Spaanschen Brabander · Ad 2. Het Spaanse verhaal bestaat uit zeven ‘tratado's’, alle...

401
Spaanschen Brabander G.A. Bredero editie C.F.P. Stutterheim bron G.A. Bredero, Spaanschen Brabander (ed. C.F.P. Stutterheim). Tjeenk Willink-Noorduijn, Culemborg 1974 Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bred001spaa01_01/colofon.htm © 2002 dbnl

Transcript of Spaanschen Brabander · Ad 2. Het Spaanse verhaal bestaat uit zeven ‘tratado's’, alle...

Spaanschen Brabander

G.A. Bredero

editie C.F.P. Stutterheim

bronG.A. Bredero, Spaanschen Brabander (ed. C.F.P. Stutterheim). Tjeenk Willink-Noorduijn, Culemborg

1974

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/bred001spaa01_01/colofon.htm

© 2002 dbnl

7

Inleiding

Voor de Nederlandse toneelliteratuur is 1617 een belangrijk jaar. In dit jaar verschijnt(anoniem) Hoofts Warenar en voltooit Bredero - ‘In April’ - zijn SpaanschenBrabander. Ruim driehonderd jaar na hun ontstaan zijn deze stukken nog meermalengespeeld. Ze zijn vaak naast en tegenover elkaar gesteld en in wisselende verhoudingis het ene ten koste van het andere geprezen. Maar de Brabander heeft veel meerpennen in beweging gebracht dan de Warenar. Over geen ander Nederlandstoneelwerk is ook maar bij benadering zoveel geschreven en zijn zoveel tegenstrijdigemeningen verkondigd: meningen m.b.t. de betekenis van woorden, woordgroepen,zinnen en passages; de versvorm; de compositie; het karakter van de hoofdpersonen;de bedoelingen van de auteur; de artistieke en morele waarde of onwaarde van hetgeheel of van bepaalde onderdelen.

Toen Bredero dit in tal van opzichten problematische werk schreef, had hij reedseen vrij omvangrijk dramatisch oeuvre op zijn naam staan. Blijkens zijn inleidingtot de uitgave van 1618 had hij nog grote plannen: ‘(ick sal) my spoeyen om U.L.eerlangh een kluchtigher en veel gheestigher ghemeen te maken.’ Maar het konverkeren. Enkele maanden later is hij gestorven.

Zijn Brabander is nog tijdens zijn leven op het toneel van de Duytsche Academievertoond. Over de opvoering is niets bekend. Veel is onbekend en onzeker. Hetmanuscript is verloren gegaan en vrijwel elke oude druk verschilt op verscheideneplaatsen van alle andere. Wat daarvan de oudste is, staat nog steeds ter discussie.

In 1967 stelde Damsteegt vast: ‘Na drie en een halve eeuw biedt de Brabandernog een uitgebreid en ten dele maar nauwelijks ontgonnen studieterrein.’1 In devolgende hoofdstukken heeft de verzorger van deze uitgave een poging gedaan, dewaarheid van Damsteegts uitspraak iets te verzwakken.

I. Lazarillo en Spaanschen Brabander

Meermalen hebben toneelschrijvers hun stof ontleend aan een door een andergeschreven proza-verhaal. Bredero is een van hen. Het voorbeeld van zijn Bra-

1 St-D, Woord Vooraf, blz. 3. Voor de afkortingen zie blz. 386-87.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

8

bander noemt hij zelf in de eerste zin van de Inhoudt. Deze zin impliceert, dat hijgoed op de hoogte is van de Spaanse literatuur en een aantal Spaanse schrijvers op‘geestigheid’ met elkaar heeft vergeleken. De kennis op dit gebied moet hij zich dandoor de lectuur van vertalingen eigen hebben gemaakt. Dat hij Spaans kon lezen, isuitgesloten. Waarschijnlijk heeft hij wel de Spaanse titel onder ogen gehad. In‘Lazarus de Tormes’ contamineert hij twee talen. De oorspronkelijke titel luidt: Vidade Lazarillo de Tormes, y de sus fortunas y adversidades. Van het aldus gehetenverhaal - de eerste picareske of schelmen-roman - hebben in 1554 drie uitgaven hetlicht gezien, twee in Spanje en een te Antwerpen. Het titelblad vermeldt geen auteur.In het begin der 17de eeuw heeft men de roman toegeschreven aan de humanistDiego Hurtado de Mendoza (1503-1575) en sindsdien zijn vele herdrukken onderdie naam verschenen.1 In de Inleiding op zijn uitgave van de Brabander noemt Terweynog dezelfde naam, maar in de derde, herziene druk tekent De Vooys hierbij aan:‘Toen Terwey dit in 1892 schreef, stond al vast, dat de roman ten onrechte aanMendoza toegeschreven was.’2 Geheel zeker schijnt dit echter niet te zijn. Van Damzegt hierover: ‘Ofschoon er juist in de laatste decennia weer stemmen zijn opgegaandie willen terugkomen op het auteurschap van Hurtado de Mendoza, lijkt het voorlopigtoch het voorzichtigst het geschrift anoniem te noemen. Alle uitgaven van de laatstetijd - de Lazarillo wordt altijd nog herdrukt - hebben dan ook terecht het licht gezienzonder de vermelding van de naam van de auteur.’3

Blijkbaar heeft Bredero de Mendoza-theorie niet gekend, want hij spreekt slechtsvan ‘de schrijver’. De typering ‘sijn eerste boeckje’ bewijst bekendheid met hetbestaan van een (in 1555) eveneens anoniem uitgegeven vervolgverhaal, dat,handelend over Lazarillo en zijn avonturen onder water bij de tonijnen, van geheelandere aard is. Of Bredero het terecht aan dezelfde anonymus heeft toegeschreven,heb ik niet onderzocht.

De Lazarillo heeft door zijn realisme, als reactie op de tot dan toe beoefendeliteraire genres zoals herdersspel en ridderroman, in Spanje opgang gemaakt en hijis daar (zie laatste citaat) populair gebleven tot op de huidige dag. Hij heeft ookbuiten zijn geboorteland grote bekendheid verworven, en wel reeds in de 16de eeuw,zoals vertalingen in het Frans, Engels, Nederlands, Duits, Italiaans en Latijn bewijzen.Wie deze vertalingen aan een onderzoek wil onderwerpen, zal zich o.a. moetenafvragen: 1. Welke tekst ligt aan de vertaling ten grondslag? 2. Is de vertaling zoveelmogelijk letterlijk, of hebben we met een meer of minder vrije be-

1 Van Dam, blz. 7.2 T-V, Inl. X, noot 1.3 Van Dam, blz. 7.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

9

werking te maken? 3. Is er rechtstreeks of via een andere taal vertaald? Deze vragenzal ik voor de Nederlandse vertalingen trachten te beantwoorden, voor zover ze directof indirect met Bredero's stuk in verband staan.

Ad 1. De oorspronkelijke Lazarillo heeft een duidelijk anti- clericaal karakter. Hijis dan ook (in 1559) op de index geplaatst. Daarna zijn in Spanje, en niet alleen daar,uitgaven verschenen, waarin alle aanstotelijke passages zijn geschrapt. Deze passageskomen voornamelijk voor in een door Bredero niet bewerkt gedeelte. Een uitzonderingvormt (in de vertaling van Van Dam, blz. 19): ‘Laten wij ons niet verbazen over eengeestelijke of een monnik, omdat de een steelt van de armen en de ander uit zijnklooster ten behoeve van de aan hen verknochte vrouwen en dienaren, als een armeneger door de liefde hiertoe wordt aangespoord.’ Deze passage luidt bij Bredero:

Verwondertje dan niet asje dit wel andere luy siet doen,Die uyt liefden van haar konckebynen haar eigen kas bestelen,En geven 't een hope hoeren daarse moy weer mee spelen? (vs. 143-45)

Wie de roman b.v. in de vertaling van Van Dam heeft leren kennen, zou de indrukkunnen krijgen, dat de dichter hier om aanstoot te vermijden veranderingen heeftaangebracht. Hij is echter uitgegaan van een (vertaalde) tekst, waarin de geestelijkeen de monnik niet worden genoemd (zie beneden).

Ad 2. Het Spaanse verhaal bestaat uit zeven ‘tratado's’, alle voorafgegaan dooreen samenvatting van de inhoud. De Nederlandse vertalingen daarentegen zijningedeeld in niet minder dan 31, eveneens door een samenvatting voorafgegane,hoofdstukken. In 1579 verscheen: ‘De / Ghenuechlijcke / ende cluchtighe Historievan / Lazarus van Tormes, / Wt Spaignen. / In de welcke, ghy eensdeels meucht sien/ ende leeren kennen, de manieren, condicien, / reden, ende schalckheyt der /Spaignaerden. / Nu eerst nieuwelijcks int licht brocht, / ende overgheset in onse taele./ Vignet / Te Delft, / By Niclaes Pieterssen: ende men vintse te / coope t' Antwerpen,bij Heyndrick Heyn- / dricsen Inde Lelie bloeme. 1579’. Dertig jaar later verscheen,eveneens te Delft, met vrijwel dezelfde titel: ‘De / Gheneuchlicke en- / de cluchtigheHistorie van / Lazarus van Tormes, wt / Spaignien. / In de welcke ghy eensdeelsmeucht sien ende / leeren kennen de maniere, condicien, zeden ende / schalckheytder Spaignaerden. / Nu eerst nieuwelijcx int licht ghebrocht, ende / overgheset inonse Tale. / Vignet / Tot Delf, / By Bruyn Harmanssz Schinkel. Anno 1609’. Dezeedities - in het vervolg als N1a en N1b van elkaar onderscheiden en gezamenlijk alsN1 aangeduid - zijn, behoudens geringe spellingsverschillen, geheel aan elkaar gelijk.1

Ik citeer steeds uit die van 1609.

1 A. van Santen, blz. 405.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

10

Behalve door de andere indeling wijkt N1 reeds in de titel in vele opzichten van hetorigineel af. Opvallend is de toegevoegde zin over de manieren enz. der Spanjaarden.Sommige samenvattingen boven de hoofdstukken zijn met deze zin inovereenstemming, b.v. boven Capittel XVII: ‘Hier in dit volghende Capittel soo welals int voorgaende, wort beschreven den aerdt vande Spaegnaerden’. Hetzelfde geldtvoor wat er hier en daar in de marge bij is verzonnen, zoals (blz. 61): ‘De Spaegnaertlaet hem altyts duncken dat hy tbeste geweer heeft ende draechter sijnen moet op’;dit n.a.v. de scène die we bij Bredero in vs. 516 vv. terugvinden. De uit dit allesblijkende opvatting is onjuist. Het is niet de bedoeling van de oorspronkelijke auteurgeweest, de slechte eigenschappen van de Spanjaarden of van ‘de’ Spanjaard aan dekaak te stellen. Dat Bredero echter de genoemde opvatting deelt, blijkt uit de eerstezin van de Inhoudt: ‘want hy seecker en bedecktelijck de ghebreecken zijnerLants-lieden, an wijst, en straft’.

Een gekuiste uitgave kan men N1 moeilijk noemen, want de tratado's IV en V zijner geheel in opgenomen, d.w.z. het zeer korte verhaal over de monnik (Cap. XXV)en het vrij lange over de ‘onbeschaemste uytgever van Bullen’ (aflaat-kramer). Deste opmerkelijker is de kuising van de hierboven genoemde passus tot: ‘En laet onsdan niet verwonderen van de gene diet den armen nemen, oft van de gene diet hunnemeesters ontdragen, sulcx gevende den ghenen diet hun belieft om daer mede in dierghelijcke noot door te comen’ enz. (blz. 8).

Ad 3. Op het titelblad van de Nederlandse vertaling van het tweede boekje (‘TotDelf, / By Felix van Sambix. / Anno 1609’) staat: ‘Nieuwelijcx wt den Fransoysche/ in onse Nederduytsche Tale / overgheset’. Maar N1 is ‘overgheset in onse Tale’.Dit schijnt in te houden, dat het rechtstreeks vertaald is uit het Spaans. Toch zijn erredenen om te veronderstellen, dat ook hieraan een Franse versie ten grondslag heeftgelegen. De titel van een in 1561 verschenen Franse uitgave (F1) luidt: L'histoireplaisante et facetieuse du Lazare de Tormes Espagnol. En laquelle on peultrecongnoistre bonne partie des meurs, vie & conditions des Espagnols. Hier vindenwe ongeveer dezelfde afwijkingen van de Spaanse titel. Dit zijn er zoveel, dat deovereenkomst onmogelijk toevallig kan zijn. Er is ‘schalckheyt’ aan toegevoegd,hetgeen gezien de toenmalige relatie tussen de Nederlanden en Spanje nietonbegrijpelijk is. Indien hier uit het Spaans is vertaald met behulp van een Fransevertaling (Pr, blz. 5), dan is die hulp waarschijnlijk heel groot geweest.

Er is nog een andere Nederlandse uitgave (N2).1 Hierop heeft mej. A. van Santenin verband met Bredero's bron de aandacht gevestigd. Het is ‘De zeer ghenuechlijckeHistorie van Lazarus van Tormes Spaignaert van syn leven ende zeld-

1 Buisman, blz. 152.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

11

same avonturen. Zeer plaisant ende recreatijf om lesen, dienende tot vermakinghevan swaermoedighe menschen. T'Antwerpen, By Jacob Hendricx’. De druk is nietgedateerd. Buisman stelt hem op 1610, maar hetgeen we van Jacob Hendricx ofHeyndricx weten, maakt een jaar vóór 1580 of 1581 veel aannemelijker, daar nadeze jaren wel uitgaven van hem te Mechelen, maar niet te Antwerpen bekend zijn.1

Toch is er iets in de titel dat twijfel wekt. Deze lijkt nl. bijzonder veel op die van eenin 1598 verschenen Franse uitgave (F2): ‘Histoire plaisante, facétieuse, et recreativedu Lazare de Tormes Espagnol: En laquelle l' esprit mélancolique se peut recreer& prendre plaisir Augmentée de la seconde partie, nouvellement traduite del'Espagnol en François. A Anvers, Chez Guislain Iansens. 1598’. Kunnen deovereenkomsten - ‘plaisant, recreatief’ en de opmonterende toevoeging - toevalligzijn? Er zijn ook verschillen. In tegenstelling tot F2 en tot de andere hierbovengenoemde vertalingen is in de titel van N2 ‘la vida’ enz. niet verloren gegaan. Voortsdient het zich niet als vertaling aan.

Teneinde te onderzoeken van welke editie Bredero gebruik kan hebben gemaakt,heeft mej. van Santen N1b en N2 met elkaar vergeleken. Ze verschillen vrij sterk inde eerste vier capittels. Slechts één verschil is van belang i.v.m. het toneelstuk.Robbeknols mededeling:

En s'ontklieden hem moeder naackt, doe namen sy branden't speckEn lieten 't op sen rugh al barnende druypen (vs. 151-152)

stemt overeen met N1 (blz. 9) en niet met N2 (fol. 3 verso). In de volgende twintigcapittels wijken de twee edities orthografisch herhaaldelijk van elkaar af. Andereverschillen komen weinig voor. Mej. van Santen noemt er vijftien, die op éénuitzondering na van weinig belang zijn. De uitzondering vormen de passages (N1b,blz. 62 en N2, fol. 28 verso), die corresponderen met vs. 539-47: ‘Heer daer ghysend' de sieckt, daer stierdy oock 't genesen’ enz. Ook hier doet het toneelstuk aanN1, niet aan N2 denken.

Tot nu toe heb ik N1 en N2 vertalingen genoemd. Een ervan is het zeker niet.Indien twee mensen onafhankelijk van elkaar een en dezelfde tekst vertalen, moetende verschillen tussen de resultaten veel groter zijn dan hier na Cap. IV het geval is.

Op grond van hetgeen mej. van Santen over vs. 151-52 en vs. 539-47 aan het lichtheeft gebracht, lijkt slechts één conclusie mogelijk: Bredero heeft de Lazarillo nietuit N2, maar uit N1 (hetzij a, hetzij b) leren kennen. Zijn stuk wijkt echter ook openkele plaatsen van N1 af. Unger heeft reeds gewezen op het verschil tussen:

1 Van Santen, blz. 405.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

12

Soo g'uyt gaet, sluyt de Poort, en lecht de sleutel, danOp dese richel, op dat ick incomen can (vs. 532-33)

en (N1b, blz. 61): ‘legt den sleutel achter de deure’. Nu zou de dichter om de een ofandere reden zelf een verandering aangebracht kunnen hebben. Maar Unger heeftontdekt, dat in een, door hem niet nader aangeduide, Franse vertaling ‘au pivot dela porte’ staat.1 Bredero zou dus behalve een Nederlandse ook een Franse uitgavehebben geraadpleegd. Dit maakt de prioriteit van N1 weer twijfel-achtig. Hij kanook van N2, dat eveneens ‘achter de deure’ heeft, zijn uitgegaan; dan heeft hij eenpaar plaatsen meer aan het Frans ontleend. Bovendien is er iets in de Opdracht aanVan Dyck, dat (zij het dan in de verte) aan de titel van N2 (en van F2) herinnert.

Ook vs. 143-45 wijkt van de Nederlandse uitgaven af, waarin niet alleen degeestelijke en de monnik, maar ook de ‘konckebynen’ niet voorkomen. En ook hieruitzou de invloed van een Frans voorbeeld kunnen blijken. Dit heb ik niet onderzocht.Franse uitgaven zijn in Nederlandse bibliotheken niet te vinden. Ik had ze in Parijskunnen raadplegen, maar heb dit niet gedaan. Bij nader inzien geloof ik niet meeraan de combinatie van twee bronnen. Ik kan nl. geen antwoord vinden op de voorde hand liggende maar tot nu toe nooit gestelde vraag: ‘Waarom heeft Bredero, diein een Nederlandse vertaling alles kon vinden wat hij voor zijn toneelstuk nodig had,nog een Franse uitgave gelezen om er niet veel anders dan een alleronnozelst detailmin of meer uit over te nemen?’ De richel wordt slechts één maal vermeld, dus nietin de drie andere zinnen (vs. 839, 866, 1926), waarin van de sleutel en de deur sprakeis. Als er toch iets verondersteld moet worden, dan kan men veel eerder denken aaneen editie Nx, die wat de richel en de concubijnen betreft van N1 afweek en daar -afgezien van orthografische en in dit verband irrelevante verschillen - verder, dusook wat de beide andere plaatsen betreft, mee overeenkwam. Hoe dit zij, behoudensde genoemde uitzonderingen verschaft ons N1 alle gegevens, als we willenonderzoeken, op welke wijze Bredero het eerste boekje van de anonymus heeftgevolgd.

Het toneelstuk begint, na de monoloog van Jerolimo, precies bij het begin vanCapitt. XV, getiteld: ‘Hoe dat hem Lazarus met eenen Ioncker bestede, ende vantghene dat hem, by hem sijnde ghebeurde’ en volgt het verhaal tot en met Capitt.XXIIII: ‘Hoe dat Lazarus meester wech liep, ende Lazarus in handen vande dienaersbleef’. Het laatste deel van Cap. XVI, het laatste deel van Cap. XXII en Cap. XXIIIin zijn geheel zijn niet bewerkt. In Robbeknols overzicht van zijn vroeger leven (vs.71-78, 80-170) is veel ontleend aan Cap. I-III. Dit overzicht

1 Van Dam vertaalt ‘scharnier’.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

13

eindigt met de vermelding, dat hij bij een blindeman in dienst trad, dat zijn moederhem ‘by die elementsche fiel bestelde’. Waarom ‘elementsche fiel’? Dit krijgtJerolimo niet meer te horen; het is de inhoud van volgende, niet gedramatiseerdehoofdstukken. Evenmin vertelt Robbeknol wat nog wel tot Cap. III behoort: deonaangename ervaring met ‘een steenen beeste’. Deze episode vinden we wel inBredero's De Gheboorte van Luys-Bosch. Alias Robbeknol, dat eveneens op Lazarilloteruggaat. De enkele toespelingen op zijn tweede meester, de gierige priester (vs.968-69, 987-89), hebben niet rechtstreeks betrekking op Cap. X vv., maar zijn uitCap. XIX overgenomen.

Met ‘ontlenen’ en ‘overnemen’ is nog maar weinig gezegd. In de eerste plaats kande ontlening meer of minder letterlijk, meer of minder vrij zijn. In de tweede plaatsmoet het ene ontleende element bij de overdracht van het epische in het dramatischegenre meer wijzigingen ondergaan dan het andere. Wat in het verhaal een dialoogis, kan een dialoog blijven. Overpeinzingen van de verteller moeten tot monologenof terzijdes worden omgezet. Hoofdstukken of op andere wijzen gemarkeerde episodesuit de roman kunnen bedrijven of scènes worden. In de derde plaats verschillen deelementen in geschiktheid om ‘nae 'sLandts gheleghentheyt verduytschet’ te worden.In de vierde plaats kunnen alle gegevens, maar kan ook een groter of kleiner deeldaarvan ontleend zijn. In de vijfde plaats kan de volgorde der elementen al dan nietvan begin tot eind gehandhaafd blijven.

Evenals Lazarillo klaagt Robbeknol erover, dat niemand hem meer wat geeft, nuhij hersteld is. In de roman slaat dit op een vorige episode: de jongen is door zijntweede meester half dood geslagen. Wie de roman niet kent, weet niet de oorzaakvan de hoofdwond, waarover Robbeknol spreekt. Verder herhaalt de Amsterdammerde woorden van zijn alter ego min of meer vrij; in het voorbeeld ontbreekt de zinover het niet willen stelen. Vrij is ook vs. 55- 59. Dicht bij het voorbeeld komt vs.60-63. Maar na de ontmoeting van meester en knecht bewandelt Bredero in het eerstebedrijf in enkele opzichten eigen wegen. Hij brengt wijzigingen aan in de volgordeder gebeurtenissen. De twee Spanjaarden lopen eerst uren door de stad, wonen dande mis bij en gaan ten slotte naar het huis van de jonker, waar de jongen rapportuitbrengt over zijn vroeger leven; d.w.z. op deze plaats krijgen we zijn levensverhaalniet te horen, er staat slechts dat hij het vertelt en dat hij daarbij liegt zo goed als hijmaar kan. In het eerste bedrijf daarentegen moet de jonker nog naar de mis gaan,speelt geen scène zich in zijn huis af en begint de knecht onmiddellijk na deontmoeting met zijn meester over zichzelf te vertellen. Vrijwel alle verhaaldegebeurtenissen en ook de overpeinzingen naar aanleiding daarvan zijn aan de romanontleend. Vaak is de ontlening vrijwel letterlijk, maar ‘de namen, plaatsen en tijden’zijn veranderd (zie Inhoudt) en

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

14

Robbeknols moeder heeft om aan de kost te komen met de vering gelopen (vs. 73vv.), - een voor Bredero typerend detail, dat ook in zijn Huysman (vs. 31-34)voorkomt. Voor de namen van Robbeknols ouders - slimme Piet en Aeltje Melis -heeft de dichter leentjebuur gespeeld bij zijn eigen Molenaer.1

Waarom gaat het verhaal niet verder dan tot het moment, waarop Robbeknol bijde blinde in dienst is getreden? Op deze vraag zijn twee antwoorden mogelijk. 1.Het neemt reeds honderd verzen in beslag. De compositie van het geheel liet eenlanger verhaal niet toe. 2. Lazarillo besteelt de blinde en ook de priester en haaltenkele smerige streken uit. Bredero wilde van zijn Robbeknol een eerlijke, een ‘goeie’jongen maken en daarom kon hij de inhoud van Cap. IV vv. niet meer gebruiken.Hij laat hem zeggen: ‘steelen en wil ick niet, daar steecktme of de wallich’ (vs. 53),al is dit, gezien ‘Al ist een aardighe kunst, sy helpter miester ande gallich’ (vgl. ookKoe, vs. 3), waarschijnlijk niet geheel en al in ethische zin bedoeld.

De dialoog vs. 171-239 is geheel eigen vinding. Dit geldt ook voor veel van vs.240-84, maar enkele motieven uit de roman zijn herkenbaar aanwezig. In beidepassages krijgt Jerolimo gelegenheid, zijn ‘verwaande hoogmoedigheid’ ten toon tespreiden. Het samen eten van het brood dat Lazarus in zijn kiel had bewaard, hetdrinken van het water en de uitvoerig vertelde jammerlijke nacht ontbreken.

Zeer dicht komen roman en toneelstuk bij elkaar in het begin van het tweedebedrijf: ‘Sanderdaechs als ick op was, so cuyschten wy sijn cousen, wambeys, rocende cappe’ (Cap. XVII, blz. 60) en ‘Ba woor sayde gay, dagge me niet en kuyst /Mayn mantel en wambays?’ (vs. 488- 89) en veel van wat daarop volgt, zoals watover het ‘geweer’ gezegd wordt, de houten paternoster en andere details. Maar nieuwzijn de verwaande opmerkingen van Jerolimo en de reacties van de knecht (vs. 490-515). De monoloog van Robbeknol (vs. 535-65) is vrijwel letterlijk uit de romanovergenomen, maar (het spreekt van zelf) er is poëzie van gemaakt. De hidalgo gaatde mis horen en wordt door zijn waterhalende knecht bespied, terwijl hij ‘soo coutvan borsen, als wel heet van maghen’ - deze formulering vinden we in de Inhoudtterug - bij de rivier in meer dan Ovidiaanse zinnen het hof maakt aan twee lichtevrouwen, maar ‘ten was den man niet die sy sochten’ (blz. 63); vgl. ‘hij wast nietdie sy meenden’ (vs. 721). Deze met weinig woorden vertelde episode is in hettoneelstuk tot een uitvoerig tafereel van 260 verzen uitgewerkt. De korte monoloogvan Robbeknol (vs. 826-39) - hij neemt zich voor

1 Pr, blz. 17-18 - In de Molenaer komt ook een Trijn Jans voor. Kunnen deze overeenkomsten,zoals Prudon veronderstelt, iets te maken hebben met het feit, dat de twee toneelstukken ophetzelfde ‘woord’ zijn geschreven?

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

15

uit bedelen te gaan - heeft het motief met een zin uit de roman gemeen, die vanJerolimo (vs. 840-69) doet alleen in de laatste verzen (de kap te perse leggen,wandelen op de ‘plets’) aan het voorbeeld denken. In het verhaal van de knecht overzijn bedelavontuur (vs. 870-81), de maaltijd en de dialogen, is het voorbeeld duidelijkte herkennen.

Zeer nauw sluiten de overpeinzingen van Robbeknol in het begin van het derdebedrijf (vs. 956-1005) bij die van Lazarillo aan. Als hij weer optreedt (vs. 1144 vv.),gaat hij luisteren naar de voorlezing van de keur over de bedelaars, zoals ook Lazarusdaar vóór hem naar geluisterd heeft. Beiden besluiten niet meer te bedelen. Robbeknolwil in het vervolg zijn brood ‘met eeren soecken’ (vs. 1251) door in de buurt uit het‘Evenjely’ voor te lezen. De hieraan voorafgaande twintig verzen tellende monoloogis grotendeels ontleend. De picaro wordt in het leven gehouden door een paarkatoenspinsters. In het toneelstuk komen dezen tot bewogen leven (vs. 1252-1377)en ze profiteren, meer emotioneel dan geestelijk, van Robbeknols nieuwebroodwinning. Alles wat ze hier zeggen en doen, is nieuw. De hidalgo vindt eenreaal en komt ‘daer mede also opgeblasen, al oft hy de geheele stadt van Venegiengebrocht hadde’ (blz. 72). Jerolimo vindt (blijkens de Inhoudt) ‘eenich kleyn gelt’en bereikt in een monoloog het paroxysme van zijn verwaandheid. Beide jonkersgeven hun knecht opdracht eten te kopen en schimpen op hun erbarmelijk woonhuis.De twee jongens overdenken, hoe ze het geld het best kunnen besteden, maar detoneelfiguur doet dit met woorden die niet in de roman te vinden zijn en die op demogelijkheden in Amsterdam betrekking hebben. De ontmoeting met de lijkstoet ende reacties van meester en knecht heeft Bredero, hier en daar letterlijk, ontleend.

Na het derde bedrijf worden de relaties tussen voorbeeld en navolging losser. Ertreden verschuivingen op in de volgorde der gebeurtenissen en wat in de roman metenkele woorden wordt aangeduid, wordt tot monologen en dialogen uitgewerkt. Deoude vrouw die van de hidalgo de huurpenningen voor het bed wil hebben, verschijntaan het eind van een door de meester en de knecht genoten maaltijd. In het toneelstuktot koppelaarster en besteedster gemaakt, stelt ze zich reeds aan het begin van devierde akte in een uitvoerige monoloog voor, zonder dat blijkt wat ze met Jerolimote maken heeft. Een dergelijke monoloog zegt ook de man die, zoals later duidelijkwordt, de huishuur wil ophalen. Slechts één zin doet aan de roman denken. Geeraartzegt: ‘'tVolck deynckt niet om'er tijdt oft een maant of twie later is’ (vs. 1718).Waarom twee maanden, terwijl de Brabander niet meer dan een maand in Amsterdamis? Het staat in de Lazarillo (blz. 80). Na zijn monoloog ontmoet Geeraart de oudevrouw en eerst na hun gesprek komen zij (en komt ook de lezer of de toeschouwervan het spel) er achter, dat zij

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

16

beiden op weg zijn naar het huis van de Jonker. Tussen de beide monologen heeftde tweede maaltijd van meester en knecht plaats; het is de derde, waarover in hetverhaal gesproken wordt. Wat aan het eten voorafgaat en tijdens het eten wordtgezegd, is geheel nieuw tot vs. 1614, waarna Jerolimo over zichzelf begint te vertellen.De hidalgo praat veel langer door dan de Brabander. Hier doet zich dan hetzelfdevoor als wat zich in verband met Robbeknols verhaal heeft voorgedaan: doordat eengedeelte niet is overgenomen, heeft de toneelfiguur een kwalijke eigenschap minderdan de romanfiguur.1 Het bezoek van de oude vrouw en de man is op oorspronkelijkewijze uitgewerkt. Hier en daar wijkt Bredero van de verhaalde gebeurtenissen af.Jerolimo neemt afscheid van zijn knecht, maar de hidalgo verdwijnt zonder Lazarillovan zijn vertrek in kennis te stellen.

De vijfde akte houdt zich aan de gang van het verhaal en voor zover in dat verhaalde directe rede wordt gebruikt zelfs vrij letterlijk. Vgl. b.v.: ‘Ongetwijfelt sy moetentdesen nacht uytgedragen hebben op een ander plaetse: Mijn heere Officier vangtdesen knecht, want hy weet voorwaer yet vander sake’ (blz. 81) en:

Mijn Heer de OfficierKomt toch (soo 't u ghelieft) eens met u dienaars hier,En vangt dees jonge guyt. Want hy weet vande slagen,Voor seecker hebben syt te nacht al wech ghedraghen. (vs. 2118-21)

De dienaar, de klerk en de getuigen van de roman zijn de schout, de notaris, de klerk,de diefleyers, de steeboon en de getuigen van het toneelstuk. Het aantal schuldeisersis uitgebreid. Van Joost, Otje, Jasper en Balich is in de roman geen spoor te ontdekken.En toch moet er een verband bestaan tussen: ‘Waeromme sy my vraechden waermijn meesters goet was: te weten, sijn coffers, tapijten ende ander huysraet’ (blz.81) en het feit dat een der schuldeisers Jerolimo tapijten (vs. 2047, 2100) en anderenhem huisraad (vs. 2043-44, 2065-66, 2113-14, 2116) hebben geleend.

Geheel nieuw, zonder voorbeeld, zijn de jongens, de hondslager en de driepatriotten met alles wat ze zeggen en doen. De leefwereld der patriotten komt evenin aanraking met die van Robbeknol (en daarmee indirect met die van Jerolimo), alsde patriotten samen met de knecht aanwezig zijn tijdens het voorlezen van hetstadsdecreet, zonder dat ze overigens een woord met hem wisselen.

Een helder inzicht in de relaties tussen verhaal en toneelstuk is om meer dan éénreden noodzakelijk. Wat ook verder de bedoelingen van Bredero geweest mogenzijn: hij heeft zich in de allereerste plaats een artistieke taak gesteld. Hij wilde een

1 Zie blz. 63.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

17

gegeven verhaal ‘volgen’, ‘bewerken’. Wie hiermee in het geheel geen rekeninghoudt en toch een oordeel wil uitspreken over de literaire waarde, over de waardevan de Spaanschen Brabander als artistiek werkstuk, is op de verkeerde weg. Geenof een te geringe kennis van de Lazarillo leidt tevens onherroepelijk tot onjuisteconclusies, interpretaties en annotaties. Op deze plaats volsta ik met de volgendevoorbeelden.

De verzen 539, 546 en 556 kunnen niet bewijzen, dat (zoals Brom betoogt) dedichter zich als een bijbelvast gelovige wil uiten; hij heeft de inhoud daarvan immersaan het verhaal ontleend.1 ‘Spinsters’ in de naamlijst en elders betekent volgens Stoett‘oude, ongehuwde vrouwen’; dit kan niet juist zijn, want in de roman zijn hetkatoenspinsters.2 Twijfel aan de ‘echtheid’ van Robbeknols wond (vs. 47) - zie hetart. van Antonissen - heeft geen zin, want Lazarus was inderdaad gewond. Wat isde ‘plets’ in vs. 869, de Dam of de Boerenvismarkt? Geen van beide, want in deroman is het de binnenplaats. Wanneer moeten we zinnen als een terzijde begrijpen,indien dit in de toneeltekst niet duidelijk is? Wanneer ze een terzijde vormen in deandere tekst, blijkens toevoegingen als ‘dacht ik’, of ‘zei ik bij mezelf’. Is Jerolimovan adel? Zijn Spaanse alter ego is een hidalgo. Als we tegenover dit duidelijke feitgeen duidelijke gegevens in de toneeltekst kunnen stellen, mogen we die vraag nietontkennend beantwoorden. Kort gezegd: de dichter bedoelt wat de prozaïst bedoelt.In een aantal gevallen moet dit het uitgangspunt voor de interpretatie zijn.

Het is Bredero niet gelukt, in het complex van vrijwel letterlijke ontlening, min ofmeer vrije bewerking en volstrekte onafhankelijkheid, geheel te ontkomen aanvaagheden en inconsequenties. Soms neemt hij een passage onveranderd over, terwijlhij deze in verband met door hem in voorgaande of volgende passages aangebrachteveranderingen had moeten wijzigen. Daardoor is o.a. de temporele structuur van zijntoneelspel problematisch geworden.

Kennis van de schelmenroman is dus, behalve voor de waardering en voor deverklaring van een aantal woorden en zinnen, ook noodzakelijk om te kunnenbegrijpen, waarom sommige aspecten van het toneelstuk onduidelijk of onderlingtegenstrijdig zijn.

II. Historisch en eigentijds toneelspel. Het jaar

‘Die beleeftheyt heb ick ghebruyckt, dat ick een ander tijdt hebbe ghenomen’, zegtBredero in Tot den goetwillighen Leser. Op deze plaats geeft hij die tijd niet

1 Hierop heeft Prudon reeds gewezen (blz. 191).2 Op grond van hetzelfde argument heeft Damsteegt (blz. 33) Stoetts vergissing hersteld.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

18

nader aan. Meer informatie verschaft in dit opzicht de Inhoudt van 'tspel met de zin:‘Drie ouwe Klouwers bewijsen met haar slechte manieren, spraack en kleedinghe,de oprechte slechtheyt der Amstelredammers, en de Tijdt, namentlijck de Sterfteover meer dan veertich Jaren.’

Sommige annotators hebben verondersteld, dat Bredero bij ‘de Sterfte’ gedachtheeft aan de pest, die in 1558 te Amsterdam woedde.1 Deze veronderstelling ziet erop het eerste gezicht vreemd uit. Niemand zal immers tegenwoordig een periode vanzestig jaar met ‘meer dan veertig’ aanduiden. ‘Veertig’ kan echter (evenals ‘zeven’)een andere betekenis hebben gehad dan het nu heeft en behoeft niet in al zijngebruiksgevallen gelijk geweest te zijn aan viermaal tien. In een ander verband heeftJ. Drewes betoogd, dat veertig in het Oude Testament een zeer belangrijk getal is,dat het de bijna langst denkbare periode, nl. een levenstijd, omvat.2 ‘Meer dan veertigjaren’ zou dus ‘heel lang geleden’ kunnen betekenen. Maar deze betekenis kan hethier toch niet hebben, want het stuk speelt blijkens een aantal interne gegevens tijdensonze oorlog met Spanje, dus na 1568. Daarom moeten we de woordgroep letterlijkopvatten en komen slechts de jaren tussen 1573 en 1576 in aanmerking. Als Brederodesondanks aan de genoemde epidemie heeft gedacht, dan wist hij het jaartal daarniet van, of heeft hij, gebruik makend van de vrijheid waarover een dramaturg nueenmaal beschikt, enkele in de tijd van elkaar gescheiden gebeurtenissen opzettelijkin zijn toneelspel samengebracht. Maar ook deze veronderstellingen hebben we nietnodig, daar in 1575 de pest ‘nog altijd Holland teisterde’.3 Deze epidemie was, integenstelling tot die van 1558, blijkens de historische gegevens niet speciaal inAmsterdam bijzonder hevig. Dit is in overeenstemming met het feit, dat de pest nietmeer dan in één scène onderwerp van gesprek is. De bewijskracht hiervan is echteruiterst gering.

Wat blijkt nu van die ‘ander tijdt’ in de bedrijven en de scènes?Dat het stuk tijdens een epidemie speelt, wordt reeds enigszins aangegeven, als

Floris voor het eerst met de baar opkomt. Het blijkt duidelijk uit zijn gesprek met dedrie patriotten (vs. 306-453), met name uit: ‘Het hy lang eleghen, van wat siecktenis hy ghesturven? Sy segghen vande gave Gods’ (vs. 314-15); ‘Ick gae 's nachts welmet de Graefmaker in een kuyl van twintich doon’ (vs. 317); ‘Het volck treckt uytvrees wech’ (vs. 322); ‘Maar wat sey Malegijs in 't beghin vande sterft?’ (vs. 327);‘Hoe veel dooden, Floris, hebben wy nou wel gehadt vande weeck. / Goelickjes sooveel als lestent, of wat min, 't is op een streeck’ (vs. 380-81). Daarna komt hetonderwerp niet meer ter sprake, ook niet in het lange ge-

1 De Vooys, Stoett- Damsteegt.2 Ts LXXXII (1966), blz. 306-307.3 Geschiedenis van Nederland, III, blz. 219.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

19

sprek van de drie mannen in de derde akte. De meester en de knecht, de snollen, despinsters, de vrek en de koppelaarster, de schout en de notaris, de vier ‘ghebuurkens’,zij allen geven op geen enkele wijze te kennen dat ze ooit hebben gehoord van deverschrikkelijke ziekte, die ook hen van zo nabij bedreigt. Maar als in de derde aktede begrafenisstoet optreedt, zal de toeschouwer aan Floris en zijn baar terugdenkenen hij zal in de dode een slachtoffer van de pest zien. Toch is het de vraag, of hijdaarmee niet anders interpreteert dan de dichter heeft bedoeld. Bredero heeft zichhier geheel en al gehouden aan de Lazarillo en daarin staat geen woord over eenepidemische ziekte. Er blijkt niets van een poging, in het toneelstuk deze scène metdie uit het eerste bedrijf in verband te brengen. Nu kan men zeggen: een dergelijkepoging was overbodig, daar dit verband als vanzelf ontstaat, zodra de passus uit deroman in het toneelstuk, dus in een ander geheel, wordt opgenomen. Hoewel zo'nbetoog alleszins aanvaardbaar is, moeten we rekening houden met de mogelijkheid,dat voor de dichter de begrafenisstoet en Floris-met-de-baar (plus de daarbijbehorendeteksten) slechts het motief van ‘de dood’ met elkaar gemeen hadden, en niet speciaalhet motief van ‘de dood door de pest’.

De algemene toestand ‘over meer dan veertig jaren’ wordt vaag aangeduid doorAndries:

't Gaet soo wat heen, maar niet alst hoort, het Lant is vol allarmen:De een wil ons hier, en d'ander daer op 't lijf, o dit is quaat werck,Daar toe inlandtsche twist, en scheuringh van de kerck. (vs. 1007-09)

Veel duidelijker is de schout, als hij Geeraart uitlegt, waarom hij niet met hem meekan gaan (vs. 1979-99). Hij spreekt tweemaal over de koning, voorts over de heiligeinquisitie en de Spaanse raad, over de Geuzen, het snood gespuis te Hoorn enEnkhuizen, en over een de vorige dag verschenen Geuzenliedboek, dat hij in beslagmoet nemen.

Dit is in een aantal opzichten aantoonbaar in overeenstemming met de historischefeiten. De koning is natuurlijk Philips II, Amsterdam was in 1575-1576 nog Spaansen de bloedraad was er nog niet geheel buiten werking gesteld.1 De alteratie zou pasin 1578 plaats vinden. Enkhuizen en Hoorn waren reeds in het voor-jaar van 1571door de Geuzen voor de Prins bezet. Over deze kennis zal Bredero wel beschikthebben. Misschien is er in 1576 een geuzenliedboek verschenen.2 En waarschijnlijkwas de toenmalige schout van Amsterdam - Andries Boel Janszoonszoon Hollesloot- een berucht ketterjager; hij moest immers samen-

1 Geschiedenis van Nederland, III, blz. 213.2 Kuiper, II, blz. 372.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

20

werken met burgemeester Joost Buyck, die de stad krachtig heeft verdedigd tegende hervorming en tegen de pogingen de band met Spanje te verbreken.1

In vs. 674 is met ‘zijn Hoocheyt’ en in vs. 1395 is met ‘de Coningh’ Philips IIbedoeld. Hetzelfde geldt m.i. voor ‘zijn Hoocheyt’ in vs. 537. Er is niet voldoendeaanleiding om te veronderstellen, dat de spreker (Robbeknol) hier doelt op de Prins(van Oranje).2 Wat is ‘sijn Princelijcke excellency’ in vs. 1642? In dit geval is Jerolimoaan het woord. Waarom zou hij aan de Prins van Oranje denken? Hij beschouwdede koning van Spanje als zijn wettige vorst en de stad waarin hij zich bevond wasnog ‘Spaans’. Deze redenering verliest alle kracht, indien de 17de-eeuwse betekenisvan ‘princelijk’ het gebruik van ‘princelijke excellentie’ voor een koning uitsluit.Dit is echter blijkens de woordenboeken niet het geval.

In vs. 676 is sprake van de Infante, in vs. 1395 van ‘de Princes de KoninghsDochter’. Dit is Isabella Clara Eugenia, dochter van Philips II en van zijn derdevrouw. Zij was een jaar of tien, toen zij, als we Jerolimo mogen geloven, hetondeugende liedje over Betteken zong.

In vs. 90 vertelt Robbeknol, dat zijn moeder kennis kreeg aan Duckdalfspalfreniersknecht. Blijkens vs. 85 gebeurde dit in Amsterdam. In 1573 is Alva enkelemalen in deze stad geweest. In zoverre is Robbeknols verhaal in overeenstemmingmet de historische feiten. De vertelde tijd omspant echter zeker een jaar of zes, zeven:de verteller was nog jong (vs. 135), toen het zoontje van zijn moeder en de Moor alspreken had geleerd en op dat moment moesten de jaren in het armemannengasthuis,in dienst van de blindeman en van de priester nog beginnen. Misschien heeft BrederoAlva's kortstondig Amsterdams verblijf per ongeluk te vroeg gesteld. Misschien ookheeft hij dit opzettelijk gedaan. In allen gevalle is de toespeling op een door hetoptreden van Ducdalf gekenmerkt recent verleden een uitstekend middel om aan tegeven, dat er een andere tijd is genomen. Met ‘den Hertoch’ in vs. 663 kan niemandanders dan Alva bedoeld zijn. Ongetwijfeld zwetst Jerolimo maar wat. Dit neemtechter niet weg, dat dit gezwets ook een functie heeft met betrekking tot detijdsaanduiding. Hetzelfde geldt voor de zin, waarin nog een andere historischepersoon wordt genoemd:

Waar ic te Brussel geblevenDe Grave van Egmont had my zijn suster of zijn nicht wel gegeven. (vs. 1387-88)

Ook de zin van Robbeknol ‘Doen raackten hy by de Spangjaarts in dienst, hier in dekrijgh’ (vs. 83) en die van Geeraart: ‘Mijn wooningen hebben met de krijgh

1 Ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam VI. Hollesloot was schout van 5 aug. 1573 tot 26mei 1578.

2 Pr, blz. 77.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

21

lang leeg e staan’ (vs. 1706) typeren op hun wijze de Spaanschen Brabander alshistorisch stuk. Ten slotte kan tot deze groep indicaties nog gerekend worden:

Alsmen Moer Aaltje Melis vansen doot vernam,So trockse met me, en met heur goetjen, hier t'Amsterdam,En sy huerden een huysjen, en sy hing uyt de Graaf van Embden,En sy leyde slapers om geit, en sy wos de bootsluy heur hembden. (vs. 85- 88)

Misschien heeft de vrouw in Embden (vs. 66) gewoond en dit verklaart het door haargekozen uithangbord dan afdoende.1 Het is echter niet volstrekt uitgesloten, dat indeze passus wordt gezinspeeld op het feit, dat de bootslui Embdenaren waren. Hetgeïsoleerd geraakte Amsterdam werd in die dagen voornamelijk van Embden uitvoorzien van hetgeen het nodig had.

Er zijn nog indicaties van een geheel andere orde. Jerolimo wil naar de mis gaan‘in 't klooster bayde Nonnen’ (vs. 240) en ‘ter kercken tot ons Vrouwenbruurs’ (vs.281). In 1617 bestonden er in Amsterdam geen nonnenkloosters meer, evenmin waser nog het gilde van de Vrouwenbruurs.2

Vs. 1888 luidt: ‘Want sint Teunis-dijck die is by Diemerdam gheborsten uyt’. Ditis niet in 1617 gebeurd en ook niet betrekkelijk kort daarvoor. Wel was in 1610 watwater over de dijk gestroomd, maar er was geen braak ontstaan. Bredero doelt hierop de Allerheiligenvloed van 1570, toen er in de Sint-Anthoniusdijk of Diemerdijk12 à 13 doorbraken waren.3 Hier beschikte Bredero niet over exacte kennis, of heefthij de feiten een beetje naar zijn hand gezet. In allen gevalle is de inhoud van degeciteerde zin in overeenstemming met ‘over meer dan veertig jaren’. Inovereenstemming daarmee is ook het noemen van Doctor Schol (vs. 328), eenleeftijdsgenoot van Bredero's vader en van de in 1527 geboren Aert de Kordes, -‘mayn Kompeer’ zegt Jerolimo (vs. 1856).

Voornamelijk in het eerste, tweede en vijfde, maar ook hier en daar in het derdeen vierde bedrijf heeft Bredero ‘de andere tijd bewezen’, niet alleen in de ‘vrije’gedeelten, maar ook in de gesprekken van Jerolimo en Robbeknol. In vele opzichtenis zijn Spaanschen Brabander een historisch toneelspel. Maar hij is slim genoeggeweest, in de ordonnantie van het stadsbestuur wel de dag en de maand, maar niethet jaar te noemen. Dit jaar kan 1575 of 1576 zijn, gezien Bredero's eigen woorden(‘over meer dan veertig jaar’) en gezien de tot nu toe besproken, op de tijd betrekkinghebbende gegevens. Ik kies 1576. Houden we rekening met een aantal anderetemporele gegevens, dan wordt de kwestie veel ingewikkelder.

1 Zie blz. 73.2 R, blz. 243.3 Van der Aa, III, blz. 313; Gabbema, blz. 267. - De eerstvolgende doorbraak had pas in 1651

plaats.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

22

Er zijn ettelijke aperte anachronismen. Wel in 1617, maar niet in 1576 is de vraagmogelijk: ‘Ben je Armiaans?’ (vs. 1315). Want in 1576 was Arminius pas zestienjaar en was er van Arminianen nog geen sprake; de passus vs. 1315-32 slaat op degodsdiensttwisten tijdens het Bestand. De Bierkay en de Nieuwe Stadt (vs. 2037)behoren tot de stadsuitbreiding van 1612.1 De Guyneesche Compagnie (vs. 275) isniet eerder dan van 1599 en de Amsterdamse bank van lening (vs. 583, 1539) dateertvan 1614.2 Hoogstwaarschijnlijk was er in 1575 nog geen goudsmidsgilde (vs. 2166).3

De keur over de visdragers is van 1597.4 Als Bredero met Otje Dickmuyl zichzelfheeft bedoeld, is hij ook hier buiten de door de Klouwers bewezen tijdterechtgekomen.5

Werden ‘Betteken voer naar Marienmont’ en het lied over de ‘Mieuwe stronckt’(vs. 1891 v.) al in 1576 gezongen? Bredero zal zich hier geen zorgen over hebbengemaakt en de hedendaagse filoloog beschikt niet over de gegevens om die vraag tekunnen beantwoorden. Volgens Swaen is ‘Betteken’ na 1546 ontstaan. Als dit waaris, kan het in de tijd waarin het stuk speelt in Holland een nieuw liedje (vs. 661) zijngeweest.

Geen anachronismen zijn ‘Geus’, dat in dezelfde vraag als ‘Arminiaans’ optreedt,en ‘de universiteit van Leiden’, waarop in vs. 198 wordt gezinspeeld. Blijkens hetNieuw Geuzenliedboek (XIII) had ‘geus’ reeds vroeg de betekenis ‘protestants’. DeLeidse universiteit is de 8e februari 1575 ingewijd. Dat in deze gevallen geen tweetijdsbeelden door elkaar heen schuiven, is misschien niets anders dan een gelukkigtoeval.

In temporeel opzicht gecompliceerder is Jerolimo's volzin:

En waaren de Stooten niet geimpescheert met facieuse sokenIck sood versoecken de Haarlemmermeer drooch te moken. (vs. 1382-83)

In 1617 en wel vóór 18 maart is door A. de Hooch en anderen het eerste planingediend om de Haarlemmer en de Leidse Meer te bedijken en droog te maken.6

1 R. aant. bij vs. 2037.2 W.S. Unger, Nieuwe gegevens enz., blz. 194-217; resp. o.a. Hedendaagsche Historie enz.

XV, blz. 47.3 Ter Gouw, V.4 NZ XXVIII, blz. 241 v.5 Zie blz. 91.6 De octrooi-aanvrage bevindt zich in het archief van het Hoogheemraadschap Rijnland. Ze

is ongedateerd. Dat ze is ingediend voordat Bredero zijn toneelstuk voltooid had, weten weechter zeker. ‘In de Statenvergadering van 18 maart 1617 is besloten de zaak aan te houden’vermeldt Fockema Andreae. Dat in de ordonnantie dezelfde dag van dezelfde maand wordtgenoemd, is weliswaar opvallend, maar laat geen enkele conclusie toe. Zie voor een mogelijkebedoeling van ‘Actum den 18 Meert’ blz. 35.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

23

Hoogstwaarschijnlijk heeft dit feit Bredero tot die zin geïnspireerd en heeft deze dewaarde van een allusio. Dit is dan een voorbeeld van een impliciet anachronisme.Maar op zichzelf beschouwd komt die zin niet met de andere tijd in strijd. Hij kaneven goed in 1576 als in 1617 aan het brein van een megalomaan (gesteld dat hij ietsvan de Haarlemmermeer weet) zijn ontsproten.

Het stuk is van begin tot eind in bepaalde opzichten een impliciet anachronisme,als Bredero met Jerolimo de dichter Theodoor Rodenburg heeft bedoeld en als devele tientallen personen die gespreksstof zijn voor de dramatis personae, werkelijkin het Amsterdam van 1617 hebben geleefd. De eerste veronderstelling is m.i. onjuist;de tweede komt slechts voor een gedeelte in aanmerking. Ik zal ze in een anderverband bespreken.

Als we Terwey mogen geloven, vertoont Geeraart anachronistische trekken. Hijzegt: ‘Gierige Geraert was in dien tijd nog geen oud man, al had Bredero hem zekernog als zodanig gekend’. En in de daarbij behorende voetnoot staat: ‘Deze vrek heeftinderdaad in Amsterdam geleefd. Maar hij heette eigenlijk Willem Barendszoon enzijne vrouw was Griet, de dochter van Klaas Kors. Bij den dood der laatste in 1601,was hij al niet ver van de tachtig. PONTANUS verhaalt van dit echtpaar enkele trekken,die ook in den Spaanschen Brabander voorkomen.’1 Voor de conclusie dat hiertemporeel iets niet klopt, ontbreekt m.i. elke grond. De dichter had in zijn stuk eenvrek nodig. Hij laat deze zichzelf in een monoloog als een vrek typeren. Hij laat hemover zichzelf allerlei verhalen vertellen die over een bekende vrek werden vertelden verzint er nog heel wat sterke staaltjes bij. De identificatie van Willem Barendszoonen de toneelfiguur is slechts mogelijk voor wie zich niet bewust is van de wijze,waarop een toneelfiguur wordt gecreéerd. Het is niet in te zien, waarom juist deleeftijd dezelfde had moeten zijn. Dit geval en het geval Pilorius zijn ondanks hunovereenkomsten essentieel verschillend.2

Tot nu toe zijn slechts vijf niet voor twijfel vatbare afwijkingen aan het lichtgekomen; ze zijn incidenteel en van weinig belang. Er zijn echter nog twee andereen deze werpen meer gewicht in de schaal.

In vs. 1606-1613 suggereert Jerolimo, dat hij een Brabantse moeder en een Spaansevader heeft en dat dit voor alle Brabanders van zijn generatie geldt. Nu weten wezijn leeftijd niet, maar jonger dan een jaar of dertig kan hij niet zijn. Rekenen wevan 1576 terug, dan moet 1546 het jaar zijn, waarin zijn moeder bij de Singjoorsenz. nog iets anders heeft gedaan dan vlayen en marsepeinen rondbrengen. Maar in1546, onder de regering van Karel V en de landvoogdij van Maria, was Brabantallesbehalve verspaanst. Wat Jerolimo hier over de Brabanders

1 T-V, blz. XIV, noot 2.2 Zie blz. 27 vv.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

24

beweert, is zelfs als enorme overdrijving niet meer aanvaardbaar. Het wordt welaanvaardbaar, als we van 1617 uitgaan.

De door Bredero geëvoceerde stad krioelt van vreemdelingen. Het is de vraag, ofAmsterdam in 1576 een dergelijke hoeveelheid Moffen, Poepen, Knoeten, Westfalen,Denen en Walen heeft geherbergd en of er toen aanleiding was voor de klacht, datde vreemdelingen de baantjes kregen (vs. 1293, 1896). Maar het is géén vraag, ofde Brabanders toen zozeer in het stadsbeeld opvielen, dat iemand op de gedachtekon komen, hun als belachelijk ervaren eigenschappen en hun als belachelijk ervarentaal in een toneelstuk aan de kaak te stellen. Het is immers bekend genoeg, dat pasde val van Antwerpen in 1585 hen in groten getale naar het noorden en speciaal naarAmsterdam heeft doen vluchten. Het lijkt me onjuist, in dit verband aan de Spaansefurie te denken, die in 1576 over de Schelde-stad heeft gewoed.1 Deze heeft geengrote uittocht ten gevolge gehad. Bovendien maakt Jerolimo er geen enkele toespelingop; hij noemt andere redenen voor zijn vlucht uit Antwerpen. Ten slotte: de datumvan de Spaanse Furie is 4 november 1576. Als die gebeurtenis iets met de historischeaspecten van de Spaanschen Brabander te maken had, zou het stuk in het voorjaarvan 1577 moeten spelen. Dit is wel wat laat, hoewel het nog net in overeenstemmingis met ‘meer dan veertich Jaren’,... gesteld althans dat de Inhoudt van 't spel in 1618en niet eerder geschreven is. Op grond van deze overwegingen kom ik tot de volgendeconclusie. Jerolimo's aanwezigheid in Amsterdam is op zichzelf geen anachronisme.Wel een anachronisme is het bijzonder sterke accent, dat die aanwezigheid in hettoneelstuk krijgt.

In Tot den goetwillighen leser komen twee zinnen voor, die op een verwarringvan twee tijden schijnen te wijzen. De ene zin luidt: ‘Ick hebbe een ander tijdtghenomen’. De tweede luidt: ‘Want ic stel u hier naacktelijck en schilderachtichvoor ooghen, de misbruycken van dese laatste en verdorven werelt; deghebreckelijckheyt van onse tijdt: en de Kerck, en straatmaare mishandelinghen vande gemeene man.’ Toen Bredero de tweede zin schreef, heeft hij aan de andere tijdin het geheel niet meer gedacht. Niet hetgeen vóór zijn geboorte, een mensenleeftijdgeleden, aan zondigs was gebeurd, maar de verdorvenheid van ‘onse’ d.i. zijn eigentijd had zijn verontwaardiging gewekt. In een en hetzelfde betoog wordt het stukdoor de auteur zelf in twee verschillende jaren geplaatst. Dit is echter geen illogiciteit,het is nauwelijks een paradox. Iemand kan in een historisch toneelspel zijn tijdgenoteneen spiegel voorhouden. De mensen waren in 1576 niet anders dan in 1617 en alleswat over allerlei verdorvenheden wordt gezegd, kan op beide

1 Pr, blz. 6.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

25

jaren betrekking hebben. Dit geldt met name voor de gesprekken over het euvel vanhet frauduleus bankroet. Hierover werd reeds in 1567 geklaagd.1 Het stuk is alszedenschildering en zedengisping op de eigen tijd betrokken, maar dit mag niet totde anachronismen gerekend worden.

‘Welk jaar, 1617 of 1576?’ Deze vraag is vooral belangrijk, als een antwoorddaarop nodig is voor de interpretatie van een naam, een woord of een hele passus.Op wie doelt ‘Brederood’ onder de ordonnantie? Wat betekent ‘patriotten’? Hoemoeten we Jerolimo's loflied op Antwerpen (vs. 5-12) opvatten?

Daar we naar het getuigenis van de dichter zelf en zeker ook blijkens een aantalelementen van de tekst met een historisch stuk te maken hebben, heeft het zin, na tegaan, of Bredero met ‘Brederood’ niet zichzelf maar een naamgenoot uit een vroegereperiode heeft bedoeld. De gedachte aan Hendrik van Brederode ligt dan wel zeervoor de hand. Deze is inderdaad in Amsterdam geweest, en wel van 27 februari tot27 april 1567. In die periode, nl. de derde maart, is, zij het dan niet door hem of doorzijn toedoen, een scherpe keur afgekondigd op het bewaken van de stad en op hettoezicht aan de poorten. Deze had echter niet betrekking op de armen in Amsterdam,maar op de vreemdelingen, zowel burgers als edelen, die vermomd uit Brabant,Artois en andere gebieden naar Amsterdam waren gekomen. Nu kan een dichter, enhij niet alleen, vrij willekeurig met de historische gegevens omspringen. In dit gevalzou die willekeur wel bijzonder groot zijn, daar noch het jaar, noch de dag, noch deinhoud van de oekase, noch ook de initiator daarvan met de gegevens overeenstemt.Hierbij zijn we uitgegaan van de veronderstelling, dat Bredero in dit verband overexacte kennis beschikte. Een andere veronderstelling is: dit hele complex feiten stondhem maar vaag voor de geest. Beide veronderstellingen maken de kwestievergelijkbaar met hetgeen hierboven over de doorbraak van de Teunisdijk is gezegd.Ze zijn echter, daar er veel meer factoren bij betrokken zijn, in dit geval veelonwaarschijnlijker. We zullen ‘Brederood’ tot de anachronismen moeten rekenen.

In de naamlijst worden Jan Knol, Andries Pels en Thomas Treck ‘patriotten’genoemd. Wat betekent dit woord? Het WNT leert ons: ‘1. Landsman, iemand dieuit hetzelfde land afkomstig is; soms ook voor: iemand uit dezelfde streek of stad:(...) 3. In den tachtigjarigen oorlog. De voorstanders van den Prins van Oranje integenstelling met de Koningsgezinden.’ Bij 1. wordt verwezen naar vs. 1958 (‘Welouwe Patriot’), bij 3. naar de naamlijst. Dat het woord eens de

1 Zie Pippinck in zijn voorwoord tot het derde boek van de Refereinen van Anna Bijns (uitg.Bogaers-Van Helten, blz. 200) en Inl., blz. 68.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

26

onder 3. genoemde betekenis heeft gehad, is zeker.1 Even zeker is, dat het die in1617, tijdens het Bestand, decennia na de dood van de Prins, niet meer kon hebben.Als het WNT gelijk heeft, wordt dus reeds onmiddellijk in de naamlijst de anderetijd aangeduid. Nu is het zeer wel mogelijk, dat Bredero - hij heeft de lijst zelfgemaakt2 - aan ‘prinsgezinden’ heeft gedacht. Uit het verband, d.i. de andere namenen wat daarbij staat, kan het echter niet blijken. Bovendien komt het woord ‘patriot’in het hele stuk niet voor, behalve dan in vs. 1958, waar het een andere betekenismoet hebben. Het staat niet boven de scènes waarin de mannen optreden (vgl.hiertegenover ‘De twee snollen’, ‘Spinsters’) en in hun gesprekken is het afwezig.Ten slotte geven de mannen in alles wat ze zeggen noch openlijk noch bedektelijkte kennen, dat ze voorstanders van de Prins zijn; zijn naam wordt nergens genoemden er wordt ook geen enkele toespeling op gemaakt. Voor wie met dit alles rekeninghoudt, verliest het op zichzelf juiste argument: ‘Het stuk speelt in 1576, dus moetaan patriotten in de naamlijst de toenmalige betekenis worden toegekend’ veel vanzijn waarde. Het is trouwens niet uitgesloten, dat het woord toen tevens ‘stadgenoot’of zo iets betekende. Werd het alleen voor ‘prinsgezinde’ gebruikt, dan is het in vs.1958 een anachronisme.

In het begin van zijn eerste monoloog zingt Jerolimo een kort maar krachtig lofliedop de rijkdom en pracht van Antwerpen. Doet hij dit in 1576 of in 1617? In 1617,als Verdenius gelijk heeft. Hij zegt: ‘Hoe bitter klinkt ons nu de spot, waarmee deSpaansche Brabander begint. Daar verschijnt voor de toeschouwers, trots op hunAmsterdam, dat bezig is zich te ontwikkelen tot een machtige koopstad, eenwereldstad, een berooide sinjeur uit het berooide Antwerpen, dat zijn handel enwelvaart heeft zien verdwijnen, heeft moeten afstaan aan Amsterdam, dat nu in zijnplaats de ‘Crone van Europa’ gaat dragen. En in snorkende bewoordingen (...) bluften zwetst hij op zijn Antwerpen, dat - zijn toeschouwers weten het - reeds lang een‘desolate stede’ is geworden. Overblijfselen van droevige herinneringen aan vroegeregrootheid zijn er nog (...) maar de kaden staan leeg en verlaten, de handel is verlopennaar het scheeprijk IJ. Daarover zwijgt Jerolimo, maar Bredero heeft gewild dat zijntoeschouwers het zouden bedenken, met leedvermaak.’3

Wie niet bevooroordeeld is, zal ‘O kaserlaycke stadt! Antwerpen groot en rayck’en wat erop volgt geen snorkende taal noemen. Als het dat is, dan is Vondels beroemdgedicht over Amsterdam als kroondraagster van Europa ongetwijfeld snorkender.En Jerolimo bluft noch zwetst en Bredero spot niet bitter. Het

1 Geschiedenis van Nederland, III, blz. 232, 243.2 Zie blz. 57.3 Verdenius, blz. 65.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

27

stuk speelt immers in 1576, bijna tien jaar vóór de val van Antwerpen. In plaats vaneen bluffer en een zwetser staat er dus een man voor ons, die terecht trots is op zijnstad en niet minder recht heeft dan een Amsterdammer van 1617 om daarvoor uit tekomen. Wat een verschil in interpretatie van een en dezelfde passus! En dan is ernog een ander verschil. Gaan we hier van 1617 uit, dan is de auteur blijkbaar reedsaan het begin van zijn stuk zijn eigen bedoeling vergeten en moet de toeschouwermet zijn gedachten plotseling ruim veertig jaar in de tijd terug springen, als Robbeknolhet verhaal over zijn moeder vertelt of als de oude mannen over de gave Godsbeginnen te praten. Totaal anders wordt de situatie, als we op grond van Bredero'seigen woorden en een aantal andere gegevens ervan overtuigd zijn, dat de auteur,juist door Jerolimo Antwerpen als een bloeiende stad te laten prijzen, onmiddellijkte kennen geeft, dat hij ‘een andere tijd heeft genomen’.

De in de laatste alinea gegeven interpretatie is, zoals uit mijn formulering blijkt,volgens mij de juiste. Toch lijkt ze in één opzicht minder aanvaardbaar dan die vanVerdenius. Uit Jerolimo's woorden kan niet worden afgeleid, dat ze doelen opAntwerpen omstreeks 1576. De tijdgenoot-toeschouwer moest ze of kon ze om degenoemde redenen als gezwets opvatten, - maar toch alleen als hij niet over de vereistevoorkennis beschikte. Misschien was hem voor het stuk begon niets meegedeeldover de bedoelingen van de auteur, misschien ook had men hem daarover wèlingelicht. Het is een van de vele zaken, die we niet weten. Dit kan de tweedeinterpretatie echter niet tot ‘slechts een veronderstelling’ maken. Wie de bedoelingkent, moet Jerolimo's woorden in verband daarmee begrijpen.

Bredero laat zijn stuk in het verleden spelen, ‘opdatmen te minder beduydenisseop de teghenwoordighe levenden en soude maken, ghelijck ick oock niet ghedaanen hebbe’. En in de onmiddellijk daaraan voorafgaande zin verklaart hij: ‘Nu hebick 't inder waarheyt op niemant in 't besonder ghemeent, maar heb de kluppel inthondert blindelingh geworpen, luck raack’. Tweemaal betuigt hij dus zijn onschulden de bepaling ‘inder waerheyt’ geeft aan zijn woorden de waarde van een eed. Aanzijn oprechtheid mogen we niet twijfelen, tenzij de gegevens ons daartoe dwingen.

Noch de vele in de gesprekken genoemde personen, noch ook de meesten derdramatis personae leveren in dit verband moeilijkheden op. Dit kan niet gezegdworden van de notaris en de schout. Deze mensen zijn krachtens hun ambt of hunberoep veel opvallender figuren dan b.v. Andries, Els en Balich. De ten tonelegevoerde notaris is een niet bijzonder edel mens. Hij heet Joannes Pillorum (vs. 1937)of Johannes Philorum (vs. 2001) en het staat vast dat in 1617 te Amsterdam eennotaris Jan Jansz. Pilorius werkzaam was. ‘Zijn protocollen, lopende over de

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

28

jaren 1578-1620, berusten op het Gemeente Archief te Amsterdam.’1 In de literatuurover deze kwestie is steeds geabstraheerd van twee onloochenbare feiten: 1. de naamvan de toneel-notaris heeft twee varianten, 2. geen van beide is precies gelijk aan denaam van de in 1578 als notaris geadmitteerde man.2 Voor de verklaring van deformele verschillen kan men in de volgende richting zoeken. Op grond van eeneigenschap van de man en denkend aan de uitdrukking ‘in de lorum (d.i. dronken)zijn’ hebben zijn tijdgenoten zijn naam schertsenderwijs in ‘Pillorum’ veranderd ofheeft Bredero zelf hier humoristisch ingegrepen. De variant met ph, die er uitziet alseen haplologische vorm van ‘Philolorum’ zal eerder in het brein van de dichter danin de volksmond zijn ontstaan. Indien nu Jan Jansz. inderdaad (zacht gezegd) vaneen glaasje hield, dan mogen we verwachten dat dit nog uit iets anders blijkt dan(eventueel) uit zijn naam. Aan deze verwachting is voldaan. De notaris zegt: ‘Wyselle met de Pachters en peyler vande Wynen gaan peylen’ en de klerk vraagt: ‘Waarselle wy gaan miester, tot de Waart inde drie dweylen?’ Deze zinnen in deze volgordehebben niets opvallends: de een legt uit wat ze zullen gaan doen en de ander wilweten waar ze met het werk zullen beginnen. De volgorde (vs. 1946-47) is echterprecies omgekeerd. Voordat hij weet waarin het werk zal bestaan, vraagt de klerk:‘Waar selle wy gaan miester, tot de Waart inde drie dweylen?’ Blijkbaar is hij ervast van overtuigd, dat, zoals steeds, aan het werk een bezoek aan een kroeg voorafzal gaan; hij weet alleen nog niet, aan welke kroeg zijn meester vandaag de voorkeurzal geven.

De gegeven verklaring lijkt in alle opzichten bevredigend. Toch faalt ze op eenbelangrijk punt. Het WNT geeft als oudste vindplaats van ‘lorum’ een citaat van VanMaurik. Nu is het niet volstrekt uitgesloten, dat een woord gedurende een paar eeuwenin de spreektaal wordt gebruikt voordat het in een schriftelijke taaluiting verschijnt.Het is echter wel hoogst onwaarschijnlijk en bovendien onbewijsbaar.

Een andere verklaring luidt: Bredero heeft de naam veranderd om tegen mogelijkeverwijten gedekt te zijn. Die verandering is willekeurig, had ook anders kunnenuitvallen, heeft in allen gevalle niets met een woordbetekenis te maken. Hetzij de P,hetzij de Ph is een drukfout of een schrijffout; hetzelfde geldt voor de l en de ll.

1 Zie de Catalogus van de Bredero-tentoonstelling en daar genoemde literatuur; ook VanDillen, blz. 337 v. - De Johannes Pilorius die in het testament van Pieter Adriaensz. Bredero(19 maart 1646) als getuige wordt vermeld - Memoriaal van Bredero, blz. 214, 239 - kanhier niet in aanmerking komen; deze is pas 7 januari 1636 als notaris geadmitteerd.

2 In ‘Notaris Jan Jansz. Pilorius, door Gierighe Geeraart (...) geroepen om Jerolimo's boeltjete beschrijven’ (Cat.) is de toneelnaam eenvoudig door de andere naam vervangen.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

29

Als de tijdgenoten de toneel-notaris met Jan Jansz. hebben geïdentificeerd, hebbenwe dan het recht, van een anachronisme te spreken? Nauwelijks, indien hij als eenjonge man werd voorgesteld; geheel en al, indien hij als een grijsaard ten toneleverscheen.

Belangrijker is, dat die identificatie niet in overeenstemming is te brengen met deplechtige verzekering: ‘Nu heb ick 't inder waarheyt op niemant in 't besonderghemeent’. Die Pillorum of Philorum is een dronkaard (vs. 1946). Hij liegtonbeschaamd. Vrijwel onmiddellijk na ‘Wy selle met de Pachters en peyler vandeWynen gaan peylen’ beweert hij tegen Geeraart: ‘Fijn man ic moet gaan schrijveneen Testement, hout myn niet vast’ (vs. 1961). Dit bracht blijkbaar meer op dan hetpeilen en hij verzint die ‘grote zaak’ om later van de plotseling opduikende cliëntmeer geld te kunnen eisen (vs. 2188). In de scène na vs. 2175 wordt de geldzuchtvan deze man ‘naacktelijck en schilderachtich voor ooghen ghestelt’.

De schout komt er nog slechter af dan de notaris. Zoals uit de woorden van anderenblijkt, is hij flink aan de drank (vs. 1966-69) en is hij corrupt (vs. 1104). Uit wat hijzelf zegt en doet, blijkt geldzucht en misbruik van macht. Door zijn manier vanoptreden ontlokt hij aan Byateris de zinnen:

Bin jy een Schout? jy bint een overgheven vleys-dief.Jy bint een siel-moorder! jy bloetsuyper! jy fiel! (vs. 2213-14)

Zijn naam wordt niet genoemd en daardoor is zijn geval anders dan dat vanPilorius-Pillorum-Philorum. Er doet zich hier geen enkele moeilijkheid voor, als weuitsluitend denken aan de schout van ± 1575. Is er reden te veronderstellen, dat detijdgenoten tevens of in de eerste plaats aan de schout van ± 1617 hebben gedacht?In een stad als Amsterdam waren ettelijke schouten werkzaam. Dat hier dehoofdschout is bedoeld, volgt m.i. uit het feit dat hij bij de afkondiging van deordonnantie ex officio aanwezig is. Van 1584 tot 1620 werd de functie vervuld doorWillem van der Does, geboren 6 september 1547. Of hij een of meer van de genoemdeonaangename eigenschappen had, is niet bekend. Toch zou er een aanleiding kunnenzijn, hem met de toneelfiguur in een of ander verband te brengen.

Minstens even duidelijk als in het eerste wordt in het vijfde bedrijf de tijd‘bewezen’. Dit bewijs wordt speciaal in de mond gelegd van de schout. Nu kan ditm.b.t. de onderhavige kwestie toevallig zijn. Het is echter niet uitgesloten, dat Brederozich op deze wijze tegen verwijten heeft willen dekken; met een man die over deSpaanse Raad en het snood gespuis te Hoorn spreekt, kon hij Willem van der Doesonmogelijk bedoeld hebben. Een notaris in al zijn verdorvenheid op het toneel tebrengen, was niet zo gevaarlijk. Gevaarlijk was het wel, hetzelfde spelletje met dehoofdschout te spelen. En ook als hij het hier op niemand in het bij-

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

30

zonder heeft gemunt, zal de dichter het waarschijnlijk raadzaam hebben gevondende schijn te vermijden.1

Ook de zin: ‘Is dit een stadt van recht? 't is een stadt van ghewelt’ (vs. 2210) geeftin dit verband te denken. Zeker, de dichter zegt dit niet zelf, hij laat het Byateriszeggen, of beter: uitschreeuwen, en die leefde in de tijd van de Spaanse Raad. Diezin slaat dus op het Amsterdam van ± 1575. Maar heeft hij ook niet iets met hetAmsterdam van 1617 te maken? Was Bredero, die in een historisch toneelspel de‘ghebreckelijckheyt’ van zijn eigen tijd wilde uitbeelden, inderdaad van mening, dathij in een stad van geweld leefde? Zo ja, dan was ook hier iets te camoufleren. Enin het tegenovergestelde geval was het eveneens gewenst, een temporeel alibi achterde hand te hebben.

III. Gespeelde tijd. De dagen en de maand

‘Den inhoudt hebben wy na onse ghewoonten in vyven verdeelt’, zegt Bredero in deInhoudt van 't spel. In dit opzicht heeft hij van zijn Spaanschen Brabander eenklassiek drama gemaakt. Maar naar de eenheid van tijd heeft hij niet gestreefd. Dathet stuk op meer dan één dag speelt, blijkt zowel uit de tekst als uit de door hem zelfgegeven samenvatting. Het is echter in eerste instantie niet duidelijk, hoeveel dagenhet omspant.

Het begin van het tweede bedrijf wijst op het begin van een nieuwe dag. Het isochtend. Jerolimo wast en kleedt zich. De snollen vertellen elkaar hun avonturenvan de vorige avond en nacht. En als ze zich tot Jerolimo hebben gewend met devraag: ‘weetje oock wat de klok het?’, antwoordt deze: ‘De klock herteken lief, dieis ontrent den tien’ (vs. 612). Dit alles is in overeenstemming met het parallellegedeelte uit de Lazarus: ‘Sanderdaechs als ick op was, so cuyschten wy syn cousen’,enz. Aan het eind van dit bedrijf gaan meester en knecht ter ruste, zoals in de Inhoudtstaat. In het toneelstuk wordt dit aangeduid met de woorden van Jerolimo: ‘Gaet nade Ledekant, neemt de Tapeet van 't bedt’ (vs. 950). II is ten opzichte van I devolgende dag. Robbeknol is zijn meester nog niet eerder bij het aankleden behulpzaamgeweest en moet nog alles leren. Aan het begin van de derde akte zijn dehoofdpersonen zojuist opgestaan. ‘Maer ick heb wel gheslapen, en eens ghenoechghebanckt’, zegt Robbeknol (vs. 958). De toeschouwer heeft geen enkele reden, bijdit laatste niet te denken aan de smulpartij, waarvan hij kort

1 Het is verleidelijk de kwestie in verband te brengen met het feit, dat Bredero (14 april 1615)een bezwarend getuigenis heeft afgelegd tegen een vroeger medelid van de Eglentier, diebij herhaling smadelijk zou hebben gesproken over hoge Amsterdamse regenten (vgl.Memoriaal van Bredero, blz. 136 vv.). Maar zijn gedrag in dezen is voor meer dan ééninterpretatie vatbaar.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

31

geleden getuige is geweest. De temporele relatie tussen III en II is dus dezelfde alsdie tussen II en I. Hierin ligt een verschil met de roman, waar hetgeen in het toneelspelhet begin van III en hetgeen daar het slot van II is, ruim een week van elkaargescheiden zijn. Bovendien zijn de gebeurtenissen van III in de roman over een aantaldagen verspreid.

De reeks over de eerste drie bedrijven verdeelde, onmiddellijk op elkaar volgendedagen wordt in het vierde bedrijf niet met een nieuwe dag vermeerderd. In het laatstetoneel van III heeft Robbeknol, door een panische schrik bevangen, nog steeds nietvoldaan aan de opdracht, het door zijn meester gevonden geld in etenswaren om tezetten, maar hij belooft dit te doen (vs. 1476). In IV, na de monoloog van Byateriswaarmee dit bedrijf begint, roept hij uit: ‘Is dat verschricken?’ (vs. 1540) en vertelthoe hij zich van zijn opdracht heeft gekweten, waarna hij zich met Jerolimo aan demaaltijd zet. Daar kan onmogelijk een nacht overheen zijn gegaan. In het prozaverhaalis hier trouwens geen temporele caesuur. In dit opzicht heeft Bredero zijn voorbeeldonveranderd gelaten. Wel heeft hij twee, door een onbepaalde tijd van elkaargescheiden, ‘vertelde’ maaltijden samengevat tot één ‘gespeelde’ maaltijd, maar ditmaakt de genoemde continuïteit niet ongedaan.

Onduidelijker is de temporele relatie tussen het vierde en het vijfde bedrijf. Is Vten opzichte van IV de volgende dag en komt het toneelstuk hier met de romanovereen? In de roman is de gang van zaken als volgt. Terwijl meester en knecht nahet eten zitten te praten, komen een man en een oude vrouw, de een om de huishuur,de ander om geld voor het bed. De jonker belooft hun naar de markt te gaan om geldte wisselen; ze moeten 's middags maar terugkomen. Als ze voor de tweede maal hethuis van de jonker betreden, vinden ze daar alleen de knecht. Deze vertelt dat zijnmeester nog niet is teruggekeerd. De jongen is bang om alleen in huis te blijven, gaatnaar de buurvrouwen, legt hun het geval uit en brengt de nacht in hun woning door.De volgende dag doen de twee schuldeisers opnieuw en dus voor de derde maal eenpoging om aan hun geld te komen. In het toneelstuk zijn deze drie pogingen tot tweeteruggebracht; de tweede is mutatis mutandis dezelfde als de derde in de roman. Eenander verschil is: Robbeknol weet dat Jerolimo voorgoed is vertrokken, maar Lazarilloblijft vergeefs op zijn jonker wachten. In tegenstelling tot zijn Spaanse alter ego zouRobbeknol dus onmiddellijk na het vertrek van zijn meester naar de buurvrouwenkunnen gaan. Of hij dit ook inderdaad doet en daarmee niet wacht tot de volgendedag, kan slechts een nader onderzoek leren.

Jerolimo's onaangename ontmoeting met de vrek en de koppelaarster heeft plaatsin het vierde bedrijf. Om van hen af te komen zegt hij:

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

32

Ick go node Burs, en loot mey duysent pont of-schryven;Stuurt u Moosen of knoop morghen vruigh of t'achter noen,Men sal ou ou gelt tot een negemanneken, tot een mijtken hebben doen. (vs. 1865-67)

Vs. 1866 is op het eerste gezicht voor twee interpretaties vatbaar:a. ‘Stuurt u moosen of knoop morghen vruigh of morgen t'achternoen’,b. ‘Stuurt u moosen of knoop morghen vruigh of stuurt ze t'achternoen’.Gezien de daarmee overeenstemmende passus in de roman en gezien ook de

uitdrukkingen ‘te noenent’, ‘te middach’ en ‘te nacht’ (zie beneden), lijkt mij b. juist.Jerolimo laat de keus tussen ‘morgen vroeg’ en ‘vanmiddag, deze namiddag’. Hetzou niet te verwonderen zijn, als de schuldeisers - ‘wy comen flus weer’ (vs. 1872)- het laatste kozen. De een gelooft trouwens weinig (vs. 1901), de ander gelooft niets(vs. 1871) van zijn belofte. Het is hoogstonwaarschijnlijk, dat ze tot de volgende dagzullen wachten. Maar absolute zekerheid kunnen we met behulp van deze gegevenstoch niet bereiken.

Het vijfde bedrijf begint met de woorden van Els:

Wat seghje me daar of, maar is je Miester so deur e gaan,En seyt hy niet iens adieu? (vs. 1880-81)

Blijkbaar heeft Robbeknol haar en de andere spinsters zoëven verteld, wat er gebeurdis. Dit bewijst alvast, dat hij de nacht niet in hun woning heeft doorgebracht. Heefthij dan misschien in het lege huis geslapen en gaat hij toch pas de daarop volgendemorgen naar de buurvrouwen? Deze vraag moet ontkennend beantwoord worden.Want Els zegt:

... de Man is te middach na Vyanen getrocken,Siet hier is de sleutel van de deur, hy hetse hier inne leyt. (vs. 1925- 26)

Jerolimo - Robbeknol moet haar ook dit verteld hebben - heeft vóór zijn vertrek hethuis gesloten. De jongen heeft de raad van zijn meester - ‘Goot by de buurwijfs’ (vs.1878) - onmiddellijk opgevolgd. ‘Te middach’ kan hier onmogelijk ‘gistermiddag’of ‘'s middags’ in het algemeen betekenen. Het is evenals in vs. 921 - ‘Want hy seydtdat hy te middach heeft ghegheten’ - ‘vanmiddag’, ‘deze middag’. De bepaling isdus alleszins vergelijkbaar met die in ‘ick moet te noenent raasen’ (vs. 691) en metdie in ‘Voor seecker hebben syt te nacht al wech ghedraghen’ (vs. 2121). De formatiesmet ‘te’ kunnen, evenals de tegenwoordige met ‘van’, binnen één dag of één etmaalzowel op de toekomst als op het verleden doelen. ‘Middach’ in vs. 1925 betekent‘midden op de dag’; het doelt op het begin van wat wij ‘middag’ noemen en niet opalle uren tussen

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

33

12 uur en de avond (vgl. vs. 921). Sprekende ‘t'achternoen’ geeft Els het tijdstip vanJerolimo's vertrek aan. Er moeten dus enkele uren liggen tussen het eerste toneel ende volgende tonelen van het laatste bedrijf.

Bredero heeft, toen hij een episode uit de Lazarillo gebruikte voor een uit vijfDelen bestaand toneelspel, een ‘vertelde tijd’ van enkele maanden tot een ‘gespeeldetijd’, niet van vijf maar van drie onmiddelijk op elkaar volgende dagen teruggebracht:I is de eerste dag, II is de tweede, en III, IV en V zijn samen de derde. Dit is de minof meer verrassende conclusie, waartoe een nauwgezet onderzoek van de genoemdegegevens moet voeren. Het is nog vrij vroeg in de ochtend van de derde dag, als deordonnantie is afgekondigd en de drie klouwers hun commentaar daarop hebbengegeven. Daarmee zijn de woorden van Andries: ‘Waerachtich 't is al laat, ick wilnu t'huys gaan eten’ (vs. 1228) niet in tegenspraak. Het is laat ten opzichte van hettijdstip, waarop hij anders eet. Ook Harmen zegt: ‘Ick heb oock etens lust, want ickheb niet ontbeten’ (vs. 1229). Alles wat tussen vs. 1229 en vs. 1553 gebeurt, behoeftniet meer dan een paar uur in beslag te nemen, zodat meester en knecht zich vóór 12uur aan de maaltijd kunnen zetten. Hierbij is rekening gehouden met de tijd, dieRobbeknol op de markt doorbrengt. Er moet echter ook het een en ander van wordenafgetrokken, daar de ‘verbeelde tijd’ soms korter is dan de ‘gespeelde tijd’. Monologenhebben onherroepelijk een duur; toch zijn ze binnen de dramatische structuuratemporeel. Voorts kan met een na-elkaar gelijktijdigheid bedoeld zijn. De scèneGeeraart-Byateris (vs. 1720-1811) volgt op de evenveel verzen tellende scèneJerolimo-Robbeknol (vs. 1553-1645). Maar de twee schuldeisers begeven zich opweg naar het huis van de jonker ongeveer op hetzelfde moment waarop deze en zijnknecht beginnen te eten. Dit is in overeenstemming met ‘ondertusschen komt GierigheGerrit sijn Huys-heer, en Byateris de Uyt-draagster hem maanen’ (Inhoudt) en meteen gegeven van de roman. De duur van Geeraerts monoloog en die van het daaropvolgende tweegesprek maken het Jerolimo dus niet onmogelijk ‘te middag’ naarVianen te vertrekken. Kortom: de inhoud van III en IV behoeft niet meer dan de duurvan een ochtend in beslag te nemen.

Het zou niet in overeenstemming zijn met de verbijsterende ingewikkeldheid vanhet toneelstuk als geheel, indien er nog niet enkele gegevens waren, die zich tegende op goede gronden bepleite relatie tussen dagen en bedrijven verzetten. In het derdebedrijf zegt Jerolimo: ‘Ick blijf hier langher niet in dit versworen nest / Als deseloopende moont, en saterdach is de lest’ (vs. 1404-05; vgl. ook vs. 912). Blijkens debesproken gegevens zegt hij dit op dezelfde dag, waarop hij (in IV) naar Vianenvertrekt en waarop (in V) de schuldeisers voor het lege huis samenkomen, en blijkensdie zin kan dat niet de laatste dag van de maand zijn.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

34

De ‘Maanders’, Byateris en Geeraart voorop, melden zich dus een paar dagen eerderdan te doen gebruikelijk is. Die dag kan het echter een maand geleden zijn, dat deBrabander het huis en het bed heeft gehuurd en dingen van zijn buren heeft ‘geleend’.Dit volgt uit de woorden van Jasper: ‘'Tis al een maant gheleen dat ick sem hebuytghelient’ (vs. 2049).

Geen moeilijkheid levert de zin van Els: ‘En zijn jonghen hebben wygheherrebercht uyt barmherticheyt’ (vs. 1927). Dit behoeft immers niet in te houden,dat Robbeknol reeds een nacht bij hen heeft doorgebracht. Ze hebben hem diezelfdedag, een paar uur geleden in hun huis opgenomen. Na ‘Waar sinje mannetje? komtvoor den dach, komter uyt’ (vs. 1928) komt hij uit de woning, waarin (na vs. 1900)de spinsters zich met hem hebben teruggetrokken.

Moeilijk met andere gegevens in overeenstemming te brengen zijn de zinnen vanEls en Jut:

Des daags quam hy by ons en klaaghden ons zijn noot.En dan kreech hy van ons somtijts een stickje broot,Of eenich ander spijs, na dat het was geschapen,Dan ging hy in zijn huys voort by zijn meester slapen. (vs. 2150-53)

Als dit waar is, moeten er toch wel enige dagen en nachten zijn voorbijgegaan, sindsde spinsters naar Robbeknols ‘Evenjely’ hebben geluisterd, en ligt er midden in hetderde bedrijf (na vs. 1337) een diepe temporele caesuur. In de roman is er inderdaadzo'n caesuur: ‘op zekere dag’ komt de escudero in het bezit van een reaal. De Inhoudtis in dit opzicht niet duidelijk. Na ‘Robbeknol van de noot een deucht makende, komtby dese onwetende Wijven de Seven-salmen lesen, so kreegh hy de kost’ staateenvoudig ‘Jerolimo vint eenich kleyn gelt’. Er staat niet ‘op zekere dag’ of zo iets,er staat ook niet met zoveel woorden dat het op dezelfde dag gebeurt. Waarschijnlijkgeeft de van de roman afwijkende formulering ons toch wel het recht, tot ‘dezelfdedag’ te besluiten. Gezien de hele temporele bouw van het stuk zou het ook wel vreemdzijn, als met zo'n sprong in de tijd niet een nieuw bedrijf begon. Als deze redeneringjuist is, moeten de zinnen van Els en Jut verklaard worden. Misschien heeft Brederode getuigen à décharge in hun ijver om de jongen te verdedigen teveel laten zeggenen hen als een gewoonte laten voorstellen wat slechts één keer, en wel enkele urengeleden, was gebeurd. Misschien ook heeft hij niet aan de consequenties voor dederde akte gedacht, toen hij die passage aan de roman ontleende.

Is er geen caesuur bedoeld, dan zijn er drie opeenvolgende dagen, op de hierbovenaangegeven wijze over de bedrijven verdeeld. Is deze wèl bedoeld, dan wordt destructuur: I de eerste dag; II de volgende dag; IIIa (tot en met vs. 1337)

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

35

de daarop volgende dag; IIIb, IV en V de van de vorige door twee of meer etmalengescheiden vierde dag.1

Evenmin als over het aantal dagen leert de Inhoudt ons iets over het seizoen of demaand. Het optreden van de knikkerende jongens wijst op het voorjaar; knikkerenis of was een voorjaarsspel. We kunnen denken aan (de laatste week van) maart,april of mei. Een keuze daaruit lijkt niet moeilijk, want in de ordonnantie staat:‘Actum den 18 Meert’. Ik heb echter nergens kunnen vinden, dat een ordonnantie(b.v.) binnen twee weken openbaar moest worden gemaakt. Daarom is hier geenabsolute zekerheid te bereiken. Aan de andere kant: het is niet in te zien, waarommen de afkondiging van een dergelijk belangrijk besluit meer dan een maand of meerdan twee maanden zou uitstellen. Bovendien is er nog een ander gegeven, dat eerderop maart dan op april of mei wijst. Trijn zegt: ‘Ay komtme binnen, en praat wat, ickheb so moyen vier’ (vs. 1376). Het is dus nog vrij fris. Dat Jerolimo zonder mantelop de binnenplaats wat heen en weer loopt (vs. 868-69) is daarmee niet in strijd.

Tenslotte moeten we rekening houden met het onloochenbare feit, dat Bredero uitde honderden data die hij in de ordonnantie had kunnen schrijven, juist 18 maartheeft gekozen. Hij moet hiermee een bedoeling hebben gehad. Tweeveronderstellingen komen hier in aanmerking. 1. De dichter heeft zijn keuze gedaanin overeenstemming met andere momenten van zijn toneelspel en tevens met eenhem bekende (maar ons onbekende) bepaling omtrent de afkondigingstermijn. 2. Hijheeft de met zijn eigen naam ondertekende ordonnantie op de 18de maart geschreven;dit is mogelijk, want zijn stuk is ‘in April’ voltooid, zoals onder het laatste vers telezen staat. De twee zo verschillende veronderstellingen sluiten elkaar in het geheelniet uit. Maar ik geef aan de tweede de voorkeur. Voor zover ik de auteur meen tekennen, is een dergelijke speelsigheid geheel in zijn geest.

IV. Gespeelde ruimte

De secundaire tekst van de Spaanschen Brabander - d.w.z. alles wat in het gedruktetoneelstuk in letters is gegeven, maar bij de opvoering niet wordt gesproken - omvatniet veel meer dan de namen boven de scènes en voor (boven) de verzen en dewoorden ‘eerste (enz.) deel’, ‘eerste (tweede) uitkomen’, ‘(alleen) uyt’ en ‘binnen’.De uitzonderingen zijn: ‘met de baar’ (boven vs. 285), ‘Hy gaat zitten op de baar’(na vs. 305) in I; ‘Sy singhen, Betteken voer nae Maerye-mont’ (na vs. 666),‘Robbeknol etende, vertelt zijn avontuur’ (boven

1 Volgens St-D (blz. 7) kunnen vijf of vier dagen bedoeld zijn.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

36

vs. 870), ‘Robbeknol die gluurt ter zyen uyt’ (boven vs. 914) in II; ‘de lesendeRobbeknol’ (boven vs. 1348), ‘Robbeknol leest’ (boven vs. 1364) in III; ‘Hy krijgteen versleten Schrobber’ (boven vs. 1592) in IV; ‘Hy klopt’ (boven vs. 1917), ‘Sysoecken int leeghe huys’ (na vs. 2109) in V. In de secundaire tekst is dus de gespeelderuimte1 vrijwel niet aangeduid. Er staat niet: ‘op straat’, ‘in het huis van Jerolimo’,‘bij de rivier’ enz. De indeling in ‘taferelen’ moet uit de primaire tekst wordenafgeleid. De voorstelling die de lezer zich van de gespeelde ruimte maakt, wordtvrijwel uitsluitend bepaald door de inhoud van de monologen en samenspraken. Ende regisseur, die zijn tijdens het lezen ontstane voorstelling in waarneembarewerkelijkheid moet omzetten, beschikt niet over meer gegevens. Deze leren ons, dathet stuk in Amsterdam speelt, in een bepaalde buurt van deze stad, nl. tussen deKloveniersburgwal en de Dam, en binnen deze buurt op verschillende plaatsen: somsin huis, soms op straat.2 In een enkel geval ook: hetzij in huis, hetzij op straat; in ditopzicht geeft de tekst niet altijd uitsluitsel.

Het huis waarbinnen een handeling plaats heeft, is steeds de woning van Jerolimo.Deze is door een binnenplaats en een ‘poort’ van de straat gescheiden en ligt naastof in allen gevalle dicht bij die der spinsters. ‘Op straat’ kan meestal nauwkeurigerworden bepaald, b.v. ‘voor het huis van Jerolimo’, ‘op de Dam’. Als de handelendepersonen op weg zijn ergens heen, komt de vagere uitdrukking ‘ergens op straat’ inaanmerking. Deze onbepaaldheid doet zich ook wel eens voor, als zij niet lopen tepraten, maar staan te praten.

De taferelen zijn als volgt over de bedrijven, de scènes en de verzen verdeeld:

vs. 1-46JerolimoI, 1ergens op straat,vs. 47-59RobbeknolI, 2of voor het huis van J.vs. 60(55)-284Jer. en Robb.I, 3vs. 285-305jongens, FlorisI, 4bij de kerk, opvs. 306-453Floris, patriottenI, 5het kerkhofvs. 454-476jongensI, 6vs. 477-485jongens, FlorisI, 7

1 De gespeelde ruimte is ‘de ruimte waarin, in de voorstelling van de lezer of toeschouwer,de handeling van het drama zich afspeelt. Bij de opvoering berust de gespeelde ruimte opwat tekst, gebaar en decoratief in wisselwerking met elkaar oproepen.’ Zie W.M.H.Hummelen, Typen van toneelinrichting bij de rederijkers. Studia Neerlandica I, blz. 35.

2 In vs. 291 is sprake van ‘de Kerk’. Hiermee zal de Oude Kerk bedoeld zijn. Blijkens deformulering: ‘Onder het uurwerck in de nieuwe Kerck, daer sit sulcken veem / Van ouwepraaters’ (vs. 417-18) bevinden Floris en de patriotten zich niet bij de Nieuwe Kerk.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

37

vs. 486-534Jer., Robb.II, 1in huisvs. 535-565RobbeknolII, 2vs. 566-609Trijn, AnII, 3bij de rivier, Klove-vs. 610-666Trijn, An, Jer.II, 4niersburgwalvs. 667-725vorigen, Robb.II, 5(op twee plaatsen)vs. 726-825An, TrijnII, 6vs. 826-839RobbeknolII, 7in huisvs. 840-869JerolimoII, 8ergens op straat, ofvs. 870-884RobbeknolII, 9voor het huisvs. 884-955Robb., Jer.II, 10in huisvs. 956-1005RobbeknolIII, 1in huisvs. 1006-1143patriottenIII, 2op de Damvs. 1144-1149vorigen, Robb.III, 3en prozadaarna schout enz.vs. 1150-1249patriottenIII, 4vs. 1230-1251RobbeknolIII, 5in huis, of voor het

huis1

vs. 1252-1347spinstersIII, 6voor de woning dervs. 1348-1377vorigen, Robb.III, 7spinstersvs. 1378-1415Jer., Robb.III, 8voor het huisvs. 1416-1439Robb.III, 9vs. 1440-1477vorigen, vrouw, enz.III, 10vs. 1478-1539ByaterisIV, 1ergens op straatvs. 1540-1552RobbeknolIV, 2voor het huisvs. 1553-1645Jer., Robb.IV, 3in huisvs. 1646-1719GeeraartIV, 4ergens op straat, op

weg naar J.,vs. l720-1811Geer., Byat.IV, 5tenslotte voor het huisvs. 1812-1845vorigen, Robb.IV, 6voor het huis

(Jer. in huis)(in huis)vs. 1846-1872vorigen, Jer.IV, 7voor het huisvs. 1872-1879Jer., Robb.IV, 8vs. 1880-1900Els, Trijn, Robb.V, 1voor het huis der

spinsters envoor dat van J.

vs. 1901-1920Geer., Byat.V, 2ergens op straat, opweg naar J.,

vs. 1921-1939vorigen, Els, JutV, 3daarna voor het huisvs. l940-1943vorigen, zonder Geer.V, 4

1 Volgens Prudon (blz. 9) op de Dam. Hiertegen verzet zich m.i. vs. 1230. Maar de zaak isniet volstrekt duidelijk.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

38

vs. 1944-1949notaris, klerkV, 5ergens op straatvs. 1950-1969vorigen, Geer.V, 6vs. 1970-2005vorigen, schoutV, 7vs. 2006-2072de vier burenV, 8ergens op straat,

op weg naar J.vs. 2073-2160schout, notaris, Geer.,V, 9voor het huis,

daarna in huisByat., spinsters, buren,Robb.

vs. 2161-2175vorigen zonder Robb.V, 10in huisvs. 2176-2212schout, notaris, Geer.,V, 11

Byat., spinstersvs. 2213-2219Byat., Geer., spinst., Robb.V, 12vs. 2220-2223Geer., spinsters, Robb.V, 13vs. 2224-2227spinsters, Robb.V, 14vs. 2228-2235dezelfdenV, 15‘op het toneel’

Na vs. 2109 staat: ‘Sy soecken int leeghe huys’. Dat ze daarna weer naar buitenkomen, is noch uit de secundaire, noch uit de primaire tekst af te leiden. Vs. 2206 -‘Antony grijpt het bed’ - schijnt erop te wijzen, dat ze zich nog steeds in de woningbevinden. Bovendien is ‘in huis’ in overeenstemming met het verhaal, dat alsvoorbeeld heeft gediend.

Er zijn twee gevallen van bilocatie. In II, 5 fungeren binnen ‘Kloveniersburgwal(bij de Raampoort)’ twee plaatsen tegelijk: die van Jerolimo en de snollen, en dievan Robbeknol. Twee plaatsen fungeren ook in IV, 6: die van de knecht, de vrek ende koppelaarster, en die van de onzichtbare, maar hoorbare, jonker.

In de secundaire tekst treedt de term ‘uytkomen’ slechts viermaal op en het gebruikvan ‘uyt’ en ‘binnen’ is tot een minimum beperkt. Over het algemeen verschaft desecundaire tekst echter wel voldoende gegevens voor de indeling in scènes.1

Onduidelijk is vs. 1416-39. Er staat boven: ‘Jerolimo en Robbeknol’, terwijl dit ookreeds boven de vorige scène staat. Dit zou op verandering van plaats kunnen wijzen.Uit de primaire tekst kan dit echter niet worden afgeleid. Bovendien vormen dieverzen kennelijk een monoloog van Robbeknol. Als de jonker intussen op het toneelmoet blijven, wat staat hij daar dan al die tijd te doen? Uit vs. 1452 krijgen we deindruk, dat hij het toneel heeft verlaten en op het gekerm van zijn knecht komtaanlopen.

1 In tegenstelling tot Prudon versta ik (in dit hoofdstuk) onder ‘scène’ een passage, dieuitsluitend door de daarin optredende personen en niet (mede) door het onderwerp vangesprek of handeling wordt bepaald. Dit verklaart het grootste deel van de verschillen tussende beide overzichten.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

39

Na vs. 2167 ben ik meer dan eens niet zeker van de door Bredero bedoelde indeling.Dit is het laatste vers dat Joost zegt, want er staat ‘binnen’. Ot, Balich en Jasperzeggen in deze volgorde enkele zinnen en trekken zich dan - ‘Sylien binnen’ -gezamenlijk terug. Dit is geheel in orde. Maar het is vreemd, dat Jasper zijn tweezinnen niet tot Otje en Balich richt, maar juist tot de niet meer aanwezige Joost. Dekwestie is ook van belang voor de betekenis van ‘Wel Godt verset u schaa’ (vs.2168). Wie is ‘u’? Richt Otje zich hiermee tot Balich en Jasper, of tot de man dievóór hem heeft gesproken, maar nu verdwenen is? Ik vraag me af, of ‘binnen’ na vs.2167 niet geschrapt moet worden.

Onder de velen die zich tijdens de met vs. 2073 beginnende scène op het toneelbevinden, worden ook de spinsters en Ot genoemd. Ze worden boven vs. 2144opnieuw genoemd, maar nu als enigen, terwijl ze niet zijn weggegaan en terwijl deanderen er ook nog zijn. Voor de spinsters is dit wel te verklaren: ze hebben tot dantoe in die scène niets gezegd en beginnen nu aan de gesprekken deel te nemen. Otheeft echter al het woord gevoerd. Om deze redenen beschouw ik vs. 2073-2161 alséén scène. De nieuwe begint met het vertrek van Robbeknol.

Dit laatste leid ik in de eerste plaats uit de primaire tekst af. Er staat niet ‘Robbeknolbinnen’. Is dit geen omissie? De schout heeft hem ‘vrij gegeven’ en nadat hij daarvoordoor de jongen bedankt is, zegt hij: ‘Gaat stracx voort uyt mijn oogen’. Dat de jongendan niet onmiddellijk zijn biezen pakt en ongehinderd blijft toekijken tot hij eindelijkna 72 verzen het slotwoord kan spreken, is hoogstonwaarschijnlijk. Weliswaar iszijn Spaanse alter ego van begin tot eind bij het getwist en gekijf aanwezig geweest(anders had hij daar niet over kunnen vertellen), maar deze heeft niet te horengekregen, dat zijn aanwezigheid verder ongewenst is. ‘Gaat stracx voort uyt mijnoogen’ of iets dat daarop lijkt, staat niet in de roman. Heeft Bredero zich hier, zoalsin enkele andere gevallen, een afwijking van zijn voorbeeld veroorloofd zonder aande consequenties te denken? Ik geloof het niet. Zeker, ‘binnen’ ontbreekt, maar ditontbreekt vaak, als de primaire tekst in dit opzicht duidelijk is. Dat Robbeknol opeen gegeven ogenblik weer aanwezig is, blijkt voldoende uit zijn naam vóór de laatstevier verzen. Dit behoeft niet nog eens met ‘Robbeknol uyt’ te worden aangekondigd.Toch is het, naar ik meen, Bredero's bedoeling geweest, de knecht reeds eerderopnieuw te laten opkomen. In B2 (niet in B1 en B3)1 staat met beschadigde lettersin de marge vóór de laatste zin van de schout: ‘Robb’. Dit kan alleen maar zin hebben,als ‘Robbeknol uyt’ bedoeld is; er is trouwens voor dat ‘uyt’ nog plaats genoeg. Nuwordt de zaak duidelijk. De schout gaat weg, Robbeknol sluipt naar binnen.

1 Met B1, B2 en B3 zijn drie exemplaren van druk B bedoeld; zie XV, blz. 117.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

40

Al blijft de secundaire tekst m.b.t. de koppelaarster en de vrek in gebreke, er zijnhier geen problemen: de eerste verlaat het toneel na vs. 2219, de ander na vs. 2223.De spinsters maken het ons in dit opzicht moeilijker. Boven vs. 2176 - de vier burenzijn dan vertrokken - worden voor het laatst de handelende personen genoemd, enwel: ‘Notaris, de Getuigen, de Schout, en Steeboon, Geeraart, Byateris, en al denhoop’. Aan de vorige scène hebben Jut, Els en Trijn nog deelgenomen. Dat zeweggaan, is niet aangegeven en blijkt ook niet uit de primaire tekst. Els en Jut krijgenlater nog het woord en de opmerking van Els heeft betrekking op de vrek, die alslaatste vóór haar heeft gesproken. Het ligt dus het meest voor de hand, dat zij vanV, 9 tot het einde aanwezig zijn. Dit zal dan ook wel voor Trijn gelden, al zegt dezena vs. 2159 niets meer. ‘Hadieu Buurtjes’ enz., waarmee de vrek afscheid neemt,kan tot deze drie vrouwen gericht zijn. Maar wat is ‘al den hoop’? De spinsterskunnen daar desnoods toe behoren. Voorts de klerk en de diefleyers. Meer van dein de naamlijst genoemden zijn er niet en kunnen er, gezien de hieraan voorafgeganeprimaire en secundaire tekst, niet zijn. Maar misschien heeft Bredero aan een aantalfiguranten, aan een volksoploop gedacht. Klerk, diefleyers, getuigen en steeboonkunnen zich bij de notaris en de schout aansluiten, als dezen zich verwijderen, hetgekijf van Byateris achter zich latend.

De besproken vaagheden hebben geen invloed op het bepalen van de plaats derhandeling. Deze is van vs. 2110 af in de woning van Jerolimo. Maar zodra Jut (vs.2228) het publiek begint toe te spreken, verliest de plaats alle bepaaldheid en heeftgeen functie meer. Het verhaal is uit, ‘la commedia è finita’. De spelers staan nietlanger ergens in een gespeelde ruimte, maar ‘op het toneel’.1

V. Wie zijn de speelende ghesellen?

Als aan een in druk verschenen toneelstuk een korte samenvatting voorafgaat, vindtde lezer daarin de namen vermeld hetzij van alle, hetzij van de belangrijkstehandelende personen. Hij vindt ze alle, op een bepaalde wijze geordend, in denaamlijst. In de tekst komt hij ze vele malen tegen, en wel boven de scènes, bovende zinnen en in de zinnen; het laatste is het geval, als een of meer personen onderwerpvan gesprek zijn voor twee of meer andere, of als een van hen in een monoloog zijngedachten over een of meer anderen formuleert. Er is dus minstens drie-, soms vier-,soms zelfs vijfvoudige ‘nominale’ informatie. Het lijkt overbodig, al diemogelijkheden op te sommen. Met betrekking tot de namen is immers slechts

1 Zie blz. 83-84.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

41

de lijst als informatie bedoeld en wordt ook slechts deze als informatie begrepen.Inderdaad geldt dit voor vrijwel alle toneelstukken. Maar de Spaanschen Brabanderis een uitzondering. De lijst is niet in overeenstemming met de tekst, wat boven deverzen staat wijkt soms van de inhoud der verzen af en soms is het niet duidelijk wiemet een bepaalde naam bedoeld wordt: een der dramatis personae of een ander.

In de tekst die aan deze uitgave ten grondslag ligt, zijn enkele discrepanties hetgevolg van kennelijke drukfouten. Ze leveren geen moeilijkheden op. In demargeregels behorend bij vs. 60-71 staan ‘Jerolimo’ en ‘Robbeknol’ telkens eenregel te laag. Een tweede voorbeeld van zo'n verschuiving betreft de namen bij vs.575-86 waar de opeenvolgende aanwijzingen ‘Trijn-Anne-Trijn’ telkens twee regelste hoog staan. In andere oude drukken komen deze fouten niet voor. In deze uitgavevan de Leidse druk B zijn ze hersteld.

Een andere kennelijke drukfout is ‘Trijn Jans’ boven het eerste toneel van hetvijfde bedrijf, want dit is de naam van een der snollen, niet die van een der spinsters,en deze laatste is bedoeld (‘De spinsters, Els Kals, Trijn Jans, Robbeknol’). De foutis gemakkelijk te verklaren als een contaminatie van ‘Trijn Snaps’ en ‘Jut Jans’. Metzijn keuze van de vrouwenamen is Bredero niet gelukkig geweest. Terwijl er zoveelmogelijkheden zijn, heeft hij tweemaal dezelfde eerste en tweemaal dezelfde tweedenaam gekozen. Er is geen enkele aanwijzing dat hij Trijn Jans en Jut Jans als zustersheeft bedoeld; de twee Trijnen zijn helemaal onverklaarbaar. Men kan er zich oververwonderen, dat een druk waaraan zoveel ontbreekt, hier slechts één verwarring tezien geeft.

Tot dezelfde rubriek behoort ‘Steven’ i.p.v. ‘Andries’ boven vs. 1111, maar dezefout is veel moeilijker te verklaren (zie beneden). Een Steven of iets dat daar op lijktkomt in het hele stuk niet voor. Evenals de vorige is ook deze fout door mij verbeterd.

Geen drukfout en ook geen fout van een andere soort lijkt mij ‘Elsje Kaacks’ i.p.v.‘Els(je) Kals’ in vs. 1320.1 Mijns inziens laat Bredero de spreekster (Jut Jans) eengrapje uithalen. De achternaam ‘Kals’ betekent als woord ‘praatziek’, ‘kaaks’ betekenthetzelfde. De vervanging van ‘Kals’ door het synonieme woord doet dewoordbetekenis van de naam beter uitkomen. Als het toch een vergissing is, dan isdeze gemakkelijk te verklaren: de dichter, of een afschrijver, of de zetter heeft eenwoord vervangen door een ander, dat dezelfde betekenis heeft en er bovendien formeelgedeeltelijk op lijkt.

Damsteegt (blz. 174) heeft verondersteld, dat ‘Joosje’ niet voor vs. 474a maar

1 Damsteegt (blz. 11) komt tot de tegenovergestelde conclusie.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

42

voor vs. 473 moet staan. Daar absolute zekerheid hier m.i. niet te bereiken is, heb ikde tekst onveranderd gelaten. Om dezelfde reden heb ik ‘Floris’ bij vs. 366 niet door‘Thomas’ vervangen (zie beneden en Aant., blz. 336-37).

Moeilijker te beoordelen is het volgende geval. Volgens de lijst is Jasper degoudsmid en is Joost de buurman. Ook boven de scène die met vs. 2006 begint, staatgoudsmid als beroep van Jasper opgegeven. Blijkens vs. 2047 heeft deze aan Jerolimotapijten en goudleren behangsel verhuurd en vs. 2100 v. is daarmee inovereenstemming. De ‘buurman’ genoemde Joost daarentegen heeft hem voorzienvan

twee schroeven en een beecker,Met silvere schalen, met koppen noch daar by,Met een dozijn lepelen, en een sout-vat twee dry. (vs. 2067-69)

Vs. 2113-2216 bewijst, dat ook hier consequentie heerst. Wat is nu uit deze gegevensaf te leiden? De annotators zijn het hierover niet eens. Als de door Jasper gesprokenzinnen niet in tegenspraak zijn met de aanduiding in de lijst en boven vs. 2006, danmoet hij het door hem verhuurde goudleer zelf hebben gemaakt en moet in die dageneen fabrikant van goudleer tot het goudsmidsgilde hebben behoord.1 Onmogelijk isdit niet, maar het is niet erg waarschijnlijk, daar behang en tapijten niet aan het werkvan een smid doen denken. In allen gevalle moet het bewezen worden met behulpvan bronnen die op het gildewezen betrekking hebben. Is er meer aanleiding omJoost als de goudsmid te beschouwen? In wat hij zegt komt het woord ‘goud’ nietvoor, wel het woord ‘zilver’. Dit behoeft geen bezwaar te zijn. Niets wijst erop, datde edelsmeden, alnaargelang van het door hen bewerkte metaal, in twee groepenuiteenvielen. Ze zullen wel allen beide metalen bewerkt hebben. Joost zou dus eengoudsmid kunnen zijn, indien hij tenminste de genoemde voorwerpen zelf heeftgemaakt. Dit laatste volgt echter niet uit de geciteerde zinnen.

Tot nu toe is door niemand rekening gehouden met twee andere gegevens. In vs.2166 zegt niet Jasper maar Joost: ‘De knecht van 't Goutsmits gilt, die wil ick stuurenom’. Hij wil die knecht her en der laten zoeken naar alles wat hem ontstolen is.Misschien is hij zelf lid van dat gilde en heeft hij daarom het recht, die man iets opte dragen. In dit geval is Joost de goudsmid en blijft er voor de tweemaal goudsmidgenoemde Jasper niets anders over dan buurman te zijn. Dit is echter in strijd metvs. 2066. Joost, niet Jasper zegt: ‘Wel die man woont in mijn buurt’. Van de vierschuldeisers - Balich, Jasper, Joost, Otje - is Joost de enige

1 Dit is de mening van Prudon (blz. 43).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

43

die te kennen geeft, dat hij buurtman of buurman van Jerolimo is. Dit is dan weerwèl in overeenstemming met de naamlijst. Tot overmaat van ramp is het gebruik vanhet woord ‘buren’ niet duidelijk. Boven vs. 2006 staat: ‘De buuren, Balich eenTinne-gieter, Jasper Goutsmit, Joost, Otje dickmuyl’. ‘De buuren’ doelt hier niet opeen groepje anonieme ‘stomme vertoonders’, het is een samenvattend begrip voorhetgeen erop volgt. Het heeft dezelfde functie als de lidwoordgroep in ‘De tweejongens, Joosjen en Kontant’ (boven vs. 454) en in ‘De spinsters, Els Kals, TrijnJans’ (boven vs. 1880). Bovendien zegt Jerolimo over zijn Antwerpse crediteurs inzijn eerste monoloog:

En voort gaf e kick hoor al het goeyken damen was vertrouwtVan mayn ghebuurkens hier t'Amsterdam. (vs. 29-30)

En so verren mayn ghebuurkens may om 't hoore spreken,Soo sal ick hoor wel... (vs. 35-36)

Balich, Jasper, Joost en Otje zijn dus allen zonder uitzondering ‘ghebuuren’. Eenvan hen wordt in de lijst speciaal ‘buurman’ genoemd. Dit is begrijpelijk, als ‘buur’de betekenis heeft ‘bewoner van dezelfde buurt’ en ‘buurman’ gereserveerd blijftvoor ‘iemand die vlak naast een ander woont’. Uit de wooorden van Joost is echterniets anders op te maken dan dat Jerolimo in zijn buurt woont, en dat geldt voor dedrie anderen ook. Of betekende vroeger ‘hij woont in mijn buurt’ hetzelfde als ‘hijis mijn buurman’ of ‘hij woont vlak naast mij’ en werd het van ‘hij is mijn buur’onderscheiden? Wat daarover in woordenboeken vermeld wordt, geeft ons niet hetrecht deze vragen bevestigend te beantwoorden. Deze moeilijkheid blijft bestaan,ook al maken we van Joost de goudsmid en van Jasper de buurman. Voor het laatstevalt wel iets te zeggen. Ik acht het gegeven in vs. 2066 van minder belang dan dedoor Joost genoemde voorwerpen en het door hem genoemde gilde tezamen. Maarik zou toch niet van een kennelijke fout willen spreken. Ook ‘Jasper buurman, Joostgoudsmid’ laat problemen onopgelost. Bovendien staat de veronderstelling dat ereen vergissing in het spel is niet sterk, zolang we niet begrijpen hoe die vergissingontstaan kan zijn. Wat de naamlijst betreft, kunnen we aan een drukfout denken: detwee woorden zijn per ongeluk op elkaars plaats terecht gekomen. Maar boven vs.2006 is ‘Jasper, Goutsmit’ niet meer als drukfout te verklaren. En niemand zal willenbeweren, dat boven de verzen een keer of twintig per ongeluk ‘Jasper’ i.p.v. ‘Joost’en ‘Joost’ i.p.v. ‘Jasper’ is gedrukt, of dat deze verwarring zich juist boven vs. 2046b,2066, 2100, 2113, 2162 en 2164 heeft voorgedaan. Om al deze redenen doen wegoed, met het uitspreken van een ‘non liquet’ genoegen te nemen.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

44

Jasper en Joost worden in de lijst genoemd en treden in het stuk op. In dit opzichtzijn deze twee informatiebronnen met elkaar in overeenstemming. In enkele andereopzichten wijken ze van elkaar af. De lijst vermeldt niet alle ‘stomme vertoonders’:‘een heel deel jacht van volck’ (boven vs. 1144), ‘Ghetuygen’ (boven vs. 1950, vs.2073 en vs. 2176); ‘een deel stommen’ na ‘De Vrouw van de Dooden’ zijn ‘dedraghers, de priesters, de mannen’ (boven vs. 1440). De in de lijst genoemde ‘Klerck’blijkt een der sprekende personen te zijn; hij heet Jan (boven vs. 1945, 1957; in vs.1944). Dat het toneelstuk in deze gevallen t.o.v. de lijst onvoorwaardelijk gelijkheeft, behoeft geen betoog. Toch is ook hier niet alles even duidelijk.

Boven vs. 1440 staat: ‘Het Lijck, de Draghers, de Priesters en de Vrouw: deMannen, Robbeknol’. Wie zijn ‘de mannen’? Bredero is hier enigszins van zijnvoorbeeld afgeweken. Want in de roman worden (behalve de weduwe) ‘veel Priestersende ander lieden’ genoemd.1 Misschien werden in die dagen in Amsterdam ofspeciaal in die Amsterdamse buurt mannen door mannen en vrouwen door vrouwenbegraven, of was het de gewoonte dat, zowel bij de begrafenis van een vrouw als bijdie van een man (in het laatste geval met uitzondering van de weduwe) alleenmannelijke bloedverwanten en buren de baar volgden. De zes door mij geraadpleegdewerken over het begrafenis-ceremonieel hebben mij hierover geen uitsluitsel gegeven;ze spreken elkaar op sommige punten tegen en zwijgen alle over de genoemdetijd-en-plaats. Toch zullen we de verklaring wel in de aangeduide richting moetenzoeken. Men zou bij ‘de mannen’ ook aan de patriotten en Floris kunnen denken.Een regisseur zal deze figuren aan die scène laten deelnemen.2 Het is echter zeer devraag, of dit overeenkomt met de bedoeling van de dichter. ‘De mannen’ kan immers‘mannen’ betekenen en deze betekenis ligt hier voor de hand; vgl. ‘de priesters, dedragers’.

Driemaal worden ‘getuigen’ genoemd. Zijn het driemaal dezelfde en wat is hunfunctie? Ook in de Lazarillo is van getuigen sprake. Dezen worden erbij gehaald,als de gerechtsdienaar en de notaris de deur van het huis openen om beslag te leggenop het bezit van de jonker. Bredero volgt zijn voorbeeld vaak tot in details. Degetuigen kunnen dus van de roman in het toneelstuk zijn overgeheveld. Maar ditbehoeft niet te betekenen, dat hun rol dezelfde blijft. Gielen zegt: ‘Dat Jerolimo alsvreemdeling wordt gezien, blijkt ook uit 't optreden van den schout, vs. 2073 e.v. Deschout mocht immers bij Amsterdammers geen huiszoeking doen dan na machtigingvan de schepenbank, terwijl hij door twee schepenen moest

1 In de vertaling van Van Dam is sprake van veel vrouwen.2 Aldus is geschied bij de opvoering van 1968.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

45

worden vergezeld. Hier gaat de schout zonder meer tot huiszoeking over.’1 Het woord‘schepenen’ wordt niet genoemd, maar deze gerechtsdienaars kunnen, daar ze hierals getuigen fungeren, met ‘getuigen’ zijn aangeduid. Hoe dit zij, in de eerste plaatsmoet worden vastgesteld, op wiens verzoek de getuigen (hun aantal wordt nergensgenoemd) gekomen zijn. Geeraart en Byateris begeven zich in de vijfde akte voorde tweede maal naar het huis van hun schuldenaar. Ze krijgen van Els te horen, dathij naar Vianen vertrokken is. Op een gegeven ogenblik zegt Geeraart:

Ic ga om de schout (vs. 1932) ... en ick sel voort met ienNa Miester Joannes Pillorum de Notaris gaan sien,Op dat hy ons een Inventaris van 't Huys-raat mach schryven. (vs. 1936- 38)

Op het verzoek van Byateris ‘Ay komt toch strick stracx weer’ (vs. 1939) reageerthij met: ‘Ick sel gien oomblick uyt blyven’. Hoewel er dan niet staat ‘(Geeraart)binnen’, is het wel zeker, dat hij zich na die woorden snel verwijdert en dus het toneelverlaat. Els, Byateris en Jut blijven nog even praten (vs. 1940-43) en gaan dan hethuis der spinsters binnen. Hierop volgt een korte scène met het opschrift: ‘Notaris.Klerck met twe Steboon’. En daarna lezen we (boven vs. 1950): ‘Geeraart. Notaris.Klerck en Ghetuygen’. Waar komen die getuigen nu ineens vandaan? De notaris hadze blijkens de vorige scène niet bij zich. De stadsboden blijken plotseling verdwenente zijn. Dit brengt de lezer op de gedachte, dat de getuigen dezelfde personen zijnals de stadsboden. Deze gedachte is echter onjuist, want na vs. 2175 staat: ‘Notaris.de Getuygen, de Schout, en Steeboon’. Het ligt voor de hand, hier aan slordighedente denken, niet in de eigenlijke tekst (de verzen), maar in de ‘koppen’ van de tonelen.Na vs. 1969 ontbreken zowel de getuigen als de stadsboden. Na vs. 2072 zijn degetuigen er weer wel, maar blijven de stadsboden afwezig. Als (na vs. 2175) de beidegroepjes weer verenigd zijn, ontbreken de diefleyers, die tot dan toe na hun eersteoptreden aldoor zijn vermeld. Wie zich afvraagt: ‘Waarom zijn de stadsboden of degetuigen hier verdwenen en keren ze daar weer terug?’ vindt geen antwoord. Degenoemde omissies kunnen worden verbeterd. Maar dit brengt het probleem van degetuigen niet nader tot een oplossing. De diefleyers krijgen iets te doen en een vanhen wordt zelfs bij zijn naam genoemd: ‘Vat hem Meyndert’ (vs. 2122). Voor detwee stadsboden geldt hetzelfde: ‘Antony grijpt het bedt’ (vs. 2206). Maar de getuigendoen niets, zeggen niets en er wordt niets tegen hen gezegd. In alle tonelen, waarbovenze worden genoemd of genoemd hadden moeten worden, wordt door niemand eenberoep

1 Gielen, blz. 397, noot 1.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

46

op hen gedaan. Voor de toeschouwer zijn die figuren nog vreemder dan voor delezer. Hij zal nergens uit kunnen afleiden, dat ze als getuigen bedoeld zijn.

Feiten blijven feiten, ook als ze voor ons onbegrijpelijk zijn. Het woord ‘getuigen’verschijnt voor het eerst boven het toneeltje, dat met vs. 1950 begint. Dit kan geendrukfout zijn. De auteur zelf heeft het op deze plaats geschreven. Ze zijn blijkens devorige scène niet door de notaris meegebracht. Met de schout hebben ze niets temaken, want deze is in dit bedrijf nog niet opgetreden. In dit opzicht is er een duidelijkverschil tussen het toneelstuk en de roman. Dat Bredero de getuigen zo maar aanzijn voorbeeld heeft ontleend en ze op een volkomen willekeurig moment laat‘uytkomen’, is geen redelijke veronderstelling. Hij moet zich daarbij toch iets gedachthebben. De tekst laat maar één conclusie toe: Geeraart moet ze hebben meegebracht,hij moet een paar voorbijgangers hebben overreed om met hem mee te gaan en alsgetuigen op te treden. Dit moet dan gebeurd zijn tussen vs. 1939 (hij is weggegaan)en vs. 1950 (hij is teruggekomen). De dichter heeft verzuimd dit duidelijk te maken,want de vrek spreekt (vs. 1932-38) uitsluitend over de schout en de notaris. Watmoesten de (twee of meer) stomme vertoonders doen? Geeraart wist dat zijn huisgeopend moest worden en daarbij had hij hen nodig. Bredero heeft ze in gedachtedezelfde functie toegekend als ze in zijn voorbeeld hebben, maar ook dit heeft hijvoor de lezer en de toeschouwer niet duidelijk gemaakt. Wel vond hij ze belangrijkgenoeg om in de Inhoudt genoemd te worden.

De stadsboden zijn zowel in de lijst als boven de scènes vermeld. De getuigen welboven de scènes maar niet in de lijst. Noch in de lijst, noch boven een scène staathet woord ‘secretaris’. Toch heeft de secretaris van de stad deel aan het gebeuren ophet toneel. Dit blijkt uitsluitend uit de woorden van Robbeknol:

De kussens raken uyt: daar is men Heer de SchouwtMet de Secretaris, siet dat jy de mont wat houwt. (vs. 1148-49)

Hierop volgt dan onmiddellijk de tekst van het decreet tegen de ‘stercke luyeledichgangheren, vagebonden, onnutte bedelaren en menichte der vreemde armen’.Indien de secretaris en niet de schout het decreet voorleest, is hij zelfs een dersprekende personen. De tekst geeft hierover geen uitsluitsel, maar het ishoogstwaarschijnlijk. Het is ondoenlijk, voor alle ‘slordigheden’ in de drukken vande Spaanschen Brabander een redelijke verklaring te vinden. We weten trouwensin een aantal gevallen niet eens, of we niet tot ‘slordigheid’ besluiten op grond vanons eigen tekort aan kennis. Maar ongetwijfeld is het een slordigheid, dat na vs. 1143de schout en de secretaris niet zijn genoemd. Deze niet verder verklaarbareinconsequentie kan als verklaring dienen voor de omissie in de lijst. Wie een lijst

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

47

van de dramatis personae wil maken, leest niet het stuk van a tot z door, maar maaktgebruik van hetgeen boven de scènes staat. Een ‘vertoonder’ die daar niet wordtvermeld, maakt weinig kans in de lijst terecht te komen. Zo gezien is het ontbrekenvan de secretaris bij de ‘namen der speelende ghesellen’ begrijpelijker dan dat vande getuigen.

Terwijl geen annotator tot nu toe aan de secretaris en de getuigen aandacht heeftbesteed, hebben ze zich vrijwel allen uitgelaten over twee andere verschillen tussenlijst en tekst. Deze zijn veel opvallender en tevens veel belangrijker. Om met heteenvoudigste geval te beginnen: onder de ‘Namen’ worden slechts twee jongensvermeld, nl. Joosje en Kontant, terwijl er in vrijwel alle oude drukken tweemaal tweejongens optreden: eerst Aart en Krelis en daarna de twee in de lijst genoemde. In eenkort toneeltje (vs. 285-305) sarren Aart en Krelis de oude kerkeknecht FlorisHarmensz., bijgenaamd ‘Auwe’. Aan het eind van hetzelfde (het eerste) bedrijf voerenJoosje en Kontant de zo moeilijk te interpreteren knikker-scène op; daarna makenook zij Floris tot mikpunt van hun plagerijen (vs. 454-85).

Op het eerste gezicht lijkt de zaak niet moeilijk. De gedrukte tekst, zoals die nueenmaal voor ons ligt, heeft gelijk; het is inderdaad Bredero's bedoeling geweest, inde tweede scène andere jongens te laten optreden dan in de eerste. De naamlijst iswat slordig samengesteld, zoals ook uit andere omissies blijkt. Er is daarbij over dekorte eerste scène heengelezen. Dit kon gemakkelijk gebeuren, daar de namen ‘Aart’en ‘Krelis’ wel, zij het slechts twee maal, in de marge van de verzen, maar niet bovende scène staan; het geval is dus vergelijkbaar met dat van de vergeten secretaris. Vande overtuiging ‘de lijst blijft hier in gebreke’ is Terwey uitgegaan en de bewerkervan de door hem verzorgde uitgave, De Vooys, was het met hem eens. Zij hebben,onder vermelding van de aangebrachte verandering, ‘Aart’ en ‘Krelis’ aan de naamlijsttoegevoegd.1 Maar Prinsen zegt in zijn aantekening bij vs. 285: ‘De namen Aart enKrelis komen niet op de lijst der spelers voor in de oude uitgaven. Daar m.i. hierdezelfde jongens bedoeld worden als in het toneeltje dat met vers 454 begint, denkik aan een vergissing. Ik houd het ervoor dat ze ook hier Joost en Constant moetenheeten.’2 Ook Stoett verklaart, nu in een annotatie bij vs. 454: ‘Deze twee jongenszullen wel dezelfde zijn als Aart en Krelis (vs. 285)’; hij zegt echter niet, hoe zeeigenlijk zouden moeten heten.3 Beide annotators laten in het duister, waarop hunveronderstelling berust. Waarschijnlijk vonden zij het uit een oogpunt van artistiekeeconomie onverklaarbaar, dat de auteur van een toneelstuk vier personen laat optreden,als hij met twee had kunnen volstaan.

1 T-V, blz. 14.2 P, blz. 66.3 St, blz. 50.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

48

Waarschijnlijk ook konden zij, afgezien van de namen, geen enkel verschil ontdekkentussen het ene tweetal en het andere. Als dat hun argumenten waren, ben ik het geheelmet hen eens.1

Damsteegt heeft Stoett's aantekening bij vs. 454 overgenomen in de door hemherziene uitgave. Hij is de enige die naar een argumentatie heeft gestreefd. ‘De parentreden elk maar in één scène op en dit doet de vraag rijzen, of er geen vergissing inhet gebruik van de namen is gemaakt en of Aart en Krelis niet identiek zijn metJoosje en Kontant.’ Dit argument wordt pas geheel duidelijk, als we kennis hebbengenomen van zijn beschouwingen over de structuur van de Spaanschen Brabanderals totaliteit. Hij komt tot de conclusie, dat de dichter bij de compositie van zijntoneelspel gebruik heeft gemaakt van een bepaalde techniek en hij noemt deze‘omsluiting’. Wat hij daaronder verstaat, zal ik op een andere plaats uiteenzetten.2

Hier citeer ik slechts: ‘Het is duidelijk dat voor de werking van de omsluitingstechniekherhaald optreden van dezelfde personen noodzakelijk is. Op grond daarvan is hetaannemelijk te achten, dat in het 1e bedrijf hetzelfde tweetal jongens twee maaloptreedt, m.a.w. dat de namen Joosje en Kontant bij het eerste optreden onopzettelijkzijn vervangen door de niet uitgesproken namen Aart en Krelis.’3

Damsteegt verkondigt dus dezelfde mening als Prinsen - in beide toneeltjes hetenof zijn de jongens Joosje en Kontant - en hij vindt zijn eigen redenering nietovertuigend genoeg om in die mening meer te zien dan een aannemelijkeveronderstelling. Is er dan geen zekerheid te verkrijgen en zullen we met deze vagevlek genoegen moeten nemen?

Even licht wat hoop op, als het volgende gegeven onze aandacht trekt. Boven deeerste scène staat: ‘Twee jonghens en Floris Harmensz., hontslager, met de baar uyt’.Boven de tweede lezen we: ‘De twee jonghens. Joosjen en Kontant.’ Wijst hetlidwoord van bepaaldheid in het laatste geval er niet op, dat die jongens reeds eerdergenoemd zijn, reeds eerder zijn opgetreden? Het is verleidelijk, deze vraag bevestigendte beantwoorden. Toch doen we er goed aan, niet aan deze verleiding toe te geven.Boven vs. 566 staat immers: ‘De twee Snollen. Trijn Jans en Bleecke An’, terwijlze op deze plaats voor het eerst een rol krijgen toebedeeld. Ten overvloede vermeldik nog, dat we over de kwestie niets kunnen leren uit de Inhoudt van 't spel; daarinwordt namelijk over die twee toneeltjes niets gezegd.

Het ziet er dus somber uit. Gelukkig hebben we nog de beschikking over een totnu toe niet genoemd gegeven. Ik bedoel de structuur van de lijst, het orde-

1 Een andere mening bij D'Angremond: er zijn vier jongens bedoeld.2 Zie blz. 82.3 St-D, blz. 15.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

49

ningsprincipe dat bij het opstellen ervan is gevolgd. De handelende personen wordener genoemd in dezelfde volgorde als waarin ze optreden in het drama, zoals het onsin de druk gegeven is. Afgezien van het probleem van de twee of vier jongens, kloptdit bijna geheel. ‘Bijna’, want ook hier heeft de inconsequentheid haar kanswaargenomen. De uitzondering op het principe van ordening in de lijst betreft deschout. Hij treedt voor het eerst op, als Robbeknol vs. 1148 zegt en hij had dus rechtop een plaatsje onmiddellijk na de snollen. Dat hij daar niet mag staan, heeft hij m.i.te wijten aan het ontbreken van zijn naam boven een scène in de tekst. Hij wordtalleen in een vers genoemd. Voor hem geldt dus precies hetzelfde als voor de totaalvergeten secretaris. Maar in tegenstelling tot deze krijgt hij nog eens kans, en zelfseen heel grote. In het laatste bedrijf is hij vele malen aan het woord en bovendienwordt hij boven enkele scènes vermeld. We vinden hem dan ook, evenals de viersprekende personen wier eerste optreden in het vijfde bedrijf valt, onder de namender spelende gezellen, maar als laatste, terwijl hij blijkens de tekst aan die vier hadmoeten voorafgaan. Hoe ik dit moet verklaren, weet ik niet. Is het niets anders daneen inconsequentie, een vergissing, een slordigheid? Of vond de samensteller vande lijst ‘de Schout en zijn Rackers’ een pakkender afsluiting dan ‘Otje Dickmuyl’,die eigenlijk de laatste plaats had moeten innemen? Hoe dit zij, het door mij genoemdeordeningsprincipe is aantoonbaar werkzaam en daarop bestaat ten aanzien van deeerste vier bedrijven geen enkele uitzondering. Wat de eerste akte betreft, ziet delijst er als volgt uit:

de Joncker.Jerolimo Rodrigo.de Knecht.Robbeknol.twee Jonghens.Joosje. }twee Jonghens.Kontant. }Hondtslagher vande Kerck.Floris Harmensz.Patriotten.Jan Knol. }Patriotten.Andries Pels. }Patriotten.Thomas Treck. }

Gesteld nu: de maker van de lijst is uitgegaan van de gedrukte tekst of van het daaraanten grondslag liggende handschrift. Gesteld voorts: hij heeft het toneeltje van Aarten Krelis over het hoofd gezien. Dan had het begin van de lijst op grond van hetordeningsprincipe het volgende beeld moeten vertonen:

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

50

de Joncker.Jerolimo Rodrigo.de Knecht.Robbeknol.Patriotten.Jan Knol. }Patriotten.Andries Pels. }Patriotten.Thomas Treck. }twee Jonghens.Joosje. }twee Jonghens.Kontant. }Hondtslagher van de KerckFloris. Harmensz.

Met andere woorden: in de lijst doelt ‘Joosje, Kontant, twee Jonghens’ op de spelersvan de eerste jongensscène, niet op die van de tweede. Dit betekent: de opsteller vande naamlijst heeft een van de druk(ken) afwijkend handschrift onder ogen gehad,waarin ‘Joosje’ en ‘Kontant’ en ook ‘Floris Harmenszoon’ stond boven het toneeltje,dat aan het gesprek der drie patriotten voorafgaat. Dat desondanks in dit handschrift‘Aart’ en ‘Krelis’ zou hebben gestaan, is uitgesloten. Aan deze redenering zou ikmeer waarde willen toekennen dan aan het beroep op de compositie van het toneelstukof op artistiek-economische eisen, vooral omdat ze ook voor de verklaring van eenandere discrepantie kan worden ingeschakeld. In allen gevalle wijzen drie onderlingzeer verschillende argumenten in precies dezelfde richting. Deze hele redeneringvindt geen geringe steun in het feit, dat althans in enkele drukken of exemplaren vaneen druk (B* en C) Joosje en Kontant ook in de eerste scène optreden.

Intussen blijft een belangrijke vraag nog steeds onbeantwoord. Hoe zijn die Aarten Krelis in gedrukte teksten terechtgekomen, als kennelijk Joosje en Kontant zijnbedoeld? Men kan denken aan verregaande slordigheid, aan een vergissing, aan eenonopzettelijke verandering. En men kan deze gedachte steun verlenen door te wijzenop andere slordigheden, andere vergissingen, andere onopzettelijke veranderingenin de namen der handelende personen. Maar dit is verre van bevredigend. Want hetis niet mogelijk, dat de auteur bij vergissing twee maal ‘Aart’ en ‘Krelis’ schrijft,als hij twee maal ‘Joosje’ en ‘Kontant’ bedoelt. En het is niet mogelijk, dat eenafschrijver of een zetter zomaar bij vergissing twee maal ‘Aart’ of ‘Krelis’ schrijftof zet, als hij twee maal ‘Joosje’ en ‘Kontant’ voor zijn ogen heeft staan. Er kan hierniets onopzettelijk, er moet hier iets opzettelijk veranderd zijn. En nu kom ik op mijnbeurt met een veronderstelling.

Wanneer een toneelgezelschap een stuk in studie neemt, wordt bij de rolverdelingaltijd rekening gehouden met het aantal beschikbare spelers, tevens met hunverschillen in graad en aard van begaafdheid. Zijn er meer rollen dan er spelers zijn,dan neemt men zijn toevlucht tot doublures. Zijn er minder, dan doet een gedeelte

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

51

van het gezelschap niet mee. Dit laatste zal voor het gezelschap dat deel uitmaaktevan de Eerste Duytsche Academie minder in aanmerking zijn gekomen. Als het totde opvoering van een toneelstuk kwam, wilden allen meedoen. Bredero heeft ervoorgezorgd, dat ook de vrijwel talentlozen - en wel als ‘stomme vertoonders’ - zich nuen dan op het toneel konden begeven. Na de rolverdeling bleek, dat nog enkelen vooreen sprekende rol in aanmerking wensten te komen. De over twee toneeltjes verdeelderollen van de twee jongens werden gesplitst. Zo ontstond het tegendeel van eendoublure en werd Joosje tot Joosje én Aart, Kontant tot Kontant én Krelis gemaakt.Dit ging gemakkelijk, daar de namen der jongens niet voorkomen in de verzen vande eerste scène en in vs. 459, vs. 461 en 481 niet veranderd behoefden te worden. Inhet oorspronkelijke handschrift of in de overgeschreven rollen werd het nodigegewijzigd. Boven het eerste toneeltje werden de namen geschrapt, boven de daartoebehorende verzen werden ze door de andere vervangen. Ongelukkigerwijze zijn devoor de opvoering aangebrachte veranderingen in de gedrukte tekst terechtgekomen.Maar de naamlijst is gebleven zoals hij was.

Is een dergelijke verklaring ook mogelijk voor het andere geval dat als slordigheidof vergissing bekend staat? In de naamlijst staan op de juiste plaats en in de juistevolgorde de namen ‘Jan Knol, Andries Pels, Thomas Treck’. Met ‘juist’ bedoel ikhier niets anders dan: in overeenstemming met de gegevens van de gedrukte tekst.In het eerste bedrijf voeren Jan Knol, Andries en Thomas een gesprek met elkaar enmet Floris Harmensz. Wat de laatste betreft: boven de door hem gesproken zinnenstaat steeds ‘Floris’, maar in de vorige scène wordt hij steeds (vier maal) met zijnscheldnaam ‘Aeuwen’ aangeduid en zo heet hij ook in de mond der jongens (zesmaal). De drie mannen spreken hem aan met ‘Floris Harmensz.’, met ‘Floris’ en ookeen keer met ‘Aeuwen’; de spreker is dan kwaad op hem. Na de tweede jongensscène,de knikkerscène, moet hij zich opnieuw zijn spotnaam laten welgevallen: ‘Aeuwelampoot’ (vs. 479, 484), maar zelf spreekt hij als ‘Floris’. Na vs. 485, de laatste zinvan de eerste akte, komen zijn naam en zijn spotnaam niet meer voor. Behoudensde gesignaleerde kleine inconsequentie - de afwisseling van ‘Floris’ en ‘Aeuwen’boven de verzen - is hier alles in orde. Niemand heeft nog ooit aan de identiteit vandeze dubbelnamige man getwijfeld.

Voor een levensgroot identiteitsprobleem plaatst ons een scène van het derdebedrijf. Opnieuw staan drie mannen op het toneel. Twee ervan leveren geenmoeilijkheden op; ze zijn Jan Knol en Andries uit de eerste akte. Maar Thomas isverdwenen. De derde man heet nu Harmen en deze naam ontbreekt in de lijst. Waarkomt deze, evenals Andries in de tekst van een achternaam gespeende,

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

52

Harmen ineens vandaan? Wordt hier een nieuwe persoon ingevoerd, of wordt hierde hondslager, of wordt Thomas bedoeld en is de ene naam abusievelijk door deandere vervangen?

Voorzover ze zich daarover hebben uitgelaten, blijken de verzorgers van eengeannoteerde uitgave het in één opzicht met elkaar eens te zijn: met die Harmenverschijnt geen nieuwe figuur ten tonele. Maar sommigen opteren voor Thomas,anderen voor Floris.1 Het is jammer, dat zij hun argumenten verzwijgen. Opnieuwis Damsteegt de enige, die niet met een blote bewering of een vragenderwijsgeformuleerde veronderstelling genoegen neemt. Voor de these dat er geen nieuwepersoon kan optreden, gebruikt hij weer de structuur van het drama als bewijs. Voortsberoept hij zich op interne gegevens, gaat na wat ons over Thomas en Floris uit heteerste bedrijf bekend is en vergelijkt dit met de gegevens over Harmen in de derdeakte. Hierbij stuit hij op enkele op zichzelf, dus los van de genoemde kwestie, duisterepassages, o.a. op de door Floris gesproken zin: ‘Hoort hier eens, Jan Knol, weet jewel dat Deensche Tomas banckerot is?’ (vs. 353). Volgens Muller is hier niet ThomasTreck bedold. Het zou een der meer dan honderd mensen zijn, over wie in de loopvan het stuk gepraat wordt, zonder dat ze tot de dramatis personae behoren.2 Dit isop zichzelf beschouwd best mogelijk. Zo heeft Andries het in vs. 1136 (derde bedrijf)over ‘Harmen de Raser’ en in vs. 1113 over ‘ongse Jan’, waarmee niet zijngesprekspartners bedoeld kunnen zijn. Als Mullers veronderstelling juist is, kunnenwe uit vs. 353 niets over de derde patriot leren. Damsteegt acht dit niet waarschijnlijken tracht het tegengestelde te bewijzen. Hij maakt nog gebruik van enkele anderevoor meer dan één interpretatie vatbare gegevens en formuleert dan voorzichtig zijnconclusie: ‘Op grond hiervan moet vereenzelviging van Harmen en Floris m.i.afgewezen worden en daarmee wint die van Harmen en Thomas aan kracht.’3

Aan zijn betoog voeg ik nog het volgende toe. In het eerste bedrijf roddelt Florisover tientallen niet in het stuk optredende personen. In het derde bedrijf is het nietHarmen, maar Andries die hetzelfde doet (vs. 1110- 39), en aan diens identiteit valtniet te twijfelen. Ook dit pleit tegen de veronderstelling, dat de kerkeknecht tussenvs. 485 en vs. 1006 ‘Harmen’ is gaan heten. Voor de identiteit van Thomas en Harmenzou een ander gegeven kunnen pleiten. Als er een geslaagde opmerking is gemaaktten koste van een ander, is het in de eerste akte Thomas, die daar de aandacht vanzijn gesprekspartners op vestigt en er bijzonder veel plezier aan beleeft. Hij zegt dan:‘Dat gheef ickje noch eens in drien, dat's hem lustich op

1 Stoett en Van Rijnbach: ‘Floris’; alle anderen: ‘Thomas’.2 Muller, blz. 2.3 St-D, blz. 178.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

53

zijn hooft e raackt.’ (vs. 351). In de derde akte reageert Harmen in dezelfde situatieop een soortgelijke wijze: ‘Met die kaers ist achthien.’ (vs. 1063). Weliswaar is dezeuitdrukking etymologisch niet doorzichtig, maar de bedoeling ervan kan toch moeilijkiets anders zijn dan: ‘Die is raak!’ Het ligt voor de hand te veronderstellen, dat dezetwee zinnen door dezelfde persoon worden gezegd. Maar opnieuw blijkt hetgeen wevoor de oplossing van een bepaald probleem zouden kunnen gebruiken, op zichzelfproblematisch te zijn. In de eerste patriottenscène komt nl. nog zo'n zin voor: ‘Hoevoerje daer weer geest? was dat mis? / neen dat was 'e gaert’ (vs. 366). Hier staatechter, althans in de oude drukken, niet ‘Thomas’, maar ‘Floris’ boven.

Nu hebben enkele verzorgers van een geannoteerde uitgave ‘Floris’ in ‘Thomas’veranderd, zonder erbij te vermelden dat dit er niet staat. Waarom ze hier van deoude drukken zijn afgeweken, krijgen we dus ook niet te horen. Prudon daarentegengaat met de vereiste nauwkeurigheid te werk.1 Hij heeft de pro's en de contra's tegenelkaar afgewogen. Voor ‘Thomas’ pleit z.i.: ‘dat vs. 367, gericht tot Thomas, schijntte antwoorden op vs. 336 en ook dat er wel méér verwarring is in de tekst waar 'tpersonen betreft.’ Naar het mij voorkomt wijst ook de overeenkomst tussen vs. 351en vs. 366 in dezelfde richting. De zin van Thomas en de aan Floris toegeschrevenzin hebben dezelfde betekenis, worden in dezelfde situatie met dezelfde bedoelinggezegd. Het is niet waarschijnlijk, dat de auteur van een toneelstuk twee verschillendepersonen in dezelfde situatie op dezelfde wijze laat reageren. Hij zal ze juist tot vanelkaar duidelijk onderscheiden mensen trachten te maken en door de woorden diehij hun in de mond legt iets unieks trachten mee te geven. Alleen in het volgendegeval zou hij ze opzettelijk hetzelfde kunnen laten zeggen. A treitert B, en C geeftdaarover zijn genoegen te kennen. Daarna richt A zijn aanval op C en nu herhaalt Bmet leedvermaak: ‘Hoe was die? Die was raak!’ Hiervan is echter in deze scène geensprake.

Tegen de genoemde verandering pleit volgens Prudon: ‘er stáát nu eenmaal Floris;vs. 367 is helemaal geen reaktie op het voorafgaande vers, maar - na afrekening metAndries - op vss. 351-352; dat Thomas zo entoesiast de zijde van Jan zou kiezen, isonwaarschijnlijk: hij komt pas in vs. 376 tot de wat berouwvolle erkenning: “Dat iszeker waer”.’ Dat het er staat, is een belangrijk argument. De filoloog die, zodra hijiets niet begrijpt, aan een schrijf- of drukfout denkt en een wijziging voorstelt, is opeen gevaarlijke weg. Aan de andere kant: er staat ook ‘Steven’ (boven vs. 1111),terwijl dat er zeker niet, en er staat zowel ‘Thomas’ als ‘Harmen’, terwijl dat erhoogstwaarschijnlijk niet behoort te staan. Terecht

1 Pr, blz. 185.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

54

beroept Prudon zich dan ook op gegevens uit de tekst en concludeert op grond daarvantot ‘Floris’. Op zijn interpretatie van de verzen 345-380 - deze hele passus is bij hetprobleem betrokken - ga ik hier niet in.1 Ik noem alleen de gevolgen van de tweemogelijkheden voor de (ook door Prudon veronderstelde) identiteit van Thomas enHarmen. Als ‘Floris’ boven vs. 366 juist is, bewijst de overeenstemming tussen vs.351 (Thomas) en vs. 1063 (Harmen) natuurlijk niets voor die identiteit, want deovereenkomst tussen vs. 366 en vs. 1063 is precies even groot en deze zou dan moetenwijzen op de identiteit van Harmen en Floris. Moet daarentegen hier ‘Floris’ doorde naam van de derde patriot vervangen worden, dan hebben we daarmee een nieuwargument in handen.

Houden we rekening met alles wat de gedrukte tekst ons aan gegevens over Florisen de patriotten verschaft, dan kunnen we de mening ‘Harmen = Thomas’ bevredigendadstrueren, ook al willen enkele verzen niet al hun geheimen openbaren. Maar erzijn nóg twee gegevens en de bewijskracht daarvan is groter. Het eerste is te vindenin de Inhoudt van 't spel, het tweede in de naamlijst.

In de Inhoudt is het eerste bedrijf in drie zinnen samengevat. De derde luidt: ‘Drieouwe Klouwers bewijsen met haar slechte manieren, spraack en kleedinghe, deoprechte slechtheyt der Amstelredammers, en de Tijdt, namentlijck de Sterfte overmeer dan veertich jaren.’ Wie Bredero slordigheid wil verwijten, vindt hier iets vanzijn gading. Blijkens het toneelstuk hadden in deze zin niet drie maar vier personengenoemd moeten worden. Floris krijgt geen enkele aandacht, terwijl hij verreweghet meest aan het woord is en terwijl vooral hij degene is die het mogelijk maakt ‘detijd te bewijzen’, d.w.z. aan te geven in welke periode de auteur de gebeurtenissenheeft gesitueerd. Deze omissie (als het een omissie is) heeft echter ook een goedezijde, daar ze op een bepaalde wijze informatie verschaft over het raadsel van denaamsverwarringen. Met ‘drie ouwe Klouwers’ bedoelt Bredero zonder enige twijfelde drie patriotten van de naamlijst en niet twee van hen plus Floris. De samenvattingvan de scène uit het derde bedrijf is nog veel korter. Ze luidt: ‘De drie koele Troeversverwijten elck ander haare feylen’. In tegenstelling tot het door mij reeds besprokengeval ‘twee jongens - de twee jongens’ aarzel ik niet, hier aan het gebruik van hetbepalend lidwoord een overtuigend argument te ontlenen. De woordgroep zonderen die met het lidwoord fungeren namelijk in de samenhang van een doorlopendverhaal. De drie koele troevers moeten reeds genoemd zijn; het zijn dezelfden als dedrie ouwe klouwers, dezelfden als de drie patriotten van de naamlijst. Dat een vanhen een nieuw personage zou zijn of zou samenvallen met de in de samenvattingnergens vermelde Floris, is onmogelijk.

1 Zie Aant. blz. 337.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

55

Dat Bredero in beide bedrijven dezelfde man, dezelfde derde patriot heeft bedoeld,is hiermee bewezen.

Maar hiermee zijn we nog niet af van de onaangename vraag: ‘Hoe is die enefiguur in de gedrukte tekst aan twee namen gekomen?’ Dat een afschrijver of zetter,al gaat hij nog zo slordig te werk, als er tien maal ‘Thomas’ staat, daar evenveelkeren ‘Harmen’ van maakt, is geen aanvaardbare hypothese. Het is ook nooit beweerd.Men heeft voor de naamsverwarring altijd Bredero's eigen slordigheid envergeetachtigheid aansprakelijk gesteld. Hij was bij het schrijven van de derde aktede naam van de derde patriot vergeten, en dan kon ‘in plaats daarvan een deel vande nog vaag in het hoofd hangende naam van de hondslager zich aan hem hebbenopgedrongen’, zoals Damsteegt met niet al te veel vertrouwen in deze mogelijkheidveronderstelt.1 De filoloog, en vooral de filoloog die met de Spaanschen Brabanderbezig is, wordt meermalen gedwongen tot een soort kansrekening zonder getallen.Niemand is in staat, de kans dat de door hem bij een ander vermoede graad vanvergeetachtigheid met de werkelijkheid overeenkomt, in een getal vast te leggen.We mogen al blij zijn, als we uit een reeks woorden en woordgroepen, reikend van‘heel erg groot’ tot ‘uiterst gering’, op grond van een redenering en van onze ervaringeen min of meer verantwoorde keus kunnen doen. We vertrouwen daarbij dan maarop hetgeen we met betrekking tot geheugenmankementen bij onszelf en anderenmenen te hebben waargenomen.

Met een soort ervaringskennis op mnemotechnisch gebied maar zwak gewapend,trachten we ons nu in te denken in de geest van iemand die aan een toneelstuk werkt.De auteur heeft de door hem gecreëerde figuren zelf een naam gegeven en een vanhen heeft hij Thomas genoemd. Hij heeft die man laten deelnemen aan een scènevan 147 verzen en zelf tien maal ‘Thomas’ geschreven. Desondanks is hij die naamtotaal vergeten, als hij na een tijdje - niemand laat zich uit over de duur daarvan -aan een andere akte bezig is. Voorts heeft hij iemand in drie scènes laten optredenen meer dan 120 verzen laten zeggen, d.i. een vierde deel van het hele eerste bedrijf.Hij heeft hem twaalf maal ‘Floris’, elf maal ‘Aeuwen’ en drie maal ‘FlorisHarmenszoon’ genoemd. Na een tijdje is dit complex namen in zijn geest verwordentot ‘Harmen’ en dit nestelt zich dan op de door ‘Thomas’ verlaten plek. De kans dathet werkelijk zo gegaan is, acht ik uiterst gering, ja ik zou er de waarde ‘nul’ aanwillen toekennen. Wie ter verklaring van de naamsverwarring aan Bredero een m.i.onmenselijke vergeetachtigheid wil toedichten, heeft met zijn verklaring nog maareen begin gemaakt. Hij moet nog veel meer veronderstellen en brengt in het veldvan een en dezelfde

1 St-D, blz. 176.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

56

hypothese een kettingreactie teweeg. De dichter moet niet alleen iets vergeten zijn,hij moet ook voor zichzelf (nog) geen naamlijst hebben opgesteld, of anders dezeniet vóór het fatale ogenblik hebben ingekeken. Hij moet voorts hetgeen hij reedsop schrift had niet eerst even hebben doorgenomen. Hij moet zelfs zijn eigen stuknooit van a tot z hebben gelezen. Want dan zouden in zijn geest de eerste en detweede patriottenscène niet een week, een maand of desnoods enkele maanden vanelkaar zijn komen te liggen, maar slechts een enkel uur. En dit veronderstelt eenvergeetachtigheid, waarmee we Bredero ten bate van onze eigen gemoedsrust alstekstverklaarders niet mogen belasten. Bovendien: het stuk is gespeeld voordat hetgedrukt werd. Bij de rolverdeling of tijdens de repetities had de verwarring moetenblijken. Of moeten we soms geloven. dat alle acteurs met de dichter één grotegemeenschap hebben gevormd van onwaarschijnlijk slordigen en vergeetachtigen?

De ‘vergeet’-theorie is volkomen onbruikbaar. Tot betere resultaten voert deveronderstelling, met behulp waarvan ik het geknoei met de jongensnamen hebtrachten te verklaren. Ook de rol van de derde patriot is ten behoeve van de opvoeringin tweeën geknipt en men heeft zich om de consequenties hiervan niet al te zeerbekommerd. De ene naam is in een der bedrijven vervangen door de andere, en welmet behoud van het aantal lettergrepen (twee) en met behoud van de accentverhouding(heffing - daling). Dit was - in tegenstelling tot ‘Aart - Joosje’ en ‘Krelis - Kontant’- noodzakelijk, daar in beide scènes de naam van die patriot in verzen voorkomt. Hetritme der verzen moest blijven zoals het was.

Mijn veronderstelling doet de vraag rijzen: ‘Welke van de twee namen is deoorspronkelijke, d.w.z. welke heeft Bredero bedoeld en ook in eerste instantie inbeide tonelen geschreven?’ Dit is dan eindelijk een vraag, waarop we zonder aarzelingeen antwoord kunnen geven. De verzen 1006 en 1007 luiden:

Jan Bon'sjours, wat roester? wat nieuws Andries en Harmen?Andries 't Gaet so wat heen, maer niet alst hoort; het Lant is vol allarmen.

‘Harmen’ is hier rijmwoord, op deze plaats kan nooit ‘Thomas’ hebben gestaan. Dusis ‘Harmen’ de oorspronkelijke naam en deze is in het eerste bedrijf steeds door‘Thomas’ vervangen, zowel boven de scènes als in de verzen en boven de verzen.Dit ziet er aannemelijk uit. Toch moet het nog precies bekeken worden. De(veronderstelde) vervanging heeft zonder fouten plaats gehad. Dit is niet vreemd enkan ook niet als contra-argument gelden. Maar het is wel jammer. In dit geval hadeen slordigheid ons kunnen helpen. Had er maar ergens, b.v. in vs. 367 of 453‘Harmen’ gestaan, dan zou daarmee de veronderstelling een zekerheid zijn geworden.Met de interpretatie van vs. 353 - wie is die Deensche

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

57

Tomas? - komen we zo niet verder. De naam kan hier al dan niet de plaats van‘Harmen’ innemen. Misschien is iets meer te halen uit de in de druk aan Floristoegekende zin: ‘Hoe voerje daer weer geest? was dat mis? neen dat was 'e gaert.’(vs. 366). Deze kwestie heb ik hierboven reeds gedeeltelijk besproken. Indien eennader onderzoek zou leren dat die zin niet door Floris maar door de derde patriotgezegd moet zijn, dan kan ‘Floris’ hier als volgt verklaard worden. In het handschriftwas overal ‘Harmen’ door ‘Thomas’ vervangen, behalve juist op deze plaats. Op dezetterij heeft men die ene onbegrijpelijke Harmen maar tot Floris gemaakt, omdatdiens tweede naam, ‘Harmensz.’, daarop lijkt, terwijl, ‘Jan Knol’ en ‘Andries’ erniets mee gemeen hebben. Dit is dan een hypothese binnen een andere hypothese.De waarde ervan is natuurlijk niet groot, maar dit laat de waarde van die andereonaangetast.

Als we nu nog eens onze aandacht op de naamlijst richten, dan blijkt opnieuw,dat hij niet kan berusten op de gedrukte tekst of een daarmee in alle opzichtenovereenkomend handschrift. Anders zou ‘Harmen’ in de lijst zijn opgenomen en welonmiddellijk na de twee snollen. Het is immers de eerste nieuwe naam, die na ‘BleekeAn’ boven een scène staat. Zijn afwezigheid is maar op één wijze te verklaren; hijwas reeds genoemd. En hij was reeds genoemd, omdat in het manuscript waaroverde lijstmaker beschikte, met ‘Jan Knol, Andries, Harmen’ de tekst van de eerstepatriottenscène begon.

Wie is de lijstmaker? Wat onder de titel ‘Namen der speelende ghesellen’ aan hettoneelstuk voorafgaat, behoeft niet door Bredero geschreven te zijn. Er is er maaréén die de Spaanschen Brabander heeft kunnen scheppen, maar ieder is in staat denamen van de handelende personen op een rijtje te zetten, al zal niet ieder het feilloosdoen. Dat de lijst in oorsprong van de dichter zelf is, is niet voor discussie vatbaar.Er komen twee tweede namen in voor, nl. ‘Pels’ en ‘Treck’, die in de tekst geheelontbreken. Een auteur is als naamgever souverein. Als hij iemand zowel van vorenals van achteren wil laten heten, kan niets en niemand hem dwingen, ook boven zijnverzen beide namen te gebruiken. Maar een ander zal geen achternamen verzinnen,als hij in de tekst uitsluitend voornamen (‘Andries, Thomas’) aantreft. Evenmin zalhij het nergens in de tekst voorkomende woord ‘patriotten’ achter de namen der driemannen plaatsen. In oorsprong is de lijst van Bredero. Maar ‘Harmen’ moet daarindoor ‘Thomas’ zijn vervangen.

Met behulp van de hypothese der gesplitste rollen is misschien ook een anderenaamsverwarring begrijpelijk te maken. Deze kan (zie boven) tot de ‘kennelijke’fouten gerekend worden. In de oudste drukken staat boven vs. 1111, waarmee eenclaus van 29 verzen begint, ‘Steven’, terwijl het ‘Andries’ moet zijn. Dit laatste iszeker, want als de bedoelde persoon is uitgesproken, zegt Jan Knol: ‘Andries

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

58

jy weter of, waar haaljet al van daan?’ (vs. 1140). We gaan er nu van uit, dat van deAndries-rol twee rollen zijn gemaakt en dat tijdens de opvoering in het eerste bedrijfeen Andries geheten man en in het derde een andere, Steven geheten man op hettoneel is verschenen. In het (of een) handschrift waren de daarvoor noodzakelijkeveranderingen aangebracht. Voor de druk heeft men deze weer ongedaan gemaakt,maar men heeft daarbij één geval over het hoofd gezien. Dit alles lijkt me nietonmogelijk. Ik kan nog een argument aanvoeren, dat ook voor de kwestie ‘Harmen- Thomas’ zijn diensten heeft bewezen. ‘Andries’ komt in de verzen voor; het istweelettergrepig, ‘Steven’ is dit ook. Het is echter de vraag, of de accentverhoudingtussen de lettergrepen in beide namen wel dezelfde is en of dus de vervanging hetritme der verzen wel onaangetast zou hebben gelaten.1 Indien ik met betrekking tot‘Steven’ mijn veronderstelling moet laten varen, blijft er niets over dan maar weerte denken aan een zonderlinge grimas van het schrijf-, afschrijf- of zet-duiveltje.Bevredigend is dit niet. Wie verschrijft of verzet zich op een dergelijke wijze?

Ik mag niet onvermeld laten, dat ook Verdenius de verwarringen in verband heeftgebracht met het feit, dat het stuk is gespeeld voordat het werd gedrukt. Na ze alle(ook ‘Steven’) te hebben opgesomd, stelt hij de vraag: ‘Zijn deze verwarringen hieruit te verklaren, dat bij de eerste opvoering van de Sp. Brab. de namen van de personenwel eens gewisseld hebben?’2 Toch bedoelt hij m.i. niet zeer beknopt hetzelfde alswat ik uitvoerig heb betoogd. Als ik hem goed begrijp, bedoelt hij: ‘De derde patriotheette bij de ene opvoering in beide scènes Thomas, bij de andere in beide scènesHarmen; mutatis mutandis hetzelfde geldt voor de tweede patriot en voor de beidejongens’. Mij lijkt dit onmogelijk. Waarom zou men zo te werk zijn gegaan? Er isgeen redelijk argument voor te vinden. In allen gevalle heeft Verdenius hier niet aanslordigheid of vergeetachtigheid van de dichter Bredero gedacht. En wat dit betreftben ik het geheel met hem eens.

Als mijn veronderstelling juist is, moet de zetter een heterogeen complex papierenvoor zijn ogen hebben gehad, waarin de ten behoeve van de opvoering aangebrachtenaamsveranderingen gedeeltelijk waren blijven staan en gedeeltelijk ongedaan warengemaakt. De naamlijst is daar dan op één plaats de dupe van geworden. Hier dientzich een nieuwe moeilijkheid aan. Ik heb de slordigheid op een andere dan degebruikelijke wijze verklaard, en ze is daarmee terechtgekomen op een ander en laterpunt van de lange weg, die leidt van het ogenblik waarop Bredero de patriotten ende jongens in zijn geest schiep, tot het ogenblik waarop de Spaanschen Brabandervan de persen kwam. Maar een slordigheid is en blijft het.

1 Zie Aant., bij de naamlijst.2 Verdenius, blz. 53.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

59

Is Bredero dan niet bij de voorbereiding van de druk betrokken geweest en heeft hijgeen drukproeven gecorrigeerd?

In zijn pleidooi voor de prioriteit van druk B t.o.v. druk A zegt Verdenius: ‘Wehebben in B een precies te dateren druk, waarop Bredero zelf toezicht zal hebbenuitgeoefend; deze druk is wel niet geheel zonder vlekjes en slordigheden, maar heefttoch op verre na niet zoveel drukfouten en onnauwkeurigheden als A.’1 Deze zinbewijst, hoe moeilijk het is, in redeneringen over een heel complex van met elkaarin verband staande veronderstellingen en onzekerheden het spoor niet bijster te raken.Wát de verschillen tussen A en B ook mogen zijn, met betrekking tot de namenvertonen ze precies dezelfde verwarringen. Dus moet, als Verdenius gelijk heeft, decorrector Bredero wél een aantal drukfouten hebben verbeterd, maar een aantal veelgrovere fouten, die, zoals Verdenius zelf veronderstelt, niet aan de dichter Brederote wijten zijn, niet hebben gezien.2 Hij moet bij herhaling niet hebben bemerkt, dater namen staan, die hij zelf niet heeft bedoeld en zelf niet heeft geschreven. Ik kandit niet geloven. Dan geloof ik nog liever, dat de dichter, al begrijpt niemand waarom,twee ‘derde patriotten’ heeft ingevoerd en eigenhandig boven vs. 1111 ‘Steven’ heeftgezet, en dat alles wat daartegen pleit geen enkele bewijskracht heeft. Maar ik behoefniet te kiezen tussen twee absurditeiten. Er is hier maar één verklaring mogelijk:Bredero heeft, om welke redenen of door welke oorzaken ook, geen drukproevenonder de ogen gehad.

Ik vat de resultaten van mijn betoog samen. Op grond van de structuur van denaamlijst; op grond van de Inhoudt; op grond van hetgeen boven de scènes, bovende verzen en in de verzen staat; op grond van B* en C; op grond ook van hetgeen ikvan het menselijk geheugen weet of meen te weten, ben ik ervan overtuigd, dat ertwee jongens zijn, nl. Joosje en Kontant, en dat er maar één derde patriot is, nl.Harmen. En ik neig tot de overtuiging, dat de naamsverwarringen het gevolg zijnvan een splitsing der rollen ten behoeve van de opvoering.

VI. Jerolimo Rodrigo

‘Je vos Bassa la man, de vostra Signory.’ Deze jammerlijke zin zegt de Brabanderin een taal, die hij volgens zijn eigen mening volmaakt beheerst (vs. 1613). Hoe isdit te verklaren? Misschien heeft Bredero gedacht, dat de bekende beleefd-

1 Verdenius, blz. 47.2 Het moet dan ook aan zijn aandacht ontsnapt zijn, dat Robbeknol vraagt: ‘Hoort manneken,

soecktege een meester?’, dat boven vs. 1540 ‘vierde deel’ staat terwijl het vierde bedrijfreeds lang aan de gang is, enz. enz.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

60

heidsformule van de Spanjaarden zo en niet anders luidde. Bijzonder waarschijnlijkis dit niet. Het ziet er eerder naar uit, dat hij er opzettelijk ‘een robsodi, non pareyllesonder weerga’ (vs. 183) van heeft gemaakt, zodat die zin een functie krijgt of kankrijgen in het conflict tussen schijn en wezen. Mogen we met betrekking tot de naamvan de hoofdpersoon iets soortgelijks veronderstellen? Op ‘Rodrigo’ valt niets aante merken, maar ‘Jerolimo’ is nooit Spaans geweest. De Spaanse versie van‘Hieronymus’ is ‘Jeronimo’. Voor de verklaring van de afwijkende vorm hebben wede keus tussen een vondst en een vergissing. Indien de auteur de hoofdpersoon nietbij ongeluk maar opzettelijk een niet-Spaanse, ja een in geen enkele taal bestaandenaam heeft gegeven, dan dient Jerolimo zich reeds in zijn naam als een bedrieger,als een knoeier aan. Wie deze verklaring te subtiel vindt, zal een beroep moeten doenop de bekende ‘slordigheid’ van Bredero.

Is Jerolimo de zoon van een Spanjaard? Is deze van adel en is hij zelf van adel?Slechts enkele annotators hebben deze vragen gesteld, en beantwoord: de eerste inpositieve, de tweede in negatieve zin. Wie zich voor dat positieve antwoord op vs.1607-13 beroept, moet van de veronderstelling uitgaan, dat Jerolimo op dit momentniet in zijn schijn-wereld leeft en niet liegt. Dit is hoogstwaarschijnlijk, ook aldebiteert hij in dezelfde scène een aperte leugen (zie beneden). Blijkt Jerolimo'sSpaanse afkomst niet nog duidelijker uit de titel van het toneelstuk? Neen. De titelis veel problematischer dan de gegevens in de tekst.

De woordgroep ‘Spaanschen Brabander’ komt uitsluitend als titel voor, maar nietin de naamlijst, de Inhoudt en de tekst, en ook niet in andere teksten. Alleen hij dieniet weet dat er vier totaal verschillende betekenissen aan zijn toegekend, weet zekerwat die woordgroep betekent. Volgens WNT is Jerolimo zo geheten ‘wegens zijnenavolging der Spaansche grandezza, waarom de Hollanders de Brabanders toenmaalsbespotten’.1 ‘Spaans’ zou hier dus zoiets zijn als ‘de Spanjaarden navolgend, zich ineen bepaald opzicht als Spanjaard voordoend, een Spaanse indruk makend’ Van

Schothorst daarentegen verklaart: ‘In de 17e eeuw noemde men de Z. NederlandersBrabanders. Ter onderscheiding van de bewoners van Staats-Brabant noemde menze ook wel “Spaansche Brabanders”.’2 Deze verklaring heeft haar eenvoud voor,maar daarmee is haar juistheid niet bewezen. Was die naamgeving reeds in het tweededecennium der 17de eeuw gebruikelijk en uit welke teksten blijkt dat dan? VanSchothorst vermeldt er geen enkele. Tot de ‘men’ in de eerste zin van het citaat kanBredero alvast niet behoren. In de dialoog over de rederijkers immers wordenBrabanders en Vlamingen tegenover

1 WNT III, eerste stuk, kolom 970.2 Van Schothorst, blz. 165.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

61

elkaar gesteld en kan ‘Brabanders’ dus niet de door Van Schothorst bedoelde ruimebetekenis hebben. We zouden daarom moeten formuleren: ‘In het tweede decenniumder 17de eeuw noemde men de bewoners van Spaans Brabant “Spaanse Brabanders”.’Maar ook voor deze stelling ontbreken de bewijsplaatsen. Is de juistheid van deverklaring in WNT te bewijzen? We hebben slechts de beschikking over een enkel,bovendien maar ‘half’, analogon, nl. de woordgroep ‘duytsche Francksen’ in vs. 1van Griane. De betekenis hiervan is: ‘Nederlanders op z'n Frans uitgedost’.1 Dit zouechter overeenkomen met ‘Brabantse Spanjaard’ en niet met ‘Spaanse Brabander’.Om deze reden zou ik aan die woordgroep geen bewijskracht willen toekennen.

Damsteegt heeft twee andere verklaringen samengebracht in de zin: ‘(Bredero)verplaatste de Spanjaard naar Amsterdam, maakte hem tot een Brabander - eenSpaanse Brabander dus en in dubbele zin, want hij kreeg van de dichter een Brabantsemoeder en een Spaanse vader - en gaf hem een Amsterdamse knecht.’2 Dat de titeltwee betekenissen tegelijkertijd heeft, wordt niet waar gemaakt, en kan ook nietworden waar gemaakt, met een beroep op titels van Bredero's andere werken of opdie van de werken zijner tijdgenoten. Ook voor de genoemde betekenissen zijn geenanaloga te vinden. Wanneer Jerolimo als Brabander ‘Spaans’ wordt genoemd opgrond van zijn ‘literaire afkomst’, dan is dit woordgebruik volkomen uniek. En konin Bredero's dagen een kind uit een ‘gemengd’ huwelijk worden aangeduid met eenwoordgroep, waarvan het adjectief op de nationaliteit of ‘regionaliteit’ van de vaderen het substantief op die van de moeder doelt? Hiervan zijn me geen voorbeeldenbekend. Damsteegts verklaringen zijn, evenals de andere, redelijke veronderstellingen,maar geen zekerheden.

Het is in de wetenschap beter om blijkbaar tot niets dan om schijnbaar tot iets tekomen. Maar dat we na alles wat over de Brabander geschreven is nog niet, of nietmeer, weten wat de titel betekent, is wel ontmoedigend. Als ik aarzelend de voorkeurgeef aan de hierboven genoemde variant van Van Schothorsts opvatting, kan ik mijnaarzeling voldoende motiveren, mijn voorkeur echter niet. In allen gevalle kanJerolimo's Spaanse en Brabantse afkomst alleen uit de titel blijken, als we daar eerstop grond van vs. 1607-13 de betekenis ‘zoon van een Spanjaard en een Brabantse’aan hebben toegekend.

In vs. 1607-13 suggereert Jerolimo niet alleen dat zijn vader een Spanjaard is,maar ook dat deze tot de hogere standen behoort. Uit de daar gebruikte woorden -‘Singjoors, Kapiteyns, Kornels, Pagadoors, Alferos’ - is niet af te leiden, dat zijnvader van adel is. Voor de interpretatie van deze zinnen kunnen we slechts

1 Zie de door Veenstra verzorgde uitgave (Culemborg 1973), blz. 119.2 St-D, blz. 5.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

62

zeer indirect van de Lazarus gebruik maken; een daarmee corresponderende passageontbreekt geheel. De roman-gegevens kunnen we echter wel onmiddellijk gebruikenvoor de interpretatie van enkele andere op de kwestie betrekking hebbende zinnen.De meester van Lazarillo is een escudero, een hidalgo, iemand van lage adel in dienstvan een caballero, een schildknaap dus. In de Nederlandse vertaling wordt hij met‘jonker’ aangeduid. In de Inhoudt zegt Bredero dat hij de namen, de plaatsen en detijden veranderd heeft en van de Spanjaard een Brabander heeft gemaakt. Dat hij de‘kaale Joncker’ uit de roman tevens van zijn beetje adel heeft beroofd, zegt hij niet.Voorts staat in de naamlijst achter Jerolimo Rodrigo ‘de Joncker’, precies zoals erachter Robbeknol ‘de Knecht’ staat. De lezers beginnen aan de lectuur van het stukin de stellige overtuiging, dat de hoofdpersoon van adel is. In deze overtuiging wordenze voorlopig niet geschokt. Robbeknol herkent hem aan zijn kleren als jonker (vs.58). Hij gebruikt dit woord vele malen, als hij met hem of over hem spreekt. Ook desnollen spreken hem met ‘jonker’ aan. Dit zegt op zichzelf natuurlijk weinig. Dekleren zouden ook hier de man kunnen maken. Bovendien is bij nader inzien ‘jonker’toch min of meer dubbelzinnig. Ook burgerjongens van goeden huize gingen in dezeventiende eeuw gekleed als Jerolimo en droegen een degen; en ook zij werden met‘jonker’ aangesproken. De lezers hebben zich dus te snel door de naamlijst (eneventueel door de Lazarillo) laten overtuigen. Dit geldt dan echter ook voor alleverzorgers van een geannoteerde uitgave. Niemand heeft nog ooit bij ‘jonker’ in denaamlijst of in vs. 58 (waar het voor het eerst in de tekst verschijnt) een aantekeninggeplaatst en te kennen gegeven, hetzij dat het woord niet duidelijk is, hetzij dat het‘burgerjongen van goeden huize’ betekent. Merkwaardigerwijze ontbreekt eendergelijke aantekening ook bij hen die in hun Inleiding betogen, dat Jerolimo, integenstelling tot de Escudero, geen blauw bloed heeft. Maar veel belangrijker is, dathij zich ‘moor een arme schiltknaap’ noemt (vs. 1640). Dit heeft Bredero letterlijkaan zijn voorbeeld ontleend. Niets blijkt hier van een door hem bedoelde ombuigingvan waarheid en werkelijkheid naar leugen en fictie. Integendeel. De Brabander leeftop dit ogenblik niet in zijn schijn-wereld. Het adjectief openbaart ongetwijfeld inzichtin zijn eigen droevige situatie. En het substantief is onmogelijk te begrijpen als eenuiting van hoogmoedswaanzin, want als hij door zijn waan is bezeten, is hij tot heelandere dingen in staat. Om dezelfde reden behoeven we ook niet te twijfelen aanhetgeen in vs. 1607-13 bedektelijk en toch duidelijk wordt meegedeeld. Wat zichtegen deze opvatting verzet of schijnt te verzetten, is alleen de hypothetischeformulering: ‘Ick moe van ed'len bloyen zijn, en van groote lingnagie’ en het drieverzen in beslag nemende lachwekkende argument: ‘Want ick ghevoel het afe anmeyn generose couragie’ enz. Dit is het enige dat,

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

63

via ‘want’, volstrekt zeker in verband staat met ‘Ick moe ...’. Het hypothetischebehoeft zich m.i. niet over vs. 1607 vv. uit te strekken. Het geheel komt dan neer op:‘Ik voel dat ik van edelen bloede ben. En ik bèn het ook.’Als bewijs voor het laatstedient het verhaal over zijn moeder. Op grond van de naamlijst, de Inhoudt, hetvoorbeeld en een aantal aspecten van het toneelstuk zelf ben ik dus van mening, datvolgens de bedoeling van de dichter Jerolimo's Spaanse bloed en zijn in adellijkezin begrepen jonkerschap door Jerolimo niet slechts vermoede, gefantaseerde ofgelogen, maar inderdaad gekende feiten zijn.

Jerolimo heeft één in het oog springende sympathieke eigenschap. Deze komt totuiting in de manier waarop hij met zijn knecht omgaat. Robbeknol wekt zijnmeegevoel op en schijnt hem te vertederen. Weliswaar scheldt hij hem uit voor‘botmuyl’ (vs. 1579) en ‘bottekroes’ (vs. 1584), maar dan is hij door zijn hoogmoedbezeten en voelt hij zich de meester, die zijn ondergeschikte moet bestraffen, omdatdeze hem niet onderdanig genoeg bedient. En de scheldwoorden in vs. 1473-74 zijnte wijten aan kwaadheid. Als hij in een redelijker stemming is, spreekt hij hem toemet ‘manneken’ (vs. 171), ‘arme bloet’ (vs. 904), ‘Robbert, mijn goeyen knecht’(vs. 906), ‘booterkulleken’ (vs. 1556) en ‘Robbeken’ (vs. 1575). Als hij eindelijkwat geld heeft, verzwijgt hij dit niet, maar laat hij de jongen in zijn weelde delen.En de woorden waarmee hij afscheid neemt:

‘Leeft eerlijck by de liens, en doet gheleyck en Jonghman behoort.Goot naar de buurwijfs, (vs. 1877-78)

getuigen nog van zijn zorg voor de ander, ook al is hij de vos die de passie preekt.Een gedeelte hiervan is aan de roman ontleend. Maar, hoewel ook de escudero eenhumane meester is, analoga van ‘booterkulleken’ enz. zijn in de roman niet te vinden.

Tijdens zijn laatste tafelgesprek openbaart de tot dan toe door niet veel anders danzijn hoogmoed (en zijn armoede) getypeerde escudero plotseling een onedelekaraktertrek. Uitvoerig legt hij Lazarillo uit, hoe hij, als hij maar in dienst kon komenbij een heer niet een hoge adellijke titel, deze zou vleien en voorliegen; hij zou voorgeen enkele laagheid terugdeinzen. Uit dat gesprek heeft Bredero veel, vaakwoordelijk, overgenomen, maar het bedoelde gedeelte heeft hij geheel weggelaten.In een bepaald opzicht is Jerolimo dus als mens superieur aan zijn Spaanse alterego. Dit blijkt echter uitsluitend bij een vergelijking van het toneelstuk met de roman,bij de interpretatie van Jerolimo's karakter kan het geen rol spelen. Kennelijk heeftde dichter zijn hoofdpersoon een bepaalde onaangename eigenschap niet mee willengeven, maar hij heeft hem niet het positieve pendant daarvan toegekend.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

64

Een enkele zin uit het tafelgesprek wordt, doordat hij in een ander verband wordtopgenomen, van waarheid tot leugen. Dit geldt, zoals ik heb betoogd, niet voor vs.1640. Het geldt wel voor vs. 1614-16:

En gelooft datte kick om gheen ander suyet hier ben gekomen,Als om dat ick een Edelman heb quolaijck afgenomen,Dat hy mijn niet eerst reventelijck heeft ghegroet.

Jerolimo heeft tevoren een totaal andere verklaring voor zijn vertrek uit Brabantgegeven. Dit kan zijn gesprekspartner niet weten, maar de lezers of toeschouwersweten het wél.

Ook in andere gevallen blijkt hetgeen op zichzelf beschouwd ongewijzigd isontleend, een verschuiving te ondergaan. Evenals de escudero is Jerolimo katholiek.Hij wil de mis horen (vs. 281), naar pastoor en koster gaan (vs. 526) en vraagt omzijn paternoster (vs. 527); hij wil een Minnebroer laten halen die de gratie moetspreken: ‘Met een benedijst van de moeyer de heylighe Karck’ (vs. 1560). Dat hijeen vroom man is, zouden we uit ettelijke gegevens kunnen afleiden. ‘Misschienwanneer ons Heer ons arremoet versoet’ (vs. 905), ‘Moor Robknol sie door ons Heerdoet buyten mayn hopen/Zayn goeyertieren handt altans mildelijck open’ (vs.1398-99), ‘dewijl dat ons Heer het alles heet verzien’ (vs. 1470), ‘Ghebenedijt zyons Heer die ons helpt uyt de trubelacy’ (vs. 1558). Vergelijk ook vs. 62-63, 172,899-902. Hoe hongerig hij ook is, hij verzuimt niet voor het eten te bidden en verwijtzijn knecht dat hij zo maar op het eten aanvalt (vs. 1516 v.). Toch rijst de vraag, ofhij niet behoort tot degenen die (om met Vondel te spreken) ‘God voeren in denmond, de valscheyd int gemoed’. Want deze vrome katholiek is een schelm en eenlichtmis. Tijdens een van zijn tochten naar de kerk of van de kerk naar huis (ditkunnen we in het midden laten1) komt hij op de walletjes terecht. Bovendien is dezonde der hoogmoed, een der hoofdzonden, in zijn ziel tot volledige ontplooiinggekomen. Veel hiervan is uit de roman afkomstig, maar niet alles is daarmeeonveranderd gebleven. Ook de escudero is hoogmoedig, maar hij is dit in veel geringermate. Ook hij beweert naar de mis te gaan en wordt door zijn knecht bij twee lichtevrouwen aangetroffen. Wat hier in enkele zinnen als terloops verteld wordt, is in hettoneelstuk tot een belangrijke scène uitgebouwd. Jerolimo doet (zie de monoloog)trouwens niet veel anders dan van de ene snol naar de andere lopen. Voorts is hij, integenstelling tot de escudero, een oplichter. En ten slotte: een katholieke Spanjaardin het toenmalige Spanje, is iets geheel anders dan een katholieke Brabander in het

1 Het laatste is het waarschijnlijkst, daar het in overeenstemming is met de roman. Zie Pr, blz.190. Een andere mening heeft Vierhout (blz. 151), die in verband daarmee vs. 526-27 inironische zin opvat.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

65

Amsterdam, hetzij van 1576, hetzij van 1617. De auteur van de Lazarillo had geenkeus, maar Bredero had voor zijn hoofdpersoon een ander geloof kunnen kiezen.

Iedere lezer of toeschouwer heeft het recht, zich bij die personele unie vankatholicisme en verdorvenheid het zijne te denken. Hoe hebben Bredero's katholiekeen niet-katholieke tijdgenoten erop gereageerd? Er is ons niets over bekend. Uit Totden goetwillighen Leser blijkt geenszins, dat iemand hem in dit opzicht ook maariets heeft verweten. Heeft Bredero in zijn Jerolimo het katholicisme willen treffen?De genoemde gegevens laten deze vraag toe. Ze moet echter zonder reserveontkennend beantwoord worden. Zijn verdraagzaamheid in religieuze zaken is onsuit andere bronnen genoegzaam bekend. Hij was een ‘libertijn’ in de toenmaligebetekenis van dat woord. Wel veroorlooft hij zich kritiek op de godsdienst die nietde zijne was, in de woorden van een der spinsters:

Ick ben me Rooms-Katelijck, en ick gae wel in de preecken,Maar wat ist? hier e seyt, ick macher mijn hooft niet me breken,Of daar een Paap staat en praat int Latijn, en haaltet wel so vart,Ick laat noch mijn staan, maar dat hyer selver in verwart,Men hoort ons slecht en recht en eenvoudich te leeren. (vs. 1356- 60)

Dit is echter van een totaal andere orde.In de monoloog waarmee het stuk begint stelt de Brabander zich als een oplichter

aan het publiek voor. Alles wat zijn Amsterdamse buren hem hadden toevertrouwd,heeft hij gebruikt om zijn Antwerpse krediteuren tevreden te stellen. Pas in de vijfdeakte wordt het duidelijk, hoe hij in het bezit van andermans goedje is gekomen. Deeen heeft hij wijs gemaakt, dat hij zilveren schalen enz. nodig had om zijn allernaastevrienden uit Brabant - dit is blijkbaar een eufemisme voor zijn schuldeisers - vorstelijkte ontvangen (vs. 2085); de ander, dat hij schilderijen van hem wilde kopen (vs.2098). Met zijn exotische naam, ‘Singjeur Jerolimo’, zijn voorkomen en zijn helemanier van optreden heeft hij hun vertrouwen weten te winnen, zoals ook vs. 2066ons leert: ‘Wel die man woont in mijn buurt, daar gaaje meer als seecker’. In vs. 43v. kondigt hij nieuwe oplichterijen aan. Al krijgt hij niet meer de gelegenheid zijnlouche plannen te verwezenlijken, hij is en blijft een schelm, die althans op sommigemomenten heel goed weet, dat hij zich anders voordoet dan hij is (vs. 38-42). Alleenal om deze reden is het mij onmogelijk in te stemmen met degenen die hem als een,op wieken der verbeelding de platte werkelijkheid ontvluchtende ‘idealist’beschouwen, of hem laten zegevieren over de materiële rijkdom, die als product vanslechtheid wordt ontmaskerd.1

1 Vgl. Kazemier (1); Te Winkel, blz. 419 v.; Overdiep, blz. 319.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

66

Voor zover we zijn leven kunnen overzien, is hij gedurende één periode als oplichteropgetreden, maar is hij als bankroetier een recidivist. In Antwerpen heeft hij‘schandelayck ghefalgeert’ (vs. 26); in Amsterdam ‘leyt hij een banckje’ (Inhoudt),doordat hij zijn schuldeisers niet kan betalen. Hoe werden bankroetiers in dezeventiende eeuw in ethisch en juridisch opzicht beoordeeld? Zowel in Tot dengoetwillighen Leser als in het toneelstuk onderscheidt Bredero twee soorten: ‘deeereloose-geen-noot-hebbende-moetwillige-Banckeroetiers (die haar goet aansienen gheloof by de lieden met eeren misbruycken, en diefs ghewijs de vromen 'tharenonbruyck arm en ellendich maken)’; en ‘de ghene die door onghevallen tot eenbedroeft verloop moeten komen’. De eersten verafschuwt hij, de laatsten kan hij nietonbeklaagd en niet onbeschreid laten. Jan Knol zegt:

dat ik schoon maer een vrient an mijn gheslacht hat,En speelden hy Bankerot sonder noot, ic sou hem hangen dat 'k de macht hat. (vs. 368-69)

Dat een mensch tot een ongeluc komt door een ander, of door ongeval op Zee,Of door ander avontuer, daer heb ick seker melyden mee. (vs. 372-73)

Tot welke soort behoort Jerolimo? Bredero heeft, zoals hij zelf meedeelt, in zijn stukde ‘misbruiken’ van zijn tijd aanschouwelijk voor ogen gesteld. Een van dezemisbruiken is het bankroet zonder noodzaak en dit heeft het meest zijnverontwaardiging gewekt. Als hoofdpersoon kiest hij een tweevoudige bankroetieren hij laat de ellende zien die deze in het leven van anderen teweegbrengt. Deveronderstelling ligt daarom wel zeer voor de hand, dat Jerolimo als eenvertegenwoordiger van de eerste soort bankroetiers bedoeld is.

Hiertegen verzet zich ‘arme duivel’ (aan de roman ontleend!), waarmee hij in deInhoudt wordt aangeduid.1 ‘Arme duivel’ gebruiken we tegenwoordig met betrekkingtot iemand die ons sympathiek, althans niet antipathiek is en met wie we medelijdenhebben, en niet met betrekking tot iemand die een door ons verfoeide misdaad heeftgepleegd. Die aanduiding is echter ook onverklaarbaar, als we ‘slechts’ aan debovengenoemde eigenschappen van Jerolimo denken. Moeten we dan uit dat enegebruiksgeval afleiden, dat die woordgroep vroeger een andere betekenis, een anderegevoelswaarde had? Niets wijst daar verder op.

Opvallend is het gebruik van twee termen: ‘failleren, failliet gaan’ en ‘een bankjeleggen, bankroet gaan’. Men kan hier aan synoniemen denken. Juridisch zijn hetechter geen synoniemen: ‘fallieeren is een soort van Banqueroet, maar veroorzaaktdoor brand, oorlog, verlies by de Zee of ander ongeluk, zonder zijn toe-

1 Vgl. Overdiep, blz. 316.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

67

doen, of bedriegelyke verberging van zyn goederen’ en ‘Een Bankroetier is iemantdie met een bedrieglijke toeleg zijn goederen versteekt, om daar zijne crediteuren teberooven, en de zelve zig toe te eigenen’.1 Waarschijnlijk heeft Bredero de genoemdebetekenis van ‘fallieeren’ willen uitschakelen door middel van de bepaling‘schandelayck’. In allen gevalle is hier ‘zonder zijn toedoen’ niet van toepassing.Het banketteren met de maagdekens kan moeilijk gerekend worden tot de‘ongelukken’, waarvan er in de juridische definitie enkele worden genoemd. Detweede definitie slaat op de eerste soort bankroetiers die Bredero noemt. Hij typeertdeze zelf in een tussen haakjes geplaatste bijzin. Indien deze schelmen uitsluitendgekenmerkt worden door hetgeen hij er parenthetisch over zegt, dan is Jerolimo eenvan hen, want hij heeft, zoals uit de eerste monoloog en ook uit vs. 2043-71 blijkt,misbruik van vertrouwen gemaakt en fatsoenlijke mensen bedrogen en in het ongelukgestort. In die bijzin zijn de begrippen ‘moedwillig’ en ‘geen nood hebbende’ nietverwerkt. En dit is nu juist het essentiële. Er was (en is) een bankroet ‘metbedriegelijke verberging van zijn goederen’. Maar toen Jerolimo met de ‘Wtertscheschuyt’ naar een vrijplaats voor bankroetiers vertrok, had hij geen goederen teverbergen; hij bezat niets. En toen hij in Antwerpen failliet ging, bezat hij evenweinig; de van Amsterdammers ‘geleende’ goederen heeft hij niet verborgen, maarnoodgedwongen aan anderen gegeven. Voor zover ik het begrijp, vertegenwoordigthij een derde type: niet door een of ander ongeluk, maar door eigen toedoen; welmet bedrog, maar niet zonder nood. Dit type wordt in de secundaire tekst niet vermelden het is in het toneelstuk geen onderwerp van gesprek. Of het in de juridischeliteratuur naast de beide andere wordt onderscheiden, is mij niet bekend. Werd iemanddie het ene gat met het andere stopte, met de resultaten van zijn oplichterijen sommigekrediteuren tevreden stelde en zich aan anderen door de vlucht onttrok, als een mindergrote schurk beschouwd en minder zwaar gestraft dan een moedwillige bankroetier?Voor de laatste had de in Bredero's dagen nog geldende, in 1531 uitgevaardigde enin 1540 hernieuwde keur van Karel V de dood door ophanging in petto. Deze keurwordt genoemd in vs. 360-61 en later zelfs eenmaal in verband met de Brabander.Jut zegt:

Maar die 't de arme luy soo diefs ghewijs strijckt deur,Die wensch ik ook een bast na Keyser Karels keur. (vs. 2226-27)

De betekenis van dit ‘diefs ghewijs’ blijkt uit Moortje:

... Als dese Koopluy doen, diemen naa 's Keysers keur,

1 Stoett, Moortje, blz. 125.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

68

Souw hanghen by de keel, dat in haer eyghen deur,Vermits zij diefs ghewijs, veel goe luy doen treuren. (vs. 521-23)

Zij zijn in zoverre dieven, als ze door hun goederen te versteken hun krediteurendaarvan beroven. Soortgelijke informatie verschaft de Klucht vande Koe:

Hoe duyvel souwenset maken met de Banckeroetiers?Die 't so byster en grof de Mienteman ontstelen,En om een Haver-stro eens Haes-op na Kuylenburgh spelen,Doch Keyser Karel die stelden daer tegen een keur;Datmen sulcke Dieven sou hangen in haar eygen Deur. (vs. 40-44)

De vermelding van de keur maakt ‘bankroetier’, ‘dieven’ en ‘ontstelen’ slechts opéén wijze interpreteerbaar.1

Hiermee is overtuigend aangetoond, dat Jut in Jerolimo een bankroetier zondernood ziet.2 Tot een andere opvatting kan ze ook onmogelijk komen. Ze heeft gehoordwat hij de ‘mienteman’ heeft aangedaan, maar van zijn eerste monoloog weet zeniets. Ook Byateris denkt aan ‘moedwilligheid’ bij ‘ic spreec tegen een banckerotier’(vs. 1871), niet aan de slechts uit de monoloog bekende manipulaties en niet aan eenongelukkige samenloop van omstandigheden. Maar Bredero zelf heeft blijkens degenoemde gegevens van zijn hoofdpersoon een bankroetier ‘mét nood’ gemaakt, alheeft deze die nood ook aan zichzelf te wijten.

Jerolimo's meest op de voorgrond tredende eigenschap heb ik hierboven met‘hoogmoed’ aangeduid. Het is echter moeilijk, er één woord voor te vinden. Bredero(Inhoudt) spreekt zelf van ‘hovaardij’ en ‘verwaande hoogmoedigheid’. Er is hiereen heel complex van onderling verschillende momenten, waarvoor ook afzonderlijkewoorden bestaan, zoals ‘hoogmoed, hooghartigheid, ijdelheid, verwaandheid,inbeelding, verbeelding’. De hiermee bedoelde psychische eigenschappen kennenvele graden van intensiteit. Ze worden tevens bepaald door datgene waarop ze zichrichten. Van belang is ook de vraag, of en zo ja in hoeverre iemand zich van dieeigenschappen bewust is. En tenslotte is hier een relatie tussen iets algemeenmenselijks, iets specifiek Brabants en iets van Jerolimo als uniek individu.

Een vrij veel voorkomende vorm van ijdelheid draagt hij permanent in zijn kledingrond en deze openbaart zich verbaal even intensief als belachelijk in de tot Robbeknolgerichte vraag: ‘hoe staan nu mayn locken?’ (vs. 506) en wat daarop volgt. Dezelfdeijdelheid komt tot uiting in de wijze waarop hij zich voortbe-

1 Vergelijk ook Anna Bijns (blz. 37): ‘Theet banckeroete, in duytsce gestolen’ en (blz. 200):‘gemaecte opsettelijce banckeroetije, waarachtige dieverije naer Gods sententie’.

2 Een andere mening heeft Overdiep; zie aant. bij vs. 2226 v.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

69

weegt. ‘Hoe groots treedt hy daer heen’ zegt Robbeknol (vs. 536). Ook op hetbezoedelde altaar van de algemeen-menselijke nationale hoogmoed offert hij rijkelijk.Hij zingt de lof van de Brabanders, de Brabantse rederijkers, de Brabantse taal (vs.2-4, 175-84, 201-03, 207-18, 840-66), en van ‘de magniefieke Spaanse natie’ (vs.1611), waartoe hij eveneens behoort. Zijn minachting voor alles wat Hollands is,blijkt herhaaldelijk en culmineert in de verwaten zin: ‘Haelt my een Hollander diemy de vingers wa lackt’ (vs. 1581). Hij geeft blijk van een niet on-sympathieke trots,als hij er niet voor wil uitkomen, dat hij nog niet gegeten heeft (vs. 892-93). Van eenandere orde is zijn onaangenaam- hooghartige opmerking: ‘Een dinghen bid ick ou,maackt datmen niet en weet / Da gay hier bay mayn woont’ enz. (vs. 897-900). Enin het hele betoog over de in respect tekort schietende edelman toont hij zich alsiemand die ‘erg op zijn eer gesteld is’.

Meermalen is betoogd, dat Jerolimo ‘de’ werkelijkheid of zijn eigen jammerlijkewerkelijkheid ontvlucht, dat hij in een schijnwereld leeft. De een heeft hem om dezereden een idealist, de ander heeft hem een geesteszieke genoemd. In de tot nu toebesproken gevallen van ijdelheid, verwaandheid enz. is weinig of niets dat totdergelijke typeringen aanleiding zou kunnen geven. Maar er zijn andere gevallen.‘Wel komt hier by-men, ick sal ou van alles wel versorghen’ (vs. 61), ‘ic kick sal outriumphantelaijck versien met al wat ou gebrect’ (vs. 174), ‘ick sal ou Souvereynvan Hollandt en van Vranckerayck maken’ (vs. 232) zegt de man die niets bezit engeen enkele macht heeft. Soms is de werkelijkheid als het ware ‘voorwerpelijk’veranderd. Dan is er een ivoren kam (vs. 503), een verguld lampet (vs. 496), eensprei, een tafellaken, een servet (vs. 950-52) en een gouden tandestoker (vs. 1590).1

Of hij ook vs. 1552-57 in deze betoverde wereld leeft, is niet duidelijk. Hij heeft‘enig klein geld’ gevonden (Inhoudt). Dit is niet veel. Het moet ook weinig zijn, daaranders zijn waan (‘waant hem selven de rijckste die daar leefden’) van geringer allurezou worden. Voor een venesoen Pastey is het niet genoeg (vs. 1429-30). Robbeknolvertelt dat hij van kraam tot kraam heeft lopen dingen en dat alles zo duur is. Dat hijdaar ook maar iets gekocht heeft, vertelt hij niet. Eindelijk komt hij bij de bruinevrijster, die hem zoveel saucijsjes en spek afweegt, dat hij en zijn meester er vooracht dagen genoeg aan zullen hebben (vs. 1545-51). Daaraan moet toch het voor eenpastei te geringe bedrag geheel zijn opgegaan. Maar Jerolimo vraagt:

Wat hede Lackerdings? ba jemy, wats dit een kiecken?Of ist hamele vlees? jasus hoe soet dase riecken,Maar mijn booterkulleken wat hede hier van als. (vs. 1554-56)

1 Ook de tandestoker is aan de roman ontleend (blz. 71). Hij heeft daar echter een anderefunctie.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

70

Over saucijzen en spek zegt hij niets. Misschien slaat ‘ze’ op de ook door hem alssaucijzen herkende saucijzen en bedoelt hij alleen maar, dat hun heerlijke geur hemaan die andere lekkernijen doet denken. Dit is echter niet in overeenstemming met‘wat hede hier van als’. Ook is er sprake van wijn en bier. Robbeknol laat zijn meesterzelfs de keuze uit verschillende soorten van beide en Jerolimo beveelt: ‘Nou schincktmey de weyn!’ (vs. 1584). Er zijn hier twee mogelijkheden. Óf men kon in die dagenvoor enig klein geld geen pastei, maar wel voor acht dagen saucijzen en spek voortwee personen plus andere etenswaren plus enkele flessen wijn en bier kopen. Óf deBrabander is hier aan de werkelijkheid ontstegen en Robbeknol speelt in vs. 1578het spelletje mee.

Behalve in vs. 232 bereiken waan en verwaandheid een hoogtepunt in de zo vaaken zo terecht geprezen claus, die begint met: ‘Moor hoe voriabel en sunderling da 'tavontuurs beloop is’ (vs. 1378-95). Hier openbaart zich iets algemeen menselijks opabsolute, wezenlijke wijze en openbaart zich tegelijk een eigenschap van Jerolimoals Brabander en als ... Jerolimo. En wie hier van ‘verbeelding’ spreekt, moet tweebetekenisonderscheidingen van dit woord tegelijk toepassen.

Lijnrecht tegenover deze gevallen van waan en bezetenheid staan een aantal andere.De Brabander leeft afwisselend in twee werelden. Vrij dikwijls is hij zich zijnberooidheid bewust en weet hij dat hij zich anders voordoet dan hij is. In zijn eerstemonoloog stelt hij zich allesbehalve als een fantast aan het publiek voor. En van‘verwaande hoogmoedigheid’ blijkt niets tijdens zijn verhaal over zijn bankroet enzijn oplichterijen en ook niet later als hij zich ‘maar een arme schildknaap’ noemt.Als Trijn Jans hem om ‘een hallif stuck van achten’ vraagt (vs. 694), kan hij zichonmogelijk ontveinzen dat hij niets bezit en zegt terzijde: ‘Men siel 'k en weet gheenraat, een rijck man die het heet’ (vs. 696) en deze zin maakt het volgende verwaandegezwets van fictie tot leugen. En als hij aan het slot van het vierde bedrijf over zijnkonsenilje en genoffelnagelen en zijn besonjes en affaeren praat, liegt hij ook. Liegenis iets anders dan in een schijnwereld leven. Hij verlaat het toneel zoals hij het heeftbetreden: hij heeft niets en hij wéét het. Inzicht in zijn droevige situatie blijkt voortsuit ‘Nu eet doch arme bloet, / Misschien wanneer ons Heer ons arremoet versoet’(vs. 904) en wat er bij aansluit.

Nu en dan tuimelt hij plotseling van de abnormale in de normale werkelijkheidterug. Op ‘Ick sode heel Gelderlandt wel lichtelaijck wegh schincken’ laat hij volgen:

Ick kick hee die liberalheyt met onsen Koning ghemayn,Die heel INDYEN wegh gheeft aan een simpel Kapitayn,Al eer hy dat met macht van soldaten heeft ghewonnen. (vs. 237-39)

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

71

Hier maakt hij zijn eigen grootspraak belachelijk en neemt hij de rol van Robbeknolin andere scènes over.

Als hij enig klein geld heeft gevonden, barst hij los:

Moor hoe voriabel en sunderling da't avontuurs beloop is,En weet niemant van ouwlien goeliens of Amsterdam te koop is?Ick wilt betoolen niet op termijnen, maar met argent kontant,Puf Koopliens, puf Mannekens ick ben de grootste van 't Lant (vs. 1378- 81)

en zo raast hij nog veertien verzen door. Maar onmiddellijk daarop zegt hij:

Moor Robknol sie door ons Heer doet buyten mayn hopenZayn goeyertieren handt altans mildelijck open.Goot henen op de Mert, koopt vlees, broot en fruyt,So steken wy de rijcke liens en de Duyvel het oogh eens uyt. (vs. 1398- 1401)

Blijkens de laatste zin rekent hij zichzelf kennelijk niet tot de rijke lieden. Dit is inflagrante tegenspraak met zijn fantasieën enkele tientallen seconden geleden. In devoorbeeldzin uit de roman komt wel de duivel, maar komen de rijke lieden niet voor.Daardoor is dit geval des te opmerkelijker.

Plotseling bespringt hem de bezetenheid om hem even plotseling te verlaten. Ditleert ons ook de wisselende houding tegenover zijn knecht. Niemand mag weten,dat deze bij hem woont. Enkele ogenblikken daarna zegt hij ‘arme bloet’ en ‘Robbert,mijn goeyen knecht’. ‘Booterkulleken’ is temporeel gezien niet ver verwijderd van‘Gay sult mey botmuyl met den blooten hoyen schincken’ en deze nijdige uitvalmaakt het vertederende ‘Robbeken’ in dezelfde scène niet onmogelijk.

Jerolimo's beeld kan niet volledig zijn, als we er niet zijn moedertaal bij betrekken.Deze fungeert hier niet op zichzelf, maar in contrast tot de moedertaal van de anderehandelende personen en van hen voor wie het toneelstuk in eerste instantie is bedoeld.Het is Brabants, gehoord door een Amsterdammer, ervaren als een ‘afwijking’, alsiets dat eigenlijk anders zou moeten zijn. Jerolimo staat op het toneel niet uitsluitendom zichzelf te zijn. Hij staat er ook om de ‘lebbicheden’ van het Brabants tedemonstreren. En het gebruik dat hij er in zijn dithyrambische toespraak tot de snollenvan maakt, is tevens bedoeld als een parodie op de mythologiserenderederijkerspoëzie. Dit neemt niet weg, dat die taal zeer intiem bij hem blijft behorenen nog onthullender is dan zijn kleding, zijn houding en zijn gang. Niet alleen wathij zegt, maar ook hoe hij het zegt en op grond van de door de auteur nog hier endaar aangedikte eigenschappen van het Brabants zeggen

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

72

móét, geeft hem iets carricaturaals, grotesks, potsierlijks. De grote en dure woordenwaarin zijn verhoogd zelfgevoel tot uiting komt, worden tevens als typerend voorzijn moedertaal begrepen. Maar Bredero heeft hem toch niet uitsluitend lebbighedenen belachelijkheden in de mond gelegd. Meermalen krijgt hier het Brabants eenzekere zwier en grandeur en deze deelt zich ook aan de spreker mee. En degevoelswaarde van woorden als ‘kladdekens’ en ‘booterkulleken’ zal ook deAmsterdammers niet ontgaan.

Wie Jerolimo met behulp van een enkel woord typeert, doet hem en doet ook deauteur te kort. De hoofdpersoon is allesbehalve een star ‘type’, allesbehalve een soortallegorische figuur die het ongenuanceerde abstractum ‘de hoogmoed’ moetvoorstellen. Onderhevig aan stemmingen, nu het ene dan het andere aspect van eengecompliceerd wezen tot uitdrukking brengend en bij tijd en wijle ongrijpbaar voorwie hem begrijpen wil, heeft hij alle kenmerken van een levend mens aan wie ietste beleven valt.

VII. Robbeknol

Bredero heeft zelf voor de knecht geen goed woord over. Hij noemt hem ‘eenverloopen bedelaar’ (Inhoudt). Luiheid is een van Robbeknols meest opvallendeeigenschappen. Hij bedelt, verricht enkele lichte huishoudelijke bezigheden en leestnoodgedwongen wat uit de bijbel voor. Als de spinsters hem aanraden bij destadsmetselaar in dienst te treden enz., staat hij erbij of het hem niets aangaat en zegtgeen woord. Op de mensen met wie hij in aanraking komt, maakt hij een kinderlijkeen argeloze indruk. De spinsters en Jerolimo wedijveren met elkaar in troetelnaampjes.Zelfs Byateris zegt op een gegeven ogenblik ‘mannetje’ tegen hem (vs. 1928). Tochwordt hij ook wel ‘jonkman’ genoemd, nl. door de vrek en de koppelaarster, als zeiets van hem gedaan willen krijgen (vs. 1822, 1837); in dezelfde scàne wisselt dit afmet ‘jongen’, als ze nijdig op hem zijn (vs. 1822, 1837). Niet alleen past Brederohier de aanspreekvorm bij de gemoedsgesteldheid van de sprekers aan, hij geeft ookop subtiele wijze te kennen, dat de knecht tussen twee levensfasen in staat.

In erotisch opzicht is Robbeknol allesbehalve argeloos, allesbehalve een ‘jool’(vs. 2159). Er is wel betoogd, dat passages als vs. 93-101 en de kinderlijke reactieop de woorden van de weduwe (vs. 1440-43) bezwaarlijk uitingen kunnen zijn vaneen en dezelfde persoon.1 Ik vind die combinatie psychologisch niet onwaarschijnlijk.Wel onwaarschijnlijk vind ik (evenals Rens) zijn taalvergelijkende beschou-

1 L. Rens, blz. 113 v.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

73

wingen en vooral zijn opmerking over de Vlaamse rederijkers (vs. 219-20). Eenverlopen bedelaar lezer en kenner van Vlaamse poëzie! Hier heeft de dichter zichniet gehouden aan zijn voornemen, een schoenmaker van zijn leesten te laten sprekenen heeft hij de psychologische waarschijnlijkheid opgeofferd aan zijn eigen behoefteom de Vlaamse rederijkerij belachelijk te maken.

Robbeknol heeft de belangrijke functie - meestal in terzijdes, een enkele maal (vs.1619-22, 1631-35) direct - tegenover de verbeelding de werkelijkheid, tegenover deopgeblazenheid de nuchterheid te stellen en hij kwijt zich daar uitstekend van. Maaral vraagt hij zich soms af of hij niet met een gek te maken heeft (vs. 1397, 1631), hijis zijn meester trouw en ‘heeft hem lief’ (vs. 972). En als deze door schuldeiserswordt belaagd, verdedigt hij hem en liegt er even kluchtig-onbeschaamd op los.1

‘Van waar syde ghy?’ - ‘Van waar? van Embden God bettert.’ (vs. 66). Hoe kanRobbeknol dit zeggen, waarom laat Bredero hem dit zeggen? Hierover is eeneigenaardige uitspraak, niet meer dan een suggestie, bekend. De vader van SamuelCoster hertrouwde ‘tot Embden de naghelaten wedue van de Duytce Moeriaen vanAmsterdam’. Dit zou Bredero op de gedachte van vs. 66 hebben gebracht.2 Ik zoude verklaring in een andere richting willen zoeken; er is inderdaad iets te verklaren,want in zijn levensverhaal vermeldt Robbeknol niet, dat zijn ouders naar Embdenzijn gegaan en dat hij daar geboren is of gewoond heeft. Een zinspeling op het huismet het uithangbord ‘de graaf van Embden’ komt niet in aanmerking, want hij woontsinds lang niet meer bij zijn moeder. Die zin (vs. 66) is een cliché-zin, die niet gemaaktmaar gebruikt wordt en waarin de plaatsnaam niet door een andere kan wordenvervangen. Daarom is hij in spreekwoordenboeken opgenomen. Hij is een geijkte,als grappig bedoelde reactie op een vraag als de door Jerolimo gestelde en moet nietletterlijk worden opgevat. Toch zou in dit speciale geval ‘van Embden’ tevens deletterlijke betekenis kunnen hebben en de rest eraan toegevoegd kunnen zijn, omdatdie er nu eenmaal bij hoorde. Dan is Robbeknol in die stad geboren en is voor AaltjeMelis de herinnering aan haar vroegere woonplaats op het uithangbord vastgelegd.3

Beide interpretaties zijn even aanvaardbaar.4 Overigens is de voornaamste functievan ‘van Embden’ stel-

1 Volgens Te Winkel (blz. 419 v.) heeft Robbeknol van begin tot eind een zekere bewonderingvoor zijn berooide meester. Volgens Overdiep (blz. 319) en Knuvelder (blz. 157) groeit dezebewondering in de loop van het stuk. Ik heb voor deze opvattingen geen bewijzen in de tekstkunnen vinden. Nog in de laatste dialoog van meester en knecht reageert R. op J.'s gezwetsmet ‘Hoe leutert jou de kay?’ en dit is allesbehalve een uiting van bewondering.

2 J. Brouwer, blz. 242, 261.3 Voor een andere mogelijke verklaring van het uithangbord zie blz. 21.4 Mijn opmerkingen over de kwestie in Robbeknoliana zijn niet geheel juist.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

74

lig wel deze: het geeft Bredero gelegenheid een obsceniteit te plaatsen.1

‘Robbeknol is een volbloed Hollander’ - ‘Hij is een ideale Amsterdamsevolksjongen’ - ‘Hij is geen Amsterdammer, niet eens een Hollander, maar eenvreemde luis.’2 Het is noodzakelijk, tegenover een dergelijke chaos van meningenop grond van de tekst een standpunt te bepalen. Voor zover zijn bloed erbij betrokkenis, is Robbeknol halfbloed Fries en halfbloed Hollander (vs. 70-71). Een geborenAmsterdammer is hij niet. Zijn moeder is met hem naar de stad getrokken (vs. 86).Dat zij ooit, door het betalen van de daarvoor vastgestelde som, voor zichzelf en haarzoon het poorterschap heeft verworven, staat nergens en er is geen reden om teveronderstellen, dat Bredero dit toch heeft bedoeld. Robbeknol is, evenals Lazarusin Toledo, een vreemdeling in Amsterdam, ook al woont hij daar vrij lang. En evenalsdeze wordt hij zich daar wel zeer van bewust, als hij luistert naar de, voornamelijktegen vreemde bedelaars gerichte ordonnantie. Maar hij spreekt Amsterdams endaarom wordt hij door de spinsters, voor wie ‘vreemdeling’ met ‘kromsteven’samenvalt, niet als vreemdeling herkend. Om deze reden moeten we vs. 1896 nietlezen en begrijpen als: ‘Hij helpt so ménnigen kromtong’ (en zal dus ook jou welhelpen)’, maar als: ‘Hy helpt so mennigen krómtong’ en ‘Hollanders’ in het volgendevers impliceert ‘zoals jij’.

Waarom heet de knecht Robbeknol? Die naam moet woordbetekenis hebben. Dezewordt meestal als ‘eig. een dikke jongen, een vreetzak’ of iets van dien aardopgegeven. Hiervoor kan men zich op woordenboeken, zij het dan niet uit het beginder 17de eeuw, beroepen. Als de naam deze betekenis heeft, d.w.z. als Bredero dezeheeft bedoeld, dan heeft de auteur een dikzak op de planken willen brengen, en moetdaarmee bij de opvoering van het stuk rekening worden gehouden. Dit is geenonbelangrijke kwestie. De door bepaalde passages gewekte indruk is er in hoge matevan afhankelijk. Een opvallend welgedaan man over het door hem geleden gebrekte horen klagen, heeft een komische uitwerking. Het is alsof iemand ‘nee’ zegt, terwijlhij ‘ja’ knikt. Dit culmineert dan in ‘wel op, mijn magre koonen’ (vs. 870), komenduit een mond tussen twee vlezige wangen. Zoiets mag de toeschouwers en toehoordersniet onthouden worden, indien de toneelschrijver het heeft bedoeld. Het is hunonthouden tijdens de twee, in tal van opzichten zeer verschillende opvoeringen, dieik heb bijgewoond. Om meer dan één reden ben ik ervan overtuigd, dat de regisseurshiermee niet in gebreke zijn gebleven.

Op grond van enkele passages zou men de knecht inderdaad een vreetzak kunnennoemen. Maar is vraatzucht wel zo typerend voor een jongen in de groei, die

1 Zie noot en aantekening bij vs. 67 v.2 Resp. Kalff (IV, blz. 169), Overdiep (IV, blz. 315) en Walch (blz. 313), Antonissen (blz.

11).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

75

dagelijks honger lijdt (vs. 919)? Is het uitzonderlijk, dat hij zich op het eten stort, alshij eindelijk de kans krijgt, en kan de naamgeving daarop berusten? Als hij eenvreetzak is, dan is Jerolimo dat in niet mindere mate (vs. 1568-72). Meermoeilijkheden levert ‘dikke jongen’ op. Noch Jerolimo (eventueel in scherts), nochde spinsters (in vertedering), noch Geeraart, Byateris en Jasper (in woede) makenook maar een enkele toespeling op zijn welgedaanheid. Dat een hongerlijder dik zouzijn, is op zichzelf reeds onwaarschijnlijk. Onwaarschijnlijk is ook, dat iemand wiede verzadigdheid van het lichaam is af te lezen, in korte tijd zoveel bij elkaar gebedeldkrijgt als in vs. 872-77 wordt opgesomd. Trouwens: Lazarus, aan wiens hoofdwondenRobbeknol heeft geleden, wiens broodkruimels hij op zijn borst bewaart en wienswoord hij spreekt, is broodmager (Lazarus, blz. 60). Bredero, die zijn voorbeeld vaaktot in de kleinste details volgt, zou dan de knecht in dit ene, voor het hele stukbelangrijke opzicht in zijn tegendeel hebben veranderd.

Nog meer gegevens verzetten zich tegen de genoemde verklaring van de naam.De erbarmelijke stakker, door Bredero in zijn De Gheboorte van Luys-bosch, aliasRobbeknol ten tonele gevoerd, kan bij niemand de gedachte aan een vreetzak ofdikzak oproepen. ‘Robbeknol, die leppighe snijer’, wie door zijn schepper, Simonvan Beaumont, tussen 1619 en 1626 een venijnige opmerking in de mond wordtgelegd, kan geen vreetzak of dikzak zijn; bovendien is hij geen jongen.1 Ook uitandere gebruiksgevallen buiten de Brabander - Bredero gebruikt het woord enkelemalen als scheldwoord, gericht tot iemand die niet Robbeknol heet - is de genoemdebetekenis niet te bewijzen. Daarbij komt, dat er nooit een bevredigende etymologischeverklaring gevonden is.

Wat betekent die naam dan wel? Misschien heeft Bredero ons met de woordgroep‘Luys-bosch, alias Robbeknol’ in de titel van een van zijn kluchten het antwoord opdeze vraag mogelijk gemaakt en heeft hij die namen of woorden als synoniemenbedoeld. ‘Luizebos’ is een begrijpelijke naam voor een haveloze, een bedelaar. Hetkan ook als scheldwoord dienen en komt als zodanig in de Brabander voor (vs.2024). ‘Robbeknol’ wordt in enkele teksten toegepast in verband met armen,havelozen. Ook ‘Robbert’ (vgl. o.a. vs. 906) schijnt een naam te zijn voor eenarmoedzaaier. In Moortje (vs. 2258) wordt ‘Millort Robbert’ in één adem genoemdmet ‘Graef Jan van Hongeryen’. In Lichte Wigger van Van Santen zegt dehoofdpersoon, doelend op zichzelf (vs. 1641): ‘Robbert is gegaen met ancker metal’; hij bedoelt: ‘ik ben alles kwijt’. Heeft ‘Robbeknol’ eenmaal een dergelijkebetekenis, dan kan het, evenals ‘luizebos’, ook gebruikt worden als scheldwoord,gericht tot iemand die de genoemde eigenschap niet heeft.

1 Simon van Beaumont, Gedichten (uitg. J. Tideman, Utrecht 1843), LXXXVI, blz. 100 v.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

76

Als deze redenering juist is, dan is Bredero ook wat de naam van de knecht betreftdicht in de buurt van zijn voorbeeld gebleven: de Lazarus van Lucas XVI vs. 20 waseen arme bedelaar, vol zweren. Intussen is die aan de samenstelling toegekendebetekenis nog niet met een beroep op de betekenis van ‘robbe’ en ‘knol’ aannemelijkgemaakt. Het eerste zou verband kunnen houden met ‘robben’ = ‘wrijven’, eventueel‘jeuken’.1 Indien dan ‘knol’ dezelfde betekenis heeft als ‘raap’ kan hebben, nl. ‘kop’,dan is ‘Robbeknol’ gelijk aan ‘krabbekop’ en daarmee gelijk aan ‘luizebos’. Hoezich hieruit ooit de in woordenboeken vermelde betekenis heeft kunnen ontwikkelen,is onbegrijpelijk. Maar dit sluit de mogelijkheid niet uit, dat de dichter aan zoiets als‘krabbekop’ heeft gedacht, toen hij voor een ‘verloopen bedelaar’ de naam Robbeknolkoos.

Als aan deze verklaringspoging ondanks de daarvoor aangevoerde argumentengeen enkele waarde kan worden toegekend, dan verzwakt dit niet mijn vele bezwarentegen die andere betekenis als de gebruikelijke in het begin der 17de eeuw en als dedoor de dichter bedoelde. Zolang die bezwaren niet weerlegd zijn, blijf ik van mening,dat Bredero zich Jerolimo's knecht niet als een potjerol heeft voorgesteld.2

VIII. Overige personages

L'honneur aux dames, al is er in dit geval niet in alle opzichten eer mee te behalen.Vier van de zes zijn van uiterst verdachte zeden. Dit hebben ze gemeen met een stukof tien van de al dan niet met naam en toenaam aangeduide vrouwen, die inmonologen en gesprekken terloops ter sprake komen. ‘Een oudt wijf die in harenionghen tyt hoere gheweest heeft, die wort een copplerse oft si vercoopt keerssen inde kercke.’3 Voor Byateris zal de keus niet moeilijk zijn geweest. Maar wat ze ookop haar geweten moge hebben, aan haar hebben we een voortreffelijke monoloog tedanken, waardoor ook een hedendaags actrice nog geinspireerd kan worden. Haarbij tijd en wijle incoherente gepraat wordt in incoherentie geëvenaard zo nietovertroffen door dat van Trijn Snaps in haar bezeten kijf-scène. Tot bedaren gekomenblijft Trijn zich in het daarop volgende gesprek nog altijd duidelijk van Els en Jutonderscheiden. Zij stelt tot tweemaal toe de godsdiensttwisten aan de orde, waaroverde anderen liever zwijgen. Blijkens vs. 1889-93 is ze een flinke vrouw, die in tijdenvan nood van aanpakken weet. In hun

1 Zie J. Mak, Rhetoricaal Glossarium, blz. 363.2 Een totaal andere verklaring - ‘Robbeknol’ = geilaard - is verdedigd door H. Pley (NTg

LXLV, blz. 41 vv.).3 K.S., blz. 53.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

77

wat ongezonde vertedering voor Robbeknol zijn de vrouwen raak getekend. Aan Elsen Jut is nog een andere rol toevertrouwd dan die van Robbeknols vertroetelaarstersen verdedigsters. Zij zorgen, doordat ze anderen oprecht prijzen, voor een zekertegenwicht in een wereld, waarin kwaadsprekerij hoogtij viert.

Een der twee snollen heeft dezelfde naam als de vrouw, die in de Klucht vandenMolenaer het hoofd van de hoofdpersoon op hol brengt.1 Is het in verband daarmeetoevallig, dat haar aantrekkingskracht op Jerolimo groter is dan die van An? An isjaloers. Ze maakt er een abrupt eind aan, als de vrijerij tussen Trijn en de Brabanderop gang dreigt te raken. Preciezer: Bredero geeft op deze wijze te kennen, dat Anjaloers is. Langs verschillende wegen zijn de vrouwen blijkens hun bewogenlevensverhalen ‘ertoe gekomen’. Men kan Trijn veel meer dan An een slachtoffervan de omstandigheden noemen, maar ze is dan wel een gewillig slachtoffer.

Over de schout en de notaris is reeds gesproken (II), over de problematiek van depatriotten, waaraan ook Floris deel heeft, eveneens (V, zie ook IX).2 Wie nog ietsover hen wil zeggen, zonder telkens opnieuw een slag om de arm te moeten houden,moet wel knopen doorhakken. Ik stel nu: Thomas = Harmen, Floris treedt na heteerste bedrijf niet meer op. Ook zie ik af van de moeilijk interpreteerbare passagevs. 345-54.

Alleen Jan Knol is een geboren en getogen Amsterdammer. Andries en Harmenzijn dit niet, zoals uit het twistgesprek in de derde akte (vs. 1014-43) duidelijk blijkt.Niet het toneelspel, maar de Inhoudt maakt het ons hier moeilijk. Wat doen de mannenin het eerste bedrijf? Zij ‘bewijsen met haar slechte manieren, spraack en kleedinghe,de oprechte slechtheyt der Amstelredammers’. Hoe is dit mogelijk, als twee van hen‘vreemdelingen’ zijn (vs. 1038) en die oprechte slechtheid juist hebben bedorven(vs. 1026-31)? Ook in andere opzichten wijkt de Inhoudt van het toneelstuk af.3 Deverklaring kan aarzelen tussen ‘verregaande slordigheid’ en ‘De Inhoudt is geensamenvatting van de voltooide Brabander, maar een concept, waarvan de dichterlater is afgeweken; hij was eerst van plan drie Amsterdammers op het toneel tebrengen, maar is daarvan teruggekomen om ook met behulp van dit drietal uiting tekunnen geven aan zijn afkeer van vreemdelingen’.

Dat de mannen in de derde akte ‘elck ander haare feylen verwijten’, is juist, maarze doen ook nog iets anders. Meer dan de andere personen spreken ze zich uit tegende feilen der samenleving en openbaren ze een van Bredero's bedoeling-

1 Zie blz. 14.2 Voor Geeraart, zie blz. 23.3 Zie Aant. bij Inhoudt.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

78

en. Een van hen is voorts op zijn beurt verzorger van de chronique scandaleuse envan de rubriek gemengde berichten: een reeks verhaaltjes, die in de mond van Florisuitvoerig begint, door Andries, Geeraart en Byateris wordt voortgezet en door Otjewordt afgesloten met een opmerking over een zekere of onzekere Floris, die ‘bot asde Droes’ (vs. 2018).

Behalve de kwestie ‘goudsmid - buurman’ (zie IV) plaatsen de vier ‘buren’,argeloze slachtoffers van Jerolimo's praktijken, ons niet voor raadsels. Metuitzondering van Balich doen ze in het begin van hun optreden mee aan het elkaarzwart maken. Otje (zie over hem ook XIII) herhaalt met zijn aanval op ‘ontrouwebierdragers’ (vs. 2038-41) een door de patriotten behandeld onderwerp.

En de jongens? Ze kunnen er niets aan doen, dat Bredero ze heeft uitgebeeld zoalsze zijn: treiteraars als ze de kans krijgen, en in hun spel evenals de volwassenen(‘flenzen, morsen, botten’) bereid tot het corrigeren van de fortuin. Het is evenminhun schuld, dat ze soms met hun eenmaal tweeën, soms met hun tweemaal tweeënzijn of schijnen te zijn en dat een 20ste-eeuwer hun 17de-eeuws maar slecht begrijpt.Wie zich aan hen en de door hen opgeroepen interpretatie-problemen ergert, doetgoed te bedenken, dat ze hem ook de gelegenheid geven tot een bevrijdende lach.Juist naar aanleiding van de knikkerscène, van een scène dus waarvan niemandprecies weet wat er wordt gezegd en wat er gebeurt, is in de waarderingsgeschiedenisvan de Brabander voor het eerst Shakespeare's naam genoemd.1

IX. Ons aller Lys en soortgenoten

Ons aller Lys (vs. 1511) is een der ca 125 personen, over wie in monologen ofdialogen iets wordt verteld. Verreweg de meesten dragen een naam. Soms is dezegelijk aan die van een der ‘spelende gezellen’ en dan rijst de vraag, of men op gronddaarvan tot identiteit van persoon moet besluiten. In een scène, waarin behalveHarmen en Andries ook Jan Knol optreedt, maakt Andries (vs. 1113) een opmerkingover ‘ongse Jan’. Er is geen reden om te veronderstellen, dat hij hiermee Jan Knolbedoelt. Het is ook nooit verondersteld. Wel is de Floris uit Otjes opmerking: ‘Ickhadt mijn leven niet e looft dat Floris so flensten en morsten/ Met de kaart, en hy botas de Droes’ (vs. 2017-18) met Floris Harmensz. geïdentificeerd. Na te hebbenweergegeven wat Jan de hondslager in vs. 355-65 verwijt, zegt Gielen: ‘Later horenwe bovendien dat deze “martelaar” een knoeier is met de kaart.’2 Van een relatietussen Otje (vijfde bedrijf) en de hondslager (eerste

1 Zie blz. 110.2 Gielen, blz. 400. - Volgens Gielen is vs. 355 vv. tot Floris gericht, volgens Prudon tot Andries;

zie Aant.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

79

bedrijf) blijkt verder niets. Ze behoren tot twee verschillende groepen, die in hettoneelstuk nergens met elkaar in contact komen. In dit geval heeft m.i. de ene Florisniets met de andere te maken. Zo komt in een verhaal van Floris (vs. 422), een heervoor die net zo heet als hij.

Belangrijker voor de interpretatie is de kwestie van Deensche Tomas (vs. 353).Ze is ook moeilijker, daar ze in verband staat met de in hoofdstuk V besprokennaamsverwarring. De door mij ontwikkelde theorie kan hier de moeilijkheid nietoplossen. Indien Harmen later in het eerste bedrijf door Thomas is vervangen, kandit zowel in dat vers als in de marge zijn gebeurd.

Het identiteitsprobleem doet zich ook voor m.b.t. namen, die niet tevens in demarge staan. Is Dirck (vs. 1114) gelijk aan Dorst'ghe Dirckje (vs. 1130) en voegtByateris met haar verhaal over droncke dirckje (vs. 1909-1914) iets toe aan onzekennis omtrent dorstige Dirkje alias Dirk tout court? Ik kan dit niet geloven. Maarde enige die serieus de vraag heeft gesteld naar de bedoeling van al die meestal uiterstkorte verhalen over Dirck, Lys, Jan enz., besluit hier tot identiteit.1

Misschien vinden we in het onduidelijke relaas van Byateris (vs. 1765 vv.) eenvoorbeeld van twee namen voor een en dezelfde persoon. Er is eerst sprake vanEgbert, daarna van Jan Hen. Men kan dit laatste, met Damsteegt2, als een eigennaamopvatten. Het is echter ook een gebruikelijke soortnaam voor een man met eenbepaalde belachelijke eigenschap. Als we begrijpen (vs. 1768): ‘en of er schoon dannoch (die) Jan Hen is’, terugslaande op Egbert (die blijkbaar onder curatele staat),is er één persoon minder in het spel en wordt de zaak wat eenvoudiger. Vgl. SaraBurgerhart (tiende brief): ‘Tartuffe zou een goed woord spreken’; hiermee is broederBenjamin bedoeld.

Belangrijker dan deze detailkwesties is de door Gielen gestelde en op een bepaaldewijze beantwoorde vraag. Gielen betoogt: ‘Naar mijn mening heeft Bredero in 'trevue-gedeelte bepaalde personen op het oog gehad. Om twee redenen: eerstens doethij zoiets meer, en vervolgens: hoe zou de reaktie op dit spel anders zo groot geweestzijn? Als Andries spreekt van Melis Mal-monght (...) kan dit wel betekenis hebbenals het geen toespelingen zijn op bekende personen? Ik wil natuurlijk niet bewerendat zij deze namen droegen maar wel meen ik te mogen aannemen, dat dezeaanduidingen voldoende waren voor het publiek om hen te identificeren.’

Hiermee bevinden we ons voor de zoveelste maal in de wereld derveronderstellingen en vooronderstellingen. Alleen de historiciteit van dokter Schol(vs. 328)

1 Gielen, blz. 403.2 St-D, blz. 178.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

80

en van Aert de Kordes (vs. 1856) staat absoluut vast (Inl. blz. 21). Dit geeft ons tochwel enig recht om ook in andere gevallen historiciteit te vermoeden. Ik denk hier inde eerste plaats aan enkele namen, die Gielen, zoals hij zegt, nergens heeft kunnenontdekken: aan Jannetjen Hoyschuur (vs. 1425), Piere le son (vs. 1427), Pauwels(vs. 1429) en ook aan het anonieme vieze wijf (vs. 1436) en de anonieme bruynevryster (vs. 1547 vv.). Misschien doelt Bredero op bekende marktfiguren. Dezehypothese vindt geen steun in het marktverhaal van Kackerlack (Moortje, vs. 639vv.), waarin andere namen worden genoemd. Miester Bartel (vs. 1773) kan eenbekende persoon zijn geweest (vgl. Coster, Teeuwis de Boer), evenals malle miestermarten (vs. 1787), Kackedoris (vs. 423) Gran Marchand (vs. 1127; vgl. Hooft,Warenar, vs. 738, 1031) en het mannetje van vs. 1132. De vervanging van Teunis(Lazarillo) door Tomis (vs. 519) zou erop kunnen wijzen, dat er eens een wapensmidis geweest, die Tomis heette. Voorts kunnen de namen van de door Otje en anderengenoemde kroegen aan de werkelijkheid ontleend zijn. Voor de Baar te Antwerpen(vs. 15) is dit zeker.

Voor een groot deel van de gevallen komt de hypothese m.i. niet in aanmerking,- vooral niet als we bovendien moeten aannemen, dat de namen veranderd zijn; erzijn trouwens ook anonymi. Ons aller Lys en haar soortgenoten zijn voor deSpaanschen Brabander niet uniek. Het daarmee aangeduide verschijnsel doet zichook voor in andere stukken van Bredero en het is daar niet toe beperkt. In de Kluchtvande Koe praat de boer (monoloog, vs. 318 vv.) over Lange Dirck van Diemen,Dibberich Joosten, Pied Quist-goed, Magre Grietje, Lichthart, Mary Mosels. In SymenSonder Soeticheyt noemen Symen en Teuntje in zestien verzen zestien personen (vs.443 vv). Zinnen als ‘Maer Jores het teugen de Ratel-wacht evochten; En onse allerGriet, die is van Goosen elegen; En Rijckert het onrechtvaerdich goet an etast’ doensterk denken aan een aantal zinnen van Andries. Veel namen zijn ook te vinden inde monoloog van Rijckert (Warenar, vs. 694 vv.). En zo is er nog veel meer. Dat aldie zinnen toespelingen zijn op personen die de Amsterdamse theaterbezoekersbekend waren, is uitgesloten. Daarvoor is de gegeven informatie meermalen te vaag,te weinig individueel-typerend.

De kwestie, uitsluitend naar aanleiding van de Brabander aan de orde gesteld, zalin ruimer verband bekeken moeten worden. Maar in dit toneelstuk heeft ze eenspeciaal kenmerk. Er is ‘een andere tijd genomen’, - niet consequent, maar wel inprincipe. De enigen omtrent wier historisch bestaan we zekerheid hebben, passen indie andere tijd. En als Ariaan ien pijntje, Malegijs en Nabuur in de koorenmuddenworden genoemd, dan is deze zo apert gegeven, dat het theaterpubliek van 1617 of1618 alvast onmogelijk aan tijdgenoten kan hebben gedacht. Kunnen deze personenmeer dan veertig jaar na hun dood ‘bekend’ zijn gebleven? De

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

81

Jannen, Dirkjes, Elsjes enz. zijn niet zo duidelijk in het verleden gesitueerd. Tochbehoren zij daartoe, zolang hun anachronistisch karakter niet op soortgelijke wijzeis bewezen als dat van ‘Arminiaans, Bierkaai’ e.d. (vgl. blz. 22). Daar hier nietsbewijsbaar is, zal ook hun bekendheid zo niet de eeuwen dan toch de decenniagetrotseerd moeten hebben.

In het geciteerde betoog wordt gebruik gemaakt van een bewijsvoering uit hetongerijmde. Deze berust op twee waarderingen: een veronderstelde, nl. die van hetpubliek uit Bredero's dagen, en een reële, nl. die van de betoger. De vraag: ‘hoe zoude reactie van het publiek zo groot zijn geweest?’ houdt in: het publiek kwam in deeerste plaats voor de gesprekken over onze Lijs en soortgenoten en niet voor Jerolimoen Robbeknol, niet voor de verhalen van de snollen enz. Dit lijkt mij nietwaarschijnlijk. Een andere veronderstelling over de toenmalige smaak luidt: indienin dergelijke gesprekken niet op bekende personen werd gedoeld, zouden ze voorhet toenmalige publiek geen betekenis hebben gehad. Als dit waar is, dan is debetekenis en is ook de positieve waarde van een aantal passages wel zeer aan eenbepaalde tijd gebonden geweest en is er sinds lang niets meer van over. Het succesvan het stuk in 1640 - het is toen tienmaal gespeeld - zal dan op een totaal anderewijze verklaard moeten worden.

Goed beschouwd is het uitgangspunt van het hele betoog het oordeel, dat een20ste-eeuwse lezer over dergelijke passages uitspreekt: ze zijn zinloos. Maar desmaak van het 17de-eeuwse publiek kan anders zijn geweest. Misschien beleefdehet enige vreugde als het vernam, dat iemand (wie dan ook) een luier aan zijn gathad gekregen en dat een echtpaar (welk dan ook) ruzie had gemaakt, - vooral als deacteur zo iets aardig wist te ‘brengen’. En om het verhaal over ‘de soete kauw ghyse’of over Klaas ‘die het Wijf van een ander zal bewaren’ te kunnen savoureren, hadniemand de historiciteit nodig van Jan Selde-waar, Jan Vlas, Frans Witte- broodt,Jan Treck, Joost Dirksz. en Klaas. En zullen de toeschouwers zich meer dan de dichterzelf gestoord hebben aan het ontbreken van enig verband tussen Lijs en Jerolimo?

X. Structuur en karakter

De temporele structuur is in de hoofdstukken II en III slechts gedeeltelijk behandeld,daar hierbij grotendeels is geabstraheerd van de afwisseling tussen twee elementen:de scènes waarin Jerolimo en/of Robbeknol optreden (I) en alle andere scènes (II).De laatste worden door Gielen als ‘revue-achtig gedeelte’, door Damsteegt als‘zedenschildering’ getypeerd. Heeft de dichter bij deze afwisseling een bepaaldsysteem gevolgd? Deze vraag heeft Damsteegt gesteld en in positieve zin

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

82

beantwoord. Hij spreekt in dit verband van ‘omsluitingstechniek’. De door hemgegeven schematische voorstelling1 laat ons zien, dat vs. 1-284 (begin eerste bedrijf)en vs. 1812-89 (eind vierde bedrijf) - beide (I) - een geheel omsluiten, waarbinnen,slechts met uitzondering van Robbeknols monoloog vs. 1230-51, in steeds kleinerkringen hetzij (II) door (I), hetzij (I) door (II) wordt omsloten, terwijl ook nu en danbinnen (II) de genoemde techniek is toegepast. Men kan m.i. ook in (I) eenonderscheiding aanbrengen en het genoemde grote geheel niet met vs. 1 maar metvs. 46 laten beginnen. De eerste monoloog brengt immers het motief van Jerolimoals oplichter en daar sluit het laatste bedrijf, als totaliteit gezien, bij aan. Er is hiereen prospectief, resp. retrospectief handelingsaspect werkzaam, al overweegt hierinhet laatste.2 Dit geldt ook voor de vierde akte. Deze begint met een monoloog vanByateris. Wat zij zegt, heeft niets te maken met alles wat eraan voorafgaat en ookniet met wat er onmiddellijk op volgt. Toch blijkt zij achteraf met het feit alleen vanhaar verschijnen (als het ware ‘uit het niet’) de ondergang van de hoofdpersoon aanhet eind van dezelfde akte te hebben aangekondigd.

‘Het is duidelijk dat voor de werking van de omsluitingstechniek herhaald optredenvan dezelfde personen noodzakelijk is’, zegt Damsteegt (blz. 15). Herhaling doetzich ook in andere opzichten voor. Ettelijke thema's dienen zich meermalen aan,meestal met variaties. Het thema van de dood hebben een scène uit het eerste en eenscène uit het derde bedrijf met elkaar gemeen.3 De overeenkomsten tussen detwistgesprekken in vs. 345 vv., vs. 1013 vv. en vs. 2013 vv. zijn opvallend. Eenaantal herhalingen en variaties kent de kritiek op de vreemdelingen. Het‘sleutel-motief’ komt vier keer aan de orde.

Er zijn echter elementen, die in hun gevarieerde herhaling en ook in hun contrasttot andere, de bouw en tevens het karakter van het stuk op veel essentiëler wijzebepalen. Een daarvan zou ik het volstrekt onredelijke willen noemen: het volstrektonredelijke, dat tevens lachwekkend is. De opmerking van de teleurgestelde blekeAn (vs. 720): ‘Ick docht eerst dat ons Godt een groot kadet verleenden’ roept devoorstelling op van een God, die 's morgens om een uur of tien twee snollen aan eenbehoorlijk daginkomen zou willen helpen. De van alle redelijkheid gespeende manierwaarop Jerolimo het Brabants prijst en Trijn Snaps haar vader, haar broer en zichzelfverdedigt, vindt een pendant in het gepraat van Byateris over Miester Bartel en inhaar combineren van ‘het nog Trijn dubbeld in te raan geven’ (vs. 1491) en ‘het nietmeer kunnen’ (vs. 1502). En wat een vondst,

1 St-D, blz. 14.2 Vgl. J.I.M. van der Kun S.J., Handelings- Aspecten in het drama. Nijmegen 1938.3 Zie blz. 19.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

83

dit van bedrog aan elkaar hangende mens te laten temen: ‘De menschen lieve man,sijn langher niet te betrouwen’ (vs. 1907) en deze hoer te laten zweren: ‘Ick wil eenHoer wesen, so ick niet ...!’ (vs. 1834).

Tot het volstrekt onredelijke is de hoofdpersoon in staat in zijn momenten vanverhoogd zelfbewustzijn. Tegelijkertijd openbaart zich dan een menselijke eigenschapin absolute graad. Dit paroxismale krijgt ook in de monologen van de koppelaarsteren de vrek alle kansen. In dergelijke gevallen is werkelijkheid tot wezenlijkheidzowel verdiept als verhevigd. Met deze twee gedeeltelijk synonieme, gedeeltelijkcontrasterende woorden tracht ik twee momenten aan te duiden, die elkaar op eenniet systematisch bepaalde, maar grillige en zeker boeiende wijze afwisselen. Wiedeze afwisseling heeft ervaren, kan met de ongenuanceerde typering van een zogecompliceerd geheel - het is ‘realistisch’, behoort tot ‘het realisme’ - geen genoegennemen. De ontoereikendheid van een dergelijke typering blijkt ook, als we met eenander, zij het dan vergelijkbaar, aspect rekening houden.

Er zijn toneelstukken, die zich van begin tot eind voordoen als een werkelijkheidvan een eigen orde en die op geen enkele wijze te kennen geven, dat ze spel en fictiezijn, dat de handelende personen acteurs zijn die rollen spelen. Er zijn ooktoneelstukken, die op een of meer wijzen zelf hun karakter van spel en fictie openbarenen waarvan de werkelijkheid wordt afgewisseld door of tegelijk optreedt met dieandere werkelijkheid, waarin theaterbezoekers naar een toneelstuk luisteren en kijken.Tot de laatste behoort de Spaanschen Brabander.

In het vijfde bedrijf zegt Jut, een der spinsters:

Indien hier yemant is die meent dat wy hem raken,Wy sullent na sijn sin veranderen en vermaken,By so ver dat zijn jonst ons maar die vrientschap doet,Dat hy ons seyt en schrijft hoe dat men't stellen moet (vs. 2228-31)

en Robbeknol heeft het laatste woord met:

Mijn Heeren, wie ghy zijt, heeft u dit spel behaaght?So ghy u ghelt en tijdt in ghener wijs beklaaght,So tóóntet ons met vreucht, en doet my alle na,En soo 't u wel ghevalt, so roept eenstemmich ja. (vs. 2232-34)

Hiermee richten zij zich rechtstreeks tot het publiek en wandelen ze uit dewerkelijkheid van het toneelstuk in die andere werkelijkheid over. En op het momentdat ze ophouden een rol te spelen, d.w.z. een door de dichter geschapen persoon tezijn, worden ze tot acteurs, die een publiek behagen willen. Toch blijven die zinnentot het drama behoren en worden ze niet door juffrouw Jansen en meneer

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

84

Pieterse gezegd, maar door Jut en Robbeknol, zoals ook duidelijk in de tekst isaangegeven. Ware dit anders, ze hadden de versvorm niet gekend. In deze formuleringvan dit spel met fictie en werkelijkheid, is geabstraheerd van de opvoeringspraktijkin Bredero's dagen. Ook de vrouwerollen (Byateris, de snollen, de spinsters) werdendoor mannen gespeeld. Die ‘juffrouw Jansen’ was een ‘meneer Jansen’.

Niet alleen aan het einde, ook middenin in de werkelijkheid van het stuk richtenspelers zich soms tot het publiek, zoals Byateris met:

Isser yemant belust op wat versnapelinghs onder den hóóp,Die komt en reys an, sy gerijft elck na sijn gelt, en hiel goet koop (vs. 1528-29)

en Robbeknol met:

Wat duncktje byget? is die sack toeghebonden? (vs. 940)

Een minder incidenteel en ook interessanter voorbeeld van het bedoelde samenspelen tegen-spel is het volgende. Het stuk is geschreven ‘Op het Woort AL SIETMEN DE

LUY MEN KENSSE NIET’. Nu is ‘Al siet men de luy men kentse daarom niet’ de laatstezin, die de vrek (vs. 2223) zegt. De toeschouwers begrijpen dit als een toespeling opeen der bedoelingen van het toneelspel. Het is alsof de vrek de auteur citeert, - ja,alsof de auteur zichzelf citeert met behulp van een ander. Toch blijft die spreuk opdeze plaats tegelijkertijd geheel en al in het stuk fungeren. De vrek had die in degegeven situatie kunnen gebruiken, ook al had ze niet de waarde van een mottogehad. Ook hier spelen twee werkelijkheden door elkaar.

Precies hetzelfde doet zich (eveneens in het vijfde bedrijf) voor, als de schout (vs.2156 v.) het gezegde varieert tot: ‘daar zijn veel loose guyten, / Die anders zijn in 'thert als sy schijnen van buyten’. Maar reeds eerder heeft de toeschouwer gelegenheidgehad aan het motto te denken. In het tweede bedrijf geeft Robbeknol uitdrukkingaan zijn verwondering over zijn meester, die zich voordoet als een rijke jonker, terwijlhij zo arm is als de mieren (vs. 535 vv). In dit verband veel belangrijker zijn echtertwee verzen van de monoloog, waarmee de Spaanschen Brabander begint. Hierinpast Jerolimo de spreuk op zichzelf en zijn soortgenoten toe:

Want ofmen schoon de liens (ghelayck hier staat) al siet,Men ken daarom haar hert noch qualiteyten niet. (vs. 41-42)

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

85

In een bepaald opzicht is hier geen verschil met hetgeen later uit de mond van Geeraarten uit die van de schout zal komen: die samengestelde zin behoort tot de tekst enverwijst tevens naar iets anders. Maar de tussenzin - ‘gelayck hier staat’ - maakt dekwestie ingewikkelder en nog paradoxaler. De verklaring van die paar woorden isreeds lang in geannoteerde uitgaven te vinden. Op het toneel stond een schild, waaropde spreuk was aangebracht. Wat is daarvan het gevolg? De permanente aanwezigheidvan schild met spreuk kan de toeschouwer telkens weer tot het besef brengen, dathet toneelstuk geen in zichzelf gesloten eenheid is, dat er om zo te zeggen een deuropen staat tussen de ene werkelijkheid en de andere. Geboeid door hetgeen hij voorzijn ogen ziet gebeuren, kan hij het schild vergeten. Maar hij moet eraan denken, hijmoet het zién, zodra een der handelende personen de spreuk te pas brengt. Enomgekeerd maakt dat van letters voorziene voorwerp de beleving van een dubbelefunctie onontkoombaar. Ook dit hebben de drie gevallen met elkaar gemeen. Maarmet zijn tussenzin onderscheidt Jerolimo zich van de vrek en de schout. Door entijdens het uitspreken daarvan leeft hij op een wonderbaarlijke wijze in twee wereldentegelijkertijd. Hier geeft de hoofdpersoon van een drama te kennen, dat hij er zichvan bewust is op een toneel te staan en gespééld te worden. Dit vervreemdingseffectmag bij geen enkele opvoering ontbreken. Een regisseur die verzuimt het motto ophet toneel waarneembaar te laten aanbrengen, verandert het stuk in een bepaaldopzicht niet onaanzienlijk. Bovendien maakt hij de interpretatie van ‘ghelayck hierstaat’ en ook van ‘deynckt op 't gheen ghy siet’ (vs. 2222) voor detoehoorder-toeschouwer onmogelijk.

Het genoemde vervreemdingseffect doet zich voor binnen iets dat op zichzelfreeds een fictie is, een afwijking van de werkelijkheid der dagelijkse ervaring: eenmonoloog. De fictie in het kwadraat, de afgeluisterde monoloog, kent de Brabanderechter niet. Als een afwijking kunnen ook de terzijdes begrepen worden. Ze wordenalle gezegd door Robbeknol, als deze zich met zijn meester op het toneel bevindt enze zijn reacties op wat Jerolimo doet of zegt. Soms richt de spreker zich daarin tothet publiek (zie boven), maar meestal is het kontakt met de zaal in de tekst zelf nietapert gegeven. Het hardop denken behoort geheel en al tot de werkelijkheid, die doorhet drama wordt gesteld. Hiertoe behoort ook het feit, dat de gesprekspartner nietsvan het hardop gedachte hoort. Hierop zijn echter enkele opvallende uitzonderingen.Soms blijkt Jerolimo toch iets gehoord te hebben en reageert hij met vragen als: ‘Watstode en snapperkoockt, he?’ (vs. 248), ‘Moor wat est dagge al secht?’ (vs. 492),‘Maar wat voert ghy de snater?’ (vs. 498), ‘Wa raasde?’ (vs. 1631). Hierop antwoordtRobbeknol dan met een variant van ‘Ik zeg niets’, of met iets dat hij níét ‘hardop inzichzelf’ heeft gedacht. In

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

86

zekere zin zijn dergelijke scènes dichter bij de realiteit der dagelijkse ervaringgebracht. Maar tevens is een illusie opzettelijk verstoord en krijgt hetgeen alswerkelijkheid is gesteld het karakter van een fictie.

Wat beginnen we met een woord als ‘realisme’ met betrekking tot een ingewikkelden paradoxaal geheel, dat niet alleen in allerlei opzichten van de realiteit afwijkt,maar dit bovendien op allerlei wijzen zelf te kennen geeft? Dat woord is trouwensveelzinnig. Noemt men een literair werk realistisch, wanneer daarin onverbloemd,zo niet drastisch, over seksuele zaken wordt gesproken, dan is de Brabanderrealistisch. Denkt men bij ‘realisme’ in de eerste plaats aan ‘the depiction of low-lifecharacters in comedy, with the cult of local colorism, and with the use of life-givingdetails drawn from common experience’1, dan is hij dat ook. De dramatis personaegebruiken woorden en uitdrukkingen, maken en gebruiken zinnen en spreken overonderwerpen, alles in overeenstemming met hun ontwikkeling en hun karakter.2 Ditgeldt bijv. voor de twee snollen, als ze elkaar vertellen, hoe ze ‘in 't groote gilt’terecht zijn gekomen (vs. 730). En toch praten ze, zoals ze ‘in werkelijkheid’ nietpraten. Ze spreken in verzen, overwegend in alexandrijnen met de caesuur in hetmidden en met een regelmatige afwisseling van mannelijk en vrouwelijk rijm. Enálle personen spreken in verzen. Door de versvorm is de dagelijkse spreektaal opeen ander niveau gebracht. Nu is er temidden van al die poëzie één passage in proza.Dat is het decreet van het stadsbestuur. Terecht heeft de auteur dit proza proza gelaten.Daarmee heeft hij opnieuw, en weer op een andere wijze, een ‘dubbele beleving’ totstand gebracht. Want de enige niet-getransformeerde taaluiting wordt ervaren alseen functionele afwijking van de dramatische werkelijkheid, waarvoor het sprekenin verzen essentieel is. Tegelijk blijft dit laatste een functionele afwijking van hetproza der normale omgangstaal.

Slechts enkele van de genoemde, met ‘werkelijkheid’ op de een of andere wijzein verband staande elementen komen voor in hetgeen in het begin van onze eeuween ‘realistisch toneelstuk’ is genoemd. Op zichzelf beschouwd was elk element in1617 traditioneel en heeft het zijn ontstaan niet aan Bredero te danken. Maar decombinatie is uniek. Deze moet bovendien in verband gedacht worden met despanning tussen de twee ‘historische werkelijkheden’ (vgl. II), en met die tussenwerkelijkheid, fictie en bewuste leugen in de psyche van de hoofdpersoon (vgl. VI).

Zo niet uniek dan toch typerend is de functie van enkele monologen. De vrekkennen we al, voordat hij met andere personages in contact treedt en in de hande-

1 Dictionary of World Literary Terms, edited by Joseph T. Shipley, London 1955, blz. 335,kol. 1.

2 Voor een enkele uitzondering zie Inl. VII, blz. 73.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

87

ling ingrijpt. En we kennen hem beter dan op grond daarvan mogelijk is. Hetzelfdekan van Byateris gezegd worden. Ze is een koppelaarster, zoals ook in de naamlijstte lezen staat, maar na haar monoloog blijkt daar verder niets van. En in al wat zenog zegt en doet, is haar verleden, dat de lezer of toeschouwer tot in de kern kent,volstrekt afwezig. Op het voorstel van de schout (vs. 2212) gaat ze niet in; het wektintegendeel haar woede op.

En Jerolimo? Het is gewaagd, met een toneelspeldichter van mening te verschillenover een der door hem geschapen figuren en over de woorden die hij deze in de mondheeft gelegd. Toch zeg ik, in tegenstelling tot Bredero (Inhoudt, r. 14 v.): de‘verwaande hoogmoedigheid’ openbaart zich niet in de eerste monoloog van deBrabander. Pas later stort deze zich in hem of stort hij zich daarin. Maar zij die hemvolgen op zijn drie- of vierdaagse gang naar zijn komende bankroet, weten van hetbegin af, dat hij een oplichter is. Dit heeft hij aan zichzelf te wijten.

Is de Brabander een blijspel? Op het titelblad ontbreekt een aanduiding van hetgenre en Bredero noemt het ook niet in het voorwerk. Dat zijn tijdgenoten er eenblijspel in hebben gezien, blijkt uit ‘Thalia’ in een der lofdichten en uit het woord‘Lustspiel’, waarmee een Duitse bewonderaar het stuk typeert. Dapper is in 1665 deeerste Nederlander, die in dit verband van een blijspel spreekt.1 Drie eeuwen latervinden we in geschiedenissen van de Nederlandse letterkunde nog dezelfde term.Maar in onze eeuw hebben velen met deze aanduiding toch geen genoegen genomen.Zo zegt Prinsen: ‘... geen blijspel; nee, het leven is nu eenmaal geen blijspel. Wieden Brabander een blijspel noemt, weet niet waarover hij praat.’ Wat het dan wél is,zegt hij niet, maar hij moet aan ‘treurspel’ hebben gedacht. Kazemier beschouwt hetals een apart genre, waarvoor nog geen term bestaat. Volgens Gielen is het eenafwisseling van een toneelspel en iets revue-achtigs, volgens Knuttel is het van begintot eind een revue. Lenselink daarentegen poneert: ‘Bredero's Spaensche Brabanderis noch een blijspel, noch een ‘revue’, maar een tragicomisch-realistisch zinnespel.’2

Overdiep antwoordt op de vraag waarmee deze alinea begint: ‘Ja, als uitgebreideklucht en door de tendentie die ons bevredigt. Maar wat is de inhoud van dezenvakterm? De wijze van voorstelling is komisch-humoristisch. De humor is echteronmiskenbaar ‘tragisch’ en hierdoor krijgt ook dit gemengde spel van een herborenen vrijgeworden rederijker het karakter van een tragi- comedie.’

Houden we ons aan de vaktermen zoals ze nu eenmaal reilen en zeilen en trachtenwe die niet met allerlei restricties ongeveer in hun tegendeel te doen verkeren, danwordt het wel moeilijk een daarvan op de Brabander toe te passen en zijn we

1 Zie, ook voor het volgende, XIV.2 Lenselink, stelling XV bij zijn diss.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

88

geneigd Kazemier gelijk te geven. Dit neemt niet weg, dat voor een vergelijking meteen revue wel iets te zeggen valt, zolang we ons tenminste bepalen tot een enkelaspect. ‘Zinnespel’ komt m.i. minder in aanmerking.1 De geciteerde zinnen vanPrinsen en Overdiep hebben - evenals ‘In de grond is de Spaansche Brabander, alheet het dan een blijspel, een pessimistisch stuk’2 - op een ander aspect, een andere‘laag’ betrekking. Een discussie hierover is tot onvruchtbaarheid gedoemd. Iederheeft het recht, het hele stuk of gedeelten ervan ‘onmiskenbaar’ tragisch te noemen,maar die onmiskenbaarheid is onmiskenbaar een moment van een subjectievegevoelservaring. ‘Ook de twee knikkerende jongens, Joosje en Contant, zijn al doorwinzucht en hebzucht aangevreten’, formuleert Gielen. Deze formulering is niet inovereenstemming met mijn eigen reactie op de knikkerscène (voor zover ik die scènebegrijp). En of Bredero het even ‘erg’ heeft bedoeld als Gielen het ervaart, betwijfelik. Maar bewijzen kan ik niets. Voor Prinsen is het gesprek van de spinsters (vs.1304-47) ‘doelloos geklets’, waarin het ‘holle van het leven’ zich openbaart. Ik vindhet niet doellozer dan andere gesprekjes van mensen en geloof ook niet, dat Brederode spinsters doelloos heeft willen laten kletsen en tijdens het schrijven van dattoneeltje de holheid van het leven heeft aangevoeld.

Toch vind ook ik de Brabander allesbehalve een ‘blij spel’. De verbeeldewerkelijkheid, beginnend met een monoloog van een oplichter, eindigend met eenruzie over een oude bulster en bevolkt met twistzoekers, vrekken, hoeren en corruptegezagsdragers, is niet opwekkend. Om het met een variant op vs. 690 te zeggen:‘daar gaan geen nobele bazen’, - en uit niets blijkt, dat ze voor verbetering vatbaarzijn. Ook de hoofdpersonen verlaten het toneel, zoals ze er zijn gekomen. Dit isechter niet voldoende reden om van pessimisme of tragiek te spreken. Dergelijketyperingen komen alleen in aanmerking, als hier, in dramatische vorm, niet over dezemensen, maar in deze mensen over de mens het oordeel is uitgesproken: ‘doe dogestniet’ en dit zal nooit veranderen. Ook hierover kan men verschillend denken, omdatmen het verschillend kan beleven. Maar wie op grond van zijn beleving van meningis, dat in het toneelstuk de genoemde pessimistische visie op de mens is neergelegd,zal, dunkt mij, een beroep moeten doen op Bredero's onderbewuste.

XI. Bredero's bedoelingen

Over de bewuste bedoelingen van zijn Brabander licht de dichter zelf ons in. Hijheeft de Lazarus ‘gevolgd’. Hij heeft, uitgaande van een daarin gegeven verhaal-

1 Zie blz. 72.2 Kamphuis, blz. 153.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

89

episode, een toneelstuk willen schrijven, dat hem en alle mensen zou verlustigen enverbeteren. Al kende hij geen Latijn, hij moet op een of andere wijze van ‘utile dulci’hebben vernomen. Het nuttige, het verbeteren, het stichten wilde hij op twee manierenbereiken. Hij wilde, evenals (volgens zijn mening) de auteur van de picareske roman,de hovaardigheid levendig afbeelden en hij wilde de gebreken van zijn tijdaanschouwelijk voor ogen stellen (Inhoudt, resp. Tot de g. L.). Wat het eerste puntbetreft: al Bredero's waardering voor en omgang met een aantal Zuid-nederlandseimmigranten1 kan niet ongedaan maken, dat hij aan het Brabantse ‘volkje’ als geheelde eigenschap der hovaardij toeschreef. Daarom heeft hij (Inhoudt, eerste al.) dehidalgo speciaal in een Brabander veranderd. Dit gaf hem tevens de gelegenheid, de‘arme hovaardij’ van het Brabants, z.i. een ‘misspraak’, ‘aan te wijzen’. Zie voordeze aspecten VI.

Wat het tweede punt betreft: van alle ‘gebrekkelijkheden’ waarover in het stukwordt gesproken, maar die daar - in tegenstelling tot de hovaardij - nietaanschouwelijk voor ogen worden gesteld, noemt Bredero in het voorwerk slechtséén met name: het frauduleus bankroet. De onaangename ervaring met devoort-vluchtige Philips Adriaensz. Texel zal zijn haat tegen debankroetiers-zonder-nood nog hebben aangewakkerd.2 Deze haat heeft hij Jan Knol(vs. 355-65) en Jut Jans (vs. 2226- 27) meegegeven. Nog vele andere oneerlijkepraktijken worden in het stuk met afkeer vermeld. Ze worden zeker niet alle devreemdelingen in de schoenen geschoven. Toch komen dezen er wel bijzonder slechtaf. De hoofdpersoon, oplichter en hoerenloper, is een vreemdeling. Knoeten,Westfalen, Walen, Denen: alle ‘kromstevens’ moeten het ontgelden. Niet alleenhebben ze de oprechte Hollandse zeden bedorven, maar ze krijgen ook nog de baantjesen worden van hogerhand beschermd. Dat de personages in dit opzicht spreekbuizenzijn van de dichter, is zeker, ook al spreekt hij er in het voorbericht met geen woordover en is er wel eens een poging gedaan, de uitvallen tegen de immigranten op eentotaal andere wijze te interpreteren.3 Hij hekelt of laat hekelen. Door zijn tijdgenoteneen spiegel voor te houden, wil hij tot verbetering van de zeden bijdragen.

Past ook het optreden van de snollen en passen hun verhalen volgens zijn eigenmening in dit moralistische kader? Tegen de snollen-scène is verzet gerezen. Ookmet ander toneelwerk heeft Bredero aanstoot gegeven. In de winter van 1626 is inArnhem een opvoering van Rodd'rick ende Alphonsus verboden.4 Zo gezien is het

1 Zie de publikaties van A. Keersmaekers.2 Zie Memoriaal van Bredero, blz. 124.3 Volgens Vierhout (blz. 159, noot 31) zijn de in aanmerking komende passages bedoeld om

de sprekers in hun bekrompen vreemdelingenhaat te typeren.4 Memoriaal van Bredero, blz. 197.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

90

min of meer verwonderlijk, dat de Brabander in het Amsterdam van 1617 of 1618is gespeeld. Onze dichter heeft zelf goed geweten, dat niet iedereen de dialoog vanTrijn en An zou aanvaarden. Dit blijkt uit het woord ‘swaricheyt’ in de zin: ‘nu warenwy ghenootsaackt volgens ons voorgenomen inhouwt, twee lichte Vrouwen sprekendete maken, de swaricheyt wel overdocht zijnde, vonden wy niet beters, dan datmendie van hare neeringh ooc souden laten spreken’ (T.d.g.L., r. 58 vv.). Zijn betoog ishier verre van overtuigend. Hij verschuilt zich achter een voorgenomen inhoud, diehem geen andere keus heeft gelaten, die hem tot iets gedwongen zou hebben, dat hijeigenlijk niet wenste. Maar voor die inhoud is hij en niemand anders dan hijaansprakelijk; hij had zich deze niet behoeven voor te nemen. Hoe dit zij, hij verdedigtzich hier niet met een beroep op zijn moralistische bedoelingen. Dit doet hij wel, zijhet dan bedektelijk, in zijn apologetisch gedicht Tot den Leser. Als hij zich speciaaltot de jongens en meisjes richt - ‘Maar vindy wat dat u wanhaaght, / 't Sy u tot les;ghy knaap of maacht’ (vs. 5-6) - doelt hij niet op frauduleus bankroet,bedelarij-zonder-nood of belastingontduiking. Hierbij heeft hij gedacht aan hetgeenzich in het tweede bedrijf na de eerste scène afspeelt.1 Ook Trijn en An, moeten weaannemen, zijn bij het ‘verbeteren’ betrokken. Sprekende over deze bedoeling vanzijn werk (T.d.g.L., r. 25), roept hij de Almogende tot getuige. Daarom moeten wezijn verzekering zeer ernstig nemen, ook als het stichtelijk karakter van een aantalpassages ons niet duidelijk wil worden.

Van zijn artistieke bedoelingen noemt hij er slechts één, maar daarover is hij vrijuitvoerig: hij wil, kort gezegd, een smid over ijzer en kolen laten spreken. Behoudenseen enkele uitzondering (zie VII) is hem dit gelukt.

Een andere bedoeling wordt aangeduid met ‘Al sietmen de luy men kensse niet’op het titelblad van de meeste oude drukken en met enkele verzen van het toneelstuk,die als toespelingen op dit ‘woord’ begrepen moeten worden. Over de betekenis ende functie daarvan kan men van mening verschillen. In welke situatie, als reactie opwelke uitspraak van een ander, werd dit gezegde toegepast en wat wilde men dandaarmee zeggen? Hierover is weinig bekend. Op zichzelf beschouwd kan het voor‘de lui’ zowel iets ongunstigs als iets gunstigs inhouden.2 Iemand kan slechter zijndan hij schijnt, hij kan ook beter zijn. Van deze algemene betekenis is D'Angremonduitgegaan voor zijn betoog, dat de zegswijze niet alleen op Jerolimo, maar op allespelende gezellen betrekking heeft. Men kan ook zeggen: zijn interpretatie van deBrabander heeft deze betekenis als de door Bredero be-

1 Dit is ook de mening van zijn lofdichters; zie Inl. XV.2 Dat de betekenis uitsluitend ongunstig is, wordt door de gegevens op blz. 2 en 2* van K.S.

tegengesproken.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

91

doelde aan het licht gebracht. Jerolimo is slechter dan de indruk, die hij op deleveranciers en zelfs op Robbeknol maakt. Trijn Jans blijkt na haar levensverhaalbeter te zijn dan aanvankelijk leek. Enzovoort. Het betoog van D'Angremond heeftme niet overtuigd. In vs. 40-41 is blijkens het verband speciaal de ongunstigebetekenis bedoeld. En vs. 2156-57 - ‘daar zijn veel loose guyten, / Die anders zijnin 't hert als sy schijnen van buyten’ - is daarmee in overeenstemming. Anderetoespelingen op het ‘woord’ zijn er niet. Nergens staat zo iets als ‘Velen zijn beterdan ze lijken’ of ‘Je moet iemand niet afgaande op de uiterlijke schijn beoordelenof veroordelen’. Om deze redenen ben ik van mening, dat we de spreuk op het titelbladen in vs. 2223 in pejoratieve zin moeten begrijpen (zie ook vs. 2224: ‘Hoe dickwilswert den mensch door schóóne schijn bedroghen’). Dat kan onmogelijk op alledramatis personae slaan. Daarbij komt nog, dat de eerste toespeling op Jerolimo enzijn soortgenoten betrekking heeft en de tweede op Robbeknol, die op dit momentals diens medeplichtige wordt beschouwd. Jerolimo leeft niet alleen meermalen ineen schijnwereld, hij heeft zich ook, in zijn relatie tot de leveranciers, betervoorgedaan dan hij is. Daaraan valt niet te twijfelen en heeft ook nog nooit iemandgetwijfeld. Het woord op het titelblad slaat op het hele toneelstuk, maar alleen(metonymisch) via de hoofdpersoon, naar wie het genoemd is. Wie verder wil gaan,komt in strijd met de wijze, waarop Bredero het in de genoemde verzen zelf te pasheeft gebracht.

In de literatuur over de Brabander worden nog enkele bedoelingen vermeld; zezijn van een andere orde dan de vorige. Bredero zou met Otje Dickmuyl zichzelfhebben bedoeld. Deze mening berust 1. op twee overeenkomsten tussen de dichteren Otje: ze zijn kunstschilder en ze vertoeven graag in de taveerne; en 2. op Bredero'sverklaring (T.d.G.L., r. 22 v.): ‘doch onder andere, heb ik mijn eyghen bekendeswackheyden niet vergeten’. Deze argumenten lijken overtuigend. Toch zullen nogenkele dingen verklaard moeten worden. De manier waarop die zwakheden aan deorde worden gesteld, is totaal anders dan we zouden verwachten. Otje heeft nietsvan een berouwvolle zondaar. Na de zin ‘Heb ick niet inde kroegen en tavarens mijnleven miest versleten?’ (vs. 2023) en nadat Balich daarover zijn afkeer heeft kenbaargemaakt, valt hij razend tegen deze uit en betaalt hem met gelijke munt. Als ergeïdentificeerd moet worden, dan blijkt niet, dat Bredero zijn zwakheid ook maarenigszins betreurt. Hij heeft wat het ‘niet vergeten’ betreft met heel weinig genoegengenomen; van het wieden van het eigen tuintje, waarover hij in T.d.g.L. zo stichtelijkspreekt, is niets terechtgekomen. Of dit de genoemde argumenten ontkracht, is nogde vraag. Men kan de felheid waarmee hij zich tegen Balich verdedigt, ook als bewijslaten gelden, dat het hier om de eigen zaak gaat. Er is hier trouwens een overeenkomstmet zijn verdediging van de

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

92

snollen-scènes: anderen doen het ook en ze doen het nog erger.Een moeilijker kwestie is de naam van de schilder-drinkebroer. Waarom heet hij

Otje Dikmuil? Van de vier gebuurkens is hij de enige met een bijnaam en deze isniet bijzonder vleiend. Voor Bredero is die bijnaam niet bekend. Het portret van dedichter laat niets zien, dat daartoe zou kunnen inspireren. En waarom ‘Otje’? IsBredero dan uitgegaan van de verkleinvorm van zijn naam, ‘Brederotje’, heeft hijde laatste vier letters als voornaam genomen en heeft de gedachte aan ‘breed’ hemop ‘dikmuil’ gebracht? Het is al te onwaarschijnlijk. Zolang het probleem van dienaam niet is opgelost, blijft de identificatie van de dichter met een van zijn personagesniet meer dan een veronderstelling.

Een andere veronderstelde identificatie is die van Jerolimo met een Brabanderuit Bredero's kennissenkring: hetzij Isaac van der Voort, ‘de bruine Brabander’, zijngelukkiger medeminnaar bij Magdalena Stockmans, hetzij zijn medelid van deAmsterdamse kamer De Eglentier, Theodoor Rodenburg. Isaac kan onmogelijk inaanmerking komen, want Bredero heeft Magdalena een maand of acht na de voltooiingvan zijn toneelstuk voor het eerst ontmoet en Isaac kwam pas in de winter 1617-1618in Amsterdam.1

De tweede identificatie heeft een schijn van redelijkheid. Sommigen hebben inhet belachelijk maken van Rodenburg de hoofdbedoeling van het stuk gezien enhebben verscheidene argumenten voor hun mening aangevoerd.2 Ze zijn reeds in1895 door Terwey bestreden. Toch wordt die mening daarna nog meermalenverkondigd, (voor zover mij bekend is) voor het laatst, zonder argumenten, in 1948.3

Mijn oordeel hierover valt met dat van Terwey samen. Kort gezegd: de verschillentussen Rodenburg en de man, die tweemaal bankroet gaat, anderen oplicht, enkeledagen met een bedelaar samenwoont enz., zijn te groot. Maar wel kan een eigenschapvan de hem ook om andere redenen onsympathieke Rodenburg hebben bijgedragentot het generaliserend oordeel, dat Bredero in de Inhoudt over de Brabanders uitspreekten hem te gereder hebben doen besluiten, de Spanjaard van zijn voorbeeld in eenBrabander te veranderen.

1 Memoriaal, blz. 158, 246. - De genoemde identificatie o.a. bij Verwijs, Inleiding, blz. XVIII.2 Zie Loffelt, Nauta, Jonckbloet en ook Unger, die een gelijkenis in houding en kleding tussen

een portret van Rodenburg en een Jerolimo voorstellend vignet op het titelblad van een in1662 (!) verschenen uitgave als bewijs wil laten gelden.

3 Brouwer, blz. 261. In hetzelfde deel IV noemt Overdiep in zijn beschouwingen over deBrabander Rodenburg niet. De kwestie komt ook niet aan de orde in deliteratuurgeschiedenissen van Kalff, Prinsen, Walch, De Vooys-Stuiveling, Knuvelder en inPanorama der Nederlandse Letteren. Van Schothorst (blz. 165) noemt Rodenburg wel, maarbestrijdt de identificatie. Damsteegt zwijgt erover, Prudon ‘gaat er stilzwijgend aan voorbij’.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

93

XII. Het vers

Met uitzondering van de ordonnantie over de bedelaars is de Spaanschen Brabanderin verzen geschreven. In het eerste bedrijf is driemaal van het eenvoudige rijmschema(aabbcc enz.) afgeweken. Tweemaal rijmen drie opeenvolgende verzen op elkaar(vs. 127-129 en vs. 180-182) en ‘Aauwe, wille wy t'samen klaeuwen?’ (vs. 285) isondanks het rijm om begrijpelijke redenen als één vers opgevat. Dit laatste heeft tengevolge, dat het aantal verzen (2235) oneven is. Men kan zich afvragen, of deherhaling der rijmen in vs. 844-51 (aabbaabb) functioneel is dan wel toevallig.Toevallig zijn zeker de onderbrekingen in de regelmatige afwisseling van staand enslepend rijm (in het eerste bedrijf: vs. 83-86, 95- 98, 117-120, 121-126, 225-228,275-284, 320-325, 332-335). Dubbelrijm komt in verschillende vormen een keer ofvijftig voor; in dit opzicht opvallend is de passus vs. 422-30. Veel minder frequent(achttien maal) is het bij de rederijkers zo geliefde middenrijm.

Het eindrijm, tevens vol rijm, is het enige kenmerk dat alle verzen van hettoneelstuk (behalve vers 285) met elkaar gemeen hebben. Dat er meer dan éénvormprincipe werkzaam is, is op het eerste gezicht duidelijk. En het ligt wel zeervoor de hand, er niet meer dan twee te onderscheiden en deze ‘vrij vers’ en‘alexandrijn’ te noemen. Maar reeds in de eerste monoloog van Jerolimo (vs. 1-46)doen zich twee complicaties voor. Dit is een afgerond geheel. Men kan dusverwachten, dat het van begin tot eind uit realiseringen van één vormprincipe bestaat.Er schijnt weinig tegen, het als een verzameling vrije verzen te beschouwen, dievariëren tussen 10 en 18 lettergrepen (de laatste lettergreep van verzen met slependrijm niet meegerekend). Van de o.a. door Spiegel geformuleerde eis dat ‘ghelyckluydende regels van ener langte behoren te zijn’1, heeft Bredero zich weinig of nietsaangetrokken: ze verschillen soms vijf syllaben (vs. 11, 12). Bijzondere aandachtverdienen de verzen met twaalf lettergrepen. Men kan ‘Betteken en Mayken, en methaar nicht schoon Klaar’ (vs. 14) als een syllabaire alexandrijn opvatten, of als eenmetrische alexandrijn met een gevarieerd eerste deel, of als een vrij vers dat toevalligtwaalf lettergrepen telt. Het laatste komt het meest in aanmerking. Maar ‘So sal hymijn op steen of inde Stock doen ligghen’ (vs. 32) en vooral ‘Want of men schoonde liens (ghelayck hier staat) al siet, / Men ken daarom haar hert noch qualiteitenniet’ (vs. 41 v.) zouden in een geheel in metrische alexandrijnen geschreven gedichtniet misstaan.

Hetzelfde vormprincipe ligt ten grondslag aan de eerste vijf verzen. Maar vs. 2 -en dit is de tweede complicatie - vertoont een afwijking. ‘In Brabant sayn de

1 Vgl. Kossmann, blz. 18.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

94

liens ghemaynlijck exkies’ telt niet meer dan elf lettergrepen en het is daardoor nade derde heffing onmetrisch. Hebben we niet het recht, hier een kleine veranderingaan te brengen? In vs. 4 maakt een svarabhakti-vocaal in een vergelijkbare woordvorm(‘sienelayck’) de zaak in orde. Bovendien staat ‘ghemaynelijck’ in vs. 910 en vs.1613 temidden van vrije verzen; kennelijk behoort dit tot Jerolimo's dialect. Er zijndus redenen genoeg om aan een drukfout te denken. Er zijn echter ook redenen ommet een paar procent onzekerheid rekening te houden. Een dichter kan met het oogop het metrum en/of het aantal lettergrepen een keus doen uit woordvarianten als‘het-'t, ik-'k, verwonderen-verwondren’. Indien de uitgaven wat dergelijke vormenbetreft meermalen van elkaar verschilden, zouden we op onze beurt kunnen kiezenen de onregelmatigheden tot drukfouten kunnen verklaren. In dit opzicht doen zichechter geen verschillen voor; zo hebben alle uitgaven in vs. 2 ‘ghemaynlijck’.Bovendien bestaan verscheidene verzen met een syllabe te veel of te weinig - beter:met een ander aantal syllaben dan we verwachten - uit woorden die geen variantenkennen, b.v. vs. 497, 637, 658, 660.1

Als de zetters niet in gebreke zijn gebleven, mogen we dan de afwijkingen in vs.2 en talrijke andere verzen als slordigheden van de dichter beschouwen? Hiermeemoeten we bijzonder voorzichtig zijn. In allen gevalle is het onmogelijk, hetvernietigende oordeel te onderschrijven, geformuleerd in de rhetorische vraag: ‘Wathielp het hem, dat hij zijn stuk verdeelde in vijf deelen en zijne maatloozerederijkersverzen afwisselde met gebrekkige alexandrijnen?’2 Hele passages zijn inalexandrijnen geschreven en daarvan hebben de meeste niets gebrekkigs, ook alsmen die term slechts wil gebruiken voor (rijmende) jambische verzen met zesheffingen en met de caesuur op een vaste plaats. Dergelijke verzen kon Brederowerkelijk wel maken. En meermalen past hij het genoemde middel op subtiele wijzetoe. Als voorbeeld diene:

Mijn Heer, mijn Man, mijn goedt, wat is my dit een kruys?Helaas, waar brenghtmen u? in 't ongheluckich huys?In 't droef, in 't doncker huys, int huys van het vergheten,In het huys daar men weet van drincken noch van eten? (vs. 1440-43)

De afwisseling van ‘'t’ (viermaal) en ‘het’ (tweemaal) wijst allesbehalve opslordigheid. Nu behoeft zorgvuldigheid op de ene plaats slordigheid op de andereniet uit te sluiten. Merkwaardig zijn gevallen als: ‘En theeftet wel van doen, sie ickonder, sie 'k boven.’ (vs. 828). Een kleine verandering - ‘sie'k onder, sie ik boven’ -maakt het vers volkomen metrisch. Maar hoe bewijst men, dat de

1 Hierop heeft Kazemier reeds gewezen.2 Kalff, blz. 169.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

95

dichter dit ook wel geschreven zou hebben, als hij maar niet zo slordig was geweesten beter uit zijn ogen had gekeken? Het is onwaarschijnlijk, dat hij opzettelijk vantwee woordvarianten gebruik maakt en tegelijkertijd onopzettelijk de verkeerdevolgorde neemt. Zo is het ook onwaarschijnlijk, dat hij nu eens wel en dan plotselingweer niet en dan plotseling weer wel tot twaalf kan tellen en temidden vanalexandrijnen per ongeluk ‘De wyse Pallas, en de suyvre Diaan’ (vs. 628) schrijft,terwijl ‘suyvere’ het vers in overeenstemming met het vorm-principe zou brengen.Zo ook: ‘Met een suyv're dwael en het vergult lampet’ (vs. 496).

Dergelijke verschijnselen doen zich ook in andere toneelspelen van Bredero voor,maar in de Brabander zijn ze frequenter. Er zijn verzen van 10 (vs. 38) en van 14lettergrepen (vs. 58, 80, 93, 159, 329, 1995), die blijkens het verband waarin zevoorkomen als vrije verzen moeten worden begrepen en die toch metrisch zijn. Erzijn metrische 12-lettergrepige zonder en met metaritmieën. Er zijn er ook vele,waarvoor behalve het rijm alleen het aantal syllaben relevant is. Vaak krijgen we deindruk, dat zelfs dit aantal, zij het dan binnen nauwe grenzen (11-13) vatbaar is voorvariatie.1 De vrije verzen van sommige passages zijn tamelijk kort, van andere zijnze zeer lang. Soms is er een aanzienlijk, soms is er geen of een gering verschil inlengte tussen opeenvolgende verzen. Tenslotte wijken de bedrijven en wijken ookde tonelen en de door een en dezelfde persoon gesproken zinnen in verstechnischehomogeniteit ver van elkaar af. Wie zoekt naar een regel waaraan de dichter zichvan begin tot eind heeft gehouden, vindt niets anders dan: ‘Om Mate noch om Dichten wilt gheen zin vermoorden; / Slechts behoorlicken doet’.2

Tot nu toe heb ik de in dergelijke gevallen gebruikelijke methode van onderzoekgevolgd. Deze is echter slechts zeer gedeeltelijk juist. Tijdens het tellen vanlettergrepen is onze aandacht gericht op één moment van een gecompliceerd geheel.Daardoor verandert dit aanzienlijk van karakter. Het is zelfs de vraag, of het wel eenmoment is, of b.v. met een door een isolerend tellen gewonnen notie ‘elf’ nog weliets correspondeert in onze bewustzijnsinhoud, als we een vers lezen, terwijl webezig zijn met het lezen van een toneelstuk. En wat komt er van terecht, als het stukvoor onze ogen wordt gespeeld en onze aandacht niet alleen door de gesproken zinnenin beslag wordt genomen? Niet alles wat in het egale licht der reflectie op dezelfdewijze, b.v. als ‘afwijking’, verschijnt, maakt in het clair-obscur van onze beleving -en om deze is het begonnen - dezelfde indruk. Ik geef een paar voorbeelden. Als eenvolstrekt metrische door een volstrekt on-

1 Zie over deze kwestie Kazemier (1), blz. 1, noot 1.2 Kossmann, blz. 29.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

96

metrische twaalf-lettergreper gevolgd wordt, zal hun verschil ons tijdens de belevingniet ontgaan. Maar het is de vraag, of we hun overeenkomst kunnen horen, duskunnen horen dat de laatste óók uit 12 syllaben bestaat. En het verschil (13-12) tussen‘Ay-lieve gaet eens mee, hier in de Veruwery’ (vs. 588) en ‘Tot Pockdalighe Neel,'tis doch hier dichte by’ (vs. 589) kan alleen bij een isolerend tellen geconstateerdworden. De ‘werkelijke’ afwijkingen zijn ongetwijfeld geringer in aantal dan diewelke een van de beleving abstraherend onderzoek in het toneelspel meent aan tetreffen.

Dit alles neemt niet weg, dat ook zo gezien de heterogeniteit nog groot genoeg is.Hoe is ze te verklaren? Slordigheid zal hier en daar wel werkzaam zijn geweest, maarniemand is in staat precies de plaatsen te noemen, waar haar invloed onomstotelijkblijkt. De verklaring: ‘Bredero heeft het regelmatige met het onregelmatige en hetonregelmatige met het regelmatige afgewisseld’ komt eerder in aanmerking. Wehouden in dit geval uitsluitend met de formele kenmerken van het gedicht rekening.In een gedicht kan het regelmatige tot doodse eentonigheid en het onregelmatige totchaos verworden. Het hieruit voor een dichter resulterende probleem heeft Brederoop een zeer persoonlijke wijze opgelost. Deze geheel in het formeel- esthetische vlakblijvende verklaring kan gelden voor de Brabander als totaliteit. Ze faalt echter ineen aantal gevallen. Dat er in meer dan 2000 verzen nergens een relatie tussenversvorm en inhoud zou bestaan, is trouwens uitgesloten. Een dergelijk verband ismeermalen aantoonbaar aanwezig en (daar ‘inhoud’ vele aspecten heeft) op meerdan één wijze.

Het verschil in lengte tussen de (vrije) verzen 416-453 en 454 vv., dat voor delezer een onmiddellijk visueel gegeven is en de hoorder niet zal ontgaan, is niet ofniet uitsluitend het gevolg van een streven naar afwisseling. Het wordt bepaald ofmede bepaald door het verschil tussen de sprekers, nl. de oude Floris en de jongens,en door de inhoud van wat ze zeggen. Het is ook meer dan afwisseling alleen, datjuist de sententie van het stuk temidden van een aantal vrije verzen in metrischealexandrijnen is geformuleerd (vs. 41 v.). Hetzelfde geldt in bijzondere mate voorde passus in de monoloog van Byateris:

Ick had de lieve tijdt van al mijn vrienden raat,Daarom so gatet mijn ghelijck het myn nou gaat,Mijn goetje is verslempt, mijn kliertjes zijn versleten,Ick waar al langh vergaen had ick gheen raet gheweten. (vs. 1482-85)

Vooral in het derde vers - in één zin gebannen vergankelijkheidslyriek - werkenversvorm en inhoud feilloos samen.

Subtieler wordt de kwestie, als we rekening houden met de soorten, waarin de

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

97

alexandrijnen op grond van de onderlinge afwisseling van sterke en zwakke syllabenkunnen worden ingedeeld. Volgens Kazemier zijn het er eenendertig. Speciaal voorde tweede akte heeft hij onderzocht, in hoeverre een aantal daarvan functioneel is.

De varianten en (eerste vershelft) blijken voor te komen, als aan het beginvan een zin iemand wordt aangesproken, de zin met een uitroep begint, de sprekerin de rede wordt gevallen, een nieuw personage optreedt of het onderwerp van gesprekverandert. Ook in een geval als: ‘'sNachts als ick lach en sliep zoo stal hy al mijnghelt’ (vs. 800). In 35 van de 48 alexandrijnen met een sterke eerste syllabe steltKazemier een duidelijk verband tussen vorm en inhoud vast.

Hij heeft ook de afwijkingen, d.w.z. de 11- en 13-lettergrepige verzen bij zijnonderzoek betrokken.1 Het inhoudelijke aspect komt hier tot uiting in de door hemaangebrachte onderscheiding tussen ‘vlotte dialoog’ en ‘de rest’. Tot de laatste rekenthij de alleenspraken en de terzijdes in hun geheel, alsmede de tijdens een dialooggesproken langere passages minus de eerste vijf verzen. Het percentage afwijkingenin de vlotte dialoog is 17,92, in de rest is het 8,91. Hiermee correspondeert defrequentie van de jambische verzen, nl. resp. 49,06% en 68,60%. Terecht merktKazemier op, dat de grens tussen beide categorieën niet scherp en de keus van hetaantal 5 enigszins willekeurig is. Er zijn passages die uit 6 verzen bestaan, of uit 5½;het laatste stukje moet dan in een andere rubriek worden opgenomen dan hetgeen eraan voorafgaat; dit is allerminst bevredigend. Belangrijker lijkt mij de vraag, inhoeverre in de beleving iets overeenkomt met de tot twee decimalen nauwkeuriguitgerekende percentages. En is het juist, het onderzoek van het aantal lettergrepenen dat van de al dan niet jambische structuur geheel van elkaar gescheiden te houden?Wanneer ik tijdens het onderzoek het bewustzijnsniveau van de beleving zo minmogelijk verlaat, krijg ik de indruk dat de mogelijkheid om het verschil tussen 13en 12 syllaben te ervaren afhankelijk is van die andere eigenschap (zie boven).

Er doen zich nog andere moeilijkheden voor. Het is mij, isolerend tellend enuitgaande van de genoemde criteria voor vlotte dialoog en rest, niet gelukt, tot dezelfdegetallen te komen als Kazemier. Hoe is dit te verklaren? Juist in het tweede bedrijfzijn passages, die zich min of meer aan de op zichzelf duidelijk lijkendeonderscheidingen ‘monoloog - dialoog’ en ‘dialoog - terzijde’ onttrekken. Zo is hetbegin van de snollen-scène onduidelijk, daar Trijn niet An, maar zichzelf toespreekt.Zijn de eerste acht verzen een monoloog en begint de dialoog pas met ‘Maar Annetjensechtmen iens’, of moeten we alles tot de eerste rubriek rekenen?

1 Er zijn zelfs verzen van 14 lettergrepen bij (vs. 574, 601, 658).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

98

Daar van die acht verzen zes afwijkend zijn en het aantal afwijkingen overigensbetrekkelijk gering is, maakt het voor de procentuele verhouding een belangrijkverschil, of we tot het ene dan wel tot het andere besluiten.

Als we bepaalde monologen vergelijken met bepaalde dialogen van (ongeveer)dezelfde lengte en ons niet tot de tweede akte beperken, blijkt een isolerende tellingde tegengestelde verhouding aan het licht te brengen. De monoloog van Jerolimo(vs. 840-69) heeft vier afwijkende verzen, waaronder een van veertien syllaben.Volgens Kazemier en Prudon is de monoloog van Robbeknol (vs. 956-1005) inalexandrijnen geschreven. Ik wil dit niet bestrijden. Maar op deze vijftig verzen doenzich dertien met afwijkingen voor, waaronder zelfs twee verzen van vijftienlettergrepen (de eerste twee), d.i. 26%.

Intussen mag het moeizaam gereken ons niet blind en doof maken voor hetgeenin het laatste vers van het volgende fragment gebeurt:

s' Nachts als ick lach en sliep zoo stal hy al mijn ghelt,Mijn sulver en mijn tas, die zoo wel was ghestelt,En ging stilswyghend' deur, en maackten mijn niet wacker,En ritsten ande wijnt, over veldt over acker. (vs. 800-803)

De constatering ‘12, 12, 12, 12’, de constatering dus van een ‘gelijkheid’, is veelminder belangrijk dan de ervaring van een afwijkend ritme, dat met de inhoud toteen eenheid versmelt.1 En wanneer n.a.v. vs. 804 - ‘Des morghens Annetje als ickuyt myn dróóm ontsprong’ - het getal 13 wordt genoemd, zal dit de lezer niets zeggen.Maar wel zal hij begrijpen, waarom Trijn een metrisch schema doorbreekt.

In verreweg de meeste gevallen echter is de aanwezigheid of het (geheel ofgedeeltelijk) ontbreken van een inwendige periodiciteit niet te verklaren door aande versvorm een expressieve of plastische waarde toe te kennen. En meermalen isde afwisseling binnen een passage die op grond van de inhoud een eenheid is, eenonoplosbaar raadsel. Als voorbeeld kies ik de 21 door de schout gesproken verzen(vs. 1979-99). In het schema van Prudon (blz. 13) verschijnen deze als vrije verzen.Dit geldt echter slechts voor de eerste negen.2 Met ‘Want siet de Spaansche Raat,die hebbense verklaart / Gheóórdeelt, en ghedoemt te water, vuyr en swaart’ begintde alexandrijn en deze blijft tot het einde gehandhaafd. Het is de alexan-

1 De laatste syllabe van verzen met slepend rijm wordt niet meegeteld (zie boven). - Vgl. voorvs. 803, een voorbeeld van ritme dat op het principe van de isochronie is gebaseerd, Kazemier(2), blz. 309.

2 Prudon noemt (blz. 13) enkele afwijkingen op in zijn overzicht van de afwisseling derversvormen. Het zijn er echter veel meer. - Vs. 981 is z.i. een overvolle alexandrijn (blz.198), terwijl deze het vereiste aantal lettergrepen heeft. De teller kan zich vergissen. Zou delezer of de toeschouwer zich niét kunnen vergissen?

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

99

drijn, zoals deze ook op andere plaatsen voorkomt: soms geheel, soms gedeeltelijkmetrisch, soms syllabair, en met het aantal lettergrepen als mede varieerbaar element.Naar de inhoud bestaat de passage niet uit twee gedeelten, de versverandering voltrektzich midden in een zin. Ze is evenmin te verklaren als de verandering, waaraan dealexandrijn bijna van vers tot vers onderhevig is. Dit voorbeeld kan met velevermeerderd worden. Zo begint Geeraart (vs. 1950 vv.) met twee metrische12-lettergrepers, maar na drie verzen die desnoods nog als varianten kunnen wordenbeschouwd, heeft hij 17 lettergrepen nodig om het rijm te bereiken. Dit verschil iszo groot, dat het in de beleving niet verloren kan gaan.

Wie zich rekenschap geeft van alles wat zich in die 2235 verzen op verstechnischgebied afspeelt, moet wel tot de conclusie komen: het is niet mogelijk ‘vrij vers’ en‘alexandrijn’ zo te definiëren, dat men elke passage en elk afzonderlijk vers metabsolute zekerheid hetzij onder het ene, hetzij onder het andere begrip kan brengen.Maar voor een aantal grotere en kleinere eenheden is de kwestie toch nietproblematisch. Wat de bedrijven betreft zal ieder de mening van Kazemier en Prudonmoeten onderschrijven: I en IV zijn ‘vrij’, II is ‘alexandrinisch’, III en V kennenbeide vormprincipes. Hoe is die afwisseling van bedrijf tot bedrijf en binnen tweebedrijven te verklaren? Kazemier heeft deze vraag trachten te beantwoorden. Hijgaat uit van de veronderstelling, ‘dat Bredero eerst in alexandrijnen begon en daarbijzijn voorbeeld van tamelijk nabij volgde, maar later, tot de ontdekking komend, dathet geheel te gering in omvang was, of om andere redenen, het stuk heeft uitgebreidmet vrije verzen, voor een deel, door nog enkele stukken op te nemen uit “Lazarillo”,maar vooral door reeds zelf verzonnen personnages nog eens op te laten treden;bovendien werden de figuren van Floris Harmens., Joosje en Kontant er nieuw aantoegevoegd.’1 Zijn analyse (die ik hier niet in extenso zal weergeven), waarbij hijook op details ingaat en afwijkingen poogt te verklaren, is een pleidooi voor dejuistheid van deze veronderstelling. Hij ziet in, dat hij het probleem slechts ten deleheeft opgelost, want de vraag blijft, waarom de dichter later het vrije vers heeftgebruikt. Hij denkt dan aan invloed van Hoofts Warenar, dat geheel uit vrije verzenbestaat.

Bij de kritische doordenking van Kazemiers betoog doen zich allerlei moeilijkhedenvoor. De hypothese van een ‘oer’- of ‘proto-Brabander’ is op zichzelf allerminstabsurd. Maar zolang we Bredero's ‘schetsen’ van zijn toneelspel niet in handschrift,ondubbelzinnig temporeel geordend, voor ons hebben liggen, kunnen we tegen elkeredenering op grond van het stuk zoals het nu eenmaal gegeven is, met evenveelrecht een andere stellen. Floris heeft met het verhaal uit de schelmen-

1 Kazemier (1), blz. 14.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

100

roman en ook met Jerolimo inderdaad niets te maken. Evenals de jongens ontbreekthij in de Inhoudt. Dit is opvallend, want hij neemt een kwart van het eerste bedrijfvoor zijn rekening. Hieruit zou men kunnen afleiden, dat Bredero niet het in drukverschenen stuk, maar de of een proto-Brabander heeft samengevat. Aan de anderekant: hij wilde zijn stuk veertig jaar geleden tijdens de grote sterfte laten spelen.Daarvoor had hij die man met zijn baar nodig, was deze reeds bij de eerste opzet inzijn geest en heeft hij hem niet later toegevoegd.

‘Eén ding is in dit verband aanstonds opmerkelijk: het eerste bedrijf kan voor degang van het verhaal gemist worden. De dialoog aan het begin van het tweede bedrijftussen Jerolimo en Robbeknol maakt ons onmiddellijk duidelijk, hoe de situatie is,terwijl nergens ook maar een zinspeling gemaakt wordt op wat er reeds isvoorgevallen’, zegt Kazemier.1 Hiertegen laat zich het volgende inbrengen. 1. Er kanzoveel gemist worden. Het hangt er maar vanaf, wat men onder ‘het verhaal’ verstaat.Van de in alexandrijnen geschreven levensverhalen der snollen is in de Lazarillogeen spoor te ontdekken. Indien de dames, nadat de jonker afscheid van hen heeftgenomen, voor goed van het toneel waren verdwenen, zou niemand hebben gedacht:ze hadden eerst nog over hun leven moeten vertellen, want de gang van het verhaalmaakt dit noodzakelijk. 2. Als het eerste bedrijf pas later is toegevoegd, geldt dit ookvoor de eerste monoloog van Jerolimo. Ik kan me geen versie denken, waarin juistde hoofdpersoon zich niet in een monoloog voorstelt en waarin pas na 190 verzenen dan nog min of meer indirect - ‘tRaempoortjens-steyger’ (vs. 686) - blijkt dat hetstuk in Amsterdam speelt. 3. Bredero heeft van de aanvang af in principe zijn spelwillen laten beginnen met de eerste ontmoeting van meester en knecht, precies zoalsin de roman Lazarillo's relaas over zijn verblijf bij de hidalgo daarmee begint. Dathij ooit op de gedachte is gekomen zijn uitgangspunt te kiezen bij ‘Sanderdaechs’enz., als dat relaas al twee capittels aan de gang is, lijkt me uitgesloten. 4. ‘Er wordtnergens ook maar een zinspeling gemaakt op wat er reeds is voorgevallen.’ Dit iswaar en onwaar tegelijkertijd. Als dergelijke zinspelingen ontbreken, moet dit hetgevolg zijn van het feit, dat ze ook ontbreken in dat gedeelte van de roman waarophet tweede bedrijf gebaseerd is. Inderdaad komen ze daar, behoudens éénuitzondering, niet voor. Maar deze uitzondering vinden we ook in het toneelstuk,nl.:

.... maer wie soudt connen weten,Dat gis'tren noch van daech, hy niet en heeft ghegheten,Dan een kruympje drooch broot, dat ick droech op mijn borst,In plaets van een Tresoor, wel gruysich en bemorst? (vs. 542-45)

1 Ib., blz. 2.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

101

Dit moet ‘reeds voorgevallen’ zijn. Het wordt echter niet in de eerste akte vermeld,terwijl het wel tot Cap. XVI behoort. Of Bredero nu onmiddellijk met zijn bewerkingvan Cap. XV en XVI is begonnen dan wel deze later aan zijn proto-Brabander heefttoegevoegd, in beide gevallen heeft hij het verhaal over het brood niet overgenomen.Voor de prioriteit van II t.o.v. I kan het niets bewijzen. Andere zinspelingen heefthij in zijn voorbeeld niet aangetroffen, daarom ontbreken ze ook in het tweede bedrijf.Ook hieraan is geen argument te ontlenen voor de juistheid van Kazemiers betoog.

Dit moge voldoende zijn om duidelijk te maken, waarom dat betoog me niet heeftovertuigd. De door Kazemier ontdekte weg waarlangs naar een verklaring kan wordengestreefd, is de enig mogelijke. Als zijn poging faalt, moeten we het raadsel van deafwisseling der vormprincipes een raadsel laten.

XIII. Taal en taalgebruik

Globaal gezegd is het toneelstuk in twee dialecten geschreven. Jerolimo spreektBrabants, speciaal Antwerps; alle anderen spreken Hollands, speciaal Amstellandsof Amsterdams. Het dialect van Jerolimo is gedeeltelijk een namaak-Antwerps enhet is allesbehalve homogeen. De indruk van heterogeniteit kan gewekt worden doorinconsequenties in de spelling. In hoeverre deze aan Bredero dan wel aan eenafschrijver of de zetter te wijten zijn, is bij het ontbreken van een handschrift niet nate gaan. Ze vallen niet slechts in het Antwerps, maar ook in het andere dialect op enkomen tevens buiten specifiek dialectische woordvormen voor. Om een enkelvoorbeeld te geven: het uit twee klanken bestaande woordje ‘zo’ wordt op vierverschillende manieren gespeld: ‘zo, zoo, so, soo’. Voor een en dezelfde Antwerpseklank doen niet minder dan vijf spellingen dienst, nl. ‘y, ij, ey, ay, aij’, en drie daarvantreden binnen één zin op (vs. 860). De eerste twee doen ook dienst bij het weergevenvan de taal der Amsterdammers en duiden dan een andere klank aan, hetgeen de zaaknog ingewikkelder maakt. Maar is dit juist geformuleerd? In tegenstelling tot DeVooys (vgl. T-V, Inl. blz. XXVII) ben ik niet van mening, dat de talrijkeinconsequenties zonder uitzondering te typeren zijn als slordigheden op orthografischgebied. Wanneer vs. 14 en vs. 18 ‘haar’ en vs. 25 en vs. 29 ‘hoor’ te zien geven, danis waarschijnlijk in de eerste twee gevallen per ongeluk niet aan de Antwerpse klankgedacht en is niet een klank op twee manieren gespeld. Zo staat ook ‘maar’ (vs. 241)tegenover ‘moor’ (vs. 200) ‘verstaat’ tegenover ‘verstoot’ (beide vs. 181), enz.Verschillen als tussen ‘soeckdy’, ‘begaarde’ en ‘vraachde gey’ (vs. 854-55) kunnenzeker niet voor verschillen in spelling doorgaan. Ze kunnen evenmin de schuld zijnvan de zetter of een afschrijver.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

102

Bredero, moeten we aannemen, beheerste het Antwerps slechts ten dele. Sommigeeigenaardigheden waren hem niet opgevallen, andere had hij niet nauwkeurigwaargenomen. Maar hij heeft ook wel eens iets opzettelijk gechargeerd, terwille vanhet komisch effect wat veranderd. Moeilijk interpreteerbaar is hetgeen hijterechtbrengt van de herhaling van ‘ik’. Volgens De Vooys (Inl. blz. XXVIII) blijktuit de spelling ‘datte kick’ (vs. 12) en ‘asse kick’ (vs. 277) - ‘dat ekick’, ‘as ekick’-, dat Bredero er geen herhaling in heeft gehoord, maar het heeft opgevat als ‘kick’.Maar dan moet hij blijkens de spelling het verleden deelwoord in zijn eigen taal ookverkeerd hebben opgevat; hij schrijft immers ‘watte seyt’ (vs. 1275, 1285), ‘niettedaan’ (vs. 1312) enz. Zelfs ‘ick kick vreesde voor de Schout’ (vs. 30; vgl. vs. 237,1851) is in dit opzicht niet geheel overtuigend. Het kan vergelijkbaar zijn met ‘dess'Meys’ (vs. 793), pendant van ‘dach gewaer’ (vs. 516). Hoe dit zij, in allen gevallewijkt ‘Ick kick vreesde’ af van het Antwerpse ‘Ik vreesde ik ik’. Voorts hanteertBredero op vele plaatsen (o.a. vs. 6, 26, 27, 31, 33, 36, 37) het pronomen eenvoudigop zijn Hollands; vgl. vorige alinea.

Voor zover onze dichter aan het Antwerps of wat hij daarvoor hield heeft gedacht,geldt voor de afwijkende klanken en hun spellingen het volgende:

1e. ‘oo’ in gesloten, ‘o’ en ‘oo’ in open lettergrepen: de langer aangehouden vokaalvan ‘hond’, corresponderend met ndl.   in woorden als ‘moor’ (vs. 1), ‘woor’ (vs.10), ‘stooltje’ (vs. 16), ‘slopen’ (vs. 21), ‘hoor’ (vs. 25), ‘stoot’ (vs. 27), ‘soken,moken, Stooten’ (vs. 1382 v.). Dezelfde klankwaarde zal wel aan de ‘oo’ van‘moosen’ (vs. 1866) moeten worden toegekend. De woordvorm komt in het Antwerpsniet voor; in vs. 703 staat ‘maasen’ (zie onder 2e). In ‘sood’ (vs. 1383) en ‘sode’correspondeert de lange ò met ndl. ou.

2e. ‘aa’ en ‘ae’ in gesloten en open, ‘a’ in open lettergrepen:  , soms beantwoordendaan de ndl. ei, zoals in ‘Kaserlaijcke’ (vs. 5), ‘raasen’ (vs. 691), ‘paasen’ (vs. 1388)en ‘maasen’ (‘meisje’; vs. 703); daarnaast ook ‘paysen’ (vs. 527) en ‘moosen’ (vs.1866). Soms wisselt de   met de ndl.  , zoals in ‘ghelaard’ (vs. 855) en ‘onbelaafd’(vs. 1625). In ‘vaertjes’ (vs. 510), ‘bepaerelt’ en ‘waerelt’ (vs. 618 v.), ‘gewaer’ (vs.516), ‘begaeren’ en ‘affaeren’ (vs. 1846 v.) is met de ‘ae’ - die in Hollandse zinneneen   aanduidt - waarschijnlijk een lange è bedoeld. Indien Jerolimo en Robbeknolzich aan hun dialect houden, rijmen ‘vaertjens’ en ‘haertjens’ (vs. 510 v.) slechtsgedeeltelijk op elkaar.

3e. ‘ai’, ‘ay’, ‘aij’, ‘ey’: de klank van het tussenwerpsel ‘ai’, beantwoordend aande tegenwoordige ndl. ei en aan de   in het toenmalige Hollands, zoals in ‘sayn’ (vs.2), ‘raijck’ (vs. 5), ‘beschaynt’ (vs. 6), ‘ghelaijck’ (ib.), ‘sleyck’ (vs. 7) enz. en inhet suffix ‘-layck’. In de tweede lettergreep van ‘ghemaynlijck’ (vs. 2) wisselt deklank met ndl.  .

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

103

4e. ‘uy’: waarschijnlijk de klank, die we tegenwoordig in gesloten syllabe als ‘uu’,in open syllabe als ‘u’ spellen, beantwoordend aan de vokaal van ‘boek’ in de woorden‘vuyght’ (vs. 705), ‘bedruyf’ (vs. 843), ‘vertuyft’ (vs. 892), ‘vruigh’ (vs. 1866). Ookin Hollandse woorden geeft de ‘uy’ de genoemde vokaal weer, zoals in ‘buyr’ (vs.1119), ‘vuyr’ (vs. 1989), ‘substituyt’ (vs. 2002).

5e. Twee spellingen doen dienst voor een en hetzelfde dialectisme in ‘pyaert’ (vs.634), ‘stjaart’ en ‘jaers’ (beide vs. 1873).

Blijkbaar heeft Bredero ook een overvloed aan verkleinwoorden - op ‘-(s)ken’,ook wel op ‘-je(ns)’ - als kenmerkend voor het Antwerps beschouwd. Opzettelijkoverdreven heeft hij het aantal bastaardwoorden.

En het Amsterdams van Robbeknol, Byateris, Otje en alle anderen? Dit is de taal,die Bredero dagelijks om zich heen hoorde en volgens een door filologen telkensopnieuw herhaald oordeel zo scherp heeft waargenomen en zo precies heeftweergegeven. Maar De Vooys betoogt (T-V, blz. XXX): ‘Een volbloedAmsterdammer heeft niet door elkaar jy en ghy gebruikt. Bredero legt die beidewoorden aan het ‘klootjesvolk’ in de mond, b.v. ghy hebt (vs. 278), ghij meucht (vs.185) naast jy gaat (vs. 347) en reflexief ghy jou (vs. 302).’ En hij komt tot deconclusie, ‘dat Bredero's taal niet geheel zuiver het levende Amsterdams van zijntijd weergeeft’, dat deze ‘wemelt van inkonsekwenties, die voor een groot deel oprekening van de schrijver komen, deels onder invloed van het litteraire taalgebruik(b.v. in de buiging) deels door een zekere achteloosheid in kleinigheden die dekunstenaar als bijzaak beschouwde’. Als hier van achteloosheid sprake kan zijn, danhad Bredero die met andere blijspeldichters gemeen. Misschien is onze voorstellingvan een ‘individueel taalsysteem’ als een volkomen homogeen geheel - waarin b.v.naast ‘binje’ onmogelijk ‘sinje’ kan voorkomen (vs. 376) - niet juist. In allen gevalleis ‘het’ (17de-eeuwse) Amsterdams geen homogeen geheel. Voor Moortje (Stoett)en ook voor Kluchten (Daan) is aangetoond, dat de handelende personen min of meerverschillende dialecten spreken. Dit bewijs is voor de Brabander, voor zover ik zie,niet te leveren. Zo heeft Bredero geen poging gedaan, de schout ‘beschaafder’ telaten spreken dan de anderen. Deze gebruikt een vorm als ‘allien’ en verledendeelwoorden als ‘kregen’ en ‘e soon’. Weliswaar staan er vormen als ‘gewurcht’ en‘gevaen’ naast, maar hetzelfde geldt voor de taal van b.v. Robbeknol. ‘Wod’ en ‘sod’komen alleen uit de mond van An en Trijn. Opvallend is ‘doe’ (= ‘jij’), dat Byateris,overigens slechts één keer, gebruikt.1

Verscheidene woordvormen verschillen - hetzij in vocalisme, hetzij inconsonantisme, hetzij in beide - van de daarmee corresponderende woordvormen inde

1 Zie Verdenius, blz. 32. Volgens hem is het een Overlandse vorm.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

104

hedendaagse standaardtaal. Hiervoor verwijs ik naar de door Jo Daan verzorgdeuitgave van de Kluchten.1 Tot de verschillen tussen vroeger en nu behoren ookgevallen als ‘hy koesterden’, ‘zij huurden’ (enkelv.), ‘'t gebeurden’; ‘mijn, men’(‘mij, me’); dubbele ontkenningen als ‘en ... niet, en ... geen’; schrijfwijzen als ‘ten’(‘'t en’). Wat maar enigszins moeilijkheden zou kunnen geven, is in de voetnotenverklaard. Met ‘óó’ en ‘oo’ worden twee verschillende klinkers aangeduid; de tekenshebben dus niets met zinsprominentie te maken. De klinker van ‘hóóp’ (‘stapel,massa’) is ‘de /a/ wat gelijker’ dan de klinker van ‘hoop’ (‘hoop op herstel’).2 Ookin dit opzicht zijn de oude drukken allesbehalve consequent; b.v. ‘bróódt’ (vs. 873)tegenover ‘broodt’ (vs. 436), ‘broot’ (vs. 544). Van het eveneens door Spiegelgemaakte verschil tussen ‘o’ en ‘ó’ is in de Brabander orthografisch niets te merken,met uitzondering van de interjectie ‘ó’.

Het Hollands in de Brabander wijkt niet alleen in de genoemde opzichten van hethedendaagse Nederlands af. Het kent vele woorden die later in onbruik zijn geraaktof een betekenisverandering hebben ondergaan. Hiervoor verwijs ik naar de voetnoten.Kennis van het 17de-eeuws is onontbeerlijk voor een juist begrip van de tekst. Maarde waarde van het toneelspel is niet afhankelijk van ‘de taal’, maar van de wijzewaarop Bredero zijn toneelfiguren van hun taal gebruik laat maken. Dit ‘taalgebruik’verheugt zich, doordat het als ‘natuurlijk, echt, juist’ wordt ervaren, in een vrijwelunanieme bewondering, ook al hebben in de loop der eeuwen velen aan de ‘ruwheid,grofheid, platheid’ ervan aanstoot genomen.

Opvallend groot is het aantal spreekwoorden en spreekwoordelijke uitdrukkingen,waarmee de verzen geheel of gedeeltelijk zijn gevuld. De handelende personen makenvaak geen nieuwe zinnen, maar herhalen reeds bestaande zinnen, passen deze in eenbepaalde situatie toe. Het effect hiervan is niet steeds hetzelfde. Als Floris over dedood praat, stapelt hij het ene cliché op het andere (vs. 320-25). In dit geval kunnenwe van deze man ook niets anders verwachten. De levenswijsheid die in deze cliché'sis neergelegd, gaat trouwens in zijn mond niet verloren. In het verhaal van bleke Anover de vent die de vorige nacht het bed met haar heeft gedeeld, volgen de vasteformules elkaar snel op (vs. 599-604). Ze hebben hier hun oorspronkelijke frisheidbehouden, of teruggekregen.3 Een andere functie heeft het cliché, als Andries in hetbegin van het derde bedrijf de algemene toestand van het land typeert. Hij eindigtzijn korte uiteenzetting met de zegswijze over de kikvors, de muis en de kuikendief(vs. 1010-11). Niemand weet waarop

1 G.A. Bredero's Kluchten. Ingeleid en toegelicht door Dr. Jo Daan (Culemborg 1971), blz.246 vv.

2 Spiegel, Twe-spraack, uitg. Caron, blz. 24.3 Vgl. Pr, blz. 191, aant. bij vs. 599-605.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

105

deze hier precies slaat, hij zelf ook niet. Dit is geheel in overeenstemming met devage opmerking: ‘De een wil ons hier, en d'ander daer op 'tlijf’ (vs. 1008). Wie is deeen, wie is de ander, waar is ‘hier’ en waar is ‘daar’? Deze vragen hebben in dit gevalgeen zin. Andries kan niet meer dan een vage notie van de algemene toestand hebben.Daarom laat Bredero hem zijn toevlucht nemen tot een algemene sententie, die vaneen concrete werkelijkheid verwijderd moet blijven.

Tot de vaste formules kunnen ook de exclamaties, de scheldwoorden, debastaardvloeken gerekend worden. De dichter heeft er een rijke voorraad van tot zijnbeschikking, en hij weet er iets mee te doen. De woede van de getergde Floris is zogroot, dat hij bijna in zijn, aan de lopende band geproduceerde, krachttermen stikt(vs. 288-300). De uitzinnige drift van Trijn Snaps ontlaadt zich in een bontgeschakeerde scheldpartij. Ook de knecht is niet op zijn scheld-mondje gevallen, alshij zich met ‘tootebel, lijf-uit, appel-teef’ tot de koppelaarster richt (vs. 1839-41).Balich is pas na drie vloeken in staat tot het zinnetje: ‘dats gien deegh’. Tegenoverstereotiepe uitroepen als ‘byget, gans lyden, gans bloet’ staat het unieke ‘Och HeereGodtje och’ van Robbeknol (vs. 2124); het is meelijwekkend en kluchtig tegelijkertijd.

Zoals vanzelf spreekt, is verreweg het grootste deel van de zinnen nieuw. Brederoweet de juiste woorden en zinnen voor zijn toneelfiguren te kiezen en te maken. VoorJerolimo, als hij zwetst of liegt, of zich plotseling zijn berooidheid bewust wordt;als hij met An en Trijn converseert, of God looft omdat Hij hem enig klein geld heeftlaten vinden. Voor Robbeknol, als hij zijn droevig lot beklaagt, of nuchter reageertop het gesnoef van zijn meester. Voor de snollen, als ze hun taalgebruik aan dat vanJerolimo trachten aan te passen, of - ‘Maar hoort ick seltje segghen’ (vs. 779) - elkaarvertellen, hoe ze in het grote gilde zijn terechtgekomen. Voor Floris, als hij door dejongens wordt getergd, of zich verlustigt in vroegere rabbauwerijen. Voor depatriotten, als ze een twist-spel opvoeren, of ernstig en eensgezind redeneren overde misstanden in de maatschappij. Voor de spinsters, als ze, gelijk de schoenmakervan zijn leest, van hun garen praten, of Robbeknol - ‘mijn Engeltje, mijn snobbeltje’(vs. 1372) - verbaal in de watten leggen. Voor de vrek en de koppelaarster, als zeover de verdorvenheid van de mensen temen, of in een monoloog hun wezenopenbaren.

De vaak grof en plat genoemde dichter kan met de taal uiterst subtiel omgaan. Ophet afwisselend gebruik van ‘jonghen’ en ‘jonghman’ in vs. 1813-42 heb ik reeds ineen ander verband de aandacht gevestigd.1 Uitzonderlijk is de wijze, waarop Brederoeen loflied op Antwerpen plotseling laat overgaan in een verhaal

1 Zie blz. 72.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

106

over liefdesavonturen. Jerolimo behoeft maar ‘Meyr’ te zeggen (vs. 12) omonmiddellijk te denken aan de taveerne ‘de Baar’ en de daar vertoevende dochterkens.De abrupte overgang in vs. 1314-15 maakt ook de indruk associatief bepaald te zijn:van ‘Jan Bruynen neus’ komt Trijn Snaps, of komt de dichter, via de niet genoemde‘Bruinisten’, op de vraag naar de geloofsovertuiging van Jut Jans. Dat Bleecke Anjaloers is, wordt met ‘Komt Joncker laat ons gaan’ (vs. 691) even subtiel als trefzekeraangeduid. De snollen zijn de leeskunst niet machtig en willen daar niet vooruitkomen. Bredero weet ook hiervoor de juiste formulering te vinden (vs. 582-87).Soms laat hij de sprekers - van zijn kant opzettelijk, van hun kant (als) per ongeluk- het verkeerde woord gebruiken (vs. 1852), het tegengestelde zeggen van wat zebedoelen (vs. 183-84), met onbegrepen termen knoeien (vs. 1959), of zich verdedigenin een betoog, waaraan alle logica vreemd is (vs. 1252-73). Ook dit is aangepast aanhet karakter der sprekers en aan de situatie waarin ze zich bevinden.

Een ontzagwekkende kennis van woorden, uitdrukkingen, constructies, en vanhetgeen met de taal in concreto wordt gedaan, stelt Bredero in staat, zijn toneelfiguren‘te spelen met haar vereyste reden’.1

XIV. Waarderingsgeschiedenis

In vele beschouwingen over de Spaanschen Brabander zijn interpretatie, typeringen waardering moeilijk van elkaar te scheiden. Dit geldt ook voor de visie op en hetoordeel over de mens Bredero, waarmee ze soms tegelijk gegeven zijn. In de loopder tijden is de waarde van het stuk bepaald, hetzij t.o.v. Bredero's overige oeuvre,hetzij t.o.v. het oeuvre van anderen (toneelschrijvers, romanschrijvers, ook schilders),hetzij t.o.v. artistieke (o.a. verstechnische en dramatisch-compositorische) en morelenormen. Over de waarderingsgeschiedenis is ook iets af te leiden uit het aantaldrukken en/of het aantal opvoeringen gedurende een bepaalde periode, c.q. uit hetfeit dat het stuk in een bepaalde periode niet is gespeeld of herdrukt. Waarop hetoordeel berust, is dan niet bekend. Ten slotte kan ook uit het bestaan van navolgingeniets over de waardering geconcludeerd worden.2

Hoe was het oordeel der tijdgenoten? In druk B (1618) gaan aan de tekst vierlofdichten vooraf. Slechts in twee ervan worden aan de artistieke kwaliteiten althansenkele woorden gewijd: ‘lieffelijc gheluyt’, ‘volmaect werck’ en ‘U soete

1 Vgl. het tweede lofdicht, vs. 14.2 Dit hoofdstuk berust voor het grootste deel niet op zelfstandig onderzoek. Veel is ontleend

aan het proefschrift van J. Naeff, De waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero,waarnaar ik voor de precieze aanduiding der vindplaatsen verwijs.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

107

boerticheden / Beweghen veeltijdts meer als 's anders defte reden. / Ick sie in ugherijm der menschen leven door / En weer door’; het laatste is in 1918 metinstemming geciteerd.1 Zeer veel meer aandacht krijgt in de lofdichten het moreleaspect. Alle vier prijzen Bredero als moralist. Drie prijzen niet alleen, maar verdedigentevens; wat het laatste betreft sluiten ze aan bij Bredero's eigen apologieën. Indienzijn tegenstanders hun verwijten ooit aan het papier hebben toevertrouwd, dan is datpapier sinds lang verdwenen. Dit geeft ons echter niet het recht, de passus over de‘rechtsche en averechtsche gheleerde Doctoren’ (T.d.g.L.) te wantrouwen.2 Deverdediging heeft uitsluitend betrekking op de snollen-scènes en komt neer op: ‘zezijn pedagogisch bedoeld’. In de lijkdichten wordt over het toneelstuk niet gesproken,maar hieruit is niets af te leiden. Van enig belang is, dat een buitenlander, Opitz, in1624 o.a. de ‘Spanischer Brabanter’ met bewondering noemt. Daarna ontbreektvoorlopig elk rechtstreeks oordeel en zijn we op andersoortige gegevens aangewezen.

Tot 1630 zijn vijf edities bekend, waarvan vier als afzonderlijke uitgave (a) eneen in de verzamelde spelen (b). Dat het stuk vrij spoedig na de voltooiing gespeeldis, leert ons het titelblad van de oudste drukken. Het zal wel niet bij één opvoeringzijn gebleven, maar tot 1630 is er verder geen bewijsmateriaal. Van 1630 tot 1680is het aantal drukken 8: 1632 (a), 1633 (a), 1638 (b), 1644 (b), 1647 (a), 1662 (a),1669 (a), 1678 (b), en het aantal opvoeringen (minstens) 31, d.i. iets minder dan vanStommen Ridder en iets meer dan van Moortje. Ter vergelijking diene: Gijsbrechtis in dezelfde periode 126 maal, Warenar is 58 maal gespeeld. In een reeks van 18stukken is de Brabander negende, ex aequo met Salomon en Electra. Dat zowel inDe Hooveerdigheydt van Ogier als in Kale Edelman van Jan van Dale de meester ende knecht geïnspireerd zijn op Jerolimo en Robbeknol, is hoogstwaarschijnlijk. Uitdie halve eeuw is slechts één oordeel overgeleverd. In 1665 prijst O. Dapper deBrabander als een ‘vermakelijk blijspel’, maar hij stelt Moortje duidelijk hoger.Focquenbroch heeft aan vs. 959-75 gedacht, toen hij dichtte: ‘... En die met Heraklytden droeven rol beschreid, Dien hy genoodzaakt is als Robbeknol te spelen’ ('tOngelyk Fortuin).

Gedurende de volgende vijftig jaar is het stuk nog viermaal herdrukt: 1696, 1705,1720 en 1729 (alle a). Van de opvoeringen zijn er vijftien bekend: twee in 1683 en1687, één in 1689, 1698, 1703, 1705, 1708, 1710, 1712, 1714, 1720, 1725, 1729.Daarmee is het op één na laatste in een reeks van negen, waarvan ik noem: Gijsbrecht(178), Warenar (33), Moortje (4). Het jaar 1729 betekent in twee opzichten eenvoorlopig einde. Pas 140 jaar later verschijnt de volgende editie en het

1 Zie P, blz. 23.2 Zie Naeff, blz. 17 en Daan, Kluchten, blz. 10.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

108

wordt pas in 1898 weer eens gespeeld. Eigenlijk is het onjuist, voor de periode van1680 tot 1730 zonder meer van ‘herdrukken’ en ‘opvoeringen’ te spreken. Hettheaterpubliek kreeg niet alles te horen en wat het te horen kreeg, was gedeeltelijkveranderd. Voor de uitgave van 1729 geldt: ‘de tekst is angstvallig en zelfsgewelddadig gekuist. Grote passages zijn geschrapt en alle krachttermen zijnvervangen door sfeerloze verzuchtingen’.1 Toch hebben in die periode van tanendewaardering enkele details andere toneelschrijvers geïnspireerd; de knikkerscène (C.Schrevelius, De klugtige schoenlapper, 1702), de hongerscène (H. van Halmael, Degestrafte Pasquyn, 1713), de doodgraversscène (in een stuk van A. Nagtegael, 1722).

De daling in de waarderingscurve staat in verband met een verandering van deesthetische en morele normen, met de classicistische idealen van Nil VolentibusArduum. Er blijft waardering voor Bredero's humor en voor de wijze waarop hij dewerkelijkheid uitbeeldt. Maar die werkelijkheid is ruw en plat. Ruw en plat is ookhet taalgebruik, en de versvorm is ontoelaatbaar onregelmatig (Andries Pels, reedsin 1677). Langendijk is (1720) de eerste, die aanmerking maakt op de ‘schikking’van het spel. Maar voor de natuurgetrouwheid heeft hij alle lof: de natuur derpersonages ‘wykt nergens van haar Eigenschap, noch doet zulke buitenspoorigesprongen als men in Molière vind’ (Voorreede, tweede druk van Het wederzydshuwelyks bedrog). Uniek is de kritiek van L. Bidloo (Uytbreiding en Aenmerkingenover de Hollandsche Rymkunst) in hetzelfde jaar: de spot met Jerolimo is misplaatst,want Bredero's eigen Stommen Ridder en de Palmerijnfiguur zijn veel belachelijkeren afstotender.

In het Groot Algemeen Woordenboek van 1733 wordt Bredero een snaaks enboertig dichter genoemd en wordt zijn allernatuurlijkste afbeelding van het‘allerslechtste volkje’ geprezen. Dit oordeel zal (o.a.) wel op de Brabander betrekkinghebben. Het wordt in de achtste druk van de Grand Dictionnaire Historique van L.Moréri overgenomen (1740). Wie dat wil, kan ook iets van een positieve waarderinghalen uit een paar verzen van de Lof der Toneelpoëzie (1746) van E.W. Higt: ‘Zijschetst de gierigheid belacchlijk voor onze oogen, / Wanneerze een Geeraard, of een'Warenar vertoont.’ Meer is er over de periode 1730-1780 niet te vermelden.Gedurende drie, vier decennia schijnt men vergeten te zijn, dat er ooit een Brederoheeft geleefd en dat er ooit een Jerolimo op de planken heeft gestaan.

Anders is dit in de volgende halve eeuw. Dit staat o.a. in verband met het feit, datzich in die jaren een geschiedschrijving van de Nederlandse letterkunde begint

1 Naeff, blz. 38.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

109

te ontwikkelen. In zijn Over de eerste vaderlandsche klugtspelen (1780) citeert G.van Hasselt vooral uit de Brabander en zijn oordeel - ‘oude eenvoudigheid, het waereedele, den regten jok, het zout van Plautus’ - zal mede op dit toneelstuk betrekkinghebben. In de Brieven over verscheiden Onderwerpen (1781) hebben de dames Wolffen Deken, of heeft Elisabeth Wolff alleen, bijna twintig bladzijden aan een bewerkingbesteed. Naeff zegt hierover (blz. 49): ‘Zij brengt veel ingrijpender veranderingenaan dan men aantreft in de editie van 1729 van de Spaanschen Brabander. Niet alleendat zij alle woorden die ook maar enige aanstoot zouden kunnen geven heeftvervangen, zij heeft vele passages ook zo ‘verbeterd’ dat het geheel er lieftalligerdoor geworden is. Zo zijn bijvoorbeeld de namen van Trijn Snaps, Els Kals en JutJans (...) veranderd in Trijntje, Elsje en Jutje.’ Het stuk is dus volgens haar meningeen bewerking waard, maar deze is ook noodzakelijk, daar Bredero ‘zeker nu alleenvoor het uitschot van 't gemeen (zo dat las) schrijven zoude’. In zijn NederlandscheDichters (1804) noemt Jeronimo de Vries Bredero's toneelwerk als geheel: ‘boertig,doch meestal plat, onbeschaafd en zonder merkelijke verheffing. Hier en daar is hijechter zinrijk.’ In een lijst van Nederlandse stukken waarvan opvoering wenselijkis, gepubliceerd in het tijdschrift De Tooneelkijker (1817), worden Bredero's stukkenniet genoemd, want ze zijn ‘voor den beminnaar van de tooneeldichtkunst der lezingoverwaardig, doch niet geschikt om thans, zoo als zij zijn vertoond te worden’. Demening van N.G. van Kampen blijkt uit de volgende zin uit zijn BeknopteGeschiedenis der Letteren (1821): ‘En wanneer Hooft berisping verdient, wat zalmen dan zeggen van den nog veel onbeschaafder Bredero, die zich dikwijls met opzetop de markten vervoegde, om de vischwijventaal recht machtig te worden?’ Inhetzelfde jaar prijst J.P. van Cappelle in zijn Gerbrand Adriaensz. Bredero, de eerstemonografie, Bredero's scherp waarnemingsvermogen en licht zijn oordeel met citatentoe. Bovendien vestigt hij er de aandacht op, dat de dichter blijkens zijn inleiding dezeden juist heeft willen verbeteren. Siegenbeek - Beknopte Geschiedenis derNederlandsche Letterkunde (1826) - prijst in de blijspelen wel het geestig realisme,maar ze ‘dragen vele sporen van gebrek aan kieschheid en beschaafden smaak’.

Tot nu toe komt de lof neer op ‘natuurgetrouw’ en/of ‘geestig, humoristisch,komisch’ en luidt het negatieve oordeel meestal ‘plat, ruw, onbeschaafd, onkies’;soms wordt aanmerking gemaakt op de versvorm of de compositie en worden bepaaldepassages vervelend genoemd. Dikwijls is het oordeel tweeledig. Het heeft dan destructuur ‘natuurgetrouw maar plat’ (I) of ‘plat maar natuurgetrouw’ (II). Als geheelis I negatief en is II positief. De waarderingsgeschiedenis in het tijdvak 1830-1880is grotendeels een strijd tussen I en II. I luidt in de formulering van Matthijs de Vries(Inleiding tot de door hem verzorgde uitgave van Warenar):

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

110

‘soms geestig en vernuftig, maar ruw en plat, onbeschaafd en onbehagelijk’; hij steltde Brabander veel lager dan Lucelle en Rodd'rick. Het negatieve gedeelte van Ibrengt Tideman (Algemene Konst- en Letterbode van 1843) nog wat nijdiger onderwoorden: ‘grofheden, zoutelooze kwinkslagen en vuile bordeeltaal’.

Bakhuizen van den Brink (De Gids VIIB, 1843) verdedigt daarentegen II en wildaarin zelfs het gedeelte vóór het voegwoord schrappen. Bredero treft in dit opzichtgeen verwijt. De opvattingen over ongepastheid waren twee eeuwen geleden anders.Bovendien situeert de dichter zijn toneelstuk in het verleden. In het verhaal van Trijnziet Bakhuizen iets van een ‘kieschheid, welke, met wezenlijk aesthetisch talent,deed vermoeden wat men niet wilde zeggen.’ Hij verdedigt ook de wijdlopigheidder beschrijvingen: ‘Bij Bredero zijn ze talrijk, en bij mindere beschaving is hij nietzoo sober en kiesch als Hooft, maar zeker rijker, kwistiger, doller’. Zijnvergelijkend-waarderend oordeel t.o.v. Lucelle en Rodd'rick is het precieze tegendeelvan dat van De Vries.

Bij zijn oordeel over de ‘ongepastheid’ sluiten anderen zich aan, o.a. F.A. Snellaertin Het Vlaamsch Tooneel in de XVIIde eeuw (1845). Maar deze brengt ook ietsnieuws: een vergelijking van Bredero's humor met die van Shakespeare. Hofdijknoemt de Engelse dramaturg speciaal in verband met een scène uit de Brabander:deze is ‘zoo geniaal geschreven, alsof hij daartoe de pen uit de hand van Shaksperewech genomen had’ (Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, 1857). In zijnGerbrand Adriaensz. Bredero (1859) prijst J. ten Brink de toneeltjes, waarin deknikkerende jongens, Floris en de snollen optreden. Hij wordt daarin getroffen door‘een zuiverheid van omtrek, en een meesterschap van kleur, die - schoon er slechtsaan betrekkelijke vergelijking mag gedacht worden - hier aan de schijnbaar woestehaveloosheid van Rembrandts penceel, gints aan de hoekige lijnen zijner etsenherinneren; hier eene karakteristieke bladzijde van Dickens, of een opmerkelijkhoofdstuk van Le Sage in 't geheugen roepen, gints aan eene meesterlijke dialoogvan Aristophanes of aan een treffend tooneel van Shakesper doen mijmeren.’ Hijbewondert ook het toneelstuk als geheel: ‘want voor het eerst en het laatst doet zichhier eene betrekkelijke Harmonie tusschen Stoffe en Vorm voor.’

In de inleiding tot de door hem verzorgde uitgave (1869) verkondigt Eelco Verwijsdezelfde mening over de aanstotelijkheid als Bakhuizen. Hij stelt het stuk benedenWarenar en Trijntje Cornelisdr op grond van de vele schetsen uit het volksleven,die met de rest slechts los in betrekking staan. Maar het zijn meesterstukjes. Debijkomende figuren ‘vormen als het ware het koor der Ouden. En welk eenlevendigheid zetten zij aan het tooneel bij, welk vroolijk licht, welk een warmengloed verspreiden zij over het geheel!’ In zijn Geschiedenis der NederlandscheLetter-

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

111

kunde (1872) formuleert Jonckbloet een hiermee vergelijkbaar oordeel, maar in devolgorde: ‘+ maar -’. Ook het oordeel van Busken Huet (Het Land van Rembrand,Litterarische Fantasien en Kritieken XVIII) is niet onverdeeld gunstig; voorzoverhet gunstig is, is het in wezen gelijk aan dat van Langendijk. Zonder voorbehoudwordt de Brabander geprezen in de Geschichte des Holländischen Theaters (1874)van F. von Hellwald: het is een meesterwerk.

In De Amsterdammer van 15 maart 1885 - de dag daarop zal het driehonderd jaargeleden zijn dat Bredero werd geboren - wordt de Brabander eveneens eenmeesterwerk genoemd, tevens Bredero's ‘vermakelijkste blijspel’.1 Op 30 en 31 maartvindt een feestelijke Bredero-herdenking plaats. Een van de hoogtepunten is deopvoering van Moortje in gekuiste vorm. Men heeft daaraan de voorkeur gegeven,omdat men het beter geschikt vond voor het grote publiek. Naar aanleiding van dezeopvoering is veel geschreven. De dichter wordt nu een naturalist genoemd, voor heteerst door Alberdingk Thijm (De Amsterdammer), en in de buurt van Zola gebracht.Zeer opmerkelijk is, dat de kroniekschrijver van Nederland de jonge naturalistischeauteurs ‘tot kuisching van hun smaak’ naar Bredero verwijst. Het kan verkeren, zijhet voorlopig nog niet voor allen.

In de inleiding tot de door hem verzorgde uitgave (1892) spreekt Terwey uitvoerigover de gebreken in de compositie, de afwezigheid van een dramatische handeling.Maar als zovelen voor hem en na hem prijst hij de natuurgetrouwheid. En hij prijsthet toneelstuk in vergelijking met het voorbeeld, de Lazarus. Vooral dit laatste iseen vermelding waard.2

In 1898 wordt de Brabander, voor het eerst na 169 jaar, gespeeld (vijfentwintigvoorstellingen). Het werk is voor de opvoering enigszins gekuist. ‘Van Hall, die inDe Gids schreef dat het stuk dankzij Ten Brink met “haast overgroote piëteit” wasopgevoerd, achtte het stuk alleen voor letterkundigen geschikt. (...) Niet voor gewonetoneelbezoekers dus, en in zijn kwaliteit van waarnemend burgemeester liet hij enkeleregels, volgens Van der Horst met weinig kennis van zaken gekozen, schrappen.’3

Het heeft weinig geholpen. Naeff citeert uit Het Tooneel: ‘Hoewel boertig, blijft detaal toch vunsig en hummig, vies dikwijls. Bredero is geen Shakespeare, geen Molière,al durft men 't beweren. Bredero is ruw en plat.’

Dit klinkt heel anders dan de lof, die Te Winkel in zijn Ontwikkelingsgang derNederlandsche Letterkunde III de dichter toezwaait. Jerolimo, z.i. ondanks alles eenidealist, is bepaald geniaal getekend, de goedhartige en fijngevoelige Robbeknol iseen meesterlijk type der hoge komedie. Ook Kalff prijst, maar hij heeft ook veel

1 Onder het artikel staat ‘K.’. Naeff (blz. 78) vraagt zich af, of het van Kalff is.2 Zie voorts blz. 116.3 Naeff, blz. 94.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

112

kritiek, dezelfde kritiek als Terwey e.a.: ‘Toch staan ook in dit literair kunstwerknaast schitterende verdiensten ernstige gebreken; een schoon geheel is het niet.’1

Ook op Bredero's verstechniek heeft hij veel aan te merken.Geen geheel, geen eenheid: dit staat voor velen van hen die tot nu toe aan het

woord zijn geweest wel vast. Maar in 1916 heeft Prinsen de eenheid ontdekt, ofmeent hij deze ontdekt te hebben. In zijn Handboek tot de Nederlandsche letterkundigegeschiedenis is de gedachte aan of de beleving van een eenheid het centrum van eeninterpretatie, waarin het ‘vermakelijkste blijspel’ ophoudt een blijspel te zijn enVerwijs' ‘vrolijk licht’ een luguber licht wordt. ‘De droeve weemoed, de bittereteleurstelling van het leven gaat door die allen, Floris en de patriotten, de snollen,de spinsters, Byateris en Gierighe Geraart en die bende officieele gezagshebbers, enboven hen uit steekt in droevige Don Quichotterie Jerolimo zelf met zijn holledroomen van grootheid en macht, eer en aanzien, met de tegenstelling van diennuchteren Robbeknol, die rustig neemt het leven, zooals het is, grijpt wat hij vangenkan en van alles het zijne denkt. Ze staan daar allen om uit te drukken het miserabele,troostelooze. Over allen klinkt de pijnlijke lach van wie vergeten wil, van wie ditalles zich wil opdringen als een dolle klucht. Dit is voor mij de hoogere eenheid,waarin al die schijnbaar onsamenhangende deelen zich oplossen, die machtigestralende eenheid, welke Breero bereikt heeft in zijn Spaenschen Brabander, die inintacte schoonheid kan staan naast het beste van dien geheel anderen, naast de hoogsteschoonheid van Vondel.’2 In soortgelijke bewoordingen heeft hij deze visie in laterepublikaties vastgelegd. Voor hem is en blijft de Brabander een werk van leedomzweefd door een droeve, dwaze lach, een werk waarin Bredero's hele geteisterdeziel en de ziel van de rampzalige mensheid klaagt.

In het citaat zijn interpretatie en waardering onmiddellijk op elkaar betrokken.Maar als Knuttel (De Gids 1919, II) Prinsen bestrijdt, ligt het accent duidelijk op deinterpretatie; kort gezegd: die van Prinsen is onhistorisch. De Vooys (T-V, Inl.) kande onvoorwaardelijke bewondering voor Bredero's compositietalent niet delen enhoort noch de ziel van de dichter, noch de ziel van de mensheid klagen.

In 1916 wordt de Brabander met veel succes opgevoerd (vijfentwintigvoorstellingen). Maar Van Eeden ergert zich zó aan de grofheid van het stuk, dat hijtijdens de voorstelling wegloopt. Bredero blijft aanstoot geven. Volgens J. Mooy inzijn Handboek der geschiedenis van de Nederlandse letterkunde (1919), een katholiekschoolboek, doen veel toneeltjes het spel tot heidense kunst afdalen. Heidense kunstof niet, in 1923 wordt het opnieuw op de planken gebracht. In de recensies worden

1 Gesch. d. Ned. Letterkunde IV, blz. 170.2 Handboek blz. 293- 94.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

113

wel de kwaliteiten van de opvoering, niet die van het stuk ter discussie gesteld. Ineen enkele recensie (Top Naeff) is invloed van Prinsens eenheidsvisie te bespeuren.

Het probleem van de eenheid laat de interpretators, tevens beoordelaars, niet los.Gielen (1935) wil het stuk zien als zelfexpressie van ‘de martelaar der renaissance’(de typering is van Dirk Coster) en tracht daarmee de breuk in de dramatische eenheid,de tweeslachtige compositie van ‘dit spel van miserie en smart’ te verklaren: dezeis expressie van de gebrokenheid, de tweespalt in de persoonlijkheid van Bredero.Hiermee, zou men kunnen zeggen, is de eenheid van het drama toch weer gered. Detweeslachtige compositie verhindert Gielen ook niet, de dichter op grond van zijnBrabander te plaatsen ‘in die prachtige trits van 17de-eeuwse groten: Vondel, Hooften Bredero’.

Kazemier (1) maakt een onderscheid tussen de eenheid naar de geest en de eenheidnaar het verhaal. De eerste heeft Bredero bereikt. ‘Juist in de tegenstelling tot al diereëel denkende figuren worden Jerolimo's gebreken pijnlijk duidelijk en toch ook,zoo blijkt zijn grootheid. Want tenslotte is hij de eenige, die boven de grofheid, hetlage en het vooze van dat leven probeert uit te komen en als zoodanig is hij eenidealist.’ Wat de tweede eenheid betreft: Kazemier wil in de eenheid van handelingniet een alles-beheersende factor zien. We hebben hier met een ander dramatischgenre te doen, dat zijn eigen eisen kent. ‘In elk geval’, zo stelt hij vast, ‘de gewenschteindruk wordt voortreffelijk bereikt.’ Evenals Shakespeare heeft de dichter zijngegeven, door dit in schijnbare kleinigheden te veranderen, enorm verdiept, ‘en zoogaf hij blijk een gevoel voor het tragische te bezitten als we bij Vondel en Hooft nietaantreffen.’Volgens Van Valkenhoff (in Roeping, 1935) vertoont het (hevig-tragische)stuk ‘een grootse eenheid, die - wij erkennen het - slechts aan te voelen, niet aan tewijzen is.’ D'Angremond erkent dit blijkbaar niet en fundeert de eenheid in het z.i.voor alle personen geldend ‘woord’.

Niet allen die in de jaren twintig en dertig van onze eeuw de Brabander hogelijkwaarderen, stellen hem onvoorwaardelijk boven het Liedt-boeck, de kluchten en deromantische spelen. Niet alleen Van Rijnbach (Inleiding tot zijn uitgave van dekluchten), maar zelfs Prinsen (in een bespreking van deze uitgave), geeft aan deKlucht vande Koe de voorkeur. Prinsen zegt: ‘Als onberispelijk tooneelwerk staatdeze klucht in zijn fleurige kracht m.i. boven alles wat Vondel voor het toneel schreef,boven alles van Breero zelf.’Volgens Schröder (Parodieën in de Nederlandseletterkunde, 1932) wordt in Griane en Rodd'rick ‘in feller contrasten dan in denSpaanschen Brabander de harmonie van schijn en wezen vertoond’.

Voor Huizinga is het spel van Jerolimo en Robbeknol vooral een meesterwerk,als we het niet teveel losmaken van de tijd, waarin het is ontstaan. ‘Ons staat wellichthet onderwerp of de wijze van voorstelling wel eens in den weg, om ten volle

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

114

de schoonheid van het kunstwerk te genieten. Het gansche element van grove satyreof platte luimigheid heeft voor ons zijn bekoring verloren’ (Nederland's beschavingin de zeventiende eeuw; 1941). Hij vindt Bredero's woord te beeldend om eigenlijkkomisch te kunnen zijn.

Overdiep (1948) daarentegen beschouwt het stuk sub specie aeternitatis en stelthet wegens zijn ‘hoge humor’ op één lijn met het oeuvre van Shakespeare, Rabelaisen Cervantes. Terwijl hij deze humor en daarmee de waarde vooral vindt in debehandeling van de hoofdfiguren, heeft Knuttel in zijn Bredero (1949) voor Jerolimoen Robbeknol maar weinig waardering. ‘Met de eerste gebeurt in het hele stuk niets,hij heeft alleen tot taak zich in zijn ontboezemingen te karakteriseren en te verdwijnen.De ander maakt veel grappen, vertelt en critiseert veel, maar blijft als karakter vrijnegatief.’ Maar hij bewondert de wijze waarop Bredero het Amsterdamsekleinburgerlijke leven heeft uitgebeeld. En geniaal noemt hij ‘de geheeloorspronkelijke durf (...), waarmee toneeltjes zo ongemotiveerd mogelijk, eenvoudigals tranches de vie voor ons worden gezet en het dan doen’. Weliswaar ontbreekt devolmaakt zekere gang van de Klucht van de Molenaer, maar daar staat de winst vande kaleidoscopische afwisseling tegenover. ‘In elk geval is de Brabander meer, terechtberoemder, omdat het stuk meer omvat, ruimer van adem is, omdat het op een zotreffende wijze een veelzijdiger, warmer leven verbeeldt.’ Knuvelder (Handboek totde geschiedenis der Nederlandse letterkunde II) prijst Bredero's realisme en zijnhumor, ‘die nergens wrang en bitter wordt, maar zijn lichtflitsen over dezewerkelijkheid werpt, en zelfs de op zich naargeestige tonelen en situaties ervoorbehoedt onder te gaan in de grauwe troosteloosheid, die het realisme van na Tachtigongenietbaar maakt’.

De stemmen der aanstootnemers zijn verstomd. ‘Plat’ en ‘onzedelijk’ fungerenniet meer hetzij in het eerste, hetzij in het tweede lid van een twee-ledig oordeel.

In 1952 wordt de Brabander weer eens gespeeld. Een opvoering - ook al heeftdeze, zoals in dit geval, weinig succes - is altijd een belangrijk moment in dewaarderingsgeschiedenis van een toneelstuk. Acteurs, die beter dan anderen wetenwat ‘toneel’ is, achten het stuk de moeite waard en willen daarvoor risico's op zichnemen. Hun oordeel legt misschien het meeste gewicht in de schaal, als de keuzevan het stuk niets heeft te maken met een herdenkingsjaar van de schrijver. Hiermeewil ik niet te kennen geven, dat ik twijfel aan de waarde van de opvoeringen in hetkader van de Bredero-herdenking in 1968. Deze hebben bewezen, dat de Brabandernog steeds een regisseur en zijn acteurs kan inspireren en een theaterpubliek kanboeien.

Het jaar 1965 brengt een nieuw pleidooi voor ‘de eenheid’. Deze is, zo betoogtAntonissen, inderdaad een dramatische eenheid. Hij onderzoekt, of en in hoe-

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

115

verre de door Van der Kun onderscheiden en terminologisch vastgelegdehandelingsaspecten in het toneelspel werkzaam zijn en meent te kunnen constateren,dat Malegijs (vs. 340-43) preludieert op Gierighe Geeraart; dat ‘Hanneken, Wilken,Wuytjen’ (vs. 265) preludiëren op de patriotten en de buren; dat in ‘Vertrouwt watop den mensch’ enz. (vs. 308-09) twee motieven verenigd zijn, nl. het ‘woord’ enhet doodsmotief, en dat het doodsmotief zich in het woord ‘klauwen’ (vs. 285)openbaart, want ‘klauwen’ zijn ‘beentjes’.

Ook Prudon, zij het gedeeltelijk op andere gronden, twijfelt niet aan die eenheid.Ik citeer de laatste alinea van zijn Inleiding: ‘Op ingenieuze wijze heeft Bredero,zijn kernverhaal in een diepere betekenis doordenkend, een volmenselijk en religieusbewogen onderzoek ingesteld naar de waarachtigheid van de kleine wereld die hijkende. De hoek waaronder hij dit alles zag, geeft aan het geheel, hoeveeltegenstellingen er ook naar vorm, verhaal, inhoud en stijl in aan te wijzen zijn, dieondefinieerbare maar onloochenbare eenheid, waardoor Bredero - niet aan tijdgebonden - zichzelf met verrassende levendigheid aan ons blijft presenteren.’1

Daarentegen spreekt Damsteegt, als zovelen vóór hem, het oordeel uit:‘Compositorisch is het stuk ongetwijfeld zwak. Ook al ligt er een onderkenbarestructuur aan ten grondslag, het is geen eenheid geworden.’ En hij wijst nog eenaantal andere zwakheden aan. Maar alle figuren zijn levensecht en vele scènes zijnvoortreffelijk toneel. De dichter laat ons ‘in de tijdelijkheid van de beschrevenlevensfragmenten het onvergankelijk menselijke’ zien. ‘Daardoor heeft Bredero degrens tussen de imitatie en de aemulatie overschreden, daardoor is zijn SpaanschenBrabander een werk van alle tijden geworden.’2

‘Ick sie in u gherijm des menschen leven door / En weer door’ - ‘... En croonenmet Laurier den edelen beschryver’. Er zijn duidelijke overeenkomsten tussen delof-poëzie van 1618 en het lof-proza van 1968. Maar ‘van alle tijden’ is de Brabandertoch niet, - of áls hij dat is, hebben sommige tijden dit niet geweten. Dit leert ons dewaarderingsgeschiedenis. Deze leert ons tevens, dat zich ook in een en dezelfdeperiode meningsverschillen voordoen. Is het stuk een eenheid? Voor Damsteegt‘ongetwijfeld’ niet, voor Prudon ‘onloochenbaar’ wel. Hebben vele toneeltjes nietsmet elkaar en niets met Jerolimo te maken? Dit is dan voor de een een niet goed tepraten gebrek, voor de ander een bewijs van gedurfde oorspronkelijkheid. Is er eendramatisch-werkzaam verband tussen ‘Hanneken, Wilken, Wuytken’ en de patriottenen de buren? Ik kan dit verband niet ervaren, maar voor Antonissen is het eenonmiddellijk gegeven. Enzovoort.

1 Pr, blz. 20.2 St-D, blz. 18.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

116

Maar de oordelen over de Brabander in vergelijking tot de Lazarus zijn eensluidend:Bredero heeft zijn voorbeeld verre overtroffen. Spanjaarden zouden erop kunnenwijzen, dat ook het voorbeeld de eeuwen heeft getrotseerd en dat het in vele talen isvertaald (o.a. nog in deze eeuw tweemaal in het Nederlands), terwijl de navolgingonvertaald is gebleven. Dit zou dan de Nederlanders niet aan hun eigen oordeel doentwijfelen. En ze hebben geen vergelijking met de Spaanse anonymus (of metShakespeare, Cervantes, Aristophanes, Rembrandt en Goya) nodig, om te kunnenvaststellen: een toneelstuk, dat na 350 jaar nog wordt gelezen, bestudeerd,heruitgegeven en gespeeld, heeft zijn waarde wel bewezen.

XV. De oude drukken

J.H.W. Unger heeft in zijn G. Az. Brederoo. Eene bibliographie de oude drukken(en de door Verwijs bezorgde uitgave) van de Brabander beschreven en met eenletter aangeduid. De laatste is van 1729, over de eerste bestaat verschil van mening.Van de drukken tot en met 1638 noem ik: de door Unger ingevoerde letteraanduiding,het jaartal, de ‘boekverkoper’, de plaats en het aantal bladzijden. Ze zijn alle inkwarto.

A. (z.j.), Cornelis Lodewijcksz. vander Plassen, Amsterdam, VIII en 56.B. 1618, Cornelis Lodowijksz. vander Plassen, Amsterdam, XVI en 56.C. 1619, Cornelis Lodewijksz. vander Plasse, Amsterdam, XVI en 56.D. 1621, Cornelisz. Lodewijksz. vander Plassen, Amsterdam, XVI en 56.E. 1622, Pieter van Waesbergen, Rotterdam, X en 50.F. 1632, Josephus vander Nave, Leiden, VI en 50.G. 1633, Cornelis Lodowijksz. vander Plasse, Amsterdam, VIII en 56.H. 1638, Cornelis Lodowijksz vander Plasse, Amsterdam, VIII en 56.

Over G zegt Unger o.a.: ‘Deze uitgave is geheel gelijk aan B, alleen zijn de lofdichtenweggelaten. Het gedicht van S. Coster is behouden en geplaatst aan de achterzijdevan den titel.’ Een van zijn opmerkingen n.a.v. B luidt: ‘Van deze uitgave heb ik eenexemplaar gezien, toebehoorende aan de Koninklijke Bibliotheek, dat bij vergelijkingmet B geheel eigenaardige verschillen opleverde. De titel en het voorwerk komengeheel met die van B overeen; bij de eerste bladzijde van het stuk zelf begint hetverschil. De vellen tot en met D zijn met een andere letter gedrukt; op blz. 1 treftmen een geheel andere beginletter aan, omgeven door krulornament met twee satyrs.Van de eerste bladzijde van vel D af, is de rest geheel gelijk aan de uitgave B.Waarschijnlijk is deze druk wel te beschouwen als een afzonderlijke nieuwe uitgave;voorlopig noem ik hem B*.’ Hierin moet ‘tot en met D’ vervangen worden door ‘toten met C’.

Als ik bij de varianten onder de tekst gebruik maak van het teken B*, bedoel ik

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

117

daarmee niets anders dan de genoemde vellen. Ze komen niet met B, maar met UngerC overeen. ‘B’ zijn ze slechts in zoverre als ze samen met B-vellen zijn gebonden.

Met zijn opmerking over B roert Unger even een kwestie aan, die voor eenverzorger van een geannoteerde uitgave niet zonder betekenis is. Er is niet alleenverschil tussen de ene druk en de andere, er is ook verschil tussen exemplaren vaneen en dezelfde druk. Er zijn dus twee vragen. Welke druk moet aan een nieuweeditie ten grondslag worden gelegd? Welk exemplaar daarvan?1 Op de eerste vraagzijn m.b.t. de Brabander vier antwoorden gegeven: A, B, D en H. - Nauta heeft Hgekozen, Stoett D.2 Moltzer, Terwey, Knuttel en Prinsen zijn van A uitgegaan.Blijkbaar beschouwden zij deze, evenals Unger, als de oudste druk, die de verlorengegane handschriftelijke bron(nen) h.i. het meest nabijkomt. Ten Brink heeft A in1617 geplaatst; Unger kiest aanvankelijk 1618, maar geeft waarschijnlijk later devoorkeur aan 1617.3 Argumenten ontbreken geheel. Volgens Memoriaal (blz. 157)is deze druk misschien eind 1617 verschenen en moet hij verschenen zijn tussen 23september 1617, de openingsdag van de Nederduytsche Academie, en 6 juni 1618,de datum van Tot den Leser, dat in alle andere drukken te vinden is. Hieraan istoegevoegd: ‘De veronderstelling, dat deze uitgave met maar éen lof-sonnet tochvan later datum zou zijn, vindt geen voldoende grond.’ Dit kan juist zijn zonder datvoor de andere veronderstelling wèl voldoende grond bestaat.

In 1925 heeft Verdenius een pleidooi gehouden voor de prioriteit van B; hij achtdeze waarschijnlijker dan die van A. Blijkens de door hen verzorgde uitgaven heeftzijn redenering Van Rijnbach, Damsteegt en Prudon overtuigd. In 1969 heeft Prudonde ‘waarschijnlijkheidsredenering’ van Verdenius willen steunen met ‘een strikteargumentatie vanuit de gedrukte tekst zelf’. Hij gaat uit van zijn ontdekking, dat deene B de andere niet is. Er zijn drie versies: B1 (hiervan bevindt zich een exemplaarin de Amsterdamse U.B.), B2 (exemplaar te Leiden) en B3 (gedeeltelijk in B*; DenHaag). Na een subtiel vergelijkend onderzoek van hun verschillen concludeert hij:‘B1 komt vóór B2 en B2 weer vóór B3. (...) Men heeft gepolijst en verbeterd tijdenshet drukken van de verschillende exemplaren en langzamerhand is de tekst op enkeledetailpunten veranderd, niet door uitge-

1 Ik kies hier deze in wezen onjuiste formulering in verband met het artikel van Prudon (zievolgende alinea); vgl. blz. 123.

2 Volgens anderen heeft Stoett zijn uitgave op A gebaseerd. Ik hecht de meeste waarde aande mededeling van Verdenius (blz. 37, noot 11): ‘De uitgave van Stoett is een herdruk vanD, echter ook met tal van afwijkingen’.

3 Vgl. J. Noordegraaf, blz. 11.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

118

breide correctie aan de hand van een andere, afwijkende editie, maar vanuit bezinningop en bespreking van alleen deze druk B zelf.’A blijkt nu op de significante puntenmet de lezing van versie B3 overeen te stemmen. Dus: ‘De versies B1 en B2 zijnzeker ouder dan druk A, versie B3 is - gezien de samenhang met de beide andere -naar alle waarschijnlijkheid ouder dan druk A.’ Hij ziet in zijn bewijsvoering ‘eenin grote lijnen onontkoombaar evidente argumentatie voor de prioriteit van druk B’.

Mevrouw L. Oey-de Vita heeft dit betoog en deze conclusie met behulp vanverscheidene argumenten bestreden. Zij wil niet verder gaan dan: ‘Het ongedateerdeexemplaar Leiden (...) komt op het punt van de tekstvarianten tussen de B-exemplaren,overeen met het exemplaar 1618 Den Haag’. Dit kan men h.i. ook voor de prioriteitvan A laten gelden. Voorts acht ze het onjuist, over de overeenkomst tussen deA-editie en B3 te spreken, daar er slechts één A-exemplaar onderzocht is. Bovendienis de kollatie A - B alleen verricht op de plaatsen, waar de B- exemplaren onderlingvariant zijn en zijn alle verschillen tussen die ene A en de drie B's onbesprokengebleven. Ook stelt zij de vraag, of hetgeen Prudon van geval tot geval als eenverbetering beschouwt wel altijd een verbetering is. Daarmee twijfelt zij dus aan dejuistheid van de temporele reeks B1 - B2 - B3.1

Het ziet ernaar uit, dat zekerheid op grond van een dergelijke tekstvergelijkingniet te bereiken is. Dit betekent niet, dat de door Verdenius gevolgde methode wèltot zekerheid kan leiden. In allen gevalle is het noodzakelijk, zoveel mogelijk alleverschillen tussen A en B (d.i. wat de B-exemplaren gemeen hebben) nauwkeurigerte onderzoeken dan tot nu toe is gebeurd, en de vragen te formuleren, waarvoor elkder beide veronderstellingen ons plaatst. Dat met A slechts één exemplaar van eendruk bedoeld kan zijn, is in dit geval geen bezwaar. De verschillen zijn zo groot inaantal en de meeste zijn zo opvallend, dat ze als typerend voor een druk beschouwdkunnen worden. Ik noem eerst de verschillen, die betrekking hebben op (a) hettitelblad, (b) het voorwerk en (c) de laatste bladzijde.(a) A: ‘Gespeelt’; B: ‘Ghespeelt’.A: ‘Op het Woort / Al sietmen de luy men kensse niet’; B: ontbreekt.A: vignet een vosje; B: wapen der Academie.A: ‘By Cornelis Lodewijksz. vander Plassen’; B: ‘Voor Cornelis Lodowijksz. vanderPlassen’.A: komma na ‘Academie’; B: punt. Het woord ‘Boeckverkooper’ in beide op tweeregels, maar op een andere plaats afgebroken. Er zijn ook verschillen in de gebruikteletter-typen.

1 Oey-de Vita (1); zie ook Grootes, die echter over de ontstaansvolgorde van de afzonderlijkevarianten dezelfde mening heeft als Prudon (NTg LXIII, blz. 29, noot 29).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

119

A: geen jaartal; B: 1618.(b) A: Opdracht, Sonnet (Eerlijck en Leerlijck), Inhoudt van 't Spel, Namen derSpeelende Ghesellen; B: Opdracht, Tot den goetwillighen Leser (Bredero), Tot denLeser (Bredero), G.A. Brederode / Tot den Leser (S. Coster), Op de SpaanscheBrabander enz. (S.S. SS. LL. Stud.), Sonnet (Eerlijck en Leerlijck), Namen derspeelende Ghesellen. Er zijn vele typografische verschillen.(c) A: laatste regel ‘'t Kan verkeeren’; B: hieronder een streep en dan ‘t'Amsterdam:By Nicolaes Biestkens, Drucker der Duytscher Academie: inde Lelie onder deDoornen’.

In Memoriaal (blz. 163 v.) is een poging gedaan, de datum van B nader te bepalen.Er staat o.a.: ‘De tekst wordt voorafgegaan door vier gedichten’. De laatste zin luidt:‘In deze gedichten, vaak polemisch tegen publiek en berispers, is geen enkeletoespeling te vinden op enigerlei ziekte van Bredero; de uitgave moet daarom weldagtekenen van vóór midden augustus.’ De vier gedichten kunnen niet in dezelfdetijd geschreven zijn, indien, zoals op blz. 157 van hetzelfde geschrift als zeker wordtgesteld (zie boven), A aan B voorafgaat. Het derde gedicht behoort immers ook tothet voorwerk van A. Het moet dus eerder zijn ontstaan dan de andere. De dichterkon niets weten van een eventuele ziekte van Bredero na 6 juni 1618, de datum diein Memoriaal terecht als terminus a quo wordt opgegeven. Voorts is het de vraag,of een lofdicht op een toneelstuk en zijn auteur wel de juiste plaats is om over eenongesteldheid van de geprezene te schrijven. Ten slotte: over een ziekte van Brederona midden augustus weten we niets. Hij kan wel plotseling gestorven zijn. Dezeveronderstelling vindt steun in enkele verzen van de in 1619 verschenen Lijck-dichten(Memoriaal, blz. 181, 182): ‘(de doot) Die quam lest onversiens, en nam den Breed'romee’ en ‘Zijn uitvaart, die ons (laas!) verviel op 't onversienst’.

Zijn de lofdichten I, II en IV na of vóór 6 juni geschreven? Een verzoek om eenbijdrage had naar Coster c.s. kunnen uitgaan, zodra het plan voor een editie wasopgevat. Die polemische gedichten sluiten echter aantoonbaar bij Bredero's eigenapologieën aan. Als reacties op het toneelstuk alleen zijn ze niet denkbaar. Coster,Sixtinus (?) en Scheepmaker moeten (ook) Tot den Leser gelezen hebben. Dit ligtmeer voor de hand dan de veronderstelling, dat ze los daarvan van te vorennauwkeurige instructies voor de inhoud van de gevraagde lofprijzingen hebbenontvangen. Is deze redenering juist, dan moet hun medewerking het drukken althansvan het voorwerk enige tijd hebben vertraagd. Maar elke speculatie over het aantaldagen of weken tussen 6 juni en de dag waarop druk B het licht zag, is ijdel. Die dagkan ook vallen na 23 augustus, de datum van Bredero's dood, ook al ontbreekt

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

120

er in het voorwerk een lijkklacht. Misschien lagen op die datum de gebondenexemplaren al voor verspreiding gereed, of was men te ver gevorderd om in hetvoorwerk nog iets te veranderen.

Voor A worden de twee termini in Memoriaal nauwkeurig opgegeven (zie boven).Maar daarbij is uitgegaan van de ten onrechte als zekerheid gestelde hypothese, datA ouder is dan B. Welke argumenten zijn, sinds de Brabander object vanwetenschappelijk onderzoek is geworden, voor de prioriteit van A aangevoerd? Hetis er maar één. Het is van Ten Brink en komt neer op: ‘B heeft uitvoeriger voorwerk’.Daarom is het ‘misschien niet te gewaagd’, A als de oudste druk te beschouwen.1

Verdenius wil aan deze zo voorzichtig geformuleerde veronderstelling geen enkelewaarde toekennen. Hij neemt hetzelfde gegeven juist op in zijn pleidooi voor deprioriteit van B: ‘Het is bekend, dat juist in jongere drukken heel dikwijls vrij watvan het voorwerk, lofdichten vooral, geheel verdwijnt of achteraan wordt geplaatst.’2

In dit verband had hij kunnen wijzen op de drukken F en G.Zijn opmerking is alleen door Knuttel bestreden: ‘het ligt veel meer voor de hand,

dat het voorwerk eerst in een tweeden druk werd toegevoegd, dan dat het in eentweeden weggelaten, in een derden weer opgenomen zou worden.’3 Dit korte betoogbevat twee fouten. Het tweede lid van de vergelijking berust blijkens de formuleringop de mening, dat, gesteld ‘A na B’, A de tweede druk is. Maar deze mening zelfberust op niets. Daar het jaartal ontbreekt, kan, als B de eerste druk is, A even goedde derde, vierde of vijfde zijn. Voorts is geabstraheerd van het feit, dat we het afnemenvan het aantal lofdichten enz. met voorbeelden kunnen bewijzen. Ten bewijze vanhet toenemen daarvan wordt echter geen enkel voorbeeld aangevoerd. Ook wordtgeen poging gedaan om te verklaren, waarom in dit speciale geval van eenuitzondering op een regel sprake zou kunnen zijn. Maar het merkwaardigste is: menkan onmiddellijk, nu met behulp van het titelblad, Knuttels redenering ten gunste

van B toepassen. We stellen de volgende mogelijkheden tegenover elkaar: 1e. Menheeft in de eerste druk (B) het ‘woord’ niet vermeld en komt bij het gereedmaken

van een volgende op de gedachte dit te doen; 2e. Men heeft het in de eerste druk (A)vermeld en komt bij de tweede (B) op de gedachte het weg te laten; in de vierde (D)vermeldt men het weer wel. Wat ligt veel meer voor de hand?

Zolang er geen betere argumenten worden aangevoerd dan in de uiterst schaarseliteratuur over de kwestie te vinden zijn, heeft het geloof in de prioriteit van A geenenkele basis.

1 De werken van G.A. Bredero II, blz. 133.2 Verdenius, blz. 45.3 Knuttel (3). Ts XLIV, blz. 276 vv.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

121

Met een beroep op Bredero's eigen woorden speelt Verdenius zijn hoogste troef uit:‘Daar over hebben wy besloten dat wy hem int licht wilden laten gaan’ en ‘Dit zijndan (...) de oorzaken en de dinghen die mijn hebben beweegt te doen drucken mijnBrabander’. Verdenius zegt hierover: ‘Deze uitingen (...) maken het moeilijk om aante nemen, dat toen reeds, en nog wel bij dezelfde uitgever, Van der Plassen, die ookdruk B bezorgde, een uitgave van de Sp. Brab. was verschenen. Dit zijn woorden,die moesten dienen ter inleiding van de eerste druk, altans van de eerste, met Bredero'smedeweten, uitgegeven druk.’1

‘Altans met Bredero's medeweten.’ Dit verzwakt zijn betoog niet onaanzienlijk,daar het de mogelijkheid van een vroegere druk weer invoert op hetzelfde momentdat hij deze bestrijdt. Een druk die voorafgaat gaat niet minder vooraf, als hij t.o.v.de schrijver clandestien is. Over dergelijke clandestiene uitgaven is wel iets bekend.Heeft het enige zin, er in dit verband aandacht aan te besteden? A heeft met B deopdracht aan Van Dyck gemeen. Dat Bredero een buiten zijn medeweten tot standgekomen editie aan iemand opdraagt, is een zonderlinge veronderstelling. Hoeverklaren we dan de aanwezigheid van de opdracht - tevens de afwezigheid van drielofdichten enz. - in A, indien A aan B voorafgaat?

Er komen nog meer vragen los, als we rekening houden met een tot nu toe nietgenoemd gegeven. Vergelijken we de titelbladen van A en D met elkaar, dan vallenons de volgende verschillen en overeenkomsten op. Verschillen (afgezien van vosjeen wapen): ‘Boeckver- // kooper’ - ‘Boeck- // verkooper’ (het laatste ook in B en C),‘Cornelis’ - ‘Cornelisz’ (hierin is D uniek). Overeenkomsten: ‘Gespeelt’ t.o.‘Ghespeelt’ in B en C; beide vermelden: ‘Op het Woort // Al sietmen de luy menkensse niet’, terwijl dit in B en C ontbreekt; beide hebben ‘by’ vóór de naam van deboekverkoper, en niet ‘voor’ zoals B en C; die naam luidt zowel in A als in D ‘(Corn.)Lodewijksz. vander Plassen’ en niet ‘Lodowijksz.’ zoals in B en ‘vander Plasse’zoals in C. De overeenkomsten overtreffen in importantie verre de verschillen. Ditwijst in dezelfde richting als de ontdekking van Verdenius: A en D hebben drukfoutenen lezingen gemeen, die in andere oude uitgaven niet voorkomen, zoals ‘Bapitsten’voor ‘Baptisten’ (vs. 212), ‘boerelicke’ voor ‘boerelieke’ (vs. 218), ‘sleutelrecx’voor ‘sleutelreecx’ (vs. 398), ‘verhoopt’ voor ‘verkoopt’ (vs. 1167), ‘gaf’ voor ‘schaf’(vs. 1697); ‘eelekaertjen’ t.o. ‘eelekaerten’ van B en H (vs. 190), ‘hebt ghy’ t.o. ‘hebghy’ (vs. 1057), ‘jy’ t.o. ‘ghy’ (vs. 1254), ‘afgront’ t.o. ‘afront’ (vs. 1628), ‘en stulp’t.o. ‘een stulp’ (vs. 1691), ‘wet-spil’ t.o. ‘wet-spul’ (vs. 1908), enz.2

1 Verdenius, blz. 46.2 Verdenius, blz. 47.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

122

Dit alles kan onmogelijk toevallig zijn. Er moet niet tussen A en B, maar tussen Aen D een relatie bestaan, hetzij een directe, hetzij een indirecte. Indirect: ze gaanbeide terug op een en hetzelfde handschrift; zijn er twee handschriften in het spel,dan moeten deze ‘Bapitsten’ enz. enz. met elkaar gemeen hebben gehad. Direct:A-katernen zijn aan D-katernen ten grondslag gelegd, of omgekeerd. Alleen delaatstgenoemde veronderstelde relatie impliceert een antwoord op de vraag naar deprioriteit van A of B, nl. ‘A na B’. In de andere gevallen zijn beide volgordenmogelijk.

Gezien de fouten is het waarschijnlijk genoemd, dat A niet teruggaat op gedrukte,maar op geschreven kopij.1 Dit pleit m.i. niet voor de prioriteit van A t.o.v. B. OokB kan op geschreven kopij teruggaan; deze was dan in een aantal opzichten beter.Als aan B een gedrukte tekst ten grondslag is gelegd, kan dat alleen maar A zijn.Maar voor deze afhankelijkheid is geen enkel argument te vinden. Gaan we voorbeide van een geschreven tekst uit, dan kan B evengoed vóór als na A zijn ontstaan.

Unger heeft het ongedateerde exemplaar ‘A’ genoemd. Van deze ‘A’ gaat eenzekere suggestie uit. Laten we ons niets suggereren en denken we aan de veleonopgeloste vragen, dan kunnen we slechts vaststellen, dat we het niet weten.

De gedateerde uitgaven zijn van 1618, 1619, 1621 en 1622, d.i. vier in vijf jaar.Dan is er een hiaat van tien jaar. Daarna verschijnen drukken in 1632, 1633 en 1638,d.i. drie in zeven jaar. Dit hiaat lijkt gemakkelijk te verklaren: de publieke smaakhad zich van de Brabander afgekeerd, er was geen vraag meer naar een nieuwe editie.Men kan hiermee genoegen nemen. Men kan echter ook denken aan de plaats vande Duytsche Academie, onder wier auspiciën het toneelstuk is uitgegeven, in detoenmalige politiek- religieuze strijd en aan de aanval van bepaalde groeperingentegen zedeloos toneel of tegen het zedeloze toneel. Dit zal ik niet verder uitwerken.Ik vermeld slechts, dat het na de overwinning van de Contraremonstranten inAmsterdam (en elders) niet goed ging met de Academie. In hetzelfde jaar waarin devoorlopig laatste druk van de Brabander verschijnt, moet Coster hetAcademie-gebouw aan de regenten van het weeshuis verkopen. Pas ± 1630 klaartde situatie weer op.2 Betrekkelijk kort daarna zien F en G het licht. Deze coïncidentieis merkwaardig genoeg om de gedachte aan een oorzakelijk verband te kunnenoproepen.

Mogelijkheden, waarschijnlijkheden, onzekerheden, vermoedens,veronderstellingen, vragen. Zal het nog eens verkeren?

C.F.P. STUTTERHEIM

1 Oey-de Vita (2), blz. 283.2 Zie J. Brouwer, blz. 259.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

123

Verantwoording

Aan deze uitgave is druk B, de oudste gedateerde druk ten grondslag gelegd. VanSelm zegt over B: ‘In totaal zijn nu in de literatuur 7 exemplaren van de editie van1618 bekend, te weten: U.B. Amsterdam Port. toon. 57-17 en 461 F 85, U.B. Leiden1091 B 23, K.B. den Haag 853 G 5, U.B. Gent 6880, Amsterdam Bibl. Kon. Ak. v.Wet. G 812 en Parijs, Bibl. Nat.’1

Voor zover de exemplaren onderzocht zijn, blijken ze verschillen te vertonen. Nuis het, omdat exemplaren geen correctie-eenheden zijn, principieel onjuist, voor eennieuwe editie uit te gaan van een exemplaar van een druk, als er meer dan één bewaardis gebleven.2 Eenheden van correctie-op-de-pers zijn de buitenen binnenvormen vaneen vel, d.w.z. de pagina's 1 recto, 2 verso, 3 recto en 4 verso, resp. 1 verso, 2 recto,3 verso en 4 recto. Daar desondanks deze uitgave op een exemplaar, nl. B2 (Leiden)is gebaseerd, moet worden onderzocht, of en eventueel in hoeverre deze onjuistewerkwijze tot onaanvaardbare resultaten heeft geleid.

Grootes heeft aangeduid, hoe een editeur, zolang gegevens uit andere exemplarenhet beeld nog niet veranderd hebben, de vormen van de in B1 (Amsterdam Port.toon. 57-17), B2 en B3 (Den Haag) gebundelde vellen moet combineren. Hij noemtslechts: (1) de buitenvorm van vel D, (2) de binnenvorm van vel D, (3) de binnenvormvan vel B, (4) de buitenvorm van vel C, (5) de binnenvorm van vel G. In drie vandeze vijf gevallen (nl. 2, 3 en 4) geeft Grootes aan B2 de voorkeur.3 Het vijfde gevalheeft betrekking op enkele al dan niet aangevulde afkortingen en is irrelevant4. Watde onder (1) genoemde buitenvorm betreft, zou de editeur niet B2, maar B3 moeten

kiezen. Het onderzoek van Prudon heeft uitgewezen, dat D2 vo van B2 en D2 vo van

B3 volkomen aan elkaar gelijk zijn. In D3 ro vertonen die exemplaren slechts éénverschil; ‘R obbeknol, met’ (B2) zou verbeterd zijn, ook al was er maar één exemplaar.Uit dit alles volgt: voor niet

1 Dankbaar heb ik gebruik gemaakt van de mij door de auteur geboden gelegenheid, zijn artikelin N. Tg. vóór de publikatie in te zien.

2 Vgl. Grootes, blz. 28 v. en de daar genoemde literatuur.3 Grootes, blz. 32.4 Zie ook blz. 125, ‘richtlijn’ 4.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

124

meer dan twee van de achtentwintig bladzijden kunnen er verschillen tussen de tweewerkwijzen aan den dag treden. Op tien plaatsen wijken hier B2 en B3 van elkaaraf. Van geen belang is, dat het laatste woord van vs. 1262 in B2 wel, in B3 niet opeen aparte regel staat. Van weinig belang, vooral voor een uitgave waarinspellingvarianten niet worden gehonoreerd1, is ‘-c’ (B2) tegenover ‘-ck’ (B3) in driewoorden.

Er blijven nu nog zes, inderdaad relevante, gevallen over.2 Of hier B3 steeds beteris dan B2, is nog de vraag. Wie in vs. 1283 zonder meer de voorkeur geeft aan ‘jy’(B3) boven ‘ghy’ (B2), houdt er geen rekening mee, dat Trijn in vs. 1284 zowelvolgens B2 als volgens B3 ‘ghy’ zegt en dat ook andere spelende gezellen de tweepronomina afwisselend gebruiken. Hoe moet het scheldwoord in vs. 1260 luiden?Dat Bredero de meest drastische vorm daarvan heeft geschreven en dat deze daaromin sommige vormen (nl. van B1 en B2) terechtgekomen is, lijkt me waarschijnlijkerdan dat hij zijn ontstaan aan een zetter te danken heeft. Waarom ik ‘Hof- jancker’(B1 en B2) niet in ‘Hof-joncker’ (B3 en andere drukken) heb veranderd, heb ik inde aantekening bij vs. 991 uiteengezet. In drie gevallen heb ik de lezing van B3 (enandere drukken) gekozen.

Het exemplaar B2 behoort tot de bibliotheek van de Maatschappij der NederlandseLetterkunde en berust op de Universiteitsbibliotheek te Leiden (sign. 1091 B23).Evenals de andere B-exemplaren bestaat het, afgezien van het voorwerk, uit zevenkaternen, aangeduid met de letters A tot en met G. Het voorwerk, dat een folio inbeslag neemt, toont een afwisseling van lettertypen. Zo staat de aanhef van deOpdracht - ‘Aan den Edelen Heer’ enz. - in romein, maar ‘Residerende by de’ en‘der Vereenighde Nederlanden’ heeft gotische letters. Abstraheren we van dergelijkeafwisselingen, dan geldt: Opdracht, drie sonnetten, naamlijst romein, de rest gotisch.Het toneelstuk is in gotische letters gedrukt, met uitzondering van vrijwel de gehelesecundaire tekst, enkele woorden in de verzen en voorts de ordonnantie.

Het verschil tussen y en ij is, zoals vanzelf spreekt, gehandhaafd, echter niet hetverschil tussen ij (en i) met en zonder puntjes; deze afwijking van de oude druk isonderaan de bladzijden niet verantwoord. In overeenstemming met de andere delenvan DE WERKEN VAN GERBRAND ADRIAENSZ. BREDERO is het onderscheid tussen wen vv behouden. De i in ‘vraagie’ (d.i. vraag je) is op grond van het betoog vanVerdenius (blz. 42) niet in een j veranderd.

De bladwachters zijn weggelaten. Ze worden boven de voetnoten alleen ver-

1 Zie blz. 126, al. 3.2 In het door Prudon (blz. 382 v.) gegeven overzicht de nummers 3, 6, 7, 10, 11 en 13.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

125

meld, als ze van het eerste woord of de eerste lettergreep van de volgende bladzijdeafwijken.

Inspringingen aan het begin van de versregels zijn niet overgenomen. Is een versover twee of meer personen verdeeld, dan is het, vaak in afwijking van de oudeuitgave, zo gedrukt, dat het als eenheid voor het oog van de lezer verschijnt.

De naam van de vrek kent, de afkortingen meegerekend, niet minder dan elfvarianten. Gekozen is hier de vorm, waarin die naam voor het eerst boven een scèneverschijnt, niet de vorm van de naamlijst. Van de naamsvarianten en afkortingen inde secundaire tekst - Geeraart, Gerrit; An, Anne; Joost, Joosje; Byateris, byat. enz.- is op de plaatsen geen melding gemaakt.

De varianten hebben slechts betrekking op A, B1, B3, B*, C, D en H.In de Inleiding en de Aantekeningen zijn de publikaties waaruit wordt geciteerd,

meestal hetzij met een afkorting, hetzij met de naam van de auteur aangegeven.‘Kazemier (2)’ betekent: het tweede geschrift, dat in de literatuurlijst bij die naamwordt vermeld.

Voor het overige gelden de onderstaande richtlijnen, zoals die in onderling overlegdoor de tekstverzorgers van deze Bredero-editie zijn vastgesteld:

Evidente drukfouten worden in de tekst verbeterd, maar met verantwoordingdienaangaande in de voetnoten.

Een lange s wordt vervangen door een s, een ronde r door een gewone.Een schuine streep, in gotisch schrift, wordt vervangen door een komma.De weinig talrijke afkortingen worden aangevuld.Wisseling van lettertype bij gehele reien of liederen wordt niet gehandhaafd, maar

wel in een voetnoot vermeld.Romeins lettertype bij eigennamen, vreemde woorden, korte citaten enz. in de

gotische tekst wordt steeds aangeduid door klein kapitaal.Namen van sprekende personen worden zowel naar de spelling als in typografisch

opzicht genormaliseerd door ze steeds voluit in klein kapitaal boven de versregelste plaatsen.

Toneelaanwijzingen worden eveneens genormaliseerd door ze steeds cursief, metde eigennamen voluit, en zonodig door een punt afgesloten, tussen de versregels teplaatsen.

Bij een toneelaanwijzing die tevens de aankondiging van een volgende sprekerbetekent, wordt de eigennaam in klein kapitaal gedrukt, de rest cursief.

De oorspronkelijke aanduidingen van bedrijven en tonelen blijven gehandhaafd.Indien ze kennelijk ergens ontbreken of in enig opzicht foutief zijn, wordt zonodigeen regel wit in de tekst toegevoegd, met verantwoording dienaangaande in eenvoetnoot.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

126

Om het oorspronkelijke versbeeld zoveel mogelijk te behouden, worden in de tekstgeen verwijzingstekens geplaatst. Wel worden de versregels per vijftal genummerd.

De noten die de weergave van de tekst betreffen, worden op iedere bladzijde directonder het tekstgedeelte afgedrukt.

Varianten uit andere vroege drukken, in dit geval tot en met 1638, worden vermeld,tenzij ze alleen de spelling betreffen.

De noten ter verklaring van bepaalde woorden en zinswendingen worden onderaan de bladzijde in twee kolommen afgedrukt.

Indien uitvoeriger verklaringen nodig zijn, worden deze afgedrukt achter de geheletekst. Naar deze Aantekeningen wordt verwezen door middel van een sterretje in hetvoetnotenapparaat.

Voor de voetnoten en aantekeningen ben ik grote dank verschuldigd aan de velen,die in een geannoteerde uitgave of in andere publikaties talrijke moeilijkheden totoplossing hebben gebracht. Het is niet meer dan billijk, dat hun namen wordenvermeld, als het om werkelijke ‘vondsten’ gaat. Een overzicht van de verschillendemeningen over problematische woorden enz. stelt de lezer in staat, mijn opvattingenmet die van anderen te vergelijken en zich een oordeel te vormen.

Aan drs. C. van Bree, drs. J. Noordegraaf, drs. Ariane van Santen en drs. B. vanSelm zeg ik van harte dank voor hun medewerking tijdens het tot stand komen vandeze uitgave.

C.F.P.S.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

127

G.A. BrederoodsSpaanschen BrabanderIerolimo,

Ghespeelt op de eerste DuytscheAcademie.

T'Amstelredam,Voor Cornelis Lodowijcksz. vander Plassen, Boeckverkooper, in d'Italiaensche Bybel.1618

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

129

*2 ro

**Aen den Edelen Heer, Mijn Heer

Iacob van Dyck-,Raat- ende Ambassadeur Ordinaris,

VVt den name, ende van vvegen den Doorluchtigen endeGrootmachtichsten Heer ende Koning, Gustaff-, den II van dien name,der Sweden, Gotthen, Wenden- Koning ende Erf-Vorst: Groot-Vorst inFinland-, Hertoch tot Esthen ende West-Man-land-.

Residerende by de Hooghe Mog.- Heeren de Staten Generael derVereenichde Nederlanden.

[1] DEn Hemel is soo stadich1 niet behanghen met svvare bekommeringhen1 en[2] droevighe2 VVolcken, om dat sy svvangher is van een vol-draghen slach-[3] reghen, of sy vindt haar3 vvel eens door den tijdt3 vanden arrebeyt en lastich-[4] eydt4 verlicht: VVaar op sy dan blinckende en heugelijcke stralen des bly-[5] schaps uytgeeft5. So ist ooc, MIIN HEERE! met het 's menschen gemoedt5, ten

* Aanhef over elf regels, waarvan 9 in romein, de laatste 2 in fractuur; een aantal woordencursief. Tekst in romein. In 1 grote sierletter D. Verderop een aantal woorden cursief of inkapitaal.

- Iacob van Dyck: diplomaat.- Raat: hofraad, raadsheer van de koning.- Gustaff: Gustaaf II Adolf (1594-1632), van 1612 af koning van Zweden.- Gotthen: bewoners van Gotland; Wenden: van oorsprong een westslavisch volk in

Oostduitsland, dat zich in het midden der zesde eeuw aan de oostzijde van de Elbe vestigde.- Finland: was sinds 1293 met Zweden verenigd (tot 1809); tot: in.- Esthen: Estland, sinds 1561 onder Zweeds gezag (tot 1710); West- Man-land: landstreek in

het midden van Zweden.- Hooghe Mog.: Hoogmogende, zeer machtige.1 stadich: onafgebroken1 bekommeringhen: onrustbarende lasten.2 droevighe: donkere.3 haar: zich3 door den tijdt: mettertijd, als de tijd (van baren) daar is4 arrebeyt en lasticheydt: zware barensweeën.5 uytgeeft: uitzendt5 het 's menschen gemoedt: het gemoed van de mens.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

130

*

[6] kan niet6 altijt even svvaarmoedich en druyloorigh6 zijn, al hebmen6. schoon6

[7] de last op den hals van vvichtighe7 ende groote saacken: men soect vvel[8] eenmaal8 middel8 om ontslaghen8 te ziin van onse8 belemmeringhen8 en aardt-[9] sche moeyeliicheden9: Tot sulcken eynde9, en voor de sulcke9 geloof ick dat de

*2 vo

[10] * verquickelicke ende lustige10 Poësie is ghevonden10. De Poësie seg ick, dieniet[11] alleen als een goddelicke Sonne Hemel en Aarde verheugt en verciert: maar[12] komt tot inde binnenste onbeschryvelicke12 deelen der zielen te erinneren12, en[13] gaat met een blakende glory13 des vermaacklicheyts13 tot inde heymelickste en[14] grootste14 kameren der doorluchtiger14 herten14, al vvaar sy met een hefticheyt[15] van vervvonderingen15 uytschattert15 het overtreffelick15 verstant der geleerder15

en[16] van God begaafde Mannen16: Als by gelijckenis16; vvat16 mensch is so lomp of[17] duyster van vernuft17, die sonder bevveging17 en groote aandachticheyt17, en[18] recht-schapene soeticheyt18 souvv konnen18 hooren of lesen de goddelicke Lof-* 18 en recht-schapene B2 een recht-schapene

6 ten kan niet: het (en) kan niet;6 druyloorigh: lusteloos6 heb: hebbe, aanvoegende wijs.6 al ... schoon: ofschoon (men ... heeft)7 vvichtighe: gewichtige; de oorspr. bet.: (zwaar) wegend, speelt hier nog mee.8 eenmaal: eens8 middel: een middel8 ontslaghen: bevrijd8 onse: d.w.z. van ons, mensen8 belemmeringhen: beslommeringen.9 moeyeliicheden: moeiten, inspanningen9 eynde: doel9 de sulcke: degenen die in r. 7 met men zijn bedoeld.

10 lustige: vrolijke, blij makende10 ghevonden: uitgevonden.12 onbeschryvelicke: onbekende, geheime12 erinneren: binnendringen.13 blakende glory: schitterende glans13 vermaacklicheyt: hetgeen ‘vermaakt’, d.i. anders maakt, ontspanning geeft.14 grootste: edelste14 doorluchtiger: naamvalsvorm, geen comparatief14 doorluchtiger herten: de harten van de doorluchtigen, van de eminenten, waartoe Van Dyck

behoort15 hefticheyt van vervvonderingen: hevige bewondering.15 uytschattert: luide verkondigt15 overtreffelick: voortreffelijk, allervoortreffelijkst15 geleerder: vgl. doorluchtiger16 geleerde ... Mannen: dichters (lat. viri docti).16 Als by gelijckenis: om een voorbeeld te geven16 vvat: welke.17 vernuft: geest17 bevveging: ontroering17 aandachticheyt: stichting.18 recht-schapene soeticheyt: waarachtig genoegen18 konnen: kunnen.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

[19] sang van Iesu Christo19, door den hoogen19 en uytgheleerden19 Daniel Heinsius19

[20] gemaact? Ick geloof niet datter sterflick mensch20 leeft, die begaaft20 is metrede-[21] licke sinnen, die 'tselve21 soude doen. Voor mijn21, ick mach wel seggen dattet[22] mijn hoogste22 Poësie gevveest is, daar22 ick mijn opperste ghenoegen in gehadt

19 Iesu Christo: deze naamvalsvormen komen niet in de titel van dat gedicht voor19 hoogen: verheven (?)19 uytgheleerden: zeergeleerde19 Daniel Heinsius: (1580-1655) hoogleraar o.a. in de klassieke talen aan de universiteit te

Leiden, auteur van (Latijnse) wetenschappelijke en (Latijnse en Nederlandse) literairegeschriften.

20 sterflick mensch: iemand ter wereld20 begaaft: begiftigd.21 'tselve: dit21 Voor mijn: wat mij betreft.22 mijn hoogste: die ik als de hoogste beschouw, mijn geliefdste22 daar: waar.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

131

[23] hebbe van mijn leven: en so ben ick oock vvel versekert23 dattet V.E.23 oock[24] boven allen is. Nu heb ick onder andere oock de Eere gehadt van V.E. dat[25] ghy myne boerteryen25 hebt vereerlijct25 met de heerlijcke luyster van u E.E.25

[26] gedoogsaamheyt26 en lust, om die by u selven26 te lesen. Dit maact my, vvaar-[27] dige HEERE, so moedich, dat ick u E.E. mijn Spaanschen Brabander derf27

[28] toe-eygenen28: Vervvitticht en vervvust28 zijnde28 dat u E.Edele genegentheyt[29] mijn kleyne gifte niet en sult29 versmaden, maar van een ghedienstich en goet29

[30] gemoet in dancke aennemen. V E.E. biddende dat ghy hem30 soo vvilt stutten[31] met u E. bescheydenheyt31, dat31 hy vrypostelick31 zijn Vyanden (die hy niet en[32] vreest) mach teghen gaan32. Op dit vertrouvven vvil ick u E.E. inde gunst van[33] uvven Koning, met sampt33 den Koning alder Koningen, in genade bevelen,[34] die u E.E. in alle salicheden, so vvel tijttelijck34 als eeuvvich, geluckich vvil[35] bevvaren35, gelijck u E.E. van gantscher herten vvenscht uvven dienstvvilligen[36] diender ende vrient

G.A. BREDERODE.

23 vvel versekert: ten volle verzekerd23 V.E.: Uwe Edelheid.25 boerteryen: kluchten (?)25 vereerlijct: vereerd25 u E.E.: Uw Edele Edelheids.26 gedoogsaamheyt: geduld26 by u selven: voor u zelf.27 derf: durf.28 toe- eygenen: opdragen28 vervvust: (er me van) bewust.28 Vervvitticht ... zijnde: ervan op de hoogte gebracht, vernomen hebbende29 sult: overgang van derde op tweede persoon via de bepaling bij genegentheyt29 goet: (u) goed gezind.30 hem: overgang van eerste op derde persoon via (de bezitter) van een goet gemoet.31 bescheydenheyt: verstandig oordeel31 dat: zodat31 vrypostelick: onbeschroomd.32 mach teghen gaan: tegemoet kan treden.33 met sampt: als ook.34 tijttelijck: tijdelijk, op aarde35 vvil bevvaren: moge behoeden.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

132

*3 ro

**Tot den goetvvilghen- leser.

[1] INdien de mensche1 soo goedtaardich1 waare gheschapen, dat sy vaardiger1

[2] waren2 int verbeteren2, en tragher int berispen van yemants ghebreken, so[3] souden sy de volmaacktheyt des alderhoochste3 nader komen, en haar3 zieltjes[4] in alle deelen4 verbetert sien. Maar laas4! ons is uyt der natuure die kranckheyt[5] inne-geboren, dat wy eer de splinter in eens anders, als de balck in onse eyghen[6] óóghen vermercken6. O tastelijck6 ghebreck6, voor gheen ghebreck bekent6,[7] een yder liefkoost en vleyt sijn selven7 in sijne dwalingh, en straft7 met alle[8] strengheyt de doolinghe8 van sijn even naasten. Wat zijn wy verkeerde8, blinde8,[9] en gunstighe9 Rechters, in het kreucken9, en bedecken van onse misdaden?9

[10] en wat zijn wy onrechtveerdighe Beulen en helsche Tierannen in het uyterste10

[11] vervolghen11 en 'tschavoteeren11 van eens anders lelijckheden11? dit weten wy[12] arme12 schepselen met een cierelijcke deck-mantel aardich12 te bekleden, gelijck[13] als of wy Godt daar mede een aangename dienst aan deden, niet eens13 over-[14] legghende dat wy van binnen ons soo veel hebben te herstellen en ver-[15] schicken15, dat wy buyten ons selven niet eens behoeven te treden om werck[16] te vinden, vermidts16 in een ygelijcks tuyn16 genoech te doene valt. Maar wat* In r. 1 grote sierletter I

- goetvvillighen: welwillende.1 de mensche: de mens1 goedtaardich: edel van aard1 vaardiger: vlugger, vgl. vs. 2132.2 sy ... waren: constructio ad sensum2 verbeteren: nl. door hem sine ira et studio op zijn fouten te wijzen (vgl. r. 26 v.).3 alderhoochste: God3 haar: hun.4 in alle deelen: in alle opzichten4 laas: helaas.6 vermercken: opmerken6 tastelijck: tastbaar, allerduidelijkst6 ghebreck: ondeugd6 voor ... bekent: niet als ... erkend.7 sijn selven: zichzelf7 straft: laakt.8 doolinghe: dwaling, misstap8 verkeerde: averechtse8 blinde: niet in staat de waarheid te zien.9 gunstighe: genadige9 kreucken: plooien9 misdaden?: zonden.

10 uyterste: tot het uiterste.11 vervolghen: naspeuren11 schavoteeren: aan de kaak stellen11 lelijckheden: gebreken.12 arme: rampzalige12 aardich: kunstig.13 niet eens: volstrekt niet.15 verschicken: veranderen.16 vermidts: omdat16 een ygelijcks tuyn: ieders (eigen) tuin; bekend beeld.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

133

[17] ist? Een yder17 siet uyt, en niemant siet in: In dese ghemeene Heer-baan hebick[18] my soo verre verlóópen18, dat ick (na de ghewoonte van veel Dichters en[19] Schryvers) met ander lieden fauten gesocht19 hebbe te proncken19. Want ic stel[20] u hier naacktelijck20 en schilderachtich20 voor óóghen, de misbruycken van dese[21] laatste21 en verdorven werelt; de ghebreckelijckheyt21 van onse tijdt: en de[22] Kerck, en straatmaare22 mishandelinghen22 van de gemeene man22: doch onder[23] andere, heb ik mijn eyghen bekende23 swackheyden niet vergeten, biddende[24] den Almogende, dat hy de myne, en den uwen, ghenadelijck wil te hulpe[25] komen, want hem ist bekent, dat ick dit niet uyt haat, noch om yemant te[26] vertoornen noch te verbitteren, maar om my en alle menschen te verlustigen[27] en verbeteren gedicht en gheschreven hebbe. Isset sake dan dat ick27 eenighe[28] vrome28, oprechte28, deghelijcke en deuchdelijcke28 lieden, onverhoets28, enbuyten[29] mijn weten hebbe vergramt29, ick versoeck neffens dese29 ernstelijck, dat sy't[30] mijn onbedochtheyt30 en kleyne kennisse 30 wijten, en myne vergrypinghe30 met[31] een beter31 verschoonen31; soo31 sal ick ghedwonghen zijn haar goede voorgangh31

[32] te volghen, en myne haters, achterklappers32, en lasteraars beschuldingen32 en[33] bescheldinghe33 gheduldelijck te dragen; en met een wel-ghetroost gemoedt33

17 Een yder enz.: ieder let op de fouten van anderen, niet op zijn eigen fouten18 In ... verlóópen: op deze door ieder betreden weg ben ik ten onrechte zó ver gegaan.19 gesocht: geprobeerd19 proncken: vertoon maken.20 naacktelijck: duidelijk20 schilderachtich: aanschouwelijk.21 laatste: tegenwoordige21 ghebreckelijckheyt: zondigheid.22 Kerck, en straat-maare d.i. kerk- en straat-mare: algemeen bekende22 mishandelinghen: verkeerdheden22 de gemeene man: de gewone man, het volk.23 bekende: mezelf bekende, waarvan ik me bewust ben; Inl., blz. 91 v.27 Isset sake dan dat ick: indien ik dan.28 vrome: fatsoenlijke28 oprechte: rechtschapen28 deuchdelijcke: deugdzame28 onverhoets: ongewild.29 vergramt: geërgerd29 neffens dese: hierbij.30 onbedochtheyt: onbedachtzaamheid30 kleyne kennisse: gering begrip, onkunde30 vergrypinghe: vergrijp31 met een beter: met iets beters, met een betere handelwijze (dan de mijne)31 verschoonen: vergeven. verschoonen: vergeven.31 soo: dan31 haar voorgangh: hun voorbeeld.32 achterklappers: kwaadsprekers.32 myne haters ... beschuldingen: de beschuldigingen van mijn haters enz.33 bescheldinghe: smaad33 met een wel-ghetroost gemoedt: gelaten.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

[34] sachtsinnich opnemen, en soetjes34 by mijn neder-setten34: want soo weynichals[35] mijn de onverdiende lof van myne al te gunstighe35, my kan vorderen35;[36] immers, en alsoo luttel36 kan my schaden den laster der kenschuldighe36, der

34 soetjes: rustig34 by mijn neder-setten: naast me neerleggen.35 myne al te gunstighe: hen die mij al te gunstig gezind zijn35 vorderen: baten.36 immers, en alsoo luttel: stellig even weinig36 kenschuldighe: zij die hun schuld kennen, d.w.z. die zich ervan bewust zijn de in mijn stuk

getoonde ondeugden te hebben.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

134

*3vo

[37] * eensydighe37, der nydighe37, die inghenomen zijnde met37 quaatwillicheyt en[38] vooróórdeel, gheene dingen, hoe goedt oock datse souden mogen zijn, on-[39] veracht noch onbescholden laten. Maar daar-en-teghen de vrye39, de sye-lóóse39

[40] en verstandige, en kreunen sich niet, aan40 onbescheyden40 vonnissen van soo-[41] danighen volckjen, sy onderscheyden, sy schiften, sy siften, sy keuren, sy[42] kiesen, en beproeven42 der saken waardicheyt42 aan de ongevalschte waarheyt.[43] Het heeft eenige rechtsche of averechtsche gheleerde Doctoren43, met sommi-[44] ghe hypokrytesche schijn-heylighe ghelieft, onse Spaansche Brabander44 in[45] sijn eere te spreecken45, sonder dat sy de man ghesien noch gehóórt hebben.[46] Daar over46 hebben wy besloten dat wy hem int licht wilden laten gaan, op dat[47] hy hem47 by al de werelt47, en insonderheyt mocht verantwoorden tegen de[48] ghene, die met een gheveynsde suyverheyt48, hem van te48 schandelijcke[49] oneerlijckheyt49 by elck een verdacht ghemaackt hebben, op dat hare48 looghens[50] en syne vromicheyt50, sich openbaare. Ick, noch hy, en ontkenne niet, of hy[51] heeft wel over hem51 dat te beroepen51 is, maar wien? en wat51 isser dat volmaackt[52] in alles is? daar is niets onberispelijcx, als Godt. Maar soo52 de ghemeene Spee-[53] len52 van ouwts af, niet anders en verhandelden53, als het gene by de ghemeene[54] man ommegingh54; so hebben wy dan na de kleyne ervarentheyt54, van de

37 eensydighe: partijdigen37 nydighe: afgunstigen37 inghenomen zijnde met: vervuld van.39 vrye: onbevooroordeelden39 sye-lóóse: onpartijdigen.40 en kreunen sich niet aan: bekommeren zich niet om40 onbescheyden: onverstandige, onoordeelkundige.42 beproeven: toetsen42 waardicheyt: waarde.43 rechtsche ... Doctoren: doctoren die hun titel terecht of ten onrechte voeren; wschl.

woordspeling met ‘rechtgeleerde’.44 onse Spaansche Brabander enz.: formulering, waarin afwisselend aan het spel en aan de

hoofdpersoon is gedacht.45 in sijn eere te spreken: te belasteren.46 Daar over: daarom.47 hem: zich47 by al de werelt: tegenover iedereen.48 suyverheyt: ingetogenheid48 te: zeer.49 oneerlijckheyt: onfatsoenlijkheid48 hare: hun.50 vromicheyt: deugdzaamheid.51 heeft over hem: heeft iets over zich51 beroepen: laken51 wien? en wat: wie en wat.52 soo: zoals52 ghemeene Speelen: toneelstukken over het gewone leven.53 niet anders en verhandelden: over niets anders handelden54 het gene ... ommegingh: datgene waarmee gewone mensen zich bezighielden.54 na de kleyne ervarentheyt: in overeenstemming met hun geringe ervaring.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

[55] wereltlijcke dinghen55 ons volck55 niet hóógher55 doen spreken dan sy55 en55

verstaan55,[56] of daghelijcx mede ommegaan. Dat is, een Smit van yser en koolen, een[57] Schilder van sijn veruwen57, een Schoen-maker van sijn leesten, het welck ons[58] niet onvoeghelijck en docht58: nu waren wy ghenootsaackt volgens ons voor-

55 wereltlijcke dinghen: wereldse zaken55 ons volck: het door ons (mij) ten tonele gevoerde volk55 hoogher: op een hoger niveau55 sy: constructio ad sensum55 en: ontkenning i.v.m. niet hóógher55 verstaan: (kunnen) begrijpen.57 veruwen: verven.58 niet onvoeghelijck en docht: niet ongepast leek.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

135

[59] genomen inhouwt, twee lichte Vrouwen sprekende te maken, de swaricheyt59

[60] wel overdocht zijnde, vonden wy niet beters60, dan datmen die van hare nee-[61] ringh ooc souden61 laten spreken, alsoot61 oock wel te dencken en gelooven is,[62] dat sy de Schriftuur62 niet al te kies, te keurelijck62 en te scherpsinnich door-[63] soecken, en meer met vleeschelijcke dinghen haar63 bemoeyen, dan datse met[64] over- natuurlijck64 verstant, Landen en Luyden64 in de Waach-schale stellen64.Is[65] haar geylheyt65 wat ongebreydelt en slordich65, wy zijn de eerste niet65, de Grie-[66] cken, de Latijnen, hebben't ons wel-lustelijc66 voorgedaan. Dat blijkt aan[67] Aristophene67, Plauto67, Terentio67, en eenige andere onbeschaamde67, dienochtans[68] van68 de huydensdaachse School-gheleertheyt68, de jonghe jeucht voor klock-[69] spijs en leckerny inghegheven wordt, dit lóópt69 altsamen wel onbesproocken[70] deur, maar 'tgheen op een Tonneel vluchtich wert70 verhaalt, wert by elcker-[71] lijck71 schier voor doot-sonde gedoemt, daar71 sy71 nochtans op straat, binnens[72] huys, en elders72 (God betert!) daglijcx veel erger hóóren, en doen. Sulcke, en[73] dierghelijcke schurfde schapen73 blaten aldermeest van de onreynicheyt, andere[74] al te barmhertighe74 en mogen74 niet veelen datmen de godlóóse vinders74 van

59 swaricheyt: moeilijkheid.60 niet beters: niets juisters, als het enig juiste61 men ... souden: constructio ad sensum.61 alsoot: zoals het.62 de Schriftuur: de Schrift62 al te kies, te keurelijck: erg kieskeurig, erg nauwgezet.63 haar: zich.64 over-natuurlijck: in strijd met hun natuur64 Luyden: lieden, mensen64 in de Waach-schale stellen: beoordelen.65 geylheyt: wulpsheid: het woord had een minder ongunstige betekenis dan tegenwoordig65 slordich: onbehoorlijk65 wy zijn de eerste niet: nl. om zoiets op het toneel te brengen.66 wel-lustelijc: met veel plezier.67 Aristophene: Aristophanes, Grieks blijspeldichter (444-380)67 Plauto: Plautus, Romeins blijspeldichter (254-184)67 Terencio: Terentius, idem (195-159); zie voor de naamvallen Opdracht, r. 1967 onbeschaamde: vrijmoedigen.68 van: door;68 School-gheleertheyt: (hier) de onderwijzers.69 dit lóópt enz.: dit wordt zonder aanmerkingen aanvaard.70 wert: wordt71 by elckerlijck: door iedereen.71 daar: terwijl71 sy: constructio ad sensum.72 elders: nl. in de bordelen.73 schurfde schapen enz.: toepassing van een spreekwoord.74 al te barmhertighe: die ten onrechte medelijden hebben (met álle bankroetiers)74 mogen: kunnen74 vinders: verzinners.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

[75] bedroch en schalckheyt75, wat over de heeckel haalt. Ick kent75, het is een slap-

*4 ro

[76] * heyt in mijn, dat ick de eerelóóse-geen-noot-hebbende-moetwillige-Bancke-[77] roetiers77 (die haar goet aansien en ghelóóf77 by de lieden met eeren77 misbruy-[78] cken, en diefs ghewijs78 de vromen 'tharen onbruyck78 arm en ellendich maken)

75 schalckheyt: schelmerij75 kent: erken het.77 de eerelóóse ... Banckeroetiers: zij die zich opzettelijk failliet laten verklaren zonder dat dit

noodzakelijk is; vgl. vs. 369; Inl., blz. 66 vv.77 ghelóóf: krediet77 lieden met eeren: fatsoenlijke mensen.78 diefs ghewijs: zie Inl., blz. 67 v.78 'tharen onbruyck: tot hun nadeel.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

136

[79] niet en kan troetelen noch na de mondt spreken, ghelijckerwijs alsser veel[80] Fielen80 en Rabauwen80 doen, die de buyt80 'tsamen staan, of die80 an 'tselve evel[81] sieck zijn, en wel lichtelijck81 den eenen dach of den anderen het op-gheven81,[82] en deurgaan82 sullen. Ick ben soo kleen als ick mach82, maar soo groot82 en goedt[83] van ghemoedt, dat ick83 soo een stuckedrochs niet en kan toestaan soo een ver-[84] doemelijcke schelmery, noch ick en kan niet onbeklaagt noch onbeschreyt[85] laten, de ghene die door onghevallen85 tot een bedroeft verlóóp moeten ko-[86] men86. Nu heb ick 't inder waarheyt op niemant in't besonder ghemeent86, maar[87] heb de kluppel87 int hondert87 blindelingh geworpen, luck raack, die87 ghetroffen[88] is, volcht88 het Rijmpje. Doetet u seer, wachtet u meer88.

[89] Die beleeftheyt heb ick ghebruyckt89, dat ick een ander tijdt hebbe ghenomen89,[90] op datmen te minder beduydenisse op90 de teghenwoordighe levende en soude[91] maken, ghelijck ick oock niet ghedaan en hebbe. De Brabantsche Tale heb[92] ick tot geen ander eyndt92 hier in ghevoeght, als om haare arme hovaardy[93] an te wijsen93, dat sy also wel93 haar lebbicheden93 heeft als de botte93 Hollanders93,

80 Fielen: fielten80 Rabauwen: schurken80 de buyt 'tsamen staan: in de buit (van het frauduleus bankroet) delen80 die ... zijn: die aan dezelfde ziekte lijden, dus zich eveneens zonder noodzaak failliet laten

verklaren.81 wel lichtelijck: wellicht81 het op-gheven: failliet gaan.82 deurgaan: er van doorgaan82 Ick ... mach: ik mag dan wel een man van weinig aanzien zijn (maar ik ben)82 groot: edel.83 dat ick ... schelmery: dat ik niet kan goedkeuren, dat zo'n bedrieger zo'n vervloekte

schurkestreek uithaalt.85 onghevallen: tegenslagen; vs. 372-7586 die ... komen: met wie het droevig moet aflopen.86 ghemeent: bedoeld.87 kluppel: knuppel87 int hondert: in het wilde weg87 die: wie.88 volcht: houde zich aan88 wachtet u meer: wees er in het vervolg voor op uw hoede.89 Die ... ghebruyckt: die discretie heb ik in acht genomen89 dat ick ... ghenomen: dat ik mijn stuk in een andere tijd heb laten spelen; zie Inl., blz. 17 vv.90 beduydenisse maken op: het betrekken op.92 tot geen ander eyndt: met geen andere bedoeling.93 an wijsen: de aandacht vestigen (op een fout); het werkwoord is tweezijdig verbonden: met

hovaardy en met dat sy enz.93 also wel: even goed93 lebbicheden: lelijkheden93 botte: domme en onbeschaafde (niet in werkelijkheid, maar naar de mening der Brabanders)93 Hollanders: enz.: verwarring van een taal en de sprekers van die taal.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

[94] die sy94 soo wel niet en konnen volghen94, als wy-lieden94 haare mis-spraack94.Dit[95] zijn dan vriendelijcke Leser, of Leserin, de oorsaken en de dinghen, die mijn[96] hebben beweegt96 te doen drucken, mijn Brabander die van veelen96 lachterlijck96

94 sy: de Brabanders94 volghen: navolgen (in hun taal)94 als wy-lieden enz.: zinspeling op de gewoonte der Hollanders, hun zinnen met Brabantse

woorden en woordvormen op te smukken94 haare mis-spraack: hun wantaal.96 beweegt: bewogen96 van veelen: door velen; vgl. r. 43, waar van ‘enige’ en ‘sommige’ sprake is96 lachterlijck: schandelijk.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

137

[97] belogen is, en die ick wensch datse u so wel mach behagen, als sy97 de beste en[98] braafste lieden voor desen98 heeft gedaan, soo ick dat vermerck98, sal ick my[99] spoeyen99 om U.L.99 eerlangh99 een kluchtigher en veel gheestigher99 ghemeente[100] maken100. Hier mede wil ick u niet langer ophouden. Leest met lust100, en trect[101] tot uwen dienst101 het gene dat u wel ghevalt101, en gheeft my voor mijn groote[102] en willighe102 moeyte, een vriendelijck gesicht, het sal loons ghenoech zijn.

[103] Voor103 uwen altijdts bereyden103 en

[104] jonstighe104 G.A. BREDERO.

97 se (sy): vgl. de mannelijke pronomina in r. 46-51.98 voor desen: tot nu toe98 vermerck: bemerk.99 spoeyen: haasten99 U.L.: Uwer Liefde, aanspreektitel voor een aanzienlijk persoon99 eerlangh: spoedig99 gheestigher: geestrijker (toneelstuk)

100 ghemeen maken: bekend maken, kennis doen maken met.100 lust: genoegen101 trect tot uwen dienst: doe uw voordeel met.101 wel ghevalt: goed bevalt.102 willighe: bereidwillig gedane.103 Voor enz.: sluit ondanks de punt na zijn bij het voorgaande aan103 bereyden: dienstwillige.104 jonstighe: toegenegen.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

138

*4 vo

**G.A. Brederode

tot den leser.

Ist dat ghy yet, merckt, leest of siet1

Dat quaat is, schuwt dat, doetet niet.Ick heb met lust, tot leer ghedaan,3

En niet om dien wegh in te slaan:4

5 Maar vindy wat dat u wanhaaght,5

't Sy u tot les; ghy knaap of maaght.Men weet so noodich het venijn,7

Als dinghen die daer goedt voor zijn.Een Kindt onwetend' van verstandt,

10 Dat lóópt in't vuyr, al waar't hem brandt.10

Dan yemant die wel beter weet,11

Die denckt dat vuyr is mijn te heet:Hy tastet met yet anders an,13

En treckter nut en warmte van.15 Soo bid ick dat ghy dit oock treckt,15

Op dat het u wat goets verstreckt.Het óórdeel (dunckt mijn) is verkeert,'t Welck seyt dat men de sonde leert,18

* 1 grotere sierletter I - 8 daer B2 daaer1 Ist dat: als; yet: iets.3 heb ... ghedaan: ben te werk gegaan; met lust tot leer: op een vermakelijke wijze tot lering,

d.w.z. om ‘te verlustigen en verbeteren’ (zie blz. 133, r. 26 v.).4 En niet enz.: en niet om iemand dit (het kwaad) te doen navolgen.5 wanhaaght: mishaagt.7 Men weet enz.: het is even noodzakelijk dat men het vergif kent.

10 hem: zich.11 Dan: maar.13 tastet an: pakt het aan.15 Soo bid ick enz.: ik verzoek u hier ook zo mee te handelen, dit ook zo op te vatten.18 leert: onderwijst.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

139

Alsmense eyghentlijck verklaart,19

20 En al de Werrelt openbaart.20

Ick neem een Preker op de stoel,21

Als die ontdeckt een vreemt ghevoel22

Van een eerlóósen snóó Sophist,23

Of een Godtlóósen Atheist,24

25 Souw die daaromme boosheyt doen?25

Of argeren in't minst de goen?26

Dat sluyt niet. Souw de Magistraat,27

De Overheyt, de wyse Raat,De boosheyt leeren yder vóórt,29

30 Als sy bestraffen Princen moort?30

Of Vrouwe-kracht? of Dievery?31

Straatschenden, of Brantstichtery?Dat komt met my niet over een.33

Soo weynich als in lijf en leen34

35 De sucht of sieckten overspruyt,35

Wanneers' een Doctoor ons beduyt,36

Soo lettel, of noch mooglijck min,37

Dringt immer 'tquaat ter zielen in:38

Want in een Godlijck goet ghemoedt,39

40 En komt oock niet dan alles goedt.40

*5 ro

*De dinghen zijn dan groot of kleyn,41

Den reynen zijn sy alle reyn,

19 eyghentlijck verklaart: haar ware aard duidelijk uitlegt.20 al de Werrelt: iedereen.21 Ick neem: ik neem als voorbeeld; stoel: preekstoel.22 ontdeckt: uitlegt, de onjuistheid ervan bloot legt; een vreemt ghevoel: een onjuiste mening.23 snóó: snode; Sophist: iem. die bewust in schijn juiste, maar in wezen onjuiste argumenten

aanvoert.24 Godtlóósen: goddeloze, vervloekte.25 boosheyt: iets slechts.26 argeren: slechter maken; in't minst: ook maar enigszins.27 Dat sluyt niet: dat is onjuist geredeneerd.29 De boosheyt: het kwaad; leeren yder vóórt: alom propageren.30 bestraffen: laken; Princen: vorsten.31 Vrouwe- kracht: verkrachting.33 Dat komt enz.: daar ben ik het niet mee eens.34 leen: leden.35 sucht: (besmettelijke) ziekte; overspruyt: overslaat.36 beduyt: uitlegt.37 lettel: weinig; min: minder.38 immer: stellig.39 Godlijck: godvruchtig.40 En ... niet: niets; alles goedt: wat geheel goed is.41 De dinghen enz.: hoe de dingen ook zijn.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

140

Den quaden dyt alles tot quaat,43

Om dies-wil dat het met hem gaat44

45 Ghelijck als met de vuyle spin,45

Die't goetste neemt ten quaatsten in,46

Die't honich in fenijn verkeert,47

Alst in sijn binnenst is verteert.Soo doen veel menschen hier te Landt,49

50 Sy spreken van een ander schandt,Of Lof en Eer: Na haat of gunst51

Maar niet na kennis van de kunst,52

In sulcken breyn wert nu ghemaalt53

De roem of laster diemen haalt.54

55 De ghene die ick heb gheraacktOnwetens, hebben my ghelaackt,Ick gheeft haar toe: En voor de smaat57

So wensch ick dattet haar wel gaatAan ziel, aan lijf, na wil en wensch,

60 So wel als eenich levend' mensch.Maar ghy verlichte, suyver, net,61

Die op mijn wercken lustich let:62

Hier hebdy maar een slecht gherijm,63

Dat niet en rieckt na Griecksche Tijm,64

65 Noch Roomsch ghewas, maar na 'tghebloemt,65

Van Hollandt kleyn, doch wijt beroemt,Al heeftet gheen uytheemsche geur,Tis Amsterdams daar gaatet veur.68

43 dyt: gedijdt, wordt.44 Om dies-wil dat: dáárom omdat.45 vuyle spin enz.: uitwerking van een bekend spreekwoord.46 't goetste: het beste; neemt ... in: in zich opneemt; ten quaatsten: met het slechtste gevolg.47 fenijn: gif; verkeert: verandert.49 hier te Landt: in dit land.51 Na haat of gunst: al naar gelang ze hem haten of gunstig gezind zijn.52 na: op grond van.53 wert ghemaalt: wordt bedacht, gevormd.54 haalt: zich verwerft.57 Ick gheeft haar toe: ik neem het hun niet kwalijk; voor: in ruil voor.61 verlichte: verstandige, kundige; suyver: onpartijdig; net: nauwgezet (oordelend).62 mijn wercken: hetgeen ik doe (schrijf); lustich: ter dege.63 slecht: eenvoudig.64 toespeling op het blazoen der Academie, zo ook vs. 75 en 78; vgl. aant. bij titelblad.65 Roomsch: Romeins.68 daar gaatet veur: daar geeft het zich voor uit.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

141

Het Nederlantsche doffe kruydt69

70 Gheeft voor ditmaal niet soeters uyt70

Als ghy en siet: soot u niet smaackt,71

Soo bid ick dat ghy 't Honich maackt72

Met u gheleerde gróóte gheest,Die't best uyt u Boeck-weyden leest,74

75 En brengtet in u Bye-korf,Daar ick nauwlijcx by comen dorf,76

Om dat ick, 'twelck ick vry beken,77

De minste van u Byen ben.78

'tKan verkeeren.

Ao. 1618. den 6. Iunij.

69 doffe: duffe, niet geurige.70 Gheeft ... uyt: levert op; niet: niets.71 ghy en: ontkenning i.v.m. de vorige zin; soot: indien het.72 Honich: toespeling op vs. 44-48.74 Boeck-weyden: de boeken worden, binnen het geheel van de beeldspraak, met weiden

vergeleken; tevens is er een woordspeling met ‘boekweit’; leest: uitzoekt, en leest.76 dorf: durf.77 vry: onbeschroomd, gerust.78 Byen: vgl. aant. bij het titelblad.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

142

*5 vo

**'t Boeck tot den leser

VAn onverstandighen die selver niet en doghen1

VVord ick, hoewel ick sticht, gelastert en belogen:Niet wonder, want 'tis om dat ick te naect ondeck3

Des werelts guytery en 'talghemeyn ghebreck.4

5 'kOndeck u niet tot scha verscheyde Boeve-sticken,5

Neen ick, maar vvel ten dienst, om de verhole strickenTe leeren myden, die so heymelijcke zet,Deez' snoode boose eeuw, daar zelden op gheletVVort van de domme jeucht, die'r selven niet can wachten.9

10 Ick bid u vvilt my des onschuldich niet verachten,10

Maar mint my, leest my vvel, ghy sult my dan in ste11

Van lasteren achten voor een goede baack in Zee,12

Van qua manieren, die te myden u gheboden13

Zeer vvyseliicke wort van GARBRANDT BREDERODE.

S. COSTER-

OVER-AL T'HVYS.

* Titel in B2 over drie regels. - Tekst in romein. In vs. 1 grotere sierletter V. In vs. 14 de naamcursief.

1 Van: door; doghen: deugen.3 te naeckt ondeck: heel duidelijk aan het licht breng.4 guytery: misdadigheid; ghebreck: zedelijk gebrek.5 Boeve-sticken: boevestukken.9 die'r: die zich; wachten: in acht nemen.

10 des onschuldich: die daaraan niet schuldig ben.11 wel: goed; in ste Van lasteren: in plaats van te lasteren.12 achten voor: beschouwen als; baack: baken.13 Van qua manieren: van slechte zeden (bepaling bij Zee; de komma is misleidend); gheboden:

aanbevolen, aangeraden.- S. Coster: Samuel Coster (1579-1665), stichter van de Duytsche Academie.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

143

*6 ro

**Op de Spaansche Brabander van Gerrebrant Bredero

Een Rymer- gheboren tot pronck en roem van sijn Vaderlandt.

Verset-schrift- op de Naam van GERREBRANT ADRIAENSEN BREDERODE.

HA! ONDERBRENGERONDERBRENGER: TENONDERBRENGER,

VERNIETIGER. DER BRIESENDE AART-.[Ongesonde oordelaar-. H. wordt by geen letter-constenaars voor eenletter- gerekent, maar alleen voor een toeblasen oft asemen. Derhalveis 'tgheen faal- datse hier over-schiet.]

VVat ongherijmts doet vaack 'tghemeene Volck verstommen,1

Als zeldzaam schoon. Wanneer sy an den dach sien kommen2

Yet waardichs, achten sy 't, om dat sy't niet verstaan,Voor ongheschickt. Mijn vrient, en steurt u daar niet aan.4

5 Ghy moet het oordeel al van wyser luy verbeyden,5

* Titel in B2 over vijf regels - 1 grotere kapitaal VV - Ongesonde enz. in B2 in de marge- Rymer: dichter; het woord had niet de tegenwoordige ongunstige betekenis.- Verset-schrift: anagram, woordgroep samengesteld uit de t.o.v. elkaar verplaatste letters van

een naam en doelend op een aan de drager van die naam toegekende eigenschap.- briesende aart: woede, boze (menselijke) natuur.- Ongesonde oordelaar: vitter; hier aangesproken persoon; letterconstenaars: grammatici.- letter: taalklank.- faal: fout; over-schiet: in het anagram te veel is.1 VVat ongherijmts enz.: iets onzinnigs doet vaak het gewone volk verstomd staan van

bewondering als voor iets zeldzaam schoons.2 sy: constructio ad sensum.4 ongheschickt: lelijk, slecht.5 al: geheel en al.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

144

Die u voor-wis nu al een eeren-krans bereyden6

Voor dit volmaackte werck, dat nu comt in het licht.Hy lieght, die seyt dat ghy ontstichtingh doet. Gy sticht8

En leert met vreuchde 'tnut. U soete boerticheden9

10 Beweghen veeltijdts meer als s'anders defte reden.10

Ick sie in u gherijm des menschen leven door11

En weer door: en wat faalen dat ick sie, daar voorWacht ick my naderhandt in alle vlyticheden.13

Die Snollen die ghy speelt met haar vereyste reden,14

15 Zijn niet om datmen haar en 'thaare volghen souw',15

Maar haar misslaghen op het aldervlijtichst schouw'16

En sich te wachten leer voor valscher Hoeren treecken.17

Al wat ghy schrijft van onses Vaderlandts ghebreecken,Schiet ghy int hondert; en die, dien de bout dan raackt,19

20 Is die dy al dees onverwachte moeyten maackt.20

Quaatspreeckers gaat en leert u zelfs voor schande wachten,21

Mijn BREDEROOD' en kan u giftich steecken achten.22

Hoe soud' hy kunnen toch? vermidts hy onvervaart23

De 'TONDERBRENGHER is DER felle' en BRIESENDE AART.

6 voor-wis: voorzeker.8 ontstichting doet: ergernis geeft.9 leert enz.: zie T.d.L., blz. 138, vs. 3; soete boerticheden: aardige scherts.

10 Beweghen: ontroeren; veeltijdts: meestal; defte: ernstige.11 sie ... door En weer door: doorzie geheel en al.13 in alle vlyticheden: naarstig.14 speelt: laat spelen, ten tonele voert; haar vereyste reden: de bij hen passende wijze van

spreken.15 om dat: opdat.16 schouw': schuwe.17 treecken: listen.19 Schiet ghy int hondert: schiet gij lukraak, hebt ge niet op bepaalde personen gemikt; bout:

pijl.20 moeyten maackt: moeilijkheden veroorzaakt.21 gaat en leert: gaat leren.22 en kan: kan niet; achten: aandacht schenken.23 'tonderbrengher enz.: zie Verset-schrift op blz. 143.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

145

Toe-gift van vieren.-

Het vverck spreectIs yemant die de geest van PLAUTUS noch begeert1

In BREDERO te sien, die coop' my, 'k sal hem wesenTen goede dienstich, niet tot achterdeel. Vereert3

My met u oordeel naar u vlijtich overlesen.4

S.S. SS. LL.Stud.-

Ovid.lib.4.trist.eleg.2.--

PARS REFERET QUAMVIS NOVERIT ILLA PARUM.-

- van vieren: van vier versregels.1 Plautus: Romeins blijspeldichter (254-184).3 achterdeel: nadeel.4 naar u vlijtich overlesen: nadat u me met aandacht hebt gelezen.- S.S. enz.: waarschijnlijk Suffridus Sixtinus litterarum studiosus.- Ovid.: Ovidius, Romeins dichter (48 v.C.- 17 n.C.).- lib.4.trist.eleg.2: boek 4 van de Tristia, elegia II.- Pars enz.: een groep mensen vertelt erover, hoewel ze er weinig van afweten.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

146

*6 vo

**Sonnet

DRoeve MELPOMENE die steets met treuricheden1

En uytghelaten clacht van d'een of d'anders val,2

Beslommert u Toneel: ghevervvet over al3

Met bloet van Princen en van Heeren overleden.4

5 'Tis rustens tijdt voor u, want siet u Suster treden,5

V Suster Thalia, die ons vermaacken sal6

Met deuntjens stichtelijc, bequaam van maat en stal7

Van Hollantsche soo wel als van Brabantsche reden.

Siet haar gheneghentheyt beswanghert barsten uyt,9

10 Noodighend' yder een door't lieffelijc gheluyt10

Van BRED'RO, haar Poëet, gheneycht met wil en YVER.11

De grootse hoocheyt van veel opgheblasen lien12

Te myden, moochdy in dees Kalen-duyvel sien,En Croonen met Laurier den edelen Beschryver.14

EERLIJCK EN LEERLIJCK.-

* 1 sierletter D1 Melpomene: muze van het treurspel.2 uytghelaten: uitzinnige; van: om.3 Beslommert: droevig maakt; ghevervvet: gekleurd.4 Princen: vorsten.5 u Suster: de muzen waren dochters van Zeus en Mnemosyne, dus zusters.6 Thalia: muze van het blijspel.7 deuntjens stichtelijk: poëzie waaruit in ethische zin iets te leren valt; bequaam van maat en

stal: mooi van maat en bouw.9 gheneghentheyt: liefde.

10 Noodighend': dwingend bezit nemend van.11 gheneycht: bezield; yver: toespeling op het devies der Academie, zie blazoen.12 grootse hoocheyt: verwaande hooghartigheid.14 Laurier: lauwerkrans; Beschryver: schrijver.

- Eerlijck en Leerlijck: zinspreuk van een niet bij name bekend auteur.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

147

*7 ro

**Sonnet

T'Romeynsche volck vvel eer tot staats versekertheden1

Die hielden het voor goet dat men toond' yder een2

Levendich op't Toonneel het misbruyck van't gemeen.3

Daar elck syn faelen sach die sy dagheliicks deden.4

5 BRERO die toont nu hier door dees sin-riicke reden5

Eens kalen Ionckers doent, na 't leven net besneen:6

Oock lichte Vrouvven aart; niet om die na te treen:7

Maar leeren schuvven die, en al haar boose seden.8

Hem en hoort gheen min eer die met verstandelheen9

10 't Neerduytsche vollick leert als de Romeynen deen,10

De stichters van het riim. VVat mach toch al verbreden11

* 1 grotere hoofdletter T1 tot staats versekertheden: voor de staatsveiligheid.2 Die hielden: nl. het volk; constructio ad sensum.3 Levendich: aanschouwelijk; het misbruyck: de slechte gewoonten, verwerpelijke handelwijzen;

't gemeen: de mensen in het algemeen (het woord heeft geen ongunstige betekenis).4 elck ... sy: constr. ad sensum; faelen: feilen, zonden.5 reden: (de totaliteit van) de door hem gebruikte woorden.6 doent: gedrag; na: naar; net besneen: nauwkeurig uitgebeeld.7 lichte Vrouvven aart: de aard van lichte vrouwen; die: slaat op Vrouvven; na te treen: na te

volgen.8 haar boose seden: hun slechtheden.9 hoort: komt toe; min: minder, geringer; met verstandelheen: op begrijpelijke wijze.

10 als de Romeynen deden: zoals de Romeinse dichters (hun volk) leerden.11 De stichters van het riim: zij die door middel van hun poëzie wisten te stichten, te leren wat

goed en kwaad is (?); mach: kan; verbreden: verbreiden, alom bekend maken.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

148

d'Albeschrollende Niit, die staach 'tgoet veracht? neen,12

Spaart u snoode reen, den Laurier-Krans siin is: gheen13

Bladt ghy rooven kent, dus laet hem vryvvilch met vreden.14

G.I. SCHEEPMAKER.

12 Albeschrollende: alles bevittende; staach: gestadig, voortdurend; 'tgoet: het goede; veracht?:de zin heeft de waarde van een uitroep: wat wordt er toch gelasterd!

13 reen: reden (vs. 5); siin: voor hem.14 kent: kunt; Scheepmaker: auteur van drie andere lofdichten en twee Lijckdichten op Bredero

(Memoriaal, blz. 241).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

149

*7 vo

*Inhoudt van 't spel

[1] ONder de weynich1 uytsteeckende of geestige1 Spangjaars, en is de Makervan[2] Laserus de Tormes2 nerghens na2 de minste, maar (mijns oordeels) een van de[3] meeste3 te houden3, want hy seecker en bedecktelijck3 de ghebreecken zijner[4] Lants-Lieden, an wijst, en straft4. Desen ist die wy volghen in zijn eerste[5] boeckje5, daar5 hy de hoverdye (die haar- lie5 schijnt ingheboren te zijn) leven-[6] dich afbeeldt in sijn kaale Joncker: nu6 also6 wy geen Spangjert en hadde, of6

[7] om dattet de ghemeene7 man niet en souw hebben kunnen verstaan7. Hebben[8] wy dese namen8, de plaatsen en de tijden, en den Spangjaart in een Brabrander8

[9] verandert, om dies-wille-dat9, dat volckjen daar vry wat nae swijmt9. Den[10] inhoudt hebben wy na onse ghewoonten, in vijven verdeelt.

[11] Eerstelijck, Jerolimo Rodrigo vertelt sijn overcomste uyt Brabandt, zijn oor-[12] saack12 het verschil van Amsterdam en Antwerpen, de verscheydenheden van[13] 't Volck, en haar zeden13, en sijn voorighe gróótheyt: alles met een verwaande[14] hóóchmoedicheyt. Robbeknol een verloopen Bedelaar neemt hy in sijn[15] dienst, waar met15 hy nae15 zijn ydele gróótsheyt15 byder straaten gaat brageeren15,

1 weynich: weinige1 uytsteeckende of geestige: in geest úítmuntende2 Laserus de Tormes: zie Inl., blz. 8.2 en ... nerghens na: volstrekt niet.3 meeste: grootste, belangrijkste3 te houden: (als...) te beschouwen3 seecker en bedecktelijck: openlijk en op bedekte wijze.4 straft: laakt5 eerste boeckje: zie Inl., blz. 8.5 daar: daar waar, op die plaatsen van het boekje, waar5 haar-lie: hun.6 nu: welnu6 also: omdat6 of: en (ook).7 ghemeene: gewone7 verstaan: begrijpen.8 dese namen: de namen uit dat boekje8 Brabrander: wrschl. geen drukfout, maar woordvariant.9 om dies- wille-dat: (daarom) omdat9 nae swijmt: naar zweemt, op lijkt.

12 zijn oorsaack: de reden daarvan; lees daarna een komma.13 de verscheydenheden ... zeden: de verschillen tussen het volk van A'dam en dat van Antw.

en de verschillen tussen hun zeden.15 waar met: met wie15 nae: volgens, in overeenstemming met15 gróótsheyt: verwaandheid15 brageeren: pronkend flaneren.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

150

[16] tot endelingh16 in de mis. Drie ouwe Klouwers16 bewijsen16 met haar slechte16

ma-[17] nieren, spraack en kleedinghe, de oprechte slechtheyt der Amstelredammers,[18] en de Tijdt, namentlijck de Sterfte18 over meer dan veertich Jaren18.

[19] Ten anderen19, Jerolimo wel gheveeght19 zijnde, ontmoedt ande Vesten19 by de[20] Mont van den Emstel20, twee lichte Vrouwen, waar by hy den volmaackten[21] Hovelingh speelt. Sy meer gheneycht tot sijn gelt als tot sijn schoone woor-[22] den, willen dat hy haar sal leyden op de Klieveniers-doelen22, hy alsoo22 kouwt[23] van Buydel23 als heet23 van Maagh, maackt veel blaeuwe23 en loghenachtigheuyt-[24] vluchten, en scheyt na veel stuypens24 en neyghens, eerbiedelijcken: sy[25] begecken25 den wech-gaande, en verhalen den oorspronck van haar ontuchtich[26] en onghereghelt leven. Den hongherigen Robbeknol tijdt26 terwijl26 uyt bede-[27] len: het welck hem soo gheluckte27, dat hy sijn ledighen buyck, en sijn eerlijck-[28] hertighe28 doch arme Meester daar met spijsde: en ginghen28 voort28 wel versaat28

[29] zijnde, 'tsamen te ruste.

[30] Ten derden, Robbeknol verhaalt30 den loop sijns levens, en sijns avontuurs30,[31] Jerolimo niet byder hant zijnde31, soeckt, vindt en doorsnoffelt sijns Meesters

16 endelingh: ten slotte16 Klouwers: (afgeleefde) kerels16 bewijsen ... en de Tijdt: en geven aan in welke tijd het stuk speelt16 slechte: eenvoudige.18 de Sterfte: de (pest)epidemie18 over ... Jaren: meer dan veertig jaar geleden; zie Inl., blz. 18.19 Ten anderen: ten tweede19 gheveeght: afgeborsteld19 Vesten: (burg)wallen.20 Emstel (of Emster): Amstel.22 Klieveniers-doelen: Kloveniersdoelen, tevens herberg22 alsoo: even23 kouwt van Buydel: arm.23 heet: hongerig23 blaeuwe: beuzelachtige.24 stuypen: gebuig.25 begecken: maken zich vrolijk over.26 tijdt: tijgt, gaat26 terwijl: ondertussen.27 gheluckte: plotselinge overgang van tegenw. in verl. tijd28 eerlijck-hertighe: hooghartige.28 ginghen: zij gingen28 voort: voorts, daarna28 versaat: verzadigd.30 Robbeknol verhaalt: dit slaat op zijn monoloog (vs. 956 vv.), niet op zijn verhaal in het eerste

bedrijf; daarover wordt onder Eerstelijck niets gezegd30 avontuur: lotgevallen.31 Jerolimo ... zijnde: terwijl J. niet in de nabijheid is.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

[32] Beurs dien hy rijck van vouwen en arm van penningen bevonden heeft32. De[33] drie koele Troevers33 verwijten elck ander haare feylen33: ondertusschen luyt-[34] men der Steden-klock34, al waar ter puye34 werdt ghekundicht34 en verboden34

op

*8 ro

[35] * lijf straffe de Bedellerye, en de geraamde ordere35 over de rechte35 armen35,het

32 bevonden heeft: bevindt.33 koele Troevers: ouwe vrijers; zie Inl., blz. 5433 haare feylen: hun gebreken.34 der Steden-klock: de stadsklok, de klok van het stadhuis; bij de gedachte aan ‘stadhuis’ sluit

al waar aan34 ter puye: vanaf het bordes34 werdt gekundicht: wordt afgekondigd34 verboden hoort bij Bedellerye.35 geraamde ordere: getroffen maatregel35 rechte: echte, werkelijke.35 ghekundicht ... armen: chiasme

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

151

*

[36] welck by36 elck ghepresen, maar by Robbeknol en sijns gelijcken, beklaagt[37] werdt37. Een kyve- kater37 kijft en raast onbescheyelijck37, doch sy wert besadicht37

[38] van twee spinsters38 haar ghebuuren: Robbeknol van de noot een deucht[39] makende, komt by dese onwetende39 Wijven de Seven-salmen39 lesen, so kreegh39

[40] hy de kost. Jerolimo vint eenich kleyn gelt: waant hem selven de rijckste die[41] daar41 leefden41, hy stuurt sijn knecht om spijs en dranck: Die ontmoet een[42] Lijck-stacy42, hóórt eenighe wóórden, en lóópt verbaast42 na huys. Doch dat[43] over43, doet hy sijn bootschap.

[44] Int vierde, vertelt een Koppelaarster haar leven en haar neeringh. Robbeknol[45] gheladen met eet-waren, werdt blydelijck ontfangen, en tyen45 daatelijck45 met[46] gragen lust46 an 'tsmullen. Jerolimo vertreckt46 over maaltijdt46 sijn afkomst, en[47] meer andere geckelijcke47 dinghen: ondertusschen komt Gierighe Gerret sijn[48] Huys-heer, en Byateris de Uyt-draagster48 hem maanen, na veel belovens,[49] gaat den Armen-duyvel49 deur49 en leyt een banckje49.

[50] Int leste deel, de Buuren verstaan50 hebbende sijn vertreck, gaven de Maanders50

[51] en Schult-eyschers sijn Banckerot te kennen, daar een gróóte beroerte51 uyt

* 44 Koppelaarster B2 Koppelaaster36 by: door.37 werdt: wordt37 kyve-kater: twistziek wijf37 onbescheyelijck: uitzinnig37 besadicht: tot bedaren gebracht.38 van twee spinsters: door twee spinsters.39 onwetende: ongeletterde39 de Seven-salmen: de zeven boetpsalmen (de psalmen 6, 32, 38, 51, 102, 130, 143), waarin

gesmeekt wordt om verzoening met God39 kreegh: vgl. gheluckte, r. 27.41 daar: er41 leefden: leefde, enkelv.42 Lijck-stacy: begrafenisstoet42 verbaast: ontsteld43 dat over: als dit voorbij is.45 tyen: zij gaan (nl. J. en R.)45 daatelijck: dadelijk.46 gragen lust: gretige eetlust46 vertreckt: vertelt46 over maaltijdt: gedurende de maaltijd.47 geckelijcke: komische.48 Uyt-draagster: dezelfde als de Koppelaarster, zie r. 45.49 Armen- duyvel: zie Inl., blz. 66 en Lazarus, blz. 6949 gaat ... deur: vertrekt met de noorderzon49 leyt een banckje: gaat bankroet.50 verstaan: vernomen50 Maanders: maners.51 beroerte: opschudding.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

[52] ontstont, over sulcks de Schout, Notaris en Ghetuyghen ghehaalt, 'thuys

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

152

[53] gheopent53, vonden niet53 dan een oudt beddetje, dat na veel woorden53 inde[54] Stadts-koocken54 gebrocht wiert54. Inder voeghen, dat54 sy allegader54 even veel[55] ontfonghen55, en onbetaalt en onvernoeght55 wech gongen. Daar hebjet al55 seyd'[56] het Wijf, en sy spooch het hert uyt haar lijf.

53 over sulcks ... gheopent: toen daarom de schout gehaald en het huis geopend was, vondenze.

53 niet: niets53 woorden: ruzie.54 Stadts-koocken: woning van de concierge van het stadhuis, waar in de 16de en 17de eeuw

de maaltijden voor de regering bereid werden. De concierge nam de goederen in ontvangstdie gerechtelijk in beslag waren genomen en verkocht ze ten overstaan van het gerecht; zievs. 1764

54 wiert: werd54 Inder voeghen, dat: zo dat54 allegader: allemaal.55 ontfonghen, gongen: deze vormen golden minder dan tegenwoordig als onbeschaafd55 onvernoeght: niet tevreden gesteld55 Daar hebjet al enz.: bekende zegswijze met een eveneens bekend (niet door Bredero gemaakt)

komisch toevoegsel.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

153

*Namen der speelende ghesellen

de Ioncker.IEROLIMO RODRIGO.-

de Knecht.ROBBEKNOL.-

} tvvee Ionghens.IOOSJE.} tvvee Ionghens.KONTANT

-

Hondtslagher vande Kerck.-FLORIS HARMENSZ.} Patriotten.IAN KNOL.} Patriotten.-ANDRIES PELS.Patriotten.THOMAS TRECK.} Tvve Snollen.TRIJN JANS.} Tvve Snollen.BLEECKE AN.-

} Spinsters.TRIJN SNAPS.} Spinsters.ELS KALS.-

} Spinsters.IUT IANS.DE VROUVV VAN DE DOODEN, EEN DEEL

STOMMEN.-

een uytdraaghster en koppelaarster.-BYATERIS

de Huys-heer.GIERIGHE GERAART,NOTARIS, DE KLERCK, MET TVVEE

STEBOON.-

een Tinnegieter.BALICH,-

de Goutsmit.IASPER,de Buurman.IOOST,de Schilder.OTJE DICKMUYL,-

DE SCHOUT MET ZIJN RACKERS.-

* Geheel in romein.- Ierolimo: zie Inl., blz. 60.- Robbeknol: zie Inl., blz. 77 vv.- Kontant:.- Hondtslagher: kerkeknecht, die voor de orde in de kerk moest zorgen, o.a. door de honden

te weren.- Andries: uitspr. An'dries of Andries'; Patriotten: burgers; zie Inl., blz. 25 v.- Snaps: (bij)naam van een praatzieke vrouw.- Kals: dito.- de Dooden: de dode; een deel stommen: een aantal figuranten.- uytdraaghster: zie Inhoudt, r. 49.- Steboon: stadsboden, stedelijke ambtenaren, vergelijkbaar met deurwaarders; zie Inl., blz.

45.- Balich: slechts als vrouwenaam bekend; een Tinnegieter: zie (ook voor de Goutsmit en de

Buurman) Inl., blz. 42 v en.- Otje Dickmuyl: zie Inl., blz. 91 v.; Schilder: kunstschilder.- Rackers: helpers (van de schout).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

154

*

*A 1 ro

*Eerste deel

JEROLIMO RODRIGO

T'Is wel een schoone stadt, moor 'tvolcxken is te vies:1

In Brabant sayn de liens ghemaynlijck exkies2

In kleeding en in dracht, dus op de Spaansche mode,3

Als kleyne Konincxkens of sienelaycke Goden.4

5 O Kaserlaijcke stadt Hantwerpen groot en raijck,5

Ick gheloof nau dat de Son beschaynt uwes ghelaijck,6

In abondancy van sleyck, in schoonheyt van landouwen,7

In Karcken triumphant, in devote Kloosters, en modeste ghebouwen,8

In muragie masieft, vol alles, van rekreatie geboomt,9

10 In kayen en in hoyen, woorlangskens dat hem stroomt10

De Large revier, het water van den Schelde,11

En supporteert tot over Meyr. Datte kick ou eenskens vertelde12

Mayn avontuurkens met de dochterkens inde baar,13

* 1 grotere sierletter T - 4 Konincxkens of B*, C Koninxkens, en - 12 Meyr B*, C 't Meyr1 T': nl. Amsterdam; het pronomen is misschien deiktisch; moor: maar; te vies: niet zoals het

behoort, erg slordig (wat de kleding betreft).2 liens: lieden, mensen; exkies: verfijnd (fr. exquis).3 dus: zo (aldus); bepalingaankondigend of deiktisch (?).4 sienelaycke: zichtbare.5 O enz.: J. prijst in de vzn. 5-12 het Antwerpen van ± 1575, toen die stad nog rijk en machtig

was; zie Inl., blz. 26 v.Kaserlaijcke: keizerlijke; Hantwerpen:.

6 nau: nauwelijks, d.w.z. helemaal niet (litotes).7 abondancy van sleyck: overvloed van kleigrond.8 Karcken triumphant: heerlijke kerken; modeste: statige.9 muragie masieft: stevig muurwerk; de gebouwen (vs. 8) waren daarvan voorzien; vol alles,

van: alles vol van; rekreatie geboomt: plantsoenen.10 kayen en hoyen: kaden en havenhoofden; woor langskens dat: waarlangs; hem stroomt:

stroomt (reflexief; hem: zich).11 Large: brede; (hem) supporteert: doorgaat, dóórstroomt.12 over Meyr: voorbij de Meir, een plein; Datte kick enz.: als ik u eens ...!13 dochterkens: meisjes; de baar: herberg waar de beer uithangt.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

155

*Betteken en Mayken, en met haar nicht schoon Klaar,

15 Die over straat trip trap, en met sulcken ghetepel // gaat15

Damen her jugeert, en estimeert voor't stooltje vande lepel // straat,16

En vande Venus-buurt: 'tsoch say saijn wel gracelaijck.17

De Gouverneur van't slot die minden haar wel dwaselaijck,18

'tWas sulcken waperkaack een, g'en hebt ou leven.19

20 Hoe dickwils heeft hy haar een keurs en een vorschóót ghegeven20

Voor een bay-slopen. Wa was e kick oock amoureus21

Op Annete de Tournay, en Janneken de geus.O 'tis een gallant goeyken, 'tsaijn kordyale Princessen,23

Sy braveeren de Waerelt in ambitjeuse grandessen.24

25 En hadde kick met hoor niet alleghere ghebancketeert,25

'k En had t'Handwerpen niet so schandelaijck ghefalgeert.26

'k Was daar in goeyen stoot, ick had wel tseventich paar mouwen,27

En maijn Krediteurs lieten may niet dan de dese houwen,28

En voort gaf e kick hoor al het goeyken damen was vertrouwt29

30 Van maijn ghebuurkens hier t'Amsterdam. Ick kick vreesde voor de Schout:30

Want ick docht ist sake dat zijt hem ansigghen,31

* 15 trip trap B*, C trip trapt - 21 bay-slopen B*, C bay-slapen - 22 Annete B*, C Annette -23 goeyken B*, C goeyken! - 24 ambitjeuse B*, C ambitieuse - 28 dan de dese B*, C dandese

15 ghetepel: getippel.16 Damen her: dat men haar; jugeert, en estimeert voor: beschouwt en waardeert als; 't stooltje:

het staaltje, het puikje; de lepel-straat: de Lepel-straat, waar zich de bordelen bevonden.17 'tsoch: voorwaar; of uitroep (van bewondering); vgl. vs. 277; wel gracelaijck: erg gracieus.18 't slot: het Steen te Antwerpen.19 waperkaack: snoeper, vrouwenliefhebber; sulcken w. een: vgl. voor de constructie vs. 506

(eng. a good one); g'en hebt ou leven: je hebt van je leven (nooit zo eentje gezien).20 keurs: lijfje of japon.21 bay-slopen: bijslaap; Wa was e kick: wat was ik; amoureus: verliefd.23 gallant: bevallig (fr. galant); goeyken: goedje, volkje (vgl. vs. 270, 1896); kordyale: hartelijke,

vriendelijke (fr. cordial).24 braveeren de Waerelt: overtreffen iedereen (fr. braver: uitdagen, tarten); ambitjeuse

grandessen: statige deftigheid (fr. ambitieux; grandesse).25 En: geen voegwoord, hoort bij niet; hoor: haar, hen; alleghere: allemaal; ghebancketeert:

gefuifd (fr. banqueter).26 had ... ghefalgeert: was failliet gegaan; zie Inl., blz. 66 vv.27 stoot: staat, doen; mouwen: gepofte kanten ondermouwen.28 de dese: deze (vgl. degene).29 voort: voorts; damen: dat me; vertrouwt: toevertrouwd, d.w.z. geleend, verhuurd en op zicht

gegeven (vgl. vs. 2041-72).30 Van: door; ghebuurkens: buurtbewoners; de Schout: de schout van Antwerpen.31 ist sake dat: als; zijt: zij het; nl. de Antwerpse crediteuren; 't: het feit dat ik failliet ben en

hun mijn schulden niet betaal; hem ansigghen: het bij hem aangeven (aanzeggen).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

156

*

So sal hy mijn op Steen of inde Stock doen ligghen:32

Ick ben liever inde harmonieuse melodive vogle sangh,33

Als inde odieuse stinckende boeyens en ys're klangh.34

35 En so verren mayn ghebuurkens may om 'thoore spreken,35

Soo sal ick hoor wel een leugen of een treusneus inde handen steken.36

*A 2 vo

*Ick heet nu bekans een maant of wa meer ghehadt.37

Hier sayn veel goeyen liens in dese stadt,Die op goedt vertrouwen haar goeyken laaten bewaaren39

40 Aan andere, die asse kick daar achter uyt mee vaaren:40

Want ofmen schoon de liens (ghelayck hier staat) al siet,41

Men ken daarom haar hert noch qualiteyten niet:'t Is tijdt da wy die bot-muylen, die huybens wat fatsonneeren:43

Men moet haar altemets een spelleken en een kluchtken leeren.44

45 Maar wat? ke ne gheen rust, 'ken magh niet paysibel // staan.45

Zemers, ben ick rayck so moet mayn goeyken wel in viesibel // gaan.46

Brabander binnen.-

* 36 of een treusneus B*, C of treusneus - 38 goeyen B*, C gooye - 42 qualiteyten B*, Cqualiteyt - 46 wel B*, C wil

32 mijn: mij; op Steen: in de gevangenis (vgl. vs. 18); Stock: blok, waarin de voeten dermisdadigers werden gesloten; ligghen: leggen.

33 Ick ben liever enz.: ik ben liever in de vrije natuur dan in de gevangenis; melodive: melodieuze.34 odieuse: walgelijke, weerzinwekkende (fr. odieux); boeyens: mv. van boeye: gevangenis

(vgl. vs. 2207); ys're klangh: klank, geklink van de ijzeren boeien.35 may om 'thoore spreken: mij over het hunne aanspreken, het hunne terugvorderen.36 treusneus: wissewasje.37 heet ... gehadt: ik heb het, heb het in mijn bezit; bekans: bijna; bijna een maand of wat meer:

ongeveer een maand.39 laaten bewaaren Aan andere: aan anderen in bewaring geven, toevertrouwen.40 asse kick: zoals ik; daar achter uyt mee vaaren: daarmee verdwijnen (door met de noorderzon

te vertrekken; vgl. vs. 1804).41 ofmen schoon: ofschoon men; ghelayck hier staat: vs. 41-42 is een variant van de spreuk

(het ‘woord’), die ten grondslag ligt aan het toneelstuk (vgl. vs. 2223); deze was aangebrachtop een schild dat op het toneel stond; J. wijst ernaar; zie Inl. X en XI.

43 bot-muylen: botteriken, domkoppen; huybens: uilen (fr. hiboux); wat fatsonneeren: wat aanhun ontwikkeling bijdragen (iron.).

44 haar altemets: hun nu en dan; een spelleken ... leeren: (iron.) een spelletje met ze spelen.45 ke ne gheen rust: ik heb geen rust (vgl. vs. 1858), ik moet wat doen; paysibel staan: rustig

afwachten, werkeloos blijven (fr. paisible).46 Zemers: zeker; ben ick rayck enz.: als ik rijk ben, moet mijn goedje wel onzichtbaar zijn (fr.

invisible).- binnen: af.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

157

*

ROBBEKNOL de knechtSo lang als ick ghewondt was, en om 'thóóft de doeck hadt,47

So kreeg ick altijts wat om Gods-wil vande goe-luy, as ick badt:48

Maar nou sy mijn ghesont sien, en mijn ghenesing vermercken,49

50 Nou ist; God helpje jy luye bedelaar, gaat wercken,50

Jy bint jong en wel te pas; hy doet sondt die jou wat deelt,51

Vermits zijn malle barmherticheyt de rechte armen ontsteelt.52

Wat raat dan? steelen en wil ick niet, daar steecktme of de wallich,53

Al ist een aardighe kunst, sy helpter miester ande gallich.54

Brabander uyt.-

55 Dienen dat waar een ding, so had ick de besorghde kost,55

So waar ick vande straat, en van't leegh-gaan verlost.56

Was'er maar een rijck heerschap ick woud' hem garen dienen.57

Gants lyden watte quasten heeft die joncker ansen bienen,58

Hoe is hy uyte streken, hy is wel verguldt met dat gheweer.59

JEROLIMO

60 Hoort manneken, soecktege een meester?60

* 49 vermercken B*, C bemercken - 51 Jy B2 jy - 57 heerschap B*, C heerschop - 58 ansenB*, C anse - 60-71 eigennamen in B2 (in de marge) één regel te laag

47 So lang enz.: zie Inl. I, blz. 100. Hier begint het tweede toneel van het eerste bedrijf.48 om Gods-wil: uit liefde tot God, als aalmoes; badt: bedelde.49 vermercken: bemerken.50 God helpje: God helpe je; hier een verwensing: ruk uit!51 wel te pas: helemaal in orde, gezond (vgl. vs. 907); sondt: zonde; deelt: toebedeelt.52 Vermits: omdat; rechte: echte, eerlijke (vgl. de ordonnantie na vs. 1166).53 daar steeckt me of de wallich: daar walg ik van.54 sy helpter miester: zij helpt haar meester, nl. degeen die deze kunst beoefent.

- uyt: op (het toneel), te voorschijn.55 dat waar een ding: dat zou een goed ding zijn; so had ick enz.: dan was voor mijn kostje

gezorgd.56 't leegh-gaan: de lediggang.57 garen: graag.58 Gants lyden: bastaardvloek: bij Gods (Christus') lijden; watte quasten: wat een kwasten;

bienen: benen.59 uyte streken: (uitgestreken) uitgedost; hy is wel verguldt: hij ziet er heel mooi uit; gheweer:

wapen, hier: degen (vgl. vs. 516).60 Hoort enz.: hier (of desgewenst vijf vzn. eerder) begint het derde toneel van het eerste bedrijf.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

158

ROBBEKNOL

Ja ick waarlijck mijn Heer.60

JEROLIMO

Wel komt hier by-men, ick sal ou van alles wel versorghen:61

Ick twyfel niet of ghy hebt een goey gebeken gesproken vande morgen:62

Want ons Heer heet ou verleent een goey meester an mijn.63

ROBBEKNOL

En ick sal jou, mijn Heer, een goede dienaar zijn.

JEROLIMO

65 Hoe is ouwen naam?

ROBBEKNOL

Robbeknol, tot jouwen dienst.65

JEROLIMO

Ghy zijt een nettert.Van waar syde ghy?

ROBBEKNOL

Van waar? van Embden God bettert.66

60 Ja ick: ja (dat doe ik).61 by-men: bij mij; van alles wel versorghen: van alles goed voorzien.62 gebeken: gebedje; vande morgen: vanmorgen.63 heet: heeft.65 tot jouwen dienst: om je te dienen; dit is een beleefdheidsformule na een (kort) antwoord.

Omdat R. zich zo netjes uitdrukt, zegt J.: Ghy zijt een nettert (een nette jongen); dit is dusniet ironisch bedoeld.

66 van Embden God bettert: geijkte reactie op een vraag naar iemands herkomst; de betekenisbehoeft dus niet te zijn, dat R. inderdaad uit Embden komt; zie Inl. blz. 73. J. gaat er op door,alsof het die betekenis wél heeft; bettert: betere het.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

159

*

JEROLIMO

Ho, ho, een Embder potschyter. Wel zemers dat komt snel.67

ROBBEKNOL

Ja, ja, praat jy wat, d'Amsterdammers en Brabanders kennen't oock wel.68

JEROLIMO

Dat is ooc waar. Hede noch ouwers, of hedese verloren?69

70 En wa was hoor doen't?70

ROBBEKNOL

Mijn Vader was een Vries gheboren,Te Bolssert in Vrieslant. En mijn Moer was van Alckmaar:71

Immers na veel avontuurs en loopens kreghense malkaar.72

Men Vaar was een meullenaar, en mijn Moer liep met de veering:73

Want hier e seydt, al segh ick het self, sy verstonder lydich wel op de neering.74

75 Sy kont van buytene sien oft locken sou of niet.75

Dats nou al eveliens. Daar na, Joncker, so ist e schiet76

* 75 buytene B*, C buyten67 potschyter: zie noot vs. 68; zemers: zeker; dat komt snel: dat is wat moois!68 praat jy wat: zeg maar niets; kennen: kunnen; 't: nl. potschyten, plat woord voor coïteren.69 Hede, hedese: heb je, heb je ze.70 hoor doen't: hun beroep (doente); een Vries gheboren: een geboren Fries.71 Bolssert: Bolsward (Friese vorm); Moer: dit woord was niet ‘plat’ zoals tegenwoordig (vgl.

vs. 1986).72 Immers: hoe dit zij; na veel avontuurs: na veel moeilijkheden; (na veel) loopens: na veel

gevrij, na een lange verlovingstijd.73 Men: mijn; liep met de veering: ging om de kost te verdienen met de dekstier van boerderij

tot boerderij.74 sy verstonder enz.: (verstond haar, d.i. zich) zij kende het vak; zie Inl., blz. 14; lydich wel:

heel goed.75 locken: lukken; dus: of de koe drachtig zou worden.76 Dats nou al eveliens: dat doet er nu niet toe (vgl. vs. 1062, 2216); ist e schiet: is het geschied.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

160

*

*A 2 ro

*Dat mijn Vaar, slimme Piet (ick seltje seggen met luttel woorden)77

Wt de Backers kooren sacken meer nam als hem toebehoorde.78

JEROLIMO

Dat gebreck is heel ghemeen, 'tis de mannier van't landt.79

ROBBEKNOL

80 De Meullenaars (mijn Heer) die hebben nu een aar verstandt,80

Sy speelen houwt wat en gheeft wat. Immers door't voorloopen van goemannen,81

So wordender mijn Vaar in't heymelijck om e gieselt en uyte bannen.82

Doen raackten hy by de Spangjaarts in dienst, hier inde krijgh.83

Ick weet niet wat hy heur gedaan had, sy koockten hem een vijgh,84

85 Daar hy of sturf. Alsmen Moer Aaltje Melis vansen doot vernam,85

So trockse met me, en met heur goetjen, hier t'Amsterdam,En sy huerden een huysjen, en sy hing uyt de Graaf van Embden,87

En sy leyde slapers om gelt, en sy wos de bóótsluy heur hembden,88

En de klieren voor de luy, op de erven die hier laghen leegh.89

* 79 mannier B*, C manier77 slimme Piet: zie Inl. blz. 14.78 toebehoorde: toekwam; een molenaar mocht een bepaald deel zelf behouden, werd zo voor

zijn werk betaald.79 gebreck: misdrijf; ghemeen: algemeen voorkomend.80 nu: nu toch; hebben een aar verstandt: hebben een andere mening (ze vinden het geen

misdrijf).81 Sy speelen enz.: volgens hun mening stelen ze met mate, houden ze zich aan ‘Maak het niet

te erg’; 't voorloopen: de voorspraak (anders was hij in het openbaar gestraft); goe-mannen:scheidslieden bij het gerecht.

82 wordender: werd er; in't heymelijck: niet in het openbaar (vgl. vs. 1934); e gieselt: gegeseld;uyte bannen: verbannen uit de stad zijner inwoning.

83 Doen: toen.84 sy koockten hem een vijgh enz.: zij vergiftigden hem (?).85 Daar hy of sturf: waar hij van stierf; Aaltje Melis: zie Inl. blz. 14.87 hing uyt enz.: hing een uithangbord uit, waarop stond de Graaf van Embden; zie Inl. blz. 21

en 73.88 leyde slapers om gelt: verhuurde slaapplaatsen, hield een logement; wos: waste; de bóótsluy:

zie Inl. blz. 21.89 klieren: kleren; erven die hier laghen leegh: onbebouwde stukken grond; daarop bleekte ze

het goed.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

161

90 Daar na so gebeurden't (Joncker) dat sy an Duckdalfs palfreniers knecht kennis kreegh:90

Want siet hy brochter al zijn miesters linnen te wassen:91

Dees was een lelicke swart, en sy was so van passen,92

Of matelijcken schóón. (Maar foey! wanneer een Vrouw is groen,93

So sou zijt met de beul, met een hondt; ja met de duyvel doen.)94

95 Mijn Moer die was een weeuw, die quicx en heet van bloet // was,95

Die noch al-te-wel heughden dattet byslapen soet // was.96

Wat het sy te doen? sy ging by de Moor legghen,97

En sy beproefden of de Moerjanen so saft zijn als de luy segghen:98

Maar de schellem die vil heur in as een naghel so hart,99

100 So datse van hem ontfing een moye jonghe swart:Hoe blijt datse was dat gheef ickje te bedencken.Heer wat brochter die Moerejaan al soete gheschencken,102

Van suycker en van wijn, van wildtbraat en van kleyn ghebient,103

En ander leckerny. Dan had hy een kapoen, en dan een smient,104

105 En dan ghelardeerde duyfjes, of dan een snipjen met zijn dreckje:105

So koesterden hy heur in heur kraam. Och seyd hy! och mijn beckje!Och! doetje toch wat te goedt. Ick stont van veers en keeck het an;107

En dan kreegh ick altemets van bystaan oock een streeck uyt de pan.108

Daar deur kreegh ick hem lief, en sagh hem byster garen:109

110 Maar eertijts as hy quam begon ick te kryten en te baren,110

Ick rits-evelde van angst as ick hem komen sagh.111

90 Duckdalfs: van Duc d'Alve, Alva's; zie Inl. blz. 20; palfreniers knecht: knecht van destalmeester.

91 brochter: bracht haar.92 swart: neger; van passen: evenals matelijcken een bepaling bij schóón; beide: tamelijk,

behoorlijk.93 groen: wellustig.94 de beul: deze gold als de verfoeilijkste mens.95 quicx: levenslustig, vurig; heet: hittig; van bloet is een bepaling bij beide adj.96 Die ... heughden: wie het heugde, die zich herinnerde.97 Wat het sy te doen: wat doet zij (vgl. vs. 435).98 Moerjanen: Morianen; saft: zacht.99 vil: viel; naghel: spijker.

102 brochter: bracht haar.103 kleyn ghebient: (klein gebeente) gevogelte.104 kapoen: vetgemeste gesneden haan; smient: een soort eend.105 ghelardeerde: met stukjes spek bestoken; dreckje: ingewanden; de gebraden ingewanden

van een snip golden als een bijzondere lekkernij.107 van veers: van verre, op een afstandje.108 altemets: nu en dan; van bystaan: omdat ik erbij stond; een streeck uyt de pan: iets van het

lekkers.109 sagh hem byster garen: hield erg veel van hem.110 eertijts: vroeger, daarvóór; baren: schreeuwen, tieren.111 rits-evelde: huiverde, kreeg kippevel.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

162

Dan riep ick, het sal donderen van desen dagh,112

So bruyn komtet ginder op. Mijn docht het was de duyvel,113

Of de bulleback: maar doen hy ons brocht broot en suyvel,114

115 En andere snuystering, so van eten en van wijn,115

Doen docht hy mijn gheen mensch, maar een Enghel te zijn.In dese ommegang liep een jaar of twee ten eynden:117

'tGhebeurden so hy eens zijn soontje wat douw-deynden,118

Wat troetelde, wat kusten: wantet hem so lief as zijn hert // was,120 'tKijnt sagh dat wy wit waren, en dat hy so pick swert // was:

*A 2 vo

*Het liep nae mijn Moer verbaast, en 'triep met een schrick;121

Och memmetje! memmetje! waartme, waartme, hier is heyntje pick.122

Hy grimlachte en grijnsde, en schelde met een woort moer en // kijnt,123

Loopt ande gallich (seyd'hy) ghy verbranselde hoeren // kijnt.124

125 Dat woortje van mijn broertje dat vatten ic terstont al was ic jong;125

Och docht ick hoe mennich hoort men met een schotseren tong126

Een ander lasterlijck schelden en schennen127

Van de gebreken daar sy selfste vuylst' van bennen,128

Door dien sy (als mijn broer) haar selven niet en kennen.129

130 Om kort te maken Joncker, dit komen en dit gaan130

Quam d'opsiender van't huys en de stal-meester te verstaan:131

Sy leyden op hem toe met wachten en met waken,132

Soo lang tot dat sy hem sien róóven, steelen, taken133

De haver en het hoy, ja toomen, stevels, spooren, quispels, en134

112 van desen dagh: vandaag.113 bruyn: donker; komtet op: vergelijking met een opkomende wolk.114 bulleback: boeman; doen: toen.115 snuystering: versnapering; so ... en: zowel als.117 In dese ommegang: op deze wijze.118 so: terwijl; douw-deynden: wiegde.121 nae: naar; verbaast: ontsteld; met een schrick: in plotselinge angst.122 memmetje: moedertje (fri. mem); waartme: bescherm me; heyntje pick: de duivel.123 schelde: schold; met een woort: met één woord (nl. hoerenkijnt).124 verbranselde: vervloekte (vgl. vs. 294, 1428).125 dat vatten ic: daarvan begreep ik de diepere zin.126 mennich: menig(een); hoe mennich: hoevelen; schotseren: bitse (geen comp.).127 schennen: schenden, te schande maken.128 daar: waar; selfste: zelf (?); vuylst' van bennen: het meest mee besmet zijn.129 haar selven: zichzelf.130 dit komen en dit gaan: nl. het komen en gaan van de Moor in en uit Aaltjes woning.131 opsiender: opzichter; stalmeester: de palfrenier, van wie de Moor de knecht was (vgl. vs.

90); Quam ... te verstaan: kwamen aan de weet.132 leyden op hem toe: hielden hem nauwlettend in het oog, bespiedden hem.133 taken: wegkapen.134 stevels: (rij)laarzen; quispels: kwasten.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

163

*135 Deck-kleen, beere-vellen, en ander goet dat ick niet noemen ken,135

Als de ghebitten, ja de hoefysers selfs vande paerden,136

Die hy de smits en de waghe-boeven verkoft om halver waerden:137

En t'huys stal hy al wat los was, soo van kooper als van tin,138

Van silvere lepels, bekers, tafelborden, betielen: in139

140 Om de waarheyt te seggen, het was een dief in zijn moers lijf e boren.In asmender na vraegden dan wist hy nergens of, of 'twas verloren,141

En dit deed hy al uyt liefden om mijn moer en broer te voen.142

Verwondertje dan niet asje dit wel andere luy siet doen,143

Die uyt liefden van haar konckebynen haar eygen kas bestelen,144

145 En gheven't een hope hoeren daarse moy weer mee spelen?145

Daar na so worden ick ghevangen en ghelockt met list.146

Wat souw ick doen Heerschap? ick seyden uyt vrees al dat ick wist,Hoe dat mijn moer dit goetjen op het hooghste kon verkoopen:148

En doense mijn uytgehoort hadden, doen lieten sy my loopen.149

150 Doen vatten sy de moor (mijn stief-vaar) by de neck,En s'ontklieden hem moeder naackt, doe namen sy branden't speck151

En lieten't op sen rugh al barnende druypen.152

Hy wrong hem als een aal, maar hy kon't niet ontkruypen,153

Dat most hy afstaan met ghedult, al wast een harde saack.154

155 De Wet gheboodt mijn moer, op pene vande kaack,155

* 143 asje B*, C alsje - 151 branden't speck A brandent speck135 dat ick niet noemen kan: d.w.z. dat ik niel allemaal kan opnoemen.136 Als: zoals; ghebitten: bitten.137 waghe-boeven: voerlui; verkoft om: verkocht voor.138 t'huys: in het huis waar hij woonde en waar hij, moeten we aannemen, kommensaal was; al

wat los was: alle losse voorwerpen; soo: zowel.139 Van silvere lepels: sluit aan bij al wat los was; het adj. zal niet bij de volgende substantieven

behoren; betielen: plattelen, schotels (vgl. vs. 2043); in: en.141 asmender: als men er; nergens of: nergens van.142 voen: voeden.143 Verwondertje: zie Inl., blz. 12.144 liefden van: liefde voor; konckebynen: bijzitten (fr. concubine).145 daarse moy weer mee spelen: waar deze mee pronken.146 worden: werd; ghevangen: gepakt, vastgegrepen; ghelockt: uitgehoord.148 op het hooghste: voor het hoogste bedrag.149 doense: toen ze.151 branden't: brandend.152 barnende: brandende.153 hem: zich.154 afstaan: doorstaan, uitstaan.155 De Wet: de politie, het gerecht; op pene: op straffe; vande kaack: van aan de kaak gesteld

te worden, in letterlijke zin.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

164

*Dat sy by dese moor niet meer en sou verkeeren,Of men souwt haar oock vreeselijck verleeren.157

Branden met speck, docht mijn moer, dat behaagt mijn niemendal,Ick wil de kolf so rouckeloos niet werpen nae de bal.159

160 Doe heeft sy om de qua tongen, en oock om wel te leven160

Haar uyt devocy in't arme mannen gast-huys begheven,161

Daar dienden sy om Gods-wil: trouwens om de kost watje mient,162

En daar heb ick nae mijn vermeughen mijn broot oock verdient.163

Dan liep ick by de Doctoor of by de Apteecker om drancken,165 Of by de Barbiers om salf, of andere bootschappen voor de krancken.165

*A 3 ro

*Ten lesten quam'er een weetighe, teetighe, versoorde blinde-man,166

Die versocht mijn tot zijn laytsman: hy praten't mijn moer so an,167

Dat sy mijn by die elementsche fiel bestelde.168

Och Joncker ick had een jaar werck dat ickje vertelde169

170 Wat kommer dat ick somwylen heb gheleen.170

JEROLIMO

Nu Robbeknol al properkens, sacht manneken, geeft ou te vreen,171

En danckt ons Heere God voor sayne goeyen gracy,172

Ghy zijt hier ter keure wel gheroockt te deser spacy,173

Want ic kick sal ou triumphantelaijck versien met al wat ou gebrect.174

* 163 En B2 Eu drukfout - 165 andere B*, C ander157 souwt: zou het.159 de kolf niet werpen nae de bal: zich niet aan het gevaar blootstellen.160 Doe: toen; om de qua tongen: uit vrees voor de kwade tongen (lasteraars); om geen aanstoot

te geven; om wel te leven: om een goed (rechtschapen) leven te leiden.161 Haar begheven: zich (uit de wereld) teruggetrokken; devocy: godsvrucht; arme mannen

gast-huys: Sint Pietersgasthuis in de Nes.162 dienden: diende; om Gods-wil: uit liefde tot God (vgl. vs. 48), d.w.z. zonder loon te ontvangen;

trouwens: in waarheid, in werkelijkheid; watje mient: moet je weten; vgl. voor een verwanteformule vs. 1776 vv.

163 nae mijn vermeughen: naar mijn vermogen.165 Barbiers: dezen waren ook chirurgijns.166 weetighe: neuswijze, vitterige; teetighe: luizige (?); versoorde: uitgedroogde.167 laytsman: leidsman, geleider; praten: praatte.168 elementsche fiel: vervloekte fielt; bestelde: in dienst liet gaan.169 dat ickje: als ik je.170 gheleen: geleden.171 al properkens: wees maar bedaard; sacht: stil maar; geeft ou te vreen: houd je kalm.172 gracy: genade.173 ter keure: naar wens, buitengewoon; wel: goed; gheroockt: (geraakt) terechtgekomen; te

deser spacy: op dit ogenblik, thans.174 triumphantelaijck: heerlijk (vgl. vs. 8); versien met: voorzien van; gebrect: ontbreekt.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

165

*175 Een dingen jammert may, dat is dagge soo bot Hollants sprect.175

O de Brabantsche taal die is heeroyck, modest en vol perfeccy,176

Soo vriendelayck, so galjart, so minjert, en so vol correccy177

Dament niet gheseggen en kan. Ick wouw om duysent pont178

Daggese so wel alse kick of als men Peterken verstont.179

180 Ick sweert ou PAR DIE, ghy souwt ou Hollants versaken:180

Want die ons verstoot, die verstaat alle spraken.181

Was ou moeyer noch maaght, ick liet ou een Brabander maken.Onse taal is een Robsodi, non pareylle sonder weergae;183

Sen heeft geen komparacy by de suyverheyt van Hollant op veer nae.184

ROBBEKNOL

185 Ja 'tis een moye mengelmoes, ghy meuchter wel van spreken,185

Ghy luy hebt de Fransche, de Spanjers en d'Italianen vry wat of e keken.186

De Brabanders slachten d'Engelsche of de spreeuwen, sy kennen van elcks wat.187

JEROLIMO

s'Jasy wat sayn hier harsenloose botmuylen inde stadt,188

Zy zijn slecht en recht van leven, en simpel inde stijl van haar geschriften.189

* 188 harsenloose B2 h arsenloose - 189 Zy B2 zy175 Een dingen: één ding; jammert may: spijt me; dagge: dat je; bot: plat, onbeschaafd; sprect:

spreekt.176 heeroyck: groots (fr. héroique); modest: statig (vgl. vs. 8).177 galjart: levendig (fr. gaillard); minjert: lief (fr. mignard); correccy: zuiverheid (fr. correction).178 Dament: dat men 't; gheseggen: zeggen (vorm van de inf. bij kunnen).179 Daggese: dat je ze (nl. de Brabantse taal); men Peterken: mijn petekind.180 par Die: bij God (vgl. vs. 210).181 verstoot: verstaat; spraken: talen.183 Robsodi: rapsodie, mengelmoes; non pareylle: hetz. als sonder weergae.184 Sen heeft geen komparacy by: ze kan niet worden vergeleken met, d.w.z. het Hollands kan

er niet mee vergeleken worden; Hollant: (hier) het Hollands; vgl. T.d.g.L., blz. 136, r. 93;op veer nae: in de verste verte. Bredero heeft J.'s lofzang op het Brabants zo geformuleerd,dat die in zijn tegendeel verkeerd is.

185 ghy meuchter wel van spreken: dat mag je er inderdaad van zeggen; zeg dat wél.186 of e keken: afgekeken (van).187 slachten: lijken op; d'Engelsche: de Engelsen, wier taal ook uit meer elementen is

samengesteld; de spreeuwen enz.: deze kunnen de geluiden van allerlei vogels nadoen.188 'sJasy: bastaardvloek: Jezus (vgl. jasses); botmuylen: domkoppen (vgl. vs. 43).189 slecht en recht: eenvoudig en oprecht; simpel: eenvoudig, onopgesmukt; vgl. voor deze zin

de noot bij vs. 183 vlg. en de ‘oprechte slechtheid’ der Amsterdammers (Inhoudt).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

166

*

ROBBEKNOL

190 O eelekaarten soudmen dat lebbighe Brabants siften190

Of wannen, gelijck de Kruyeniers haar kruyen, soo waar as ic leef,191

Ick wil wel wedden datter de helft niet over en bleef.Dattet Hof te Bruyssel eens banden al de uytheemsche wóórden,193

Dat yegelijck most gaan daar sy eygen zijn, of daarse thuys hóórden194

195 Wat souwer een goetje vertrecken: gantsch lyden hoe kaal195

Souwen de Brabbelaars staan kijcken met haar arme jottoosse taal:196

Maar nou zijnse hier so vermaagschapt datmense niet sou kunnen scheyen197

Al had je al de geleerden, Professoren en Doctoren van Leuven en van Leyen.198

JEROLIMO

Slecht-hoyen als ghy zijt, moockt eensens een acte notoriaal.199

200 Gaylien en weet van hoofse tarmen, gy schrijft moor duyts teenemaal.200

Onse Notarissen en Secretarissen verstaander pertinent op de pronunciatien.201

Dan trouwens 'tis haar geoctroyeert, met edicten, privilegien en gratien202

Van't Kayserlaijcke Hof: ou 'tis een volcxken seer extreem.203

* 190 eel kaarten A, D eelekaertjen - 197 Maar B2 maar - 198 Al B2 al190 eelekaarten: bastaardvloek (bij de quarten, de quartertemperdagen, de driedaagse vasten);

lebbighe: lelijke, walgelijke (vgl. T.d.g.L., blz. 136, r. 93); siften: zuiveren door het te zeven.191 Kruyeniers: verkopers van specerijen.193 Dattet: als het; Hof te Bruyssel: gerechtshof te Brussel; banden: verbande.194 Dat: zodat; yegelijck: elk; daar sy eygen zijn: waar ze vertrouwd zijn, d.i. thuis horen.195 gantsch lyden: vgl. vs. 58.196 jottoosse: primitieve, onbeschaafde; Jotto was een scheldnaam voor een vreemdeling (vgl.

vs. 1165).197 so vermaagschapt: zo nauw met de inheemse woorden verbonden.198 Leuven: de universiteit dateert van 1425; Leyen: de universiteit dateert van 1575; zie Inl.

blz. 22.199 Slecht-hoyen: domkoppen (vgl. vs. 10); moockt eensens een acte notoriaal: maak eens een

notariële akte op.200 en weet: weet niet; hoofse tarmen: verheven termen (woorden), zoals ze aan de hoven

gebruikelijk zijn; moor duyts teenemaal: alleen maar Nederlands, Hollands.201 verstaander ... op: kennen, beheersen; letterl. verstaan zich (vgl. vs. 74); pertinent:

nauwkeurig; de pronunciatien: (het formuleren van) de officiële uitspraken.202 Dan trouwens enz.: maar het is trouwens bij de wet uitsluitend aan hen toegestaan; gratien:

hetz. als privilegien.203 ou: tussenwerpsel; extreem: uitzonderlijk.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

167

*

ROBBEKNOL

De Paus van Roemen met al zijn Cardinalen en brengter niet van haar teem:204

205 En dan latenser noch duncken datse verstandige Schribenten bennen,205

Sy schryvenje daar een goetje, datse as haar Vader-ons van buyten kennen.

JEROLIMO

Woor woren de Hollantsche botmuylen? niemant van so veel207

En quamper te voorschijn in ons magnifijclaijck Retorijclaijck lantjuweel,208

*A 3 vo

*Da was een dingen van d'ander Waerelt, 'tis rekreatieflijck te lesen.209

210 Maar sjases PAR DIO SANTE, wa plochtender ellegante Poëten te wesen:210

Item daar haddege Kastileyn, de Roovere, Gistellen, en Kolijn,211

En Jan Baptisten Houwaart, dat bayloy goeye meesters zijn:212

Dat waaren liens vol perfeccy, en van devine eloquency,213

Yghelijck woordeken datse aggeerde, of nomineerde, dat was een sentency.214

* 206 Sy B2 sy204 brengter: brengt hen; haar teem: hun apropos (thema, onderwerp van gesprek).205 latenser duncken: (laten ze zich dunken) beelden ze zich in; verstandige: contrasteert met

wat in vs. 206 van hen gezegd wordt; ze hebben geen verstand, want ze verzinnen zelf niets.207 Woor woren: waar waren; Hollantsche botmuylen: hier speciaal gebruikt voor de Hollandse

rederijkers.208 En quamper: kwam er; Retorijclaijck lantjuweel: feestelijke rederijkerswedstrijd, genoemd

naar het kostbare voorwerp (‘juweel’), dat als prijs werd uitgeloofd; J. doelt op het beroemdelandjuweel van 1561 te Antwerpen; daar waren geen Hollanders.

209 een dingen van d'ander Waerelt: een buitengewoon ding, iets buitengewoons (vgl. vs. 1546);rekreatieflijck: opwekkend, aangenaam (fr. récréatif); te lesen: de enige uitgave is van 1562.

210 sjases: bastaardvloek (vgl. vs. 188); par Dio sante: bij de heilige God; wa plochtender ... tewesen: (wat plachten er) wat waren er vroeger.

211 Item daar haddege: daar had je bijvoorbeeld; Kastileyn: Matthijs Castelein (geboren tussen1486 en 1490, gest. 1550); Oudenaarden; de Roovere: Anthonis de R.; geb. tussen 1430 en1435 (?), gest. 1482; Brugge; Gistellen: Cornelis van Ghistele, geb. ± 1515, gest. na 1570;Antwerpen; Kolijn: Colyn van Ryssele, 2e helft 15e eeuw; Brussel (?).

212 Houwaart: 1533-1599; Brussel; bayloy: bylo, uitroep; bastaardvloek van onbekende oorsprong(vgl. vs. 822, 1270); meesters: aan het gildewezen ontleende naam voor uitblinkers in heteen of ander, hier in het dichterschap.

213 devine eloquency: goddelijke welsprekendheid (fr. divin; éloquence).214 Yghelijck: elk; aggeerde: hanteerden, gebruikten (fr. agir); nomineerde: noemden, in de

mond namen; sentency: spreuk (fr. sentence); dus elk woord kreeg in hun mond een diepezin.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

168

*215 Het minste datse sproocken dat was een reffiereyn, en dat so exstruvagant215

Van uytspraack, trots een Oostersche Phar-heer, of Luytersche Predikant.216

En bay hoor rondeelen en balladen (met licencie magh icket vry seggen)217

Daar mogen de Hollantse boere lieke-dichters hoor broeck by leggen.218

ROBBEKNOL

Werpt de Vlamingen niet wegh, mijn Joncker, watje doet,219

220 Met huldere incarnatie, en Palleys vol minnen, en suycker-bosjes soet.220

JEROLIMO

Baste, al stillekens, ick hees ghenoegh van die muffe miskienen Retrosynen,221

* 215 reffiereyn B*, C riffiereyn - extruvagant B1, A, D exstruvagant B*, C, H exstravagant- 218 boere lieke-dichters A en D boereliecke-dichters H boerelieke-dichters - 221 miskienenB2 mis kienen B*, C mis-kienen

215 sproocken: spraken; reffiereyn: refreingedicht; gedicht van een aantal strofen, alle bestaandeuit hetzelfde (vrij grote) aantal verzen en alle met hetzelfde rijmschema en eindigend ophetzelfde vers (de stok), een zin die de gedachte van het hele gedicht tot uitdrukking brengt;exstruvagant: uitzonderlijk (fr. extravagant).

216 Van uytspraack: van taal, van formulering; trots: niet onderdoend voor (die van); OosterschePhar-heer: predikant uit Oost-Friesland of Noord-Duitsland (hgd. Pfarr- herr); Luytersche:Lutherse; Bredero past hier hetzelfde procédé toe als in vs. 183-84.

217 rondeelen: gedichten (ook wel als onderdelen van een toneelstuk), bestaande uit 8, 13 of 21verzen; de eerste verzen worden geheel of gedeeltelijk herhaald; het 8-regelig rondeel heeftde structuur: A B a A a b A B, waarin A en B verzen van het refrein aanduiden, resp. uitgaandeop de rijmwoorden a en b; balladen: gedichten, bestaande uit een aantal strofen van 7, 8 of9 regels, in bepaalde opzichten gelijkend op refereinen; met licencie: met verlof, als je metoestaat (fr. licence).

218 boere lieke-dichters: dichters van liedjes voor of over boeren; Daar mogen (zij) hoor broeckby leggen: daar moeten ze de vlag voor strijken.

219 watje doet: wat je ook doet; samen met de ontkenning: in geen geval, vooral niet.220 huldere: hunlieder, hun; incarnatie: tijdvers; gedicht betrekking hebbend op een bepaald

feit; een aantal letters van de geschreven woorden zijn als hoofdletters gedrukt en dezeleveren, geïnterpreteerd als Romeinse cijfers en als zodanig opgeteld, het jaartal van dat feitop (incarnatie: jaartal, nl. jaar sedert de menswording van Christus); Palleys vol minnen, ensuyckerbosjes soet: in die tijd blijkbaar door Vl. rederijkers veel gebruikte uitdrukkingen,die ons echter niet bekend zijn.

221 Baste: basta, genoeg; hees: heb's, heb ervan; miskienen: kleingeestige (fr. mesquin);Retrosynen: rederijkers (fr. rhétoricien).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

169

En moockt geen grimmaasen met ou ensicht, moockt assekijck bonne mynen.222

Och het stoot so wel datmen parmantigh en gracelijcken gaat.223

En korompeert u troony niet, houtet in die form daar't ou in staat.224

225 Zemers dats bysart, dats braaf, dats groots, dats graaf, dats wel jentjens.225

Kuyst en vaaght wel nettekens ou kleekens en acoutrementjes:226

Neemt tansens de kladder, den borstel, den kleerbessem, sulde?227

Dagge een Brabander waart, dat wilde kick om duysent pont, of hondert gulden,228

Ick sou ou annimeeren en addresseeren bay de gróótste van't lant.229

230 Ick sal ou promoveeren tot Doctor Juris door ou beestjaal verstant.230

Gay zijt een merveille vande Waerelt. Gay sult wel tot hoogheyt raken:231

Want ick sal ou Souvereyn van Hollandt en van Vranckerayck maken.Een Marquissaatschap of Graafschap dat acht ick niet een seur.233

Kapitaynschappen, Kornelschappen, Hartoghschappen, daer stier ick kinders met deur:234

235 'tIs may de payn nie waart om daar eens op te dincken.235

222 En: geen voegwoord, hoort bij geen (vgl. vs. 224); ensicht: (aan)gezicht (vgl. vs. 501, 1389);moockt ... bonne mynen: toon een vriendelijk gelaat (fr. faire bonne mine); assekijck: als ik.

223 parmantigh: deftig; gracelijcken: bevallig, gratieus.224 korompeert: vertrek, verwring (fr. corrompre); troony: gezicht; dit woord had niet de

tegenwoordige onaangename gevoelswaarde.225 Zemers: zeker (vgl. vs. 45); bysart: ongemeen (fr. bizarre); braaf: flink (fr. brave); graaf:

deftig (fr. grave); wel jentjens: erg vriendelijk (fr. gentil); de bedoeling van dit vs. is nietduidelijk. Demonstreert J. zijn knecht de verschillende wijzen waarop men bonne mynen(vs. 222) kan maken en typeert hij deze achtereenvolgens met woorden, of reageert hij zoop R., die laat zien hoe ver hij het in gelaatsmimiek heeft gebracht?

226 Kuyst: reinig; vaaght: borstel af; wel: heel; kleekens: kleertjes; acoutrementjes: opsmuk vankleding (fr. accoutrement).

227 tansens: thans, of dadelijk (vgl. eensens, vs. 199); kladder: schuier; sulde: zul je, wil je(stopwoord).

228 Dagge: dat je; of: dit betekent niet, dat de genoemde bedragen even groot zijn; het tweedeis veel geringer.

229 annimeeren en addresseeren: aanbevelen en introduceren (pseudo-frans).230 Doctor Juris: doctor in de rechten; door: wegens; beestjaal: beestachtig groot (fr. bestial).231 merveille vande Waerelt: wereldwonder.233 Marquissaatschap of Graafschap: climax, ook in vs. 234; niet een seur: niet een kleinigheid,

helemaal niets.234 Kornelschappen: kolonelschappen; Hartoghschappen: blijkens het verband heeft hertog hier

de betekenis: legeraanvoerder; daer stier ick kinders mee deur: daar stuur ik kinderen meeweg, scheep ik kinderen mee af.

235 de payn: de pijne, de moeite; op te dincken: over (na) te denken (dat gaat vanzelf).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

170

*

Ick sode heel Gelderlandt wel lichtelaijck wegh schincken.236

Ick kick hee die liberalheyt met onsen Koning ghemayn,237

Die heel INDYEN wegh gheeft aan een simpel Kapitayn,Al eer hy dat met macht van soldaten heeft ghewonnen.

240 Nu ick moet ter Missen gaan in't klooster bayde Nonnen.240

Maar wat 'k ou vragen sou, sayde gay oock gedebaucheert?241

Daar en is geen dingen so goet als datmen spaarlaijck minageert.242

*A 4 ro

*De minagie (Monseur) passeert: 'tis beestich dat-men veel eet en drinckt.243

ROBBEKNOL

Dits al weer 'touwe deuntje. Ick weet wel met wat voet dat hy hinckt.244

245 Ick lóóf niet of ick ben op sinte Galperts nacht e boren,245

Dat's drie daghen voor't ghelock: nou gheef icket verloren,De droes die hellept mijn an die gierigerts altijt.247

JEROLIMO

Wat stode en snapperkoockt, he?248

* 241 gedebaucheert B*, C gedebauceert236 sode: zou; Gelderlandt: G. gold op grond van een volksetymologisch gelegd verband met

‘geld’ als een rijke streek.237 liberalheyt: vrijgevigheid (fr. libéralité); zie voor vs. 237 vv. Inl. blz. 70 v.; onsen Koning:

dit was in 1576 Philips II. Als met de Kapitayn Columbus is bedoeld, moet Bredero zichhier vergissen of J. opzettelijk onzin laten zeggen. Of betekent onsen hier: de ons allenbekende, zoals ook in een aantal andere verzen het geval is?

240 klooster bayde Nonnen: hun kloosters lagen aan de Kloveniersburgwal en de Doelenstraat;zie Inl. blz. 21.

241 sou: wilde; sayde gay oock gedebaucheert: houd je soms van overmatig veel eten en drinken,ben je een slemper (fr. débauché).

242 dingen: ding; spaarlaijck minageert: zuinig huishoudt, sober leeft (fr. ménager).243 De minagie passeert: de soberheid gaat boven alles.244 'touwe deuntje: R. denkt hier aan zijn vorige gierige meesters (vgl. vs. 247); met wat voet

dat hy hinkt: waar het bij hem aan hapert; bekende zegswijze.245 Ick lóóf niet of: ik geloof niet anders dan dat, ik weet wel zeker dat; op sinte Galperts nacht

e boren enz.: het feest van St-Galpert (Gualbertus) valt op 12 juli. St. G.'s nacht (= avond)valt dus op 11 juli en dat is 3 dagen vóór het feest van St. Bonaventura (14 juli). Op grondvan de naam werd de laatste met geluk en de eerste met ongeluk (galpen: janken) in verbandgedacht. R. is dus te vroeg geboren om geluk te hebben.

247 droes: duivel.248 Wat stode en snapperkoockt: (wat sta je en snapperkaakt) wat sta je te mompelen.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

171

*

ROBBEKNOL

Och Miester niet een mijt.248

Schijt, schijt, niemendal, ic ben geen eter, wy sullen de kost wel krygen.249

JEROLIMO

250 Een ayuynken, een ciepelken, een sneeken broot, en twee vygen,250

Dat's en Heeren kost.251

ROBBEKNOL

Een bientjen daar en pont vijf ses an // is,Dat liechter oock niet om. En as daar een paar vaans kan // is252

Met Dantsicker smockuel of met dat mannelijck Rosticker bier,253

Daar ken ick het me wel of sien voor een uur, drie of vier:254

255 Dat souw wel seve luy segghen (wel verstaande) as zijt wisten.255

JEROLIMO

Wat doen de liens anders dan say de spays verdarven en 'tgeldt verquisten?256

De soberheyt is een deughd, diens ghelijcken men niet en weet.

ROBBEKNOL

Dat is gheseyt in't Duytsch; siet datje niet veel en eet.258

* 253 smockuel A smockkel248 niet een mijt: volstrekt niets; mijt: geldstukje van geringe waarde, 1½ penning.249 Schijt: niets; eter: grote eter (vgl. ‘drinker’).250 ayuynken, ciepelken: uitje.251 en: een; bientjen: beentje.252 liechter oock niet om: is ook niet te versmaden; een paar vaans kan: een kan met twee vaan

erin; vaan: twee pinten, vier maatjes, ong. 0,4 liter.253 Dantsicker smockuel: soort bier uit Dantzig (vgl. ook vs. 2031); mannelijck: krachtige;

Rosticker: Rostocks.254 me of sien: mee doen, mee uithouden.255 seve luy: zeven lieden, d.w.z. iedereen; zeven: een onbepaald (groot) aantal; wel verstaande:

wel te verstaan (vgl. vs. 1862).256 dan: dan dat; verdarven: misbruik maken van de spijs door te veel en te haastig te eten (vgl.

vs. 1208).258 Duytsch: Nederlands, Hollands; in't Duytsch: ronduit.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

172

JEROLIMO

Och 'tis so ghesont op zijn juyste dyeet te leven.

ROBBEKNOL

260 Die raadt die mocht ghy dan de krancken wel ingheven.

JEROLIMO

Monseur het is devin datmen de temperancy observeert.261

ROBBEKNOL

Gut Joncker t'is so goedt datmen wel teert en smeert.262

JEROLIMO

Wat verschillen de mest-varckens van de gulsighe beesten?

ROBBEKNOL

De gróótste dronckerts (Heer) dat zij de beste gheesten.264

JEROLIMO

265 Wie doeghet? hanneken, wilken, wuytjen, da nie dan fielen zijn.265

ROBBEKNOL

De treffelijkste gheleerde die drincken de meeste wijn.266

Ick segget niet om my, sey de wolf, maar om mijn schamele moer.267

O seker! die geen rijnsche wijn met suycker en magh dat is een boer.268

261 devin: goddelijk, voortreffelijk (vgl. vs. 213); de temperancy observeert: de matigheidbetracht (fr. tempérance; observer).

262 wel teert en smeert: flink smult (en drinkt); mest- varckens: scheldwoord voor schrokkers.264 de beste gheesten: de geestrijkste mensen (vgl. vs. 266, dat eveneens geïnspireerd lijkt door:

hoe groter geest, hoe groter beest).265 doeghet: doet het; hanneken enz.: Jan, Piet en Klaas; da nie dan: wat niets dan; fielen:

ordinaire lui.266 treffelijkste: voortreffelijkste.267 sey de wolf: vaak voorkomend tussenvoegsel in spreekwijzen; de zin is verder ook een sprkw.

uitdr.; schamele: arme.268 magh: lust; boer: kinkel.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

173

*

JEROLIMO

De Hollanders PAR DIE sy drincken als moffen en poepen,269

270 En dan is dat goeyken so wildt, sy schreeuwen, sy roepen270

Als brayneloose liens, alse sayn. Way liens sayn modest.271

Zayn wy ter feest, wy sobereeren met eten en drincken, is dat niet best?272

Wy kourtiseeren d'ufvrouwen met diskours dat niet vulgair is:273

Wy charlateeren van onse participantschappen, en van onse affairis,274

275 Van den handel van Indyen, en van de Guyneesche kompangie.275

Ick mayn zemers dagh een legioen Enghelkens sie276

Asse kick onse maechdekens sie: 'tsoch sy sayn wel vroyelayck van gheest.277

ROBBEKNOL

Ick gis datje my slacht, ghy hebter veel by e weest.278

O bloet ick heb sulcken honger, ick wou dat ick al an't wangen // was:279

280 Mijn buyck raast anders niet dan of mijn keel ghehanghen // was.280

JEROLIMO

Nu tsa laat ons gaan ter kercken tot ons Vrouwen-bruurs, en horen Mis'281

En dan sullen wy sien wa wy sullen koopen van vlees of vis.

* 274 affairis, B2 affairis zonder komma269 poepen: evenals moffen een scheldnaam voor Duitsers; vgl. blaas-poepen.270 goeyken: volkje (vgl. vs. 23).271 brayneloose: breinloze, hersenloze; modest: deftig, voornaam (vgl. vs. 8).272 sobereeren: zijn matig.273 kourtiseeren d'ufvrouwen: maken de dames het hof (fr. courtiser les dames).274 charlateeren: praten, tevens: opsnijden (fr. charlataner); participantschappen:

aandeelhouderschappen.275 Guyneesche kompangie: zie Inl. blz. 22.276 mayn: meen, denk; dagh: dat ik.277 'tsoch: waarlijk, of uitroep (vgl. vs. 17); wel: heel; vroyelayck: vrolijk.278 datje my slacht: dat je (daarin) op mij lijkt.279 bloet: bastaardvloek, bij Gods (Christus') bloed; an't wangen: aan het eten; wangen: de

wangen gebruiken.280 Mijn buyck enz.: sprkw. uitdr..281 ons Vrouwen-bruurs: het gilde van O.L. Vrouwe-broeders (Karmelieter monniken) had een

altaar in de O.L. Vr.-kapel in de Oude Kerk; zie Inl. blz. 21. Eerst (vs. 240) was J. van plannaar de Nonnen te gaan.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

174

*

ROBBEKNOL

Och dat is een krachtigh woordt, daar praatje na mijn sin.Och Priestertje, Priestertje, haestje wat, so krijgh ick hier wat in.

*A 4 vo

* Tvvee jonghens en Floris Harmensz. hontslager met de baar uyt.

AART

285 Aauwe wille wy t'samen klaauwen,285

Ick ra stoof, aauwe schijt,286

Aauwen is zijn klaauwen quijt.

AEUWEN

Yget gallich-veughels, gallich-veughels, laatmen gaan,288

Of ick selje, ick sweert, met de swiep om d'ooren slaan.289

290 Wat ryeme dese besuchte, bekrenckte schavuyten:290

Krijgh ickje inde Kerck, ick selderje warachtich in sluyten.

KRELIS

Aauwe lampoot, krombien,Ick hebje an de gallich e sien.293

* 283 naam Robbe(knol) in B2 vóór vs. 284 - 285 Aart B*, C Joosje - 292 Krelis B*, C Kontant285 Aauwe: bijnaam (spotnaam) van Floris (vgl. vs. 347). Hier begint het vierde toneel van het

eerste bedrijf; klaauwen: dit spel (vergelijkbaar met bikkelen of koten) was op het kerkhofverboden; de uitnodiging om mee te spelen wekt daarom des te meer de woede van F. op.

286 stoof, schijt: met de bolle, resp. met de holle kant boven.288 Yget: bastaardvloek, bij God; gallich-veughels: galgvogels, galgebrokken; laatmen gaan:

laat me met rust.289 swiep: zweep; daarmee joeg hij de honden uit de kerk.290 ryeme: kwellen me, treiteren me; besuchte, bekrenckte: (beide: beziekte) beroerde.293 Ick hebje enz.: je bent zelf een galgvogel.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

175

*

AEUWEN

Hoe ryen mijn dese verbrancste scherluynen? gantsch lichters koom ickje by,294

295 Ick selje de bullepees so sackereels elements legghen inje sy,295

Dattet jou heugen sel: ick selje byget soo onghenadich oftouwen,296

Datje by gantsch ackrementen op een aar tijt je mongt wel selt houwen.297

AART

Aauwen lampoot, aauwen lampoot, hebje dat hert een reys,298

So sel ick jou dat mes omdrayen in jou vleys.

AEUWEN

300 Ick sel de baar neersetten dat lóóf icje: ó jy Gods gauwe-dieven!300

KRELIS

Dat voor jou lampoot.301

AEUWEN

Houtme die jonghens vast, ey lieven,302

Keertse om Gods-wil. Och so, houtse vast: loopt schelmen dat ghy jou beschijt.303

Hoe quellen mijn die weersoordighe overgheven jonghens altijt,

* 298 Aart B*, C Joosje - 301 Krelis B*, C Kontant294 verbrancste: vervloekte (vgl. vs. 124); scherluynen: schelmen; gantsch lichters: bastaard-vloek

van onduidelijke oorsprong; koom ickje by: als ik je in mijn handen krijg.295 Ick selje enz.: ik zal je met mijn zweep zo afranselen; sackereels elements: krachttermen,

gevoelswoorden: ongenadig, vervloekt (fr. sacré en vgl. vs. 1688).296 byget: vgl. yget (vs. 288); oftouwen: afranselen.297 by gantsch ackrementen: bastaardvloek, bij Gods sacramenten; op een aar tijt: een andere,

volgende keer.298 hebje dat hert een reys: durf dat eens.300 lóóf: beloof; Gods gauwe-dieven: Gods gauw-dieven; Gods dient ter versterking (vgl.

gods-onmogelijk).301 Dat voor jou: dat is voor jou; Kr. gooit met iets (vgl. vs. 482); lieven: lieve mensen.302 Keertse: houd ze tegen.303 weersoordighe: beroerde; overgheven: aan het kwade overgegeven, slechte.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

176

*

Sy ribsacken my wel machet helpen: ick arme kreupele ouwe man,304

305 Mijn bienen die ryen mijn so, dat ick mijn niet ophouwen en kan.305

Hy gaat sitten op de baar.

JAN KNOL, Andries, en ThomasWel Floris Harmensz. waar breng jy de baar? wie isser doot?306

FLORIS

Ariaan ien pijntje, peete Barberen man, jou ouwe laghenoot.307

ANDRIES

Ariaan ien pijntje doot? doot? doot? dat is wongder.Vertrouwt wat op de mensch, inde stadt was geen ghesongder

310 Noch vaster man, die so wel in zijn vleysch en op zijn leen // was.310

JAN KNOL

't Was jammer dattet sulcken stijf-sinnigen korselkoppigen deen // was.311

THOMAS

Ey laat de dooden rusten, seght van de afwesende geen quaat.312

* 306 jy H je - 311 deen // was B2 deen / was304 ribsacken: kwellen; wel: erg; machet helpen: (mag God helpen), God betere't.305 ryen: trillen; ophouwen: overeind houden.306 Wel Floris: hier begint het vijfde toneel van het eerste bedrijf.307 ien pijntje: een pintje (een maat bier), bijnaam van Ariaan, die in de taveerne blijkbaar vaak

om een pintje riep; peete Barberen man: de man van vrouw Barber (Barberen is 2e naamval);laghenoot: gelag-genoot, makker in het drinken.

310 vaster: krachtiger; die so wel enz.: die lichamelijk zo goed in orde was; wel ... op zijn leenwas: goed ter been was (leen: leden, ledematen).

311 korselkoppigen: syn. van stijf- sinnigen: stijf-koppige; deen: Deen, scheldwoord voor eennorse vent, een pummel; tevens voor een vreemdeling.

312 Ey laat enz.: bekende zegswijzen.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

177

*

FLORIS

Daar hebje gelijck in Thomas-oom, 'tgaatje wel jy groote maat.313

JAN KNOL

Het hy lang e leghen? van wat sieckten is hy ghesturven?314

FLORIS

315 Sy segghen vande gave Gods.315

JAN KNOL

Seljer wel ingaan durven?

FLORIS

Wel souw icker niet in-gaan durven? dat is oock wat; wel dat komt schoon.316

*B 1 ro

* Ick gae 's nachts wel met de Graefmaker in een kuyl van twintich doon.317

Ick deynck stae ick mee in't rolletje318

Soo sal't oock kosten mijn bolletje.320 En staemen in't rolletje, al hebje dan al de kruyen en drooghen van de stadt,320

Ten baat gheen lieve moeren, men moet vóórt al hadmen een bort veur't gat.321

Het volck treckt uyt vrees wech: maar ofmen op Tesselt was,322

* 320 in 't B2 in t313 Thomas-oom: oom is in derg. verbindingen een vriendelijke aanspreekvorm; 'tgaatje wel:

dat zeg je goed; groote maat: beste vriend (vgl. grote vrienden met iemand zijn).314 e leghen: ziek gelegen.315 de gave Gods: de pest (eufemisme); Seljer wel ingaan durven: nl. in het huis van de aan de

pest gestorven Ariaan, waar hij de baar moet brengen (vs. 306) om het lijk naar het kerkhofte dragen.

316 dat komt schoon: dat is ook wat moois (vgl. vs. 67).317 Graefmaker: grafmaker; doon: doden.318 stae ick enz.: zegswijze; in't rolletje: op de lijst.320 staemen: staat men; drooghen: geneeskrachtige kruiden (vgl. drogist).321 Ten: 't (en); bort: plank; 't gat: de mond (waardoor de geest het lichaam moet verlaten).322 of men op Tesselt was: al was men ook op T.; van Tessel voeren de schepen uit; als men

daar was, was men bijna buiten het bereik van de justitie, had men niets meer te vrezen.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

178

De dóódt komt over al, al waert dat ghy in een stiene muur ghemetselt was,323

De dóódt spaart kleyn noch groot; tegen de dóódt en is geen schilt:324

325 Daarom doet goedt terwijl ghy kendt, en leeft soo als ghy sterven wilt:325

't Is kunst te leven als de dóódt komt, seyde Nabuur inde kooren mudden.326

Maar wat sey Malegijs in't beghin vande sterft? ick selder mijn gat uyt schudden,327

Hy koft by provisy al de droogen op van Doctor Schol, en leyd'se in een kist,328

En selve lach hy arme knecht in Jaffa eer hy't wist.329

330 Zijn Vrienden en zijn Erfghenamen die hebben heur ooghen schier uyte kreten:330

Maar al sturvender noch so een vijf ses sy souwense wel vergeten.331

Alle dinghen is nu wel, maer eerst waren sy bevreest,332

Hoe hy ghevoeghelijkst' sou gheven toch zijn gheest:333

Want siet zijn havix neus die hing hem over zijn mongt,334

335 Zijn giest en ging niet uyt of hy was in zijn neus terstongt,335

So quam het by dat zijn ziel niet kon verscheyden.336

Ick gheefje te raan hoe dattet Gijs in't lest anleyden:337

Hy liet zijn achter-deur open staan,338

En daar is hy in viesiebel door e gaan:339

340 Want siet hy schaamden hem selver,340

Vermits hy meer een arme delver341

Als een rijck koopman scheen: en asmen't segghen mocht, 'twas en bloedt.342

Wat zijn die rijcke kaack-haringen meer as slaven van haar goedt?343

323 stiene: stenen.324 tegen de dóódt enz.: bekende zegswijze.325 leeft enz.: dito.326 Nabuur in de kooren mudden: buurman, wonend in het huis dat door korenmudden (maten)

op een uithangbord of in de gevel wordt gekenmerkt (vgl. vs. 13).327 sterft: epidemie; ick selder myn gat uytschudden: ik zal me eruit draaien.328 koft: kocht; by provisy: uit voorzorg; Doctor Schol: historisch persoon; zie Inl. blz. 21;

leyd'se: legde ze.329 lach ... in Jaffa: was dood; knecht: kerel.330 Vrienden: bloedverwanten (vgl. vs. 1709); uyte kreten: uit hun hoofd gehuild (ironisch, zie

volgend vs.).331 sturvender: stierven er.332 dinghen: ding; Alle dinghen is nu wel: alles is nu goed (vgl. vs. 1887).333 ghevoeghelijkst': het beste.334 zijn havix neus enz.: .335 giest: geest, ziel.336 So quam het by: zo gebeurde het; verscheyden: vertrekken.337 anleyden: aanlegde.338 achter- deur: aarsgat.339 in viesiebel: onzichtbaar (vgl. vs. 46).340 hem selver: zich(zelf).341 delver: grondwerker.342 en bloedt: een bloed, een sukkel.343 kaack-haringen: fig. voor voorname lui, opscheppers.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

179

*

Sy zijn willighe armen al hebbense goedt met hóópen.344

345 Noch prijs ick jou Jan knol jy selter gheen langht om kóópen.345

Waar veur soujet oock sparen, veurje moer of veurje breur?346

JAN KNOL

Hóógher niet Harlinger-man, Aeuwen jy gater al wat me deur.347

THOMAS

Al sturven al de rijcke luy, Jan souwer niet eens om treuren.348

ANDRIES

Byget Jan dat de hielle stadt uyt-sturf dan souje eref beuren:349

350 Want je Vaar was voorsichtich, die hetje stee-kijndt e maackt.350

THOMAS

Dat gheef ickje noch eens in drien, dat's hem lustich op zijn hóóft e raackt.351

*B 1 vo

*Ay lieve siet Jan knol eens druyl-ooren, hy staet of hy sot is.352

* 352 sot is. B2 sot is,344 willighe: vrijwillige.345 Noch: echter, daarentegen (vgl. vs. 1318); jy selter enz.: je zult ervoor (nl. voor je geld) geen

land kopen, je maakt het op; zegswijze.346 breur: broer.347 Hóógher niet Harlingerman: (zeil niet hoger op, schipper) nu is het genoeg; zegswijze; jy

gater wat me deur: je maakt het te erg (me: mee).348 niet eens: helemaal niet.349 dat: als; eref beuren: een erfenis krijgen.350 voorsichtich: ver vooruitziende; stee-kijndt: (hier) kind dat in een wees- of armhuis is

opgenomen; Jan heeft zijn jeugd in zo'n huis moeten doorbrengen. Zijn vader heeft hem datgemaakt, d.w.z. heeft gemaakt dat hij dit werd door (en dit is de insinuatie, die Jans woedeopwekt) met de noorderzon te vertrekken en zijn vrouw en kinderen berooid achter te laten;stee-kijndt: in verband met vs. 349 woordspeling: kind van de hele stad en daarmee erfgenaamvan alle inwoners.

351 Dat gheef ickje noch eens in drien: dat doe je hem niet na; dat's hem enz.: dat is de spijkerop zijn kop geslagen; die is raak.

352 druyl- ooren: beteuterd kijken.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

180

FLORIS

Hoort hier eens Jan Knol weetje wel dat Deensche Tomas Banckerot is,353

Had hy geen pampieren Harnas of quinckernel hy haddet slecht.354

JAN

355 Hoort hier eens Koopman van Aels huyden, komt hier mijn lieve knecht!355

Heb jy niet een banckjen 'e leyt eertijdts in westphalen?356

Ick wil seggen datje deurgingt sonder de goeluy te betalen,357

En dan hietet noch datje om de schrift gheruymt hebt jou Landt,358

'Tis de waerheyt, om de schrift die int boeck staat of ande want.359

360 Maer Karolus Quintus die heeft daer teghen gheschreven360

Hoe datmen met sulcke Dieven behooren te leven,361

De Brieven zijn met groote Letteren in merckelijcken druck,362

Wil jyse eens sien Andries giet-logen, so gaet op de nieuwe Bruck,363

En siet nae de hooghe noort ande Voollewijck daer staen staken en stanghen,364

365 Daer sulje de Brieven met haer Zegelen bescheyelijck sien hangen.365

353 Deensche: ongunstige aanduiding van een vreemdeling (plompe, onbeschaafde; vgl. vs. 311).354 pampieren Harnas: harnas (bescherming) van papier, nl. een akte van faillietverklaring,

waardoor men bevrijd werd van de gevangenis en niet verder verplicht was zijn schulden tebetalen dan behoudens zijn nooddruft; quinckernel: vijfjarig uitstel van betaling (fr.quinquennal, lat. quinquennalis); hy haddet slecht: hij zou er slecht aan toe zijn.

355 Koopman van Aels huyden: (slecht koopman) man van niks. Deze zin is, evenals de volgendezinnen tot en met vs. 362, wschl. tot Floris gericht, vgl. aant. vs. 350.

356 Heb jy niet enz.: ben je niet bankroet gegaan.357 deurgingt: er vandoor ging.358 hietet: heet het; de schrift: de heilige schrift, d.w.z. jouw opvatting daarvan, je geloof;

woordspelend met359 de schrift: wat geschreven is (door anderen m.b.t. jou); boeck: kasboek; want: op de wand

van winkels en herbergen werden de schulden der klanten met krijtstrepen aangegeven.360 Karolus Quintus: Karel V; zie Inl. blz. 67; heeft daer teghen gheschreven: nl. bij keure van

7 okt. 1531.361 men ... behooren: constructio ad sensum; leven: om te gaan, te handelen.362 Brieven: plakkaten. Achteraf krijgt deze zin er nog een betekenis bij (zie vs. 365);

merckelijcken: duidelijke.363 giet-logen: (leugengieter) aartsleugenaar (slaat op vs. 350); nieuwe Bruck: toenmaals een

brug aan het einde van het Damrak, vlak bij het IJ.364 de hooghe noort: een bepaalde plaats aan het IJ; Voollewijck: Volewijk (vogelenwijk), waar

de galgen (staken en stanghen) stonden.365 bescheyelijck: duidelijk; de lijken van de gehangen bankroetiers openbaren allerduidelijkst

de inhoud van de keur.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

181

*

FLORIS

Hoe voerje daer weer geest? was dat mis? neen dat was 'e gaert.366

JAN

Neen Tomas, wat mienje? ic ben voor geen Banckrotier vervaert.367

Wat rijdt mijn dat volck? dat ick schoon maer een vrient an mijn gheslacht hat,368

En speelden hy Banckerot sonder noot, ic sou hem hangen dat'k de macht hat.369

370 Men hangt wel duysent diefjes die door de Armoede doolenEn die so veel niet en hebben, als so een schellem ghestoolen,Dat een mensch tot een ongeluc komt door een ander, of door ongeval op Zee,372

Of door ander avontuer, daer heb ick seker melyden mee,373

Of die't door zijn Boec-houwers of Kassiers wert ontschreven en ontdraghen374

375 Die luyden zijn waerachtich rechtvaerdich te beclaghen.375

THOMAS

Dat is seker waer.

ANDRIES

Wel Jan Knol binje mal? waerom sinje quaat?376

JAN

Ick segh men hoort die moetwillige Banckrotiers te bannen van de straat

* - Floris: wrschl. Thomas, oorspr. Harmen; zie Inl., blz. 53 v.366 Hoe voerje daer weer geest: hoe verging het je op jouw beurt, (beste) kerel (ironisch tegen

Andries); dat was 'e gaert: die was raak.367 mienje: denk je.368 rijdt: kwelt, ergert (vgl. vs. 294); dat ick schoon: zelfs als ik; een vrient an mijn geslacht:

één familielid.369 Banckerot sonder noot: zie T.d.g.L., r. 76 vv en Inl., blz. 66 vv.372 Dat: als.373 avontuer: ongelukkig lot, ramp.374 wert ontschreven: door valsheid in geschrifte wordt ontstolen (slaat op Boec-houwers);

ontdraghen: weggenomen (slaat op Kassiers).375 rechtvaerdich: terecht.376 sinje: ben je; zie Inl. blz. 103.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

182

*

Ieuwers alleen, en so sy dan buyten haer bepaalt besteck ginghen,378

So hooren heur de jonges met slick te goyen en met andere dingen.

ANDRIES

380 Hoe veel dooden Floris hebben wy nou wel gehadt vande week.380

FLORIS

Goelickjes so veel als lestent, of wat min, 'tis op een streeck.381

Wat vraagie mijn dat? vraagt dat de labbekacken an 'tKerckhof,382

Die daer een heele aftermiddach staen, en maken daer haer werc of,383

Daer staen die Laarysters zy an zy, dromel by dromel, hangt aen hangt,384

385 Daer hebje Elsje koockleckers, en Stijn snoeps met haer Linckermangt,385

Vol ghesoon karstengen en aerdaeckers: sy snoeyen, en sy teesen:386

Ginder staet Lijs gors in een stoep en begint haer getyen te leesen,387

En staet en preutelt soo rat, dattet schijnt dat sy gaern 'teyndelvaers hat,388

En heur mongt die gater aers noch aers, as'en tellenaers zijn aers gat.389

390*B 2 ro

* Dat is so haest niet uyt, of daer wort van de dooden wat te praat,390

* 379 andere B*, C ander - 382 vraagie B*, C, A vraagje - 389 aers gat. B2 aers gat zonderpunt

378 Ieuwers: ergens; haer bepaalt besteck: het hun aangewezen terrein.380 vande week: deze week.381 Goelickjes: ongeveer; lestent: laatst (vgl. vs. 1776); 'tis op een streeck: het is op één streek

(zeemansuitdr.), het scheelt niets.382 labbekacken: babbelaarsters; an: op (vgl. vs. 1202).383 of: van; en maken daer haer werc of: en niets anders doen.384 Laarysters: hetzelfde als labbekacken; dromel: groepje; hangt: hand.385 Linckermangt: hengselmand, boodschappenmand.386 ghesoon karstengen: gekookte kastanjes; aerdaeckers: eetbare knolwortels van de aard-aker,

een onkruid; snoeyen: snoepen; teesen: trekken, plukken (nl. het eetbare deel van de vruchten,wschl. met de tanden).

387 gors: afgeleid van gorren: brommen, zoemen; bijnaam in verband met preutelen (vs. 388);in een stoep: vele stoepen waren omgeven door een hek, vandaar in; getyen te leesen: gebedente zeggen.

388 staet en preutelt: staat te prevelen; rat: rad, snel; eyndelvaers: laatste vers, slotvers (vgl.endeldarm).

389 aers noch aers, as: precies alsof; as'en tellenaers zijn aers gat: als het achterwerk van eentelganger (paard, dat in draf afwisselend zijn beide linker- en zijn beide rechterbenen verzet;vaak gebruikte vergelijking).

390 van de dooden: over de dode (vgl. naamlijst); wat te praat: wat gepraat.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

183

Wachtje voor dat klootjes volc, dat goet weet van alle katte quaat.391

Daer hebjet; 'twas sulcken loopert, sulcken vechtert, sulcken guyt.392

Daer isset, deynckt enreys onse Lobbrich is de Bruyt,393

Met Harmen glad-muyl, en s'en wijf het geen maent doot 'e weest,394

395 Ic weetet; wangt onse Jannetje stronx die hetter speel-noot 'e weest.395

Heer seyde Nelletje, hoe verweent is onse Klaasjen boelen 'e kliet,396

Hoe ondeucht, hoe ondieft, sy moetet al mee hebben, sou sy niet?397

Een sulvre sleutelreex, een blancket blauwe roc, en een doec met slippen,398

Dat sey muruwe Niesje, so stroncktich, met sulcke scheechtsche lippen,399

400 Datje jou souwt bepissen, dat ghyse maer eens aensacht.400

Kijnt seydse 'tis sulcken kribbetje, ic raetje dat gy'er jou van wacht,401

Want 'tis sulcken kaackster, sulcken snapster, sy swijgt niet en beet,402

Ja deynck ick, so slacht sy jou, ghy swijgt oock al dat ghy niet en weet.403

ANDRIES

Maer Floris hermansz. is dat waer?

FLORIS

Wabbetje klonters wister of,404

391 klootjes volc: het grauw; dat goet: dat goedje, volkje; weet van alle katte quaat: weet vaniedereen iets kwaads te vertellen.

392 loopert: vrouwenloper; guyt: schurk (vgl. vs. 1023, 1185).393 deynckt en reys: denk eens, denk je dat eens in.394 het ... doot 'e weest: is dood.395 wangt: want; onse: de ons bekende; stronx: bijnaam, afgeleid van stront (vgl. vs. 399); hetter

speel-noot 'e weest: is haar bruidsmeisje geweest (en die heeft het me zelf verteld).396 Heer: uitroep; verweent: weelderig; 'e kliet: gekleed.397 ondeucht, ondieft: buitengewoon (vgl. vs. 511, 1752); sy moetet al mee hebben: ze moet al

haar moois aan hebben, bij zich dragen; hier wordt Niesje sprekend ingevoerd; vgl. Dat sey,vs. 399.

398 sulvre sleutelreex: zilveren sleutelring; blancket blauwe: lichtblauwe.399 muruwe: malle, halfzachte; Dat sey: met sy moetet enz. (vs. 397) haakt Niesje gretig op

Nelletjes woorden in; stroncktig: (eig. strontig) met een vies gezicht; scheechtsche: smalende,schampere.

400 bepissen: nl. van het lachen (vgl. vs. 670); dat ghyse: als je haar.401 kribbetje: kribbige vrouw (nl. Klaasjen); van wacht: voor wacht.402 kaackster: babbelaarster (vgl. vs. 1320); swijgt niet en beet: verzwijgt niets.403 al dat ghy niet en weet: niets (want je ‘weet’ alles).404 klonters: vuilpoets (vgl. vs. 1665); wister of: wist er van.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

184

*405 Die sit daer op een luyfe, of op een pothuys, en houter net register of,405

En daerom komtet datse altemets so deerlijck en so droef // praat,406

Sy weetje op een prick hoe veel volcx datter mee te groef // gaet,407

Hoe veel rouw-mantels, hoe veel korten, hoe veel huycken, en hoe veel falyen,408

En hoe veel Wittebroodts, de Rijcke-luy geven door de Tralyen,409

410 En so veel gelts, Andries, datter het eyndt is of'e wech,410

Nou ick mach gaen, eer ickje meer van die kackebeyen sech.411

JAN

Mijn groote kammeraet: ghy moet hier noch wat staen,412

Ghy moet ons van de ouwe mannetjes oock wat verslaen.413

THOMAS

Nou set jou Baer neer. Wat so: komt by de Ghesellen,414

415 Ghy moet ons heur Legenden oock nae 'tleven vertellen.415

FLORIS

Mijn tijdt die is hiel kort, daerom maack ick gheen langhe teem,416

Onder het uurwerck in de nieuwe Kerck, daer sit sulcken veem417

Van ouwe praaters, van Koddenaers en van ouwe Klouwers,418

* 405 register of, B2 register, of - 411 gaen B2 gaeu405 luyfe: (lage) luifel beneden het venster; pothuys: laag hokje, tegen een huis aangebouwd;

houter net register of: registreert alles nauwkeurig (in fig. zin).406 altemets: soms; deerlijck: jammerlijk.407 te groef: naar het graf, ter begrafenis.408 korten: korte rouwmantels (van mannen); huycken: rouwmantels (van vrouwen); falyen:

gesloten vrouwenmantels, of zwarte doeken voor hoofd en schouders.409 door de Tralyen: nl. de tralies van de voordeur der herenhuizen; bij begrafenissen werd brood

aan de armen uitgedeeld.410 of'e wech: van weg (eng. away).411 mach: moet (vgl. vs. 667); kackebeyen: kletskousen (vgl. labbekacken, vs. 382).412 groote: beste (vgl. vs. 313).413 verslaen: vertellen.414 Wat so: kom aan.415 heur Legenden: hun geschiedenissen, d.i. wat ze doen en zeggen.416 teem: praat, verhaal (vgl. vs. 204).417 veem: troep, gezelschap.418 Koddenaers: grappenmakers, oude snaken; Klouwers: ouwe kerels, ouwe vrijers.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

185

*Met heur hangende hoofden, met hooge ruggen, en kromme schouwers,

420 Daer sitten de druyp-neusen, die sijp-oogen by menkaar.420

Dorstige Vranckje seyt Mieuwes ghy bent al tachtich Jaar.Ick weetet an mijn selfs, ghy en ick wy ginghen 'tschool, tot Heer Floris,422

Lycenciaat van Amersvoort. Maer wat een malle kay, is Meester Kackedoris,423

Die vent die was gec, en hy mienden goet schick dat hy wijs // was,424

425 Hy quam in Dirck van Diemens tuyn, hem docht dat hy int Paradijs // was,425

Wat hebje hem al diets ghemaeckt, ghy praaten hem toe426

Dat ghy een Konijn had als een Olifant, en dat het jongden als een Koe,427

En duysent sulcke sticken: hoe dat ghy een Ael hadt die so lang was428

Dat hy in Engelant zijn hooft op stac, daar zijn staert hier an 'tstrang was.429

430 Hoe schuddebolde die ouwe kluyvers om de rabbauwery,430

En asse eenige schelmery hoorden, so quamen sy al nauwer by.

*B 2 vo

*Vertelde Jan selde-waar niet hoe dat hy om een voetjen e nóót was,432

Van de outste Harpslager van Amsterdam, hoe hiet hy? Jan vlas,433

Hoe hem zijn vaar in huys sloot, en op hem begon te grimmen.435 Wat het hy te doen? hy gaatje daar after over de schutting klimmen,435

Hy gaat na de Bruyloft, daar hadje Frans witte-broodt en Jan Treck,Die koften vande beerstekers een tobben of twee met dreck,437

* 421 Vranckje B2 Branckje - 424 wijs was // B2 wijs / was - 425 Paradijs // was B2 Paradijs/ was - 426 diets B2, B*, C dients - bladw.: vertelden

420 sijp-oogen: mensen met tranende ogen.422 'tschool: (te school) op school; tot: bij.423 Lycenciaat: bezitter van een academische graad, op grond waarvan men de bevoegdheid had

om te onderwijzen (licentia: verlof, vergunning); Lycentiaat van Amersvoort: een gek vaneen onderwijzer. Floris had zijn bevoegdheid z.g. in Amersfoort verworven, waarvan deinwoners als dwazen beschouwd werden; een malle kay: een idioot, een gek; Kackedoris: .

424 mienden goet schick: dacht goed en wel, dacht vast.425 Dirck van Diemen: .426 praaten hem toe: praatte hem aan, deed hem geloven.427 jongden als een Koe: jongen ter wereld bracht zo groot als een koe.428 sticken: stukken, sterke stukjes.429 daer: terwijl; 'tstrang: het strand.430 kluyvers: klouwers (vgl. vs. 418); rabbauwery: guiterij, grappenmakerij.432 selde-waar: (bijnaam) die zelden iets zegt dat waar is; om een voetjen e nóót: uitgenodigd

om (mee) te dansen (op een bruiloft, vs. 436).433 Van: door; de oudste Harpslager: de (in de tijd) eerste harpspeler; Jan vlas: .435 Wat het hy te doen: wat doet hij (vgl. vs. 97); gaatje daar: vgl. gaat me daar; daar hoort niet

bij after (achter).437 koften: kochten; beerstekers: ledigers van beerputten.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

186

*

En sy groeven op de stoep, en sy lieten't daar in dysen438

De leckere gheparfuymeerde soete kauw, ghyse.439

440 Daar saten die lidtsers met de mangtels veur de mongt,440

Mit datmen nóóm komt tasten, valt hy bedoven inde grongt,441

Hy kreet en hy bruysden, het scheen dat hyer in versmachten.442

Je souwtje kruyst enne zeghent hebben hoe hy vloeckten, en hoe sy lachten.443

Stil, stil, seyden sy, wy hebbender wat me veur,445 En met so klopten sy ongheschickt en lelijck ande deur:445

Met dat het Bruylofts volck over hoop quamen uytlóópen,446

Sy villen, en gingen sy d'een den ander inde mostert dóópen:447

Daar stondense besuyckerkoect, aars noch aars ick weet niet hoe,448

En sulcke potterijtjes die metense melkaar met schepels toe.449

450 Ick docht altemets mochten hier sommighe luy wat inde hoeckjes blyven,450

Sy souwender Almenacken, en nieuwe tijngjes en boeckjes schryven.451

Meenje dat icker me geck? 't is waar, ick hebbet selfs ghehóórt.452

Adieu Jan knol, Thomas, en Andries; want ick moet vóórt.

* 439 ghyse. B2 ghyse zonder punt - 451 Sy B2 sy438 groeven op de stoep: groeven de stoep op; dysen: zakken.439 kauw, ghyse: kauw-jij-ze, schertsende benaming voor drek.440 lidtsers: schavuiten (vgl. vs. 1031).441 Mit dat: meteen toen; men nóóm: (lett. mijn oom) de man over wie ik het heb (nl. Jan

selde-waar); komt tasten: tastend in het donker (het is avond) komt aanlopen; bedoven:bedolven; inde grongt: in de aarde (hier: de drek).

442 bruysden: proestte; versmachten: stikte.443 kruyst enne zeghent: gekruist en gezegend (van de lol); wschl. tautologie (zeghenen: oorspr.

het teken des kruises maken).445 met so: meteen; ongheschickt: onbeschoft; lelijck: geweldig hard.446 over hoop: met zijn allen als een wilde troep; quamen: constructio ad sensum.447 Sy villen: vielen zij; mostert: schertsend woord voor drek.448 besuyckerkoect: helemaal bedekt met derrie, zoals een suikerkoek met suiker is bedekt; aars

noch aars: precies als.449 potterijtjes: geintjes, streken (vgl. vs. 2158); metense ... toe: vertellen ze elkaar bij de vleet.450 altemets: wel eens; mochten ... blyven: als sommige mensen zich hier wat verdekt zouden

opstellen; hier: nl. de vs. 417 genoemde plaats.451 Almenacken: bedoeld is het letterkundig mengelwerk in almanakken; nieuwe tijng jes:

tijdinkjes, nieuwsblaadjes.452 icker me geck: ik ermee spot, maar wat zeg.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

187

*

De tvvee jonghens, Joosjen en Kontant.

JOOSJE

Wie wil knickeren koopen? wie? wie? ses om een duytje.454

KONTANT

455 Schiet op om een paar hebjet hert, of ick stuytje.455

JOOSJE

Ick binder me te vreen, kom an, gheeftme de vier,456

Komt jongen langtme je hoedt, komt as en man hier.457

KONTANT

Wat raje, jy kammeraatje even of oneven?

JOOSJE

Even.

KONTANT

Een uyt Joosje, siet daar leggender seven.459

* - en B*, C ende - 458 jy B*, C gy454 Wie wil: hier begint het zesde toneel van het eerste bedrijf; voor deze gehele knikkerscène

(vs. 454-76) ; om: voor.455 Schiet op ... ick stuytje: zodra hij Joosje ziet, wil hij met hem spelen; hij laat hem de keus

uit twee mogelijkheden; J. kiest de laatste: het ‘stuiten’. Op de een of andere wijze is in deformulering ick stuytje tot uitdrukking gebracht, dat de ander mag beginnen; vgl. ick speelje(vs. 465); hebjet hert: als je durft.

456 binder me tevreen: vind het goed; de vier: vier knikkers; zelf legt hij er vier bij.457 langtme: geef me; je hoedt: deze wordt als ‘kuiltje’ gebruikt; as en man: als een man, zonder

aarzelen, vlug (vgl. vs. 1884).459 uyt: buiten de hoed; J. heeft niet een even aantal in de hoed gemikt en is dus zijn vier knikkers

kwijt.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

188

*

JOOSJE

460 Wel an kom, ick ben te vreen, om de hiele acht,460

Houwt daar dan Kontant, stuyt recht uyt, hebje de macht,461

Siet daar isser uyt, laat sien, en daar isser vier in:462

O lieve neskebol, scheyter uyt eer dat ick mier win.463

KONTANT

Jy bent en onreynigert, ick moet opje hangden letten.464

465 Komt an mannetje mugg, ick speelje by vyven op te setten.465

JOOSJE

Geefje mijn ierst? ick geefje ierst en een schoot.466

KONTANT

Wat brabbelt mijn die ficksert, datser een op sen poot.467

* 464 en onreynigert B*, C een onreynsert460 ick ben te vreen: dit slaat op het volgende, niet op het voorgaande; J. vindt het goed (stelt

voor), om de hele acht te spelen; de hiele acht: om de totale inzet van 8 knikkers elk, omalles wat K. na de mislukte worp van J. heeft; J. heeft nu de kans, dat zijn verlies van zoëvenin winst wordt omgezet.

461 Houwt daar: pak aan; hij geeft hem 8 knikkers; van de 16 moet K. er nu een oneven aantalin de hoed trachten te mikken; stuyt recht uyt: schiet of werp recht naar voren; dit is met eenzo groot aantal moeilijk; bij een dwarse beweging vallen er allicht een paar op zij uit dehand; hebje de macht: als je kunt.

462 daar isser uyt enz.: de vele buiten de hoed terechtgekomen knikkers zijn naar alle kantengerold en moeilijk te tellen. J. had natuurlijk direct het aantal in de hoed kunnen noemen.Hij doet dit echter niet en tracht de aandacht van de ander af te leiden, terwijl hij de fortuincorrigeert.

463 neskebol: dwaashoofd.464 en onreynigert: een bedrieger, een valsspeler.465 mannetje mugg: scheldnaam voor een nietig ventje; ick speelje enz.: K. stelt een ander

spelletje voor en geeft J. de eerste beurt; by vyven op te zetten: in een op de grond getekendvak worden 10 knikkers opgezet (ieder zet er 5 in): deze moeten eruit worden geschoten.

466 Geefje mijn ierst?: geefje mij de eerste beurt?; een schoot: een grotere knikker (schieter,stuiter), waarmee geschoten wordt.

467 brabbelt: zeurt (vgl. vs. 1870); ficksert: plaag-geest (vgl. vs. 1561); datser een op sen poot:dat is er een op zijn kop (precies) geraakt.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

189

JOOSJE

O bloedt datsen vlacken barck-man, die jongen die kan schieten!468

KONTANT

Souw ick altijdt verliesen, dat souw de nicker verdrieten.469

JOOSJE

470 Hoe veel hebjer uyt?

KONTANT

Een en al de aren.470

Datse veldt en e schoten; ó lansjen ick selje dat wel of klaren.471

*B 3 ro

*

JOOSJE

Sieje wel, dat is een span, ick set hem.472

KONTANT

Ick hou meeta.Yget schiet ickje op jou santert, jy hebter niet een beet na.473

468 bloedt: bastaardvloek: bij het bloed van Christus; datsen: dat is een; vlacken barckman:knikker met een plat vlak, die daardoor niet goed rollen kan; en toch rolt hij door de krachten precisie van het schot buiten het vak; of een precies schot?

469 dat souw de nicker verdrieten: dat zou (zelfs) de duivel verdriet doen, dat zou heel erg zijn(vgl. vs. 2087).

470 al de aren: alle andere.471 Datse veldt en e schoten: dat is geveld en geschoten, opgezet en weggeschoten, het spel

achter elkaar uitgemaakt; lansjen: ventje, jongetje; ofklaren: klaarspelen; misschien: betaaldzetten (nl. dat je me zoëven bedrogen hebt).

472 dat is een span enz.: ik plaats mijn knikker op een span afstand van het vak; Ick hou meeta:ik schiet vanaf de meet, de beginstreep.

473 Yget: bij God (vgl. vs. 288); op jou santert: op je donder; bedoeld is de knikker van J.; jyhebt er niet een beet na: dan heb je (daarna) niets meer over, ben je alles kwijt.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

190

JOOSJE

Hy is geraact.474

KONTANT

Hy is niet.

JOOSJE

Hy is al.

KONTANT

Hy is niet.475 Jy selt mijn de knickers weer geven snappertje! soo siet.475

Lustje wat mit dróóge vuysten?476

JOOSJE

Gans lyden is dat byten.

Floris uyt.

FLORIS

Komt hier jy elementsche jongens, ick selje lieren smyten,477

Jy schelmen, houwt dat en dat!478

KONTANT

O jy slaat mijn dóót.

474 Hy is geraect enz.: de verdeling van de bevestiging en de ontkenning over de sprekers istegengesteld aan hetgeen de vorige verzen doen verwachten; zie aant. bij vs. 455-76; al: wèl.

475 snappertje: diefje.476 dróóge vuysten: blote vuisten (vuisten waarin zich niets bevindt); Gans lyden: bastaardvloek,

bij Gods (Christus') lijden; byten: slaan.477 Komt hier: bij dit vs. begint het zevende toneel van het eerste bedrijf; elementsche: vervloekte

(vgl. vs. 295); smyten: gooien (vgl. vs. 301).478 houwt dat en dat: pak aan (hij slaat op ze los).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

191

JOOSJE

Bae neus! hinckepinck! lamgat! Aeuwe lampóót.479

FLORIS

480 Keertme die bengels! houtme de jonges! houwtme de fielen!480

KONTANT

Hey Joosje, mijn beste maat, komt laten wy gaan soecken ouwe zielen,481

Wy sellense die wraggel-gat, die lampóót werpen op zijn sack.

FLORIS

Waar zijn die jongens ghebleven? sy waren daar noch strack.483

JOOSJE

O lieve Aeuwe lampóót, mienje dat wy na jou wat vraghen?484

FLORIS

485 Krijch ickje, krijch ickje, so krijghje de huyt vol slaghen.

479 Bae neus: bah-neus, snotneus, druipneus; hinckepinck: scheldnaam voor een kreupele; lamgat,lampóót: dito.

480 Keertme die bengels: houd (me) die bengels tegen (vgl. vs. 302); fielen: schoften.481 ouwe zielen: oude en daardoor keihard geworden klokhuizen (?); wraggel-gat: kreupele;

sack: lichaam.483 strack: zoëven.484 na jou wat vraghen: je nodig hebben (zodat we aldoor bij je blijven).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

192

*

Tweede deel

Jerolimo en Robbeknol

ROBBEKNOL

T'Is hier oock gien deech, 'k en weter gien huys te houwen;486

Want hier is hongher e backen en dorst e brouwen.487

JEROLIMO

Ba woor sayde gay, dagge me niet en kuyst488

Mayn mantel en wambays? sach say zaijn so bepluyst.489

490 Kom hier en sieghet eens, gay moetmen voorts wat keeren:490

En hedy geen borstel?

ROBBEKNOL

En hebdy gien swijns-veeren?491

Daar isser gien in huys.

* 486 grotere sierletter T - 'k en B2 k en486 T'Is ... gien deech: het is mis (vgl. vs. 2111); oock: ook al, d.w.z. evenals bij mijn vorige

meesters; 'k en weter enz.: ik kan hier niet voor het huishouden zorgen, ik zie geen kans hierhet huishouden te doen.

487 hier is hongher enz.: bekende uitdrukking.488 Ba woor sayde gay enz.: wel, waar blijf je om mijn mantel en wambuis af te borstelen?;

dagge: dat ge, dat je; kuyst: schoonmaakt, afborstelt.489 mantel: overkleed (ook van mannen) dat over de schouders werd geslagen; wambays:

wambuis; dit kledingstuk bedekte het lichaam van de hals tot aan het middel; sach: zie (?).490 sieghet: zie; moetmen: moet me; voorts: terstond; keeren: afborstelen.491 swijns- veeren: varkensharen; ironische herhaling van de vraag (terzijde).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

193

JEROLIMO

Maar wat est dagge al secht?492

ROBBEKNOL

Ick seg niemendal Heer.

JEROLIMO

Schickt my de lobbe recht,493

En krijcht my mijn bonnet met den royen plumagie,494

495 En mayn stekade: gaat voort haalt water pagie,495

Met een suyv're dwaal en het vergult lampet.496

ROBBEKNOL

Wat rijdme de vent? hy weet wel dat hy niet en het497

Dan een gebroken pot.498

JEROLIMO

Maar wat voert ghy de snater?

ROBBEKNOL

Siet Joncker, ick heb hier de hand-doeck en het water,499

500 Ghelieft u oock yet meer?500

JEROLIMO

Ten komt mayn niet te pas

492 wat est dagge: wat is het dat je; al: allemaal.493 lobbe: lubbe, kanten plooikraag.494 bonnet: hoed; royen plumagie: rode pluim van veren (vgl. vs. 510).495 stekade: degen, volksetymologische ontlening (fr. estocade); pagie: page.496 suyv're dwaal: schone handdoek; lampet: waskom.497 rijdme: zeurt me, maakt het me lastig met zijn gezeur (vgl. vs. 1869); hy weet wel: hij weet

best; niet en het: niets heeft.498 gebroken pot: beschadigde kruik (vgl. vs. 668); wat voert ghy de snater: wat zeg je?499 hand-doeck: nl. de vuyle slet van vs. 555.500 oock yet: nog iets; Ten komt mayn niet te pas: het past me niet.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

194

Te antwoorden als ick ensicht of handen was.501

Gay sult na mayn mont zien, en hooren na mayn hemmen.502

Haalt mayn yvoren kam, ick moet mayn hoot wa kemmen.

ROBBEKNOL

Hey dat isser ientje, soo mijn ooghen wis // zien,504

505 So isset uyt de start van ien schelle-vis // bien.505

JEROLIMO

Wa saydy een drol een: hoe staan nu mayn locken?506

ROBBEKNOL

Sy krullen as een wijngert, seecker sonder jocken.507

JEROLIMO

*B 3 vo

*Wat dunckt u van mijn hayr, en ist niet schoon en blont?

ROBBEKNOL

Ghelijck een Engels Knijn, het wert al moytiens bont.509

JEROLIMO

510 Hoe staet mayn de Bonet, en dese jente vaertjens?510

501 ensicht: (aan)gezicht (vgl. vs. 222, 555).502 na: naar; hemmen: kuchen, hum zeggen om iemands aandacht te trekken (vgl. vs. 1952-53:

ehem!).504 yvoren kam: zie Inl. blz. 69; hoot: hoofd; wa kemmen: wat kammen.

dat isser ientje: dát is er eentje!; wis: goed.505 start: staart; bien: been, graat.506 een drol een: een grappenmaker (vgl. vs. 19). Blijkbaar heeft J. het ‘terzijde’ nu verstaan.

Het gedeelte tot vs. 516 is in eigenlijke zin een dialoog; de opmerkingen van R. zijn geenterzijdes meer.

507 wijngert: wingerd; seecker: heus, jawel; sonder jocken: zonder scherts, in ernst.509 Engels Knijn: Engels konijn, o.a. gekenmerkt door een afwisseling van homogene en bonte

kleurvlekken; moytiens: mooi(tjes), aardig; bont: grijs en blond door elkaar.510 Bonet: hoed (vgl. vs. 494); jente vaertjens: sierlijke veertjes (vgl. vs. 494).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

195

*

ROBBEKNOL

Joncker jou hoetjen staet wel netjens op drie haertjens,511

'Tis dubbelt ondieft.512

JEROLIMO

Hoe past my dese kraach?En staetse my al wel?513

ROBBEKNOL

Joncker is dat een vraegh,En sou jou goet niet fray, niet wel en aerdich passen,514

515 Jou Moer hetter jou lijf, van joncx na laten wassen.515

JEROLIMO

O Robbeknol dach gewaer, dat is so excellent,516

'Tis van den ouwen Wolf.517

ROBBEKNOL

Ick heb hem noyt ghekent.

JEROLIMO

Ick weet geen gelt so lief, daer ick het voor sou geven,

* 511 hoetjen A hoetie - haertjens A haertiens511 wel netjens op drie haertjens: heel precies op drie haartjes, d.w.z. allerkeurigst en tegelijk

zwierig.512 dubbelt ondieft: buitengewoon mooi; kraach: de lubbe van vs. 493.513 al wel: helemaal goed.514 aerdich: naar de aard juist, precies.515 van joncx: van jongs af aan; na laten wassen. in (overeenstemming daarmee) laten groeien;

dus: je bent a.h.w. geschapen voor deze kleding.516 dach gewaer: (dat geweer) die degen.517 de ouwen Wolf: mijn vader (?); de zin van R. en ook vs. 522-23 en vs. 525 zijn weer ironische

terzijdes.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

196

*

Want Meester Tomis noyt soo goet moockten zayn leven,519

520 Sie daer hoe daget gruys daer al stuyft dick en vol,520

'K wed' ick hou overmidts daar mee een sack met wol.521

ROBBEKNOL

En ick een Roggen-broot met dese beene tanden,522

Al wast van twaelf pondt, ick brochtet heel ter schanden.523

JEROLIMO

O 'tis een goedt stuck wercks, maer hoe? 'tsteeckt door de schay.524

ROBBEKNOL

525 Dats ops'en Hovelings, een Edelman staet dat fray.525

JEROLIMO

Rob'knol ick gae eens uyt tot ons Pastoor en Koster,526

Wat missick, paasse kick, mayn houten Paternoster?527

* 520 vol B2 bol519 Meester: iemand die door het maken van een proef- of meesterstuk de bevoegdheid had

verkregen om zelfstandig zijn ambacht uit te oefenen (term uit het gildewezen); Tomis: eender vele varianten van Thomas; zie Inl. blz. 80; noyt ... leven: maakte er in zijn gehele levengeen dat zo goed is.

520 daget: dat het; gruys: (hier) schrapsel van de nagels; op zijn nagels beproeft J. de scherptevan zijn degen; dick en vol: overvloedig.

521 hou: houw; overmidts: door midden.522 beene tanden: het adj. staat hier tegenover ‘metalen’ (degen).523 twaelf pondt: vgl. vs. 877; ick ... schanden: ik at het helemaal op.524 maer hoe?: maar wat is dat?; schay: schede.525 ops'en Hovelings: zoals bij een hoveling past.526 tot ons Pastoor en Koster: naar de kerk (om de mis te horen).527 paasse kick: peins ik, bedenk ik me; vgl. de a in Kaserlaycke (vs. 5) en raasen (vs. 691);

Wat enz.: Wat?! Heb ik (bedenk ik me) mijn rozenkrans niet bij me? Hij verlaat nu even hetvertrek om de r. te zoeken: vs. 528-29 is dus geen terzijde; houten: dit is geen bewijs vanzijn armoede of van zijn vroomheid.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

197

ROBBEKNOL

Daer gaet den armen bloet wel fier en moedich uyt,528

Dats ops'en genevoys, nou moytjens as de Bruyt.529

JEROLIMO

530 Wel Robbert maecktet bedt, het huys wart ou bevolen,530

Haelt wooter, sie wel toe, da ons nie wart ghestolen,531

Soo g'uyt gaet, sluyt de Poort, en lecht de sleutel, dan532

Op dese Richel, op dat ick incomen can,533

En slaget 'teeten gay, dat 'tgeen Ratten verderven.534

ROBBEKNOL

535 Quammer een Muys in huys hy sou van honger sterven.535

Hoe groots treedt hy daer heen, hoe aertich op zijn pas,536

Soumen niet seggen dat het selfs zijn Hoocheyt was,537

Of ymant van zijn Raet, soo trotsch is hy van wesen?538

Heer daer ghy send' de sieckt, daer stierdy oock 'tgenesen.539

540 Die dees mijn Heerschip sach soo kloeck en wacker gaen,540

En sou hy niet vermoen, hy had' een 'tsech gedaen541

Die hups en lustich was? maer wie soudt connen weten,542

Dat gist'ren noch van daech, hy niet en heeft ghegheten,Dan een kruympje drooch broot, dat ick droech op mijn borst,

528 wel: zeer; moedich: trots.529 ops'en genevoys: zoals in (de rijke stad) Genua, in de stijl van een rijke Genuees; nou: sterke

bevestiging, vgl. ‘nou, wat graag!’.530 maecktet bedt: maak het bed op; wart ou bevolen: wordt aan je zorgen toevertrouwd.531 Haelt wooter: daar er geen waterleiding was, moest het water van elders gehaald worden

(vgl. vs. 686 v.); da: dat; nie: niets.532 de Poort: daarachter lag de bij de woning behorende plets (vgl. vs. 869).533 Richel: zie Inl. blz. 12.534 slaget 'teeten gay: let op het eten; verderven: opvreten.535 Quammer enz.: hier begint het tweede toneel van het tweede bedrijf.536 treedt daer heen: stapt voort; aertich op zijn pas: sierlijk van tred.537 selfs zijn Hoocheyt: zijn hoogheid zelf; zie Inl. blz. 20.538 wesen: voorkomen.539 stierdy: stuurt gij; 'tgenesen: het geneesmiddel; zie Inl. blz. 11.540 dees mijn Heerschip: die heer van mij; wacker: flink.541 een 'tsech gedaen: een maaltijd genoten.542 hups en lustich: lekker en overvloedig; soudt: zou het.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

198

*545 In plaets van een Tresoor, wel gruysich en bemorst?545

O Godt u wercken zijn van wonderbaer vermoghen,546

Wie sou niet met die schijn van welstant zijn bedroghen?De Jongman komter an, en treet ghelijck een Prins548

Die genich dinck ghebreckt, maer die 'tgaet na zijn wins,549

550 Hy is wel uyt ghedost, en comt hier an brageren,550

Al had' hy duysent pont om jaerlijcx te verteeren,551

*B 4 ro

*Wie sou eens dencken dat zijn bulster of zijn bedt552

Gheen daelder waert en is, met alles wat hy het?553

Wie sou eens dencken dat hy smorghens kan ghedooghen554

555 Zijn handen, aensicht, aen een vuyle slet te drooghen?555

Ach dit denckt niemant niet! maer ghy weet Heer, met mijn,556

Hoe veel dat hem ghelijck in dese werelt zijn,557

Die meer om yd'le eer, en pronckerye lyden,558

Als om u heyl'ghe wil: O recht vermaledyde559

560 En lichte glory van een sulcken sot ghemoet,560

Dat ziel en lijf veeltijdts hier banckrottieren doet.561

Wel hoe ben ick soo veer met mijn ghedacht ghekomen?562

Voorseecker was ick daer gheweldich op ghenomen.563

Nu ick wil binnen gaen en sluytent 'tdeurtjen toe,565 Want 'tis voor al het best, dat ick mijn werck of doe.565

* 548 Jongman B2 Jomgman - en treet B2 een treet - 550 Hy B2 hy - 557 Hoe B2 hoe545 In plaats van: bij wijze van; Tresoor: broodkast (vgl. vs. 1341); wel gruysich: helemaal

groezelig; bemorst: vies (bepaling bij kruympje); zie Inl. blz. 100 v.546 vermoghen: macht, kracht.548 Jongman: duidt een ongetrouwde man aan, min of meer afgezien van zijn leeftijd; Prins:

vorst.549 genich dinck: geen ding, niets; ghebreckt: ontbreekt; na zijn wins: naar zijn wens.550 wel: mooi; brageren: paraderen (vgl. Inhoudt, r. 16).551 Al: als; had': hadde.552 eens: ooit; bulster: strozak; of: en.553 het: heeft.554 kan ghedooghen: het kan dulden, het van zichzelf gedaan kan krijgen.555 aensicht: aangezicht; slet: lap.556 niemant niet: niemand.557 Hoe veel dat: hoevelen.558 lyden om: zich bekommeren om.559 recht vermaledyde: terecht vervloekte.560 lichte glory: ijdele pronk; een sulcken: zulk een, zo'n; sot ghemoet: (zo'n) dwaas.561 Dat: slaat op glory terug; hier: op aarde, in deze wereld; banckrottieren doet: in het verderf

stort.562 veer: ver.563 op ghenomen: in hogere sferen geraakt.565 voor al: vóór alles; of doe: afmaak.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

199

*

De tvvee Snollen. TRIJN JANS en Bleecke AnNeen bygut Trijn, dat waren nobele Baasen,566

O se kannen een Kan lustich werpen door de Glaasen,567

En vangense buyten s'huys, de jonckste was een lanst,568

Gants lyden ick heb mijn buyck nu iens volle danst,569

570 Waerachtich 'twas een geest, by men sy, ganswongden570

Ick haet de drooch-nappen, die gierighe honghden,571

En ick prijs werentich een rijcke milde pol,572

Ick segh noch, o de knecht ken omgaen met een snol.Maer Annetjen sechtmen iens, wat isser wel oppeloopen?574

AN

575 Een moye Spaense Mat, daer wil ick wat moys om koopen,575

Eert deur de ving'ren druypt, is dat niet best Trijn Jans?Heer ick heb sulcken sin, in Klickers op zijn Frans,577

Ick worder schier wilt om, als ickse maer hoor kraacken,578

Ick seghje dat, se souweme wel gaende maacken,579

580 Maer Trijntje wat kreeght ghy?

* 567 O se B2 Ose - 575 An in B2 Anne in de marge bij 573 - 577 Heer B2 heer566 Bij dit vs. begint het derde toneel van het tweede bedrijf; bygut: bij God; Trijn: ze spreekt

zichzelf toe; nobele Baasen: edelaardige kerels (zo genoemd op grond van hun vrijgevigheid).567 kannen: woordspeling met Kan, vgl. ken in vs. 573; Glaasen: vensterruiten.568 lanst: een vént, een flinke kerel (lanst: lansknecht: vgl. vs. 729).569 Gants lyden: (bij) Gods (Christus') lijden; volle danst: volgedanst; mijn buyck volle danst:

naar hartelust gedanst.570 geest: vrolijke vent (vgl. vs. 2024); by men sy: bij mijn zij, oorspr. bij de zijdewond van

Christus; gangswongden: (bij) Gods (Christus') wonden.571 drooch-nappen: de mannen die (uit gierigheid) weinig drinken.572 pol: minnaar.574 oppeloopen: verdiend.575 Spaense Mat: zilveren geldstuk ter waarde van twee gulden; om: voor.577 Klickers: muiltjes; op zijn Frans: volgens de Franse mode.578 wilt om: razend naar (van verlangen).579 Ick seghje dat enz.: ; wel gaende maacken: helemaal dol maken.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

200

*

TRIJN

Een halve Pistelet.580

Ick heb nou lestent wat goets, wat snuysterings verset,581

Daer is mijn Lommertceel, leest hoe veel moeter wesen.582

AN

Wat Karackters zijn dit, de Duyvel mocht dat lesen,583

Een kruysje, een krulletje, een streepje, PAR GIERT,584

585 Dits Nickers-gheleertheyt door Heyntjeman versiert.585

TRIJN

'Tis my alliens hoet is, as ick an 'tmijn kan raecken,586

Dat doen zy slechs om dat het niemant nae sou maecken,587

Ay-lieve gaet eens mee, hier in de Veruwery,588

Tot Pockdalighe Neel, 'tis doch hier dichte by.589

590*B 4 vo

*Wel hoe schoorvoetje dus! ghy moet noch niet verdwalen,590

Dit wijfje zal voor mijn eens met een snap gaan halen591

Mijn schort-haack, in mijn schort, mijn schorteldoeck, mijn huyck:592

Ey siet iens watten slort heb ick hier veur mijn buyck,593

* 580, 583, 586 de namen in B2 resp. vóór 579, 582, 584; in A 583 Trijn 586 Anne580 halve pistelet: andere naam voor enkele p. (tgo. dubbele), gouden munt, ong. 9 gulden.581 lestent: laatst; snuystering: kleinigheden (ze worden in vs. 592 opgesomd); verset: verpand,

beleend.582 Lommertceel: lommerdbriefje; hoe veel: hoeveel geld (om het beleende te kunnen inlossen).583 Karackters: letters; mocht: zou kunnen.584 par giert: basterdvloek, bij God.585 Nickers-gheleertheyt: duivelskunst; Heyntjeman: naam voor de duivel (vgl. heyntje pick, vs.

122). An kan evenmin lezen als Trijn, maar wil daar niet voor uitkomen; versiert: verzonnen.586 alliens: hetzelfde, onverschillig; an 'tmijn kan raecken: mijn eigendom weer in mijn bezit

kan krijgen.587 om dat: opdat.588 Veruwery: ververij (van laken).589 Tot: naar; doch: toch, immers.590 schoorvoetje dus: begin je zo langzaam te lopen; verdwalen: gaan ‘tippelen’.591 Dit wijfje enz.: Neel was een z.g. ‘inbrengster’ in dienst van de Bank van Leeninge; met een

snap: gauw.592 schort-haack: haak om de bovenrok op te nemen; in: en; schort: bovenrok; schorteldoeck:

schort; huyck: mantel met kap (vgl. vs. 408).593 slort: vod.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

201

*

Ick spu dat icket sie, 't is vol stoppen en lappen,594

595 En siet ick sel terwijl een vaentje laten tappen:595

Maar hoe stoeyde ghy so met sulcken groot ghewelt?596

AN

Dat loof ick wel de vent en wod eerst niet van ghelt,597

Hy loofden my een jack, twee rocken en een vliegher.598

SPECY IN MANUM (seyd' ick) God is gheen bedriegher.599

600 Ick sal't gheven (seyd' hy) so waar als ick hier stae.Die zijn gelt te voren gheeft (seyd' hy) die mint op ghenae.601

Doen seyd' ick, soo veel te loven en niet te gheven,602

Dat doet borsje de malle luy in vreuchden leven.603

Dat gat en boordje niet, seyd' ick, soo jongman fijn,604

605 Ick ken soo wel een boef, als al de boeven mijn,605

En met soo sloech hy munt. Ick sou niet kunnen spreken,606

Of hy, of ick, of wie dat eerst opsloech de deken:Maar immers weet ick wel as ick hem sach so net,608

Jerolimo wt

Soo docht ick datter quam een Enghel in mijn bet.610 Hola, hier komt een man die 't schijnt dat vry wat drock // het.610

Swijcht: goeden dach Signeur: weetje oock wat de klock // het?611

* 610 't B2 t594 spu: kots; dat: als.595 terwijl: ondertussen (terwijl Neel de spullen haalt); vaentje: biermaat (vgl. vs. 262).596 met sulcken groot ghewelt: zo luidruchtig.597 Dat loof ick wel: dat geloof ik (zeker), zo ís het; en wod niet van ghelt: wou geen geld geven.598 loofden: beloofde; vliegher: loshangend overkleed, dat opgenomen kon worden om de

onderrok te laten zien.599 Specy in manum: geld in de hand, eerst betalen, bekend gezegde; God is gheen bedriegher:

maar de mensen wél (daarom wil ik zekerheid).601 mint op ghenae: moet maar afwachten of zijn liefde beantwoord wordt; bekend gezegde.602 Doen: toen; niet: niets; soo veel enz.: bekende zegswijze.603 borsje: ventje (aangesproken persoon).604 Dat gat en boordje niet: dat zal je niet lukken (boordje: boorje); soo: zo is het; jongman fijn:

beste jongen.605 Ick ken enz.: ik weet van bedriegerij alles af, je kunt me dus niets wijs maken.606 met soo sloech hy munt: meteen kwam hij met geld voor den dag; spreken: zeggen.608 immers: in elk geval, stellig.610 Hola, hier komt: bij dit vs. begint het vierde toneel van het tweede bedrijf; die ... drock het:

die heel wat poeha schijnt te hebben.611 wat de klock het: hoe laat het is.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

202

JEROLIMO

De klock herteken lief, die is ontrent den tien:612

Maar s'jasus, wa gheluck: maar Enghelijcke lien:613

Maar beeldekens van gout, met goeyen salutacy614

615 Kus ick de handekens van ou beleefde gracy.615

Kee hertekens woor heen dus sonder serviteur?616

TRIJN

Wy wand'len met vermaack, by dees ryvier Monseur.617

JEROLIMO

Triumphante Vroukens, met eer en deucht bepaerelt,618

Die met ou oogskens dwingt de grootste vande Waerelt.619

620 U alderminste slaaf die gay weet op der aart,Die wenst ou al het gheen da gay denckt en begaert.621

Ick bid ou Majesteyt haar soo laach te verneeren,622

Dat ick een letsken mocht met ou wat pourmaneeren.623

AN

Dees bede niet alleen sy u gheconsenteert:624

625 Maar wy houden daar toe ons grootelijcks vereert,625

612 De klock enz.: het is ongeveer tien uur; zie Inl. blz. 30.613 s'jasus: (verbastering van) jezus; wa: wat een; Enghelijcke lien: engelachtige wezens.614 met goeyen salutacy: als welgemeende begroeting.615 ou beleefde gracy: uwe goedertieren Genade; Uwe Genade was een titel van vorsten, vgl.

‘Majesteit’ in vs. 622.616 Kee: uitroep (hier) van verwondering (vgl. vs. 1394).617 met vermaack: voor ons plezier; dees ryvier: het water van de Kloveniersburgwal (vgl. vs.

668). Krijgt dit de status van een rivier in de mond van Trijn nu die (evenals An in vs. 624-26)haar taalgebruik op dat van J. afstemt?

618 Triumphante: glorieuze, heerlijke (vgl. vs. 8).619 dwingt: bedwingt, onderwerpt.621 denckt en begaert: in uw gedachten, in uw geest begeert.622 haar te verneeren: zich te vernederen.623 een letsken: een weinigje, een ogenblikje (vgl. vs. 1836); pourmaneeren: wandelen (fr.

pronener).624 gheconsenteert: toegestaan.625 daar toe: daarenboven (vgl. vs. 809); houden ons vereert: beschouwen het als een eer voor

ons.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

203

*

Soo wel door u persoon, als door u reverency.626

JEROLIMO

Goddinnekens ghy verwint in schoonheyt en sciency,627

De wyse Pallas, en de suyvre Diaan,628

De blonde Venus, en de Dochter vande Swaan,629

630 De Spartsche Coningin, die 't hoochmoedige Troyen630

Ten bloedt en brande brocht, en 't Greeksche Legher doyen.631

O monarchale Vrouw! dat ou dien PHOEBUS sach,632

Het groote licht en sou niet stralen desen dach,Hy soude sayn karos en pyaarden laten rusten,634

635 Om te gaudeeren en godderen in zijn lusten.635

TRIJN

*C 1 ro

*Met oorlof mijn Heer, ick kan u niet verstaen,636

Ghy spreeckt als een Portegijs, of als een Italiaen,637

Ghy loopt ons veel te hooch met u Poeetiseeren.

* 628 suyvre A2 suyv re626 door: wegens; u reverency: uw hulde, d.w.z. de hulde die u ons hebt betuigd (vgl. vs. 845:

reverency bien).627 verwint: overwint, overtreft; sciency: wijsheid, geleerdheid.628 Pallas: Pallas Athene, godin van de wijsheid; met haar moet sciency in verband worden

gebracht, niet met de andere godinnen; suyvre: kuise; Diaan: Diana, godin van de maan ende jacht.

629 blonde Venus: ; Dochter vande Swaan: Helena; de Swaan: Zeus, die in de gedaante van eenzwaan bij Leda Helena verwekte.

630 Spartsche Coningin: Koningin van Sparta (Helena); ze werd door de Trojaan Paris geschaakt,hetgeen een langdurige oorlog ten gevolge had, eindigend met de ondergang van Troje.

631 Greecksche: Griekse; doyen: doden (brocht); samentrekking met komisch effect.632 monarchale: koninklijke (vgl. vs. 615, 622); dat: als; Phoebus: Apollo, de god van de zon,

hier tevens de zon zelf; dien Phoebus: het pronomen is hier deiktisch, J. wijst naar boven,naar de zon (dien Phoebus is onderwerp).

634 karos en pyaarden: volgens de voorstelling der oude Grieken legde de zonnegod zijndagelijkse reis langs de hemel af in een door paarden getrokken wagen; pyaarden: paarden,Antw. vorm (vgl. vs. 1873: stiaart).

635 Om enz.: om met u het minnespel te spelen; gauderen en godderen (goddéren) zichverlustigen; doublet, de laatste vorm woordspelend met ‘god’ (ofr. gaudir, gauder).

636 Met oorlof: met verlof, neem me niet kwalijk.637 Portegijs: Portugees.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

204

JEROLIMO

Provinciale Maecht, hoe kundy discoureeren,639

640 Ghelijck als den Parnas' van Henste woter spuyt,640

So vloeyen van u tongh de schóóne wóórden uyt.De Mussen hebben u in plets van Moeyers speenen642

Ghevoeyert en ghesoocht, met goeyen Hippocrene.643

Wat kout ick sotte-bol, de Goyen kleen en gróót644

645 Die houden hun Paleys int midsen van u hóót.645

Sy singhen daer Musijck in u retorikale sinnen:646

O ghey Bataviersche Marcurialistinne:647

Semers ghelieverkens, ick beeld my woorlijck in648

Dat ick by menschen niet, maer da 'h by Nymphen bin,649

650 Die inde silv're vloet des Amstels dickwils bayen,En dagge op het Lant hier somtijts komt vermayen.651

'tSichtens dat ick ou sach, Heliconninnekens blijt,652

Kreeg ick vermoeyen dagge Jupijns Susters zijt.653

Devine Dochterkens! Herteken! heeder 'tsegen,654

655 Het geen ick admireer? Och Lief! ick denck wel negen,655

Princeskens ofge wa saat, en songt ons wa fraas.656

639 Provinciale Maecht: misschien verbastering van ‘provençaalse’ met de gedachte aan deberoemde dichters uit de Provence; (spottend) citaat uit een treurspel van Kolm (?);discoureeren: converseren.

640 Parnas': Parnassus, berg in Griekenland, woonplaats van Apollo en de negen muzen; Henstewoter: water uit de dichterbron, aan de voet van de Parnassus ontstaan door een hoefslagvan de hengst Pegasus.

642 Mussen: muzen; plets: plaats.643 Hippocrene: (water uit de) hengstebron.644 kout: praat, klets; sotte-bol bijstelling bij ick: hij vindt dat hij ze zo nog niet voldoende

geprezen heeft en scheldt zichzelf daarom uit; de Goyen kleen en gróót: alle goden.645 houden hun Paleys: wonen; midsen: midden; hóót: hoofd.646 u retorikale sinnen: uw dichterlijke geest.647 Bataviersche: Bataafse, Nederlandse; Marcurialistinne: priesteres van Mercurius, dichteres.648 Semers: zeker, waarlijk.649 Nymphen: riviergodinnen.651 vermayen: u vermeien.652 'tSichtens: sedert; Heliconninnekens: bewoonsters van de Helicon, een berg in Griekenland,

woonplaats der muzen.653 Jupijns Susters: Jupiters zusters, d.w.z. godinnen.654 Devine: goddelijke (vgl. vs. 261); heeder 'tsegen: hebt ge er tegen.655 admireer: bewonder; wel negen: wel nee (ge).656 ofge wa saat: als je eens even ging zitten; ons: voor mij; wa fraas: iets moois.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

205

AN

Joncker hebje wat nieuws geeftet my Elenbaas?657

TRIJN

Ick selje weer wat soets ter gheleghender tijdt vereeren.658

JEROLIMO

Een bayslopen Juffrouw, dat sode ick wel begeeren.659

AN

660 Dats u ongheweyghert een vuyst in u oogh.660

JEROLIMO

'K he daer een nieuw Lieken, maer 'tis my wat te hooch.661

AN

Ey-lieve laet eens sien of wyer wijs op vonden.662

JEROLIMO

En breecks niet, want 'tis my van den Hertoch gesonden,663

Wast gheen raar dinghen Lief, hy hads my niet ghestiert.664

657 wat nieuws: nl. een nieuw liedje; Elenbaas: beste man.658 weer vereeren: ‘terug’, van mijn kant vereren; wat soets: obsceen bedoeld (vgl. vs. 726).659 Juffrouw: deze titel had vroeger iets hoffelijks, vererends; hij werd gebruikt voor een vrouw

uit de deftige stand; sode: zou.660 Dats ... oogh: (zo iets als) op je gezicht! De vorige zin moet tot Trijn zijn gericht. Dan geeft

An in haar plaats antwoord. Jalousie de métier, zie Inl. blz. 77.661 he: heb; Lieken: liedje.662 of wyer wijs op vonden: of wij het zouden kunnen zingen.663 breecks: scheur het; van: door; den Hertoch: zie Inl., blz. 20.664 geen raar dinghen: niet iets zeldzaams, bijzonders (Fr. rare); hads: had het; ghestiert:

toegestuurd.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

206

TRIJN

665 Ick hoor wel datje met gheen slechte luy verkiert,665

Mijn Joncker set u neer, ey latet mijn eens kijcken.

Sy singhen, Betteken voer nae Maerye-mont.

Trijn. An. Jerolimo. Robbeknol.

ROBBEKNOL

Mijn bet dat is ghemaeckt, nu mach ick eens gaen strijcken667

Nae 'tRaempoortjens-steyger, en vullen dese Pot668

Met klaer water, hoe nou? wel wordje nu niet sot,669

670 Jae wel beschijtje niet? Mijn Joncker by twee Snollen,670

Maer toch mijn lieve man, lust jou noch wat te krollen?671

Ick sie mijn ooghen uyt, ick prijstje: soo mijn Vaer,672

Wat gater voor de ruymt, soo 'twietjens voor een paer.673

JEROLIMO

Juffrouwen ist niet schoon? zijn Hóócheyts Hovelinghen674

675 Die worden wilt en broets als sy da Lieken singhen.675

665 verkiert: verkeert, omgaat.- Betteken enz.: titel (beginregel) van een lied, waarvan de melodie bekend, maar de tekstonbekend is.

667 Mijn bet: bij dit vs. begint het vijfde toneel van het tweede bedrijf. Er is maar één bed, waaropmeester en knecht samen sliepen; R. kan het daarom mijn bet noemen; ghemaeckt: opgemaakt(vgl. vs. 530); mach: kan; strijcken: op weg gaan.

668 Raempoortjen: tussen het tegenwoordige Rusland en de Kloveniersburgwal; dese Pot: dezekruik; vgl. vs. 498.

669 wordje: misschien spreekt hij zichzelf aan, misschien het publiek.670 beschijtje niet: beschijt je je niet van het lachen (vgl. vs. 400).671 Maer toch: toe maar; noch: ondanks de miserabele omstandigheden waarin je verkeert (?);

krollen: ‘vrijen’ (als een krolse kater).672 ick prijstje: (prijs het je), geef je daarin gelijk; mijn Vaer: beste man.673 Wat gater voor de ruymt: wat is beter dan een ruime keus; 'twietjens voor een paer: twee in

plaats van één vrouw (als geslachtspartner).674 Hóócheyt: de koning van Spanje, Philips II; zie Inl., blz. 20.675 wilt en broets: wellustig (tautologie).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

207

d'Infante singhet selfs: de Vrouwen van hoor staat,676

*C 1 vo

*Die schreeuwent door het hof, en krytent over straat.677

AN

Maar Joncker watje seght.678

JEROLIMO

De wichters van dry jarenDie t'gilpent elcken een.679

TRIJN

Ja watte vreemde maren.

JEROLIMO

680 De guyts en lackerkens die leeren dat veel eer,680

Als haar Poter Noster, of yet goets van ons Heer.681

ROBBEKNOL

Wat of de geck al praat?

AN

Mijn Heer wille wy rysen?682

JEROLIMO

O Joffrou wildy my een courtesy bewysen,683

So laat u slave toe dat hy u eensjens kust.

676 Infante: Spaanse prinses, dochter van de koning; Inl., blz. 20; singhet: zingt het; selfs: zelf(vgl. vs. 573); hoor staat: haar hofhouding.

677 hof: paleis; krytent: gillen het.678 wichters: wichtjes, kleine meisjes.679 t'gilpent: tjilpen het, zingen het (als vogels); elcken een: allen; maren: verhalen.680 guyts en lackerkens: kwajongens (tautologie).681 haar: hun.682 rysen: opstaan (en weggaan).683 courtesy: hoffelijkheid, gunst (fr. courtoisie).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

208

TRIJN

685 Nou Joncker niet te stout, ay lieve houtje rust.685

ROBBEKNOL

Ick lachme an men eyndt, hoe nou toe Joncker pover?686

Hem komt me as de luy een kermis-vreuchjen over.687

JEROLIMO

Ick bids u laat my eens, ist mueg'laijck latet zijn.688

AN

Komt Joncker laat ons gaan, en leyt ons inde Wijn,689

690 Hier op de Klieveniers, daar gaan de nob'le baasen.690

JEROLIMO

Ick he de moeyten niet, ick moet te noenent raasen,691

't Gaet na den twelven toe, ick moet sijn op de Bors,692

Om mayn Trafeycken en besoingien par fors.693

TRIJN

Wel Joncker schenckt ons dan een hallif stuck van achten,694

695 Wy sullen waar ghy wilt binnen of buyten wachten.

685 niet te stout: wees niet te vrijmoedig, vrijpostig; houtje rust: houd je kalm, bedwing je.686 an men eyndt: dood; hoe nou toe: wat nou?; Joncker pover: povere Jonker.687 komt ... over: overkomt, overvalt; me: (mee) ook al; as de luy: zoals iedereen;

kermisvreuchjen: dartele bevlieging.688 bids: smeek erom; laat my eens: sta het me een keertje toe; mueg'laijck: mogelijk; latet zijn:

verzet je er niet tegen.689 Komt Joncker enz.: An is jaloers en wil er een eind aan maken; inde Wijn: in de taveerne.690 Klieveniers: Kloveniers-doelen (vgl. Inhoudt, r. 23); nob'le baasen: royale heren (vgl. vs.

566).691 moeyten: (vrije) tijd, gelegenheid (mnl. moete, hgd. Müsse); te noenent: vanmiddag; raasen:

reizen, op reis gaan.692 den twelven: vgl. den tien (vs. 612); Bors: beurs.693 Trafeycken: handelszaken (fr. trafic); besoingien: besognes (tautologisch); par fors: volstrekt

(fr. par force).694 hallif stuck van achten: de helft van een geldstuk dat 8 realen waard was.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

209

*

JEROLIMO

Men siel 'k en weet gheen raat, een rijck man die het heet.696

Juffrouwen 'khe gheen tijdt, oock wil ick dagge weetDa meyn de Coningh selfs heet generoos gheschreven698

Dat hy my heet het ampt van zijn koetsier ghegheven,700 Dats een superbe last, gentiel en magnifijck,700

Dies schouw 'k Tavarens viel, want 't is te mikanijck701

Voor liens van staat, als kick, zemers de glorioosen,702

Die moockt hem niet ghemayn met Masens en vuylnoosen,703

En sulcke ghepufsel, een man van authoriteyt704

705 Die vuyght sich steets by volck van zijnder qualiteyt.705

Hierom Joffrouw dunckt my so ben ick excusabel,706

Ten inzicht van mayn staat, en ist niet honorabel:707

Want liens die in haar eer en reputacy // staan,708

Die moeten by gheen wijn noch lichte nacy // gaan.709

710 Behalven dat dees twee des menschen welvaart krincken,710

So raecktmen uyt 'tcredijt door Vrouwen en door drincken.711

Gracyose Vroukens maijn tijt die is voor by:712

IE VO BASSA LA MAN, DE VOSTRE SIGNORY.713

* 708 reputacy//staan B2 reputacy / staan - 709 nacy//gaan B2 nacy / gaan696 Men siel enz.: bij mijn ziel enz. (terzijde); heet: heeft; een rijck man enz.: wie het heeft, is

een rijk man.698 selfs: zelf; generoos: milddadig (fr. généreux).700 superbe last: verheven taak, functie; gentiel: fraai (fr. gentil).701 Dies: daarom; schouw: schuw, vermijd; Tavarens: taveerns; viel: gemeen (fr. vil), adj. post

positum; mikanijck: laag bij de grond (fr. mécanique: laag, gemeen, een fatsoenlijk mensonwaardig).

702 staat: stand; zemers: waarlijk; glorioosen: voorname (fr. glorieux); de n misschien terwillevan het rijm.

703 moockt hem niet ghemayn: onderhoudt geen gemeenschap, verkeert niet; Masens: deernen(vgl. fr. fille); vuylnoosen: vuilneuzen, vuilakken (vgl. vs. 479).

704 ghepufsel: gepeupel.705 vuyght: voegt.706 excusabel: te verontschuldigen.707 Ten inzicht van: ten aanzien van; honorabel: eervol.708 in ... staan: gesteld zijn op.709 lichte nacy: hoerenvolk; vs. 709 en 711 vormen een chiasme.710 welvaart: gezondheid; krincken: krenken, benadelen.711 So: expletief; raecktmen uyt 'tcredijt: raakt men zijn krediet kwijt (het door anderen in

financieel opzicht gestelde vertrouwen).712 Gracyose: gracieuze.713 Ie vo enz.: ik kus de hand van Uwe Hoogheid; verbasterd fr. en verbasterd sp. door elkaar;

sp. yo vo beso la mano de Vuestra Señoría.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

210

*

ROBBEKNOL

Trouwe Luyckes je kent, wel miester jy hebt grepen;714

715 De Hoeren nyghen, houwt, jy sult jou hembden slepen.715

Siet hoe dat hy sijn kap gheslinghert en ghesmeten // het.716

JEROLIMO

Ick kus de vloy, Juffrouw, die op u hont gheseten // het.717

TRIJN

Gaat heen ghy grootsche geck.718

AN

Gaet heen jy kalen neet.Kon ghy hem wel verstaen?719

TRIJN

Half.

AN

En ick nietenbeet:720 Ick docht eerst dat ons Godt een groot kadet verleenden.720

* 714 Luyckes B*, C Luyckens714 Trouwe: waarlijk (vgl. vs. 1580); Luyckes: (bij) Lucas (?); kent: kunt het, nl. zwierig groeten

ten afscheid; jy hebt grepen: jij beheerst de kunst.715 houwt: wacht, pas op; jy sult enz.: je zult nog met je hemden over de grond vegen, voorover

vallen (met de gevolgen van dien; de vrouwen droegen toen geen broek).716 kap: mantel met kap; gheslinghert en gesmeten: omhoog en omlaag gezwaaid.717 hont: .718 grootsche: verwaande.719 wel verstaan: goed begrijpen; nietenbeet: helemaal niet.720 groot kadet: voornaam heerschap, rijke meneer; verleenden: had geschonken.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

211

ROBBEKNOL

Deur gaet mijn Heerschip treen, hy wast niet die sy meenden,721

De veughel was te schraal, ay siet de Swanen sien722

*C 2 ro

*Nae yemant van heur volck, en juyst en kompter gien.723

Nou ick mach gaan na huys, en schickent daar te deghen:724

725 Maer holla, ick en heb gheen water noch ghekreghen.725

An ende Trijn

AN

Ygut Trijntje het scheen dat hy u wel bevil.726

TRIJN

Die hongs-klinck, wat hy mocht dat ick niet segghen en wil.727

Wat sou die gatvinck doen? hem schorten maar een praatjen.728

Die lans knecht van te nacht dat was een ander maatjen.729

730 Maar Annetje hebje lang gheweest in't groote gilt?730

AN

Ja al van mijn vierthien Jaar zoo raackten ick op't wilt:731

Ick woonde buytens-huys, en daar ick quam te woonen,732

721 Deur gaet ... treen: knijpt ertussenuit; die sy meenden: die zij bedoelden, op wie ze uit waren.722 veughel: vogel, wschl. tevens: hoereloper (vgl. vs. 1260); schraal: mager, tevens: karig;

Swanen: snollen; sien: zien uit.723 heur volck: haar cliëntele.724 mach: moet maar eens; schickent: het in orde brengen; te deghen: terdege.725 ghekreghen: gehaald.726 Ygut: Bij dit vs. begint het zesde toneel van het tweede bedrijf; wel bevil: goed beviel, wel

aanstond.727 hongs-klinck: hondsvot; wat: wat?! (hij mij bevallen?!); hy mocht enz.: ze maakt haar

verwensing niet af (vgl. vs. 1261).728 gatvinck: scheldwoord (vgl. vs. 1254); Wat sou d.g. doen: waar zou het d.g. om te doen zijn

(geweest); hem schorten enz.: hij was alleen maar verlegen om een praatje.729 Die lans knecht: de lanst (van vs. 568); te nacht: van nacht.730 groote gilt: hoerengilde.731 op 't wilt: op de verkeerde weg, op de baan.732 buytens-huys: niet bij mijn ouders; daar: waar; quam te woonen: woonde.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

212

Daar stoeyden ick altijts met de knechsens, met de sonen:733

Ghy weet wel hoe't dan gaat daarmen zoo stormt en malt,734

735 Dat het kort-hielde volck licht after over valt.735

Hoort hier, ick selt jou vertellen metten korsten.736

Mijn Miesters ouwste seun die tasten staach mijn borsten,737

Ick weerde my niet seer, ick lietet hem al doen:738

Want siet hy hadme lief, en ick was oock zoo groen739

740 Dat ick hem tockelde as hy mijn niet anraackten.740

'tGhebeurden zoo ick eens zijn bedde wat vermaeckten,741

Hy greep mijn in zijn arm, en smeet my op het bet,Ick kantje niet kallen, wat hadd' de knecht een pret743

Eer hy quam tot zijn wil. ó mijn! hy kon zoo prachen.744

TRIJN

745 Kreetje niet?745

AN

Kryten? wat? ick barste schier van lachen,Het gingmen anmen hert. Ja wel het was zoo soet.746

Hy koftme alle ding, een sulv're vingher-hoet,747

Een sleutelreecx, een tas, een paar Engelse Messen,748

Met een moye nuwe huyck: 't goetje was van sessen.749

750 Ick streefden assen Vos, in mijn beste gheweyt:750

733 knechsens: jongens.734 stormt: wild stoeit; malt: gekheid uithaalt.735 kort-hielde volck: makkelijk te verleiden meisjes; after: achter.736 metten korsten: zo kort mogelijk.737 staach: steeds weer.738 weerde: verweerde.739 groen: minziek, wellustig (vgl. vs. 93).740 tockelde: aanhaalde.741 zoo: toen; vermaeckten: in orde bracht.743 kallen: zeggen, vertellen.744 prachen: vleiend vragen (in obscene zin).745 Kreetje: schreeuwde je; An vat ‘krijten’ op als ‘huilen’.746 Het gingmen anmen hert: ik vond het heerlijk; soet: prettig, lekker.747 koft: kocht; alle ding: van alles; sulv're: zilveren.748 sleutelreecx: sleutelbos (vgl. vs. 398); Engelse: zegt niet alleen iets over de herkomst, maar

ook over de kwaliteit en de prijs. De genoemde voorwerpen werden aan een riem om hetmiddel gedragen (vgl. vs. 806).

749 nuwe: nieuwe; huyck: mantel met kap (vgl. vs. 408); van sessen: prima.750 streefden assen Vos: liep trots als een vos (paard); gheweyt: gewaad.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

213

Ick gheleeck sundaechs meer de dochter dan de meyt:751

Maar 'tschijnt wel gheen geluck en mach hier langhe duuren,752

Wangt een labbighe hóóp van afgunstighe buuren,753

Die ginghen bymen Vrouw, die simpel was en slecht,754

755 En seyden, siet wel toe, de waghen gaat niet recht,755

Jou mayt gaat dus verweent, 't is van haar niet ghekomen,756

Jou Man gheeft heur dit goet, of sy heeftet ghenomen:757

Past op jou ghelt en la. Mijn Vrouw die streetmen an758

Als dat ick my verliep met haar ghetrouwde Man,759

760 Het welcke ick ontswoer by ziel, by sanct, by leven,760

Soo lang tot dat zijt haar ten lesten heeft ontgheven:761

Maar niet te min zoo bleef 't ghegriffijt in haar zin.762

Want wien de Jalousy ter herten eens laat in,763

Daar sal sy haar een plaats in eeuwigheyt behouwen.764

765 In't Man-volck niet zo seer als in jelourse Vrouwen.

*C 2 vo

* Mijn Vrouw' die gingme na, in huys en op de straat.766

Hoort hier, wat gaan sy doen: sy scheeren daar een raat,767

Waar door de bommel most eens endeling uytbreken:768

Want s' hebben een haar Nicht by mijn vertrek versteken,769

770 Des nachts, nae mijn ghewoont', soo ben ick opghestaan,En by mijn Vryer voort gherust te bed ghegaan.771

751 sundaechs: zondags.752 hier: hier op aarde.753 Wangt: want; labbighe hóóp: babbelzieke troep.754 ginghen bymen Vrouw: gingen naar mijn mevrouw toe; simpel en slecht: naïef, onnozel

(tautologie).755 de waghen enz.: het gaat niet zoals het behoort.756 mayt: dienstmeid; dus verweent: zo weelderig gekleed; 't is enz.: dat heeft ze niet van zich

zelf.757 ghenomen: gestolen.758 ghelt en la: geldla; streetmen an: betichtte me ervan.759 my verliep: een ongeoorloofde omgang had; getrouwde Man: wettige echtgenoot.760 Het welcke: wat; ontswoer: bij ede ontkende; by ziel, by leven: bij mijn ziel, mijn leven; by

sanct: bij de heiligen, bij alles wat heilig is.761 haar heeft ontgheven: zich uit het hoofd heeft gezet.762 gegriffijt: gegrift; sin: gemoed.763 Want ... behouwen: contaminatie van twee zinnen; wien: wie (onderw.).764 haar: zich.766 gingme na: lette scherp op me.767 wat gaan sy doen: wat doen zij? (vgl. vs. 97); scheeren een raat: beramen een plan.768 bommel: spon van het vat (bom); Waar door enz.: waardoor de zaak (het geheim) ten slotte

aan het licht moest komen.769 een haar Nicht: een nicht van haar; versteken: verstopt.771 voort: dadelijk.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

214

*

De Nicht quam uyt haar hol, en heeft een kaars ontsteken,772

En is mijn proper na van liever lee ghestreken:773

Maar doese boven quam daar vant sy 't lieve paar774

775 In alle vriend'lijckheyt ghelegen bymenkaar.De Moer gaf mijn men sack, ick mostmen goetje nemen776

En gaan ten huyse uyt: hem stuerdense na Bremen,777

Zoo quam ick by de luy: wat sal ickje meer segghen.778

Maar hoe quam jyer toe?

TRIJN

Maar hoort ick seltje segghen.779

780 Ick diende inden Nes in een huys wel vijf jaar,780

En samelde mijn gheldt en goetje wel te gaar.781

Ick won een gróóte huur, en ick kreegh veel gheschencken782

Van breng-lóón, van verval, meer alsmen wel zou dencken.783

Ick schraapten zoo te hóóp, want siet, ick hielt te raat,784

785 Zoo dat ick koft en kreegh al wat dat vroech opstaat.785

Daar na zoo docht ick eens een kamertje te huuren,En gane by de buurt uyt wassen en uyt schuuren.787

Zoo ick docht, zo dee ick, ick was de weelde moe.Ick seyde mijn huur op: mijn Vrouw' die sach bril toe.789

* 788 was A wos772 hol: schuilplaats.773 mijn: mij; proper: netjes, voorzichtig; van liever lee: stapje voor stapje; na ... ghestreken:

achterna gelopen.774 doese: toen ze; vant: vond.776 gaf mijn men sack: gaf mij de bons, ontsloeg me.777 hem stuerdense na Bremen: ?778 by de luy: in ‘het leven’: zo werd ik snol.779 Maar hoort: wel, luister; segghen: zelfde rijmwoord aan het eind van het vorige vs.780 den Nes: straat in het verlengde van de Warmoesstraat. Bredero's geboortehuis stond in de

Nes. Vgl. Memoriaal blz. 25.781 samelde ... wel te gaar: spaarde goed op.782 won: verdiende; huur: loon; ick kreegh veel geschencken: er werd me veel geschonken.783 breng-lóón: beloning voor het overbrengen van een boodschap, het bezorgen van een pakje;

verval: fooi.784 hielt te raat: bewaarde, spaarde het (vgl. vs. 1688).785 koft en kreegh: kocht (door het te kopen verkreeg), kon kopen; al wat dat vroech opstaat:

‘vroege’ (de eerste en dus dure) vruchten en groenten (?).787 gane: te gaan; schuuren: .789 huur: dienst; sach bril toe: keek vreemd op.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

215

*790 Zy vraaghde mijn de schort, en of ick meer wou winnen?790

En of ick was verlooft? oft wat ick sou beginnen?791

Ten lesten 't quam'er uyt dat ick op mijn selven wouw.En siet des s'Meys daar an zoo toogh ick van mijn Vrouw.793

Ick ging mitme speulnóót buyten inde Kathuysers,794

795 Daar quam een knecht by ons, een vande jonghe vuysers,795

Een seun vande Zeedijck, ouwe Dirick hiet zijn vaar,796

Die praten my zoo schóón, wy maackten 't hylick klaar.797

Wy trocken na Haarlem, daar ginghen wy logeerenIn een goe herrebergh, by andere luy met eeren.799

800 s' Nachts als ick lach en sliep zoo stal hy al mijn ghelt,800

Mijn sulver en mijn tas, die zoo wel was ghestelt,801

En ging stilswyghend' deur, en maackten mijn niet wacker,802

En ritsten ande wijnt, over veldt over acker:803

Des morghens Annetje als ick uyt mijn dróóm ontsprong,804

805 Ick taste na mijn Lief, die 'k nerghens niet en vong.805

Ick riep hem by zijn naam, ick sach na tuych en tas,806

Ick sweem als ick vernam dat hyer deur me was.807

Den rouw die ick bedreef sou niemant kennen schryven,808

* 800 stal A stool790 de schort: wat er schortte, dus wat me niet beviel (bij haar); winnen: verdienen.791 of ick was verlooft: of ik trouwplannen had, dus de huidige betekenis; oft: nevensch.

voegwoord, formeel onderscheiden van ondersch. ‘of’ in dezelfde zin, betekent hier ‘en’.793 des s'Meys: in mei; Inl. 102; daar an: daaropvolgend; toogh: trok, ging weg.794 mitme speulnóót: met mijn vriendin; buyten: buiten de stadspoort; de Kathuysers: buurt,

genoemd naar het Kartuizer-klooster dat daar eens had gestaan.795 knecht: jongeman, jongen; vuysers: pretmakers.796 seun: jongen; Zeedijck: straat in het hartje van Amsterdam; hiet: heette.797 Die praten enz.: die wist me met zijn mooie praatjes zo ver te krijgen, dat enz..799 luy met eeren: fatsoenlijke mensen (vgl. vs. 1871).800 lach en sliep: lag te slapen.801 sulver: zilverwerk, alles wat ze aan haar tuigje (vgl. vs. 747 v.) had hangen; tas: beurs; wel

ghestelt: goed voorzien.802 ging deur: kneep er tussen uit.803 ritsten ande wijnt: ging er snel van door.804 ontsprong: ontwaakte.805 vong: vond.806 sach na: keek rond naar, zocht naar.807 zweem: viel in zwijm; vernam: bemerkte; hyer deur me: hij ermee van door.808 Den rouw enz.: het misbaar dat ik maakte (om mijn verdriet te uiten); schryven: beschrijven.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

216

*

Mijn huyck die most daar toe noch voor 't gelachje blyven,809

810 Daar ging ick tróóstlóós heen beschreyen mijn fortuyn,810

Dat door de zyjel-straat, na over-Veen, in't duyn,811

*C 3 ro

* Al waar een Burgher, die ter jacht ging, my verselde,812

Die ick mijn avontuur en ongheluck vertelde,Hem jammerde mijn leet: ick docht hem passelijck schóón,814

815 En hy vereerde mijn een gouwe Franse króón.815

AN

In dat veur niemendal?816

TRIJN

ó dat kan jy wel deyncken,Wat de Haarlemers veur niet een vreemt mensch souden scheyncken.817

Sint die tijt liep ick óóck, maar niet by elleck ien:818

'k Mach liever een schijt-valck dan een smeerich broeckjen sien.819

AN

820 En hebje van die schelm gheen tijngh of niet vernomen?820

* 819 'k Mach B2 k Mach809 daar toe: daarenboven (vgl. vs. 625); voor 't gelachje: ter betaling van het gelag, de

verteringen en de overnachting; blyven: worden achtergelaten.810 Daar: toen; fortuyn: lot.811 Dat: en wel; zyel-straat: Zijlstraat in Haarlem; over-Veen: Overveen, dorp ten w. van Haarlem.812 my verselde: zich bij mij aansloot.814 docht: dunkte, leek; passelijck: behoorlijk, zeer (vgl. vs. 92 v., 2033).815 vereerde: schonk; gouwe Franse króón: munt ter waarde van vijf gulden.816 In: en (vgl. vs. 139).817 veur niet: voor niets, dus zonder tegenprestatie.818 liep: tippelde.819 schijt-valck: rijke, royale meneer (eig. scheldwoord); smeerich broeckjen: arm ventje.820 gheen tijngh of niet: helemaal geen bericht (gehad), helemaal niets (gehoord); tijngh: tijding,

bericht; niet: niets.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

217

TRIJN

Niet anders dan dat hy van óósten is ghekomen;821

Ick ben met hem in recht, bylo krijcht hem de Schout,822

Het kost hem licht de kop, al waar sijn hals van gout.823

AN

Wat wast voor een fatsoen?824

TRIJN

Hiel fray, maar 'twas een scheeltje.825 Wel goeden dach in huys, wel hey! waar sinje Neeltje.825

ROBBEKNOL alleen uyt.Hier is huysraet noch niet, het is hier woest en leech,826

Ja besem, vleughel niets daar ick het huys me veech,827

En 't heeftet wel van doen, sie ick onder, sie'k boven,828

Het isser beklontert, beraecht en so bestoven,829

830 Dattet myn verwondert dat sulcken Edelman,Hem met dit byster nest te vreden stellen kan.831

Wel wat sel ick nu doen? gaan uytsien om mijn bróót,832

Want so ick langher wacht ick blijf van hongher dóót:833

Mijn Meester, so mijn dunckt, die heeftmen al vergheten:834

821 van óósten ghekomen: uit de Oostzeelanden teruggekomen.822 ben met hem in recht: heb hem een proces aangedaan; bylo: (bastaardvloek) waarachtig (vgl.

vs. 212).823 al waar enz.: al had hij nog zoveel geld en probeerde hij zich daarmee vrij te kopen.824 fatsoen: figuur, model; Wat wast enz.: hoe zag hij eruit?825 in huys: jullie allen in dit huis (de ververij); sinje: ben je; Neeltje: de Neel van vs. 589.826 Hier is: bij dit vs. begint het zevende toneel van het tweede bedrijf; huysraet noch niet: geen

huisraad of wat dan ook; woest en leech: vgl. ‘de aarde was woest en leeg’ (Gen. 1:2).827 vleughel: ganzevleugel waarmee men afstofte; daar ... me: waarmee.828 wel van doen: erg nodig.829 beklontert: bevuild, vuil; beraecht: vol spinrag; bestoven: stoffig.831 byster: ellendig; nest: verblijfplaats (als van een dier).832 uytsien om mijn bróót: aan voedsel zien te komen.833 blijf dóót: ga dood.834 heeftmen: heeft me; al: helemaal.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

218

*835 En of hy noyt en quam, sou ick dan nimmer eten?835

Neen dat is niet geseyt, 'tis best dat ick heen ty,836

De gróóte huysen an, de kleyne niet verby:Maer holla! ick most hier de sleutel nederlegghen,Als dan mijn Joncker komt, so heeft hy niet te segghen.839

Binnen.

JEROLIMO

840 Zemers 'tghemeyne Volck is hier wel rouw en viel,840

Ten maackt gheen onderscheet in een pompeuse ziel,841

En eenen groven fiel, die simpel, slecht en sot // is:842

Zekers ick bedruyf may dat hier het Volck so bot // is.843

Komt hier een Prins of Heer de Landen te besien,844

845 Sy sullen haer respect noch reverency bien,845

En met ghedeckten hoot staan sy en speculeeren,846

En latens' onghegroet en onge-eert passeren.Ons Brabant heeft de prys voorwaer van alle lien;848

Het volcxken is beleeft, en van een goet ingien.849

850*C 3 vo

* En eloquent van sproock, en gracioos in't eeren,850

Manierlijck opghequeeckt als kinderen van Heeren.851

* 842 sot // is B2 sot / is - 843 bot // is B2 bot is835 of: als.836 dat is niet geseyt: dat is daarmee niet gezegd, dat is onjuist; ty: ga.839 niet te segghen: niets aan te merken.840 Zemers enz.: bij dit vs. begint het achtste toneel van het tweede bedrijf; Zemers: voorwaar

(vgl. vs. 648); ghemeyne: gewone; rouw: ruw, onbeschaafd; viel: ordinair (vgl. vs. 701).841 Ten: het (en); in: tussen; pompeuse ziel: luisterrijke persoonlijkheid (genoemd in vs. 844).842 fiel: onbehouwen kerel (vgl. vs. 265); simpel, slecht: eenvoudig (in ongunstige zin) van stand

en ontwikkeling.843 bedruyf may: ben er bedroefd over; bot: onbehouwen.844 Komt ... te besien: komt bezoeken; Prins: vorst.845 Sy sullen: constructio ad sensum; haer: hun; reverency: hulde (vgl. vs. 626).846 hoot: hoofd; staan sy en speculeeren: staan ze (maar) te kijken.848 heeft de prys van: overtreft.849 ingien: verstand (fr. engin).850 sproock: spraak, spreken; eloquent van sproock: pleonasme; gracioos: hoffelijk; eeren:

betonen van eer.851 Manierlijck: welgemanierd.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

219

*De minste Borgher is zoo vriendelaijck, en zoo beleeft,Dat hy de vremde man gheen quayer woorden gheeft853

Als hoort herteke Lief! wa soeckdy? wa begaarde?854

855 Na wien vraachde gey? nae Peter de ghelaarde?855

Ach Heer! 't is mijn kompeer. Voort Gilles of Perijn,856

Brengt dese buyten-man by Oomken Peers Kosijn,857

Naast de blaeuwe boterham, by Hanssens zoons Grootmoeyers,858

Daar dichte by't Bier-hoot. d'Hollanders sayn maar bloeyers,859

860 Sy zeyn niet generoos hoe rayck sy gaan in't swart.860

'tHantwerpen gheen zoo slecht die op de Vrydachs mart,861

Alsmen de Palmslach slaat, die haar Vrouwen niet kopen862

Borsten van gouwt en zijd' gheciert met gouwe knopen,863

En Rocken van Satijn, en Tabbaerts van flouweel,864

865 Die draghen yder een: Ja de Hoeren in't Bourdeel865

'tZijn kourasieuse Liens. Maer is de sleutel buyten?866

Mijn jonghen die is uyt, ick mach de deur ontsluyten,867

En vouwen op mijn kap en leggense te pars,868

Dan wil ick op de plets wa wand'len over dwars.869

* 853 gheeft B2 gheeft. - 869 Dan B2 dan853 vremde man: vreemdeling.854 wa begaarde: wat begeert ge.855 ghelaarde: geleerde.856 kompeer: vriend; Voort: snel, gauw; Perijn: een Brabantse naam of naamsvariant, evenals

Peer in vs. 857 (?).857 buyten-man: hier denkt J. reeds speciaal aan Antwerpen en niet aan Brabant in het algemeen;

Kosijn: neef (fr. cousin).858 de blaeuwe boterham: huis (herberg) genoemd naar het uithangteken.859 Bier-hoot: havenhoofd (vgl. vs. 10), plaats waar de vaten bier gelost of geladen worden;

bloeyers: sukkels.860 generoos: grootmoedig, royaal (vgl. vs. 698); rayck gaan in't swart: rijk in het zwart gekleed

gaan.861 gheen zoo slecht: (is er) niemand hoe eenvoudig ook.862 de Palmslach slaat: bij handslag de koop sluit (palm: handpalm); die: herhaling van

onderwerp; constructio ad sensum.863 Borsten: met gouddraad geborduurde borststukken.864 Tabbaert: lang vrouwenkleed.865 draghen yder een: constructio ad sensum; Ja: zelfs.866 kourasieuse Liens: flinke, fiere mensen (fr. courageux); buyten: buiten de kamer gelegd;

vgl. hier inne leyt (vs. 1926).867 Mijn jonghen enz.: dit stelt hij vast, als hij de sleutel heeft gevonden (vgl. vs. 532 v.); mach:

moet (zal) maar eens (vgl. vs. 724).868 vouwen op mijn kap: mijn (kap) mantel opvouwen; te pars: in de pers (om de plooien weer

in de juiste vorm te krijgen); bestaat die pers alleen in J.'s verbeelding?869 plets: binnenplaats; zie Inl. blz. 27; over dwars: op en neer.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

220

*

ROBBEKNOL etende, vertelt zijn avontuur.870 Dat heeft zijn ouwe smaack: wel op mijn magre koonen,870

Nou moetje eens jou kunst en jou vermoghen toonen.Siet hier is speck tot palm, hier hebdy't al na wens,872

Gaeve lever, goet bróódt, ossen-muyl, schape-pens,873

En beuling, en koevoet, hier is wel veul te bancken,874

875 Ick heb de goede luy wel hartich te bedancken.875

O bloedt hoe krijch ick 't op? mijn buyck die staat al stijf,876

Want ick heb schier een bróódt van twaalf pont in't lijf,877

En daar toe noch een pan met excellente grutten;Daarom ben ick besorcht hoe ick dit best sal nutten.879

880 Al weer-an sey de meyt, dat gater weer na toe.880

Elementen wat is dit? mijn backhuys dat wort moe.881

Gans lyden, och wat raadt? hoe sal mijn Joncker kyven,De klock die is zoo laat, het is al over vyven.Dats gang, ick klop. ó mijn!884

JEROLIMO

Wel waar hebde te gaan?885 Waer sydy doch gheweest?

ROBBEKNOL

Och Heer wilt my niet slaan;

* 883 De B2 de- avontuur: wedervaren. Hier begint het negende toneel van het tweede bedrijf.

870 wel op: wel aan; magre koonen: zie Inl. blz. 74.872 speck tot palm: spek in overvloed.873 Gaeve: zuivere; ossen-muyl: ossekop.874 beuling: worst; koevoet: koeiepoot; wel veul: heel veel; bancken: smullen.875 heb ... te: moet; wel hartich: heel hartelijk.876 bloedt: bastaardvloek (bij) Gods bloed (vgl. vs. 570, 882); al: helemaal.877 van twaalf pont: heel zwaar.879 ben ick besorcht: vraag ik me af; nutten: nuttigen.880 Al weer-an: vooruit maar weer; dat gater weer na toe: daar gaat-ie weer; door de toevoeging

sey de meyt een obscene toespeling.881 Elementen: bastaardvloek (vgl. vs. 295); backhuys: bakkes.884 Dats gang: dat gaat erop los, ik waag het erop. Hier begint het tiende toneel van het tweede

bedrijf; waar hebde te gaan: wat heb je uit te gaan.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

221

Want ick heb u ghewacht al over de twee uren,886

Ten lesten ick en kon van hongher niet gheduren,887

Zoo kreet mijn holle maach, die half was in't slot,888

Dies ick my selfs beval de goede luy en Godt,889

890 En siet die hebben my ghegheven dese beetjes.890

Wel dat ansicht staat niet stuurtjens noch niet wreetjens.891

JEROLIMO

Oock heb ick ou vertuyft met den eten, maar wat892

*C 4 ro

* Ick beyde, ghy en quaamt, ick ging toe toens en at.893

Voorts hede wel ghedaan ou Gode te bevelen:894

895 Want 't is veel saligher te bidden dan te stelen.895

Zoo help my God Robbert, 't is my in't minste leet.896

Een dinghen bid ick ou, maackt datmen niet en weet897

Da gay hier bay mayn woont: want ick wil ou wel sweeren,Het sode woorlijck may te na gaan maynder eeren.899

900 't Es wel woor dat ick hoop dat ick niet en wert gheschent,900

Vermits dat ick alhier zoo lettel ben bekent.901

En of God wilde da ick ware t'huys ghebleven.902

886 over: meer dan.887 gheduren: het uithouden.888 Zoo: zo erg; kreet: ging te keer; die half was in 't slot: die voor de helft, d.w.z. aan één kant

(de uitgang nl.) gesloten was; er kon niets meer uit, alleen in; de ingang was open.889 Dies: daarom; my selfs beval: me (zelf) aanbeval in de gunst van enz., d.w.z. ging bedelen

(vgl. vs. 894).890 beetjes: hapjes.891 ansicht: gezicht; stuurtjens: stuurs; wreetjens: streng; wel dat ansicht enz.: in dit terzijde

stelt R. vast, dat J.'s gezicht bij het zien van de lekkernijen is opgeklaard.892 ou vertuyft: op u gewacht; vgl. voor de uy vs. 843; wat Ick beyde: hoe ik ook wachtte.893 ghy en quaamt: je kwam niet; ging toe ... en at: ik begon (ben begonnen) te eten; toens: toen

(Antw. dialect).894 Voorts: overigens.895 saligher: beter voor het heil van de ziel; bidden: bedelen.896 Zoo help my God: bij God; Robbert: misschien te lezen als fr. Robert (vgl. vs. 906); 't is my

enz.: ik vind het helemaal niet erg.897 Een dinghen: één ding (vgl. vs. 175); bid: verzoek.899 sode: zou.900 't Es wel woor: het is heel juist, volkomen terecht hoop ik; wert geschent: te schande word

gemaakt.901 Vermits dat: aangezien; lettel: weinig (men weet hier niet, wie ik eigenlijk ben en zou

verkeerde conclusies kunnen trekken).902 En of God wilde: ach, had God maar gewild; t'huys: nl. in Antwerpen.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

222

*

ROBBEKNOL

Mijn Joncker ick behoef geen tol daar van te gheven,903

Hebt daar gheen sorghe voor.

JEROLIMO

Nu eet doch arme bloet,905 Misschien wanneer ons Heer ons arremoet versoet.905

Robbert, mijn goeyen knecht, t'sichtent ick hier quam woonen,906

Was ick noot wel te pas, noch hebt niet wesen koonen.907

Dit huys moet zijn ghebouwt op een quay gront dunckt mayn:908

Oock zayn der huysen die seer ongheluckick zayn,909

910 Mits sy den huurling ghemaynelijck gheen goet910

Aenbrenghen, moor wel ramp, ghelayck als my dit doet,911

Daarom beloof ick ou, zoo haest de moont gaat strijcken,912

Mijn ongheluck en 't huys ghelijck'lijck te ontwijcken.

ROBBEKNOL die gluurt ter zyen uyt.Hoe loert hy op mijn pens, hoe kijckt hy na mijn broot,914

915 Ay siet hy treckt niet eens een oogje van mijn schoot,915

Die nu mijn tafel is: siet zijn ghesicht eens vryen,916

'k Heb met den armen bloedt warachtich medelyden,Want ick heb menichmaal gheleden dat ghewelt,918

En ly oock daghelijcks het gheen dat hem nu quelt.

* 906 vóór dit vs. in A2 opnieuw Ieroli.903 tol: rekenschap.905 Misschien wanneer enz.: wellicht zal God nog eens onze armoede verlichten.906 t'sichtent: sedert.907 noot: nooit; wel te pas: er goed aan toe, gelukkig; koonen: kunnen.908 quay: kwade, ongunstige.909 ongheluckich: ongeluk, onheil veroorzakend: vgl. R.'s interpretatie van 't ongheluckich huys

(vs. 1441).910 Mits: vermits, aangezien; huurling: huurder.911 dit: nl. dit huis (met zinsaccent).912 haest: gauw; gaat strijcken: ten einde loopt.

- ter zyen uyt: van opzij, d.w.z. heimelijk (naar zijn meester). De volgende tekst is een terzijde.914 pens: (hier) schapepens (vgl. vs. 873).915 niet eens: met één keer, geen ogenblik.916 zijn gesicht: zijn ogen; vryen: smeken.918 ghewelt: kwelling.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

223

*920 Wat sal ick doen? hem noon? hy sal't my gheen danck weten:920

Want siet hy seydt dat hy te middach heeft ghegheten,Nochtans meen ick dat hy te meer niet heeft ghebickt.922

Ick wou wel dat zijn smart een weynich waar verquickt,Ghelijck het gust'ren was doen hy my hullep smullen,924

925 Doen ick zijn hongers noot met kruymjes ging vervullen.925

JEROLIMO

Voorwoor Robknol 'k sie ou met verwund'ren an,926

Gay hebt de besten aart die oyt had eenich man:927

Want wie ou eten siet zoo grocelayck van kooken,928

Die kundy appetijt en nieuwen hongher mooken.

ROBBEKNOL

930 O daar en hadjet niet, maar 't is u holle maach930

En krytende ghedarmt, dat maackt u nu zoo graach.931

Ick weet wel wattet is, hy sou oock garen schransen.932

*C 4 vo

* Verhaast je niet myn borst, ick selje voor gaan dansen,933

Joncker lustje, tast toe, dat broodt dat is seer goet,934

935 So doet dees koe-voet oock, en dees pens is oock so soet,935

Al waermen heel versaet, men souwer lust na kryghen.936

Ghelieftje eter af holla, 'twil my ontsyghen.937

* 925 kruymjes H kruympjes920 noon: uitnodigen (mee te eten).922 te meer: vandaag (mnl. tameer).924 doen: toen; hullep: hielp.925 zijn honghers noot: de kwelling van zijn honger, zijn kwellende honger; vervullen: stillen;

vgl. vs. 542-44 en Inl. blz. 100 v.926 verwund'ren: bewondering.927 aart: constitutie.928 grocelayck: bevallig, met gracie (fr. grace); kooken: kaken.930 daar en hadjet niet: dat was het hem niet. De vzn. 930-933 zijn nog een terzijde.931 graach: gretig.932 garen: graag.933 Verhaast je niet: overhaast je niet, kalm maar aan; myn borst: beste man; ick selje voor gaan

dansen: ik zal het je voordoen.934 lustje: als het je lust, als je wilt, alstublieft.935 doet: vervangt hier is (vs. 934; vgl. vs. 119, 993); soet: lekker.936 heel versaet: helemaal verzadigd; lust na: zin in.937 Ghelieftje: als het je gelieft, als je wilt; eter af: eet er van; 'twil my ontsyghen: het ontvalt

me, glijdt van mijn schoot af (vgl. vs. 915).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

224

JEROLIMO

Is dat koeyen-voet?

ROBBEKNOL

Jae't mijn Heer, neemt dat aan.938

JEROLIMO

Ick koos voor dat beetken gheen Kalkoensche haan.939

Hy gaat met Robbeknol sitten eten.

ROBBEKNOL

940 Wat duncktje byget? is die sack toeghebonden?940

Hy kluyft de kootjes of veel reynder als zijn honden.941

JEROLIMO

Och dit 's lacker dingh!

ROBBEKNOL

De saus daar ghy 't me eet,942

Dat is het leckerste dat ick ter werelt weet.

JEROLIMO

By goy het smaackte my met sulcken goey behaghen,944

945 Al hay'k niet gheten g'hadt in twee gheheele daghen.945

938 Jae't: ja, dat is het.939 Ick koos enz.: ik geef de voorkeur.940 byget: bij God (vgl. vs. 349, 566); is die sack toeghebonden: is die maag vol (zoals hij

beweert)?; zie vs. 893. Een zak wordt toegebonden, als hij vol is; J.'s maag is leeg. Dit weerterzijde, tot het publiek; zo ook de meeste van R.'s volgende gezegden.

941 kootjes: beentjes, botjes; of: af; reynder: schoner.942 De saus enz.: toespeling op het spreekwoord ‘honger is de beste saus’.944 By goy: bij God.945 Al hay'k niet gheten g'hadt: alsof ik niet gegeten had; in twee geheele daghen: vgl. gist'ren

noch van daech (vs. 143).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

225

ROBBEKNOL

Juyst rae ghy't op sijn hooft als ghy de waerheydt spreeckt,946

Ick denck dat jou de spijs niet euvel op en breeckt.947

JEROLIMO

Brenght my mijn drinck-vat hier, da gese niet vermindert.948

ROBBEKNOL

De Pot is boorde vol, sy is noch onverhindert.949

JEROLIMO

950 Gaet nae de Ledekant neemt de Tapeet van 't bedt,950

En vouwt het ammeloocken, met meynen Servyet951

En legget op 'tschrappra.952

ROBBEKNOL

Ick selt wel doen mijn Heer,Hier hebben wy de May, zijn Hovaerdy al weer,953

Hy wil zijn Graviteyt met groote woorden houwen,954

955 En hy het niet een scherf om zijn neers mee te klouwen.955

946 rae: raakt; vgl. de spijker op zijn kop slaan.947 niet euvel op en breeckt: niet slecht bekomt.948 da gese niet vermindert: pas op, dat je niet morst.949 sy is noch onverhindert: er is nog niets uit; met dit terzijde geeft R. te kennen, dat zijn

vermoeden (vgl. 922) juist was: J. heeft nog niet gegeten.950 Tapeet: sprei.951 ammelooken: tafellaken; Servyet: servet (fr. serviette); tapeet, ammelaken enz. zijn er slechts

in J.'s verbeelding (vgl. vs. 868; zie Inl. blz. 69).952 schrappra: schapraai, etenskast, provisiekast; wel: zoals het behoort.953 de May: uitroep, bastaardvloek (?)954 Graviteyt: waardigheid, gewichtigheid (fr. gravité); houwen: ophouden.955 neers: aars; een scherf werd, evenals een mosselschelp, met hetzelfde doel gebruikt als het

tegenwoordige closetpapier (vgl. vs. 1662-63).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

226

*

Derde deel

Eerste uytkomen

ROBBEKNOL

MEn seyt, die wel drinckt, slaept wel, en die wel slaapt, en doet gheen sonden,956

En die geen sonden doet, die wort sluytelick salich gevonden,957

Maer ick heb wel gheslapen, en eens ghenoech gebanckt,958

Dan ick heb mijn gelucksalicheyt noyt noch seer bedanckt.959

960 Wat loopt een mensch op aarde verscheyden avontueren?960

Wat moetmen al kommerkans en ongemacks besueren?961

Weet dit niemant niet? Die vraechtet, die vraechtet mijn,962

Die alleen weet en proef wat wy onderworpen zijn,963

Door de versochtheyt van de ramp by my gheleden,964

965 Van hongher en van dorst, en meer ellendicheden,Van swerven gints en weer by vyant en by vrient,966

* 956 grotere initiaal M- Eerste uytkomen: eerste toneel; terwijl de voorgaande bedrijven geen indeling in tonelenbezitten, heeft dit derde bedrijf die wel, althans ten dele.

956 Men seyt: citaat uit Spiegel.957 sluytelick: ten slotte; gevonden: bevonden; wort salich gevonden: wordt het eeuwige heil

deelachtig.958 Maer: wel; wel: goed; eens ghenoech: helemaal genoeg; gebanckt: geschranst (vgl. vs. 874,

1415).959 Dan: maar; gelucksalicheyt: geluk (op aarde), woordspeling; ick heb enz.: ik heb er nog

nooit erg dankbaar voor kunnen zijn, er nog nooit iets van gemerkt.960 loopt ... avontueren: loopt gevaren.961 kommerkans: tegenspoed, ongeluk; besueren: doorstaan, doorlijden.962 dit niemant niet: men dit niet; Die: nl. wie het niet weet; vraechtet: vrage het.963 alleen: op mijn eentje (?); weet en proef: proefondervindelijk weet, ervaart en daardoor weet;

wat: waaraan.964 versochtheyt: ondervinding; ramp: rampspoed; by: door.966 gints en weer: nu weer hier, dan weer daar.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

227

Wat sonderlingher volck soo heb ick oock ghedient?967

Wat Meester dat ick kreegh, hy was suynich en spaarich,968

En d'een was altijdt meer als d'ander vreck en kaarich,969

970 En nu heb icker een die gheeft-men spijs noch broot,970

*D 1 ro

* Maer die ick self de kost te gheven ben van noot,971

Nochtans heb ick hem lief, want siet daar staat geschreven,972

De geen die niet en heeft, die kan oock niemant geven,973

En of ick schóón ghebreck op 't alderhóóchste lee,974

975 So had ick steets met hem noch medelijden mee.975

Daer is den armen bloet stracx in zijn hempt ghelóópen976

Hier achter op 'tghemack. Ick moet zijn Buyl eens stróópen,977

En snoff'len die eens deur, so raeck ick uyt 'tvermoen.978

Holla! ick most in zijn broeck eens gauw huyssoeckingh doen.980 Nu in zijn wambesje, en nu eens in zijn mouwen,980

Gants doot! ick heb de beurs, zy heeft wel duysent vouwen,981

Dits niet, niet, niet, niet, niet, niet, niet, nichil is hier meest,982

Het schijnt datter geen gelt in lang in is gheweest.983

Och dits een armen droes! Voorwaar hy is rechtvaerdich,984

985 Om zijn armoede, mijn meedooghentheyt wel waerdich,985

Maar ick haat wel met recht mijn blinde gierighe Miester,986

En die ongheluckighe en nauw ghesette Priester.987

967 sonderlingher: zonderling; volck: meesters.968 Wat Meester: wat voor een meester ook.969 vreck: vrekkig.970 men: me.971 te gheven ben van noot: moet geven.972 daar staat geschreven: het is een bekend gezegde (vgl. vs. 1739).973 niet en: niets.974 of ick schóón: ofschoon ik; op 't alderhóóchste: in de allerhoogste mate; lee: leed.975 So: toch; met hem enz.: ook met hem nog medelijden.976 stracx: zoëven.977 'tghemack: de plee; Buyl: geldbuidel, beurs; stroopen: ‘stelen’, d.w.z. stilletjes uit zijn zak

halen.978 snoff'len deur: doorsnuffelen; 'tvermoen: het vermoeden, d.i. de onzekerheid.980 wambesje: wambuisje (vgl. vs. 489); mouwen: in de mouwen had men wel eens geheime

zakken.981 Gans doot: bastaardvloek, (bij) Gods (Christus') dood.982 nichil: nihil, niets; meest: het meeste.983 in lang: in lange tijd.984 droes: duivel; rechtvaerdich: met recht.985 meedooghentheyt: medelijden; waerdich: waard.986 blinde Miester: vgl. vs. 166 vlg.987 ongheluckighe: ellendige; nauw ghesette: gierige; Priester: de tweede meester van Lazarus

en (dus) van R. (vgl. aant. bij vs. 47).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

228

*

Den een die kreegh de kost waer dat ick hem voor gongh,988

En d'ander kreegh de winst van mijn gheleerde tongh,989

990 En lieten my daar toe van scharpen hongher sterven.990

Ick sal (dat kenne Godt) gheen Hof-jancker sien swerven,991

Of ick sal dencken stracx, wanneer hy mijn ontmoet992

Het gaat de kalis alst myn arme meester doet,993

Die ick doch liever dien met zijn behoefticheden994

995 Als d'andere, en dat om mijn voorgaande reden.995

Maar een dingh wild' ick wel, dat hy kende sijn staat,996

En dat hy niet en gingh so trotsch ghelijck hy gaat.Dan 'tschijnt wel 'tis een wet die stip werdt onderhouwen998

By het Brabantsche Volck, so Mannen oock als Vrouwen.999

1000 Al dat verlóópen goet sijn al Joffers en Monseurs,1000

Al hebben sy (als ick) gheen penningh inde beurs.De Heer die wilt versien, eer sy ons oock verderven;1002

Of sy sullen, soo 'k vrees, noch in die sonden sterven.1003

Nu ick wil binnen gaen, eer dat hier komt mijn Heer,1004

1005 En vouwen daer de beurs in duysent ployen weer.

* 991 Hof-jancker B3 Hof-joncker - 998 'tis B2 tis988 waer dat enz.: overal waar ik hem heenleidde.989 kreegh de winst van: profiteerde van; mijn gheleerde tongh: R. was misdienaar en kon in

die functie wat in het Latijn zeggen.990 daar toe: bovendien; scharpen: hevige.991 kenne: wete; Hof-jancker: geen drukfout voor Hof- joncker.992 stracx: dadelijk.993 kalis: kale jonker; doet: gaat (vgl. vs. 911, 935).994 behoefticheden: armoede.995 om mijn voorgaande reden: om wat ik zo juist heb gezegd.996 een: één; kende: besefte en er voor uitkwam; sijn staat: zijn (eigenlijke) stand.998 Dan: maar; stip: stipt; werdt: wordt.999 By: door; so Mannen oock als: zowel mannen als.

1000 Joffers en Monseurs: titels voor personen uit de deftige stand (vgl. vs. 674).1002 De Heer die wilt versien: God moge erin voorzien, dit verbeteren; verderven: in het verderf

storten (doordat wij hun voorbeeld volgen).1003 Of sy sullen enz.: sluit alleen bij de eerste helft van vs. 1002 aan; in die sonden sterven: dus

in de hel komen.1004 binnen: zie Inl. blz. 12.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

229

*

Derde Bedrijf. Tvveede uytkomen.

Jan. Andries, en Harmen.

JAN

BON'SJOURS, wat roester? wat nieuws ANDRIES en HARMEN?1006

ANDRIES

'tGaet so wat heen, maer niet alst hoort, het Lant is vol allarmen,1007

De een wil ons hier, en d'ander daer op 'tlijf. ó dit is quaat werck,1008

*D 1 vo

* Daar toe inlandtsche twist, en scheuringh van de kerck.1009

1010 Als de Kickvors ende Muys dus t'samen hassebassen,1010

So mocht de kuycken-dief wel schielijck haar verrassen.1011

HARMEN

De saacken vande werelt die gaan wat wispeltuur.1012

JAN

Wat schaat dat HARMEN voor u? 'tghelt u de Waghen-huur,1013

Jy bint van Twent en Drent op een stroowis komen dryven.1014

* 1006 grotere initiaal B - 1011 So mocht enz B1 So mocht haar de kuycken-dief wel schielijceens - 1012 wispeltuur. B2 wispeltuur,- Harmen: zie Inl. blz. 51 vv.

1006 Bon'sjours: het zal wel de bedoeling zijn, dat de laatste s wordt uitgesproken; wat roester?:wat is er gaande, wat gebeurt er allemaal? (roezen: levendig, druk bezig zijn).

1007 Voor de vzn. 1007-1011 zie Inl. blz. 140 v.1008 De een, d'ander: doelt op buitenlandse machten.1009 inlandtsche: binnenlandse; scheuringh van de Kerck: verdeeldheid op kerkelijk gebied.1010 dus hassebassen: zo kibbelen.1011 mocht: zou kunnen; haar: hun.1012 gaan wispeltuur: zijn wisselvallig (vgl. vs. 46).1013 'tghelt u de Waghen-huur: het kan je niets schelen, als jij er maar voordeel van hebt.1014 Jy bint enz.: je bent uit Twente en Drente (armelijke streken) op een strowis komen aandrijven

(in berooide toestand hier gekomen).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

230

HARMEN

1015 Maar dat is niemendal, ick ben so goet als jy met u vyven,1015

Ick heb hier meer ghebrocht als jy, verstaeje dat Jan?Ghy quaamter met u kaale gat, en ick hadt mijn klieren an.1017

ANDRIES

Dats waar, al wel betaalt, wil jy met de vreemde gecken,1018

Dat sou ick en sommighe mijn wel dapper antrecken.1019

1020 O lieve IAN hadden wy't en een ander niet ghedaan,1020

Het sou hier moghelijck nerghens na so wel niet gaan.1021

JAN

So qualijck niet, seght so, want met de waar van buyten1022

So kreghen wy int Landt veel afgherechte guyten,1023

Want dat ons is ghebrocht, of datter is gehaalt,1024

1025 Dat is (God betert) hier te kostelijck betaalt:1025

D'ouwde eenvoudicheyt daar wy soo veel van spreecken1026

Quam door het nieuw bedroch wel haest den hals te breecken,1027

Waar is nu dat ghelóóf en die Hollandtsche trouw?1028

Die is soo ver van honck voor diese soecken souw.1029

1015 Maar dat is niemendal: wel, dat doet er niets toe; jy met u vyven: vijf (kerels) als jij.1017 met u kaale gat: helemaal naakt (Jan is in Amsterdam geboren).1018 al wel betaalt: heel goed geantwoord (betaald gezet); vreemde: vreemdelingen; gecken:

spotten.1019 sommighe: ettelijke anderen; dapper: flink, erg.1020 wy't en een ander: wij en anderen 't.1021 nerghens na: op geen stukken na; so wel: zo goed, zo voorspoedig.1022 seght so: zeg dát liever.1023 int Landt: in Holland; afgherechte guyten: doortrapte schurken.1024 dat: wat; dat ons enz.: wat wij kochten of verkochten; bedoeling: die hele handel (met

vreemdelingen).1025 Dat is ... hier enz.: daarvan hebben we hier grote schade geleden (in morele zin); kostelijck:

duur.1026 eenvoudicheyt: degelijkheid, eerlijkheid; daar wy enz.: waar wij zo hoog van opgeven.1027 Quam ... den hals te breecken: is te gronde gegaan; wel haest: heel gauw.1028 ghelóóf: vertrouwen (t.o.v. elkaar bij het zaken doen).1029 soo ver van honck: heel ver te zoeken.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

231

*1030 Doen was een wóórt, een wóórt, nu moetmen listich schryven,1030

In dien men wil bewaert voor lóóse lidsers blyven.1031

ANDRIES

Wie brocht hier de neeringh en kóóphandel als wy?

JAN

Wie brocht hier de valscheyt en boevery als ghy?

HARMEN

Wie brocht hier de scherpheyt in u onbeslepen sinnen?1034

JAN

1035 Wie brocht hier de bóósheyt om onse deucht te winnen?1035

Wanneer ick dit gedenck in waarheyt, soo dunckt mijn1036

Dat wy noch verre an de quaatste kóóp noch zijn.1037

En wat Wissel dat wy met vreemdelinghen sluyten1038

Soo weten sy altijdt de Burgers wel te snuyten.1039

HARMEN

1040 Het spul dat heet siet toe, maar alsment wel besiet,1040

De Hollanders en zijn op var de beste niet.1041

* 1030 moetmen B1 moetje - listich B1 lustich1030 Doen: toen; listich: met (slim) overleg; schryven: schriftelijk vastleggen.1031 lidsers: schavuiten (vgl. vs. 440).1034 scherpheyt: scherpzinnigheid, subtielheid; onbeslepen zinnen: botte geest.1035 bóósheyt: slechtheid; winnen: overwinnen.1036 dit gedenck: hierover nadenk; in waarheyt is een uitroep (‘waarachtig!’) en behoort niet bij

gedenckt, maar bij het volgende.1037 noch ... noch: toch nog; an de quaatste kóóp zijn: er het slechtst aan toe zijn; verre: verreweg.1038 Wissel: (schriftelijk vastgelegde) handelsovereenkomst.1039 de Burgers: poorters, inwoners van een stad (hier: Amsterdam), die de burgerrechten bezitten;

wel te snuyten: flink af te zetten.1040 Het spul enz.: het is zaak goed op te letten (wie bedrogen wordt heeft niet opgelet en heeft

het dus aan zichzelf te wijten); bekende zegswijze.1041 op var ... niet: lang niet.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

232

*

ANDRIES

Het moet al duyster zijn daar dat volckje sal dwalen.1042

Gants lichters dat ick mocht, ick souwje wat verhalen.1043

JAN

ANDRIES praat soo gaarn van alle menschen quaat.

ANDRIES

1045 En om een loghen IAN soo weetje lydich raat.1045

HARMEN

Wel ick bedingh dat wy onder ons drien spreken1046

Eerbare wóórden, en van allemans ghebreken,1046-1047

Doch of ick wat vertrock, niemant en treckt hem an,1048

Maar lacht, en denckt hy mient voor my een ander man.1049

JAN

1050 Wel sullen wy dan quaat van al de luy versinnen,1050

Soo isset best dat wy van ons selven eerst beginnen.1051

* 1051 eerst beginnen B1 beginnen1042 al: helemaal; daar: waar; Het moet enz.: de Hollanders zijn (als ze zaken doen) uiterst sluw;

zegswijze.1043 Gants lichters: bastaardvloek (vgl. vs. 294); dat ick mocht: als ik mocht.1045 om een loghen: met een leugen; lydich: voortreffelijk, vrij behoorlijk (litotes).1046 bedingh: stel voor.

1046-1047 dat wy enz.: dat wij van elkaar niets ongepasts zeggen en (maar) spreken overalgemeen-menselijke gebreken.

1048 vertrock: (daarover) zou vertellen; of: als; treckt hem an: trekt het zich aan.1049 mient: bedoelt; voor: in plaats van.1050 versinnen: overwegen, nadenken (en spreken) over.1051 van: over.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

233

*

HARMEN

Dats waar, dats recht, maar IAN 'tis yegelijck bekent,1052

Dat ghy een snuyver en een groote dronckert bent.1053

JAN

Dat lieghje niet HARMEN, maar ick en smijt gheen vrouwen,1054

1055*D 2 ro

* Men weet wel wat voor huys dat ghy hier plech te houwen,1055

En is hier een hylick te roffen in de Stadt,1056

Daar heb ghy ANDRIES het makelgelt of gehadt,1057

En wasser een banckeroet dat wist ghy juyst te maken,1058

Maar daarom hiet ghy oock de voorspraack van qua saken.1059

ANDRIES

1060 Also; laat ommegaan, soo krijcht mijn vaar oock wat,1060

Hoe langh ist wel gheleen dat ghy de pocken hadt?1061

Dats nou al eveliens, doen ghy soo slinger-biende.1062

* 1057 heb ghy A, D hebt ghy1052 maar: wel; yegelijck: iedereen.1053 snuyver: vrouwenloper.1054 smijt: sla, ransel (vgl. vs. 477); ick en smijt gheen vrouwen: ik ben geen souteneur (zoals

jij).1055 wat voor huys: nl. een hoerhuis, een bordeel; plech te houwen: placht te houden, d.i. hield.1056 hylick: huwelijk, hier in verband gedacht met ‘huwen’ in de betekenis, die het in vs. 1523

heeft; roffen: koppelen.1057 makelgelt: loon van de bemiddelaar (makelaar); Daar enz.: daar ben jij de tussenpersoon

van geweest.1058 juyst te maken: (wettelijk) in orde te maken; bedoeld is dus het buiten de justitie houden van

een frauduleus bankroet.1059 voorspraack: advocaat.1060 Also: zo is het! goed zo!; laat ommegaan: laat (de beker) rond gaan, geef ieder zijn beurt;

soo krijcht enz.: zo krijgt ieder wat.1061 pocken: Spaanse pokken, syfilis.1062 Dats nou al eveliens: het doet er niet toe, nl. hoe ik het zeg; ik kan ook zeggen: enz.; doen:

toen; slinger-biende: met de benen slingerde tijdens het lopen (symptoom van syfilis).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

234

*

HARMEN

Met die kaars ist achthien. Elck bidt hier voor sijn vrienden,1063

Waar bleef het kleyne kijnt van u Suster de Non,1064

1065 Die by nacht soo fijntjes by Heeróóm lóópen kon?1065

JAN

Verklaart hier eens HARMEN voor dese goede mannen,1066

Waarom datje bent te Ditmars uytghebannen,1067

Dat was niet om u deucht?1068

HARMEN

Hola IAN dat is te hóóch,Hoe na mienje begut dat ick dan niet en dóóch?1069

1070 Neen bylo praat soo niet, want ick ben vanden vroomen.1070

ANDRIES

Vroomen? ghy slacht de stronckt ghy benter af ghekomen.1071

O lieve man men kan jou wel, en jou gheslacht,Wie isser toch die jou of die de jouwen acht?

* 1063 kaars H kaats1063 Met die kaars ist achthien: die is raak! daar hoeft niets meer bij!; Elck bidt hier enz.: ironisch

bedoeld, vgl. van je vrienden moet je het maar hebben.1064 Waar bleef enz.: insinuatie: je hebt het uit de weg geruimd.1065 fijntjes: heimelijk; Heeróóm: de pastoor.1066 dese goede mannen: vgl. vs. 81; Jan betrekt het publiek erbij om over H. te oordelen.1067 Ditmars: Dithmarschen, westelijk deel van het hertogdom Holstein; te: vgl. te Esthen

(Opdracht); uytghebannen: het wordt niet duidelijk, wat H. op zijn geweten heeft.1068 dat is te hóóch: dat gaat te ver (vgl. vs. 347, 1247).1069 Hoe na mienje: meen je misschien (vgl. vs. 1163, 1820); begut: bij God; dóóch: deug.1070 bylo: bastaardvloek (vgl. vs. 212); ben van: behoor tot.1071 slacht: lijkt op; ghy slacht enz.: je bent van de vromen gekomen, evenals hun stront; bekende

uitdrukking, woordspeling.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

235

HARMEN

Ja, acht oft niet gheacht, daer leyt niet an bedreven,1074

1075 Mocht ick met elcken kint een tonne Gouts maar gheven,1075

Ick wed dat ick eer langh oock op het kussen sat,1076

En dat de best van al my om mijn dochter badt,1077

Men weet het hedensdaags soo abel te besteken,1078

Elck soeckt de slechte luy soo deg'lijck te bepreken,1079

1080 En al waren d'Amsterdammers niemendal graagh,1080

Soo souwer wel een Zeeuw, of een van 'sGraven-haagh,Hoe wel dat sy niet veel van de Koeckeeters houwen,1082

Alsoo een macke moer minnelijck garen trouwen,1083

Alsser maar gelt en was, 'tis nu een ander tijdt,1084

1085 Al waar ick Turck of Jood ick worde wel ghevrijdt.1085

JAN

Ghy secht de waarheyt, maar men macht somtijts niet seggen,Want daar is een volckje die wetent so uyt te legghen,1087

Dattet sondt en schandt is, ick hebbet self besocht1088

Aan dinghen, die ick van mijn leven niet en docht,1089

1090 Lijdt en mijdt, swygen best, soo hoeftmen niet te sorgen.1090

1074 gheacht: acht (van geachten); daer leyt niet an bedreven: dat doet er niets toe.1075 Mocht: kon; een tonne Gouts: honderdduizend gulden; gheven: nl. als huwelijksgift.1076 eer langh: spoedig; op het kussen: in het stadsbestuur.1077 de best van al: de aanzienlijksten van allen.1078 abel: handig (vgl. vs. 1507); te besteken: aan te leggen.1079 de slechte luy: de eenvoudige, d.w.z. de argeloze, mensen; deg'lijck: goed; bepreken: bepraten.1080 graagh: happig.1082 Koeckeeters: scheldnaam voor Amsterdammers; niet veel houwen van: niet hoog aanslaan.1083 Alsoo een: zo'n; macke moer: (in weelde opgevoede) vrouw, die nooit heeft hoeven te werken

en dit ook niet wil; minnelijck garen: wat graag (vgl. vs. 2185).1084 maar ... en: maar, slechts; 'tis nu een ander tijdt: het is nu anders, d.w.z. slechter dan vroeger

(?)1085 Turk of Jood: ; worde: werd, zou worden; ick worde ghevrijdt: men zou naar mijn gunst

dingen.1087 een volckje die enz.: constructio ad sensum.1088 besocht: ondervonden.1089 niet en docht: niet vermoedde (dat bestonden).1090 Lijdt en mijdt: duld en tracht (het) te ontwijken; bekend gezegde; swygen best: bekend

gezegde; niet te sorgen: niets te vrezen.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

236

HARMEN

Secht ons ANDRIES wat nieuws hebben wy van den morgen?Wat isser ommegaen, gisteren of te nacht?1092

Isser niemant ghequetst, gevangen of verkracht?Geroesmoest, geranckoolt, noch glasen uytgesmeten?1094

1095 Ghy bent een man die alle dingh eerst pleech te weten,1095

Ghy bent des morgens vroech voor dach al op de brugh,1096

Daar neem jy de tijngjes uyt de nest eer sy zijn vlugh.1097

ANDRIES

Maer IAN, ick heb ghehóórt en oock van daagh vernomen,1098

Datter goet excellent Engels Bier is ghekomen:1100 En gister avondt laet isser een jonghe meyt,

Op de Haerlemmer dijck van een knoet neereleyt.1101

JAN

*D 2 vo

* Knoet? van een Westfaeling, zoo heb ick hóóren spreken.1102

ANDRIES

O bloedt krijcht hem de Schouwt, dat wil hem suur opbreken.1103

HARMEN

Al kreegh de Schouwt hem al, hy maackten dat wel of.1104

1092 ommegaen: gebeurd.1094 Geroesmoest: (is er niet) herrie gemaakt; geranckoolt: straatschenderij gepleegd; glasen:

ruiten (vgl. vs. 567); uytgesmeten: ingegooid.1095 eerst: het eerst.1096 de brugh: de Oude Brug (over het Damrak) in tegenstelling tot de Nieuwe Brug (vgl. vs.

363).1097 tijngjes: nieuwtjes (vgl. vs. 451, 820); zijn vlugh: kunnen vliegen, uitgevlogen zijn (als

vogels).1098 Maer Ian: waarom hij zich tot Jan richt en niet tot Harmen, is niet duidelijk; vernomen: zelf

vastgesteld.1101 van een knoet: door een Mof; neereleyt: vermoord, ook: verkracht (vgl. vs. 1295); het tweede

is bedoeld blijkens vs. 1106 v.1102 spreken: zeggen.1103 wil: zal.1104 of: af; hy maackten enz.: hij (de schelm) zou de zaak wel met hem afhandelen, nl. door hem

om te kopen.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

237

*

JAN

1105 Het Hof Provinciaal krijght selden daar yet of.1105

ANDRIES

Een Meyt neergheleyt? foey! dat hoorden ick noyt segghen.De droes, wat schelm is dat? een Meyt neer te legghen?1107

HARMEN

Och lieve Andries Oom dat gheschiet nu zoo veul.1108

JAN

't Is ghebeurt van een hals-Heer van Haarlem, de Beul,1109

1110 Schoppen ien oogh: op een rat moet hy rusten.1110

ANDRIES

Of an een diefsche gallich, na zijn eyghen lusten.1111

Melis mal-mongt het gisteren een kóóntjen e hadt.1112

En ongse Jan die kreegh het luyer an zijn gat.1113

Dirck het Elsje sulcke ontyghe stucken verweten,1114

1115 Ick segje dat, een honght en souwer niet of eten:1115

* 1111 Andries B2 e.a. Steven zie Inleiding blz. 57- 58.1105 Hof Provinciaal: Provinciaal Gerechtshof; yet: iets; of: van; krijght selden daar yet of: krijgt

daar zelden wat mee te doen (daar de omgekochte schout het niet aangaf).1107 De droes: voor de duivel.1108 Oom: gemoedelijke aanspreekvorm (vgl. vaar, buur).1109 ghebeurt van: gedaan door; hals-Heer: beul.1110 Schoppen ien oogh: bepaling bij de Beul; ien: één; moet: moge; op een rat enz.: hij moest

geradbraakt worden.1111 diefsche gallich: dievengalg; na zijn eyghen lusten: naar eigen keuze.1112 een kóóntjen: d.i. een rood koontje, een snee in zijn wang bij een vechtpartij.1113 kreegh het luyer an zijn gat: kreeg een pak slaag, een pak voor zijn broek (?).1114 ontyghe: schandelijke; stucken: daden, ‘dingen’ (vgl. vs. 428).1115 Ick segje dat enz.: vgl. vs. 579; of: van.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

238

*

En sy sprack hem weer toe, aars noch aars ofs'em vong.1116

Dat Wijf het de nicker of zijn speulnoot in heur tong.1117

Joost Dircksz is van daagh na Vlaand'ren ghevaren,1118

En zijn buyr-vryer Klaas die sal zijn Wijf bewaren,1119

1120 En sluyten het voorhuys te deghen na sijn sin,So komter niemandt vreemts by nacht of onty in.O 'tis een veersient man, hy weet dat wel van buyten,1122

Datter niemandt in en mach als Klaas de Poort wil sluyten.1123

Och de voorsichticheyt is wel een gróóte deucht,1124

1125 Sulcken wijsheyt was hy al in syn jonghe jeucht.1125

Warenar het syn pleyt en 'tgroote recht verlooren.1126

En met GRAN MARCHAND daer staetet qualijck gheschoren;1127

En Hillebrant Droochnap die het een sulvere schaal1128

Van dese nacht versoent an Elsgen en Pruys-aal.1129

1130 Dorst'ghe Dirckje die wil sijn ghelt niet verspeulen,1130

Maar wel verquans'len hier aan een malle meulen.1131

Dat kleyne Mannetgen dat op d'execusy lóópt,1132

* 1129 Elsgen H Elsjen - 1132 Mannetgen H Mannetjen1116 sprack hem weer toe: antwoordde hem, diende hem van repliek; aars noch aars: niet anders

dan (vgl. vs. 389, 448); hem vong: de haar toegekaatste bal ving; ze betaalde hem met gelijkemunt.

1117 nicker: duivel; speulnoot: vriend (vgl. vs. 794).1118 ghevaren: gegaan.1119 bewaren: behoeden.1122 veersient: vooruitziend, voorzichtig; wel van buyten: heel erg goed.1123 mach: kan; in ... mach ... Poort ... sluyten: obscene dubbelzinnigheid, zoals misschien ook

al in vs. 1120.1124 voorsichticheyt: voorzorg.1125 Sulcken wijsheyt: zo'n verstandig man, zo verstandig.1126 Warenar: variant van Warner, Werner; tevens als bijnaam bedoelde woordgroep: (een) ware

(echte) nar; pleyt: pleidooi, rechtzaak; 'tgroote recht: het hoger beroep.1127 Gran marchand: woordgroep (grote koopman) als naam voor een koopman; dezelfde naam

in Hoofts Warenar (vs. 738, 1031); staetet geschoren: is gesteld.1128 Droochnap: bijnaam voor een droge saaie vent (hier ironisch bedoeld?); sulvere schaal: een

munt?1129 versoent: met ‘zoenen’ verdaan (vgl. de werkwoorden in vs. 1183, 1185, 1654); Pruys-aal:

Pruisische (Duitse) Aal en/of (ironisch) preutse Aal.1130 Dorst'ghe Dirckje: zie Inl. blz. 79.1131 verquans'len: verkwisten; malle meulen: draaimolen(?)1132 Mannetgen: zie Inl. blz. 80; execusy: gerechtelijke verkoop; loopt op: afloopt.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

239

En de plockjes haalt op d'Erf-goet dat men verkóópt,1133

Bleef gister-avont an een gróót huys hanghen.1134

1135 En Jan de Pypestelder is vande Ratel-wacht ghevanghen,1135

En Harmen de raser is van kranck-hooft ghequest.1136

En ons aller Hans Jongh is verlooft an een ouwe Best.1137

En Broer Karnelis is getrout an een Waterlantse Tuytmeyt,1138

Maer sy wil hem niet, nu sy hoort dat hy sijn ayeren uyt-leyt.1139

JAN

1140 ANDRIES jy weter of, waar haaljet al van daan?1140

Ick lóóf niet of ghy moet onder en boven d'aarde gaan.1141

HARMEN

Wel wat hóór ick daar? wel wat wil dit wesen?1142

ANDRIES

Het is de Ste-klock wis, men salder wat of-lesen.1143

1133 plockjes: strijkgeld (biedgeld) bij openbare verkopingen; Erf-goet: nalatenschap.1134 Bleef an ... hanghen: werd zijns ondanks koper van; groot: en dus duur.1135 Pype-stelder: raddraaier, ruziemaker; van: door; Ratel-wacht: nachtwacht (ging met ratels

rond); ghevanghen: opgepakt.1136 raser: herriemaker; kranck-hooft: iemand die niet goed wijs is; ghequest: gekwetst, verwond.1137 ons aller: de ons allen bekende.1138 getrout an: verloofd met; Tuytmeyt: meid met een tuitmuts, muts met grote plooien aan

weerszijden (Waterlandse boerinnedracht).1139 sijn ayeren uyt-leyt: ontrouw is (vergelijking met een vogel die zijn eieren niet in zijn eigen

nest legt).1140 jy weter of: jij weet ervan; al: allemaal.1141 Ick loof niet of: ik geloof niet anders of, ik geloof vast (vgl. vs. 245); of ghy moet enz.: of je

moet over bovennatuurlijke gaven beschikken (als een geest vrij kunnen rondwaren).1142 wat wil dit wesen: wat zal dat zijn, wat moet dat betekenen?1143 Ste-klock: stadsklok, klok van het stadhuis; wis: gewis; of-lesen: aflezen, afkondigen (van

de pui van het stadhuis).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

240

*D 3 ro

* *

ROBBEKNOL, met een heel deel jacht van volck.Het Volck loopt na den Dam, wel wat of dat beduydt?

1145 Daer sal Justicy schien, want de Ste-klock die luyt,1145

Daar moet ick me na toe, en siense wat of-smeeren,1146

Maar ofmense kastijt, selden sy haar bekeeren.1147

De kussens raken uyt: daar is men Heer de Schouwt1148

Met de Secretaris, siet dat jy de mont wat houwt.1149

[1] ALSOO[1] myne E.E.[1] Heeren vanden Gherechte der Stede Amstelredam: Aan-

[2] ziende het groote bedroch en toeloop der stercke[2] luye ledichgangheren, va-[3] gebonden, onnutte bedelaren en menichte der vreemde armen, vvaer onder[4] sich oock verschuylen en behelpen[4], verspieders[4], nacht-roovers ende dieven,[5] om vvelcker verraet[5], dief-stal ende plonderingh, als oock de Godloosheden[6] van tuysschen[6], spelen[6], vechten, droncke drincken[6] en hoerdom te vermyden:[7] mitsgaders[7] de vveynich voorraets van kooren, ende d'apparency van dien[7],[8] en de dierte[8] die consequentelijck[8] vallen moet tot[8] groote besvvaarnisse[8] der[9] Ghemeynte[9], ende tot verkortinge[9] van onse eygen rechte[9] behoeftighe. So ist[10] dat myne E. voornoemde Heeren hebben gheordonneert, en gestatueert;[10]

[11] als sy ordonneren en statueren expresselijck[11] by desen, dat nu voortaan gene

* r. 1 grotere sierletter A - prozatekst in romein-een heel deel jacht: een grote troep. Hier begint het derde toneel van het derde bedrijf.

1145 Justicy schien: een executie plaatsvinden.1146 me: ook; of-smeeren: afranselen (als lijfstraf voor een misdrijf).1147 ofmense kastijt: al kastijdt men ze; haar: zich.1148 De kussens raken uyt: de kussens met het stadswapen worden uit het venster gelegd; daarvan

af werd de bekendmaking voorgelezen; Inl. blz. 46.1149 jy: R. spreekt zichzelf toe.

[1] Alsoo: aldus, alsvolgt (verklaren)[1] E.E.: edelachtbare.[2] stercke: gezonde, tot werken in staat zijnde.[4] sich behelpen: aan de kost komen[4] verspieders: overvallers.[5] verraet: verraderlijke overval.[6] tuysschen: dobbelen[6] spelen: kaartspelen[6] droncke drincken: dronkenschap.[7] mitsgaders de enz.: wschl. aansluitend bij Aanziende (r. 1)[7] d'apparency van dien: het vooruitzicht wat dit betreft (dit is ongunstig, het koren zal schaars

blijven).[8] dierte: duurte[8] consequentelijck: als gevolg daarvan[8] vallen tot: strekken tot[8] beswaarnisse: bezwaar, last.[9] Ghemeynte: gemeenschap[9] verkortinge: nadeel[9] rechte: echte, werkelijke.

[10] gheordonneert en gestatueert: bij verordening bepaald.[11] expresselijck: bepaaldelijk.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

241

*

[12] Bedelaars, Landtloopers, Bayert-boeven[12], Troggelsacken[12], Huykevaken[12],'t sy[13] oudt ofte jong, blint, kreupel, manck, melaats, ofte anders, en sullen moghen[14] ommegaan, omme de Aalmoessen te vergaderen[14], op Marcten, Bruggen,[15] voor Kercken, Poorten, hoecken van straten: maar dadelick te vertrecken[15],[16] op peene[16] van openbaarlick geschavotteert[16] ende strenghelick ghegheesseltte[17] vverden. Ghebieden oock myne E.E. Heeren dat niemant hem vervordere[17] de[18] Sergianten[18], Provoosten[18], en opsienders[18], die tot sulcken eynde[18] sullenverkoo-[19] ren[19] vvorden, eenighe mollesten[19], ghevvelt ofte verhinderinghe te doen[19]

in't[20] executeren[20] en 't apprenderen[20] der moetvvillighe[20] luye boeven enleechloopers,[21] op peene als boven. Voorts dat alle rechte Armen sullen gehouden[21] vvesen

*D 3 vo

[22] * haar namen, staet[22] ende vvoonplaetse aen te gheven aende Vaders[22] daer toe[23] ghestelt[23], om de vvaerheydt daer van[23] te vernemen, ende des noodt zijnde[23]

[24] bequamelijck[24] inne te versien[24]:

* (22) namen, staet B1 namen, plaets[12] Bayert-boeven: zwervers, kerels zonder vaste verblijfplaats (Bayert: passantenhuis)[12] Troggelsacken: bedelaars (die niet behoeven te bedelen en dus in dit opzicht bedriegers zijn;

vgl. r. 20, vs. 1171)[12] Huykevaken: bedriegers.[14] vergaderen: vergaren.[15] dadelick te vertrecken: (zij) zullen dadelijk moeten vertrekken.[16] op peene: op straffe (vgl. vs. 155)[16] gheschavotteert: aan de kaak gesteld (in letterlijke zin).[17] hem vervordere: zich verstoute.[18] Sergianten: gerechtsdienaars, rakkers van de schout[18] Provoosten: wachtmeesters[18] opsienders: inspecteurs[18] tot sulcken eynde: tot dit doel[19] verkooren: gekozen, aangesteld.[19] mollesten: overlast[19] verhinderinghe te doen: te hinderen[20] executeren: uitvoeren van hun taak[20] apprenderen: gevangen nemen (fr. appréhender)[20] moetwillighe: vrijwillige, d.w.z. die niet tot bedelarij genoodzaakt zijn (vgl. moedwillige

bankroetiers).[21] gehouden: verplicht.[22] staet: toestand, omstandigheden[22] Vaders: overheidspersonen.[23] ghestelt: aangesteld, aangewezen[23] daer van: nl. van hun (werkelijke) armoede[23] des noodt zijnde: als dat nodig is.[24] bequamelijck: op passende wijze[24] versien: voorzien.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

[25] Aldus gedaen by[25] de Raden deser stede: Actum den 18 Meert[25].

[26] Presentibus[26] mijn Heer de Schout, ende al de Schepenen.

BREDEROOD[27].

[25] by: door[25] Actum den 18 Meert: zie Inl. blz. 35.[26] Presentibus: in tegenwoordigheid van.[27] Brederood: zie Inl. blz. 25.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

242

*

Andries. Jan. Harmen.

ANDRIES

1150 Wat duncktje daar of Jan, is dat niet wel bedocht?1150

JAN

Daer is in langhen tijdt gheen beter werck ghewrocht.

HARMEN

Ja hoewel datmen doet noch salt yemant berespen.1152

ANDRIES

Ja wien? een deel ghespuys van fielen, schudden, wespen,1153

Of ander gorlegoy van onschamel gheboeft.1154

HARMEN

1155 Neen van eerelijcke lien die d'arremoed' bedroeft.1155

JAN

Te beter ist voor haar die hier rampsalich leven,1156

Indien sy haar ghebreck en commer maar angheven:Men salder in versien, 'tis goedt na mijn verstandt;1158

So bantmen voegelijckst, de schelmen uyt het Landt.1159

* 1153 fielen A sielen1150 daar of: daarvan wel bedocht: goed bedacht. Hier begint het vierde toneel van het derde

bedrijf.1152 hoewel: hoe wel, hoe goed ook noch: toch; salt: zal het; berespen: berispen, laken.1153 wien: wie; deel: troep fielen: fielten; schudden: schavuiten; wespen: leeglopers.1154 gorlegoy: gespuis; onschamel: schaamteloos.1155 eerelijcke: fatsoenlijke.1156 te beter: beter.1158 na mijn verstandt: naar mijn mening.1159 voegelijckst: op de beste, de geschiktste manier.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

243

*

ANDRIES

1160 Als men den armen dus sou over al versenden,1160

Werwaerts so souden sy int leste dan be-enden?1161

JAN

Daar laat ick heur voor sien, hoe spreeckt ghy heur so veur?1162

Hoe nae vrees je dat ghy oock stracx sult moeten deur?1163

De luy die werden moe van dus en so veel ghevens,1164

1165 Sy verluyen daar op die Jottoon en kromstevens;1165

Sy zijn de óórsaack van der rechter armen nóót,Die treurichlijck verkoopt zijn schaamt om wat dróóch bróót.1167

En onder alle die de huyssitten hier spysen,1168

En suldy gheen twintich Burghers kinderen wysen.1170 Haar hert is haar te gróót. Maer Moffen, Poep en knoet1170

Dat syn troggelaars tot bedelen opghevoet;1171

Dat bewijst de Rietvinck, en noch de ouwe Wael // uyt:1172

Maar de Haarlemer-dijck, o bloedt! die levert ael // uyt:1173

* 1172 Wael//uyt B2 Wael/uyt - 1173 ael//uyt B2 ael/uyt1160 dus: zo; versenden: wegsturen.1161 be-enden: terecht komen.1162 Daar laat ick enz.: daar moeten ze zelf maar voor zorgen.1163 Hoe nae vrees je: ben je misschien bang (vgl. vs. 1069); stracx: dadelijk; moeten deur: weg

moeten, moeten weggaan.1164 werden: worden; dus en so: tautologie met versterkende functie.1165 sy verluyen daar op: ze worden daar lui van; Jottoon: scheldnaam voor vreemdelingen (vgl.

vs. 196); kromstevens: krompraters, brabbelaars (omdat ze geen Hollands kunnen spreken);eveneens scheldnaam voor vreemdelingen.

1167 Die ... verkoopt: overgang van meervoud op enkelvoud; Die enz.: die bedroefd is (vgl. vs.1155), omdat hij moet bedelen.

1168 huyssitten: regenten van het Huiszittenhuis; zij zorgden voor de armen, die niet in een gestichtwaren opgenomen en geen bedelaars waren.

1170 Haar hert enz.: daar zijn ze te trots voor; Poep en knoet: scheldwoorden voor Duitsers (vgl.vs. 269, 1101).

1171 troggelaars: bedelaars-zonder-noodzaak (vgl. Proclamatie r. 12).1172 Rietvinck: buurt ten zuiden van de Haarlemmerdijk, genoemd naar de herberg ‘De Rietvink’;

bewijst ... uyt: bewijst; noch: ook (nog); ouwe Wael: buurt bij de zo geheten buitenhavenvan het IJ aan de westzijde van de stad.

1173 Haarlemer-dijck: beruchte straat en buurt; die levert ael uyt: daar zit een zootje verdachtvolk.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

244

*

Wat woont daar een ghesnor van Volck van wijt en sijt,1174

1175 Daar is nauwlijcx een dach datmer niet vecht en smijt.1175

Wat comter vrydaachs en gherit ter poort indringhen,1176

Van revelduytsche en van vreemde hommelinghen,1177

Al ghesonde wyven, met besieckte doecken om,1178

By hiele vaendels vol, doch met een stille Trom,1179

1180 De Nieuwendijck langhes, en voort door alle straten,1180

Het volck is hier goedt gheefs, 'tblijckt an haar karitaten,1181

Elck werpt zijn aalmoes wech, want is het niet van 't mal1182

Dat men lieden gheeft die 'tverkaetsen met de bal,Sundaechs 's morghens voor de poort, of daar yewers buyten?1184

1185 Of verdobb'len met rabauwen en met guyten?1185

*[D 4 ro]

* Of ver-evenhoutent, of hutselen met mekaar?1186

Of int kuyltje, of opschieten, of lechtseme daar?1187

Wat voordeel doet haar 'tghelt? niet al zijnt kop're duyten,1188

Men sieter bloetstortingh en doodtslaghen uyt spruyten,1190 Ja móórt en dievery: En wordense ghevat

Van Schouten dienders of Soldaten van de Stadt,1191

En raken sy int gat, so sullen de vis-wyven1192

Dit eerloose volck noch voorspreken en voorschryven,1193

Of 'trecht dat wort door 't ghelt gheblintdoeckt en verdreyt,1194

* 1180 langhes B2 laughes1174 ghesnor: gespuis; van wijt en sijt: overal vandaan.1175 datmer: dat men er; smijt: slaat, vecht (vgl. vs. 1054).1176 en gherit: een troep, menigte; poort: stadspoort.1177 revelduytsche: het Duits (d.i. het Nederlands) radbrakende; hommelinghen: hommels, d.i.

nietsnutters en klaplopers (vgl. vs. 1153: wespen).1178 met besieckte doecken om: met doeken om alsof ze ziek waren (om het medelijden op te

wekken; vgl. vs. 47).1179 By hiele vaendels vol: met hele troepen.1180 langhes: langs.1181 karitaten: aalmoezen.1182 van 't mal: dwaas.1184 voor de poort: aan deze zijde van de stadspoort, dus: in de stad; yewers: ergens.1185 rabauwen: schavuiten.1186 ver-evenhoutent: verkegelen het; hutselen: dobbelen (met geldstukken).1187 int kuyltje: knikkerspel (hier wschl. met munten), waarbij men moet raden of er een even of

een oneven aantal in zal komen (vgl. vs. 455 vv); opschieten: opgooien, kruis of munt;lechtseme daar: ‘ga je gang maar!’ (uiting van verontwaardiging).

1188 niet: niets; hierna denke men een komma.1191 Schouten dienders: rakkers van de schout.1192 gat: gevangenis.1193 voorschryven: schriftelijk verdedigen.1194 verdreyt: verdraaid.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

245

1195 Door den yver van haar sotte barmherticheyt;1195

En noch en mach men niet op dit misbruyck eens schempen,Noch schrollen op die gheen die 'tghelt onnut verslempen,1197

En laten wijf en kint in commer en in rouwDaar men het vlytich voor den noot bewaren souw.1199

1200 O kon den Overtoom of de Kathuysers spreken,1200

Of Sloterdijck: wat souwer een bommel uyt-breken.1201

ANDRIES

De Arrebeyers en de Draghers ande straat,1202

Dat is een volckjen dat haar op den dronck verstaat:1203

Wat duncktje byget Jan, en zijnt gheen leck're boeven,1204

1205 Die niet van waar 'tbier is, maar van wat merck is, konnen proeven?1205

HARMEN

Sy benaerstighen steets de middelen van 't Landt.1206

ANDRIES

Sy benaarstighen steeds haar eyghen sond en schandt:Sy misbruycken den dranck en oock de goede suyvel:1208

Sy vorderen het Landt, hoe? sy vorderen de duyvel,1209

1210 Sy helpen de Schoyer en Sluycker wel an ghelt:1210

1195 yver: aandrang.1197 schrollen: schimpen; hier begint hij over een nieuw (zij het verwant) onderwerp.1199 Daar: terwijl.1200 de Overtoom: lag, evenals Sloterdijk, buiten de stad; Kathuysers: buurt achter de Noor-derkerk

tot de Lijnbaansgracht (vgl. vs. 794; in deze buurten waren vele herbergen).1201 wat souwer enz.: wat zou er dan veel aan het licht komen (vgl. vs. 768).1202 Draghers: sjouwers; ande straat: op straat.1203 haar: zich; dat haar enz.: dat heel goed weet wat drinken is.1204 byget: bij God; leck're boeven: fijnproevers.1205 Die niet enz.: die doen als of ze niet weten dat het bier gesmokkeld is (vgl. vs. 1210), maar

wel kunnen proeven welk merk het is.1206 benaerstighen: bevorderen; middelen: geldmiddelen.1208 Sy misbruycken enz.: zij drinken en eten teveel.1209 vorderen: bevoordelen; hoe?: wat (zeg je nu)?1210 Schoyer: handelaar in buiten de stad gebrouwen bier, die de accijnzen ontdook; Sluycker:

smokkelaar; wel: goed, flink.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

246

Maar dat baat het Landt noch Pachter niet een spelt.1211

Wat Boeren datter zijn, worden sy medestander,1212

Den eenen fiel die sal 't dan stelen van den ander:1213

Maar dese Brouwers, of de ghene die 't beschoyt,1214

1215 Of die het sluycken 'snachts, sy blyven noch beroyt.1215

Behalven de kóópluy die eerlijck willen schynen,1216

Die Kelders verhuuren an Frans en Rijnsche Wynen,1217

En halen door een deur somtijts een vaatjen Wijns,1218

En steelen jaar op jaar also den Heer het sijns.1219

1220 So daar de Magistraat niet beter op wil letten,1220

So sullen sy het Landt dapper ten achter setten.1221

Daar zijn Wijnkóópers die oock setten een ghelach,1222

En draghen stoutelijck een heele nacht en dach:1223

En hadden sommighe haar handen recht ghehouwen,1224

1225 Sy souwen in so kort gheen groote huysen bouwen.De vromen kijcken toe, en sien dit an met leet,1226

Haar Neringh werdt verkort, ghelijck men siet en weet.1227

Waerachtich 'tis al laat, ick wil nu t'huys gaan eten.

HARMEN

Ick heb oock etens lust, want ick heb niet ontbeten.

1211 Pachter: pachter van de accijnzen; niet een spelt: geen zier.1212 Wat Boeren datter zijn: alle boeren, zonder uitzondering; medestander: nl. in het kwaad;

worden sy enz.: als ze eenmaal mee gaan knoeien, dan ...1213 fiel: fielt; Den eenen fiel: nl. de boer; den ander: nl. de brouwers, schoyers en sluyckers.1214 dese Brouwers: de brouwers buiten de stad; 't: het bier; beschoyt: vgl. vs. 1210.1215 sy blyven noch beroyt: zij verdienen er maar weinig aan.1216 Behalven enz.: maar niet de kooplui (zij verdienen er wél aan).1217 Die Kelders verhuuren an enz.: die Franse en Rijnse wijnen in hun kelders opslaan.1218 door een deur: door een achterdeur, heimelijk; ze verkopen het zonder accijns te betalen.1219 den Heer: de overheid; het sijns: het zijne (vgl. vs. 2171: het mijns), nl. de accijns (vgl. vs.

2038).1220 So: als.1221 dapper: flink (vgl. vs. 1019); ten achter zetten: benadelen.1222 setten een ghelach: tappen (hier: zonder accijns te betalen).1223 draghen: drank aandragen, bedienen; stoutelijck: brutaalweg.1224 hadden sommighe enz.: waren sommigen eerlijk gebleven.1226 vromen: eerlijke mensen.1227 werdt verkort: wordt benadeeld.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

247

*D 4 vo

* *

ROBBEKNOL

1230 O bloedt! nu machmen sien de vasten van ons huys,1230

En d'inwoonders zijn zoo stil als een muys,Wy spreken niet een woort, zoo seer zijn wy bedroeft,Niemant weet vande noot, dan diese treurich proeft.1233

Wat raat gaat mijn doch an? och ick kan niet versinnen1234

1235 Waar mede dat ick best de schaam'le kost mach winnen:Maar noch ben ick zoo seer beladen niet met mijn,1236

Als ick nu met mijn Heer bewoghen wel moet zijn,Waar sal hy armen man van nu voortan of leven,1238

Hy heeft noch gelt noch panckt en niemant sal hem gheven:1239

1240 Maer k weet niet hoe ick't heb, het schijnt alliens byget,1240

Of mijn Joncker nimmer gheen hongher schier en het,1241

Ick weet niet wat hy eet, noch ick kan niet bedencken,By wie dat hy mach gaen, die hem het Noenmael schencken.1243

Of leeft hy by de wijnt ghelijck het Kameljoen?1244

1245 En niettemin alsmen hem siet komen op de noen,1245

Soo steeckt hy op zijn hóóft so rustich over enden,1246

Ghelijck een wack're wint van schóóne swacke lenden.1247

Robbert nu is het tijdt dat ghy middel versiert,1248

Gheen beter als mijn ampt dat ick langh heb gheliert,1249

1250 Ick wil mijn Evenjely gaen halen uyt de hoecken,1250

En gaene by de buurt mijn broot met eeren soecken.

* 1231 zoo stil als B3 zoo stil, zoo stil als zie Aant. blz. 352. - 1247 wack're B2 wack re - 1249langh B3 jongh - 1251 soecken. B2 soecken,

1230 mach: kan; de vasten enz.: hoe in ons huis de vasten worden onderhouden. Bij dit vs. beginthet vijfde toneel van het derde bedrijf.

1233 proeft: ondervindt (vgl. vs. 963).1234 Wat raat enz.: wat moet ik toch beginnen; niet: niets.1236 beladen: begaan.1238 of: van.1239 panckt: pand, d.i. goederen.1240 alliens: net (alsof).1241 nimmer gheen enz.: bijna nooit honger heeft.1243 mach: kan; Noenmaal: middagmaal.1244 Kameljoen: kameleon: dit dier zit lange tijd met geopende bek (terwijl het op vliegen aast)

en dit heeft de gedachte doen ontstaan, dat het van de wind leeft.1245 op den noen: 's middags (tussen 12 en 1 uur).1246 rustich: flink; Soo steeckt hy enz.: dan houdt hij zijn hoofd zo flink rechtop.1247 wint: hazewind; swacke: slanke.1248 middel: een middel; versiert: bedenkt.1249 langh: lang geleden; misschien jongh (?); gheliert: geleerd.1250 Evenjely: evangelie-boek, bijbel; halen uyt de hoeken: te voorschijn halen.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

248

*

Trijn Snaps. Els Kals. Jut Jans. Spinsters.

TRIJN

Dat roert jou niet, hoorje dat wel? Jan kurckevaer,1252

Jou Wijf mach een Hoer wesen, of jou dochter, of jou snaar:1253

Loopt heen ghy hoere-dop, ghy gatvinck by jou wortel-teef,1254

1255 Ghy hebt gróót geluc malle pis-dief dat icje niet an mortel wreef,1255

Ick ben een Vrouw met eeren, en so goet as jy of mijns gelijck,1256

Wat rijtmen dese rekel, de duyvel dienje binje rijck.1257

Is mijn man een veughel? jy selt jou mont beteughelen,1258

Komter uyt, hebjet hart, jy schrobber, ick selje lieren veughelen:1259

1260 Jy selt niemandt veughel hieten, Jan hanghkloot, verstaje dat,1260

Of blaest hem ierst een pont veren: de rest in 't Sout-vat.1261

Ick seght noch eens op mijn burgherschop, jy selt niemant veugel heten,1262

Of ghy sult ierst, walbarcken aensicht van sijn eyeren eten,1263

So siet. Ick sel jou dat veughelen noch kornen uytje gat,1264

1265 Isser by gans wongden anders maer recht inde stadt,1265

* 1252 Trijn ontbreekt in B1 - 1254 ghy A, D jy - ghy A, D jy - 1255 icje niet B3 icje backhuysniet - 1260 hanghkloot B3 hanghgat - 1263 ghy B3 jy - 1265 by gans B2 bygans

1252 Dat roert jou niet: dat gaat je niets aan; Jan kurckevaer: scheldwoord voor een uitgedroogde,impotente man. Bij dit vs. begint het zesde toneel van het derde bedrijf.

1253 snaar: schoondochter.1254 hoere-dop: hoerenloper; gatvinck: scheldwoord (vgl. vs. 728); wortel-teef: scheldwoord voor

een groentevrouw (vgl. vs. 1841: appelteef), misschien obsceen bedoeld. In dit vs. ontbreekthet gebruikelijke teken voor het dubbelrijm, zoals trouwens ook in vs. 1255, 1270-71, 1306-07enz.

1255 pis-dief: klein vies mannetje; an mortel: tot gruis.1256 Vrouw met eeren: fatsoenlijke vrouw.1257 rijtmen: kwelt me (vgl. vs. 294, 497); de duyvel dienje enz.: als je rijk bent, dien je de duivel

en dan ben je dus zelf wel allerminst fatsoenlijk (?).1258 veughel: echtbreker (vgl. vs. 1139).1259 Komter uyt: kom uit je huis; schrobber: schurk; veughelen: veughel zeggen, woordspelend

met veughelen: coire.1260 hieten: heten, noemen.1261 de rest enz.: hiermee bedoelt ze dat ze wat volgen moet (nl. ‘aan zijn gat’) verzwijgt (vgl.

vs. 727); evenals in vs. 1263 vat ze veughel (vogel) letterlijk op.1262 op mijn burgherschop: bij mijn burgerschap.1263 walbarcken aensicht: iemand met een houten gezicht, dat blikt noch bloost; onbeschaamde

kerel.1264 kornen uytje gat: afleren door middel van een pak slaag.1265 Isser ... anders maer: als er tenminste maar.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

249

*

Komt enreys voor den dach hontsklinc! komt eens uyt de koocken,1266

Al het mijn man in zijn jeucht enreys een huys oppe broken,1267

Wat schaat dat? dat schaat niet, al even goet vrient.

*E 1 ro

* Al is hy enreys e giesselt en e brantmerckt hy haddet verdient,1269

1270 Ick wetet also wel als jy, dat ick jong voor Hoer liep,Al was ick jong ick was so wijs dat ick niet om mijn moer riep,Ick was om mijn veertien jaer al mans genoch voor en man,1272

En of ick niet deugen wil, wat hondert guldelingen gaat 't jou an.1273

ELS

Nou Trijntje nou, nou, 'tis hoogh ghenoch 't is lang e noch gekeven,1274

1275 Het hy watte seyt, 'tis hem leet, men moet vergeten en vergeven.1275

Hy is best die best doet, weetje niet een Hoer is een vrouwe naam,Die 'tniet en is en trecktet hem niet aan.1277

TRIJN

Ast is, mijn faam!Mijn eer! mijn eer! mijn eer! mijn eer! die sal hy my verbeteren,1278

Of ick sel hem, sie daer, met dat mes na zijn gat veteren,1279

1280 En of in de Stadt van Hóóren, mijn óóren staan an de kaack,1280

En offer mijn Vaar ghehanghen is, is dat so grooten saack?Daar hangt so menigen vroomen man, daar leyt niet an bedreven,1282

* 1277 trecktet B2 treckter1266 enreys: eens; hontsklinc: hondsvot (vgl. vs. 727); koocken: keuken; ze maakt hem impliciet

voor een Jan Hen uit.1267 een huys oppe broken: opengebroken, een inbraak gepleegd.1269 e giesselt: gegeseld.1272 om: op; genoch: genoeg.1273 of: als; wat hondert guldelingen: bastaard-vloek.1274 hoogh ghenoch: mooi genoeg, welletjes (vgl. vs. 1068); e noch: genoeg.1275 watte seyt: wat miszegd.1277 hem: zich; Ast is: zo is het, juist; mijn faam: mijn goede naam.1278 verbeteren: herstellen.1279 na zijn gat veteren: te lijf gaan.1280 Hóóren: Hoorn; mijn óóren enz.: mijn oren aan de schandpaal zijn blijven vastzitten (bij het

losrukken, nadat ze met haar oren vastgespijkerd was geweest).1282 daar leyt enz.: dat doet er niets toe (vgl. vs. 1074).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

250

*

Hy brocht hem God-danck noch selver niet om 'tleven,1283

Als sommighe luy. Wat gafjer wel om, waer ghy1284

1285 Noch met rabraken en met verbranden vry?

JUT

Maar Trijntje wat kal is dit? wat soumen doch so kijven,1286

Hetty watte seyt en watte daen, 'tsal an hem selfs beklijven,1287

Wees ghy de quaatste niet, nou stil, weest stil mijn moer.1288

TRIJN

Wel wat duyvel het hy te seggen van mijn jongste Broer?1290 Al staat hy na 'tBeulschop, hy doetet met God en met eeren,1290

Mach hy alsoo wel als een aar niet en request presenteren?1291

Hy is een Burgers kijnt. Maer 'tHof gaater so wat me deur,1292

D'eene vreemdelingh of d'ander, die gaat altoos veur,Draaght hy hem wel, het Dief-leyer-schop dat sellense hem wel beschicken,1294

1295 Maar hy moet eerst een neerlaagh, of een maant vijf ses verklicken,1295

Men komter so niet an lieve moer, op en stel op en sprongh,Of men moet vry wat voorlóóps hebben van ouwt en jongh,1297

Men mach segghen watmen wil, kijnts het is een eerlijck Officy,1298

Het is een diender van Godt en de heylighe Justicy,

* 1293 d'ander B2 d ander1283 Hy brocht hem enz.: zelfmoord werd als de schandelijkste misdaad beschouwd.1284 waer ghy ... vry met: als jij er met radbraken en verbranden afkwam.1286 wat kal: wat voor praat.1287 Hetty: heeft hij; 'tsal an hem selfs beklijven: hij alleen zal er de gevolgen van ondervinden.1288 mijn moer: mijn beste mens.1290 staat na: dingt naar; 'tBeulschop: het verachtelijkste beroep.1291 aar: ander; en request: een sollicitatiebrief.1292 'tHof: het gerechtshof; gaater wat me deur: maakt er maar wat van (vgl. vs. 347).1294 Draaght hy hem wel: als hij zich goed gedraagt; Dief-leyer-schop: ambt van schoutendienaar,

van ‘rakker’; beschicken: bezorgen.1295 neerlaagh: moord of verkrachting (vgl. vs. 1101) nl. verklikken, aanbrengen; een maant vijf

ses verklicken: als stille verklikker optreden (?).1297 voorlóóps: voorspraak (vgl. vs. 81).1298 eerlick Officy: eervol ambt.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

251

*1300 'Tis een smeerich Ambacht waren sy wat goet spaars,1300

Sy mochtender hondert pont gróót op verteeren s'Jaars.1301

ELS

Ja seecker, dats geen kleyne maater, isser so veel me te winnen,1302

So geeftet me wongder, datter geen groote Kadetten Dief-leyers sinnen?1303

TRIJN

Wat doeje, spinje wat? dat is seker hiel goet vlas,1305 'Tis een garentje als een sijt, wel trouwen jy spint wel ras,1305

Waar haalje de steentjes op de Nieuwendijck of inde Halsteegh?1306

Op de Luysemarckt, en op de Burgh-wal daar ist al leegh.1307

Wat geefjet pont? waar brengjet? of heb jy jou huysen?1308

Ick heb hier wat werck te heeckelen en te pluysen,1309

1310 Heer ick kent so moytjes doen, also wel als onse Hilletjebuur,

*E 1 vo

* Al seggen de luy datset puyckje, en 't ammeraaltje is van de buurt,1311

Als ick begin, so heb ick noch niette daan, dat soumen seggen,1312

De heeckelsters vande varckemerct mogender heur broeck by leggen,1313

Ick ben al mier as mient, ick slacht Jan bruynen neus,1314

* 1303 geen groote Kadetten A, D gheen meerder - 1313 heeckelsters B2 heeckelster - 1314as mient H asje mient

1300 smeerich: voordelig, goed betaald.1301 hondert pont groot: 600 gulden.1302 maater: materie, zaak; winnen: verdienen.1303 geeftet me wongder: verwondert het me (vgl. vs. 1542, 2008); groote Kadetten: voorname

lui (vgl. vs. 720); sinnen: zijn.1305 als een sijt: als zijde; trouwen: voorwaar (vgl. vs. 714).1306 steentjes: hoeveelheden wol, garen, katoen met een gewicht van een ‘steen’, zes pond;

Halsteegh: de tegenw. Damstraat.1307 Luysemarkt: voddenmarkt op de nieuw-markt; al leegh: helemaal uitverkocht.1308 geefjet pont: geefje per pond; waar brengjet: bij welke winkelier breng je het, nl. het door

jou gesponnen garen; huysen: vaste adressen, particulieren voor wie je werkt.1309 werck: ruwe hennep.1311 'tammeraaltje: (het admiraaltje) de allerbeste.1312 so heb ick enz.: dan ben ik nog niet zo gauw klaar.1313 heeckelsters: hekelaarsters, vrouwen die vlas of hennep over de hekel halen; varckemerct:

op de Varkenssluis, de brug over de O.Z. Achterburgwal tegenover de oude Doelenstraat;mogender enz.: moeten daar voor onderdoen (vgl. vs. 218).

1314 mier as mient: meer dan gewoon (‘gemeen’), dan Jan en alleman; slacht: lijkt op; Jan bruynenneus: de neus van Jan Bruin (die blijkbaar heel groot was).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

252

*1315 Jutje Jans met oorlof wat sinje Benist, Papist, Arminiaens, of Geus?1315

Wat isser nu al te doen, niet waar? met gheloofs saken?1316

Dat het an ons drien stong wy souwen dat hylick wel maken,1317

Wat noch prijs ick mijn: Ick spreeck wel een haastich woort,1318

Maar daar me ist ghedaan. Och moer ick weet hoet hoort!1319

JUT

1320 Elsje kaacks datt'an ons stondt, wat dunckje souwt dan beter wesen,1320

Swijcht, swijcht om Gods wil, kijnt Heeren boecken zijn quaat om lesen1321

Och dat is ons dingen niet laten wy ons moeyen met onse werck,1322

Elsjen kals, hebje nou een lootjen van de ouwe of nieuwe kerck?1323

d'Alemosseniers dielense 'sweecx wat uyt voor de arme luytjes,1324

1325 De luy werpen nou so niet over, sy bestellent nou met duytjes1325

Die wel eer guldens gaven, doe ginge de vaars grof,1326

Trouwen 'tis nou een duere tijdt, 'tmacher nou so niet of,1327

Kijck alle dingh is duur, maer Anne Klaas in de drie testen1328

Die doet so veel goedts (God loontser) hier ande vesten,1329

* 1318 spreeck A spreeckt1315 met oorlof: met verlof, als je het me toestaat (vgl. vs. 636); sinje: ben je; Benist: Mennist

(vgl. vs. 1680: benier); Arminiaens: zie Inl. blz. 22; Geus: Calvinist.1316 al: allemaal.1317 Dat het enz.: als het van ons drieën afhing; hylick: huwelijk; wy souwen enz.: wij zouden

die zaak wel in het reine brengen.1318 Wat: Wat?; noch prijs ick mijn: ik mag echter van mezelf zeggen; haastich: driftig.1319 daar me ist ghedaan: (terwijl men over de godsdienst niet uitgetwist raakt).1320 kaacks: bijnaam met dezelfde woordbetekenis als kals; zie Inl. blz. 41.1321 Swijcht enz.: hiermee richt ze zich tot Trijn; Heeren boecken enz.: de onderdanen zijn niet

in staat tot een oordeel over de daden en beweegredenen der overheid; bekend gezegde.1322 ons dingen: onze zaak; moeyen: bemoeien.1323 lootjen: gestempeld loodje, uitgereikt door het armbestuur van een kerk, waarop men voedsel

of brandstof kon krijgen.1324 Alemosseniers: leden van een kerkelijk armbestuur, armvoogden; 'sweecx: wekelijks.1325 werpen nou so niet over: zijn nu niet erg vrijgevig; bestellent: doen het af.1326 doe ginge de vaars grof: toen waren de armvaders royaal.1327 'tmacher: het kan er.1328 de drie testen: het huis is zo genoemd naar het uithangteken; testen: stoven.1329 loontser: lone het haar; vesten: stadsmuren, stadswallen.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

253

*1330 Ghy weetet niet, hoe veel boogjes datse 's jaers wel huurt,1330

En daarse alle Sondags warmis, kóól, erreten en boonen stuurt,1331

En stockvis, en bry, och s'is so goet arms, jen hebtje leven,1332

Datse selfs een Rogghenbroodt was, ick lóóf niet, of sy souwer self wech gheven,1333

'Tis, 'tis dat ickje niet segghen en kan, 'tis te goethartighe wijf,1334

1335 Sy souw verseepertjes huer hert wel duwen uyt huer lijf,1335

En gheven 't an een aar. Stuurdese daar gistren niet so veel laken1336

Datter Lobberich, Dibberich, en Gerberich een roc of souwen maken,1337

Sy haalden eensdaags, een gróót Linneweb uyt het middelste bom.1338

Wat gingse doen? maar sy dieldent daart nóót was, rustich om.1339

ELS

1340 Ja sulcken ien ken icker oock, ick moeter deucht of spreken,1340

Och! hoe dickwils het sy wel in mijn spynt en tresoor e keken1341

Offer oock yet ghebrack, of watter was van nóót,1342

Daar kreegh ick noch flusjes een pot met botter, en een bróót,1343

Met een sle met turf, en een mant met spaanders, en vyventwintich eecken houten,1344

* 1332 s' is B2 s is1330 boogjes: gewelfde bogen waarop de stadsmuren binnenwaarts rustten; weldadige lieden

huurden een of meer van die bogen om er arme gezinnen gratis in te laten wonen.1331 warmis: warmoes.1332 so goet arms: de armen zo genegen; jen hebtje leven: je hebt zo iets van je leven nog nooit

meegemaakt (vgl. vs. 19).1333 Datse selfs: als ze zelf; ick loof niet, of: ik weet zeker dat (vgl. vs. 245, 1141); souwer: zou

zich.1334 te goethartighe wijf: een erg goedhartige vrouw.1335 verseepertjes: voorzeker.1336 aar: ander.1337 Datter Lobberich enz.: dat het wel voor drie vrouwen voldoende was voor een rok.1338 haalden: haalde; eensdaags: op een dag; Linneweb: lap linnen; bom: bon, la of plank van

een linnenkast.1339 maar: wel; rustich: flink, hier: gul; om: rond.1340 sulcken ien: zo een; er deucht of spreken: er (niets dan) goeds van zeggen.1341 spynt: spinde, provisiekast; tresoor: broodkast (vgl. vs. 545).1342 yet ghebrack: iets ontbrak, aan iets gebrek was.1343 flusjes: kort geleden.1344 sle: slede; eecken houten: blokken eikenhout.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

254

1345 Met een kinnetje harings, en met lustich en wel ghesouten1345

Aal, en Labberdaan, en se het mijn kyeren gnapjes e kliedt en e riet,1346

En sy stuurtse int gróót schóól, 'tis van s'en leven niet e schiet.1347

De lesende ROBBEKNOL. Els Kals. Trijn Snaps. Jut Jans.

*E 2 ro

* Uyt ist, siet daar blijf ick buur-wijfje, siet daar by dat titeltje.1348

TRIJN

Maar hoe reyn is dit ooc, komt me vaar leestmen noch een kapiteltje,1349

1350 Jesus, Marye, maar kyeren, God segen ons, is dat Gods woort?Ja wel Heer; ick wort schier aars, ick hebt mijn leven niet e hoort,1351

Ick ken niet een A voor een B, mijn ouwers lietent my noyt lieren,Hoe moy leest die knecht! hoe keunent de menschen versieren?1353

Houw daar mijn vaar, ay lieve leest dan noch iens1354

1355 Een Euangelytje uyt de schrift, je weet wel, dats nou alliens,1355

Ick ben me Rooms-Katelijck, en ick gae wel in de preecken,1356

Maar wat ist? hier e seyt, ick macher mijn hooft niet me breken,Of daar een Paap staat en praat int Latijn, en haaltet wel so vart,1358

Ick laat mijn noch staan; maar dat hyer selver in verwart,1359

1360 Men hoort ons slecht en recht en eenvoudich te leerenWat weet ick of mijns ghelijck van 'taalwaarich disputeren?1361

1345 kinnetje: vaatje; lustich en wel: flink.1346 Labberdaan: zoutevis; kyeren: kinderen; gnapjes: knap, netjes; e kliedt en e riet: gekleed

en gereed, met alles voorzien wat kleding en toilet betreft.1347 gróót schóól: stadsschool.

- lesende: voorlezende. Hier begint het zevende toneel van het derde bedrijf.1348 titeltje: tekentje, puntje.1349 reyn: mooi.1351 ick wort schier aars: ik word er haast een ander mens van, ik raak bijna buiten mezelf.1353 knecht: jongen; keunent ... versieren: kunnen het bedenken.1354 Houw daar: pak aan (ze geeft hem wat).1355 je weet wel enz.: hiermee geeft Trijn te kennen, dat zij het níét weet; dats nou alliens: dat

doet er nu niet toe (hoe het heet).1356 me: mede, ook; wel: trouw; in de preecken: naar de kerk.1358 staat en praat: staat te praten; vart: ver, van ver.1359 Ick laat mijn noch staan: ik wil over me zelf niet eens spreken; in verwart: in verward raakt,

niet meer uit wijs kan worden.1361 'taalwaarich: het twistzieke.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

255

*

ELS

Nou mijn Ridder van 'tsint Jooris, nou mijn vryer assen man,1362

Leest nou en reys dat heyligje, moytjes van voorenan.1363

ROBBEKNOL leest.

JUT

Maar woondje daar men vaar? Heer je keunt, jy hebt wel annenomen,1364

1365 Mijn Koningh jy moet wat dickwils, en wat mier ankomen,Ghy komt al te luttel uyt, 'tis niemendal, hoorje dat wel.1366

Siet dat geef ickje, nou, neemtet vry, wat dats ien gesel,1367

Jy bint ien man als spec, en spec is so goet as gelt: altijt as jy komt lesen,1368

So sel ons eten so wel voor jou, als voor ons selven wesen.

ROBBEKNOL

1370 Ick bedanckje buur-wijfjes, onse lieven Heer is het loon,Die so veel menschen spijsden met vijf garsten broon.1371

TRIJN

Gaat heen mijn Engeltje, mijn snobbeltje, och! hy is so soet,1372

Dat jou onse lieven Heer in den Hemel halen moet,1373

Komt altoos an, al wast een Kaars in nacht: dat waren woorden,1374

* 1369 wesen. B2 wesen,1362 Ridder enz.: als vleinaam bedoeld; assen man: flink maar (vgl. vs. 457, 1884).1363 dat heyligje: van die heilige (affectief verkleinwoord), uit hetgeen door of over hem is

geschreven.1364 keunt: kunt het; wel annenomen: goed geleerd.1366 'tis niemendal: dat is niks, dat is helemaal verkeerd.1367 wat dats ien gesel: wat! dat is nog eens een kerel.1368 ien man als spec: een allervoortreffelijkste man; samen met wat erop volgt een bekend

gezegde.1371 garsten broon: gerstebroden, vgl. Joh. 6: 9.1372 snobbeltje: schat; soet: lief.1373 moet: moge.1374 al wast een Kaars in nacht: al was het zo ver na middernacht als het branden van een kaars

duurt, als was het ook midden in de nacht.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

256

*1375 Wat dochtje Jutje, wast anders ofje een Propheet hoorde?

Ay komtme binnen, en praat wat, ick heb so moyen vier.1376

ELS

Wel an ic koomje by.1377

JUT

Al waar ick doot so bleef ick doch niet hier.

JEROLIMO. Robbeknol.Moor hoe voriabel en sunderling da 't avontuurs beloop is,1378

En weet niemant van ouwlien goeliens of Amsterdam te koop is?1379

1380 Ick wilt betoolen niet op termijnen, maar met argent kontant,1380

Puf Koopliens, puf Mannekens ick ben de grootste van 'tLant,1381

En waaren de Stooten niet geimpescheert met facieuse soken,1382

Ick sood versoecken de Haarlemmermeer drooch te moken,1383

Op myne kosten, ic sood doen, och joock! och Jesus joock! ba 'tJan,1384

1385 d'Hollandsche botmuylen sien Sr. Jerolimo voor een slechthoot an,1385

Ja wel kijckt eens, en wordy niet sot. Waar ic te Brussel gebleven,1386

De Grave van Egmont had my zijn suster of zijn nicht wel gegeven,

*E 2 vo

* En noch paasen deze Ollandtsche Moeyers van Amsterdam,1388

* 1377 hier. B2 hier zonder punt1376 komtme: komt me, of kom mee; moyen vier: mooi vuur (het is bij mij lekker warm).1377 koomje bij: kom bij je; doch: toch.1378 Moor hoe: bij dit vs. begint het achtste toneel van het derde bedrijf; voriabel: veranderlijk;

't avontuurs beloop: de loop van het lot.1379 ouwlien: u(lieden); goeliens: beste mensen (aangesproken persoon; J. richt zich tot het

publiek).1380 betoolen: betalen; argent kontant: contant geld.1381 Puf: uitroep van minachting.1382 Stooten: Staten van Holland; geimpescheert: in beslag genomen (fr. empêcher); facieuse

soken: lastige zaken (fr. facheux).1383 sood versoecken: zou proberen; de Haarlemmermeer: zie Inl. blz. 22v.1384 joock: ja ik; ba 'tJan: bij St. Jan (vgl. vs. 1623).1385 Sr.: Sin(g)jeur (vgl. vs. 2065) of sp. señór (?); slechthoot: onnozele hals (vgl. vs. 199).1386 en wordy niet sot: is het niet om dol van te worden?; te Brussel:.1388 paasen: (peinzen) denken (vgl. vs. 527).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

257

*

Dat ick kick om hoor schoon ensicht uyt Brabant quam:1389

1390 Ba schaamt ou gay kladdekens, en moockt daar af geen mency1390

Of ken doe ou van mayn leven gheen honeur noch reverency:1391

En weest danckboor aan Jerolimo die hem so loogh verneert1392

Dat hy uwe stadt door de grandese van zijn presency eert.1393

Ke vuyltjens, ke ne ke ne gheen lust tot houwen,1394

1395 Al mocht ick de Princes de Koninghs Dochter trouwen.

ROBBEKNOL

Ghy hadt al groot gheluck hadje noch een Beerstekers wijf,1396

Ja wel dat mal sier deed jy hoefden een playster overje hiele lijf.1397

JEROLIMO

Moor ROBKNOL sie door ons Heer doet buyten mayn hopen1398

Zayn goeyertieren handt altans mildelijck open.1399

1400 Goot henen op de Mert, koopt vlees, broot en fruyt,1400

So steken wy de rijcke liens en de Duyvel het oogh eens uyt:En dat meer is, so wil ick dagge ou sult verblyen,1402

Want ick he van daach een ander huys ghehuurt veer besyen,1403

Ick blijf hier langher niet in dit versworen nest1404

1405 Als dese loopende moont, en saterdach is de lest.1405

Vervloeckt soo moet hy zijn die 'thout daar toe bereyde,

* 1391 leven B2 leaven1389 ensicht: gezicht (vgl. vs. 501).1390 kladdekens: vuilpoesen; moockt daar af geen mency: maak er geen melding van, praat er

niet van.1391 ken: ik en (negatie); reverency: hulde (vgl. vs. 626).1392 hem so loogh verneert: zich zo laag vernedert (vgl. vs. 622).1393 grandese: hoogheid, nobelheid (sp. grandeza).1394 ke: uitroep van minachting; vuyltjens: kladdekens (vgl. vs. 1390); ke ne gheen: ik heb geen;

houwen: huwen.1396 Beersteker: putjesschepper. De vzn. 1396-97 terzijde.1397 dat mal sier deed: als gekzijn pijn deed; bekende uitdrukking; hoefden: behoefde.1398 sie door: zie daar.1399 altans: thans.1400 Goot: ga.1402 dat: wat; dagge ou: dat je je.1403 veer besyen: ver hiervandaan.1404 versworen: vervloekte.1405 de lest: de laatste.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

258

*Of die de eerste steen op desen gront in kalck leyde:Want tot mijn ongheluck so quam ick in dit huys'tWelck is ghedestineert tot mysserie en tot kruys,1409

1410 By gort van d'uur dat icker quam, da moe gay weten,1410

En proefden ick noyt een dronck wijns, noch 'kheve gheen mondt vol vlees gheten.1411

Noch 'ken ha noyt wa rust, oock ist so quolaijck gebouwtEn 'tesser so doncker en so droef datter een mensch voor grouwt.1413

Lóópt, lóópt, lóópt, Robbert lóópt, en wilt gheduerich draven,1414

1415 Wy sullen nu eten en bancken als jonghe Graven.1415

ROBBEKNOL

Och lieven Heer hebt danck, och dit is wel ghemaackt,1416

Maar hoe is mijn Joncker toch an dit ghelt gheraeckt?Hebt danck, heb duysentmaal danck, o Heer alder Heeren,Die onse droefheydt haast in blijdtschap kan verkeeren.1419

1420 Maar hoe sel ick het best nu aenlegghen met het ghelt,Laat sien hoe veel isser wel, ick hebt niet eens ghetelt.Dit is ghelt alliens oft een excecusijs plockje was,1422

Datter anden Damsluys nu wat ghebraens tot dat kockje was,1423

Dat waer immers wel goedt, maer 'tventjen is te duur.1424

1425 Ick wil gaan koopen een pan-aaltje van Jannetjen Hoyschuur.

* Na 1415 B2 en andere drukken ten onrechte Jerolimo en Robbeknol. Zie Inl. blz. 38 - 1425pan-aaltje A pan- aalje

1409 mysserie: misère; kruys: leed, ellende.1410 By gort: bij God.1411 noyt: J. is de koevoet enz. van de vorige dag (Inl. blz. 30) blijkbaar vergeten; noch 'kheve

gheen ... gheten: en heb ik ook nooit een hap vlees gegeten.1413 droef: somber; grouwt: gruwt.1414 gheduerich: voortdurend.1415 bancken: smullen (vgl. vs. 958).1416 Och lieven Heer: bij dit vs. begint het negende toneel van het derde bedrijf, blijkbaar zonder

Jerolimo; dit is wel ghemaackt: dit is voortreffelijk.1419 haast: snel.1422 alliens oft enz.: precies alsof het het strijkgeld bij een gerechtelijke verkoop was, d.w.z. we

hebben het even gemakkelijk en gelukkig gekregen (vgl. vs. 1133).1423 Datter ... was: als er ... was, was er maar; Damsluys: de brug op de Dam; tot: bij.1424 immers: in elk geval, zeker; wel: heel.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

259

*Neen dat is te oudt-backen, 'thet al te langh inde son e staan:Ick eet so garen haasje koddette fluyta van Piere le son e daan.1427

Maar dat goetjen is wel lecker, maar 't is so verbrancxst tey,1428

Ick mach gaan halen tot Pauwels een moye venesoen Pastey.1429

1430*E 3 ro

* Ick heb niet ghelts ghenoech, ganslyden dat rijt sijn lappen,1430

Wat sal ick in dese pot Lonsbier of delewijn laten tappen?1431

Dat dient my niet voor al, want worden mijn Meester buys,1432

Hy sloech de pottebanck stucken, en al de glasen uyt in't huys,1433

Want waar hy niet dol e weest, hy was noch te Leuven Pater.1434

1435 Waar sal ick het bróódt halen, inde veughels- dwarsstraat, inde Deuvekater?1435

Dat Wijf is so vies, ick weet niet hoe. Ick moetme wat berain.1436

Ick hadd' garen goet koop, want ick sou niet garen alle daaghs te Merckt gain.1437

Daarom als ick het doen wil so doe ick het met een gracy.1438

Wel hy, hier komt een doodt, by gants bloet dit is een stacy.1439

Het Lijck, de Draghers, de Priesters en de Vrouvv: de Mannen, Robbeknol.

VROUW

1440 Mijn Heer, mijn Man, mijn goedt, wat is my dit een kruys?1440

* 1427 fluyta A sluyta - le son B2 le fon - 1430 ghelts A, D ghels1427 haasje koddette fluyta (l. sluyta?): onbekend gerecht; Piere le son: spotnaam (fr.), de zemel;

van P. e daan: door P. bereid.1428 verbrancxst: vervloekt (vgl. vs. 294); tey: taai.1429 mach: kan; tot Pauwels: bij Pauwel; venesoen Pastey: pastei van wildbraad.1430 dat rijt sijn lappen: dat hakt erin, dat kost veel geld.1431 Lonsbier: Londens bier; delewijn: een soort Duitse (?) wijn.1432 Dat dient my niet voor al: daar moet ik helemaal niets van hebben; worden: werd; buys:

dronken.1433 pottebanck: stellage waarop het keukengerei staat; stucken: aan stukken; glasen: ruiten (vgl.

vs. 1094); uyt: stuk, nl. sloech uyt.1434 hy was noch te Leuven Pater: onduidelijke mededeling.1435 veughels- dwarsstraat: Vogelsteeg, tussen het stadhuis en de Nieuwe Kerk; de Deuvekater:

winkel met een uithangbord waarop een duivekater (een soort kerstbrood) was afgebeeld.1436 vies: smerig; berain: beraden.1437 goet koop: een flinke inkoop.1438 met een gracy: netjes, d.w.z. goed, flink (wat de hoeveelheid betreft).1439 doodt: dode; stacy: lijkstaatsie, begrafenisstoet.

- de Mannen: zie Inl. blz. 44.1440 Mijn Heer: bij dit vs. begint het tiende toneel van het derde bedrijf.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

260

Helaas waar brenghtmen u? in 'tongheluckich huys?1441

In 't droef, in 't doncker huys, int huys van het vergheten,In het huys daar men weet van drincken noch van eten?

ROBBEKNOL

O mijn, wat hóór ick daar? ó mijn! mijn pols die slaet.1444

1445 Mijn dunckt warachtich dat Hemel en aerdt vergaet,Sy brenghen dese dóódt in mijn huys, dits mijn vresen,Maar ó popelency daer sal ick noch voor wesen.1447

Wapen! wapen! móórt! móórt! móórt! móórt! brant! brant!1448

Helpme! wapen! brant! de duyvel is in Hollandt.1450 Och Miester! Joncker! Heer! help! help! helpt! helpt my beschermen

De deur! de poort! de deur! of jy seltet bekermen.1451

JEROLIMO

Wel jonghen, wel hoe dus, hoe komt dagge so krijt?1452

Wat isser dagge so furieus de deur toe-smijt?

ROBBEKNOL

Och Joncker! ey komt hier! Ick ben de deur niet machtich.1454

1455 Want men brenght hier een doodt in ons huys, ja warachtich.

JEROLIMO

Een lijck? een doot? wel hoe?

1441 'tonghelucktich huys: het graf; R. vat het letterlijk op en betrekt het op zijn eigen huis,denkende aan de woorden van zijn meester (vs. 909).

1444 O mijn: o mij (uitroep).1447 popelency: bastaardvloek, verbastering van apoplexie (beroerte); daer sal ick enz.: dat zal

ik nog beletten (accent op vóór).1448 Wapen: uitroep (te wapen).1451 seltet bekermen: zult het beklagen, er spijt van hebben.1452 Wel jonghen: hier begint het elfde toneel van het derde bedrijf.1454 niet machtich: niet meester; ik kan de deur niet verdedigen.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

261

ROBBEKNOL

Sy quamen my te moet,1456

En siet de Vrouwe sprack: Mijn Heer, mijn Man, myn goet:Helaas waar brenghtmen u? int huys van het vergheten?In het huys daar men weet van drincken noch van eten?

1460 Int ongheluckich huys, in 't huys seer droef en doncker?Och, och, sy brenghent hier, komt helpt my doch myn Joncker,Ick staa hier met mijn rugh en dringh teghens de poort.1462

JEROLIMO

Ick kan van lacchen nau spreken een enckel woort,1463

Och, ach, ick lach men doodt, ick kan 'tniet langher harden.1464

ROBBEKNOL

1465 Ja wel lach jy der om, ick souwer dol om warden.1465

JEROLIMO

Het is wel woor Robknol al hed ick wa ghelacht,1466

Ghy hadt reden te dincken dagge hebt ghedacht,1467

Doen ghy hóórde 'tgheen de droeve Weduw seyde,1468

Die hoor afghesturven man weenend' ter aerde leyde.1470

*E 3 vo

* Moor dewijl dat ons Heer het alles heet versien,1470

Doet op en haalt ons spijs, ou sal gheen leet gheschien.1471

ROBBEKNOL

Och laetse eerst mijn Heer een weynich zijn vertrocken.

1456 te moet: tegemoet.1462 staa ... en dringh: sta te dringen.1463 nau: nauwelijks.1464 men: me; harden: uithouden.1465 om warden: van worden.1466 Het is wel woor: het is zeer juist, je hebt volkomen gelijk (men denke achter Robknol een

dubbele punt).1467 dagge: wat je.1468 Doen: toen.1470 dewijl dat: omdat; heet versien: ten goede heeft geregeld.1471 Doet op: maak open.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

262

*

JEROLIMO

Nu Markolfus makop, malkus hoe salt hier locken?1473

Doet open, lacker flucx, wech uyls-kuycken, loopt wech,1474

1475 En haalt ons den ontbijt, en hoordy niet wa ick segh?1475

ROBBEKNOL

Nu Joncker, ick sal gaan, al blijf ick wat staan temen,1476

Wie kan een ander hier de vrese doch benemen.1477

* 1473 makop H maeck op1473 Markolfus: schreeuwlelijk; makop: maak op, doe open (vgl. vs. 1474), of scheldnaam (sufferd,

dwaas)?; Malkus: dwaas; hoe salt hier locken?: wat zullen we nu hebben?! (vgl. vs. 1924).1474 lacker: kwajongen.1475 den ontbijt: het eten.1476 temen: dralen.1477 Wie kan enz.: niemand kan een ander van zijn vrees bevrijden (houdt in: dus de jonker kan

het mij ook niet); hier: bijw. met verzwakte betekenis.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

263

*

Het vierde bedrijf,

Eerste uytkomen

BYATERIS een uytdraaghsterMEn moet wat doen om de kost so langh as men leeft,Ick sie wel heb ick niet, dat men oock niemandt en gheeft.1479

1480 Doe ick jongh en weeldich was had ick Vryers met hoopen,1480

Doe docht ick niet iens om spelden en garen te kóópen,1481

Ick had de lieve tijdt van al mijn vrienden raat,1482

Daarom so gatet mijn ghelijck het myn nou gaat,Mijn goetje is verslempt, myn kliertjes zijn versleten,1484

1485 Ick waar al langh vergaen had ick gheen raet gheweten,1485

Wat heb ick in mijn jeught oock menich man ghehadtJa wel so veel, so veul als yemandt inde Stadt.1487

Ick mien mochtense melcander met de handt anraacken,1488

Sy souwen wel een HIER DEUR, JY MOETER DEUR tot Haarlem toe maken.1489

1490 Wat duncktje heb ick dan mijn poosje oock niet wel te roer e staan?1490

En noch so gheef ick het Trijn dubbeld in of heur Moer te raan.1491

Wat seyde Pieter de wasscher saliger, in sijn jonghe daghen:

* 1478 grotere initiaal M - 1486 heb ick in B2 heb in - 1489 wel een B2 e.a. zelfde letter alshier deur, jy moeter deur - tot Haarlem idem - 1490 staan? B2 staan-- uytkomen: scène, toneel. De verdere tonelen zijn niet aangegeven.

1479 niet: niets; dat men: dat me.1480 Doe: toen; weeldich: mooi, aantrekkelijk.1481 niet iens: helemaal niet; om spelden en garen te koopen: om (bijv.) als naaister in mijn

onderhoud te voorzien (mijn vrijers zorgden toen wel voor me).1482 Ick had de lieve tijdt van: ik stoorde me niet aan; al mijn vrienden raat: de raadgevingen

van al mijn bloedverwanten.1484 verslempt: verbrast.1485 waar: was, zou zijn; vergaen: omgekomen.1487 yemandt: wie dan ook (vgl. vs. 2149).1488 mien: meen, denk; mochtense: konden ze.1489 een hier deur enz.: een rij van hier tot Haarlem; hier deur enz.: een kinderspelletje, zo iets

als ‘Kruip door, sluip door’.1490 mijn poosje te roer e staan: mijn tijd goed besteed, flink meegedaan (obsceen bedoeld).1491 dubbeld in: bijnaam van Trijn; gheef ick het ... te raan: ben ik (hun) de baas.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

264

Byateris, Byateris, jy keunt, gy weet van de ouwe slaghen.1493

Ick heb wel wat wils e hadt, maar 'tis nou alle daen,1494

1495 Ick heb wel e docht sal dit van sijn leven wel vergaen.1495

Toch nou ick oudt ben achtense mijn als bakelaar,1496

Maer 'tschaat niet, een bedurven Koopman dat is een goet Makelaar,1497

En een ouwt Waghenaar hoort garen 'tclappen vande swiep,1498

Och 'tmach men so wel heughen dat ick by onse Govert sliep;1499

1500 Noch, wat was dat een soet man, wat het hy myn wel e gheven,1500

Wat heb ick oock wel mallicheyt met die mensch bedreven:Maar dat is nou over: doch nou ick niet mier en kan,1502

Nou brengh icker een deel quickse jonghe dieren an,1503

Ick weet hoe een Vrouw te moe is, ja ick veurseker,1504

1505 Kreech ick nou lestent niet een moye rock met een beker1505

Van Jannetje met ien oor, hier de huys-vrouw van Flip,1506

Om dat icker so abel by Goyer hulp int schip;1507

En ofse schoon met hem op een koy inde combuys was,1508

Sy sey al evewel dattet daar moyer dan in heur eygen huys was.1509

1510*[E4ro]

* Kreech ick niet en spick spelder nieuwe huyck van Capiteyn Tijs,1510

Dat ick hem t'onsent liet slapen hier by onser aller Lijs?1511

Want haar Jan en doeter niet toe, 'tis maar een dwinghert,1512

Elewytingh hoe is Nelletje klaas op jonghe Jan verslinghert,1513

1493 jy keunt: jij kunt het; gy weet van de ouwe slaghen: jij kent de knepen van het vak, weet eralles van (vgl. vs. 2120).

1494 wel wat wils: heel veel plezier; alle daen: helemaal afgelopen.1495 vergaen: voorbijgaan, ophouden.1496 bakelaar: (de zeer bittere) laurierbes; achten ... als bakelaar: minachten.1497 bedurven: failliet (vgl. vs. 2063); een bedurven Koopman enz.: spreekwoord.1498 Waghenaar: voerman; een ouwt Waghenaar enz.: spreekwoord.1499 'tmach men so wel heughen: ik kan me zo goed herinneren.1500 Noch, wat was dat: wat was dat toch.1502 over: voorbij; mier: meer.1503 brengh icker ... an: help ik er aan; er slaat op mallicheyt (vs. 1501); een deel: een (groot)

aantal, heel wat; quickse: levenslustige (vgl. vs. 95); dieren: meisjes.1504 te moe: te moede.1505 nou lestent: nog maar kort geleden.1506 hier: je weet wel.1507 abel: handig; hulp: hielp.1508 ofse schoon: ofschoon ze; een koy: een bed (op een schip); combuys: scheepskeuken.1509 al evewel: ondanks alles.1510 en: een; spick spelder: spiksplinter; huyck: vrouwemantel met kap (vgl. vs. 408).1511 Dat: omdat; t'onsent: bij mij thuis; onser aller Lijs: de ons allen bekende Lijs (vgl. vs. 1137).1512 en doeter niet toe: kan er niets van (obsceen bedoeld); dwinghert: een droge, een impotente.1513 Elewytingh: bastaardvloek, ook eleweke (nl. Gods heilige weke, de week vóór Pasen).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

265

Sy loopt een hielen dach het huys schier vande stee,1514

1515 Het schijnt wel datse hem garen een vrientschop dee:1515

Hadse hem niet bemint sy sou hem niet na lóópen,1516

Sy gaf haar halve goedt mocht sy de Jonghman kóópen.Wat isser alle daagh tot onsent een gherit,1518

Ick weet dat nou myn huys al we'er vol Meysjes sit:1520 Want ick ben een besteetster kijnt, wat dat beduydt,1520

En die ick niet verhuur die maack ick stracx de Bruydt.1521

Waarom sou ick aars Vryers en Wenaars anhouwen?1522

O 'tis sulcken volckjen! sy willen wel hylicken, maar niet trouwen.1523

As de ghetrouwde mannen yewers een nieuwt hairtje sien,1524

1525 Sy durven my veur elcken gangetje niet minder as en Nobel bien.1525

O 'tis een hiet goedt, och se houwen so veul vande nieuwicheytjes,1526

Ic heb daar nou een meysje, o bloet! sy ken heur ambacht freytjes,1527

Isser yemant belust op wat versnapelinghs onder den hóóp,1528

Die komt en reys an, sy gerijft elck na sijn gelt, en hiel goet koop.1529

1530 Ick heb hier wat goets, daar souw ick garen wat gelts op halen,1530

Dit Vrouwtjen is so benaut sy moeter huur betalen:1531

Maar hadse ghedaan ghelijck als ick haar riet,1532

So gingh nou haar goetje na de Lommert niet.Neen kijnt, men moet somtijdts al wat doen om beters wille,

1514 het huys: het huis van jonghe Jan nl.; vande stee: van zijn plaats; dus: ze doet de hele dagniet anders dan langs zijn huis lopen.

1515 een vrientschop dee: een genoegen zou doen (in erotische zin).1516 Hadse hem niet bemint: als ze hem niet beminde, niet lief had.1518 een gherit: een aanloop, drukte (vgl. vs. 1176).1520 besteetster: verhuurster van dienstboden; wat dat beduydt: moet je weten.1521 stracx: spoedig; maack ick de Bruydt: help ik aan een man.1522 aars: anders; Wenaars: weduwnaars; anhouwen: relaties blijven onderhouden met.1523 hylicken: paren; trouwen: wettelijk huwen.1524 yewers: ergens; nieuwt: nieuw; hairtje: snolletje.1525 elcken gangetje: elke keer dat ze erheen gaan; Nobel: muntstuk ter waarde van 50 stuivers.1526 een hiet goedt: een (in sexueel opzicht) vurig volkje (vgl. vs. 23, 1896).1527 freytjes: fraaitjes, voortreffelijk.1528 yemant ... onder den hoop: iemand uit dit gezelschap; B. richt zich hiermee tot het publiek;

wat versnapelinghs: een versnapering, iets lekkers.1529 gerijft: gerieft; na: naar.1530 wat goets: een paar dingen (misschien kledingstukken); daar souw ick enz.: daar zou ik graag

wat geld voor krijgen, nl. bij de bank van lening; B. is blijkbaar ook ‘inbrengster’ (vgl. vs.591).

1531 Dit Vrouwtjen: nl. het vrouwtje voor wie ze naar de lommerd gaat; benaut: in moeilijkheden.1532 riet: heb aangeraden (nl. om het met een rijke man aan te leggen).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

266

*1535 Al sient de mans, och Heer, sy zijn blijt toe en swyghen stille.1535

Dat ickje segghen souw wat de luy nou uyt nóót wel doen,1536

Ick soutje niet kennen uytstameren in een hiele achternoen.1537

Nu moet ick een ringh lossen die hier is bekommert,1538

En dan wil ick dit goedt gaan brenghen inde Lommert.

ROBBEKNOL

1540 Is dat verschricken? jaet, dan wy zijn dat al deur,1540

Maar ick krijch in een maant niet weer mijn eyghen kleur,En mijn Heer lachter om, dat gheeft men vry wat wonder,1542

En mijn docht dat de lucht vol vuyr was en vol donder.Daar heb ick nou een reys uyt e weest an de hal,1544

1545 Wat liep ick daar lymen en dinghen, van stal tot stal,1545

Wat is alle dinghen duur, ja wel het is te byster,1546

Ick kon by niemandt beter raken als by de bruyne vryster,1547

Dat is een meyt assen kruyt, al is sy somtijts wat onbeleeft,1548

*E 4 vo

*Sy sal niemant qualijck toespreken die haar goe woorden geeft,1549

1550 Sy het mijn daer soo veel saucijsjes en speck e woghen,1550

Asse wy in acht daghen (meen ick) op eten moghen.1551

Wel hoe nou? sie ick recht, so sie ick mijn Joncker in de deur.1552

* 1540 boven dit vs. in alle drukken VIERDE DEEL - grotere initiaal I - 1549 geeft B2 geven1535 sient: zien het; mans: echtgenoten; blijt toe: erg in hun schik.1536 Dat: als.1537 uytstameren: van begin tot eind vertellen; achternoen: middag.1538 lossen: inlossen; bekommert: beleend.1540 Is dat enz.: vgl. vs. 1444 vlg.; Inl. blz. 31; bij dit vs. begint het tweede toneel van het vierde

bedrijf; jaet: ja (dat is) het; dan: maar; wy zijn dat al deur: we hebben het weer gehad.1542 dat gheeft men enz.: dat verwondert me zeer.1544 de hal: de vleeshal in de Nes of Kleine Vleeshal.1545 lymen en dinghen: steeds opnieuw af te dingen; lymen: zeuren, zaniken; stal: kraam.1546 alle dinghen: alles (dinghen is enkelvoud); te byster: heel erg.1547 raken: terechtkomen, klaar komen; bruyne: zwarte, donkere (vgl. vs. 113).1548 een meyt assen kruyt: een flinke, pittige meid; onbeleeft: onbeschoft.1549 qualijck toespreken: uitschelden.1550 e woghen: afgewogen.1551 Asse: als; acht daghen: een week; moghen: kunnen.1552 recht: goed, juist.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

267

Jerolimo. Robbeknol.

JEROLIMO

BONSIOURS welkoom BIEN VENU MONSEUR MONSEUR1553

Wat hede Lackerdings? ba jemy, wats dit een kiecken?1554

1555 Of ist hamele vlees? jasus hoe soet dase riecken,1555

Maar mijn booterkulleken wat hede hier van als,1556

Inder waarheyt Robknol het is wel malsem en mals,1557

Ghebenedijt zy ons Heer die ons helpt uyt de trubelacy.1558

Gaat haalt een Minnebroer, dat hy ons spreeck de gracy,1559

1560 Met een benedijst van de moeyer de heylighe Karck.1560

Wel wa fackseert my de Lacker gade so rouw te warck,1561

Gay gróóthóót, ghy souwt eerst ou Pater-noster lesen.1562

ROBBEKNOL

Wat haast heb ick, daar teghen mocht 't eten al op wesen,1563

Een kort ghebedt me Joncker, maackt een langhe maaltijt.1564

1565 Ay siet wat een hóópe goet dat hy in zijn lichaam smijt,1565

Alsoo mijn vaar, mien jy dat hagjen noch op te klaren?1566

Soo selje, dat beloof ickje, op mijn schoenen niet trararen,1567

O lyden! is dat smullen, hy eet so hongerich en soo graagh,1568

1553 Bonsiours: hier begint het derde toneel van het vierde bedrijf.1554 Wat hede Lackerdings: wat heb je voor lekkers; ba jemy: bastaardvloek, bij Jezus en Maria

(vgl. vs. 1848). Voor de vzn. 1554-56 zie Inl. blz. 69 v.1555 hamele vlees: schapevlees.1556 booterkulleken: vleinaam.1557 malsem: mals; malsem en mals: door en door mals.1558 trubelacy: tribulatie, tegenspoed.1559 Minnebroer: minderbroeder, franciscaan; de gracy: het dankgebed (lat. gratia).1560 benedijst: tafelgebed, zegenspreuk vóór de maaltijd, beginnende met: Benedicete; moeyer:

moeder (vgl. vs. 1986).1561 wa fackseert my: wat ergert me, kwelt me (fr. vexer, vgl. vs. 1868); de Lacker: die kwajongen;

gade: ga je; rouw: ruw, lomp.1562 gróóthóót: lompe vlegel; souwt: behoorde; lesen: bidden.1563 Wat haast heb ik: waarom zou ik dat doen, ik denk er niet aan; daar teghen: tegen die tijd,

voor ik klaar was met mijn gebed.1564 Een kort ghebedt enz.: bekend gezegde.1565 Ay siet: dit gedeelte tot vs. 1576 terzijde.1566 hagjen: stuk vlees; noch op te klaren: ook nog te verorberen (lett. op te ruimen).1567 op mijn schoenen niet trararen: op m.s. niet je behoefte doen; dit niet doen ten koste van

mij; dus: ik zal er wel voor zorgen, dat ik ook wat krijg.1568 lyden: bastaardvloek, bij het lijden van Christus; graagh: gretig.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

268

*

Trots al de Schuyte-voerders, en de Waagh-draghers van de Waagh.1569

1570 Schijt Koorendragers, en Bierdragers, dees eet assen dijcker,1570

Schijt Harmen vijftien pont, schijt Nobben, hy is soo hart assen spijcker,1571

Dat issen meugheveul, dat issen vraat, s'en buyck en voelt gheen gront.1572

Siet daar, niet een oogenblick is zijn hangt van zijn mont,Hoe drooch wringt hyter deur, dat hyt noch iens vervarsten.1574

1575 Ganswongden Baas eetje darmen niet te barsten,1575

Deynckje niet Joncker de buyck-lapper die is doodt,1576

Besettet moytjes met een stuyvers taruwen broot,1577

Wat veur wijn of bier, ghelieft mijn Heer te drincken.

JEROLIMO

Gay sult mey bot-muyl met den blooten hoyen schincken.1579

ROBBEKNOL

1580 Trouwen vrient ghy hebter lustich wat inghepackt.1580

JEROLIMO

Haelt my een Hollander die my de vingers wa lackt.1581

Moor secht oprechte biecht, hede niet onder-weghen ghedroncken?1582

* 1575 darmen A daermen1569 Trots: even goed, even graag; Schuytevoerders: schippers.1570 Schijt: minachtende uitroep; dijcker: dijkwerker.1571 vijftien pont: bijnaam van Harmen; Nobben: drukfout voor Robben (?); hy is soo hart assen

spijcker: hij geeft geen krimp.1572 meugheveul: iemand die veel op kan, veelvraat.1574 drooch: zonder erbij te drinken; noch: toch; vervarsten: verfriste; dat hy enz.: hij moest er

toch eens wat bij drinken.1575 Ganswongden: bastaardvloek, bij Gods (Christus') wonden.1576 Deynckje niet enz.: denk je er niet aan, vergeet je dat je darmen niet meer gerepareerd kunnen

worden.1577 Besettet enz.: zet er nog een tarwebrood bovenop, eet dat nog toe (dat is goed voor de

stoelgang); een stuyvers ... broot: een brood van een stuiver.1579 bot-muyl: lomperd; hoyen: hoofd, datief sing. (vgl. vs. 10; daar is het meervoud).1580 Trouwen: waarlijk.1581 Haelt my enz.: zie Inl. blz. 69; wa lackt: wat schoonlikt.1582 oprechte biecht: oprecht (op)gebiecht; onderweghen: onderweg, nl. van de markt naar huis.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

269

ROBBEKNOL

De toegift Heerschop die worde my voor mijn halen geschoncken.1583

JEROLIMO

Nou schinckt mey de weyn! ghy bottekroes hoe zyde soo traagh?1584

ROBBEKNOL

1585 Dat hebje wel Baas, van kleyn bier krijghtmen Luysen in de maagh,1585

Een goe toogh en liechter niet om, neense trouwen.1586

JEROLIMO

Nu loot ick de goyen haer Ambrosia en Necter houwen,1587

*F 1 ro

*En nu trots ick de Koningh, ja de Keyser met zijn Hof,1588

Met ons banquet Robbert.

ROBBEKNOL

Ghy hebter jou diel wel of.1589

JEROLIMO

1590 'Tsa MOESCHAATJE geeft may maijn gulde tande stoocker.1590

ROBBEKNOL

Ick selder jou stracx een langhen, hola! waer is mijn koocker?1591

Hy krijght een versleten Schrobber.

1583 De toegift: die fooi; worde: werd.1584 bottekroes: botterik.1585 Dat hebje wel: daar heb je gelijk in (nl. dat je wijn neemt); kleyn bier: schraal bier.1586 toogh: teug; en liechter niet om: is niet te versmaden (vgl. vs. 252); neense trouwen: nee

(dat doet ze) waarlijk niet.1587 loot: laat; goyen: goden; haer: hun; Ambrosia: godenspijs; Necter: nectar, godendrank.1588 trots: trotseer.1589 Ghy hebt enz.: je hebt je deel er goed van gehad (en voor mij weinig overgelaten).1590 moeschaatje: jongen, bediende (sp. muchacho).1591 stracx: onmiddellijk; langhen: geven; Schrobber: harde brede bezem, gemaakt van bosjes

heide, bevestigd in een houten houder met gaten; hij trekt er een heidetwijgje uit.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

270

*Och! daar heb ick hem, daar heb ick hem. Daar isser een mijn Heer,Als die versleten is, so heb icker noch wel duysent meer,En tot een tande-droogertje so eet die moye Wafel.1594

JEROLIMO

1595 Robbeken, dewijlt niet quolijck schickt over Tafel1595

Datmen de spaijs te mets met wa wijn lardeert,1596

So isset oock heel gracieus datmen over dis discoureert,1597

En na dien ick mijn meugh wel heb gedroncken en gegeten,1598

So ist Monseur dat ick u int proviste laat weten,1599

1600 Dat ick van Paysacye ben geboren, in het Lant1600

Te Hoboken doormen de voontjens hoolt in Brabrant,1601

Ick moe van ed'len bloyen zijn, en van groote lingnagie,1602

Want ick ghevoel het afe an meyn generose couragie,1603

En principalijck an de graviteyt van mijn hert in een stick,1604

1605 Vermits niemant so seer belust is om Koning te zijn als kick,1605

Al woor meyn vaerken moor een schomele Pastabacker,1606

Meyn moeyerken daa was wel aartich en wacker,1607

Sy brocht de vlayen en de marsepeynen by de Singjoors,1608

* 1603 het afe H het wel afe1594 tot een tande-droogertje enz.: ?1595 dewijlt: evenals het; niet quolijck schikt: goed past; over Tafel: tijdens de maaltijd.1596 te mets: nu en dan (vgl. vs. 108); lardeert: afwisselt.1597 gracieus: welgemanierd; discoureert: converseert (vgl. vs. 639).1598 na dien: naardien, omdat; meugh: bekomst.1599 int proviste: zo maar meteen, om met de deur in huis te vallen (fr. à l'improviste).1600 van Paysacye: wat de landstreek betreft (fr. paysage).1601 Hoboken: plaats dichtbij Antwerpen (ten Z.W. daarvan), in het begin der 17e eeuw een

bedevaartsplaats; voontjes: de bedevaartgangers droegen tijdens de processies stokken metpapieren vaantjes; Brabrant: zie Inhoudt, r. 8.

1602 moe: moet; bloyen: bloede; lingnagie: afkomst (fr. lignage).1603 afe: inderdaad (fr. au fait); generose couragie: edel gemoed (fr. généreux, courage).1604 principalijck: vooral; graviteyt: waardigheid, verhevenheid (vgl. vs. 954); in een stick: in

één opzicht (stick: lett. stuk).1605 Vermits: omdat.1606 woor: (ware) was; schomele: schamele, arme; Pastabacker: pasteibakker.1607 daa: dat; wel aartich en wacker: heel flink en bij de hand.1608 Singjoors: Spaanse heren.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

271

*

By de Kapiteyns, by de Kornels, en groote Pagadoors,1609

1610 En by de Alferos, vol van superbo stacy,1610

Voorwoor Robbert de Spangjers is een magnefijcke nacy,Al ghelijcken wy Brabranders ons moeyers 'teenemaal,1612

Wy spreken ghemaynelijck perfeckt ons vayers taal,1613

En gelooft datte kick om gheen ander suyet hier ben gekomen,1614

1615 Als om dat ick een Edelman heb quolaijck afgenomen1615

Dat hy mijn niet eerst reventelijck heeft ghegroet,1616

Wanneer mijn simptueuse parsonagie hem quam te moet,1617

Hy salveerde my wel, maar met te langhen kneeteringh.1618

ROBBEKNOL

Met oorlof mijn Heer, Jerolimo onder verbeteringh,1619

1620 Al groeten hy u wat traagjes de man die had ghelijck,1620

Want soo ghy selver seght hy was Edel en Rijck,Daarom so quaamt u toe hem alder eerst te eeren.1622

JEROLIMO

Ba 't Jan ick sal hem niet eerst kongratuleeren,1623

Ick mach hem duysentmool hebben ghehonoreert,1624

* 1614 suyet B2 fuyet - 1616 Dat hy mijn B2 Dat mijn - 1623 niet eerst B2 met eerst1609 Kornels: kolonels; Pagadoors: betaalmeesters bij het leger (sp. pagadór).1610 Alferos: vaandrigs (sp. alferez); vol van: een en al; superbo: verheven, edele; stacy: staatsie.1612 Brabranders: vgl. vs. 1601; 'teenemaal: geheel en al.1613 Wy spreken enz.: zie Inl. blz. 59 v.1614 suyet (fr. sujet): zaak, reden.1615 quolaijck afgenomen: kwalijk genomen.1616 reventelijck: reverentelijk, met reverentie, eerbiedig (fr. révéremment).1617 simptueuse: aanzienlijke (fr. somptueux); te moet: tegemoet.1618 salveerde: salueerde, groette; kneeteringh: aarzeling.1619 oorlof: verlof (vgl. vs. 636); mijn Heer, Jerolimo: lees zonder komma; onder verbeteringh:

met uw welnemen.1620 groeten: groette.1622 quaamt u toe: paste het u.1623 Ba 't Jan: bij St. Jan (vgl. vs. 1384); kongratuleeren: groeten (fr. congratuler).1624 Ick mach enz.: ik heb hem misschien wel duizendmaal; ghehonoreert: eer bewezen (door

eerst te groeten).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

272

1625 En hy den onbelaafden Esel, en heeften noyt verneert,1625

Dat hy mijn handen hiel, en hebben voorghekomen,1626

Dat ick mijn Bonnet niet heel hadt afghenomen.1627

Wa maynde da mey die afront niet in mijn bloet en spijt?1628

Ick sta op de authoriteyt van meyn singorie altijdt,1629

1630*F 1 vo

*Hy hoort te gedincken de qualiteyt van meyn exellente komplexcy.1630

ROBBEKNOL

Hoe leutert jou de kay?1631

JEROLIMO

Wa raasde?

ROBBEKNOL

Hoort onder corexcy,Ick sou daar so niet op sien was ick in u stee,1632

Ick houwt voor een abelheyt datmen voor een ander is ree;1633

Besonder so soud' ick het doen te willigher en te eerder,1635 Principalijck voor mijn rijcker, machtiger en meerder.1635

JEROLIMO

Ghy zijt jonck en onbedacht, en ghy en weet verwis1636

1625 heeften ... verneert: heeft zich vernederd.1626 hiel: hield, vastgreep; en hebben voorghekomen: en (daardoor) te hebben voorkomen.1627 Dat ick enz.: dat ik mijn hoed helemaal afnam (de ontkenning onder invloed van de gedachte

aan: ervoor zorgen).1628 afront: belediging; in mijn bloet: tot in mijn bloed, diep; spijt: krenkt.1629 de authoriteyt van meyn singorie: mijn waardigheid als edel heer (fr. seigneurie).1630 komplexcy: persoonlijkheid.1631 Hoe: wat?!; leutert jou de kay: ben je dol (vgl. vs. 423); een gedeeltelijk terzijde (vgl. vs.

492 vlg.); wa raasde: wat klets je?; onder corexcy: met uw welnemen (vgl. vs. 1619).1632 daar so niet op sien: dat zo niet bekijken, het niet zo belangrijk vinden; stee: plaats.1633 houwt voor: beschouw het als; een abelheyt: iets moois, iets goeds; is ree: klaar staat.1635 Principalijck: vooral (vgl. vs. 1604); mijn rijcker enz.: iemand die rijker enz. is dan ik.1636 onbedacht: onbezonnen; verwis: gewis.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

273

*

Niet wat d'Eer, een dingen van d'ander werelt, is.1637

Het is het grootste goedt, dat hier de lien met eeren1638

Voor al d'aartsche schat behooren te begeeren.1639

1640 Weet dat ick moor een arme schiltknaap bin,1640

Maar so kouragieus van moedt, dat ick noch niettemin,1641

Al waart dat mijn selfs ghemoeten sijn Princelijcke excellency,1642

En deed' hy my so knap als ick hem geen reverency,1643

Ick sou op een ander reys het fijntjes laten deur staan,1644

1645 Of ick sou semers te minsten een ander strootken deur slaan.1645

GIERIGHE GEERAART

Daar heb iek onse Geert een obligatie vijf of ses gheschreven,1646

Dan trouwen, se hetme van elck ien moy oortjen e geven,1647

Al isse me wijf, wat leyt daar an? arrebeyt is loon waert,1648

Men doet nou niet voor niet, of sy wat rement en baert,1649

1650 Daar geef ick niet om, dat is mijn verval, en dat hou ick suyver,1650

Ic en rekent heur niet na; wonse lestent geen reyne halve stuyver1651

Aan dat sootje vis, dat ic om (laet sien) seven óórtjes thuys-brocht.1652

* 1637 d'Eer B2 d Eer - 1652 seven óórtjes B2 sevenóórtjes1637 een dingen van d'ander werelt: een zaak van uitzonderlijke waarde (vgl. vs. 209).1638 hier: op aarde; lien met eeren: fatsoenlijke mensen (vgl. vs. 799).1639 Voor: boven.1640 Weet enz.: zie Inl., blz. 62.1641 kouragieus van moedt: fier van gemoed; noch: toch.1642 Al waart dat: al zou het zijn dat, al zou; selfs: zelf (sijn Pr. exc. zelf; vgl. vs. 537); Princelijcke

excellency: zie Inl. blz. 20.1643 knap: gauw; deed' ... reverency: eer bewees (door te groeten).1644 reys: keer; fijntjes: netjes; het ... laten deur staan: het erbij laten, dus niet groeten.1645 semers: zeker; strootken: straatje; deur slaan: inslaan.1646 Daar heb ick: hier begint het vierde toneel van het vierde bedrijf; obligatie: schuldbekentenis.1647 Dan trouwen: maar waarlijk; van elck: voor elk; oortjen: geldstuk ter waarde van twee duiten.1648 wat leyt daar an: wat doet dat ertoe (vgl. vs. 1282).1649 niet voor niet: niets voor niets; rement: te keer gaat, opspeelt (remént); baart: tiert, schreeuwt

(vgl. vs. 110).1650 Dat: slaat op vs. 1647; verval: (bij)verdienste, loon; dat hou ick suyver: daar sta ik niets van

af, dat houd ik voor mezelf.1651 Ic en rekent heur niet na: ik reken háár inkomsten (ook) niet na; wonse: verdiende ze; lestent:

laatst; reyne: volle, hele.1652 om: voor.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

274

*

Dat sy an ons buurwijf Aal mouweris om een vyerijser verkocht?1653

Och kynt het winnen is soet (seyse) souwe wy daar so veel vervissen,1654

1655 Dat en was niet geraan (seyse) vaar we meugen dat wel missen,1655

Wy sellen de kost wel krijgen (seyse) we hebben boter en bróót,En mit so duwdesemen een pan met hóórense wort'len opmen schóót,1657

Mit een blaau moddetje in mijn vuyst, met twie oubacke korsjes,1658

En voort spelde sy een slabbetje fraytjes veur bey heur borsjes.1659

1660 Och die reynicheyt die weet wat, och s'is so puntich en klaar,1660

Toch sy het dat van niemant vreemts, maar van heur sal'ge vaar,1661

Die pleech altijt op voordel mosselschelpen op te rapen,1662

Daar hy 'tavont of morgen hum wat schoontjes me sou of schrapen.1663

Slordicheyt is gien heylicheyt, dat sey Lijsje kladdebels,1664

1665 En s'is selfs sucken klonterde-bockje datse ayeren klopt in heur pels,1665

En offer neus druypt, en ofse wat quijlbeckt deur 't gebabbel,1666

Se doet wel wat mier, alsment seggen mocht, sy werpt snottebellen te grabbel,1667

Maar daar houw ick me geck mee; ick bewaarse in een test,1668

Wangt wie weetet, ofse noch geen silver en sellen worden op het lest,1670 As ic het so Alckemisten met de LAPES PHILOSOPHORUM twas reyne winste;1670

* 1660 och s' is B2 och s is - 1663 hum A, D, H hun - 1666 't gebabbel B2 t gebabbel - 1670het so B2 hetso

1653 mouweris: Mauritsdochter; vyerijser: geldstuk ter waarde van 18 duiten.1654 vervissen: aan vis uitgeven.1655 geraan: geraden; meugen: kunnen.1657 mit so: meteen; hóórense: Hoornse.1658 moddetje: doekje, twie: twee.1659 voort: meteen (vgl. vs. 490).1660 puntich: stipt, netjes; klaar: helder, zindelijk.1661 Toch: maar; sal'ge vaar: vader zaliger.1662 pleech: placht; op voordel: bij voorbaat; mosselschelpen: vgl. vs. 955.1663 Daar ... me: waarmee; 'tavont of morgen: 'savonds of 'smorgens; hum: hem, zich (vgl. vs.

955); of: af.1664 Slordicheyt enz.: verwaarlozing, onverzorgdheid is nog geen bewijs van een heilig leven;

bekende zegswijze; kladdebels: morsebel (bijnaam).1665 selfs: zelf; sucken klonterde- bockje: zo'n vuilpoets; ayeren klopt: zich bevuilt; pels: onderrok.1666 offer: als haar; quijlbeckt: kwijlt.1667 Se doet: dan doet ze; wel wat mier: iets veel ergers; alsment seggen mocht: met permissie;

sy werpt enz.; dit is erger, de ayeren bewaart ze tenminste (in haar pels).1668 daar houw ick me geck mee: daar zou ik voor bedanken (vgl. vs. 1804); test: pot; se: nl. mijn

snottebellen.1670 Alckemisten: als een alchemist bewerkte; lapes Philosophorum: steen der wijzen.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

275

*

Altoos van quicksilver, dats ongetwijfelt van het minste.1671

As ick mijn hayr laat scheeren, ick gaar de locken terstongt,1672

*F 2 ro

*Want Mopsus de Ballemaker geeftmen een schelling voort pongt.1673

De luysige Barbiers jonges die vegen dat voor prullen uyt.1674

1675 Maar wat doe ick? ick leeset en soecket in de vulleschuyt,1675

En vynt ick daar snipperlinghen van spaans, vet of drooch leer,1676

Dat verkoop ick de Schoenlappers op't alderduurste weer.1677

Ick sie nieuwers een hoopje, of ick selt kuuryóóst deur soecken,1678

Vyndt ick dan ouwe feylen, etterighe, of bloedige doecken,1679

1680 Die wasch ick en blieck ick op de Cingel, op mijn benier,1680

En ick ventse an Ysbrangt, die maackter van fijn en grof papier,Wachtje veur mijn: ick weet, en ick wil de kost verdienen,1682

O doen ick dus groot was, doe socht ick karsen en kriecke stienen,1683

Al warense somtijts wat misselijck, dat en was geen nóót,1684

1685 Ick lietet mijn niet ontsuuren, d'Apteecker gafmen een pinning voor 'tlóót,1685

Twie kleyntjes maken ien groot, ó ick wetet so te streumelen,1686

Ick heb hier een sack daar kan ick mijn oudtyser in dreumelen,1687

Wat yet wat is, dat houw ick te raadt, ast maar wat doogt,1688

Ick heb daar stracx een Erfje met een Emmer as e hoogt,1689

* 1685 'tlóót, B2 'tlóót zonder komma1671 Altoos: in elk geval; van quicksilver: nl. sellen worden (vs. 1669); van het minste: het minste

dat er van zou worden.1672 gaar: verzamel.1673 men: me.1674 luysige: beroerde; uyt: naar buiten.1675 leeset: verzamel het; vulleschuyt: vuilnisschuit.1676 snipperlinghen: snippers; spaans, vet of drooch leer: spaans vetleer of spaans droogleer.1677 weer: terug (ze krijgen het door die handel terug).1678 nieuwers: nergens (vgl. vs. 1524); kuuryóóst: allernauwkeurigst (fr. curieux).1679 feylen: lappen, dweilen.1680 blieck: bleek; benier: manier (vgl. vs. 1315: benist).1682 weet: nl. de kost te verdienen.1683 doen, doe: toen; dus: zó (hier wijst hij aan hoe klein en dus jong hij destijds was); karsen en

kriecke stienen: kerse- en kriekepitten.1684 misselijck: moeilijk te vinden.1685 ick lietet mijn niet ontsuuren: ik gaf het niet op; ontsuuren: lett. zuur maken; pinning: penning,

geldstuk ter waarde van een halve duit; 'tlóót: het lood, (destijds) een half ons.1686 twie kleyntjes enz.: vgl. vele kleintjes; streumelen: bijeen garen.1687 dreumelen: stoppen, stouwen.1688 yet wat: ietwat, iets (van enige waarde); houw ick te raadt: bewaar ik (vgl. vs. 784); doogt:

deugt, waard is.1689 daar stracx: zoëven; Erfje: stukje grond (bij zijn eigen huis); e hoogt: opgehoogd.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

276

*1690 En ick brochter gistren op wel drie schooten vol oester- schelpen,1690

In me wijf een stulp met goet, kijckt alle baaten helpen.1691

As de óólyslagers en vleyshouwers 'tsavonts haar vuylis hadden uytgekruyt,So was ic daar smorgens voor douw voor dach gauw by met mijn ouwe schuyt,De luy verstaanter niet sy mienen datte wy benne geck,1694

1695 Om dat ick mijn lant vet mest met koemis, en mijn boomen met hennedreck,1695

En mijn varkens met borstel en met mensche draf,1696

Ick laatse wat quaken, as ick maar wel den orber schaf,1697

En nou ick versta dat de vullers ouwe pis koopen,1698

Nou wil ick me water so lichtveerdigh niet mier laten loopen,1700 Ick selt moytjes garen in huys, in een hiel half vat,1700

En oft wat goor stinckt, ick ruyck niet, wat schaat dat,1701

Dat gelt, dat gelt dat is de droes. Asme wijf en ick wat eten,1702

So meete wy mekaar de toogjes toe, en so telle wy de beeten,1703

En so icker by gheval ien beetje iens ontbeet,1704

1705 Dat snijtse op een kerf-stock, op datset toch niet vergeet,Dat mis ick sanderdaags, sy weet maat te ghebruycken.1706

De maticheyt is een deucht, al hebben wy kijnt noch kuycken,1707

Wy verslempent daarom niet, noch wy hebbent noyt verpracht,1708

Ick sorch voor mijn vrienden, en sy veur heur gheslacht,1709

* 1691 een stulp A, D en stulp - 1697 orber schaf A, D orber gaf - 1703 wy mekaar B2 wy wemekaar

1690 schoot: zoveel als in een opgenomen voorschoot gaat.1691 In: en; stulp: haardstolp waaronder men gloeiende kolen dooft en gedoofde kolen bewaart;

goet: (hier) sintels.1694 verstaanter niet: hebben er geen verstand van; datte: vgl. vs. 1551.1695 koemis: koemest.1696 borstel: bostel, afval uit branderijen, afgewerkt mout; draf: drek.1697 quaken: kletsen; wel den orber schaf: er flink voordeel van heb; orber: voordeel.1698 versta: hoor; vullers: lakenvolders; dezen hebben bijtende stoffen nodig om de vezels tot

een egale massa ineen te kunnen werken.1700 hiel half vat: heel halfvat, vat van de halve grootte van een gewoon vat.1701 niet: niets.1702 de droes: de duivel.1703 toogjes: teugjes.1704 icker: ik haar; ien beetje: een hapje; ontbeet: zou ontnemen door het zelf op te eten.1706 Dat mis ick: dat ontbeer ik, dat krijg ik niet; maat te ghebruycken: maat te houden.1707 kijnt noch kuycken: kind noch kraai.1708 verslempent: verbrassen het (vgl. vs. 1197, 1484); noch ... noyt: noch ooit; verpracht: aan

pracht, aan luxe verkwist.1709 vrienden: bloedverwanten; gheslacht: familie.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

277

1710 Wel is waar, al heb ic wel drie tonne Gouts an renten van Erven,1710

So wil ick liever honger lyen, als dat ick arm sou sterven.Ghy weet niet watten lof datter de werelt of te praten het,1712

Alsser een man sterft die zijn volckje wat achterelaten het,Al heb ick wel hondert huysen in stee, en wel duysent morgen1714

1715 Goedt wey en saylant, ick moet noch om 'tafterste sorgen,1715

Mijn wooningen hebben met de krijgh lang leeg e staan,1716

Ick mien nou ande vesten, en dan in 't Dolhuys-steech te gaan,1717

*F 2 vo

*'tVolck deynckt niet om'er tijdt oft een maant of twie later is.1718

Wel wie heb ic hier? bint ghyt ouwe Trouw? goeden dach Byateris.1719

BYATERIS. gierighe geeraart.1720 Wel ouwe kennis, ick wensch jou goeden dach en een goet jaar,1720

In wat gat hebjy so lang e steecken, secht mijn ouwe Bestevaar?1721

Wat helptet jou Vydemis van jou ansicht is my schier vergheten,1722

Hoe gatet mit jou ghehoor?

GEERAART

Temelick.1723

BYATERIS

Meughje noch wat eten?

1710 renten: inkomsten, opbrengst; Erven: grondbezit.1712 of: van; te praten het: te spreken heeft, altijd spreekt.1714 in stee: in de stad; morgen: wschl. de Waterlandse morgen, 10770 m2.1715 wey en saylant: wei- en zaailand, weiland en bouwland; ick moet noch enz.: ik vrees toch

dat ik bij mijn dood niet voldoende zal nalaten.1716 Mijn woningen enz.: zie Inl. blz. 20 v.1717 mien: ben van plan; ande vesten: naar de Achterburgwallen; daar en in die steeg staan de

door hem verhuurde woningen.1718 'er: haar, hun; constructio ad sensum; tijdt: tijd van betalen; een maant of twee: zie Inl. blz.

15.1719 ouwe Trouw: ouwe trouwe (vriendin).1720 Wel ouwe kennis: hier begint het vijfde toneel van het vierde bedrijf; een goet jaar: in die

tijd een gewone wens bij begroeting of afscheid.1721 In wat gat enz.: waar heb je zo lang gezeten?; e steecken: gestoken; Bestevaar: grootvader,

aanspreekvorm voor een oude man.1722 Wat helptet: uitroep, eerlijk gezegd; jou Vydemis van jou ansicht: je gelaatstrekken

(tautologie).1723 Temelick: tamelijk; Meughje: kun je.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

278

GEERAART

Ja van passen, 'tgaat wel toe.1724

BYATERIS

Hoe gatet met jou gesicht?

GEERAART

1725 Al reelickjes.1725

BYATERIS

Hoe bevoel jy jou al?

GEERAART

Maer mijn lichaem vol jicht,Ghelijck als ouwe luy doen.1726

BYATERIS

Hoe of het nou met Jan hagel is?

GEERAART

Maar Jan die slacht mijn, hy is so drooch, so drooch as sagelis.1727

Byateris hy was te byster nu in zijn jonghe tijdt,1728

Maar nou is hy ouwt en doof. Wat had die man een strijdt1729

1730 Met Lijsbet Lammerts zijn snaar, en Jacob prol zijn swager.1730

Ghy souwt hum niet kennen soo siet hyer uyt.

1724 van passen: behoorlijk (vgl. vs. 92).1725 Al reelickjes: heel redelijk(jes); bevoel: voel; al: in het algemeen; Maer: wel.1726 Ghelijck als enz.: zoals bij oude mensen het geval is.1727 slacht: lijkt op; sagelis: zaagsel.1728 te byster nu: heel erg dol, wild (nu: nieuw).1729 doof: uitgedoofd; een strijdt: nl. een strijd om een erfenis; deze heeft hij verloren (vgl. vs.

1738).1730 snaar: schoonzuster.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

279

BYATERIS

Is hy dan soo magher?Hy was in zijn jeught nochtans ongnaertighe vet.1732

GEERAART

Dat loof ick wel, souw een mensch niet ofgaan, die sulcken hertsier set?1733

Al woont hy te Naarden, hy is daarom niet een hayr te gheruster,1734

1735 'Tis trouwen, gien gevongen maachschop, het is zijn eygen suster,1735

En 't aar en kan hy niet lochenen, het is zijn vleysselijcke breur.1736

Wat ist lieve moer? sy sinder met bey heur bienen al deur:1737

Heur vaers goetje dat isser tot een prick toe e bleven.1738

Dan trouwen, het wasser al lang genoch van te veuren e schreven,1739

1740 Want hier e seyt, onrechtveerdich goet waerachtich dat en rijckt niet,1740

Ten komt niet over 'tderdelit: als ick het deynck ten lijckt niet.1741

Hoe pleech hy uyt te suypen de kóópluy jonges en kassiers,1742

Schreef hy niet voor een gladde kaart een hiele vaane biers?1743

Of een pijntje wijns, ó dat is woecker, wat souwmen so veel winnen.1744

1745 Alsmer smorgens wat ontbeet, 'twas stracx een pont van binnen,1745

1732 ongnaertighe: geweldig (vgl. vs. 1839); vgl. voor de -e: verdomde (bijwoord).1733 ofgaan: afvallen, vermageren; hertsier set: hartzeer krijgt.1734 te Naarden: Naarden was een sterke vesting, men woonde daar dus veilig en gerust; niet een

hayr: helemaal niets.1735 gien gevongen Maachschop: geen verzonnen (maar echte) verwantschap; bedoeling: de twee

anderen hadden evenveel recht op de erfenis van de vader als hij, Jan Hagel.1736 aar: andere.1737 sy sinder ... deur: ze hebben alles helemaal opgemaakt.1738 isser ... e bleven: is erbij ingeschoten; tot een prick toe: tot de laatste cent.1739 Dan trouwen: maar zeker; wasser: (was haar), was hun; het wasser enz.: het was hun (door

een oud spreekwoord) reeds voorspeld (ze hadden het kunnen weten).1740 onrechtveerdich goet: oneerlijk verkregen goed: blijkbaar hebben ze ook de legitieme portie

van J.H. weten in te pikken; rijckt: maakt rijk, gedijt.1741 komt niet over: gaat niet over op; 'tderdelit: de derde generatie; als ick het deynck: zoals ik

het denk, d.i. volgens mijn mening; ten lijckt niet: lijkt het nergens naar; zou het een schandezijn (als het anders was).

1742 pleech: placht; hy: de vs. 1738 genoemde vaer; uyt te suypen: uit te zuigen, af te zetten;jonges: bedienden (vgl. vs. 1782).

1743 Schreef: rekende; gladde kaart: nieuw spel kaarten; vaane: biermaat, twee kannen.1744 pijntje: pintje, halve kan; winnen: winst maken.1745 Alsmer: als men er; ontbeet: at, gebruikte; stracx: al gauw; een pont: zes gulden; 'twas enz.:

dan zat er al gauw voor een pond in (de maag).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

280

*

Rekende hy niet een kanne wijns brulle, voor een króón?1746

Ick secher niet tegen, zijn huysvrou en s'en meyt, se waren schóón,1747

Maar wat wast, ofmer garen uyt vrientschap eens hossebosten,1748

Ten mocht ten minsten niet minder als een Rosenobel kosten,1749

1750 Met een paar flouwelen mouwen, met een klet, en een flep,1750

Neen Byateris had ick so gedaan ick had niet dat ic nou wel heb.1751

BYATERIS

'Tis de waarheyt vaar, ghy wetet 'tondeuchdelijck te seggen,1752

Ghy houwt niet van verquisten, maar wel van op te legghen,1753

Wat heb ickje lang e kent. Waar bleef jou ouwe kornuyt?1755

*F 3 ro

*Beningje Nanincx susterlings afters-kijnt inde bonte luyt?1755

Hoe garen leyden hy inde Hout-tuynen een gelders troefjen,1756

Hy was dat hy was, dats alliens, het was een arch boefjen,1757

Hy deed mit de stienen en met de kaart al wat hy wou.1758

Dat verbrangselde bengeltje het sach so garen een Vrou,1759

1760 En of hy een stuck gelts verteerde, hy achtent als een bobel,1760

Maar wat hettet te beduyen, het maatje was te nobel.1761

Hy was niemants verdriet, hy was altijdt vrolijck en bly,Hy vermaackten een hiel selschip, elck wasser garen by.1763

* 1748 hossebosten B2 hofsebosten1746 wijn brulle: hete wijn (fr. vin brulé); króón: ong. 40 stuivers.1747 niet: niets; Ick secher niet tegen: ik geef het toe.1748 ofmer: als men er; uyt vrientschap hossebosten: uit verliefdheid stoeide (eufemisme; vgl.

vs. 596, 1515).1749 Rosenobel: geldstuk ter waarde van 8 gulden en 18 stuivers.1750 klet: jakje met opslagen en halve mouwen, om de hals uitgesneden; flep: hoofddoek.1751 had ick enz.: G's kritiek op de inhalige waard gaat plotseling over in kritiek op de met geld

smijtende gasten.1752 'tondeuchdelijck: heel voortreffelijk.1753 op te legghen: sparen.1755 Beningje enz.: het kleinkind van het kind van de zuster van B.N.; de bonte luyt: uithangteken

en naam van een huis.1756 leyden: legde; Hout-tuynen: buurt in Amsterdam, genoemd naar de werven met opgestapeld

gezaagd hout; gelders troefjen: soort kaartspel.1757 dats alliens: dat is om het even (vgl. vs. 2216); arch boefjen: geslepen schelm (hij speelde

vals).1758 stienen: dobbelstenen.1759 verbrangselde: vervloekte.1760 een stuck: een hoop; een bobel: een luchtbel op het water, helemaal niets.1761 te nobel: erg royaal (vgl. vs. 690).1763 selschip: gezelschap.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

281

*

GEERAART

Wel waer koom jy van daan?

BYATERIS

Maar ic koom uyt de stadtskoocken.1764

1765 Daar heb ick de Koncarje teugen een maandach besproocken,1765

Dat hy de Tafel sal brengen voor Monseur Rokes sen deur,1766

Al pretendeert Egbert daar axci op; de Huysvrou gaet veur,1767

Tissen keur van de stadt: en of'er schoon dan noch Jan Hen is,1768

Dat baat niet; hy komt te laat met zijn Scheepe-kennis,1769

1770 Ic heb hem geloos-panct, en ge-eygen-panct, en uytte wonnen met recht,1770

So doe ic zijn voochden ooc, Gerret Jansz.plat-bec en Symen slecht,1771

En of Pieter hinck de deur-waarder, zijn huys wil voor de Kerck setten,1772

Daar set ic Miester Bartel mijn Procureur tegen met zijn wetten.1773

Ick heb een schat-brief en sentency op zijn huys, en op zijn goet,1774

1775 Wachtje veur onse lieven-heers veurspraac, hy is niet mal wat hy doet.1775

Al het hy lestent dat proces, en die gerechtige saack verloren,1776

* 1766 Rokes sen deur B2 Rokes endeur - 1775 doet. B2 doet zonder punt1764 stadtskoocken: woning van de concierge van het stadhuis (vgl. Inhoudt, laatste al.).1765 Koncarje: concierge; teugen: voor; een maandach: aanstaande maandag.1766 de Tafel: daarachter nam hij plaats voor de gerechtelijke verkoop; Rokes: naam met woordbet.:

deugniet.1767 pretendeert ... axci: maakt aanspraak (actie); Huysvrou: huisbazin (vgl. vs. 2083).1768 keur: wettelijke bepaling; Jan Hen: een andere schuldeiser (bijnaam: pantoffelheld) of

dezelfde Egbert (Inl. blz. 79).1769 Scheepe-kennis: door twee schepenen ondertekende schuldbrief.1770 hem: nl. Rokes; geloos- panckt: eig. voor de leus gerechtelijk beslag op zijn goederen laten

leggen, waardoor men nog geen eigendomsrecht verkreeg; op vier maal loospanden kon heteigenpanden volgen; geeygen-panct: het recht verkregen om de goederen te verkopen; uyttewonnen met recht: door een vonnis het recht verkregen hem uit zijn huis te zetten.

1771 voochden: curatoren; Symen slecht: .1772 voor de Kerck wil setten: aan de Oude en de Nieuwe Kerk ten verkoop wil aanslaan, in het

openbaar wil verkopen.1773 Miester Bartel: zie Inl. blz. 80.1774 schat-brief: bevelschrift aan de schuldenaar ter aanwijzing van goederen tot kwijting van de

schuld en tot betaling van de onkosten; sentency: vonnis, stuk dat de rechterlijke uitspraakover de kwestie inhoudt.

1775 veurspraac: advocaat; onse lieven- heers veurspraac: ironisch voor: advocaat van de duivel,advocaat van kwade zaken (vgl. vs. 1059).

1776 lestent: laatst; gerechtige saack: rechtszaak.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

282

*

Dat deed hy uyt liefde vande rechts-gheleerde Doctoren,1777

Die gaf hy 'tgewonnen, trouwens alwillens, na de uytspraack van de Preses,1778

Dan prevelt hyen goet, dat d'Avokaten niet souwen lieren leses,1779

1780 Ja dat mier is, speldes: Ick laat noch van buytene staan,1780

En om quaat vande Heeren te spreken, geeft hy't al de guyten te raan.1781

Staach disputeert hy int kantoir met de jonges, en de klercken.1782

Die hebben hem soo voor 'tsotje, dattet de kneuckels en de boeren mercken,1783

Daar verwijt hy de schrabbelaers en de penlickers, dat1784

1785 Het sondt en schandt is dat sy nemen een grootje voor 'tbladt,1785

Van erf-goet, of Inventaris: wat was hy? dat hy niet stout inde beck was,1786

Wat wasser een spul doe malle miester marten seyde dat hy gec was,1787

Daar gingh Bartel stracx een vaen of twie op uytlegghen,1788

Maar Marten wont, want hy beweest hem met zijn eygen seggen.1789

1790 Wat heb ick wel een gelt verrecht om Jan Dierten, alyas Buys,1790

Ja wel dat een mensch gelt was hy bleef wel op 'tstadthuys.1791

'Tis hier een konsultacy, 'tis daar een act te lichten van vijf ses regelen,1792

Daar van een certificacy, en gints weer van 't zeghelen,'Tis hier de knaap, de dieflayer, en daar mijn Heer de Schout,1794

* 1782 klercken. B2 klercken zonder punt - 1786 Van B2 van - beck was B2 beek-was mislukteaanduiding van het dubbelrijm? - 1789 wont B2 wout

1777 vande: voor de.1778 alwillens: geheel vrijwillig; Preses: president van de rechtbank.1779 hyen goet: hij een goedje, een taaltje; leses: lezende (als ze het konden lezen).1780 dat mier is: wat meer is, nog sterker; speldes: spellende (als het hun werd voorgespeld); Ick

laat noch van buytene staan: over van buiten leren spreek ik helemaal niet.1781 geeft hy't al de guyten te raan: overtreft hij alle schelmen (vgl. vs. 1491).1782 jonges: bedienden (vgl. vs. 1742).1783 hebben hem soo voor 'tsotje: houden hem zo voor de gek; kneuckels: kinkels.1784 schrabbelaers: krabbelaars (minachtende naam voor de schrijvers).1785 een grootje: een halve stuiver; voor 'tbladt: per blad.1786 erf-goet: (hier) beschrijving van erfgoed, boedelbeschrijving; wat was hy? enz.: lees komma

na hy en ? na beck was; dat hy niet enz.: als hij niet zo'n grote bek had.1787 doe: toen.1788 stracx: meteen; een vaen: een vaan bier (vgl. vs. 252, 1743); op uytlegghen: om verwedden.1789 met zijn eygen seggen: op grond van zijn (B's) eigen woorden.1790 verrecht om: uitgegeven in een proces met; Buys: de dronkelap (vgl. vs. 1432).1791 dat: als (vgl. vs. 1333); hy bleef wel op 'tstadthuys: hij kwam er niet meer vandaan.1792 konsultacy: juridisch advies; een act lichten: een authentiek afschrift van een acte maken.1794 knaap: dienaar van de schout.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

283

1795 Daar de Steeboo die de rol dient, en de Kamer bewaart, dat hy jou woort wat hout.1795

*F 3 vo

*Somma sommarum het is over al gelt, ghelt veur en gelt achter,Ja kijnts ick weeter of, mijn Vaartje was deurwachter1797

Vande Vierschaar.

GEERAART

'tIs de warret, Byateris, maar watje seght,1798

Ick sou hier iens gaan tot en smal-joncker, 'tis ien loopende knecht,1799

1800 Ick heb hem een huys verhuurt, en hy deynckt om gien betalen,En as het de Luytjes niet stracx en brengen, so moet ick het halen,1801

'tIs inde huur-ceel expres bedongen een pay te geven alle maans,1802

'tIs wel waar de Brabanders en sijn niet op sijn Italiaans,1803

Maar sy varen wel after uyt, ick houwer men gec me, sey tettroy,1804

1805 Vroech mey te maken, deur te gaan en te betalen met betstroy,1805

Daar sal ick veursien, jaack seper, hiet ick aers so ick hiet.1806

BYATERIS

Met groote reden, dat 's hum recht, wel seker souje niet?1807

En ick gae hier tot een kóópman om wat ghelts t'ontfanghen,Soo 't hem gelegen komt op staande voet op een bortje te langen.1809

1810 Holla hier most ick zijn Gerrit-buur.

1795 Steeboo: stadsbode (vgl. Naamlijst); de rol dient: belast is met de dagvaarding van degedaagde; de Kamer bewaart: zorgt voor het vergaderlokaal van een college en voor datcollege aanzeggingen doet; jou woort wat hout: een goed woordje voor je doet.

1797 kijnts: kind (vgl. vs. 1298); of: van; deurwachter: deurwaarder.1798 warret: waarheid; maar watje seght: maar à propos.1799 en smal-joncker: een kale jonker; ien loopende knecht: (een) vrijgezel.1801 stracx: meteen, op tijd.1802 huur-ceel: huurkontrakt; expres: uitdrukkelijk; pay: betaling; alle maans: elke maand.1803 op sijn Italiaans: (zo onbetrouwbaar) als de Italianen.1804 sy varen after uyt: zij gaan er stilletjes van door (vgl. vs. 40); ick houwer men gec mee: daar

zou ik voor bedanken (vgl. vs. 1668); sey tettroy: .1805 Vroech mey te maken; deur te gaan: hetzelfde als after uyt te varen; betalen met betstroy:

geen huur betalen en alleen het bedstro achterlaten.1806 veursien: voor oppassen, mijn maatregelen tegen nemen; jaack seper: ja (ik) zeker; hiet ick

enz.: als ik tenminste heet zoals ik heet; zo waar als ik G. heet.1807 Met groote reden: volkomen terecht; dat 's hum recht: daar heb je gelijk in, dat is waar.1809 op een bortje te langen: op een plankje aan te reiken, d.i. kontant te betalen; bedoeld is het

geld voor het bed (zie vs. 2207).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

284

GEERAART

Wel Byateris ic me.1810

BYATERIS

Klopt ghy.

GEERAART

Neen klop jy: propertjes van liever le.1811

Robbeknol. Jerolimo. Byateris. Geeraart.

ROBBEKNOL

Wel wie klopt daar so hart? wat schaamt u ghy karonje.1812

BYATERIS

Jongman is mijn Heer niet t'huys?

JEROLIMO

Robbert segt dat ic ben in besonje.1813

ROBBEKNOL

Hy is niet by der handt.

GEERAART

Wast meugelijck ick sprack hem wel en woort.

1810 me: (mee), ook.1811 propertjes van liever le: netjes, kalm aan (vgl. vs. 773).1812 Wel wie enz.: hier begint het zesde toneel van het vierde bedrijf; karonje: kreng (fr carogne).1813 ben in besonje: bezig ben (fr. en besogne).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

285

ROBBEKNOL

1815 Ja wel fijn-man ten mach hem niet beuren rechtevoort.1815

JEROLIMO

Robknol seght dat ick ontfangh meyn Indigo en konsenilje.1816

GEERAART

Ick moet hem spreken knecht.1817

ROBBEKNOL

Jy meught morgen weer komen, wilje,En wilje niet so blijfter van daan, so langh tot men jou haalt.

BYATERIS

Wel dat is moy bescheyt, daar me ben ick niet betaelt.

ROBBEKNOL

1820 Waar van koppelaarster? hoe na van je man de sleper?1820

JEROLIMO

Seght datte kick besich ben met mayn genoffel-naghelen en Oost-Indische Peper.1821

1815 fijn-man: beste man (vgl. vs. 1961); ten mach hem niet beuren: het komt hem niet gelegen;rechtevoort: op het ogenblik.

1816 Indigo en konsenilje: blauwe, resp. scharlaken verfstof voor weefsels.1817 knecht: jongen.1820 hoe na: misschien, soms; sleper: impotente; hoe na enz.: bedoel je soms dat je door die

impotente man van jou niet betaald bent? R. vat betaelt in obscene zin op; vgl. geven in vs.1500. In de dialoog vindt hier iets soortgelijks plaats als in vs. 745, 1101, 1106.

1821 genoffel-naghelen: kruidnagels (fr. clous de girofle).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

286

GEERAART

Roept hem jonghen! flucx oock, wat brabbelt my den guyt.1822

ROBBEKNOL

Bestevaar jy vaart voor morghen niet, al roep jy wat luyt,1823

Gy ouwen saggelaar.1824

BYATERIS

Hoe spreeckje so teughen en man die en baert // het?

ROBBEKNOL

1825 Toovenaarster kom ickje op het lijf, ick selje krelisduyvelen dattet een aert // het.1825

GEERAART

Doet de deur op benghel! of ick loopse op met ghewelt.1826

BYATERIS

Ja seker, gheefje de luy spytighe woorden veur heur ghelt.1827

ROBBEKNOL

Wat missegh ickje? ick segh ten komt hem niet gheleghen,1828

Hy is met zijn Makelaars int packhuys om sijn balen te wegen:

1822 flucx oock: en vlug; wat brabbelt enz.: wat durft die schelm tegen mij te zeggen.1823 jy vaart voor morghen niet: je bereikt er niets mee (spreekw. uitdr.).1824 saggelaar: sukkel.1825 krelisduyvelen: afranselen (ook: knelis-, knellis-).1826 op: open (vgl. vs. 1471).1827 spytighe: beledigende.1828 Wat missegh ickje: wat heb ik je voor beledigends gezegd; ten: het (en).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

287

*1830 Hy teyckentse elck op haar nomber, met sijn eyghen merck,1830

Want hy het al de blauw hoeden en de klapmutsen int werck,1831

Met een deel Vlaminghen van Packers, en andere uytheemsche op- slaghers.1832

Wil jy gaan jy meught, ick ga boven by de Verschieters en Korendragers.1833

BYATERIS

*F 4 ro

* Ick wil een Hoer wesen, gaeje wech, so ick niet stracx en lóóp,1834

1835 En krijt, en tier, en tilp, en roep al de buuren over hóóp.1835

JEROLIMO

Hoe speelde soo de beest, seght dase een letsken wa bayen.1836

GEERAART

Gut jonghen, roepjem niet, so wilt hier besuckt op 'tlangt wayen.1837

ROBBEKNOL

Ja lieve neutekraackertje ick bin veur gien drieghen vervaert:1838

Wel tóótebel wat heb jy te segghen dat jy dus ongnaartich baert.1839

* 1833 Verschieters en B2 Verschieterst en A Verschietersten1830 Hy teyckent se enz.: hij voorziet ze stuk voor stuk van zijn eigen merkteken (nomber:

nummer).1831 blauw hoeden en klapmutsen: dragers in dienst van het blauwhoeden- en klapmutsenveem;

int werck: in dienst.1832 een deel: een stel (vgl. vs. 1144); Vlaminghen van Packers: Vlaamse sjouwers, die de balen

naar de pakhuizen dragen; op-slaghers: die de goederen in de pakhuizen opslaan.1833 Verschieters: werklui die het graan verschieten, d.i. met een schop verplaatsen of omwerken

teneinde het broeien of duf worden te voorkomen.1834 gaeje wech: als je weggaat; so ick: dat ik dan; stracx: meteen.1835 krijt: schreeuw; tilp: gil (vgl. vs. 679); over hóóp: te hoop.1836 speelde: speel je; een letsken: een ogenblikje; wa bayen: wat wachten, beiden.1837 wilt: zal het; besuckt: vervloekt erg (vgl. vs. 290); 'tlanght: het land; so wilt enz.: dan zal er

iets verschrikkelijks gebeuren.1838 neutekraackertje: oude sul; gien drieghen: geen dreigen.1839 tóótebel: oud smerig wijf.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

288

*1840 Wat wilje? schortje wat lijf-uyt? jy hoorden met verstanckt // te spreken.1840

Ten is gien kunst, appel-teef, van vrome luy schanckt // te spreken.1841

GEERAART

Jonghman vergheeftet mijn, heb ick yet e seydt 't ismen leet.1842

ROBBEKNOL

Wacht wat, ghelieftet je, mijn heerschip staat hem en verkleet,1843

Hij wascht sijn handen schóón, Heer hy hout soo veul vande reynicheyt1845 Vertoeft een kleyn lutje.1845

BYATERIS

Wel dat is een kleynicheyt.

Jerolimo. Geeraart. Byateris. Robbeknol.

JEROLIMO

BON'SJOURS Monseur, en ou van ghelijcken Joffrou, wats ou begaeren?1846

Ick koom daar so schierlinghs van mijn besonjes en affaeren.1847

Ke door een waynichsken ghetravaljeert, ba jemey ick sweet.1848

GEERAART

Ick deynck heerschop datje nou mijn bootschap wel weet?

* 1842 leet. B2 leet,1840 schortje wat: ben je niet lekker; lijf-uyt: schijthuis, drasbroek (eig. iemand bij wie de darm

uit het lijf komt).1841 appel-teef: scheldwoord (vgl. vs. 1254); vrome luy: fatsoenlijke mensen; schanckt: schande.1842 yet: iets (verkeerds); 'tismen: het is me.1843 staat hem en verkleet: staat zich te verkleden.1845 lutje: beetje, ogenblikje.1846 Bon'sjours: Hier begint het zevende toneel van het vierde bedrijf; Joffrou: vgl. vs. 659.1847 schierlinghs: rechtstreeks; affaeren: zaken (fr. affaires).1848 Ke door: ik heb daar; ghetravaljeert: gewerkt (fr. travaillé); ba jemey: bastaardvloek (vgl.

vs. 1554: ba jemy).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

289

*

BYATERIS

1850 En gy weet wel, geloof ick Sinjeur waar ickje om kom besoecken?

JEROLIMO

Mesjeurs ick kick ben wat gheinpeschieert met mayn boecken:1851

En no datte kick mayn debit en kredit heb ghefingeert bekants,1852

So sluyte kick mayn rekeningh, en ick moke mayn ballans.En dewijl kick mayn winningh en verlies heb overgheslaghen,1854

1855 So begin ick de open partyen in mayn nieu journael over te dragen,1855

Na de Illustre indistructie van Aert de Kordes, mayn Kompeer.1856

GEERAART

Ick praat van men ghelt, daar leyt myn niet an ghelegen Heer.1857

JEROLIMO

Ke ne, gheen ghelt, par kasa, nauwlijcx so veel tot mayn debocy,1858

Wy koopliens doen ons ghelt gheheel en al inde Negocy,1860 Wa maynde gayliens da ons geldeken stil leet, da woor best,1860

Ja siet eens, pont vlooms is alle doogh so veel van interest,1861

Wel verstoonde door de regel kos, gedevideert tegens den penning thien.1862

* 1862 de regel B2 de re regel1851 Mesjeurs: ; gheinpeschieert met: in beslag genomen, opgehouden door (vgl. vs. 1382);

boeken: boekhouding.1852 no: na; ghefingeert: verzonnen, woordspeling met gefixeerd: vastgesteld, opgemaakt; bekants:

zo ongeveer.1854 dewijl: wanneer; overgheslaghen: berekend.1855 open partyen: nog open staande posten.1856 Na: naar, volgens; indistructie: instructie; Aert de Kordes: Aert de Cordes Jansz., geb. 1527,

schoolmeester, gaf o.a. les in boekhouden; Kompeer: vriend (vgl. vs. 856).1857 daar ... an: nl. aan je boekhouding.1858 Ke ne, gheen ghelt, par kasa: ik heb geen geld in kas; so veel tot: voldoende voor; debocy:

(dagelijkse uitgaven voor) eten en drinken, tevens ‘uitspattingen’.1860 leet: ligt; da woor best: dat zou wat moois zijn.1861 pont vlooms: 6 gulden (vlaams); alle doogh: elke dag.1862 Wel verstoonde: wel te verstaan, namelijk (vgl. vs. 255); door de regel kos: volgens de

wiskunde, algebraïsch berekend (it. regola della cosa); gedevideert tegens den penning thien:met een dividend van 10%.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

290

*

BYATERIS

Wel hoe ist vaer? selje me gelt geven, of sel icker om sien?1863

JEROLIMO

Moyer al stillekens, sweyght, men sal ouwlien gheryven,1864

1865 Ick go node Burs, en loot mey duysent pont of-schryven.1865

Stuurt u Moosen of knoop morghen vruigh of t'achter noen,1866

Men sal ou ou gelt tot een negemanneken, tot een mijtken hebben doen.1867

Ja tot een splytemijt: wel wa fackseert mey desen.1868

BYATERIS

Wat rijtmen deuse kaal-gat, wel pronc-pint, wannier selt wezen?1869

JEROLIMO

1870 Wien sydy? tegen wien spreecty? wete da wel? wa gebrabbel is hier?1870

BYATERIS

Wie ic bin, ic bin en vrou mit eeren, en ic spreec tegen een banckerotier.1871

* 1866 morghen A moorghen1863 sel icker om sien: zal ik mijn maatregelen nemen om het te krijgen.1864 Moyer: moeder(tje); al stillekens: stil nou maar (vgl. vs. 171); ouwlien gheryven: jullie

gerieven.1865 go node Burs: ga naar de beurs; duysent pont: 6000 gulden.1866 Moosen of knoop: meid of knecht (vgl. vs. 703); vruigh: vroeg; t'achter noen: in de namiddag,

zie Inl. blz. 32.1867 negemanneken: geldstuk ter waarde van 6 mijten of 9 penningen (vgl. vs. 248); hebben doen:

gegeven hebben, geven.1868 splytemijt: halve mijt; fackseert: kwelt (vgl. vs. 1561).1869 rijtmen: kwelt me (vgl. vs. 290); pronc- pint: pronker.1870 gebrabbel: onzinnig brutaal gepraat (vgl. vs. 1822).1871 en vrou mit eeren: een fatsoenlijke vrouw (vgl. vs. 1256); banckerotier: zie Inl. blz. 68.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

291

GEERAART

Nu stil, selt zijn? wy comen flus weer.1872

JEROLIMO

Semers, sonder fout,

*F 4 vo

* Een Roggestiaart in ou jaers, goot heen gay ouwe rabout,1873

En gay oock klackoy, loopt voor den Duyvel by uw kommeren,1874

1875 Gay sult mey, ick sweert ou, so meschant niet meer tracteren.1875

Robknol 'k gheef ou verlof: ick moe nou dootelijck voort,1876

Leeft eerlijck by de liens, en doet gheleyck en Jonghman behoort.1877

Goot by de buurwijfs, hoorde: en ofse weer quamen maanen,1878

Seght datte kick ben verrayst no Kuylenburch en Vyanen.1879

1872 Nu stil: G. zegt dit tegen B.; selt zijn: zal het gebeuren (wat je zegt); dit tegen J.; flus: heelspoedig; Semers: stellig; sonder fout: zonder mankeren (fr. sans faute). Hier begint het achtstetoneel van het vierde bedrijf.

1873 Een Roggestiaart in ou jaers: een roggestaart in je aars (verwensing); stiaart en jaers: Antw.vormen (vgl. vs. 634); rabout: schurk.

1874 klackoy: klappei; kommeren: vriendinnen (ouwe wijven net als jij).1875 meschant: gemeen (fr. méchant); tracteren: behandelen.1876 gheef ou verlof: ik ontsla je uit mijn dienst; dootelijck: dadelijk.1877 eerlijck: fatsoenlijk, netjes; Jonghman: zie Inl. blz. 72.1878 hoorde: hoor je; ofse: als ze.1879 verrayst: op reis gegaan; Kuylenburch en Vyanen: vrijsteden (o.a. )voor bankroetiers. Men

was daar buiten de jurisdictie van Holland en Utrecht.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

292

*

Vyfde deel.

De Spinsters. Els Kals. Trijn Snaps. Robbeknol.

ELS

1880 Wat seghje me daar of, maar is je Miester so deur e gaan,1880

En seyt hy niet iens adieu? wel dats niet buerlijck e daan.1881

Jawel het moeytmen van jou miester, Robknol jaa't veurseker.1882

Lustje te drincken, drinckt uyt de houte-kit, ick heb gien sulv're Beker1883

Gelijck de rijcke luy: nou assen man, noch iens verhaaltje ien reys.1884

TRIJN

1885 Hebje hongher vryer? gaat tot ongsent, snijt ham ende weg, of vleys,1885

Of watje lust vaar, het is veur jou as veur myn eyghen selven.Alle dingh was wel, konje nou wat graven, spitten, en delven,1887

Want sint Teunis-dijck die is by Diemerdam gheborsten uyt:1888

Wat heb ick myn leven mennighen kruywagentje voort e kruyt,1890 Ick hadder lust in, ick dedet werentich met een goet behaghen;1890

* 1880 boven dit vs. Trijn Snaps B2 en andere drukken Trijn Jans - 1880 deur B2 deuer1880 of: van.1881 buerlijck: zoals onder buren gebruikelijk en behoorlijk is.1882 moeytmen: spijt me.1883 houte-kit: houten kan; sulv're: zilveren.1884 assen man: flink (vgl. vs. 457); verhaaltje ien reys: kom maar eens op je verhaal, doe je

maar eens te goed.1885 tot ongsent: in ons huis (vgl. vs. 1511); weg: een soort wittebrood.1887 Alle dingh was wel: alles zou goed zijn (als enz.).1888 sint Teunis-dijck: Sint Antoniesdijck (genoemd naar het daaraan gelegen St. Antonies

gasthuis), liep tot Zeeburg; gheborsten uyt: doorgebroken; dit is niet omstreeks 1576 gebeurd,evenmin in 1617; zie Inl. blz. 21.

1890 met een goet behaghen: met veel plezier.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

293

*

Hoe plech ick te singhen: BUYTEN BINNE PALEN GEHEYT, MET BLICK BESLAGEN,1891

MIEUWE STRONCKT VRET IN, VRET IN: KENJE NOU WEL KRUYE volle wagens op.1892

Als ick het lensje uyttrock, daar lach de kroo, dan wacker met de schop.1893

ELS

Neen as hy wat doen wil, hy sel hier t'Amsterdam wel voort raken:1894

1895 Komt hy by de Stadts Metselaar die sel hem om ien haverstroo opper-knecht maken,1895

Hy helpt so mennigen kromtong van luycker-walen en van goet,1896

'tIs beter (alsmen kan) dat ment immers an Hollanders doet.1897

TRIJN

Hadje kennis ande Overluy vande Visschers dat jy die ginght vraghen,1898

Om ien penningjen op je borst, so mochtje moytjens vis draghen,1899

1900 Dat brenght 'sjaars al hiel veul op, so veul, ick weet niet hoe.

* 1892 Mieuwe A Nieuwe1891 plech: placht; met blick beslagen: nl. tegen het invreten van de Mieuwe stronckt.1892 Mieuwe stronckt: meeuwenstront; vret in: vreet in; op: omhoog, tegen de dijk op; volle

wagens op: gedrukt met het gewone lettertype, niet met dat van buyten enz.; in een bepaaldopzicht behoort het ook niet tot het liedje.

1893 lensje: pennetje, spietje; kroo: lading van de kruiwagen.1894 voort raken: verder komen, iets bereiken.1895 om ien haverstroo: zo maar, dadelijk; opperknecht: opperman, helper van een metselaar, die

kalk en stenen aanbrengt.1896 kromtong: kromprater, dus vreemdeling (vgl. vs. 1165); en van goet: en zulk volkje (vgl. vs.

23, 1526).1897 immers: in elk geval, altijd.1898 Overluy: (in dit verband) de Gecommitteerde Opsienders der Armen van het Spinhuis, van

dezen kregen de vissers hun aanstelling.1899 penningjen: metalen schildje, als bewijs dat ze het beroep mochten uitoefenen; mochtje: kon

je.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

294

*

Tvveede uytkomen. Het vyfde deel.

Geeraart. Byateris. Els. Robbeknol. Jut.

GEERAART

Al zijnse rijck, ick betrouw de Brabanders niet veel toe,1901

Het is en Volckje dat op kleyne renten geweldige moet // het,1902

*G 1 ro

* 'tIs een goet man die wel betaalt, en een rijc man die veel goet // het,1903

Betrouwen bedrieght, sich voor dich, trouw is weynich, hoe grooter Monseur,1904

1905 Hoe gróóter ghelóóf, hoe gróóter dief, hoe eerder deur.1905

Voerder lestent gien banckerot daar men een kerck op miende te bouwen?1906

BYATERIS

De menschen lieve man, sijn langher niet te betrouwen.Tis hedensdaags een wet-spul, 'tis werelts vergang doe dogest niet:1908

Maar is het zijn levelijcke daghen wel int karstenrijck e schiet,1909

1910 Dat droncke dirckje bewesen het an klaasje vet sijn swagher?1910

Nou hy hem beroyt te poorten uytte jaacht het, de eerloose hoerjager,So wil hy noch de man van sijn Susters Dochter op het lijf,1912

En noch so veel, ick kantje niet verhalen in een uur vier vijf,1913

De guytsche bedrieghery die de ootmoedige schalck heeft bedreven,1914

* 1903 goet// het B2 goet het - 1908 wet-spul A, D wet- spil1901 Al zijnse rijck: ; betrouw ... niet veul toe: vertrouw ze niet erg.1902 renten: inkomsten; geweldige moet het: zich erg veel verbeeldt, bluf slaat.1903 goet: eerlijk.1904 Betrouwen bedriegt: vertrouwen stelt teleur (spreekwoord); sich voor dich: (accent op vóór)

zorg voor je zelf, kijk uit (spreekwijze; sich: zie).1905 ghelóóf: krediet (vgl. vs. 1028).1906 Voerder lestent gien: ging er laatst niet iemand.1908 Tis hedensdaags een wet-spul enz.: men wedijvert tegenwoordig met elkaar in verdorvenheid,

er is niets anders dan verdorvenheid in deze wereld (?).1909 zijn levelijcke daghen: van zijn leven, ooit; karstenrijck: christenrijk.1910 Dat: wat; droncke dirckje: zie Inl. blz. 79; bewesen het an: heeft aangedaan; swagher:

schoonzoon (?).1912 op het lijf: te grazen nemen.1913 ick kantje: enz.: deze zin is afhankelijk van noch so veel.1914 guytsche: schurkachtige; ootmoedige: verworpen, verachtelijke.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

295

*1915 Daar sel hy ten jongsten dach int óórdel sware rekening of geven.1915

Hoe vaart? wort jy niet moe? hoe ist? sinne-wer noch niet schier?1916

Ja wel waar sinne mijn oogen? Gerrit-buur klopt gy, 't is hier.

Hy klopt.

BYATERIS

Trouwen vrient jy hebt wel meer gheklopt an huysen die groot sijn.1918

Jy klopt al de buurt wacker.1919

GEERAART

Hey noch iens, ofse allegaar doot zijn?

BYATERIS

1920 Jy bongster op buurman of jer garen in // waert.1920

ELS

Wel wat ghewelt is daar? jy raast alliens ofje uyt je sin // waert,1921

Wat is u gheliefte? wilje wat hebben, spreeckt met ghemack?1922

GEERAART

Ic hoorder, het huys is myn, ten roert jou niet, hoorje dat wel bedelsack?1923

Ick wilder in wezen, jaac, so siet, wel hoe selt hier locken?1924

* 1916 jy H je1915 ten jongsten dach: op de laatste dag der wereld; int óórdeel: bij het laatste oordeel.1916 Hoe vaart: hoe gaat het; sinne-wer: zijn we er; schier: bijna, of spoedig.1918 Trouwen: waarachtig.1919 al de buurt: de hele buurt; allegaar: allemaal.1920 bongster: bonst er. Hier begint het derde toneel van het vijfde bedrijf.1921 ghewelt: lawaai; raast: gaat te keer; alliens of: net of.1922 Wat is u gheliefte: wat is uw believen, wat wil je; met ghemack: met kalmte, kalm.1923 Ick hoorder: ik hoor hier thuis, ik moet hier wezen; ten roert jou niet: het gaat jou niets aan

(vgl vs. 1252).1924 jaac: ja (dat wil ik); so siet: zo is het; hoe selt hier locken: wat zullen we nu hebben (vgl.

vs. 1473).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

296

ELS

1925 Vaar baert so niet, de Man is te middach na Vyanen getrocken,1925

Siet hier is de sleutel van de deur, hy hetse hier inne leyt,1926

En sijn jonghen hebben wy gheherreberght uyt barmherticheyt.1927

BYATERIS

Waar sinje mannetje? komt voor den dach, komter uyt,1928

Waar is jou Miester heen?

ROBBEKNOL

Inde Wtertsche schuyt.1929

GEERAART

1930 Waar is hy heen?

ROBBEKNOL

Wat weet icker of.1930

GEERAART

Hoe selt hier dagen?Jy seltet myn seggen, of by den element jy krijcht de huyt vol slagen.1931

ROBBEKNOL

Wat sel icje seggen dat ic niet en weet?

1925 Vaar: vader, (beste) man; baert so niet: ga niet zo te keer (vgl. vs. 110); te middach: vanmiddag, d.i. omstreeks 12 uur; zie Inl. blz. 32; na Vyanen: zie vs. 1879.

1926 inne leyt: binnen gelegd.1927 gheherrebercht: onderdak verleend; zie Inl. blz. 34.1928 sinje: ben je; komter uyt: nl. uit het huis van de spinsters.1929 Wtertsche schuyt: de trekschuit naar Utrecht.1930 weet icker of: weet ik ervan; Hoe selt hier dagen: hetz. als vs. 1924: hoe selt hier locken.1931 by den element: bastaardvloek (vgl. vs. 168, 477).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

297

*

GEERAART

Ic ga om de schout,Sie toe Byateris, datje de schelmsche jongen so lang vast hout,Veurseker so wort hy binnens-kamers lustich watte gispelt,1934

1935 Buuren helpt dat Wijf, of ick selt op jou verhalen, indien hy heur ontwispelt.1935

Ic selt hem verlieren, dat loof ic, en ic sel voort met ien1936

Na Miester Joannes Pillorum de Notaris gaan sien,1937

Op dat hy ons een Inventaris van 'tHuys-raat mach schryven.1938

BYATERIS

Ay komt toch strick stracx weer.1939

GEERAART

Ick sel gien oomblick uyt blyven.

ELS

1940 Ay lieve wijfje, om Gods-wil laat de schamele jonge gaen,1940

Wat wiljet hem wyten, dat sijn Miester het e daen?

BYATERIS

Gaan laten? gaan laten? wat haast, ic wor schier uyt mijn sinnen.1942

JUT

Al goelickjes Vrouwtje, 'tsus, sus komt so lang hier binnen.1943

* 1943 boven dit vs. ontbreekt Jut in B21934 binnens-kamers: d.w.z. niet in het openbaar; vgl. ‘in't heymelick’ (vs. 82); lustich watte

gispelt: flink afgeranseld (wat gegispeld).1935 ontwispelt: ontsnapt.1936 verlieren: afleren; dat loof ic: dat beloof ik je; voort: voorts; metien: meteen.1937 Na ... de Notaris gaen sien: de notaris gaan halen.1938 mach: kan, zal kunnen.1939 strick stracx: rechtstreeks, dadelijk.1940 schamele: arme (vgl. vs. 267, 1606). Bij dit vs. begint het vierde toneel van het vijfde bedrijf.1942 wat haast: ik denk er niet over; vgl. vs. 1563: Wat haast heb ik.1943 Al goelickjes: kalm maar.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

298

Notaris. Klerck, met twe Steboon.-

NOTARIS

*G 1 vo

* Hebjet protokol al vaerdich? vergheetje oock yet Jan?1944

JAN

1945 Ick hebbet altemaal ghereet onder mijn arm: treet vry wat an.1945

Waar selle wy gaan miester tot de Waart inde drie dweylen?1946

NOTARIS

Wy selle met de Pachters en peyler vande Wynen gaan peylen:1947

Volch jy myn freytjes en schickelijck by de straat,1948

Want het staat wel dat een goet Notaris parmantich gaat.1949

Geeraart. Notaris. Klerck en Ghetuyghen.

GEERAART

1950 Daar gaat hy even uyt, 'tis assen dingh wil wesen,1950

Hoe pocht hy met dat schrift, daar tijt hy juyst an 'tlesen.1951

Ehem! tsist! ehem! fuw! poep! ick roep dattet bromt.1952

- Steboon: stadsboden, vergelijkbaar met deurwaarders. Hier begint het vijfde toneel van hetvijfde bedrijf.

1944 protokol: register, waarin de akten werden ingeschreven; al vaerdich: helemaal gereed voorhet gebruik; vergheetje oock yet: je hebt toch niets vergeten.

1945 treet vry wat an: ga gerust op weg (vgl. vs. 2004).1946 inde drie dweylen: vgl. vs. 13; zie voor dit hele gedeelte Inl. blz. 28.1947 Pachters: pachters van de accijnzen; peyler vande Wynen: ambtenaar, die de hoeveel-heid

wijn mat voor de accijns.1948 freytjes en schickelijck: fraai en netjes.1949 parmantich: deftig.1950 Daar gaat hy: hier begint het zesde toneel van het vijfde bedrijf; even: juist; 'tis assen dingh

wil wesen: dat treft.1951 pocht: pronkt; schrift: geschrift, boek; tijt ... an: tijgt aan, begint.1952 Ehem, tsist, fuw: klanknabootsingen van ongearticuleerde geluiden: luidruchtig schrapen

van de keel, fluiten; poep: vergeefs!; bromt: klinkt.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

299

*Ehem noch iens, 'tschijnt dat de man weynich te beurs komt,Want alsmen daar eens proest so kijckt elck strack voor aar om.1954

1955 Jongetjen hou! of houwje man, roept DOMINE IOHANNUM NOTARUM.1955

Ay elenbaas fluyt soo langh, soo langh tot dat hy staat stil.1956

JAN

Miester Jan daer is een man die u wat spreken wil.

NOTARIS

Wel ouwe Patriot, wel Patróón, BON JOURS wat is jou seggen?1958

GEERAART

Ick souw daer garen een Certeficacy of een attestacy beleggen.1959

1960 Hoe hietet nou oock? 'tis men vergheten, laat sien, hoe wast?1960

NOTARIS

Fijn man ic moet gaan schryven een Testement, hout myn niet vast,1961

Daar leyt een man op sijn doodt-bedt en wacht al schryvende de Notaris.1962

GEERAART

Ghy moet nóótsakelijck met mijn gaan en maken een Inventaris.

* 1963 Inventaris. B2 Inventaris,1954 elck strack voor aar: de een nog vlugger dan de ander.1955 Jongetjen: G. richt zich tot de klerk; hou! of houwje man: woordspeling met de interjectie

hou (hee!) en het werkwoord houden: hou! of liever hou je man (je meester) staande.1956 elenbaas: beste man (lett. edele baas).1958 Patriot: eig. burger; hier, evenals Patroon, aanspreekvorm voor een man op jaren; zie Inl.

blz. 25 v.1959 Ick souw enz.: G. is zich ervan bewust iets te zeggen, dat hij zelf niet begrijpt; een certificatie

of attestatie beleggen betekent niets.1960 'tis men vergheten: ik ben het vergeten (men: me).1961 Fijn man: beste man (vgl. vs. 1815).1962 al schryvende: om (het testament) te schrijven.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

300

*

NOTARIS

Ja wel ick mach me gaan, eer jyder me wert gheinteriseert,1964

1965 Ick souwt niet doen speciaal, en hadje niet so ghedolleert.1965

GEERAART

Waar sal ic de Schout best vinden? tot Anne klaas inde Hóóren,1966

Of tot het leckere waartjen inde Munnekedammer tóóren?1967

Hy lóópt al wat wiltjes, 'tis trouwen heurlie mannier,1968

Siet nu ick van hem spreeck, so komt hy juyst hier.

Geeraart. De Schout. De Diefleyers. Notaris. Klerck.

GEERAART

1970 Goeden dach mijn Heer Schout, so jy van wegen u ampt en officy,1970

Elck een schuldich zijt te doen behulp, recht en Justicy,So bid ick dat je eens met my gaat hier ontrent,1972

Op dat ick mijn eygen huur-huys open in u presency met consent.1973

SCHOUT

Wel waarom? hoe is de saack, en waar is 'thuys gheleghen?

* 1969 spreeck A spreeckt - 1974 in B2 persoonsaanduiding boven dit vs. en eveneens in demarge.

1964 mach me gaan: zal maar meegaan; me ... gheinteriseert: door benadeeld.1965 speciaal: vriend; ghedolleert: geklaagd.1966 Anne Klaas: naam van de herbergier; Anne: mannennaam; inde Hóóren: vgl. vs. 13.1967 leckere: ‘fijnproevende’ (m.b.t. dranken; vgl. vs. 1204).1968 lóópt al wat wiltjes: leidt een erg ongeregeld leven; heurlie mannier: hun manier van leven

(van alle schouten)- Diefleyers: dezelfden als de Rakkers van de naamlijst. Hier begint het zevende toneel vanhet vijfde bedrijf.

1970 so: daar.1972 hier ontrent: hier in de nabijheid, hier dichtbij.1973 presency: aanwezigheid; consent: officiële toestemming; zie Inl. blz. 44 v.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

301

GEERAART

1975 Een Quidam (heerschip) haddet ghehuurt, en die is wech e tegen.1975

En eer dat hy zijn inboel by nacht mocht krygen van mijn gront,1976

So sou ick mijn garen versekeren, en beschryven 'tgoetje terstont.1977

Siet hier is de Notaris met de steboon al in presensy.1978

SCHOUT

Ick moet een valsche munter, een gelt-schroyer, nemen in apprehency.1979

1980 Want sy hebben des Konings munt niet allien gheslaghen, maar d'alloy vervalst,1980

En wordense kregen, sy worden in oly e soon, ten minsten onthalst,1981

*G 2 ro

* Of de hant afgehouwen en gewurcht, ten mach niet minder wesen,Met een bortje met koper-gelt, an heur staack, het is so afgelesen:1983

Oock sijn hier een deel wilde geusen, en guyts, die uyt een duyvelsche lust,1984

1985 Met haar predicatie en t'samenrotten perturberen de gemeene rust,1985

Tot achterdeel vande Moer de kerck, en de heylighe Inquisicy,1986

Die moet ic gaan vangen tot voorstant van de Goddelijcke justicy,1987

Want siet de Spaansche Raat, die hebbense verklaart1988

Gheóórdeelt, en ghedoemt te water, vuyr, en swaart,1989

1990 Dat volckje dat moet vóórt, ick macher niet op toeven.1990

Het onkruyt wast so niet als de Godloose boeven.

1975 een Quidam: een kale meneer; heerschip: heerschap; wech e tegen: weggetogen.1976 inboel: inboedel; krygen: weghalen; van mijn gront: uit mijn huis (de grond waarop mijn

huis staat; vgl. vs. 2094).1977 mijn garen versekeren: me graag zekerstellen; beschryven: laten inventariseren.1978 in presensy: aanwezig.1979 gelt-schroyer: geldsnoeier; iemand die enig metaal van de muntrand afhaalt; nemen in

apprehency: in verzekerde bewaring stellen.1980 gheslaghen: nagemaakt; d'alloy: het gehalte aan goud of zilver.1981 kregen: gepakt; e soon: gezoden, gekookt.1983 bortje met koper-gelt: op deze wijze werd aangeduid, voor welk misdrijf (vs. 1980) ze waren

gestraft; staack: schandpaal; afgelesen: afgekondigd, vastgesteld.1984 een deel: een aantal (vgl. vs. 1832); wilde geusen: losbandige ketters; guyts: schurken.1985 t'samenrotten: samenscholen; perturberen: verstoren; gemeene: algemene.1986 achterdeel: nadeel, schade; de Moer de kerck: onze moeder de Heilige Kerk (vgl. vs. 1560).1987 vangen: gevangen nemen; voorstant: bevordering.1988 Spaansche Raat: Raad van Beroerten; hebbense: constructio ad sensum, heeft ze.1989 verklaart Gheóórdeelt, en ghedoemt: gevonnist en veroordeeld verklaard; te water, vuyr, en

swaart: tot verdrinking, verbranding en onthoofding.1990 vóórt: weg, uit de weg geruimd; ick macher niet op toeven: ik kan er niet mee wachten.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

302

*

Daar is gisteren weer een Geus-Liedtboeck verspreyt,1992

Dat bitter schempt en schiet op onse Gheestelijckheyt,1993

En op den Roomschen Paus met al wat in de staat is.1994

1995 Ja op den Coningh selfs, dat 's CRIMEN LAESAE MAJESTATIS.1995

Dit komt ons nerghens van als van dit snóót ghespuys,Het welck is uytghekipt te Hóóren en 'tEnckhuys,1997

Dat moet ick halen op, en ick meent te belóópen,1998

Eert die boeckebinders aan Jan alleman verkóópen.1999

GEERAART

2000 Ay gouden heerschip komt en helpt mijn eerst voort.2000

Johannes Philorum, om Gods wil spreeckt een wóórt.

NOTARIS

Mijn Heer Substituyt kan ick u niet beweghen?2002

So doetet om de Man, want siet hy is verleghen.2003

SCHOUT

DOMINUS Notarius, wel treet dan wacker aan.2004

GEERAART

2005 't Gelieft mijn Heer de Schout int midden dan te gaan.2005

* 2005 bij dit vs. ontbreekt Geeraart in B2.1992 Geus-Liedtboeck: bundel gedichten met zangwijzen, anti-Spaans en anti-katholiek.1993 schempt en schiet: schimpt en smaalt, scheldt; onse Gheestelijckheyt: de r.k. geestelijkheid.1994 in de staat is: tot de geestelijke stand behoort.1995 den Coningh: Philips II; selfs: zelf; crimen laesae Majestatis: het misdrijf van

majesteitsschennis.1997 Het welck: hetgeen, datgene wat (slaat op het geuzenliedboek); uytghekipt: uitgebroeid;

Hóóren en Enckhuys: dit waren toenmaals geuzensteden; zie voor de hele passus Inl. blz.19 v.

1998 halen op: in beslag nemen; ick meent te belóópen: ik denk het te pakken te krijgen.1999 Eert die boeckebinders: eer de boekhandelaars het.2000 gouden: voortreffelijk, edel.2002 Substituyt: plaatsvervangend officier van justitie (vgl. vs. 2118) (?).2003 verleghen: in verlegenheid.2004 treet dan wacker aan: ga dan snel op weg.2005 int midden: de ereplaats.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

303

De buuren, Balich een Tinnegieter, Jasper Goutsmit, Joost, Otje dickmuyl.

BALICH

Wel Joosje mit je kroosje, wel Jasper sinje daar?2006

JASPER

Wel Balich binje mal? jy vraacht alliens ofje niet en saeght waar ick waar,2007

Loof jy jou ooghen niet? dat gheeft men vry wat wongder?2008

BALICH

Mal of niet, daar loopt somtijts vry wat ongder,2009

2010 'tIsser so klaar niet oft een duyf e lesen hadt, ist niet so Joost?2010

JOOST

Ast is vaar, ast is Balichbuur, vaartjes neus is moertjes troost.2011

Wel waar jy na toe, so noest, gaeje t'samen om een potje?2012

JASPER

'tIs alle daagh gheen potjes tijt, ist niet so? seght Otje?

OTJE

Wat sal ick segghen, ja of neen, ick weter niet van,2014

2006 Wel Joosje: Hier begint het achtste toneel van het vijfde bedrijf. Joosje mitje kroosje: speelsrijm, zoals een Elsje met haar pelsje; kroos: hoofd.

2007 alliens of: evenals of.2008 Loof: geloof; dat gheeft men vry wat wongder: dat verwondert me zeer.2009 daar loopt somtijts vry wat ongder: daar komt soms vrij veel aan te pas, het is niet altijd zo

eenvoudig te beslissen.2010 'tIsser so klaar niet enz.: het is er niet zo klaar (netjes), alsof een duif alles had opgepikt;

spreekwoordelijke uitdr..2011 Ast is: zo is het; vaartjes neus enz.: je hebt pas zekerheid, als je iemand van aangezicht tot

aangezicht ziet.2012 noest: (ijverig) flink, met flinke pas; potje: potje bier.2014 niet: niets.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

304

2015 Ick ben so vies niet as kattestront, ick drinck wel een kan2015

Alst gheleghen komt, gisteren was ick noch rechtschapen duytsch by de borsten,2016

Ick hadt mijn leven niet e looft dat Floris so flensten en morsten2017

Met de kaart, en hy bot as de Droes, dat's immers gien reyns.2018

JOOST

Waar waarje tot moer joosten, of tot moer huygen of tot meyns?2019

2020 Met de vlack, of inde koddery, of int vergulde Serpent?2020

JASPER

Mijn dunckt datje al de Herberghen van 't Langt schier kent.

OTJE

Wel gheefje dat so nuw Jasper? en sou ick dat niet weten?2022

*G 2 vo

*Heb ick niet in de kroegen, en tavarens, mijn leven miest versleten?2023

BALICH

Dat is jou groote eer luysbos, foey (dats fray) jy bent een geest,2024

2025 Hadje noch ien paar bienen Otje dick-muyl, jy waart een beest.2025

2015 vies: kieskeurig, misschien woordspelend met vies: smerig.2016 rechtschapen duytsch: flink vrolijk; de borsten: de vrienden.2017 flensten en morsten: vals speelde, knoeide.2018 bot: dobbelt vals; de Droes: de duivel; immers: beslist; gien reyns: onbehoorlijk (niets

zuivers).2019 tot: bij, in de herberg van; meyns: mannenaam.2020 Met de vlack: Meyns met de vlack, met de wijnvlek (blauwrode vlek in de huid); de koddery:

de grappenmakerij (kodde: grap, vgl. vs. 418); vgl. vs. 13.2022 gheefje: d.i. geeft je (vgl. vs. 2008); gheefje dat so nuw: komt je dat zo vreemd voor (nuw:

nieuw).2023 tavarens: taveernen.2024 Dat is jou groote eer: daar leg je grote eer mee in (ironisch); jy bent een geest: jij kunt er

wat mee (vgl. vs. 570).2025 noch enz.: nòg een paar.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

305

*

OTJE

Hoe heylich binje nou? wil ickje wat seggen Balich?2026

Ghy bint een fyne Priester, seecker jy bint wel half salich,2027

Ghy bint van 't ninne-nijptsche geloof, gy hoeftet niet te roepen kijnt,2028

Ghy gaat me wel inde Kerc daarmen de heyligen met hoepen bijnt,2029

2030 De spaansche seckt, die hangtje somwijls geweldich anje gat:2030

Secht nou enreys Balich, waar is het beste smockelbier inde stadt?2031

Int Sinterklaas-straat, of in Dirck-van-Assen-steech?2032

Dat jy 't pijntjen om een blanck, van mal van passe kreech.2033

En jy selt de bier-kost wel krygen Jasper goet bloet, al sinje wat sneechjes,2034

2035 Daarom gaje met de Droochscheerders, om de goetkoop in slopjes en in steechjes,2035

In sint Jacobs-straat, inden arm, inde kolck, ben ick mal?2036

Waarom niet? op de bier-kay, inde nieuwe stadt, op de waal en over al,2037

Daart ontrouwe Bierdragers, die des Heeren tol ontsteelen2038

* 2033 Dat jy H Daer jy - mal van passe H van mal passe2026 Hoe heylich binje nou?: (ingesloten antwoord) je bent schijnheilig.2027 salich: heilig; misschien tevens: dronken.2028 ninne-nijptsche geloof: dronkemansgeloof (ninnen, nijpen: drinken), variërende woordspeling

met Mennonitische (Mennonietsche); gy hoeftet niet te roepen: je hoeft het niet luidkeelsbekend te maken, iedereen weet het; kijnt: kind; ook een man kon daarmee wordenaangesproken.

2029 me: mede, ook; de Kerc enz.: nl. de kroeg; heyligen enz.: wijn- of biervaten; met hoepenbijnt: met hoepels of ringen bindt.

2030 seckt: soort wijn (sp. vino seco); gat: mond.2031 smockelbier: soort bier (vgl. vs. 253), woordspeling met ‘gesmokkeld bier’.2032 Int Sinterklaas-straat: in tsinter enz. (?); de S. Niclaesstraat was tussen de Bierkay en de

Warmoesstraat; Dirck-van-Assen- steech: tussen Warmoesstraat en Oude Kerk.2033 Dat: daar, d.i. waar (?); om een blanck: voor zes duiten (d.i. voor weinig geld); mal van

passe: bijnaam van de waard, die flink mal was (vgl. vs. 92).2034 al sinje wat sneechjes: als je maar een beetje slim bent.2035 Droochscheerders: lakenscheerders; de goetkoop: de goedkoopte.2036 sint Jacob-straat: tussen Nieuwedijk en Op 't Water; arm, kolck: namen van sloppen; de

eerste kwam op de Nieuwedijk uit; ben ick mal: waar of niet.2037 bier-kay: Oudezijds Voorburgwal linkerzijde als men noordwaarts gaat; hier werd het bier

uit Rotterdam en Delft gelost; zie Inl. blz. 22; nieuwe stadt: zie Inl. blz. 22; de waal: vgl.vs. 1172.

2038 Daart: Waar het; ontrouwe: oneerlijke; des Heeren tol: de aan de overheid verschuldigdeaccijns (vgl. vs. 1219).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

306

De knoeten brengen thuys, om dubbelt loon, op Burgers ceelen.2039

2040 Ick souw wel wat meer seggen, had ick een quaa buy,Maar de schelmery sel wel uytkomen van sommige luy,Wel Balich waar heen? en waar hebjyt emunt mannen?2042

BALICH

Ick heb hier een man verhuurt betielen, kannelaars en kannen,2043

En tinne tafel-borden, daar souw ick gaan om mijn gelt,2045 En maken dattet voort tot onsent wert bestelt,2045

Wel waar gaa jy na toe?

JASPER

Ick sou hier by gaan halen2046

Mijn Tapyten en gouwt leer, en late my betalen2047

Te deghen van de huur, indient hem niet en dient,2048

'Tis al een maant gheleen dat ick sem heb uytghelient.2049

OTJE

2050 En ick gaa hier een Brabrander een Monseur versoecken,2050

Die ic heb gebrocht eenige stucken wercx, sowel panneel als doecken,Fray gheschildert, wel vast ghestelt, en wel uytghemaackt,2052

Schoone Historytjes, so wel ghekleedt als naackt,2053

Indiense mijn Heer so wel anstaan, als sy mijn behaghen,

2039 knoeten: Moffen, of scheldnaam voor vreemdelingen in het algemeen; Burgers ceelen:geleibrieven op naam van een poorter; alleen poorters mochten tappen.

2042 waar hebjyt emunt: waar hebben jullie het op gemunt, waar willen jullie naar toe.2043 betielen: platelen, tinnen schotels (vgl. vs. 139); kannelaars: kandelaars.2045 tot onsent: bij mij thuis; wert bestelt: wordt bezorgd.2046 hier by: hier in de buurt.2047 gouwt leer: goudleren behangsel.2048 van de huur: voor het huren; indient hem niet en dient: als hij ze niet nodig heeft, niet wil

houden.2049 een maant gheleen: zie Inl. blz. 15; sem: ze hem.2050 Brabrander: vgl. vs. 1601, 1612; versoecken: een bezoek brengen.2052 wel vast ghestelt: heel goed gecomponeerd of gegroepeerd; uytghemaackt: uitgewerkt.2053 Historytjes: nl. verhalen uit de Griekse mythologie (vgl. vs. 2059).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

307

2055 En maken wy de koop het sal al veel bedraghen,2055

Want daar is vry wat goets. Ten eersten, een figuur2056

Van Luyckes van Leyen, en een van Albert-duur,2057

Van Heemskerck, van Hol-been, van Bacio Bandenel,2058

Die strijdt van Herkules, met den Wacht-hondt vande Hel,2059

2060 En ander dingen meer, soo moderen als antijck,2060

Ick hadse hem niet ghedaan, en waar de man niet rijck,2061

Want daar isser soo veel om een Saal te stoffeeren,2062

Daarmen logeeren sou Princen en groote Heeren,Daar gaa ick nu na toe. Laat sien hoe is zijn naam?

2065 Singjeur Jerolimo, al-even-wel so een Taflet is bequaam.2065

JOOST

Wel die man woont in mijn buurt, daar gaaje meer als seecker,2066

Ick deedt hem lestent noch twee schroeven en een beecker,2067

*G 3 ro

* Met silvere schalen, met koppen noch daar by,Met een dozijn lepelen, en een sout-vat twee dry,

2070 Ick hebt hem bygheset, en dat ter goeder trouwen,2070

Ick vraagh hem oock wel eens of hyse voort wil houwen.2071

Wel wat voor volck komt hier? Wel hay hier is de Schouwt.

2055 En maken wy de koop: en wij de koop maken, en wij tot overeenstemming komen over dekoop; al veel: heel veel.

2056 vry wat goets: vrij veel (de woordgroep is kwantitatief, niet kwalitatief bedoeld); figuur:figuurstuk.

2057 Luyckes van Leyen: Lucas van Leyden (1494-1533); Albert- duur: Albrecht Dürer(1471-1528).

2058 Heemskerck: Maarten van Heemskerk (1498-1574); Hol- been: Hans Holbein (1497-1543);Bacio Bandenel: Baccio Bandinelli (1493-1560).

2059 Die: de; Herkules: of Herakles, beroemde Griekse held; zijn overwinning van de driekoppigehelhond Cerberus was de laatste van de twaalf hem opgelegde taken.

2060 moderen: modern; antijck: in klassieke trant.2061 ghedaan: op zicht gestuurd (vgl. vs. 2067); en waar de man niet rijck: als de man niet rijk

was.2062 om een Saal te stoffeeren: dat je er een zaal mee kunt stofferen.2065 Taflet: opschrijfboekje; al even-wel enz.: zo'n opschrijfboekje is toch maar makkelijk.2066 daar gaaje meer als seecker: daar loop je absoluut geen risico mee.2067 deedt: leende (vgl. vs. 2084); schroeven: voetstukken waarop met klampen een beker werd

vastgeschroefd.2070 bygheset: toevertrouwd, gestuurd.2071 oock: evenals Otje (vgl. vs. 2054 vlg.); voort: verder.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

308

Schout, Diefleyers, Notaris, Getuygen, de Klerck, Robbeknol, Byateris, Geeraart, de Spinsters,Balich, Joost, Jasper, Ot.-

SCHOUT

Wel sluyt de deur eens op.2073

GEERAART

Wat isser dat noch houwt?

BALICH

Wel wat is hier te doen?

TRIJN

De man is banckerot.

JOOST

2075 Banckerot? banckerot? och! dat verhoede Godt.

JASPER

De Nicker, is hy deur?2076

SCHOUT

Hoe dringje? proper gasten.

- Schout enz.: in de opsomming volgt Byateris onmiddellijk op Robbeknol; hij bevindt zichnog steeds in haar macht (vgl. vs. 1933). Hier begint het negende toneel van het vijfde bedrijf.

2073 sluyt ... op: maak open; Wat isser dat noch houwt: wat houdt nog tegen. G. kan de deur nietdirect open krijgen. Daarna wordt hij blijkbaar afgeleid; hij neemt aan het twistgesprek deel.

2076 De Nicker: bij de duivel; deur: weg, voortvluchtig; proper gasten: kalm, mensen (vgl. vs.171).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

309

OTJE

Mijn Heer mach ick het mijns met eeren niet antasten?2077

SCHOUT

Neen, of ja, ick weet niet, het macher wel na zijn.2078

JASPER

Wel mach ick dan met recht niet spreken op het mijn?2079

BALICH

2080 Ick geer het mijns weerom, al souw icker om vechten.2080

SCHOUT

Mijn lieve man ghy meucht u selven soo niet rechten,2081

Daar zijn de Rechters toe, die houwent voor een keur,2082

Al waart u eygen goedt, de huys-huur die gaat veur.2083

JOOST

Ghelooft mijn Heer de Schout, dat ickt de man maar liende2084

2085 Doen hy uyt Brabant kreegh sijn aldernaaste vrienden,2085

Ick deedt op goedt gheloof, ick had gheen quaat vermoen,2086

En ben ic het nu quijt, dat sou de duyvel doen.2087

2077 het mijns: het mijne; met eeren: zonder bezwaar; antasten: in bezit nemen.2078 het macher wel na zijn: het kan best zijn.2079 spreken op: aanspraak maken op.2080 geer het mijns weerom: wil het mijne terughebben (geer: begeer).2081 meucht ... rechten: kunt recht verschaffen.2082 toe: voor; houwent voor een keur: beschouwen het als een wettelijke bepaling (vgl. vs. 1768);

t (het) verwijst naar vs. 2083.2083 gaat veur: moet het eerst (uit de inboedel) betaald worden.2084 liende: leende.2085 zijn aldernaaste vrienden: zijn familie (vgl. vs. 1709); dit waren zijn Antwerpse schuldeisers!;

zie Inl. blz. 65.2086 deedt: deed het; gheloof: vertrouwen.2087 dat sou de duyvel doen: dan zou de duivel ermee spelen.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

310

*

OTJE

Heer Schouwt ick heb de mensch de schildery laten kijcken,2088

Om ofse hem te koop niet wel souwen ghelijcken;2089

2090 Ick hebse op't besien tot synent maar ghebrocht,2090

En ick en hebse hem niet heel en al verkocht,2091

Daar zijn stucken by van bey mijn beste-moederen.2092

SCHOUT

Ja dat is niemendal het zijn vertrouwde goederen,2093

Men doet daar op geen recht.

GEERAART

'tHoort mijn, 'tstaat op mijn grongt.

BALICH

2095 De gallich om u hals hoort jou, ghy ouwen hongt,2095

Ghy selt mijn tinnewerck nu altemaal weer gheven,2096

Of jy seltet (ick sweert) beklaghen al jou leven.

OTJE

Geeft mijn, mijn schildery, hoor jy wel ouwe knecht?2098

* 2097 Of jy H Of je2088 de schildery: het schilderwerk, de schilderijen (vgl. vs. 2098).2089 Om ofse enz.: om te onderzoeken of hij ze misschien wilde kopen; ghelijken: bevallen.2090 op't besien: op zicht; tot synent: bij hem thuis.2091 niet heel en al: helemaal niet.2092 bey mijn beste-moederen: mijn beide grootmoeders.2093 vertrouwde: aan een ander toevertrouwde; op vertrouwde goederen kon men geen

eigendomsrecht meer laten gelden.2095 hoort jou: hoort jou toe; reactie op: 'tHoort mijn (vs. 2094).2096 tinnewerck: tinnen voorwerpen.2098 mijn, mijn: mij mijn (vgl. vs. 2185); knecht: kerel, vent.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

311

GEERAART

Doen ick u onghelijck? so spreeckt men an met recht.2099

JASPER

2100 Jy Susannes boef, onthouwje mijn Tapyten?2100

Mijn Gouwt leer en mijn goedt? so sal ick jou doot smyten.2101

GEERAART

Dat lech ick in kennis, ick neem u tot tuych mijn Heer.2102

SCHOUT

Swijght allegaar, weest stil het is u meerder eer,2103

'Tzijn keuren vande stadt, wie salse anders maken?2104

2105 Ick raa u eens so stouwt dat ghy hem an souwt raken.2105

Vervecht noch en verpraat u goede saken niet,2106

'Twaar beter dat ghy-lie het ande Heeren liet.2107

Sluyt op, en daar me voort, ick raa u niet te kyven.2108

GEERAART

Wel aan, Heer Notaris tijdt wacker an 'tbeschryven.2109

Sy soecken int leeghe huys.

2099 Doen ick u onghelijck: doe ik u onrecht aan; spreeckt men an met recht: klaag mij bij hetgerecht aan.

2100 Susannes boef: ouwe smeerlap; toespeling op het bekende verhaal in de Apocriefe Boeken;onthouwje: behoud je onrechtmatig.

2101 smyten: slaan.2102 Dat lech ick in kennis: dat geef ik aan bij het gerecht; tuych: getuige; mijn Heer: hij richt

zich tot de schout.2103 het is u meerder eer: dat past u beter.2104 anders maken: veranderen.2105 Ick raa u eens so stouwt enz.: durf hem eens aanraken! (vgl. vs. 2207).2106 Vervecht ... en verpraat: bederf met vechten en praten, met twisten.2107 de Heeren: de overheid; liet: overliet.2108 daar me voort: daarmee uit. Eerst nu opent G. de deur van het huis (vgl. vs. 2073).2109 tijdt: tijg, ga; wacker: flink, snel; beschryven: inventariseren (vgl. vs. 1977).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

312

*

JASPER

2110 Daar speelt de Nicker mee, het heele huys is leegh.

BALICH

*G 3 vo

* O ackermenten, o doot! gants swongden dats gien deegh.2111

OTJE

Waar heb jy kleyne schelm mijn schildery ghelaten?

JOOST

Waar zijn mijn schalen, en mijn koppen, en souwt-vaten?En al mijn silver tuygh? secht bengel?2114

ROBBEKNOL

Dat weet Godt.

JASPER

2115 Waar is mijn goet?

ROBBEKNOL

Weet ict?

OTJE

Ja wel ic wort schier sotDe jongen spot met ons, en is noch onbekommert.2116

* 2110 leegh. B2 leegh,2111 ackermenten: bastaardvloek (vgl. vs. 297); doot: dito, bij Gods (Christus') dood; gants

swongden: bij Gods wonden (vgl. vs. 570, en voor de schrijfwijze vs.793); dats gien deegh:dat is mis (vgl. vs. 486).

2114 silver tuygh: zilverwerk.2116 onbekommert: op vrije voeten.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

313

*

BALICH

Waar is mijn Tin? segt op!

ROBBEKNOL

Wat weet ic inde Lommert,Of tot de Diefjes-vaars.2118

JASPER

Mijn Heer de OfficierKomt toch (soo't u ghelieft) eens met u dienaars hier,

2120 En vangt dees jonge guyt. Want hy weet vande slagen,2120

Voor seecker hebben syt te nacht al wech ghedraghen.2121

SCHOUT

Vat hem Meyndert, also, stucke-diefs gaat met mijn,2122

Ghy moet voor dese reys, dats mijn ghevanghen zijn.2123

ROBBEKNOL

Och Heere Godtje och!

SCHOUT

Ick sel jou gevangen leggen.

* 2121 hebben B2 hebbent2118 tot de Diefjes- vaars: bij de heler (vgl. voor de s vs. 858); Officier: substituut officier van

justitie (vgl. vs. 2002).2120 vangt: neem gevangen; guyt: schelm; hy weet vande slagen: hij kent de knepen, hij weet er

alles van.2121 Voor seecker: ongetwijfeld; te nacht: vannacht; al: allemaal.2122 stucke-diefs: gemene dief.2123 voor dese reys: voor deze keer, nu; dats: namelijk.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

314

ROBBEKNOL

2125 Och! och! mijns lijfs genaa, laat mijn los, ick sal seggen2125

Al 'tgene dat ick weet.

SCHOUT

Spreeckt op, en hebt geen vrees.

ROBBEKNOL

Mijn Heeren hoort toe, zijn goederen zijn dees,So hy mijn heeft geseyt selfs met sijn eygen woorden.2128

Mijn Heeren, mijn Heeren hy sey dat hem toebehoorden2130 Een goe gront van een huys, en een ouwt duyve kot,2130

Maar 'tis nou wat vergaan, vervallen, en verrot.

GEERAART

Notaris schrijft dat op, en rept u hant wat vaardich,Ten kan so slecht niet zijn of 'tis so veel wel waardich,2133

Als hy mijn schuldich is.

NOTARIS

Waar leytet, an wat kant?

ROBBEKNOL

2135 Na dat ick heb verstaan, so leytet in zijn Lant.2135

NOTARIS

Wy zijn hier wel geraackt.2136

2125 mijns lijfs genaa: genade voor mijn leven.2128 so: zoals; selfs: zelf.2130 gront van een huys: grond waarop een huis kan staan (?).2133 waardich: waard.2135 Na dat ick heb verstaan: naar ik begrepen heb.2136 wel geraaekt: mooi terechtgekomen (ironisch).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

315

SCHOUT

Wel dat is wel gesproken.2136

GEERAART

Van waar is hy?

ROBBEKNOL

Van waar? van't dorep van Hoboken,Daar by Antwerpen heen.2138

NOTARIS

Van wie is hy toch daar?

ROBBEKNOL

Ick weet niet: van niemant: 'kversinme van zijn vaar.2139

SCHOUT

2140 Wel dat is goet bescheyt.2140

NOTARIS

Wel dat is soet mijn Heeren,Dit relaas is genoch om u te kontenteren,2141

Al was u schult, en eys noch andermaal so gróót:2142

Van zijn vaar, van zijn vaar, ó mijn ick lachmen dóót.

2136 dat is wel gesproken: zeg dat wel.2138 Daar by Antwerpen heen: ergens in de buurt van Antwerpen.2139 'kversinme: ik vergis me, bedenk me.2140 goet bescheyt: een aardig antwoord; soet: plezierig.2141 genoch: genoeg; kontenteren: tevreden stellen (fr. contenter).2142 schult, en eys: schuldeis, wat je als schuldeiser te vorderen hebt; nog andermaal: nog eens.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

316

ELS KALS. Jut Jans. Ot. Trijn Snaps.Mijn Heeren met verlof, de jongen is onschuldich,

2145 Och hy is simpel, slecht, onnoosel en eenvuldich,2145

Dus bidden wy dat ghy zijn jonckheyt doch verschoont,2146

En oock heeft hy niet langh by dees zijn Heer ghewoont,Daarom weet hy niet meer van dese saack te kallen,2148

Als ghy oft ick, of oock als yemant van ons allen,2150 Des daags quam hy by ons en klaaghden ons zijn noot.

JUT

En dan kreech hy van ons somtijts een stickje broot,2151

Of eenich ander spijs, na dat het was gheschapen,2152

Dan ging hy in zijn huys voort by zijn meester slapen,De knecht weet nergens van: ay-lieve laat hem gaan,

2155*G 4 ro

* Die jongen het gien schult, daar wil ick borch veur staan.

SCHOUT

Maar vroutjes weetjet wel? daar zijn veel loose guyten,2156

Die anders zijn in't hert als sy schijnen van buyten,Het is een argen schalck, vol slimme pottery.2158

TRIJN

Heer Schouwt het is een Jool.2159

SCHOUT

Wel an ick geefje vry.

2145 simpel, slecht ... eenvuldich: eenvoudig (van geest); onnoosel: argeloos.2146 bidden: vragen; doch: toch; verschoont: spaart.2148 kallen: zeggen, vertellen.2151 stickje: stukje.2152 na dat het was gheschapen: zoals het uitkwam.2156 loose guyten: sluwe schelmen; daar zijn enz.: motto van het stuk (vgl. vs. 41, 2223); zie Inl.

blz. 84 v. en 90 v.2158 argen schalck: slimme schavuit; slimme pottery: smerige bedriegerij, smerige streken (vgl.

vs. 449).2159 Jool: onnozele hals; geefje vry: stel je in vrijheid.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

317

ROBBEKNOL

2160 Ic bedancje Heerschip seer.

SCHOUT

Gaat stracx voort uyt mijn oogen.2160

BALICH

Krijgh ick de Banckrotier, ick selt hem so uyt drogen.2161

JASPER

Gans lyden dat ick mocht ick sneet hem of de strot,2162

Ick ben bedurven heel, dat weet de goede Godt.2163

JOOST

Wie hoorden sulcken stick van al zijn leven spreken,2164

2165 Dat ick de schellem hadt, ick souw hem wis doorsteken.2165

De knecht van 't Goutsmits gilt, die wil ick stuuren om,2166

'Tis haggelijck dat ick noch an het myne kom.2167

binnen.

OTJE

Wel Godt verset u schaa: nu wil ick oock gaan wanderen,2168

2160 stracx: dadelijk; voort: weg. Hierna begint het tiende toneel van het vijfde bedrijf.2161 ick selt hem so uyt drogen: ik zal het hem zó betaald zetten ...!; wschl. met de intonatie van

de niet afgemaakte zin (vgl. vs. 2215).2162 Gans lyden: bastaardvloek (vgl. vs. 58); dat ick mocht: als ik kon.2163 bedurven heel: helemaal geruïneerd.2164 hoorden: hoorde; sulcken stick: zo'n (sterk) stuk, zo iets (vgl. vs. 428); spreken: vertellen.2165 Dat: als; wis: vast, zeker.2166 stuuren om: rondsturen (om bij opkopers naar de ontvreemde voorwerpen te zoeken); zie

Inl. blz. 42.2167 haggelijck: zeer onzeker, an het myne kom: mijn bezittingen terugkrijg.

- binnen: zie Inl. blz. 39.2168 verset: vergoede; u schaa: uw schade; wanderen: reizen, rondtrekken.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

318

*

En vervolgen de fiel van d'een plaats op den anderen,2169

2170 En schrijven hem vast na in d'een en d'ander stadt,2170

Soo raack ick an het mijns, of so wort hy ghevat.

BALICH

O bloet ick ben so quaat, al laat ick het niet blijcken,2172

Maar ist geen schelmen werck de armen uyt te strijcken?2173

JASPER

Hier is niet toe te doen, als voor te bidden Jóóst.2174

2175 Hy voelt geen ongheluck die hem met arger tróóst.2175

Sylien binnen.

Notaris, de Getuygen, de Schout, en Steeboon. Geeraart, Byateris, en al den hoop.

NOTARIS

Wie sal mijn betalen 'tgeldt van de Inventaris?

SCHOUT

Komt voort en schaft mijn hier mijn loon of mijn salaris,2177

Wel waar na wachtje he? knap helpt my voort an gelt.2178

* 2176 Notaris B2 in de marge Norar.2169 fiel: fielt, schoft; op: naar.2170 schrijven hem ... na: hem van stad tot stad vervolgen met schriftelijke verzoeken om zijn

aanhouding; vast: voortdurend.2172 bloet: bastaardvloek, (bij) Gods (Christus') bloed.2173 uyt te strijcken: te bedriegen.2174 niet toe te doen: niets aan te doen; als voor te bidden: dan erom te bidden; Joost: zie Inl. blz.

39.2175 hem met argher tróóst: steun zoekt bij de gedachte, dat er erger dingen zijn.

- al den hoop: de hele troep; zie Inl. blz. 40. Hier begint het elfde toneel van het vijfde bedrijf.2177 Komt voort: schiet op.2178 waar na: waarop; knap: vlug.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

319

*

GEERAART

Met oorelof mijn Heer, ick pas u niet en spelt.2179

NOTARIS

2180 Komt Bestevaartje komt, sel jy mijn schrijf gelt geven?2180

GEERAART

Waar van? ick kenje niet, ghy hebt mijn niet e schreven.2181

SCHOUT

Voort, voort betaalt mijn gang, en sonder lang te staan.2182

GEERAART

Ick kenje niet schuldich, ghy hebt gants niet ghedaan,2183

Had ghy die stucke-diefs ghekreghen of gevangen,2185 Soo wou ick jou, jou loon mildelijcke garen langhen.2185

SCHOUT

Nu tast vry diepjes toe, en geeft my voort de ruymt,2186

Want ick heb om uwent wil een grooter saack versuymt.

* 2181 kenje A kenne - schreven. B2 schreven,2179 Met oorelof: met (uw) verlof, neem me niet kwalijk; pas u niet en spelt: betaal u niets (vgl.

vs. 1211).2180 mijn: mij.2181 Waar van: waarvoor (vgl. vs. 2176); ick kenje niet: ik erken je niet (als iemand aan wie ik

iets schuldig ben); mijn niet e schreven: niets voor mij geschreven, geen inventaris gemaakt.2182 staan: dralen.2183 Ick kenje niet schuldich: ik erken niet, dat ik je iets schuldig ben; gants niet: helemaal niets.2185 jou, jou loon: aan jou jouw loon; vgl. voor de komma vs. 2098; mildelijcke garen:

buitengewoon graag (vgl. vs. 1083); langhen: geven.2186 tast vry diepjes toe: tast flink diep in de beurs; geeft mij voort de ruymt: laat me daarna gaan.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

320

*

NOTARIS

So doe ick van ghelijck: wel wat sal jou ghebreecken,2188

Flucx geeft mijn dat mijn komt, 'tis lang ghenoch gekeecken,2189

2190 Houwt mijn niet langer op, wel op, en maacktet af.2190

SCHOUT

Schickt u te gelt gheswint eer icker raat toe schaf,2191

Ja stel jy mijn te werck, en wildy niet betalen?

NOTARIS

Had ghy mijn niet van doen, waarom quamt ghy mijn halen?2193

Nu geeft de booden 'thaar en hellipt my an 't mijn.2194

GEERAART

2195 Wy seggen dat wy u int minst niet schuldich zijn:Komt levert my de Act, of geeftse dese vrouwe.

NOTARIS

Ick hebse niet volmaackt.2197

BYATERIS

Argo, oock onghehouwe2197

*G 4 vo

* Te betalen, hoe ist? of wat mien gy mijn vrient,

* 2198 mien gy H mien jy2188 So doe ick van ghelijck: dat heb ik ook; wat sal jou ghebreecken: wat mankeert je.2189 mijn komt: mij toekomt; gekeecken: niets gedaan, niet gedaan wat er te doen is.2190 wel op: wel aan (vgl. vs. 870); maacktet af: maak er een eind aan.2191 Schickt u te gelt: haal je geld te voorschijn; eer icker raat toe schaf: eer ik mijn maatregelen

daartoe neem.2193 van doen: nodig.2194 de booden: de twee stadsboden; 'thaar: het hunne.2197 volmaackt: opgemaakt.2197 Argo: ergo, derhalve; onghehouwe: ongehouden, (ik ben) niet verplicht.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

321

*Dat ick u gheven sal dat ghy niet hebt verdiendt?

2200 So mal en ben ick niet.

GEERAART

Ghy eyscht te onbescheyen.2200

SCHOUT

Nu voort stelt mijn te vreen, ick mach niet langher beyen.2201

NOTARIS

Ick heb uyt myn kantoor gheweest so langhen tijt,'tIs reden, noch 'tis recht dat ghy so beestich zijt,2203

Ick heb om u versuymt 'tprofijt van gróóter saken.

SCHOUT

2205 Hoe ist? ist hier van 't mal? ick moeter een eynt of maken.2205

Antony grijpt het bedt, en brenghtet stracx al vóórt,2206

Inde boeyen.2207

BYATERIS

So stout, dat jy neemt dat mijn hoort,Ick seghje lechtet neer, wel an en latet legghen.

* 2209 so jy H so je - 2212 raack jy H raack je - 2212 vóór dit vs. in de marge Robb(beschadigd)

2200 te onbescheyen: erg onbehoorlijk.2201 mach ... beyen: kan wachten.2203 beestich: onbeschoft.2205 ist hier van't mal: zijn jullie allemaal gek (vgl. vs. 1182); of: aan (eig. af, van).2206 Antony: een der stadsboden, der ‘rackers’; stracx: dadelijk.2207 Inde boeyen: naar de gevangenis (vgl. vs. 34); So stout: waag het eens (vgl. vs. 2105); dat

mijn hoort: wat mij toebehoort.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

322

*

SCHOUT

Wel roept myn voor het recht, so jy wat hebt te segghen.

BYATERIS

2210 Is dit een stadt van recht? 'tis een stadt van ghewelt.

SCHOUT

Ick neemje goetkóóp mee, of schickt my an mijn ghelt,2211

Komt t'onsent, maecktet of, so raack jy ande peys lief.2212

BYATERIS

Bin jy een Schout? jy bint een overgheven vleys-dief.2213

Jy bint een siel-moorder! jy bloetsuyper! jy fiel!2214

2215 O jy gheweldenaar, krijch ickje by myn siel.2215

Dats alliens. bin gy een Schout? een Schout? en doeje sulcke dingen?2216

De jonghes sellen nou wel ien Lietje van u singhen,Indien dat gy iens wort op lelijckheyt betraapt.2218

Nu ick mach gaan na huys: ick heb mijn gat welle schraapt.2219

* 2214 fiel! B2 fiel? - 2216 bin gy H bin je2211 neemje ... mee: nl. als arrestante; goetkóóp: zonder omhaal; schickt my: help me.2212 maacktet of: maak de zaak in orde; wat de schout hiermee bedoelt, blijkt uit het woord

vleys-dief in vs. 2213; raack jy ande peys: maak je vrede; lief: lieve meid (ironisch).2213 overgheven: gemene (vgl. vs. 303); vleys-dief: vrouwenjager. Hier begint het twaalfde toneel

van het vijfde bedrijf: Robbeknol op; zie Inl. blz. 39.2214 siel-moorder: zielemoordenaar, die een ander psychisch te gronde richt.2215 gheweldenaar: tiran; krijch ickje enz.: krijg ik je in mijn handen, dan bij mijn ziel ...! (ze

maakt de zin niet af).2216 Dats alliens: dat doet er niet toe; dit slaat op hetgeen ze na siel verzwijgt (vgl. vs. 76).2218 lelijckheyt: een gemeenheid; betraapt: betrapt.2219 mach: zal maar (vgl. vs. 2221); ick heb mijn gat welle schraapt: (wel geschraapt) ik ben hier

mooi te pas gekomen (ironisch). Hierna begint het dertiende toneel van het vijfde bedrijf.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

323

GEERAART

2220 Goeden dach Byateris, nu wil ick mynder wege gaan,Ick mach deyncken mijn huys dat het so langh leegh e staan,2221

Hadieu buurtgens, vaart wel, en deynckt op 'tgheen ghy siet:2222

AL SIET MEN DE LUY MEN KENTSE DAAROM NIET.

ELS

Hoe dickwils wert den mensch door schóóne schijn bedroghen,2224

2225 Het schaat mijn buur-man niet, hy is gróót van vermoghen.2225

JUT

Maar die 't de arme luy so diefs ghewijs strijckt deur,2226

Die wensch ick oock een bast na Keyser Karels keur.2227

Indien hier yemant is die meent dat wy hem raken,2228

Wy sullent na sijn sin veranderen en vermaken,2229

2230 By so ver dat zijn jonst ons maar die vrientschap doet,2230

Dat hy ons seyt en schrijft hoe dat men 't stellen moet.

2221 mijn huys enz.: ik ben al zo lang van huis geweest (zijn woning heeft leeg gestaan, omdathij er niet in was).

2222 op 'tgheen ghy siet: vgl. vs. 41.2224 wert: wordt. Hier begint het veertiende toneel van het vijfde bedrijf.2225 buur-man: bedoeld is Geeraart; gróót van vermoghen: welgesteld.2226 die 't: die; ‘Friese’ vorm van het betr. vnw.; die 't de arme luy enz.: Jut doelt op Jerolimo, in

wie zij (ze kent zijn voorgeschiedenis niet) een bankroetier-zondernood ziet; zie Inl. blz. 68;de arme luy: nl. Otje c.s., die in vergelijking met G. niet welgesteld zijn (vgl. vs. 2173); diefsghewijs: zie Inl. blz. 67; strijckt deur: bedriegt, oplicht.

2227 bast: strop; na: naar, in overeenstemming met; Keyser Karels keur: vgl. vs. 360.2228 Indien enz.: Jut richt zich tot het publiek in de zaal; zie Inl. blz. 40. Hier begint het vijftiende,

afsluitende toneel van het vijfde bedrijf.2229 na: naar.2230 By so ver dat: in zoverre als, gesteld dat; jonst: genegenheid; vrientschap: vriendelijkheid,

genoegen.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

324

*

ROBBEKNOL

Mijn Heeren, wie ghy zijt, heeft u dit spel behaaght?2232

So ghy u ghelt en tijdt in ghener wijs beklaaght,So tóóntet ons met vreucht, en doet my alle na,2234

2235 En soo 't u wel ghevalt, so roept eenstemmich ja.

Volmaackt in't Iaar 1617.-

In April.G.A. BREDERO.

'tKan verkeeren.-

T'AMSTERDAM: By NICOLAES BIESTKENS, Drucker der Duytscher ACADEMIE: indeLelie onder de Doornen.-

* - Volmaackt enz. B2 cursief, de eigennaam in romein.2232 Mijn Heeren: schijnt ook op de dames in de zaal te kunnen slaan (vgl. vs. 1851); wie ghy

zijt: wie je ook bent.2234 doet my alle na: hier applaudisseert hij.

- Volmaackt: voltooid.- 'tKan verkeeren: zinspreuk van Bredero, waarin zijn inzicht in de wisselvalligheid van alle

aardse zaken is vastgelegd.- Nicolaes Biestkens: drukker te Amsterdam.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

325

Aantekeningen

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

326

Aantekeningen

Titelpagina

- Brederood. Dezelfde naamsvariant komt in het toneelstuk zelf voor, nl. onder deordonnantie van het stadsbestuur. De variant Bredero staat onder het laatste vers enonder Tot den goetwillighen leser, maar de opdracht aan Jacob van Dyck is gesigneerdG.A. Brederode. In een der lofdichten heet de dichter Brero. Op de titelpagina vanMoortje vinden we Brederoo en er zijn nog meer varianten bekend. Bij devoorbereiding van de herdenking in 1968 is door de commissie gekozen voor devorm Bredero.

- Spaanschen Brabander: zie Inl. blz. 60 v.- de eerste Duytsche Academie, ook wel de (eerste) Nederduitse Academie geheten.

Beide adjectieven betekenden ‘Nederlands’. De Academie is in 1617 gesticht doorSamuel Coster en de 23e september van dat jaar ingewijd met een opvoering vanSuffridus Sixtinus' Apollo over de inwijdinghe van de Nederlandtsche Academia. Erzouden wetenschappen gedoceerd en dans, muziek en dichtkunst beoefend worden.Bij het onderwijs zou, in tegenstelling tot de universiteit te Leiden, niet het Latijn,maar het Nederlands de voertaal zijn. Op de titelpagina is het blazoen van de Academie afgebeeld: een door bijenomzwermde korf, geplaatst bij een eglantier; daaronder het devies YVER. Derandspreuk fervet opus, redolentque thymo fragantia mella - ‘het werk is in vollegang, en de geurige honing riekt naar thijm’ - is aan Vergilius (Aeneïs, I, vs. 436)ontleend. De relatie tussen de ‘nijvere’ bijen en het devies is onmiddellijk duidelijk.Voorts werden de bijen beschouwd als veroorzakers van inspiratie en extase en werdaan de honing inspirerende kracht toegekend. In de oudheid zijn vele dichters metbijen vergeleken; Sophocles werd de Attische bij genoemd. Ook wordt vermeld, datze in hun jeugd door bijen gevoed zouden zijn. Zie H. Wagenvoort, Inspiratie doorbijen in de droom. (Mededelingen der Kon. Ned. Akademie van Wetensch., Afd.

Lett., Nieuwe reeks, deel 29, no. 8).- Cornelis Lodowijcksz. vander Plassen of vander Plasse (1585-1641) wordt hier

boekverkoper genoemd. Hij was tevens uitgever, maar bezat blijkbaar zelf geendrukkerij. Sedert de tweede helft der zestiende eeuw waren het de boekverkopers enniet de boekdrukkers die nieuwe uitgaven bezorgden.

- in d'Italiaensche Bijbel. Dit stond op het uithangbord. Het adjectief had slechtseen onderscheidende functie. Op de uithangborden van andere boekwinkels stond‘de Nederlandse, de Franse, de Hebreeuwse Bijbel’.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

327

Opdracht aan Jacob van Dyck

- Jacob van Dyck (1564-1631). Zie D. Hoek, Haags leven bij de inzet van de goudeneeuw, Assen 1966. Behalve Sp. Br. heeft Bredero ook Moortje aan Van Dyckopgedragen; het opschrift is vrijwel identiek. Of de ‘Mecenas van onse Tijdt’(opdracht Moortje) kunstenaars, en met name Bredero, met geld heeft gesteund, isniet bekend. Het is door Knuttel (blz. 150, noot 308) verondersteld.

- Gotthen. De titel: koning der Gotthen moet op de traditie berusten. Gothen warener in Zweden allang niet meer. En Gotland had weliswaar vele eeuwen tot Zwedenbehoord, maar was in 1570 aan Denemarken afgestaan en zou eerst in 1645 aanZweden worden teruggegeven.

- Wenden. Bij de opening van de Rijksdag noemt de Zweedse koning zich nogsteeds ‘koning der Zweden, Gothen en Wenden’.

- Hooghe Mog. Hooghe kan de oorspronkelijke adverbiale vorm zijn. Waarschijnlijkis het echter ten onrechte als adjectief opgevat en daarom verbogen. Zo spreekt ookVondel van ‘den Hoogen mogenden Heeren Staten’ (WNT V, kolom 1040).

1 sware bekommeringhen en droevighe Wolcken. Waarschijnlijk wordt hier, eerstfiguurlijk en dan letterlijk, op één natuurverschijnsel gedoeld en is het nietnoodzakelijk, de eerste woordgroep met ‘donkere nevelen’ weer te geven.

8 het 's menschen gemoedt. Deze constructie komt meer bij Bredero voor: ‘het 'slands welvaren, het 's Hemels zoet, het 's menschen leven’. Zie Veen, blz. 80; Weijnen,§76.

5 onse. We behoeven hier niet aan een contaminatie te denken van ‘men - zijn’en ‘wij - onze’. De bedoeling is zo iets als: de voor ons (mensen) noodzakelijke, demenselijke belemmeringen enz.

14 grootste. Het adjectief heeft nog nooit tot een annotatie aanleiding gegeven.Toch heeft het daar recht op, want het kan bij kameren der herten onmogelijk opafmetingen doelen. Bredero volgt hier een bepaalde traditie: de reeds lang bestaandeopvatting van het hart als een woning met vele ‘kamers’, waarin de verschillendegevoelens huisden. In de edelste kamers huisden de edelste gevoelens. Dante (VitaNuova, II) spreekt van ‘la secretissima camera de lo cuore’ en van andereharte-kamers.

14 hefticheyt van verwonderingen. De beeldspraak is niet duidelijk, tenzij webegrijpen, dat de Poëzie een intense bewondering veroorzaakt.

19 Iesu Christo: bedoeld als ablatieven, na van. Dergelijke buigingsvormen vanvreemde namen vindt men ook bij andere schrijvers (Weijnen, § 46). Het isopmerkelijk dat de niet klassiek gevormde, wegens zijn ‘natuurlijk taalgebruik’ zovaak geprezen Bredero, in tegenstelling tot de classicus Heinsius, aan deze modemeedoet. Zie voor de Lof-sanck van Jesus Christus: L. Ph. Rank, J.D.P. Warners en F.L.Zwaan, Bacchus en Christus. (Zwolle 1965).

hoogen. Misschien betekent het: verheven. Een andere mogelijkheid: het heefthier dezelfde functie als in Hooghe mogenden Heeren (zie boven). De bedoeling isdan: ‘hoog- (en uit-) geleerde’.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

328

uytgheleerden: die zijn studie aan de universiteit heeft voltooid, gepromoveerd is.20 Sterflick mensch, zie Weijnen, § 77.25 boerteryen. Als Bredero hiermee zijn kluchten bedoelt, moet Van Dyck deze

in manuscript hebben gelezen, daar ze pas na de dood van de dichter in druk zijnverschenen. Prudon (blz. 26) annoteert ‘boertige poëzie’, wat zowel op de kluchtenals op (een gedeelte van) de lyriek kan slaan. Waarom zinspeelt Bredero in deOpdracht nergens op het in dit verband toch zo belangrijke feit, dat ook Moortje aanVan Dyck is opgedragen en dat deze die opdracht heeft aanvaard? Zou myneboerteryen een bescheidenheidstroop kunnen zijn voor ‘mijn dichtwerken’ zonderspecificatie, waartoe ook Moortje behoort?

28 verwitticht en verwust zijnde. Ik sluit me aan bij de mening van Prudon (blz.26) en denk daarbij aan de opmerking van Jo Daan: ‘... voordat hij deze opdrachtenliet drukken, heeft hij daarvoor zonder enige twijfel toestemming gevraagd’ (Inl.Kluchten, blz. 9). Het kan echter ook een tautologische formulering zijn (St-D, blz.20).

Tot den goetwillighen leser

9 misdaden? Of met het vraagteken na dergelijke zinnen een vragende intonatie werdaangeduid, is onbekend. In allen gevalle wijkt deze interpunctie van de onze af.

16 in een ygelijks tuin enz.: Harr. I, blz. 313.17 Een yder siet uyt enz.: Harr. III, blz. 87.43 rechtsche en averechtsche gheleerde Doctoren. De interpretatie als woordspeling

vindt steun in het door Bredero op een andere plaats gebruikte denaam-rechts-geleerde (Memoriaal, blz. 113) en ook in de coördinatie methypokrytesche schijnheylighe, waarmee dan predikanten zijn bedoeld. In dit gevalis gheleerde Doctoren tegelijk wel en niet een pleonasme.

73 schurfde schapen enz.: Harr. II, blz. 239.99 Volgens Buitenrust Hettema doelt Bredero hier op Stommen Ridder.

Tot den leser

20 Werrelt. ‘Wereld’ is meermalen volksetymologisch met ‘warr(el)en’ in verbandgebracht. Dat Werrelt op deze plaats een etymologische spelling is, zoals Prudon(blz. 175) veronderstelt, is niet waarschijnlijk. Hier heeft een associatie met ‘warren’geen zin. Wel zouden we die spelling in r. 21 van T.d.g.L. kunnen verwachten; daarstaat echter werelt.

24 Godtlóósen. Misschien is het een pleonastisch attribuut, vergelijkbaar metgeleerde (Doctoren) en hypokrytesche (schijn-heylighe). De bepalingen bij Sophist(vs. 23) en vooral de woordgroep goddeloose vinders van bedroch (T.d.g.L., r. 74)hebben me tot

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

329

mijn annotatie doen besluiten.45 vuyle spin enz.: Harr. I, blz. 56.

Op de Spaansche Brabander

- letter. Men beschouwde de klank als een der aspecten van de ‘letter’. Zie W.J.H.Caron, Klank en teken bij Erasmus en onze oudste grammatici. Groningen-Batavia1947.

- De opvatting van de h als ‘geen letter’ is al oud. Zie S.A.P.J.H. Iansen,Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken, Assen 1971, blz. 232v.v.

- over-schiet. De omzetting gelukte niet altijd geheel. Soms had (zoals in dit geval)de woordgroep meer letters dan de naam, soms ook had de naam meer letters dan dewoordgroep, b.v. P.C. Hooft (uitg. Stoett), I, blz. 92. In beide gevallen zei men, dater letters ‘overschoten’.

Sonnet

6 Thalia. Ik veronderstel dat de dichter aan het overigens opvallend regelmatigemetrum niet de uitspraak van die naam met accent op i heeft willen opofferen.

Inhoudt van 't spel

1 uytsteeckende of geestige. Deze nevenschikkende woordgroep is niet duidelijk.Het identificerende of kan niet bedoeld zijn, maar ook het tegenstellende kandergelijke heterogene begrippen niet verbinden. Ik vat of op als ‘en’ - vgl. ook hetvoegwoord in r. 6 - en zie in de woordgroep een hendiadys-achtige constructie. Heteerste woord heeft het accent op de eerste lettergreep.

8 dese namen. In de Lazarillo komen slechts drie namen voor, nl. die van debedeljongen en zijn ouders. Deze heeft Bredero veranderd. Alle andere (ook die vande ‘kaale Joncker’) heeft hij niet veranderd, maar verzonnen.

Brabrander: vgl. vs. 1612 en vs. 2050.20 Emstel: zie Ts. XIV, blz. 284.28 eerlijck-hertighe: niet in WNT. De gegeven verklaring, overeenkomend met

die in andere geannoteerde uitgaven, berust op het verband: de zin waarin desamenstelling voorkomt, is een samenvatting van een passage, waarin J. vanhooghartigheid blijk geeft. In de Brabander en ook volgens WNT heeft ‘eerlijk’echter een betekenis, die zich tegen die verklaring verzet.

33 koele Troevers: zie Ts. XXVII, blz. 226.55 Daar hebjet al enz.: Harr. I, blz. 27; III, blz. 113; C. Kruyskamp, Allemaal

mensen ...

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

330

Apologische spreekwoorden, 's-Gravenhage 1963, nr. 20; K.S., blz. 49, r. 18. In tegenstelling tot de beide andere prozastukken en tot het apologetische gedicht isde Inhoudt niet gesigneerd. Toch is deze ongetwijfeld door Bredero zelf geschreven.De vraag is echter, of de samenvatting betrekking heeft op het toneelspel zoals hetin de druk gegeven is, dan wel op een gedeeltelijk daarvan afwijkende versie.Misschien is de Inhoudt een mengsel van samenvatting en concept en heeft de dichterzijn spel anders voltooid dan hij zich eerst had voorgenomen. Dat we met eendergelijke mogelijkheid rekening moeten houden, bewijst de Inhoudt bij Angeniet,waarin voor de eerste twee bedrijven gebeurtenissen worden opgegeven, die er inhet geheel niet in voorkomen (Knuttel, blz. 123). In allen gevalle zijn er discrepanties.Zo wordt over het optreden van Floris geen woord gezegd (zie Inl. blz. 54) en is hetdoor de patriotten geleverde bewijs van de ‘oprechte slechtheyt der Amstelredammers(r. 17) weinig overtuigend (zie Inl. blz. 77). De zin beginnend met Int leste deel is eensdeels onduidelijk en geeft anderdeels degebeurtenissen in hun volgorde niet goed weer. De schout wordt immers gehaald,voordat er van een bankroet sprake is en voordat onder de schuldeisers opschuddingontstaat. Dat de ordonnantie door ieder geprezen en slechts door Robbeknol en zijnsgelijken beklaagd wordt, is niet in overeenstemming met de bedoelde passus. Nietmeer dan drie personen geven hun mening erover te kennen. Alleen Jan Knol prijstonvoorwaardelijk, Andries en Harmen blijken na aanvankelijke instemming het ertoch niet mee eens te zijn. De kyve-kater is óók een spinster; en een Koppelaarsteren Byateris de Wt-draagster zijn een en dezelfde persoon. Dit blijkt niet uit desamenvatting, wel uit de naamlijst en het stuk zelf. Waarom het vijfde bedrijf, in tegenstelling tot de andere bedrijven, in de verledentijd is samengevat, kan ik niet verklaren. Onverklaarbaar is ook de overgang van detegenwoordige in de verleden tijd in de zin r. 26-29. Daarentegen is kreegh (r. 39)een functionele afwijking.

Namen der speelende ghesellen

4 Kontant: deze naam komt verder niet voor. In geen der vele varianten van Constantsof Constant ontbreekt de s. Dat Kontant evenals (Trijn) Snaps en (Els) Kals behalveals naam ook als woord is bedoeld, is nergens uit af te leiden.

5 Hondtslagher: blijkbaar hielp zo'n kerkeknecht de doodgraver bij zijn werk.11 Andries: de prominentie-verhouding is niet uit Bredero's verzen af te leiden;

in de regelmatig alternerende verzen van Huygens is steeds de tweede lettergreepvan die naam prominent (Koren-Bloemen, 1658, blz. 758, 763, 764, 774, 784 enz.),maar bij Vondel (bijschrift bij het portret van Winius) luidt de naam Andries.

19 een Tinnegieter. Opvallend is een tegenover de bij Goutsmit, Buurman, Schilder.Zo staat ook Notaris zonder lidwoord tegenover de Klerck, de Schout. Heerst hiervolslagen willekeur?

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

331

Eerste deel

1 T': als op het toneel de stad Amsterdam herkenbaar is voorgesteld, kan J., ernaarkijkend, eventueel ernaar wijzend, zeggen: T'is wel een schoone stadt; hij kan ditook ‘spelen’, als het decor Amsterdam niet verbeeldt.

vies: WNT XXI, kolom 460. Dit etymologisch raadselachtige woord is in de eerstetijden van zijn bestaan semantisch aan veranderingen onderhevig geweest. Het kendemeer betekenisonderscheidingen dan het tegenwoordig heeft en kon op vele wijzenworden toegepast. Op deze plaats heeft het tot verschillende verklaringen aanleidinggegeven. Dat J. hier op onzindelijkheid, op lichamelijke onreinheid doelt, is gezienhet verband niet waarschijnlijk; het staat immers tegenover exkies in kleeding en indracht. Gaan we uit van de door Stoett (Ts. XXVII, blz. 226) verdedigde betekenis‘vreemd, zonderling’, dan kunnen we - via ‘niet zoals het behoort’ - de in WNTgenoemde betekenis ook bereiken.

3 dus: het deiktisch karakter is door Prudon (blz. 41) verondersteld.5 O Kaserlaijcke stadt enz.: er zijn overeenkomsten met de geuzenliederen (no.

1, 28, 120): zie Verdenius, blz. 64 en De Vooys, NTg. XXI, blz. 129.Hantwerpen: de h kan volksetymologisch verklaard worden. Een reus zou onwillige

tolbetalers de hand hebben afgehouwen en die in de Schelde hebben geworpen; terherinnering aan deze legende werd de op de plaats van de tol ontstane stadHandwerpen genoemd. De h kan echter ook tot de eigenaardigheden van J.'s dialectbehoren; ‘Hantwerpen’ is dan een tegenhanger van ‘Ollandtsche’ (vs. 1388).

7 abondancy van sleyck enz.: Verdenius (blz. 66) heeft de aandacht gevestigd opde grote overeenkomst met: In vruchtbaerheit van slijck, in schoonheid van landouw(Hooft, Theseus en Ariadne, vs. 103).

9 muragie masieft enz.: de passage doet denken aan: Die hoveerdicheyt grootopgheblasen, pompieusheyt excessijf, die coostelijcke cleederen ende equipageabundant, te boven gaende Lantsvrouwen ende Princesses, mede die regale maeltijden,daar niet en gebrack, die costelijcke huysen, gestoffeert boven Conincx paleysen,bewatert seer wijt, bemuert seer sterck, geprieelt als wonderen der Goden, metwaranden versiert... (B. Henrick Pippinck in zijn inleiding tot het derde boekRefereinen van Anna Bijns; uitg. Bogaers-Van Helten, blz. 199 enz.). Dat Brederode in 1567 verschenen bundel (en ook de vroegere bundels) heeft gekend, is ook opandere gronden hoogstwaarschijnlijk.

vol alles van: volgens Kn. ‘vol allées’ (vgl. ‘vin brulle’, vs. 1746). Ik ben het eensmet het betoog van Pr. (blz. 176 v.). Vgl. voor de volgorde Hooft: ‘vol hart vandeuchden’ (uitg. Stoett, I, blz. 95).

rekreatie geboomt: vgl. de door Pippinck genoemde ‘waranden’.12 (hem) supporteert: dat we het pronomen van hem stroomt ook bij dit werkwoord

moeten betrekken, is niet zeker, maar wel waarschijnlijk; ‘hem supporteren’ zou een‘verfransing’ kunnen zijn van ‘hem dragen’ (= zich bewegen, zich richten).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

332

De verklaring van Nijland (‘overwelft zichzelf’) is niet te handhaven.tot over Meir: zie de publikaties van Poll, Bax- Botha en Nijland. Met over wordt

wschl. gedoeld op ‘een gracht die uit de Schelde kwam en waarvan een tak dwarsover het plein naar de andere stadswal liep’ (St-D, blz. 35).

13 de baar: nog in de 18de eeuw was er een herberg De Beer op de Meyr; zieNauta, Ts. XVII, blz. 84.

17 'tsoch: als het gelijk is aan Antw. soech, wijkt Bredero hier af van J.'s dialect;soch (Griane, vs. 320) wordt door Verdenius en Veenstra als ‘zie’ verklaard; vgl.ook sach (vs. 489) en Pr. blz. 177-78.

32 ligghen: zie Van Loey, Mnl. Sprk. II, § 15d.33 Ick ben liever enz.: dit gezegde komt in vele varianten voor en is reeds mnl.;

zie ook Muller, Ts. XLIV, blz. 295-96 en Verdenius, blz. 48-49. Een typische variantluidt: ‘Ick ben veul liever in dees vooghlesanghe // Dan alsse men op een heylighenwech setten gevanghen’ (Van Vloten II, blz. 118).

melodive: de eigenaardige vorm heeft nog nooit aanleiding tot een annotatiegegeven; heeft er ooit een fr. ‘melodif’ bestaan?

34 klangh: de verklaring is ontleend aan Verdenius, die (evenals T- V) ‘kooi’verwerpt, ondanks fr. ‘il faut mieux estre oiseau de bois ou bocage que de cage’.Toch komt het gezegde ook met ‘kooi’ voor, blijkens: ‘'t Is beter in het wilt, als inde kou, gesongen’ (Van Vloten II, blz. 118), waarin: kou = kouw = kooi.

37 Ick heet gehad: ‘hebben’ heeft hier de functie van een zelfstandig ww., gehadis een predicatief attribuut.

45 paysibel staan: andere opvatting (Verdenius, blz. 51): ‘mijn schuldeisers latenme niet met rust’.

46 in viesibel gaan: in tegenstelling tot Verdenius (blz. 50 v.) vat ik gaan als eenkoppelww. op (zo ook Pr. blz. 47, 179). in viesibel: vgl. voor de schrijfwijze bijv. ‘in tact’, dat tegenwoordig vrij gebruikelijkis.

54 sy helpter miester ande gallich: vgl. Koe, vs. 3.65 tot jouwen dienst: vgl. Langendijk, De Wiskunstenaars, vs. 124.Ghy zijt een nettert: de bestreden opvatting bij T-V, blz. 20.67 dat komt snel: de gegeven verklaring is die van Prudon; met zijn betoog ben

ik het geheel eens (blz. 180). In Znl. heeft blijkens De Bo, Westvl. Idioticon en WNTXIV, kolom 13, snel de betekenis ‘mooi’. Bredero kent in zijn Liedtboeck meermalenhet epitheton snel aan een meisje toe.

potschyter: voor deze scheldnaam zijn verschillende verklaringen voorgesteld (zieV-N, blz. 228; T-V, blz. 20; Stoett, Ts. XXVII, blz. 228 v.). Volgens V-N zou hijontstaan zijn, doordat predikanten uit Embden ± 1578 hun preken hielden in eenAmsterdams pakhuis ‘De Pot’. Stoett zoekt verband met het handelswaarmerk vanEmbden. Onverklaard blijft in deze gevallen, dat de scheldnaam ook wordt gebruiktvoor inwoners van andere, ver van Embden af liggende, plaatsen (zie Cornelissen,

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

333

Nederlandsche Volkshumor, 3, blz. 132, 169). Bovendien gaat de relatie verlorenmet het ww. ‘potschijten’, een relatie die R. in vs. 68 legt. Dit is niet het geval, alswe uitgaan van de door T-V op grond van oostfri. ‘schîten, schîtkerel’ verondersteldebetekenis ‘bedrieger’. Maar deze past niet in het verband. Het is uitgesloten, datBredero R. de Hollanders bedriegers laat noemen en dat J. volmondig toegeeft, dat(ook) de Brabanders bedriegers zijn. Deze moeilijkheden worden door mijn verklaringuitgeschakeld. Van Bredero, J. en R. kunnen we een obsceen grapje verwachten.Noch Hollanders, noch Brabanders konden er aanstoot aan nemen, dat ze ‘'t’ konden.Vgl. ‘bescheten’ in Ogier, Van de Hooveerdigheid, vs. 904 en ‘poepen’, dat VanDale nog (als znl.) voor ‘een vrouw bekennen’ opgeeft (WNT XII, kolom 3459 v.);‘pot’ kan op een vrouw doelen, in haar relatie tot de man (WNT XII, kolom 3680).De oorspronkelijke betekenis kan - evenals bij ‘mispunt, hondsvot’ (vgl. vs. 1266,aant.) - op een gegeven ogenblik verloren gaan.

68 praat jy wat: zie Pr, blz. 48.76 Dats nou al eveliens: vgl. Verdenius, blz. 105 en daar genoemde plaatsen.78 toebehoorden: vgl. A. Bicker Caarten, De molen in ons volksleven (Leiden

1958), blz. 14 v.79 ghemeen: zie b.v. Twee spelen vande hel, I, vs. 377 vlg.; II, vs. 240 v.; vs. 1000

v.80 nu: de betekenis ‘op dit moment, tegenwoordig’ past niet in het verband; vgl.

Pr. blz. 49.81 houwt wat en gheeft wat: Harr. III, blz. 27.84 sy koockten hem een vijgh enz.: de figuurlijke betekenis (ze stoofden hem een

kool) komt hier niet in aanmerking. Voor de gegeven verklaring pleit o.a. TuinmanI, blz. 53; zie voorts Verdenius, blz. 52 en Pr. blz. 180 vlg. Toch is enige twijfelgewettigd. In: ‘En sy moet evenwel wanneer ik thuis kom swygen, / Of stokvis staater toe, gestooft met lange vygen / En vuistlook’ (Van Vloten II, blz. 213) en in: ‘Ickcook jou noch een vijch’ (idem, blz. 24) zijn kennelijk oorvijgen, klappen, vuistslagenbedoeld. Misschien betekent vs. 84 vlg. toch niets anders dan ‘zij sloegen hem dood’.

97 Wat het sy te doen?: deze plaats heeft Verdenius (blz. 125 vlg.) in zijn studieover dergelijke formuleringen niet genoemd. Het typische is, dat hier niet een praesens(historicum), maar een praeteritum volgt.

111 Het woord rits-evelde wordt WNT III, kolom 608, behandeld als volgt: ‘Ritsevelen, onz. zw. ww. Een slechts eenmaal aangetroffen woord voor: beven,bibberen, rillen; hetzelfde als Ritselen (III). Misschien gevormd van het bij Ritselen(III) besproken ww. *Ritsen en Evel: euvel kwaad, ziekte.’ (volgt citaat uit Sp. Br.)Er is alle reden om deze verklaring te betwijfelen. Het ongewone ww. evelen, inWNT III, derde stuk, kolom 4269 behandeld onder euvelen, betekent: 1. kwaad doen,mishandelen; 2. vloeken of verwensingen uitspreken, maar geen van beidebetekenissen is bruikbaar in verband met vs. 111. De uitspraak rits-évelde, en dus de infinitief ritsevelen, heeft geen andere grond dan

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

334

het koppelteken. Daartegenover staat het feit dat schrik en vrees de mens kippevelbezorgen, hetgeen pleit voor verwantschap met het woord vel. Ook binnen hetversritme ligt rítsevélde minstens even goed in het gehoor als rítsévelde. De infinitiefritsevellen zou dan gevormd zijn van de ww. stam rits en het znw. vel, dusovereenkomstig woorden als: knarsetanden, knikkebollen, knipogen, slingerbenen,trillebillen e.a. G.S.

126 schotseren: vgl. T-V, blz. 24.128 selfste: een emfatische vorm van ‘zelf’; vgl. (in een andere functie) ‘eigenste’;

andere opvatting (Pr. blz. 51): ‘selfs (zelf) de vuilste’.130 dit komen en dit gaan: vgl. Lazarus, blz. 7.131 opsiender: deze moest blijkbaar toezicht op logementen houden.139 silvere: vgl. T-V, blz. 24.143 Verwondertje dan niet ...?: deze zin lijkt een contaminatie van ‘Verwonder

je dan niet ...’ en ‘verwondert het je dan ...?’.146 ghelockt: de verklaring is ontleend aan Pr. blz. 52, 181. Als ‘lokken’ dezelfde

betekenis heeft als in ‘tot zich lokken’, is het verband met het volgende losser en isde zin een proteron husteron. Dit laatste is op zichzelf niet onmogelijk en kannauwelijks als argument dienst doen. Wie zich echter afvraagt, waarom men R. eerstmoest ‘lokken’ alvorens hem te kunnen ‘vangen’ en van welke listen men daarbijgebruik moest maken, vindt geen antwoord. Daarentegen is ‘iemand listig uithoren’zonder meer duidelijk. Vgl. Lazarus, blz. 9: ‘ondervraecht ende gheexamineert’.

151 branden't speck: vgl. voor de spelling doen't (vs. 70) en 'twietjens (vs. 673).We behoeven niet aan ‘brandenent’ te denken en de apostrof als een weglatingstekenop te vatten (Pr, blz. 181).

159 de kolf werpen nae de bal: eig. uit balorigheid over verlies de kolf de balachterna werpen; Harr. I, blz. 28; Spreekwrdb., no. 1227.

161 Haar begheven: de genoemde betekenis is reeds mnl.: ‘eig. zichzelvenafsterven, afstand doen van zichzelf, zijn zondige natuur doden; vervolgens: in eenklooster gaan’ (Middelnederlandsch Handwoordenboek, blz. 63); ze is dus niet gelijkaan die in ‘ze begaven zich in de woning’.

arme mannen gast-huys: zie D'Ailly's Historische Gids van Amsterdam, blz. 120.166 teetighe: niet in WNT, wel ‘teet’, dat (XVI, kolom 1134 v.) als een gewestelijke

vorm (Wormer) van ‘teek’ (= luis) wordt opgegeven (zie ook T-V, blz. 26). Stoett(Ts. XXVII, blz. 230) zoekt verband met mnl. ‘teet’ (= teder, week); Pr. (blz. 182)veronderstelt ‘temerig’.

184 Sen heeft geen komparacy by enz.: voor deze (ook nu nog wel voorkomende)verwisseling van de leden der vergelijking vgl. L. Michels, Filologische OpstellenIII, blz. 296, noot 1.

187 De Brabanders slachten d'Engelsche: vgl. stelling XIV bij de diss. van W.v.d.Ent: ‘Ten onrechte ziet De Vooys (...) in deze opmerking een toespeling op hetgemengd Germaansch-Romaansch karakter van de Engelsche taal.’ Inderdaadveronderstelt

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

335

een dergelijke toespeling meer kennis van het Engels en wel op het niveau van detaalbeschouwing, dan waarover Bredero kan hebben beschikt. Waarschijnlijk wisthij er niet veel meer van dan wat hij daarover in de Twe- spraack gelezen had: deEngelsen hebben een ‘schuimtaal’ (uitg. Caron, blz. 54); zie Verdenius, blz. 53, noot30.

210 wa plochtender ... te wesen: zie voor de ‘louter omschrijvende’ functie van‘plegen’ Weijnen, § 88. Daar de genoemde rederijkers blijkens hun jaartallen nietop een en hetzelfde landjuweel aanwezig konden zijn, veronderstel ik, dat ‘er’ nietop dat landjuweel terugslaat. Anders heeft Bredero b.v. De Roovere en Houwaertabusievelijk in dezelfde tijd geplaatst, of heeft hij J. opzettelijk onjuistheden in demond gelegd. Noch het eerste, noch het tweede is volstrekt onmogelijk (vgl. nootbij vs. 237 en Inl., II). In dit geval kan de gedachte aan verwarringen in de geest vande schrijver of van zijn hoofdpersoon door een bepaalde interpretatie wordenuitgeschakeld. Een poging in die richting mislukt m.b.t. een ander moment van vs.207-218. Blijkens het voorgaande en ook blijkens de reactie van R. noemt J.uitsluitend Brabantse rederijkers. In feite zijn er echter ook Vlaamse bij.Opvallenderwijze ontbreekt de Brabander Jan van der Noot.

212 bayloy: mnl. (o.a.) bilode, dat een verbastering van ‘bi Gode’ zou kunnenzijn.

218 boere lieke-dichters: zie Verdenius, blz. 47 v.hun broeck by leggen: ‘De broek gold als symbool van de heerschappij van de

man over de vrouw (vgl. de broek aan hebben). Wie de broek aflegde, gaf deheerschappij over’; Daan, Kluchten, aant. bij Symen, vs. 36; zie ook Tuinman I, blz.92; Warenar, vs. 744.

220 Palleys vol minnen, en suycker-bosjes soet: dit kunnen titels vangedichtenbundels zijn (Ts. XLIV, blz. 291) of ‘vleiende benamingen van vrouwen’(T-V, blz. 31). Over de eerste woordgroep is niets bekend. Voor de veronderstellingvan T-V kan met m.b.t. de suikerbosjes pleiten, dat ‘boterdoosje’ en ‘suikerdoosje’op een vrouw kunnen doelen; zie Daan, Kluchten, blz. 182 (aant. bij ‘quirom- doosje’,Koe, vs. 182). Maar Roemer Visscher bedoelt met ‘Suycker-bosgen’ (Quicken, II,16) een ‘Poeet’. Dat dichten met suiker in verband werd gebracht, blijkt uit ‘De wijsereden in Dicht-suycker wel gefruytt’ (Huygens, Kracht van Dichten, vs. 5).

229 annimeeren en addresseeren: zie T-V, blz. 31; andere opvatting (Pr. blz. 56,184): annimeeren = tot nieuw leven wekken.

223 Marquissaatschap of Graafschap: in een soortgelijk verband, maar inomgekeerde volgorde: Warenar, vs. 1036.

244 met wat voet dat hy hinckt: vgl. Lazarus, blz. 57.245 op sinte Galperts nacht e boren enz.: de gegeven verklaring is die van T-V

(blz. 33); ze is verdedigd door Pr. (blz. 184). Het betoog van Prudon - gericht tégende mening van Enklaar, dat sinte Galpert de fantasie-heilige Sint Helper zou zijn -is m.i. overtuigend.

264 de beste gheesten: ‘de gezelligste kameraden’ (Kn.) past niet in het verband;de over-

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

336

eenkomst met vs. 266 en de tegenstelling tot ‘gulzige beesten’ (vs. 263) gaan op dezewijze verloren.

267 Ick segget niet enz.: Harr. II, blz. 91. sey de wolf: vgl. K.S., blz. 57, 75.

269 moffen en poepen: zou bij het gebruik van die woorden aan een regionaalverschil (West-Falen - Hannover) zijn gedacht (Pr. blz. 59)? Het is mogelijk. In vs.1170 wijst de trits ‘Moffen, Poep en knoet’ in deze richting en in vs. 1101 vlg. wordt‘knoet’ duidelijk tegenover ‘Westfaeling’ gesteld. In sommige gevallen, zoals in vs.269, kan de gevoelswaarde zozeer overwegen, dat dergelijke verschillen verlorengaan.

276 dagh: waarschijnlijk een drukfout voor ‘dack’; of is een stemhebbendeexplosief bedoeld?

280 Mijn buyck enz.: Tuinman I, blz. 117 en II, blz. 130; Harr. I, blz. 102.285 Aauwe(n): deze spotnaam is moeilijk te verklaren; kan hij in oorsprong een

gesubstantiveerd adjectief (‘ouwe’) zijn?klaauwen: dat dit niet hetzelfde is als koten, blijkt uit de door T-V (blz. 36)

geciteerde zin van Le Francq van Berkhey: ‘vliegers, bikkels, klauw en koot’ en uithet door T-V vermelde feit, dat Jan Luyken in zijn 's Menschen begin, midden eneinde de klauw en de koot afzonderlijk noemt; zie voorts Stoett, TL III, blz. 138,262.

294 gantsch lichters: verklaard als ‘Gods luchters’ (= de kandelaars op het altaar,of = zon en maan; WNT VIII, kolom 1984); ook als variant van ‘Pots (Gods)longeren’; in sommige dialecten komt ‘lichte(n)’ voor ‘longen’ (van dieren) nogvoor.

302 weersoordighe: zie Oudemans i.v. en vgl. ‘een weerzoorige (harde, ruwe)huid’ (Halma).

304 ribsacken: afgeleid van ‘ribbezak’ (vgl. ‘ribbekast’) of van ‘ribben’ (= strijken)en ‘zak’ (= lichaam); zie T-V, blz. 38.

312 laat de dooden rusten: K.S., blz. 39.321 't gat: de uitdr. o.a. bij Winschooten, blz. 34 en Tuinman I, 62. De laatste gaat

uit van ‘aarsgat’ (zo ook St-D, blz. 54). Dat het in verband met vs. 332-339 ‘keelgat,mond’ moet betekenen, heeft Prudon (blz. 185) overtuigend aangetoond. Hechtenwe er die andere betekenis aan, dan komt er van het hele verhaal niets terecht.

322 Tesselt: zie St-D, blz. 54.324 tegen de doodt en is geen schilt: K.S., blz. 53; Harr. I, blz. 146.325 Daerom ... leeft enz.: dat dit samen met het voorgaande reeds in de 15e eeuw

als spreuk voorkwam, blijkt uit de door Pr. (blz. 185) genoemde publikaties.329 lach in Jaffa: Jaffa of Jâfa, een havenstad op een vooruitstekende rots in de

Middellandse Zee. Deze stad gold als de voorhaven van Jeruzalem en werd doorkruisvaarders en bedevaartgangers op hun tocht naar het heilige land aangedaan.Velen kwamen er om. Zie WNT VII, kolom 114.

334 havix neus: zie T-V, blz. 41: ‘In Zuid-Holland (o.a. te Stolwijk en Oudewater)zegt men nog van een man met een haviksneus: hij heeft het eeuwige leven! (Vgl.Bonebakker in Volkskunde XIV, 39- 40).’

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

337

343 kaack-haringen: haringen, die men gekaakt (en gezouten) in de handel bracht;ze waren daarvoor uitgezocht, en werden als de beste beschouwd.

344 willighe: zie Muller, Ts XLIV, blz. 302.345 jy selter gheen langht om koopen: K.S., blz. 37; zie Van Santen, Lichte Wigger,

vs. 865.347 Hoogher niet Harlingerman: vgl. Lichte Wigger, vs. 1345: ‘Niet hooger, man

te roer, hou dreghende, ofje sout door de wind leggen’. Met de Harlingerman is debeurtschipper bedoeld, die tussen Harlingen en Amsterdam voer; vgl. v.d. Ent, stellingXVII.

350 stee-kijndt: de betekenis is in de eerste plaats: ‘iemand die wegens verkwistingonder curatele van het stadbestuur is gesteld’ (WNT XV, kolom 443 v.). Deze is ookin overeenstemming met vs. 345 vlg. Het twistgesprek (vs. 349-379) is echteronbegrijpelijk, als we hiervan blijven uitgaan. De opmerking van Floris over eenbankroetier, de uitzinnige woede van Jan - hij is eerst sprakeloos van drift en staat,juist na vs. 350, ‘of hy sot is’ -, zijn uitvallen tegen Floris en Andries en tegenbankroetiers-zondernood in het algemeen, dit alles is dan niet te verklaren. Daaromvat ik dat woord hier in de tweede in WNT vermelde betekenis op en zie ik in de zinvan Andries een insinuatie m.b.t. Jans vader. Niet alleen Jan, ook Floris heeft deinsinuatie begrepen; vandaar dat hij over een bankroetier begint. Jan richt zich nueerst tegen hem (‘je bent zelf een louche bankroetier’); dit leid ik af uit het feit, dathij de woorden van Floris - ‘Hoort hier eens’ - herhaalt. Daarna valt hij Andries aan,die die leugen in de wereld heeft gebracht. Dat Thomas verder buiten schot blijft,niet met dat misdrijf in verband wordt gebracht, wordt nu ook duidelijk. Hij heeftniets anders gezegd dan dat Jan een verkwister is; al is dit voor het slachtoffer nietprettig te horen, het zal wel waar zijn. Binnen mijn hypothese past ook Jans opmerkingover ‘maer een vrient an mijn gheslacht’ (vs. 368); zelfs zijn vader zou hij hangen,als deze zo iets deed (maar hij heeft het niet gedaan). - De zin over ‘Deensche Tomas’komt schijnbaar uit de lucht vallen. Sommige annotators hebben getracht hem eenfunctie in het gesprek te geven door te veronderstellen, dat Floris Jan hiermee wilhelpen. Dan moet die Tomas dezelfde zijn als de derde patriot. Deze identiteit isechter allesbehalve zeker (zie Inl. V, IX). Bovendien kan dan ‘Koopman vanAelshuiden’ enz. niet op Floris doelen, hetgeen gezien de herhaling van ‘Hoort hiereens’ niet waarschijnlijk is.

354 pampieren harnas: zie Schotel, Maatschappelijk leven, blz. 242.355 Koopman van Aelshuyden: Winschooten, blz. 2.- Floris: dat dit een drukfout is voor Thomas, is gezien ‘Neen Tomas’, waarmee

vs. 67 begint, zo goed als zeker. Daarmee is niet gezegd, dat de man die in de margevoor vs. 366 is bedoeld, inderdaad Thomas heet. De problematiek van de derde patriotmaakt de interpretatie van het twistgesprek nog moeilijker dan deze op zichzelf reedsis.

366 Hoe voerje daer weer geest: zie Moortje, vs. 824.dat was 'e gaert: zie WNT IV, kolom 127.391 weet van alle katte quaat: kan op meer dan één wijze worden opgevat, nl. als

‘weet

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

338

van alle kattekwaad’ (de spelling in twee woorden maakt dit niet onmogelijk), als‘weet van allen (alle mensen) kattekwaad’, en als ‘weet van alle katten (hier voor:alle mensen) kwaad (iets kwaads)’. Is ‘kattekwaad’ bedoeld, dan moet dit woord eenandere betekenis hebben dan het tegenwoordig heeft, want wat daarna over mensenwordt verteld, kunnen wij er niet mee aanduiden. De eerste opvatting verondersteltbovendien een afwijkend ‘weten van’. Ik geef aan de derde opvatting de voorkeur,maar kan de juistheid van mijn mening niet nauwkeurig bewijzen.

394 het ... doot 'e weest: zie Weijnen, § 88.399 Dat sey muruwe Niesje: de gegeven verklaring (ook in andere geannoteerde

uitgaven) bevredigt niet geheel. Als met ‘murwe Niesje’ een mal meisje in hetalgemeen kon worden aangeduid (vgl. voor een dergelijk gebruik ‘houten Klaas,brave Hendrik, Jan Hen’), zou het hier op Nelletje kunnen slaan. Dat het in Bredero'sdagen deze betekenis heeft gehad, is echter verder uit niets af te leiden.

423 een malle kay: vgl. de uitdrukking ‘de kei leutert hem’ (= hij is gek), die invs. 1631 wordt toegepast. In het hoofd van een krankzinnige, zo meende men vroeger,leutert een kei, schommelt een keisteen heen en weer. Zie NZ XXVII, blz. 13-30.

Kackedoris: in Costers Tiisken van der Schilden de naam van een barbier.425 Dirck van Diemen: ook in Koe, vs. 319, Dirck van Diemerdam in Boeren

Geselschap, vs. 18; zie Verdenius, blz. 115.433 de oudste Harpslager: dat Amsterdam een aantal harpslagers had (van wie

dan Jan Vlas de meeste jaren telde), ligt minder voor de hand.Jan vlas: ook in Moortje, vs. 2074.439 kauw, ghyse: wschl. ligt hier ‘saucijzen’ aan ten grondslag, blijkens ‘En hy

wier zo duizelig; dat hy veurover viel met zen neus in de kausijzen’ (Van Vloten III,blz. 305).

441 inde grongt: ik geef aan de letterlijke betekenis de voorkeur boven ‘geheelen al’ (St-D, blz. 62).

446 over hoop: andere verklaring (St-D), ‘haastig’.454-75. In geannoteerde uitgaven en tijdschriftartikels is tot nu toe meer dan

tienmaal een verklaring van de knikkerscène beproefd. De moeilijkheden beginnenal met vs. 455. Verklaringen: I. opschieten slaat a. op een kansspel en is volgens deeen (Stoett) een muntstuk opgooien (kruis of munt raden), volgens de ander(Leendertz) knikkers opgooien. Hiertegenover staat: met opschieten is b. eenknikkerspel bedoeld, nl. het spel, dat blijkens vs. 456-64 wordt gespeeld (St-D, Pr).II. ick stuytje is a. een bedreiging en betekent ‘ik geef je een stomp’ (P) of ‘ik houdje tegen’ (St- D). Hiertegenover staat: b. het is een voorstel om een bepaaldknikkerspel te spelen, nl. dat van vs. 456-464 (T-V), of dat van vs. 465-71 (Pr.). Tegen Ib pleit: er is sprake van een paar, terwijl ieder niet twee maar vier knikkersgeeft. Dit dwingt dan tot de veronderstelling, dat aan ‘om een paar’ de betekenis ‘opeven (en oneven)’ toegekend moet worden (Pr). Wie Ib aanvaardt, kan II op meerdan één wijze opvatten, maar II kan dan niet op vs. 456-64 slaan. Dit houdt in:

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

339

‘stuiten’ heeft kort na elkaar twee verschillende betekenissen (vs. 455 en 461). Hetbetekenisverschil is zeer groot, als we in II een bedreiging zien. Dit maakt dieopvatting niet onmogelijk, maar m.i. toch wel minder waarschijnlijk. In allen gevalleplaatst stuit je als representant van de woordgroep ‘verbum + object’ ons zo nietvoor moeilijkheden. Als het op een of ander spel slaat, is het echter een afwijkendeformatie, die op één lijn komt te staan met ‘ik speel je’ (vs. 465) en evenals dezeverklaard moet worden, b.v. als ‘(als je wilt) versla ik je met stuiteren’ (Pr); ‘ikspeelje’ is dan ‘ik speel met je’ (Pr). Ik zou, rekening houdende met andere gegevensde verklaring in een andere richting willen zoeken. Na II zegt Joosje: gheeftme devier (vs. 456). Hij krijgt dus vier knikkers van de ander. Waarom? Omdat hij deeerste beurt heeft. Hoe weet hij dat? Omdat zijn vriendje dit op een of andere wijzete kennen heeft gegeven. I komt hiervoor niet in aanmerking, wel II, dat, indien ereen spel bedoeld is, een afwijkende formatie is en een speciale betekenis moet hebben.Als Kontant gezegd heeft: ick speelje by vyven op te setten, vraagt Joosje: Geefjemijn ierst? Volgens St-D (blz. 173 vlg.) is dit een verzoek: ‘Mogelijk reageert Kontantmet een afwijzend, misschien wel dreigend gebaar en daarom trekt Joosje snel zijnverzoek in.’ Een dergelijk vriendelijk-vragend verzoek is echter niet uit eenjongensmond te verwachten. Neen, de vraag moet een reactie zijn op ‘ik geef jou deeerste beurt’, dat in die dagen in ‘ik speel je’ was vastgelegd. De veronderstellingvan een dreigend gebaar enz. is nu niet meer nodig. Hoe dit zij, wat zich in vs. 457-64 afspeelt, is duidelijk. De jongens krijgen ieder eenbeurt. Joosje moet een even, Kontant een oneven aantal in de hoed trachten te werpen.Wie niet de beurt heeft, plaatst zich bij de hoed om het resultaat vast te stellen. Joosjemaakt van die gelegenheid gebruik om de fortuin te corrigeren. Onduidelijker is desituatie in vs. 467-71. Kontant heeft de eerste beurt en raakt een van de tien in eenvak geplaatste knikkers. Deze raakt op zijn beurt andere knikkers, die daardoor buitenhet vak rollen. Hierop heeft Joosjes vraag Hoe veel hebjer uyt (vs. 470) betrekking.Vreemd is echter, dat hij deze vraag stelt. Hij heeft zich blijkbaar niet bij het vakopgesteld; anders had hij immers de buiten het vak liggende knikkers gemakkelijkerkunnen tellen dan Kontant, die zich tijdens het schieten op een bepaalde afstand vanhet vak bevindt. Beide jongens, zo stel ik me voor, staan bij de meet. Op de vraagvan Joosje rent Kontant naar voren, telt niet, maar grabbelt alle knikkers bij elkaar,roepende: Een en al de aren. Datse veldt en e schoten (vs. 470-71). Op deze wijzewreekt hij zich op Joosje, die hem bij het andere spel heeft bedrogen. Hierbij sluitick selje dat wel ofklaren aan, indien het ‘ik zal je dat wel betaald zetten’ betekent,hetgeen me niet onmogelijk lijkt. Andere verklaringen bevredigen me minder. VolgensStoett wordt er tussen vs. 471 en 472 opnieuw opgezet. De vraag blijft danonbeantwoord, waarom Konstant twee beurten na elkaar krijgt. En is het mogelijk,in één keer alle knikkers uit het vak te werken? St-D interpreteert Kontants woordenals grootspraak: ‘Wacht maar af, ik maak het spel in één keer uit’. Hij heeft echteral een keer geschoten. Mijn interpretatie heeft nog een verlengstuk nodig: Joosje verzet zich niet tegen

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

340

de valsspelerij van zijn vriendje; hij vindt dat hij zijn verdiende loon heeft. Hij krijgtzijn kans nog wel. De drie verzen 472-4 behoren tot de moeilijkste van de hele BRABANDER. Hy isgeraact roept Joosje, Hy is niet roept Kontant. De lezer verwacht de tegenovergesteldeverdeling van deze zinnen over de sprekers. Men heeft deze moeilijkheid opverschillende wijzen tot oplossing trachten te brengen. Gielen denkt aan een in hetvak geplaatst stokje, dat niet geraakt mag worden. Uit de tekst blijkt dit niet: ‘Er isnergens sprake van een stokje’ (St-D, blz. 175). Anderen (Stoett, Knuttel, Prudon)vermoeden na vs. 473 stil spel. Op een gegeven ogenblik heeft Joosje (weer) de beurten die roept dan: Hy is geraact. Ik heb echter de indruk, dat vs. 473 en vs. 474 zonderonderbreking op elkaar volgen en op hetzelfde spel en dezelfde beurt betrekkinghebben. Een derde mogelijkheid is: er is een drukfout, de namen zijn verwisseld.Hierover laat ik Damsteegt aan het woord. ‘Het nauwkeurig bezien van B geeft echter aanleiding tot de veronderstelling, datvs. 473 wordt gezegd door Joosje. Dit woord kan in de marge één regel te laag terechtzijn gekomen en dan komt vs. 473 op rekening van Kontant te staan; het overigeblijft gelijk. Het staat als volgt gedrukt: Joosje Sieje wel, dat is een span, ick set hem. Kont. Ik hou meeta. Joosje Hy is geraact. Kont. Hy is niet. Joos. Hy is al. K. Hy is niet. Plaatsen we nu het tweede woord Joosje één regel hoger, dan wordt de dialoogbegrijpelijk, althans wanneer we aannemen, dat zowel het ‘zetten’ als het ‘meetahouden’ voor een beurt gelden. Na Kontants woorden Ick hou meeta, is Joosje aande beurt. Hij dreigt: Yget ...!, schiet vervolgens en roept meteen verheugd uit: Hy isgeraact. De volgende twist biedt dan geen interpretatiemoeilijkheden meer.’ Daarnawijst Damsteegt op andere soortgelijke verschuivingen in B en weet voor het feit datlatere drukken deze wél, maar die vóór vs. 473 niet verbeterd hebben, eenovertuigende verklaring te vinden. Het zwakke punt in deze redenering is de restrictie ‘althans wanneer we aannemen’enz. Ik beschouw het zetten van een knikker op een spanne afstand als eenvoorbereiding tot een spel (evenals het geven van vier knikkers of het plaatsen vanknikkers in een vak) en niet als een beurt. Als Kontant met Ick hou meeta bedoeltdat hij zijn knikker op de meet plaatst (St-D, blz. 174), kan dit m.i. evenmin vooreen beurt gelden. Dat Joosje een knikker die op de meet ligt tracht te raken, is nietwaarschijnlijk. Maar waarop schiet hij dan? En waarom is er eerst van ‘een span’sprake? Over vs. 472 zegt Stoett: ‘Een nieuw spel wordt nu begonnen, waarin Joosje eerstmag schieten. Hij wil dit evenwel niet, en plaatst zijn knikker dicht bij den kring (ickset hem), waarin de andere tien staan, om, als Contant, die van meet af moet beginnen,misraakt, grooter kans te hebben ze weg te kunnen schieten, daar hij er vlak bij ligt’.Dit houdt in, dat er opnieuw tien knikkers in het vak zijn gezet, want hoe men vs.470-71 ook opvat, na de beurt van Kontant zijn er geen tien meer. Kontant mikt nuop Joosjes knikker, want volgens Stoett kan men, in plaats van op de knikkers

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

341

in de pot te mikken, dadelijk mikken op de knikker van de tegenpartij en raakt mendie, dan zijn eveneens alle knikkers voor de speler. Op deze wijze is dit onderdeelredelijk verklaard. Leggen we Yget, schiet ickje op jou santert in de mond van Joosje,dan blijft er van die verklaring niets meer over. Om deze redenen twijfel ik aan de juistheid van de door Damsteegt voorgesteldeoplossing van het probleem in vs. 474. Dat ook andere pogingen me niet bevredigen,heb ik reeds gezegd. Het is me niet gelukt, er iets beters tegenover te stellen.Veranderen we niets aan de tekst en schakelen we geen stil spel in, dan moet blijkensvs. 474 Kontant Joosjes knikker juist níét raken. Hij moet dan b.v. tussen de grenslijnvan het vak en de op een spanne afstand daarvan liggende knikker door mikken. Ofzijn schot op de tien in het vak moet zó zijn, dat geen van de eruit rollende knikkersJoosjes knikker raakt. Deze verklaringspoging faalt op vs. 473. In Yget, schiet ickjeop jou santert is kennelijk tot uitdrukking gebracht, dat de spreker iemand wél opzijn santert wil raken. Bovendien zou niet een beet dan ‘veel, een heleboel’ moetenbetekenen en dit is, hoewel op zichzelf niet geheel onmogelijk, tochalleronwaarschijnlijkst (zie vs. 402). In allen gevalle moeten er dichtbij de knikker van Joosje nog andere knikkers zijn,ook knikkers van Kontant. Om dit aantal is het na vs. 472 begonnen. Hoe die knikkersdaar gekomen zijn, is uit de tekst niet af te leiden. Joosje pakt ze alle, als hij: Hy isgeraact roept. Aan het nu volgende gevecht komt door het krachtdadig ingrijpen vanFloris spoedig een einde. Tegenover Aeuwe geven de jongens blijk van een volmaakteeensgezindheid. Dat de woede van Kontant jegens zijn speelmakker geheel verdwenenis, heeft Bredero aangegeven door hem te laten zeggen: Hey Joosje, mijn beste maat(vs. 481). Te Winkel heeft in zijn Ontwikkelingsgang (deel III, blz. 184) bij het bespreken vande spelen waarin motieven uit Bredero's werk zijn nagevolgd, de opmerking gemaakt:‘Zelfs leverde nog in 1702 C. Schrevelius in De klugtige Schoenlapper of de nieuweHondeslager eene zoutelooze nabootsing van het tooneel der knikkerende jongensmet den hondenslager. Die jongens zelf waren trouwens door Bredero reeds aanCoster's “Tijsken” afgezien.’Het realistische spel Tiisken vander Schilden is in 1613 anoniem uitgegeven inAmsterdam, en in 1615 herdrukt in Delft. Tegen het eind van het Vijfde deelverschijnen ‘Ian en Dirck, twee jonghens, speelende met kooten’, die hun spel naeen korte ruzie afbreken om te gaan kijken naar de executie. Afgezien van het feitvan deze spelende jongens, bevat de tekst zelf (vs. 1610-1655) geen argumentenvoor Bredero's afhankelijkheid van Coster.

468 datsen vlacken barck-man: de eerste van de in de noot gegeven verklaringenis de gebruikelijke. Het is echter mogelijk, dat Joosje met andere woorden hetzelfdezegt als Kontant met datser een op sen poot. Een vlakke barkman is dan een knikker,die een andere ‘vlak’ (d.i. precies) raakt. Een eigenschap van het schot is dantoegekend aan datgene waarmee het schot is gedaan. Zo spreken voetballers wel van‘een mooie

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

342

bal’ voor ‘een mooi schot’.470 evelt en e schoten: zie WNT XVIII, kolom 1617.lansjen: van lanst (vgl. vs. 568).475 snappertje: zal wel met ‘wegsnappen’ in verband staan en is met ‘ventje’

wschl. niet geheel juist verklaard.481 ouwe zielen: ‘ziel’ is de naam voor het inwendige van vele voorwerpen en

zou ook voor het inwendige van b.v. appels gebruikt kunnen zijn.wraggel: bijvorm van ‘waggel’, vgl. ‘wrecken’ naast ‘wekken’; een wraggelgat

is iemand die, omdat hij kreupel is, met zijn gat waggelt; zie T-V, blz. 56.

Tweede deel

486 oock gien deech: het vagere, niet op reeds genoemde of erbij gedachte zakendoelende ‘ook’ is hier niet uitgesloten.

487 hongher e backen enz.: Harr. I, blz. 150, 324.489 sach: Hoewel het door J. gesproken dialect allesbehalve homogeen is, zijn de

twee totaal verschillende imperatiefvormen van een en hetzelfde werkwoord vlakna elkaar opvallend. Misschien is sach een interjectie, te vergelijken met tsoch (vs.17, 277).

493 lobbe: een kraag of manchet. J. kan hier doelen op een van de twee mouwen,waarvan in vs. 28 sprake is. Het is dan echter niet duidelijk, waarom slechts een dermanchetten ‘recht geschikt’ zou moeten worden, en niet beide. Ook op grond vanvs. 512 lijkt me ‘kraag’ juist.

511 op drie haertjens: variant van ‘op één haartje’ en ‘op zeven haartjes’; Harr.I, blz. 269, WNT V, kolom 1401.

516 dach gewaer. Prudon (blz. 189 v.) ziet hierin een pendant van ‘gants slichters’en ‘gants swongden’ (Koe, vs. 569, 636); vgl. ook ‘des s'Meys’ (vs. 793). Het is eenincidenteel geval van een verschijnsel, dat, usueel geworden, veranderingen inwoord-vormen ten gevolge heeft gehad. Er is hier geen assimilatie in het spel. J. zegtda, niet ‘dat’ (en wa, niet ‘wat’), zoals op vele plaatsen blijkt.

517 De passus over de degen is aan de roman ontleend, met uitzondering van 't Isvan den ouwen Wolf (vs. 517). Dit is ingelast om Robbeknol de gelegenheid te geventot de lachwekkende opmerking: Ick heb hem noyt ghekent. Maar daarmee is nietalles verklaard. Prudon (blz. 190) veronderstelt een obscene bijbedoeling en eentoespeling op het ghewaer als sexueel symbool; hiervoor verwijst hij naar de z.i. inhet sexuele vlak liggende uitdrukking ‘een ouwe wolf is wel gerucht ghewoon’ inSpiegels Hertspiegel. Is de ouwe Wolf misschien vergelijkbaar met ‘de (mijn) ouweheer’ en zegt J. niets anders dan: ‘het is (nog) van mijn vader’?

519 Dit staat er letterlijk. De bedoeling zal echter wel zijn: ‘het is het beste datTomis ooit heeft gemaakt’. Vgl. Lazarus (blz. 61): ‘van alle degens die MeesterTeunis ooyt maeckte, so en cost hy nooyt gheen beter maken’.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

343

520 Vgl. Lazarus (blz. 61): ‘Ende het rappier uyt treckende, proefdese op sijnnaghelen, oft sy niet wel scherp en was, zeggende: Siet ghyse?’ De meningen overvs. 520 zijn verdeeld. Ik sluit me aan bij V- N, R en St-D en ben dus, in tegenstellingtot M, T-V, Kn en Pr, niet van mening, dat Bredero hier van zijn voorbeeld afwijkten dat J. b.v. met een slag van de degen op de bulster een stofwolk doet ontstaan.St-D tekent bij dick en vol aan: ‘overdreven voor: veel, in grote mate’. De bedoelingis, dat de afgeschrapte deeltjes niet afzonderlijk en dus onzichtbaar, maar als eensamenhangend geheel, dus waarneembaar, wegstuiven, - waarneembaar nl. voor wieer vlakbij staat. Dat ook de toeschouwers in de zaal iets zouden moeten zien, zoalswel is verondersteld, is onjuist. Van het ‘bepluisd zijn’ van mantel en wambuis (vs.490) zien ze óók niets.

527 Ook de hidalgo had volgens de Nederlandse vertalingen een houten paternoster.Dit heeft Bredero eenvoudig overgenomen. Hij heeft niet de bedoeling gehad, daarmeehetzij J.'s armoede (P), hetzij zijn vroomheid (Pr) te typeren. In Van Dams vertalingvan een Spaanse uitgave (blz. 62) - ‘een rozenkrans met dikke kralen’ - komt ‘houten’niet voor.

540 ‘Heerschip’ had niet de min of meer geringschattende betekenis van hettegenwoordige ‘heerschap’.

542 In de monoloog staat verder ‘sou’ (vijfmaal).545 Vgl. Lazarus (blz. 62): ‘in 't koffer van synen boesem’; zie Noord en Zuid

XVII (1894), blz. 152.548 J. kan op R. niet de indruk maken van een jongeman. Vgl. voorts vs. 1799:

‘'tis ien loopende knecht’.552 Evenals op sommige andere plaatsen is ‘of’ hier noch identificerend, noch

contrasterend.557 De zin is voor twee interpretaties vatbaar: 1. ‘hoevelen er in deze wereld zijn,

die hem gelijk zijn’ en 2. ‘hoevelen er hem gelijk zijn in deze wereld’ (‘zijn’ resp.zelfst. ww. en koppelww.). Gezien het voorbeeld - ‘hoe veel isserder inde wereltsijns ghelijcke’ - lijkt me 2. juist.

561 Dat: vgl. Weijnen, § 103. Ook is invloed van ‘ghemoet’ mogelijk.563 Volgens T-V (blz. 62) steekt R. hier de gek met zichzelf en volgens Pr (blz.

78) gebruikt R. hier een term der vromen (nl. ‘opghenomen’) op spottende wijze.Het is mogelijk, maar ik kan dit niet navoelen.

566 Pas met vs. 574 richt Trijn zich duidelijk tot An. Toch moet An sinds hetbegin van deze passage naar Trijn geluisterd hebben; anders zouden Trijns woorden‘Die lansknecht van te nacht’ enz. (vs. 729) voor haar onbegrijpelijk zijn.

567 De zin O se kannen ... buyten s'huys wordt door de een als figuurlijk, door deander als letterlijk begrepen. Eenzelfde meningsverschil doet zich voor m.b.t. ‘'t Waseen lanst vande Prins, hy can een kan door de glasen lappen’ (Koe, vs. 347). VolgensDaan (vs. 220) ‘zegt Bredero niet meer dan dat hij een kan in enen opdrinken kan.Lappen is: naar binnen slaan, gulzig drinken; het er door lappen = verkwisten. Kan

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

344

betekent hier een hoeveelheid, en glazen is een speelse variatie op kannen in debetekenis drinkgerei. In de Spaansche Brabander wordt dit spel voortgezet doorlappen te vervangen door werpen. Juist deze vervanging bewijst dat het een bewustwoordspel is.’Voor de zin uit Koe lijkt me de gegeven verklaring juist, vooral ookomdat er onmiddellijk op volgt: ‘Hy kon vier vaan so haast drincken, asse de Meytkon tappen’. Interpreteren we vs. 567 op dezelfde wijze, dan is En vangense buytens'huys een grappige woordspelende toevoeging (glazen: drinkgerei én vensterruiten)en is er niet bedoeld dat ze inderdaad een kan (als voorwerp) door de ruiten gooien.Deze verklaring is bevredigend. Maar ook de letterlijke komt in aanmerking. Dedrinkebroers haalden inderdaad kunststukjes uit (zie Taal en Letteren III, blz. 252).In Lichte Wigger wordt driemaal (vs. 124, 685, 696) het gebruik genoemd, de legeglazen achter zich aan scherven te gooien. In Bredero's Nieuw Liedeken lezen weover de vaandrig (vs. 54 vv.): Hy vat die met de tanden an, / En houter oock sijnhanden van, / En slingerts' over 't hooft (die, s': de kan). In vs. 567 komt er nog bij,dat de kan niet b.v. tegen de wand, maar door de ruiten wordt geworpen en dat dedrinkebroer bliksemsnel, door de van te voren opengezette deur (?), naar buiten rentom hem buiten op te vangen; de kan heeft tijd nodig om door het glas te dringen.Alles overziende geef ik, zij het aarzelend, aan de letterlijke opvatting de voorkeur;‘werpen’ is dan geen speelse variant van ‘lappen’. De door WNT VIII, kolom 1100veronderstelde contaminatie komt m.i. niet in aanmerking.

579 Ick seghje dat, enz.: vgl. Weijnen § 104.584 par giert. Het voorzetsel is aan een vreemde taal ontleend. Dit is niet voldoende

reden, in ‘giert’ een verknoeide ontlening te zien; bastaardvloeken kunnen hoe langerhoe verder van de oorsprong verwijderd raken; ‘bij giert’ is een verder gaandeverbastering van ‘bij gort’, dat op ‘bij God’ teruggaat.

590 verdwalen: ‘gaan tippelen’ moet in verband met de inchoatieve functie vanhet prefix en ook in verband met ‘schoorvoeten’ de betekenis zijn.

591 Zie Hedendaagsche Historie enz. XV, blz. 49.599 specy in manum: Tuinman I, blz. 30.God is gheen bedriegher: zie voor de in aanmerking komende bijbelplaatsen WNT

V, kolom 210.601 mint op ghenae: K.S., blz. 72, r. 31.602 so veel te loven enz.: K.S., blz. 51, r. 13.604 dat gat en boordje niet: vgl. Hooft, Warenar, vs. 272; in de mond van An zal

de uitdr. wel een obscene bijbetekenis hebben.605 Ick ken soo wel een boef enz.: vgl. Coster, Boereklucht, vs. 1576, Harr. I, blz.

65.617 ryvier: vgl. de voetnoten in St-D en Pr; we mogen echter niet vergeten, dat

het water van de Kloveniersburgwal, rechtstreekse aftakking van het IJ, destijds veelmeer van een rivier had dan tegenwoordig.

626 reverency: de betekenis kan hier niet dezelfde zijn als in Moortje (vs. 2240):‘(Dat is Crime Laese Magestatis) Wel verstaande tegen de persoon van uwereverency’.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

345

629 De klassieken stelden zich de godin der liefde inderdaad als een blonde vrouwvoor.

639 Nederlants treurspel van J.S. Kolm, verschenen in 1616; zie De Vooys, NTgXV, blz. 137.

647 Vgl. over Mercurius als god van de dichtkunst: S.A.P.J.H. Iansen,Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken, blz. 63 vlg. - Integenstelling tot andere annotators beschouw ik ‘Marcurialistinne’ als enkelvoud.Het rijmt op ‘sinnen’ en toch ontbreekt de n. Weliswaar is dit geen doorslaggevendargument, maar als de vorm van het enkelvoud gegeven is, komt een meervoudigebetekenis slechts in aanmerking, indien het verband zich tegen een enkelvoudigebetekenis verzet. Aan deze voorwaarde is hier niet voldaan. J. richt zich nog steedstot Trijn en pas in het volgende vers tot beide vrouwen.

655 De bedoeling is niet duidelijk. Er staat niet: ‘hebt ge ertegen, dat ik uadmireer?’ Misschien heeft ‘admireren’ hier een verzwakte betekenis, zo iets als‘prettig vinden’ en slaat de vraag op hetgeen J. in vs. 656 voorstelt.

660 Dats u ongheweygert enz.: vgl. Verdenius, blz. 55. De hele zin wordt hardopgezegd, het laatste deel is geen terzijde. Vgl. Moortje (vs. 1204): ‘Ghy bintet waardich,ick mien een voet in jou gat’.

666 Boven Vondels Een Otter in 't Bolwerck staat: ‘Na de wyze; Betteken voerna Marienmont’. De melodie waarop Betteken werd gezongen is ouder dan deNederlandse tekst. Ze komt in verscheidene varianten voor en is waarschijnlijk vanFranse oorsprong. Vgl. b.v. Valerius, Nederlandtsche Gedenckclanck (Amsterdam-Antwerpen, 1952), blz. 86: ‘Stem: La Dolphinee’ en Pr blz. 193. Zie voorts Swaenin Ts LX, blz. 306 v.

668 Raampoort: een afbeelding in Petrus Schenk, 100 Afbeeldingen dervoornaamste Gebouwen van Amsterdam, Nr. 67.

670 beschijtje niet? Dit zal wel een geval van haplologie zijn, maar beschijtje niet!komt ook in aanmerking.

673 'twietjens voor een paer. De verklaringen die van ‘paar’ = ‘tweetal (vanhetzelfde slag)’ uitgaan, maken een gezochte indruk. Ook ‘paring, bijslaap’ (Pr) komtniet in aanmerking. De door mij gegeven verklaring lijkt me juist o.a. op grond van:‘De wit-lanck-halsde Swaan quam sprakeloos anstuven // Sijn paar was nevens hem,men hoord' hem heftich snuven’ (Valerius, o.c., Bijlage III, blz. XX (2)) en van‘Sijdij altijt getrouwe uwen pare?’ (Anna Bijns, blz. 43).

686 Adjectieven in postpositie komen (als rijmwoord) enkele malen voor: vs. 604(‘jongman fijn’), 652, 701. Er is niet voldoende grond voor de mening, dat ‘pover’,zoals in de Aernoutsliteratuur, een naam met woordbetekenis is.

694 hallif stuck van achten: zie Enno van Gelder, blz. 267.711 De opvatting van Prudon (blz. 86) - ‘zo raakt men zijn geld kwijt’ - is in het

verband alleszins aanvaardbaar. Kan ‘uit het krediet raken’ echter op zichzelfbeschouwd deze betekenis hebben?

714 Luyckes heeft tot ettelijke m.i. vergezochte verklaringen aanleiding gegeven.Volgens Stoett betekent het ‘leukerd’; hij denkt daarbij aan de dialectische uitdrukking‘zich

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

346

luikes houden’. De Vooys ziet er bovendien een woordspeling in met ‘Lucas’ en met‘luiken’, dus ‘gesloten’. Moltzer vermoedt een ironische toespeling op J.'s gebrekaan waarheidsliefde. Ook Van Rijnbach en Prudon zoeken het in deze richting. Allenstemmen hierin overeen, dat h.i. J. door R. ‘Luyckes’ wordt genoemd. Wat Stoett'smening betreft: de sprong van een predicatief adjectief op een als appellativumgebruikte soortnaam is enorm groot. Komt daar nog een relatie met ‘Lucas’ en ‘luiken’bij, dan is dit woordgebruik niet alleen uiterst ingewikkeld, maar ook een volstrektunicum. En dat R. op dit moment speciaal aan J.'s gebrek aan waarheidsliefde zoudenken, ligt allesbehalve voor de hand. Daartegen verzet zich de situatie. Bovendienheeft de knecht zijn meester niet als leugenaar, maar als een lijder aanhoog-moedswaanzin leren kennen (zie zijn monoloog vs. 535 vlg.). Is het volkomenuitgesloten, dat R. hier St. Lucas aanroept zonder dat dit iets te maken heeft met deeigenschappen van J. en L., zoals op andere plaatsen St. Jan wordt aangeroepen?Multatuli's ‘o heilige Lucas’ - zie Lodewijk Prins, Multatuli en het spel van koningen(Amsterdam 1970), blz. 142 - heeft me op deze gedachte gebracht; het vervolg leertechter, dat er waarschijnlijk toch meer achter steekt.

715 Vgl. K.S., blz. 72: ‘Ist anders niet dan een Meysken, soe en behoeftet ghienbroexken’.

717 hont: het publiek zal hierbij wel aan ‘kont’ gedacht hebben; vgl. (uit latertijd): ‘Ick en ben niet weert (sey hy) dat je me te kussen gont // de vlo die eseten hetop jou minste slaven kont’ (Van Vloten III, blz. 78).

721 deurtreen heeft blijkbaar dezelfde betekenis als ‘deurgaan’.Lazarus (blz. 54): ‘hy ghinck deur treden’.

724 Het is ook mogelijk, schicken te deghen samen als ‘op orde brengen’ op tevatten (Pr blz. 87).

727 hondsklink, hondsvot: in deze scheldwoorden betekenen ‘klink’ en ‘vot’:‘schaamdeel van een hond, een teef’. Misschien waren de ‘hondsklink’-zeggers inBredero's dagen zich daar nog van bewust. De oorspr. betekenis van ‘hondsvot’wordt, evenals die van b.v. ‘mispunt’, naar ik meen tegenwoordig niet meergeactueerd.

732 quam te woonen: Weijnen, § 88.733 knechsens: geen drukfout voor ‘knechjens’, zoals wel is verondersteld; vgl.

Moortje, vs. 2628; Verdenius, NTg XXVI, blz. 94; Pr blz. 194.745 Met krijten bedoelt Trijn: het roepen van ‘kracht en geweld’. Had een meisje

dit niet geroepen, dan gold wat haar was aangedaan niet als een verkrachting, maarwas het met haar wil geschied.

749 van sessen: oorspr. ‘paarden van zessen klaar’: met twee goede ogen en viergoede benen.

755 de waghen gaat niet recht: Harr. III, blz. 356.758 ghelt en la: hendiadys,760 het welcke: zie A. van Loey, Middelnederlandse Spraakkunst, I. Vormleer, §

39.768 de bommel most uytbreken: vgl. ‘de zaak lekt uit’.776 gaf mijn men sack: Spreekwoordenboek, 2617.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

347

777 hem stuerdense na Bremen. Alle andere annotators plaatsen bij deze zin nochnoot, noch vraagteken; blijkbaar kennen ze er een letterlijke betekenis aan toe. Maaris naar Bremen gestuurd worden, d.i. gedwongen worden naar die stad te gaan, nieteen zonderlinge straf voor het vergrijp in kwestie en voor een vergrijp in hetalgemeen? We zullen dan toch eerst moeten weten, wat voor onaangenaams iemandin die stad te wachten stond. Over de straffen die, zowel voor het meisje als voor dejongen, op fornicatio simplex stonden, is wel iets bekend (geldboeten, bedevaarten).Deze komen hier niet in aanmerking: het meisje wordt uit haar dienst ontslagen, datis alles. Het meest voor de hand ligt: ‘hem gaven ze een aframmeling’. Dat ‘naarBremen sturen’ ooit een dergelijke betekenis heeft gehad, is echter niet te bewijzen.

785 al wat dat vroech opstaat. Mijn verklaring berust op de interpretatie: ‘alleswaar “vroeg” op staat’, d.i. alles waarbij (in winkels) ‘vroeg’ staat geschreven. Dat‘wat dat’ de betekenis heeft van (voegwoordelijk) ‘waar’ is, gezien ‘wat heen’ enz.(Weijnen, § 93) niet onmogelijk, al betreft het hier geen verbum van richting. Vgl.vs. 2033 (‘Dat’ in B, ‘Daar’ in A) en eng. ‘the Oyster, that the pearle is in’ (JosephHall). Deze verklaring (zoals alle andere niet meer dan een veronderstelling) maaktduidelijk, waarom Trijn van ‘weelde’ spreekt.

787 schuuren: gecombineerd met ‘wassen’ ook in Luysch-bosch, alias Robbeknol.791 verlooft. Dat dit de tegenwoordige betekenis heeft, is (NTg XVI, blz. 35) ten

onrechte bestreden; vgl. Van Santen, Snappende Sietgen, vs. 565, 703.794 de Kathuysers. Evenals in vs. 1200 zal hier wel een buurt en niet een herberg

zijn bedoeld.797 wy maackten enz. is naar de functie een bijzin.805 vong: Weijnen, § 42.858 de blaeuwe boterham. Waarom blauewe?865 Die draghen yder een enz. Begrijp: Die draagt iedereen, zelfs de hoeren in

het bordeel. En dan: 't Zijn enz. (vs. 866). Dit 't slaat niet speciaal op de hoeren, maarop de Brabanders in het algemeen.

868 te pars. Volgens St-D is die pers fictie, want het huis is leeg (vs. 826). Het isechter de vraag, of we ‘leeg’ hier in absolute zin moeten opvatten. Er zijn toch eenpot, een bulster en een ‘versleten schrobber’. De passus is aan Lazarus ontleend.Daar is de pers een realiteit, geen fictie. Om deze redenen zou ik dat voorwerp niettot de Inl., blz. 69 genoemde voorwerpen willen rekenen.

872 speck tot palm: zoveel spek, dat men van de slachttijd tot Palmzondagvoldoende heeft (Stoett, Noord en Zuid XXVII, blz. 516 vlg.).

877 twaalf pont. In Lazarus (blz. 67): ‘wel dry pont broots’. Bestonden er brodenvan 12 pond? Of heeft 12, evenals 7, soms de betekenis ‘veel, groot’?

880 Al weer-an enz.: Verdenius, blz. 55 vlg.884 waar hebde te gaan: de door Prudon gegeven verklaring lijkt me juist.888 half in't slot: andere verklaringen Verdenius, blz. 56. Voor mijn verklaring

pleit: ‘Mijn maech die is in slot, daer mach in nochte uyt’ (Hoogduytsche Kwakzalver,vs. 230).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

348

937 'twil my ontsyghen: zelfde verklaring in St-D; ik geef hieraan de voorkeur boven‘'t wordt mij te veel’ (Pr).

939 Ick koos enz.: Lazarus, blz. 67.949 sy is noch onverhindert. De gegeven verklaring is juist, omdat ze in

overeenstemming is met Lazarus, blz. 68. Het was de gewoonte bij het eten te drinken.Uit het feit dat de pot nog boordevol is, leidt R. af, dat J. nog niets gegeten heeft.

952 schrappra is geen drukfout, maar een in de spreektaal voorkomende vormmet een voorbarigheids-r. Zie Verdenius (blz. 44), die bij Bredero en anderensoortgelijke vormvarianten heeft aangetroffen. Vgl. voorts het pendant ‘Brabrander’(o.a. vs. 2050).

953 de May. Verklaringen: 1. de Man, dus drukfout (V-N, Hermkens); 2. drukfoutvoor ‘Kay’ (Kn); 3. uitroep (‘waarachtig’), bastaardvloek, vergelijkbaar met ‘byMay, by gans May, ba je mey’ (T-V); 4. made = kale neet (Kn, P, R, St, R, Mak); 5.meiboom (de meiboom z'n pronkzucht) met de bijgedachte aan de sierlijk uitgedostemeikoning of meigraaf (W.A.F. Jansen); 6. de made, nl. de made die hem zo dwarszit, de worm die in zijn hoofd zit; hierbij is ‘zijn hovaerdy’ dan appositie (Pr). Ik zouvoor 3. willen pleiten, omdat dit de eenvoudigste verklaring is. R. lardeert zijn verzenvaak met krachttermen en hier is een krachtterm uit zijn mond op zijn plaats. Na‘May’ staat een komma (deze is in vrijwel alle op A of B gebaseerde uitgaven tenonrechte weggelaten; uitzonderingen: M en Pr). De komma is bij 3, 5 en 6 functionelerdan bij de andere. Na een uitroep wordt niet steeds, maar toch meermalen een kommageschreven. Deze komt niet voor in de constructie ‘(lidwoord +) nomen P + pron.poss. + nomen Q’ met de betekenis ‘de Q van P’; zie de (schaarse) gevallen in deBrab. en de voorbeelden in Weijnen, § 76.

Derde deel

956 die wel drinckt enz. Terecht gaat hier Men seyt aan vooraf. R. en Bredero citereninderdaad en zetten niet zelf een redenering op touw. De dichter heeft dekettingredenering leren kennen tijdens zijn lectuur van Spiegels Ruygh-bewerp vanderedenkaveling: ‘Die wel drinckt slaapt wel: / Die wel slaapt doet gheen zonde: / Diegheen zonde doet is zaligh: / Dus die wel drinckt is zaligh.’ (uitg. van Caron, blz.151). Spiegel geeft dit als een voorbeeld van een sofisme. Bredero heeft de conclusieimpliciet gelaten en laat R. betogen, dat het bekende gezegde niet op zijnomstandigheden slaat. Zie voorts Pr blz. 197.

958 eens ghenoech: m.i. het tegengestelde van ‘niet eens’ (o.a. vs. 1481) en niet‘in één keer’ (Pr blz. 100).

963 alleen: de gegeven verklaring bij Verdenius, blz. 57. Het kan niet ‘als enige’betekenen. Andere verklaring (St-D, blz. 92): ‘meer dan een ander’.

973 De geen die niet en heeft enz.: Harr. III, blz. 26. Overigens heeft Bredero hetover-

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

349

genomen uit Lazarus (blz. 69): ‘niemant en can gheven dat hy niet en heeft’.977 stroopen. Andere verklaringen - ‘omkeren’ (St-D), ‘binnenste buiten keren’

(Pr) - raken wat ver van het betekenis- veld van ‘stropen’ verwijderd; vgl. ook (vs.981): ‘ick heb de beurs’.

980 in zijn mouwen: vgl. Van Vloten II, blz. 90.982 niet (zevenmaal). Het vers heeft 13 lettergrepen. Dit is niet voldoende reden

om (met Michels) schrapping van eenmaal ‘niet’ te bepleiten; zie Inl., XII. I.p.v. hetvierde ‘niet’ heeft H ‘met’. Volgens Zaalberg is dit de juiste lezing: er staat nutweemaal ‘niet, niet, niet’ en die drie ‘nieten’ zijn in overeenstemming met de wijze,waarop in die tijd geldbedragen werden opgegeven, nl. in ponden, dan schellingen,dan stuivers. Of het ook in overeenstemming is met het manuscript van Bredero, isechter niet uit te maken. Evenals Prudon (blz. 198) vind ik het niet verantwoord, eenwijziging aan te brengen in de zin, zoals deze in B en andere drukken vóór H gegevenis.

989 mijn gheleerde tongh. Hier wijkt Bredero van zijn voorbeeld af. Lazarus (blz.69): ‘Maer mijnen vrecken blinden, ende vuylen taeyen Paepe, de welcke Godt zoveel goets verleende, den een deur den beso las manos, den anderen door sijn cloeckeende wel ghehangen tonge, ende my noch van honger lieten sterven, t'was wel redendat ick sulcken volc niet lief en hadde.’Volgens Vierhout (blz. 158, noot 28) had,gezien ‘sijn cloecke tonge’, in vs. 989 ‘sijn gheleerde tongh’ moeten staan en is‘mijn’ een schrijf- of drukfout. Deze redenering is onjuist. De opmerking over deblinde is zodanig veranderd, dat de nadruk komt te liggen op hetgeen de spreker voorzijn meester heeft gedaan. Hiermee is ‘mijn’ in overeenstemming.

991 Hof-jancker. Op grond van ‘Venus- en Moes-jancker’ naast ‘Venus- enMoes-joncker’ pleit Prudon (blz. 198) voor het goede recht van het alleen in Bvoorkomende ‘hof-jancker’; dit zou dan de in de amoereuze sfeer liggendegevoelswaarde van de andere ‘jancker’-samenstellingen hebben. Dit pleidooi kanmet een beroep op Lazarus, waarin (blz. 63) in verband met J. het woord‘moos-jancker’ wordt gebruikt, versterkt worden; al staat dit niet in de met vs. 991vlg. corresponderende zinnen, het kan Bredero op de gedachte van zijn neologismehebben gebracht. Om deze redenen heb ik de a in de tekst niet door een o vervangen.

1010 Als de Kickvors enz.: gaat terug op een fabel van Aesopus; zie Esopet (eenmiddel-nederlandse fabelbundel), III.

1013 'tghelt u de Waghen-huur: de volledige vorm van deze zegswijze in VanSanten, Lichte Wigger (vs. 231): ‘Wat gelt jou de waghen-huur, as ghy mee vaert?’;zie de uitgave van Crena de Jongh en de daar (blz. 168) vermelde plaatsen.

1014 Jy bint van Twent en Drent enz.: Tuinman I, blz. 152; Spreekwoordenboek,no. 2207.

1030 lustich - listich: Dit zouden varianten van een en hetzelfde woord kunnenzijn. De kans is echter gering; Van Loey geeft wel ‘beruspen’ als Holl. op, maar niet‘lust’ (wel als Vl-Brab.). Zijn het twee verschillende woorden, dan is een keuzetussen de lezing van B1 en die van de andere drukken nog noodzakelijker. Hierbijmoet dan rekening worden gehouden met het verband en met debetekenisonderscheidingen van die

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

350

woorden in de 17e eeuw. Indien we ‘listig’ niet te ongunstig opvatten (zie Verdeniusblz. 57) en het begrijpen als ‘met (slim) overleg’, past het voortreffelijk in het verband.Hetzelfde geldt echter ook voor ‘lustig’, als we daarbij denken aan de gebruikswijzevan dat woord in ‘lustig letten op iets’ (Tot den Leser, vs. 62) en in ‘dat's hem lustichop zijn hooft eraackt’ (vs. 351).

1034 scherpheyt. Daar Harmen hier geen ongunstige eigenschap kan bedoelen,komt ‘sluwheid’ niet in aanmerking.

1040 Het spul dat heet: hiermee werden zegswijzen ingeleid (vgl. K.S., blz. 9:‘Het speel het sich voer dicht’); het heeft niets te maken met het ‘woord’ van hettoneelspel, zoals in V-N, T-V en P is verondersteld; zie Verdenius, blz. 57.

1054 ick en smijt gheen vrouwen: dit interpreteer ik in verband met het volgendevers; het is een toespeling op de wijze, waarop souteneurs hun ‘meiden’ tiranniseren,ze ranselen ze bij tijd en wijle af (zie b.v. Is. Querido, Van Nes en Zeedijk (Amsterdam1921), blz. 311 vlg.).

1055 plech, plegen: Weijnen, § 43, 88.wat voor huys: Jan noemt dat huis niet, maar zijn bedoeling is duidelijk, nl. ‘hoerhuishouden’; zie Van Santen, Lichte Wigger, vs. 1579, 1870. Deze zin staat in de v.t.,de vorige in de t.t. Die t.t. betekent niet, dat de oude Harmen nog steeds ‘vrouwensmijt’ maar kan in een dergelijke formulering (‘ik doe dat niet’) op een feit uit hetverleden slaan.

1060 soo krijcht mijn vaar oock wat: de gegeven verklaring (ook bij St-D) lijktme juist, al kan ik me daarvoor niet op een spreekwoordenboek beroepen. VolgensT-V en Pr slaat ‘men vaar’ op een bepaalde persoon en wel op Jan Knol. Maar dezeheeft, als eerste, al wat gehad (vs. 1052 v.).

1063 Met die kaars ist achthien, of met die kaats ist achthien. Over de bedoelingbestaat geen verschil van mening. Maar hoe is die uitdrukking ontstaan en welk vande twee substantieven is juist? Aan het kaatsspel kan ze niet ontleend zijn, want ookin vroegere tijden hing daarbij het winnen van een spel niet af van het behalen van18 punten; in Dat Kaetspel ghemoralizeert worden andere getallen genoemd (vgl.ook Verdenius, blz. 36). St-D en Pr gaan van ‘kaars’ uit, maar hun verklaringen lijkenniets op elkaar. Waarschijnlijk staat de uitdrukking noch met kaatsen, noch metkaarsen in verband, maar met een kaart-spel. In Klucht van Kees Louwen ofte dengeschoren boer worden (Van Vloten III, blz. 9) negen kaartspelen genoemd,waaronder ‘een kaetsje’. ‘Kaats’ kan ook buiten het kaatsspel de betekenis ‘winstpunt’hebben gehad en men kan om 18 winstpunten hebben gespeeld. Als deze verklaringjuist is, mag daar nog niet uit worden afgeleid, dat de zin met ‘kaars’ niet werd gezegden niet in het manuscript heeft gestaan. Een zegswijze kan vervormd raken, als mende letterlijke betekenis ervan niet meer kent.

Elck bidt hier voor zijn vrienden: de gegeven verklaring is van T- V.1066 dese goede mannen: dat Jan hiermee doelt op Andries en zichzelf, is minder

aannemelijk; aan ‘goede mannen’ ken ik de betekenis toe van ‘goe-mannen’ (vs.81).

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

351

1067 te Ditmars uytghebannen: er zal wel geen verband zijn met het feit, dat desyfilis ook wel de Ditmarse ziekte werd genoemd.

1071 ghy slacht de stronckt enz.: Sartorius II, 9, 9.1083 macke moer: vgl. Verdenius, blz. 57 en daar genoemde plaatsen. Van Santen,

Snappende Siitgen, vs. 48: ‘mackelijcke moer’.1084 'tis nu een ander tijdt: meestal roept ‘ander’ in dergelijke zinnen juist de

gedachte aan iets beters op.1085 Turck of Jood. De Turken werden als een verachtelijk volk beschouwd; vgl.

Anna Bijns: ‘Torken en ketters die voor Gode stincken’. Aan de (Portugese) Jodenwerden niet de volledige burgerrechten verleend. ‘In de gilden werden zij niettoegelaten en van de advocatuur waren zij uitgesloten (...): gemeenschap met de“vrouwen en dochteren van deze landen” werd bij de keur van 1616 uitdrukkelijkverboden.’ Geschiedenis van Nederland IV, blz. 122.

1090 Lijdt en mijdt: Harr. III, blz. 45.swygen best: reeds mnl.; Harr. III, blz. 394.1098 Maer Jan: niet Jan, maar Harmen heeft hem de vraag gesteld waarop hij

antwoordt.vernomen: ‘vernemen’ had vroeger een ruimere beteknis dan tegenwoordig en

kon ook ‘met de ogen waarnemen, zien’ betekenen.1105 yet of: hetzelfde rijmwoord als in vs. 1104.1112 een koontjen e hadt: andere opvatting: ‘een klap op zijn gezicht’.kreegh het luyer an zijn gat: andere opvatting: ‘is in de luren gelegd, voor de gek

gehouden’.1127 Gran marchand: vgl. ook het citaat bij Verdenius, blz. 23.1128 sulvere schaal: dit heeft nooit aanleiding gegeven tot een annotatie en is

blijkbaar steeds in letterlijke zin opgevat (een schaal van zilver); kan het een zilverenmuntstuk zijn geweest en staat het woord misschien in verband met ‘schelling’? Zieechter Moortje, vs. 374.

1129 versoent: ‘soenen’ heeft hier de betekenis van fr. baiser; vgl. Molenaer, vs.276, 283, 427 en Griane, vs. 35 (uitg. Veenstra, Inl., blz. 69).

1131 malle meulen: verklaringen: mallemolen, draaimolen (M), snol (P), gek vaneen meid (St), malloot van een vent, die met het geld van anderen ‘mallekoomenschappen’ doet (Verdenius, blz. 58 v.). De laatste verklaring lijkt me vergezocht. Ik zie niet in, waarom ‘draaimolen’ volstrekt is uitgesloten. De mannenbevinden zich op de Dam, op gezette tijden een vermaakscentrum. Het lijkt me nietuitgesloten, dat tijdens de opvoering van dit tafereel een draaimolen op het toneelstond.

1134 bleef aan een groot huys hanghen: het mannetje had in eerste instantie hethoogste bod gedaan en daarvoor een premie opgestreken; in de tweede instantie heeftniemand hoger geboden.

1135 Pypestelder: eig. iemand die de pijpen (van een orgel) stelt; fig. iemand diede boel op stelten zet.

1136 kranck-hooft: vgl. Boeren-Geselschap, vs. 37: ‘Piete Kranck-hooft’.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

352

1149 jy: ten onrechte heeft men verondersteld, dat R. zich hier tot de pratendepatriotten richt; hij komt immers, als dezen zijn uitgesproken.(1) vlg. De (wschl. door de secretaris voorgelezen) tekst is niet gelijk aan eenhistorische bekende stadskeur, maar lijkt daar wel op. In aanmerking komen keurenvan 1613 en 1614. Zie Van Dillen, Ts. voor Gesch., blz. 336.

1153 wespen: vgl. Moortje, vs. 576.1154 gorlegoy: zie J. van Lessen, Ts LIII, blz. 92 vlg.1156 Te beter: Weijnen, § 78.1165 Jottoon: het woord wordt met ‘Jut (bewoner van Jutland)’ in verband

gebracht. T-V vat het blijkens de annotatie ‘vreemde snoeshaan’ als een enkelvoudop; in het verband past echter slechts een meervoudige betekenis. De gewoneenkelvoudsvorm is ‘Jotto’; daarvan is ook ‘iottoosse’ (vs. 196) afgeleid. Misschienis ‘Jotto - Jottoon’ vergelijkbaar met ‘schoe - schoen, tee - teen’; zie Weijnen, § 47.

1173 Zie voor dit vers Stoett, NTg XIII, blz. 139.1177 revelduytsch: eig. Duits gesproken door inwoners van Reval, met ‘revelen

= raaskallen’ in verband gebracht (R).1187 lechtseme daar: andere verklaringen: een soort knikkerspel (Pr), een soort

kansspel (T-V, St-D), in verband met ‘uytlegghen’ (vs. 1788). Het verband verzetzich er niet tegen, maar de woordgroep is als naam voor een spel nergens aangetroffen.De enkele zinnen waarin deze nog voorkomt, wijzen in een andere richting. ‘Datkost ien hiele hanght vol ghelts, elk emmertie, leghseme daer, een duyt’ (SymenSonder Soeticheydt, vs. 32) en ‘Twee schoone lobben, leghtse me daer, en dat vooreen beetje solliciteren’ (Van Vloten III, blz. 31) kunnen met een kans- of knikker-spelniets te maken hebben. Daan verklaart Symen, vs. 32: ‘leg maar neer, betaal maar’.(Kluchten, blz. 108). Met ‘legt ze me daar’ wordt vooral tot uitdrukking gebracht,dat iets ‘erg’ is; het is een uiting van verontwaardiging, zoals ‘ga je gang maar’(emfatisch gesproken) of ‘ga er maar aan staan’. Vgl. voor vs. 1183 vv. AmsterdamsKlaagh-Liedt, vs. 33- 40.

1193 voorschryven: dat viswijven in staat waren zelf een verdachte schriftelijk teverdedigen of een verzoek om gratie in te dienen, is niet waarschijnlijk; ze zullendit wel iemand anders tegen betaling laten doen.

1213 Den eenen fiel enz.: andere opvatting (T-V, Pr): de boeren bestelen danelkaar.

1231 zoo stil: hoewel er temidden van alexandrijnen wel meer verzen met eenafwijkend aantal lettergrepen voorkomen, ligt het, gezien andere drukken, voor dehand, hier een drukfout te veronderstellen.

1244 Kameljoen: WNT VII, kolom 1058.1255 pis-dief: Tuinman I, blz. 45 v.; WNT XII, kolom 1974; Daan, aant. bij Koe,

vs. 172 (Kluchten, blz. 218). Ik citeer Daan: ‘eig. alruin, een in de folklore bekendknolgewas waarvan men meende dat het onder de galg uit de pis van gehangenenzou ontstaan. De wortel kon door kleine insnijdingen gevormd worden tot een soortpoppetje waaraan men toverkracht toeschreef. Aldus ontstaat de betekenis: mismaaktnannetje.’

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

353

1256 Ick ben enz.: vgl. Huygens, Sneldicht, XVI, 34: ‘Ick ben soo goet als ghy; / Is't eerst' en 't leste woort van vrouwen als sy kijven.’

1263 walbarcken aensicht: vgl. Lichte Wigger, vs. 1258: ‘houten neus, walbarckenansicht’; Van Vloten I, blz. 110: ‘een berderen aenschijn’; K.S., blz. 67: ‘Hy hefteen holten aensicht’; Lazarus, blz. 63: ‘onbeschaemtheyt ende berderen aensicht’.

1264 kornen uytje gat: WNT VII, kolom 1643.1295 moet een neerlaagh (verklicken): zo opgevat is het wel een zonderlinge

samentrekking; maar gezien het vele dat in die dagen op dit gebied mogelijk was(zie Weijnen, § 65 en de daar genoemde literatuur), is er toch geen reden, met VanRijnbach in ‘maant’ een verschrijving van ‘moort’ te veronderstellen.

1306 steentjes: vgl. Verdenius, blz. 35.1314 mier as mient: vgl. Verdenius, blz. 34. De uitdrukking komt ook voor in

Stommen Ridder, vs. 1419, eveneens in verband met Jan Bruynen neus.Jan Bruyn: in D'Ailly's Historische Gids van Amsterdam (Amsterdam 1963, blz.

292) wordt een Johan de Bruyn van Buytenwech genoemd. Hij woonde in DeDolphijn, gebouwd door Hendrick de Keyser (± 1605). Over de omvang van zijnneus is niets bekend. - De overgang op het onderwerp van vs. 1315 vlg. lijkt me, via‘Brownisten, Bruinisten’ associatief bepaald.

1318 noch prijs ick mijn: andere verklaring (Pr blz. 120): ‘maar wat prijs ik metoch’ en (St-D, blz. 114): ‘al zeg ik het zelf’. De zin doet denken aan ‘Noch prijs ickjou’ (vs. 345) en evenals daar ligt de moeilijkheid in het eerste woord.

1321 Heeren boecken zijn quaat om lesen: Harr. I, blz. 66.1328 de drie testen: dit uithangteken heeft waarschijnlijk niet bestaan en is door

Bredero verzonnen; vgl. Van Lennep en Ter Gouw, Uithangteekens II, blz. 241.1330 boogjes: zie NZ XXVI, blz. 20.1355 dats nou alliens: mijn verklaring lijkt me beter in het verband te passen dan

‘het doet er niet toe wat’ (St-D) en ‘dat gaat nou in één moeite door (?)’ (Pr); vgl.vs. 1960. Het heeft geen zin, ‘Euangelytje’ hier te verklaren met ‘hoofdstukje’ of‘een stuk evangelie’. Daarvoor heeft het in de geest van Trijn een veel te vagebetekenis.

1362 Ridder van 'tsint Jooris: vgl. T-V, blz. 115: ‘Sint Joris was hier zeer gezien,want hij was de patroon der Duitschen. Zie Marnix, Byencorf, 171r.’ Er heeft in deNederlanden van ± 1500 tot na 1750 een vereniging van St. Joris-ridders bestaan.

1363 dat heyligje: in overeenstemming met de bedoeling van de auteur haalt Trijnhier alles door elkaar; hoewel ze zelf ‘de schrift’ heeft genoemd, begint ze over eenheiligenleven. In haar geest hebben die woorden nauwelijks een betekenis; vgl. aant.bij vs. 1355.

1368 ien man als spec enz.: Tuinman I, blz. 354.1371 onse lieven Heer is het loon enz.: als R. hier een vaste dankformule opzegt,

zoals Prudon veronderstelt (blz. 123), zal er iets aan veranderd moeten zijn; dergelijkeformules kennen het rijm niet.

1374 al wast een Kaars in nacht: Tuinman I, nalezing, blz. 17; de juiste verklaringbij St, T-V e.a.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

354

1381 Puf Koopliens enz.: vgl. Warenar, vs. 1034.1386 te Brussel: blijkbaar heeft J. vóór zijn verblijf in Antwerpen in Brussel

gewoond.1394 ke ne ke ne: vgl. Inl. blz. 102.1397 dat mal sier deed: Harr. II, blz. 316.1422 Dit ghelt is alliens of enz.: zie T-V en St-D: een andere verklaring, althans

wat de impliciete betekenis betreft, Pr blz. 203.1427 haasje koddette fluyta (sluyta): de f komt alleen in B voor, en deze druk

geeft enkele verwarringen van s en f te zien; ‘sluyta’ zal dus wel het juiste zijn.Gissingen: een soort hazenpeper (V), hâché (M), een soort runderhaas (N). Bij‘kodette’ kunnen we denken aan ‘staartje’ (it. codetta) en aan ‘meel, deeg’ (it. codetta).Het tweede komt in aanmerking, als we onder ‘haas’ het langorige dier verstaan. InDe Volmaakte Keuken-Meid (Amsterdam 1761; facsimile- uitgave Leiden 1965; blz.25 vlg.) wordt uitgelegd, hoe men drie soorten hazepastei moet maken. Bij tweeervan speelt deeg een belangrijke rol, nl. bij de pastei van de hele en bij die van eengekapte haas, echter niet bij die van een gesneden haas. Dit bewijst, dat ‘koddette’de genoemde betekenis kan hebben en dat het een onderscheidende bepaling kanzijn. ‘Fuyta’, eventueel ‘sluyta’, ziet er ook uit als een verbasterd vreemd woord. Ikkan het niet verklaren.

1431 delewijn: zie T-V (blz. 119). Weliswaar staat in de Antwerpse Spelen vanSinne (1561), dat Delenwijn afkomstig is ‘wt den Duytschen lande’, maar wat betekenthier ‘Duytsch’?

1433 pottebanck: de bedoeling is, dat J. alles wat erop staat stukslaat; dit kan maarweinig zijn geweest.

stucken: in latere drukken ‘om stucken’; ten onrechte meent T-V, dat het in Avoorkomende ‘om’ in latere drukken is weggelaten.

1434 hy was noch te Leuven Pater. Met Prudon (blz. 127) ben ik van mening, datdeze zin een verklaring nodig heeft. De letterlijke betekenis komt niet in aanmerking.Dat J. een weggelopen priester is, is nergens uit af te leiden en is in strijd met Lazarus.En hoe zou R. op die gedachte kunnen komen? In het verband past zo iets als: ‘Danging het hem nog goed’. Was het van Leuven bekend, dat paters speciaal daar‘patertjes goed-leven’ waren?

1436 vies: hier treedt dat moeilijke woord voor de tweede keer op; ‘smerig’ komtnoch met het betekenisveld noch met het verband in strijd.

1473 Markolfus: figuur uit een volksboek; zie Salomon ende Marcolphus(Nederlandsche Volksboeken VII, Leiden 1941).

makop: verklaringen: (1) scheldnaam, (2) ‘maak op = maak open’; met dit groteverschil in betekenis gaat een formeel verschil gepaard: ‘mákop’ - ‘makóp’. Ad (1). In Reinaert II (vs. 848) heet een boer Makop (ontstaan uit ‘maenkop’; Mnl.Wrdb. i.v.). De persoonsnaam komt verder nergens voor, een tweede bewijsplaatsvoor de naam als scheldnaam is er niet. De kleine letter kan, gezien ‘malkus’, nietals argument tegen (1) gelden. Ad (2). Hiertegen pleit de ongewone schrijfwijze en het ontbreken van andere

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

355

plaatsen, waar ‘opmaken’ zonder object de betekenis ‘openmaken’ heeft (Verdenius,blz. 45). Opvallend is ook het ontbreken van de -t; vgl. daartegenover ‘doet op’ (vs.1471), ‘doet open’ (vs. 1474) en de vele tientallen andere imperatieven op -t. Volstrektuniek zou ‘maak’ echter niet zijn, gezien ‘kom hier’ (vs. 490) en ‘sie daer’ (vs. 520,1398). Misschien is ook de schrijfwijze niet volstrekt uniek; vgl. ‘warachtich’ (vs.1435), al zijn de verschillen minstens even groot als de overeenkomsten. Voor eenkeuze tussen de twee veronderstellingen komt een beroep op het metrum of het ritmeniet in aanmerking. Op grond van de syntactische geleding, van de verdeling derwoordgroepen over het vers, is ‘maak op’ het waarschijnlijkst; het sluit ook aan bij‘Doet op’ (vs. 1471) en ‘Doet open’ (vs. 1474). Bovendien is het ontbreken van eenleesteken na ‘Markolfus’ zo minder opvallend dan in het andere geval. Voor eenstrikt bewijs is dit alles echter niet voldoende. De schrijfwijze blijft voor descheldnaam pleiten, maar de verzorgers van druk H hebben ‘makop’ niet alsscheldnaam herkend.

1477 Wie kan een ander de vrese doch benemen. Een (als retorische vraag ofuitroep geformuleerde) algemene sententie wordt op de eigen situatie toegepast. Ditgebeurt zo vaak, dat de opmerking van Verdenius (blz. 60 vlg) over het eigenaardiggebruik van ‘een ander’ overbodig is.

hier. Andere opvatting (Pr blz. 129): ‘op deze wereld’; m.i. is het niet veel maardan een stopwoord (vgl. vs. 83, 1131).

Vierde bedrijf

1481 Alleen op deze wijze blijft het verband met vs. 1478 bewaard. Andereverklaringen: ‘ik dacht er niet aan om ook maar iets weg te leggen, eig. zoveel,waarvoor ik later spelden en garen (kleinigheden) zou kunnen kopen’ (St-D, blz.123); ‘toen leerde ik voor geen cent iets aan 't huishouden te doen’ (Pr blz. 129).

1491 Trijn dubbeld in: dezelfde bijnaam Moortje, vs. 675; hij zal wel een obscenebetekenis hebben.

1497 een bedurven Koopman enz.: Harr. I, blz. 435b; Tuinman I, blz. 12.1498 een ouwt waghenaar enz.: Spreekwrdb., nr. 2440.1512 dwinghert: hetzelfde als ‘kurckevaer’ (vs. 1452); vgl. Ts. XXVII, blz. 238.1520 besteetster: verleende ook in andere zaken bemiddeling. De besteedsters

hadden een slechte naam; in Moortje (vs. 1520) worden ze in één adem met ‘rofsters’en ‘koppelsters’ genoemd.

1535 blijt toe: zie Van Dale, blz. 2055, 2e kolom, toe 6: ‘(alleen in N.-Nederl.)ter aanduiding van een graad in de verb. blij toe, niet zo een beetje blij’.

1544 de hal: vgl. D'Ailly's Historische Gids, blz. 120.1551 asse: wschl. een voorbeeld van een congruerend voegwoord; de gebruikte

vorm-variant is afhankelijk van het getal van het daarop volgend onderwerp(pronomen)

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

356

en de daarbij behorende persoonsvorm: ‘as’ vóór enkelv., ‘asse’ vóór meerv. (‘wy... moghen’); zie Van Haeringen, Neerlandica, blz. 246- 260 en Pr blz. 203; hetverschijnsel is typerend voor het Hollands.

1556 booterkulleken: misschien werd hierin de oorspronkelijke betekenis - kul:mannelijke roede - nog geactueerd.

1563 Wat haast heb ick: vgl. Symen s. S., vs. 13, Moortje, vs. 2887; Ts XLVIII,blz. 36.

1564 Een kort ghebedt enz.: Harr. I, blz. 208.1569 Schuyte-voerders: ook dezen zullen bij het laden en lossen betrokken zijn,

zwaar werk verrichten en daarom veel moeten eten.1571 Harmen vijftien pont: de bedoeling van de bijnaam kan zijn, dat Harmen

wel vijftien pond voedsel naar binnen kan slaan. Maar waarom is juist dit getalgekozen? De exacte betekenis (3 × 5, 14 + 1) kan hier niet in aanmerking komen.Dat met ‘vijftien’, evenals met ‘zeven’ (vgl. vs. 255), een onbepaald groot aantalkon worden aangeduid, is echter niet te bewijzen.

Nobben: andere mogelijkheden (St-D, blz. 127): een vorm van de Friese naamNobe (Winkler, Friesche naamlijst, 1898) of een vervorming van fri. Nomme (J. vander Schaar, blz. 186). De keuze zou niet moeilijk zijn, als we maar wisten, welkevan deze namen voor een veelvraat werd gebruikt.

hy is so hart assen spijcker: vgl. de tegenwoordige betekenis: hij is onvermurwbaar.1576 de buyck-lapper die is doodt: Tuinman I, blz. 350; Pr, blz. 203.1579 met den hoyen: de ‘-en’ wordt als datief-uitgang speciaal voor vrouwelijke

woorden opgegeven (Weijnen, § 47), maar dit betreft een ander dialect.1594 tande-droogertje, wafel: Prudon (blz. 135) veronderstelt: ‘houten dwarsstuk

met gaatjes waar de haren van de schrobber inzitten’; het verbum ‘eet’ wijst m.i. hiertoch op iets eetbaars.

1601 voontjes: ‘Ten jare 1600 was de toeloop der bedevaarders zoo groot, dat toenin eenmaal 9000 vaantjes gedrukt werden’ (citaat bij T-V, blz. 114).

1603 afe: vgl. Verdenius, blz. 36; Coster, Spel van de Rijcke-Man, vs. 1504:‘Principiis opsta; dat machmen wel segghen, àfe, tis waer’.

couragie: kan de betekenis ‘gemoed, ziel’ hebben, zoals ook ‘moed’ ‘gemoed’kon betekenen.

1608 Singjoors: is niet gecoördineerd aan ‘Kapiteyns’ enz., maar het is eensamenvattende term, die daarna gespecificeerd wordt.

1610 superbo: dit is een Italiaans, geen Spaans woord.1614 suyet - fuyet. De verklaringen die van de f-vorm uitgaan - verband met mnl.

fute = streek (V-N), of schrijffout voor fayet = fayt = feit (T-V) - zijn te ver gezocht.1616 reventelijck: wschl. een geval van haplologie, misschien een schrijf- of

drukfout.1623 kongratuleeren: de betekenis van het fra. woord is echter ‘gelukwensen’.1633 abelheyt: de verklaring ‘beleefd(heid), welgemanierd(heid)’ past in het

verband, maar lijkt me, gezien de betekenis van ‘abel’ te specifiek.1637 een dingen van d'ander werelt: blijkens de interpunctie een bijstelling; we

moeten dus

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

357

niet begrijpen: ‘wat voor uitzonderlijke zaak de Eer is’.1651 Ic en rekent heur niet na: de door mij gegeven verklaring ook bij P en St-D;

op deze wijze is er m.i. een duidelijk verband met hetgeen daarna in vragende vormwordt verteld. Andere verklaringen: ‘ik geef haar er geen verantwoording van’ (R,T-V); ‘ik zet haar niet af (eig. ik reken niet in haar nadeel)’ (Pr).

1652 vyerijser: vgl. NZ XXVIII, blz. 472; Van Gelder, blz. 49.1662 pleech: zie Weijnen, § 43.1664 Slordicheyt is gien heylicheyt: WNT IX, kolom 1153; Symen, vs. 1. Prudon

(blz. 205) wijst op de grote overeenkomsten tussen de hier beginnende passage enSymen, vs. 1-18. Ook de herhaling van ‘seyse’ (vs. 1654-1656) doet aan Symendenken.

1665 ayeren: vgl. eierkorf = aars.1691 goet: heeft een ruime (meestal wat ongunstige) betekenis en moet in het

zinsverband geïnterpreteerd worden (vgl. vs. 1779), 1896); hier komt ‘sintels’ (St-D)in aanmerking.

1694 verstaanter: verstaan 't er (d'r: zich); vgl. vs. 74.1700 half vat: vgl. Symen, vs. 36; Koe, vs. 320.1704 ontbeet: de gegeven betekenis alleen op deze plaats; toch kan ‘-er’ in ‘icker’

niets anders zijn dan indirect object.1709 gheslacht: ‘nageslacht’ (Pr blz. 141) is alleen mogelijk, als ze kinderen heeft,

die zíjn kinderen niet zijn; daarvan blijkt verder niets.1715 'tafterste: het laatste, het uiterste, mijn dood.1722 Wat helptet: vgl. Ts XLVIIII, blz. 306.Vydemis: ontstaan uit vidimus: wij hebben (het) gezien, een verklaring der echtheid

van een geschreven stuk; zie T-V, blz. 137.1729 doof: ‘niet kunnende horen’ past niet goed in het verband.1732 ongnaertighe: zie NTg XXIII, blz. 142 vv. en Pr blz. 205.1735 gevongen: vgl. Verdenius, blz. 62. De opvatting van dit woord hangt af van

andere momenten van het onduidelijke verhaal. In vs. 1735 vlg. kan ‘zijn’ op niemandanders doelen dan op Jan Hagel. St-D (blz. 137) veronderstelt: ‘zijn eyghen susterzal de vrouw van Jacob Prol zijn, zijn vleysselijcke breur, de man van LijsbetLammerts’. Dan slaat ‘het’ in beide gevallen niet op iemand die genoemd is, maarop iemand die er via een omweg is bijgedacht. Zoals het er staat, wordt van zijn (d.i.Jan Hagels) snaar gezegd dat deze zijn zuster is en wordt van zijn zwager gezegddat deze zijn broer is. Heur vaer (vs. 1738) moet de vader zijn van Lijsbet en Jacob,tevens van Jan, en niet van twee ongenoemden. Bredero zinspeelt hier op eenincestueuze verhouding. Gaat het te ver, hier aan een der misbruiken van deze laatsteen verdorven wereld te denken, die hij naaktelijk voor ogen wilde stellen?

1739 het was ... e schreven: Spreekwoordenboek, nr. 708.1741 ten lijckt niet: zie Pr blz. 143.1752 'tondeuchdelijck: de spelling met de komma vóór de t staat de gegeven

verklaring niet in de weg; vgl. ‘'tHantwerpen’ (vs. 861). Andere mogelijkheid: ‘'t’wordt herhaald.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

358

1767 Huysvrou: gezien het verband en ook de overeenkomst met vs. 2083 kan geenandere betekenis in aanmerking komen, ook al wordt deze in WNT als speciaalzuidndl. opgegeven en is in vs. 1747 de betekenis ‘echtgenote’.

1768 Dit verhaal van B. is door Damsteegt (St-D, blz. 178- 180) aan een analyseonderworpen. Een van de moeilijkheden is ‘zijn huys’ in vs. 1772. Wiens huis isbedoeld? Gaat het om het huis van Pieter Hinck, dan moet er een verhaal bij verzonnenworden: B. vreest dat P.H., van wie ze ook gelden te vorderen heeft, achter haar rugzijn eigen huis wil verkopen enz. (St-D, laatste al.). Gaat het om het huis van Rokes,dan rijst de vraag, welk recht de deurwaarder heeft dat huis voor de kerk te zetten.Zou het niet kunnen zijn, dat de voogden van Egbert de deurwaarder hebbeningeschakeld om hun zaak een officieel tintje te geven? - Zie voor de juridischetermen: Wagenaar, Amsterdam III, blz. 27-33 en vgl. Inl., blz. 79.

1771 Een Symen Slecht komt ook voor bij Roemer Visscher, Quicken III, 14.1773 Miester Bartel is ook de naam van de advocaat in Costers Teeuwis de Boer.1776 gerechtige saack: misschien hetzelfde als ‘groote recht’ (hoger beroep), dat

in vs. 1126 eveneens na ‘pleyt’ wordt genoemd?1778 trouwens alwillens enz.: vgl. voor dit geval van zelfcorrectie vs. 162: ‘Daar

dienden sy om Gods wil: trouwens om de kost watje mient’.1779 v. leses, speldes: evenals Prudon (blz. 205) beschouw ik deze vormen als

een soort participia; vgl. Overdiep, Stil. Gramm. van het moderne Ndl.2, blz. 368.1786 erfgoet: dezelfde verklaring bij R en St-D.1797 deurwachter: de betekenis ‘portier’ is ook mogelijk, maar gezien de bepaling

iets minder waarschijnlijk.1800 ien loopende knecht: een geval van haplologie (haplografie) of een

contaminatie van ‘hy is ien loopende knecht’ en ‘het is een ien loopende knecht’.1804 sey tettroy: voorbeeld van een zei-spreuk; vgl. vs. 1664.1805 vroech Mey te maken: vóór mei te verhuizen; 1 mei was de gewone

verhuisdatum.1807 dat's hum recht: vgl. Koe vs. 418; Verdenius, blz. 34.1818 sleper: vgl. het adj. ‘sleeps’.1823 jy vaart voor morghen niet: vgl. Stoett, Ts XXVII, blz. 241 v.; andere

verklaring Poll, TL XV, blz. 432 vlg.1825 krelisduyvelen: volgens T-V (blz. 147) is het woord ontleend aan ‘Broer

Cornelis de Geesselaer’, over wie men kan lezen in Marnix, Byenkorf, blz. 147r,

181r.1833 Verschieters enz.: de veronderstelling van Verdenius (blz. 62 vlg.), dat

bedoeld zou zijn ‘de verschieters ten Korendragers’, d.i. ‘de versch. in deKorendrager’, lijkt me, ondanks de overeenstemming tussen A, B en D en ondanksMoortje, vs. 2897, waarin een korenpakhuis, geheten ‘de Koorendragher’, wordtvermeld, te ver gezocht; vgl. ook Knuttel, aant. bij dit vs.

1837 besuckt op 'tlangt wayen: Winschooten, blz. 133.1838 neutekraackertje: door het verlies van de tanden zijn neus en kin zo

verscherpt, dat ze bijna gebruikt kunnen worden om noten te kraken; vgl. Stoett, TsXXVII, blz. 242.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

359

1851 Mesjeurs: doelt op een man en een vrouw; vgl. ‘Mijn Heeren’ (vs. 2232).1856 Aert de Kordes: vgl. H.L.V. de Groote, blz. 242 v.: ‘Cordes, Aert de, Jansz.,

geb. ca. 1527, aanv. 1549-50. In 1560-61 had hij “de compaignie in onrust gebrochtdoor syn groote petulance ende dertelheyt” en trad uit het gild zonder te betalen: eenwaardig “compère” van de Spaanse Brabander. In 1562 woonde hij aan deLombaard-str. bij een bakker, in de Sterre. Op 29 jan. werd hij opnieuw aanv. endeed de eed. Van ca. 1572 tot ca. 1579 woonde hij bij de Fermerye achten JonghenSwaen (achter den Mutsaard, tegenover de Achterstr. (of Noordstraat), naast deWapenen van Denemarken. Hij onderwees boekhouden, Frans, Duits, Italiaans,schrijven, rekenen en cijferen. Komt na 1586 niet meer voor. Was voor 26 juli 1586koopman.’Van het boek, waarop J. zinspeelt, is geen exemplaar bekend. (Deze aant.dank ik drs. B. van Selm).

1858 debocy: volgens Pr: ‘devotie’ (‘net genoeg voor in de kerk’); dit is, behalve‘uitspanning’, ook een der veronderstellingen van St-D, die ook de vraag stelt: ‘wordtwellicht fr. débourser (uitgeven) bedoeld?’ M.i. is er geen reden te veronderstellen,dat J. ‘devotie’ bedoelt. Hij denkt aan (de dagelijkse uitgaven voor) eten en drinken.Al kan ‘débauche’ volgens Halma de niet ongunstige betekenis ‘uitspanning’ hebben,in deze situatie wordt zeker ook ‘uitspatting’ geactueerd; in zoverre heeft Bredero(evenals b.v. in vs. 1852) J. opzettelijk het verkeerde woord in de mond gelegd (zieV-N en T-V); vgl. ook ‘gedebaucheert’ in vs. 241.

1861 pont vlooms: T-V veronderstelt: ‘Ja siet, een pont vlooms’; het ontbrekenvan het lidwoord is inderdaad opmerkelijk, maar het is niet voldoende om tweewijzigingen aan te brengen.

1862 de regel kos: zie Ter Gouw in NZ XXV, blz. 252.1865 duysent pont: dit lijkt wel erg royaal, maar minder dan 600 gulden was niet

toegestaan; keur van de Wissel-banck, nr. II, 1617 (de keur is van 1609): ‘dat niemantminder als zeshondert gulden corant sal moghen affschrijven’. Kennelijk bedoelt J.met de beurs de wisselbank. (Deze aant. dank ik dr. B.H. Erné).

1867 doen: vgl. vs. 2067; de infinitief o.i.v. ‘hebben’?1868 wel wa fackseert mey desen: kan een terzijde zijn, maar blijkens de

soortgelijke formulering: Wat rijtmen deuse kaal-gat reageert B. op wat ze heeftgehoord.

1869 pronc-pint: vgl. pinten (Zndl.): optooien; oppinten: WNT XI, kolom 1099.1873 een roggestiaart in ou jaers: vgl. Poll, NZ 1897, blz. 139.

Vijfde deel

1892 Mieuwe stronckt enz.: vgl. Knuttel, II, blz. 44 en Verdenius, blz. 47.vret in: door Prudon opgevat als imperatief: ‘vreet er (nu maar) in (want het lukt

toch niet)’; m.i. is het indicatief.volle wagens op: volgens Muller (Ts XLIV, blz. 304) behoren deze woorden ook

nog

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

360

tot het hei-liedje en moeten ze dus op dezelfde wijze als de andere woorden van datliedje in de druk onderscheiden worden. M.i. hebben ze in de oude drukken terechthet normale lettertype. De twee regels moeten op elkaar gerijmd hebben (beslagen:(op een volle) wagen). Terwille van zijn eigen rijmen heeft Bredero een veranderingaangebracht.

1898 Overluy: vgl. R en St-D.1901 Al zijnse rijck: de bedoeling van de concessieve bijzin is me niet duidelijk.

Hierin wordt gesteld, dat alle Brabanders rijk zijn, maar dit wordt door het volgendevs. tegengesproken. Men zou verwachten: ‘al doen ze zich vaak rijk voor’ enz.

1904 Betrouwen bedriegt: Harr. III, blz. 371.sich voor dich: K.S., blz. 1; Harr. I, blz. 272.1908 Tis hedendaags een wet-spul enz. Het vs. is moeilijk bevredigend te

interpreteren. Enkele pogingen: (met een beroep op Halma) ‘wet-spul = gokspel(niemand is te vertrouwen; zaken doen is gokken’; ‘'tis werelts vergang enz. = 't iseigen aan de wereld (dat je vaak moet zeggen:) je deugt niet, maar ...’ (Pr blz. 153,207); ‘wet-spul, strijd om het geld (vgl. Mnl. Wdb. IX, 1881); vergang, beloop (DeVooys: het loopt nu altijd uit op: jij deugt niet)’ (St-D, blz. 150). De eerste verklaringvan ‘wet- spul’ tracht een verband te leggen met de vorige zin, de tweede met vs.1910 v. (blijkens ‘beroyt’ is het Dirckje inderdaad om geld te doen). De tweeverklaringen van ‘'tis werelts vergang’ enz. schijnen ongeveer op hetzelfde neer tekomen. In deze gevallen is vs. 1908 naar de inhoud heterogeen geworden. Dezeheterogeniteit verdwijnt, als we aan de zin over het wet-spul en aan die over wereldsvergang een vergelijkbare betekenis en dezelfde functie toekennen, zodat hetpronomen in ‘het is’ beide malen op hetzelfde slaat, nl. op ‘doe dogest niet’. Misschienis de eerste zin een variant van ‘Het spul dat heet’ (vgl. vs. 1040), dat aan een sententievooraf kon gaan; maar ‘het is tegenwoordig een wedstrijd (men wedijvert met elkaar)om niet te deugen’ lijkt me aanvaardbaar. Dat ‘doe dogest niet’ gezegd wordt, datde een de ander dit verwijt, past niet in het verband. M.i. heeft ‘doe’ een algemenebetekenis: ‘Gij (o mens) deugt niet’. Dus: ‘De mensen zijn niet langer te vertrouwen,niemand deugt tegenwoordig meer, maar Dirckje maakt het wel heel erg, overtreftallen in het niet-deugen’.

1910 Om drie redenen is het verhaal in vs. 1910-1912 niet duidelijk. In ‘Klaasjevet sijn swagher’ kan het pronomen op Dirk en op Klaasje doelen; zie Muller, TsXLIV, blz. 304 en Pr blz. 207. Voor ‘sijn’ in vs. 1912 geldt hetzelfde. Ten slotte kan‘swager’ zowel ‘zwager’ als ‘schoonzoon’ betekenen. Daar B. de verdorvenheid vanDirckje niet te overtreffen vindt en bedrog jegens familieleden als erger wordtbeschouwd dan bedrog jegens vreemden, zal het pronomen wel op Dirckje betrekkinghebben. ‘Schoonzoon’ komt eerder in aanmerking dan ‘zwager’ op grond van deparallellie: ‘man van zijn eigen dochter - man van zijn zusters dochter’.

1914 ootmoedige: de genoemde bet. komt niet voor in WNT XI; zie Mnl. Wrdb.V, kolom 1632.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

361

- De stadsboden zijn niet dezelfden als de getuigen, zoals wel is verondersteld. Bijvs. 2176 worden immers én de getuigen én de boden vermeld; Inl., blz. 45. Haddende stadsboden een officiële functie bij het peilen, waren ze de in vs. 1947 genoemdepeyler? De getuigen moeten in functie treden bij het openen van het huis en daarvanis op dit moment nog geen sprake.

1951 schrift: wschl. het protokol van vs. 1944 of een bundel protokollen, waartoedit behoort; vgl. Pr blz. 156.

1954 elck strack voor aar: de verklaring is van Pr, blz. 156; ze lijkt me beter dan:‘dadelijk, de een voor de ander, ieder’ (St- D, blz. 153).

1962 al schryvende: dat de man op zijn doodsbed zelf ligt te schrijven, is nietaannemelijk; zie voor de finale betekenis van de conjuncte participium-constructieWeijnen, § 97.

1985 t'samenrotten: het samenscholen zal met de ‘predicatie’ in verband staan;ze kwamen in de open lucht bijeen voor hun godsdienstoefeningen.

1989 verklaart Gheoordeelt en ghedoemt: de verklaring heb ik ontleend aan St-D,blz. 155.

1993 schiet: vgl. Stoett, Ts XXVII, blz. 247.1994 in de staat is: zie Pr blz. 159.2002 Substituyt: van de gegeven verklaring ben ik niet zeker; het zou ook de titel

kunnen zijn van de op een na hoogste schout, al is dit, gezien een ander gegeven (Inl.blz. 29) niet bijzonder waarschijnlijk.

2005 int midden: vgl. Warenar, vs. 525 v.2006 Joosje mitje kroosje: WNT XII, kolom 1023.2009 daar loopt somtijts vry wat ongder: vgl. Klucht van Claas Kloet, vs. 134 v.2010 'tIsser so klaar niet enz.: Harr. I, blz. 159.2015 vies: WNT XXI, kolom 460; het eerste en meer dan twee eeuwen het enige

voorbeeld van dit woord, gezegd ‘van stoffen en voorwerpen die onrein, walgelijk,weerzinwekkend zijn, bepaaldelijk van uitwerpselen en hetgeen daarmee bevuild isen van andere lichamelijke onreinheden’. Dit feit is zó opmerkelijk, dat we onsmoeten afvragen, of de zin niet op een andere wijze verklaard moet worden: ‘ik ben(er) niet zo vies (van) als (van) kattestront’ (vgl. ‘bang als de dood’).

2020 vlack: de veronderstelling ‘vlag’ - vgl. vs. 363: ‘Bruck = ‘brug’ en Nauta,TL VI, blz. 347 - komt m.i. minder in aanmerking.

2028 ninne-nijptsche - mennonietsche: dat de volgelingen van Menno Simons alsdrinke-broers werden beschouwd, blijkt o.a. uit: ‘Schenk vrij vol, ik mag men glaasjenoch uit, ik ben Benist’ (Van Vloten III, blz. 22) en uit ‘Beniste boortje’ (= eenboordevol glas) (idem blz. 23).

2033 Dat: zie aant. bij vs. 785.mal van passe: ook anderen hebben hierin de bijnaam van een waard gezien; de

eerste was Terwey. Over de betekenis van die bijnaam - ‘mal van passe = ‘van passenmal’ - kan men van mening verschillen. Volgens T-V is de betekenis, dat hij zo gekniet was, als hij zich voordeed. Volgens mij is het identiek met ‘tamelijk, behoorlijk’,dat in dergelijke verbindingen het karakter van een litotes heeft. In allen gevalle

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

362

moet de lezing van H: een blanck mal van passe - verworpen worden; zie ookVerdenius, blz. 36.

2034 al sinje wat sneechjes: zie Stoett, Ts XXVII, blz. 244.2086 deedt: ik vat dit op als een voorbeeld van het plaatsvervangende ‘doen’; dat

het niet het ‘doen’ is van vs. 2076 (eventueel zonder object), kan ik echter nietbewijzen.

2089 Om ofse enz.: zie voor deze constructie Weijnen, § 108.2118 Officier: zie Lazarus, blz. 81; Inl. blz. 16.2130 gront van een huys: ontleend aan Lazarus (blz. 77): ‘Ic en ben noch so arm

niet, oft ic en hebbe noch in mijn lant eenen seer goeden gront van een huys, dwelckeheeft gemaeckt geweest ende wel getimmert’ enz. Zoals uit de bijzin blijkt, bezit dehidalgo een geheel voltooid huis. Dit maakt de verklaring ‘grond waarop een huiskan staan’ zo goed als onmogelijk. Ook ‘grond waarop een huis staat’ bevredigt niet.De bijzin komt in het toneelstuk niet voor. Wat is de bedoeling? Is er alleen maargrond waarop een huis gebouwd zou kunnen worden, of moeten we ‘grond’ begrijpenals ‘fundering’ en is er tenminste iets?

2226 die 't: zie Pr, blz. 173.die 't de arme luy enz.: volgens Overdiep (blz. 318) richt Jut zich hiermee tot het

publiek. ‘Els konstateert, dat er geen groot kwaad is aangericht, want Geeraart is eenvermogend man. ‘Maar die de árme luy so diefs ghewijs strijkt deur’, zegt Iut ‘Diewensch ik ook een bast na Keyser Karels keur’. En hiermee is niet Jerolimo bedoeld,want Iut richt zich hier tot het publiek met deze verontschuldiging:’ en dan wordenvs. 2228-31 geciteerd. Hiermee ben ik het niet eens. Als de spelers zich metverontschuldigingen tot het publiek richten, dan vragen ze steeds excuus voor hethele toneelstuk en niet voor de laatste zin daarvan.

2230 jonst: in het Amsterdams van Jut valt dit niet-Amsterdamse woord bijzonderop. Pr (blz. 209) vermoedt een toespeling op het devies van de Brabantserederijkerskamer Het wit Lavendel: ‘ut levender jonste’. ‘De vss 2228-2231 wordendan vooral gericht tot de leden van de konkurrerende Kamer waarvan men mochtverwachten, dat zij als Zuiderlingen vooral nú zeer scherp zouden reageren. De hetzetegen Bredero, die blijkens de inleiding en sommige lofdichten, werd gevoerd, waser het antwoord op.’ Dat deze hetze van die Kamer is uitgegaan, is niet te bewijzenen m.i. ook onwaarschijnlijk. Ik zou de verklaring in een andere richting willenzoeken. Jut - die op dit moment in zekere zin Jut niet meer is, maar een toneelspeelsteris geworden, die onder deze naam in het toneelstuk is opgetreden - gebruikt hier (uitbeleefdheid) een woord, dat als min of meer plechtig en verheven werd aangevoeldt.o.v. het Hollandse ‘gunst’.

2234 doet my alle na: vgl. Warenar, vs. 1485 v.: ‘Uit luchtige zinnen in mijnhanden ik slae: Heeft het jou wel behaegt zoo klapt my allegaêr na’; zie ook Rodd'rikende Alphonsus, Lucelle, Moortje, Stommen Ridder.

- Nicolaes Biestkens enz. Wanneer Biestkens drukker der Academie is geworden,is niet bekend. Uit de Inhoudt der vryicheyt des Druckers blijkt slechts, dat hij ditop 31 augustus

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

363

1618 was, niet dat hij dit op die dag is geworden. Daarom kunnen we die verklaringniet gebruiken voor een nauwkeuriger datering van druk B. De naam van de drukkerijis gebaseerd op Hooglied, 2, 2: ‘Als een lelie onder de doornen So is mijn vriendinneonder de dochteren’. Zie Nicolaes Biestkens De drie delen van de Klucht van ClaasKloet. Ingeleid en van aantekeningen voorzien door Dr. G.R.W. Dibbets. Zutphenz.j., Inleiding, blz. 4 vlg.; de verklaring van de ‘opper Broederen’ der Academie, blz.9.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

365

De Gheneuchlicke ende cluchtighe Historie van Lazarus van Tormes, wt Spaignien.

In de welcke ghy eensdeels meucht sien ende leeren kennen de maniere, condicien,zeden ende schalckheyt der Spaignaerden.

Nv eerst nieuwelijcx int licht ghebrocht, ende overgheset in onse Tale.

Tot Delf,By Bruyn Harmanssz Schinckel.Anno 1609.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

367

De geneuchlicke ende cluchtighe historie van Lazarus van Tormes.

Lazarus verhaelt sijn leven, ende wie syn Vader was.

Cap. I.

Mijn Heere, ghy moet dan in den eersten weten, dat ic Lazarus van Tormes genaemtben: mijne Vader was ghenaemdt Tomas Gonzales, ende mijn Moeder hietmenTomken Perez: de welcke gheboren zijn in een Dorp genaemt Tejares, ende isghelegen by de vermaerde stadt Salmanque. Ick quam ter werelt aen een rivieregenoemt Tormes, wt welcke oorsake my den toenaem van Tormes gegeven is. Hetgeviel in sulcker manieren: mijnen Vader (dien God sijn sonden vergeven wil) wasden kerredrijver van eenen meulen, die gheleghen was op de voorseyde riviere:twelck daer naer oock wel vijfthien Jaren mijn hanteringhe was. Tgheviel op eenennacht dat mijn Moeder bevrucht wesende van my verloste, ende mach wel metterwaerheyt segghen dat ick om mijn ongeluck wil inde voorseyde riviere geboren wert.Ende daer nae wesende maer acht jaren oudt, wert mijn vader beschuldicht van te

+6

rechtveer- + delic in sijn officie gehandelt te hebben: Om welcke / saken hy ghevangenwert, ende ondervraecht zijnde vande Justicie, beleet ten langen lesten, dat hysomwijlen de sacken maer een weynich gelicht en hadde, daer wt nemende so veleals hy van doen hadde om sijn huysgesin mede te spijsen ende voeden, aenghesienhem tkerdrijven niet ghenoech wt en brocht om huys mede te houden, oft omlackerlijck daer op te leven. Dies ic vastelick geloove dat hy inden hemel is, ghemerctdatter gheschreven staet, dat alsulcke lieden gelucksalich sijn. Men bestelde indenselven tijt een groote Armeye van volcke om op den Turcke te trecken, inde welckemijnen Vader (die door de quade fortuyne, hier voren verhaelt) wt den landeghebannen was, ginc voor eenen Muyldrijver van eenen Edelman vander Armeyen;in wiens dienst hy sijn daghen eynde, naer dat hy hem eenen langen tijt getrouwelijcgedient hadde. Ende also bleef mijn Moeder sonder man ende hulpe. Ende overslaendehaer saecken, hoe sy die best te werc mocht legghen,

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

368

delibereerde inde stadt te comen woonen om haer aldaer by de goede endeGodtvruchtige lieden te herneeren, ende haren cost te winnen. Ende also inde stadteen huys gehuert hebbende, is daer gaen woonen, haer ghenerende met sommigescholieren haren cost te coken, ende t'lijn-waet (van eenen hoop palfernieren endediergelijcke volc) te wassen: dies sy onder de stalknechten ende in de stallinghenmoeste verkeeren. Also dat sy, ende eenen moor (de welcke den palfernier vanden

+7

Gouver- +neur was) tot grooter / kennisse quamen, ende groote vriendtschap metmalcanderen hadden. Ende door dien middel quam hy dicmaels tsavons in mijnMoeders huys, ende gincker smorghens wederom wt Ende altemets quam hy bylichten daghe: te weten smorghens, snoenens oft t'sachternoens, ende dat ondert'decksel van eyeren te coopen, dies ick int beghinsel seer verveerdt was, overmidtssijn swerticheydt ende leelijck aensicht dat hy hadde. Maer doens ick ghewaer werdtdat door zijn comste ons het vleesch inden pot quam, ende door dien middel ickmijnen derm vulde, begonde ick hem een vriendelijck ghesichte te toonen, hemgrootelijcks feesterende ende willecom heetende als ick hem sach in huys comen.Ooc so bracht hy altijts een deel broots ende vleesch mede ende inden winter brachthy ons hout om te wermen.

Hoe Lazarus moeder met eenen Moor verkeerde, byden welcken sy een kintkreech.

Cap. II.

DIt gaen en comen van desen Moor gheduerde so lange, dat mijn moeder de middelcreech om een jonghen Moor te maken: den welcken ick wiechde ende hielp wermen.Ooc so gedencket my wel, dat mijnen schoonvader (den Moor) dit kint eens troetelde,dwelck siende dat mijn Moeder ende ick wit waren, ende mijn schoonvader swert

+8

was, vloot van hem door vreese diet hadde ende quam by mijn moeder geloopen, +

roepende, moeder, siet / hier den wolf: mijn schoonvader wert lacchende, endeen wist niet wat segghen anders dan: Ghy hoerekint. Alsdoen noteerde ick wel dewoorden van mijnen jongen broeder, hoe wel dat ick nochtans seer jonck was,seggende by my selven: hoe vele lieden (gelijck ghy broeder) vlieden ende schouwenanderen om dat sy hun selven niet en kennen. Ende hierentusschen wilde ons defortuyne tegen loopen, ende aenden dach brenghen de conversatie van Zaide (wantalso

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

369

hietmen mijn schoonvader) die hy met mijn moeder hadde: soo dattet den Hofmeestervan mijn Heer den Gouverneur ter ooren quam. Den welcken op tfeyt sulcke neerstigeondersoeckinghen dede, dat hy vernam dat mijn schoonvader maer de helft vandehaver en nam diemen hem leverde voor de peerden, ende en stal maer wat corens,houts, stegelreepen, lakene lappen ende t'decksel vande peerden, twelcke hy telckenseyde dattet hem ghenomen wert. Ende als hy sulcx niet wel crijghen en conde, oftdatter yemant acht op nam, soo ontijserde hy de peerden, ende brocht al dat voorseydetuych tot mijns Moeders om mijnen cleynen broeder mede op te brengen. En laetons dan niet verwonderen vande gene diet den armen nemen, oft vande gene diethunne meesters ontdragen, sulcxs gevende den ghenen diet hun belieft om daer medein dierghelijcke noot door te comen, aenghesien dat de liefde desen armen slaef so

+9

verstout hadde om sulcx te doen: want ic werde + met groote dreyghementenondervraecht ende gheexa/mineert vande daet, dies ic bedwongen was (als eenkint) te belijden ende te kennen te geven, vant beginsel totten eynde, de conversatiendie hy met mijn moeder gehadt hadde: Ja tot segghen toe dat ick de hoefysers (diehy mijn moeder gebrocht hadde) vercocht hadde door tbevel van mijn moeder, aeneenen sekeren hoef-smidt. Indier vuegen dat mijnen armen stiefvader deerlicken degheessele creech ende met gebrant speck op sijnen rugghe gedruypt wert. Ende mengeboot mijn moeder expresselic, door de Justicie, niet te comen int huys vandenvoorseyden Heere, op pene van aent lijf ghestraft te worden, mede so verbootmenhaer opt lijf, desen Zaide in haer huys niet te laten comen, de welcke om den hechtnaert mes niet te worpen, hare wterste neersticheyt dede om de sententie niett'overtreden: maer ginck doen ter tijt den weert (die de herberge vande Solane ophiel)dienen soo wel om alle perijckel t'ontvlieden, als om quade tonghen haer clappeneen weynich te beletten: byden welcken (verdragende veel ongemaex) sy mijnencleynen broeder op voede, tot dat hy sterc ghenoech was om alleen te gaen. Oocksoo was ic groot genoech om de gasten te dienen, ende hun te halen ende reyckensulcx als sy van doene hadden ende my bevalen.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

370

Hoe Lazarus eenen blindeman ginc dienen.

Capit. III.

+10

TEr wijlen dat mijn Moeder also mijnen broeder opbracht, ende dat ick + de gasten/ soo ghedienstich was, quammer eenen blindenman ter herberghen, den welckenick wel aenstont om sijnen leytsman te wesen. Ende daerom vraechde hy mijn moederoft sy wel begeeren soude dat ick hem diende, dies sy wel te vreden was.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Hoe dat hem Lazarus met eenen Ioncker bestede, ende van tgene dat hem,by hem sijnde ghebeurde.

Capit. XV.

ALdus was ic bedwonghen vanden noot een gewoonte te maken, ende quam cortsdaer nae inde schoone stadt Toledo, al waer (Godt danck) mijn wonde eerst toeginc,ende so langhe als ick siec was, so creech ic wat om Godts wil: Nochtans so haestals ic genesen was, seydemen my dat ick te luy was, ende waerom dat ick niet eenenmeester en socht: Dies ick by my selven seyde: En waer sal ick eenen meester vinden,ten waere datten Godt eerst schiep, ghelijck hy de werelt dede? Aldus gaende vandeure tot deure bedelen, vont ick seer luttel remedien ende caritaten, want de liefdeis alreets ten hemel gheclommen, ende en woont niet meer op aertrijc, soo my dunct.Niettemin, Godt die sant my eenen Joncker toe, redelicken wel ghecleet ende seernettekens op gheschict, tredende ende gaende achter straeten gelijc een bruyt: dewelcke my seer scherp besiende ende ic hem weer, vraechde: Jonghen, soect ghyeenen meester? Jae ick mijn Joncker, seyde ic hem. Wel so comt dan met my, Godtheeft u groote deucht gedaen, dat ghy my ghevonden hebt, tis niet moghelick, ghyen moet onsen Heere desen morghen stont wel ghebeden hebben. Dus so volchden

+54

icken, Godt danckende, so wel + om tgene dat hy my seyde, als om dieswil dat mydochte / dattet een heerlick ende deghelick man was. Als ic nu desen mijnenderden meester vant, soo was het noch smorghens vroechachtich, dies hy my methem al de stadt deur leyde. Wy ginghen over de merckt daermen broot ende ander

*Men doet in Spaegnengheen provisie gelijc wy hierdoen.

eet-ware vercoopt*: dies ick dachte ende wenschte dat hy my daer met cost endeander dinghen soude gheladen hebben, want het rechts

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

371

den tijt was: Maer neen, hy ghinck deur treden. Moghelick oock, dacht ick doens inmy selven: soo en staet hem dit broot niet aen, oft wy sullens moghelijck elderscoopen. Niet te min wy wandelden soo totten elf uren toe, dies hy doens inde kerckeginc, ende ic met hem, hoorende also seer devotelijcken de Misse, ende d'anderdiensten diemen dede: tot dat t'volc altemael wech was, ende wy alsdoen oock deurgingen, makende groote wijde passen om des bragaets wil. Aengaende van my, icginc so wacker ende cloec als yemant ter werelt soude mogen doen, om dat wynieuwers gelet en hadden, om eten te coopen: want ic dachte dat desen mijnen nieuwenmeester een groote personnage was, die van langer hant sijn huys wel voorsien hadde,ende dat wy het eten al ghereet souden vinden, dwelck ick wel van doen hadde: Maerhierentusschen soo slaghet een ure, eer dat wy thuys comen, voor d'welcke dat hywat stille stont, ende ic met hem, slaende sijn cappe onder den armen, treckende

+55

eenen sleutel uyt sijnen sack, waer mede hy de deure open dede, + ende ghinghenalsoo in huys. Twasser int / ingaen so doncker ende droeve, dat hem een yeghelickdaer van schroemen soude, al wast datter een cleyn pletse, met noch sommighe cleyncamerkens waren. Ende als wy binnen waren, so leyde hy sijn cappe af, my vragendeoft mijn handen schoon waren: Wy keerdense ende voudense, ende leydense alsoowech te perssen. Dat ghedaen sijnde, setten hy hem neder, my met goeder moeytenvraghende, van waer ick was, ende hoe ick inde stadt gheraeckt was. Dus seyde ickhem van als bescheets ghenoech, maer wel langher dan ick begheerde, want mydochte dat den tijt bequamer was om te gaen eten, ende de soppe op te rechten, danveel te couten oft te vraghen. Niettemin, lieghende soo ick best conde, gaf hem vanals bescheet. Daer nae soo sweech hy een lutsken, waer en tusschen ick wonderdachte, want het was twee uren oft daer ontrent, ende ick en saggher gheenghereetschap maecken van te ghaen eten, alleveleens al oft hy vande gratie Godtsgheleeft hadde. Daer en boven was ick noch verwondert dat hy de deure mettensleutel ghesloten hadde, mits dat icker niemant, Ja ratte noch hont, onder oft bovenniet en hoorde: Ende en saggher anders niet in huys als de blinde mueren. wantbancken, stoelen, schapprayen, ofte coffers (ommers noch ten minsten een ghelijckdat van t'Jaeren) en waerender niet. Ten langhen lesten, ghy sout gheseyt hebben,

+56

dattet een onbewoont huys was. Hier en tusschen soo vraechde / + hy my oft ickgheten hadde: Neen ick mijn Heere seyde ic, want ten was noch geen acht uren,als ick u heden morghen vont. Aengaende van

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

372

my (seyde hy) hoe vroech dat ooc was, so hadde ick al ontbeten: ende als ic so vroechdrincke, so en eet ic ghemeynlick niet voor tsavonts: daerom lijt u so ghy best sultmoghen, wy sullen t'avont des te beter chiere maken. Ghy moet weten, mijn heere,dat als ic hem sulcx hoorde seggen, dat ic bynae in onmacht viel, ende dat niet soseer om des honghers wil, als om dieswil dat ick mercte, dat my de fortuyn in alledinghen soo contrarie was. Doens wert ic denckende op mijn voorleden armoede,ende wel bitterlic weenende: Ende my quam te voren, tghene dat ic eertijts welbedacht hadde, als ick mijnen meester den Paep wilde verlaten, seggende: Al ist datdesen vreck ende scherp is, soo macht comen dat ghy eenen ergheren sult crijgen.Ten cortsten gheseyt, soo beweende ick wel deirlicken mijn jammer leven, ende mijntoecomende doot. Niettemin, ick verborghdet so ick beste coste, ende seyde: MijnHeere, Godt sijs gheloeft, ic ben een knecht die hem niet seer en quelt met eten oftdrincken, ende die hem wel derf beroemen ende uytgheven voor eenen den soberstenjonghen van mijnder ouderdom, ende voor sulcx ben ick van mijn meesters altijtsgeacht geweest. Dats een groote deucht van u, ende daerom sal ic u dies noch teliever hebben: daer toe ooc sy selven sat eten, dat betaemt den verckens ende beesten:

+57

maer + maniere en/de regel houden, dat is menschelijc. Tis goet, tis goet meester(seyde ick by my selven) ick verstaen wel waer ghy henen wilt: De duyvel haelt,dat alle dese mijne meesters dus op den cost sien.

Hoe dat Lazarus sijns meesters eten ende t'sijne, in sijnen boesem droech,van vreese t'selve te verliesen.

Capitt. XVI

TErstont daer na ginck ic achter de deure staen, ende trock sommighe beten brootsuyt mijnen boesem, sulcx als ick gebedelt hadde. Mijn meester dat siende, seyde my:Comt hier eens, wat eet ghy daer? Ende by hem comende, liet ic hem sien dry stuckendie ic hadde, vande welcke hy de beste ende grootste nam, segghende: Voorwaermy dunct dattet goet broot is. Ja Heer seyde ic, sout niet goet broot sijn, en princepalicalsmen appetijt heeft. Voorwaer tis excellent, seyde hy: maer waer hebdijt creghen?Ist ooc van cuyssche handen gebacken? Dat en weet ic niet, altoos so vinde ickt seergoet. Godt gheve dattet cuysch sy meynde den armen bloet: dat te mondenwaertsstekende, beter eenen herte-

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

373

lijcken beet in, segghende dattet seer wel smaeckte. Ick werdt terstont ghewaer wathy meynden, ende met wat voet dat hy hinckten, dwelck my dede haesten om mijnbeetken op te crijghen: want ic sagghen so welvarende, waert saecke geweest dat hy

+58

eerst opgheknapt hadde, + mogelick dat / hy my soude geholpen hebben om mijnresthen: maer ick pastent so wel dat wy schier ghelijckerhant ghedaan hadden: soveechde hy metter hant de brijzelinghen broots van sijn cleederen: Daer nae ginc hyin een cleyn camerken datter was, wt de welcke hy eenen ouden eerden pot bracht,die wel geschaert was, ende niet veel en dochte, uyt den welcken hy dronck: endedaer nae gaf hijen my. Ende om den beleefden te maken, seyde ick hem: Me-Jonckeric en drincke genen wijn. Drinct slechs (meynt hy) tis water: So nam ic den pot endedronc noch, maer niet veel: want den dorst en quelde my niet. Aldus waren wycoutende metten anderen, tot dies het nacht wert, ende vraechde my veel dinghen,op de welcke ic hem qualick genoech antwoorde.

. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .

Hier in dit volghende Capittel, soo wel als int voorgaende, wort beschrevenden aerdt vande Spaegnaerden.

Capit. XVII.

SAndersdaechs als ick op was, so cuyschten wy sijn coussen, wambeys, roc endecappe, waer dat wy hem seer wel te passe quamen in stede van eenen cleerbessem.Ende nae dat hy hem ghemackelick ende met goeder moeyten ghecleet hadde, ende

+61

dat ick hem water had/ + de ghehaelt om sijn handen te wasschen, soo kemde hy sijnswert hooft, ende het rappier op zije hangende, seyde my: Och! Lazarus, dat ghy

*De Spaegnaert laet hemaltijts duncken dat hy tbestegeweer heeft, ende draechtersijnen moet op.

wist wat dit voor een stuc is!* Ick en weet gheen ghelt soo lief, dattet my soude aftrompen: Maer ooc van alle de gene die Meester Teunis ooyt maeckte, so en costhy nooyt gheen beter maken: Ende het rappier uyt treckende, proefdese op sijnnaghelen, oft sy niet wel scherp en was, seggende: Siet ghijse? Ick wedts u daticker een saexken wolle mede overmidts houwe. Ende ick met mijnen tanden, dienochtans van geenen stael en sijn een broot van vier ponden, meynde ic by my selven.Ende also stac hijse wederom op, ende hincse aen sijn sijde, aen de welcke hy oockeenen grooten houten Pater noster droech.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

374

Dat ghedaen sijnde, gaet hy uyt, met alsulcken heerlicken en triumphanten tert, endethooft inde locht, dat ghy u sout verwondert hebbende, worpende sijn cappe somwijlenop de schouderen, alsdan ooc onder de armen, ende de hant in zije, ginc so deur,seggende: Lazarus, siet, dat ghy t'huys wel bewaert, ter wijlen dat ic Misse gaehooren, ende maket bedde, ende haelt schoon water, ende siet dat ghy de poorte sluyt,op datmen ons niet met allen en stele, en legt dan sleutel achter de deure, op avontureoft ic daer en tusschen quame, dat ick mocht in geraken. Ende ginc also seertriumphantelicken henen, dat die hem niet gekent en hadde, soude geseyt hebben

+62

dattet een van des Gouverneurs naeste + vrienden soude gheweest hebben, oft /ommers ten minsten sijnen camerlinc. Doens seyd ic: Geloeft zy uwen name omijn God, die daer medecijne beschict, daer ghy de siecte gegeven hebt. Wie issernu die desen mijne meester tegen quaem ende saegen so wel te vreden, ende fraeykensopgeschict, die niet en sou seggen, dat hy gister avont wel gheten hadde, ende in eenseer goet bedde geslapen, ende noch daerenboven, dat hy desen morgenstont welontbeten sou hebben: De wercken die ghy werct, o Heere, die den velen onbekentziin, zy zijn wonderlic. Wie ist toch die niet bedrogen soude zijn onder t'decsel vanso goeden dispositie oft welvarentheyt, schoonen roc ende cappe? Wie soude seggendat so schoonen mans persoon gisteren van al den dage niet en at, anders dan eenbete broots, de welcke Lazarus sijnen knecht noch bewaert hadde int coffer van sijnenboesem: in d'welcke om de waerheyt te segghen, sy niet al te reyn en cost ghezijn.Wie souden seggen dat hy heden d'aensicht ende de handen gedroocht soude hebbenaen de slippen van sijnen roc, ende dat by faute van eenen droech doec: Ic weetwelsekers dat niemant sulcx en souden connen ghelooven. O Heere, hoe veel isserderinde werelt sijns ghelijcke, die den Joncker spelen gelijc als hy, en lijden liever veelpijnen om de vermaledijde ydel glorie van deser werelt, dan sy en souden om uwentwil. Aldus was ic staende in onser deure, alle dese dingen by my dus overpeysende,tot dat mijn meester een lange enghe strate was in ghegaen, alsdoen so ginc ick in

+63

huys, + d'welc ic in eenen oogenblic van onder tot bo/ven besien hadde, sonder velete letten, oft ooc yeuwers yet te vinden. Ende hebbende mijn arm bedde gemaect,nam ic mijnen pot metten scherven, ende ginck aen de riviere water halen: waerontrent dat ick mijnen meester in eenen hof den vrijer oft moos-jancker sach spelen,by twee herttekens, van sulcke (soo my dochte) datter te Toleden ghenoech zijn,ende vele van

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

375

hunder consoorte gaender om hun te verversschen, ende des morgens vroech ontbijtenaen den oever vander Rivieren, sonder daer yet te brengen: nochtans als versekert,oft daer en sal yemant comen die hun den ontbijt gheven sal, ende principalijck de

*Lazarus noteert Toledo,midts datmen seyt dattermeer lichte vrouwen zijn alsop ander plaetsen.

jonghe gasten vander stadt.* Nu soo was hy daer als ick u gheseyt hebbe, int middenvan hen coutende, den boeha maeckende, ende hun gevende meer soete endevriendelicke woorden, dan wel den gheleerden Ovidius soude hebben connendoen. Als sy nu sagen sijn onbeschaemtheyt ende berderen aensicht, so eyschtensehem den ontbijt, met oock de ghewoonlicke mercede dier dier toe staet. Endederhalven, want hy hem soo cout van borsen ghevoelde, als wel heet van maghen,werde soo beneutelt, dat hem niet een druppel bloets int lijf en was, oft tenveranderden, ende brocht alsoo veel blau excusatien by: Dies sy hem, mits dattetdeurtrapte teuten end arghe wijfs waren, daer lieten sitten, ende planten hem also,

+64

want ten was den man niet die sy sochten. Ende te wijle adt ic sommighe struy- +

cken van coolen, daer ic niet lang me besich was. Ende als / eenen nieuwen knechtsonder gesien te zijn van mijn meester ginc ick naer huys, dwelck ic den meestendeelliet onghekeirt, ende dat by faute van eenen bessem, hoewel dattet nochtans wel vandoen hadde. Ende niet wetende wat doen, ginc ic peysen waermede ick mijnen tijtsoude moghen overbrenghen. Dies my goet docht mijn meester tot snoenens toe tewachten, ende dat hy ter avontueren wat brengen souden dat wy mochten eten:Derhalve verwachtte ic hem, maer twas om niet want het was alreede ontrent dryuren dat hy noch niet en quam.

Hoe dat Lazarus door den noot bedwonghen was te gaen bedelen, hoe weldat hy inden dienst van sijnen meester den Ioncker was.

Capit. XVIII.

NU als ick dus soo grooten hongher leet, sloot ic de deure, ende leyde den sleuteldaer hijt my bevolen hadt, ende met een stille ende droeve spraeke, metten handeninden boesem, keerde ic weder tot mijn eerste ambacht. Soo dat ick Godt voor ooghenhebbende, ende bewindende mijn tonghe met sijnen naem, ginc op een nieu, vandeure tot deure mijn broot bidden, ommers voor de rijkckste huysen, soo my dochte:Maer ghelijc ick ooc dit ambacht aen de borsten gheleert hadde, ick wil segghen metmijnen grooten meester den blinden, soo was ic so goeden

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

376

+65

leer-kint, al wast sake dattet so vruchtbaeren jaer niet en was gheweest, + ende datteteenen dieren tijt was, so wist ick noch/tans mijn saecken so wel te werck telegghen, dat ick eer de clocke vier uren sloech, wel dry pont broots int lijf hadde,ende noch wel twee pont in mijn mouwe ende boesem, ende comende naer huys,nam ick mijnen wech door de pens craemen, om aldaer wat om Godtswil te crijgen:also ic ooc dede van een vrouwe die my een stuck gaf van eenen coeyen schoen, metnoch sommige gesoden penskens. Ende als ic thuys quam vonde ic mijnen meesterdaer, die sijn cappe gevouwen ende te perssen geleyt hadde, wandelende op de pletse:de welcke terstont so ic ingecomen was quam te mywaerts, dies ic dachte dat hy mywilde slaen, om dat ic so langhe hadt uyt ghebleven: Maer Godt versagget wel anders,want hy vraechde my van waer ic quam, den welcken ic seyde: mejoncker ic heb uverbeyt tot twee uren, ende siende dat ghy niet en quaemt, heb ic in stadt gheweest,my bevelende ende recommanderende aen de goede lieden, die my dit gegevenhebben. Ende liet hem t'broot metten pensen sien, die ick in mijn slippen ende boesemhadde, dies hy hem niet stuerlic oft grammelic en geliet, maer seyde my: Ooc so hebic na u gewacht om t'eten, ende siende dat ghy niet en quaemt, so at ick alleen. Voortsso hebdij wel gedaen, want tis saliger om Gods wil te bidden als te stelen: So helpmy Godt Lazarus, dat behaecht my wel, ende alleenlic een dingen wil ic u bidden,datmen toch niet en wete dat ghy met my woont, want tsoude mijn eere te na gaen:Tis wel waer dat ic hope dattet secreet sal blijven, mits dat ick hier een luttel bekent

+66

ben: ende oft / + God gewilt hadde, dat icker nooyt en hadde gecomen. En hebt daervore gheen sorge me-joncker, want ick en hoef daer niemant rekeninge af te geven.Nu eet armen bloet, want, ent Godt ghelieft soo sullen wy wel haest uyt ons armoedezijn: Maer ghy moet weten, dat sindert dat ick hier ben comen woonen, so en heb icnoyt op mijnen pas geweest: dit huys en moet op geenen goeden gront staen, oocksoo sijnder huysen die gemeinlic ongeluckich zijn, die den huerlinc geenen voorspoeten gheven, vande welcke dit voor seker een is. Daerom belove ic u, als de maent uytzijn sal, dat icker niet langher en sal blijven woonen, al waert ooc datment my omniet wilde geven. Ic ginc my op d'aerde, neffens de cap-persse sitten, ende en seydehem niet (op dat hy my voor gheenen gulsigaert en hiele) dat ic gheten hadde, maergeliet my al oft ick noch gheen broot geproeft en hadde, ende began also hertelickenin mijn pensen ende broot te bijten, hem beloerende van besijen, sonder dat hijt

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

377

mercte, ende en hadde nooyt ooge van mijnen schoot, den welcken ic alsdoen instede van een schotel besichde. Alsulcken melijden moet Godt met my hebben, alsick doens dede met hem: want ick hadde dicwils geleden, ende noch dagelicx lijdenmoeste, tquaet dat hem quelde. Dies ick twijfelde om den beleefden te maken, oftick hem soude nooden: maer om dat hy geseyt hadde, dat hy gheten hadde, soo duchteick dat hijt soude gheweighert hebben. Ten lesten so wenschte ick dat den armen

+67

mensche wat laeffenisse van sijnder quaelen door mijn hulpe + gehadt / hadde, endedat hy hadde ontbeten, soo als hy s'daechs te voren dede, ghemerct datter beterbequaemheyt was, mits dat ick veel costs hadde, ende dat mijnen honger oock nietseer groot en was.

Hoe dat Lazarus sijnen meester den cost gaf, vande aelmoessen ende brockendie hy creech.

Capit. XIX.

NU, Godt gaf dat mijnen wille volbracht wert, ende den sijnen mede: want so icbegan t'eten, quam hy by my, segghende: Voorwaer Lazarus, ghy hebt de beste gratiein d'eten, die ic ooyt man sach hebben. So dat u niemant en soude connen sien eten,oft ghi en sout hem doen appetijt crijgen. Ja, seyde ic by my selven, dats dat ghy sogoeden appetijt hebt, ende daerom duncket u dat ick soo wel schransse: Daeromdachtet my goet hem te helpen daer hy hoorden, gemerct dat hy sy selven maenden,ende my daer toe den wech wees, ende seide hem: Me-Joncker, goeden alem, maectgoede werc-lien: dit broot is so smakelick, desen coeyen-voet so wel gecooct endegereet: Ja al en hadmen gheenen appetijt, so en soudemer nochtans nae belust worden.Is dit coeyen voet? Jaet mejoncker, seyde ic: Ick verseker u, dattet een goet beetkenis, ende ick en koser gheenen calcoenschen haen voor: Eetter af, me- joncker gelievetu, ende ghy sult proeven, hoe delicaet dattet is. Also stac ic hem wat inde vuyst, met

+68

twee oft dry vande witste ende schoonste brocken: + ende daerom ginc hy neffens /my sitten, ende began t'eten, als de ghene diet wel van doen hadde, knaeghendeelc beenken beter af, dan wel een van sijn hasewinden soude ghedaen hebben, alhadder noch een goet sausken by geweest, ende hy seyde: Dit is eenen sonderlinghencost, maer de sauce (seyde ic heymelijck) daer ghy die mede etet, is noch beter. ByGodt het heeft my also goet ghedocht, al oft ick van desen dage niet

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

378

een bete gheten en hadde. So moet my God helpen goede oude man, ick segt so ickdat meyne. Als hy nu sijn spijse opgespeelt hadde, hy hiet my dat ic hem soude denpot metten Waeter geven, dien ick hem also vol gaf, als ic die vande riviere ghebrochthadde, het was een teeken dat hem van snoenens luttel overschots gebleven was,aengesien dattet water niet en was ghemindert. Doen wy gedroncken hadden, wyghingen seere wel te vreden, gelijc den voorgaenden avont te bedde, ende (om desake cort te maken) wy waren aldus acht oft thien dagen, dat den armen man allemorgen wel te vreden drooge ginc lancx de strate, sijn voetstappen tellende: want

*Hy diende hem voor eenbufet, want hy onderhielthem met daelmoessen.

daer en tusschen diende hem den armen Lazarus voor een bufet.* Ic overdacht dickwilsmijn ongelucken, dat ic ontcomende d'ongeluckige ende allendige meesters dieick ghedient hadde, ende een ander soeckende die beter waere, geraect was aeneenen die my alleene niet en onderhielt, maer dien ic noch selve den cost moesthalen. Nochtans hadde ic hem seere lief: want den armen man en hadde noch en

+69

vermocht niet meer, ende hadde liever met hem medelijden, + dan hem viant te wesen.Ende daer/om moest ic dicwils hongher lijden, om dat ic hem yet brengen soude,daer mede dat hy den dach mocht overbrengen. Den armen Duyvel is op eenenmorgenstont in sijn hemde opgestaen, ende is boven op thuys geclommen om sijngevoech te doene, daerentusschen hebbe ic om mijn herte te verlichten sijn wambeysende coussen doorsocht, die aen t'hooft- eynde gebleven waren, waer in dat ic vonteen cleyne fluweele borse, die meer dan hondert ployen hadde, maer niet een mijtegelts daer in, noch en scheen ooc niet datter in langhen tijt eenich in hadde geweest.Doen seyd ick, dat is een arm man, niemant en can gheven dat hy niet en heeft: Maermijnen vrecken blinden, ende vuylen taeyen Paepe, de welcke Godt so veel goetsverleende, den een door den beso las manos, den anderen door sijn cloecke ende welghehangen tonge, ende my noch van honger lieten sterven, t'was wel reden dat icksulcken volc niet lief en hadde. Ter contrarie oock soo ist seere wel ghedaen, datmenmet de fortuyne van desen man medelijden hebbe. Godt weet ist dat ic nu yemantvan sijnder qualiteyt gerake te crijgen met dierghelijcken ganck ende deghelijckheyt,wat medelijden sal ic met hem hebben, alleene met te overdencken, ist dat ghi lijttgene dat ic desen anderen sien lijden, wien ic nochtans liever soude dienen in sijnarmoede, dan eenich vanden anderen voorseyt, deur redenen by my hier vorenverhaelt. Niet anders en mishaechde my, dan dat hy te groots ende hooveerdich was,want ic hadde wel

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

379

+70

+ ghewilt, dat hy deur sijn te groote armoede, sijn / hooveerdije een weynich hadde

*Al ist dat d'Edellieden inSpangien niet een betebroodts en hebben, soo zijnsy alsoo hooveerdich alsHertogen ende Graven.

laten vallen.* Niettemin nadat ic can mercken, desen regel wort onder henliedenonderhouden ende gebruyct. Want al ist dat sy niet een mijte en hebben, nochtansmoeten sy den bouha maken. Ende ten sy dat God deur sijn genade daer in voorsiet,sy sullen alle tsaemen van deser siecte sterven.

Hoe dat den armen Lazarus 'tbedelen verboden wert, tot groot achterdeelvan sijnen meester.

Capitt. XX.

So ic nu in sulcken staet was, lijdende d'armoede die ic u segge, so en heeft mijnongheluck, dat niet op en hiel van my te vervolgen, my ten minsten niet te willenlaten in dese verdrietelijcke ende schandelijcke maniere van leven. Want de sakegebeurde aldus: Mijn heeren de Raetsheeren deden metten trompetten openbaerlickuytroepen, mits t'groot gebreck vanden coren, dat alle arme vremdelingen soudenuyter stadt vertrecken, op de pene dat de gene diemen daer soude vinden, soudengegeesselt worden. Waer deure dat ic vier daghen na de publicatie, hun gebot terexecutie stellende, een processie sach leyden van arme lieden, die lancx der stratengeesselende. Waer af dat ic so verbaest was, dat ick naederhant nooyt en hebbenderren bestaen van te gaen bedelen lancx de stadt. Doen sout ghy d'abstinentie vanonsen huyse, ende de groote stillicheyt van dien mogen sien hebben, inder vuegen

+71

dat wy twee oft drie dagen moesten blijven sonder een bete te eten, oft een + woortte spreken. Aen/gaende mijnen persoone, daer waren seker arme vrouwe,Cattoenspinsters ende Mutsebreitsters, daer mede dat ick van gebuerschap wegenkennisse maecte, de welcke my t'leven salveerden: Want van tgene datmen haerliedergaf, so deyldensy my altijt yet mede, daer mede dat ic my seere wel lijde. In vuegendat ic my niet so seere en beclaechde van my selven, als van mijnen armen endebedorven meester, die in acht dagen niet een bete geten en hadde, ommers wy blevenwel so lange int huis sonder daer t'eten, wel is waer dat ick niet weet waer hy ginck,oft wat hy at: Nochtans die hem op de noene sien comen hadde de strate opwaerts,hy quam wel recht op sijn leden, ende uytghestrect gelijck eenen edelen hasewint:Voorts heeft hy om dese vervloeckte eere te onderhouden, wat stroos ghenomen,dwelck

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

380

hy noch niet ghenoech in huys en hadde, ende buyten de deure comende, heeft daermede schoone gemaect de ghene diet luttel van doene hadden, jae hy beclaechdehem seere van d'ongheluck vanden huyse, segghende: Het is quaet om sien dat alleons ongeluc van desen huyse comt. Ooc so isser alle dingen gelijc ghy siet, droevich,treurich ende duyster. Nochtans sullent wy moeten verdragen, so lange als wy daerin sullen sijn: Voorwaer ick wilde wel, dat dese maent ten eynde ware, op dat wydaer uyt trecken mochten.

Vande feeste ende goede chiere die Lazarus maecte met sijnen meester omeenen Reael die hy thuys brochte.

+72

+ Capit. XXI.

ALso wy in dese benaude ende verhongerde persecutie ghevallen waren, so isserop eenen tijt eenen Reael gheraeckt onder mijns meesters macht, maer ick en weet

*Sulck volck en heeft niet tedoen van te gaen sien spelenwant de ghene die winnengheven hun eenen Reael.

niet deur wat fortuyne oft geluck.* Niettemin hy quam daer mede also opgeblasen,al oft hy de geheele stadt van Venegien gebrocht hadde. Hy gaf my dien allacchende, met een blijde gelaet ende seyde. Neemt daer Lazarus God begint alreesijn hant open te doene. Loopt op de marct ende coopt broot, wijn ende vleesch,op dat wy den Duyvel d'ooge uyt steken. Voorts wil ick dat ghy weet, om dat icwel weet dat ghyer sult blijde om sijn, dat ic een ander huys gehuert hebbe, ende wyen sullen in dit ongeluckich huys niet langher dan tot int eynde van deser maentwoonen, vervloect moet wesen, ende die d'eerste tichel daer op geleit heeft, so veelcostet my. By Godt van allen den tijt dat ic hier gheweest hebbe, en isser wijn nochvleesch in mijn lijf ghecomen, noch ic en hebbe nooyt gerusten dach ghehadt.Niettemin het uytsien, de duysterheyt ende droefheyt van dien bewijsent merckelicgenoech. Gaet henen ende keert haest weder, wy sullen van daghe ghelijc Graveneten. Doen nam ic dezen Real met mijnen pot, ende begost seere wel te vreden endelustich de straete met haesten op te gaen stracx na de merct: Maer wat hielp my dat?ic ben onder sulcke Planete geboren dat ic geen genoechte sonder letsel en machhebben.: Alsoo was ooc dese, want soo ick de straete opwaert ginc, overleggende

+73

waer aen + dat ic mijnen Reael / ten besten ende profijtelicst besteden mocht, endeGod seere danckende van dat hy mijnen meester dit gelt verleent hadde, so sachic daer onversiens my te gemoete de strate af bringen een doot

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

381

lichaem op een bare ligghende, daer veel Priesters ende ander lieden mede gingen:Waer deure dat ick moest gaen staen vast aen eenen muer, om hun plaetse te maken.So nu d'lichaem voor by was, so quam daer een metter hant aen de bare (dewelckesonder twijfel des overleden huysvrouwe moest wesen) seere bedroeft, ghevolchtvan veel andere, de welcke weenende ende claghende, seyde: Och mijnen lievenman ende heere, eylaes waer ist datmen u draecht? Int huys van droefheyt endedesolatie? In het treurich ende duyster huys? Int huys daermen noch en etet noch endrinckt? Doen ic de vrouwe aldus hoorde spreken, my docht dat den hemel metteraerden versaemden, ende seyde: O ongeluckich mensche als ic ben, men draecht ditdoot lichaem nae ons huys. Daeromme liet ic mijnen wech varen, ende liep middendeur tvolc, wederkeerende de strate nederwaerts, om dat ick te beter soude mogenstracx naer huys loopen, maer so haest als ic in huys was, sloot ic de deure ende riepmijnen meester, dat hy my soude te hulpe comen, ende hem inde armen nemende sobegeerde ic op hem, dat hy my soude willen helpen den inganc vander deure bewaren.Waerom dat hy hem een weynich stoorde, meynende dat yet anders was, ende seyde

+74

my: Wat isser ghi lecker? waerom roept ghi? wat gebreect u? waeromme + sluyt ghyso grammelick de deure? Och heere / (seyde ic) ic bidde u wilt my helpen, wantmen bringt ons hier een doot lichame. Hoe soo? vraechde hy: Het is my ginder bovenint ghemoet gebrocht, ende sijn vrouwe quam al seggende: Mijn heere, mijnen man,waer ist datmen u draecht? Int treurich ende duyster huys? Int droeve ende woesthuys? Int huys daermen noch en etet noch en drinct? Ongetwijfelt heere men bringethier. Waer af mijn meester begost so seere te lacchen (al en lustet hem niet seere)dat hy een lange wijle sonder spreken bleef. Ick hadde alree de deure toegegrendelt,ende stont metten rugghe daer tegen, om dien te beter te bewaren. Ja het volc wasalreede met t'doode lichaem voor by ghegaen, nochtans hadde ic altijts vreese, datmentin ons huys soude gebrocht hebben. Doen seyde mijnen goeden meester, meer versaetsijnde van lacchen dan van eten: Voorwaer ghy segt waer Lazarus, ende ghy hebtgelijc gehat, aengesien het gheroep vande vrouwe, dat ghi sulcx als ghy segt gedachthebt. Maer na dien dat God daer in voorsien heeft, so doet stoutelic de deure open,ende brengt yet om te gaen eten: heere (seyde ic) laetse ons gheheel voor by laetengaen. Ten laetsten is hy by my ghecomen, ende heeft wel tegen mijnen danc de deuremet gewelt open gedaen, hoe wel dat hy genoech te doene hadde,

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

382

deur den grouwel ende verveertheyt die ic hadde: Ende daerom dede ic weder mijnreise. Ende genomen dat wy dien noene goede chiere maecten, so en vont ickernochtans ghenen smake in, ja in dry dagen daer naer, en conde ic weder tot my selven

+75

niet comen, ende so dic/ + wils als dese ydel imaginatie in mijn meesters sin quam,hy en conde hem niet onthouden van lacchen.

Nae dat hy den Spaignaert berispt heeft van te grooten soberheyt om sijnenstaet te onderhouden, so berispt hy hem van sijn hooveerdije endeopgheblasentheyt.

Capit. XXII

IN deser maniere woonden ic sommige dagen metten schiltknecht mijnen derdenmeester, binnen de welcke ick middel socht om sijn meyninghe te weten, ende oockwaeromme dat hy in dat lant was commen woonen: want ick sach wel dat hy eenvremdelinck was van den eersten Dach af, dat ick my by hem bestede, deur de kleynekennisse ende handel die hy hadde metten ingeboren vander plaetse. Ten laetstengheraecte ic tot mijnder meyninge, want so ic hem op eenen tijt wel gesint sach, mitsdat hy redelic gheten hadde, ic maecte so vele dat hy my alle sijn saken vertelde. Hyseyde my dat hy uyt out Castilien geboren was, ende hoe dat hy sijn vaderlant verlatenhadde, om des wille, dat hy hem selven niet en wilde vernederen om sijn bonnettete lichten voor eenen Edelman die sijn ghebuer was, waeromme dat ick tot hemseyde: Mijn heere, ist dat hy sulcx is als ghi segt, ende dat hy veel rijcker was danghy, ghy sout ghedaen hebben u devoir, met hem eerst eere te bewijsen, ende ubonette af te doen, want ic geloove dat hy ook tselfde soude voor u gedaen hebben.

+76

Het is een edelman, jae rijcker ooc dan + ick ben, ende / daerenboven hy dede voormy sijn bonnette af, als ict eerst dede, nochtans na dien dat ict soo menichmaeleerst gedaen hadde, twas wel reden dat hy hem een reyse soude manierlic d'eerstegemaect hebben, ende dat hy my eerst soude byder hant genomen hebben. Mijnheere, seyde ic, aengaende mijnen persoone, ick en souder nooyt so nauwe op gemercthebben. Ghy zijt jonc seyde hy, daeromme en weet ghi niet wat eere is, dewelckenu ter tijt alleene t'goet is van eerlicke lieden: Ic wil nu dat ghy weet, dat ic ben, soghy my siet, een arm schiltknecht, maer ic geloove God, dat by aldien my eenichGrave

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

383

midden op de strate in t'gemoet quame, ende dat hy voor my sijn bonette niet gheheelaf en dede, dat ic op een ander tijt, als ic hem saghe comen, in eenich huys soudetreden, my gelatende al oft ic daer yet te doene hadde, oft ick soude dweers over ineen ander strate gaen, indien datter eenige ware, eer dat hy by my ware, om dat ichem geen eere meer bewijsen en soude: ..........................

+80

+ Hoe dat Lazarus meester wech liep, ende Lazarus in handen vande dienaersbleef.

Cap. XXIIII.

ALso beclaechde hem mijn meester van sijn groot ongeluc en vertelde my sijn vromefeyten te wijlen so quamen daer in huys eenen man ende een oude vrou, waer af deman de huere vanden huyse eyschte, ende de goede vrouwe die vanden bedde, endemaecten onder henlieden de rekeninge, so dat hy in twee maenden meer schuldichwas, dan hy middel hadde om op een jaer te crijgen, dwelcke was so my dunctachtenveertich oft tweeenvijftich stuyvers. Niettemin hy antwoorde hun vriendelic,dat hy op de marct soude gaen ende eenen dobbelen ducaet wisselen, ende dat sytegen avont souden weder comen: Maer sijn vertrec was sonder wederkeeren. Deselieden quamen wederomme, hoe wel dat te late was, waeromme dat ic hun seyde dathy noch niet wedergekeert en was. Alst nu avont geworden was, ende hy niet tothuys ghecomen en was, ic vreesde alleene in huys te blijven, waeromme dat ic bymijn gebuer wijfs ginc, de welcke nae dat sy gheinformeert waren vander saecken,my by haerlieden dede slapen. Sanderdaechs smorgens sijn de crediteurs wederommenae mijn meester comen vragen, maer dat was aen dese ander poorte, want de anderen ginc niet open: den welcken vande vrouwen geantwoort wert, Sijn dienaer is hier,

+81

die den sleutel vander deure heeft. Sy vraechden my oft ic niet / + en wist waer hywas, ick antwoorde: Neen ic mijn heeren, sedert dat hy den dobbelen Ducaet gincwisselen, so en is hi niet wedergekeert dwelcke my doet peynsen, dat hy met sijnwisselinghe van u ende van my wech gegaen is. Als sy mijn redenen gehoort hadden,sy gingen eenen Dienaer ende eenen clerc soecken, ende die daer gebrocht hebbende,so namen sy terstont den sleutel, ende deden de Deure op voor twee getuigen, endegingen daer binnen om mijn meesters goet te

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

384

sequestreren, om daer aen hun schulden te verhalen: Maer als syt gehele huisdeursocht hadden, sy vondent geheel ydel, gelijc als ick verhaelt hebbe. Waerommesy my vraechden waer mijn meesters goet was: te weten, sijn coffers, tapijten endeander huysraet, ic seyde ic en weets niet. Ongetwijfelt sy moetent desen nachtuytgedragen hebben op een ander plaetse: Mijn heere Officier vangt desen knecht,want hy weet voorwaer yet vander sake. De dienaer is by my gecomen ende vattemij metten halse van d'wambays, tot my seggende: Weest gevangen, oft segt mywaer u meesters goeden zijn. Ende hoe wel dat ic nooyt metten halse genomen enwert, uytgenomen van mijnen blinden die my so vatte, maer ten was so rouwelic nietende een weynich soeter, om dat ic hem leyden soude, so hadde ic seer groote vreese,in vuegen dat ic crijtende hun geloefde te seggen alle tgene dat sy my vraghen souden.Wel aen dan segt stoutelick, seyden sy, al tgene dat ghy weet, en hebt geen vreese.

+82

De clerck sat op sijn gat neder om den Inventaris te maken, ende + vraechde my watgoeden dat hy hadde: Mijn / heeren, sijn goet is (ommers, so hy my geseyt heeft)eenen goeden gront van een huys, ende een vervallen duyvecot. Dat is wel seidensy, want hoe luttel dat tselve weert is, so ist ghenoech om daer mede betaelt te wesen:Maer waer sijn die hier in stadt ghelegen vraechden sy. In sijn lant seyde ic: By Godtwy zijn wel geraect antwoorden zy, ende van waer is hy? Wt out Castilien, na dat icuyt hem verstaen hebbe. Doen begosten de dienaer ende den clerc seer te lacchen,ende seyden tot die ander: Dit relaes is is ghenoech om u schult (hoe groot die oocis) te recouvreren. De ghebuer wijfs die daer tegenwoordich waren, seiden: Mijnheeren dese jongen is onnoosel, ende en heeft niet lange by desen schiltknechtgewoont, daerom en weet hy van hem niet meer te seggen, dan ghy lieden en doet,dan dat den armen knecht hier by ons deure quam, dien wy teten gaven van tgenedat wy hadden, ende snachts ginc hy by hem in huys. Waeromme dat sy aenmerckendemijn onnooselheyt, my lieten los ende vry gaen. Ende eysschende den man ende devrouwe hun recht, so rees tusschen henlieden eenen grooten twist, want dese seydendat sy hun niet schuldich en waren, ghemerct dat sy geen executie ghedaen en hadden.D'ander antwoorden daer teghen, dat sy om henlieder saecke, een ander van meerderverlange laten gaen hadden. Ten laetsten na dat hun t'hooft seer dede van roepen, soheeft een nalooper op den hals genomen d'oude culcte van t'bedde van doude wijf,daer hi niet seer en was mede verladen. Daer na sijn sy alle vijve al kijvende wten /

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

385

+83

+ huyse ghegaen, maer ick en weet niet waer sy vereynden. Nochtans geloove ic datd'arme culckte voor al betaelde, d'welcke wel besteet was aenghesien dat hyverhuert wert, als hy behoorde sijn gemac ende ruste te hebben van sijnen voorledenarbeyt................

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

386

Bibliografie

Afkortingen

Kamper SpreekwoordenK.S.De Nieuwe TaalgidsNTgNoord en ZuidNZTaal en LetterenTLTijdschrift voor Nederlandse Taal- en LetterkundeTsTijdschrift voor Taal en LetterenTsTL

Lazarus van Tormes

Zie voor de oude drukken: Inleiding I.Sofie Erens-Bouvy, Het leven van Lazarillo de Tormes en over zijnonfortuinlijkheden en tegenspoeden. Uit het Spaansch vertaald door -. Met eeneinleiding van Prof. dr. P.H. van Moerkerken. Amsterdam 1922.C.F.A. van Dam, Het Leven van Lazarillo de Tormes en over zijnwederwaardigheden en tegenslagen. Vertaald door -. Amsterdam-Antwerpen1965.M. Buisman J. Fzn., Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815. Romans,novellen, verhalen, levensbeschrijvingen, arcadia's, sprookjes. Alphabetischenaamlijst door -, met medewerking van F.J. Dubiez en een voorwoord van H.de la Fontaine Verwey. Amsterdam z.j. (1960).

Spaanschen Brabander

Zie voor de oude drukken: Inleiding XIV.De werken van G.A. Bredero. Volledige uitgave, naar de beste oude drukkenbezorgd en opgehelderd. Door J. ten Brink e.a. Met algemeene inleidingvan G. Kalff. Amsterdam, Gebrs. Binger, 1890. I-III.Spaanschen Brabander. Met aanteekeningen van H.E. Moltzer. In: editieBinger II. Amsterdam 1890.

M

Bredero's Spaansche Brabander op het Woort Al sietmen de luy men kensseniet. Uitgegeven door Eelco Verwijs. Herzien door G.A. Nauta. tweededruk. Leeuwarden 1895.

V-N

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

387

G.A. Bredero's Spaansche Brabander, Op het Woort Al sietmen de luy menkensse niet. Uitgegeven door J. Prinsen J. Lz. Amsterdam 1918.

P

G.A. Bredero's Spaansche Brabander, Op het Woort Al sietmen de luy menkensse niet. Uitgegeven door T. Verwey. Herzien door C.G.N. de Vooys.derde druk. Groningen-Den Haag 1920.

T-V

G.A. Brederoods Spaanschen Brabander Jerolimo. Amsterdam 1923. In:Werken van G.A. Bredero. Met Inleiding en Aanteekeningen van J.A.N.Knuttel. Dramatische Werken II. Amsterdam. 1924.

Kn

G.A. Bredero's Spaansche Brabander. Blijspel. Toegelicht door F.A. Stoett,tweede druk. Zutphen 1934.

St

G.A. Bredero, Toneelwerk: Griane - Klucht van de Koe - SpaanschenBrabander, toegelicht door A.A. van Rijnbach. Amsterdam 1942.

R

G.A. Brederoods Spaanschen Brabander Ierolimo. Ingeleid en vantoelichtingen voorzien van H. Prudon S.J. Assen 1968.

Pr

G.A. Bredero's Spaanschen Brabander Jerolimo. Met aantekeningen vanDr. F.A. Stoett. Herzien en van een inleiding voorzien door Dr. B.C.Damsteegt. Zutphen z.j. (1968).

St-D

G.A. Bredero De Spaanse Brabander. Tekst/Documenten/Achtergronden.Samengesteld door Guus Rekers. Amsterdam 1969.

Andere werken van Bredero

G.A. Brederoo's Moortje. Uitgegeven en toegelicht door Dr. F.A. Stoett. ZutphenMCMXXXI.De gheboorte van Luys-bosch, alias Robbeknol. In: De Kluchten van GerbrandAdriaensz. Bredero. Met een inleiding, aantekeningen en een woordenlijstuitgegeven door Dr. A.A. van Rijnbach. Amsterdam MCMXXVI. blz. 86-88.G.A. Bredero's Kluchten. Ingeleid en toegelicht door Dr. Jo Daan. Met eenstudie over de bouw van Bredero's Kluchten door Prof. Dr. G. Stuiveling.Culemborg 1971.G.A. Bredero's Griane. Ingeleid en toegelicht door Fokke Veenstra. Metfragmenten uit het volksboek van Palmerijn. Culemborg 1973.

A.J. van der Aa, Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden, III.A.E. d'Ailly e.a., Zeven eeuwen Amsterdam, II. Amsterdam z.j. (1947).Ben Albach, Bredero's werken op het toneel. Amstelodamum XXII (1935), blz.39-42.Th. H. d'Angremond, De Spaansche Brabander. TL XXIV (1936) blz. 276- 280.F.R. Antonissen, Bredero se Brabander. Dietse studies. Bundel aangebied aanJ. du P. Scholtz, blz. 1-24. Assen 1965.A.G.H. Bachrach, Bredero en de Engelse toneelspelers. In: Rondom Bredero,blz. 73-88. Culemborg 1970.C. Bake, Spaansche Brabander, reg. 660. Ts XXXIX (1920), blz. 304.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

388

Marie Bax-Botha, De Spaansche Brabander vs 12 en 'n stukkie Antwerpsegeskiedenis. Ts LIX (1940), blz. 306-313.Taco H. de Beer, Verklaring van Nederlandsche Spreekwoorden en Gezegden.NZ XXVIII (1905), blz. 107-121.B. van den Berg, Recensie van Spaanschen Brabander, ed. Prudon. NTg LXII(1968), blz. 223-224.A. Bickers Caarsen, De molen in ons volksleven. Leiden 1958.Nicolaes Biestkens, De drie delen van de Klucht van Claas Kloet. Ingeleid envan aantekeningen voorzien door Dr. G.R.W. Dibbets. Zutphen z.j.Anna Bijns, Refereinen. Naar de nalatenschap van Mr. A. Bogaers, uitgegevendoor Dr. W.L. van Helten. Rotterdam 1875.L.L. de Bo, Westvlaamsch Idioticon. Heruitgegeven door Jos. Samyn. Gent1892.E. de Bock, Willem Pée en het boek. Album Willem Pée. TongerenMCMLXXIII, blz. 85-88.H.J. Boeken, Aanteekeningen over historie en literatuur III. SpaanscheBrabander. De Nieuwe Gids XIV (1899), blz. 186-190.H.J. Boeken, Spaansche Brabander. TL IX (1899), blz. 71-72.G.J. Boekenoogen, De Zaanse volkstaal. Bijdrage tot de kennis van denwoordenschat in Noord-Holland. Leiden 1896.G.J. van Bork, Gerbrand Adriaenszoon Bredero's Spaansche Brabander. Scriptie,Amsterdam 1962.R.F.M. Boshouwers, De Franse leenwoorden in de kluchten en blijspelen vanG.A. Bredero. Ts LXXIX (1963), blz. 183-199.J. ten Brink, G.A. Bredero. Historisch-aesthetische studie van het Nederlandsche

blijspel der 17e eeuw. Rotterdam 1871.G. Brom, Bredero en de Bijbel. NTg XLVII (1954), blz. 252.(F.) B(uitenrust) H(ettema), De kan over 't hoofd smijten. TL III (1893), blz.252.(F.) B(uitenrust) H(ettema), Bredero, Spaense Brabander, vs. 329. TL XIV(1904), blz. 563.F. Buitenrust Hettema, Bredero's laatste toneelwerk? TsTL VII (1919), blz.65-80, 113-129.Catalogus van de Bredero-tentoonstelling. Amsterdam 1968.S. Coster. Samuel Coster's werken. Uitgegeven door R.A. Kollewijn. Haarlem1883.A.C. Crena de Jongh, G.C. van Santen's Lichte Wigger en Snappende Siitgen.Assen 1959.Jo Daan, Hij zeit wat. Grepen uit de Amsterdamse volkstaal met tekeningenvan M.R. Amsterdam 1948.J.G. van Dillen, Amsterdam in Bredero's tijd. De Gids IC (1935), dl. 2, blz.308-336.J.G. van Dillen, Nieuwe gegevens betreffende Bredero en zijn werk. Tijdschriftvoor Geschiedenis L (1935), blz. 334-336.J. Drewes, Recensie van Het esbattement van den appelboom, ed. P.J. Meertens.Ts LXXXLL (1966), blz. 298-310.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

Johanna W.P. Drost, Het Nederlandsch Kinderspel voor de zeventiende eeuw.'s-Gravenhage-Utrecht 1914.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

389

Fl. van Duyse, Het Oude Nederlandsche Lied. Wereldlijke en geestelijke liederenuit vroegeren tijd. Teksten en Melodieën. II. Den Haag- Antwerpen 1905.Joh. E. Elias, De Vroedschap van Amsterdam 1578-1795, I-II. Haarlem 1903-1905.D. TH. Enklaar, Drie dagen voor 't geluk geboren. NTg XLI (1948), blz. 67-69.D. TH. Enklaar, C.M. Geerars, Venusjankerij. NTg XLVII (1954), blz. 326-331.D. TH. Enklaar, C.M. Geerars, Karel Meeuwesse, Nogmaals Venusjankerij.NTg XLVIII (1955), blz. 99-102.S.J. Fockema Andreae, Wat er aan de droogmaking van de Haarlemmermeervoorafging. Med. K.N. Acad. afd. Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 18, no. 15,blz. 379-424. Amsterdam 1955.H. Enno van Gelder, De Nederlandse Munten. Utrecht-Antwerpen 1965.W. van den Ent, Bredero en de Engelse toneelspelers. NTg XX (1926), blz.255-258.W. van den Ent, Stellingen XIV, XV, XVI en XVII bij zijn diss. HetFornyrdislag. Bijdrage tot de studie der metriek van het Oudgermaansealliteratievers. Haarlem 1924.H. de la Fontaine Verwey, Bredero en zijn stad. In: Rondom Bredero. Culemborg1970.Franck's etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal. Tweede druk doorN. van Wijk. 's-Gravenhage 1912. - Supplement door Dr. C.B. van Haetingen,'s-Gravenhage 1936.

J.L. le Francq van Berkhey, Natuurlijke Historie van Holland III, 5e stuk.H. Frijlink, Het woordenboek op de gedichten van G. Az. Bredero door A.C.Oudemans Sr. nagelezen. Amsterdam 1865.S.A. Gabbema, Watervloeden. Den Haag 1718.J.H. Gallée, Academie en Kerkeraad 1617-1632. Utrecht 1878.Geschiedenis van Nederland, uitgegeven onder leiding van Prof. Dr. H.Brugmans. III, IV. Amsterdam 1936.Jos. J. Gielen, De knikkerscène in de Spaansche Brabander. TL XVII (1929),blz. 77-92.Jos. J. Gielen, Datsen vlacken barck-man, Sp. Br. vs. 468. TL XX (1932), blz.189-190.Jos. J. Gielen. Bredero en zijn Spaansche Brabander. NTg XXIX (1935), blz.385-404.Jos. J. Gielen, De Spaansche Brabander. In: Belangrijke letterkundige werken,7de druk, blz. 12-22. Purmerend 1958.Corn. J. Gimpel, Onze oude dichters en de Amsterdamse topografie. JaarboekAmstelodamum XIII (1915), blz. 95-103.Jac. van Ginneken en J. Endepols. De regenboogkleuren van Nederlands taal.Nijmegen 1917.

J. ter Gouw, Eene wandeling in Amsterdam in het midden der 17e eeuw. tweededruk. Amsterdam 1865.J. ter Gouw. De volksvermaken. Haarlem 1871.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

J. ter Gouw, Hondeslagers III. In: De Oude Tijd. Haarlem 1873.J. ter Gouw, Geschiedenis van Amsterdam, I-VIII. Amsterdam 1879-1893.J.E. ter Gouw, Geld in de appelen. Eene numismatische studie; bijdrage tot deverklaring van Bredero. NZ XXVII (1904), blz. 529-538.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

390

J.E. ter Gouw, Zeventiende-eeuwse dieventaal. NZ XXVII (1904), blz. 276-285.J. ter Gouw, De munten uit de spelen van Gerbrand Adriaensz. Bredero. NZXXVIII (1905), blz. 465-473.W. Govaart, Breeroo's Spaansche Brabander. TsTL II (1914), blz. 49-65.E.K. Grootes, De Spaansche Brabander. Spiegel Historiael III (1968), nr. 9, blz.466-472; nr. 11, blz. 639.E.K. Grootes, De varianten in de editie 1618 van Bredero's SpaanschenBrabander. NTg LXIII (1970), blz. 28-32.H.L.V. de Groote, De zestiende-eeuwse Antwerpse schoolmeesters. In: Bijdragentot de geschiedenis inzonderheid van het oud Hertogdom Brabant, L (1967),blz. 242-243.C.B. van Haeringen, De May zijn Hoverdy. NTg LIII (1960), blz. 280.A. Hallema & J.P. van de Weide, Kinderspelen voorheen en thans. 's-Gravenhage 1943.François Halma, Le grand dictionnaire François et Flamand etc. Het grootFransch en Nederduits woordenboek enz., 6e druk. 's Hage 1781.François Halma, Woordenboek der Nederduitsche en Fransche Taalen, enz.Dictionnaire Flamand et François, etc., 4e druk. 's Hage-Leiden 1781.Handvesten, privilegien, octroyen, costumes en willekeuren der stadAmstelredam. 't Amsteldam by Otto Smiert en Jodocus Smiert, 1663.Harr. P.J. Harrebomé, Spreekwoordenboek der Nederlandsche Taal. Utrecht1861.K. Heeroma, Ondieft. NTg XLIV (1951), blz. 174-175.W.E. Hegman, Een onbekende druk van Bredero's Spaansche Brabander.Wetenschappelijke tijdingen XI (1951), kol. 9-10.W. Gs. Hellinga, Van kopij tot druk. In: Kopij en druk in de Nederlanden, blz.89-156. Amsterdam 1962.H.M. Hermkens, Stelling 4 bij zijn diss. Bijdrage tot een hernieuwde studie vanConstantijn Huygens' Gedichten. Nijmegen 1964.H.M. Hermkens, Naar het handschrift. NTg LVIII (1965), blz. 261-000.J. Hofman & L. Meyer, Nederlandsche Woordenschat, Gheschikt in twee Deelen,Van welke 't eene Bastaardtwoorden, En 't ander Konstwoorden beghrijpt, 4edruk. Amsterdam 1663.P.C. Hooft, Warenar. Ingeleid en toegelicht door C. Kruyskamp. Zwolle 1961.W.M.H. Hummelen, Typen van toneelinrichting bij de rederijkers. StudiaNeerlandica II, blz. 51-109.B. Hunningher, De Amsterdamse Schouwburg van 1637. NederlandsKunsthistorisch Jaarboek IX. Bussum 1958.A. de Jager, Twee vragen. Nieuw Archief voor Nederlandsche Taalkunde 1855-1856, blz. 437.W.A.F. Janssen, De May zijn Hoverdij. NTg LII (1959), blz. 333-335.W.A.F. Janssen, Nogmaals: De May zijn Hoverdij. NTg LIII (1960), blz. 352.W.J.A. Jonckbloet, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in dezeventiende eeuw. Groningen 1881.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

391

C.G. Kaakebeen, Enkele plaatsen uit de poëzie van Constantijn Huygens. TsXXXVII (1918), blz. 308-314.G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde, IV. Groningen 1909.G. Kalff, Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de zeventiende eeuw. Haarlem1895.G. K(alff), Aanteekeningen en opmerkingen. Nieuws over Brederoo. De GidsLX (1896) IV, blz. 384-390.G. Kamphuis, Lief en leed in het Amsterdamse volksleven. Van Brederode totAsselijn. In: Panorama der Nederlandse Letteren, blz. 137-158. Amsterdam1948.J.Z. Kannegieter, Stoepen stoepjes. Amstelodamum LIV (1967), blz. 1-8.J.Z. Kannegieter, Bredero in dienst bij een belastingpachter. AmstelodamumLV (1968), blz. 185.G. Kazemier, De compositie van Bredero's ‘Spaanschen Brabander’. NTgXXVIII (1934), blz. 1-16. Herdrukt in: Keuze uit het werk van Dr. G. Kazemier,blz. 8-21.G. Kazemier, Versbouw in Bredero's ‘Spaanschen Brabander’. Ts LIV (1935),blz. 299-315.A. Keersmaekers, Bredero en de zuidelijke Nederlanden I. Hand. Kon. Zuid-Nederl. Maatschappij voor Taalkunde, Letterkunde en Geschiedenis XXII(1968), blz. 237-261.A. Keersmaekers, Bredero en de zuidelijke Nederlanden II. Hand. Zuid-Nederlandse Maatsch. enz. XXIII (1969) II. Bredero's houding t.o.v. de zuidelijkeNederlanden. Hand. Kon. Zuid-Nederl. Maatsch. enz. XXIII (1969), blz.167-187.A. Keersmaekers, Bredero en de Zuidelijke Nederlanden. In: Rondom Bredero,blz. 43-70. Culemborg 1970.A. Keersmaekers, Bredero en de Bijbel. Liber Alumnorum Rombauts. Leuven1968.A. Keersmaekers, De onbekende Bredero. Spiegel der Letteren XI (1968/69),blz. 81-97.Kilianus Auctus. seu Dictionarium Teutonice - Latino - Gallicum etc.Amstelodami 1642.G.G. Kloeke, Bredero en het Amsterdamse dialect. Amstelodamum XXII (1935),blz. 37-38.G.G. Kloeke, Kamper Spreekwoorden, naar de uitgave van Warners. AssenMCMLIX.G.G. Kloeke, Uitgave van ‘Seer schoone spreeckwoorden/ oft proverbia’ (inFranse en Vlaamse taal) in 1549 te Antwerpen verschenen. Met een uitvoerigevoorrede en aan het slot een aparte lijst die 997 alfabetisch geordende woordenomvat. Assen MCMLXII.J.A.N. Knuttel, Brederodiana. Ts XXXVII (1918), blz. 223-236.J.A.N. Knuttel, Bredero voor den vakman. Ts XLIV (1925), blz. 276-278.J.A.N. Knuttel, Bredero. Lochem 1949.W.P.C. Knuttel, Catalogus van de Pamflettenverzameling berustende in deKoninklijke Bibliotheek bewerkt, met aanteekeningen en een register derschrijvers voorzien. Eerste deel. Eerste stuk. 1486-1620. 's-Gravenhage 1889.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

G. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde II,tweede druk. 's-Hertogenbosch 1958.L. Koch, Bredero's laatste jaren en Bredero's studiejaren. Ts XLVIII (1929),blz. 256-275.A.S. Kok, Arenlezing XII. NZ XVII (1894), blz. 481-499.R.A. Kollewijn, Het geldt u de wagenhuur. TL II (1892), blz. 106-107.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

392

R.A. Kollewijn, Theodore Rodenburgh en Lope de Vega. De Gids LV (1891).K. Kooiman, Koten, bikkels en misverstanden. NTg LII (1959), blz. 254- 263.J. Koopmans, Recensie van ed.-Nauta van de Spaanschen Brabander (1895).TL VI (1896), blz. 372-376.T.P. van der Kooy, Hollands stapelmarkt en haar verval. Amsterdam 1931.Fr. Kossmann, Nederlandsch Versrythme. De versbouwtheorieën in Nederlanden de rythmische grondslag van het Nederlandsche vers. 's- Gravenhage 1922.E.T. Kuiper, Het Geuzenliedboek naar de oudste drukken uit de nalatenschapvan E.T. Kuiper uitgegeven door P. Leendertz. jr. Zutphen 1925.J.I.M. van der Kun S.J., Handelings-aspecten en het drama. Nijmegen 1938.K. ter Laan, Folkloristisch Woordenboek van Nederland en Vlaams België. DenHaag 1949.P. Leendertz Jr., Spaansche Brabander vs. 455. Ts XXXVIII (1919) blz. 313-315.J. van Lennep & J. ter Gouw, De uithangteekens in verband met Geschiedenisen Volksleven beschouwd. Leiden z.j.J. van Lennep & J. ter Gouw, De uithangteekens, I-II. Amsterdam, 1868.S.J. Lenselink, Stelling XV bij zijn diss. De Nederlandse psalmberijmingen inde 16e eeuw van de souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers inDuitsland en Frankrijk. Assen 1959.Jacoba van Lessen, Gorlegooi. Ts LIII (1934), blz. 92-95.A.C. Loffelt, Toneelstudie. De Gids XXXVIII, dl. 3 (1875).A.C. Loffelt, Bredero's liefde en zijn medeminnaar in de Spaanse Brabander.De Nederlandsche Spectator 1873, no. 25, blz. 197-199.H.J. van Lummel, Nieuw Geuzenliedboek. Utrecht 1874.A.G. Luïscius, Het algemeen historisch, geographisch en genealogischwoordenboek, enz. I-II. 's-Gravenhage-Delft 1724-1725.J.J. Mak, De May zijn Hoverdij. NTg LIII (1960), blz. 203-204.J.J. Mak, Rhetoricaal Glossarium. Assen MCMLIX.Memoriaal, zie G. Stuiveling.J.L.C.A. Meyer, Debocy. TL III (1873), blz. 10.J.L.C.A. Meyer, Bredero's Spaanschen Brabander, Vs 137 en 173. NZ XVI(1893), blz. 189-190.C.H. Ph. Meyer, Kauw, ghyse. Ts XII (1893), blz. 89-90.C.H. Ph. Meyer, Stoepjes. Ts XII (1898), blz. 90-91.L.C. Michels, Spaanschen Brabander, vs. 982. NTg XLVII (1954), blz. 150.Ook in: Filologische Opstellen II, blz. 171-172. Zwolle 1961.L.C. Michels, Lijd en mijd. NTg XLVII (1954), blz. 93.L.C. Michels, Winius. In: Filologische Opstellen III. Stoffen uit Vondels werk,blz. 271-283.L.C. Michels, Enige plaatsen uit Salmoneus. In: Filologische Opstellen III.Stoffen uit Vondels werk, blz. 287-316.P.H. van Moerkerken, Het Nederlandsch Kluchtspel in de 17e eeuw. Sneek1198.B.M. Molkenboer, Vondel en Bredero. Vondelkroniek 1935, blz. 49-55.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

393

J.W. Muller, Op zijn plat vallen, op zijne achterhielen vallen. TNTL XXXIII(1914), blz. 281-288.J.W. Muller, Nog een en ander over Bredero's Spaanschen Brabander. TNTLXLIV (1925), blz. 279-311.J.P. Naeff, De waardering van Gerbrand Adriaenszoon Bredero. Gorinchem1960.J.P. Naeff, Bredero en de kritiek. Amsterdam 1971.G.A. Nauta, Bijdrage over Bredero. TL IV (1894), blz. 277-279.G.A. Nauta, Nog iets over Robbeknol's vroegere meesters. NZ XVII (1894),blz. 568-69.G.A. Nauta, ‘Op syn genevoys’. TL V (1895), blz. 116-118.G.A. Nauta, Marcolphus. TL VI (1896), blz. 235-237.G.A. Nauta, Schroef = bekerschroef, beker. NZ XXII (1899), blz. 11.G.A. Nauta, Spaansche Brabander vs. 2020. TL VI (1896), blz. 345-347. Metnaschrift van (F.) B(uitenrust) H(ettema), blz. 347.G.A. Nauta, Hantwerpen. NZ XXI (1898), blz. 332.G.A. Nauta, Spaansche Brabander vs. 12 en 13. Ts XVII (1898), blz. 84- 85.G.A. Nauta, Taalkundige aanteekeningen naar aanleiding van de Werken vanG.A. Brederode, Bijdrage tot de kennis der grammatica van het Nederlandschder 17e eeuw. Groningen 1893.S.M. Noach, Oude en nieuwe Rabelais-verdietsing. NTg XXVI (1932), blz.133-139.J. Noordegraaf, Vossejacht. In: Jaarboek van het Collegium Neerlandicum‘...Ende levet scone’, 1970-1971, blz. 11-18.W.G. Noordegraaf, Spaansche Brabander, vers 1490. NTg XXX (1936), blz.177.Aleida Nijland, ‘Supporteert tot over Meyr’. Ts LXI (1942), blz. 137-138.Aleida Nijland, ‘Supporteert tot over meir’. Ts LXII (1943), blz. 72.J. Ochtman Sr., Brederoô zijn ‘Spaanse Brabander’. De Toekomst 4e reeks, 4ejrg. (1875), blz. 317-326, 352-360, 407-414.L. Oey-de Vita, Wat is de oudste druk van Bredero's Spaanschen Brabander?Spiegel der Letteren XII, blz. 268-283.E. Oey-de Vita, Problemen van kopijonderzoek voor toneelstukken uit dezeventiende eeuw. In: Spektator. Tijdschrift voor neerlandistiek III (1973- 1974),nr. 1, blz. 12-29.W.F.H. Oldewelt, Notarissen te Amsterdam vóór 1600. Amstelodamum XXVI(1929).A.C. Oudemans, Woordenboek op de gedichten van G. Az. Bredero. Leiden1857.G.S. Overdiep, Breeroo's Dramatiek. Geschiedenis van de Letterkunde derNederlanden IV. De letterkunde van Renaissance en Barok in de zeventiendeeeuw, blz. 282-320. 's-Hertogenbosch-Brussel z.j.G.S. Overdiep, Stilistische Grammatica van het moderne Nederlandsch. Tweededruk verzorgd door Dr. G.A. van Es. Zwolle 1949.J.L. Pauwels, De interjectie ‘hola’. NTg XLIX (1956), blz. 328.H. Pley, Een andere Robbeknol. NTg LXIV (1971), blz. 41-47.M.A.P. Poelhekke, Het geldt u de Wagenhuur. NZ XIX (1896), blz. 294.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

K. Poll, Vidimus. TL IV (1894), blz. 312.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

394

K. Poll, Spaanschen Brabander, vs. 1873. NZ XX (1897), blz. 139.K. Poll, G.A. Bredero's Spaanschen Brabander. NTg II (1908), blz. 260- 263.K. Poll, Spaanschen Brabander. TL XV (1905), blz. 432-433.J. Prinsen J. Lzn., Handboek tot de Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis.'s-Gravenhage 1916. Tweede herziene druk, 1920.J. Prinsen J. Lzn., Eenige aanteekeningen bij den Spaanschen Brabander (ed.De Vooys). Ts XXXVI (1917), blz. 297-308.J. Prinsen J. Lzn., Breero (23 aug. 1618-1918). In: Elseviers GeïllustreerdMaandschrift LVI (1918), blz. 88-99; herdrukt in J. Prinsen, Varia literaria, alz.37-48. Culemborg 1970.J. Prinsen J. Lzn., Gerbrand Adriaensz. Bredero. Amsterdam 1919.H. Prudon, De oudste druk van Bredero's Spaanschen Brabander Ierolimo. NTgLXII (1969), blz. 378-386.J.C. Ramaer, De omvang van het Haarlemmermeer en de meren waaruit hetontstaan is, op verschillende tijden voor de droogmaking. Verhandelingen derKoninklijke Nederlandsche Academie van Wetenschappen XXIX. Amsterdam1892.W. van Ravesteyn, Onderzoekingen naar de economische en sociale ontwikkeling

van Amsterdam gedurende de 16e en het eerste kwart der 17e eeuw. Amsterdam1906.L. Rens, Twee nieuwe edities van Bredero's ‘Spaanschen Brabander’. Spiegelder Letteren XI (1969), blz. 98-120.N. de Roever, Brederoo's ouderhuis. In: Bredero-album. Feestnommer vanOud-Holland, blz. 78-89. 1885.N. de Roever, Uit onze Oude Amstelstad. Amsterdam z.j. (1890).E. Rombauts, In de omgeving van de ‘Spaansche Brabander’. In: Album FrankBaur II, blz. 193-209. 1948.E. Rombauts, Spaansche Brabander en ‘botte’ Hollanders. Een episode uit deverschuiving van het cultureel zwaartepunt van Zuid- naar Noordnederland.

Handelingen van het 17e Nederlandse Philologencongres 1937, blz. 52.Rondom Bredero. Een viertal verkenningen door A.G.H. Bachrach, H. de laFontaine Verwey, A. Keersmaekers en G. Stuiveling. Culemborg 1970.Max Rooses, Geuzen en Anti-Geuzen. Liederen der 16e eeuw. 1875.J.H. Rössing, Bijdrage tot de kennis van het Nederlandsche (Amsterdamsche)blijspel. Het Nederlandsch Toneel III (1874), blz. 101- 123.J. Sartorius, Joannis Sartori adagiorum Chiliades tres ex recensione CorneliiSchrevelii. Jugd. Batav. MDCLVI.P. Scheltema, Hendrik van Brederode in Amsterdam in 1537. Geschiedkundigoverzicht uit echte bronnen geput en met authentieke bewijzen gestaafd.Amsterdam 1846.A.A. van Schelven. Omvang en invloed der Zuid-Nederlandsche immigratievan het laatste kwart der 16e eeuw. 's-Gravenhage 1919.J.B. Schepers, Bredero en de klassieken. TL 1932, blz. 208-222.W.F. Schimmel, Geschiedkundig overzicht van het Muntwezen in Nederland.Amsterdam 1882.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

395

G.D.J. Schotel & H.C. Rogge, Het Oud-Hollandsch Huisgezin der Zeventiendeeeuw. Leiden z.j. 2e druk.G.D.J. Schotel & H.C. Rogge, Het maatschappelijk leven onzer vaderen in dezeventiende eeuw, 2e druk. Leiden z.j.W. van Schothorst, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde I, negendedruk. Groningen-Batavia 1932.B. van Selm, G.A. Brederoods Spaanschen Brabander ... 1616? NTg LVII(1974), blz. 000.A.J. Servaas van Royen, 't Kan verkeeren. Dietsche Warande, Nieuwe Reeks4 (1884), blz. 448-460.W.A.P. Smit, Een aanvulling op de bibliografie van Breeroo's en Starters werken.Het Boek (1927), blz. 370-372.H. Smout, Het Antwerpsch Dialect. Gent 1905.H.L. Spiegel, Twe-spraack, Ruygh-bewerp, Kort Begrip, Rederijck-kunst.Uitgegeven door Dr. W.J.H. Caron. Groningen 1962.F.A. Stoett, Stoof en schijt. TL III (1893), blz. 138-144, 262.F.A. Stoett, Verevenhouten, Ts XVI (1897), blz. 318-319.F.A. Stoett, Losse aanteeekeningen op de Nederlandsche Letterkunde. NZ XX(1897), blz. 193-252.F.A. Stoett, Spek tot palm. NZ XXVII (1904), blz. 516-518.F.A. Stoett, Sp. Brab. vs. 1173. NTg XIII (1919), blz. 139.F.A. Stoett, Spaansche Brabander, vs. 791. NTg XVI (1922), blz. 35.F.A. Stoett, Van zuipen, zoenen en zingen. NTg XXX (1936), blz. 178- 184.F.A. Stoett, Nederlandsche Spreekwoorden, Spreekwijzen, Uitdrukkingen enGezegden naar hun oorsprong en betekenis verklaard. 4de druk. Zutphen 1925.F.A. Stoett, Nederlandse Spreekwoorden en Gezegden. Verklaard en vergelekenmet die in het Frans, Duits en Engels. Zevende druk. Geheel opnieuw bewerktdoor Dr. C. Kruyskamp. Zutphen MCMLI.G. Stuiveling, Memoriaal van Bredero. Documentaire van een dichterleven.Culemborg 1970.G. Stuiveling, Bredero en zijn tijd. In: Rondom Bredero, blz. 27-40. Culemborg1970.C.F.P. Stutterheim, Het conflict der werkelijkheden in het taalkunstwerk. In:Conflicten en grenzen, blz. 9-29. Amsterdam 1963.C.F.P. Stutterheim, Realisme en werkelijkheid in Bredero's SpaanscheBrabander. Handelingen van het dertigste Nederlands Filologencongres, blz.9- 21. Ook in: J.P. Naeff, Bredero en de kritiek, blz. 158-170.C.F.P. Stutterheim, De slordige Spaansche Brabander. Hand. van de Kon. Zuidnl.Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis XXII (1968), blz.367-388.C.F.P. Stutterheim, Spaansche Brabander, Bredero, Lazarillo. Werk, voorwerk,voorbeeld. Forum der Letteren XI, blz. 7-31.C.F.P. Stutterheim, Robbeknoliana. NTg LXIII (1970), Van Haeringen-nummer,blz. 110-127.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

396

C.F.P. Stutterheim, ‘T'is wel een schoone stadt’. Album Willem Pée, blz.345-350. Tongeren MCMLXXIII.J. van Stijevoort, Refereynen 1524. Uitgegeven door Fr. Lyna en W. vanEeghem. Antwerpen 1930.A.E.H. Swaen, Betteken voer naer Mariemont. Ts LX (1941), blz. 306- 307.R.A. Tiele, Bibliotheek van Nederlandsche Pamfletten. Eerste Afdeeling.Verzameling van Frederik Muller. Te Amsterdam = Eerste Deel. 1500-1648.Amsterdam 1858.T. Terwey, Spaansche Brabander 285-287. TL III (1893), blz. 49.Carolus Tuinman, De oorsprong en uitlegging van dagelijks gebruikteNederduitsche Spreekwoorden enz. Middelburg 1726.H.W. Tydeman, Antwoord op de vraag over de inrigtingen der gilden. 1821.J.H.W. Unger, Theodore Rodenburg, Ridder van de ordre van den Huyse vanBorgongien. In: Breeroo-Album, blz. 91-100.J.H.W. Unger, G. Az. Brederoo. Eene bibliographie. Haarlem 1884.J.O.S. van der Veen, Het Taaleigen van Bredero, eene bijdrage tot de Syntaxisvan het Nederlandsch der Zeventiende Eeuw. Amsterdam 1905.J. Verdam, Middelnederlandsch Woordenboek.J. Verdam, Middelnederlandsch Handwoordenboek. 's-Gravenhage 1911.A.A. Verdenius, Studies over zeventiende eeuws. Verspreide opstellen enaantekeningen. z.pl. 1946. - Hierin: Bredero's dialectkunst als Hollandse reactietegen Zuidnederlandse taalhegemonie (blz. 3-18); Bredero en het Amsterdams(blz. 19-20); Vreemde taalelementen in onze kluchten en blijspelen (blz. 21-33);De Spaansche Brabander I. Oude drukken en nieuwe uitgaven, II. Aantekeningenbij de tekst (blz. 34-63; 106; 119); Bredero's Spaansche Brabander, vs. 5 (blz.64-66); Aantekeningen bij Breero's kluchten (blz. 73- 96); Het 17de-eeuwseversterkingswoord ong(e)naartich (blz. 120-124); Wat het hy te doen? (blz.125-128); De vorm kyn(t)s bij Bredero (blz. 131-135); Amsterdamsk-fryskeparallellen yn it bigjin fen de 17e ieu (blz. 153-161); Minnelijck als bijwoordvan graad in 17de-eeuwse Hollandse taal (blz. 261-262).J. van Vloten, Het Nederlandsche kluchtspel van de 14e tot de 18e eeuw, I- III,2e druk. Haarlem 1880.C.G.N. de Vooys, ‘Klauwen’. TL XVI (1906), blz. 109-110.C.G.N. de Vooys, Spaanschen Brabander, vs. 639. NTg XV (1921) blz. 137.C.G.N. de Vooys, Bredero's Spaansche Brabander, vs. 5. NTg XXI (1927), blz.95.C.G.N. de Vooys, Eufemisme. In: Verzamelde Opstellen II, blz. 135-155.Groningen-Den Haag 1925.C.G.N. de Vooys, Scheldnamen, spotnamen en vleinamen. NTg XXXV (1941),blz. 49-62.W. de Vreese, Op zijn genevois. TL VIII (1898), blz. 201.M. de Vries, Aalwaardig. Nieuw Archief voor Nederlandsche Taalkundeverzameld door dr. A. de Jager. Amsterdam 1855-1856, blz. 259-282.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander

397

J. Wagenaar, Amsterdam, in zyne opkomst, aanwas enz. beschreeven door JanWagenaar, Derde stuk. Amsterdam 1761.J.D.P. Warners, Translatio-imitatio-aemulatio. NTg XLIX (1956), blz. 289-295 en NTg L (1957), blz. 82-88, 193-201.A. Weijnen, Zeventiende-eeuwse Taal, vierde druk. Zutphen MCMLXV.W.A. Winschootens Seeman. Leiden 1681.J. te Winkel, De Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde tweededruk, Deel III. Haarlem 1923.WNT Woordenboek der Nederlandsche Taal. 's-Gravenhage en Leiden.J.A. Worp, Geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg 1496-1772.Amsterdam 1920.J.A. Worp, Dirk Rodenburg, Oud-Holland XIII (1895), blz. 65, 77, 144, 145,152-157, 163, 165, 168, 234.C.N. Wybrands, Het Amsterdamsch Tooneel van 1617-1772. Utrecht 1873.C.A. Zaalberg, Spaanschen Brabander, vs. 982. NTg XXXVI (1942) blz. 67.Paul Zumthor, Het dagelijks leven in de Gouden Eeuw, I-II. Utrecht 1962.

G.A. Bredero, Spaanschen Brabander