dr gemernten belast is, mrt optreedt in een gecal waarin zij daartoe niet verplicht is, is geen brslissing in de zin r;an artikel 9 van de tcet van 23 december 1946.

liL RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT - VOORWERP IV. RECHTSPLEGING ~ KOSTEN Door de intrekking 11an de bestreden akte herft het brroep geen

voorwerp meer. De kosten worden ten lastr can de tegenpartii grlr'gd.

Gezien het verzoekschrift d.d. 17 december 1959 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit d.d. 20 juli 1959, waarbij de gemeenteraad van Tielt Isidoor-Raymond Timmer­mans tot hoofd van de gemeentelijke jongensschool benoemt, alsmede van de bekrachtiging van dit besluit door de Minister van Binnenlandse Zaken ;

Overwegende dat de uitvoering van genoemd besluit werd geschorst bij besluit d.d. 25 augustus 1959 van de gouverneur van de provincie Brabant en dat de bestendige deputatie van de provincieraad die schorsing bij besluit d.d. 28 augustus 1959 handhaafde ; dat de Minister van Binnenlandse Zaken op 20 november 1959 aan de gouverneur liet weten dat het gemeente­raadsbesluit zijn uitwerking mocht hebben ;

509

Page 29: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Overwegende dat de tweede tegenpartij doet gelden dat het beroep niet ontvankelijk is in zover het gericht is tegen de vermeende bekrachtiging van het bestreden gemeenteraadsbesluit door de Minister van Binnenlandse Zaken ; dat de hogere overheid die met het administratief toezicht op de gemeenten i:lelast is, wanneer zij niet optreedt in een geval zoals het onderhavige, waarin zij daartoe niet verplicht is, geen beslissing neemt in de zin van artikel 9 van de wet van 23 december 1946 ; dat dit middel van niet-ontvankelijkheid gegrond is;

Overwegende dat de gemeenteraad van Tielt bij besluit van 4 maart 1960 op verzoek van Timmermans dezes benoeming van schoolhoofd heeft ingetrokken ; dat het beroep derhalve, wat dit punt betreft, zonder voorwerp i~ geworden,

<Verwerping - kosten ten laste van de eerste tegenpartij)

N• 8639 - ARREST van 6 juni 1961 (IVd• Kamer) De HH. Vranckx, voor::itter, Mast, verslaggever, en MePs, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur,generaal.

C.O.O. ELSENE t/ C.O.O. Hoboken

I. OPENBARE ONDERSTAND ~REGELEN INZAKE ONDERSTAND LAST VAN DE ONDERSTAND ~ TERUGBET AALBARE STEUN

Uit de parlementaire voorbereiding van dr wet van 27 november 1891 vloeit voort dat enkel als « gasthuis» kan worden verstaan een gesticht dat voorzien is can behoorlijke inrichtingen tot verzorging van zieken

De opneming in de open sectie van de rijkskolonie en de uitbe­steding bij een pleegfamilie te Geel kunnen niet worden beschouwd als een opneming in een gasthuis.

Il. RECHTSPLEGING ~ LAATSTE MEMORIES Niet ontvankelijk is de eis die door de tegenpartij werd geformu­

leerd in haar laatste memorie.

Gezien het verzoekschrift d.d. 27 september 1958 waarbij de commissie van openbare onderstand van Elsene aan de Raad van State het geschil overlegt dat gerezen is t,ussen haar en de commissie van openbare onderstand van Hoboken omtrent de terugbetaling, voor de periode van 11 oktober 1956 tot 11 augustus 1958, van de verplegings- en onderhoudskosten van Gaston IJ... W ... , geboren op 29 december 1904, die geplaatst werd in de open sectie van de rijkskolonie te Geel ;

Gelet op het arrest van de Raad van State d.d. 13 september 1960 "' waarbij de debatten werden heropend en de heer Similon, substituut-auditeur­generaal, met onderzoeksverrichtingen werd belast ;

Gezien de adviezen van de bestendige deputaties van de provincieraden van Antwerpen en Brabant ;

Overwegende dat niet betwist wordt dat de commissie van openbare onderstand van Hoboken de commissie van de woonplaats van onderstand is van Gaston D ... W. ;

Overwegende dat de verzoekende partij beweert dat de open sectie van de .::ijkskolonie te Geel als een hospitaal moet worden beschouwd en dat de

• Arrest T1r .S053.

510

Page 30: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

door haar voorgeschoten onderstandskosten dan ook bij toepassing van artikel 2 van de wet van 27 november 1891 op de tegenpartij terugvorderbaar zijn ;

Overwegende dat de wet van 27 juni 1956 betreffende het speciaal onder­standsfonds ierzake niet toepasselijk is daar D ... W ... niet het voorwerp was van een opneming bedoeld in artikel 3, § 1, 1 o, van deze wet ; dat artikel 2 van de wet van 27 november 1891 terzake ook niet toepasselijk is ; dat krachtens die bepaling inderdaad enkel de gasthuiskosten terugvorderbaar zijn op de commissie van de woonplaats van onderstand ; dat uit de parle­mentaire voorbereiding van de wet van 27 november 1891 voortvloeit dat enkel als gasthuis kan worden verstaan een gesticht dat voorzien is van I.Jehoorlijke inrichtingen tot verzorging van zieken ;

Overwegende dat niet beweerd wordt dat G. D ... W ... wegens zlekte of ongeval gehospitaliseerd en verzorgd werd in het eigenlijke ziekenhu1s van de rijkskolonie ; dat verzoeker ogenomen werd in je open afdelingen en uitbesteed werd bij een pleegfamilie ; dat dit huisgezin niet kan beschouwd worden als een hospitaal in de zin van artikel 2 van de wet van 27 novem­ber 1891 ;

Overwegende dat de eis tot berugbetáling van betaalde onderstandskoste11, door de tegenpartij in de laatste memorie geformuleerd, niet ontvankelijk IS,

BESLUIT:

Enig artikel. - De commissie van openbare onderstand van Hoboken is niet gehouden tot berugbetaling aan de commissie van openbare onderstand van Elsene van de verblijfskosten van G. D ... W ... in de open afdeling van de rijkskolonie te Geel.

Nr 8640 - ARREST van 6 juni 1961 (lll<le Kamer) De HH. Sornerhausen, voorzitter-verslaggever, Mourcau en De Bock, staats­raden, en Rérnion, auditeur.

MARTIN ( Mrs De Koek en Moureaux) t/ Belgische Staat, ver­tegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging (ma­joor De Bruyn)

I. KRIJGSMACHT EN RIJKSWACHT ~ TUCHT (I en 2) II. RAAD VAN STATE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING ~ AKTE

VATBAAR VOOR BEROEP ~ MILITAIRE STRAFFEN (I) III. KRIJGSMACHT EN RIJKSWACHT ~ BEROEPSONDEROFFIC:IE ...

REN~ AMBTSNEERLEGGING (2 en 3) IV. ADMINISTRATIEVE AKTEN ~ GELDIGHEID ~ VORMEN ..­

RECHTEN VAN DE VERDEDIGING (3) 1. Arresten in de militaire ger:angenis voor ten hoogste vijftien

dagen zifn een tuchtstraf diP geen administratieve akte is in de zin van artikel 9 van de WPt van 28 dccembPr 1946 *.

2. Het tuchtreglement stPlt bij dP Minister van Landsverdediging geen beroep open tegen aart onderofficieren opgelegde tuchtstraffen.

'*Zie, in dez·elfde zin, de arresten Laforêt, nr 118, van 31 augustus 1949, Kuypers, nr 4127, van 4 maart 1955, François, nr 5756, en Legrand, nr 5757, van 11 juli 1957.

Vergelijk, omtrent de tuel-etmaatregelen van administratieve aa ... ·ch die vatbaar zijn voor nietig· verklaring, de arresten Segers, nr 117, van 26 augustus 1949, Loncke-, nr 1576. van 19 mei 1952, Plammang, n' 1838, van 26 september 1952. en cle t'Serclaes de Wommerson, n' 5426, van 21 de­cember 1956.

511

Page 31: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8640)

De commandant van de rijkswacht en de Mi nister gaan hun be­voegdheid niet te buiten, noch schenden enig substantieeloormvereistc, waar zij een onderofficier in rang terugzetten en zijn .nieuwe dienstver­bintenis verbreken zonder dat de Minister vooraf op de tuchtstraf heeft beschikt.

3. Geen verordeningsbepaling schrijft voor, dat de onderofficier door de Minister moet worden gehoord vooraleer deze de afdanking uit­spreekt.

Gezien het op 9 september 1959 ingediende verzoekschrift, waarbij Auguste Martin de nietigverklaring vordert van : 1" de beslissing van de Minister van Landsverdediging van 30 juli 1959 waarbij

zijn nieuwe dienstverbintenis wordt verbroken met een opzeggingstermijn van drie maanden ;

2" de beslissing van 30 juli 1959 van de commandant van de rijkswacht, die hem uit de rang van opperwachtmeester terugzet in die van eerste-wacht­meester;

3" de straf, welke de commandant van de rijkswacht hem op 14 juli 1959 heeft opgelegd ;

Overwegende dat verzoeker op 14 juli 1948 bij de rijkswacht dienst heeft genomen voor een termijn van drie jaar, en vervolgens nieuwe dienstverbinte­nissen heeft aangegaan voor opeenvolgende termijnen van drie jaar ; dat hij op 1 september 1957 tot opperwachtmeester is bevorderd ; dat de comman­dant van het eskadron waarin verzoeker diende, hem op 7 maart 1959 wegens wangedrag een straf van acht dagen arrest in de militaire gevangenis oplegde ; dat verzoeker tweemaal door de commandant van de mobiele groep is ge­hoord ; dat de commandant van het mobiele legioen, na een aanvullend onderzoek en een confrontatie van verzoeker met zijn aanklaagster, besloot dat er geen grond was tot het wijzigen van de maat of de reden van de straf ; dat verzoeker op 8 juni 1959 bij de commandant van de rijkswacht een bezwaarschrift heeft ingediend waarin hij de hem ten laste gelegde feiten &tellig ontkent ; dat de commandant van de rijkswacht op 25 juni oordeelde dat deze verklaring geen nieuw gegeven aan de hand deed waardoor de beslissing kon worden gewijzigd ; dat verzoeker op 1 juli, langs hiërarchische weg, een bezwaarschrift aan de Minister van Landsverdediging heeft gericht, hetwelk de commandant van de rijkswacht niet heeft doorgezonden omdat hij oor­áeelde dat verzoeker ten volle gebruik had gemaakt van alle rechtsmiddelen van beroep bepaald in het tuchtreglement voor het leger ; dat de commandant van het mobiele legioen de straf op 10 juli goedkeurde en de inschrijving ervan gelastte in het stam- en strafboekje ;

Overwegende dat de commandant van het mobiele legioen daarna een tuchtraad heeft aangesteld, die verzoeker op 14 juli 1959 heeft gehoord en zich met vijf stemmen heeft uitgesproken voor terugzetting in rang en met irie stemmen tegen twee voor verbreking van de nieuwe dienstverbintenis ; dat de commandant van de rijkswacht op 23 juli 1959 besloten heeft, ver­zoeker terug te zetten in rang, in de volgende bewoordingen : « Opperwacht­•> meester Martin .. . heeft zich nogmaals schuldig gemaakt aan ernstige ver­>> grijpen tegen de tucht (werkelijk slecht privaat gedrag), die zeer streng » zijn bestraft. Wegens zijn ongeregeld gedrag is betrokkene niet langer >>waardig te dienen in de rang welke hij bekleedt. Derhalve, en met inacht­" neming van het eenparig advies van de tuchtraad, zet ik opperwachtmeester >>Martin terug in de rang van eerste-wachtmeester>> ; dat de commandant van de rijkswacht aan de Minister heeft voorgesteld, verzoekers nieuwe dienst­verbintenis te verbreken met een opzeggingstermijn van drie maanden, en

512

Page 32: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8640)

hem het dossier heeft laten geworden ; dat de Minister op 30 juli 1959 de nieuwe dienstverbintenis van verzoeker heeft verbroken met een opzeggings­termijn van drie maanden ;

Ter zake van de tuehtsteat: Overwegende dat de tegenpartij betoogt, dat het verzoekschrift niet ont­

vankelijk is voor zover het de nietigverklaring vordert van een tegen een militair uitgesproken tuchtstraf ;

Overwegende dat de wet van 15 maart 1815 houdende tuchtreglement voor het leger een onderscheid maakt tussen tuchtstraffen en tuchtmaat­regelen ; dat artikel 29 van deze wet onder de tuchtstraffen die aan onder­officieren kunnen worden opgelegd, rekent de arresten in de militaire gevan­genis voor ten hoogste vijftien dagen ; dat tijdens de debatten, die aan de goedkeuring van de wet houdende instelling van een Raad van State zijn voorafgegaan, zowel door de opeenvolgende Ministers van Binnenlandse Zaken als door de verslaggever in de Senaat, is verklaard dat tegen zaken van zuiver militair tuchtrecht geen beroep bij de Raad van State openstaat ; dat de aan verzoeker opgelegde straf geen administratieve akte is in de zin van artikel 9 van de wet op de Raad van State ;

Ter zake van de terugzetting in rang en dl? vcrbreking van de nieuwe dienst­verbintenis : Overwegende dat verzoeker in een eerste middel betoogt, dat de com­

mandant van de rijkswacht de artikelen 100 tot 103 van het tuchtreglement heeft geschonden, wijl hij zijn bezwaarschrift tegen de straf, dat hij op 1 juli 1959 aan de Minister heeft, gericht, niet heeft doorgezonden, en dat dit machts­misbruik niet alleen de geldigheid van de opgelegde straf maar ook die van de daaropvolgende tuchtmaatregelen aantast ;

Overwegende dat het tuchtreglement, goedgekeurd bij het koninklijk besluit van 30 mei 1916, geen beroep bij de Minister openstelt tegen aan onderofficieren opgelegde tuchtstraffen ; dat de commandant van de rijks­wacht en de Minister van Landsverdediging hun bevoegdheid niet te buiten zijn gegaan noch enig substantieel vormvereiste hebben geschonden, toen zij verzoeker in rang terugzetten en zijn nieuwe dienstverbintenis verbraken zonder dat de Minister vooraf op de tuchtstraf had beschikt ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel betoogt, dat de militaire overheid haar bevoegdheid te ouiten is gegaan door feiten als bewezen te beschouwen, welke zij niet het recht had als zodanig te beschouwen, aan­gezien het daaromtrent ingestelde onderzoek door het krijgsauditoraat was geseponeerd ; dat hij doet gelden, dat de beslissing over het hem toegeschreven vaderschap uitsluitend tot de bevoegdheid van de burgerlijke rechtbank behoort;

Overwegende dat de bestreden akten steunen, niet op de feiten na welker onderzoek de zaak door de krijgsauditeur is geseponeerd, noch op een aan verzoeker ten laste gelegd vermoeden van vaderschap, maar uitsluitend op verzoekers wangedrag en het daaruit gevolgde schandaal ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker in een derde en een vierde middel getoogt, dat de Minister van Landsverdediging zijn bevoegdheid te buiten is gegaan door hem te ontslaan zonder zijn uitleg te hebben gehoord en zonder kennis te hebben gehad van de verantwoording die langs hiërarchische weg werd overgelegd om de vernietiging van de hem opgelegde straf te vragen ;

Overwegende dat uit het aan de Raad van State overgelegd dossier blijkt, dat de Minister inzage heeft gekregen van het tuchtdossier en van de notulen van de tuchtraad ; dat de Minister kennis heeft gehad van alle middelen en

513

Page 33: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

van alle argumenten, die verzoeker tot zijn verdediging heeft aangevoerd ; dat geen verordeningsbepaling voorschrijft, dat verzoeker door de Minister moet worden gehoord ; dat de middelen niet opgaan,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 8641 - ARREST van 6 juni 1961 (lilde Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter-verslaggever. Moureau en De Bock, staats­raden, en Rémion, auditeur.

GAUCHE (Mr Slusny) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging (majoor De Bruyn)

I. KRIJGSMACHT EN RIJKSWACHT ~ LAGER PERSONEEL ~ BE­ROEPSONDEROFFICIEREN

II. ADMINISTRATIEVE AKTEN~ GELDIGHEID~ SCHENDING VAN DE WET ~ VROEGERE ONWETTIGE AKTEN

De beroepsonderoffic'ier die de nietigverklaring niet heeft gevorderd van het besluit hetwelk zijn anciidnniteit bepaalt en op grond waarvan zijn rangschikking in het jaarboek is geregeld, kan de w"ttigheid na.n dat besluit niet betwisten tot staving van het beroep tot nirligverklaring van de beslissing waarbij de Minister van Landsverdediging weigert ;:;ijn rangschikking te herzien.

Gezien het op 9 januari 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij de eerste­sergeant-majoor-specialist van de luchtmacht Albert Gauche de nietigverklaring vordert van de bij brief van 12 november 1959 ter kennis gebrachte beslissing van de Minister van Landsverdediging, die weigert zijn rangschikking in het jaarboek te wijzigen ;

Overwegende dat verzoeker bij ministerieel besluit van 14 juni 1952 met ingang van 1 maart 1952 in het korps der beroepsonderofficieren is opge­nomen ; dat hij bij ministerieel besluit van 23 juni 1952, met ingang van 26 juni 1952 tot eerste-sergeant-specialist is benoemd ; dat hij bij ministerieel besluit van 19 september 1955 met ingang van 26 september 1955 tot eerste-sergeant­majoor-specialist is benoemd ; dat hij op 19 oktober 1959 om de « herziening »van zijn rangschikking in het jaarboek ter zake van de bevordering » heeft verzocht ; dat hem op 12 november 1959 is geantwoord dat « hij, aangezien hij " zijn brevet van operateur-meeancgraaf op 1 maart 1952 had behaald, niet ,, vóór die datum in het korps der beroepsonderofficieren opgenomen of tot » eerste-sergeant-specialist kon bevorderd worden ; dat hij echter voor zijn ,, bevordering tot eerste-sergeant op 26 maart 1952, een trimester is achteruit­>> gesteld en op 26 juni 1952 in die graad is benoemd ; dat zijn toestand normaal » en conform de geldende onderrichtingen was » ;

Overwegende dat verzoeker betoogt, dat de weigering van de Minister om in te gaan op zijn verzoek tot wijziging van zijn rangschikking in het jaar­boek, op een overschrijding van macht berust, omdat zij uitgaat van het algemeen order 407 j49 dat, gesteld dat de betekenis ervan die is welke het departement eraan geeft, in strijd is met artikel 7, § 3, en met artikel 15 \an de wet van 27 juli 1934, gewijzigd bij de wetten van 12 april 1936, 12 februari 1951 en 15 maart 1954 ;

Overwegende dat verzoeker in het jaarboek is gerangschikt overeenkomstig het ministerieel besluit van 23 juni 1952 dat hem met ingang van 26 juni

514

Page 34: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

1952 tot eerste-sergeant-specialist benoemt ; dat hij de wettigheid van dit besluit, hetwelk zijn anciënneteit bepaalt en op grond waarvan zijn rang­schikking in het jaarboek is geregeld, niet heeft betwist ; dat hij de wettig­heid van de bestreden akte niet kan betwisten onder inroeping van de onwettigheid van dit ministerieel besluit ; dat hij geen nieuw feit inroept dat een wijziging van zijn anciënniteit zou kunnen wettigen ; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 8642 - ARREST van 6 juni 1961 (lilde Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter, Moureau en De Bock, verslaggever, staats­raden, en Louis, substituut-auditeur-ueneraal.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin (de Hr. Colpaert) t/ Levaux

I. BURGERLIJKE WEERSTANDERS EN WERKWEIGERAARS ~ HOE­DANIGHEID VAN WERKWEIGERAAR

I I. WETTEN EN BESLUITEN ~ INTERPRET ATlE De bewoordingen van artikel 1 van de wet van 2 april 1958 zijn

duidelijk en ondubbelzinnig. De controlecommissie van beroep voor werkweigeraars miskent de wet, waar zij naar de parlementaire voor­bereiding verwijst om: een verzoeker te onttrekken aan de door die be­paling opgelegde nieuwe voorwaarde, dit is de erkenning als gedepor­teerde voor de verplichte arbeidsdienst bij toepassing van de besluitwet van 24 december 1946, gewijzigd bij de wet van 7 juli 195.'3.

Gezien het op 14 mei 1959 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin, de nietigverklaring vordert van de beslissing, op 17 maart 1959 gewezen door de Controlecommissie van beroep voor werkweigeraars, in zake Johannes­Hubertus Levaux ;

Gezien de op 22 mei 1961 aan de Raad van State gerichte brief, waarin verzoeker opmerkingen maakt in afwachting van de terechtzitting van 26 mei 1961, zonder echter om uitstel van de zaak te vragen ;

Overwegende dat Levaux, van Nederlandse nationaliteit, op 25 februari 1954 gevraagd heeft om als gedeporteerde voor de verplichte arbeidsdienst v&n de oorlog 1940-1945 te worden erkend ; dat de Controlecommissie voor gedeporteerden die aanvraag op 2 juli 1956 heeft afgewezen omdat aanvrager de Belgische nationaliteit niet bezat ; dat immers de wet van 7 juli 1953, die het statuut van de gedeporteerden regelt, de erkenning als gedeporteerde nfhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de aanvrager de Belgische nationa­liteit bezit ;

Overwegende dat Levaux op 25 februari 1954 een aanvraag heeft ingediend om als werkweigeraar te worden erkend ; dat deze aanvraag werd ingewilligd door de Controlecommissie voor werkweigeraars op 24 november 1958 en ver­volgens door de Controlecommissie van beroep, die op 17 maart 1959 na beroep van de Staat uitspraak deed ;

515

Page 35: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Overwegende dat de Staat voor de Commissie van beroep heeft doen gelden, dat de aanvrager niet voldoet aan de voorwaarden gesteld in artikel 2, 3", van het statuut der werkweigeraars, zoals het werd gewijzigd bij de wet van 2 april 1958 ; dat de Staat voor de Raad van State hetzelfde middel aanvoert;

Overwegende dat artikel 2, 3°, van het statuut der werkweigeraars, inge­richt bij de besluitwet van 24 december 1946, bepaalde : « Komen als werk­,, weigeraars in aanmerking ... 3" de personen, die, na gevolg te hebben gegeven » aan hun deportatiebevel tot verplichte arbeidsdienst in Duitsland, naar België ,, met verlof teruggekeerd en die zich ten vervolge op dat verlof aan de » arbeidsverplichtingen hebben onttrokken door de vijand ... opgelegd» ; dat deze bepaling is vervangen door artikel 1 van de wet van 2 april 1958, hetwelk bij de voorwaarden gesteld bij artikel 2, 3", van de besluitwet van 24 december 1946 een bijkomende voorwaarde voegt : als werkweigeraars kunnen alleen worden erkend « de gedeporteerden voor de verplichte arbeidsdienst die zijn » erkend op basis van de besluitwet van 24 december 1946, gewijzigd bij de ,, wet van 7 juli 1953 >> ;

Overwegende dat de Commissie geoordeeld heeft, dat uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 2 april 1958 blijkt, « dat de wetgever niet de >> bedoeling heeft gehad de voordelen van de vroegere regeling te beperken, » maau wel ze te verruimen ; dat de wet van 2 april 1958 niet tot gevolg heeft » gehad de voordelen van die regeling te ontzeggen aan hen die er krachtens » de bepalingen van de besluitwet van 24 december 1946 aanspraak konden ,, op maken>> ; dat de Commissie beroep voorts, na te hebben gezegd dat << de ., aanvrager voldeed aan alle voorwaarden om voor het statuut der werk­» weigeraars in aanmerking te komen, zoals zij door de regeling van vóór de •> wet van 2 april 1958 waren omschreven>>, het beroep van de Staat niet gegrond heeft verklaard en Levaux als werkweigeraar heeft erkend ;

Overwegende dat de bewoordingen van artikel 1 van de wet van 2 april 1958 duidelijk en ondubbelzinnig zijn ; dat de Commissie van beroep de wet heeft miskend toen zij naar de parlementaire voorbereiding verwees om Levaux te onttrekken aan de door die bepaling opgelegde nieuwe voorwaarde : de erkenning als gedeporteerde voor de verplichte arbeidsdienst bij toepassing van de besluitwet van 24 december 1946, gewijzigd bij de wet van 7 juli 1953, op welke erkenning Levaux zich niet kan beroepen ; dat zij haar bevoegdheid te buiten is gegaan,

(Vernietiging - overschrijving -- verwijzing kosten ten laste van de tegenpartij)

Nr 8643 - ARREST van 6 juni 1961 (lilde Kamer) De HH. Somerhamen, voorzitter, 1\-ioureau, verslaggever, en De Bock, staats­raden. en Ligot, substituut-auditeur-generaal.

LE RIJCKE (Mr Geairain) t/ Belgische Staat, vertegenwoor­digd door de Minister van Afrikaanse Zaken

RIJKSPERSONEEL ~ BEVORDERING ~ ALGEMENE REGELEN Uit artikel 22, derde lid, van het koninklijk besluit' van 7 augustus

1939, volgens hetwelk de rangschikking, bij gelijk signalement, wordt bepaald door de anciënniteit voor de personeelsleden van de tweede categorie, volgt dat de medrdeling aan dr Minister van documenten of tabellen, aan de hand waarvan hij zich van de onderscheiden an~

516

Page 36: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8643)

ciënniteit der benoembare personeelsleden rekenschap kan geven, een substantieel vormvereiste is van de procedure voor bevordering tot een hogere graad in de tweede categorie. Het is van weinig belang dat de MinistPr in zijn keuze onder dr voorgedragen kandidatPn niet gebonde,n is door de anciënniteit.

Wanneer het gaat om el'n bevordering tot de graad van comptabi­liteitsverificateur waartoe alle personeelsleden van de tweede categorie toegang hebben, mag de rangschikking van de personeelsleden niet be­perkt zijn tot een opgave van hun anciënniteit in een bevordering.~graad der tweede categorie, doch dient zij melding te maken van hun anciën­niteit in deze categorie.

Gezien het op 30 maart 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij Albert Le Rycke de nietigverklaring vordert van het ministerieel besluit van 20 januari 1960, waarbij J. Van Hemele, opsteller bij het ministerie van Belgisch-Congo en van Ruanda-Urundi, met ingang van 1 januari 1960 is bevorderd tot comptabiliteitsverificateur ;

Overwegende dat de directieraad, om te voorzien in een betrekking van comptabiliteitsverificateur, die te begeven was bij het ministerie van Belgisch-Congo en van Ruanda-Urundi, 5• algemene directie, 3• directie, op 13 april 1959 een voorstel tot bevordering in die graad heeft gedaan ten gunste van opsteller Van Hemele ; dat van dit voorstel aan het personeel kennis is gegeven en dat de raad, op 3 november 1959, de bezwaarschriften heeft onderzocht ; dat de raad op die datum zijn oorspronkelijk voorstel niet heeft bevestigd, maar heeft besloten zich te houden « aan het status quo, >> terwijl de dienst de nodige stappen zal doen om in het statuut van het » rijkspersoneel de bepaling in te voegen die nodig is om de uitoefening van •> het ambt van comptabiliteitsverificateur afhankelijk te doen stellen van ,, een batige rangschikking in een vergelijkend examen ad hoc»:

Overwegende dat de Minister op deze wenk niet is ingegaan en, OIJ nota van 23 november 1959, de directieraad heeft verzocht hem de lijst van de kandidaten te bezorgen, opgemaakt overeenkomstig de terzake geldende bepalingen ; dat de raad op 4 december 1959 opnieuw heeft vergaderd ; dat hij, na kennis te hebben genomen van het uittreksel uit de desbetreffende nota van de Minister, de kandidatenlijst aan de Minister heeft overgelegd ; dat uit het dossier blijkt, dat die lijst bestond uit vier onderscheiden tabellen, vvaarin de personeelsleden volgens hun anciënniteit waren gerangschikt in de graden waarop elk van deze tabellen betrekking had : de eerste bevat de namen van de onderbureauchefs, de tweede die van de opstellers, de derde die van de adjunct-vertalers, de vierde die van de secretarissen­boekhouders ; dat de directieraad, na te hebben opgemerkt dat de verdiensten van de kandidaten tijdens zijn vergadering van 3 november uitvoerig werden vergeleken, meer in het bijzonder aandacht vroeg voor de verdiensten van acht kandidaten onder wie degene die de bestreden bevordering heeft ver­kregen, alsook verzoeker ;

Overwegende dat verzoeker betoogt, dat de bestreden benoeming is gedaan met schending van de artikelen 70 tot 75 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende statuut van het rijkspersoneel, en van de artikelen 20 tot 23 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende het signalement en de bevordering van het rijkspersoneel ; dat hij meer in het bijzonder beweert, dat de rangschikking onregelmatig is opgemaakt door de directieraad, die, volgens hem, geen rekening heeft gehouden met de

517

Page 37: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

anciënniteit ; dat hij zich aldus beroept op schending van artikel 22 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 ;

Overwegende dat de rangschikking van de bevorderbare personeelsleden, zoals zij werd opgemaakt en aan de Minister overgelegd, niet één enkele lijst was van de volgens anciënniteit gerangschikte personeelsleden ; dat het waar is dat verzoeker, zoals de tegenpartij opwerpt, als eerste op een van de vier lijsten voorkwam, namelijk op die van di! onderbureauchefs, en dat de Minister, die Van Hemele heeft gekozen, kon vaststellen dat deze siechts sedert 1 juni 1954 opsteller was, terwijl verzoeker sedert 1 juli 1943 onderbureauchef was; dat de gevolgde wijze van rangschikking de Minister niet heeft voorgelicht omtrent de vraag sedert hoe lang verzoeker ambtenaar tweede categorle was ; dat de directieraad, wilde hij een vergelijking van de anciënniteit van de kandidaten mogêlijk maken, zonder gebruik te maken van het systeem van de enkele lijst, naast de naam van de reeds in de tweede categorie bevorderde personeelsleden, de datum had moeten vermelden van hun benoeming in een graad die hen in aanmerking deed komen voor de graad van comptabiliteitsverificateur ; dat het de Minister alleen zo mogelijk was, in het door de directieraad gevolgde systeem van rangschikking in vier lijsten, zich terdege rekenschap te geveri van het verschil in anciënniteit tussen de kandidaten;

Overwegende dat, volgens artikel 22, derde lid, van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, de rangschikking, bij gelijk signalement, wordt bepaald door de anciënniteit voor de personeelsleden van de tweede categorie ; dat de mededeling aan de Minister van documenten of tabellen, aan de hand waarvan hij zich van de onderscheiden anciënniteit der benoembare personeels­leden rekenschap kan geven, een substantieel vormvereiste is van de procedure voor bevordering tot een hogere graad in de tweede categorie, zulks volgens artikel 22, derde lid, van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 en volgens het daaraan voorafgaande verslag aan de Koning, en ondanks het feit dat de Minister in zijn keuze onder de voorgedragen kandidaten niet gebonden is door de anciënniteit ;

Overwegende dat dit substantieel vormvereiste in het onderhavige geval op onregelmatige wijze is vervuld ; dat het middel waarop verzoeker zich beroept, gegrond is,

(Vernietiging van het ministerieel besluit van 20 januari 1960, waarbij J. Van Hemele met ingang van 1 januari 1960 wordt bevorderd tot· comptabili­teitsverificateur - kosten ten laste van de Staat)

N• 8644 - ARREST van 8 juni 1961 (VJde Kamer) De HH. Vauthier, voorzitter, Dcckire, vc>rslaggzver, en Coyette, staats­raden, en Ligot, substituut-auditeur-genPraaL

BENOIT t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (de Hr. Poncelet)

I. RAAD VAN STATE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING ~ AKTE VATBAAR VOOR BEROEP ~ BEVESTIGENDE BESLISSING

Niet ontvankelijk is het beroep tot nietigverklaring van een' beves­tigende beslissing.

11. RECHTSPLEGING ~ MEMORIE VAN WEDERANTWOORD Niet ontvankelijk is de voor het eerst in de memorie van wederant­

woord aangevoerde eis.

518

Page 38: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

liL RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ TERMIJNEN ~ EEN­VOUDIGE TOEPASSING

Gezien het op 26 september 1960 ingediende verzoekschrift waarbij Fhilomen Benoit, bijzonder technisch klerk van de directe belastingen, de nietigverklaring vordert van de beslissing van 28 maart 1960, waarin de directeur-generaal der directe belastingen hem bericht : 1° dat zijn kandidatuur voor de betrekking van technisch klerk in een van

de directies Bergen-Oost of Namen, onder voorbehoud dat hij voorlopig om gezondheidsredenen te Mariembourg mocht blijven, niet in aanmerking had kunnen genomen worden eensdeels wegens het gemaakte voorbehoud en anderdeels omdat geen betrekking van technisch klerk in de genoemde gewestelijke directies bij wege van bevordering te begeven was ;

2" dat hij hierdoor het voordeel van zijn huidige rangschikking verloor ten opzichte van de beambten, die voor het vergelijkend overgangsexamen in 1956 waren geslaagd en in aanmerking kwamen voor het koninklijk besluit van 24 december 1958, en dat een nieuwe oproep voor betrekkingen van technisch klerk er zou van afhangen, of er tijdens de geldigheidsduur van het examen, dit is tot 12 januari 1961, betrekkingen vacant zouden worden;

Overwegende dat de bestreden beslissing op 1 april 1960 ter kennis van Yerzoeker is gebracht ; dat diens verzoekschrift op 26 september 1960, dus te laat, is ingediend ;

Overwegende dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord betoogt, dat zijn beroep ook strekt tot nietigverklaring van de beslissingen van 14 en 29 april 1960 ;

Overwegende dat uit het administratief dossier blijkt, dat verzoeker uittriijk op 25 april 1960 kennis van de beslissing van 14 april 1960 heeft gekregen ; dat de beslissing van 29 april 1960 ten opzichte van de vorige besli!ssingen alleen maar een bevestiging is ; dat het beroep, voor zoV!er het de beslissingen van 14 en 29 april 1960 betreft, niet ontvankelijk is ;

Overwegende dat verzoeker betoogt, dat zijn verzoekschrift strekt tot nietigverklaring van besluiten, die technische klerken hebben benoemd ; dat deze, niet :1.ader toegelichte en voor het eerst in de memorie van weder­antwoord aangevoerde eis, niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N"' 8645 en 8646 -ARRESTEN van 8 juni 1961 (VId• Kamer) De HH. Vauthier. voorzitter. Declcire, verslagg2ver. en Coyette, staats­raden, en Huberlant. auditeur.

n' ts645 DELHAUTEUR (Mr Stassen) n,. 8646 - GIOT en consorten (Id.)

t/ Algemene Spaar- en Lijfrentekas (Mr Cambier)

I. RECHTSPLEGING ~ MEDEDELING VAN HET ADMINISTRATIEF DOSSIER

II. BEROEPEN~ ADVOKATEN De brieven die de raadsman aan de tegenpartij heeft gestuurd en

de consultatie die hij haar heeft gegeven, zijn niet tot stand gekomen om voor het gerecht te worden gebracht, zodat zij geen onderdeel van het

519

Page 39: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8645)

administratief dossier zijn geworden. De consultatie, opgevat ter voor­lichting van de tegenpartij, is Gertrouwelifk en door het beroepsgeheim gedekt. Het feit dat de tegenpartij er van melding maakt in de bestreden beslissing, verandert niets aan het vertrouwelï;k karakter ervan.

(nr 8645) Gezien het op 26 maart 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij Albert Delhauteur de nietigverklaring vordert van de beslissing van de raad van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas van 16 december 1959 en van de dienstorder nr 1246 van 28 januari 1960 tot uitvoering daarvan, een en ander op 29 januari 1960 ter kennis van de verzoeker gebracht;

Gezien de memorie van antwoord ; Gezien het verslag van de Hr Huberlant, auditeur bij' de Raad van

State;

Overwegende dat de bestreden beslissing van 16 december 1959 verwijst naar een consultatie, die Mr Cambier aan verweerster heeft verleend over de strekking van de beslissing, welke de raad van beheer van de Algemene Spaar- en Lijfrentekas op 26 februari 1958 heeft genomen ; dat de bestreden beslissing die consultatie als volgt in de aanhef vermeldt :

« Overwegende dat de door de raad van beheer in zijn vergadering van » 26 februari 1958 genomen beslissing, de taalwet en het bij koninklijk besluit ,, van 28 april 1947 gewijzigde koninklijk besluit van 6 januari 1933 op het » gehele personeel van de instelling toe te passen en dus de beslissing van » 29 januari 1948 in te trekken, voor zover zij het voordeel van de taalwet, " wat het kader der bureauchefs betreft, afschaft ;

» Overwegende de consultatie, die Mr Cyr Cambier in zijn brieven van » 22 april, 5' mei, 6 mei en 16 juni 1959 over de strekking van de evengenoemde » beslissing heeft verleend » ;

Overwegende dat verzoeker in zijn brief van 25 juli 1960 overlegging heeft gevraagd van : 1" Mr Cambier's consultatie, waarop de bestreden beslissing van 16 december

1959 steunt : 2" de tussen verweerster en Mr Cambier gevoerde briefwisseling, welke onder

meer bevat de brieven van 22 april, 5 en 6 mei en 16 juni 1959 ;

dat de tegenpartij heeft gemeend « de verantwoordelijkheid niet op zich te » mogen nemen, een advocatencorrespondentie als een stuk uit het adminis­" tratief dossier te beschouwen » ; dat zij dan ook geweigerd heeft, de ge­'\lorderde stukken bij het administratief dossier te voegen ;

Overwegende dat verzoeker, zonder het beginsel te betwisten da.t de correspondentie, die een advokaat stuurt aan degene die hij bijstaat, geheim is, doet gelden dat de consultatie en de brieven van de raadsman van de tegenpartij niet langer vertrouwelijk zijn, sinds de tegenpartij er zelf in de bestreden beslissing melding van maakt ; dat hij betoogt dat de aangevoerde stukken zodoende een grondslag voor de bestreden beslissing en dus een onder­deel van het administratief dossier zijn geworden ;

Overwegende dat de brieven, die de raadsman aan de tegenpartij heeft gestuurd en de consultatie die hij haar heeft gegeven, niet tot stand zijn gekomen om voor het gerecht te worden gebracht ; dat die consultatie, opgevat ter voorlichting van de tegenpartij, vertrouwelijk en door het beroepsgeheim gedekt was ; dat het feit, dat de consultatie in de bestreden beslissing van 16 december 1959 is vermeld, niets verandert aan het vertrouwelijk karakter ervan ; dat verzoekers tusseneis niet gegrond is,

520

Page 40: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

BESLUIT: Artikel 1. - De door verzoeker ingestelde eis, dat de Raad van State de

overlegging beveelt van de consultatie welke de tegenpartij van haar raads­man heeft ontvangen, is afgewezen.

Artike/2. - Verzoeker beschikt vanaf de kennisgeving van het tegen­woordige arrest over een termijn van een maand om zijn memorie van weder­antwoord aan de griffie van de Raad van State toe te sturen.

(nr 8646) Gezien het op 26 maart 1960 ingediende verzoekschrift waarbij Léon Giot, Louis Buekenhout en Gérard Zintz, bureauchefs bij de Algemene Spaar- en Lijfrentekas, de nietigverklaring vorderen van : ~ 1" de beslissing van de raad van beheer van de Algemene Spaar- en

» Lijfrentekas van 5 mei 1949 en van de daarop gevolgde rangschikking ; >> 2" de beslissing van 26 februari 1958, waarbij de raad van beheer met terug­

>> werkende kracht ongedaan maakt : zijn beslissing van 29 januari 1948, >> die « het voordeel van de bepalingen van de wet van 28 juni 1932 had >> afgeschaft voor het kader der bureauchefs alsook de daarop gevolgde » rangschikking >> ;

" 3" de beslissing van 16 december 1959 van de raad van beheer en van de » dienstorder nr 1246 van 28 januari 1960 tot uitvoering daarvan » ;

Gezien de memorie van antwoord ; Gezien het verslag van de Hr Huberlant, auditeur dij de Raad van

State;

Nr 864:7 - ARREST van 8 juni 1961 (VIde Kamer) De HH. Vauthier. voorzitter, Dccleire en Coyet:e, verslaggever, staatsraden, en Boland. substituul-auditeur-genèra31.

MATON t/ Provincie Henegouwen

I. PROVINCIE ~ PROVINCIEPERSONEEL II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN ~TIJDELIJK PER­

SONEEL 111. ADMINISTRATIEVE AKTEN

MOTIEVEN GELDIGHEID ~ VORMEN -

De bestendige deputatie kan, te allen tijde en zonder haar beslis­sing te maken moeten verantwoorden, een eind maken aan het ambt van een ambtenaar die ad interim en voor onbepaalde duur werd aan­gesteld.

Gezien het op 4 september 1959 ingediende verzoekschrift, waarbij Monique Maton, echtgenote A. André, de nietigverklaring vordert van twee, op 19 juni 1959 genomen en op 27 juli 1959 ter kennis van verzoekster gebrachte besluiten van de bestendige deputatie van de provinciale raad van Henegouwen, waarvan het eerste met ingang van 23 november 1958 een einde maakt aan het ambt van uitsluitende lerares algemene vakken, hetwelk verzoekster ad interim uitoefende bij de leerwerkplaats te Tertre,

* De cnnsidercnscn e:1 lwt bt·,,chlkl_C'nd :Jl'dcelte :1jn inw~~ü,ld in de:elfde h'-'\\'oordingen als dr:e van arrest n 1' X(J41.

521

Page 41: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

ressorterend onder de technische meisjesscholen van Henegouwen te Sint­Ghislain, en waarvan het tweede, over het tijdvak 24 november 1958 - 3 ja­nuari 1959, bekrachtiging inhoudt van verzoeksters aanstelling tot lesgeefster aigemene vakken, vijftien uren, eveneens ad interim maar bij de leerwerk­plaats te Lessen, die onder dezelfde scholen ressorteert ;

Overwegende dat verzoekster, regentes letterkunde, op 19 maart 1957 is aangesteld voor een interim van onbepaalde duur als uitsluitende lerares algemene vakken bij de leerwerkplaats te Tertre ; dat de eerste aangevallen beslissing aan dit ambt een eind heeft gemaakt op datum van 23 november 1958 ; dat de tweede aangevallen beslissing haar voor een nieuw interim als lt>sgeefster algemene vakken, tegen vijftien uur per week, heeft aangesteld bij de leerwerkplaats te Lessen, dit van 24 november 1958 af ; dat zij op 3 januari 1959 haar ontslag heeft ingediend ;

Overwegende dat verzoekster zich tegen de bestreden besluiten beroept op schending van de artikelen 48, 49, 50, 52, 79 en 80 van de statuutverorde­ning voor het proviiWiepersoneel van Henegouwen, door de provincieraad van Henegouwen vastgesteld op 17 juni 1948 ;

Overwegende dat verzoekster een aanstelling heeft gekregen in de twee inrichtingen waar zij ad interim en voor onbepaalde duur onderricht heeft gegeven, zodat de bestendige deputatie te allen tijde aan haar ambt een eind kon maken zonder haar beslissing te moeten verantwoorden ; dat de verordende bepalingen, die verzoekster beweert geschonden te zijn geweest, geen toepasl;ling op interimarissen vinden ; dat het middel in rechte faalt,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekster)

N' 8648 - ARREST van 8 juni 1961 (VJde Kamer) De HH. Vauthier, voorzitter, Decl~ire, verslaggever, en Coyettc, staatsraden, en Ligot, substituut-auditeur-generaal.

ROBERT (Mr Olivier) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van P.T.T. (de Hr. Vanderperren)

I. RIJKSPERSONEEL ~ MINISTERIELE DEPARTEMENfEN MI-NISTERIE VAN P.T.T. ~ BESTUUR DER POSTERIJEN

II. RAAD VAN STATE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING BE-VOEGDHEID ~ SUBJECTIEF RECHT

De Raad van State is niet bevoegd om kennis te nemen van het beroep tot nietigverklaring van de ministeriële beslissing waarbif een bif contract aangeworven hulpbrievenbestPller wordt ontslagen. Het feit dat de Minister daarbif gr:bruik heeft gemaakt van de tuchtproce­dure, welke op het onder statuut staande Rifkspersoneel wordt toege­past, kan niets veranderen aan de ;uridische aard van de betrekkingen die ten gevolge van het aannemingscontract tussen het bestuur van postcrifen en de hulpbrievPnhesteller zijn ontstaan.

Gezien het op 4 juni 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij Arsène Robert de nietigverklaring vordert van de op 13 april 1960 ter kennis gebrachte beslissing van 30 maart 1960, waarbij de Minister van Verkeerswezen ver­zoeker, die hulpbrievenbesteller was, van 8 december 1958 zonder vergoeding of opzegging ontslaat ;

522

Page 42: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Overwegende dat verzoeker bij aannemingscontract, op 10 december 1951 tussen de Belgische Staat, bestuur van posterijen, en hemzelf gesloten, als hulpbrievenbesteller bij het bestuur van posterijen in dienst is genomen ; dat uit artikel 1 van dit aannemingscontract blijkt, dat de betrekkingen tussen hulpkrachten en bestuur, met name in zake wederzijdse rechten en ver­plichtingen van partijen, en de wijzen waarop daarop een einde komt, in zake bezoldiging, opzegging, termijnen en verlof, geregeld worden volgens de wet van 7 augustus 1922 betreffende het bediendencontract ; dat geschillen ):(;treffende zulke contracten buiten de bevoegdheid van de Raad van State vallen;

Overwegende dat verzoeker in zijn laatste memorie aanvoert, dat de tegenpartij gebruik heeft gemaakt van de tuchtprocedure, welke op het onder statuut staande Rijkspersoneel wordt toegepgast ; dat dit niets verandert aan de juridische aard van de betrekkingen, die ten gevolge van het aan­nemingscontract tussen het bestuur van posterijen en de verzoeker zijn ont­staan ; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 8649 - ARREST van 8 juni 1961 (VJde Kamer) De HH. Vauthier, voorzitter-vershg\jPVE'r. Decleire en Coyettc, staatsraden, en Sarot, substituut-auditeur-generaal.

LELOUP ( Mr Van Ryn) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding en Kultuur (M' Simont)

I. RECHTSPLEGING - MEMORIE VAN WEDERANTWOORD

De verzoeker mag zich voor het eerst in de memorie van wederant­woord beroepen op een middel waarvoor de verantwoording ontleend is aan de gegevens waarvan hif eerst kennis heeft gehad door de overleg­ging van het administratief dossier.

II. KONINKLIJK INSTITUUT VOOR NATUURWETENSCHAPPEN -DIRECTEUR - BENOEMING (1 en 2)

III. ADMINSTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - BEVOEGDHEID -UITOEFENING VAN DE APPRECIATIEBEVOEGDHEID (!)

IV. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - VORMEN -ADVIES (1)

V. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - BELANG - MID­DEL (1)

VI. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - AFWENDING VAN MACHT (2)

VII. RECHTSPLEGING - ONDEREZOEK (2)

1. De benoeming van de directeur van het Koninklijk Belgisch In­stituut voor Natuurwetenschappen valt onder de discretionaire bevoegd­heid van de Koning. De adv1ezen van de diensthoofden binden de Mi-nister niet. i

Terzake staat het vast, dat de Minister zifn diensten om mededeling van die adviezen en van het dossier heeft gevraagd en dat hif volkomen

523

Page 43: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8649)

op de hoogte was, én van de toestand wn de verzoeker, niet-benoemd kandidaat, én van diens wetenschappelijke verdiensten. Het feit dat de Minister wellicht niet evengoed op de hoogte zou zifn geweest van de titels diiiJr overige kandidaten, is niet can die aard dat het de verzoeker kan benadelen.

2. De Minister is de enige die grondwettelijk verantwoordelijk is voor de daden van de Koning. Uitlatingen, toegeschreven aan personen die geacht worden 's Konings prrsoonlifke mening te kennen maar nirt bevoegd zijn om deze te verkondigen, binden alleen die personen. 7elfs al waren ze bewezen, vermogrn die uitlatingen niet aan te tonen dat er machtsofwending is. Het aanbod het bewijs nan die feiten te leveren, kan niet in aanmerking worden genomen *

Terzake kon de benoeming can iedrr !)On de kandidaten, gelet op hun wetenschappelijke titels, worden verantwoord, zonder dat de kruzc uitsluitend door andere ocerwcgingen dan het belang van de dienst was z'n gegeven.

Gezien het op 8 december 1958 ingediende verzoekschrift, waarbij Eugène Leloup de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 22 oktober 1958 dat André Capart tot directeur van het Koninklijk Belgisch Instituut voor natuurwetenschappen benoemt;

Overwegende dat verzoeker zich kandidaat heeft gesteld voor het op 5 april 1954 vacant gekomen ambt van directeur van het Koninklijk Natuur­historisch Museum van België"'"'; dat in diezelfde maand de algemene ver­kiezingen plaats hadden, zodat het benoemingsvoorstel aan de Koning moest worden voorgelegd door de Minister van Openbaar Onderwijs in de uit de verkiezingen ontstane Regering ; dat de benoeming eerst op 22 oktober 1958 is gedaan op de voordracht van de Minister van Openbaar Onderwijs in de Regering die na de algemene verkiezingen van 1 juni 1958 was gevormd ; dat de keuze van de Regering viel op André Capart, wiens kandidatuur dag­tekent van 11 juli 1958 ;

Overwegende dat verzoeker zich in zijn verzoekschrift uitsluitend op machtsarwending beroept ; dat dit enige middel als volgt is geformuleerd : «de omstandigheden waaronder het besluit tot stand is gekomen, tonen aan " dat de daarin neergelegde maatregel niet met het oog op het openbaar " belang is genomen. maar uitsluitend is ingegeven door gevoelens van per­» soonlijke vijandigheid>> ; dat hij tot staving van deze bewering aanvoert, dat hij slachtoffer is geweest van de vijandigheid van « Hofkringen >> ten opzichte van de aftredende directeur, wiens voorkeur voor verzoekers kandi­datuur wel bekend was ;

Overwegende dat uit de memorie van wederantwoord blijkt, dat ver­zoekers bedoeling niet is geweest afbreuk te doen aan het beginsel van de geheimhouding die het overleg tussen de Koning en zijn Minister moet omringen, zoals blijkt uit de artikelen 63 en 64 van de Grondwet, maar dat hij betoogt, dat het hem vrij staat zich op het feit, dat de Koning een bepaald gevoelen en bepaald voornemen koesterde en te kennen gaf, te beroepen zodra anderen dan de betrokken Minister daarvan op de hoogte waren;

• Vergelijk: arresten Michielsen, nr 1222. van 19 december 1951, MeuLem«ster, 'lr 7082, van 19 mei 1959, en Vandendries en consorten, nr 7RR8. van 24 mei 1960 .

... L:e.s: Koninklijk Belgis•ch lmLituut \fl(\r ;-..Jdll.PH\\C'ten-;chapp.::-n.

524

Page 44: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8649)

Overwegende dat de Minister de enige is die grondwettelijk verantwoor­delijk is voor de daden van de Koning ; dat uitlatingen, toegeschreven aan personen die geacht worden 's Konings persoonlijke mening te kennen maar niet bevoegd zijn om deze te verkondigen, alleen die personen binden ; dat die uitlatingen, zelfs al waren ze bewezen, niet vermogen aan te tonen dat er machtsafwending is ; dat het aanbod het bewijs van die feiten te leveren, niet in aanmerking kan worden genomen ;

Overwegende dat de Minister, toen hij een einde maakte aan de aan­slepende vacature, op regelmatige wijze in het bezit was van de kandidaturen van de Hr André Capart, van verzoeker en van de Hr Twiesselman ; dat de drie kandidaten zich op wetenschappelijke titels beriepen ; dat de benoeming van ieder van hen kon worden verantwoord, zonder dat de keuze uitsluitend door andere overwegingen dan het belang van de dienst was ingegeven ; dat het middel als zou er machtsafwending zijn, niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker zich in zijn memorie van wederantwoord op een nieuw middel beroept, namelijk machtsoverschrijding ; dat de verant­woording voor dit middel ontleend is aan de gegevens waarvan verzoeker eerst kennis heeft gehad door de overlegging van het dossier van de tegen­partij ; dat het middel ontvankelijk is ;

Overwegende dat verzoeker betoogt, dat de benoeming van André Capart niet werd gedaan « onder de beste voorwaarden om de beste beslissing te ''nemen>>, omdat de door de tegenpartij overgelegde stukken de indruk geven dat de onderscheidene verdiensten van de kandidaten niet aan een zorg­vuldig en vergelijkend onderzoek zijn onderworpen; dat verzoeker zich tot staving van zijn middel ook beroept op de moeilijkheid die de administratie heeft ondervonden om het benoemingsdossier tijdens het onderzoek voor de Raad van State weder samen te stellen ; dat hieruit volgens verzoeker moet worden afgeleid, dat niet bewezen is, dat de Minister inzage heeft gehad van de persoonlijke dossiers der kandidaten en van de adviezen der diensten, dat het zaak van de tegenpartij was de regelmatigheid van de benoemings­procedure te bewijzen ;

Overwegende dat de benoeming van de directeur van het Koninklijk Natuurhistorisch Museum van België"' onder de discretionaire bevoegdheid van de Koning valt ; dat verzoeker niet aanvoert dat enige, voor die be­noeming geldende wets- of verordeningsbepaling zou zijn geschonden ; dat de adviezen van de diensthoofden de Minister niet binden ; dat bovendien vaststaat, dat de Minister zijn diensten om mededeling van die adviezen en van het dossier heeft gevraagd ;

Overwegende dat de brief die de Minister op 31 oktober 1958 aan verzoeker zond om hem te laten weten dat de Hr André Capart benoemd was en om hem te danken voor de vier jaar lang bewezen interimdienste~ aantoont dat de Minister volkomen op de hoogte was, én van verzoekers toestand, én van diens wetenschappelijke verdiensten ; dat deze vaststelling J~jkt te worden bevestigd door het feit hetwelk verzoeker aanhaalt, dat de Minister zijn benoeming in augustus 1958 zou hebben voorgesteld ; dat het feit, dat de Minister wellicht niet evengoed op de hoogte zou zijn geweest "an de titels der overige kandidaten, niet van die aard is dat het verzoeker kan benadelen ; dat het middel als zou er machtsoverschrijding zijn, in feite faalt,

(Verwerping - kosten ten Jaste van verzoeker)

'"" Lees : Koni~klijk Belçü~:ch ln...;[Jtuut Yonr Natuur\.vCfl'n,;chappen.

525

Page 45: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Nr 8650- ARREST van 8 juni 1961 (VId• Kamer) De HH. Vauthier, voorzitter-verslaggever, Decleire en Coyettc, staatsraden, en Senelle, auditeur.

VAN DER ZIJPEN en DELVAEYE (Mr Putzeys) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de Hr. Penen)

OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN- AANVRAAG OM STAATSTUSSENKOMST - TERMIJNEN

Waar de Minister uit de feitelijke gegevens en uit de rechtsgegevens der zaak afleidt dat de getroffene geen enkel argument aanvoert dat een vertraging der aanvraag om Staatstussenkomst kon verantwoorden, en waar hij zijn beslissing motiveert door de overweging dat de onkundig­heid omtrent of de verkeerde uitlegging van de wetsbepalingen op zich­zelf nog niet meebrengen dat er gorde trouw of overmacht is in de zin van het besluit van de Regent van 14 juni 1949, gaat hif de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid niet te buiten en motiveert hij zijn beslis­sing zoals voorgeschreven in artikel l van genoemd besluit.

Gezien het op 23 maart 1960 ingediende verzoekschrift waarbij François Yan der Zijpen en zijn echtgenote, geboren Clarisse Delvaeye, de nietig­verklaring vorderen van de beslissing van 21 januari 1960, de 23e van dezelfde maand ter kennis gebracht, waarbij de Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw niet gegrond verklaart verzoekers beroep tegen de be­slissing van 30 december 1958 van de provinciale directeur voor oorlogsschade te Brussel, die de aanvraag om een financiële Staatsbijdrage voor zeventien i.'l 1944 door de Duitse overheid weggehaalde werktuigen wegens te late indiening van de hand wijst ;

Overwegende dat de verzoekers, die een handel drijven in nijverheids­materieel, op 22 juli 1958 een financiële Staatsbijdrage hebben aangevraagd wegens het verlies van in 1944 door de bezettende overheid weggehaald materieel; dat zij, aangezien de aanvraag klaarblijkelijk onder de uitsluiting valt, bij toepassing van artikel 4, eerste lid, van het besluit van de Regent van ï november 1947, gewijzigd bij dat van 14 juni 1949, de provinciale direct0ur vu,Jr oorlogsschade hebben verzocht te worden onthevr:n van het verval, onder beroep op hun goede trouw ; dat zij, nadat op dat ver2'oek afwijze1· d was heschikt, bij de Minister van Openbare Werken en van Weder­opbouw het in artikel 1, laatste lid, van het besluit van de Regent van 14 juni 1949 bedoelde beroep hebben ingesteld ;

Overwegende dat de verzoekers doen gelden, dat hun aanvraag van 22 juli 1958 om een financiële Staatsbijdrage was ingediend vóór het einde van de termijn van drie maanden die inging de dag waarop de redenen om aan te nemen dat zij te goeder trouw waren toen ze verzuimden tijdig een aanvraag in te dienen, waren komen te vervallen ; dat uit hun aanvraag van 22 juli 1958 en uit hun beroep bij de Minister van 27 januari 1959 blijkt, dat zij die termijn doen ingaan op de dag waarop zij hun advokaat, Mr Dufourny, hebben geraadpleegd ; dat de verzoekers betoogden, dat zij vóór die raad­pleging te goeder trouw konden aannemen, dat hun aanvraag ter zake van oorlogsschade betreffende het verlies van het door de bezettende overheid weggehaalde bedrijfsmaterieel, op regelmatige wijze was ingediend, aangezien zij een dossier in behandeling hadden bij de Dienst voor economische recu-

526

Page 46: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

peratie, die het rechtstreeks aan de administratie voor oorlogsschade zou hebben doorgegeven ;

Overwegende dat in de bestreden beslissing tot uiting komt dat de verkeerde mening waarin de verzoekers betogen te hebben verkeerd, als zou hun aanvraag om een financiële Staatsbijdrage te hunnen voordele op regel­matige wijze zijn ingediend door toedoen van de Dienst voor economische recuperatie, noch in de wetteksten noch in de feiten steun vindt ; dat zij duidelijk in tegenspraak is met artikel 6, 4", van het besluit van de Regent van 4 november 1947 betreffende de door de Dienst voor economische recu­peratie verrichte opzoekingen; dat zij ook wordt tegengesproken door het feit, dat de verzoekers een regelmatige aanvraag hadden ingediend betreffende de vernieling van een werktuig, op welke aanvraag was beschikt in een op tegenspraak gewezen beslissing van 22 november 1956, waaruit duidelijk bleek dat alleen dit schadegeval bij de provinciale directie voor oorlogsschade aan­hangig was gemaakt ;

Overwegende dat de verzoekers niet aantonen dat de Minister, toen hij uit de feitelijke gegevens en uit de rechtsgegevens afleidde dat verzoeker geen enkel argument aanvoerde dat een dergelijke vertraging kon verantwoorden, en toen hij zijn beslissing in dezer voege motiveerde : « dat immers de >> onkundigheid omtrent of de verkeerde uitlegging van de wetsbepalingen op » zichzelf nog niet medebrengen dat er goede trouw of overmacht is in de >>zin van het besluit van de Regent van 14 juni 1949 >>, de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid te buiten zou zijn gegaan en zijn beslissing niet met redenen zou hebben omkleed zoals voorgeschreven in het laatste lid van artikel 1 van het besluit van de Regent van 14 juni 1949,

(Verwerping)

N' 8651 ...- ARREST van 9 juni 1961 (llld• Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter-verslaggever, De Bock en Holoye, staats­raden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

DELCOURT t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Openbare Werken

I. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ VOORWERP Il. RECHTSPLEGING ~ GEEN GROND TOT UITSPRAAK liL RECHTSPLEGING ~ KOSTEN Door de intrekking oan de bestreden akte heeft het berorp_ geen

voorwerp meer. Er is geen grond om uitspraak te doen. De kosten wor­den ten laste van de tegenpartij gelegd.

Gezien het op 30 april 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij Maurice Delcourt de nietigverklaring vordert van het besluit van 1 maart 1960 van dt: Directeur van de stedebouw voor de provincie Namen, dat verzoeker, onder bepaalde voorwaarden, machtigt tot het bouwen van eenentwintig garages op zijn eigendom gelegen te Namen, rue Henri Blès ;

Overwegende dat, bij een besluit van 7 februari 1961, aan verzoeker een nieuwe bouwvergunning is verleend ; dat verzoeker in een brief van 18 april 1961 verklaart dat zijn beroep geen onderwerp meer heeft,

(Geen grond om uitspraak te doen - kosten ten laste van de Staat !ministerie van Openbare Werken)

527

Page 47: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Nr 8652 ..-ARREST van 9 juni 1961 (llld• Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitt•'r,ver3lagge·Jer, De Bock en Holoye, staats, raden, en Coolen, substituut,auditeur-generaal.

GEMEENTE ANDERLECHT (Mr Lebeau) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin (de Hr. Van Hemelrijck)

I. GEZIN ~ DIENSTEN VOOR GEZINSHULP (1 en 2) II. RIJKSBEGROTING ~ UITVOERING ~ TOELAGEN ( 1 en 2) III. WETTEN EN BESLUlTEN ~ BEGROTINGSWET ( 1) IV. ADMNISTRATIEVE AKTEN~ TERUGWERKENDE KRACHT (2) 1. De begrotingswet bepaalt er zich in beginsel toe de bevoegde

Minister te machtigen tot het doen van bepaalde uitgaven. Hoewel zij soms blijvende bepalingen bevat die voor rechtsperso­

nen rechten en verplichtingen doen ontstaan, kunnen de bepalingen van een begrotingswet zodanig normatief karakter alleen hebben indien zij door de Kamers uitdrukkelijk goedgekeurd, door de Koning be­krachtigd en in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt zijn *.

De vermelding van het koninklijk besluit van 24 juni 1957 tot regeling van de erkenning van de diensten voor gezinshulp en van de toekenning van toelagen aan deze diensten in het ontwerp van begro­tingswet alleen, kan geen welskracht verlenen aan de bepaligen van dat besluit. De Regering, die voorzien heeft in de erkenning van diensten van openbaar nut en de toekenning van toelagen aan die diensten bin~ ~~en de grenzen van de begratingskredieten heeft geregeld, behoudt haar vrijhdd om die toPlagen af te schaffen of de bepalingen die de. toekenning ervan regelen, te wijzigen.

2. Maar zij kan niet met terugwerkende kracht het recht op de toelagen ontzeggen aan degenen die ervan genoten onder het stelsel van het koninklijk besluit Dan 24 juni 1957. Artikel12 van het koninklijk besluit van 19 juli 1960 tot regeling van de erkenning van de diensten voor gezinshulp en van de toekenning van toelagen aan zodanige diensten, opgericht door verenigingen zonder winstgevend doel, dat werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 2 augustus 1960, is derhalve door machtsoverschrijding aangetast voor zover het de in­werkingtreding van dat besluit vaststelt op een datum vóór deze van zijn bekendrruiking.

Gezien het op 15 september 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij de gemeente Anderlecht de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 19 juli 1960, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 2 augustus 1960, tot regeling van de erkenning van de diensten voor gezinshulp en van d<> toekenning van toelagen aan zodanige diensten, opgericht door vereni­gingen zonder winstgevend doel ;

Overwegende dat het koninklijk besluit van 24 juni 1957 tot regeling van de erkenning van de diensten voor gezinshulp en van de toekenning van toelagen aan deze diensten, machtiging heeft verleend tot het toekennen van subsidies niet alleen aan de als verenigingen zonder winstoogmerk opge-

" Vergelijk: arrest Stad Eding,en, nr 3593, van 14 juli 1954.

528

Page 48: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8652)

nchte diensten, maar ook aan diensten die ingericht zijn door een provincie, een gemeente, een commissie van openbare onderstand of een intercommunale vereniging ; dat verzoekster een dienst voor gezinshulp heeft ingericht die van 1 januari 1958 af heeft gewerkt en op grond van het koninklijk besluit van 24 juni 1957 Rijkstoelagen heeft ontvangen ; dat dit koninklijk besluit door het bestreden reglement is opgeheven ;

Overwegende dat verzoekster zich in een eerste middel beroept op schending van de begrotingswet van 15 juni 1960 voor zover het bestreden koninklijk besluit het voordeel van de toelagen ontzegt aan de provincies, gemeenten, commissies van openbare onderstand en intercommunale vereni­gingen die diensten voor gezinshulp hebben ingericht, terwijl de uiteen­zettingstabel betreffende het krediet van 52.250.000 frank, ingevoegd in het gedrukt stuk nr. 5 -XXI, van de Senaat, zitting 1959-1960, bepaalt dat een bedrag van 46.150.000 frank wordt voorbehouden voor de diensten voor gezins­hulp, die momentele hulp verschaffen aan het gezin, wanneer het door · gebeurtenissen in een lastige toestand wordt gebracht, en terwijl die tabel vermeldt dat het gaat om de toepassing van het koninklijk besluit van 24 juni 1957 ;

Overwegende dat de begrotingswet zich in beginsel ertoe bepaalt de bevoegde Minister te machtigen tot het doen van bepaalde uitgaven, maar dat zij soms blijvende bepalingen bevat die voor rechtspersonen rechten en verplichtingen doen ontstaan ; dat de bepalingen van een begrotingswet zodanig normatief karakter alleen kunnen hebben indien zij door de Kamers uitdrukkelijk goedgekeurd door de Koning bekrachtigd en in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt zijn ; dat in het onderhavige geval, de vermelding van het koninklijk besluit van 24 juni 1957 in het wetsontwerp alleen, geen wetskracht kan verlenen aan de bepalingen van dat besluit ; dat de Regering, die voorzien heeft in de erkenning van diensten van openbaar nut en de toekenning van toelagen aan die diensten binnen de grenzen van de begra­tingskredieten heeft geregeld haar vrijheid behoudt om die toelagen af te schaffen of de bepalingen die de toekenning ervan regelen, te wijzigen ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoekster in een tweede middel betoogt, dat het bestreden koninklijk besluit afbreuk doet aan het in artikel 2 van het Burgerlijk Wetboek neergelegde beginsel dat wetten niet terugwerken, voor zover dit besluit in werking treedt op 1 juli 1960, terwijl het eerst op 2 augustus 1960 in het Bdgisch Staatsblad is bekendgemaakt ;

Overwegende dat verzoeksters dienst voor gezinshulp erkend was over­eenkomstig het koninklijk besluit van 24 juni 1957 en voor toelagen in aan­merking was genomen ; dat de erkenning haar niet onttrokken is en dat de Minister niet besloten heeft de toelagen wegens behoorlijk vastgestelde onregelmatigheid te schorsen, zoals het opgeheven koninklijk besluit toe­stond ; dat verzoekster tot op de dag van de bekendmaking van het opheffingsbesluit recht had op de toelagen overeenkomstig de regelen vast­gesteld in het opgeheven besluit ; dat de tegenpartij, door de opheffing te doen terugwerken en door op die wijze aan verzoekster het recht op de toelagen te ontzeggen met ingang van 1 juli 1960, haar bevoegdheid te buiten ie gegaan,

(Vernietiging van artikel 12 van het koninklijk besluit van 19 juli 1960 tot regeling van de erkenning van de diensten voor gezinshulp en van de toekenning van toelagen aan zodanige diesten, opgericht door verenigingen zonder winstgevend doel, voor zover het de inwerkingtreding van dat besluit vaststelt op een datum vóór 2 augustus 1960 - verwerping van het beroep voor het overige - bekendmaking van het arrest bij uittreksel in het

529

Page 49: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

--------------~--------

Belgisch Staatsblad - verdeling van de kosten, elk voor de helft, tussen de Staat (ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin) en de gemeente Anderlecht)

N' 8653 ,......, ARREST van 9 juni 1961 (lilde Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter, De Bock, versbggever, en Holoye, staats­raden, en Senelle, auditeur.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken(de Hr. Thomson) t/ Simons

OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN ~ HERSTELVER­GOEDING ~ WIJZE VAN RAMING VAN DE SCHADE

Waar de commissie van beroep de vergoeding berekent op grond van het cijfer bekomen door vermenigvuldiging van het tota 1e volurne van het gebouw met de prijs per kubieke meter van het metselwerk, werkt zij met verschillende technische begrippen en plaatst zij de Raad van State in de onmogelijkheid zijn toezicht uit te oefenen.

Gezien het op 20 juni 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw, thans de Minister van Openbare Werken, de nietigverklaring vordert van de beslissing, op 7 april 1960 gewezen door de Commissie van beroep inzake oorlogsschade aan private goederen van Luik, van welke beslis­sing op 27 april 1960 kennis werd gegegven;

Overwegende dat een te Hombourg gelegen hoeve met haar aanhorig­heden, toebehorend aan Mathieu Simons, volledig door oorlogshandeling is vernield ; dat, nadat de getroffene een financiële Staatsbijdrage had aan­gevraagd, de rechtskundige adviseur bij de provinciale directie te Luik, na de gebouwde luchtruimte van het alleen voor bewoning bestemde gedeelte op een totaal van 1.813,598 kubieke meter te hebben geraamd, tegen de eenheidsprijs van 115 frank, een globale vergoeding van 1.260.622 frank toe­kende ; dat de Commissie van beroep, na hoger beroep van de getroffene, een bedrag van 175 frank per kubieke meter metselwerk heeft toegekend ;

Overwegende dat verzoeker betoogt, dat de beslissing welke hij aanvalt niet genoegzaam is gemotiveerd ; dat hij, zonder door de tegenpartij te worden tegengesproken, aanvoert, dat. het totaal van 1.813,598 kubieke meter de ge­bouwde luchtruimte is, verkregen door vermenigvuldiging van de oppervlakte rnet de hoogte ;

Overwegende dat uit het technisch verslag van de provinciale directie blijkt, dat eerste de oppervlakte werd berekend, namelijk 219,83 vierkante meter, en dat deze uitkomst met de gemiddelde hoogte van 8,25 meter werd vermenigvuldigd ; dat de provinciale directie voor het aldus verkregen volume een eenheidsprijs van 115 frank per kubieke meter toekende ;

Overwegende dat de Commissie van beroep haar beslissing in deze voege verantwoordt : << ... dat, gelet op de afstand voor het transport der bouw-" materialen, de prijs van 110 frank toegekend per m3 metselwerk voor het " bewoonde gedeelte kennelijk onvoldoende is en op 175 frank per~ m3 moet » worden gebracht » ; dat zij daarna alleen voor het voor de bewoning bestemde gedeelte een vergoeding van 317.380 frank toekende, welke zij verkreeg door het volume van 1.813,598 kubieke meter, dat in eerste aanleg in aanmerking

530

Page 50: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

was genomen, te vermenigvuldigen met de verhoogde eenheidsprijs ; dat zij zodoende met twee verschillende technische begrippen werkt, eensdeels het totale volume van het gebouw, verkregen door vermenigvuldiging van de opper­viakte met de gemiddelde hoogte, anderdeels het volume van het eigenlijke metselwerk, dit is de kubieke inhoud van de gebruikte bakstenen ; dat zij, t.er verbetering van de door de provinciale directeur gemaakte berekening, een daaraan vreemde factor invoert en de Raad van State in een onmogelijk­heid plaatst zijn toezicht uit te oefenen,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing)

Nr 8654 - ARREST van 9 juni 1961 (IIId• Kamer) De .HH. Somerhausen, voorzitter, De Bock, verslaggever, en Holoye, staats­raden, en Louis, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de Hr. Thomson) t/ Gemeenschap Hu~ veile-Leclercq

I. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN~ RECHTEN VAN DERDEN ~ AFSTAND VAN RECHTEN

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES~ BESLISSINGEN~ MO­TIVERING ~ VERPLICHTING TOT ANTWOORDEN ~ GEGEVENS VAN HET DOSSIER

Waar de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen de verkri;gers van het geteisterd goed schadeloos stelt voor de oorlogsschaden, terwijl de verkoper zich het recht op dezer herstelling uitdrukkelijk had voorbehouden in een akte verleden na het schadegeval, motiveert zij haar beslissing niet.

Gezien het op 23 juni 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw, thans de Minister van Openbare Werken, de nietigverklaring vordert van de beslissing op 22 april 1960 gewezen door de Commissie van beroep inzake oorlogsschade aan private goederen van Henegouwen, inzake de echtelijke gemeenschap Huvelle-Leclercq, van welke beslissing op 12 mei 1960 kennis werd gegeven ;

Overwegende dat de tegenpartij een onderhandse akte van 2 april 1944 overlegt die vermeldt dat zij op die datum van Marie Van Bruisteghem, voor 140.000 frank een te Saint Ghislain, 1, Chemin de Douvrain, gelegen handels­huis van tien are vijfentwintig centiare heeft gekocht ; dat de akte verder zegt « de oorlogsschade is voorbehouden, tenzij hieromtrent buiten deze belofte •> tot verkoop van het onroerend goed, een aanvullende overeenkomst wordt » gesloten » ; dat aan het onroerend goed, dat in 1940 werd getroffen, op 1 mei 1944 opnieuw oorlogsschade werd toegebracht ; dat notaris Delacroix, van Hornu, op 20 mei 1944, ten verzoeke van Marie Van Bruisteghem, dit onroerend goed openbaar heeft verkocht, dat de te koop aangeboden opper­vlakte veertien are zeventig centiare bedroeg en dat het goed aan de tegen­partij werd toegewezen voor de som van 140.000 frank, waaromtrent de akte vermeldde : · « De eventuele vergoedingen ontvangen voor oorlogsschade aan » het zoëven genoemde goed toegebracht, zullen aan de verkoopster toebe-»horen»;

531

Page 51: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8654)

Overwegende dat de tegenpartij op 11 januari 1947 een financiële Staats­bijdrage heeft aangevraagd voor de op 1 mei 1944 toegebrachte schade ; dat in haar aanvraag op 7 oktober 1959 door de provinciale directeur werd bewilligd tot een beloop van 77.456 frank ; dat de commissie van beroep deze beslissing, na beroep van de Staat, heeft bevestigd ;

Overwegende dat verzoeker een middel inroept « ontleend aan het feit ,, dat de bestreden beslissing, om aan verzoeker de hoedanigheid van getroffene » toe te kennen ... de aan de akten te hechten bewijskracht heeft geschon­» den » ; dat hij voorts betoogt, dat de beslissing is genomen met schending van artikel 35, § 1, van de op 30 januari 1954 gecoördineerde wetten betref­fende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen, die de commissies verplicht uitspraak te doen bij met redenen omklede beslissing ;

Overwegende dat de Commissie van beroep oordeelt, dat de tegenpartij eigenaar is sedert 2 april 1944, datum van de onderhandse akte, en dat het voorbehoud, ctat deze akte inzake oorlogsschade bevat, alleen kan slaan op de in 1940 geleden schade ; dat de notariële akte die op 17 april 1944 moest vwrden opgemaakt, eerst op 20 mei 1944 kon worden verleden, ten gevolge van de bombardementen op de streek, en dat « alleen omstandigheden die » een geval van overmacht vormen, verhinderd hebben deze authentieke akte > vóór de dag van het schadegeval te doen verlijden » ; dat zij hieruit afleidt '"dat men alleszins te doen heeft met het in artikel 51, 2", van de gecoördi­,, neerde wetten bedoelde geval, namelijk de afstand van een goed vóör het ,, schadegeval ... en dat, overeenkomstig deze bepaling, de Commissie con­'' stateert dat tijdens de debatten overgelegde gegevens aantonen dat de » aankoop voordien heeft plaatsgehad » ;

Overwegende dat artikel 50 van de gecoördineerde wetten bepaalt dat ,, afstanden onder bezwarende titel geschied voor 10 november 1947 slechts ,, uitwerking hebben tot het bedrag van de voor de afstand van genoemde » rechten effectief betaalde prijs, zonder dat deze evenwel hoger mag zijn "dan de waarde van de schade op 31 augustus 1939 » ; dat artikel 51, 2", onder afwijking van dit beginsel bepaalt, dat de afstand « volle uitwerking » heeft tegenover de Staat die ten behoeve van de overnemer op dezelfde ,, wijze tussenbeide zal komen als hij ten behoeve van de overdrager zou ,, hebben gedaan wanneer het goed vóör het schadegeval is afgestaan » ;

Overwegende dat, daargelaten of de openbare verkoop van 20 mei 1944 •an een onroerend goed met een oppervlakte van veertien are zeventig centiare de verwezenlijking is bij authentieke akte van de belofte tot verkoop van 2 april 1944 van een onroerend goed dat slechts tien are vijfenvijftig centiare omvat, kan worden volstaan met de vaststelling, dat in elk van deze twee akten de afstand van het recht op oorlogsschade was uitgesloten en dat dit recht uitdrukkelijk voor de verkoopster werd voorbehouden zonder enig onderscheid ten aanzien van de datum van het ontstaan dezer schaden; dat de Commissie van beroep, toen zij de verkrijgers schadeloos stelde voor de oorlogsschaden, terwijl de verkoopster zich het recht op dezer herstelling uitdrukkelijk had voorbehouden in een authentieke akte verleden na het tweede schadegeval, haar beslissing niet op dienstige wijze heeft gemoti­veerd,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing)

532

Page 52: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Nr 8655 ,_ ARREST van 13 juni 1961 (IVd• Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter-verslaggever, Ma3t en Mees, staatsraden, en Lenacrts, substituut-auditeur-generaal.

VAN DEN ABBEEL t/ Bestendige deputatie van de provincie• raad van Oost~Vlaanderen

I. ARBEID - ARBEIDSBESCHERMING - GEVAARLIJKE, ONGEZON­DE EN HINDERLIJKE INRICHTINGEN

II. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - VORMEN - MO­TIEVEN

Het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming omschrijft niet nader de begrippen« gemarlijk, ongezond en hinderlijk». Het komt de bevoegde overheid toe in laatste aanleg over het gevaarlijk, ongezond en hinderlijk karakter van de inrichtingen uitspraak te doen. Hierbij dient zij rekening te houden met alle elementen die op dit gevaarlijk, ongezond en hinderlijk karakter een terugslag kunnen hebben, en onder meer met de ongemakken en hindrr die rechtstreeks verband houden met de ligging van het brdrijf, wanneer daarvan gewag wordt gemaakt in een bezwaar ingebracht tegen het toekennrn van dr vergunning. Het is van wein-ig belang dat in het algemeen reglement alleen gevaren voor de openbare gezondheid als ongemakken van dergelijke bedrijven worden aangegeven.

Gezien het verzoekschrift d.d. 22 oktober 1960 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit van 16 september 1960, waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen aan H. Smet vergunning verleent een landbouwbedrijf te exploiteren ;

Overwegende dat H. Smet op 24 september 1959 aan het college van burgemeester en schepenen te Sint-Niklaas toelating vroeg om zijn landbouw­bedrijf te blijven exploiteren ; dat deze exploitatie onder de volgende twee rubrieken van de lijst van de gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke bedrijven valt: 1" «koestallen, buiten de plattelandsgedeelten der gemeenten gelegen : stal­

>> mestreuk ; binnendringing in de grond van rottende dierlijke vloeistoffen ; >>besmetting van het grondwater >> ;

2" >> varkensstallen, welk ook het aantal ondergebrachte zwijnen moge zijn, » die buiten de plattelandsgedeelten van de gemeenten gelegen zijn : zeer » onaangename reuk van drekstoffen, krioeling van vliegen en muggen » ;

dat die inrichtingen gerangschikt zijn in de tweede klasse, waarvoor ver­gunning van het college van burgemeester en schepenen is vereist ;

Overwegende dat de directeur van het bestuur van stedebouw en de Rijksgezondheidsinspecteur beiden gunstig advies over de aanvraag gaven ; dat het college van burgemeester en schepenen op 29 april 1960 de gevraagde vergunning verleende voor een termijn van drie jaar ; dat verzoeker tegen die beslissing beroep instelde bij de bestendige deputatie van de provincie­raad, die het bestreden besluit nam, steunende op de overwegingen : « . . • dat •> dit klein boerenbedrijf niet van aard is om een ongezonde toestand te ver­" wekken waarbij de openbare gezondheid op werkelijk ernstige wijze zou " geschaad worden, daar het bedrijf slechts vier koeien en een paard omvat ,, en het aantal varkens tot zes ten hoogste beperkt wordt ; .. . dat de opge-

.533

Page 53: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

» legde gewone exploitatievoorwaarden met strenge hygiënische inslag te allen " tijde stipt dienen nageleefd >> ;

Overwegende dat verzoeker inroept dat het bestreden besluit niet naar behoren is gemotiveerd, daar niet werd geantwoord op het door hem inge­bracht bezwaar dat het bedrijf ook hinder veroorzaakt, door hem in zijn beroepschrift gericht aan de bestendige deputatie omschreven als volgt : «dat ,, de varkensstallen gebouwd zijn tegen de gemeenschappelijke muur van de ,, achterbouw van de huizen waarvan hij eigenaar is en de exploitatie schade " aanbrengt door ziltigheid der muren alsmede bouwvalligheid door het ·> gestamp der varkens » ;

Overwegende dat de tegenpartij hiertegen aanvoert dat de overheid die over de vergunning uitspraak doet, alleen mag rekening houden met de onge­makken die in het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming voor elk bedrijf of elke inrichting zijn aangeduid (zie titel I, hoofdstuk ID en dat, wanneer, zoals voor koe- en varkensstallen, alleen gevaren voor de gezondheid als ongemakken worden aangegeven, geen andere ongemakken of hinder in aanmerking mogen worden genomen en op de argumenten die in dat verband worden voorgebracht, niet moet worden geantwoord ;

Overwegende dat het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming de begrippen « gevaarlijk, ongezond en hinderlijk » niet nader omschrijft en dat het de bevoegde overheid toekomt in laatste aanleg over het gevaar­lijk, ongezond en hinderlijk karakter uitspraak te doen ; dat deze overheid hierbij rekening dient te houden met alle elementen die in het concrete geval op dit gevaarlijk, ongezond, hinderlijk karakter een terugslag kunnen hebben ; dat het bezwaar, door verzoeker bij de bestendige deputatie ingebracht, hetrekking heeft op ongemakken en hinder die rechtstreeks verband houden met de ligging van het bedrijf en dat het bestreden besluit ten opzichte van het bestaan van de beweerde ongemakken niet is verantwoord,

(Vernietiging van het besluit d.d. 16 september 1960 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Oost-Vlaanderen - kosten ten laste van de Belgische Staat)

Nr 8656 - ARREST van 13 juni 1961 (lVde Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter-verslaggever, Mast en Mees, staatsraden, en Debaedts, ~nbstituut-auditeur-gcncranl ( andersluidend advies) *

HOUTMEYERS (Mr Hermans) t/ Bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant

I. GEMEENTEN ~ GEMEENTERAAD ~ WERKING II. ADMINISTRATIEVE AKTEN ~ GELDIGHEID ~ VORMEN ~

RECHTSPLEGING DER COLLEGES De bewaring van de stembilfettw der gemeenteraadsleden tot het

ogenblik dat de stemming definitievP uituoning heeft, is een maatregel die voor de' procedure van goedkeuring of van vernietiging van de ~e­slissing van de gemeenteraad van doorslaggevend belang kan zijn. Doch de vernieling van de stembiljetten is op zichzelf niet! voldoende om- de vernietiging of de niet-goedkeuring van de beslissing te rechtvaardigen.

* Het Auditoraat was van oordeel dat het geheim der stemming werd geschonden, rekening h'Oudend onder meer met de beslissing van de gemeenteraad betreffende de~ wijze waarop de st,emmen moesten worden uitgeb17ach~ en met de verklaring van het gemeenteraadslid dat zijn stem op een andere wijze had uitgebrad~ dan deze bepaa]d door de beslissing van de gemeenteraad.

534

Page 54: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8656)

Bij ontstentenis van enige andere onregelmatigheid, kan het feit dat een stembiljet werd ingevuld op een andere wijze dan deze waartoe de gemeenteraad had besloten, slechts de niet-goedkeuring of de ver­nietiging van de beslissing rechtvaardigen zo die wijze wn stemmen van de aard is het geheim van de stemming te schenden.

De door artikel 66 van de gemeentewet opgelegde verplichting der geheime stemming werd in acht genomen, wanneer het geheim der stemming tijdens de zitting van de gemeenteraad werd geëerbiedigd en wanneer niet blijkt dat het gemeenteraadslid dat de df?or de gemeente­raad vastgestelde wiize van stemmen heeft miskend, zijn stembiliet heeft willen kenbaar maken.

Gezien het verzoekschrift d.d. 17 maart 1959 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het besluit d.d. 16 januari 1959 waarbij de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant haar goedkeuring onthoudt aan het besluit d.d. 1 december 1958 van de gemeenteraad van Molenstede, houdende benoeming van verzoeker tot gemeentesecretaris;

Overwegende dat de gemeenteraad van Molenstede, in zitting van 1 december 1958, besloot dat, bij de stemming inzake benoeming van een gemeentesecretaris, de namen van de drie kandidaten in alfabetische orde op een briefje dienden te worden getikt, dat de gemeenteraadsleden door een kruisje achter de naam van een van de kandidaten, hun kandidaat zouden aanduiden en dat na de stemming de biljetten onmiddellijk zouden worden verbrand ; dat vijf stemmeu op L. Houtmeyers en vier stemmen op A. Peeters werden uitgebracht ; dat evenwel bij de stemopneming werd vastgesteld dat een der gemeenteraadsleden een kruisje had aangebracht niet achter, maar vóór de naam van L. Houtmeyers; dat een van de stemopnemers dit onmid,­dellijk aan de gemeenteraadsleden deed kennen, maar dat in de raad hier­omtrent geen bezwaar werd gemaakt;

Overwegende dat de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant haar goedkeuring aan dat besluit onthield om reden dat de door de gemeenteraad gevolgde procedure niet te verantwoorden is, daar de ver­nietiging van de stembiljetten alle latere controle uitsluit en het de hogere overheid, die aldus voor een voldongen feit is gesteld, onmogelijk is na te gaan of het geheim van de stemming geëerbiedigd werd ;

Overwegende dat de verzoekende partij onder andere doet gelden dat, :;~elfs indien de stembiljetten waren bewaard gebleven, tot geen schending van het geheim der stemming zou kunnen worden besloten ;

Overwegende dat de tegenpartij voorhoudt dat << volgens de rechtspraak >de stembulletins moeten bewaard blijven zolang er kans bestaat dat een » klacht tegen de beslissing in overweging kan genomen worden, dit wil " zeggen tot na de goedkeuring, ingeval deze door de wet vereist is, ofwel tot » na het verstrijken van de termijn gesteld in de artikelen 86 en 87 van de » gemeentewet», en dat de door de gemeenteraad gevolgde procedure het onmogelijk maakt na te gaarr of het geheim der stemming al dan niet is g·eëerbiedigd ;

Overwegende dat de bewaring van de stembiljetten tot het ogenblik dat de stemming definitieve uitvoering heeft, een maatregel is die voor de goedkeurings- of vernietigingsprocedure van doorslaggevend belang kan zijn; dat ter zake toch dient te worden vastgesteld dat alleen diende te worden na3'egaan of het aanbrengen van een kruisje vóór de naam en niet achter

535

Page 55: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

de naam van de aard is het geheim van de stemming te schenden, nu geen ~mdere onregelmatigheid werd aangeklaagd ;

Overwegende dat de geheime stemming door artikel 66 van de gemeente­wet is ingevoerd ter bescherming van de vrije en onafhankelijke uitoefening van het stemrecht van de gemeenteraadsleden ; dat niet wordt beweerd dat het geheim der stemming tijdens de zitting van de gemeenteraad niet werd geëerbiedigd ; dat immers de gemeenteraadsleden in het geheim, door de stemming, hun wil hebben kunnen uitdrukken ; dat bovendien niet blijkt dat het lid dat het kwestige stembiljet heeft ingevuld, door het plaatsen van het kruisje vóór de naam, het biljet heeft willen aanwijzen dat door hem is ingevuld ; dat uit de gegevens van de zaak voldoende blijkt dat het geheim der stemming niet werd geschonden,

(Vernietiging van het besluit d.d. 16 januari 1959 van de bestendige deputatie van de provincieraad van Brabant - kosten ten laste van de Belgische Staat)

N' 8657 -ARREST-ADVIES van 13 juni 1961 (IVcte Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter-verslagg<?vn. Mast en Mees, staatsraden, en Vermeulen, substituut-auditeur-genera2l.

MATTHEESEN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr. De Wolf)

I. VERVOER ~ VERVOER OVER DE WEG ~ AUTOBUSSEN II. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ BELANG ~ BIJZON­

DERE PERSONEN

Degene die de vernieuwing van de vergunning tot het exploiteren van een openbare autobusdienst niet heeft aangevraagd, heeft geen belang om de nietigverklaring te vorderen van het koninkliik besluit waarbii de vergunni1ig om die dienst in bedriif te nemen aan de Natio­nale Maatschappii can buurtspoorwegen werd verlee.nd.

III. RAAD VAN STATE~ GESCHIL HERSTELVERGOEDING- ONT­VANKELIJKHEID VAN DE AANVRAAG ~ VOORAFGAAND VERZOEK­SCHRIFT

Gezien het verzoekschrift d.d. 5 februari 1959 ;

Overwegende dat het beroep strekt : 1 '' tot vernietiging van het koninklijk besluit van 20 november 1958, waarblj

«de Nationale Maatschappij van buurtspoorwegen, als vergunninghoudster >>van de buurtspoorlijn Antwerpen-Hoogstraten-Turnhout en uitbreiding, » gemachtigd wordt om bij toepassing van de wet van 29 augustus 1931 » en van artikel 17 van de besluitwet van 30 december 1946 de openbare » autobusdienst Antwerpen-Brecht-Hoogstraten met uitbreidingen Sint-Job­>> in-'t Goor (Kruispunt) - Sint-Job-in-'t Goor (Sana De Mick) en Sint-Job­>> in-'t Goor (Kruispunt) - Sint-Job-in-'t Goor (Instituut Kristus Koning) te >> exploitreren >> ;

2° tot het bekomen van een advies van de Raad van State omtrent een schadevergoeding die hij raamt op vijf miljoen frank ;

Overwegende dat het bestreden koninklijk besluit bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad van 7 december 1958 is bekendgemaakt ;

536

Page 56: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Overwegende dat bij koninklijk besluit van 1 oktober 1930 aan de feitelijke vennootschap << Gebroeders Mattheesen » vergunning werd verleend om de openbare autobusdienst Merksem-Sint-Job-Brecht-Sint-Lenaerts in bedrijf te nemen ; dat deze vergunning in 1940 verviel en dat de bestaande nutobusverbinding dan werd versmolten met andere diensten in de streek die de Nationale Maatschappij van buurtspoorwegen in concessie had ; dat de feitelijke vennootschap « Gebroeders Mattheesen >> door de Nationale Maatschappij van buurtspoorwegen als pachter werd aanvaard ; dat op 12 december 1946 tussen de Nationale Maatschappij van buurtspoorwegen en de feitelijke vennootschap opnieuw een tijdelijke verpachtingsovereenkomst werd :;.angegaan, die op 7 februari 1955 werd vervangen door een contract tussen de Nationale Maatschappij der buurtspoorwegen en Karel Mattheesen ; dat de Nationale Maatschappij van buurtspoorwegen op 25 november 1957 bij de Minister van Verkeerswezen een aanvraag indiende tot het bekomen van een definitieve vergunning om de autobusdienst Antwerpen-Brecht-Hoogstraten en uitbreiding te mogen inrichten en in bedrijf te nemen ; dat deze ver­gunning bij het bestreden koninklijk besluit aan de Nationale Maatschappij van buurtspoorwegen werd verleend ;

Overwegende dat de tegenpartij inroept dat het beroep tot vernietiging niet ontvankelijk is omdat verzoeker niet van het bij de wet vereiste belang laat blijken ;

Overwegende dat uit de uiteenzetting van de feiten blijkt dat noch de feitelijke vennootschap, noch een van de gebroeders Mattheesen sinds 1940 een vergunningsaanvraag hebben ingediend; dat derhalve verzoeker geen enkel persoonlijk geïndividualiseerd belang kan doen gelden dat door het bestreden koninklijk besluit zou zijn geschonden ;

Overwegende dat de tegenpartij inroept dat de aanvraag tot het bekomen van een advies omtrent een buitengewone schade evenmin ontvankelijk is ; dat zij tot staving van dit middel voorhoudt dat luidens de bepaling van artikel 7, § 1, van de wet van 23 december 1946, zodanige aanvraag enkel ontvankelijk is nadat de Staat, de provincie, de gemeente of het gouvernement der kolonie een verzoekschrift om vergoeding, geheel of gedeeltelijk heeft verworpen of heeft verwaarloosd gedurende zestig dagen daarover uitspraak te doen, en hieraan toevoegt dat verzoeker heeft verzuimd de hiervotren bedoelde aanvraag aan de bevoegde overheid te richten ; dat ook dit middel gegrond is,

BESLUIT: (Verwerping van het beroep tot vernietiging - kosten ten laste van

verzoeker)

ADVISEERT: Dat de aanvraag tot het bekomen van een advies betreffende een schade­

vergoeding niet ontvankelijk is.

Nr 8658 -ARREST van 13 juni 1961 (IVcte Kamer) De HH. Vranckx, voorzitti'r, Mast en Me~s. verslaggever, staatsraden, en Vander Stichele. substituut-auditeur-generaal.

HUMBEECK en DE NEVE t/ Belgische Staat, vertegenwoor~ digd door de Minister van Verkeerswezen (de Hr. De Wolf)

I. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ VORM UITEEN~

ZETTING VAN DE FEITEN EN VAN DE MIDDELEN

537

Page 57: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8658)

Het beroep is niet ontvankelijk in zover het de nietigverklaring vor­dert van akten waartegen het geen enkel middel aanvoert.

Il. RIJKSPERSONEEL ~ BEVORDERING ~ ALGEMENE REGELEN 1. Uit de regel, volgens welke de kandidaten bij gelijk signalement

naar hun anciënniteit word{m gerangschikt, vloeit niet voort dat de benoemende overheid door de anciënniteit van die personeelsleden is gebonden bi i de torkenning van de bevordering *.

2. Bij ontstentenis van hrt koninklijk besluit bedoeld bij artikel 10 oan het koninklijl< besluit van 25 november 19.53, zijn het de sinds de definitieve benorming gepresteerde diensten die voor de berekening cal! de ancti?rmiteit in aanmerking komen en de rangschikking moge­lijk rnaken * *.

III. RECHTSPLEGING ~ MEMORIE VAN WEDERANTWOORD Het voor de eerste maal in de memorie van wederantwoord uiteen­

gezette middel is niet ontvankelijk wanneer het gesteund is op gegevens waarvan de verzoeker gcPn kennis heeft gekregen door de raadpleging wn het administratirf dossirr en wanneer de verzoeker niet bewijst dat hii er bij het indienen van zijn verzoekschrift geen kennis kon van hebben***.

Gezien het verzoekschrift d.d. 27 januari 1960 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het ministerieel besluit van 30 november 1959 houdende benoeming van R. Boydens, S. De Sutter, A. Nassel, M. Denolf, J. Van Tilborgh, R. Verbist, 0. Baron, F. Van Eysendeyk, R. Riems, F. Sohie en A. Motton, tot eerstaanwezend klerk ;

Overwegende dat bij ministeriële beslissing van 1 december 1958 elf betrekkingen van eerstaanwezend klerk bij het Bestuur van het zeewezen en van de binnenvaart vakant werden verklaard ; dat met het oog op de uitvoering van die beslissing, de rangschikking van de klerken die voor promotie in aanmerking kwamen, volgens de anciënniteit op 18 september 1959 werd opgemaakt en dat Humbeeck op de negende en De Neve op de f;]fde plaats voorkwamen ; dat het college van dienstchefs van het Bestuur van het zeewezen en van de binnenvaart in zijn vergadering van 1 oktober 1959 de bezwaren afwees die tegen deze rangschikking werden ingediend ; dat aan de benoemende overheid op 22 oktober 1959 een ontwerp van besluit werd voorgelegd, houdende bevordering tot de graad van eerstaanwezend klerk van de elf eerst gerangschikte klerken ; dat de minister de laatste drie kandidaten weerde waaronder Humbeeck en De Neve, en de overige acht eerst gerangschikte kandidaten benoemde met toevoeging van Nassel, Denolf en Van Tilborgh ; dat op de lijst der kandidaten die met het oog op de bevordering tot eerstaanwezend klerk waren gerangschikt Nassel de vijftigste, Denolf de ecnenvijftigste en Van Tilborgh de tweeënvijftigste plaats be­kleedden;

Overwegende dat de tegenpartij aanvoert dat het beroep niet ontvankelijk is in zover het strekt tot vernietiging van de bevordering tot eerstaanwezend klerk van Boydens, De Sutter, Verbist, Baron, Van Eysendeyk, Riems, Sohie en Motton omdat in het beroep tegen de benoeming van deze beambten geen enkel middel wordt ingeroepen ;

538

* Zie, in dezelfde ::in, arrest Donea en Walewyns, nr 858-l, van 9 mei 1961, en de noot. "" Zu~. in de::elfde zin, arrest Ü 1rlandinus en Van Hee, nr \541, van 11 april 1961 en de noot. • **V>.!rgelrjr:-; arrest Donea en Walewyns, voornoemd.

Page 58: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8658)

Overwegende dat de door verzoekers ingeroepen middelen enkel betrek­king hebben op de bevordering van Nassel, Denolf en Van Tilborgh ; dat verzoekers beweren dat zij een hoggere anciënniteit hebben dan deze personeels­leden en dat hun benoeming met miskenning van die anciënniteit werd gedaan ; dat verzoekers de regelmatigheid van die benoeming van de acht andere personeelsleden niet betwisten ; dat het beroep enkel ontvankelijk is inzover het strekt tot vernietiging van de benoeming van Nassel, Denolf en Van Tilborgh;

Overwegende dat verzoekers doen gelden dat « de Minister van Verkeers­,, wezen zijn macht heeft overschreden doordat hij Nassel, Denolf en Van » Tilborgh tenminste dezelfde datum van ranginneming, hetzij 1 januari ' 1949, heeft toegekend als aan verzoekende partijen en hun tevens een rang­,, orde heeft toegewezen die hen vóór verzoekers rangschikt ,, ; dat verzoekers bieruit afleiden dat het bestreden besluit genomen werd met miskenning van het statuut van de Rijksambtenaren ;

Overwegende dat bij de rangschikking gedaan met het oog op de bevor­dering tot eerstaanwezend klerk, de datum van ranginneming van verzoekers op 1 januari 1949 en de datum van ranginneming van Nassel, Denolf en Van Tilborgh respectievelijk op 1 september 1956, 1 september 1956 en 1 januari 1957 werd bepaald ; dat uit het bestreden besluit niet blijkt dat de tegen­partij deze drie personeelsleden vóór verzoekers zou hebben gerangschikt ; dat mocht het middel aldus geïnterpreteerd worden dat verzoekers voorhouden dat de bestreden benoeming hun hogere anciënniteit zou miskend hebben, dit middel niet zou opgaan ; dat uit de regel vervat in artikel 22, derde lid, van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, volgens welke de kandidaten behorende tot de derde categorie bij gelijk signalement naar hun anciënniteit \\Orden gerangschikt, niet voortvloeit dat de benoemende overheid door de anciënniteit van die personeelsleden is gebonden bij de toekenning van de bevordering ; dat deze interpretatie steun vindt in de wijziging die artikel 1 van het koninklijk besluit van 24 juni 1953 aangebracht heeft in artikel 20, tweede lid, C, van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 ;

Overwegende dat het middel geput uit de schending van het koninklijk besluit van 7 juni 1952 betreffende de datum van ranginneming en rangorde van het Rijkspersoneel en van het koninklijk besluit van 17 juli 1957 tot bepaling van de voorlopige regeling van anciënniteit van personeelsleden die het voordeel van de uitzonderingsmaatregelen voor de benoeming in vast verband genieten, terzake niet dienend is, daar het er enkel toe strekt te bewijzen dat Nassel en Denolf niet vóór 1 januari 1957 rang mochten nemen, wat door de tegenpartij niet is betwist en door de rangschikking met het oog op de bestreden bevordering werd bevestigd ;

Overwegende dat verzoekers betogen dat het bestreden besluit genomen werd met miskenning van artikel 10, laatste lid, van het koninklijk besluit van 25 november 1953 houdende uitzonderlijke maatregelen tot benoeming in vast verband in de Rijksbesturen, daar het door dit artikel in uitzicht gesteld koninklijk besluit niet was genomen wanneer het bestreden besluit werd getroffen;

Overwegende dat bij ontstentenis van dit koninklijk besluit de sinds de definitieve benoeming gepresteerde diensten voor de berekening van de anciënniteit in aanmerking komen en de rangschikking mogelijk maken; dat c:e ranginneming van Nassel, Denolf en Van Tilborgh derhalve terecht werd vastgesteld op de datum waarop ze als klerk in vast verband werden be­noemd, hetzij op 1 september 1956 voor de eerste twee en op 1 januari 1957 voor de derde ;

Overwegende dat verzoekers beweren dat zij pas vernomen hebben dat aan Van Tilborgh, die op 1 januari 1959 van het Bestuur der posterijen naar

539

Page 59: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

het Bestuur van het zeewezen en van de binnenvaart werd overgeplaatst, het signalement « zeer goed >> werd toegekend door het Bestuur der posterijen ; dat zij betogen dat vooraleer Van Tilborgh te bevorderen, het Bestuur van het zeewezen en van de binnenvaart hem vooreerst een nieuw signalement had dienen toe te kennen omdat het signalement van personeelsleden die mededingen naar dezelfde bevordering moet toegekend worden door dezelfde overheid;

Overwegende dat dit middel voor de eerste maal in de memorie van wederantwoord wordt uiteengezet ; dat verzoekers niet door de raadpleging van het dossier van dit middel hebben kennis gehad ; dat verzoekers niet bewijzen dat zij van dit middel bij het indienen van hun verzoekschriften geen kennis konden hebben ; dat het middel niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoekers)

Nr 8659 - ARREST van 13 juni 1961 (IVde Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter, Mast, ver~laggever, en Mees, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal.

ORDE DER APOTHEKERS en consorten (Mr Walckiers) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin (de Hr. Hinnekens) -Tussenkomende partij : Roekaerts

L BEROEPEN ~ GENEESHEREN ~ MEDISCH-PHARMACEUTISCHE CUMULATIE (I tot 3)

II. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT AANWIJZING VAN DE TEGENPARTIJ (I en 2)

III. ADMNISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES BEGRIP (I) IV. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES ~ RECHTSPLEGING

RECHTEN VAN DE VERDEDIGING (3) De Commissir van brrorp voor medisch-farmaceutische cumulatie

is een rechtscollege *. De Minister van Volksgezondheid en van het Gezin is geen tegen­

partij bij het beroep tot niPtigverklaring van de beslissing waarbij de commissie van beroep een geneesheer toelating verleent tot verdere cu­mulatie **.

2. Doch die genresherris tegenpartfi voor de Raad van State***. De omstandigheid dat de verzoekende partij verkeerdelijk de Mi­

nister als tegenpartij aanduidt, heeft niet tot gevolg dat het beroep onontvankelijk is, daar de trgenpartij terzake aan de hand van de in het dossier berustende stukken kgn worden aangeduid.

3. De commissie van beroep mag de toelating aan de geneesheer niet verlenen zonder vooraf het beroep van de aanvrager en de datum waarop het beroep zal worden behandeld ter kennis te hebben gebracht van de lichamen waarvan het advies tifdens het onderzoek werd ge­vraagd ****

V. RECHTSPLEGING ~ AFSTAND VAN HET GEDING

.". tc.t ,.,.,.. Zie. in Gr:.dfdf :.m. airest Het Limburgs A.polheb.·r.~"VerlJond en consorten, nr 84~0. van 7 fehruar1 : 9tli

540

Page 60: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8659)

Gezien het verzoekschrift d.d. 21 mei 1960 ingediend door de Orde der apothekers en de provinciale raad van Limburg van de Orde der apothekers ;

Gezien het verzoekschrift d.d. 23 mei 1960 ingediend door het Limburgs Apothekersverbond ;

Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 30 juli 1960 ; Gelet op het bevel van 3 augustus 1960 waarbij aan F. Roekaerts is

toegelaten in de debatten tussen te komen ; Gelet op het bevel van 9 december 1960 waarbij de bij deze verzoek­

sehriften ingeleide zaken wegens verknochtheid zijn samengevoegd;

Overwegende dat de beroepen strekken tot vernietiging van de beslissing d.d. 29 maart 1960 waarbij de commissie van beroep voor medisch-pharma­ceutische cumulatie aan F. Roekaerts, dokter in de geneeskunde te Op­glabbeek, toelating verleent tot verdere cumulatie in de wettelijke voor­waarden;

Overwegende dat de Orde der apothekers op 11 april 1961 uitdrukkelijk Hfstand deed van het geding ; dat het past in de afstand te bewilligen ;

Overwegende dat dokter F. Roekaerts op 12 december 1958 vroeg om a.twijking te bekomen van de bij artikel 2 van de wet van 12 april 1958 betreffende de medisch-pharmaceutische cumulatie opgelegde verplichting zijn geneesmiddelendepot binnen twee jaar na de afkondiging van de wet af te schaffen; dat de provinciale geneeskundige commissie van Limburg, de provinciale raad van de Orde der geneesheren van Limburg en de Limburgse geneeskundige vakvereniging gunstig, en de provinciale raad van Limburg van de Orde der apothekers en het Limburgs Apothekersverbond ongunstig advies uitbrachten; dat het bestuur zijnerzijds tot het besluit kwam dat er geen reden was om het geneesmiddelendepot van dokter Roekaerts te handhaven ; dat de commissie van eerste aanleg betreffende de medisch-pharmaceutische cumulatie op 30 oktober 1959 besliste aan dokter Roekaerts geen toelating te verlenen om, na het verstrijken van de wettelijke termijnen, langer een geneesmiddelendepot te houden in de gemeente Opglabbeek ; dat de commissie van beroep op 29 maart 1960 de bestreden beslissing nam ; dat die beslissing steunt op de considerans « dat het beroep regelmatig is ; dat de afwijkings­,, aanvraag tijdig ingediend werd ; ... dat verzoeker uiterst zware gezinslasten " heeft, namelijk zeven kinderen, waaronder een spastisch zoontje en drie » die de lessen van het middelbaar onderwijs volgen met verplaatsing ; dat » hij de enige geneesheer is die gevestigd is te Opglabbeek ; dat ter zake >> dient aangenomen te worden dat verzoeker de inkomsten van zijn depot ,, nodig heeft om zijn kunst te Opglabbeek, waar hij gevestigd is, te blijven ·' uitoefenen Pn dat het nagestreefde cumulatieverbod lastens dokter Roekaerts " van aard zou zijn de toestand te verwekken voorzien in artikel 4, lid 1, ,, der wet >> ;

Overwegende dat de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin betoogt dat het beroep niet ontvankelijk is omdat de bestreden beslissing genomen werd niet door hem, maar door een door de wet ingesteld rechts­college ;

Overwegende dat uit de wijze van samenstelling van de commissie van beroep, zoals deze geregeld is door artikel 7 van de wet van 12 april 1958, uit de haar opgelegde procedureregelen en inzonderheid uit de omstandigheid dat haar beslissingen voor de Raad van State kunnen worden bestreden en dat de commissie, na de vernietiging, krachtens genoemd artikel verplicht is « zich voor de rechtspunten naar de Raad van State te richten >>, blijkt dat de commissie van beroep met een rechtsprekende functie is belast ; dat vermits de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin voor de ;:ommissie van beroep geen partij was noch kon zijn, hij niet als tegenpartij voor de

541

Page 61: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8659)

Raad van State kan worden opgeroepen ; dat hij dan ook buiten zaak dient te worden gesteld; dat F. Roekaerts, die beroeper was voor de commissie van beroep, voor de Raad van State tegenpartij is ; dat de omstandigheid dat de verzoekende partij een verkeerde tegenpartij aanduidt niet tot gevolg heeft dat het beroep onontvankelijk is ; dat de tegenpartij terzake inderdaad aan de hand van de in het dossier berustende stukken kan worden aange­duid;

Overwegende dat de tussenkomende partij Roekaerts beweert dat de verzoekschriften van de provinciale raad van Limburg van de Orde der a).lothekers en van het Limburgs Apothekersverbond niet ontvankelijk zijn wegens miskenning van artikel 48 van het procedurereglement van de Raad van State;

Overwegende dat dit middel niet opgaat daar artikel 48, waarvan de schending wordt aangeklaagd en dat de voorwaarden betreft waaronder derden verzet tegen een arrest van de Raad van State kan worden ingesteld, vreemd is aan het geschil ;

Overwegende dat de provinciale raad van Limburg van de Orde der apothekers en het Limburgs Apothekersverbond betogen, en niet betwist wordt, dat, alhoewel zij partij waren in de zaak, zij niet werden verwittigd dat dokter Roekaerts beroep had ingesteld tegen de beslissing van de commissie van eerste aanleg waarbij zijn aanvraag werd verworpen, noch in kennis worden gesteld van de datum van de vaststelling van de zaak door de commissie van beroep, en dat aldus hun rechten van verdediging werden geschonden ;

Overwegende dat luidens het laatste lid van artikel 6 van de wet van 12 april 1958 de met redenen omklede beslissing van de commissie van eerste aanleg betekend wordt aan de aanvrager evenals aan de lichamen waarvan het advies tijdens het onderzoek werd gevraagd; dat het eerste lid van artikel 7 van dezelfde wet bepaalt dat de betrokkenen beroep kunnen instel­len tegen de beslissing van de commissie van eerste aanleg ; dat het laatste lid van artikel 9 van dezelfde wet ten slotte onder meer bepaalt dat het koninklijk besluit waarbij de procedure voor de commissie van beroep wordt g-eregeld << in het verhoor van de betrokkenen voorziet >> ; dat luidens het laatste lid van artikel 8 van het koninklijk besluit van 31 mei 1958, de beslissingen van de commissie van beroep door middel van een ter post aangetekend schrijven ter kennis moeten worden gebracht van de in beroep of verzet gaande partij en van de in artikel 6, tweede lid, van de wet bedoelde lichamen; dat deze bepalingen inhouden dat de wetgever een tegen­sprekelijk debat tussen de betrokkenen, dit wil zeggen de aanvrager en de lichamen waarvan het advies tijdens het onderzoek wordt gevraagd, heeft willen waarborgen ; dat hieruit voortvloeit dat het beroep van de aanvrager en de datum waarop het beroep zal worden behandeld ter kennis van de adviserende lichamen moeten worden gebracht ; dat het tweede lid van a,rtikel 7 van het koninklijk besluit van 31 mei 1958 weliswaar enkel bepaal(t; dat de datum waarop de zaak voor de commissie van beroep zal worden opgeroepen, medegedeeld moet worden aan de partij die beroep instelt of die verzet doet ; dat deze reglementaire bepaling evenwel de verplichtingen, die met betrekking tot het tegensprekelijk debat door de wet zijn opgelegd, onverkort laat ;

Overwegende dat de bestreden beslissing genomen is met miskenning van een substantiële vorm,

(Astand van het geding door de Orde der apothekers - vernietiging van de beslissing d.d. 29 maart 1960 van de commissie van beroep voor medisch-pharmaceutische cumulatie - overschrijving - verwijzing van de

542

Page 62: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

zaak naar de anders samengestelde comm1ss1e - kosten ten bedrage van zevenhonderd vijftig frank ten laste van de Orde der apothekers en ten bedrage van duizend negenhonderd frank ten laste van de tegenpartij, F. Roekaerts)

N• 8660 -ARREST van 13 juni 1961 (IVd• Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter-verslaggever, Mast en Mees, staatsraden, en Dè Leye, substituut-auditeur-genen1<1L

NOPPE t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Finanöën (de Hr. Van Koninckxloo~Van Bever)

I. RIJKSPERSONEEL ~ BEVORDERING ~ BEVORDERING TOT DE HOGERE CATEGORIE

II. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN ~ INDIENSTTREDING ~ EXAMENS EN VERGELIJKENDE EXAMENS

III. BURGERLIJKE EN INDIVIDUELE RECHTEN ~ GELIJKHEID VOOR DE WET

De kandidaten die geslaagd zijn voor een vergelijkend examen voor overgang naar de hogere categorie hebben recht om bij voorrang in de in competitie gestelde betrekkingen te worden benoemd vóór de na hen gerangschikte kandidaten en vóór andere kandidaten die niet aan het vergeiijkend PX(i1nen hebbrn drelgPnomen.

De kandidaten die geslaagd zijn war vergslijkende examens die werden aangekondigd vóór de datum van inwerkingtreding van het koninkliik besluit van 1 december 1958, kunnen aanspraak maken op voorrang inzake dienstaanwijzing in de zin van artikel 4 van het ko­ninklijk besluit van 24 december 1958 vóór de kandidaten bedoeld in artikel 1 van laatstgenormd koninklijk besluit.

Die prioriteit. welke gesteund is op objectieve maatstaven vast­gesteld bij artikel 13 van het koninklijk besluit van 20 januari 1939 en bif artikel 4 van het koninklijk besluit van 24 december 1958, is niet in strijd met artikel 6 van de Grondwet *.

Gezien het verzoekschrift d.d. 7 juli 1960 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 30 maart 1960 waarbij H. Leroy en J.A. Jacobs tot controleur der directe belastingen worden benoemd ; dat dit besluit in het Belgisch Staatsblad van 14 mei 1960 is bekendgemaakt ;

Overwegende dat verzoeker heeft deelgenomen aan een vergelijkend examen voor overgang naar de graad van controleur der directe belastingen, aangekondigd bij de omzendbrief van 17 juli 1956, maar dat hij niet in batige orde werd gerangschikt ofschoon hij het vereiste minimumaantal punten had behaald ; dat toen artikel 13 van het koninklijk besluit van 20 januari 1939 houdende vaststelling van de werking en de bevoegdheid van het Vast Wervingssecretariaat voorzag in een wervingsreserve voor de vergelijkende examens voor toelating tot de proeftijd, maar niet in een wervingsreserve

" Vergelijk: arr..:-st P.V.B.A. Instituut De Toekom.o;t, n 1• q,539, van 18 mei 1961.

Page 63: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8660)

voor de vergelijkende examens voor overgang naar de hogere categorie ; dat nadien het koninklijk besluit van 1 december 1958 tot wijziging van artikel 13 van het koninklijk besluit van 20. januari 1939 bepaalt dat. zowel voor vergelijkende examens voor overgang naar de hogere categorie als voor ver­gelijkende examens voor toelating tot de proeftijd, de wervingsreserve gedu­rende twee jaar zal gelden; dat een koninklijk besluit van 24 december 1958, ten einde geen ongelijkheid te laten bestaan ten aanzien van personeelsleden die, zonder dat zij in batige orde gerangschikt zijn, geslaagd zijn voor een vergelijkend examen voor overgang naar de hogere categorie, ingericht tussen 30 juni 1953 en de datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 1 december 1958, onder meer bepaalt : 1" dat voor de toepassing van deze besluiten « worden beschouwd als titularis

» van de hogere graad waartoe het door hen afgelegde vergelijkend examen >> toelating verleende, de Rijksagenten die het minimum vereiste punten­>> cijfer hebben bekomen voor één van de vergelijkende overgangsexamens, >> ingericht sedert 1 juli 1953 bij toepassing van artikel 16 van het koninklijk »besluit van 2 oktober 1937 en waarvan het proces-verbaal is afgesloten >>vóór de datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit van >> 1 december 1958 » (artikel 1) ;

2" dat « volgens de door zijn ministerie geboden mogelijkheden en de modali­" teiten die hij eventueel mag bepalen, de Minister deze personeelsleden » aanwijst voor een vaste betrekking in de graad waarvan zij geacht worden >> titularis te zijn>> (artikel 2) ;

3" dat zij in de graad waarvan zij geacht worden titularis te zijn, benoemd worden wanneer zij voor een daarmede overeenstemmende vaste betrekking worden aangewezen (artikel 5) ;

4° dat deze dienstaanwijzingen evenwel geen nadeel mogen berokkenen aan personeelsleden die bij prioriteit recht op dienstaanwijzing hebben (arti­kel 4) ;

Overwegende dat verzoeker bij toepassing van deze bepalingen geacht wordt titularis te zijn van de graad van controleur der directe belastingen ; dat hij op benoeming in die graad recht heeft wanneer hij voor een daarmede C'vereenstemmende vaste betrekking is aangewezen ;

Overwegende echter dat de inrichting van een vergelijkend examen voor evergang naar de graad van controleur der directe belastingen was aan­gekondigd bij een omzendbrief van 10 januari 1958 ; dat dit vergelijkend examen was uitgeschreven voor zestig betrekkingen, waarvan dertig voor kandidaten van de Franse taalrol en dertig voor kandidaten van de Neder­landse taalrol ; dat de onderscheiden gedeelten van dat vergelijkend examen zijn afgelegd in mei, oktober, november en december 1958 en dat de ge­naamden H. Leroy en J.A. Jacobs, wier bevordering bestreden wordt, in batige orde werden gerangschikt ;

Overwegende dat een omzendbrief van 24 april 1959 van het algemeen secretariaat aan het personeel berichtte dat, ten aanzien van de personeels­leden die zich op het koninklijk besluit van 24 december 1958 kunnen beroepen, « de heer Minister besloten heeft, na raadpleging van de departementalle >>syndicale raad van advies, dat ... deze personeelsleden, met het oog op >> hun benoeming tot de graad waarvoor ze medegedongen hebben, onderling ,, dienen gerangschikt volgens de uitslagen van het door hen afgelegd ver­" gelijkend examen, met dien verstande dat ze slechts mogen benoemd worden ,, na de geslaagden van de in gang zijnde vergelijkende examens bij de >> inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 24 december 1958 houdende »aanvullende maatregelen voor de dienstaanwijzing van sommige personeels­» leden van de Rijksdiensten, daar deze laureaten voorrang van benoeming •> hebben tot de bij hun vergelijkende examens uitgeschreven betrekkingen

544

Page 64: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8660)

,, rtoepassing van artikel 4 van het koninklijk besluit van 24 december 1958) ; dat het koninklijk besluit van 30 maart 1960 H. Leroy en J.A. Jacobs heeft benoemd tot controleur der directe belastingen ;

Overwegende dat ver:weker doet gelden, dat het bestreden koninklijk besluit artikel 6 van de Grondwet, de artikelen 1, 2, 4 en 5 van het koninklijk besluit van 24 december 1958, de verkregen rechten en de algemene beginselen inzake werving, overgang en bevordering v2.n het Rijkspersoneel schendt ; dat hij tot staving van dit middel betoogt, dat hij, krachtens het koninklijk besluit van 24 december 1958, een verkregen recht op de te begeven betrek­kingen kon doen gelden en dat prioriteit alleen kan ontstaan uit de wet of uit een verordeningsbepaling ; dat. volgens hem, artikel 4 van het konink­lijk besluit van 24 december 1958 alleen prioriteit kan verlenen aan personeels~ leden die, vóór de inwerkingtreding van dat besluit, krachtens vroegere verordeningen aanspraak op dienstaanwijzing hadden ; dat deze prioriteit niet kan worden verleend aan personeelsleden die aan de benoemingsvereisten r.iet voldeden toen de betrekkingen te begeven waren ; dat ten slotte, volgens hem, geen prioriteit kan worden verleend op grond van een ver­gelijkend examen met als enig doel het aanleggen van een << overgansreserve », die zonder enige andere bepaling was vastgesteld en dus in feite geen waarde had,

Overwegende dat een Rijksambtenaar in beginsel tot een hogere categorie alleen kan worden toegelaten als hij in batige orde is gerangschikt bij een vergelijkend examen voor overgang naar die categorie (artikel 16 van het statuut van het Rijkspersoneel) ; dat de bevoegde overheid, met het oog op de latere behoeften van het bestuur, een vergelijkend examen mag inrich­ten zonder te wachten tot dat de betrekkingen waarin moet worden voorzien vacant zijn ; dat de berichten tot bekendmaking van vergelijkende examens het aantal te begeven betrekkingen vermelden (artikel 2 van het reglement van orde van het Vast Wervingssecretariaat, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20-21 m~art 1939) ; dat de geslaagde kandidaten na afsluiting van het proces-verbaal van het vergelijkend examen, voor de in competitie gestelde betrekkingen worden aangewezen zodra deze vacant worden en naar de volgorde van hun rangschikking (artikel 13 van het koninklijk besluit van 20 januari 1939) ; dat de voor het vergelijkend examen geslaagde kandidaten aan deze bepalingen het recht ontlenen om bij voorrang in de in competitie gestelde betrekkingen te worden benoemd vóór de na hen gerangschikte kan­didaten en vóór andere kandidaten die niet aan dat vergelijkend examen hebben deelgenomen ;

Overwegende dat verzoeker en de personeelsleden wier benoeming wordt bestreden, verzocht werden deel te nemen aan het door de omzendbrief van 10 januari 1958 aangekondigde vergelijkend examen ; dat krachtens de op die datum geldende regeling, in de betrekkingen waarvoor het vergelijkend examen was uitgeschreven, alleen konden worden benoemd zij die aan het examen deelnamen en in batige orde zouden worden gerangschikt ; dat het koninklijk besluit van 24 december 1958 de uitwerking van dit vergelijkend examen niet heeft verhinderd door het terzijde stellen van toekomstige geslaagden ten voordele van personeelsleden die zich niet hadden laten inschrijven of zich niet in batige orde zouden rangschikken; dat die toe­komstige geslaagden bij de inwerkingtreding van dat besluit immers in een gunstigere reglementaire toestand verkeerden dan verzoeker en dus in ver­gelijking met hem aanspraak konden maken op prioriteit inzake dien\St­aanwijzing in de zin van artikel 4 van dat besluit ;

Overwegende dat verzoeker ten onrechte betoogt, dat het vergelijkend examen alleen tot doel had een « overgangsreserve » aan te leggen, die zonder enige nadere bepaling is vastgesteld en dus in feite geen waarde

545

Page 65: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

heeft ; dat de omzendbrief van 10 januari 1958, die de inrichting van een vergelijkend (:Xamen voor overgang naar de graad van controleur der directe belastingen aankondigt, zegt : « Het aantal betrekkingen waarvoor het ver­>> gelijkend examen wordt uitgeschreven, bedraagt zestig : dertig voor kan­» dictaten van de Franse taalgroep en dertig voor kandidaten van de Neder­>> landse >> ;

Overwegende dat uit dit alles blijkt, dat het bestreden besluit artikel 6 van de Grondwet niet geschonden heeft ; dat de bestreden benoemingen immers zijn gedaan op grond van objectieve maatstaven, vastgesteld bij artikel 13 van het koninklijk besluit van 20 januari 1939 en bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 24 december 1958 ;

Overwegende dat verzoeker niet aantoont welk algemeen beginsel inzake « werving, overgang en bevordering » van het Rijkspersoneel geschonden is; dat het desbetreffende middel derhalve niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N' 8661 -ARREST van 13 juni 1961 (IVcte Kamer) De HH. Vranckx. voorzitter-verslaggever, Mast 2n Mees, staatsraden, en Debaedts, substituut-suditeur-generaal.

C.O.O. ERWETEGEM en VAN DE MAELE (Mr Declerck) tj Bestendige deputatie van de provincieraad van Oost~ Vlaanderen

.1. OPENBARE ONDERSTAND ~ COMMISSIE VAN OPENBARE ON­DERSTAND ~ GOEDEREN ~ VERHURING (1 tot 3)

I I. GEMEENTEN ~ VOOGDIJ ~ GOEDKEURING ( 1 tot 3)

III. ADMINISTRATIEVE CONTRACTEN ~ TOTSTANDKOMING AANBESTEDING ( 1 tot 3)

IV. ADMINISTRATIEVE AKTEN~ GELDIGHEID~ BEVOEGDHEID ~ UITOEFENING VAN DE BEOORDELINGSMACHT (3)

1. Uit artikel 52, tweede lid, van de wet van 10 maart 1925 vloeit voort dat de publiciteit voor iedere openbare aanbesteding een geldig­heidsvereiste is en dat het de bestendige deputatie toekomt na te gaan in elk concreet geval of dit vereiste al dan niet is vervuld.

2. V oor de zaken van openbare aanbestedingen (der commissies van Openbare onderstand) is geen bepaalde wijze van bekendmaking opgelegd. Het behoort echter tot de appreciatiebevoegdheid van de bestendlge deputatie, na te gaan of de publiciteit in feite al dan niet voldoende is geweest.

3. De bestendige deputatie dient haar houding inzake goedkeuring te bepalen volgens de omstandigheden die aan het geval eigen zijn. Bovendien is zij gebonden aan de verplichting het algemeen belang na te streven ; derhalve zou zif. moest zij ervaren dat in bepaalde ge­vallen haar goedkeuringsrecht steunde op een verkeerde appreciatie, aan haar verplichting als toezichthoudende overheid tekort komen wan­neer zif zich door een vroegere appreciatie gebonden acht.

546

Page 66: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8661)

V. ADMINISTRATIEVE AKTEN ~ GELDIGHEID ~ VORMEN ~ MOTIEVEN

Gezien het verzoekschrift d.d. 11 juni 1959 ingediend door de commissie van openbare onderstand van Erwetegem daartoe gemachtigd bij besluit van de gemeenteraad van 4 juni 1959 ;

Gezien het verzoekschrift d.d. 11 juni 1959 ingediend door Albert Van de Maele;

Gelet op het bevel van 10 januari 1961 waarbij de bij deze verzoek­schriften ingeleide zaken wegens verknochtheid zijn samengevoegd ;

Overwegende dat de beroepen strekken tot vernietiging van het besluit van 3 april 1959 waarbij de bestendige deputatie van de provincie Oost­Vlaanderen haar goedkeuring onthoudt aan het besluit van 21 december 1958 van de commissie van openbare onderstand van Erwetegem, houdende toewijzing van de pacht van twee haar toebehorende landbouwgoederen aan Albert Van de Maele en Camiel Van den Abeele ; dat het bestreden besluit op 13 april 1959 is betekend ;

Overwegende dat de commissie van openbare onderstand van Erwete­gem in haar vergadering van 4 november 1958 het kohier van lasten en voorwaarden voor de verpachting van landeigendommen vaststelde ; dat zij in dezelfde vergadering besloot over te gaan tot de openbare verpachting van een lan.lbouwgrond gelegen te Erwetegem, sectie A, nr 367, en van een weide gelegen te Erwetegem, sectie C, nr 805; dat de commissie van openbare <<Ilderstand aan de verpachting ruchtbaarheid gaf door het aanbrengen van een aanplakbiljet ter plaatse van de ligging der goederen, aan het gemeente­huis en aan de kerk ; dat voor de landbouwgrond drie inschrij­vingen en voor de weide twee inschrijvingen binnenkwamen, en dat de pacht van het eerste goed aan Albert Van de Maele en die van het tweede aan Camiel Van den Abeele werd toegewezen op 21 december 1958 ; dat over die toewijzing op 2 februari 1959 door de b"emeenteraad gunstig is geadviseerd ; dat Georges De Portemant bij brief van 18 december 1958 en Alfons Petrus bij brief van 28 december 1958 bij de gouverneur bezwaar inbrachten, de onvoldoende ruchtbaarmaking van de verpachting aanklagend ; dat de bestendige deputatie van de provincieraad op 3 april 1959 het bestreden besluit nam ;

Overwegende dat de tegenpartij voorhoudt dat het beroep ingesteld door de commissie van openbare onderstand van Erwetegem niet ontvankelijk is bij ontstentenis van de machtiging van de gemeenteraad voorgeschreven door artikel 56 van de wet van 10 maart 1925 ;

Overwegende dat de bedoelde machtiging door de gemeenteraad op 4 juni 1958"" is verleend ; dat weliswaar de gouverneur op grond van artikel 86 van de gemeentewet dit besluit heeft geschorst en dat de bestendige depu­tatie door haar besluit van 26 juni 1959 die schorsing heeft gehandhaafd, maar dat uit het dossier niet blijkt dat de Koning het besluit van de gemeenteraad zou hebben vernietigd ; dat het middel derhalve niet opgaat ;

Overwegende dat de verzoekende partijen doen gelden dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is ; dat dit middel in feite faalt ; dat inderdaad de bestendige deputatie in haar besluit overweegt : « dat de in " verband met de aanbesteding van deze pachten gevoerde publiciteit, die ,, beperkt bleef tot aanplakkingen op het gemeenthuis, aan de kerk en op

"" Lees : 4 juni 1959.

547

Page 67: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

>> de plaats waar de goederen gelegen zijn, als onvoldoende dient beschouwd » te worden » ;

Overwegende dat de verzoekende partijen inroepen dat de bestendige êeputatie in artikel 52 van de wet van 10 maart 1925 de bevoegdheid niet kan putten om te oordelen of er voldoende publiciteit aan de verpachting werd gegeven en om haar goedkeuring op die grond te onthouden ;

Overwegende dat artikel 52, tweede lid, van de wet van 10 maart 1925 tot regeling van de openbare onderstand bepaalt dat : « het, lastkohier der >> openbare aanbestedingen en dezer uitslagen » aan de goedkeuring van de bestendige deputatie zijn onderworpen ; dat hieruit voortvloeit dat de geldig­heid der openbare aanbestedingen van de commissie van openbare onder­stand op de meest algemene wijze aan de beoordeling van de bestendige deputatie zijn onderworpen ; dat de publiciteit voor iedere openbare aan­besteding een geldigheidsvereiste is en dat het de bestendige deputatie toe­komt na te gaan in elk concreet geval of dit vereiste al dan niet is ver­vuld;

Overwegende dat als derde middel wordt ingeroepen dat de bestendige deputatie ten onrechte heeft geoordeeld dat onvoldoende publiciteit aan de aanbesteding is gegeven, daar bekendmaking in dag- of weekbladen door geen enkele wettelijke of reglementaire bepaling is voorgeschreven ;

Overwegende dat voor de zaken van openbare aanbestedingen geen be­paalde wijze van bekendmaking is opgelegd ; dat het echter tot de appreciatie­bevoegdheid van de bestendige deputatie behoort, na te gaan of de publiciteit in feite al dan niet voldoende is geweest ;

Overwegende dat de verzoekende partijen ten slotte inroepen dat de bestendige deputatie het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden daar zij in andere gevallen, waar dezelfde publiciteit was gevoerd, haar goedkeuring met heeft onthouden.;

Overwegende dat de bestendige deputatie haar houding inzake goed­keuring dient te bepalen volgens de omstandigheden die aan het geval eigen zijn ; dat bovendien de bestendige deputatie gebonden is aan de verplichting het algemeen belang na te streven en dat dientengevolge de bestendige deputatie, moest zij ervaren dat in bepaalde gevallen haar goedkeuringsrecht steunde op een verkeerde appreciatie, aan haar verplichting als toezicht­houdende overheid zou tekort komen wanneer zij zich door een vroegere verkeerde appreciatie gebonden acht ; dat het middel derhalve niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partijen)

N' 8662 - ARREST van 13 juni 1961 ( IVd" Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter-verslaggrver, Mast en Mees, staatsraden, en Smolders, auditeur ( andersluieknd aci vies) *.

GEMEENTE HERENT ( Mr Plantin) t/ Belgische Staat, ver­tegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken (de Hr. De Winter)

'"' Het Auditoraat besloot tot de nietigv-erklaring omdat het van oordeel was dat de toezicht­hloudende overheid zich in feite in de plaats had gesteld van de gemeenteoverheid bij het bepalen van het gemeentebeleid : «Men zou bezwaarlijk kunnen aanvaarden dat, wanneer noch enig gewag » wordtl gemaakt van een beroeide financiële toe.-;tand der gemeente noch van -een overdreven beloop »van de toegekende vergoeding, het louter feit dat de gemeente, werkgeefster, een tegemoetkoming »heeft verleend aan een personeelslid met :::eer bescheiden: inkomsten, dat, gedurende drie maanden, »wegens ziekte, zijn inkomsten heeft zien teruggebracht tot de door de :::iekenkas uitgekeerde' vergoe~ >>ding, het algemeen belang in het gedrang zou zijn gebracht»·

548

Page 68: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8662)

I. GEMEENTEN ~ VOOGDIJ ~ VERNIETIGING (1 tot 3) II. GEMEENTEPERSONEEL ~ ZIEKE EN GEBREKKIGE PERSONEELS­

LEDEN (2 en 3) UI. ADMINISTRATIEVE AKTEN~ GELDIGHEID~ VORMEN~ MO­

TIEVEN (2) IV. GEMEENTEN~ GEMEENTELIJKE AUTONOMIE (3)

1. Regelmatige beslissingen kunnen, krachtens artikel 87 van de grmeentrwet, worden vernietigd indien de Koning oordeelt dat zij het algemern belang krenken.

2. De toezichthoudende overheid voldoet aan de door artikel 87 can de gemermtewPt opgPlPgdr motivPringsverplichting, wanneer zif haar cernietigingsbeslissing steunt op de miskenning door dP onder­gr>.w:hikle ocerhPid can hrt algemren belang en de specifieke redenen aangevft waarom colgrns haar het algemern belang werd gekrenkt.

Rat is zaak van de Koning tr oordden, wat onder algemeen belang dient te worden verstaan. Dr Koning treedt niet buitrn de hem toege­wrzen apprPciatiebewegdhPid wanneer hij oordeelt dat het feit dat de gemrrntP rrn financiële last op zich neemt waartoe zij wettelijk niet is gehouden, rn zttlks ter aanvulling van de uitkeringen gedaan op grond can rlP wetgecing inzake zirkte en invaliditeit, in strijd is met een grzond adminislratir>f brherr en ondrr dit opzicht het algemeen belang krenkt .

.3. Terzakr blijkt noch uit de motivering van het bestreden ko­ninklijk besluit, hetwelk de tegemoetkoming can een gemernte ten voor­dvlc van een tijdelijk personeelslid dat ziek is vernirtigt, noch uit enig ander gegeven, dat de toezichthoudende overheid van de haar toe­:?,ekende becoegdheid om het algemeen brlang te doen eerbiedigen, hreft gebruik gemaakt om zich in de plaats te stellen van de gemeente­lijke ovrrheid bij hrt bepalen van het gemPentebeleid en deze dien­aangaande te dwingen tot het !Jolgen van een met haar inzichten over­eenstemmende gedragslijn.

Gezien het verzoekschrift d.d. 20 juni 1959, ingediend door het college van burgemeester en schepenen van de gemeente Herent, daartoe gemachtigd door het besluit van de gemeenteraad van 29 november 1959 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 26 maart 1959, houdende vernietiging van het besluit d.d. 7 fe­bruari 1959, waarbij de gemeenteraad van Herent aan M. Buelens, tijdelijke schoonmaakster, voor. de periode van 1 januari tot 31 maart 1959 een for­faitaire vergoeding verleent ten bedrage van het verschil tussen de door de ziekenkas uitgekeerde vergoeding en haar netto-maandwedde ; dat het bestreden koninklijk besluit op 15 mei 1959 aan het gemeentebestuur is betekend;

Overwegende dat M.J.A. Buelens, schoonmaakster in tijdelijk verbs.nd, vanaf 8 december 1958 met ziekteverlof was en dat de gemeenteraad op 7 februari 1959 besloot haar voor de periode van 1 januari 1959 tot 31 maart 1959 een forfaitaire tegemoetkoming te verlenen ten bedrage van het verschil tussen de door de ziekenkas uitgekeerde vergoeding en haar netto-maand­wedde ; dat dit besluit van de gemeenteraad werd vernietigd door het

549

Page 69: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8662)

bestreden koninklijk besluit, dat steunt op de considerans « dat, op grond » van de wetgeving inzake verzekering tegen ziekte en invaliditeit, belang­,, hebbende een vergoeding ontvangt voor de duur van haar ziekte ; dat de •> gemeente niet wettelijk verplicht is aan belanghebbende enige vergoeding » wegens ziekte toe te kennen ; . . . dat in die voorwaarden hogervermelde >>financiële tussenkomst een loutere liberaliteit vormt die door geen enkele " reden van algemeen belang verantwoord is ; dat de desbetreffende raads­,, beslissing dan ook niet te verenigen is met de principes van een gezond ,, administratief beheer en onder dit opzicht het algemeen belang krenkt » ;

Overwegende dat de verzoekende partij de Raad van State vraagt het bestreden koninklijk besluit te vernietigen : «I. wegens machtsoverschrijding, door inbreuk op het bepaalde in de arti­

kelen 31, 67, 7~ en 108 van de Grondwet en in de artikelen 75, 78, 84, 86 en 87 van de gemeentewet :

» 1" doordat de centrale Rijksoverheid zich in haar bestreden besluit de beoor­deling van uitsluitend gemeentelijke belangen heeft aangematigd, aldus inbreuk heeft gepleegd op de door de voornoemde bepalingen van de Grondwet en van de gemeentewet vastgestelde verdeling van bevoegd­heden tussen Rijk en gemeente, en blijkbaar geen onderscheid heeft ge­maakt tussen het algemeen belang van het Rijk, dat aan haar hoede is toevertrouwd, en de gemeentelijke belangen van Herent, waarover slechts de gemeentelijke overheid op souvereine wijze te oordelen heeft inzonder­heid waar het betreft beslissingen over aangelegenheden waarin door de wet geen goedkeuring noch machtiging van de hogere overheid is vereist, dan wanneer de centrale Rijksoverheid de handelingen van de gemeentelijke overheden slechts mag vernietigen voor zover het alge­meen belang van het Rijk door die handelingen zou zijn gekrenkt, en niet op grond van de eigen inzichten van de centrale Rijksoverheid in aangelegenheden van gemeentelijk belang ;

,,. 2" doordat de centrale Rijksoverheid zich in het bestreden besluit op on­rechtmatige wijze in de plaats heeft gesteld van de gemeentelijke over­heid bij het vaststellen van het gemeentelijk personeelsbeleid en zich meer bepaaldelijk het recht heeft aangematigd de gevolgen van de ziekte van mevrouw Buelens ten aanzien van haar financiële verhouding tot de gemeente te waarderen, dan wanneer het vaststellen van het gemeentelijk personeelsbeleid in wezen een aangelegenheid is van uitsluitend gemeente­lijk belang, die tot de eigen huishouding der gemeente behoort en uit­sluitend ressorteert onder de bevoegdheid van de gemeentelijke overheid, door dewelke de vereisten van dat beleid op soevereine wijze dienen te worden beoordeeld, inzonderheid in die gevallen waarin geen goedkeuring noch machtiging van de hogere overheid is vereist ;

>> II. door machtsoverschrijding, tevens door dwaling in rechte en in feite, met inbreuk op het bepaalde in de artikelen 31, 67, 78 en 108 van de Grondwet en in de artikelen 75, 78, 84, 86 en 87 van de gemeentewet : doordat de centrale Rijksoverheid in het bestreden besluit het verlenen door de gemeentelijke overheid van een vergoeding aan een ziek personeels­lid der gemeente als een krenking van het algemeen belang heeft beschouwd, dan wanneer het algemeen belang in geen enkel opzicht door het ver­lenen van een zodanige vergoeding kan zijn gekrenkt ;

,, UI. wegens machtsoverschrijding, dwaling in rechte en in feite en tevens schending van substantiële en op straf van nietigheid voorgeschreven vormen, met name door inbreuk op het bepaalde in de artikelen 31, 67, 78 en 108 van de Grondwet en in de artikelen 75, 78, 84, 86 en inzonderheid 87 van de gemeentewet :

550

Page 70: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

18662)

>> 1" doordat de centrale Rijksoverheid het bestreden vernietigingsbesluit niet geldig heeft gemotiveerd, door zonder meer te beweren « dat de gemeente >> wettelijk niet verplicht is aan belanghebbende enige vergoeding wegens » ziekte toe te kennen, . . . dat in die voorwaarden hogervermelde financiële » tussenkomst een loutere liberaliteit vormt, die door geen enkele reden » van algemeen belang verantwoord is . . . dat de desbetreffende raads­>> beslissing dan ook niet te verenigen is met de principes van een gezond »administratief beheer en onder dit opzicht het algemeen belang krenkt», dan wanneer zij, om geldig haar vernietigingsrecht uit te oefenen, op behoorlijke wijze, in een geldige motivering, diende aan te tonen welk algemeen belang door het toekennen van de omstreden vergoeding was gekrenkt, daartoe niet met de zoëven aangehaalde blote bewering kon volstaan en evenmin de krenking van het algemeen belang zonder meer uit het niet verplichte karakter der uitgave mocht afleiden ;

,, 2" doordat de motivering van het bestreden besluit evenmin geldig is en daarenboven zowel in rechte als in feite faalt, waar daarin beweerd wordt dat het algemeen belang « onder dit opzicht >> gekrenkt zou zijn, dat het verlenen van een tegemoetkoming aan een ziek personeelslid, als niet wettelijk verplichte vergoeding en derhalve, als Joutere liberaliteit, door geen redenen van algemeen belang verantwoord, in strijd zou zijn met de principes van een gezond administratief beheer, dan wanneer : a) het verlenen door de gemeentelijke overheid van een vergoeding aan een ziek personeelslid niet nodzakelijk door redenen van algemeen belang, doch slechts door exclusief door de gemeentelijke overheid te waarderen redenen van gemeentelijk belang moet zijn verantwoord en ook in casu in feite was verantwoord, met name door het belang van de gemeentelijke dienst die uiteraard een behoorlijke personeelszorg vereist ; b) . het verlenen door de gemeentelijke overheid van een wettelijk niet verplichte vergoeding niet zonder meer als een loutere liberaliteit mag worden beschouwd, vermits de gemeentelijke overheden ten volle gerech­tigd zijn, volgens hun waardering van het gemeentebelang, uitgaven te verrichten waartoe zij wettelijk niet verplicht zijn, die hun anderzijds door geen enkele wetsbepaling verboden worden, en voor het overige door hun gemeentelijke begroting zijn toegelaten ; c) het verlenen door de gemeentelijke overheid van een wettelijk niet verplichte vergoeding, om dezelfde redenen, evenmin in strijd mag worden geacht met de principes van een gezond administratief beheer, vermits de centrale Rijksoverheid zelf, volgens haar waardering van het algemene Rijksbelang, eveneens volkomen terecht, aan haar eigen personeel in vele gevallen vergoedingen toekent, waartoe zij niet door de wet is ver­plicht en waardoor zij de middelen uit de jaarlijkse Rijksbegroting verkrijgt ; d) het verlenen door de gemeentelijke overheid van een wettelijk niet verplichte vergoeding aan een ziek personeelslid evenmin, op sub a. b en c aangeduide gronden, als een krenking van het algemeen belang mag worden beschouwd ; e) het « opzicht waaronder >> de gemeentelijke beslissing in casu met het algemeen belang strijdig wordt geacht buiten de appreciatie valt van de centrale Rijksoverheid ;

»IV. wegens machtsafwending, minstens machtsoverschrijding, door inbreuk op het bepaalde in de artikelen 31, 67, 78 en 108 van de Grondwet en in de artikelen 75, 78, 84, 86 en 87 van de gemeentewet,

" 1" doordat de centrale Rijksoverheid in casu haar vernietigingsrecht heeft misbruikt als een middel om zich in de plaats te stellen van de

551

Page 71: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8662)

gemeenteijke overheid bij het bepalen van het gemeentebeleid en om aldus de gemeentelijke overheid te dwingen tot het volgen van een met de inzichten van de centrale Rijksoverheid conforme gedragslijn, dan wanneer het vernietigingsrecht aan de centrale Rijksoverheid door de Grondwet en door de wet slechts is toegekend met het oog op het beveiligen van het algemeen belang van het Rijk tegen daarmede strijdige handelingen van gemeentelijke overheden en niet dienen mag als een wapen om het beleid van de gemeenten in overeenstemming te brengen met de desbetreffende inzichten van de centrale Rijksoverheid ;

" 2" doordat in het bestreden besluit een gemeentelijke beslissing wordt ver­nietigd als zijnde niet conform met het algemeen belang zoals dit door de centrale Rijksoverheid wordt ingezien, dan wanneer, aangenomen nog dat een gegeven beslissing volgens de appreciatie van het algemeen belang door de centrale Rijksoverheid, met dit algemeen belang niet conform zou zijn, zulks nog niet behelst dat die beslissing met het algemeen belang strijdig en uit dien hoofde voor vernietiging vatbaar zou zijn, vermits slechts beslissingen strijdig met het algemeen belang door de centrale Rijksoverheid mogen worden ver­nietigd»; Overwegende dat de middelen van verzoekster voor zover zij betrekking

hebben op de regelmatigheid van het vernietigd gemeenteraadsbesluit, ter zake niet dienend zijn, daar krachtens artikel 87 van de gemeentewet regelmatige beslissingen kunnen worden vernietigd indien de Koning, zoals ter zake, oordeelt dat zij het algemeen belang krenken ; dat de vergelijking die de verzoekende partij maakt tussen de gewraakte tegemoetkoning aan een ziek gemeentelijk personeelslid in tijdelijk verband en de uitkeringen van de Staat ten voordele van vast benoemde, zieke of invalide ambtenaren evenmin tot de zaak dient ; dat bovendien kan worden vastgesteld dat de uitkeringen die de verzoekende partij in haar memorie van wederantwoord nader bepaalt, gPschieden op grond van reglementaire bepalingen, terwijl de tegemoetkoming door het vernietigd gemeenteraadsbesluit toegekend, op geen reglementaire bepaling steunt ;

Overwegende dat de toezichthoudende overheid aan de vereisten van de motiveringsverplichting opgelegd door artikel 87 van de gemeentewet voldoet, wanneer zij hare vernietigingsbeslissing ;:;Leunt op de miskenning door de ondergeschikte overheid van het algemeen belang en de specifiel{e redenen aangeeft waarom volgens haar het algemeen belang werd gekrenkt ; dat bij de toepassing van artikel 87 het de Koning staat te oordelen, wat onder algemeen belang dient te worden verstaan ; dat hij niet treedt buiten de hem ·toegewezen appreciatiebevoegdheid wanneer hij oordeelt dat het feit dat de gemeente een financiële last op zich neemt waartoe zij wettelijk niet is gehouden, en zulks ter aanvulling van de uitkeringen gedaan op grond van de wetgeving inzake ziekte en invaliditeit, in strijd is met een gezond administratief beheer en « onder dit opzicht het algemeen belang krenkt » ;

Overwegende dat noch uit de motivering van het bestreden besluit, noch uit enig ander gegeven blijkt dat de toezichthoudende overheid van de haar toegekende bevoegdheid om het algemeen belang te doen eerbiedigen, heeft gebruik gemaakt om zich in de plaats te stellen van de gemeentelijke overheid hij het bepalen van het gemeentebeleid en deze dienaangaande te dwingen tot het volgen van een met haar inzichten overeenstemmende gedragslijn ; dat de middelen die op die beweerde bedoeling steunen noch tot machts­overschrijding noch tot machtsarwending kunnen doen besluiten,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

552

Page 72: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

N• 8663 - ARREST van 13 juni 1961 ( IVd• Kamer) De HH. Vranckx, voorzitkr-verslaÇJgever, Mast en Mees. staatsraden, en Grommen, substituut-auditeur-generaal.

Consorten DEDOBBELEER (Mr Oeroghel) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landbouw ..- Tus­senkomende partijen : Provincie Brabant en Stad Halle

RECHTSPLEGING~ GEBRUIK DER TALEN~ GESCHILLEN NIETIG­VERKLARING

Zijn nietig ieder verzoekschrift en iedere memorie door een aan de wet van 28 juni 19.'32 ondrrworpm partij tot de Raad van State gericht in een andere taal dan die wrlkr genoemde wet haar oplegt (wet van 23 december 1946, ~utikel 26. § 2. gewijzigd door de wet van 15 april 1958).

Dit geldt voor de memorie van antwoord door een Minister in de Fransr taal gesteld in een zaak die betrrkking heeft op een gemeente welke het Nrderlands als voertaal heeft.

Gezien het verzoekschrift d.d. 7 oktober 1958 ; Gelet op het bevel van 7 november 1958 waarbij in de vordering tot

verplichte tussenkomst van de provincie Brabant en van de stad Halle is b<:Willigd ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 14 juli 1958, waarbij het aandeel wordt vastgesteld dat de ver­zoekers te dragen hebben in de kosten Vfm de ruiming van de bovenarm van de Zenne tussen de spoorwegbrug van de lijn Brussel-Rijsel en de stuw op deze arm, alsmede van de benedenarm van dezelfde waterloop tussen de punten 1 en 8 "\>an de nieuwe atlas van de niet-bevaarbare waterlopen te Halle;

Overwegende dat krachtens artikel 1, § 1, van de wet van 28 juni 1932 op het gebruik der talen in bestuurszaken, de stad Halle het Nederlands als voertaal heeft ; dat artikel 4, § 1, van die wet de centrale besturen van de Staat verplicht de zaken die dit gebied betreffen, af te handelen in de taal die de gewestelijke overheid moet gebruiken ; dat dientengevolge, bij toe­passing van artikel 26, § 2, eerste lid, van de wet van 23 december 1946 houdende inrichting van een Raad van State, gewijzigd bij de wet van 15 april 1953, de tegenpartij voor haar memorie van antwoord in onderhavig geschil het Nederlands moet gebruiken ; dat in strijd met die bepalingen de memorie van antwoord van de tegenpartij in het Frans is gesteld ; dat luidens genoemd artikel 26, § 2, de nietigheid ervan ambtshalve dient te worden uitgesproken,

BESLUIT:

Artikel 1. -- De memorie van antwoord bij de Raad van State ingediend op 14 januari 1959 door de Minister van Landbouw is nietig.

Artikel2. - De kosten zijn voorbehouden.

553

Page 73: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Nrs 8664 en 8665 -ARRESTEN van 15 juni 1961 (VIde Kamer) De HH. Vauthier, voorzitter-verslaggever, Decleire en Coyette, staatsraden, en Louis, substituut-auditeur-generaal.

nr 8664 VILVOERDER en GERARD (Mr Wintgens) nr 8665 - GERARD (Id.)

t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Openbare Werken (de Hr. Penen)

I. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - GESCHILLEN GEBRUIK DER TALEN

De commissie van beroep van Luik moet slechts gebruik maken van de Duitse taal voor de in Duitse gemeenten woonachtige getroffe­nen als zif dit hebben aangevraagd.

II. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - HERSTEL­VERGOEDING

Uit de gegevens van de zaak blijkt, dat de getroffene Belg was op het tijdstip van zijn huwelifk te Eupen vóór 1914. Uit de alsdan van kracht zijnde Duitse wet, alsmede uit de Duitse rechtsleer en uit de conventie van Den Haag van 17 juli 190.5 blijkt, dat de persoonlifke wet van de echtgenoot hoven enige andere moet gaan om bif ontstentenis van contract het huwelifksvrrmogenstelsel te regelen.

(nr 8664) Gezien het op 22 februari 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij Heinrich Vilvoerder en, voor zoveel als nodig, Gertrude Gérard, de nietigverklaring vorderen van de beslissing op 3 december 1959 gewezen door de Commissie van beroep inzake oorlogsschade aan private goederen van Luik, van welke beslissing op de 23e van dezelfde maand kennis werd gegeven;

Overwegende dat de echtgenoten Vilvoerder-Gérard oorlogsschade aan onroerende goederen hebben geleden ; dat de provinciale directie voor oorlogs­schade aan private goederen van Luik op 4 juni 1958 twee beslissingen heeft genomen, onderscheidenlijk inzake de goederen van de man en inzake die van zijn echtgenote, waaruit blijkt dat de echtgenoten gehuwd waren onder het stelsel van het Duitse burgerlijk wetboek, dat de wettelijke gemeenschap niet kent ; dat de Belgische Staat tegen die beslissingen in beroep is gekomen op grond van het argument, dat de Belgische regeling van de wettelijke gemeenschap op het huwelijksvermogenstelsel van de echtgenoten toepasselijk was, zodat de raming van het vermogen, met het oog op het abattement als bedoeld in artikel 9, § 1, 3° en 4°, van de gecoördineerde wetten op de herstelling der oorlogsschade, de gezamenlijke gemeenschappelijke goederen moest omvatten en niet over twee afzonderlijke vermogens mocht worden omgeslagen ;

Overwegende dat de bestreden beslissing de stelling van de Staat huldigt waar zij zegt : « Overwegende dat uit de gegevens van het dossier en in » het bijzonder uit het attest van het kantoor der registratie blijkt, dat deze » onroerende goederen in hun geheel aan de gemeenschap toebehoren » ; dat het abattement dienovereenkomstig is berekend;

Overwegende dat de verzoekers in de eerste plaats doen gelden, dat de bestreden beslissing in het Frans is gesteld, ofschoon de provinciale directie in het Duits had beslist, en dat zij derhalve werd genomen met miskenning van het beginsel van artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 betreffende het

554

Page 74: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8664)

gebruik der talen in gerechtszaken, dat bepaalt : << Voor alle rechtscolleges >> in hoger beroep wordt, voor de rechtspleging, de taal gebruikt waarin de ,, bestreden beslissing is gesteld » ;

Overwegende dat de tegenpartij tegen dit middel de bepalingen stelt van afdeling 3 van hoofdstuk IV van de gecoördineerde wetten betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen die handelt over de rechtspleging voor de Commissie van beroep, en waarvan artikel 35, § 2, bepaalt : « De bepalingen van het eerste hoofdstuk van de wet van 15 juni " 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken zijn toepasselijk op de bij »deze sectie voorziene rechtspleging» ;

Overwegende dat artikel 1 van de wet van 15 juni 1935 in de provincie Luik het gebruik van het Frans oplegt voor de rechtscolleges waarop die wet betrekking heeft ; dat artikel 5, § 2, bepaalt dat de in een Duitse gemeente woonachtige verweerder kan vragen, dat de rechtspleging in het Duits zal worden voortgezet ; dat de verzoekers niet betogen, dat zij een zodanige aanvraag zouden hebben gedaan ; dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat de verzoekers voorts betogen, dat verkeerdelijk artikel 9, § 1, 3° en 4°, op de zaak is toegepast, als zou het gaan om gemeenschap­pelijke goederen, terwijl toch de wettelijke gemeenschap tussen haar en haar man nooit heeft bestaan ;

Overwegende dat de echtgenoten Vilvoerder-Gérard op 5 mei 1913 te Eupen in het huwelijk zijn getreden ; dat verzoeker, geboren te Eupen op 21 oktober 1886, de zoon was van Jean-Joseph Vilvoerder, geboren in de

Belgische gemeente Membach op 2 december 1853 en van Belgische nationa­lit-eit ; dat niet is aangetoond, dat, deze zijn hoedanigheid van Belg zou hebben verloren en een andere nationaliteit zou hebben verkregen de dag dat zijn zoon werd geboren ; dat deze laatste, zowel krachtens de beginselen op het toentertijd op Eupen toepasselijk internationaal privaatrecht als krachtens de Belgische wet, Belg was door afstamming ; dat Heinrich Vilvoerder met een beroep op Duitse administratieve documenten betoogt dat hij op het tijdstip van zijn b.uwelijk de Duitse nationaliteit bezat, maar dat uit geen van die documenten en uit geen rechterlijke beslissing blijkt, onder welke omstandigheden en op welke datum de verandering van nationaliteit zou zijn ingetreden ; dat hij voor de Belgische overheden moet worden geacht, onderdaan van dit land te zijn ;

Overwegende dat artikel 15 van de algemene bepalingen van het Duitse burgerlijk wetboek, dat in 1900 van kracht is geworden, bepaalt dat lerzake van het huwelijksgoederenstelsel zal worden beschikt bij toepassing van de Duitse wetten wanneer de echtgenoot op het tijdstip van het huwelijk Duitser was ; dat het in dit artikel neergelegde beginsel, volgens hetwelk de persoon­lijke wet van de echtgenoot boven enige andere moet gaan om bij ontstentenis van contract het huwelijksvermogenstelsel te regelen, door de Duitse rechts­leer wordt gehuldigd en in overeenstemming is met de bepalingen van de Conventie van Den Haag van 17 juli 1905; dat de bestreden beslissing, toen zij de ~etroffen onroerende goederen aanmerkte als gemeenschappelijke goederen die onder de toepassing van de artikelen 1400 en volgende van het burgerlijk wetboek vallen en het vermogen op grond daarvan raamde, de rechtsbeginselen juist heeft toegepast,

(Verwerping)

Arrest nr 8665 is gesteld in dezelfde bewoordingen als arrest nr 8664,

555

Page 75: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Nr 8666 ,......, ARREST van 15 juni 1961 (VId• Kamer) De HH. Vauthier, voorzitter, Decleirc en Coyette, verslaggev~r. staatsraden, en Haesaert, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (M" Wolff) t/ Raes (Mr Windal)

I. VERGOEDINGSPENSIOENEN - INVALIDITEITSPENSIOENEN RECHTSPLEGING - INDIENING VAN DE AANVRAGEN

II. RECHTSPLEGING - KOSTEN Het advies van de commissaris-vcrslaggever voor de commissie van

beroep voor vergoedingspensioenen kan de Staat voor de Raad van State niet binden.

Doch gelet op het advies van de Staatscommissaris voor de com­missie van beroep en het grmis van motivering van de beslissing van deze laatste wat de aanvangsdatum van het pensioen betreft, moeten de kosten ten laste van de Staat komen.

Gezien het op 14 mei 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën, de nietigverklaring vordert van àe beslissing op 17 maart 1960 gewezen door de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, die voorstelt aan de tegenpartij een ver­goedingspensioen toe te kennen, en de aanvangsdatum bepaalt op 1 decem­ber 1953;

Overwegende dat noch het recht op een vergoedingspensioen, noch het het vastgesteide invaliditeitspercentage worden betwist ; dat het geschil uit­sluitend loopt over de aanvangsdatum van het vergoedingspensioen, door de bestreden beslissing vastgesteld op 1 december 1953 ;

Overwegende dat de tegenpartij, Gilbert Raes, politiek gevangene, bur­gerlijk weerstander, weerstander door de sluikpers en werkweigeraar, op 23 december 1953 een pensioenaanvraag heeft ingediend ; dat hij deze aan­vraag heeft gericht aan het bestuur der schade aan personen bij het ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin, dienst der pensioenen van de burger­lijke oorlogsgetroffenen ;

Overwegende dat hij op 23 juli 1935 een nieuwe aanvraag heeft inge­diend, ditmaal gericht aan · het bestuur der militaire pensioenen ;

Overwegende dat de bestreden beslissing de aanvangsdatum van het pensioen waarvan zij de toekenning voorstelt, bepaalt op 1 december 1953 ;

Overwegende dat de Staat de nietigverklaring van deze beslissing eist en zich hierbij beroept op schending van de artikelen 19 en 20 van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen, althans op de ontoe­reikendheid van de motivering wat de aanvangsdatum betreft ;

Overwegende dat de tegenpartij doet gelden, dat de commissaris-verslag­g;ever in zijn laatste advies voor de Commissie van beroep zelf heeft ge­concludeerd, dat het pensioen moest ingaan op 1 december 1953 ; dat dit advies de Staat voor de Raad van State niet kan binden ;

Overwegende dat de artikelen 19 en 20 van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen bepalen: «Artikel 19. Alle aanvragen om •> invaliditeitspensioen moeten, op straf van nietigheid : 1 o per aangetekende ,, brief bij het bestuur der militaire pensioenen ingediend worden »Artikel 20. De krachtens deze wet toegekende invaliditeitspensioenen gaan » in de eerste der maand waarin de pensioenaanvraag overeenkomstig vorig ,, artikel regelmatig ingediend werd" ;

556

Page 76: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Overwegende dat, bij toepassing van het derde lid van artikel 19, de bij de dienst der burgerlijke oorlogsgetroffenen ingediende aanvragen slechts in aanmerking zullen worden genomen met uitwerking op de datum waarop zij ingediend werden, voor zover zij ingediend werden « vóór de inwerking­» stelling van deze wet » ; dat de wet van 26 augustus 1947 bekendgemaakt is in het Belgisch Staatsblad van 29 september 1947 ; dat de aanvraag bij de dienst der burgelijke oorlogsgetroffenen is ingediend op 23 december 1953 ; dat de Commissie van beroep niet zegt om welke redenen zij de aanvangs­datum van het pensioen op 1 december 1953 heeft vastgesteld ; dat het beroep gegrond is;

Overwegende dat, gelet op het advies van de Staatscommissaris voor lde Commissie van beroep en het gemis van motivering van de bestreden beslissing wat de aanvangsdatum van het vergoedingspensioen betreft, de kosten ten laste van de Staat moeten komen,

<Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van d<' Staat)

N• 8667 ,_ ARREST van 16 juni 1961 (lilde Kamer) De HH. Sornerhausen, voorzitter-\·erslaggever, De Bock <'n Van Bunnen, staatsraden, en Van Hacck<>, substituut-auditeur-generaal.

LELUBRE ( M• Cambier) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid en door de Minister van Sociale Voorzorg - Tussenkomende partij : Desaive ( Mr Geairain)

I. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ BELANG - PERSO­NEELSLEDEN

Il. RAAD VAN STATE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING ~ BE­VOEGDHEID ~ MIDDEL VAN AMBTSWEGE

De ambtenaar die dP nietigverklaring vordert van een bevordering welke hij niet heeft bekomen, doet niet meer van het vereiste belang blijken wanneer hij in de loop van het geding werd benoemd tot een hogere graad dan die van de ambtl?naar wiens bevordering hif bestrijdt rn wannPer zijn rigen bPvordering definitief is geworden*.

Gezien het op 16 mei 1958 ingediende verzoekschrift, waarbij Lucien Lelubre de nietigverklaring vordert van het op 20 maart in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakte koninklijk besluit van 12 maart 1958, dat Joseph Desaive benoemt tot adviseur-dienstchef bij het ministerie van Arbeid en Sociale Voor?:org ;

Gezien het verzoekschrift van 3 juli 1959 waarbij Joseph Desaive vraagt als tussenkomende partij te mogen optreden;

Gelet op het bevel van 1 augustus 1959 waarbij in de aanvraag tot tussenkomst wordt bewilligd ;

Overwegende dat verzoeker bij koninklijk besluit van 12 november 1959 wt directeur van administratie is benoemd met ingang van 9 november 1959 ; dat de wettigheid van deze benoeming niet betwist is ; dat de door de

• Zie, in dezelfde zin, arrest Bosmans, nr .S630. van 6 juni 1961, en de noot.

557

Page 77: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

bestreden akte aan de tussenkomende partij toegekende graad van adviseur­dienstchef hiërarchisch lager is dan die van directeur van administratie ; clat verzoeker geen rechtstreeks en actueel belang meer kan doen gelden om de nietigverklaring te vorderen van de benoeming van de tussenkomende partij tot een lagere graad dan de zijne,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partij)

N' 8668 -- ARREST van 16 juni 1961 (lilde Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter-verslaggever, De Bock en Van Bunnen, staatsraden, en Juff. Bourquin, substituut-auditeur-generaal.

GATHY en SIMON (Mr Stassen) t/ Belgische Staat, vertegen~ woordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin

I. OPENBARE ONDERSTAND~ REGELEN INZAKE ONDERSTAND GESCHILLEN ~ RECHTSPLEGING

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES~ BEROEPEN~ HOGER BEROEP

Niet gemotiveerd is de beslissing van de commissie van beroep van het Speciaal Onderstandsfonds waaruit niet kan worden opgemaakt, of de commissie heeft geoordeeld dat een betrokkene geen hoger beroep kon instellen door toedoen van een gevolmachtigde, dan wel van oor­deel was dat de betrokkene aan de ondertekenaar van de akte van hoger beroep geen lastgeving had verleend.

Gezien het op 14 januari 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij Marie Gathy, weduwe Emile Simon, en Marie-Thérèse Simon, echtgenote Luc Jadot, de nietigverklaring vorderen van de beslissing van 21 september 1959 van de Commissie van beroep van het Speciaal Onderstandsfonds, van welke beslissing op 16 november 1959 kennis werd gegeven ;

Overwegende dat wijlen Emile Sirnon in het instituut Saint Martin te Dave was geplaatst op kosten van het Speciaal Onderstandsfonds; dat hij op 2 december 1958 in deze instelling is overleden ; dat de provinciale advi­serende commissie als haar advies te kennen gaf, dat er geen grond was om de kosten voor onderhoud van de overledene op de nalatenschap te ver­halen, aangezien de weduwe geen bestaansmiddelen had ; dat de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin besloot, dat de kosten voor behandeling en onderhoud, ten bedrage van 109.082 frank, op de nalatenschap zouden worden verhaald ten bate van het Speciaal Onderstandsfonds door onmiddel­liJke storting van een bedrag van 62.500 frank en door vestiging van een hypotheek zonder intrest ten bate van de Staat op een onroerend goed gelegen te Ciney, rue du Tilleul, 15 ; dat van deze beslissing aan verzoeksters kennis is gegeven op 22 mei 1959 ; dat notaris Franchimont, ter standplaats Erezée, op 9 juni 1959 hoger beroep instelde onder aanvoering dat het de weduwe Gathy onmogelijk was een bedrag van 62.500 frank zonder verwijl te storten;

Overwegende dat de bestreden beslissing het beroep niet ontvankelijk heeft verklaard omdat de notaris geen betrokken partij was in de zin van artikel 4 van de wet van 27 juni 1956 en omdat krachtens artikel 9 van

558

Page 78: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

oezelfde wet alleen de betrokken partijen beroep konden instellen bij de Commissie van beroep ;

Overwegende dat verzoeksters zich beroepen op het gemis, de outoe­toereikendheid of de onjuistheid van de motivering, voor zover de bestreden beslissing heeft geoordeeld dat notaris Franchimont het beroep in zijn persoonlijke naam had ingesteld, terwijl hij optrad als behoorlijk gemachtigd lasthebber van de eerste verzoekster ;

Overwegende dat notaris Franchimont in zijn akte van hoger beroep het volgende had gezegd: « Ik ben zo vrij, in naam van mijn cliënte, die » mij met de verdediging van haar belangen heeft belast, aangezien zij zelf » daartoe niet in staat is wegens haar gezondheidstoestand, hoger beroep in » te stellen ... » ; dat uit deze bewoordingen blijkt, dat de notaris optrad als lasthebber van de eerste verzoekster ; dat uit de bestreden beslissing niet kan worden opgemaakt, of de Commissie heeft geoordeeld dat een betrokkene geen hoger beroep kon instellen door toedoen van een gevolmachtigde, dan wel van oordeel was dat de betrokkene aan notaris Franchimont geen last­geving had verleend ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging - overschrijving - verwijzing - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin)

Nr 8669 - ARREST van 16 juni 1961 (lilde Kamer) De HH. Somerhausen. voorzittPr, De Bock, verslaggever, en Van Bunnen, staatsraden, en Senelle, auditeur.

LERUTH (M" Stassen) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (de Hr. Poncelet)

ORGANISMEN EN DIENSTEN BIJ DE BESLUITWET VAN 5 MEI 1944 NIETIG VERKLAARD - VEREFFENINGSCOMITE

Door te beslissen dat de eis niet ontvankelijk is omdat de verzoeker niet wldoet aan de in het koninklijk besluit van 8 november 1951 be­paalde voorwaarden, terwijl uit het dossier niet blijkt dat er vanwege de verzoeker een beroep is geweest tegen de beslissing die de geldboete heeft opgelegd, of dat overmacht hem zou hebben verhinderd beroep in te stellen vóór 8 september 1944, blijft het vereffeningscomité binnen de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid.

Gezien het op 14 januari 1960 ingediende verzoekschrift waarbij Ernest Leruth de nietigverklaring vordert van de beslissing van 26 november 1959 van het Comité voor vereffening van de bij de besluitwet van 5 mei 1944 nietigverklaarde organismen en diensten, waarvan op 18 december 1959 kennis is gegeven;

Gezien het arrest van 26 mei 1961,. dat de debatten heeft heropend en de zaak heeft vastgesteld op de terechtzitting van 16 juni 1961 ;

Gezien de brief van 25 mei 1961, waarbij de erfgenamen, door toedoen van hun raadsman, Mr J. Stassen, verklaren het door Ernest Leruth ingeleide geding te hervatten ;

Overwegende dat aan verzoeker, die landbouwer was, een geldboete van 70.000 frank is opgelegd wegens het niet·leveren van 3.741 liter melk over

• Arrest nr 8606.

559

Page 79: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8669)

de maanden juni, juli en augm;tu.s 1942 ; dat vArzoeker deze geldboete heeft vereffend ; dat de Scheld~rechterlijke Commissie, na door verzoeker ingesteld beroep, op 17 september 1943 de boete tot 38.820 frank heeft verminderd en de kosten, ten bedrage van 1.400 frank, ten laste van de eiser heeft gebracht ; (1at het teveel betaalde aan verzoeker is teruggegeven ;

Overwegende dat verzoeker op 6 mei 1947 bij het Vereffeningscomité een schuldvordering heeft ingediend ten laste van de Nationale Landbouw­en Voedingscorporatie, voor het bedrag van de hoofdsom vermeerderd mP.t de kosten, in totaal 40.220 frank ; dat het Vereffeningscomité, bij toepassing van de wet van 14 juli 1951, de eis niet ontvankelijk verklaarde om de volgende redenen :

<< Overwegende dat, volgens artikel 8 van de wet van 14 juli 1951, de >> bijdragen, belastingen, taxes, vergoedingen, retributies, geldboeten of kosten ,, geïnd door de nietigverklaarde organismen en diensten of door de Staat, » alsmede de opbrengst van de door dezelfde verrichte inbeslagnemingen slechts " kunnen worden terugbetaald in de gevallen bepaald door het koninklijk >> besluit van 8 november daaropvolgend ;

» Overwegende dat de declarant niet voldoet aan de in genoemd konink­» lijk besluit bepaalde voorwaarden ;

>> Overwegende dat de declarant geen beroep heeft ingesteld tegen de » beslissing die de geldboete van 70.000 frank tot 38.820 frank verminderd en >> de kosten te zijnen laste gebracht heeft ;

» Overwegende dat hij niet bewijst dat hij door overmacht verhinderd ,, is geweest beroep in te stellen vóór 3 september 1944 ;

» Dat hij zich op die datum niet meer binnen de daartoe dienstige ter­» mijnen bevond ;

» Overwegende derhalve dat de eis niet ontvankelijk is » ; Overwegende dat verzoeker in een enig middel betoogt dat het Vereffe­

ningscomité door zijn beslissing van 26 november 1959 uitspraak heeft gedaan met schending van artikel 2 van het koninklijk besluit van 8 november 1951 tot regeling van teruggaven bedoeld bij artikel 8 van de wet van 14 juli 1951 ; dat hij doet gelden, dat hij « ervan overtuigd is dat hij beroep heeft inge­» steld tegen de beslissing van 17 september 1943 en dat ... de totale teruggave »van de betaalde sommen werd bevolen ... » ; dat de tegenpartij betwist dat zodanig beroep werd ingesteld ;

Overwegende dat artikel 1 van het koninklijk besluit van 8 november 1951 bepaalt dat de schuldvorderingen strekkend tot teruggave van de geld­boeten en kosten worden aangenomen voor zover deze teruggaven bevolen werden bij een vóór 3 september 1944 definitief geworden rechterlijke of administratieve beslissing ; dat artikel 2 bepaalt :

« De andere schuldvorderingen met hetzelfde voorwerp kunnen slechts » aangenomen worden in de volgende gevallen :

» 1" wanneer de eiser een betaling heeft gedaan of een inbeslagneming ,, heeft moeten dulden tot uitvoering van een beslissing tegen welke hij binnen >>de termijnen en overeenkomstig de toentertijd geldende bepalingen, beroep » heeft ingesteld en voor zover een vóór 3 september 1944 definitief geworden " rechterlijke of administratieve beslissing dat beroep niet heeft onontvanke­,, lijk of ongegrond verklaard :

» 2" wanneer de eiser door overmacht verhinderd is geweest vóór 3 sep­,, tember 1944 beroep in te stellen ;

» 3" wanneer de eiser op 3 september 1944 geen beroep had ingesteld, » ofschoon hij zich nog binnen de termijn bevond om het te doen.

» ············- )) ; Overwegende dat uit het dossier niet blijkt, dat er vanwege verzoeker

een beroep is geweest tegen de beslissing van 17 september 1943, of dat

560

Page 80: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

overmacht hem zou hebben verhinderd beroep in te stellen vóór 3 september .1944;

Overwegende dat het Vereffeningscomité, door te beslissen dat de eis niet ontvankelijk was omdat verzoeker niet voldeed aan de in het koninli!ijk besluit van 8 november 1951 bepaalde voorwaarden, binnen de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid is gebleven en in zijn uitspraak artikel 2 van dat koninklijk besluit niet heeft geschonden,

(Verwerping - kosten ten laste van de rechthebbenden van verzoeker)

Nr 8670 - ARREST van 16 juni 1961 (lilde Kamer) * De HH. Somerhausen, voorzitter-verslaggever, De Bock ~n Van Bunnen, staatsraden, en Lahaye, adjunct-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin t/ Kaiser

I. BURGERLIJKE INVALIDITEITSPENSIOENEN - INVALIDITEITS­PENSIOENEN

11. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - BEROEPEN - NIE­TIGVERKLARING - UITWERKING VAN DE ARRESTEN - VERWIJZING

De verhoging van 10 t.h. bedoeld in artikel 6, § 3, van de wet van 15 maart 1954 geldt voor arbeildsdienst- doch niet voor legerdienst­weigeraars.

Er bestaat geen grond tot verwijzing in geval van nietigverklaring, op beroep van de Staat, van een beslissing van de hoge commissie van beroep voor burgerlijke invaliditeitspensioenen, wanneer de aanvrager voor de Raad van State heeft afgezien van het voordeel waarop de bestreden beslissing van de hoge commissie van beroep betrekking had.

Gezien het op 16 april 1958 ingediende verzoekschrift van de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin;

Gezien de op 8 februari 1960 tot de Minister van Volksgezondheid en v&.n het Gezin gerichte brief, waarbij Theresia Durnholz verklaart het geding in eigen naam en mede in naam van haar zuster Maria-Theresia Durnholz, echtgenote Johnen, te hervatten;

Overwegende dat de echtgenoten Durnholz-Kaiser op 5 augustus 1947 een pensioen aanvroegen omdat hun zoon Hubertus op 27 december 1942 bij Stalingrad sneuvelde ; dat de bestreden beslissing hun van 1 augustus 1947 tot 31 december 1953 een pensioen op basis van 800 frank per jaar en van 1 januari 1954 tot 15 juni 1956 een pensioen van 9.400 frank 's jaars toekent en, van 16 juni 1956 af, aan de weduwe Kaiser een jaarlijks pensioen van 9.400 frank verleent ; dat de in artikel 6, § 3, van de wet van 15 maart lll54 hepaalde bijslag van 10 % in dat bedrag van 9.400 frank is begrepen:

Overwegende dat de verzoekende partij betoogt, dat de Hogere Comrntssie van beroep haar bevoegdheid te buiten is gegaan toen zij besliste dat het pensioen op grond van artikel 6, § 3, van de wet van 15 maart 1954 met 10 percent kan worden verhoogd als het slachtoffer gestorven is tijdens zijn

"' Er bestaat een Duitse versie van <·nderh.avig arrest.

561

Page 81: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

gedwongen inlijving bij de Wehrmacht ten gevolge van vroegere dienst­weigering;

Overwegende dat Hubertus Durnholz op 28 november 1941 werd opge­roepen met het oog op zijn inlijving bij de Wehrmacht : dat hij op het werf­bureau verklaarde, een Belgisch soldaat te zijn en Belg te willen blijven; dat hij terstond werd a:j,ngehouden en naar het Russisch front gezonden; dat hij op 27 december 1942 bij Stalingrad sneuvelde ; dat de Controle­commissie voor werkweigeraars hem op 10 september 1953 als dienstweigeraar bij de Wehrmacht erkende, aangezien hij zich op 28 november 1941 aan de vijand had onttrokken ;

Overwegende dat artikel 6, § 3, van de wet van 15 maart 1954 bepaalt : '' Indien het schadelijk feit veroorzaakt werd door het vrijwillig ont­

» trekken aan de verplichtingen van militaire aard of aan de verplichtingen » tot arbeid die door de vijand of zijn agenten werden opgelegd, en indien, ,, wegens ene dezer oorlogshandelingen, de hoedanigheid van werkweigeraar aan ,, het slachtoffer werd toegekend door de in het eerste lid van artikel 4 be­" doelde overheden, wordt het voor de schade toegekend pensioen verhoogd "met 10 t.h. van het bedrag dat werd bekomen door toepassing van § 1 >>.

Overwegende dat blijkens artikel 1, § 1, van de genoemde wet de schade vergoed wordt wanneer ze tijdens de dienstweigering is veroorzaakt ; dat het verhoogde pensioen derhalve alleen dan kan worden toegekend wanneer het schadelijk feit zich tijdens de legerdienstweigering heeft voorgedaan, wat hier niet het geval is, aangezien Hubertus Durnholz onmiddellijk na zijn weigering werd aangehouden; dat het bepaalde in het tweede lid van artikel 6, § 3, voor arbeidsdienst- doch niet voor legerdienstweigeraars geldt ; dat het middel derhalve gegrond is ;

Overwegende dat de erfgenamen bij brief van 8 februari 1960 van de bijslag van tien ten honderd hebben afgezien ; dat er geen grond bestaat tot verwijzing naar de Hogere Commissie van beroep,

(Vernietiging van de bestreden beslissing in zover zij het pensioen van rechthebbende met tien ten honderd verhoogt - overschrijving - kosten ten laste van de tegenpartij)

N' 8671 -- ARREST van 16 juni 1961 (IIId• Kamer) * De HH. Somerhausen. voorzitter-vèrslaggever, De Bock en Van Bunnen. staatsraden, en Lahaye, adjunct-auditeur-aeneraal.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin t/ Delges (Mr Stassen)

BURGERLIJKE INVALIDITEITSPENSIOENEN - GERECHTIGDEN -UITSLUITING

1. Daar de publiC'ke cordering vervalt door de dood van verdachte, is het terecht dat de hogrrr commissie van beroep geen rekening houdt met het tegen de overleden verdachte uitgesproken verstekvonnis dat inrniddtils trouwens werd ingetrokken, en dat zif artikel 28, Jo, van de wet van 15 rnaart 1954 niet toepast.

2. w-anneer de publieke vordering vervallen is ingevolge het over­lijden van het slachtoffer, mag de hogere commissie van beroep, zonder daartoe verplicht te zijn, het pensioen aan de rPchthebbenden weigeren.

• Er bestaat Een Duitse versie van dit arrest.

562

Page 82: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Door het pensioen aan de oudl'rs can het slachtoffer toe te kennen ter wille van hun voortreffelijke houding tijdens de bezetting, beslist de hogere commissie van beroep naar goeddunken.

Gezien het op 15 mei 1959 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin, de nietigverklaring vordert van de op 17 maart 1959 door de Hogere Commissie van beroep te Luik genomen beslissing ;

Overwegende dat de zoon van de tegenpartij onder dwang bij de Wehr­macht werd ingelijfd en op 6 januari 1943 te Stalingrad sneuvelde ; dat hij zich vóór zijn inlijving alleszins vrijwillig bij de Heimat S.S. heeft aange­geven en uit dien hoofde op 22 juni 1948 door de Krijgsraad te Luik tot zes jaar gevangenisstraf werd veroordeeld; dat de Krijgsraad dat vonnis op 17 november 1959 heeft ingetrokken ;

Overwegende dat de bestreden beslissing de echtgenoten Goffin-Delges wegens de dood van hun zoon een pensioen van rechthebbende toekent op basis van 800 frank per jaar van 1 augustus 1947 tot 31 december 1953 en van 8.550 frank per jaar van 1 januari 1954 tot 29 april 1954, en, van 30 april 1954 af, aan de weduwe Gaffin een jaarlijks pensioen van 8.550 frank ver­leent;

Overwegende dat de Staat als enig middel aanvoert dat de bestreden beslissing artikel 28, 1°, van de wet van 15 maart 1954 schendt doordat ze geen rekening houdt met het in kracht van gewijsde gegane verstekvonnis, op 22 juni 1948 door de Krijgsraad te Luik gewezen ;

Overwegende dat luidens artikel 20 van de wet van 17 april 1878 de publieke vordering vervalt door de dood van verdachte ; dat de Hogere Commissie van beroep geen rekening diende te houden met het tegen de everleden verdachte uitgesproken verstekvonnis, dat inmiddels trouwens werd ingetrokken ; dat de Commissie artikel 28, 1 o, van de wet van 15 maart 1954 terecht niet heeft toegepast ;

Overwegende dat luidens artikel 32, 2°, de Hogere Commissie van beroep biJ een met redenen omklede beslissing het recht op pensioen aan de recht­hebbenden weigeren kan wanneer de persoon wiens overlijden aanleiding tot de pensioenaanvraag is geweest, daden heeft verricht die hem in een van dt: eerste drie categorieën in artikel 28 bedoeld, zouden hebben geplaatst indien de publieke vordering niet door het overlijden was vervallen ; dat de publieke vordering tegen de zoon van de tegenpartij ingevolge diens overlijden was vervallen en de Hogere Commissie van beroep de ouders het pensioen dan ook niet moest weigeren ; dat de bestreden beslissing hun het pensioen heeft toegekend « ter wille van hun voortreffelijke houding tijdens de bezetting >> ;

dat de Commissie hierover naar goeddunken heeft beslist ; dat het middel niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

N' 8672 ,..... ARREST van 20 juni 1961 (Vd• Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter-verslaggever, Mast en Mees, staatsraden, en Van Haecke, substituut-auditeur-generaal.

SCHOOFS en STORDEUR t/ ·Belgische Staat, vertegenwoor~ digd door de Minister van Tewerkstelling en Arbeid en Rijks~ dienst voor arbeidsvoorziening - Tussenkomende partij: Van Spitael ( M' Pi ers on)

563

Page 83: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8672)

I. RECHTSPLEGING .- VERZOEKSCHRIFT ~ AANWIJZING VAN DE TEGENPARTIJ

II. RIJKSDIENST VOOR ARBEIDSVOORZIENING ~ RECHTSVOR­DERINGEN

De Rijksdienst voor arbeidsvoorziening dient buiten de zaak te worden gesteld in geval van beroep tot nietigverklaring van een ministe­rieel besluit waarbij een personeelslid in de Rijksdienst wordt be­noemd*.

III. RIJKSDIENST VOOR ARBEIDSVOORZIENING ~ PERSONEEL -BEVORDERING (1 tot 3)

lV. RAAD VAN STATE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING - BE­VOEGDHEID ~ SUBJECTIEF RECHT ( 1)

V. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT ~ BELANG - PERSO­NEELSLEDEN (2)

VI. ADMINISTRATIEVE AKTEN~ GELDIGHEID- VORMEN- AD-VIES (3)

VII. OPENBARE INSTELLINGEN~ PERSONEEL~ STATUUT (3) VIII. WETTEN EN BESLUITEN ~ OPHEFFING (3)

1. Het ministerieel besluit waarbij ren personeelslid van de Rijks­dienst voor arbeidsvoorziening wordt bevorderd, is een eenzijdige han­deli.ng van een administratiPve overheid en slaat niet op de uitvoering van een overeenkomst. De Raad van State is bevoegd om kennis te nemen van het beroep tot nietigverklaring van dat besluit.

2. Uit de omstandigheid dat een kandidaat geen bezwaar heeft ingediend tegen het voorstel tot benoeming van een bepaalde ambtenaar vloeit niet tJoort dat hij niet langer kandidaat was en niet meer doet blijken van het bij de wrt vereiste belang om de vernietiging te vorderen van de benoeming van ren andcrr ambtenaar in dezelfde betrekking**.

3. Van stilzwijgende opheffing kan alleen sprake zijn als er stellige tegenspraak is tussen de nieuwe en de vroegere wet.

Artikel 11 van de wet van 16 maart 1954, dat de Koning gelast met het vaststellen van het kader en het statuut onder meer van de Rijks­dienst voor arbeidsbemiddeling en werkloosheid op de voordracht van de Minister waarvan hij afhangt rn van de Minister die het algemeen hestuur in zijn bevoegdheid hreft, heeft de bepaling van artikel 22 van het organiek besluit oan 26 mei 194.5, volgens welke het koninklijk besluit wordt grnomen op advies van het beherrscomité, niet opgeheven. De eerste bepaling is inderdaad niet onbestaanbaar met de tweede.

Voor de stelling dat vóór de wet van 16 maart 1954 vastgestelde formaliteiten brhouden blijven, kan strun worden gevonden zowel in de zorg van de wetgever de autonomie van de instellingen van openbaar nut tr eerbiedigen als in de parlrmentaire voorbereiding van de wet.

Derhalve dient een op grond uan hrt koninkljk besluit van 22 no­cecher 19.54 gedane brnnemlng vrrnirtigd te worden, vermits dit ko-

564

* Zie, in dezelfde zin. arrest Caluwaerts, ur /-1507. van 28 maart 1961. ** Zie. in dez.:-lfde :in, airC'-"t De Srn~dt, nr 8510. \'.\!1 2." rnaart 19()1.

Page 84: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8672)

ninklijk besluit niet aan het beheerscomité van de Rijksdienst wor arbeidsbemiddeling en werkloosheid werd onderworpen *.

Gezien de verzoekschriften d.d. 24 juni 1958 en 26 juni 1958 ; Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 22 oktober 1960 van

Raoul Van Spitael ; Gelet op het bevel van 28 oktober 1960 waarbij aan Raoul Van Spitael

i~ toegelaten in de debatten tussen te komen ; Gelet op het bevel van 3 september 1958 waarbij de bij de verzoekschriften

ingeleide zaken wegens verknochtheid zijn samengevoegd ;

Overwegende dat de beroepen strekken tot vernietiging van het besluit van 16 april 1958, waarbij de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg Raoul Van Spitael benoemt tot directeur van administratie bij de Rijksdienst voor arbeidsbemiddeling en werkloosheid, thans de Rijksdienst voor arbeids­voorziening ; dat het bestreden besluit op 29 april 1958 aan het personeel ter kennis werd gebracht ;

Overwegende dat de tweede tegenpartij terecht vraagt buiten de zaak te worden gesteld, daar de bestreden beslissing niet door haar werd genomen ;

Overwegende dat de tussenkomende partij voorhoudt dat de Raad van State niet bevoegd is om kennis te nemen van de beroepen, omdat, krachtens artikel 19 van het koninklijk besluit van 13 december 1951, het personeel van de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening nog steeds onder toepassing valt van de regelen inzake arbeidsovereenkomsten ;

Overwegende dat kan worden volstaan met de vaststelling dat het hestreden besluit een eenzijdige handeling van een administratieve overheid is en niet slaat op de uitvoering van een overeenkomst ; dat derhalve de Raad van State op grond van artikel 9 van de wet van 23 december 1946 bevoegd is om kennis te nemen van een beroep tot vernietiging ervan ;

Overwegende dat aan alle leden van het personeel van de Rijksdienst voor arbeidsbemiddeling en werkloosheid die tot de eerste categorie behoor­den, waaronder verzoekers, werd medegedeeld dat, behoudens tegenbericht, hun naam zou worden opgenomen in de lijst van de kandidaten tot het vacante ambt van directeur van administratie ; dat verzoekers niet lieten weten dat zij niet in aanmerking wensten te komen ; dat het beheerscomité op 27 fe­bruari 1958 hesloot de kandidatuur van Roger Livin, adviseur, voor te dragen en tevens d2 aanwijzing als tweetalig adjunct voor te stellen van A. De Muynck, adjunct-adviseur, aan wie de graad van directeur zou worden toe­g,;kend ; dat dit voorstel ter kennis van het personeel werd gebracht en dat verzoekers er geen bezwaar tegen inbrachten ; dat het beheerscomité op ~0 maart 1958 de gedane voorstellen handhaafde en tevens de lijst met de rangschikking van de kandidaten opmaakte; dat Paul Stordeur, Albert Schoofs en Raoul Van Spitael respectievelijk de zesde, negende en vieren­twintigste plaats op die lijst bekleedden ; dat daarna het bestreden besluit werd genomen ;

Overwegende dat de tussenkomende partij doet gelden dat de beroepen niet ontvankelijk zijn omdat verzoekers, na kennis te hebben genomen van het voorstel van het beheerscomité, adviseur Roger Livin tot directeur van ,administratie en adjunct-adviseur De Muynck als tweetalig adjunct tot directeur te benoemen, geen bezwaar hebben ingebracht tegen dit voorstel en zodoende vóór het instellen van hun beroep niet hebben doen blijken van hun wil, in aanmerking te worden genomen voor de vacante betrekking ;

Overwegende dat verzoekers kandidaat waren voor de te begeven be­trekking; dat uit de omstandigheid dat zij geen bezwaar hebben ingediend

Page 85: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8672)

tegen het voorstel tot benoeming van een bepaalde ambtenaar niet voort­vloeit dat zij niet langer kandidaat waren en niet meer doen blijken van het vereiste belang om de vernietiging na te streven van de benoeming van een andere ambtenaar in dezelfde betrekking ; dat het middel van niet­ontvankelijkheid derhalve niet opgaat ;

Overwegende dat verzoekers onder meer doen gelden dat het bestreden besluit met machtsoverschrijding werd genomen, omdat het koninklijk besluit van 22 november 1954 betreffende de maatregelen te nemen ten einde een betere verdeling van het personeel onder de verschillende parastatale instel­lingen, ressorterende onder het Ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg, aismede een efficiënter en economischer beheer van hun diensten te ver­zekeren, op grond waarvan de Minister de bestreden benoeming heeft gedaan, ouwettig is, in zover het de Rijksdienst voor arbeidsbemiddeling en werkloos­heid betreft, omdat het werd genomen zonder dat vooraf het advies van het beheerscomité van genoemde Rijksdienst werd ingewonnen, ofschoon dit advies voorgeschreven is door het organiek besluit van 26 mei 1945, gewijzigd bij koninklijk besluit van 13 december 1951 ;

Overwegende dat, luidens het tweede lid van artikel 22 van het organiek besluit van ~36 mei 1945, gewijzigd door het koninklijk besluit van 13 december 1951, « de Koning het kader en het administratief en geldelijk statuut van ,, het personeel van de Rijksdienst voor arbeidsbemiddeling en werkloosheid >>vaststelt op advies van het beheerscomité >> ; dat luidens dezelfde bepaling het personeel aangeworven wordt overeenkomstig de regelen door het beheers­comité vastgesteld en door de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg goed­gekeurd;

Overwegende dat artikel 11 van de wet van 16 maart 1954, dat toepasse­lijk is op de Rijksdienst voor arbeidsvoorziening die bij categorie B is inge­cieeld, bepaalt « dat de Koning het kader en het statuut van het personeel " der organismen van de categorieën A en B vaststelt op de voordracht van >> de Minister of de Ministers waarvan zij afhangen en van de Minister die >> het algemeen bestuur in zijn bevoegdheid heeft>> ;

Overwegende echter dat die wetsbepaling het eerder vermeld artikel 22 van het organiek besluit niet heeft opgeheven ; dat immers van stilzwijgende opheffing alleen sprake kan zijn als er stellige tegenspraak is tussen de JJieuwe en de vroegere wet ; dat de bepaling die de raadpleging van het beheerscomité voorschrijft bestaanbaar is met artikel 11 van de wet van 16 maart 1954 ; dat de raadpleging is opgelegd om de autonomie van de instelling te eerbiedigen en het personeelsstatuut aan de eigen behoeften van de instelling aan te passen ; dat deze zorg ook die is geweest van de wetgever, wanneer hij de wet van 16 maart 1954 heeft gemaakt, al heeft hij op grotere centralisatie aangestuurd ; dat ten slotte voor de stelling dat de vroeger vastgestelde formaliteiten behouden blijven steun kan worden gevonden in de parlementaire voorbereiding van genoemde wet ; dat in de loop hiervan inderdaad is verklaard dat de beheersorganen van de autonome instellingen zouden deelnemen aan het uitwerken van het personeelsstatuut;

Overwegende dat niet betwist wordt dat het koninklijk besluit van 22 november 1954, op grond waarvan de bestreden benoeming werd gedaan, niet aan het beheerscomité van de Rijksdienst werd onderworpen ; dat uit wat voorafgaat, voortvloeit dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van het besluit d.d. 16 april 1958 van de Minister van Arbeid en Sociale Voorzorg houdende benoeming van Raoul Van Spitael tot directeur van administratie bij de Rijksdienst voor arbeidsbemiddeling en werkloosheid, thans de Rijksdienst voor arbeidsbemiddeling - kosten ten laste van de Belgische Staat tot een beloop van 1500 frank en ten laste van àe tussenkomende partij tot een beloop van 400 frank)

566

Page 86: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Nr 8673 -ARREST van 20 juni 1961 (IV<1• Kamer) De HH. Vranckx. voorzitt~r-verslagg~vC'r, l\/[ast en Mees, staatsraden, en Adriaens, auditeur.

DAELMAN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minis~ ter van Financiën (de Hr. Poncelet)

I. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ TERMIJNEN - AAN­VANG

De bekendmaking van benoemingen bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad doet de termijn ingaan die bepaald is voor het instellen van ren beroep tot nietigverklaring van die benoemingen.

II. RIJKSPERSONEEL - MINISTERIELE DEPARTEMENTEN - MI­NISTERIE VAN FINANCIEN - ADMINISTRATIE DER DIRECTE BELAS­TINGEN (1 tot 3)

III. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - BELANG - PERSO­NEELSLEDEN (1 en 2)

IV. TALEN IN BESTUURSZAKEN - RIJKSBESTUREN (2) 1. De personeelsleden moeten, in de door de directeur-generaal van

de administratie der dirrcte belastingen te bepalrn vormen, hun kan­didatuur stellen voor betrekkin{!,Pn aan welker toekenning voor hen bewrduing tot rrn hogere graad of ovrrgang naar de hogere categorie samengaat (koninkliik besluit van 9 oktober 1956, artikel 11, eerste lid).

Het personrrlslid dat zich nirt kandidaat heeft gesteld voor een ontvangkantoor. heeft geen belan{!, om de nietigverklaring te vorderen nan dr aanwijzing van de ontvanger van dat kantoor.

2. En het personrelslid van een bepaalde taalrol heeft geen belang om de nietigverklaring te vorderen van aanwijzingen gedaan voor ont­vangkantoren die voorbehouden zijn aan personeelsleden van de andere taalrol.

3. De graad van verificateur-accountant is weliswaar de hoogste onder de graden van de tweede categorie die in artikel 19, § 1, van het koninklijk hesluit van 9 oktober 1956 voorkomen, doch hij heeft geen -voorrang op de andere graden voor de benoeming tot de betrekking van ontvanger eerste klasse. De titularissen van de in artikel 19 opgesomde wadrn zijn op een zelfde plan geplaatst om mede te dingen naar deze bediening, en de anciënniteit die in aanmerking dient te worden ge­nomen is de aciënniteit die de kar.didaten hebben verworven in al de praden die tot de tweede categorfp behoren.

Gezien het verzoekschrift d.d. !2 november 1959 ;

Overwegenne dat het beroep strekt tot vernietiging : 1" van het ministerieel besluit van 16 februari 1959, houdende bevordering

van verscheidene leden van het personeel van het Minist.eric van Financiën tot ontvanger eerste klasse ;

2·• van het ministerieel besluit van 5 oktober 1959, waarbij eveneens ver­scheidene leden van het personeel van dit ministerie tot ontvanger eerste klasse werden bevorderd ;

Overwegende dat het sub 1 o bestreden besluit in het Belgisch Staatsblad Vf•n 8 maart 1959 bij uittreksel bekendgemaakt is ; dat het beroep tegen dit

567

Page 87: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8673)

besluit is ingesteld na het verstrijken van de termijn bepaald in artikel 4 van de procedureregeling en derhalve niet ontvankelijk is ;

Overwegende dat bij dienstorders d.d. 5 juni, 24 juni en 24 juli 1959 verschillende ontvangkantoren eerste klasse in mededinging werden gesteld ; dat verzoeker zich kandidaat stelde voor vier van die bedieningen : Izegem, Diksmuide, Halle en Maaseik ; dat bij het sub 2° bestreden besluit F.A. Houberechts, J.M.K. Talboom, M.A.J. Demo!, tot ontvanger eerste klasse zijn bt•vorderd en werden aangewezen respectievelijk voor de kantoren te Maaseik, Halle en Izegem ; dat het kantoor Diksmulde bij mutatie werd toegewezen ;

Overwegende dat, luidens het eerste lid van artikel 11 van het koninklijk hesluit van 9 oktober 1956 tot vaststelling, wat de buitendiensten van de Administratie der directe belastingen betreft, van verschillende regelen inzake mutaties van betrekkingen en benoemingen tot een hogere graad, « de per­" soneelsleden, in de door de directeur-generaal van de Administratie der » directe belastingen te bepalen vormen, hun kandidatuur moeten stellen ,, voor betrekkingen aan welker toekenning voor hen bevordering tot een » hogere graad of overgang naar de hogere categorie samengaat » ; dat ver­zoeker zich niet kandidaat heeft gesteld voor de kantoren Zinnik, Spa en Neerpelt, en hij zich bovendien voor de eerste twee van deze kantoren niet lmndidaat kon stellen daar zij zijn voorbehouden aan kandidaten van de Franse taalrol, terwijl verzoeker op de Nederlandse taalrol is ingeschreven ; dat verzoeker derhalve niet laat blijken van het bij artikel 11 van de wet van 23 december 1946 vereiste belang wat de voor Zinnik, Spa en Neerpelt toegewezen bedieningen betreft ;

Overwegende dat verzoeker inroept dat het sub 2" bestreden besluit strijdig is met de artikelen 19 en 17, §§ 2 en 3, van het genoemd koninklijk besluit van 9 oktober 1956, daar hij krachtens die bepalingen als verificateur­accountant voor de bestreden bevordering voorrang heeft op de kandidaten F.A. Houberechts, ontvanger tweede klasse, J.M.K. Talboom, ontvanger tweede klasse, en M.A.J. Demol, verificateur;

Overwegende dat de artikelen, waarvan verzoeker de schending aan­klaagt, luiden als volgt : «Artikel 19, § 1. - Kunnen tegelijk bevorderd wor­'' den tot de graad van ontvanger eerste klasse, de verificateurs-accountants, » de ontvangers tweede klasse, de verificateurs, evenals de ontvangers derde » klasse die uit het kader van de surnumerairs, aspirant-technische klerken ,, of technische klerken komen ; § 2. - De rangschikking van de kandidaten »wordt vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van artikel 17, §§ 2 en 3. »Artikel 17, § 2. - De rangschikking van de kandidaten wordt, bij gelijk » signalement, bepaald door hun anciënniteitsrang in graad in de tweede ,, categorie, vastgesteld overeenkomstig § 3. De kandidaten die op dezelfde ,, datum rang innemen, worden in navermelde volgorde gerangschikt, met » dien verstande, dat de onder 1 o bedoelde personeelsleden voorrang hebben " op die bedoeld onder 2" : 1 o de personeelsleden die uit het kader van de » technische personeelsleden komen, volgens hun vroegere rangschikking in "de graad van surnumerair, aspirant-technisch klerk of technisch klerk; " 2o de overige personeelsleden, volgens hun vroegere rangorde in de graad >> van klerk ; - § 3. - Worden, voor het bepalen van de anciënniteit in de ,, graad van de in § 1 bedoelde kandidaten, als gelijkwaardig beschouwd, de "functies van surnumerair, aspitrant-technisch klerk en technisch klerk,

" evenals de functies waartoe ze bij wijze van bevordering toegang verleenden >> of verlenen ;

Overwegende dat verzoeker, om het ingeroepen middel te staven, voor­houdt dat de graad van verificateur-accountant hiërarchisch de hoogste graad is in de tweede categorie, dat voor de toekenning van bedieningen van ont­vanger eerste klasse die hiërarchie moet worden geëerbiedigd, dat de term

568

Page 88: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

,, tegelijk» die in artikel 19, § 1, voorkomt niet inhoudt dat de voorrang van graad niet moet worden geëerbiedigd, en dat de term « gelijkwaardig » die in artikel 17, § 3, voorkomt evenmin dat gevolg heeft, daar die bepaling op de verificateurs-accountants niet toepasselijk is ; dat verzoeker ten slotte het bewijs van de gegrondheid van zijn middel meent te vinden in de bepaling van artikel 19, § 2, luidens welke de rangschikking van de kandidaten, bij gelijk signalement, bepaald wordt door hun anciënniteitsrang in graad in de tweede categorie ;

Overwegende dat weliswaar de graad van verificateur-accountant de hoogste is onder de graden van de tweede categorie die in artikel 19, § 1, voorkomen ; dat de bepalingen van de artikelen 17 en 19 echter niet toelaten t~ besluiten tot een voorrang van de verificateur-accountant op de andere graden ; dat de term « gelijkwaardig » niet wordt gebruikt in verband met de door verzoeker beweerde voorrang ; dat de term << tegelijk >> van artikel 19 àie voorrang integendeel uitsluit en de titularissen van de graden in dat artikel opgesomd op een zelfde plan plaatst om mede te dingen naar de bediening van ontvanger eerste klasse ; dat de bewoordingen van de Franse tekst << peuvent être promus .. . concurremment » elke andere interpretatie uitsluiten ; dat ten slotte de bewoordingen « anciënniteitsvoorrang in graad in de tweede categorie » niet doelen op de anciënniteit die verzoeker heeft in de graad die hij op het ogenblik van de bevordering bezit, maar op de anciënniteit die de kandidaten hebben verworven in al de graden die tot de tweede categorie behoren;

Overwegende dat het beroep niet gegrond is, (Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N• 8674 - ARREST van 20 juni 1961 (JVd• Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter-verslaggever, Mast en Mees. staatsraden, en Debaedts. substituut-auditeur-generani ( nndersluidend advies) •.

UYTTENDAELE (Mr Demeester) t/ Belgische Staat, verte~ genwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin (de Hr. Devriese)

I. OPENBARE ONDERSTAND ~ COMMISSIE VAN OPENBARE ON­DERSTAND ~ PERSONEEL~ EPURATIE (1 en 2)

II. RAAD VAN STATE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING ~ AKTE VATBAAR VOOR BEROEP ~ WEIGERING ( 1)

1. Zo krachtens artikel 4, tweede lid, van de wet van 24 december 1953 de herziening van ambtswege behoort aan de overheid onder wier disciplinaire bevoegdheid de betrokkene ressorteert, vloeit uit artikel 5 van dezelfde wet voort dat, wanneer de overheid die bevoegd is om ten rJanzien van het personeel der commissie can openbare onderstand over de herziening tr beslissen, in gebreke blijft dit te doen, de Koning de beslissing kan nrmen na twee achtereenvolgende uit de briefwisseling blijkende waarschuwingen. Dr weigrring van dr Minister van Volks­gezondheid en van hrt Gezin, gevolg tr gevrn aan de aanvraag van een personeelslid om diens torstand ambtshalr;p te herzien, heeft voor de betrokkene rechtsgevolg en is vatbaar voor brroep tot nietigtJerklaring.

"" Het Audltorili'!t \vas V<lll oon:cel Jat de hestreden akte geen admini.otraticve akte was in de zin van é\rtike 1 9 van de wf't van 23 decen1ber 194ó.

569

Page 89: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8674)

2. Ofschoon artikel. 2, § 2, van de wet van 24 december 1953 niet uitdrukkelijk gewag gemaakt uan de veruallenucrklaringen die niet uit een inschrijving op de lijst uan de krijgsauditeur doch rechtstreek1 krachtens artikel 1, eerste lid, van de besluitwet van 19 september 1945 uit de ontzetting uit een openbaar ambt voortvloeien, zou het in strijd zifn met de bedoeling van de wetgever, uit die omstandigheid af te leiden dat in deze gevallen van vervallenverklaring, die ongetwijfeld minder erg zijn dan die waarin het crrlies der rechten voortvloeide uit de inschrijving op de lijst van de krijgsauditeur, de toestand van de betrokkene niet volgens dezelfde regelen moet worden herzien.

De vercollenverklaring van het recht een openbare bediening te bekleden, die uitsluitend voortvloeit uit de ontzetUng uit een dergelijke bediening, moet worden geacht nooit te hebben bestaan, wanneer de ontzetting achteraf door een. schorsing werd vervangen. E,n het per­soneelslid dat de straf der ontzetting had opgelopen, voldoet, ingevolge de veruanging van de ontzetting door de schorsing, aan de vereiste voor­waarden opdat zijn toestand in ern andrre openbare betrekking van ambtswege zou worden herzien.

Gezien het verzoekschrift d.d. 9 april 1959 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing vervat in het schrijven d.d. 19 maart 1959 van de Minister van Volksgezond­heid en van het Gezin, waarbij deze verklaart geen gevolg te kunnen geven aan de aan·1raag van verzoeker om diens toestand ambtshalve te herzien overeenkomstig artikel 2, § 2, van de wet van 24 december 1953 betreffende de tuchtstraffen en ontzettingen van ambtswege opgelopen door de leden van het personeel der provincies, gemeenten, commissies van openbare onder­stand, enz. wegens hun gedragingen gedurende de vijandelijke bezetting ;

Overwegende dat verzoeker, die gemeentesecretaris was te Oudegem en secretaris van de commissie van openbare onderstand aldaar, op 9 april 1945 door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin werd geschorst als secretaris van de commissie, « tot drie maanden zijn verlopen nadat een » definitieve rechterlijke beslissing nopens zijn handelingen zal genomen » zijn » ; dat verzoeker bij beslissing d.d. 1 augustus 1946 van de krijgsauditeur bi.; de krijgsraad te Gent, wegens lidmaatschap van het V.N.V., werd inge­sehreven op de lijst bedoeld in artikel 4 van de besluitwet van 19 september Hi45 betreffende de epuratie inzake burgertrouw ; dat verzoeker tegen di·~

beslissing evenwel verzet deed en dat het Hof van beroep te Gent bij arrest c~.d. 21 mei 1947 besliste dat zijn naam ten onrechte op die lijst was gebracht en de schrapping ervan beval ; dat verzoeker inmiddels op 11 december 1946 door de gemeenteraad van Oudegerr:, wegens zijn gedragingen tijdens de vijandelijke bezetting, uit zijn ambt van gemeentesecretaris was ontzet, dat deze tuchtstraf op 29 juli 1947 door de bestendige deputatie van de provincie­raad van Oost-Vl~anderen werd goedgekeurd en op 23 december 1947, toen het beroep door verzoeker daartegen ingesteld door een besluit van de Regent v.erd afgewezen, definitief werd ; dat deze tuchtstraf, overeenkomstig artikel 1 van de besluitwet van 19 september 1945, van rechtswege het recht van ver­zoeker om enige openbare bediening te bekleden, deed vervallen ; dat ver­zoeker bij vonnis d.d. 6 januari 1950 van de rechtbank te Dendermonde van dit verval werd ontheven vanaf de daturn van het vonnis ; dat de ontzetting uit het ambt van gemeentesecretaris op aanvraag van verzoeker, overeen­kc)mstig de wet van 24 december 1953, werd herzien en dat zijn straf biJ

570

Page 90: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8674)

koninklijk besluit van 11 maart 1958 werd omgezet in een schorsing van drie maanden ; dat verzoeker op 23 juni 1958 aan de Minister van Volksgezondheid er:. van het Gezin liet weten dat de commissie van openbare onderstand weigerde hem opnieuw zijn ambt van secretaris van de commissie te laten uitoefenen en dat hij tevens vroeg dat hem ook in die hoedanigheid een schorsing van drie maanden zou worden opgelegd ; dat de Minister hierop antwoordde dat verzoeker de herziening van zijn toestand binnen de termijn bepaald bij artikel 3 van de wet van 24 december 1953 had moeten aan­vragen en dat de commissie van openbare onderstand niet kon worden ver­plicht zijn toestand te herzien ; dat verzoeker bij schrijven van 16 december 1958 deed gelden dat de enige beslissing tegenover hem genomen in zijn hoedanigheid van secretaris van de commissie van openbare onderstand, namelijk het ministerieel besluit van 9 april 1945, slechts een schorsing inhield tot drie maanden zijn verlopen na de definitieve rechterlijke beslissing ; dat de Minister alsdan bij schrijven van 19 maart 1959 zijn vroeger standpunt bevestigde en verklaarde dat het ministerieel besluit van 9 april 1945 stil­zwijgend was teniet gedaan door het door verzoeker opgelopen verval van het recht een openbare bediening te bekleden ;

Overwegende dat de tegenpartij doet gelden dat het beroep niet ont­vankelijk is omdat het niet gericht is tegen een administratieve handeling in de zin van artikel 9 van de wet van 23 december 1946 houdende instelling van een Raad van State ; dat zij in dit verband voorhoudt dat bewust ministerieel schrijven geen weigering inhoudt doch enk"el de vaststelling dat de commissie van openbare onderstand van Oudegem niet kan worden verplicht de toestand van verzoeker te herzien ;

Overwegende dat verzoeker had doen gelden dat zijn toestand van ambtswege moest worden herzien ; dat, zo krachtens artikel 4, tweede lid, van de wet van 24 december 1953 de herziening van ambtswege behoort aan de overheid onder wier disciplinaire bevoegdheid de betrokkene ressorteert, uit artikel 5 van dezelfde wet voortvloeit dat, wanneer de overheid die bevoegd is om ten aanzien van het personeel der commissie van openbare onderstand c.ver de her"<iening te beslissen, in gebreke blijft dit te doen, de Koning de beslissing kan nemen na twee achtereenvolgende uit de briefwisseling blijkende waarschuwingen; dat de houding door de Minister in zijn schrijven van lfl maart 1959 aangenomen derhalve beslissend is voor de vraag of de toe­&tand van verzoeker al dan niet zal worden herzien van ambtswege en dat zij voor verzoeker rechtsgevolg heeft ; dat het middel van niet-ontvankelijk­heid dan ook niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker tegen de bestreden beslissing onder meer doet gelden dat zij artikel 2 van de wet van 24 december 1953 verkeerdelijk toepast;

Overwegende dat de leden van het personeel der provinciën, gemeenten, commissies van openbare onderstand, enz., die wegens hun gedragingen tijdens de vijandelijke bezetting disciplinair gestraft zijn, krachtens paragraaf 1 van genoemd artikel een verzoek tot herziening kunnen indienen ; dat paragraaf 2 •an hetzelfde artikel bepaalt dat de toestand van de leden van genoemd personeel, die van hun betrekking beroofd zijn ingevolge een vervallen­verklaring of ontzetting opgelopen door een inschrijving op de lijst waarvan sprake in artikel 4 van de besluitwet van 19 september 1945, van ambtswege wordt herzien zodra de vervallenverklaring of ontzetting opgeheven is bij een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing, gewezen bij toepassing van artikel 15 van de wet van 14 juni 1948, betreffende de epuratie in zake burgertrouw e·n dat, ingeval de vervallenverklaring of ontzetting derwijze werd beperkt dat de betrokkenen alle rechten vermeld in artikel 123 sexies van het Wetboek van strafrecht hebben teruggekregen ten laatste vanaf de datum

571

Page 91: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

van de rechterlijke beslissing, zij een verzoek tot herziening van hun toestand kunnen indienen ; dat dit verzoek krachtens artikel 3 van dezelfde wet moest worden ingediend binnen zes maanden na de inwerkingtreding van die wet;

Overwegende dat verzoeker, die verzet had gedaan tegen zijn inschrijving op de lijst waarvan sprake in artikel 4 van de besluitwet van 19 september 1945, en van het Hof van beroep de schrapping van zijn naam uit die lijst had bekomen, geen vervallenverklaring noch ontzetting had opgelopen door die inschrijving ; dat net door hem opgelopen verval van het recht enige openbare bediening te bekleden, en het daaruit voortvloeiend verlies van zijn hoedanigheid van secretaris van de commissie van openbare onderstand, rechtstreeks en uitsluitend het gevolg is van de op 23 december 1947 definitief geworden ontzetting uit zijn ambt van gemeentesecretaris, waarvan artikel 1, eerste lid, van de besluitwet van 19 september 1945 automatisch zodanig gevolg verbond ;

Overwegende dat, afschoon artikel 2, § 2, van de wet van 24 december 1953 niet uitdrukkelijk gewag maakt van de vervallenverklaringen die niet uit een inschrijving op meervermelde lijst doch rechtstreeks, op grond van artikel 1, eerste lid, van genoemde besluitwet, uit de ontzetting uit een openbaar ambt voortvloeien, het in strijd zou zijn met de bedoeling van de wetgever, uit die omstandigheid af te leiden dat in deze gevallen van vervallen­verklaring, die ongetwijfeld minder erg zijn dan die waarin het verlies van de rechten voortvloeide uit de inschrijving op genoemde lijst, de toestand van de betrokkenen niet volgens dezelfde regelen moet worden herzien;

Overwegende dat de ontzetting van verzoeker uit zijn ambt van gemeente­secretaris vervangen is door een schorsing van drie maanden en derhalve voor onbestaande moet worden gehouden ; dat, aangezien genoemde ontzet­ting de enige grond was voor vervallenverklaring van het recht een openbare bediening te bekleden, die vervallenverklaring moet worden geacht zomin als de ontzetting ooit te hebben bestaan ; dat verzoeker derhalve aan de vereiste voorwaarden voldoet opdat zijn toestand als secretaris van de com­missie van openbare onderstand van ambtswege zou worden herzien ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van de beslissing vervat in het schrijven d.d. 19 maart 1959 van de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin - kosten ten laste van de tegenpartijl

Nr 8675 .- ARREST van 20 juni 1961 (IVde Kamer) De HH. Vranckx. voorzittcr-verslRggever. Mast en Mees. staatsraden. en Haesaert, >ubstituut-auditeur-g~neraal ( andersluidend advies) *.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (M" Wolff) t/ Peeters (Mr Hoylaerts)

I. VERGOEDINGSPENSIOENEN ~ HERZIENING VAN DE PENSIOE­NEN ~ HERZIENING IN GEVAL VAN VERGISSING OF WEGENS NIEUW FEIT

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES ~ BEROEPEN ~ HER­ZIENING

~ Het Auditorëat was van oordeel dat dt> motivering betreffende de terugwerking impliciet voort· vl0eidc uit de motiev:::n der beslissing op .;,ndere punten.

572

Page 92: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8675)

Terzake ligt de vergissing die de bestreden beslissing vaststelt, niet m een verkeerde beoordeling van sindsdien ongewijzigd gebleven fei­telijke gegevens, doch in het niet in aanmerking nemen van een alsdan onbekend en ter zake dienend gegeven.

lil. VERGOEDINGSPENSIOENEN - HERZIENING VAN DE PEN­SIOENEN - INDIENING EN UITWERKING VAN DE AANVRAGEN

Waar de commissie t;an beroep haar beslissing doet terugwerken alleen wegens het feit dat er een vergissing is begaan, zonder aan de aard of de oorzaak van de vergissing noch aan enig andere ter zake dienstige omstandigheid aandacht te schenken, motiveert zij haar be­slissing, wat de terugwerking betreft, niet zoals de wet het voorschrijft.

Gezien het verzoekschrift d.d. 7 mei 1960 ;

Overwegende dat de aanvraag van de verzoekende partij en met instem­ming van de tegenpartij, de zaak op de terechtzitting van 13 juni 1961 werd opgeroepen ;

OverwegLnde dat het beroep strekt tot, vernietiging van de beslis.>iilg van 8 maart 1960, waarbij de commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, uitspraak doende over de aanvraag tot herziening van Aloysius Peeters, hem voordraagt voor een voorlopig pensioen, berekend met inachtneming van 10 t.h. invaliditeit en ingaande 1 juni 1953 ;

Overwegende dat genaamde, die beroepsonderofficier is, op 23 juni 1953 een invaliditeitspensioen aanvroeg wegens een longaandoening volgens hem gedurende en door de dienst opgedaan ; dat de commissie voor vergoedings­pensioenen bij beslissing van 27 april 1956 hem voordroeg voor een voorlopig pensioen op grond van 10 t.h. invaliditeit; dat de commissie, nadat de gerechtelijk-geneeskundige dienst de afwezigheid van persoonlijke of familiale antecedenten had vastgesteld, het verband tussen de kwaal en de dienst bewezen achtte op grond van volgende bescheiden: 1" attesten van J.E. Vandeput en A.O. Kerner, volgens welke Peeters in het

begin van februari 1952 klaagde over pijnen in de borst, drie maanden met tussenpozen ziek en in dienst was en op 7 mei 1952 ter verpleging werd opgenomen in het militair sanatorium te Doornik ;

2" attest van kapitein Calens volgens hetwelk Peeters, die onder zijn bevel stond, tegen het einde van 1951 en in het begin van 1952, hetzij tijdem. de strenge winter 1951-1952, overbelast was met werk daar hij, benevens zijn eigen functies, die van een in verpleging zijnde militair moest uit­oefenen en dat hij dientengevolge, alsmede wegens de ligging der lokalen, vaak verwarmde lokalen moest verlaten en de binnenplaats oversteken ;

3" het proces-verbaal d.d. 7 oktober 1953 van de militaire commissie in zake geschiktheid en reform, volgens hetwelk deze van oordeel was dat de kwaal gedurende en door de dienst werd opgedaan ;

Overwegende dat de commissie van beroep, na onderzoek van de tegen­partij door de gerechtelijk-geneeskundige dienst en overeenkomstig diens be­sl..üten, bij beslissing van 12 juni 1957 oordeelde dat uit de elementen van het dossier niet bleek dat de ingeroepen kwaal aan de dienst te wijten was en derhalve de pensioenaanvraag afwees ; dat de tegenpartij op 2 oktober 1957 een aanvraag tot herziening indiende ; dat de gerechtelijk-geneeskundige dienst, na tweemaal als zijn mening te kennen te hebben gegeven dat de kwaal niet aan de dienst kon worden toegeschreven, tenslotte meende het oorzakelijk verband te moeten aanvaarden wegens << de afkoelingen en ver-

573

Page 93: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8675)

,, koudheden in februari 1952 die door ondermijning van het algemeen weer­,, standsvermogen het ontluiken van de longkwaal hadden mogelijk gemaakt ,, en dit alhoewel er geen besmettingsbron vaststond en ook geen uitzonder­» lijk dienstfeit >> ; dat alsdan de bestreden beslissing werd genomen ;

Overwegende dat de bestreden beslissing, wat de ontvankelijkheid van de aanvraag betreft, gemotiveerd is door de considerans dat « de nieuw » ingebrachte stukken nieuwe elementen bijgebracht hebben>> en, wat de grond van de zaak betreft, door een verwijzing naar de zienswijze van de g'erechtelijk-geneeskundige .dienst en door de overweging dat het dienten­gevolge << bewezen is dat de vroegere beslissing op een vergissing berustte " en dat er hier geen rekening te houden was met gelijktijdige factoren>> ; dat de zienswijze van de gerechtelijk-geneeskundige dienst verantwoord is als volgt : << gezien documenten H. 20 en H. 25 en na inzage van het dossier » in globo menen wij te kunnen aanvaarden dat de verkoudheden in februari • 1952 opgedaan door herhaalde afkoelingen en temperatuurwijzigingen in­,, haerent aan het uitoefenen van de militaire dienst van belanghebbende » aan de basis kunnen liggen van het ontstaan der longkwaal waarvoor de >>betrokkene sinds mei 1952 werd verzorgd, nadat die kwaal bij radiografisch '' onderzoek op 29 april 1952 werd ontdekt » ;

Overwegende dat de verzoekende partij doet gelden dat de bestreden beslissing artikel 40 van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen schendt of ten minste onvoldoende gemotiveerd is, doordat de commissie van beroep, na de aanvraag tot herziening ontvankelijk te hebben verklaard up grond van nieuwe gegevens, de gegrondheid ervan aanneemt wegens ver­gissing, dan wanneer zij niet gemachtigd was de grond van de zaak opnieuw te onderzoeken tenzij binnen de grenzen die zij zelf voor de ontvankelijkheid van de aanvraag had vastgesteld;

Overwegende dat dit middel in feite faalt, aangezien uit de motivering van de bestreden beslissing en uit het verslag van de gerechtelijk-genees­kundige dienst, waarnaar zij verwijst, met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat de gegevens die voor de commissie aanleiding zijn geweest om tot herziening wegens vergissing te besluiten, dezelfde zijn als die op grond waarvan zij de aanvraag ontvankelijk heeft verklaard ;

Overwegende dat de verzoekende partij voorts inroept dat de bestreden beslissing genoemde wetsbepaling schendt omdat wordt besloten tot herziening wegens vergissing van de beslsising d.d. 12 juni 1957, hoewel laatstgenoemde beslissing op generlei objectieve vergissing in de zin van genoemd artikel berustte;

Overwegende dat de hierboven genoemde documenten H. 20 en H. 25 brieven zijn waarin een longarts, die de tegenpartij in behandeling heeft, zijn zienswijze over het geval uitbrengt doch zelf geen feitelijke gegevens aanbrengt die de commissie voorheen onbekend waren en nadien door haar ir aanmerking zijn genomen ; dat zo de overige nieuwe attesten en stukken meestal geen nieuwe gegevens aan het licht brengen, uit twee ervan echter blijkt dat Peeters, in de uitoefening van zijn dubbele functie, verschillende malen per dag naar de zolder van de Tarweschoofkazerne, waar het magazijn gevestigd was, moest klimmen, en dat dit magazijn niet verwarmd was ; dat de commissie van beroep, wanneer zij in de gewone aanleg heeft geoordeeld dat er geen oorzakelijk verband was tussen de uit een verkoudheid ontstane longkwaal en de uitoefening van de dienst, geen kennis had van dit feit, dat nochtans verband kon hebben met de oorsprong van de kwaal ; dat de vergissing die de bestreden beslissing vaststelt derhalve niet ligt in een verkeerde beoordeling van sindsdien ongewijzigd gebleven feitelijke gegevens, doch in het niet in aanmerking nemen van een alsdan onbekend en ter zake dienend gegeven ; dat het tweede middel niet gegrond is ;

574

Page 94: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Overwegende dat de verzoekende partij tenslotte doet gelden dat de bestreden beslissing artikel 43 van de gecoördineerde wetten op de vergoedings­pensioenen schendt en alleszins onvoldoende gemotiveerd is, in zover zij de ingangsdatum van het pensioen vaststelt op een vroegere datum dan de eerste van de maand waarin de aanvraag tot herziening regelmatig werd ingediend, zonder dit gedeelte van haar beschikking behoorlijk te verant­woorden;

Overwegende dat krachtens genoemd artikel de aanvragen tot herziening uitwerking hebben de eerste van de maand waarin zij regelmatig zijn inge­diend, doch in geval van herziening wegens vergissing, het bevoegd rechts­college, rJiits het zijn beslissing rechtvaardigt, kan beslissen dat deze op dezelfde datum als de aangevochten beslissing zal ingaan;

Overwegende dat de enige considerans met betrekking tot de terug­werking van de beslissing aansluit bij de overweging dat « het bewezen is » dat de vroegere beslissing op een vergissing berustte en dat er hier geen ''rekening te houden was met gelijktijdige factoren», en in volgende bewoor­dingen is gesteld : << Aangezien derhalve de aanvangsdatum op 1 juni 1953 » dient vastgesteld » ; dat de commissie van beroep zodoende, zonder aan de aard of àe oorzaak van de vergissing noch aan enig andere ter zake dienstige omstandigheid aandacht te -schenken, oordeelt dat de besll.ssing moet terugwerken alleen wegens het feit dat er een vergissing is begaan ; dat derhalve de bestreden beslissing, wat de terugwerking betreft, niet is verantwoord zoals de wet het voorschrijft ; dat het middel gegrond is,

(Vernietiging van de bestreden beslissing in zover zij de ingangsdatum van het pensioen op 1 juni 1953 vaststelt - overschrijving - verwijzing -kosten ten laste van de tegenpartij)

N• 8676 ..-ARREST van 20 juni 1961 (IVo• Kamer) De HH. Vranckx. voorzitter-verslcggever, Mast <:n Mèes. staatsraden. en Le~aerts. substituut-üuditeur-ÇJeneraal.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg ( Mr Stabel) t/ Hemmerechts

I. PENSIOENEN VOOR ARBEIDERS ~ RECHT OP UITKERINGEN ~ RUSTPENSIOEN

Il. WETTEN EN BESLUITEN ~ INTERPRETATIE Zowel uit de bewoordingen van artikel 10, § 2, van de wet van

21 mei 1955, gewijzigd door de wet van 1 augustus 1957, als uit de par­lementaire voorbereiding van de wet van 21 mei 1955 en van de wet van 12 juli 1957 tot regeling van het rust- en overlevingspensioen voor be­difmden, waarin een gelijkluidende bepaling voorkomt, blijkt dat artikel 10, § 2, geen beperking stelt aan de cumulatie van een rustpensioen met een overlevingspensioen *.

lil. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ MIDDEL Niet ontvankelijk is het middel dat de schending van een bepaling

inroept zonder nader aan te ddden hoe die bepaling zou zijn geschon­den.

"' Zie. in dezeifclel zin. de é1rrc.:;ten Belgische SLaat (M·nbtcr van Sociale Voorzors:~) t/ Baudelet, nr 8395, van 27 janunri 1961. en t/ Coppens, nr 8460, van 28 februari 1961. en de noot.

575

Page 95: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Gezien het verzoekschrift d.d. 5 november 1960 ;

Ovenvegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslisslng van 6 september 1960, waarbij de hoge commissie voor pensioenen aan Isabella Hemmerechts, weduwe van Alphouse De Sager, op grond van de wet van 21 mei 1955 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor arbeiders, een rustpensioen van 18.700 frank met ingang van 1 april 1956 toekent ;

Overwegênde dat de verzoekende partij doet gelden dat de bestreden beslissing artikel 10, § 2, van genoemde wet, gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1957, schendt, doordat het bedrag van het rustpensioen is bepaald zonder dat van de veertig jaren van de vermoede loopbaan van de tegen­partij de jaren dienst zijn afgetrokken, die haar overleden echtgenoot als lid van het personeel van de stad Brussel telde en die in aanmerking werden genomen voor de bepaling vas het bedrag van het cverlevingspensioen dat zij ten laste van de stad Brussel geniet ;

Overwegende dat zowel uit de bewoordingen van genoemd artikel 10, ~ 2, als uit de parlementaire voorbereiding van de wet van 21 mei 1955 en vas de wet van 12 juli 1957 tot regeling van het rust- en overlevingspensioen voor bedienden, waarin een gelijkluidende bepaling voorkomt, blijkt dat die bepalingen geen beperking stellen aan de cumulatie van een rustpensioen met een overlevingspensioen ; dat het middel derhalve rechtsgrond mist ;

Overwegende dat de verzoekende partij bovendien de schending inroept : 1" van artikel 26 van het koninklijk besluit van 28 april 1958 tot uitvoering van artikel 20 van de wet van 21 mei 1955 betreffende het rust- en over­levingspensioen voor arbeiders, gewijzigd bij de wet van 1 augustus 1957, 2· van artikel 25 van de wet van 12 juli 1957 betreffende het rust- en over­levingspensioen voor bedienden ; dat zij echter niet aantoont hoe de bestreden beslissing die bepalingen schendt ; dat die middelen niet ontvankelijk zijn,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekende partij)

' Nr• 8677 tot 8679 -ARRESTEN van 20 juni 1961 (IVde Kamer)

De HH. Vranckx, voorzitter-verslaggever, l\!Iast en Mees, staatsraden, en Hoeffler, substituut- auditeur-generaal.

nr 'ö677 n' 8678 nr 8679

de BECO en VAN DELFT (Mr Carlier) CRYNEN en consorten (Id.) CLEIREN en consorten (Id.) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minis~ ter van Openbare Werken en, voor zoveel als nodig, Stad Antwerpen

I. STEDEBOUW ~PLANNEN VAN AANLEG II. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ VOORWERP

liet beroep tot nietigverklaring van het koninklijk besluit waarbij beslist wordt dat het bijzonder plan van aanleg van een wifk dient te worden herzien en waarbij het bijzonder plan van aanleg van een andere wijk wordt goedgekeurd, heeft geen voorwerp meer, wanneer de be­paling die het plan van aanleg goedkeurt, in de loop van het geding wordt ingetrokken.

576

Page 96: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8677)

Die intrekking van goedkeuring ontneemt alle uitwerking aan de besluiten van de gemeenteraad houdende voorlopige en definitieve goedkeuring van het bijzonder plan van aanleg.

De kosten worden ten laste van de Staat gelegd.

(nr 8677) Gezien het verzoekschrift d.d. 3 februari 1960 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging ; 1" van het koninklijk besluit van 20 november 1959 waarvan het beschikkende

gedeelte luidt als volgt : « Artikel I. - Dient te worden herzien het Dijzonder plan van aanleg "van de wijk Vogelzang te Lillo goedgekeurd bij besluit van 5 november >' 1952 dat wordt ingetrokken. »Artikel 2. - Het hierbijgevoegd bijzonder plan van aanleg van de wijk » Noordergronden te Antwerpen wordt goedgekeurd. »Artikel 3. - De op genoemd plan voorziene onteigeningen zullen mogen » uitgevoerd worden overeenkomstig de uitzonderlijke procedure bepaald bij »de besluitwet van 3 februari 1947. , Artikel4. - Onze Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw » is belast met de uitvoering van dit besluit » ;

Z" voor zoveel als nodig, van de besluiten van de gemeenteraad der stad Antwerpen d.d. 27 juli en 7 september 1959, houdende respectievelijk voorlopige en definitieve aanvaarding van het bijzonder plan van aanleg voor de wijk « Noordergronden >> ;

Overwegende dat op 28 oktober 1960 een nieuw koninklijk besluit tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 november 1959 genomen werd, waarvan het beschikkende gedeelte luidt als volgt :

« Artikei I. - De artikelen 2 en 3 vas het koninklijk besluit van 20 no­>> vember 1959 zijn ingetrokken. »Artikel 2. - Het bijzonder plan van aanleg voor de wijk « Noorder­» gronden » van de stad Antwerpen is niet goedgekeurd. >' Artike/3. -· Onze Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw » is belast met de uitvoering van dit besluit » ;

dat tengevolge van dit besluit, dat definitief is geworden, een enige bepaling van het koninklijk besluit van 20 november 1959 overblijft, namelijk de beslissing tot herziening van het bijzonder plan van aanleg vDor de wijk «Vogelzang» te Lillo, en dat de verwerping van het bijzonder plan van aanleg voor de wijk « Noordergronden », door artikel 2 van het koninklijk besluit van 28 oktober 1960, de besluiten van de gemeenteraad der stad Ant­'' erpen d.d. 27 juli en 7 september 1959 van alle uitwerking berooft ; dat derhalve het beroep zonder voorwerp is geworden ;

Overwegende d;tt het past de kosten ten laste van de eerste tegenpartij te leggen,

(Verwerping -· kosten ten laste van de Belgische Staat)

De arresten nrs 8678 en 8679 zijn gesteld in dezelfde bewoordingen als arrest nr 8677.

577

Page 97: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

N• 8680 - ARREST van 20 juni 1961 (IV de Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter, Mast, verslaggever, en Mees, stantsraden, en Adriaens, auditeur.

DE WIT t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de Hr. Brosens) en door de Minis~ ter van Volksgezondheid en van het Gezin ( Mr Hacken) ,_ Tussenkomende partij : Gielen

RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - BELANG - PERSO­NEELSLEDEN

1. Een geregulariseerd tijdelijk personeelslid heeft geen belang meer om de nietigverklaring te vorderen van het besluit waarbij aan een ander geregulariseerd tijdelijk personeelslid een definitieve affectatie wordt gegeven, wanneer het in de loop van het geding zelf een definitie­ve dienstaanwijzing krijgt.

2. Een secretaris van administratie heeft geen belang meer om de nietigverklaring te vorderen van een benoeming tot de graad van inspec­teur die aan een ander personeelslid werd toegekend, wanneer hij in de loop van geding zelf tot inspecteur werd bevorderd en wanneer hij in de graden van secretaris van administratie en inspecteur, die, wat de aan­spraken op bevordering betreft. gelijkwaardig zijn, een hogere anciën­nitPit heeft dan het personeelslid wiens benoeming hif bestrijdt.

Gezien het verzoekschrift d.d. 23 april 1957 ; Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst d.d. 16 december 1960 ; Gelet op het bevel van :) januari 1961 waarbij aan J. Gielen is toege-

laten in de debatten tussen te komen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging : 1" v~n artikel 1 van het min!~:~rieel besluit van ö februari 1957 waarbij de

Minister van Openbare Werken en van Wederopbouw en de Minister van Volksgezondheid en van het Gezien J. Gielen, secretaris van administratie in vast verband bij het Minsterie van Openbare Werken en van Weder­opbouw, overplaatsen in dezelfde graad naar het Ministerie van Volks­gezondheid en van het Gezin op datum van 1 februari 195'7 ;

2" van het koninkllJk besluit van 23 maart 19b7 waarbij J. Gielen, secretaris van administratie, met ingang van 1 februari 1957 benoemd wordt tot de graad var.. inspecteur bij het bestuur van de onderstand ;

Overwegende dat niet blijkt dat verzoeker kennis had van de bestreden besluiten meer dan zestig dagen vóór dat hij het beroep instelde ;

Overwegende dat verzoeker bij toepassing van het koninklijk besluit van 25 november 1953 op 1 april 1954 in het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin, bestuur van de lichamelijke opvoeding, de sport en de openluchtwerken, in vast verband werd geregulariseerd als secretaris van administratie ; dat Gielen, bij toepassing van het koninklijk besluit van 25 november 1953, bij koninklijk besluit van 22 mei 1956 in het Ministerie van Openbare Werken en van Wederopbouw als secretaris van administratie in vast verband werd geregulariseerd ; dat het sub 1 o bestreden ministerieel besluit alsdan werd genomen ; dat de directieraad van het Ministerie van Volksgezondheid en van het Gezin in zitting van 1 maart 1957 acht kandi­daten voordroeg voor de betrekking van inspecteur van de onderstand ; dat verzoeker als eerste en Gielen ex xquo met twee andere ambtenaren, waar-

578

Page 98: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

onder een bureauchef, als derde kandidaat werd voorgedragen ; dat alsdan l<et sub 2" bestreden koninklijk besluit werd genomen ; dat verzoeker bij koninklijk besluit van 6 mei 1960, met ingang van 1 mei 1960, benoemd werd tot inspecteur van het speciaal onderstandsfonds ;

Overwegende dat de tussenkomende partij aanvoert dat het beroep niet ontvankelijk is bij gemis van belang in hoofde van verzoeker ; dat verzoeker betoogt dat het bestreden ministerieel besluit aan Gielen, geregulariseerd personeelslid, wederrechtelijk een affectatie heeft gegeven die voor hem griefhoudend is, daar deze maatregel zijn eigen affectatie hindert ;

Overwegende dat verzoeker bij ministeriële beslissing van 31 maart 1958 een definitieve dienstaanwijzing kreeg ; dat hij bovendien bij koninklijk besluit van 6 mei 1960 tot inspecteur van de onderstand werd benoemd en dat dit koninklijk besluit definitief is geworden ; dat, zo het sub 1" be­streden besluit, inzover het een dienstaanwijzing inhield, de definitieve dienst­aanwijzing van verzoeker kon hinderen, dit nadeel voor verzoeker opgehouden heeft te bestaan zodra hij zelf een definitieve dienstaanwijzing kreeg ;

Overwegende, wat het bestreden koninklijk besluit betreft, dat zo ver­zoeker belang kon hebben om als secretaris van administratie de vernietiging te vorderen van een benoeming tot de graad van inspecteur, hij van dit belang niet meer doet blijken nu hij zelf tot inspecteur is benoemd en hij in de graden van secretaris van administratie en inspecteur, die, wat de e.anspraken op bevordering betreft, gelijkwaardig zijn, een hogere anciënniteit heeft dan Gielen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partij)

N' 8681 -ARREST van 20 juni 1961 (IVd• Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter, Mast en Mees, verslaggever, staatsraden, en Vander Stichele, substituut-auditeur-generi1Rl.

FRESON ( Mr Putzeys) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (de Hr. Poncelet)

I. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ VORM ~ UITEEN­ZETTING VAN DE FEITEN EN VAN DE MIDDELEN

Het beroep is niet ontvankelijk in zover het de nietigverklaring vordert van een akte waartegen geen enkel middel wordt aangevoerd.

II. RAAD VAN STATE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING ...- BE­VOEGDHEID ...- SUBJECTIEF RECHT

De Raad van State is niet bevoegd om kennis te nemen van het beroep tot nietigverklaring van een beslissing volgens welke, voor het verleden, voorlopig geen uitspraak zal worden gedaan over de gelijk­stelling in wedde van een personeelslid met ePn bepaalde graad, daar deze beslissing betrekking heeft op het recht van het personeelslid op een vervallen bezoldiging.

liL RIJKSPERSONEEL ~ EPURATIE

1. Een loutere ordemaatregel is niet vatbaar voor herziening op grond van het koninklijk besluit van 6 maart 1951.

579

Page 99: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8681)

2. Ingeval een ordemaatregel, die werd genomen ingevolge een tuchtstraf uitgesproken als epuratiemaatregel, zelf moet worden be­schouwd als een verkapte tuchtstraf, kon hij enkel worden herzien op aanvraag van de betrokkene, ingediend binnen zestig dagen na de in­werkingtreding van het koninklijk besluit van 6 maart 1951.

IV. RAAD VAN STATE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING- AKTE VATBAAR VOOR BEROEP~ UITLEG

Een schrijven dat alleen uitleg verstrekt over de draagwijdte van een vroegere beslissing, is niet vatbaar voor beroep tot nietigverklaring.

Gezien het verzoekschrift d.d. 7 februari 1959 ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging : 1" van het besluit van de Regent van 30 juni 1948, waarbij verzoeker is

benoemd tot ontvanger van het zegel te Brussel ; :l ' van de beslissing vervat in een schrijven d.d. 9 december 1958 van de

Minister van Financiën, dat er voorlopig geen uitspraak zal worden gedaan over de gelijkstelling van verzoeker met de onderdirecteurs of zijn gelijk­stelling in wedde met de personeelsleden van de buitendiensten, voor de periode van 1 april tot 1 augustus 1948 ;

3· van de beslissing vervat in hetzelfde schrijven, volgens welke verzoeker vanaf 1 augustus 1948 en ook voor de toekomst als ontvanger in de buitendiensten te werk gesteld blijft, met intrekking van de wedde, voor­delen en bevorderingsmogelijkheden verbonden aan zijn vroeger ambt van bureauchef bij het hoofdbestuur ;

Overwegende dat de tegenpartij doet gelden dat het beroep tegen het sub 1" bestreden besluit niet ontvankelijk is ;

Overwegende dat, zonder na te gaan of en wanneer dit besluit aan verzoeker werd betekend, kan worden volstaan met de vaststelling dat ver­zoeker geen enkel middel doet gelden tot staving van zijn beroep, in zover het tegen dit besluit gericht is ; dat het middel van de tegenpartij gegrond is ;

Overwegende dat de tegenpartij tegen het beroep tot vernietiging van de sub 2" bestreden beslissing aanvoert dat de leden van het Rijkspersoneel beschikken over een vordering voor de burgerlijke rechtbanken om de na­leving van de verplichtingen van de Staat inzake vervallen bezoldiging af te dwingen, en dat de Raad van State derhalve onbevoegd is om kennis te nemen van dit beroep ; dat het in genoemd schrijven inderdaad gaat over de vraag of verzoeker al dan niet recht heeft op een vervallen bezoldiging ; dat ook dit middel gegrond is;

Overwegende, wat de sub 3" bestreden beslissing betreft, dat de tegen­partij doet gelden dat het beroep niet ontvankelijk is, aangezien het ministerieel schrijven van 9 december 1958 alleen uitleg verstrekt over de draagwijdte van een vroegere beslissing en zelf geen nieuwe beslissing inhoudt ;

Overwegende dat verzoeker, die bureauchef was bij het hoofdbestuur der registratie en domeinen en, wat de bezoldiging betreft, gelijkgesteld was met een directiebureauchef der buitendiensten, bij besluit van de Regent van 2 april 1948 voor een periode van drie jaar ingaande 1 april 1945 geschorst werd zonder wedde wegens zijn gedragingen tijdens de bezetting ; dat de Minister van Financiën op 9 april 1948 besliste dat verzoeker voortaan in de buitendiensten van het bestuur der registratie en domeinen moest worden te werk gesteld ; dat verzoeker zich dientengevolge kandidaat stelde voor het een of ander onbezet ambt in de Brusselse agglomeratie, onder de uit­drukkelijke voorwaarde dat die aanvraag niet zou worden beschouwd als een

.580

Page 100: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8681)

instemming met de sanctie te zijnen opzichte getroffen op 2 april 1948 of met de gevolgen ervan ; dat hij bij besluit van de Regent van 30 juni 1948 werd benoemd tot ontvanger van het zegel te Brussel, eerste kantoor ; dat hij bij schrijven van 17 mei 1951 om herziening vroeg van « de disciplinaire » schorsing van drie jaar, zonder wedde, met ingang van 1 april 1945, hem " opgelegd door besluit van de Regent in dato 2 april 1948 >> ; dat de herzieningscommissie van oordeel was dat een disciplinaire schorsing van twee maanden een rechtvaardige bestraffing ware geweest van de tegen ver­zoeker weerhouden feiten ; dat vervolgens een koninklijk besluit van 13 ja­nuari 1954 dit besluit van de Regent van 2 april 1948 introk, aan verzoeker een disciplinaire schorsing van een jaar ingaande 1 april 1945 oplegde en hem op non-activiteit stelde wegens ambtsontheffing in het belang van de dienst voor een tijdperk van 1 april 1946 tot 31 maart 1948 ; dat verzoeker op 14 oktober 1955 een afschrift van dit koninklijk besluit ontving ; dat hij bij brief van 16 december 1955, naar aanleiding van de betekening van dit besluit, aan de Minister vroeg « welke zijn administratieve toestand wordt >> van het dubbel standpunt uit der carrière en der wedde>>, en verder de mening uitdrukte dat << zijns inziens tegenover het koninklijk besluit van >> 13 januari 1954, het gevolg van het ingetrokken besluit van de Regent ,, van 2 april 1948 ipso facto wegvalt >> ; dat de Minister hierop bij schrijven van 9 december 1958 antwoordde dat « het voormeld koninklijk besluit van ·> 13 januari 1954 zich, in zijn artikel 1, beperkt tot het intrekken van het ·' besluit van de Regent van 2 april 1948, dat geen ander voorwerp had " dan het opleggen aan betrokkene van een disciplinaire schorsing van drie ·> jaar, en dat er derhalve door het koninklijk besluit van 13 januari 1954 »geen wijziging werd gebracht aan de beslissing waarbij Freson in de buiten­>> diensten van het bestuur moest worden te werk gesteld, beslissing waarvan ,, hij kennis kreeg bij schrijven van 9 april 1948 >> ;

Overwegende dat verzoeker tegen het middel van niet-ontvankelijkheid cioor de tegenpartij ingeroepen, aanvoert dat zijn verwijdering uit het hoofd­bestuur, met de daaraan verbonden wijziging in zijn bevorderingsmogelijk­heden, geen ordemaatregel doch een verkapte, bijkomende strafmaatregel was ; dat zijn aanvraag tot herziening van de hem opgelegde straf zo moet worden uitgelegd dat om herziening was verzocht zowel van de disciplinaire schorsing nis van de daaraan toegevoegde verkapte strafmaatregel ; dat bij het konink­l~ik besluit van 13 januari 1954 alleen over de herziening van de disciplinaire schorsing uitspraak werd gedaan ; dat de eerste en enige beslissing over áe herziening van bedoelde verkapte strafmaatregel vervat is in het schrijven van 9 december 1958 ;

Overwegende dat, ingeval de overplaatsing van verzoeker van het hoofd­bestuur naar de buitendiensten, zoals de tegenpartij het voorhoudt, slechts eén ordemaatregel is, zij niet vatbaar was voor herziening op grond van het koninklijk besluit van 6 maart 1951 betreffende de tuchtstraffen en het ontslag van ambtswege tegen de leden van het Rijkspersoneel uitgesproken wegens hun gedragingen tijdens de vijandelijke bezetting, en het ministerieel schrijven van 9 december 1958 inderdaad slechts uitleg verstrekt en geen nieuwe beslissing inhoudt ; dat, ingeval die overplaatsing, zoals verzoeker beweert, een verkapte strafmaatregel is, de daaromtrent genomen beslissing cvereenkomstig genoemd koninklijk besluit van 6 maart 1951 kon worden herzien op aanvraag van de betrokkene, ingediend binnen zestig dagen na de inwerkingtreding van dit besluit ; dat verzoeker, volgens de bewoordingen van zijn aanvraag alleen om herziening van de disciplinaire schorsing ver­zocht ; dat die aanvraag niet, zoals verzoeker het voorhoudt, zo kan worden uitgelegd dat zij niet alleen uitdrukkelijk de herziening nastreefde van de beslissing betreffende de disciplinaire schorsing, maar bovendien stilzwijgend

58i

Page 101: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

die van de daaraan toegevoegde verkapte strafmaatregel; dat er derhalve geen regelmatige aanvraag tot herziening van die maatregel was ingediend, zodat hierover geen uitspraak moest worden gedaan en de vaststelling in het ministerieel schrijven van 9 december 1958 dat het koninklijk besluit van 13 januari 1954 geen wijziging brengt in die maatregel, inderdaad niet kan worden beschouwd als een beslissing daaromtrent ; dat de tegenpartij der­halve terecht de niet-ontvankelijkheid van het beroep inroept,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

N' 8682 - ARREST van 20 juni 1961 (IV de Kamer) De HH. Vranckx. voorzitter-verslaggevE'r, Mast en Mees. staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-generaal ( andersluidend advies) *.

TA YMANS en consorten ( Mr Lambrechts) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de Hr. Greyson)

I. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - AANVRAAG OM STAATSTUSSENKOMST - VOORWERP

Noch de gesinistreerden, noch de Belgische Staat evenmin als de provinciale directie of de commissie van beroep, zijn gebonden door de schatting van de aangegeven schadepost die in de oorspronkelijke aan­gifte voorkomt. Het bedrag der schade mag, op voorwaarde dat zij de posten betreft die in de aangifte voorkomen, in de loop van de proce­dure wo.rden vrrmeerderd zonder dat er van een ,nieuwe aangifte kan sprake zi;n.

II. OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN - GESCHILLEN -COMMISSIE VAN BEROEP- RECHTSPLEGING- RECHTEN VAN DE VERDEDIGING

lil. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - RECHTSPLEGING -RECHTEN VAN DE VERDEDIGING

De commissie van beroep werpt niet van ambtswege een middel op, waar zij overweegt dat de schade niet door oorlogshandelingen maar wel door het uitvarren van openbarr werken werd veroorzaakt, wanneer in de aanvraag om Staatstussenk:omst zelf een vergelijkende waardering werd gedaan tussen de schade die, volgens de gesinistreerde, door de uitvoering van openbare werken werd toegebracht en de schade die zou zijn veroorzaakt door een oorlogshandeling en wanneer op dat betoog werd geantwoord in hrt technisch verslag van de provinciale directie.

Gezien het verzoekschrift d.d. 2 juni 1960 ;

Gelet op artikel 41 van de geordende wetten van 30 januari 1954 betreffende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing à.d. 21 maart 1960 van de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private

'* Door het advies werd voorgr-~teld van ambtswege te wijzen op de machtsoverschrijding welke de tommissie van beroep had begaan door uitwerking te verlenen aan vroegere beslissingen van de provinciale directeur, welke voorheed door haar teniet werden gedaan.

582

Page 102: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8682)

goederen van de provincie Brabant ; dat deze beslissing op 7 april 1960 aan dE' verzoekers is betekend ;

Overwegende dat in mei 1940 en in november 1944 oorlogsschade werd e,angericht aan de woonhuizen gelegen te Molenbeek, Princessestraat, 10, en Mariemontkaai, 27, en te Zelem (Limburg), Donderbos, 98, alsmede aan het huisraad dat laatstgenoemd woonhuis stoffeerde ;

Overwegende dat de commissie van beroep bij de bestreden beslissing "Jaststelt dat een abattement van 40.000 frank dient te worden toegepast op het bedrag van de schade, dat dit laatste bedrag kleiner is dan het toe­passelijke abattement, en dat dientengevolge geen vergoeding kan worden toegekend, onder voorbehoud nochtans van de erelonen voor vaststelling en raming en van de toekenning van een herstelkrediet ;

Overwegende dat verzoekers doen gelden dat de bestreden beslissing artikel 16 van de oorlogsschadewet heeft geschonden ; dat zij dit middel toe­licht als volgt : « dat belanghebbende verzoekers op 29 oktober 1959 een " bijkomende aanvraag hebben ingediend betreffende de schade geleden aan »de gebouwen te Sint-Jans-Malenbeek; dat de commissie van beroep in haar ,, beslissing van 21 maart 1960 over de ontvankelijkheid van deze bijkomende » aanvraag geen uitspraak heeft gedaan en niet bepaald heeft, wat tot de ,, bevoegdheid van de provinciale directeur behoort, of deze laattijdige aan­.-. vraag al dan niet van de laattijdigheid werd opgeheven in uitvoering van » artikel 16 der gecoördineerde wetten » ;

Overwegende dat de aanvragen tot Staatstussenkomst op 6 en 7 februari 1948 zijn ingediend ; dat op 25 oktober 1954 verzoekers een laattijdige aan­vraag tot Staatstussenkomst indienden voor schadeposten welke in het oor­spronkelijk schattingsverslag niet waren opgenomen, en dat de provinciale directeur op 2 maart 1956 een beslissing nam waarbij de aanvraag om ontheffing van verval werd ingewilligd ; dat het middel echter een nieuw schattingsverslag betreft dat verzoekers op 29 oktober 1959 bij de commissie van beroep indienden ; dat dit schattingsverslag het voorwerp uitmaakt van de volgende considerans van de bestreden beslissing : « dat op 29 oktober 1959 ,, door architect A. Wauters nogmaals een aanvullende expertise opgesteld ,, werd welke besluit tot de verergering van de schade tot beloop van : " 1) Princessestraat, 10 4.190 frank " 2) Mariemontkaai, 27 (vervangt vorige schatting) 124.676 frank ,, 3) achterbouw 4.329 frank :1>

totaal : 133.195 frank " ... dat de gedaagde in beroep betwist dat deze verergering rechtstreeks zou » voortspruiten uit het oorlogsfeit ; . . . dat de commissie van beroep, na ,, onderzoek van al de elementen door de partijen voorgebracht, zowel de » neergelegde verslagen als de tegensprekelijke uiteenzettingen gedurende het ,, plaatsbezoek, tot de vaststelling gekomen is dat de belangrijkste schade aan »de gebouwen Mariemontkaai (overhellingen en barsten) niet veroorzaakt is »door oorlogsschade (opblazen van vaartbrug), maar wel door de vroeger uit­" gevoerde werken aan het kanaal zelf ; dat trou\Vens het merendeel van de " in de omgeving gelegen gebouwen dezelfde schade vertonen ; dat een deel ,, van de verder vastgestelde schade voortkomt van verergering uit oorzaak » van gebrek aan werken tot bewaring » ;

Overwegende dat noch de gesinistreerden, noch de Belgische Staat even­min als de provinciale directie of de commissie van beroep, gebonden zijn door de schatting van de aangegeven schadepost die in de oorspronkelijke a.angifte voorkomt ; dat het bedrag der schade, op voorwaarde dat zij de posten betreft die in de aangifte voorkomen, in de loop van de procedure 1rcag worden vermeerderd zonder dat er van een nieuwe aangifte kan sprake

583

Page 103: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

zijn ; dat de comm1ss1e van beroep terecht het schattingsverslag van 29 octo­ber 1959 niet als een nieuwe aangifte heeft beschouwd ; dat derhalve het middel van verzoekers niet gegrond is ;

Overwegende dat verzoekers de schending var. de rechten van de ver­dediging inroepen doordat de commissie van beroep een middel ambtshalve heeft opgeworpen waarover tijdens de procedure niet werd gehandeld ; dat z:j in dit opzicht voorhouden dat de commissie van beroep heeft beslist dat de schade werd veroorzaakt niet door oorlogshandelingen (opblazen van de vaartbrug), maar wel door vroeger uitgevoerde werken aan het kanaal zelf, zonder dat een van de partijen hiervan had gewaagd ;

Overwegende dat het aangevoerde middel de considerans betreft waarin de commissie van beroep haar houding bepaalt ten opzichte van boven­vermeld verslag dat op 29 oktober 1959 werd ingediend ; dat zowel het tech­nisch verslag van de provinciale directie als dat van architect A. Wauters van 15 december 1954 nadruk legt op het feit dat alleen rekening werd gehouden met de schade die zij aan de oorlogshandelingen toeschrijven ; dat äit uitlegt dat wanneer in een verslag d.d. 29 oktober 1959 wordt gesproken van verergering van de schade, de commissie van beroep in de hiervoren aangehaalde considerans overweegt dat er tussen partijen betwistir>.g was nopens de vraag of de verergering rechtstreeks toe te schrijven is aan de oorlogshandelingen en haar beslissing neemt « na onderzoek van al de »elementen door de partijen voorgebracht in eergenoemde verslagen evenals " van de tegensprekelijke uiteenzetting gedurende het plaatsbezoek" ; dat uit wat voorafgaat, dient te worden besloten dat de verzoekers ten onrechte aan­klagen dat de commissie van beroep ambtshalve een middel zou hebben opgeworpen,

(Verwerping)

N'" 8683 en 8684 - ARRESTEN van 20 juni 1961 (IV de Kamer) De HH. Vrnnckx. voorzitt<.'r-verslaggever, Mast en Mees, staatsraden, en Similon, substituut-auditeur-Çlen<.'raéll.

WOESTYN t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Openbare Werken (de Hr. Greyson)

OORLOGSSCHADE AAN PRIVATE GOEDEREN~ GESCHILLEN COMMISSIE VAN BEROEP ~ MOTIVERING VAN DE BESLISSINGEN

(nr 8683) Gezien het verzoekschrift d.d. 1 augustus 1960 ;

Gelet op artikel 41 van de geordende wetten van 30 januari 1954 betref­fende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing 2968-B3-2015, d.d. 20 juni 1960, van de commissie van beroep voor oorlogsschade aan private goederen van de provincie Oost-Vlaanderen ;

Overwegende dat in mei 1940 een kleine hofstede gelegen te Zingem, Liststraat, 1, door oorlogshandelingen werd beschadigd ; dat op het ogenblik van dit schadegeval het goed toebehoorde aan Derweduwen Elodie, die het samen met de rechten op oorlogsschadevergoeding verkocht aan Camilla Ronse, weduwe Woestyn; dat op 2 juni 1944 nogmaals oorlogsschade aan genoemde hofstede werd aangericht ; dat Camilla Ronse, weduwe Woestyn, overleed op 29 maart 1948 en als rechtverkrijgenden naliet haar drie kinderen Maria, Ernest en Jozef ; dat bij onderhandse akte Maria en Ernest afstand deden

584

Page 104: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8684)

van de oorlogsschaderechten ten voordele van hun broeder Jozef ; dat bij d.e bestreden beslissing aan verzoeker elke vergoeding voor de schade aan­gericht in 1944 werd geweigerd ;

Overwegende dat verzoeker inroept dat de bestreden beslissing, in strijd met de bewijzen voorhanden in het dossier, ex &quo et bono een schade vaststelt op 2.500 frank, zonder op enig stellig gegeven te steunen en zonder verantwoording nopens de afwijzing van het recht op een aanvullend krediet voor herstel ;

Overwegende dat in de aangifte van 7 februari 1947 de globale schade 1940 en 1944 als volgt werd aangegeven : gedeeltelijke vernieling : 3.250 frank ; voorlopige werken tot bewaring : 4.066 frank ; voorlopig totaal : 7.316 frank; wederbruikbare materialen : 1.155 frank; definitief totaal : 6.201 frank ; dat uit de aard van deze aangifte en na onderzoek ter plaatse de provinciale technische dienst tot de bevinding kwam dat de schade toegebracht in 1940 groter was dan deze aangericht in 1944 ; dat de commissie van beroep haar beslissing voldoende motiveert door vast te stellen « dat appellant beweert ,, dat het schadegeval anders gebeurde dan volgens het verslag van de tech­» nische diensten, en eveneens verklaringen voorlegt van geburen ; dat men ·' zeer voorzichtig moet zijn met de voorgelegde verklaringen gezien deze door ,, appellant zelf opgesteld werden terwijl de verklaringgevers zich vergenoegd ,, hebben met hun handtekening te stellen ; .. . dat ook geen rekening kan » en mag gehouden worden met een deskundig verslag opgemaakt veertien » jaar na de feiten ; dat enkel en alleen de oorspronkelijke aangifte in aan­,, merking komt doch dat aldaar geen sprake is van grote teistering en de •> schade eerder als gering werd aangegeven als men vaststelt dat terzelfder » tijd ook de schade van 1940 bijgerekend werd ; dat in de oorspronkelijke » aangifte geen sprake is van schade door ontploffing, doch enkel door vallen ,. van stukken van een ontploft vliegtuig ; dat bij gebrek van enig bewijs de » raming door de provinciale technische dienst gedaan dan ook dient bevestigd "te worden»,

<Verwerping)

(nr 8684) Gezien het verzoekschrift d·.d. 1 augustus 1960 ;

Gelet op artikel 41 van de geordende wetten van 30 januari 1954 betref­fende de herstelling der oorlogsschade aan private goederen ;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van de beslissing nr 2069-B3-2016, d.d. 20 juni 1960, van de commissie van beroep voor oorlogs­schade aan private goederen van de provincie Oost-Vlaanderen;

Overwegende dat in mei 1940 een kleine hofstede gelegen te Zingem, Liststraat, 1, door oorlogshandelingen werd beschadigd ; dat op het ogenblik \-an dit schadegeval het goed toebehoorde aan Derweduwen Elodie, die het op 26 januari 1942 met de rechten op oorlogsschadevergoeding verkocht aan Camilla Ronse, weduwe Woestyn ; dat op 2 juni 1944 nogmaals oorlogsschade aan genoemde hofstede werd aangericht ; dat Camilla Ronse, weduwe Woestyn, overleed op 29 maart 1948 en als rechtverkrijgenden naliet haar drie kinderen Maria, Ernest en Jozef ; dat bij onderhandse akte Maria en Ernest Woestyn afstand deden van de oorlogsschaderechten ten voordele van hun broeder Jozef ; dat bij de bestreden beslissing aan verzoeker een vergoeding van 2.500 frank werd toegekend voor de schade aangericht in 1940 ;

Overwegende dat verzoeker inroept dat de bestreden beslissing in strijd met de bewijzen voorhanden in het dossier ex &quo et bono de schade vaststelt op 2.500 frank, zonder op enig stellig gegeven te steunen en zonder verant-

58.5

Page 105: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

woording nopens de afwijzing van het recht op een aanvullend krediet voor herstel;

Overwegende dat in de aangifte van 7 februari 1947 de globale schade 1940 en 1944 als volgt werd aangegeven : gedeeltelijke vernieling : 3.250 frank ; voorlopige werken tot bewaring : 4.066 frank ; voorlopig totaal : 7.316 frank ; wederbruikbare materialen : 1.155 frank ; definitief totaal : 6.201 frank ; dat na onderzoek ter plaatse de proviciale technische dienst tot de bevinding kwam dat de schade toegebracht in 1940 groter was dan deze aangericht in 1944 en dat de verdeling als volgt diende te geschieden : schade 1940 : 2.500 îrank, schade 1944 : 750 frank ; dat verzoeker op 30 augustus 1958 een nieuw schattingsverslag indiende waarbij de schade 1940 op 10.000 frank werd ge­raamd ; dat de provinciale technische dienst, na te hebben vastgesteld dat het complex volledig werd afgebroken met uitzondering van een stal en dat met de afbraak alle sporen van de schade verdwenen waren zodat controle materieel onmogelijk is, zijn technisch verslag besloot als volgt : « aangezien '' inwoners van de gemeente eensgezind zijn om te verklaren dat de schade •> eerder gering moet zijn geweest, aangezien de eerste aangifte van de » geteisterde als meest benaderend met de werkelijkheid voorkomt, moet de "laatste aangifte afgewezen worden en mag bij ontstentenis van gedetailleerd » verslag doch steunend op verklaringen van getuigen, het forfaitair bedrag >>van 2.500 frank worden toegekend» ; dat de commissie van beroep haar beslissing voldoende motiveert door vast te stellen dat door verzoeker « de » raming der schade zeer onnauwkeurig gedaan werd en dat geen rekening ,, kan worden gehouden met de schatting die achttien jaar later gedaan ,, werd ; ... dat er geen enkel bewijs voorgebracht wordt voor voorlopige werken ''van bewaring en dat bij gebrek aan bewijs of vaststelling de raming van » 2.500 frank, zoals weerhouden door de Provinciale Technische Dienst, dient

aangenomen te worden>>, (Verwerping)

Nr 8685 - ARREST van 22 juni 1961 (VJde Kamer) De HH. Vauthier, voorzitter, Deckirè. vcrsbggev~r. en Coyctte, staatsraden. en Dumont, substituut-auditeur-generaal.

GAILLARD t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Binnenlandse Zaken en van het Openbaar Ambt (de Hr. Perau)

I. GEMEENTEN ~ VOOGDIJ ~ VERNIETIGING ( 1 tot 4) 11. GEMEENTEPERSONEEL~ GELDELIJK STATUUT (1 tot 3) lil. RAAD VAN STATE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING ~ B&

VOEGDHEID ~ APPRECIATIEBEVOEGDHEID VAN DE ADMINISTRATIE (1 en 2)

IV. ADMINISTRATIEVE AKTEN~ GELDIGHEID~ SCHENDING VAN DE WET~ VERKREGEN RECHTEN (3)

1. De toezichthoudende overheid is bevoegd om, steunend op het gemis van overeenstemming tussen de regeling voor het gemeenteper­soneel en die voor het Rijkspersoneel, te oordelen over de opportuniteit oan de beslissing waarbij het college van burgemeester en schepenen

586

Page 106: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8685)

aan de gemeentesecretaris een bonificatie wegens het bezit van een diploma toekent *.

2. Het feit dat de toezichthoudende overheid de bonificatie voor het bezit van een diploma can de secretaris van de commissie van openbare onderstand niet heeft vernietigd, is zonder belang voor de geldigheid van het koninklijk besluit dat de beslissing vernietigt waarbij die boni­ficatie aan de gemeentesecretaris werd toegekend.

3. Geen verkregen recht, dat zijn grondslag vindt in een gemeente­reglement betreffende de toekenning van deze bonificatie, kan terzake worden aangevoerd door de gemeentesecretaris die pas na de door het reglement bepaalde datum in dienst is getreden.

4. Het middel volgens hetwelk de Koning de vernietiging niet zou kunnen uitspreken om een andere reden dan die waarop de gouverneur heeft gesteund om de uitvoering van de beslissing te schorsen, vindt geen grond in enige wetsbepaling en gaat niet op.

Gezien het op 28 maart 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij Joseph Gaillard, gemeentesecretaris te Binche, de nietigverklaring vordert van het koninklijk besluit van 30 november 1959, waarvan aan de Stad Binche op 30 januari 1960 kennis is gegeven en dat de beslissing van 17 september 1959' vernietigt, waarbij het college van burgemeester en schepenen van Binche verzoekers wedde heeft vastgesteld rekening houdend met een jaarlijkse ver­goeding van 4.000 frank wegens het bezit van het diploma der provinciale cursussen in administratief recht ;

Overwegende dat de gemeenteraad van Binche, ter uitvoering van de wet van 3 juni 1957, tot wijziging van de gemeentewet en de wet van 24 de­cember 1948 betreffende de gemeentelijke en provinciale financiën, in zijn beslissing van 2 juli 1959, met ingang van 1 januari 1955, de minimum- en maximumgrenzen der weddeschaal van de gemeentesecretaris heeft vastge­steld ; dat het schepencollege van Binche op grond van die beslissing de wedde van verzoeker, gemeentesecretaris, heeft vastgesteld en daarin een vergoeding van 4.000 frank heeft opgenomen, aangezien verzoeker het diploma bezit van de provinciale cursussen in administratief recht ; dat de uitvoering van deze beslissing door de gouverneur van Henegouwen op 8 oktober 1959 is geschorst om de volgende redenen : 1 •· de bonificatie voor het bezit van een diploma mag nooit tot gevolg hebben,

dat het iaarlijks bedrag van de bezoldiging van de gemeentesecretaris het maximumbedrag overschrijdt, dat bepaald is voor de gemeenten van 3001 tot 4000 inwoners, thans 124.800 frank ;

2° wat de bonificatie wegens het bezit van een diploma betreft, de herziening van de weddeschalen heeft de afschaffing daarvan tot gevolg wanneer zij wordt toegekend in de vorm van een in de wedde opgenomen supplement ;

Overwegende dat de bestendige deputatie van de provinciale raad van Henegouwen deze schorsing heeft gehandhaafd en dat het koninklijk besluit van 30 november 1959, waartegen befoep, de beslissing van het schepencollege van Binche heeft vernietigd ; dat de bestreden akte steunt op de volgende motivering :

« Overwegende dat de toekenning van een diplomabijslag onder de vorm >> van vergoeding slechts kan aanvaard worden voor de gemeentelijke perso-

* Vergelijk: arrest Stad Bergen, nr 4143, van 10 maart 1955, en C.O.O. Schaarbeek, nr 7997, van I juli 1960.

587

Page 107: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

,, neelsleden, wier wettelijk weddeschaalmaximum lager ligt of gelijk is aan >>dat van onderbureauchef bij het Rijk ;

Overwegende dat het weddemaximum waarop de secretaris van een ge­meente als Binche aanspraak kan maken het wettelijk weddemaximum van onderbureauchef bij het Rijk overschrijdt ;

» Overwegende dat het schepencollege, door soortgelijke beslissing te » treffen, het principe van gelijkheid in gevaar brengt dat moet worden in » acht genomen wat de bezoldiging van het personeel in overheidsdienst >> betreft overeenkomstig de regel welke ten grondslag ligt aan de besluitwet >> van 10 januari 1947 ;

>> Overwegende, diensvolgens, dat bedoelde beslissing het algemeen belang ,, schaadt>> ;

Overwegende dat verzoeker de beginselen niet betwist die ten grondslag liggen van de besluitwet van 10 januari 1947, volgens welke de bezoldigings­regeling van het personeel van provincies, gemeenten en ondergeschikte be­sturen en instellingen, om redenen van billijkheid en algemeen belang, in overeenstemming moet zijn met de bezoldigingsregeling van het door de Staat bezoldigd personeel ; dat hij betoogt, dat de bepalingen van de besluit­wet van 10 januari 1947 niettemin hebben toegestaan dat, bij wijze van ver­kregen toestand, de kasvergoedingen aan de gemeenteontvangers worden gehandhaafd ; dat hij aanvoert, dat een vergoeding is gehandhaafd ten voor­dele van de secretaris van de Commissie van openbare~ onderstand van Binche ;

Overwegende dat de bestreden beslissing steunt op de motivering dat de toekenning van een bonificatie wegens het bezit van een diploma, zelfs in de vorm van vergoeding, alleen kan worden aangenomen voor personeels­leden wier weddeschaal een wettelijk maximum heeft, dat lager is dan of gelijk aan dat van onderbureauchef bij de Staat ; dat niet wordt betwist, dat verzoekers weddeschaal een hoger maximum heeft dat dan van onderbureau­chef ; dat de toezichthoudende overheid dus bevoegd was om, steunend op het gemis van overeenstemming tussen de regeling voor het gemeentepersoneel van die voor het Rijkspersoneel, te oordelen over de apportuniteit van de beslissing van het schepencollege ; dat het feit dat de toezichthoudende overheid de bonificatie voor het bezit van een diploma van de secretaris van de Commissie van openbare onderstand van Binche niet vernietigd heeft, zonder belang is voor de geldigheid van de bestreden akte ; dat het aange­voerde middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker een beslissing van de gemeenteraad van 25 september 1953 aanvoert om zich op een verkregen recht te beroepen ;

Overwegende dat verzoeker pas op 25 maart 1953 in dienst is getreden ; dat het gemeentereglement van 25 september 1953, waarop hij zich beroept, alleen toepassing vindt op de personeelsleden die op 1 maart 1953 in dienst waren ; dat het aangevoerde middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoeker, in zijn memorie van wederantwoord, aan het bestreden besluit verwijt, dat het de bedoelde beslissing heeft vernietigd om een andere reden dan die waarop de gouverneur heeft gesteund om de uitvoering van de beslissing van het college van burgemeester en schepenen te schorsen ;

Overwegende dat dit middel geen grond vindt in enige wetsbepaling en niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

588

Page 108: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

N• 8686 - ARREST van 22 juni 1961 (VJde Kamer) De HH. Vauthier, voorzitter, Decleirc, vcrslag0ev;:r, en Coyett~. staatsraden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

KLINGELS (Mr Aronstein) t/ Belgische Staat, vertegenwoor~ digd door de Minister van Nationale Opvoeding en Kultuur

I. RECHTSPLEGING - LAATSTE MEMORIE H ct feit dat de tegenpartij geen memorie van antwoord heeft in­

gediend, ontneemt haar niet het recht om, in een laatste memorie, argumenten aan te eoeren die klaarheid kunnen brengen in de debatten.

II. ADMINISTRATIEVE CONTRACTEN - TOTSTANDKOMING -AANBESTEDING ( 1 tot 3)

III. ADMINISTRATIEVE AKTEN - GELDIGHEID - SCHENDING VAN DE WET- MOTIEVEN (3)

1. De bepaling dat de aanbesteding bij wedstrijd zou geschieden, heeft geen invloed wanneer de administratie in feite een openbare aanbesteding heeft uitschreven en de kenmerken waaraan de te leveren voorwerpen moesten voldoen tot in de kleinste details omschreven waren in het bijzonder bestek.

2. De inschrijver die de werkelijk laagste offerte heeft ingediend, kan geen recht op gunning van de aanneming doen gelden.

3. De administratieve overheid gaat haar bevoegdheid te buiten waar zij een inschri;ving wrert op grond van een kritiek die betrekking heeft op vroeger geleuerde machines, zonder dat de machines waarop de inschrifuing betmkking had, werdl;n onderzocht, terwijl de aangebo­den prijs nochtans lager was dan die oan de gekozen machine.

Gezien het op 17 december 1958 ingediende verzoekschrift, waarbij Marie­Christine Klingels, weduwe F. Pinon, de nietigverklaring vordert van: « 1° de beslissing van de Heer Minister van Openbaar Onderwijs, waarbij ver­

zoeksters inschrijving van 19 juli 1958 voor de levering van 68 sterke-arm­schaafbanken, partij 3 van de aanbesteding bij wedstrijd die het voor­werp was van het bijzonder bestek EMj58j17, niet aangenomen is, ofschoon de prijs daarvan de laagste was ;

» 2° de beslissing van de Heer Minister van Openbaar Onderwijs, waarbij de levering van bedoelde partij is toegewezen aan de Naamloze Vennootschap Klopp te Eupen, ofschoon de inschrijving van die firma niet voldeed aan de voorschriften van het bestek en kennelijk duurder was dan die van v~rzoekster » ;

Overwegende dat op 20 juni 1958 een «aanbesteding bij wedstrijd» is uitgeschreven voor levering van gereedschapsmachines bestemd voor de uit­rusting van de werkplaatsen der technische afdelingen van de Rijksinrichtingen voor middelbaar onderwijs ; dat die aanbesteding betrekking had op zes par­tijen ; dat verzoekster onder meer heeft ingeschreven voor de levering van partij 3, namelijk achtenzestig sterke-arm-schaafbanken ;

Overwegende dat die aanbesteding onderworpen was aan de reglementaire en contractuele bepalingen die gelden voor alle voor rekening van de Staat gesloten overeenkomsten en voorgeschreven zijn in het koninklijk besluit van fi oktober 1955 tot regeling van de overeenkomsten betreffende de aannemin­gen van werken, leveringen en transporten voor rekening van de Staat, voor

589

Page 109: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8686)

wver daarvan niet werd afgeweken in het bijzonder bestek van 25 mei 1958, nr EMj58j17 ;

Overwegende dat het bijzonder bestek onder meer bepaalde : » ·····•·•• ,, Aangezien deze aanbesteding in de vorm van een prijsvraag is uitgeschreven, >> zal de levering niet noodzakelijk worden toevertrouwd aan de inschrijver die >>de werkelijk laagste offerte heeft ingediend ; aan de hand van het verge­>> lijkend onderzoek van de prijs, de opvatting en de bouw van de werktuigen, ,, zal worden uitgemaakt welke offerte de interessantste is voor het bestuur· >>(Art. 1, 1). )) ........ . ,, De offertes moeten ten minste alle werkelijke kenmerken van de aange­>> boden machines v~:rmelder. , die ke;1merken dienen met de grootste zorg te »worden vermeld in de volgorde van het bijzonder bestek. De voorschriftlen » van dit bestek zijn in beginsel mintmumvoor,>chriften (Art. 1, 3) >> ; dat de kenmerken waaraan de sterke-arm-schaafbanken moesten voldoen nauwkeurig waren bepaald ;

Overwegende dat verzoekster twee oifertes heeft gedaan, de eerste tegen 3.474.800 frank, voor machines met 350 mm slag, de tweede tegen 3.553.0\JO: frank, voor machines met 400 mm slag ; dat de technische commissie, be­staande uit inspecteurs van de technische cursussen en leden van het leraren­korps uit die onderwijstak, heeft voorgesteld genoemde offerte, die zij had gerangschikt bij die welke niet voldeden aan de in het bijzonder bestek voor­geschreven normen, van de hand te wijzen; dat zij bovendien in haar verslag heeft opgemerkt : « Te lange leveringstermijn en 100 t.h. buitenlandse machine>> ; dat zij heeft voorgesteld de sterke-arm-schaafbank Klopp, 375 mm, aangeboden door de Naamloze Vennootschap Machines-Outils Klopp te Eupen, voor de globale som van 3.699.200 frank te kiezen ;

Overwegende dat verzoekster van dit voorstel kennis heeft gehad ; dat zij in een op 19 juli 1958 aan de directeur-generaal van het middelbaar onderwijs gerichte brief heeft doen gelden, dat de machine Klopp niet voldeed aan de voorschriften van het bijzonder bestek en dat daarentegen haar eigen offerte, die aan alle bepalingen van het bijzonder bestek voldeed, de minst dure was; dat dit bezwaar is onderzocht door de technische com­missie, die bij haar voorstel ten gunste van de machine Klopp is gebleven ; dat de tegenpartij, door haar brief van 19 augustus 1958, de bestelling van de achtenzestig sterke-arm-schaafbanken heeft toevertrouwd aan de Naamloze vennootschap Machines-Outils Klopp, voor het bedrag van 3.699.200 frank; dat het beroep tot nietigverklaring gericht is tegen deze beslissing, waarvan aan verzoekster de 27e oktober 1953 kennis is gegeven ;

A.Rechtspleging. Overwegende dat verzoekster doet gelden, dat de tegenpartij geen memorie

van antwoord heeft ingediend ; dat zij derhalve vraagt, dat de laatste memorie van de tegenpartij uit de debatten zou worden geweerd ;

Overwegende dat, luidens artikel 14 van het besluit van de Regent van 2:-1 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging vóór de afdeling admi­nistratie van de Raad van State, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 15 juli 1956, de tegenpartij over vijftien dagen beschikt om te antwoorden op de door verzoeker ingediende laatste memorie ; dat het feit, dat de tegen­partij geen memorie van antwoord heeft ingediend, haar niet het recht ontneemt om, in een laatste memorie, argumenten aan te voeren die klaarheid kunnen brengen in de debatten ; dat verzoeksters eis niet kan worden inge­willigd;

590

Page 110: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8686)

B. Ten gronde. Overwegende dat verzoekster betoogt, dat de tegenpartij, door te werken

met de procedure van de « aanbesteding bij wedstrijd », artikel 5, 3", van het koninklijk besluit van 5 oktober 1955 tot regeling van de overeenkomsten betreffende de aanneming van werken heeft geschonden ;

Overwegende dat, luidens artikel 5, 3", van het koninklijk besluit van 5 oktober 1955, een onderhandse overeenkomst kan worden gesloten « ... 3" inge­,, volge een wedstrijd ; in dat geval worden de belanghebbenden verzocht » ontwerpen op te stellen aan de hand van door het bestuur verstrek;te » gegevens >> ;

Overwegende dat de tegenpartij in het onderhavige geval niet met een onderhandse overeenkomst heeft gewerkt ; dat zij een openbare aanbesteding heeft uitgeschreven; dat de kenmerken waaraan de sterke-arm-schaafbanken moesten voldoen tot in de kleinste details omschreven waren in het bijzonder bestek ; dat de bepaling dat de aanbesteding bij wedstrijd zou geschieden, ter zake geen invloed heeft ; dat het middel ontleend aan de schending van artikel 5, 3", van het koninklijk besluit van 5 oktober 1955 niet opgaat;

Overwegende dat verzoekster, behalve de nietigverklaring van de aan­besteding, de nietigverklaring vordert van de beslissing krachtens welke haar inschrijving « niet is aangenomen ofschoon zij de laagste was » ;

Overwegende dat uit artikel 35, § 1, van het koninklijk besluit van 5 oktober 1955 blijkt, dat het bestuur de aanneming weliswaar moet gunnen aan de inschrijver die de werkelijk laagste offerte heeft. ingediend, maar voor àe vaststelling van de laagste offerte rekening moet houden met de aange­boden prijzen « en met de andere berekenbare gegevens, die de uitgaven ,, welke het bestuur met zekerheid zal moeten dragen, zullen verhogen » ; dat de Ministerraad en, in spoedgevallen, de Eerste-Minister krachtens artikel 35, § 4, van hetzelfde besluit van deze regel kunnen afwijken en een aannemer kunnen kiezen die niet de werkelijk laagste offerte heeft ingediend ; dat verzoekster dus geen recht op gunning van een aanneming kan doen gelden;

Overwegende dat verzoekster nog betoogt, dat haar inschrijving, welke zij de laagste acht, van de hand is gewezen op grond van materieel onjuiste beweegredenen ;

Overwegende dat uit het administratief dossier blijkt, dat verzoeksters offerte door de technische commissie is ingedeeld bij die welke niet voldeden « aan de in het bijzonder bestek bepaalde normen » ; dat het verslag van de technische commissie te dien aanzien geen enkele verduidelijking gaf ; dat uit het onderzoek, dat de Raad van State de 29e februari 1960 heeft ingesteld, blijkt dat bezwaren zouden zijn geopperd in verband met de kwaliteit van het gietijzer van de door verzoekster aangeboden machine, maar dat die kritiek betrekking had op vroeger geleverde machines, zonder dat de machines waarop de inschrijving betrekking had, werden onderzocht ; dat verzoeksters inschrijving dus uit de aanneming is geweerd en aan de ver­gelijking met de overige inschrijvingen is onttrokken op grond van over­VJegingen waarvan de gegrondheid door geen enkel bewijsmiddel was gestaafd; dat de tegenpartij, door verzoeksters inschrijving op onverantwoorde wijze van de hand te wijzen, terwijl de aangeboden prijs lager was dan die van dt: gekozen machine, haar bevoegdheid te buiten is gegaan,

(Vernietiging van de beslissing van 19 augustus 1959 tot toewijzing van de levering van achtenzestig mechanische sterke-arm-schaafbanken, Klopp, model 375, aan de Naamloze Vennootschap Machines-Outils Klopp, tegen de prijs van 3.699.200 frank - verwerping van het beroep voor het overige kosten ten laste van de Staat (ministerie van Nationale Opvoeding en Kultuur)

591

Page 111: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Nr 8687 ..- ARREST van 22 juni 1961 (VIde Kamer) De HH. Vauthier. voorzittc:--vcrslaggcvcJ. Decleire en Coyettz, staatsraden, en Juff. Bourquin, substituut-auditl'ur-g<>nernal.

BODSON t/ Gemeente Angleur (de Hr. Lecloux)

I. GEMEENTEN~ STRATEN II. RAAD VAN STATE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING - BE­

VOEGDHEID~ APPRECIATIEBEVOEGDHEID VAN DE ADMINISTRATIE Waar de gemeenteraad op opportuniteitsredenen steunt om de

benamingen te bepalen van de twee gedeelten van een straat die hii besloten heeft te splitsen, bliift hii binnen de grenzen van zijn beoor­delingsbevoegdheid.

Gezien het op 26 september 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij Fernand Bodson de nietigverklaring vordert van de besli1<sing van de gemeenteraad van Augleur van 3 juni 1960, waarvan hij kennis heeft ge­kregen bij omzendbrief van 29 augustus 1960, bij welke beslissing de gemeente­raad besluit, de benaming van het benedengedeelte van de straat « rue Belle Jardinière » te wijzigen en « rue du Valion » te noemen;

Overwegende dat de vroegere openbare weg « rue de la Belle Jardinière » als gevolg van het aanleggen van de Condrozweg, in twee afzonderlijke delen is gesplitst ; dat de gemeenteraad besloten heeft, aan beide delen een ver­schillende benaming te geven ; dat verzoeker, die aan het benedengedeelte van de vroegere openbare weg woont, niet betwist dat er grond was om aan beide nieuwe wegen benamingen te geven zoals de plaatselijke omstandigheden vereisten, maar betoogt, dat de vroegere benaming moest blijven gelden voor het benedengedeelte en niet voor het bovengedeelte van bedoelde weg, zoals de gemeenteraad heeft besloten ; dat hij zich hiervoor beroept op historische gronden en op het belang van de bewoners van het beneden­gedeelte;

Overwegende dat de gemeenteraad zijn beslissing heeft gesteund op opportuniteitsoverwegingen ; dat de beslissing van 3 juni 1960 eerst uitwerking heeft gehad na gunstig advies van de Commissie voor toponymie en dialecto­logie en van de Commissie voor monumenten en landschappen ;

Overwegende dat verzoeker zich tegen de bestreden beslissing niet be­toept op enige schending van een wets- of verordeningsbepaling ; dat de gemeenteraad door te steunen op opportuniteitsredenen, binnen de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid is gebleven,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 8688 ..- ARREST van 22 juni 1961 (VIde Kamer) De HH. Vauthier, voorzitter, Decleire en Coyette, verslaggever, staatsraden, en Haesaert, substituut-auditeur-generaal ( -mdersluidend advies) *.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (Mr Wolff) t/ De Groot (Mr de Pierpont)

• '* Het Auditoraat was van oordeel dat er terzake een objectieve dwaling was geschied, welke aanleiding gaf tot; herziening op grond vnn artikel 40 van de gecoördineerde wetten op de vergoe­dingspensioenen.

592

Page 112: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8688)

I. VERGOEDINGSPENSIOENEN ~ HERZIENING VAN DE PENSIOE­NEN ~ HERZIENING IN GEVAL VAN VERGISSING OF WEGENS NIEUW FEIT

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES~ BEROEPEN...- HERZIE­NING

lil. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES ...- BEROEPEN ...- NJE. TIGVERKLARING ~ UITWERKING VAN DE ARRESTEN ~ VERWIJZING

Waar de commissie van beroep de herziening steunt op de ver­schillende conclusies door de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst af­geleid uit ongewijzigd gebleven klinische vaststellingen, steunt zij zich op een verschillende medische beoordeling van vaststaande feiten, die niet voldoet aan het begrip «dwaling» als bedoeld in artikel 40 van de gecoördineerde wetten en gaat zij haar bevoegdheid te buiten. Er is geen grond tot verwijzing.

Gezien het op 30 maart 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoord~d door de Minister van Financiën, de nietig­verklaring vordert van de beslissing op 3 februari 19tl0 gewezen door de in herziening zitting houdende Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen, die de herzieningsaanvraag van de tegenpartij ontvangt en haar voor een vergoedingspensioen voorstelt ;

Overwegende dat Marcel De Groot, tegenpartij, vrijwilliger bij het Belgisch bataljon tijdens de veldtocht in Korea, in die periode bij herhaling aan hyperchloorhydrie heeft geleden ; dat hij in maart 1952 naar België is terug­gekeerd ; dat hij in 1953 in het militair hospitaal te Namen een appendicec­tomie heeft ondergaan ; dat hij op 6 december 1956 ten gevolge van een maagzweer een gedeeltelijke gastrectomie heeft ondergaan ;

Overwegende dat hij op 15 februari 1957 een vergoedingspensioen heeft aangevraagd, op grond van een « zweer aan de maag, die op 6 december 1956 geopereerd is moeten worden» ; dat hij tot staving een attest van dokter Julien van 14 februari 1957 overlegde, waarin deze bevestigde dat hij hem in 1956 had verzorgd voor een maagzweer die geopereerd is moeten worden en dat het vanwege de tegenpartij een geldige veronderstelling was, de oorsprong van deze kwaal toe te schrijven aan de hyperchloorhydrie, die in Korea was opgedaan ten gevolge van een doorlopend conservenverbruik ; dat luitenant­kolonel geneesheer Guérisse, voormalig dienstchef bij het Belgisch Korea­bataljon, getuigde De Groot tijdens de veldtocht herhaaldelijk wegens hyper­chloorhydrie te hebben verzorgd ; dat de 27e augustus 1957 de Gerechtelijk­Geneeskundige Dienst de invaliditeit van de nasleep van de gastrectomie op 1ii t.h. raamde en deze aanneembaar verklaarde; dat de Minister van Lands­verdediging op 21 november 1957 aan de Commissie onder meer het klinisch blad van het militair hospitaal te Namen met betrekking tot de appendicec­tomie toezond ; dat dokter Guérisse er op 24 februari 1958 in een verslag de nadruk op legde dat de ziekte (duodenumzweerJ onder meer als kenmerk had een periodieke kwaal te zijn met tijdelijke verbeteringen die tot drie en zelfs vijf jaar kunnen duren en tijdens welke de patiënt nagenoeg altijd nalaat zich te laten verzorgen ; dat de Commissie voor vergoedingspensioenen op 26 februari 1958 niettemin afwijzend op de aanvraag heeft beschikt :

« Redenen : Het staat niet vast dat de dienst oorzaak is. Er wordt geen " bewijs bijgebracht van een vaststelling noch van verzorging in België op » een datum die voldoende dicht bij de terugkeer uit Korea ligt. De eerste

593

Page 113: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8688)

,. bewezen verzorging heeft plaats in november 1956, dit is meer dan 4 en " een half jaar na de terugkeer in België » ;

Overwegende dat de tegenpartij op 31 maart 1958 in hoger beroep is gegaan ; dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst op 16 december 1958 de a.1nneembaarheid van gastritis (5 t.h.) heeft aangenomen, maar beslist heeft dat de oorsprong van de geopereerde zweer niet was aangetoond, dat er geen doorlopende verzorging was geweest van 1952 tot 1956 en dat er geen verband was tussen de eventuele maagkwaal en de appendicectomie, « want volgens het militair klinisch blad gaat het om een acute appendicitis>> ; dat de Commissie van beroep op 15 april 1959 de conclusies van de Gerechtelijki­Geneeskundige Dienst overnam, besliste dat het percentage niet hoog genoeg lag om een recht op pensioen te openen en dat de zweer in de huidige stand van het dossier niet in aanmerking kon worden genomen ;

Overwegende dat de tegenpartij op 7 juli 195;i om de herziening van deze beslissing heeft verzocht, onder overlegging van roen nieuw attest van dokter Julien (van 7 puli 1959), die uiteenzet dat een maagzweer, alvorens een wonde te worden, wordt voorafgegaan door een lange periode van hyper­chloorhydrie, en die ditmaal meent, dat « de zweer waaraan De Groot lijdt, >> ontegenzeglijk het normale gevolg is van de in Korea opgedane gastritis» ; äat de tegenpartij zich tot staving beriep op hetgeen op dit gebied wordt gedoceerd aan de Belgische universiteiten, te Parijs, te Utrecht, in de Ver­enigde Staten en in Duitsland ; dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst op 29 oktober 1959 concludeerde, dat het verslag van 16 december 1958 op een dwaling berustte ; dat de Commissie van beroep op 3 februari 1960 in. de bestreden beslissing de dwaling erkende, de tegenpartij voorstelde voor een pensioen berekend op een invaliditeit van 20 t.h. en dit deed terugwerken tot de 1e van de maand van de oorspronkeijke aanvraag ; dat zij haar beslis- ' sing onder meer in dezer voege motiveerde :

« Overwegende dat dit bij uitstek medische probleem is voorgelegd aan " de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst, die tot het volgende besluit kwam : > na een nieuw onderzoek van het dossier zijn wij van oordeel, dat kennelijk ,, een dwaling is begaan in het deskundigenverslag van 16 december 1958. •> De betrokkf'ne heeft, volgens Dr. Guérisse, tijdens de Koreaanse veldtocht >> aan hyperchloorhydrie geleden. Toen hij voor appendicitis werd geopereerd, »had hij geen koorts of spierverkorting, maar gewoon een congestie van het >> weggenomen orgaan. Wij menen dat deze appendicitis noch een acute, ,, noch subacute appendicitis is. Heel wat zweerlijders worden trouwens voor >> appendicitis geopereerd. Daarom erkennen wij de volledige aanneembaarbeid ,, voor de dienst in Korea ;

» Overwegende dat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen ,, zich verenigt met deze nieuwe conclusies, die op afdoende wijze aantonen » dat het hier gaat om een geval van herziening wegens dwaling in de zin ,, van artikel 43, derde lid » ;

Overwegende dat de Staat doet gelden, dat de bestreden beslissing artikel J 0 van de gecoördineerde wetten heeft geschonden, aangezien de aangeklaagde dwaling niet de objectieve dwaling is als bedoeld in die wetsbepaling, « dat » zij gewoon berust op een verschillende beoordeling onder geneesheren over ,, deze twee punten : >> al ten aanzien van de juiste diagnose van de appendicitis die het ingrijpen

van 9 juni 1953 heeft gewettigd, moet erop worden gewezen, dat er tegen­strijdigheid is, niet alleen tussen de opeenvolgende diagnosen van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst, maar ook tussen de laatste diagnose van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst en die van het militair hospitaal te Namen, waarvan het klinisch blad vermeldt : << subacute appendicitis», Ook dient te worden opgemerkt, dat de chirurg van het militair hopitaal

594

Page 114: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

te Namen, die niet « op stukken » oordeelde, in beginsel het best ge­plaatst was om te oordelen met welk soort appendicitis hij te doen had.

» b) de waarde die een appendicectomie als aanwijzing kan hebben bij een diagnose van een maagzweer » ; Overwegende dat de tegenpartij in feite uitvoerig de medische gegevens

van de zaak ontleedt en de steun inroept van desbetreffend academisch cnderricht ;

Overwegende dat niet wordt betwist, dat de tegenpartij tijdens de Koreaanse Veldtocht aan hyperchloorhydrie heeft geleden en dat zij niet aantoont tussen 1952 en 1956 verzorgd te zijn geweest ;

Overwegende dat uit het advies van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst, waarmede de Commissie van beroep zich heeft verenigd, blijkt, dat het chronische van de appendicitis waaraan de tegenpartij in 1935 heeft geleden, deze dienst ertoe gebracht heeft zijn conclusies ten aanzien van de aanneembaarheid van de zweer te wijzigen ;

Overwegende dat het klinisch blad dat het bestaan van de appendicitis vermeldt, melding maakt van de klinische gegevens ingewonnen vóór :de operatie en van de staat van de appendix na de operatie ; dat de chirurg die de operatie heeft gedaan er door deze eenstataties toe gekomen is, de appendicitis ,, subacuut >> te noemen ; dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst de 16e december 1958 appendicitis op grond van dit klinisch blad uitlegt als « acuut>>, en hieruit afleidt dat er geen rekening mede mag worden gehouden om de oorsprong van de zweer vast te stellen ; dat dezelfde Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst op 25 oktober 1959, ten gevolge van het attest van dokter Julien, dat stelliger is dan de door deze geneesheer voordien afgegeven attesten, uit dezelfde aanwijzingen van hetzelfde klinisch blad afleidt, dat de geopereerde appendicitis « chronisch >> was, en op grond daarvan nieuwe conclusies ten aanzien van de oorsprong van de zweer trekt ;

Overwegende dat de verschillende conclusies van de Gerechtelijk-Genees­kundige Dienst afgeleid zijn uit ongewijzigd gebleven klinische vaststellingen ; dat het derhalve gaat om een verschillende medische beoordeling van vast­staande feiten, die niet voldoet aan het begrip « dwaling >> als bedoeld in artikel 40 van de gecoördineerde wetten ; dat de Commissie van beroep haar bevoegdheid te buiten is gegaan ; dat er geen grond tot verwijzing is,

(Vernietiging - overschrijving - kosten ten laste van de tegenpartij)

Nr 8689 - ARREST van 22 juni 1961 (VJde Kamer) De HH. Vauthier, voorzitter, DecleirP en Coyette, verslaggever, staatsraden, en Périn, substituut-auditeur-generaal.

BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (Mr Wolff) t/ Bogaert (Mr Ou Bosch)

I. VERGOEDINGSPENSIOENEN ~ HERZIENING VAN DE PENSIOE­NEN ~ HERZIENING IN GEVAL VAN VERGISSING OF WEGENS NIEUW FEIT (I en 2)

II. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES ~ BEROEPEN ~ HER­ZIENING (1 en 2)

Ili. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES ~ BEROEPEN ~ NI& TIGVERKLARING ~ ONTVANKELIJKHEID ~MIDDELEN (1)

IV. VERGOEDINGSPENSIOENEN ~ PENSIOENEN VOOR RECHT­HEBBENDEN (2)

59.5

Page 115: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8689)

V. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES ~ BEROEPEN ~ NIE­TIGVERKLARING ~ UITWERKING VAN DE ARRESTEN ~ VERWIJ­ZING (2)

1. De ontvankelijkheid van een aanvraag om herziening op grond van artikel 40 van de gecoördinrerde wrtten op de vergoedingspon­sioenen betreft de bevoegdheid van de commissies voor vergoedings­pensioenen. De erop betrekking hebbende middelen mogen in elke stand van het geding worden voorgebracht.

2. De aanspraken op een pensioen van rechthebbende vloeien recht­streeks voort uit de wet en de rechthebbenden kunnen deze niet door crfopwlging verkrijgen. Hrt rrcht de herziening wegens vergissing te vragen is persoonlijk, juist zoals alle andere rechten die men op grond van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioene,n kan doen gelden, en kan enkrl worden uitgeoefend door degenen die krachtens de wet, hetzij als oorlogs~;lachtoffcrs, hPtzij als rcchthebbPnden, aan· spraak op pensioen kunnen maken.

De Raad van State vernietigt zonder verwijzing de beslissing van de commissie van bProep die de aanvraag om herziening, die door de weduwe van het slachtoffer werd ingediend als erfgename van dit slacht­offer, ontvankelijk verklaart *.

Gezien het op 7 september 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij de Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën, de nietig­verklaring vordert van de beslissing, op 11 juli 1960 gewezen door de Com­missie van beroep voor vergoedingspensioenen, die haar beslissing van 5 april 1!.154 herziet, verzoekster een vergoedingspensioen toekent en dit doet met terugwerking, onder toepassing van artikel 43, derde lid, van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen ;

Overwegende dat Verbrugghen, die deel heeft uitgemaakt van een com­pagnie Belgische arbeiders in Frankrijk in 1940, op 16 oktober 1945 om ee:1 vergoedingspensioen heeft verzocht wegens nephritis gecompliceerd met albuminurie, welke hij betoogde tijdens dit verblijf te hebben opgedaan ; dat op deze aanvraag afwijzend is beschikt omdat de betrokkene niet tot een der in artikel 2, G, der gecoördineerde wetten bedoelde categorieën behoorde ; nat de Commissie van beroep op 5 april 1954, nadat haar van Staatswege een herzieningsaanvraag was voorgelegd, besliste dat hij in aanmerking kon komen voor artikel 2, H, van de gecoördineerde wetteP., maar dat - zoals de ü-erechtelijk-Geneeskundige Dienst op 15 december 1953 concludeerde - er geen oorzakelijk verband tussen de militaire dienst en de ingeroepen nier­kwaal was;

Overwegende dat Verbrugghen op 14 mei 1956 is overleden ; Overwegende dat zijn weduwe, Eleonore Bogaert, op 10 augustus 1959

de herziening van de bestreden beslissing vorderde wegens dwaling, onder mroeping van het verslag dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst op 30 de­cember 1957 had neergelegd tijdens een geding voor de Burgerlijke Invaliditeits­commissie van Brussel II, welk verslag tot de volledige aanneembaarbeid van cle kwaal concludeert ;

Overwegende dat de Gerechtejijk-Geneeskundige Dienst, op 25 februari 1960 geraadpleegd door de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen

* Zie, in dezelfde zin. arrest Belqist.:hc Staat (Minister van Financiën) t/ Wauters, nr 8199, van R november 1960.

596

Page 116: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8689)

waaraan deze herzieningsaanvraag was voorgelegd, tot de volledige aanneem­baarbeid concludeerde ; dat de Commissie van beroep zich op 11 juli 1960 met deze conclusies verenigde, de betrokkene voor een vergoedingspensioen voorstelde en de datum voor het ingaan daarvan stelde op 1 maart 1953, eerste dag van de datum van de eerste herzieningsaanvraag;

Overwegende dat de Staat zich tegen deze beslissing beroept op schending van de artikelen 2, 40 en 42 van de gecoördineerde wetten betreffende de vergoedingspensioenen en van de artikelen 731 tot 773 van het Burgerlijk Wetboek, omdat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen de door de weduwe Verbrugghen ingediende herzieningsaanvraag heeft inge­willigd zonder de ontvankelijkheid van deze aanvraag te onderzoeken in het licht van het feit, dat eiseres weduwe was ; dat hij betoogt dat de artikelen 40 en 42 van de gecoördineerde wetten stellen, dat de herzieningsaanvraag moet uitgaan van de betrokkene zelf, terwijl de weduwe en de rechtverkrij­genden alleen kunnen doen gelden de rechten welke hun, wegens hun eigen hoedanigheid, door hoofdstuk II van de gecoördineerde wetten worden toe­gekend, dat de Commissie van beroep de herzieningsaanvraag derhalve niet ontvankelijk diende te verklaren ;

Overwegende dat de tegenpartij als middel van niet-ontvankelijkheid aanvoert dat de Staat dit middel voor de Commissie van beroep niet heeft cl.oen gelden, dat hij zodoende heeft erkend dat zij gerechtigd was in naam van haar overleden man, bij voorkomend geval in haar hoedanigheid van erfgenaam, op te treden ;

Overwegende dat de ontvankelijkheid van een aanvraag om henäening op grond van artikel 40 van de gecoördineerde wetten, de bevoegdheid van de Commissies voor vergoedingspensioenen betreft ; dat de erop betrekking hebbende middelen hoe dan ook mogen worden voorgebracht ;

Overwegende dat uit de herzieningsaanvraag en uit de memorie van :mtwoord blijkt, dat de tegenpartij de herziening niet heeft gevorderd in haar hoedanigheid van rechtverkrijgende in de zin van de artikelen 21 en 24 van de gecoördineerde wetten ;

Overwegende dat de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen de personen opsommen die aanspraak kunnen maken op vergoedingspensioenen, namelijk de oorlogsslachtoffers zelf voor wie zij invaliditeitspensioenen, en verder een reeks van personen die voor hun levensonderhoud van de overleden oorlogsslachtoffers afhingen, en voor wie zij, onder wel bepaalde voorwaarden, een pensioen voor rechthebbenden in uitzicht stellen ; dat de vereisten waar­aan laatstgenoemde personen moeten voldoen, de volgorde waarin en de voorwaarden waaronder zij hun aanspraken kunnen doen gelden, buiten verband staan met de burgerrechtelijke regelen inzake erfopvolging ; dat hun aanspraken op pensioen rechtstreeks voortvloeien uit de wet en zij deze r.iet door erfopvolging verkrijgen ; dat artikel 55, § 1, van genoemde wetten bepaalt dat het pensioen persoonlijk is ; dat degenen die krachtens de wet aanspraak op pensioen kunnen maken, hun aanspraak derhalve persoonlijk of door hun wettelijke vertegenwoordiger moeten doen gelden ; dat het pensioen trouwens, krachtens de artikelen 20 en 36, eerst ingaat de eerste van de maand waarin de pensioenaanvraag regelmatig werd ingediend en dat het recht op pensioen eerst dan ontstaat ;

Overwegende verder dat krachtens artikel 40 van genoemde wetten de beslissingen inzake vergoedingspensioenen kunnen worden herzien wanneer bevonden wordt dat de eerste beslissing op een vergissing berust ; dat krachtens artikel 43, laatste lid, het bevoegde rechtscollege, in dit geval, mits het zijn beslissing rechtvaardigt, kan beslissen dat deze « op dezelfde datum ,, als de aangevochten beslissing zal ingaan» ; dat in de mogelijke terug­werking van de beslissing, genomen op verzoek om herziening wegens ver-

597

Page 117: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

g1ssmg, het enige verschil ligt tussen het recht zodanige herziening aan te vragen en de aanspraken op pensioen ; dat dit verschil, dat alleen op een niet noodzakelijk gevolg van de aanvraag om herziening berust, op zichzelf niet voldoende is om te doen besluiten tot een verschil in aard tussen het bijkomstig recht om herziening wegens vergissing te vragen en alle overige aanspraken die men op grond van de gecoördineerde wetten kan doen gelden ; dat het ene derhalve zowel als de andere persoonlijk is en enkel kan worden uitgeoefend door degenen die krachtens de wet, hetzij als oorlogsslachtoffers, hetzij als rechthebbenden, aanspraak op pensioen kunnen maken ;

Overwegende dat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen derhalve door de aanvraag om herziening, die door de tegenpartij als erf­gename van het oorlogsslachtoffer werd ingediend, als ontvankelijk te be­schouwen, artikel 40 van de gecoördineerde wetten verkeerd heeft toegepast ; dat zij haar bevoegdheid is te buiten gegaan ; dat er geen grond tot ver­wijzing is,

(Vernietiging - overschrijving - kosten ten laste van de tegenpartij)

Nr 8690 ,_ ARREST van 22 juni 1961 (VIde Kamer) De HH. Vauthier, voorzitter, Dccleire f'n Coyette, verslaggever, staatsraden, en Périn, substituut-auditeur-generaal.

DEWIL (M,. Sorel) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën (Mr Wolff)

VERGOEDINGSPENSIOENEN ~ COMMISSIE VAN BEROEP ~ MO­TIVERING VAN DE BESLISSINGEN

Gezien het op 27 februari 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij Albert Dewil de nietigverklaring vordert van de beslissing, op 17 november 1959 gewezen door de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen die, uit­spraak doende na beroep tegen een op 2 oktober 1958 door de in herziening ztting houdende Commissie voor vergoedingspensioenen gewezen beslissing, de beslissing a quo bevestigt en verzoekers aanvraag om herziening afwijst, van welke beslissing op 2 januari 1960 kennis werd gegeven ;

Overwegende dat verzoeker in 1939 gemobiliseerd werd ; dat hij aan de veldtocht van 1940 heeft deelgenomen, krijgsgevangene is gemaakt en in 1941 is gerepatriëerd ; dat hij op 6 oktober 1941 om een vergoedingspensioen heeft verzocht wegens verschillende kwalen en verwondingen die het gevolg van de oorlogsgebeurtenissen en van de gevangenschap waren ; dat hij zijn aanvraag op 15 juni 1942 heeft aangevuld door toevoeging van een bronchitis die hij in 1941 niet had vermeld ;

Overwegende dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst op 5 januari 1948 de aanneembaarheld van de in 1941 en 1942 aangevoerde kwalen erkende, constateerde dat er, met uitzondering van een wonde aan de dij, geen nasleep op gevolgd was ; dat hij het bestaan erkende van een longtuberculose die in 1944 was ontdekt, maar besliste dat zij geen verband hield met de bronchitis waaraan verzoeker vroeger had geleden ; dat het verslag van dokter Duchaine, deskundige van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst, melding maakte van de negatieve staat van de scopieën van 1941 en 1944 ; dat de Commissie voor vergoedingspensioenen op 19 augustus 1948 alleen een invali­ciiteit erkende voor de gevolgen van de wonde aan de dij ;

598

Page 118: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8690)

Overwegende dat verzoeker op 2 januari 1958, onder inroeping van artikel 40 van de gecoördineerde wetten op de vergoedingspensioenen, de herziening aanvroeg op grond van nieuwe gegevens ; dat hij documenten overlegde met betrekking tot de aanneembaarheid van de tuberculose, namelijk een attest van dokter Williot dat het bestaan van de tuberculeuze letsels, in juli 1944, bevestigde ; dat de Commissie voor vergoedingspensioenen op 2 oktober 1958 afwijzend op de aanvraag heeft beschikt om volgende mo­tieven:

«De nieuwe documenten welke verzoeker aanvoert zijn niet van die " aard dat zij de in 1346 door de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst uitge­' brachte adviezen wijzigen : daar alle scopieën van 1941 tot 1944 negatief » waren, mogen wij bevestigen, dat er geen oorzakelijk verband tussen de » bronchitis van 1939, die van 1941 en de huidige kwaal bestaat» ;

Overwegende dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst op 20 april 1959, na beroep van verzoeker, het volgende advies heeft uitgebracht : <' • • • verzoeker moge tijdens de mobilisatie van 1939 en tijdens de gevangen­» schap aan bronchitis geleden hebben, deze kwaal heeft niet voortgeduurd ., en geen nasleep gehad ; terwijl hij in het ziekenhuis lag wegens verwon­,, dingen, heeft hij nooit om verzorging voor bronchitis verzocht. De in 1941 •> opgestelde medische stukken vermelden geen bronchitis of enige longkwaaL o De longtuberculose lijkt in oktober 1944 te zijn begonnen. De stukken van ,, het dossier tonen niet aan, dat er een verband met de militaire dienst » zou zijn . . . >> ; dat de Commissie van beroep op 17 november 1959 de beslissing van 2 oktober 1958 bevestigde in een als volgt gemotiveerde beslissing :

« Overwegende dat de Commissie voor vergoedingspensioenen op 19 augus­,, tus 1948 de kwaal waarvan de diagnose luidde : « geen nasleep voor bron­.> chitis longtuberculose : 50 t.h. min 50 vreemde factoren uit een latere ,, periode = 0 t.h.>>, had geweerd omdat niet was aangetoond dat de kwaal " na 9 mei J 940 tijdens en wegens de dienst opgedaan of verergerd zou zijn ;

>> Overwegende dat het geneeskundig verslag van 5 januari 1948 consta­>> teerde dat er geen bronchitis was, en de longkwaal die pas in juli 1944 >: was geconstateerd, weerde omdat de scopieën van 41 tot 44 negatief waren >>geweest;

>> Overwegende dat door de betrokkene op 31 december 1957 aan de ·> Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen een aanvraag om her­,, ziening wegens nieuwe gegevens is voorgelegd ;

>> Overwegende dat deze documenten zijn : >> 1'') getuigschrift Bulteel, doe. R.Ila, "2") medisch attest van Dr Depasse, doe. R.IIIb, >> 3") medisch attest van Dr Leemans, doe. R.IIIc, ,, 4") medisch attest van Dr Williot (doe. R.Illd), •> 5") medisch attest van Dr Cox (doe. R.Ille), •> 6") medisch attest van Dr Hennebert (doe. R.IIIO, ., 7") afwezigheidslijst voor ziekten van 6 oktober 41 tot 4 j)lli 58 (R. II!g) ;

" Overwegende dat wegens nieuwe gegevens het medisch college van » beroep deze herzieningsaanvraag heeft onderzocht en het vroeger gegeven ,, medisch advies over de aanneembaarheid heeft gehandhaafd ;

"Overwegende dat verzoeker, na dit medisch onderzoek, twee bijkomende >> stukken bij het dossier heeft gevoegd, namelijk : ,, 8") een medisch attest van Dr Williot (doe. Vp kaft liD, ,, 9") een getuigschrift van de genaamde De Potter (doe. Vq kaft liD ;

» Overwegende dat die beide documenten niets nieuws bijbrengen, want ,, dat document 8 een feit bevestigt dat de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst ,, kende, terwijl document 9 hetzelfde bevestigt als document 1 ;

599

Page 119: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8690)

» Overwegende dat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen ,, zich in de huidige stand van het dossier met het advies van het medisch ·> college van beroep verenigt omdat geen document opgesteld in tempore » non suspecto, dit is in 1941 (de betrokkene is op 12 februari 1941 uit »gevangenschap teruggekeerd), van een bronchitis of L.T. spreekt, en b€'­,, wezen blijft en dat deze laatste kwaal eerst in juli 1944 is geconstateerd ;

» Overwegende immers : >> a) dat de nochtans omstandige pensioenaanvraag, die de betrokkene op >> 6 oktober 1941 heeft ingediend, niet van een longkwaal spreekt, terwijl de ,, bronchitis eerst in de vragenlijst van 15 juni 1942 wordt vermeld ; ·,, b) dat het Rode-Kruis, medisch attest van 12 augustus 1941 doe. IIId, de » bronchitis niet vermeldt ; >> c) dat het D.B.V. van 11 augustus 1941 doe. Vh kaft III niet van de bron­>> chitis spreekt; » d) het medisch attest van Dr Rochet constateert dat de betrokkene zich » eerst sedert 25 maart 1941 in de polykliniek van de gezondheidsdienst heeft '' aangeboden en op 3 juni 1941 de kwalen opsomt zonder de longkwaal te >> vermelden ; ,, e) de afwezigheidslijst vermeldt geen door een longkwaal gewettigde afwezig­>> heid vóór 1944 ;

>> Overwegende dat de betrokkene betwist tussen 1941 en 1944 doorgelicht »te zijn ;

>> Overwegende dat, indien deze bewering juist is, verzoeker niettemin » in gebreke blijft te bewijzen, dat de longkwaal verband zou houden met » de gevangenschap, aangezien hij niet met afdoende medische documenten ·> kan bewijzen dat zijn kwaal bij zijn terugkeer bestond, en zich van 1941 » tot 1944 heeft ontwikkeld ;

>> Overwegende dat, als verzoeker in begin februari 1941 bloed heeft ge­>> spuwd, men niet begrijpt dat hij zijn longen na 12 februari 1941 niet heeft » laten onderzoeken, want hij moest voor deze soort kwaal opletten vermits » een van zijn ?Usters aan een longkwaal is overleden (doe. IIIb kaft n en ,, hijzelf van 1928 tot 1935 elk jaar doorgelicht is (doe. R.III f kaft IID >> ;

Overwegende dat verzoeker tegen deze beslissing een enig middel ontleent aan een gemis van motieven, in zover de Commissie het verslag van het medisch college van beroep van 20 april 1959 bekrachtigt en zodoende de dwalingen welke het bevatte tot de zijne maakt, terwijl de verklaringen van dit verslag in strijd zijn met de gegevens van het dossier, zodat de aan de akten te hechten bewijskracht is geschonden ; dat hij doet gelden dat, aangezien tussen 1941 en 1944 geen scopie werd gedaan, het verslag van de Gerechtelijk-Geneeskundige Dienst van 5 januari 1948 op een dwaling berust, dat, aangezien het verslag van het college van beroep van 20 april 1959 dezelfde dwaling heeft overgenomen en aangezien de bestreden beslissing naar dit verslag heeft verwezen, deze beslissing op onnauwkeurige motieven berust ;

Overwegende dat de bestreden beslissing de mogelijkheid van deze dwaling in haar voorlaatste overweging onder ogen heeft genomen ; dat uit de verdere overwegingen blijkt dat zij, gesteld dat zij bewezen was, geen terugslag op de bestreden beslissing zou hebben gehad ;

Overwegende dat verzoeker voorts doet gelden, dat het medisch college van beroep op 20 april 1959 verklaart dat de longtuberculose in oktober 1944 lijkt te zijn begonnen, terwijl een attest van Dr Williot van 15 juli 1957 ver­wijst naar een radioscopie van juli 1944 die het bestaan van letsels en ver­moedelijk van een « keine holte >> aantoont ;

Overwegende dat de bestreden beslissing de datum van de vaststelling van de longtuberculose, die zij op juli 1944 bepaalt, heeft verbeterd, zoals dokter Williot heeft aangegeven ; dat deze dwaling van het college van

600

Page 120: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

beroep dus geen invloed op de bestreden beslissing heeft gehad ; dat àe hiernavolgende overweging een der hoofdredenen opgeeft waarom zij de aan­neembaarheid van de longtuberculose afwijst ;

" Overwegende dat de Commissie van beroep voor vergoedingspensioenen ,, zich in de huidige stand van het dossier met het advies van het medisch ,_, college van beroep verenigt omdat geen document opgesteld in tempore non » suspecto, dit is in 1941 (de betrokkene is op 12 februari 1941 uit gevangen­" schap teruggekeerd), van een bronchitis of L.T. spreekt, en bewezen blijft • dat deze laatste kwaal eerst in juli 1944 is geconstateerd'' ; c!at het middel steunend op het gemis van motief niet in aanmerking kan worden genomen,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 8691 - ARREST van 23 juni 1961 (lilde Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter-vers1a(1gevcr, Moureau en Holoye, staats­raden, en Rémion, auditeur.

TRAKSBETRYGER t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Openbare Werken (de Hr. Thomson)

RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ TERMIJNEN ~ EEN­VOUDIGE TOEPASSING

Gezien het op 21 mei 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij Bernard Traksbetryger de nietigverklaring vordert van de beslissing, op 18 februari 1960 gewezen door de Commissie van beroep inzake oorlogsschade aan private goederen van Brabant, waarbij hem de Staatsbijdrage ontzegd wordt ;

Overwegende dat de bestreden beslissing bij brief van 10 maart 1960 ter kennis van verzoeker is gebracht ; dat verzoeker niet beweert deze brief binnen een ongewone termijn te hebben ontvangen ; dat een beroep, ingesteld meer dan zestig dagen na de kennisgeving van de bestreden beslissing, te Jf,at komt,

(Verwerping)

Nr 8692 -ARREST van 29 juni 1961 (VJde Kamer) De HH. Vauthier, voorzitter, Declcire, verslaggever, en Coyett·"· staatsraden, en Vander Stichele, substituut-auditeur-generaal.

CREVECCEUR t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Nationale Opvoeding en Kultuur

L RECHTSPLEGING ~ AFSTAND VAN HET GEDING II. RECHTSPLEGING ~ KOSTEN

De kosten worden gelegd ten laste can de verzoeker die afstand doet van het geding, wanneer de bestreden akte in de loop van het geding noch gewijzigd, noch opgehecen werd.

Gezien het op 14 juli 1960 in;;ediende verzoekschrift, waarbij Charles Crèvecoeur, lid van de syndikale raad van advies van het ministerie van Openbaar Onderwijs, de nietigverklaring vordert van het ministerieel besluit

601

Page 121: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

van 11 april 1960 tot wijziging van het besluit van 30 december 1955 betref­fende de voorwaarden waaronder presentiegeld aan de leden der schiftings­commissies wordt toegekend, van welk besluit verzoeker op 11 juli 1960 kennis heeft gehad ;

Overwegende dat verzoeker uitdrukkelijk van zijn eis heeft afgezien bij brief van 31 maart 1961 ; dat hij echter vraagt « de kosten van zijn vordering >> ten laste te brengen van de tegenpartij, die verantwoordelijk was voor de > oorspronkelijke voorzieningen, op grond waarvan een terugwerkende toe-» passing van de maatregel mocht worden verwacht >> ;

Overwegende dat de bestreden beslissing door de tegenpartij noch ge­wijzigd, noch opgeheven is ; dat de redenen, welke de verzoeker aanvoert om de kosten ten laste van de tegenpartij te brengen, niet ter zake dienen,

(Afstand van het geding - kosten ten laste van verzoeker)

Nr 8693 - ARREST van 29 juni 1961 (VJde Kamer) De HH. Vauthier, voorzitter, Deckire, verslag\]ever, en Coyette, staatsraden, en Ligot, substituut-auditeur-generaal.

LENGELE en LELIEVRE (Mrs Lambrechts en Tielemans) t/ Regie der luchtwegen, vertegenwoordigd door de Minister van V er keerswezen (de Hr. V anderperren)

I. REGIE DER LUCHTWEGEN - PERSONEEL - BEVORDERING (1 tot 3)

11. TALEN IN BESTUURSZAKEN- OPENBARE BESTUREN (1 en 3) IIL RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - BELANG - PERSO-

NEELSLEDEN ( 1) IV. REGIE DER LUCHTWEGEN - PERSONEEL - STATUUT (2) V. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - STATUliT (2) 1. Hoewel dr dienst van de luchthaven Melsbroek is gevestigd in

Vlaamse gemeenten waaruan geen enkele deel uitmaakt van de Brussel­se agglomeratie, moet hij evrmurl ten aanzirn van de wet op het gebruik der talen in bestuurszaken worden aangemerkt als een dienst waarvan de werking zich over het hele land uitstrekt*.

De administratieve diensten waaruan de werking zich over het hele land uitstrekt, zoals hoofdbesturen, moeten weliswaar in staat zifn om de zaken hetzij in het Nederlands, hetzij in het Frans, zonder behulp van vertaling te behandelen, maar ambtenaren die alleen bewijzen het Frans machtig te zijn, ziin niet uitgcsloten can het ambt uan bttreau.­chcf in de diensten uan de luchthacen M elsbroek.

Bij ontstentenis van enige verordenende bepaling tot uitvoering van artikel 4, § 2, va.n de wet van 28 juni 1932 en volgens welke de kan­didaten voor het ambt van bureauchef in de diensten van de luchthaven beide landstalen machtig zottden moeten zijn, en vermits de oproep tot de kandidaten geen bijzondere eisen inzake taalkennis stelde en even­goed tot kandidaten van de Franse als tot kandidaten van de Neder-

.,.. Zie, in dezelfde zin, arrest Goossens, nr 7671 van I maart 1960, en de noot.

602

Page 122: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8693)

landse taalrol was gericht, was er voor de personeelsleden van de Franse taalrol dus grond om zich kandidaat te stellen. En zij zijn ont­vankelijk om de nietigverklaring te vorderen van de benoeming van ren kandidaat van de Nederlandse taalrol.

2. Hoewel de regelen van het statuut van het Rijkspersoneel niet van rechtswege op het personeel van de Regie der luchtwegen toepas­sing vinden, bezit de Minister echter, indien geen statuut bij koninklijk besluit werd vastgesteld in uitvoering van artikel 9 van de besluitwet van 20 november 1946, geen discretionaire bevoegdheid in het uit­oefenlc'n van zijn benoemingsrecht. Hij moet onder meer acht slaan op de waarborgen welke aan het personrel van de Regie worden geboden door de toepassing van regelrn. die ren objectieve beoordeling van de waarde en geschiktheid der kandidaten mogelijk maken.

Doch bij gemis van statuut, staat geen vormvereiste op de vergelij­king van de aanspraken der kandidatrn. Uit het dossier blifkt, dat die vergeliiking heeft plaatsgehad en dat de Minister beschikt heeft over gegecens dir hem in staat hebben grstrld de aansprakrn der kandidaten objectief te beoordelen *.

3. Gelrt op het onthrekrn van rrn verordenende bepaling tot uit­voering van artikel 4, § 2, van de wet van 28 juni 1932, is het voor het comité der directiehoofden niet verhodrn, rekening te houden met de kennis van de tweede landstaal om rrn kandidaat aan te wifzen die in een dienst waarvan de werking zich over het hele land uitstrekt een ambt van bureauchrf zou uitoefenrn. waarvan de titularis in betrekking staat met het publiek .

. . . Zulks ten minste als hrt comité de kennis van beide landstalen niet als benoemingseis stelt.

Gezien de op 12 en 20 januari 1959 ingediende verzoekschriften, waarbij Jean Lengèle en Roger Lelièvre de nietigverklaring vorderen van het ministe­r!eel besluit van 19 november 1958, hetwelk Van Cuyck, opsteller bij de Regie der luchtwegen, op 1 november 1958 tot bureauchef benoemt, welk besluit biJ bericht nr 82 van 24 november 1958 ter kennis van het personeel is gebracht;

Gelet op het bevel van 19 februari 1959 tot voeging van de zaken ;

Overwegende dat de dienst personeel van de Regie der luchtwegen bij bericht nr 52 van 25 augustus 1958, in het Nederlands en in het Frans opge­steld, de vacature van een betrekking van bureauchef op de luchthaven Melsbroek heeft aangekondigd ; dat dit bericht << de personeelsleden welke de zaak aanbelangt >>, verzocht hun kandidatuur in te dienen « gestaafd door " de titels die zij menen te kunnen doen gelden » ;

Overwegende dat vijfendertig kandidaturen, namelijk eenentwintig van ambtenaren van de Nederlandse en veertien van ambtenaren van de Franse taalrol, zijn ingekomen ; dat de verzoekers, die beide tot de Franse taalrol behoren, onder de kandidaten voorkwamen, de eerste met de graad van calculator, de tweede met de graad van onderbureauchef ;

Overwegende dat het in raad vergaderde comité der directiehoofden de kandidaturen heeft onderzocht en zijn keus op onderbureauchef Poisson,

* Vergelijk: arresten Detournay, nr 7518. van 23 december 1959, en de noot, en Goossens, vo0rnoemd, en de noot.

603

Page 123: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

------------------------

(8693)

van de Franse taalrol, heeft laten vallen, na te hebben geconstateerd dat deze gevraagd had voor de commissie van taalexamens te verschijnen, dat hij voor het mondeling gedeelte reeds geslaagd was en waarschijnlijk ook voor het schriftelijk gedeelte van het examen zou slagen ;

Overwegende dat dit voorstel bij bericht nr 59 van 22 september 1958 ter kennis van het personeel is gebracht ; dat talrijke bezwaren zijn inge­diend en door het comité der directiehoofden op 11 oktober 1958 zijn onder­zocht ; dat het comité zijn voorstel om onderbureauchef Poisson tot bureau­chef te benoemen, heeft gehandhaafd, onder meer om de volgende redenen :

<< de terzake van de wet op het gebruik der talen geldende verordenende »bepalingen (A.O. nr 16j49 van 25 maart 1949) sluiten de mogelijkheid » niet uit om zelfs in een eentalig Vlaams gebied een ambtenaar van de »Franse taalrol (of omgekeerd) te benoemen voor zover hij vertrouwd is » met de taal van de gemeente of van de streek waarin hij zijn ambt » moet uitoefenen en voor zover zijn aanwijzing in die post tijdelijk is» ;

- >> de na de beraadslaging van 13 september 1958 voorgestelde kandidaat >> (onderbureauchef Poisson) behoort tot de Franse taalrol maar is geslaagd » voor het examen in de Nederlandse taal ten overstaan van de commissie » ad hoc van het Departement en lijkt dus aan de gestelde eisen te >> voldoen >> ;

- >> deze kandidaat heeft meer anciënniteit dan de bezwaarindieners, op de >>vier evengenoemden na, en het comité beslist eenparig zijn voorstel ten >>gunste van onderbureauchef Poisson te handhaven ; de overige argu­>> menten van de bezwaarindieners moeten als ondergeschikt en ondienstig >> worden geweerd >> ;

Overwegende dat de Minister van Verkeerswezen het voorstel van het comité der directiehoofden niet heeft gevolgd ; dat hij bij het beroepen besluit van 10 november 1958 Van Cuyck, van de Nederlandse taalrol, tot bureauchef beeft benoemd;

I" Ontvankelijkheid. Overwegende dat de tegenpartij de ontvankelijkheid van de beroepen

betwist ; dat zij aanvoert dat kandidaten voor een ambt van bureauchef in de administratieve diensten van de luchthaven te Melsbroek een voldoende kennis van het Nederlands moeten bezitten ; dat zij doet gelden dat de ver­zoekers tot de Franse taalrol behoren en geen voldoende kennis van het Nederlands bezitten, terwijl de ambtenaar wiens benoeming zij aanvallen, tot de Nederlandse taalrol behoort en een voldoende kennis van het Frans bezit ; dat de tegenpartij hieruit afleidt, dat de verzoekers niet als kandidaten voor de openstaande betrekking kunnen worden beschouwd en het vereiste belang niet bezitten om de nietigverklaring van de bestreden beslissing ie vorderen;

Overwegende dat de tegenpartij die exceptie van niet-ontvankelijkheid steunt op artikel 4 van de wet van 28 juni 1932 op het gebruik der talen in bestuurszaken en op de beslissing van de Minister van Verkeerswezen van 14 april 1950 bevattende de taalregeling voor de diensten van de luchthaven lVf elsbroek, met name op de hier aangehaalde voorzieningen 1 en 2 van die beslissing : " 1" verplichting, alle zaken in het Nederlands zonder behulp van vertaling

te behandelen, tenzij zij in de Waalse gewesten van het land « gelocaliseerd of localiseerbaar >> zijn, in welk geval het Frans zal worden gebruikt ;

" 2° verplichting, in de briefwisseling met de besturen van Rijk, provinciën, gemeenten en de organismen onderworpen aan de wet van 28 juni 1932, zonder behulp van vertaling gebruik te maken van de taal welke deze besturen en organismen krachtens de wet moeten gebruiken >> ;

604

Page 124: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8693)

dat zij uit die bepalingen afleidt, dat kandidaten voor het ambt van bureau­chef bij machte moeten zijn om de zaken in beide landstalen te behandelen ;

Overwegende dat de dienst van de luchthaven Melsbroek ressorteert e:nder de Regie der luchtwegen, ingesteld bij de besluitwet van 20 november 1 ~146 ; dat deze dienst, die gevestigd is in Vlaamse gemeenten waarvan geen e:nkele deel uitmaakt van de Brusselse agglomeratie, zoals zij in artikel 2, § 5, van de wet van 28 juni 1932 is omschreven, ten aanzien van de wet op het gebruik der talen moet worden aangemerkt als een dienst waarvan de werking zich over het hele land uitstrekt ;

Overwegende dat de administratieve diensten waarvan de werking zich over het hele land uitstrekt, zoals hoofdbesturen, weliswaar in staat moeten zijn om de zaken hetzij in hel; Nederlands, hetzij in het Frans, zonder behulp van vertaling te behandelen, maar dat noch uit de wet van 28 juni 1932, noch uit de beslissing van de Minister van Verkeerswezen van 14 april 1950 kan worden afgeleid, dat ambtenaren die alleen bewijzen het Frans machtig te zijn niet in aanmerking komen voor het ambt van bureauchef in de diensten van de luchthaven Melsbroek; dat geen verordenende bepaling tot uitvoering· van artikel 4, § 2, van de wet van 28 juni 1932 eist, dat kan­didaten voor het ambt van bureauchef in de diensten van de luchthaven beide landstalen machtig moeten zijn ; dat de oproep tot kandidaten voor de vacante betrekking geen bijzondere eisen inzake taalkennis stelde en even­goed tot kandidaten van de Franse als tot kandidaten van de Nederlandse taalrol was gericht ; dat er voor de verzoekers dus grond was om zich kandidaat te stellen ; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid niet opgaat ;

2" Ten gronde. Overwegende dat de verzoekers betogen, dat de bestreden benoeming is

gedaan met schending van het algemeen beginsel, dat bevordering tot een hogere graad aan ambtenaren wordt toegekend volgens hun onderscheiden waarde en geschiktheid ; dat zij doen gelden, dat de bestreden benoeming tot stand is gekomen zonder dat de benoemende overheid de aanspraken van de verzoekers had vergeleken; dat de eerste verzoeker in dat opzicht onder meer aanvoert, dat het comité der directiehoofden de aanspraken van de ambtenaren uit de diensten verreberichtgeving, controle en weerkunde, waartoe hij behoort, niet hèeft onderzocht ; dat de tweede verzoeker doet gelden, dat het comité der directiehoofden geen gemotiveerd advies heeft uitgebracht en geen rangschikking van de kandidaten heeft opgemaakt ;

Overwegende dat het statuut van het personeel, luidens artikel 9 van de besluitwet van 20 november 1946 tot oprichting van de Regie der lucht­wegen, door de Koning wordt vastgesteld ; dat hieruit volgt dat de regelen van het statuut van het Rijkspersoneel, met name de bepalingen van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betreffende het signalement en de bevordering van het Rijkspersoneel, niet van rechtswege op het personeel van de Regie der luchtwegen toepassing vinden ; dat de Minister echter, indien geen door de Koning vastgesteld statuut op het personeel van de Regie der luchtwegen toepasselijk is, geen discretionaire bevoegdheid in het uitoefenen van zijn benoemingsrecht bezit ; dat hij onder meer acht moet slaan op de waarborgen welke aan het personeel van de Regie worden geboden door de toepassing van regelen, die een objectieve beoordeling van de waarde en geschiktheid van de kandidaten mogelijk maken;

Overwegende dat de vacature van de betrekking ter kennis van het personeel is gebracht ; dat de dienst personeel, toen hij in het bezit van de kandidaturen was, een lijst van kandidaten heeft aangelegd met opgaaf, "oor ieder van hen, van graad, weddeschaal, anciënniteit in de graad, vroegere loopbaan, taalrol en bij voorkomend geval opmerkingen ; dat het

605

Page 125: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

comité der directiehoofden bij het onderzoek der kandidaturen de lijst van kandidaten heeft doorgenomen ; dat hij over de geschiktheid van de ambte­tenaren een gunstig of een ongunstig oordeel heeft uitgesproken ; dat het comité over de ambtenaren die, zoals de eerste verzoeker, tot de weerkundige dienst behoren, verklaard heeft « niet over de nodige gegevens te beschikken » om hun geschiktheid voor de betrekking met kennis van zaken te beoor­,, delen, aangezien zij nooit in zuiver administratieve betrekkingen werkzaam ,, zijn geweest>> ; dat het comité der directiehoofden tijdens zijn vergadering van 11 oktober 1958 en na de bezwaren te hebben ontvangen, heeft verklaard dat de anciënniteit de eerste beslissende factor was geweest ;

Overwegende dat het dossier van de kandidaturen aan de Minister is doorgezonden en dat rie benoemingsakte in de aanhef beide adviezen van het comité der directiehoofden vermeldt ; dat er, nu er geen statuut is, geen '-'Ormvereiste staat op de vergelijking van de aanspraken der kandidaten ; dat uit het dossier blijkt, dat die vergelijking heeft plaatsgehad en dat de Minister beschikt heeft over gegevens die hem in staat hebben gesteld de aanspraken der kandidaten objectief te beoordelen ; dat het aangevoerde middel niet opgaat ;

Overwegende dat de verzoekers ook betogen, dat het voorstel van het comité der directiehoofden onregelmatig is, omdat het een prioriteit aan twee­taligheid verleent of steunt « op hun taalkennis » ;

Overwegende dat het, gelet op het ontbreken van een verordenende bepaling tot uitvoering van artikel 4, § 2, van de wet van 28 juni 1932 be­treffende het gebruik der talen in bestuurszaken, voor het comité der directie­hoofden niet verboden was, rekening te houden met de kennis van de tweede landstaal om een kandidaat aan te wijzen die in een dienst waarvan de werking zich over het hele land uitstrekt bureauchef zou zijn, dit is een ambt waal!1-van de titularis in betrekking staat met het publiek ; dat het comité der directiehoofden, door rekening te houden met de talenkennis der kandidaten en door die talenkennis in verband te brengen met de behoeften van de ambtsuitoefening, geen wets- of verordeningsbepaling, welke hij bij het onder­zoek van de kandidaturen in acht moest nemen, heeft geschonden ; dat niet bewezen is, dat het comité der directiehoofden als benoemingseis de kennis van beide landstalen heeft gesteld ; dat het aangevoerde middel niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekers)

Nr 8694- ARREST van 29 juni 1961 (Vl._ Kamer) De HH. Vauthier, voorzitt<?r-verslaggever, Dedeire en Coyette, staatsraden, en Boland, substituut-auditeur-generaal.

MASURE t/ Gemeente Moeskroen

RECHTSPLEGING- VERZOEKSCHRIFT- VORM- UITEENZET­TING VAN DE FEITEN EN VAN DE MIDDELEN

Het verzoekschrift dat g€'en middelen bevat, is niet ontvankelifk . . . . Zulks ten minste als de bewoordingen van de bestreden akte

voldoende duidelifk waren opdat de verzoeker zich naar het voorschrift van artikel 2, 2°, van het procedurereglement had kunnen gedragen en als de verzoeker niet betoogt dat hif eerst na mededeling van het ad­ministratief dossier door de tegenpartif bif machte zou zifn geweest een middel te formuleren.

606

Page 126: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Gezien het op 22 juni 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij Remi Masure de nietigverklaring vordert van : 1 '' de beslissing van het college van burgemeester en schepenen van Moes­

kroen van 12 mei 1950, die hem van 1 maart 1950 af en voor drie jaax een verlof om persoonlijke redenen toestaat om hem in staat te stellen in dienst van de in de kolonie gevestigde maatschappij << Standard » te treden;

2•' de beslissing van de gemeenteraad van Moeskroen van 16 oktober 1953, die hem als ontslagnemend op 1 maart 1953 beschouwt en zijn ontslag aanvaardt;

Overwegende dat, het verzoekschrift gedagtekend is 22 juni 1960, Goma, Belgisch-Congo ; dat verzoeker verklaart, niet vóór 29 maart 1960 kennis van de aangevallen beslissingen te hebben gehaad ; dat de tegenpartij niet aan­toont, dat verzoeker er wel vóór die dag kennis van zou hebben gehad ; dat het verzoekschrift is ingediend binnen de termijn gesteld in artikel 89, eerste lid, van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 tot regeling van de rechtspleging voor de afdeling administratie van de Raad van State ;

Overwegende dat verzoeker zijn eis op één enkel middel steunt, als volgt : " Aangezien ik nooit kennis of « kennisgeving >> van die beide beslissingen " heb gehad >> ;

Overwegende dat uit de verklaringen van verzoeker blijkt, dat hij van de bestreden beslissing kennis had toen hij zijn verzoekschrift opstelde ; dat de bewoordingen van de beslissingen voldoende duidelijk waren opdat hij zich naar het voorschrift van artikel 2, 2", van het besluit van de Regent van 23 augustus 1948 had kunnen gedragen ; dat verzoeker niet betoogt, dat hij eerst na mededeling van het dossier door de tegenpartij bij machte zou zijn geweest, een middel te formuleren ; dat het verzoekschrift, aangezien het geen middelen bevat, niet ontvankelijk is,

(Verwerping - kosten ten laste van verzoeker).

Nr 8695 -ARREST van 29 juni 1961 (VJde Kamer) De HH. Vauthier, voorzitter-verslaggever. Decl<>irE u Coyette. staatsraden, en Boland, substituut-auditeur-genera<']

GEMEENTE ANGLEUR (Mr Regibeau) t/ Belgische Staat, ver­tegenwoordigd door de Minister van Binnenlandse Zaken en van het Openbaar Ambt (de Hr. Charlier) en Hansen Tussenkomende partij: Hansen (Mr Laurent)

I. GEMEENTEPERSONEEL ~ EPURATIE ( 1 tot 3) II. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ AANWIJZING VAN

DE TEGENPARTIJ (1) liL WETTEN EN BESLUITEN~ INTERPRETATIE (2)

1. Degene die een aanvraag heeft ingediend tot herziening van ziin toestand op grond van de WPt van 24 december 1953, is geen tegen­partij bij het beroep tot nietigverklaring door de gemeente ingesteld tegen het koninklijk besluit dat op de aanvraag is ingegaan.

2. Het ontslag is volgens artikel 2, § 1, vierde lid, van de wet van 24 december 1953 allern dan met afzetting gelijkgesteld als het aan-

607

Page 127: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8695)

geboden is onder bedreiging met beroving van de betrekking bif tucht­maatregel. Deze uitzondering op de regel moet in enge zin worden uitgelegd en kan niet mede gelden voor een belanghebbende die han­delt uit vrees voor een andere straf.

3. De beslissing waarbij de gemeenteraad, op verzoek van de toe­zichthoudende overheid, ePn advies uitbrengt betreffende het geval van een persoon die een herzieningsaanvraag heeft ingediend op grond van de wet van 24 december 1953, kan niet worden beschouwd als een beslissing aangaande de herzieningsaanvraag in de zin van artikel 4, eerste lid, van genoemde wet.

Gezien het op 30 januari 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij de gemeente Augleur de nietigverklaring vordert van het op 5 december 1959 ter kennis gebrachte koninklijk besluit van 24 oktober 1959 : aJ hetwelk na beroep van Armand-Joseph Hansen de beslissing van de

gemeenteraad van Angleur van 20 november 1956, welke diens ontslag heeft aanvaard, wijzigt ;

b) hetwelk dit ontslag verandert in een schorsing van drie maanden met inhouding van wedde, van 1 oktober 1944 af ;

Gezien de memorie van antwoord ; Gezien het verzoekschrift van 27 maart 1960, waarbij J. Hansen vraagt

in de zaak tussen te komen ; Gelet op het bevel van 30 maart 1960 waarbij de vraag tot tussenkomst.

ontvankelijk wordt verklaard ;

Overwegende dat het beroep niet ontvankelijk is voor zover het tegen àe tweede tegenpartij is gericht ; dat deze buiten de zaak dient te worden gesteld;

Overwegende dat de gemeenteraad van Angleur verzoeker bij beslissing van 17 juni 1945 als gemeentesecretaris heeft afgezet wegens ernstige hande­lingen die deze tijdens de Duitse bezetting in het uitoefenen van zijn ambt had begaan ; dat de afzetting bij beslissing van de bestendige deputatie van de provinciale raad van 18 juni 1946 is goedgekeurd, overeenkomstig het bepaalde in artikel 109 van de gemeentewet ; dat de tussenkomende partij beroep bij de Regent tegen de afzetting heeft ingesteld ; dat deze is ver­nietigd bij besluit van de Regent van 26 augustus 1947 ; dat het besluit na een uiteenzetting der feiten de volgende considerans bevat :

<< Overwegende bovendien dat laatstgenoemde zijn ontslag als gemeente­" secretaris heeft aangevraagd ; dat de ontzetting op admnistraiief gebied dan » ook geen reden van bestaan meer heeft, wanneer men rekening houdt met ,, al de gegevens die zich hebben voorgedaan sinds de straf werd uitge-" sproken >> ;

Overwegende dat het ontslag waarvan sprake in het besluit van de Regent van 26 augustus 1947, door de tussenkomende partij aan de Minister van Binnenlandse Zaken in een aan hem gerichte brief van 1 juni 1947 is aan­geboden, zonder dat de gemeente hiervan op de hoogte werd gebracht ; dat de gemeenteautoriteiten er eerst kennis van hebben gekregen door de kennis­geving van het besluit tot vernietiging van de afzetting ; dat zij zich bij die beslissing hebben neergelegd en zich ertoe hebben beperkt, van het ontslag akte te nemen in een beslissing van 24 oktober 1947 ;

Overwegende dat de tussenkomende partij op 20 februari 1954 een aan­vraag om herziening van zijn toestand bij de Minister van Binnenlandse Zaken heeft ingediend, steunend op de wet van 24 december 1953 betreffende de tuchtstraffen en het ontslag van ambtswege opgelopen door de leden van

608

Page 128: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8695)

het personeel der provincwn, gemeenten, enz. wegens hun gedragingen tijdens de vijandelijke bezetting ; dat hij zich meer in het bijzonder beriep op artikel 2, § 1, vierde lid, luidens hetwelk « voor de toepassing van deze wet ' het ontslag, dat genomen is onder bedreiging met beroving van de betrek­•> king bij tuchtmaatregel wegens gedragingen tijdens de vijandelijke bezetting, » met afzetting wordt gelijkgesteld >> ;

Overwegende dat de vraag van de tussenkomende partij door de Minister van Binnenlandse Zaken aan de gemeente is medegedeeld ; dat de gemeent,e­raad zich beperkt heeft tot het volgende besluit : « er is geen grond om het ,, beroep van de heer Hansen niet in te willigen en om het ontslag, dat hij, >> als gemeentesecretaris heeft aangeboden en waarvan de gemeenteraad op » 24 oktober 1947 akte heeft genomen met zijn volle uitwerking te hand­>> haven>> ; dat de gouverneur die beslissing na kennisneming op 31 mei 195ti aan de gemeente terugzond, met als onderrichting, de betrokkene te laten horen alvorens het advies van de gemeenteraad uit te brengen ; dat die gemeenteraad zich bij die eis heeft neergelegd en de tussenkomende partij, bijgestaan door zijn raadsman, op 20 november 1956 heeft gehoord;

Overwegende dat de gemeenteraad uit de bewoordingen van de brief van de gouverneur en uit het verdedigingssysteem van de raadsman der tussen­komende partij heeft afgeleid, dat dezes aanvraag niet was een eis om herziening als bepaald in artikel 4, eerste lid, van de wet van 24 december 1953, maar een gewone vraag om advies ; dat de beslissing van de gemeente­raad van 20 november 1956 hierover de volgende passus bevat :

« Overwegende dat uit het pleidooi zelf van Mter Laurent blijkt, dat de >> Hr Hansen zonder meer ontslag heeft ingediend, dat er geen herziening.s­., probleem is en dat de gemeenteraad niet bevoegd is om de Hr Hansen » opnieuw in dienst te nemen ;

>> Overwegende dat de wet van 24 december 1953 dus geen toepassing >· op zijn geval vindt ;

» ..... . >> Oordeelt eenparig :

"dat de Hr Hansen, Armand-Joseph, gewezen gemeentesecretaris te Angleur, ,, vrijwillig opgehouden heeft deel uit te maken van het gemeentepersoneel ,, om gemakkelijker in een andere betrekking te treden en dat hij zich niet » op de toepassing van het bepaalde in de wet van 24 december 1953 kan .• bemepen >> ;

Overwegende dat de gemeenteraadsbeslissing van 20 november 1956 door -::te gemeente op 5 maart 1959 ter kennis van de tussenkomende partij is ge­bracht overeenkomstig de onderrichtingen van het ministerie van Binnen­landse Zaken, neergelegd in een dienstbrief van 17 februari 1959; dat de tussenkomende partij een beroep als bepaald in artikel 5, tweede lid, van de wet van 24 december 1953 bij de Koning heeft ingesteld tegen de gemeente­raadsbeslissing van 20 november 1956 ; dat de bestreden beslissing het beroep heeft ingewilligd ; dat uit de motivering ervan blijkt, dat zij de gemeenteraads­beslissing van 20 november 1956 beschouwt als de afwijzing van de aanvraag om herziening, bepaald in artikel 4, eerste lid, van de wet van 24 december 1953 en oordeelt, dat het ontslag van de tussenkomende partij onder toe­yassing van artikel 2, § 1, vierde lid, van de wet valt ;

Overwegende dat verzoekster zich tegen de bestreden beslissing beroept n!) scheMtmg van de artikelen 4, eerste lid, en 2, § 1, vierde lid, van de wet van 24 december 1953 ; dat beide middelen gegrond zijn ;

Overwegende dat het ontslag, volgens artikel 2, § 1, vierde lid, alleen dan met afzetting is gelijkgesteld als het aangeboden is onder bedreiging met beroving van de betrekking bij tuchtmaatregel ; dat deze uitzondering op oie regel in enge zin moet worden uitgelegd en niet mede kan gelden

609

Page 129: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

voor een belanghebbende, die handelt uit vrees voor een andere straf ; dat de tussenkomende partij in het onderhavige geval zijn ontslag eerst heeft ingediend nadat hij ervan overtuigd was, dat de reeds uitgesproken afzettmg geen uitwerking zou hebben en dat het ontslag bij de tot aanvaarden be­voegde overheid is ingekomen nadat een besluit van de Regent de afzetting h:=td vernietigd ; dat het de gemeenteraad vrijstond aan te nemen dat de bedreiging, die de voorwaarde is opdat artikel 2, § 1, vierde lid, toepassing kan vinden, niet voorhanden was en dat de tussenkomende partij, zoals uit zijn verdedigingssysteem bleek, zonder meer ontslag had ingediend ;

Overwegende dat uit de bewoordingen zelf van de beslissing van 20 no­vember 1956 blijkt, dat de gemeenteraad over een ander dan het in artikel 4, eerste lid, van de wet van 24 december 1953 omschreven onderwerp uitspraak heeft gedaan ; dat de toezichthoudende overheid, toen zij de gemeente bevel gaf die beslissing ter kennis te brengen zonder ze tot wijziging ervan aan te zetten en het door de tussenkomende partij daartegen ingestelde beroep inwilligde, de artikelen 4, eerste lid, en 5, tweede lid, van de wet verkeerd heeft toegepast; dat zij haar bevoegdheid te buiten is gegaan,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 24 oktober 1959 : a) hetwelk na beroep van Armand-Joseph Hansen de beslissing van de gemeenteraad van Angleur van 20 november 1956, welke diens ontslag heeft aanvaard, wijzigt; b) hetwelk dit ontslag verandert in een schorsing van drie maanden met inhouding van wedde, van 1 oktober 1944 af - kosten ten laste van de Staat (ministerie van Binnenlandse Zaken en van het Openbaar Ambt) en van de tussenkomende partij)

Nr 8696 - ARREST van 29 juni 1961 (VIde Kamer) De HH. Decleire, voorzitter, De Bock en Coyette, verslaggever, staatsraden, en Lahaye, adjunct-auditeur-generaal.

BUTTGENBACH en consorten t/ Belgische Staat, vertegen­woordigd door de Minister van Nationale Opvoeding en Kultuur (Mr Simont) - Tussenkomende Partijen: Périn (Mr Grégoire) en Raad van beheer van de Universiteit van Luik ( Mr Stassen)

I. HOGER ONDERWIJS~ PERSONEEL~ INDIENSTTREDING(! tot 7)

II. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ BELANG ~ PERSO­NEELSLEDEN ( 1)

II. ADMINISTRATIEVE AKTEN~ GELDIGHEID~ VORMEN~ AD­VIES EN VOORDRACHT (2 tot 5)

IV. ADMINISTRATIEVE AKTEN ~ GELDIGHEID ~ SCHENDING VAN DE WET~ GEBRUIK (4)

V. ADMINISTRATIEVE AKTEN~ GELDIGHEID~ VORMEN~ MO­TIEVEN (6)

VI. RAAD VAN STATE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING ~ BE­VOEGDHEID ~ APPRECIATIEBEVOEGDHEID VAN DE ADMINISTRA­TIE (6)

VII. ADMINISTRATIEVE AKTEN ~ GELDIGHEID ~ AFWENDING VAN MACHT (7)

VIII. RECHTSPLEGING~ ONDERZOEK (7)

1. Wanneer een kandidaat zijn kandidatuur voor een betrekking can docent stelt nnder worbehoud dat geen professar of docent aan de

610

Page 130: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8696)

Unicersiteit de te begecen cursussen aancraagt, betekent dit dat hij uit achting tegenover titeleoerende professoren en docenten heeft willen handelen, doch mag het niet worden uitgelegd als een voorwaarde waarcan de uitwerking door het burgerlijk recht zou worden bepaald,. Het feit dat een titelwercnd professor of docent achteraf zijn kandida­tuur indient, heeft derhalre, ten opzichte t1an de eerste kandidaat, niet /de uitwerking van een ontbindende worwaarde welke deze, in geval die titelvoerende professor of docent zijn kandidatuur intrekt, zou beroven van het belang vereist om de nietigverklaring te vorderen van de he~ noeming van een kandidaat die niet tot de Unit;ersiteit behoorde.

2. Hoewel, luidens artikel 23 van de wet van 28 april 1953, de fa­culteiten en de raad van beheer een gemotiveerd advies uitbrengen be­treffende de kandidaturen voor een brmoeming tot docent, blifkt noch ntit de parlementaire voorbereiding, noch uit de tekst van de wet, dat die adviezen tot een voordracht moeten leiden*. Aan het voorschrift van de wet is voldaan zodra die colleges een gemotiveerd advies over iedere kandidatuur hebben uitgebracht. Voor de regelmatigheid van de raad­pleging doet het terzake niets, of daarop al dan niet een voordracht is gevolgd waaraan overigens geen rechtsgevolgen zijn cerbonden.

En de intrekking van één der kandidaturen maakt het verrichte on­derzoek van de titels en verdiensten van ieder der overige kandidaten niet onbestaande.

3. Vermits artikel 23 van de wet van 28 april 1953 het begrip « bij­~onder bevoegde persoon » niet nader heeft omschreven, kan de benoe­mende overheid niet worden verweten, haar keuze te hebben laten val­len op een ervaren praktizijn, die in het uitoefenen van ziin ambt dage­liiks te maken heeft met vraagstukken welke in nauw verband staan met het onderricht in het staatsrecht, wanneer het er juist om gaat een professor in staatsrecht te benoemPn.

Er is geen bezwaar tege.n, dat een hooggeplaatst magistraat zijn t>ordeel over medewerkers, die onder zijn leiding werken, te kennen !geeft. Terzake gaat het om het oordeel van de auditcm-generaal bij de Raad van State over een substituut-auditeur-genrraal.

4. l-Iet is een gevestigd gebruik, dat een personaliteit wordt ge­raadpleegd over degenen dir onder zijn gezag werkzaam zijn .

. 3. De wet stelt geen bijz.andere rrgelcn of vormen terzake van de adviezen van de 1)ier buiten de Unirersitcit staande bijzonder bevoeg­de pPrsonen. Het volstaat dat die adviezen schriftelijk worden geget;en.

Geen wettelijÄ.r uf verordenPnde bepaling verplicht de gemad­piregde personen over ieder van de kandidaten te adviseren.

6. GePn bepaling eist, dat benoemingen in het hoger onderwijs worden gemotiveerd. Moest de Raad van State ingaan op het middel wlgens hetwelk de voorkeur die de benoemde kandidaat boven andere kandidaten heeft genoten, op gePn enkele geldige reden steunt. zou hij ziin beoordeling stellen in de plaats van die van de Koning, die overeenkomstig de wet was ingelicht.

* Omtrent het ànders'Cheid tussen ,d ... ir:' en YC'Md1•acht :-i<.· rv~n<"ens arrest Plis.sart en Crépin, nr 8485, van H: maart 1961.

611

Page 131: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8696)

7. De door de verzoekers geuoerde discussie oucr de titels uan de kandidaten vermag terzake niet aan te tonen dat er maGhtsafwending is. Geen gegeven in het dossier wijst erop dat een nieuwe leeropdracht in het leven zou zijn geroepen om andere redenen dan de goede gang van zaken in het onderwijs.

Daar het administratief dossier alle stukken betreffende de door de wet en de verordeningen voorgPschreven procedures bevat, zijn on­derzoeks11Ulatregelen betreffende rlc omstandigheden waarin de nieuwe leeropdracht in het leven werd geroepen, niet verantwoord.

Gezien het verzoekschrift van André Buttgenbach en Jacques Dembour inge­diend op 13 juni 1958 en dat van Charles Goossens ingediend op 14 juni 1958, een en ander tot nietigverklaring van artikel 6 van het koninklijk besluit van 16 april 1958, hetwelk François Pérb b~noemt tot docent aan de faculteit der rechten van de Rijksuniversiteit te Luik en hem bdast met de cursus staatsrecht aan de faculteit der rechten en met de cursus staatsrecht aan de faculteit letteren en wijs­begeerte;

Gelet op het bevel van 9 april 1959 tot voeging van de zaken; Gezien het verzoekschrift van 13 april 1959 waarbij F. Périn vraagt in de

zaak tussen te komen; Gelet op het bevel van 16 april 1959 waarbij de vraag tot tussenkomst

ontvankelijk wordt verklaard; Gezien het verzoekschrift van 25 juli 1959 waarbij de raad van beheer van

de Universiteit van Luik vraagt in de zaak tussen te komen; Gelet op het bevel van 28 juli 1959 waarhij de vraag tot tussenkomst c.ntvankelijk

wordt verklaard;

Overwegende dat, nadat de professoren Dor en Dellicour tot het emeritaat waren toegelaten en nadat het verzoek van de professoren Buttgenbach en Graulich, om van hun onderricht in bepaalde vakkm te worden ontslagen ,was ingewilligd. een aantal cursussen te begevrn waren aan de rechtsfaculteit, aan de faculteit letteren en wijsbegeerte en aan verschillendE scholen van de Universiteit van Luik, met name de cursus staatsrecht aan de r~chtsfacult<:it en dezelfde cursus ëtan de faculteit letteren en wijsbegeerte; dat die vacatures in het Belpisch Staatsblad van 16 sept<:mber 1956 zijn aangekondigd;

Overwegende dat acht gegadigden zich voor de cursus staatsr<"cht hebben aangemeld, onder wie professor Moureau, de verzoekers Dembour en Goossens en de tussenkomende partij Périn; dat de Minister v<1n Openbaar Onderwijs de kandida­turen aan de rector heeft doorgezonden ter fine van de adviesprocedure als voorge­schreven door de wet;

Overwegende dat de rechtsfaculteit de titels van de kandidaten heeft onderzocht; dat zij in een advies van 21 november 1956 heeft besloten, dat geen kandidatuur het peil van die van professor Momeau benaderde en eenparig heeft voorgesteld, de Hr Moureau met de cursus staatsrecht te belasten;

Overwegende dat de faculteit lettero:n en wijsbegeerte in haar vergadering van 23 januari 1957 heeft verklaard, de titels en de publicaties van de gegadigden te hebben onderzocht en van het reeds geformuleerde advies van de rechtsfaculteit kennis te hebben genomen; dat zij heeft vastÇJesteld, dat de Hr Léon Moureau voqr de cursus staatsrecht de meest uitnemende aanspraken kon doen gelden en hem eenparig voor die cursus heeft voorgedragen;

Overwegende dat de raad van beheer van de Universiteit van Luik in zijn ver­gadering van 27 maart 1957, na kennisnemi:1g van de beraadslagingen van de rechts­faculteit en van de faculteit lett~ren en wijsbegeerte, heeft besloten, de Minister van Openbaar Onderwijs voor te stellen, de Ko:1ing een besluit ter ond~rtekening voor te leggen waarbij wordt belast :

612

Page 132: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8696)

«Aan de Recht.sfamlteit : » ..... . » 2) de Hr Professor L. MourPau, ml't de cursus «Staatsrecht» (doctoraat in de »rechten, negentig uren). Eenparige stemming.

»Aan de Famlteit Letteren en V.7 ijsbegeerte: » ...... » 15) de Hr Professor L. Moureau, met dl' cursus «Staatsrecht» (facultatieve leer­» gang, licentiaat in de letteren en wijsbegeerte, alle groepen, neç;E.'ntig uren). Een­» parige stemming »;

Overwegende dat de Minister op 2 augustus 1957 besloten heeft, vier niet tot de universiteit behorende bijzonder bevoegde personen re raadplegen en met toepassing van artikel 23 van de wet van 28 april 1953, de auditeur-generaal bij de Raad van State en professor Van Ticheler. van de Universiteit van Brussel heeft aangewezen; dat de raad van beheer van zijn kant professor Somerhausen van de Universiteit van Brussel en professor Paul De Visscher van de Universiteit van Leuven heeft aangewezen;

Overwegende d<:t professor Meureau op 30 september 1957 aan de Minister heeft laten weten, dat hij van zijn kandidatuur, afzag omdat deze -:. elders dan op het » wetenschappelijke vlak op moeilijkheden was gestuit»; dat de Minister de rector hiervan op 10 oktober 1957 op de ho0gte heeft ::Jebracht;

Overwegende dat de rector de Minister op 30 november 1957 de adviezen van de vier geraadpleegden heeft toegezonden;

Overwegende dat de Koning cp 16 april 1958 bij artikel 6 van het bestreden besluit de tussenkomende partij Périn tot docent aan de Universiteit van Luik heeft bE.'noemd en hem met de leerg~mg staatsrecht zowel bij de rechtsfact.:.ltl'it als bij de faculteit letteren en wijsbegeerte heeft belast;

Overwegende dat verzoeker Buttgenbach in zijn hoedanigheid van professor aan de rechtsfaculteit en de verzoekers Dembour en Goossens, die kandidaat waren voor de leergangen waarmede de tussenkomende partij Périn is belast, de nietigverklaring van artikel 6 van het koninklijk besluit van 16 april 1958 vorderen; dat zij in een eerste middel aanvoeren dat er machtsoverschrijding is doordat substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn geschonden; dat zij zich in een tweede middel op het ontbreken van geldige motieven en op machtsafwending beroepen;

Overwegende dat dl' tussenkomende partij Périn betoogt, dat de verzoekers niet ontvankelijk zijn in hun beroep omdat zij niet bewijzen, het vereiste belang te hebben om voor de Raad van State op te treden; dat hij ook de tussenkomst van de raad van beheer niet ontvankelijk acht, omdat zij noch tot nietigverklaring van de bestreden beslissing, noch tot de afwijzing van het beroep strekt, maar bedoelt te doen aannemen dat universiteitscollegPs het recht hebben, kandidaten voor te begeven leergangen voor te dragen;

Ontvankelijkheid:

Beroep van professor Buttgenbach : Overwegende dat verzoeker optreedt als lid van de rechtsfaculteit en omdat

hij als zodanig niet heeft kunnen deelnemen aan het opstellen van een nieuw advies van de faculteit, hetwelk na de afstand van professor Moureau noodzakelijk was geworden;

Overwegende dat luidens artikel 23, eerste lid, van de wet van 28 april 1953 de faculteit op welker programma de cursus geplaatst is, vóór elke benoeming, een gemotiveerd advies behoort uit tC' brengen;

Overwegende dat de rechtsfaculteit op 21 november 1956 een gemotiveerd advies over de kandidaten heeft uitgebracht; dat verzoeker betoogt, dat artikel 23, eerste lid, van de wet van 28 april 1953 eiste dat de rechtsfaculteit andermaal werd geraadpleegd nadat professor Meureau van zijn kandidatuur had afgezien; dat hij doet gelden dat het ontbreken van nieuwe' raadpleging hem verhinderd heeft, zijn prerogatieven als lid van de rechtsfaculteit uit te oefenèn;

613

Page 133: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8696)

Overwegende dat het middel betreffende de 0ntvankelijkheid van het verzoek­schrift van de eerste verzoeker samen met de middelen ten gronde moet worden onderzocht;

Beroepen VéllTl de docenten Dembour en Goosscns : Overwegende dat deze verzoekers zich kandidaat hebben gesteld voor de

cursus staatsrecht, die het bestreden besluit aan de tussenkomende partij Périn heeft toegewezen, en ook voor andere cursussen; dat zij aan hun kandidatuur het volgende voorbehoud hebben verbonden :

« Mocht één van die cursussen echter door een professor of een docent aan de » Universiteit van Luik worden aangevraagd. dan verklaar ik mijn kandidatuur »ten opzichte van die professor of docent niet staande te houden »; dat professor Moureau, nadat die kandidaturen waren ingediend, zich !<andidaat voor die cursussen heeft gesteld; dat hij zijn kandidatuur naderhand heeft ingetrokken;

Overwegende dat de tussenkomende partij Périn betoogt, dat het door de ver­zoekers gemaakte voorbehoud een ontbindende' voorwaarde voor hun kandidatuur zou zijn, dat de kandidatuur van professor Meureau de hunne opgedaan heeft gemaakt en dat het niet is omdat professor Meureau zijn kandidatuur had ingetrokken dat de hunne opnieuw is kunnen ontstaan : dat hij betoogt. dat de uitoefening van de keuze van de benoemende overheid niet mag worden belemmerd door opeenvol­gende houdingen van kandidaten. want dat de benoeming in openbare bedieningen plaats heeft met het oog op het openbaar belang en niet op het belang van kandidaten;

Overwegende dat Îl.?t voorbehoud van d(' verzoekèrs hierdoor te verantwoor­den is, dat zij uit achting tegenover tit~lvocrende professoren of docenten heb­ben willen handelen ; dat het niet mag worden uitgelegd als een voorwaarde. waar­van de uitwerking door het burgerlijk recht zou worden bepaald; dat de ver­zoekers hun kandidatuur binnen dE gestelde termijn hebben ingediend ; dat zij is aanvaard en onderworpen aan de door de wet voorgeschreven adviesformaliteiten ; dat de exceptie van niet-ontvankelijkheid niet opgaat;

Eis tot tussenkomst van de raad van beheer van de Universiteit van Luik : Overwegende dat de cis tot tussenkomst, zoals hij gesteld is, noch tot nietig­

verklaring van de bestreden handeling noch tot afwijzing van het beroep strekt ; dat de raad van beheer in zijn laatsre memorie echter verklaart, de nietigver­klaring van de bestreden handeling te vorderen wegens schending van de arti­kelen 23 en 24 van de wet van 28 april 1953 omdat hij niet verzocht is. kan­didaten voor te dragen nadat professor Meureau zijn kandidatuur had inge­trokken ; dat het aangevoerde middel samen met àe grond van de zaak moet worden onderzocht ;

Ten gronde:

I. Middel a>ls zouden substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen zijn geschonden. Overwegende dat de verzoekers en de tweede tussenkomende partij aller­

eerst betogen, dat de faculteiten en ook de raacl van beheer alleen de kandi­datuur van professor Meureau hadden voorgedragen, zodat de Minister, na in­trekking van die kandidatuur, geen enkel voorstel uitgaande van de faculteiten of van de raad van beheer meer bezat ; dat de verzoeker en de tweede tussen­komende partij hieruit afleiden, dat de Minister dus verplicht was het dossier aan de betrokken faculteiten terug te zenden en hen, alsook de raad van beheer, te verzoeken, hem nieuwe voorstellen te doen ;

Overwegende dat luidens artikel 23 van de wet de faculteiten en de raad van beheer een gemotiveerd advies uitbrengen ; dat noch uit de parlementaire voorbereiding, noch uit de tekst van de wet blijkt, dat die adviezen tot een voordracht moeten leiden ; dat aan het voorschrift van de wet is voldaan zodra die colleges een gemotiveerd advies over iedere kandidatuur hebben uitgebracht ; dat dit op 21 november 1956 het geval is geweest toen de rechtsfaculteit de ti-

614

Page 134: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8696)

tels en verdiensten van ieder der kandidaten onderzocht; dat over ieder van hen is gestemd ; dat het voor de regelmatigheid van de raadpleging niets ter­zake doet, of daarop al dan niet een voordracht is gevolgd waaraan overigens geen rechtsgevolgen zijn verbonden ; dat àe intrekking van één der kandida­turen het verrichte onderzoek van de titels en verdiensten van ieder der overige kandidaten niet onbestaande maakt ; dat de faculteit letteren en wijsbegeerte en de raad van beheer zich eenparig met het advies van de rechtsfaculteit hebben verenigd ; dat ze dus van hun kant over de verschillende kandidaten hetzelfde advies als de rechtsfaculteiten hebhen uitgebracht ; dat het middel als zouden artikel 23 van de wet van 28 april 1953 en artikd 38 van het konink­lijk besluit van 3 oktober 1953 zijn göchonden, niet opgaat;

Overwegende dat de verzoekers in de tweede plaats en steunend op artikel 24, b, van de wet van 28 april 1953 en ::>p artikel 40 van het koninklijk besluit van 3 oktober 1953, doen gelden, dat de keuze van de vier in artikel 23 be­doelde te raadplegen personen en dezer :1dvies niet voldoen aan het voorschrift van de wet ; dat zij in dit verband betogen, àat de auditeur-gen~raal bij de Raad van State, hier door de Minister gekozen. nooit op wèlenschappelijk gebied werk­zaam is geweest en geen «bijzonder bevoegde persoon -> in de zin van artikel 23 is, dat hij bovendien als hiërarchische meerdere van de tussenkomende partij Périn, wiens benoeming wordt c.angevalien, niet onafhankelijk genoeg tegenover hem stond om advies uit te brengen ; dat Z" ook betogen dat de auditeur-generaal en profes­sor Van Tichelen geen oordeel over ieder van de kandidaten hadden uitgesproken, zodat de raadpleging ook daardoor onrcgelrnatiq is ;

Overweqende dat de wet het beqrip «bijzonder bevoegde persoon» niet nader heeft omschreven ; dat de benoemende overheid niet kan worden verweten, haar keuze te hebben laten vallen op 2en ervaren praktizijn, die in het uitoefenen van zijn ambt dagelijks te rnaken hedt met vmagstukken welke nauw in ver­band staan met het onderricht in het staat5n'cht . dat er geen bezwaar tegen is, dat een hooggeplaatst rnagistraat zijn ocrdeel over medewerkers, die onder zijn leiding werken, te kennen geeft ; dat het een gevestigd gebruik is, dat een personaliteit wordt geraadpleegd over degenen die onder zijn gezag werkzaam zijn;

Overwegende dat de wet uecn bijzondere regelen of vormen stelt terzake van de adviezen van de vier buiten de Universiteit staande bijzonder bevoegde personen; dat het koninklijk besluit van 3 oktober 1953 alleen <?ist. dat die adviezen schriftelijk worden gegeven ; dat geen wettelijke of verordenende be­paling de geraadpleegden verplicht. over ieder v;om de kandidaten te adviseren ; dat het middel niet opgaat ;

II. Middel als zou er peen geldige motil)(?rinp zijn:

Overwegende dat de verzoekers doen gelden. dat de voorkeur die de tussenkomende partij Périn boven andere kandidaten heeft genoten, op geen enkele geldige reden steunt ;

Overwegende dat geen wetsbepaling eist, dat benoemingen in het hoger onderwijs worden gemotiveerd ; dat de Raad van State. indien hij op zulk een middel inging, zijn beoordeling in de plaats zou stellen ·,ran die van de over­eenkomstig de wet voorgelichte Koning ; dat het middel niet opgaat ;

III. Machtsafwending:

Overwegende dat de vcrzoekers betogen, dat bestreden benoeming alleen door aan het onderwijs vreemde overwegingen kan zijn ingegeven ; dat zij de rnachtsafwending onder meer zien in de wanverhouding tussea de titels van de tussenkomende partij Périn en di<! van andere kandidaten, in de ophemeling van diens zogenaamde verdiensten door sommige geraadpkegden, die echter na­gelaten hebben ze met de verdiensten van andere kandidaten te vergelijken, in het feit dat de verantwoording van een volledige leeropdracht niet uit het ad­ministratief dossier naar voren treedt ; dat zij verzoeken om overlegging van de correspondentie welke de Eerste-Minister en de Minister van Openbaar Onderwijs ovc'r het instellen v<tn die nieuwe leeropdracht hebben gevoerd;

615

Page 135: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Overwegende dat de door de verzoekers gevoerde discussie over de titels van de kandidaten niet vermag aan te tonen dat er machtsafwending is ; dat geen gegeven in het dossier erop wijst dat een nieuwe leeropdracht in het leven zou zijn geroepen om andere redenen dan de goede gang van zaken; in het on­derwijs ; dat overigens andere kandidaten, onder wie de tweede en de derde ver­zoeker, naar die leeropdracht hebben gedongen ; dat het administratief dossier alle stukken betreffende de door de wet en de verordeningen voorgeschreven procedures bevat ; dat onderzoeksmaatregt'len niet verantwoord zijn ; dat het middel niet opgaat,

(Verwerping van de verzoekschriften ~ kosten ten laste van verzoekers en van de tussenkomende partij.)

N• 8697 - ARREST van 29 juni 1961 (llld• Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter, De Bock en Holoye, verslaggever, staats­raden, en Ligot, substituut-auditeur-generaal ( andersluidend advies) *

FLAMENT ( M• Cartigny) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Landsverdediging (de Hr. Maquet)

I. RIJKSPERSONEEL ~ SYNDICAAL STATUUT ~ VERKIEZINGEN 11. RAAD VAN STATE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING - BE­

VOEGDHEID ~ AKTEN DER ADMINISTRATIEVE OVERHEDEN

III. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - INTERPRETATIE

Syndicale verkiezingen zijn noch administratieve beslissingen in hetwiste zaken, noch akten van een administratieve overheid. Zij zijn slechts een voorafgaande procedure, die tot doel heeft de bevoegde Minister in staat te stellen te bepalen hoeveel gemachtigden elke syndi­cale organisatie gerechtigd is voor de syndicale raad van advies en voor de personeelsraden aan te wijzen.

Een verzoekschrift dat er duidelijk op wijst, dat de verzoeker de nietigverklaring van de verkiezingen op het oog heeft, kan niet worden uitgelegd als te strekken tot de nietigverklaring van de beslissing waar­bij de Minister de zetels zowel in de departementale syndicale raad van advirs als in de prrsoneelsraden heeft vrrdeeld.

Gezien het op 13 augustus 1959 ingediende verzoekschrift, waarbij Octave Flament, voorzitter van het liberaal syndicilat der openbare diensten, de Raad van State verzoekt « de syndicale vE'rkiezingen van het ministerie van Lands­« verdediging nietig en zonder uitwerking te verklaren» ;

Overwegende dat geen tekst de Raad van State uitdrukkelijk bevoegd­heid geeft tot het vernietigen van de vcrrichtingen welke het koninklijk besluit van 20 juni 1955 houdende syndicaal statuut van het personeel der openbare diensten verkiezingen not'mt ; dat zodanige nietigverklaring derhalve alleen op artikel 9 van de wet van 23 december 1946 zou kunnen steunen ; dat dit artikel de vernietigingsbevoegdheid van de Raad van State beperkt tot « akten en

* Het Auditoraat was van oordeel dat het verzoekschrift diende te worden geïnterpreteerd als een beroep tot nietigverklaring van de beslissingen waarbij de Minister de zetels in de· departementale syndicale raad van advies en in de personeelsraden ·had verdeeld. Wat de grond betreft, besloot het tot de nietigverklaring van de beslissingen tot verdelbg van de ze~els in de personeelsraden waarvan de kiezers hadden gestemd in ::evr n burelen vaar, naar ::ijn nor:::-41?'1. onregeimatigiheden waren g·eschied, alsmede tot de' nietigverklaring van de beslissing tot ·.:etelvt:rdeling in de departe­mentale syndicale raad van advies.

616

Page 136: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

reglementen van onderscheidene administratieve overheden of administratieve be­slissingen in betwiste zaken » ; dat syndicale verkiezingen noch administratieve beslissmgen in betwiste zaken, noch akten ven een administ[atkve overheid zijn ; dat zij slechts een voorafgaande procedure zijn. die tot doel heeft de bevoegde Minister in staat te stellen te bepalen hoeveel gemachtigden elke syndicale or­ganisatie gerechtigd is voor de syndicale raad van advies en voor de personeels­raden aan te wijzen ;

Overwegende dat verzoeker weliswaar betoogt, dat het beroep moet worden uitgelegd als te strekken tot de nietigverklaring van de beslissingen waarbij de Minister de zetels zow-:>1 in de departementale syndicale raad van advies als in de personeelsraden van het ministerie van Landsverdediging heeft verdeeld. maar dat de tegenpartij doet gelden dat de eis duidelijk is \)eformuleerd zodat er geen stof voor interpretatie is ;

Overwegende dat het verzoekschrift er volgens zijn eigen bewoordingen toe strekt de « syndicale verkiezingen in het ministerie van Landsverdediging » nietig en zonder uitwerking te doen verklaren '' ; dat deze bewoordingen ver­zoekers gedachte wel degelijk nauwkeurig weergeven aangezien hij, in een op 2 juni 1959 aan dE Minister gezonden brief. zijn bedoeling te k~nnen gaf «een » vergadering bijeen te roepen om eventueel over een beroep tot nietigver­

» klaring van de verkiezingen te beslissen ... » ; dat verzoeker bovendien ter voldoening aan het voorschrift van artikel 3 van het procedurereglement, het­welk de verzoekers verplicht een afschrift van de bestreden beslissing bij hun beroep te voegen, bij zijn verzoekschrift niet heeft gevoegd een afschrift van de brieven van 19 en 26 juni 1959 waarbij de Minister de zetelverdeling onder­scheidenlijk in de syndicale raad van advies en in de personeelsraden bekend maakte, maar een afschrift van een brief van 17 juni 1959 waarbij de Minister weigerde de verkiezingen nietig te verklaren ;

Overwegende dat al deze gegevens er duidelijk op wijzen, dat verzoeker de nietigverklaring van de verkiezingen op het oog had ; dat het geen zaak van de Raad van State is een andere eis in de plaats van die van het verzoek­schrift te stellen; dat het beroep nie~ ontvankelijk is,

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker)

Nr 8698 -ARREST van 29 juni 1961 (lilde Kamer)

VIES

De HH. Somerhausen, voorzitter, De Bock en Van Bunnen, staatraden en Joachim, auditeur-generaal (andersluidend advies)

verslaggever, *

ARBAOUI (M"" Moureaux en De Koek) t/ Belgische Staat, ver~ tegenwoordigd door de Minister van Justitie (Mr Vander Eist) en Administrateur-directeur~generaal van het Bestuur der Openbare Veiligheid

I. VREEMDELINGEN ~ VREEMDELINGENPOLITIE IL ADMINISTRATIEVE AKTEN ~ GELDIGHEID ~ VORMEN AD-

Een vreemdeling, die voordien uit het Rijk is teruggewezen en er om asiel verzoekt, kan in zodanige omstandigheden verkeren als vereist om als vluchteling erkend te kunnen worden. De raadgevende commis-

"' Het Auditoraat was van oordeel dat het beroep ontdaan "\vas van alle belang tot biet bekomen van de hoedaniglJtid van vluchteling. vermits die erkenning nkt.:; kon afdoen van de geldigh

1eid van het

aanhoudingsbevel dat tegen de vcrzoeker wa" afqdeverd met het oog op zijn uitlevering, noch van de regelmatigheid van het ministerieel besluit waarbij hij werd teruggew·~zen, en vermits zijn hoedanig­beid van Frans onderhavige hem ciaarenhoven 1:-~ BE-lgië: een qunstiger toestand V<?r::ekerde dan deze van vluchteling.

617

Page 137: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8698)

sic, welke onder meer is gelast met het verlenen van advies omtrent de hoedanigheid van l)luchteling van een vreemdding, moet alleen reed5 optreden omdat de hoedanigheid van vluchteling binnen de u;ettelijkf termijnen door een vreemdeling wordt gevorderd. Wanneer de Minis· ter in het bezit is van een aanvraag om erkenning als vluchteling, mag hij derhalve die aanvraag niet afwijzen ::.onder vooraf advies te hebhen gevraagd van de raadgevende commissie.

De Minister, die een dergelijke aanvraag wil afwijzen op grond van de wet van 28 maart 1952 op de vreemdelingenpolitie, zou zich ter verantwoording van zijn beslissing tevergeefs beroepen op artikel I, F, b, van het verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen.

UI. RAAD VAN STATE~ GESCHIL NIETIGVERKLARING ~ AKTE VATBAAR VOOR BEROEP ~ BEVESTIGENDE BESLISSING

Een hripf die alleen maar een vorige beslissing bevestigt en er een gevolgtrekking uit afleidt, is niet vatbaar voor beroep tot nietigver­klaring.

IV. RAAD VAN STATE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING ~ AKTE VATBAAR VOOR BEROEP ~ ADVIES

Een brief waarin een administratieve overheid alleen maar uiting geeft aan een zienswijze, die geen Pnkele griefhoudende administratieve beslissing inhoudt, is niet vathaar voor beroep tot nietigverklaring.

V. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ AANWIJZING VAN DE TEGENPARTIJ

De ambtenaar die de bestreden akte heeft genomen als orgaan van de Staat, is geen tegenpartij bij het tegen die akte ingestelde annulatie­heroep.

Gezien het verzoekschrift van 25 april 1960. ingediend door Mohamed Arbaoui;

Overwegende d2t het beroep strekt tot nietigverklaring van de beslissingen die zijn neergelegd in: ]

0 een brief van 25 februari 1960, waarbij de Minister van Justitie aan verzoekers raadsman bericht, dat hij (leen gevolg kan geven aan diens verzoek om als politiek vluchteling in België te worden erkend ;

2° een brief van 12 april 1960. waarbij de administrateur-directeur-generaal van de Openbare Veiligheid de brief van 25 februari 1960 bevestigt en aéln ver­zoekers raadsman bericht, dat de Minis~er van Justitie het derhalve niet nodig heeft geacht de Raadgevende Commissie voer vreemdelingen om advies te vragen over de erkenning als politiek vluchteling. hieraan toevoegend dat het volgens de wet van 28 maart 1952 de verzoeker niet staat zich rechtstreeks tot de Commissie te wenden ;

Overwegende dat de administrateur-directeur-gent"raa} van de Openbare Vei­ligheid buiten de zaak moet worden gesteld. aangezien hij alleen als orgaan van de tegenpartij is opgetredt"n ;

Overwegende dat verzoekers ra;:dsman op 15 februari 1960 aan de Mi­nister van Justitie een verzoekschrift van zijn cliënt heeft doen toekomen met verzoek het voor te leggen aan de Commissie van advies, bedoeld in de wet op de vreemdelingenpolitie ; dat in dit verzoekschrift werd betoogd, dat verzoeker, die in de gevangenis te Verviers gedetineerd was. België was binnengekomen. komende uit Frankrijk wai:lr zijn leven en zijn vrijheid bedreigd waren wegens

618

Page 138: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8698)

zijn politieke activiteiten als lid van het «Front algérien de libêration Nationale» : dat hij derhalve verzocht als politiek vluchteling tE' worden erkend ;

Overwegende dat de tegenpartij op dit verzoekschrift heeft geantwoord bij brief van 25 februari 1960, waarvan de inhoud het eerste onderwerp van verzoekers beroep vormt ;

Overwegende dat verzoekers raadsliedPn. bij ter post aangetekende brief van 12 maart 1960, aan de voorzitter van de Raadgev~nde Comrnissio:: voor vreem­delingen een afschrift van het verzoekschrift van hun cliënt hebben doen toe­komen. met verzoek de zaak «bij toepassing van artikel 10 van de wet van 2& rnaart 1952 »\ op de rol van de Commissie te brengen, zodat deze het door de wetgever voorgeschreven advies aan de Minister kan geven ;

Overwegende dat verzoekers raadsleden, bij ter post aangetekende brief van 13 maart 1960, aan de tegenpartij hebben laten weten, dat het verzoekschrift, vooraleer de Minister een beslissing zou nemen, ten advieze moest worden voor­gelegd aan de Raadgevende Commissie voor vreemdelingen ;

Overwegende dat de tegenpartij daarop aan verzoekers raadsman de brief van 12 april 1960 heeft doen 'oekomC'n waarvan de inhoud het tweede onder­werp van verzoekers beroep tot nietigverklilring vormt ;

Overwegende dat verzoeke•· zich beroept op schending van de artikelen 4. B, en I 0, zesde lid. viln de wet V<1!1 28 :nililrt 1952 vp de vreemdelingenpolitie ; dat hij in dat: opzicht de tegenpartij verwijt, dilt zij geweigerd heeft zijn verzoek om als politiek vluchteling te worden erkend. in te willigen zonder vooraf het ad­vies van de Raadgevende Commissie voor vreemdeling~n te hebben ingewonnen ; dat zij geweigerd heeft het verzoekschrift in aanmerking te nemen omdat tegen verzoeker op 1 juli 1959 een definitief ministerieel besluit tot terugwijzing is ge­nomen, zodat hij niet meer het recht had zich op de artikelen 4 en 10 van de wet van 28 maart 1952 te beroepen voor het indienen van een verzoek om als politiek vluchteling te worden erkend ;

Overwegende dat artikel 4, B. van de wet van 28 maart 1952 bepaalt: « Om de hoedanigheid van vluchteling te hebben. dient de vreemdeling

» in het bezit te zijn van een erkenning afgeleverd op zijn verzoek door de »Minister van Justitie na advies van de Raadgevende Commissie voor vreem­» delingen of van de bescheiden afgeleverd in toepassing van de internationale » overeenkomsten tot welke België is toegetreden.

« Het verzoek zal slechts ontvankelijk zijn indien het binnèn de maand > na het binnenkomen in het Rijk wordt ingediend ... » ;

Overwegende dat artikel 10. 1e en 6e lid, anderzijds bepalen: « Er wordt en Raadgevende Commissie voor vreemdelingen ingesteld. welke

»de Minister van Justitie van advies zal dienen in de gevallen bedoeld bij de » artikelen 4, B ...

« De erkenning van de hoedanigheid van vluchteling van een vreemdeling »wordt bij de Commissie aangebracht hetzij op aanvraag van de Minister van »Justitie, hetzij op verzoek van de betrokkene» ;

Overwegende dat het aan de Minister van Justitie op 15 februari 1960 toe­gezonden verzoekschrift om als vluchteling te worden erkend, is ingediend bin­nen een maand nadat verzoeker België was binnengekomen. dus in overeenstem­ming met artikel 4. B, tweede lid. van de wet van 28 maart 1952, dat de zaak niet binnen dezelfde termijn door de verozeker bij de Raadgevende Commissie voor vreemdelingen aanh<1ngig behoefde te worden gemaakt, bij toepassing van artikel 10, zesde lid, van die wet ;

Overwegende dat de Raadgevende Commissie voor vreemdelingen door de wetgever is ingesteld om onder meer de bdangen van vluchtelingen te waar­borgen, derwijze dat zij hun tL'est and objectief onderzocht zien door personen die hun vertrouwen verdienen en voor wie zij in de mimst mogelijke mate hun aanspraken doen gelden (Senaat, zitting 1950-1951. gedr. st. n·· 194, verslag van de Commissie voor de justitie, blz. 8), en meer in het bijzonder de omstandig­heden kunnen uiteenzetten waaruit mocht blijken dat hun leven en hun vrijheid bedreigd zijn; dat een vreemdeling, die voordien uit het Rijk is teruggewezen en er om asiel verzoekt, in zodanige omstandigheden kan verkeren als vereist om

619

Page 139: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

als vluchteling erkend te kunnen worden ; dat de Raadgevende Commissie alleen reeds moet optreden omdat de hoedanigheid van vluchteling binnen de wettelijke termijnen door een vreemdeling wordt gevorderd ; dat de tegenpartij, als zij eenmaal in het bezit was van een aanvraag om erkenning als vluchteling, die aanvraag niet mocht afwijzen zonder vooraf het advies te hebben gevraagd van de Raadgevende Commissie, bij wie de zaak overigens ten verzoeke van de betrokkene rechtstreeks aanhangig was gemaakt; dat de Minister van Justitie, door verzoeker de gevraagde ho?danigheid van vluchteling te ontzeggen zonder de Raadgevende Commissie te hebben geraadpleegd, een substantiële vorm heeft geschonden ;

Overwegende dat de tegenpartij zich vergeefs beroept op artikel 1, F, b, van het te Genève op 28 juli 1951 ondertekende en bij de wet van 26 juni 1953 goedgekeurde internationaal verdrag betreffende de status van vluchtelingen, luidens hetwelk de bepalingen van het verdrag niet van toepassing zijn op personen ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat zij een erstig, niet politiek misdrijf hebben begaan buiten het land van toevlucht, voordat zij tot dit land 2Js vluchteling zijn toegelaten ; dat de hestreden beslissing im­mers steunt op de wet van 28 maart 1952 op de vreemdelingenpolitie en niet op het verdrag van Genève ;

Overwegende dat uit dit alles volgt, dat alleen vernietigd dient te worden de in de brief van 25 februari 1960 neergelegde beslissing van de tegenpartij, dit is de door de Minister van Justitie, zonder voorafgaand advies van de Raad­gevende Commissie voor vreemdelingen genomen beslissing, geen gevolg te geven aan verzoekers aanvraag om als politiek vluchteling in Belgi·ë te worden erkend ; dat de brief van de teçwnpartij van 12 april 1960 immers alleen maar de vorige brief bevestigt en er een gevolgtrekking uit afleidt ; dat de tegenpartij tenslotte, toen zij in die brief van 12 april 1960 verklaarde dat het verzoeker niet stond zijn zaak rechtstreeks bij de Commissie aanhangig te maken, alleen maar uiting geeft aan een zienswijze, die aecn enkele geriefhoudende administra­tieve beslissing inhoudt,

(Vernietiging van de beslissing neergelegd in de brief van de Minister van Justitie van 25 februari 1960 ~ verwerping van het beroep voor het overige ~ kosten ten laste van de tegenpartij),

Nr 8699 -ARREST van 30 juni 1961 (lilde Kamer) De HH. Somerhausen, voorzittpr-verslaggever. De Bock en Holoye, staats­raden, en Hoeffler, substituut-auditeur-generaal.

VOGLAIRE t/ Gemeente Sint-Gillis (Mr Malter)

I. RECHTSPLEGING ~ HERVATTING VAN HET GEDING

II. RECHTSPLEGING ~ SCHRAPPING

De zaak dient van de rol te worden geschrapt, wanneer de verzoe­ker ooerleden is en de rechtverkrijgenden het geding niet hebben hervat.

Gezien het op 27 mei 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij Jean Vo­glaire de nietigverklaring vordert van het besluit, op 28 maart 1960 genomen door de burgemeester van de gemeente Sint-Gillis ;

Overwegende dat uit uitlichtingen, welke de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Jette heeft verstrekt, blijkt dat Jean Voglaire op 14 sep­tember 1960 te Jette is overleden ; dat Je rechtsverkrijgenden het geding niet hadden hervat bij het einde van de termijn voor het opmaken vao inventaris Pn voor beraad,

620

Page 140: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

BESLUIT: Artikel I. ~ De zaak n' 9766/III-3584 wordt van de rol van de R<!ad van

State geschrapt. Artikel 2. ~ (kosten ten laste van verzoeker).

N• 8700 -ARREST van 30 juni 1961 (lilde Kamer) De HH. Somerhausen. voorzitter-verslaggever, De Bock en Holoye, staatsraden, en Coolen, substituut-auditeur-generaal.

P.V.B.A. PEPINIERES VANVERT FRERES ET PILS (Mr Cambier) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi~ nister van Landsverdediging (majoor De Bruyn) en door de Minister van Financiën (de Hr. Poncelet)

I. ADMINISTRATIEVE CONTRACTEN ~ TOTSTANDKOMING AANNEMING IN DER MINNE

II. RECHTSPLEGING ~ GEEN GROND TOT UITSPRAAK III. RECHTSPLEGING ~ KOSTEN

Er is geen grond om uitspraak te doe.n wanneer de administratieve overheid in de loop van het geding de in der minne toegestane conces­sie, waarvan de nietigverklaring wrrd gevorderd, heeft beëindigd. De kosten worden ten laste van tegenpartii gelegd.

Gezien het op 20 september 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij de personen­vennootschap met beperkte aansprakelijkheid «Pépinières Vanvert frères et fils » de nietigverklaring vordert van de beslissing om uit de hand een overeenkomst te sluiten voor het onderhoud en de exploitatie van ongeveer honderd hectare grasland van het militair domein van Chièvres;

Overwegende dat de ontvanger der domeinen te Chièvres op 31 maart 1960, door een overeenkomst uit de hand, voor een termijn van drie, zes of negen opeen­volgende jaren het recht van landbouwontginning over een oppervlakte van 102 ha, 70 a op gronden die afhangen van het militair vliegveld te Chièvres, in concessie heeft gegeven;

Overwegende dat de ontvanger rler registratie en domeinen te Chièvres de opzegging van de akte van concessie hij een ter post áangetekende brief van 17 november 1960 aan de concessiehoudC'r heeft betekend wat betreft de bebouwing op percelen van het vliegveld van Chièvres over een oppervlakte van 102 ha, 70 a; dat de eerste tegenpartij zodoende de concessie waarvan de nietigverklaring werd gevorderd, heeft beëindigd,

(Geen grond om uitspraak te c!oen ~ kosten ten laste van de Staat (ministerie van Financiën)

N• 8701 - ARREST van 30 juni 1961

Dit arrest, inzake Van Laethem tegen Belgische Staat verte ge~ woordigd door de Minister van A1iddenstand, werd uitgesproken door dezelfde kamer, op dezelfde wijze samengesteld (met de Hr. Moureau als verslaggever) als voor arrest nr 8702, en kreeg dezelfde oplossing als arrest V.Z.W. Union pétrolière, nr 8327, van 6 januari 1001 (afstand van het geding).

621

Page 141: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Nr 8702 .- ARREST van 30 juni 1961 (lilde Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitter, Moureau en De Bock, verslaggever, staats­raden, en Van Assche, auditeur.

NEIRYNCK t/Vrederechter van het kanton Sint-Gillis en Recht­bank van eerste aanleg van Brussel, 6e kamer

RAAD VAN STATE - GESCHIL NIETIGVERKLARING - BEVOEGD­HEID

De Raad van State wijst van ambtswege (ontslag van de maat­regelen die het onderzoek voorafgaan) op zijn onbevoegdheid om ken­nis te nemen van een beroep tot nietigverklaring van een vonnis van een gewone rechtbank.

Gezien het op 17 augustus 1960 ingediende verzoekschrift, waarbij Suzanne Neirynck de nietigverklaring vordert van een proces-verbaal van 27 juli 1960 van de vrederechter van Sint-Gillis (Brussel) hptreffende het lichten van de op haar woning gelegde zegels, alsook van een vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Brussel inzover het « het sekwester opdracht geeft alle akten te verrichten » ook wanneer deze niet strikt tot dt> wettelijke bevoegdheden van een gerechtelijk » ambtsdrager behoren » ;

Gelet op het bevel van 18 november 1960 dat de partijen ontslaat van de aan het onderzoek voorafgaande maatregelen;

Overwegende dat geen van beide onderwerpen van de vordering onder de bevoegdheid van de Raad van State ressorteert,

(Verwerping -- kosten ten laste van verzoekster)

Nr 8703 .-ARREST van 30 juni 1961

Dit arrest, inzake De Bock tegen Belgische Staat vertegenwoordigd door de Minister van Sociale Voorzorg en Nationale Verrekenkas voor gezinsvergoedingen, werd uitgesproken door dezelfde kamer, op de­zelfde wijze samengesteld (met de Hr. Somerhausen als verslaggever) als voor arrest n' 8702, en kreeg dezelfde oplossing als arrest V.Z.W. Union pétrolière, n' 8327, van 6 januari 1961 (afstand van het geding).

Nr 8704 .- ARREST van 30 juni 1961

Dit arrest, inzake Van Dijck tegen Belgische Staat vertegenwoor­digd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin, werd uit­gesproken door dezelfde kamer, samengesteld op dezelfde wijze als voor arrest n' 8702, en kreeg dezelfde oplossing als arrest Claes, nr 8325, van 6 januari 1961 (vernietiging van een beslissing van de hoge com­missie van beroep voor burgerlijke invaliditeitspensioenen, welke niet in openbare terechtzitting werd uitgesproken).

622

Page 142: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Nr 8705 ,_ARREST van 30 juni 1961 (lilde Kamer) De HH. Somerhausen, voorzitt<?r, Moureau en De Bock, verslaggever, staats­raden, en Périn, substituut-auditeur-generaal.

BERLEMONT (Mr Ronse) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin (de Hr. Colpaert)

I. POLITIEKE GEVANGENEN - AANVAARDINGSCOMMISSIE VAN BEROEP - HERZIENING (1 en 2)

Il. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - BEROEPEN - HER­ZIENING ( 1 en 2)

Ill. ADMINISTRATIEVE RECHTSCOLLEGES - BEROEPEN - NIE­TIGVERKLARING - ONTVANKELIJKHEID - MIDDEL ( 1)

1. Niet ontvankeliik is het middel dat wordt aangevoerd tegen de beslissing waarbii een herzieningsaanvraag wordt afgewezen en dat gericht is tegen de beslissing waarvan de herziening werd aangevraagd.

2. Een beslissing die kracht van het gewiisde heeft verkregen, kan niet opnieuw in het geding worden gebracht onder begunstiging van een nieuwe rechtspraak. Deze rechtspraak kan niet worden aangemerkt als een nieuw gegeven dat een herzieni.ng wettigt in de zin van arti­kel 86 van het besluit van dl? Regent van 27 maart 1948.

Gezien het op 12 septemb~r 1959 ingediende Vèrzoekschrift, waarbij Jean Berlemont de nietigverklaring vordert van de beslissing. op 24 april 1959 gewezen door de Aanvaardingscommissie van beroep voor politiek gevangenen en hun recht­hebbenden, van welke beslissing op 13 juli 1959 kennis werd gegeven;

Overwegende dat verzoeker het genot van het slatuut der politiek gevangenen had ver kregen krachtens een beslissing van 30 november 1949 van de Aanvaardings­commissie van Bergen; dat de Commissie van beroep. op 21 juni 1950 uitspraak doende op beroep van de Staat. verzoeker~ internering in Spanje op een kortere periode, na­melijk 17 december 1942 - 12 maart 1943, heeft vastgesteld, omdat verzoeker van dat tijdstip af een « regime van volledige vrijheid heeft genoten dat niet meer » gelijkstaat met opsluiting (dr. vcrklaringen van de betrokkene te Lissabon) ,. ; dat verzoeker de vernietiging van deze beslissing niet heeft gevorderd;

Overwegende dat verzoeker op 3 augustus 1951 om de herziening van die beslissing verzocht, bij toepassing van artikel 36 van het besluit van de Regent van 27 maart 1948 de procedure vaststell<?nde voor de toepassing der wet van 26 februari 1947. regelende het statuut van de politieke gevangenen, welk artikel bepaalt: «Elke »beslissing kan herzien worden indien zij erkend wordt dwalingèn te bevatten of »indien nieuwe feiten voorgelegd worden t>n de herziening rechtvaardigen»; dat verzoeker als nieuwe middelen aanvoerde twee arresten van de Raad van State van 28 juni 1951 « alsook een beslissing var: de Aanvaardingscommissie in zake » Hulin Georges » ; dat de Commissie van beroep afwijzend op de herzieningsaanvraag heeft beschikt;

Overwegende dat verzoeke:- in een eerste middel betoogt, « dat de perioden » doorgebracht te Gestona, Zarauz m S<:>bron de Ebro perioden van opsluiting zijn. »als bedoeld in de wetten en besluiten ... en dat de tegenpartij, wanne~r zij weigert » deze perioden van opsluiting in aanmerking te nemen, de bepalingen van deze » wetten en besluiten schendt, waorbij zij el'n flagrante onrechtvaardigheid huldigt »;

Overwegende dat aan de Aanvaardingscommissie van beroep een herzienings­aanvraag was voorgelegd, hetzij op grond van een dwaling in de ha"lr voorgelegde beslissing, hetzij onder overlegging van een nieuw gegeven dat de herziening wettigde; dat verzoekers middel een kritiek is. niet op de beslissing waarvan hij de nietig­verklaring vordert, maar op de bPslissing van 21 juni 1950 waarbij de Commissie

Page 143: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

van beroep de duur van zijn opsluiting had bepaald; dat het middel niet ontvankelijk is;

Overwegende dat verzoeker in een tweede middel betoogt, dat de Commissie van beroep aan zijn voornaamste middel is voorbijgegaan; dat hij m zijn memorie van wederantwoord preciseert dat de motivering op een dwaling berust, duister en onvolledig is; dat zij de rechtspraak waarop hij zich vóór haar heeft beroepen, miskent, welke rechtspraak bewijst dat er een dwaling is begaan en tevens een nieuw gegeven is;

Overwegende dat de Commissie van beroep terecht heeft beslist, dat recht­spraakmakende beslissingen, zonder verband met de zaak, niet het nieuw gegeven dat een herziening wettigt. kunnen zijn; dat het verzoeker immers vrijstond, binnen de toegestane termijnen de nietigverklaring van de beslissing van 21 juni 1950 te vorderen; dat hij het niet heeft gedaan; dat een beslissing die kracht van het gewijsde heeft verkregen, niet opnieuw in het geding kan worden gebracht onder begunstiging van een nieuwe rechtspraak; dat deze rechtspraak niet kan worden aangemerkt als een nieuw gegeven dat een herziening wettigt, in de zin welke artikel 36 van het besluit van de Regent van 27 maart 1948 aan die bewoordingen geeft;

Overwegende dat de Commissie van beroep voorts heeft onderzocht 0f de voor herziening voorgelegde beslissing geen dwaling bevatte; dat zij vaststelt dat Gestona, Zarauz of Sobron de Ebro in geen koninklijk besluit onder de interneringsplaatsen gerangschikt worden; dat zij verwijst naar verklaringen van verzoeker volgens welke «hij had kunnen omgaan zonder voortdurend onder toezicht van gewapende bewakers » te staan »; dat de Commissie van i:Jeroep, toen zij uit deze gegevens afleidde dat de beslissing van 21 juni 1950 niet op een dwaling berustte en dat de herzieningsaanvraag niet ontvankelijk was, de voor haar door verzoeker ingeroepen middelen heeft be­antwoord en met een genoegzaam gemotiveerde beslissing uitspraak heeft gedaan,

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker)

Nrs 8706 tot 8709 -ARRESTEN van 30 juni 1961 (Vde Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter-verslaggPver, Mast en Mees, staatsraden, en De Leye, substituut-auditeur-generaal.

nr 8706

nr 8707 n·· 8708 nr 8709

CROMMELINCK en consorten (M 1" Cambier en

Putzeys) VERBIEST (Id.) NICAISE (Id.) TEUNEN (Id.) t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Mi­nister van Financiën (de Hr. Van Koninckxloo) -Tussenkomende partijen: in nr 8707, Segers en Van­dewiele ( Mr Tielemans); in nr 8708, Vandewiele (id.)

I. RAAD VAN STATE ~ GESCHIL NIETIGVERKLARING ~ AKTE VATBAAR VOOR BEROEP~ OMZENDBRIEF

De ministeriëlr omzendbrirf die alleen een interpretatie van ee'TIJ koninkliik besluit geeft, is geen administratieve rechtshandeling in de zm uan artikel 9 van de wet Dan 2.'~ december 1946* (nr 8706).

I I. RECHTSPLEGING ~TUSSENKOMST ~ ONTVANKELIJKHEID

Een ambtenaar wums benoeming niet wordt bestreden, heeft er geen belang bii tussen te komen ter verdediging van de benoeming van andere personeelsleden (nr 8708).

* Vergelijk: arrest Bovet nr 8596. van 23 mei 1961.

624

Page 144: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8706)

III. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - MIDDEL

Niet ontvankelijk is het middel dat gesteund is op een algemeen beginsel waaromtrent geen nadere aanduidingen werden verschaft (nr• S706 tot 8709).

IV. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT - VOORWERP

1. Het beroep is niet ontvankelijk in zover het de nietigverklaring oordert van alle anderu benoemingsakten die het gevolg zouden zijn van een andere bestreden akte, omdat het de akten waarvan de nietigver­klaring wordt gevorderd, niet met zoveel woorden aanduidt* ( nr 8706).

2. Door de intrekking van de bestreden akte heeft het beroep geen uoorwerp meer (nr 8707).

V. RECHTSPLEGING - VERZOEKSCHRIFT- BELANG - PERSO­NEELSLEDEN

VI. RIJKSPERSONEEL- MINISTERIELE DEPARTEMENTEN- MI­NISTERIE VAN FINANCIEN - ADMINISTRATIE DER DIRECTE BELAS­TINGEN

De personeelsleden moeten hun kandidatuur stellen voor betrek­kingen aan welker toekenning voor hen bevordering tot een hogere graad of ouergang naar de hogere categorie samengaat (koninklijk be­sluit van 9 oktober 1956, artikel 11 eerste lid).

De ambtenaar die zich geen kandidaat heeft gesteld voor een be­trekking van controleur der directe belastingen, heeft geen belang om de nietigverklaring van de in die betrekking gedane benoeming te von­deren '* (nr 8ï09).

VII. RIJKSPERSONEEL - BEVORDERING - BEVORDERING TOT DE HOGERE CATEGORIE

VIII. OPENBARE AMBTENAREN EN BEAMBTEN - INDIENSTTRE­DING - EXAMENS EN VERGELIJKENDE EXAMENS

IX. BURGERLIJKE EN INDIVIDUELE RECHTEN - GELIJKHEID VOOR DE WET

De laureaten der vergelijkende examens voor overgang tot de ho­gere categorie, hebben recht om bij worrang in de in competitie gestel­de betrekkingen te worden benoemd vóór de na hen gerangschikte kan­didaten en vóór anderr kandidaten die niet aan de vergelijkende exa­mens hebben deelgenomen (n~'" 8'Î06 tot 8709).

De laureaten um de vergelijkende vxamens die werden aangekon­digd vóór de datum waarop het koninklijk besluit van 1 december 1958 in werking is getreden, kunnen aanspraak maken op prioriteit inzake dienstaanwijzing in de zin van artikel 4 van het koninklijk besluit van 24 december 1958 uóór de kandidaten bedoeld in artikel1 van laatstge­noemd koninklijk besluit (zelfde arresten).

Die voorrang strunt op objectieve maatstaven, uastgesteld bij arti­kel13 van het koninklijk besluit van 20 januari 1939 en bif artikel 4 van

"' Zie, in dezelfde zin, arrest :Seghin en consorten, in 8614, van 30 mei 1961. "* Vergelijk: arresten Bi!ghin en consorten, voornoemd. en Dnd.nan, nr ~673. van 20 juni 1961.

625

Page 145: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8706)

het koninkliik besluit van 24 december 7958 (zelfde arresten) en is niet in striid met artikel 6 van de Grondwet* (n 1

E 8706 tot 8709). Artikel 4 van het koninkliik besluit van 24 december 1958 houdt

niet in dat de bedoelde prioriteit reeds op het ogenblik van de inwer­kingtreding van dit besluit moet aanwezig zi;n. Het vindt toepassin{j wanneer op het ogenblik van de benoeming de prioriteit op regelmatige wi;ze is verkregen (nr' 8707 en 8708)

(nr 8706) Gezien het verzoekschrift dd. 11 juli 1959;

Overwegende dat het op 11 juli 1959 ingestelde beroep de nietigverklaring vordert: 1" van de akte waarbij de Minister V'ln Financii'n beslist, :~an de personeelsleden

die geslaagd zijn voor het vergelijkc>nd examen van controleur, waarvan het proces-verbaal op 26 rnaart 1959 is afgeslotEn. im;ake dienstaanwijzing voorrang te vcrlenen boven hen die het voordeel 'Ji.ln het koninklijk besluit van 24 december 1958 genieten;

2" van het koninklijk besluit van 29 mei 1959 w<.1arbij volgens verzoekers A.L.H. Dernaret, J. Saeys, G. Dcgr<"eve, H. Le10y, E Verstraeten, M. Goetgebeur, L. Velghe. R. Swaanen, F. Loonen, P. Desmet, L. Michielsen, J. Coremans. F. Podevyn tot controleur der directe belastingen of tot een gelijkwaardige graad zijn benoemd;

3" van alle andere benoerningsakt<?n, die het gevolg zouden zijn v<.1n de onder 1° bestreden akte;

Overwegende dat van de onder I'· bestreden ministeriële b<>slissing aan verzoekers kennis is gegeven bij beid van 12 mei 1959;

Overwegende dat de verzoèhrs hebben deelgenomen aan het vergelijkend examen voor overgang naar de graad van controleur, waarvan het proces-verbaal op 16 oktober 1957 is afgesloten, mélar dat zij niet in batige orde werden gerang­schikt ofschoon zij het vereiste minimumaantal punten hadden behaald; dat toen artikel 13 van het koninklijk b~sluit van 20 januari 1939 houdende vaststelling van de werking en de bevoegdheid van ht>t Vast W ervingssecretariaat voorzag in een wervingsreserve voor de vergelijkende ex<Jmens voor toelating tot de proeftijd. maar niet in een wervingsreserve voor de vergelijkende examens voor overgang naar de hogere categorie; dat nadien het koninklijk besluit van 1 december 1958 tot wijziging' van artikel 13 van het koninklijk besluit van 20 januari 1939 bepaalt dat, zowel voor vergelijkende examens voor overgang n<Jar de hogere categorie als voor vergelijkende examens voor toelating tot de proeftij:l, de wervingsreserve ge­durende twee jaar zal gelden; dat een koninklijk besluit van 24 december 1958. ten einde geen ongelijkheid te laten bestaan ten aanzien van personeelsleden die, zonder dat zij in batige orde gerangschikt zijn, geslaagd vijn voor een vergelijkend examen voor overgang naar de hogere categorie, ingericht tussen 30 juni 1953 en de daturn van inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 1 december 1958, onder meer bepaalt: 1" dat voor de toepassing van deze besluiten « worden beschouwd als titularis van

>>de hogere graad waartoe het door hen afgelegde vergelijkend exarnt>n toeloting » verleende, de Rijksagenten die het minimum vereiste puntencijfer hebben beko­» men voor één van de vergèlijkende overgangsexamens, ingèricht sedert 1 juli 1953 »bij toepassing van artikel 16 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 en !> waarvan het proces-verbaal is dgesloten vóór de datum van inwerkingtreding » van het koninklijk besluit van 1 december 1958 » (artikel 1);

2" dat «volgens de door zijn ministerie geboden mogelijkheden en de modaliteiten » die hij eventueel mag bccpalen, de Minister deze personeelsleden aanwijst voor »een vaste betrekking in de graad waarvan zij geacht wvrden titularis te zijn» (artikel 2);

Zie. in dezelfde zin, de arre.sten B..::ghln en consorten, v0ornoemd, en Noppe, nr %60. van 13 juni 196!.

626

Page 146: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8706)

Cl· dat zij in de graad waarv;m zij geacht worden titularis te zijn, benoemd worden wanneer zij voor een daarmede overeenstemmende vaste betrekking worden aangewezen (artikel 5);

4" dat deze dienstaanwij7:ingen evenwel geen nadeel mogen berokkenen aan perso­neelsleden die bij prioriteit recht op dienstaanwijzing hebbzn (artikel 4);

Overwegende dat de verzoekers bij toepassing van deze bepalingen geacht worden titularis te zijn van de graad van controleur der directe belastingen ; dat zij op benoeming in die graad recht hebben wanneer zij voor een daarmede overeen­stemmende vaste betrekking zijn aangewezen:

Overwegende echter dat de inrichting van een vergelijkend examen voor over­gang naar de graad van controleur der directe belastingen was aangekondigd bij een omzendbrief van 10 januari 1958; dat dit vergelijkend examen was uitgeschreven voor zestig betrekkingen, waarvan dertig voor kandidaten van de Franse taalrol en dertig voor kandidaten van de Nederlandse taalrol; dat de onderscheiden gedeelten van dat vergelijkend examen zijn afgelegd in mei, oktober, november en december 1958 en dat de kandidaten wier bevordering door verzoeker wordt bestreden, in batige orde werden gerangschikt; dat een omzendbrief van 24 april 1959 van het algemeen secretariaat aan het personeel berichtte dat, ten aanzien van de personeelsleden die zich op het koninklijk besluit van 24 december 1958 kunnen beroepen, « de heer Minister » besloten heeft, na raadpleging van de departementale syndicale raad van advies, » dat ... deze personeelsleden, met het oog op hun benoeming tot de graad waarvoor » ze medegedongen hebben, onderling dienen gerangschikt volgens de uitslagen van »het door hen afgelegd vergelijkend examen, met dien verstande dat ze slechts mogen » benoemd worden na de geslaagden van de in gang zijnde vergelijkende examens »bij de inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 24 december 1958 houdende » aanvullende maatregelen voor de dienstaanwijzing van sommige personeelsleden »van de Rijksdiensten, daar deze laureaten voorrang van benoeming hebben tot de »bij hun vergelijkende examens uitgeschreven betrekkingen (toepassing van artikel 4 »van het koninklijk besluit van 24 december 1958) »; dat tenslotte op 29 mei 1959 het bestreden koninklijk besluit werd genomen:

Overwegende dat de ministeriële beslissinG waarvan sprake is in de omzendbrief van 24 april 1959 en waarvan aan de- vcrzoekers kennis is gegeven bij brief van 12 mei 1959, voor zover zij door de verzoekers wordt bestreden, alleen een inter­pretatie geeft van artikel 4 van her koninklijk besluit van 24 december 1958; dat de bestreden akte derhalve geen administrative rechtshandeling is in de zin van artikel 9 van de wet van 23 december 1946;

Overwegende dat het beroep, voor zover het onder 3'' de nietigverklaring vordert van alle andere benoemingsakten d1e het gevolg zouden zijn van de onder 1" bestreden akte, niet ontvankelijk is omdat het de akten waarvan de nietigverklaring wordt gevorderd, niet met zoveel woorden aanduidt;

Overwegende dat het kroep, voor zover het de nietigvcrklaring vordert van de bevorderingen van Leroy, Michielsen, Con~mans en Podevyn, geen voorwerp heeft aangezien genoemde personeelsleden niet tot controleur zijn benoemd;

Overwegende dat de verzoekers doen gelden, dat het bestreden koninklijk besluit artikel 6 van de Grondwet, de artikelen 1. 2, 4 en 5 van het koninklijk besluit van 24 december 1958, de verkregen rechten en de algemene beginselen inzake wervinq, overgang en bevordering van het Rijkspersoneel, schendt; dat zij tot staving van dit middel betogen, dat zij, krachtens het koninklijk besluit van 24 december 1958, een verkregen recht op de te begeven betrekkingen konden doen gelden .~n dat prioriteit alleen kan ontstaan uit de wet of uit een verordeningsbepa­ling; dat, volgens hen, artikel 4 van het koninklijk besluit van 24 december 1958 alleen prioriteit kan verlenen aan personeelsleden die, vóór de inwerkingtreding van dat beslu,'t, krachtens vroegere verordeningen aanspraak op dienstaanwijzing hadden; dat deze prioriteit niet kan worden verleend aan personeelsleden die aan de benoe­rningsverei>·ten niet voldeden toen de betrekkingen te begeven waren; dat ten slotte, volgens hen, geen prioriteit kan worden verleend op grond van een vergelijkend exa­men met als enig doel het aanleggen van een « overgangsreserve », die zonder enige nadere bepaling was vastgt>steld en dus in feite gem waarde had;

627

Page 147: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8707)

Overwegende dat een Rijbambtenaar in bE'ginsel tot een hogere categorie alleen kan worden toegelaten als hij in batige orde ;s gerangschikt bij e<>n vergelijkend examen voor overgang naar die categorie (artikel 16 van het statuut van het Rijks­personeel); dat de bevoegde overheid, met het oog op de latere behoeften van het bestuur, een vergelijkend examen mag inrichten zonder te wachten totdat de betrek­kingen waarin moet worden voorzien vaccmt zijn; dat de berichten tot bekendmaking van v~.gelijkende examens het aantal te hegeven betrekkingen vermelden (artikel 2 van het reglement van orde van het Vast Wervingssecretarariaat, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20-21 maart 1939) ; dat de geslaagde kandidaten. na afsluiting van het proces-verbaéiJ van het vergelijkend examen, voor de in competitie gestelde betrekkingen worden aangewezen :::odra deze vacant worden en naar de volgorde van hun rangschikking (artikel 13 van het koninklijk besluit van 20 januari 1939); dat de voor het vergelijkend examen geslaagde kandidaten aan deze bepalingen hd recht ontlenen om bij voorrang in de in competitie gestelde betrekkingen te worden benoemd vóór de na hen gerangschikte kandidaten en v;óór andere kandidaten die niet aan dat vergelijkPnd examen hebben deelgenomen;

Overwegende dat de verzoekers en de personeelsleden wier benoeming wordt bestreden, verzocht werden deel te nemen aan het door de omzendbrief van 10 januari 1958 aangkondigde vergelijkend examen: dat krachtens de op die datum geldende regeling, in de betrekkingen waarvoor het vergelijkend examen was uitgeschreven, alleen konden worden benoemd zij die aan het examen deelnamen en in batigz orde zouden worden gerangschikt; dat het koninklijk besluit van 24 december 1958 de uitwerking van dit vergelijkend examen niet heeft verhinderd door het terzijde stellen van toekomstige geslaagden ten voordele van personeelsleden die zich niet hadden laten inschrijven of zich niet in batige orde zouden rangschikken; dat die toekomstige geslaagden bij de inwerkingtreding van dat besluit immers in een gunstiger reglemen­taire toestand verkeerden. dan de verzoekers en dus in vergelijking met dezen aan­spraak konden maken op prioriteit inzake dienstaanwijzing in de zin van artikel 4 van dat besluit;

Overwegende dat de verzoekers ten onrechte betogen, dat het vergelijkend examen alleen tot doel had een « overgangsreserve » aan te leggen, die zonder enige nadere bepaling is vastgesteld en dus in feite geen waarde heeft; dat de omzendbrief van 10 januari 1958, die de inrichting van een vergelijkend examen voor overgang naar de graad van contro~eur der directe belastingen aankondigt, zegt : « Het aantal betrekkingen waarvoor het vergelijkend examen wordt uitgeschreven, »bedraagt zestig : dertig voor kandidaten van de Franse taalgroep en dertig voor »kandidaten van de Nederlandse » ;

Overwegende dat uit dit 2llcs blijkt, d2t het bestr~!den besluit artikel 6 van de Grondwet niet geschonden heeft; dot de bestreden benoemingen immers zijn gedaan op grond van objectieve maatstaven, vastgestEld bij artikel 13 van het koninklijk besluit van 20 januari 1939 en bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 24 december 1958;

Overwegende dat de verzoekers niet aantonen welk algem~en beginsel inzake «werving, overgang en bevordering ., , van het Rijkspersoneel geschonden is; dat het desbetreffende middel derhalve niet opgaat,

(Verwerping - kosten ten laste van de verzoekers)

* * * (n' 8707) Gezien het verzoekschrift dd. 22 oktober 1959: Gezien de verzoekschriften tot tussenkomst dd. 28 januari 1960 en 22 sep­

tember 1960; Gelet op de bevelen van 11 februari 1960 en 28 september 1960 waarbij aan

Segers F.V. en Vandewiele K. is toegelaten in de debatten tussen te komen:

Overwegende dat het beroep strekt tot \'ernietiging van het ministerieel besluit van 21 augustus 1959 waarbij de personeelsleden waarvan de namen volgen tot klerk der douane en accijnzen zijn beno2md : BilliPt Odil, Claesen Robertus, Kuylen Joannes, Cnockaert Leo, Hubin Florent. Broucke Gerard, Cherette Benedikt. Gevaert Lucien, Roothaert André. Br2cke Cyriel. Nuyens MarceL Pynaert Georges, Vande-

628

Page 148: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8707)

wiele Karel, Missiaen MarceL Camerlinck MarceL Depuydt R.ogerius, Goegebuer Gilbert, DekJerek Andreas, Merten~ Josephus, Cattoir Johan, Damman Germain, Van Tilborgh Eduard. Devos Louis, Lemmelyn Theophile, Van Bauwel Gommaar, Ostyn Marcel, Algoet Roger, Mertens Marcel, Plessers Alfons, Vanhee André, Segers Frans, Morel Alphonsius, Vanlerberghe Joris, Schrauwen Maurits, Vanlaeke Fili­ciaan, Holtzem François, Craemers Jules, Christiaen Remigius, Scholtes Marcellus, Noreille André, Vanhaverbeke Albrecht. \.Vydooghe Michel, Van Hoecke André, Ponnet Julius en Cools Alphonse; dat niet blijkt dat verzoeker' kennis had van het bestreden besluit meer dan zestig dagen vóór het instellen van zijn beroep;

Overwegende dat verzoeker deelnam aan het vergelijkend overgangsexamen naar de graad van klerk der douane, gesloten bij proces-verbaal van 29 augustus 1957, maar niet battg werd gerangschikt, ofschoon hij het vereiste minimumaantal punten had behaald; dat toen artikel 13 van het koninklijk besluit van 20 januari 1939 houdende vaststelling van de werking en de bevoegdheid van het Vast Wervings­secretariaat voorzag in een wervingsreserve voor de vergelijkende examens voor toe­lating tot de proeftijd, maar niet in een wervingsreservevoor de vergelijkende examens voor overgang naar de hogere categorie; dat het koninklijk besluit van 1 december 1958 tot wijziging van artikel 13 van het koninklijk beslmt van 20 januari 1939 be­paalt dat, zowel voor vergelijkende examens voor overgang naar de hogere categorie als voor vergelijkende examens voor toelating tot de proeftijd, de wervingsreserve gedurende twee jaar zal gelden; dat een koninklijk besluit van 24 december 1958, ten einde geen ongelijkheid te laten bestaan ten aanzien van personeelsleden die, zonder dat zij in batige orde gerangschikt zijn, geslaagd zijn voor ~en vergelijkend examen voor de overgang naar de hogere categorie, ingericht tussen 30 juni 1953 en de datum van inwl'rkingtreding van het koninklijk besluit van 1 december 1958, onder meer bepaalt : 1" dat voor de toepassing van dez~ besluiten « worden beschouwd als titularis van de

» hogere graad waartoe het door hen afgelegde vergelijkend examen toelating »verleende, de Rijksagenten die hd minimum vereiste puntencijfer hebben bekomen >> voor één van de vergelijkende overgangsexamens, ingericht sedert 1 juli 1953

»bij toepassing van artikel 16 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 en » waarvan het proces-verbaal is afgesloten vóór de datum van inwerkingtreding » van het koninklijk besluit ·v2n 1 december 1958 ;> (artikel 1);

2" dat «volgens de door zijn ministerie geboden mogelijkheden en de modaliteiten » die hij eventueel mag bepalen, de Minister deze personeelsleden aanwijst voor » een vaste betrekking in de graad waarvan zij geacht worden titularis te zijn » (artikel 2) ;

3" dat zij in de graad waarvan zij geacht worden titularis te zijn, benoemd werden wanneer zij voor een daarmede overeenstemmende vaste betrekking worden aan­gewezen (artikel 5) ;

4o dat deze dienstaanwijzingen evenwel geen nadeel mogen berokkenen aan per­neelsleden die bij prioriteit recht op dienstaanwijzing hebben (artikel 4);

Overwegende dat verzoeker bij toepassing van deze bepalingen geacht wordt titularis te zijn van de graad van klerk der douane en accijnzen; dat hij op benoeming in die graad recht heeft wanneer hij voor een daarmede overeenstemmende vaste betrekking is aangewezen;

Overwegende echter dat de inrichting van een vergelijkend exampn voor over­gang naar de graad van klerk der douane en accijnzen was aangekondigd bij een omzendbrief van 29 augustus t958; c~nt dit vergelijkend examen was uitgeschreven voor vijfenveertig betrekkingen van de Nederlandse taalrol; dat de onderscheiden gedeelten van dat vergelijkend examen zijn afgelegd op 15 januari 1959; dat een omzendbrief van 24 april 1959 Vnn het algemeen secretariaat aan het personeel be­richtte dat, ten aanzien van de personeelsleden die zich op het koninklijk besluit van 24 december 1958 kunnen beroepen, « de heer Minister besloten heeft, na raadpleging »van de departementale syndical·2 raad vnn advies, dat ... deze personeelsleden, met » het oog op hun benoeming tot de graad waarvoor ze medegedogen hebben, onder­'> ling dienen gerangschikt volgens de uitslagen van het door he11 afgelegd vergelijkend >> examen, met dien verstande dat ze slechts mogen benoemd worden na de geslaagden »van de in gang zijnde vergdijkende examt:ns bij de inwL'rkingtreding van het

629

Page 149: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8707)

» koninklijk besluit van 2l! december 1958 houdende aanvullende maatregelen voor de » dienstaanwijzing van sommige personeelsleden var: de Rijksdiensten, daar deze >'laureaten voorrang van benoeming hebben tot de !:ij hun vergelijkende examens »uitgeschreven betrekkingen (toepassing van artikel 4 van het koninklijk besluit van » 24 december 1958) »; dat tenslotte het bestreden besluit de vijfenveertig laureaten van het genoemde examen tot klerk bij het b:·stuur der douane en accijnzen heeft benoemd;

Overwegende dat het beroep, voor zover het strekt tot vernietiging van de bevordering van Vanlaeke, zonder voorwerp is geworden, daar diPnS bevordering bij besluit van 4 september 1959 is ingetrokken;

Overwegende dat verzoeker doet gelden. dat het bestreden besluit de artikelen I. 2, 4 en 5 van het koninklijk hesluit van 24 december 1958. de verkregen rechten en de algemene beginselen inzake werving, overgang en bevordering van het Rijkspersoneel, schendt; dat hij tot staving van dit middel betoogt, dat hij, krachtens het koninklijk besluit van 24 december 1958, een verkregen recht op de te begeven betrekkingen kon doen gelden en dat prioriteit allPen kan ontstaan uit de wet of uit een verordeningsbepaling; dat, vol9ens hem, artikel 4 van het koninklijk besluit van 24 december 1958 alleen prioriteit kan verlenen aan personeelsleden die, vóór de inwerkingtreding van dat besluit krachtens vroegere ver;:,rdeningen aanspraak op dienstaanwijzing hadden; dat deze prioriteit niet kan worden verleend aan personeelsleden die aan de benoemingsv,'reisten niet voldeden toen de betrekkingen te begeven waren;

Overwegende dat een Rijksambtenaar in beginsel tot een hogere categorie alleen kan worden toegelaten als hij in batige orde is gerangschikt bij een vergelijkend examen voor overgang naar diE' categoriE' (artikel 16 van het ·;tatuut van het Rijkspersoneel); dat de bevoegde overheid, met het oog ::lp de latere behoeften van het bestuur. een vergelijkend examen mag inrichten zonder te wachten tot dat de betrekkingen waarin moet worden voorzien vac;:mt zijn; dat de berichten tot bekend~ making van vergelijkende examens het aantal te begeven betrekkingen vermelden (artikel 2 van het reglement van orde van het Vast Wervingssecretariaat, bekend~ gemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20-21 maart 1939); dat de geslaagde kandi~ daten, na afsluitin9 van het proces-verbaal van het vergelijkend examen, voor de in competitie gestelde betrekkingen worden a2ngewezen zodra deze Vilcant worden en naa1· de volgorde van hun rangschikking (artikel 13 van net koninklijk besluit van 20 januari 1939); dat de voor het wrgelijkend ex'lmen geslaagde kandidaten aan deze bepalingen het recht ontlenen om bij voorrang in de in competitie gestelde betrekkingen te worden benoemd vóór d~ na hen gerangschikte kandidaten en vóór andere kandidaten die niet aan d2t vergelijkend examen hebben deelgenomen;

Overwegende dat verzoeker en dl personeelsleden wier benoeming wordt be­streden, verzocht werden deel te nemen aan het door de omzendbrief van 29 augustus 1958 aangekondigde vergelijkend examen: dat krachtens de op die datum geldende regeling, in de betrekkingen waarvoor het vergelijkend examen was uitgeschreven, alleen konden worden benoemd zij die azm het examen deelnamen en in batige orde zouden worden gerangschikt; dat het koninklijk besluit van 24 december 1958 de uitwerking van dit vergelijkend examen niet heeft verhinderd door het terzijde stellen van toekomstige geslaagden ten voorde!•? van personeelsleden die zich niet hadden laten inschrijven of niet in batige orde zonden rilngschikken; dat die toekomstige geslaagden bij de inwerkingtreding van dat besluit immer~ in een gunstigere regle­mentaire toestand verkeerden dan dE' verzoeker en dus in vergelijking met deze aanspraak konden maken op prioriteit inzake dienstaanwijzing in de zin van artikel 4 van dat besluit;

Overwegende dat uit dit alles blijkt dat de bestreden benoemingen zijn gedaan op grond van objectieve maatstaven, vastgesteld bij artikel 13 van het koninklijk besluit van 20 januari 1939 en bij artikel 4 VZIIi het koninklijk besluit van 24 decem­ber 1958;

Overwegende dat de verzoeker niet aanloont welk algemeen beginsel inzake «werving, overgang en bevordering» van het Rijkspersoneel geschonden is; dat het desbetreffende middel dus niet opgaZit;

630

Page 150: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8708)

Overwegende dat verzoeker ten slotte doet gelden dat « de affectatieprioriteiten, » voorzien bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 24 december 1958 slechts de » agenten kunnen bedoelen die, vóór het invo<>getreden van vermeld koninklijk besluit. » een affectatietitel verwierven krachtens vroeger<> reglementaire bepalingen». en dat « de Minister van Fmanciën ten onrechte een prioriteit toekent aan agenten wier recht » op benoeming slechts ontstaat op de datum van het proces-verbaal van het vergelij­» kend examen, 28 mei 1959 »;

Overwegende dat dit middel niet opgaat; dat 3rtikel 4 van het koninklijk besluit van 24 december 1958 niet inhoudt dat de bedo<>lde prioriteit reeds op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit moet aanwezig zijn; dat artikel 4 toepassing vindt wanneer op het ogenblik van de benoeming de prioriteit op regelmatige wijze is verkregen,

(Verwerping - kosten ten laste van cle vcrzoeker en van de tussenkomende partijen)

* * * (n' 8708) Gezien het verzoekschrift d.d. 22 oktober 1959; Gezien het verzoekschrift tot tussenkomst dd. 4 augustus 1960; Gelet op het bevel van 28 september 1960 waarbij aan Vandewide Karel is toe­

gelaten in de debatten tussen te kom<>n;

Ov<>rwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het ministerieel besluit van 21 augustus 1959 houdende benoeming tot klerk der douane en accijnzen van de hiernavermelde personeelsleden: Hf'nri Loosen, Joseph Schimpfessel, Germain Ver­meeren, Virgile Bodart, Jean Léonard, Oscar Kinet. Léon Thill, Jules Livemont, Camille Preillon. Albert Klutz, Cyrllle Pierard, Louis Guillaume, André Dethise, Charles Hamer, Michel Sacré. Edgard Fosty ,Louis Nervenne, Louis Defays, Geor­ges Tricnaux, René Charlier, Maurice LE'jeune, Joseph Jaspard, Jean Deltour, Joseph François, Henri Colle. Georges Flamme, Jean Schreiber, Gaston Clesse, Georges Masy, Joseph Lelaboureur, Albert Audrit, Gervais Pilate, Georges Bauret, André Renders, Modeste Wilkin, Victor Foucart. Léon Loneux, Vita! Debiève, François Carlier, Alexandre Lonchay en Pierre Voorspoels; dat uit de gegevens van het dossier niet blijkt dat verzoeker van het béstreden besluit kennis had meer dan zestig dagen vóór hij beroep heeft ingcstel:l;

Overwegende dat verzoeker. aangestelde der douane, deelnam aan het bij proces-verbaal van 29 augustus 1957 geslct2n vergelijkend examen voor overgang naar de graad van klerk der douane, maar nif't batig gerangschikt werd; dat toen artikel 13 van het koninklijk besluit van 20 januari 1939 houdende vaststelling van de werking en de bevoegdheid van het V<1st Wervingssecretaciaat voorzag in een wer­vingsreserve voor de vergelijkende examens voor toelating tot de proeftijd, maar niet in een wervingsresèrvc voor dc- vergc-lijh·nde examens voor overgang naar de hogere categorie; dat het koninklijk besluit van 1 december 1958 tot wijziging van artikel 13 van het koninklijk besluit van 20 januari 1939 bepaalt dat, zowel voor vergelijkende examens voor overgang naar de hogere categorie als voor vergelijkende examens voor toelating tot de proeftijd, de wervingsreserve gedurend~ twee jaar zal gelden; dat een koninklijk b2sluit van 24 december 1958, ten einde geen ongelijkheid te laten bestaan ten aanzien v<~n personeelsleden die. zonder dat zij in batige orde gerangschikt zijn, geslaagd zijn voor een vergelijkend examen voor overgang naar de hogere categorie, ingericht tussen 30 juni 1953 en de daturn van inwerkingtreding van het koninklijk besluit van 1 dt>cember 1958, onder meer bepaalt : 1 o dat voor de toepassing van deze besluiten «worden beschouwd als titularis van de

'' hogere graad waartoe het door hen afgelegde vergelijkend examen toelating »verleende, de Rijksagenten die het minimum vereiste puntencijfer hebben beko­\> men voor één van de vergelijkende overgangsexamens, ingericht sedert 1 juli >' 1953 bij toepassing van artikel 16 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 » en waarvan het proces-vcrb<wl is afgesloten vciór de datum van inwerkingtreding >> van het koninklijk besluit V <'In 1 december 1958 '' (artikel 1);

2" dat «volgens de door zijn miniskrie gd•oden mogelijkheden en de modaliteiten ,, die hij eventueel mag bcpa!C'n, de Minister deze personzelsleden aanwijst voor

631

Page 151: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8708)

»een vaste betrekking in de graad waarvan zij geacht· worden titularis te zijn» (artikel 2) ;

3o dat zij in de graad waarvan zij geacht worden titularis te zijn, benoemd worden wanneer zij voor een dc>.armede overeenstemmende vaste betrekking worden aangewezen (artikel 5);

4o dat deze dienstaanwijzingen evenwel geen nadeel mogen berokkenen aan personeelsleden die bij prioritdt recht op dienstaanwijzing hebben (artikel 4);

Overwegende dat verzoeker bij toepassing van deze bepalingen geacht wordt titularis te zijn van de graad van klerk der douane en accijnzen; dat hij op benoeming in die graad recht heeft wanneer hij voor een daarmede overeenstemmende vaste betrekking is aangewezen;

Overwegende echter dat de inrichting van een vergelijkend examen voor overgang naar de graad van klerk der douane en accijnzen was aangekondigd bij een omzendbrief van 29 augustus 1958; dat dit vergelijkend examen was uitgeschre­ven voor veertig betrekkingen van de Franse taalrol; dat de onderscheiden gedeelten van dat vergelijkend examen zijn afgelegd op 15 januari 1959; dat een omzendbrief van 24 april 1959 van het algemeen secretariaat aan het personeel berichtte dat, ten aanzien van de personeelsleden die zich op het koninklijk besluit van 24 december 1958 kunnen beroepen, « de heer Minister hPsloten heeft, na raadpleging van de »departementale syndicale raad van advies, dat ... deze personeelsleden, met het »oog op hun benoeming tot de _graad wanrvoor ze medegedongen hebben, onderling » dienen gerangschikt volgens de uitslc>gen van het door hen afgelegd vergelijkend » examen, met dien verstande dat ze slechts mogen benoemd worden na de geslaagden »van de in gang zijnde vergelijkende examens bij de inwerkingtreding van het »koninklijk besluit van 24 decemb<?r 1958 houdende aanvullende maatregelen voor de » dienstaanwijzing van sommige personeelsleden van de Rijksdiensten, daar deze » laureaten voorrang van benoeming hebben tot de bij hun vergelijkende examens »uitgeschreven betrekkingen (toepassing van artikel 4 van het koninklijk besluit van » 24 december 1958) »; dat Loosen en Schimpfessel uitgezonderd, die laureaten zijn respectievelijk van het vergelijkend examen van 1955 en varl dat van 1957, de door het bestreden besluit benoemde bectmbten laureaten zijn van genoemd vergelijkend examen van 1958;

Overwegende dat het beroep nid strekt tot vernietiging van de benoeming van Vandewiele; dat deze niet doet blijken van enig belang en zijn tussenk0mst dan ook niet ontvankelijk is;

Overwegende dnt verzoeker doet gelden, dat het bestred~n besluit de artikelen 1. 2, 4 en 5 van het koninklijk besluit van 24 december 1958, de verkregen rechten en de algemene beginselen inzake werving. overgang en bevordering van het Rijksper­soneel schendt; dat hij tot staving van dit middel betoogt, dat hij, krachtens het koninklijk besluit van 24 december 1958, een verkregen recht op de te begeven be­trekkingen kon doen gelden en dat prioriteit alleen kan ontstaan uit de wet of uit een verordeningsbepaling; dnt, volgens hem. artikel 4 van het koninklijk besluit van 24 december 1958 alleen prioriteit kan verlenen aan personeelsleden die, vóór de inwerkingtreding van dat besluit, krachtens vroegere verordeningen aanspraak op dienstaanwijzing hadden; dat deze prioriteit niet kan worden verleend aan perso­neelsleden die aan de benoemingsvereisten niet voldeden toen de betrekkingen te begeven waren;

Overwegende dat de middelen in feite falen in zover zij worden aangevoerd tegen de benoeming van Loosen en Schimpkssel, aangezien deze geen laureaten zijn van het in 1958 ingericht vergelijkend examen:

Overwegende dat een Rijksambtenaar in beginsel tot een hogere categorie alleen kan worden toegelaten als hij in batige orde is gerangschikt bij een vergelijkend examen voor overgang naar die categorie (artikel 16 van het statuut van het Rijksper­soneel); dat de bevoegde overheid, met het oog op· de latere behoeften van het bestuur, een vergelijkend examen mag inrichten zonder te wachten tot dat de betrekkingen waarin moet worden voorzien vacant zijn ; dat de berichten tot bekendmaking van vergelijkend examens het aantal te begeven betrek­kingen vermelden (artikel 2 van het reglement van orde van het Vast Wervingssecretariaat, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20-21 maart

632

Page 152: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8709)

1939); dat de geslaagde kandidaten, na afsluiting van het proces-verbaal V<'n het v~rgelijkend examen, voor de in competitie ÇJestelde betrekkingen worden aangewezen zodra deze vacant worden en naar de volgorde van hun rangschikking (artikel 13 van het koninklijk besluit van 20 januari 1939) ; dat de voor het vergelijkend examen geslaagde kandidaten aan deze bepalingen het recht ontlenen om bij voorrang in de in competitie gestelde betrekkingen te worden b('noemd vóór de na hen gerangschikte kandidaten en vóór andere kandidaten die niet aan dat vergelijkend examen hebben deelgenomen;

Overwegende dat verzoeker en de personeelsleden wier benoeming wordt bestreden, verzocht werden deel te nemen aan het door de omzendbrief van 29 augus­tus 1958 aangekondigde vergelijkend examen: dat krachtens de op die datum geldende regeling, in de betrekkingen wa2rv0or het vergelijkend examen was uitgeschreven, alleen konden W:}rden benoemd zij die aan het examen deelnamen en in batige orde zouden worden gerangschikt; dat het koninklijk besluit van 24 december 1958 de uitwerking van dit vergelijkend examm niet heeft verhinderd door het terzijde stellen van toekomstige geslaagden ten vcordele van personeelsleden die zich niet hadden laten inschrijven of niet ir. batige orde zouden rangschikken; dat die toekomstige geslaagden bij de inwerkingtredinG v<Jn dat hesluit immers in een gunstigere reglemen­taire toestand verkeerden dan de verzo~ker en dus in vergelijking net deze aan­spraak konden maken op prioriteit in zake dienstaanwijzing in de zin van artikel 4 van dat besluit;

Overwegende dat uit dit alles blijkt dat de bestreden benoemingen zijn gedaan op grond van objectieve maatstaven, vastgPsteld bij artikel 13 van het koninklijk be­sluit van 20 januari 1939 en bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 24 december 1958;

Overwegende dat verzoeker niet Rantoon welk algemeen beginsel inzake «werving, overgang en bevordering ~>. van het Rijkspersoneel geschonden is: dat het desbetreffende middel dus niet opgaat;

Overwegende dat verzoeker ten slotte doet gelden dat « de affectatieprioritei­» ten. voorzien bij artikel 4 va~ het koninklijk besluit van 24 december 1958, slechts » de agenten kunnen bedoelen die, vóór het invoege treden van vermeld koninklijk » besluit, een affectatietitel verwierv('n krachtens vroegere reglementaire bepalingen», en dat « de Minister van Financiën ten onrechte een prioriteit toekent aan agenten » wier recht op benoeming slechts ontstaat op de datum van het proces-verbaal van »het vergelijkend examen, 28 mei 1959 »;

Overwegende dat dit middel niet opgaat; dat artikel 4 v<Jn het koninklijk besluit van 24 december 1958 niet inhoudt dat de bedoelde prioriteit reeds op het ogenblik van de inwerkingtreding van dit besluit moet aanwezig zijn; dat artikel 4 toepassing vindt wanneer op het ogenblik van de benoeming de prioriteit op regel­matige wijze is verkregen,

BESLUIT: Artikel 1, - Het beroep is verworpen. Artikel 2. - Het verzoekschrift in tussenkomst is onontvankelijk. Artikel 3. - (kosten ten laste van de verzoeker en van de tussenkomende

partij)

* *

(n' 8709) Gezien het verzoekschrift d.d. 26 januari 1960;

Overwegende dat het beroep strekt tot vernietiging van het koninklijk besluit van 14 oktober 1959. houdende benoeming van M.E.M. Van der Veken. J.J. Ceuppens. F.J.G. Moeneclaey en A.H.C. Bartier tot controleur der directe belastingen; dat dit koninklijk besluit bij uittreksel bekendgemaakt werd in het Belgisch Staatsblad van 28 november 1959;

Overwegende dat ve!Zoeker, wrifkateur der directe belastingen, in december 1956 en juli 1957 deelnam aan het vergelijkend overgangsexamen naar de graad van controleur der directe belastingen; dat hij het vereiste minimumaantal punten behaalde, maar niet batig W('rd gerangschikt; dat toen artikel 13 van het koninklijk

Page 153: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8709)

besluit van 20 januari 1939 houdende vaststelling van de werking en de bevoegdheid van het Vast Wervingssecretariaat voorzag in een wervingsreserve voor de verge­lijkende examens voor toelating tot de proeftijd, maar niet in een wervingsreserve voor de vergelijkende examens voor overgang naar de hogere categorie; dat nadien het koninklijk besluit van 1 december 1958 tot wijziging van artikel 13 van het koninklijk besluit van 20 januari 1939 bepaalt dat, zowel voor vergelijkende exa­mens voor overgang naar de hogere categorie ills v:Jor vergelijkende examens voor toelating tot de proeftijd, de wervingsreserve gedurende twee jaar zal gelden; dat een koninklijk besluit van 24 december 1958, ten einde geen ongelijkheid te laten bestaan ten aanzien van personeelsleden die. zonder dat zij in batige orde gerang­schikt zijn, geslaagd zijn voor een vcrgelijkend examen voor c>Vergang naar de hogere categorie, ingericht tussen 30 juni 1953 en da datum van inwerkingtreding van het koninklijk besluit van I december 1958, onder meer bepaalt : 1'0 dat voor de toepassing van deze besluiten « worden beschouwd als titularis van

» de hogere graad waartoe het door hen afgelegde vergelijkend examen toelating »verleende, de Rijksagenten die het minimum ver2iste puntencijfer hebben beko­» men voor één van de vergelijkende overgangsexamens, ingericht sedert » I juli 1953 bij toepassing van artikel 16 van het koninklijk besluit van » 2 oktober 1937 en waarvan het proces-veóaal is afgesloten vóór de datum van » inwerkingtreding van het koninklijk besluit v;on I december 1958 » (artikel I);

2" dat « volgens de door zijn ministerie geboden mogelijkheden en de modaliteiten » die hij eventueel mag bepalen. de Minister dez<> personeelsleden aanwijst voor »een vaste betrekking in de gra<Jd wEJmvan zij geacht worden titularis te zijn» (artikel 2) ;

3" dat zij in de graad wnarvan zij genebt worden titularis te zijn, benoemd worden wanneer zij voor een daarmc·de overecn>temmende vaste betrekking worden aangewezen (artikel 5);

4'' dat deze dienstaanwijzingen evenwel geen nadeel mogen berokkenen aan perso­neelsleden die bij prioriteit recht op dimstaanwijzing hebben (artikel 4);

Overwegende dat verzoeker bij toepassing van deze bepalingen geacht wordt titularis te zijn van de graad van controleur der directe belastingen ; dat hij op benoeming in die graad recht heeft wanneer hij voor een daarmede overeenstem­mende vaste betrekking is aangewezen ;

Overwegende echter dat de inrichting van een vergelijkend examen voor overgang naar de graad van controleur der directe belastingen was aangekondigd bij een omzendbrief van I 0 januari 1958; dat dit vergelijkend examen was uitge­schreven voor zestig betrekkingen. waarvan dertig voor kandidaten van de Franse taalrol en dertig voor kandidaten VEJn de Nederlandse taalrol; dat de onderscheiden gedeelten van dat vergelijkend examen zijn nfgelegd in mei, oktober, november en december 1958 en dat de kandidaten waarvan vcrzoeker de bevordering bestrijdt, in batige orde werden gerangschikt; dat een omzendbrief van 24 april 1959 van het a1gemeen secretariaat ann het personE:e! berichtte dat, ten aanzien van de pesoneeis­leden die zich op het koninklijk besluit van 24 december 1958 kunnen beroepen, « de heer Minister besloten heeft, na raadpleging van de departementale syn­» dieale raad van advies, dat . . . deze personeelsleden, met het oog op hun »benoeming tot de graad waarvoor ze medegedongen hebben, onderling dienen » gerangschikt volgens de uitslagen van het door hen afgelegd vergelijkend » examen, met dien verstande dat ze slechts mogen benoemd worden na »de geslaagden van de in gang zijnde vergelijkende examens bij de inwerking­» treding van het koninklijk besluit van 24 december 1958 houdende annvullende »maatregelen voor de dienstc.anwijzing van sommige personeelsleden van de » Rijksdiensten, daar deze laureaten voorrang van benoeming hebben tot de bij hun »vergelijkende examens uitgeschreven betrekkingen (toepassing van artikel 4 van het »koninklijk besluit van 24 december 1958) »;

Overwegende dat bij dienstorder 24/1959 dd. 30 april 1959 aan de belang­hebbenden werd medegedeeld dat plaatsen van controleur der directe belastingen te begeven waren, onder mPer te Ukkel, tweede afdeling (tweetalige betrekking), Jette (tweetalige betrekking), Halle en Lanaken: dat verzoeker zich kandidaat stelde voor de betrekking van controleur der directe b<.'lastingen te Halle, zonder zich in sub-

634

Page 154: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8709)

sidiaire orde voor een betrekking elders kar.didaat te stellen; dat bij het bestreden koninklijk besluit Van der Veken te Jette, Ceuppens te Halle, Moeneclaey te Lanaken en Bartier te Ukkel worden benoemd op de datum van 1 juli 1959;

Overwegende dat de tegenpartij voorhoudt dat het beroep niet ontvankelijk is in zover het ingesteld is tegen de benoeminq van Van der Veken, Moeneclaey en Bortier, daar verzoeker zich uitsluitend kandidaat heeft gesteld voor de betrekking te Halle zodat hij, wat de hiervoren vermelde benoeming betreft, niet laat blijken van het bij artikel 11 van de wet van 23 december 1946 vereist~ belang; dat verzoeker integendf'el zijn belang wil rcchtvamdigen door het feit dat die benoe­mingen hem bij zijn ranginneming schad<>n:

Overwegende dat dit middel qegrond is: dat immers artikel 11 van het ko­ninklijk besluit van 9 oktober 1956 tot vast,telling, wat de buitendiensten van de Administratie der directe belastingen bE'trl'ft, van verschillende regelen in zake mutaties van betrekkingen en benoemingen tot een hogere graad. bepaalt dat de personeelsleden hun kandidatuur moeten stellen voor betrekkingen aan welker toekenning voor hen bevorderinCJ tot een hogere graad ~f overgang naar de hogere categorie samengaat; dat derhalve het beroep <?nhl ontvankelijk is inzover het de vernietiging beoogt van de bevordering wm J.J. Ceuppens;

Overwegende dat verzoeker doet geldPn. dat het bestreden koninklijk besluit artikel 6 van de G10ndwet, de artikC'len 1. 2, 4 en 5 van het koninklijk besluit van 24 december 1958, de verkregen rechten <'n dP algemene beginselen inzake werving, overgang en bevordering van het Rijkspersoned, schendt; dat hij tot staving van dit middel betoogt. dat hij, krachtens het koninklijk besluit van 24 december 1958, een verkregen recht op de te begeven betrekkingm kon doen gelden En dat prioriteit alleen kan ontstaan uit de we• of uit em VC'rordeningsbepaling; dat, volgens hem. artikel 4 van het koninklijk besluit van 24 december 1958 alleen prioriteit kan ver­lenen aan personeelsleden àie, vóór de inwerkingtreding van dat besluit, krachtens vroegere verordeningen aanspraak op dienstaanwijzing hadden; dat deze prioriteit niet kan worden verleend aan personeelsled~n die aan de benoemingsvcreisten niet voldeden toen de betrekkingen te begeven wmen; dat ten slotte, volgens hem, geen prioriteit kan worden verleend op grond van een vergelijkend ex'lmen met als enig doel het aanleggen van een ,< overgangsreserve », die zonder enige nadere bepaling was vastgesteld en dus in feite geen waarde had;

Overwegende dat een Rijksambtenaar in beginsel tot een hogere categorie alleen kan worden toegelaten als hij in batige orde is gerangschikt bij <.'en vergelijkend examen voor overgang naar die cateçtorie (artikel 16 van het statuut van het Rijks­personeel); dat de bevoegde overheid, met het oog ::>p de latere behoeften van het bestuur, een vergelijkend examen mag inrichten zonder te wacht<>n tot dat de betrek­kingen waarin moet worden voorzien Vöcant zijn; dat de berichten tot bekendmaking van vergelijkende examens het aantal ti' beqeven betrekkingen vermdden (artikel 2 van het reglement van orde van het Vast Wervingssecretariaat, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 20-21 maart I 939); dat de geslaagde kandidaten. na afsluiting van het proces-verbaal van het vergelijkend exmen, voor de in compl'titie gestelde betrekkingen worden aangewezen zodra deze vacant worden en naar de volgorde van hun rangschikking (artikel 13 van het koninklijk besluit van 20 januari 1939); dat de voor het vergelijkend examen geslaagde kandidaten aan deze bepalingen het recht ontlenen om bij voorrang in de in competitie gestelde betrekkingen te wordm benoemd vóór de na hen gerangschikte kandidaten en vóór andere k:mdidaten die niet aan dat vergelijkend examen hebben deelgenomen;

Overwegende dat verzoekPr en de personeelsleden wier benoeming wordt bestreden, verzocht weràen deel te nemen aan het door de om7:endbrief van 10 januari 1958 aangekondigde vergelijkend C'Xamen; dat krachtens de op die datum geldende regeling, in de betrekkingl'n waarvoor het vergelijkend examen was uit­geschreven, aleen konden worden benoemd zij cli<> aan het examen deelnamen en in batige orde zouden worden gerangschikt; dat het koninklijk besluit van 24 december 1958 de uitwerking van dit vergelijkend examen niet heeft verhinderd door het terzijde stellen van toekomstige geslaagden kn voordele van personeelsleden die zich niet hadden laten inschrijven of zich niet in biltige orde zouden rangschikken; dat die toekomstige geslaagden bij de inwerkingtreding van dat besluit immers in een

Page 155: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

gunstigere reglementaire toestand verkeerden dan de verzoeker en dus in vergelijking met hem aanspraak konden maken op prioriteit inzake dienstaanwijzing in de zin van artikel 4 van dat besluit;

Overwegende dat verzoeker ten onrechte betoogt, dat het vergelijkend examen alleen tot doel had een « overgangsreserve ~; aan te leggen, die zonder enige nadere bepaling is vastgesteld en dus in feite geen waarde heeft; dat dei omzendbrief van 10 januari 1958, die de inrichting van een vergelijkend <>xamen voor overgang naar de graad van controleur der directe belastingen aankondigt, zegt : « Het aantal he­» trekkingen waarvoor het vergelijkend examen wordt uitgeschreven, bedraagt zestig : »dertig voor kandidaten van de Franse taalgroep en dertig voor kandidaten van de »Nederlandse»;

Overwegende dat uit dit alles blijkt, dat het bestred:?n besluit artikel 6 van de Grondwet niet geschonden heeft; dat de bestreden benoemingen immers zijn gedaan op grond van objectieve maatstaven vastgesteld bij artikel 13 van het koninklijk besluit van 20 januari 1939 en bij artikel 4 van het koninklijk besluit van 24 decem­ber 1958;

Overwegende dat verzoeker r.iet aantoont welk algemeen beginsel inzake «werving, overgang en bevordering », van h<>t Rijkspersoneel geschonden is; dat het desbetreffende middel derhalve niet opgaat,

(Verwerping ~ kosten ten laste van verzoeker)

Nr 8710- ARREST van 30 juni 1961 (Vct" Kamer) De HH. Vranckx, voorzitter-verslaggever, Mast en Mees, staatsraden, en Adriaens, auditeur.

NAUWELAERS t/ Belgische Staat, vertegenwoordigd door de Minister van Volksgezondheid en van het Gezin (de Hr. Hinnekens) - Tussenkomende partijen : Renard en Hert­sens (Mr Geairain)

I. RIJKSPERSONEEL ~ BEVORDERING ~ ALGEMENE REGELEN ( 1 tot 5)

11. ADMINISTRATIEVE AKTEN ~ GELDIGHEID ~ VORMEN ~ NIET SUBSTANTIELE VORMEN (2)

111. RECHTSPLEGING ~ VERZOEKSCHRIFT ~ BELANG - PERSO­NEELSLEDEN (3)

1. Sinds de inwerkingtreding can het koninklijk besluit r;an 24 juni 1958, dient de benoeming tot brtrekkingen van de derde categorie niet meer te worden voorafgegaan door het advies van de directieraad*.

2. De hij artikel 28 can het koninklijk besluit van 7 augustus 1930 bedoeldr publicatie can de naamlijst van het personeel is geen substan­tieel vormeereiste r;an de benoemingsprocedure * *

3. lJc kandidaat die een bevordering niet heeft bekomen, kan steeds als middel tot nietigrerklaring aanvoeren dat de benoemde kan­didaten onregelmatig waren gerangschikt.

4. Uit het ontbreken van het in mtfkel 10 van het koninklijk be­simt r;an 25 november 1953 in het vooruitzicht gestelde koninklijk he­sluit, zijn het de sedert de vaste hrnoeming verstrekte diensten die i-n aanmerking komen voor he berekenen wn de anciënniteit en aan de hand waarcan de rangschikking kan worden opgemaakt * * * .

636

., en •• Zie. in de~elfde :in. arrest Don~;;t o:n \Vah:wyn-.;, n 1' k58-L v~111 () mei 1961, en de noten. ,....., Zie. itl dezelfde zin. arrest Humbceck en De Neve, n 1' XG5~. van 13 juni 1961, en de noot.

Page 156: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8710)

S. De rangschikking van personeelsleden met het signalement «zeer goed» volgens hun anciënniteit als vastbenoemde personeelsle­den, strookt met artikel 22 can het koninklijk besluit van 7 augustus. 1939. De vermelding van hun dienstanciënniteit is niet meer dan een inlichting, welke op de rangschikking geen invloed heeft.

IV. RECHTSPLEGING ~ MEMORIE VAN WEDERANTWOORD

Een nieuw middel marz. in dr mrmoric van wederantwoord worden aangl·voerd wanneer dr t;-;;rzoeker daarvan geen kennis heeft kunnen krijgen dan door inzage van het administratipf dossier *.

V. RECHTSPLEGING ~ AFSTAND VAN HET GEDING

Gezien het verzoekschrift d.d. 4 juli 1958; Gezien de verzoekschriften tot lussenkomst d.d. 16 juli 1959 en 4 januari 1960; Gelet op de bevelen van 10 augustus 1959 en 18 januari 1960, waarbij aan

Gilbert Renard en R. Hertsens is toegelaten in dt> debatten tussen te komen;

Overwegende dat het beroep strekt tot nietigverklaring van : 1" het ministerieel besluit van 31 augustus 1957 dat 18 klerken heeft bevorderd tot

eerstaanwezend klerk; 2" het ministerieel besluit van 31 december 1957 dat 15 klerken heeft bevorderd tot

eerstaanwezend klerk; Overwegende dat niet wordt hetwist dat verzoeker eerst bij brief van 23 mei

1958 van de bestreden besluiten kennis heeft gekregen; Overwegende dat verzoeker. bij brief van 21 november 1960, heeft aangezien

van zijn eis tot nietigverklaring van het besluit van 31 augustus 1957: Overwegende dat verzoeker doet gelden. dat het ministeri~el besluit van

31 december 1957 genomen is met schending van artikel 75 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende statuut van het Rijkspersoneel. en van artikel 23 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939 betrefefnde net signalement en de bevordering van het Rijkspersoneel, voor zover van de bevorderingsvoordrachten geen kennis is gegeven zodat de verzoekende partij geen bezwaar heeft kunnen indienen binnen de reglemetaire termijnen;

Overwegende dat luidens artikel 20 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, zoals het is gewijzigd bij het koninklijk besluit van 24 juni 1953, de bevorde­ring tot een hogere graad wordt toegekend aan bet personeel der eerste categorie door de Koning, na het met redenen omkleed advies van de directieraad, aan het personeel der tweede categorie door de Minister op de met redenen omklede voordracht van de directieraad, aan het personeel der derde en vierde categorie door de Minister of door het hoofd van het bestuur aan wie de Minister deze macht heeft toevertrouwd; dat voor het personeel der derde en vierde categorie geen gewag meer wordt gemaakt van het advies van de directieraad, dat vroeger vereist was; dat hieruit volgt, dat verzoeker zich ten onrechte beroept op de artikelen 23 en 75 voor zover die de kennisgeving van de voordrachten voorschrijven en impliceren dat de betrokkenen het recht hebben er bezwaar tegen in te dienen;

Overwegende dat verzoeke,· zich beroept op schending van de artikelen 22, laatste lid, en 28 van het koninklijk besluit vzm 7 augustus 1939 betreffende het signa­lement en de bevordering van het Rijkspersoneel;

Overwegende dat artikel 28 bepélah, dat de administratie jaarlijks een naam­lijst van het personeel moet publiceren met 3anduiding, per graad, van de weten­schappelijke titels. de leeftijd, de anciënniteit in administratie en graad, en de wedde, en dat, luidens artikel 22, laatste lid, de rangschikking, bij gelijk signalement, wordt bepaald door de anciënniteit voor het personeel der tweede en derde categorie ; dat verzoeker betoogt, dat toen de bevorderingsvoordrachten hadden moeten worden bekendgemaakt. de in artikel 28 voorgeschreven naamlijst sedert jaren niet meer

* Vergelijk. arreste'l Leloup, n1' 8649. van~ juni 1961 en Humbeeck en De Neve, voornoemd.

637

Page 157: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

was gepubliceerd zodat de betrokken personeelsleden dus niet in staat waren hun anciënniteit te controleren;

Overwegende dat dit middel niet opgaat; dat het niet-publiceren van de naam­lijst van het personeel van het depnrtcmcnt, voorgeschreven in ~utikel 28, geen substantieel vormgebrek is wat de bevorderingsprocedure betreft;

Overwegende dat verzoeker doet gelden, dat de personeelsleden ni~t konden worden gerangschikt overeenkomstig artikel 22. laatste lid, omdat het koninklijk besluit aangekondigd in artikel 10 van het koninklijk besluit van 25 november 1953 houdende uitzonderingsmaatregelen tot benoeming in vast verband m de Rijksbesturen alsnog niet tot stand is gekomen;

Overwegende dat de tussenkomende partijen betogen, dat verzoeker er geen belang; bij heeft, zich op dit middel te beroepen, aangezien hij met het oog op de bevordering tot eerstaanwezend klt>rk gerangschikt is op de plaats die hem toekomt; dat dit middel niet opgaat ; dat de verzoeker, die niet benoemd is, immers steeds als middel tot nietigverklaring kan aanvoeren dat de benoemde kandidaten onregel­matig waren gerangschikt;

Overwegende dat uit het ontbreken vRn het in artikel 10. tweede lid, van het koninklijk besluit van 25 november 1953 in het vooruitzicht gestelde koninklijk besluit niet mag worden afgeleid, dat iedere !Jevordering van personeelsleden van de derde categorie onmogelijk is zodra er onder de voor te dragen beambten begunstigden van dit besluit zijn; dat de diensten, welke die begunstigden sedert hun vaste benoe­ming hebben verstrekt, in aanmerking kunnen komen voor het ber2kenen van de anciënniteit en dat de rangschikking aan de had daarvan kan worden opgemaakt; dat het middel niet gegrond is;

Overwegende dat verzoeker in zijn memorie van wederantwoord doet gelden dat, in weerwil van artikel 71 van het koninklijk besluit van 2 oktober 1937 houdende statuut van het Rijkspersoneel en van artikel 22 van het koninklijk besluit van 7 augustus 1939, niet in de eerste plaats rekening is gehouden met het aan de onder­scheiden kandidaten toegekende signalement. aangezien de kandidaten gerangschikt zijn volgens hun anciënniteit nls vastbenoemd personeelslid, met vermelding van hun dienstanciënniteit;

Overwegend<> dat de tussenkomende partijen ten onrechte betogen, dat dit middel niet ontvankelijk, want voor het eerste in de memorie van wederantwoord aangevoerd is; dat een nieuw middel in de memorie van wederantwoord immers mag worden aangevoerd wanneer de verzoE'ker daarvan geen kennis heeft kunnen krijgen dan door inzage van het administratief dossier;

Overwegende dat het middel :1iet gegrond is: dat niet wordt betwist, dat de benoemde personeelsleden het 3ignalcment « zeer goed » hadden; dat hun rangschik­king volgens anciënniteit als vastbenoemde personeelsleden derhalve strookt met artikel 22; dat de vermelding van hun dienstanciënniteit niet meer is dan een inlich­ting, welke op die rangschikking geen invloed heeft,

BESLUIT: Artikel I. - De afstand van de eis tot nietigver~laring van !let ministerieel

besluit van 31 augustus 1957 wordt bevolen. Het beroep tot nietigverklaring van het ministerieel besluit van 31 december

1957 is verworpen. Artikel 2. - (kosten ten laste van verzoeker en van de tussenkomende partijen)

Nr 8711 -ARREST van 30 juni 1961 (lilde Kamer) De HH. Somerhausen, voorz.itter, Moun.>au, verslaggever, en Holoye, staats­raden, en Coolen, substituut-auditeur-generaal (andersluidend advies) *.

S.A. des CHARBONNAGES DE GOSSON-KESSALES (M' Philippart de Foy en de Hr. Dessard) t/ Belgische Staat, ver-

• Het Auditoraat \\'as van oorded dat uit de voor de Nationale Raad voor de steenkolenmijnen gevoerde debatten bleek dal deze zich met kennis van ::aken had uitgesproken over de productivi~ te'itsvoorwaarden van de zetel Gosso:1 11.

638

Page 158: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8711)

tegenwoordigd door de Minister van Economische Zaken en Energie (M" Simont en de Hr. Debrée)

I. MIJNEN. GROEVEN EN GRAVERIJEN ~ SLUITING VAN STEEN­KOLENMIJNEN (1 tot 4)

II. ADMINISTRATIEVE AKTEN ~ GELDIGHEID VORMEN ADVIES (2)

liL ADMINISTRATIEVE AKTEN ~ GELDIGHEID VORMEN MOTIEVEN (3 en 4)

IV. BURGERLIJKE EN INDIVIDUELE RECHTEN ( -t) 1. Hoewel artikel 7 Dan de tvet uan 13 augustus 1947, gewijzigd

door de wet van 24 januari 19.58, de Nationale Raad voor de steenko~ lenmi;nen gfèlast met het opmaken W7< volledige plans voor rationele ontginning van de lagen, preciseert de wet nochtans niet dat die plan.s definitief en volledig moeten z.ijn vastgesteld alvorens enige sluiting kan worden bevolen.

2. De raadpleging van het gewestelijk comité van advieS! is een substantieel vormvereiste t:an de beslissing t:an de Nationale Raad voor de steenkolenmijnen die de sluiting van een ontginningszetel he· veelt.

:3. De enige bevoegdheid 1velke artikel 7. laatste lid, van de wet aan de Koning toekent, bestaat erin bindende kracht te verlenen aan de beslissingen van de Nationale Raad; hij kan die beslissingen niet wif. zigen. Maar het staat hem vnj IJPt koninklijk besluit anders te motit:e­ren dan de NrJtionalt Raad.

4. Geen wetsbepaling verplicht de Nritionale Raad van de steen· kolenmijnen zijn beslissingen te motiveren. Doch zulke beslissingen mogen niet willekeurig zijn.

Een aantal algemene overwegingen die betrekking hebben, ener­Z-ijds, op het gehele steenkolenvraagstuk en, andrrzijds, op de noodzaak in 1961 een productievermogen cun twee miljoen ton te sluiten, zoa.~ een beslissing van de Hoge Autoriteit der E.G.K.S. aan België heeft opgelegd, zijn op zichzelj" geen verantwoording voor de beslissing, een bepaalde zetel onder de te sluiten zetels te rekenen.

De noodzakelijke productiviteitsworwaarden, waarvan het niet voorhanden zijn de sluiting van een zetel kan verantwoorden, moeten worden beoordeeld met inachtneming van de beslissing van de Hoge Autonteit der E.G.K.S., met name van de beperking op de inuuer ua~ buitenlandse kolen die zij heeft toegestaan. Het is dus niet voldoende •;ast te stellrn, d.Jt de ontginning can een zetel onder de huidige om· standigheden u.:inst uplerrrt om hieruit af te leiden dat die ontginning overeenstemt met de noodzakelijke productiviteitsvoorwaarden. Ilct i:; zaak van de Nationale Raad voor de steenkolenmijnen, uit te maken welke ontginningen in het kader van een eventuele rationalisatie de minst productieve zijn en dienovereenkomstig tot het sluiten van dze. zetels te beslissen.

Maar de beslissing van de Nationale Raad moet steunen op feiten die juridisch de conclusie zouden kunnen wrttigen, dat dr noodzake-

639

Page 159: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8711)

li;ke productiviteit ontbreekt, onder meer op de vergeliiking van d~ productiviteit van de zetel waarvan de sluiting wordt overwogen met die van andere kolenmiinen, waarvan de sluiting ook had kunnen over­wogen worden.

Gezien het verzoekschrift op 9 maart 1961 ingediend door de « Sociét~ anonyme des Charbonnages de Gosson-Kessales », in vereffening, waarbij de nietigverklaring wordt gevorderd van het koninklijk besluit van 30 december~1960, bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 14 januari 1961. dat de beslissing nr 5 ~ 60, van de Nationale Raad voor de steenkolenmijnen van 19 oktober 1960, bindend maakt, voor zover die beslissing de sluiting van de zetel Gosson Ü van de verzoekende vennootschap beveelt;

Gelet op het bevel van 28 april 1961 houdende inkorting van de termijnen van de rechtspleging;

Overwegende dat verzo.2kster zich in een eerste middel beroept op schending van artikel 7 van de wet van 13 augustus 1947 tot oprichting van de Nationale Raad voor de steenkolenmijnen, zoals het blijkt uit de wet van 24 januari 1958, inzover de Nationale Raad voor de steenkolenmijnen tegen 30 juni 1961 de sluiting heeft bevolen van de zetel Gosson II zonder dat vooraf voor het Luikse bekken een gezamenlijk plan is opgemaakt in verband met de ruilverkavelingen en versmeltingen van steenkolenmijnconcessies, de concentratie der ontginningszetels en de modemise­ring der installaties ;

Overwegende dat verzoekster betoogt dat. bij gemis van een gezamenlijk plan hetwelk de Raad krachtens artikel 7 van de wet moet opmaken met het oog op een betere ontginning van de lagen, geen sluiting zou kunnen worden bevolen, dat dit plan moet voorafgaan, volledig en door de N<:ltionale Raad zelf goedgekeurd moet zijn, dat het woord «bijgevolg» noodzakelijk inhoudt dat de bevoegdheid tot sluiting alleen kan worden uitgeoefend nadat zodanig plan is opgemaakt;

Overwegende dat de Nationale Raad zelf weliswaar belast is met het opmaken van de plans voor rationde ontginning van de lagen, maar dat de wet niet bepaalt, dat die plans definitief en volledig voor ieder bekken moeten zijn vast­gesteld alvorens enige sluiting kan worden bevolen; dat het opmaken van volledige plans voor ieder bekken een ingewikkelde taak is en dat het dus begrijpelijk is dat de wetgever aan de Nationale Raad geen verplichting heeft opgelegd zodanige plans vóór iedere sluiting op te maken en vast te stellen; dat het middel als zouden substantiële vormen zijn geschonden, niet opgaat ;

Overwegende dat verzoebter zich in een tweede middel beroept op schending van artikel 8 van de wet, inzover het bestreden koninklijk besluit een beslissing van de Nationale Raad bindend verklaart zonder dat die Raad het advies van het gewestelijk comité van ädvies heett ingewonnen, ofschoon de belangrijkheid van de beslissing welke hij wenste te nemen, die raadpleging als een dwingende noodzaak impliceerde;

Overwegende dat het gewestelijk comité volgens artikel 8 van de wet tot taak heeft aan de Nationale Raad et>n advies te gevm over alle problemen waarover de Nationale Raad moet beslissen, <'en dvies dat het betrokken bekken betreft; dat deze bepaling weliswaar de taak van het gewestelijk comité omschrijft maar niet vereist dat de Nationale Raad het advies van het comité vraagt vóór enige beslissing; dat zowel uit de memorie van toelichting van de wet als uit de verwerping van drie amendementen, die uitdrukkelijk voorzagen in de verplichte raadpleging van de gewestelijke comité' s (Hand., Kamt>r, vergadering 19 december 1957, blz. 40-41) blijkt, dat de raadpleging van die gewestelijke comités geen substantieel vormver­eiste is; dat, ongeacht de redenen waarom de raadpleging van het gewestelijk comité van Luik in dit geval ,opportuun zou zijn geweest, het ontbreken van die raadpleging geen gebrek kan zijn dat de vorm van de beslissin~q vap. de Nationale Raad en der­halve van het koninklijk besluit dat dt>ze bindend verklaart, aantast;

Overwegende dat verzoekster vis derde middel doet gelden. dat de motivering van het bestreden koninklijk besluit verschilt van die van de beslissing van de

640

Page 160: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

(8711)

Nationale Raad, en op die wijze, met schending van artikel 7, laatste lid, van de wet, de beslissing wijzigt welke alleen de Nationale Raad kan nemen;

Overwegende dat de enige bevoegdheid welke artikel 7, laatste lid, van de wet aan de Koning toekent, erin bestaat bindende kracht te verlenen aan de beslissingen van de Nationale Raad; dat hij die beslissingen niet kan wijzigen; dat in het onderhavige geval de artikelen van de beslissing van de Raad, waarin de sluitin­gen worden bevolen, niet gewijzigd zijn maar als zodanig bindend zijn verklaard ; dat geen wettekst de Koning verplicht, maar ook niet verbiedt, zijn eigen be­sluiten te motiveren ; dat de motieven van het koninklijk besluit de beslissing van de Nationale Raad van de steenkolenmijnen niet hebben kunnen wijzigen en evenmin de geldigheid ervan hebben kunnen aantasten ; dat zij dus overtollig zijn, dat het middel niet opgaat ;

Overwegende dat verzoekster in eE'n vierde middel doet gelden, dat een sluitingsmaatregel alleen in wel bepaalde uitzonderingsgevallen geoorloofd is : als de zetel niet langer voldoet aan de noodzakelijke eisen inZ3ke veiligheid of productivi­teit, dat de Nationale Raad in het onderhavige geval niet aantoont of zelfs niet aan­voert, dat zetel II van Gosson niet alle waarborgen inzake veiligheid zou bieden, dat hij niet beweert en evenmin bewijst, dat de ontginning niet aan de onmisbare produc­tiviteitseisen zou voldoen; dat verzoekster zodoende de motivering van de beslissing verwijt, hetzij onbestaand of materieel onnauwkeurig te zijn, hetzij wettelijk niet in aanmerking te kunnen komen;

Overwegende dat geen wetsbepaling de Raad verplicht, zijn sluitingsbeslissingen te motiveren; dat zulke beslissingen echter niet willek:?urig mogen zijn; dat de Nationale Raad in het onderhavige geval aan de individuele sluitingsbeslissingen een aantal algemene overwegingen heeft laten voorafgaan die betrekking hebben, enerzijds op het gehele steenkolenvraagstuk en anderzijds op de noodzaak «in 1961 een productievermogen van twee miljoen ton te sluiten », zoals de beslissing van de Hoge Autoriteit die aan België heeft opgelegd; dat deze algemene motivering op zichzelf geen verantwoording is voor de door de Nationale Raad genomen beslissing, de zetel van Gosson II onder de te sluiten zetels te rehnen;

Overwegende dat tot het sluiten van de zetel Gosson II niet besloten blijkt te zijn omdat hij niet aan de onmisbare veiligheidseisen zou voldoen; dat de tegenpartij zelf in haar memorie van antwoord toegeeft, dat hierop geen toespeling is gemaakt in de motivering van de beslissing van de Nationale Raad van 19 oktober 1960; dat de wettigheid van de beslissing van de Nationale Raad alleen tEl toetsen zou zijn aan gegevens aan de hand waarvan de ontginning van zetel Gosson Il kan worden geacht niet langer te voldoen aan « de noodzakelijke productiviteitsvoorwaarden »;

Overwegende dat verzoekster beweert. wat die voorwaarden betreft, niet in gebreke te zijn, dat zij die bewering nog hierdoor staaft, dat de huidige ontginning winst oplevert, al ontvangt zij geen toelagen meer; dat de regenpartij hierop ant­woordt, dat de huidige gunstige ontginningsresultaten toe te schrijven zijn aan het in vereffening stellen van de verzoekende vennootschap en aan de toelagen die zij in het verleden heeft ontvangen, en dat bovendien de ontginning van de laag, zoals die thans aan de gang is, iedere rationele ontginning in de toekomst onmogelijk dreigt te maken; dat verzoekster betwist dat zij de laag zou « afromen», althans op een wijze die onder de huidige omstandigheden onregelmatig zou zijn, en betoogt dat haar ontginningswijzc voor de toekomst geenszins ongunstig~ gevolgen zal hebben zoals wordt beweerd;

Overwegende dat de noodzakelijke productiviteitsvoorwaarden moeten worden beoordeeld met inachtneming van de beslissing van de Hoge Autoriteit van de Ge­meenschap voor Kolen en Staal, met name van de beperking op de invoer van bui­tenlandse kolen die zij heeft toegestaan; dat het dus niet voldoende is vast te stellen, dat de tot een enkele ader beperkte ontginning van de zetel Gosson II onder de huidige omstandigheden winst oplevert om hieruit af te leiden dat die ontginning overeen­stemt met de noodzakelijke productiviteitsvoorwaarden; dat het zaak van_ de Nationale Raad voor de steenkolenmijnen was, uit te maken welke ontginningenl in het kader van een eventuele rationalisatie de minst productieve waren en dienovereenkomstig tot het sluiten van die zetels te beslissen;

641

Page 161: t/ - KU Leuven · 11 april 1959 aan het college van burgemeester en schepenen van Jette is gezonden, waarvan de gemeenteraad op 22 mei 1959 akte heeft genomen ; 3" het koninklijk

Overwegende dat uit hE't dosskr niet hlijkt in welkE' mate de door verzoekster verkregen gunstige ontginningsresultaten aan het in vereff~ning stellen zijn toe te schrijven, en evenmin of zij het gevolg zijn van een ruimere toelagenbedeling voor haar zelf dan voor andere kolenmijnen waarvan de sluiting niet is bevolen; dat alsnog niet is uitgemaakt, of de tot de benedenader beperkte ontginning een rationele ontgin­ning van de laag in de toekomst onmogelijk dreigt te maken; dat de conclusies van de groepen van deskundigen uiteenliepen en dat hun studie niet geheel is voltooid; dat partijen op de terechtzitting stukken ter ondersteuning van hun onderscheiden betogen hebben overgelegd, maar dat de Raad van State, bij het beoordelen van finan­ciële en technische vraagstukken, niet in de plaats van de Nationale Raad voor de steenkolenmijnen mag treden; dat de beslissing van de Nationale Raad voor de steenkolenmijnen niet steunt op een vergelijking van de productiviteit van verzoekster met die van andere kolenmijnen, waarvan de sluiting oo~ overwogen had kunnen worden; dat zij niet steunt op feiten die juridisch de conclusie zouden kunnen wettigen, dat de noodzakelijke productiviteit ontbreekt; dat het koninklijk besluit, hetwelk de beslissing van de Nationale Raad uitvoerbaar heeft verlkaard, door machtsoverschrijding is aangetast,

(Vernietiging van het koninklijk besluit van 30 december 1960, dat de beslissing nr 5-60 van de Nationale Raad voor de steenkolenmijnen van 19 oktober 1960 bindend verklaart voor zover die beslissing de sluiting van de zetel Gosson Il van de verzoekende vennootschap beveelt ~ bekendmaking bij uittreksel in het Belgisch Staatsblad ~ kosten ten laste van de Belgische Staat (Ministerie van Economische Zaken en Energie)

Nr 8712 ,..- ARREST van 3 juli 1961 (Algemene vergadering van de afdeling administratie) De HH. Suetens, eerste-voorzitter, Vranckx, verslaggever, Lepage, Decleire, Mast, Mees en Van Bunnen, staatsraden, en Smo\ders, auditeur.

JANSSENS (Mr Schöller) t/ Gemeente Westmalle (Mr Mer-tens de Wilmars) en Bestendige deputatie van de provincie­raad van Antwerpen (de Hr. Stallaert)

I. ADMINISTRATIEVE AKTEN ~ GELDIGHEID ~ AFWENDING VAN MACHT (I tot 3)

11. GEMEENTEPERSONEEL~ GEMEENTESECRETARIS~ BENOE­MING (2 en 3)

lil. GEMEENTEN ~ VOOGDIJ - GOEDKEURING (3)

1. Bij de algemene vergadering van de Raad van State staat geen beroep open tegen arresten gewezen door de kamers van de afdeling ad­ministratie. Het arrest dat, vooraleer de zaak naar de algemene verga­dcnng te verwij;:.;en, zekere middelrn heeft afgewezen, is op dat punt definitief; en de algemene vergadering kan alleen beslissen over de vraag of de bestreden akte al dan niet door moehtsafwending is aan:. getast. ·

2. Het bij artikel 109 van de gemrentewet bedoelde benoemings.' recht is aan de gemeentrraad verleend om, met het oog op het alge­meen belang, de goede werking te vcrzekrren van een openbare dienst. Wanneer uit de gegevens van de zaak blijkt dat de gemeenteraad de belangen van een bepaalde kandidaat heeft willen dienen zonder na te gaan of zijn besluit door vereisten van openbaar belang was gerecht-

642