Soc Psy Uitreksel 2

26
HOOFDSTUK 1 : sociale psychologie en sociale cognitie Uitgangspunten sociale psychologie 1. de actieve waarnemer: uit de informatie van een stimulus wordt een selectie gemaakt en aangevuld met eigen doelstellingen/verwachtingen en kennis =>cognitieve schema’s (vorm waarop informatie in lange termijngeheugen zit) mentale representatie => het resultaat van informatieverwerking (stimulus is niet meer aanwezig, maar het beeld kan opgeroepen worden) 2. cognities: tussen stimulus en respons gedrag van mensen wordt bepaald door de cognities die zij hebben over hun omgeving (niet het ‘objectieve’ kenmerk wordt waargenomen, maar de interpretatie daarvan) stimulus => informatieverwerking => mentale representatie (cognities) => gedrag 3. de persoon en de situatie het gedrag, het denken en het voelen van mensen is sterk onderhevig aan situationele invloeden De cognitieve benadering in de sociale psychologie conclusie op grond van bovengenoemde uitgangspunten: sociaal psychologen gaan ervan uit dat mensen actief betekenis geven aan hun omgeving en dat hun gedrag sterk wordt beïnvloed door de cognities die op deze wijze ontstaan over de sociale situatie waarin zij zich bevinden. Dit betekent dat dezelfde persoon zich heel verschillend kan gedragen, afhankelijk van de situatie en van de manier waarop hij die situatie interpreteert. 3 bekende sociaal-psychologische theorieën : Asch: persoonlijkheidsindrukken We nemen verschillende eigenschappen van een persoon waar als een geheel. Zodra we weten dat twee of meer kenmerken bij dezelfde persoon horen, vormen die kenmerken in onze waarneming een ‘dynamische interactie’ en bestaan ze niet meer afzonderlijk. Er ontstaan inzicht in de samenhang tussen de kenmerken; we zeggen dat we de persoon kennen. Festinger: cognitieve dissonantie Theorie gaat over de onderlinge relaties tussen de verschillende cognities die een persoon op een bepaald moment kan hebben cognitieve dissonantie => een onaangename toestand van spanning (arousal) de cognitie ‘de lift waar ik niet in stond is omhoog gegaan’ is dissonant met de cognitie ‘de lift waar ik wel in stond ging niet omhoog’ dissonantie-reductie => mensen streven ernaar de spanning die wordt veroorzaakt door dissonantie te reduceren (door bijv. gedragsverandering) Heider: attributie Theorie over de vraag hoe mensen bepalen wat de oorzaak van een gebeurtenis is, 1/26

Transcript of Soc Psy Uitreksel 2

Page 1: Soc Psy Uitreksel 2

HOOFDSTUK 1 : sociale psychologie en sociale cognitie

Uitgangspunten sociale psychologie

1. de actieve waarnemer: uit de informatie van een stimulus wordt een selectie gemaakt en aangevuld met eigen doelstellingen/verwachtingen en kennis =>cognitieve schema’s (vorm waarop informatie in lange termijngeheugen zit)

mentale representatie => het resultaat van informatieverwerking (stimulus is niet meer aanwezig, maar het beeld kan opgeroepen worden)

2. cognities: tussen stimulus en responsgedrag van mensen wordt bepaald door de cognities die zij hebben over hun omgeving (niet het ‘objectieve’ kenmerk wordt waargenomen, maar de interpretatie daarvan)

stimulus => informatieverwerking => mentale representatie (cognities) => gedrag

3. de persoon en de situatiehet gedrag, het denken en het voelen van mensen is sterk onderhevig aan situationele invloeden

De cognitieve benadering in de sociale psychologieconclusie op grond van bovengenoemde uitgangspunten: sociaal psychologen gaan ervan uit dat mensen actief betekenis geven aan hun omgeving en dat hun gedrag sterk wordt beïnvloed door de cognities die op deze wijze ontstaan over de sociale situatie waarin zij zich bevinden. Dit betekent dat dezelfde persoon zich heel verschillend kan gedragen, afhankelijk van de situatie en van de manier waarop hij die situatie interpreteert.

3 bekende sociaal-psychologische theorieën:

Asch: persoonlijkheidsindrukkenWe nemen verschillende eigenschappen van een persoon waar als een geheel. Zodra we weten dat twee of meer kenmerken bij dezelfde persoon horen, vormen die kenmerken in onze waarneming een ‘dynamische interactie’ en bestaan ze niet meer afzonderlijk. Er ontstaan inzicht in de samenhang tussen de kenmerken; we zeggen dat we de persoon kennen.

Festinger: cognitieve dissonantieTheorie gaat over de onderlinge relaties tussen de verschillende cognities die een persoon op een bepaald moment kan hebben

cognitieve dissonantie => een onaangename toestand van spanning (arousal) de cognitie ‘de lift waar ik niet in stond is omhoog gegaan’ is dissonant met de cognitie ‘de lift waar ik wel in stond ging niet omhoog’

dissonantie-reductie => mensen streven ernaar de spanning die wordt veroorzaakt door dissonantie te reduceren (door bijv. gedragsverandering)

Heider: attributieTheorie over de vraag hoe mensen bepalen wat de oorzaak van een gebeurtenis is, oftewel, hoe ze attributies maken (attribueren: oorzaken toeschrijven aan gebeurtenissen). Mensen zijn geneigd oorzaken van gebeurtenissen bij de handelende persoon te leggen en de invloed van factoren buiten die persoon te onderschatten => correspondentie-vertekening of fundamentele attributiefout (je laat je waarnemingsveld overspoelen door het gedrag, waardoor je te weinig oog hebt voor de situatie die tot dat gedrag heeft geleid)

Cognitieve sociale psychologieAls afzonderlijke tak binnen de sociale psychologie ontstaan door de volgende twee ontwikkelingen.

specialisatieDeelgebieden binnen sociale psychologie:

- groepsdynamica (gedrag van mensen in groepen)- interpersoonlijke relaties (hoe ontstaan, verlopen en eindigen relaties)- attitudes (grondhouding van mensen ten opzichte van objecten/gebeurtenissen, hoe die houding kan worden

beïnvloed (reclame) en hoe die houding zich uit in gedrag- sociale cognitie of cognitieve sociale psychologie (hoe verwerken mensen informatie over hun sociale omgeving)

1/18

Page 2: Soc Psy Uitreksel 2

invloed van de functieleerveel aan de functieleer ontleende methoden zijn bruikbaar om inzicht te krijgen in de cognitieve processen die zich tussen stimulus en respons (‘black box’) afspelen. Personen maken gebruik van bepaalde cognitieve structuren (schema’s) om binnenkomende informatie te ordenen.

kenmerken sociale cognitie (cognitieve sociale psychologie)- centrale vraag is hoe mensen zich cognities vormen over hun sociale omgeving (schema’s structureren de

waarneming van de omgeving)- sterke nadruk op de mens als denkend individu- aandacht van onderzoekers gaat primair uit naar cognitieve processen tussen stimulus en respons- veel gebruik van experimenteel laboratoriumonderzoek en methodes ontleend aan functieleer

HOOFDSTUK 2 : onderzoeksmethodenEr achter komen wat er zich ‘tussen de oren’ van de denkende waarnemer afspeelt.

Introspectie => het beschrijven van gedachtenbezwaren :- mensen hebben vaak weinig inzicht in de gedachten die hen tot oordelen/beslissingen brengen- mensen zijn zich vaak niet bewust van cognities of veranderingen daarin (automatische processen)- wanneer mensen zich wel bewust zijn van de beslissende stimulus en eigen cognities zien ze vaak het verband

ertussen niet

conclusie: cognities van sociale waarnemers worden niet altijd toegankelijk door ernaar te vragen, betere onderzoeksmethoden vereisen een gecontroleerde omgeving (laboratorium)

experimenteel laboratoriumonderzoek

ecologische versus experimentele validiteitecologisch valide: resultaten zijn generaliseerbaar naar die populatie waarover men een uitspraak wil doen (survey-onderzoek)experimenteel valide: om meer algemene uitspraken te kunnen doen moeten verschillende experimenten worden gedaan waarin telkens verschillende factoren worden gevarieerd

het lab versus de sociale werkelijkheidin laboratorium is de complexe sociale werkelijkheid ontdaan van niet-interessante variabelen. Om tegemoet te komen aan het bezwaar van ‘uit elkaar trekken’ worden specifieke combinaties van factoren systematisch in kaart gebracht.

Experimenteren: manipuleren en metenOnafhankelijke en afhankelijke variabelen

Manipuleren (van onafhankelijke variabelen)Zes manipulaties (manieren waarop onderzoekers factoren uit de sociale werkelijkheid nabootsen in een laboratorium):

1. doelstellingen en verwachtingen(bepalend voor de manier waarop informatie verwerkt wordt) er wordt vooraf een instructie gegeven wat te doen met de aangeboden stimulus (letten op een bepaald aspect/motivatie beïnvloeden)instructies die motivatie-verhogend werken zijn: accountability (oordeel verantwoorden), verwachte interactie (interactie met stimuluspersoon door bijv. kennismakingsgesprek) en uitkomst-afhankelijkheid (door het verdienen van een bonus past proefpersoon zijn gedrag aan)2. informatieverwerkingscapaciteitom informatie te verwerken moeten mensen niet alleen gemotiveerd zijn, ze moeten ook voldoende gelegenheid hebben om de informatie te overdenken.3. de toestand van de proefpersoonmanipulatie van zelfbewustzijn van proefpersonen door priming (stumulatie door een bepaald schema/kenmerk)4. de stimulusinformatiede stimulusinformatie zelf wordt gevarieerd (positief gedrag tegenover een meerdere wordt gezien als slijmen)5. contextuele informatiehet effect van context-informatie6. tijdsintervallen en volgorde

2/18

Page 3: Soc Psy Uitreksel 2

tijdsinterval-manipulatie en volgorde van gebeurtenissen in een experiment. Belangrijke wijze van onderzoek omdat de herinnering aan bepaalde gebeurtenissen op de lange duur vaak sterk gekleurd worden door dingen die men pas later te weten is gekomen.

het meten van cognities

informatieverwerking en mentale representatiesvoorbewuste informatieverwerking: volledig onbewust van de stimulus (cocktailparty-fenomeen) =>bepaalde informatie wordt geselecteerd voor verdere waarneming en voorbewust geïdentificeerd en beoordeeld. In voorbewuste fase al cognitieve processen en kunnen verdere verwerking op bewust niveau beïnvloeden.

Bewuste informatieverwerking: encoderen (‘codes’ toekennen aan de informatie; iets in een context plaatsen) en evaluatie (goed/slecht, mooi/lelijk). Tesamen met evaluatie wordt een corresponderend affect opgeroepen (prettig of onaangenaam gevoel, geen heftige emoties). Bij elaboratie (overdenking, diepe verwerking) worden relaties tussen items gezocht en worden in het geheugen associatieve verbindingen gevormd =>er ontstaat een netwerk van informatie, raakt goed verankert in geheugen. Bij een uitgebreide elaboratie: andere cognitieve processen kunnen optreden (nadenken over oorzaken/conclusies) met als resultaat: mentale representatie (geheugen)

verschilldende soorten geheugen:expliciet (kennis, herinnering) en impliciet (niet-bewuste kennis) geheugen

episodisch (herinneringen van concrete gebeurtenissen/stimuli) en semantisch (abstracte kennis, bijv. aardrijkskunde) geheugen

opgeslagen kennis kan weer gebruikt worden (retrieval) voor bijv. het geven van een oordeel of het herinneren vanfeitelijke gebeurtenissen. De kennis kan ook ongevraagd (en vaak onbewust) het denken en doen op een later moment beïnvloeden: activatie (bepaalde gebeurtenissen activeren een eerder gevormde representatie). Verschillende metingen van dit proces:

categorisatiede neiging om stimuli uit de omgeving te categoriseren, onderzoek d.m.v. de name-matching-methode (wie zegt wat); hoe categoriseren mensen andere personen

identificatie: spontane gevolgtrekking we encoderen informatie over anderen niet alleen op basis van de categorie waartoe een persoon behoort, ook op basis van de betekenis van hun gedrag of uitspraken

spontane gevolgtrekking :gevolgtrekking die onmiddellijk, zonder doelbewuste overdenking, in mensen opkomen als ze gedrag identificeren, methoden om deze te bepalen:- antwoordtijden: een oordeel kan on-line (meteen tijdens de informatieverwerking) zijn gevormd of er is sprake

van een memory-based oordeel (gebaseerd op wat je je achteraf nog kunt herinneren, oordeel wordt pas gevormd als ernaar gevraagd wordt)

- cued-recall-taken: de proefpersoon krijgt een aanwijzing (cue) om informatie terug te vinden- ‘impliciete geheugen’-taken: onderzoeken hoe bepaalde informatie is opgeslagen (elke waarneming laat sporen

(savings) na, ook al is de proefpersoon zich daar niet van bewust.

* relearning-paradigma (het onbewust onthouden van informatie)* lexicale beslissingstaak (proefpersonen moeten zo snel mogelijk aangeven of letterreeksen een woord vormen* word-stem completion-taak

aandacht en elaboratiemethoden die gebruikt worden om na te gaan waar mensen hun aandacht op richten en wanneer informatie grondig wordt verwerkt (elaboratie)

de ‘dichotische’ luistertaakonverwachte informatie over een persoon trekt de aandacht, mensen registreren wat er op de achtergrond gebeurt en maken gevolgtrekkingen op basis van die informatie

het zoeken van informatiemensen gaan soms zelf actief op zoek naar informatie

leestijdenhoeveel aandacht krijgt bepaalde informatie (onverwachte beschrijvingen worden langer bestudeerd)

de vrije herinneringstaak: het geheugen als associatief netwerk

3/18

Page 4: Soc Psy Uitreksel 2

geeft informatie over de mate waarin waarnemers nadenken over de informatie die ze krijgen

oordelen en cognitieve representatiesmensen onthouden vaak hun eigen conclusies beter dan de feiten waarop die conclusies zijn gebaseerd

methoden om oordelen en andere aspecten van mentale representaties te meten zijn:

beoordelingsschalenmeerpunts-antwoordschaal zeer onbetrouwbaar 1-2-3-4-5-6-7 betrouwbaar(antwoorden wel vaak op basis van sociaal wenselijkheid)

meerpuntschaal speelt centrale rol in de meettechniek ‘semantische differentiaal’ : gevoelswaarde van een stimulus (goed-slecht, enz.)

impliciete representatiesveel opvattingen die mensen hebben over de wereld zijn opgeslagen in het impliciete geheugen: men weet niet dat men ze heeft maar kunnen wel het denken en doen beïnvloedenbij veel mensen bestaat een ‘impliciete associatie’ tussen autochtoon en positief en allochtoon en negatief

ten slottesystematisch onderzoek vereist een sterke reductie; het gehele proces van voorbewuste verwerking tot oordeel (in dagelijkse leven een vloeiende beweging) moet kunstmatig opgesplitst worden in onderzoekbare deelprocessen.

HOOFDSTUK 3 : attributie

Begrip attributie is in de sociale psychologie geïntroduceerd door Heider; een proces dat van wezenlijk belang is om betekenis te geven aan onze sociale omgeving. De oorzaak van een gebeurtenis kan gezocht worden in drie soorten factoren:- de persoon zelf (actor)- een andere persoon- omstandigheden/toeval

centraal thema in alle theorieën over attributie: persoonsattributie (een attributie aan de persoon van de actor) of interne attributie (factoren binnen de actor) versus situationele of externe attributie (factoren buiten de actor, hetzij een andere persoon, hetzij de situatie)

Jones en Davis’ theorie van correspondente gevolgtrekkingenkenmerkend: de belangrijke rol van intenties (we kunnen pas eigenschappen van gedrag afleiden als we weten wat hun intenties zijn)

Correspondente gevolgtrekking: het verband tussen iemands gedrag en een onderliggende dispositie (stabiele persoonlijkheidseigenschap) of attitude- sterke relatie tussen het waargenomen gedrag (iemand te lijf gaan) en de gevolgtrekking over de onderliggende

eigenschap van de actor (agressief)- de conclusie wordt getrokken dat de actor deze eigenschap in extreme mate heeft (agressiever dan anderen)- waarnemer is redelijk zeker dat de actor die eigenschap heeft, het gedrag heeft een duidelijke implicatie

factoren die bepalen of we als waarnemers een correspondente gevolgtrekking maken uit het gedrag van een ander:- sociale wenselijkheid

hoe hoger de sociale wenselijkheid, hoe waarschijnlijker dat iedereen dit gedrag vertoont in dezelfde situatie, des te kleiner de kans dat er een correspondente gevolgtrekking wordt gemaaktin-role -gedrag en out-of-role -gedrag :in-role: gedrag dat overeenkomst met sociale normen => twee oorzaken: een persoon is echt zo of past zich aan aan de vereiste rolout-of-role: komt niet overeen met sociale normen (leidt eerder tot correspondente gevolgtrekking) => een oorzaak: iemand wijkt af van de vereiste rol, het moet wel zijn omdat hij echt zo is, want het levert hem verder geen voordeel op

- keuzevrijheidhoe meer keuzevrijheid, des te zekerder is de waarnemer dat de gekozen handeling een onderliggende dispositie weerspiegelt (als iemand onder druk staat is dit onduidelijk)

4/18

Page 5: Soc Psy Uitreksel 2

- analyse van effectenwanneer er sprake is van keuzevrijheid, wordt een derde factor van belang bij het maken van gevolgtrekkingen, namelijk de effecten van het gedrag dat de actor kiest en de effecten van alternatieve gedragingen die de actor had kunnen kiezen. Op basis van het gekozen gedrag kan de waarnemer een bepaalde intentie afleiden.

- hedonische relevantiebij bovenstaande factoren is de waarnemer een belangenloze toeschouwer. Als het gedrag van de actor de belangen van de waarnemer beïnvloed, is het gedrag hedonisch relevant voor de waarnemer. Hoe hoger de hedonische relevantie van de waarnemer, des te sterker zal de correspondente gevolgtrekking zijn.

soorten hedonische relevantie; hoog- en laag-personalistische => in beide gevallen worden de belangen van de waarnemer beïnvloed (ten goede of ten kwade), maar in het ene geval is het ‘persoonlijk bedoeld’ en in het andere geval niet.

Bij deze factor is er sprake van een motivationele vertekening in attributies; precies hetzelfde gedrag kan leiden tot meer of minder gevolgtrekkingen, afhankelijk van de invloed die het op de waarnemer heeft. => als een persoon onaardig doet tegen jou, is dat vervelender dan wanneer die persoon onaardig is tegen anderen.

Kelley’s attributietheorieHoe gebruiken waarnemers aanvullende informatie bij het maken van attributiesdrie attributiedimensies:- consistentie -informatie => het gedrag van dezelfde actor op verschillende momenten- consensus -informatie => het gedrag van andere actoren- distinctiviteits -informatie => verschillende objecten (entiteiten) ten opzichte waarvan het gedrag kan worden

vertoond

de attributie die een waarnemer maakt bij een gedraging wordt bepaald door de specifieke combinatie van informatie over de drie genoemde dimensies- persoonsattributies (oorzaak gedrag bij actor)- entiteits-attributies (stimulus ten opzichte waarvan het gedrag wordt vertoond)- persoon x entiteits-attributies (oorzaak relatie actor en stimulus)- omstandigheden-attributies (oorzaak is omstandigheid)

verwerking van onvolledige of tegenstrijdige informatie:- men maakt meer voorzichtige attributies- waarnemers vullen zelf ontbrekende informatie aan, in overeenstemming met het beeld dat ze hebben- waarnemer gaat zelf op zoek naar informatie

causale schema’s:een uitvoerige attributionele analyse vindt zelden plaats (geen tijd, geen zin of onvoldoende informatie) => we maken gebruik van bestaande kennis en vuistregels over causale informatie => in geheugen zitten causale schema’s- multiple sufficient causes-schema: als er meerdere oorzaken denkbaar zijn voor een gedraging wordt een

oorzaak soms al voldoende (sufficient) gevonden ter verklaring van het gedrag => gevolg: discounting-principe => andere aannemelijke oorzaken worden genegeerd

- multiple-necessary causes-schema:hierbij neemt de waarnemer juist aan dat meerdere oorzake nodig zijn om tot het gedrag te leiden

faciliterende versus remmende oorzaken:oorzaken die het gedrag vergemakkelijken (goed presteren door intelligentie) of juist remmen (aanvragen van een echtscheiding bij een rijke echtgenoot)augmentation (versterkings) -principe: de faciliterende oorzaak wordt als sterker gezien wanneer een remmende factor aanwezig is (aanvragen echtscheiding doorzetten: dan moet het wel zijn dat hij het niet langer uithoudt bij zijn rijke vrouw) => tegenpool van discounting-principe

In bovengenoemde theorieën (Jones/Davis en Kelley) gaat het om de vraag hoe mensen het gedrag van andere mensen attribueren. Hierna volgen theorieën hoe mensen hun eigen gedrag attribueren en de gevolgen.

Weiners prestatie-attributie-theorieover de attributies die mensen maken bij hun eigen prestaties en de gevolgen. Centrale idee => de motivatie om een goede prestatie te leveren wordt beïnvloed door attributies die men heeft gemaakt bij eerdere successen en mislukkingen. Bij succes of falen vraagt men zich af waarom; ze plegen een causale analyse bij hun uitkomsten.

5/18

Page 6: Soc Psy Uitreksel 2

verschillende soorten oorzaken:- intern versus extern => sommigen geneigd uitkomsten gedrag intern te attribueren, anderen hebben het gevoel

dat alles hen overkomt en maken meer externe attributies => de mate: locus of control- stabiel versus instabiel => intelligentie versus ziekte bij een tentamen- controleerbaar versus oncontroleerbaar => een tentamen niet halen door ziekte (oncontroleerbaar) of door liever

andere dingen te doen (controleerbaar)- globaal versus specifiek => globale oorzaken hebben een breed scala van gevolgen, specifieke minder; een

specifiek gebrek heeft weinig invloed bij iets anders.

Gevolgen van attributies worden niet bepaald door de specifieke oorzaak die iemand aanwijst, maar door de positie van die oorzaak zoals deze door de betrokkene wordt waargenomen (gebrek aan talent kan iemand als controleerbaarbeschouwen door het te blijven proberen, terwijl iemand anders het als iets ziet waar niets aan te doen is).

attributies en affect verband tussen attributies en gevoelens

uitkomst-afhankelijke affecten: affecten die onmiddellijk optreden na succes of falen en losstaan van attributies (bij falen => zich rot voelen)attributie-afhankelijke emoties: emoties die systematisch samenhangen met bepaalde attributies (na falen leidt de attributie ‘gebrek aan inzet’ vaak tot schuldgevoelens, attributies aan stabiele persoonskenmerken leiden tot gevoelens van machteloosheid en attributies aan een andere persoon die succes heeft verhinderd tot woede).

attributies en verwachtingen verwachtingen over toekomstige prestaties worden beïnvloed door prestaties uit het verleden (wie vaak heeft gefaald zal verwachten weer te falen)

attributies en gedrag prestatie-gerelateerd gedrag: doorzettingsvermogen (bij falen is het moeilijk om het te blijven proberen, wordt het falen toegeschreven aan een instabiele of controleerbare factor, zal men meer gemotiveerd zijn zich te blijven inspannen)

individuele verschillen mensen met een hoge prestatie-motivatie zijn geneigd succes aan interne factoren toe te schrijven en falen aan instabiele factoren => veel inzet en blijven volharden vanuit de veronderstelling dat inzet tot succes kan leiden

zelfwaarnemingstheorie (van Bem) Bem gaat er vanuit dat mensen vaak net zo weinig toegang hebben tot hun eigen innerlijk als tot dat van anderen en dat ze in veel gevallen hun motieven, eigenschappen en meningen afleiden uit hun gedrag, net zoals ze dat bij anderen doen.

zelf-attributie van motivatie en voorkeuren over-rechtvaardiging: bij beloning voor bepaald gedrag nemen mensen aan dat ze het gedrag vertonen vanwege de beloning en niet omdat ze het uit zichzelf ook wel zouden doenaugmentation-principe: als je ergens veel moeite voor hebt gedaan neem je aan dat je het heel graag wilde, anders zou je niet bereid zijn de remmende factoren te overwinnen

zelf-attributie van attitudes mensen leiden hun attitude met name af via attributie van hun eigen gedrag wanneer de informatie die ze ‘van binnenuit’ krijgen ontoereikend is (ergens geen mening over omdat je er nog niet over hebt nagedacht => in veel gevallen eigen gedrag uit recente verleden raadplegen)

zelf-attributie van emoties

----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------vier theorieën, twee soorten attributies:causale attributies : het beantwoorden van de vraag; wat is de oorzaak? (theorieën van Kelly en Weiner zijn hierop gericht)attributies in de zin van het toeschrijven (attribueren) van eigenschappen aan een persoon op grond van diens gedrag of prestaties) : een correspondente gevolgtrekking impliceert dat een eigenschap wordt toegeschreven (theorieën van Jones en Davis zijn hierop gericht)------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------

spontante attributies

wanneer mensen waaromvragen stellen

6/18

Page 7: Soc Psy Uitreksel 2

situaties waarin we causale attributies maken:- als een persoon belangrijk voor ons is- als er iets negatiefs gebeurt- als iemand iets doet wat we niet van die persoon verwacht hadden

causale analyse treedt op wanneer dat functioneel is; met name bij gebeurtenissen die onze aandacht trekken doordat ze de normale, routinematige informatieverwerking doorbreken.

spontane gevolgtrekkingen spontaneous trait inference (STI) een gevolgtrekking (inference) van een eigenschap (trait) die spontaan wordt gemaakt : mensen vertalen direct (zonder erbij na te denken) het gedrag van anderen naar een onderliggende eigenschap

factoren die STI’s kunnen bevorderen of verzwakken:- het waargenomen gedrag (gestolen portemonnee terugbrengen naar de eigenaar, het stelen van een boek)- STI’s treden vooral op als het waargenomen gedrag overeenkomt met de verwachtingen die men heeft van een

persoon / STI’s worden onderdrukt bij een afwijking van de verwachting (overgang naar een meer grondige verwerking van het gedrag = bewust)

- STI’s worden vergemakkelijkt wanneer mensen het gedrag duidelijk voor zich zien- Kenmerken van de waarnemer: iedere individu vindt bepaalde eigenschappen belangrijk: toegankelijke

constructen (persoonlijkheidstermen die een centrale rol spelen in je oordelen over anderen)

Door het automatisme is men zich alleen bewust van het resultaat van de waarneming: dus eigen interpretatie en geen feit.

Meerfasentheorieën over attributieAls waarnemers volstaan we vaak met conclusies in de stijl van ‘dat is onbeleefd’, zonder enige gedachte te wijden aan de oorzaken van dat gedrag. Het toeschrijven van eigenschappen aan personen vindt in de meeste gevallen plaats zonder dat er een causale analyse aan voorafgaat. Causale analyse is een cognitief proces dat niet zomaar vanzelf verloopt en waar we pas aan beginnen als er een duidelijke aanleiding toe is, omdat het cognitieve inspanning vergt. Het toeschrijven van eigenschappen daarentegen kost ons geen enkele moeite; het gebeurt vanzelf.

Associaties tussen STI en persoonUit verschillende onderzoeken blijkt dat STI’s minimaal leiden tot een associatie tussen de afgeleide eigenschap en de actor (uitspraken van mensen over een andere persoon wordt door waarnemers meer gebruikt om conclusies te trekken over de spreker dan over degene die wordt beschreven).

Vertekeningen in attributies- correspondentie –vertekening de externe invloeden op het gedrag worden onderschat

er is nogal wat voor nodig om een attributie te maken die recht doet aan de invloed van de situatie => we moeten weten, verwachten, identificeren en corrigeren.

- het actor-observer-verschil het verschil tussen de attributies van het eigen gedrag en dat van anderenhet eigen gedrag wordt vaker aan de situatie of andere externe factoren toegeschreven dan het gedrag van anderen

- het false-consensus-effect de veronderstelling dat andere mensen onder dezelfde omstandigheden op dezelfde manier reageren als de waarnemer zelf

- overschatting door saillantie het gedrag van andere personen is saillanter dan hun omgeving, zodat de persoon een sterkere oorzakelijke factor lijkt dan de omgeving

- zelf-dienende attributies attributies van eigen gedrag worden vaak zodanig gemaakt, dat deze de zelfwaardering ten goede komen

- de egocentrische vertekening mensen overschatten hun eigen bijdrage of eigen verantwoordelijkheid bij een gezamenlijke activiteit of collectieve besluitvorming

- defensieve attributies en uitkomst-vertekeningen mensen schrijven meer verantwoordelijkheid toe aan een ander naarmate het gedrag van die ander tot ernstiger gevolgen leidt (iemand die onder invloed een kind aanrijdt)

HOOFDSTUK 4 : schema’s

schema’s: georganiseerde verzameling van kennis over een stimulus (bijv. een docent) of een categorie van een stimulus (docenten in het algemeen) die wordt gebruikt bij het verwerken van informatie van stimuli in een categorie.

Kant (filosoof) zei: brein is, voordat er iets wordt waargenomen, al uitgerust met enkele ordeningsprincipes: ruimte, tijd, causaliteit (alles heeft een oorzaak); helpt ons eenheid en continuïteit aan te brengen. We zijn niet in staat objecten waar te nemen zoals ze werkelijk zijn, wel brengen we een orde aan in onze waarnemingen.

7/18

Page 8: Soc Psy Uitreksel 2

sociaal-psychologen zeggen: schema’s bestaan niet voor zintuiglijke waarneming, maar worden juist opgebouwd door ervaringen.

soorten schema’s :scripts: schema’s over gebeurtenissen (solliciteren, eten in een restaurant) ; helpen ons anderen te begrijpen in een conversatiestereotypen: ideeën over de eigenschappen die bij een bepaalde groep horen- abstraction-based: gebaseerd op een geabstraheerde regel over hoe leden van een groep zijn- instance-based: gebaseerd op ervaringern met contrete voorbeelden- rol-schema’s: stereotypen gekoppeld aan maatschappelijke rollen (moeder hoort zorgzaam te zijn)

individu-schema’s: impressies: hoe beter we iemand kennen, hoe meer indruk (impressie) we kunnen vormen van die persoon

zelf-schema: we gebruiken dit schema om informatie over onzelf te verwerken.Zelf-schematisch: we vinden zelf dat we een bepaalde eigenschap bezitten. Zelf-schema bevat ook kennis over gedragingen in situaties, mening en interesses, alsmede de verschillende rollen die we bezitten (als sporter, als moeder) en bevat kennis over sociale groepen waartoe we behoren (als vrouw, als psycholoog). Versterking wanneer we ons bijv. meer Nederlander voelen in het buitenland.Naast het actuele zelfbeeld hebben we ook toekomstige zelven (possible selves); beinvloeden gedrag in heden. Kwetsbaarder bij weinig ‘possible selves’.

schema’s over persoonlijkheidseigenschapen: kennis over de associaties tussen eigenschappen onderlingimpliciete persoonlijkheidstheorie: een schema over welke persoonlijkheidseigenschappen wel en niet met elkaar samengaan (zelfstandig: waarschijnlijk ook vasthoudend en initiatiefrijk)behavior-trait-schema’s: kennis over het gedrag dat bij bepaalde eigenschappen hoort (zelfstandig: kan waarschijnlijk ook goed alleen zijn, komt voor zijn mening op)

(chronisch) toegankelijke constructen (speciale categorie): eigenschappen die centraal staan in het denken van een persoon, en daardoor toegankelijk in het geheugen => eigenschappen verkeren in staat van hoge activatie als ze recentelijk geactiveerd zijn geweest of in het algemeen vaak geactiveerd worden. Ook: priming (lezen over iemand die iets ‘eerlijks’ doet: kort daarna intepreteer je iets anders sneller als ‘eerlijk’)

chron.toeg. constructen kunnen ook andere kenmerken omvatten: bijv. eetgedrag.

stereotypen kunnen chronisch toegankelijk zijn: etnische stereotypen ( bij racistische mensen): deelt mensen snel in op basis van dit stereotype

kenmerken van schema’s:- verzameling kennis over stimulus/categorie (schema’s hebben een inhoudsdomein)

niet alleen kennis: ook specifieke exemplaren (specifieke voorbeelden van een domein:eten in restaurant-script bevat specifieke herinneringen) en prototypische exemplaren (een voorstelling van een stimulus die alle kenmerken heeft die bij het schema horen: van belang bij stereotypering => prototype:kern van het schema)

- kennis in schema’s zijn georganiseerd in geheugen relaties binnen een schema: schema’s over personen/eigenschappen zijn georganiseerd op basis van gelijkenis/covariantie-relaties (spontaan en opgewekt covariëren)relaties tussen schema’s: moeders vormen een subcategorie onder vrouwen (werkende moeders/Hanna/mijn moeder) organisatie van schema’s afhankelijk van complexiteit (schema van eskimo’s over sneeuw:expert-schema’s)

- kennis wordt gebruikt bij nieuwe informatie: schema’s hebben effecten op informatieverwerking theory-driven: schema-gestuurde verwerking van informatie =>hetgeen we waarnemen wordt beïnvloed door onze schema’s (kan worden gezien als: weinig oog voor feiten, vooropgezette denkbeelden)data-driven: de waarnemer laat zich primair leiden door wat feitelijk waarneembaar is (data) =>onze schema’s worden beïnvloed door onze waarnemingen (kan worden gezien als pragmaticus:schenkt veel aandacht aan de beschikbare informatie op het moment)

wat doen schema’s?onderscheid tussen verschillende fasen in het proces van informatieverwerking (zie H2): aandacht, encodering, elaboratie, herinnering en beoordeling. In dit hoofdstuk worden de effecten van schema’s tijdens deze verschillende fasen besproken + een laatste fase: het gedrag van mensen tegenover een stimulus waarover zij een schema hebben.aandacht: schema’s fungeren als een schijnwerper =>we nemen onze omgeving selectief waar (en laten schema-afwijkende informatie onopgemerkt voorbijgaan bij sterk geautomatiseerde handeling: kopiëervoorbeeld pag.167)schema-inconsistente informatie trekt aandacht =>wijkt af van de verwachting

8/18

Page 9: Soc Psy Uitreksel 2

encoderen: schema’s geven structuur aan de waarneming => kenmerken van een persoon worden geordend naar hun onderlinge gelijkenis: betere herinneringschema’s beïnvloeden onze categorisaties => - duidelijk zichtbare kenmerken roepen eerder een schema op dan onzichtbare- toegankelijke schema’s die veel kennis bevatten worden eerder geactiveerd dan schema’s die weinig kennis

bevatten- schema’s kunnen worden geactiveerd door de situatie, onze doelen in die situatie en de context waarin we

iemand waarnemen- we zoeken een dusdanige categorisatie dat de informatie past bij het schemaschema’s sturen de identificatie van gedrag => eigenschappen waarvoor we zelf-schemantisch zijn worden eerder gebruikt bij de interpretatie van het gedrag van anderen doordat die eigenschappen chronisch toegankelijk zijnschema’s vullen de gaten in de informatie => scripts leiden ertoe dat we ontbrekende elementen in een gebeurtenis of een verhaal zelf aanvullen, zonder dat we dat beseffenelaboratie:schema’s beïnvloeden de snelheid van informatieverwerking =>schema’s bevorderen de snelheid van informatieverwerking (vergeleken met situaties waarin we geen schema hebben, maar leiden juist tot een onderbreking wanneer de informatie het schema tegenspreektschema’s beïnvloeden attributies => als we iets waarnemen dat afwijkt van ons schema proberen we vaak een dusdanige oorzaak te vinden zodat we ons schema in stand kunnen houdenherinnering:schema’s bevorderen de herinnering => we onthouden informatie beter als we tijdens de verwerking gebruik hebben gemaakt van een schemaschema’s bevorderen de herinnering van inconsistente informatie => schema-inconsistente informatie wordt beter onthouden dan consistente: superior-recall-effect voor inconsistente informatie, afhankelijk van een aantal factoren- aard van het schema waarmee de informatie inconsistent is => gaat het om een individu (impressie) of over een

groep (stereotype); als een persoon afwijkt van het stereotype (van een groep) kun je besluiten dat deze een uitzondering op de regel is; als een persoon afwijkt van jouw schema over die persoon zul je proberen het inconsistente gedrag in verband te brengen met andere dingen die je weet over die persoon (superior-recall-effect is sterker dan bij een groep)

- de waarnemer moet in staat zijn na te denken over de inconsistentie en moet daartoe gemotiveerd zijn- factor die het superior-recall-effect verzwakt is bolstering: achteraf zodanig over iemand nadenken dat het

bestaande schema wordt versterkt- individuele verschillen spelen een rol =>need for cognition (de behoefte en neiging na te denken over wat men

waarneemt: bij mensen die hier hoog scoren is de herinnering aan inconsistente informatie sterker)=>certainty orientation (de behoefte om zekerheid te hebben over dingen: bij mensen die hier hoog scoren is het superior-recall-effect zwakker, doen meer aan ‘bolstering’ om tot duidelijkheid te komen)

schema’s vullen gaten in het geheugen =>schema-consistente beschrijvingen worden bij een herkenningstaak relatief vaak herkend (soms ten onrechte, maar heel vaak terecht)schema’s dragen bij aan de reconstructie van het verleden => in extreme vorm herinneren we ons dingen die niet zijn gebeurdbeoordeling:schema’s produceren afgeleide oordelen =>mensen onthouden vooral hun eigen oordelen/conclusies, en niet de feiten waarop deze zijn gebaseerdschema’s leiden tot stereotypering =>stereotypen soms een zinnige basis om een oordeel af te leiden (als men niet veel weet van een persoon) en dat ze soms leiden tot pertinente beoordelingsfouten, ten goede of ten kwade van de betrokkeneschema’s roepen affect op => iemand doet ons denken aan iemand anders met wie we een prettige of onaangename ervaring hebbenschema’s vormen een beoordelingsstandaard =>scripts bevatten vrij nauw omschreven regels over welk gedrag bij welke situatie pastgedrag:schema’s bevorderen aangepast gedrag => we houden rekening met wat anderen van ons verwachtenschema’s beïnvloeden het gedrag via andere variabelen => een dronken persoon die valt wordt minder snel geholpenschema’s activeren gedrag rechtstreeks => bijv. ideo-motor-gedrag (mensen zijn geneigd andere personen gedachteloos te imiteren)schema’s leiden tot gedrag dat het schema bevestigd => bijv. ‘mooie mensen zijn aardiger en succesvoller’het zelf-schema creëert zelf-consistent gedrag =>door streven naar continuïteit en consistentie in ons zelfbeeld zullen we over het algemeen handelen in overeenstemming met dat zelfbeeld

schema’s spelen een belangrijke rol bij de waarneming van personen. Grofweg kunnen we iemand waarnemen op twee manieren; we kunnen gebruikmaken van stereotypen over de groep waartoe de persoon hoort (hoofdstuk 5) of we kunnen de ander zien als een individu en een impressie opbouwen (hoofdstuk 6).

HOOFDSTUK 5 : stereotypen

9/18

Page 10: Soc Psy Uitreksel 2

Categorisatie: de oorsprong van stereotypenWe hebben de natuurlijke neiging om alles te categoriseren => dit staat aan de basis van stereotypen. Door een bepaalde groep mensen in dezelfde categorie te plaatsen gaan we vooral de overeenkomsten tussen die personen zien. Op die manier ontstaan stereotypen. Ze berusten deels op werkelijke overeenkomsten tussen leden van een bepaalde groep en deels op onze neiging die overeenkomsten te overdrijven en de onderlinge verschillen te onderschatten.

wij versus zij: ingroup versus outgroupingroup-favoritisme => mensen vinden hun eigen groep vaak beter, leuker, aardiger, enz. dan andere groepen

‘minimale-groepen-paradigma’: het pure feit dat mensen worden toegewezen aan een bepaalde groep was een voldoende voorwaarde voor het bevoordelen van leden van de eigen groep en benadelen van leden van de andere groep (uit dit onderzoek blijkt dat belangentegenstelling niet noodzakelijk is) =>een verklaring voor bovenstaande situatie werd gevonden in de sociale identiteitstheorie: als men de sociale wereld categoriseert, ontstaan er categorieën waartoe men zelf behoort, dit leidt ertoe dat men een sociale identiteit opbouwt; het deel van het zelfbeeld dat wordt ontleend aan het lidmaatschap van een bepaalde sociale categorielinguistic intergroup bias: mensen zijn geneigd om positief gedrag van ingroup-leden in meer abstracte termen te beschrijven dan hetzelfde gedrag van outgroup-leden, en om negatief gedrag van ingroup-leden juist in meer specifieke termen te omschrijven (hij maakt een gemene opmerking=>specifiek en hij is gemeen=>abstract)

het outgroup-homogeniteits-effect =>mensen schatten de variatie binnen hun eigen groep hoger in dan binnen andere groepen (oorzaken: stereotypen over de outgroup zijn vaak abstraction-based en over de ingroup instance-based

de illusoire correlatie: het aantal leden van een minderheidsgroep die een kenmerk hebben dat weinig voorkomt wordt overschat => dit effect kan negatieve stereotypen over minderheden niet alleen veroorzaken, het kan deze tevens bevestigen en versterken wanneer ze eenmaal bestaan

activatie van stereotypen (factoren die activatie van stereotypen beïnvloeden)- automatische activatie laag-bevooroordeelde msen activeren ook stereotypen, maar proberen ze te

onderdrukken bij beoordeling van een persoon, hoog bevooroordeelde msen gebruiken hun geactiveerde stereotypen wel.

- Als er meerdere stereotypen bestaan rondom een persoon overheerst de meest toegankelijke categorie- Bij mening: voetballer zijn erg dom (hoge centrale tendentie) en verschillen weinig van elkaar (lage variabiliteit) is

er een sterke associatie tussen de categorie ‘voetballer’ en de eigenschap ‘dom’: deze combinatie zorgt voor eene sterke associatie tussen categorie en eigenschap. Distinctiviteit is hier ook van belang (niet alle voetballers zijn dom).

- Bij ontmoeten van een persoon: naast activatie van stereotypen ontstaat ook een vooroordeel (automatisch proces) => bij de categorie hoort een bepaalde evaluatie; een vooroordeel.

het gebruik van stereotypen (als een stereotype is geactiveerd, kan het worden gebruikt bij de beoordeling van een persoon)- assimilatie: wanneer stereotypen overheersen => een oordeel over het individuele product schuift in de richting

van het stereotype (de kwaliteit van een schilderij wordt hoger ingeschat als men denkt dat de schilder een man is)

hoeveelheid relevante informatie van belang: hoe minder informatie, des te meer interpretatieruimte

extra informatie kan stereotypering ook versterken als de informatie irrelevant is (pseudo-informatie)

neiging tot stereotypering is sterker als men een complex oordeel moet vormen of als de motivatie niet groot is

- contrast: wanneer stereotype-inconsistente informatie het oordeel overheerst =>zakelijke vrouw die de top niet

bereikt (het overdrijven van niet-vrouwelijke trekken bij de motivatie om haar die functie niet te geven: assertief in plaats van meegaand)

stereotypen als beoordelingsstandaard (mannen moeten gevoelig zijn om in de smaak te vallen, dezelfde vrouwen noemen hem een watje)

- stereotypen hebben geen invloed bij diagnostische informatie (wanneer we juist veel weten over een persoon hebben

stereotypen weinig/geen invloed op onze waarneming) individuatie (de persoon wordt als individu gezien, de beoordelingscontext die wordt

gevormd door stereotypen verdwijnt)

stereotypen-verandering

10/18

Page 11: Soc Psy Uitreksel 2

- de contact-hypothese : meer contact met leden van gestereotypeerde groep moet ertoe leiden dat het stereotype wordt aangepast aan de werkelijkheid

- de hardnekkigheid van stereotypen : - het gedrag van outgroup-leden moet inconsistenties met het stereotype vertonen, anderse wordt het stereotype alleen maar bevestigd door het contact

- als stereotype-inconsistent gedrag niet wordt gegeneraliseerd naar andere leden blijft het stereotype over de groep als geheel bestaan

- effecten van stereotype-inconsistente informatie modellen die beschrijven hoe het proces verloopt, waarij stereotypen kunnen veranderen wanneer ze worden ontkracht door de waarneming van stereotype-inconsistente groepsleden

het conversie-model : afwijking moet sterk en krachtig zijn, zodat drempelwaarde wordt overschreden (= effectiever dan matige ontkrachtigingen) => negatieve stereotypering over minderheden worden beïnvloed door bekende persoonlijkheden (Oprah, Bill Cosby)

het boekhoud-model: mensen houden interne boekhouding bij van leden van een groep waarover ze informatie krijgen, het stereotype kan steeds een beetje veranderen: als balans doorslaat zal mening over stereotype veranderen

het subtyperings-model: groepsleden die het stereotype ontkrachten worden ondergebracht in een subgroep (homo/huisman) =>subgroep heeft geen invloed op algehele stereotype, maar juist subtypen worden gebruikt om informatie over afwijkende leden van een groep op t slaan. Dit proces leidt niet tot verandering, maar houdt juist het stereotype instand.

- het bevorderen van generalisatie : bij het aanbieden van stereotype-inconsistente informatie, moeten maatregelen getroffen worden om subtypering te voorkomen

- de ontkrachtbaarheid van stereotypen : om stereotypen te veranderen moeten meerdere groepsleden worden aangeboden die het stereotype tegenspreken, die groepsleden moeten stereotype-consistente kenmerken hebben, zodat ze worden gezien als representatief en niet worden gesubtypeerd: in praktijk nog obstakels bij toepassing van deze methode. Negatieve stereotypen bevatten kenmerken die moeilijk te ontkrachten zijn, doordat het tegendeel niet informatief is. Positieve eigenschappen zijn makkelijker te ontkrachten naar negatieve richting (een positieve groep die een paar oneerlijke dingen doet).

- het onderdrukken van stereotypen : gedachten die we onderdrukken (seks, sterke drank) komen altijd weer terug en zijn dan extra sterk: het rebound-effect: dit effect leidt ertoe dat stereotypen uiteindelijk juist een sterker effect kunnen hebben wanneer we ze proberen te onderdrukken.

Onze cultuur is zo sterk doordrongen van stereotypen dat we er niet omheen kunnen, de ontkenning ervan is het grootste obstakel voor het veranderen van stereotypen.

HOOFDSTUK 6 : de waarneming van personen

Impressievorming : hoe mensen zich een indruk vormen van een persoon op basis van gedragsinformatie of persoonlijkheidseigenschappen, en hoe deze kenmerkingen en gedragingen integreren tot een indruk. Dit onderzoek naar inpressievorming begon door Asch (de vrije herinneringstaak, zie H2).

Anders dan bij informatie die ons stereotype over een groep tegenspreekt, kunnen we inconsistenties binnen een persoon niet oplossen door middel van subtypering. Informatie die inconsistent is met het individu-schema roept cognitieve elaboratie op (zie H4) en wordt daardoor goed onthouden (superior-recall effect voor inconsistente informatie), maar wil niet zeggen dat inconsistente informatie een sterkere invloed heeft op het oordeel over een persoon.

- wijzen waarop verschillende kenmerken van een persoon op elkaar inwerken-verandering van betekenis : (Asch) eigenschappen van personen worden in onderlinge relatie waargenomen, de ene eigenschap beïnvloed de betekenis van de andere (warm-koud zijn cruciale eigenschappen)impliciete persoonlijkheidstheoriëen : de centraliteit van een eigenschap hangt voornamelijk af van datgene waar de persoon op wordt beoordeeld (afh.variabele). beleefd en onbeleefd staan alleen centrall als er om een oordeel wordt gevraagd die gerelateerd is aan deze kenmerken (heeft iemand goede manieren?)het halo-effect en het primacy-effect (hierdoor onderzoeken Asch –warm/koud- niet waterdicht)halo-effect: als we eenmaal iets positiefs weten over een persoon schrijven we nog meer positieve kenmerken toe aan die persoon, weten we iets negatiefs, leiden we daar nog meer negatieve kenmerken uit af.Primacy-effect: Asch toonde aan dat de eerste informatie de waarnemers over een persoon krijgen meer invloed heeft op hun oordeel (change-of-meaning model), maar als hij gebruik had gemaakt van leestijden was gebleken dat waarnemers eenvoudigweg meer aandacht besteden aan de eerste informatie.het geheel versus de som der delen : mensen kijken naar de relatie tussen eigenschappen, deze relatie bepaalt de indruk van een persoon (onverantwoordelijke moeder => wordt als extreem negatief beoordeeld)het dilution-effect : (dilute = verdunnen) door toevoeging van extra informatie (die niets zegt over het te geven oordeel) wordt het oordeel meer gematigd (informatie werkt als een soort aanlenging van het kenmerk, waardoor het

11/18

Page 12: Soc Psy Uitreksel 2

effect zwakker wordt). Meeste vertekeningen in oordelen over anderen (stereotypering) worden zwakker als mensen gemotiveerd zijn zich een accuraat beeld te vormen, het dilution-effect wordt sterker.Specificatie en differentiatie van impressies Linguistic expectancy-model: gedrag dat afwijkt van de verwachtingen wordt door waarnemers beschreven in meer specifieke termen, terwijl gedrag dat overeenkomt met de verwachtingen juist meer abstract wordt beschreven. Specificatie van een eigenschap kan leiden tot differentiatie van de indruk van een persoon (hij is dom in praktische zaken en briljant in academische zaken) => er ontstaan ‘sub-impressies’ over hoe de persoon is in verschillende situaties.Impressie-verandering - informatie die een meerderheid vormt zal onze impressie overheersen- de volgorde waarin we verschillende kenmerken van een persoon leren kennen is van belang- sommige eigenschappen en gedragingen zijn informatiever dan andere (manipulerend zegt meer over iemand

dan vriendelijk =>waarom dit zo is staat in het volgende hoofdstuk)

asymmetrieën in impressievormingnegativiteitseffecten : negatieve informatie heeft meer invloed op impressies en oordelen dan positieveextremiteitseffecten : extreme informatie heeft meer invloed dan gematigde informatie =>het negativiteitseffect kan omkeren wanneer de positieve informatie extremer is dan de negatieve

verschillende mechanismen die negativiteits- en extremiteits-effecten veroorzaken:het psychologisch middelpunt: normaal gedrag is in feite gematigd positief gedrag ((het is normaal om een kennis te groeten en af te rekenen voor je boodschappen) =>informatie die hiervan afwijkt is opvallend en wordt gezien als informatief (doordat het psych.middelpunt gematigd positief is, wijkt alle negatieve informatie hiervan of, ook gematigd negatieve informatie / positieve informatie moet extreem zijn om af te wijken)automatische waakzaamheid: volgens een functionele verklaring van negativiteitseffecten kan een stimulus met negatieve kenmerken het eigen welzijn aantasten: het is van overlevingswaarde aan zo’n dreiging meer prioriteit te geven dan aan positieve informatie.Ambiguïteit van eigenschappen: wanneer gematigde eigenschappen worden gecombineerd met een extreme, krijgt deze extreme eigenschap een groter gewicht=> deze heeft minder mogelijke betekenissen en bepaalt dus welke betekenis de gematigde eigenschap krijgt.Ambiguïteit van gedrag: extreem gedrag heeft meer gewicht dan gematigd gedrag, omdat extreem gedrag (positief of negatief) een beperkt bereik heeft van mogelijke posities op het continuum van de bijbehorende eigenschap (iemand die zijn eigen leven riskeert voor een ander MOET wel hoog zijn in moraliteit)Impressie-verandering: een positieve impressie van iemand zal vrij snel worden herzien zodra die persoon zich vijandig of immoreel gedraagt. Een negatieve impressie is moeilijker te verander. Als we eenmaal denken dat iemand onaardig of onbetrouwbaar is, moet er heel wat gebeuren. Dan nog blijft wantrouwen.Negativitietseffecten treden op wanneer het erom gaat te beoordelen hoe iemand is in de omgang met andere mensen, gaat het echter om iemands bekwaamheden, dan heeft positieve informatie meer invloed.positiviteitseffecten: als iemand blijk geeft van bepaalde capaciteiten, is dat informatief. Een schaker die een wedstrijd wint van een grootmeester MOET wel goed kunnen schaken. Functionele visie op positiviteitseffecten- other-profitable: eigenschappen die te maken hebben met hoe aardig en moreel een persoon is hebben vooral

gevolgen voor degenen met wie deze persoon omgaat.- Self-profitable:eigenschappen die te maken hebben met competentie en potentie heeft daar zelf baat bijgemotiveerde gedachten: als we ons een beeld vormen van de ander doen we dat meestal niet zomaar voor de lol, om omdat we iets te maken hebben met die ander en omdat we in staat willen zijn adequaat te reageren op diens gedrag =>in ons eigen belang om niet direct te oordelen zodat het contact prettig verloopt

zelfpresentatie : we proberen door middel van zelfpresentatie invloed uit de oefenen op de indruk die anderen zich van ons vormen (goede indruk bij bijv. een sollicitatie) =>we selecteren of benadrukken bepaalde kenmerken of verbergen ze, zodat de indruk van de ander op een gewenste manier wordt beïnvloed.motieven voor zelfpresentatie: - zelfpresentatie fungeert om aan de ander duidelijk te maken welke rol je van plan bent te vervullen- de behoefte aan een positief zelfbeeld en goedkeuring van anderen- mensen willen graag door anderen gezien worden zoals zij zichzelf zien- zelfpresentatie kan gezien worden als een instrument waarmee men het gedrag van anderen kan beïnvloeden- zelfpresentatie ook in het belang van een ander, bijv. als iemand in de put zit

meest voorkomende vormen van zelfpresentatie:- ingratiation : zorgen dat je aardig gevonden wordt- zelfpromotie : ervoor zorgen dat je competent wordt gevonden

persoonswaarneming en zelfpresentatie : effectieve zelfpresentatie vereist dat mensen een adequate inschatting maken van de ander en hoe ze door de ander worden waargenomen => in onze cultuur wordt het belangrijk

12/18

Page 13: Soc Psy Uitreksel 2

gevonden dat mensen ‘echt’ en authentiek zijn.de waarneming van zelfpresentatie-gedrag: we houden vaak te weinig rekening met het feit dat het gedrag van mensen niet altijd correspondeert met hun werkelijke bedoelingen

HOOFDSTUK 7 : automaticiteit en controleOnze gedachten en gevoelens, en een groot gedeelte van ons gedrag, komen geheel of gedeeltelijk automatisch tot stand: we hebben er geen bewuste aandacht bij nodig, we zijn ons er vaak niet eens van bewust.

automaticiteit

geschiedenis van automaticiteitsonderzoek: twee onderzoekstradities zijn van belang geweest voor het huidige onderzoek naar automatische processen- het aanleren (en automatiseren) van vaardigheden (skill-acquisition)=> eerst is aandacht nodig, daarna

automatisch (fietsen, douchen, autorijden). Mensen kunnen vaardigheden door oefening volledig automatiseren. - selectieve aandacht (selective attention) =>verwerking van informatie vindt voor een belangrijk deel automatisch

plaats. Soms bereikt de informatie het bewustzijn, maar meestal niet. Tot op zeker hoogte wordt alle informatie echter wel degelijk verwerkt, ook onbewust.

drie soorten automaticiteit- voorbewuste automaticiteit : het enige dat nodig is om een voorbewust proces in gang te zetten is een ‘proximale

st imulus’ (je ziet iets, bijv. een zwarte persoon, en dat activeert een negatief stereotype over zwarte mensen) =>het bewustzijn speelt geen rol

- nabewuste automaticiteit : dingen waarvan je je al niet meer bewust bent sudderen nog een tijdje door in je onderbewuste en beïnvloeden je nog wel degelijk =>het bewustzijn speelt een roltip of the tongue-verschijnsel: je probeert je een naam te herinneren, het lukt niet, onbewust wordt er verder gezocht en opeens weet je de naam.=bovenstaande processen zijn niet-conditioneel, ze treden altijd op=doelafhankelijke automaticiteit : conditioneel (afhankelijk van een bepaalde context) =>we hebben er een doel voor nodig (een vaste route waarbij je bijna automatisch de route fiets, maar bij een andere bestemming realiseer je je wel dat je niet helemaal dezelfde route moet fietsen)

vier criteria voor automaticiteit- bewustzijn =>er zijn stimuli die we niet waarnemen (omdat ze onze zintuigen nooit bereiken), er zijn stimuli die

wie ‘gewoon’ waarnemen en waar we ons bewust van worden en er zit een groep tussen in: stimuli die we onbewust waarnemen

- efficiëntie => een proces wordt efficiënt genoemd als we er geen of nauwelijks aandacht voor nodig hebben (of processen efficiënt zijn bepaalt of we tegelijkertijd iets anders kunnen doen)

- intentie =>een proces is intentioneel als het proces het gevolg is van de ‘wil’ (fietsen)- controle => waar intentie betrekking heeft op het starten van een proces, heeft controle betrekking op het

stoppen of bijsturen van een eenmaal in gang gezet proces. Controleerbaar als we ons ervan bewust zijn.

automaticiteit in evaluatie en affect

automatische evaluatie: mensen gaan een stimulus positiever waarderen en beoordelen naarmate ze deze vaker tegengekomen zijn

verschillen in de verwerking van positieve en negatieve informatie: mensen hebben weinig tijd nodig om vast te stellen of een stimulus positief of negatief is. Evaluatie van stimuli heeft in veel gevallen alle kenmerken van automatisme en een voorbewust proces. Dit geldt in sterkere mate voor negatieve stimul.

automaticiteit in gedrag- gewoontegedrag: gedrag dat geautomatiseerd is nadat we dit gedrag vaak hebben uitgevoerd (fietsen naar de

universiteit) en is onbewust en efficiënt- auto-motieven: wanneer doelen eenmaal zijn geactiveerd beïnvloeden ze automatisch het gedrag- ideomotorisch gedrag: een rechtsteeks gevolg van een waarneming (het overnemen van accenten)

controle

geschiedenis van onderzoek naar controle: drie klassieke onderzoekslijnen die van belang zijn voor het huidige onderzoek naar controle

controleprocessen: alle processen waarbij we proberen bewuste (maar ook onbewuste) invloed uit te oefenen op onze waarneming, denken, gevoelens en gedrag

13/18

Page 14: Soc Psy Uitreksel 2

- aandacht: (James, 1890) we kunnen tot op zekere hoogte kiezen waarop we onze aandacht willen richten (het negeren van irrelevante stimuli is niet altijd eenvoudig, maar we zijn er behoorlijk goed in)

- het onderdrukken van gedachten: (Freud) mensen met trauma’s hebben last van terugkerende herinneringen- zelfregulatie: de processen die een rol spelen bij het nastreven van onze doelen en het naleven van deze normen

het onderdrukken van cognities, gevoelens en gedraghet rebound-effect =>wanneer je aanvankelijk iets onderdrukt, komt het later (wanneer je het niet meer onderdrukt), juist extra vaak terug in je bewustzijn (Wegner, 1987)verklaring van het rebound-effect (Wegner, 1994) => een poging om iets te onderdrukken zet twee processen tegelijktijdig in gang: een operating-proces (zoekt naar stimuli die niets met de te onderdrukken gedachte te maken hebben) en een monitoring-proces (zoekt juist naar de te onderdrukken stimulus om na te gaan of het onderdrukken goed lukt en om een signaal te geven als er een gedachte aan de ‘verboden’ stimulus opduikt. Het monitoring-proces doet juist het omgekeerde van wat je wilt bereiken: ironic-monitoring-proces.

- cognities: we zijn geneigd om op anderen die eigenschappen en motieven te projecteren die in onszelf ontkennen of onderdrukken

- affect: bij het onderdrukken van emotioneel geladen gedachten wordt bij proefpersonen die niet meer terugverlangden naar hun oude vlam een rebound-effect geconstateerd. Bij proefpersonen die hun ex liever terugwilden trad geen rebound-effect op, maar werd een verhoogde emotionele activiteit geconstateerd.

- gedrag: een instructie om in slaap te vallen werkte bij rustgevende muziek, maar werkte andersom bij wilde muziek (deze muziek leidt de aandacht af) =>wilde muziek verhinderd het operating-proces, maar niet het monitoring-proces (extra lang wakker blijven): zorgen dat je juist zo lang mogelijk wakker blijft, zodat het rebound-effect ervoor zorgt dat je snel in slaap valt.

zelfregulatie als beperkte bronreguleren en onderdrukken van gevoelens, gedachten en gedragingen lijkt een proces dat in alle gevallen door dezelfde innerlijke ‘agent’ wordt bestuurt: wilskracht. Uit recent onderzoek blijkt dat wilskracht vrij makkelijk uitgeput raakt en dat het vermogen tot zelfregulatie hierdoor beperkt is: wanneer mensen bepaalde neigingen op het ene vlak moeten onderdrukken, blijken ze op andere vlakken minder goed in staat tot zelfregulatie. Hun vermogen om zichzelf iets op te leggen raakt uitgeput.

zelfregulatie en zelfbewustzijnmensen die zeer zelfbewust zijn richten hun aandacht intern en zullen vasthouden aan eigen normen en meningen. Mensen die niet zelfbewust zijn zullen zich meer laten beïnvloeden door de omstandigheden en hun mening aanpassen aan de argumenten van anderen.

stereotypering: een verhoogd zelfbewustzijn kan het gebruik van stereotypen verminderen, althans bij mensen die op grond van hun eigen normen vinden dat stereotypering verkeerd is

gedrag: zelfregulatie zorgt ervoor dat we onze doelen effectiever nastreven en onze normen en waarden beter naleven.

HOOFDSTUK 8 : beslissen en kiezen

de psychologie van beslissende fundamenten van de beslissing: de keuze om een specifieke gedraging te vertonen wordt bepaald door:- de verwachting dat het gedrag tot een bepaalde uitkomst leidt- de waarde die aan de uitkomst wordt toegekend

het beslisproces: van doelactivatie naar keuze-implementatiedoelactivatie =>actiemogelijkheden activeren =>uitkomsten schatten op waarschijnlijkheid en waarde =>vormen van een oordeel => keuze maken =>implementatie

de fundamenten van beslissingen: verwachte waarden van uitkomsten

verwachte waarde: kans x waardevoor het nemen van een rationele beslissing is het noodzakelijk om te weten:- wat de kans is dat een bepaalde handeling tot een bepaalde uitkomst leidt- welke waarde men hecht aan die uitkomst

psychologische waarde : een miljonair zal minder waarde hechten aan het winnen van 100 euro dan iemand met een uitkering (utiliteit/nut)

psychologische kansen : kansen van uitkomsten zijn niet altijd vast te stellen op objectieve wijze, zo moet er dan een subjectieve kansinschatting gemaakt worden (subjective expected utility-model : SEU)

14/18

Page 15: Soc Psy Uitreksel 2

prospecttheoriehet SEU-model geeft ruimte aan de psychologie van het bepalen van waarden en kansen, maar schiet tekort omdat het niet verklaart hoe de afwijkingen tussen objectieve en subjectieve oordelen tot stand komen. Psychologische waarden en kansen blijken op een systematische manier af te wijken van objectieve waarden en kansen (prospecttheorie => het fundament van beslissingen wordt gevormd door psychologische waarden en kansen, net als het SEU-model). In de prospecttheorie wordt echter specifiek beschreven waarom en hoe deze afwijken.

psychologische waarden I: het reflectie-effect => een stijging in winst heeft steeds minder subjectieve waarde Een zekere winst wordt als gunstiger ervaren dan een onzekere kans op een grotere winst, terwijl bij verlies juist de voorkeur wordt gegeven aan een onzeker maar groter verlies. De omslag van risicomijden bij winst naar risicozoeken bij verlies wordt het reflectie-effect genoemd. Dit effect heeft als consequentie dat voorkeuren worden beïnvloed door de wijze waarop een keuzeprobleem wordt gepresenteerd =>het framing-effect

psychologische waarden II: loss aversion => verliezen worden extremer en ‘intenser’ gewaardeerd dan winsten, mensen geven de voorkeur aan het vermijden van verlies boven het verkrijgen van winst (loss-aversion).Loss-aversion kan worden gebruikt om gezondheidsgedrag te bevorderen.

psychologische kansen: mensen geven aan kleine kansen relatief meer gewicht en aan middelmatige tot grote kansen relatief weinig gewicht geven. Men gaat zich risicozoekend gedragen bij een kleine kans op winst (waar loterijen van profiteren).

Wanneer een probleem in termen van winst wordt gepresenteerd, kiezen mensen voor zekerheid. Wordt het probleem in termen van verlies gepresenteerd, geven mensen de voorkeur aan risico. Voor zeer kleine kansen geldt het omgekeerde, doordat deze relatief zwaar wegen.

frequentie- en kansschattingenonrealistisch optimisme: mensen onderschatten kansen op negatieve uitkomstenfalse consensus: mensen overschatten de frequentie van eigen bezigheden en voorkeuren en overschatten daardoor de kans dat hun liefhebberijen en meningen door een willekeurige ander worden gedeeld.heuristieken: vuistregels waarvan mensen gebruik maken om kansen in te schatten (iets anders dan een schema, deze heeft een inhoudsdomein, een heuristiek kan op een inhoudsdomein worden toegepast)

drie heuristieken die van belang zijn in het onderzoek naar beslissen:de representativiteitsheuristiek: hoe meer kenmerken een stimulus A gemeen heeft met stimulus B, des te waarschijnlijker is het dat A en B bij elkaar horenvarianten: - A is een exemplaar B is een categorie- A kan een resultaat/uitkomst zijn en B een proces dat tot een uitkomst leidt- A kan een oorzaak zijn en B een gevolg

De waarschijnlijkheid dat een willekeurige student natuurkunde studeert is veel lager dan bijv. een grote richting zoals medicijnen. Bij het gebruik van deze heuristiek worden initiële waarschijnlijkheden (base-rates) genegeerd: door de representativiteit van een bepaalde stimulus verliest men de base-rate uit het oog: base-rate fallacy (het ten onrechte negeren van init.waarschijnlijkheden)

conjunctieve gebeurtenissen: de conjunctie (het samenvallen) van twee gebeurtenissen kan per definitie niet waarschijnlijker zijn dan de kans op iedere afzonderlijke gebeurtenis. Wanneer een van de elementen van een conjunctieve gebeurtenis sterk representatief is, gaat men de kans op deze gebeurtenis overschatten.

kansen en willekeurigheid: de misvatting die bestaat over toeval (gambler’s fallacy) =>als een rouletteballetje 8x op rood is gevallen, denkt men dat de volgende ronde wel eens zwart kan opleveren, terwijl die kans 50% blijft.

de omvang van de steekproef: mensen nemen aan dat een kleine steekproef even representatief is als een grote (de gevaren van het roken vallen wel mee, mijn rokende opa is 90 jaar geworden)

de beschikbaarheidsheuristiek: hoe makkelijker de voorbeelden van een voorval me te binnen schieten, des te frequenter is dat voorvalfactoren die leiden tot vergissingen:- bekendheid met een domein leidt ertoe dat de waarschijnlijkheidsoordelen vertekend worden

15/18

Page 16: Soc Psy Uitreksel 2

- levendigheid van gebeurtenissen kan de accuraatheid van frequentieschattingen beïnvloeden, ze leiden meer tot de verbeelding en worden goed onthouden

- zintuiglijke nabijheid en nabijheid in tijd en plaats, iets wat direct waarneembaar is, is levendiger.

ankering en aanpassing: in veel situaties maken mensen schattingen door te starten vanaf een beginwaarde. Verschillende beginwaarden resulteren in verschillende schattingen, die vertekend zijn in de richting van de beginwaarden.vier verklaringen voor ankering:- de conversational-hint-verklaring: beoordelaars zouden veronderstellen dat iemand (bijv. een onderzoeker) alleen

een vraag stelt over een bepaalde waarde als er verschil van mening over bestaat of de accurate waarde daarboven of daaronder ligt (zijn er meer of minder dan 50 restaurants in Den Haag)

- beoordelaars gebruiken de ankerwaarde als startpunt voor aanpassing (bij nadenken over aantal restaurants in Den Haag starten bij 50)

- Selective Accessibility Model (SAM): als er wordt gevraagd zijn er meer of minder dan 1000 restaurants in Den Haag worden andere overwegingen overdacht dan wanneer er wordt gevraagd zijn er meer of minder dan 50

- numerieke priming-theorie: bij de vraag zijn er meer of minder dan 50 restaurants in Den Haag neem je in eerste instantie onbewust aan dan het goede antwoord ongeveer 50 is.

beslisstrategieën: kiezen uit verschillende mogelijkhedenin complexe keuzesituaties kunnen mensen verschillende strategieën volgen om tot een keuze te komen

het traceren van beslisstrategieënonderzoekstechnieken om na te gaan hoe mensen te werk gaan in een complexe keuzesituatie:- de hardop denken-procedure: proefpersonen wordt gevraagd al hun gedachten uit te spreken bij het oplossen

van een keuzeprobleem- registreren van oogbewegingen- het informatiezoek-bord: proefpersonen zien een tabel met keuzemogelijkheden, er wordt gekeken hoe men te

werk gaat bij het maken van een keuze

weloverwogen beslissen: de compensatorische beslisstrategie : je gaat ervan uit dat een slechte score op een bepaalde uitkomst van een keuzemogelijkheid kan worden gecompenseerd door een goede score op een andere uitkomst van die keuzemogelijkheid (een hoge prijs van een reis kan gecompenseerd worden door de goede kwaliteit van het zeewater, waardoor de reis niet onmiddellijk afvalt)

een vluchtige analyse van het keuzeprobleem: de non-compensatorische beslisstrategie : ook wel heuristieke strategieën genoemd, om aan te geven dat beslissers de cognitieve arbeid beperken en het beslistraject verkorten. We nemen vaak genoegen met een voldoende resultaat, ook al is dit niet het beste resutltaat, omdat dat laatste teveel denkwerk zou vergen.- satisficing-regel: alternatieven worden een voor een bekeken, het alternatief dat men het eerste tegenkomt heeft

meer kan te worden gekozen (kleiding kopen) =>noodgedwongen bij het zoeken naar een kamer in een stad met woningnood (men bekijkt de uitkomsten per alternatief)

- elimination by aspect-regel: beginnen met het vaststellen van de belangrijkste regel, bijv. de prijs (men bekijkt de alternatieven per uitkomst)

non-compensatorische strategie is toch het meest bruikbaar (reduceert mentale belasting), het is juist functioneel om alternatieven met een te hoge prijs gelijk te elimineren.

kiezen zonder nadenken: de habituele beslissing : doelgericht gedrag dat vaak op dezelfde manier voorkomt (gewoontegedrag) => bijv. boodschappen doen

HOOFDSTUK 9 : affect en cognitie (gevoel en verstand)

de relatie tussen gevoel en verstand : kunnen elkaar wederzijds beïnvloedenDe waarde die we aan een uitkomst toekennen wordt deels bepaald door het gevoel wat we verwachten te ervaren op het moment dat die uitkomst optreedt.

wat is affect?Affect is de meest algemene term en verwijst naar een subjectieve evaluatie van iets op een positief-negatief (of prettig/onprettig) dimensie. Affect omvat emoties en stemmingen.

emoties: affectieve toestanden die ergens over gaan (boos op een verkoper, teleurgesteld in onze partner) en zijn kort van duur; als we onze aandacht ergens anders op richten, verdwijnt de emotie. We ervaren emoties wanneer onze belangen in het geding zijn. Kenmerk van emoties is dat ze een verandering in actiebereidheid met zich meebrengen. Die verandering is het gevolg van een bepaalde inschatting/beoordeling (appraisal) van een situatie

16/18

Page 17: Soc Psy Uitreksel 2

door degene die de emoties ervaart (bij angst willen we vluchten).

Een emotie is een conglomeraat van ervaringen, gevoelens zijn daar een belangrijk onderdeel van. lichamelijke gevoelens (honger, pijn, opwinding) cognitieve gevoelens (verbazing, verwarring, bekendheid) – gevoelens die ons informeren over

onze kennis van iets affectieve gevoelens (blijdschap, triestheid) – gevoelens die ons informeren over hoe het ervoor

staat met onze belangen en doelen

Emoties omvatten actietendensen, gevoelens en gaan vaak vergezeld van specifieke gedachten. Jaloezie is niet alleen een gevoel, maar gaan gepaard met gedachten over degene die je liefhebt.

Functies van emoties: adaptieve, motivationele functie : we geven prioriteit aan gedragingen die onze belangen dienen sociale, communicatieve functie : het tonen van berouw en schaamte strategische functie: emoties overdrijven of simuleren om gedrag van anderen te beïnvloeden

stemmingen: anders dan emoties hebben stemmingen geen duidelijk object en zijn minder heftig. Een stemming is een algemene affectieve toestand die positief of negatief van aard is, die niet een eenduidige oorzaak heeft en waarvan geen duidelijk begin en eind te onderscheiden is. Door hun algemeenheid hebben stemmingen invloed op veel verschillende cognitieve processen en gedragingen.

de invloed van cognitie op affectemoties leiden vaak een eigen leven, zonder dat bewuste cognities er al teveel invloed op lijken te hebben

appraisal (beoordeling/inschatting) : Arnolds appraisal-theorieer zit een stap tussen perceptie en emotie, namelijk de appraisal van de situatie/stimulus : voordat we vluchten voor een beer, moeten we eerst die beer als gevaarlijk beoordelen.Elke emotie is het gevolg is van een specifieke, bij die emotie horende arousal.

Schachters cognitieve emotietheorie : arousal is aspecifiek, het verschil in emoties komt voort uit hoe die arousal door het individu beoordeeld wordt. “nothing is either good or bad, but thinking makes it so” (Shakespeare, Hamlet)

Moderne appraisal-theorieën : in de huidige theorieën wordt ervan uitgegaan dat gebeurtenissen op een aantal criteria worden beoordeeld, en dat specifieke emoties het gevolg zijn van specifieke uitkomsten van dit proces.criteria:- de valentie (plezierigheid) van een gebeurtenis (belangrijkste factor – primary appraisal)- de nieuwheid of onverwachtheid van een gebeurtenis - ‘agency’: de mate waarin met zich verantwoordelijk voelt voor een gebeurtenis (secondary appraisal) –

schuld/schaamte/spijt wordt ervaren wanneer we onszelf voor de situatie verantwoordelijk achtenboosheid/minachting/irritatie wanneer we vinden dat anderen verantwoordelijk zijn

contrafeitelijk denken : gedachten aan hoe het anders had kunnen gaansimulatieheuristiek: het in gedachten reconstrueren van gebeurtenissen of alternatieve gebeurtenissencounterfactual thinking: wanneer er makkelijk contrafeiten (alternatieve feiten) gegenereerd kunnen worden die positiever zijn dan de verkregen uitkomst, zal de affectieve reactie op een negatieve uitkomst versterkt worden (trein net gemist is erger dan allang gemist: je had em bijna kunnen halen)

de invloed van affect op cognitieaffectieve ervaringen kunnen van invloed zijn op de manier waarop we informatie verwerken, en dus op onze cognities

stemmingsinductiemethoden- Velten-techniek : proefpersoon moet uitspraken voorlezen die over hemzelf gaan en het gevoel proberen op te

roepen dat bij die uitspraak past =>zij komen steeds meer in een positieve/negatieve of neutrale stemming- het tonen van een film (bij een natuurfilm wordt proefpersoon in neutrale stemming gebracht)- facial expression en posturing : lichamelijke uitingen kunnen een stemming opwekken (als je lacht ga je je blij

voelen)

twee manieren waarop affect van invloed kan zijn op cognitieve processen:- affect-priming : onze affectieve toestanden zijn van invloed op de inhoud van onze gedachten, dus op wat we

denken door selectieve herinnering (in een slechte stemming herinner je je dingen over iemand die je niet

bevallen

17/18

Page 18: Soc Psy Uitreksel 2

via selectieve aandacht (iemand die in een goede stemming verkeert zal meer aandacht besteden aan postieve informatie)

via selectieve encodering (negatieve kenmerken zijn toegankelijker wanneer je in een negatieve bui ben (betweterig – spontaan (in positieve stemming))

- affect als bron van informatie : het affect dat geassocieerd is met een stimulus is vaak de belangrijkste bron van informatie wanneer men een oordeel moet geven over die stimulus (je gaat een persoon die je een onprettig gevoel geeft uit de weg)

- invloed van affect op diepte van informatieverwerking : mensen in een positieve stemming verwerken informatie oppervlakkig (meer gebruik van stereotypen, categoriseren vaker in termen van ‘wij’ versus ‘zij’), mensen in een negatieve stemming verwerken grondiger en ‘dieper’.=>postieve stemming: situatie is in orde, niet noodzakelijk iets te veranderen

- effecten van stemming versus emotie : effecten van emoties zijn beperkter en specifieker dan die van stemmingen

- het beheersen van doodsangst buffers tegen doodsangst :

culturele wereldvisie => door te worden opgenomen in een collectief dat zin en continuïteit geeft aan het leven, schept men een illusie van onschendbaarheid

zelfwaardering =>de mate waarin men het gevoel heeft dat men voldoet aan de standaard van de culturele wereldvisie

de invloed van affect op gedragaffect en hulpvaardigheid : wanneer mensen zich als een slachtoffer van een negatieve gebeurtenis zien, zullen ze niet geneigd zijn anderen te helpen. Mensen die zichzelf als oorzaak zien van een negatieve gebeurtenis, kunnen wel hulp aanbieden doordat zij zich verantwoordelijk voelen. Oorzaken => - schuldgevoel- het geeft ze een goed gevoel

mensen in een positieve stemming zijn meer geneigd anderen te helpen

affect en beslissingen : we zijn in een positieve stemming luchthartiger, waardoor we informatie minder grondig verwerken, maar makkelijker op nieuwe ideeën komen

effecten van geanticipeerde emoties : spijt : mensen anticiperen ook op de emoties die ze later kunnen ervaren. We proberen vaak op zo’n manier te kiezen dat we achteraf zo weinig mogelijk spijt ervaren.

het voorspellen van toekomstig affect : we gaan op vakantie om onze zorgen te vergeten, we zeggen iemand de waarheid omdat we verwachten dat we ons opgelucht zullen voelen

18/18