SCO - KOSAMM ISIUU - Taalunieversum | Alles over het...
Transcript of SCO - KOSAMM ISIUU - Taalunieversum | Alles over het...
SCO - KOHNSTAMM INSTITUUT
Aap, noot, niets ....
, . % ‘_ VOJSof het.'n)W • rje-ciTtIn ez—itig rff -hx., asisonderwijs
\.\\‘Ig\ V) 11>.., . •\
Martha E. Otter, Rob Schoonen
Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituutvan de Universiteit van Amsterdam
rfv.‘,<OHNSTAM
Aap, noot, niets ....
of het spook van de ontlezing in het basisonderwijs
Martha E. Otter, Rob Schoonen
Amsterdam: SCO-Kohnstamm Instituut
van de Universiteit van Amsterdam
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Otter, Martha E.
Aap, noot niets .... of het spook van de ontlezing in het basisonderwijs /
Martha E. Otter, Rob Schoonen. - Amsterdam : Stichting Centrum voor
Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam : Stichting Kohn-
stamm Fonds voor Onderwijsresearch [distr.] - (SCO-rapport ; nr. 427)
Met literatuuropgaven
ISBN 90-6813-478-7
Trefw.: leesgewoonten ; leerlingen ; basisonderwijs.
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveel-
vuldigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar
gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij electronisch, mechanisch,
door fotocopieën, opnamen, of op enige manier, zonder voorafgaande
schriftelijke toestemming van de uitgever.
All rights reserved. No part of this publication may be reproduced, stored in
a retrieval system, or transmitted, in any form or by any means, electronic,
mechanica', photocopying, or otherwise, without the prior written permission
of the publisher.
Uitgave en verspreiding:
Stichting Kohnstamm Fonds voor Onderwijsresearch, SCO
Mevrouw W. Sargentini, Wibautstraat 4, 1091 GN Amsterdam
tel. 5251357/1300
INHOUD
VOORWOORD iii
1. INLEIDING 1
2. METHODE 7
Scholen en leerlingen 7
Onderzoeksontwerp 8
Dataverzameling 9
Kwaliteit van de dagboekgegevens 12
Analyse van de gegevens 15
3. RESULTATEN 19
Boekleesfrequenties in leerjaar 5-8 19
Boekleestijden in leerjaar 6-8 26
Stripleesfrequenties in leerjaar 5-8 34
Kijkfrequenties in leerjaar 5-8 39
Kijktijden in leerjaar 6-8 48
Voorleesfrequentie in leerjaar 5 en 6 56
Krantleesfrequenties in leerjaar 7 en 8 60
Samenvatting van de onderzoeksgegevens 63
4. WAT ZIJN DE GEGEVENS WAARD? 65
Kijktijdgegevens: SCO-KI versus NOS-KLO 65
Leestijdgegevens: SCO-KI versus ander Nederlands onderzoek 69
SCO-KI versus mondelinge of (schriftelijke) 'schattingsvragen' 70
SCO-KI versus zogenaamde 'gisteren'-vragen 72
SCO-KI versus een benadering van tijdbudgetonderzoek 72
De ontwikkeling van een valide en instrument voor het meten van
de leestijd 80
855. SAMENVATTING EN DISCUSSIE
Samenvatting 85
Discussie 87
6. AANBEVELINGEN 93
7. NAWOORD 95
8. BIBLIOGRAFIE 97
9. BIJLAGEN 101-124
VOORWOORD
De resultaten die we in dit rapport presenteren, vloeien voort uit een project
dat van 1990 tot 1992 aan het SCO-Kohnstamm Instituut is uitgevoerd
(Otter, 1993). We zijn het Instituut voor Onderzoek van het Onderwijs
(SVO) en in het bijzonder de ANGO-commissie zeer erkentelijk voor de
toekenning van extra financiële middelen om bovengenoemd project te
kunnen continueren in 1993 en 1994 (zie Otter, 1995) èn om deze rapportage
mogelijk te maken en zo een schat aan gegevens voor een grotere groep
betrokkenen toegankelijk te maken. Op deze plek willen we de leden van de
ANGO-commissie ook danken voor hun waardevolle suggesties voor
verbetering van de opzet en uitvoering van genoemde projecten.
Bij het oorspronkelijke project dat de basis vormt voor deze rapportage
zijn velen betrokken geweest van wie wij er hier nog een aantal willen
noemen (zie ook Otter, 1993). In de eerste plaats heeft Kees de Glopper in
alle projecten een belangrijke rol gespeeld. Zo is hij betrokken geweest bij
alle onderzoeksvoorstellen maar daarbij heeft Kees ook altijd klaargestaan bij
voorkomende problemen. We hebben dankbaar gebruik gemaakt van zijn
inzet en inzichten.
Speciale dank gaat ook uit naar de leerlingen die gedurende 36 weken,
verspreid over leerjaar 5 tot en met 8, hun buitenschoolse lees- en kijkgedrag
in dagboekjes hebben bijgehouden. Zonder hun medewerking had het
onderzoek niet kunnen plaatsvinden. Dit geldt ook voor de leerkrachten van
de leerlingen. Zij zijn het namelijk geweest die ons bij de dataverzameling
tot grote steun zijn geweest.
Onze dank gaat ook uit naar de onderzoeksassistenten die bij het project
werkzaam zijn geweest. Zij hebben de betreffende jaren gemiddeld één keer
per drie weken de contacten met de scholen onderhouden en wel zo dat
uitval tot een minimum beperkt is gebleven. Hun grote betrokkenheid is het
project zeker ten goede gekomen. Wij noemen de onderzoeksassistenten die
vanaf het begin van het basisproject hebben meegewerkt: Marja Hartong,
Wies Klaassen, Marjan Metz, Jeanne Ottink, Marianne Raafs, Riejet van Til
en Sjan Slits.
Edgar Tossijn is gedurende het vierjarige onderzoek een plezierige
iii
projectmanager geweest. Hij heeft m.n. de laatste twee jaar van het arbeidsin-
tensieve onderzoek de onderzoekers enorm veel werk uit handen genomen.
Veel dank daarvoor.
Ten slotte mag Gerrit Saaltink niet onvermeld blijven. Hij heeft ons met
raad en daad terzijde gestaan bij de (grafische) vormgeving van het onderha-
vige onderzoeksrapport.
Martha E. Otter en Rob Schoonen
Amsterdam, mei 1995
iv
1. INLEIDING
Over het leesgedrag van Nederlandse jongeren bestaat zorg. Onderzoek wijst
uit dat de aan lezen bestede tijd dalende is (Knuist, Kalmijn & Van Beek,
1988). De onderzoeksgegevens hebben betrekking op jongeren vanaf 12 jaar
en wijzen uit dat de daling zich voordoet bij verschillende leeftijdsgroepen
en bij hoger en lager opgeleiden. Deze ontwikkeling baart de overheid
zorgen, zoals onder meer blijkt uit de Letterenbrief van het voormalige
Ministerie van WVC van mei 1990 aan de Tweede Kamer. In deze brief
veronderstelt de Minister dat lezen zowel belangrijke maatschappelijke als
individuele functies vervult, die andere vormen van vrije-tijdsbesteding niet
of in veel mindere mate vervullen. Uit de Letterenbrief komt naar voren dat
de Minister bang is voor informatieverschraling, die een negatieve uitwerking
zal hebben op het economisch en sociaal functioneren van het individu en op
onze maatschappij als geheel. Daarbij is de Minister bevreesd dat de infor-
matieverschraling een negatieve uitwerking heeft op het democratisch
functioneren van onze maatschappij:
"(...) een groeiende kloof tussen 'een nieuwe klasse van haves', de
'knows', en een nieuwe klasse van 'have nots', de nieuwe 'know nots'.
En dat juist in een samenleving waarin informatie de belangrijkste
produktiefactor is geworden en waarin steeds hogere eisen gesteld
worden aan de vaardigheid om informatie te verwerven" (Letteren-
brief, p. 6).
De bezorgdheid van de overheid over de consequenties van afnemend
leesgedrag heeft de overheid doen besluiten de maatschappelijke ontwikkelin-
gen niet op hun beloop te laten. De overheid is sinds 1990 begonnen met een
interventiebeleid onder de noemer leesbevordering, met als doel dat het lezen
weer die plaats gaat innemen die het volgens haar verdient.
Kennelijk is er iets mis, grondig mis zelfs, want de overheid heeft genoeg
om handen en is bovendien aan het terugtreden. Expliciete overheidsbemoei-
enis met lezen, in Nederland voor enkele miljoenen per jaar, is daarom een
teken aan de wand.
2 Aap, noot, niets
De zorgen van de overheid worden door velen gedeeld. Het opinieweekblad
Elsevier berichtte er op 31 juli 1993 uitvoerig over, met als pakkende koppen
'Aap-Noot-Niets' en 'Het spook van de ontiezing'. In het artikel van Aleid
Truijens wordt het lezen van romans afgeschilderd als een exclusieve
bezigheid, te vergelijken met viool spelen of pythons kweken. Wie nog niet
bezorgd was, is dat na lezing van het artikel zeken.
Of de bezorgdheid over het afnemend leesgedrag onder basisschoolleer-
lingen gegrond is, kan op grond van empirisch onderzoek niet eenduidig
worden bevestigd (Piek, 1995). Enerzijds zijn er onderzoeksgegevens die er
op wijzen dat basisschoolleerlingen frequente lezers zijn. Anderzijds duiden
onderzoeksresultaten erop dat jongeren in deze leeftijdscategorie niet of
nauwelijks lezen. De tegenstrijdigheid in de onderzoeksresultaten lijkt zijn
oorsprong te vinden in de gebruikte meetmethoden voor het leesgedrag.
Positieve bevindingen worden gerapporteerd indien men het leesgedrag van
jongeren inventariseert met behulp van vragenlijsten of mondelinge inter-
views (zie bijvoorbeeld Blok, 1992; Peeters en Woldringh, 1993; Elley,
1994). Onderzoeksresultaten die wijzen op infrequent leesgedrag zijn verza-
meld met behulp van dagboeken in een onderzoek dat zeer verwant is aan
integraal tijdsbudgetonderzoek (Bureau Intomart, 1988).
In integraal tijdsbudgetonderzoek (Knuist, Kalmijn & Van Beek 1988)
worden door de respondenten dagelijks alle activiteiten vastgelegd (ook
bijvoorbeeld slapen, eten en vervoer). Door Knuist, Kalmijn & Van Beek
(1988) worden tijdsbudgetgegevens, bij vergelijking met vragenlijstgegevens,
als de beste benadering voor het feitelijke gedrag opgevat, omdat ondervraag-
den niet meer tijd kunnen opgeven dan waarover ze beschikken (tijdsplafond)
en het tijdsbudgetonderzoek zonder onderscheid naar alle soorten handelin-
gen informeert (bijvoorbeeld vervoer, eten, slapen en alle vormen van vrije-
tijdsbesteding), waardoor, zo schrijven Knuist, Kalmijn en Van Beek (1988),
"(...) integraal tijdsbudgetonderzoek niet de suggestie mee geeft dat positieve
Inleiding 3
antwoorden op de geënquêteerde soorten vrijetijdsbesteding tot het sociaal
wenselijke patroon behoren." (p. 50)1.
Behoudens de studie die is uitgevoerd door Bureau Intomart (1988) heeft
de overheid geen betrouwbare informatie om haar beleid te sturen. Aan zulke
informatie bestaat echter wel behoefte omdat zij sinds 1990 een actief beleid
voert dat gericht is op bevordering van het lezen onder jongeren (Van
Wissen, 1994). Dat beleid en de evaluatie ervan dient gebaseerd te zijn op
betrouwbare en valide informatie.
Maar niet alleen de overheid heeft behoefte aan betrouwbare gegevens
over het lees- en kijkgedrag van jongeren. Uit overleg met betrokkenen bij
leesbevorderingsprojecten is naar voren gekomen dat gegevens over het
leesgedrag van jongeren moeten worden aangemerkt als een belangrijk thema
voor toekomstig onderzoek (Sardes, 1994).
Het doel van het onderhavige onderzoek is om deze leemte enigszins op te
vullen. In dit onderzoek wordt informatie aan gedragen over het lees- en
kijkgedrag van leerlingen in leerjaar 5 tot en met 8 van het basisonderwijs.
De gegevens zijn verkregen in de periode 1990-1994. Gedurende deze vier
jaar zijn op grote schaal gegevens vergaard over het lees- en kijkgedrag van
jongeren in de basisschoolleeftijd. Over 4 jaar verspreid zijn in totaal 252
metingen verricht, verdeeld over 36 weken.
In alle onderzoeksweken hebben de leerlingen aan het begin van iedere
schooldag in een dagboek vragen beantwoord over hun lees- en kijkge-
woonten van de voorafgaande dag (of weekenddagen). De gestelde vragen
hadden afhankelijk van het onderzoeksjaar betrekking op de frequentie van
het lezen in boeken en strips, het tv-kijken, het voorgelezen worden en/of het
lezen van de krant. Tevens is gevraagd naar de duur van het lezen en kijken.
Indien de kinderen aangaven de voorafgaande dag gelezen te hebben, vulden
1. Dat sociaal wenselijke patronen inderdaad een rol spelen in het beantwoordenvan enquêtevragen naar de vrije-tijdsbesteding van respondenten blijkt uitempirisch onderzoek. Knulst, Kalmijn en Van Beek (1988, p. 50) rapporterenonderzoeksgegevens waaruit blijkt dat, in vergelijking met tijdsbudgetgegevens,respondenten hun televisie-kijktijd onderschatten en hun leestijd overschatten.
4 Aap, noot, niets ...
zij vervolgens gegevens in over de titel en de auteur van het boek en het
aantal gelezen bladzijden.
Het betreft hier geen integraal tijdsbudgetonderzoek omdat slechts een
aantal activiteiten dagelijks werden vastgelegd waardoor sociaal wenselijke
antwoordpatronen niet volledig uit te sluiten zijn. Toch denken we dat dit
soort patronen bij een dergelijk langlopend en intensief onderzoek snel zullen
afnemen en verdwijnen.
De verzamelde gegevens zijn tot nu toe louter vanuit één perspectief
bestudeerd. De verrichte analyses hadden alleen betrekking op de vraag of
kenmerken van het lees- èn kijkgedrag een effect hebben op (de groei van)
de leesvaardigheid (Otter, 1993; Otter, 1995a, 1995b). Het onderhavige
onderzoek voegt hier een nieuw perspectief aan toe, namelijk dat van de
beschrijving van lees- en kijkgedrag.
Per variabele (d.i. boekleesfrequentie, leestijd, stripleesfrequentie, kijktijd,
voorleesfrequentie en krantleesfrequentie) wordt per leerjaar (leerjaar 5 tot en
met 8) het gemiddelde, de standaarddeviatie, de hoogste en de laagste score
gepresenteerd.
Behalve leerjaar, zijn er nog twee variabelen waarvan het effect onder-
zocht zal worden. De leerlingen zijn namelijk ingedeeld naar sekse en naar
leerlinggewicht (1.90, 1.25 en 1.00). Als blijkt dat een van deze variabelen
(of beide) een effect heeft (hebben) op de afhankelijke variabele, dan zullen
de eerder genoemde beschrijvende statistieken ook per subgroep gerappor-
teerd worden (bijvoorbeeld meisjes/jongens). Ten slotte gaan we na of lees-
en kijkgedrag voor de verschillende seksen en/of leerlinggewichten zich op
een identieke of parallelle wijze ontwikkelt over de onderzochte leerjaren.
De gerapporteerde gegevens zullen in de laatste hoofdstukken in een
breder kader geplaatst worden.
In de eerste plaats zullen de lees- en kijkgegevens gecontrasteerd worden
met andere beschikbare gegevens, in het bijzonder die van Bureau Intomart
(1988) voor lezen en die van de NOS-KLO voor tv-kijken.
In dit verband zal ook nader ingegaan worden op de verschillende metho-
den om lees- en kijkgedrag te operationaliseren.
Inleiding 5
Het onderzoek wordt afgesloten met een discussie waarin aanbevelingen
worden gedaan die van belang kunnen zijn voor het overheidsbeleid dat
gericht is op leesbevordering onder jongeren.
2. METHODE 7
In dit hoofdstuk wordt de opzet en uitvoering van het onderzoek besproken.
In de eerste plaats wordt uiteengezet hoe de steekproef is getrokken. Vervol-
gens komen het onderzoeksontwerp en de dataverzameling aan de orde.
Daarna wordt het instrument toegelicht waarmee het buitenschoolse lezen en
tv-kijken is gemeten. Ten slotte wordt aandacht geschonken aan de kwaliteit
van het onderzoeksinstrument.
Scholen en leerlingen
Bij aanvang van het longitudinale onderzoek in september 1990 waren de
beoogde respondenten 9-jarige leerlingen in het basisonderwijs (leerjaar 5).
Voor de steekproefopzet is Nederland in tien regio's ingedeeld. Een paar
moeilijk bereikbare gebieden - met name Zuid-Limburg, Zeeuws-Vlaanderen
en de Waddeneilanden - zijn vanwege hun ligging niet bij een van de regio's
ingedeeld.Vervolgens zijn per regio aselect twintig scholen getrokken. Van deze
twintig scholen zijn er steeds vier benaderd voor deelname aan het project.
De keuze van de vier scholen was niet aselect, omdat de proefleider van een
regio de scholen die het dichtst bij hem of haar in de buurt lagen als eerste
benaderd heeft voor deelname. We verwachten echter dat deze 'selecte'
keuzes niet samenhangen met relevante onderzoeksvariabelen, zodat er
weinig reden is om aan te nemen dat die keuzes de representativiteit van de
steekproef nadelig beïnvloed heeft.
In het schooljaar 1990/1991 deden per regio vier scholen mee, met in
totaal 42 leerkrachten en 973 leerlingen. Om verschillende redenen hebben
vier scholen bij aanvang van het schooljaar 1991/1992 zich uit het project
teruggetrokken. De belangrijkste redenen waren de komst van nieuwe
onervaren leerkrachten en schoolfusies.
Door het ontbreken van financiële middelen aan het einde van het tweede
onderzoeksjaar was het niet duidelijk of het project voortgezet zou kunnen
worden in leerjaar 7 en 8 (schooljaar 1992/1993 en 1993/1994). Toen in
januari 1993 voortzetting van het project werd gewaarborgd, bleek dat een
8 Aap, noot, niets ...
zestal scholen verplichtingen waren aangegaan in andere onderzoeksprojec-
ten. Om de school niet verder te belasten, zagen deze scholen af van verdere
deelname aan het onderhavige (arbeidsintensieve) project. In Tabel 1 wordt
een overzicht gegeven van de deelnemende scholen, klassen en leerlingen in
de vier onderzoeksjaren.
Uit Tabel 1 blijkt dat ten opzichte van leerjaar 5, in leerjaar 6 het aantal
scholen met vier verminderde en het aantal klassen met slechts één. De reden
hiervan is dat in het zesde leerjaar de leerlingen over meer combinatieleerja-
ren verdeeld waren. Het aantal leerlingen nam in leerjaar zes met slechts 15
leerlingen af. De verklaring hiervoor is dat de dagboekjes in drie combinatie-
leerjaren door alle leerlingen zijn ingevuld. De resultaten in hoofdstuk 3
hebben echter uitsluitend betrekking op de leerlingen die in schooljaar
1990/1991, 1991/1992, 1992/1993 en 1993/1994 respectievelijk in leerjaar 5,
6, 7 en 8 van de steekproef zaten.
Tabel 1 Overzicht van aantallen scholen, klassen en leerlingen per onderzoeksjaar
Schooljaar Leerjaar Scholen Klassen Leerlingen
1990/1991 5 40 42 973
1991/1992 6 36 41 958
1992/1993 7 30 34 807
1993/1994 8 30 30 779
Onderzoeksontwerp
Gedurende het vierjarige longitudinale onderzoek hebben de leerlingen hun
leesgedrag (boeken/strips) en hun 'kijk'-gedrag (televisie/video) in dagboeken
bijgehouden (zie Tabel 2: DOl t/m D36). In schooljaar 1990/1991 gedurende
acht weken. In de schooljaren 1991/1992, 1992/1993 en 1993/1994 geduren-
de respectievelijk twaalf, zes en tien weken. De acht dagboekweken in het
schooljaar 1990/1991 lagen in drie (aaneengesloten) perioden: (1) 5-26
november 1990, (2) 14 januari - 4 februari en (3) 4-17 maart 1991. De
Methode 9
twaalf dagboekweken in het schooljaar 1991/1992 (leerjaar 6) waren ver-
spreid over het najaar, de winter en het voorjaar. De weeknummers waren in
1991 achtereenvolgens 43, 45, 47 en 50 en in 1992 2, 5, 8, 11, 14, 20, 22 en
25.
Door het ontbreken van financiële middelen aan het begin van het derde
onderzoeksjaar (1992/1993) konden de dagboekmetingen in leerjaar 7 pas in
de winter aanvangen. Gedurende de winter en het voorjaar is het lees- en
kijkgedrag gedurende zes weken gemeten (zie Tabel 2). De weeknummers
waren achtereenvolgens 10, 13, 16, 19, 23 en 25. In schooljaar 1993/1994
zijn de metingen weer gespreid over het najaar, de winter en het voorjaar. De
weeknummers waren in 1993 achtereenvolgens 40, 43, 46 en 49 en in 1994
2, 5, 12, 15, 22 en 25.
DataverzamelingProefleiders verzorgden de dataverzameling. De proefleiders waren allen
afkomstig uit het onderwijs en waren zeer ervaren in het afnemen van
toetsen en vragenlijsten.
Aan het begin van elk onderzoeksjaar hebben de proefleiders persoonlijk
contact gezocht met de leerkrachten. In dit contact werd het draaiboek van
het onderzoek uitvoerig besproken. Tevens werden de dagboeken van de
leerlingen mondeling toegelicht. Voorafgaande aan deze bespreking hadden
de leerlingen een aantal dagen de dagboeken bijgehouden, waardoor eventue-
le problemen besproken konden worden. De proefleiders hadden, voor en na
afloop van elke dagboekweek, telefonisch contact met de leerkrachten.
Hierdoor konden problemen snel gesignaleerd en opgelost worden. De
telefonische contacten waren ook bedoeld om de betrokkenheid van de
leerkrachten bij het arbeidsintensieve project te optimaliseren.
10 Aap, noot, niets ...
Tabel 2 Metingen van het lees- en kijkgedrag in weken (D01 t/m D36)
Onderzoeks-
jaar
leer-
jaar
oktober-november januari - juni
1990-1991 5 DOI - D03 D04 D08
1991-1992 6 D09 - D12 D13 D20
1992-1993 7 D21 D26
1993-1994 8 D27 - D30 D31 - D36
Instrumentarium: tv-kijken en lezen gemeten met behulp van
dagboeken
Gedurende alle onderzoeksjaren begon elke dagboekweek op dinsdag met
vragen over hun gedrag op maandag en eindigde één week later op maandag
met vragen over hun gedrag op vrijdag, zaterdag en zondag. De dagboekjes
werden aan het begin van de ochtend ingevuld en het invullen nam zes á
zeven minuten in beslag.
Voor elke dag was er één bladzijde in het dagboekje gereserveerd.
Bovenaan elke bladzijde stond de naam van de dag. Op de voorkant van het
dagboekje was de voornaam van de leerling genoteerd alsmede de eerste
letter van de achternaam, het school-, leerling- en klasnummer en het
weeknummer (periode) waarop het dagboek betrekking had.
Verschillen tussen de dagboeken in leerjaar 5 en de overige leerjaren In leerjaar 5 was elke schooldag onderverdeeld in drie dagdelen: (1) vóór
schooltijd (2) ná schooltijd maar vóór het avondeten en (3) ná het avondeten.
Na inspectie van de gegevens van de 8 dagboekweken in 1990/1991 werd de
conclusie getrokken dat met name het leesgedrag voor schooltijd zéér
infrequent voorkwam. Op grond hiervan is besloten om het voorschoolse
dagdeel in leerjaar 6 tot en met 8 te laten vervallen. De zaterdag en zondag
waren in leerjaar 5 ook al onderverdeeld in twee dagdelen: (1) vóór het
avondeten en (2) na het avondeten.
Methode II
Omdat we in het onderhavige onderzoek inzicht willen krijgen in de ontwik-
keling van de lees- of kijkfrequentie over de jaren heen, is het databestand
van leerjaar 5 opnieuw opgebouwd en zijn de metingen die betrekking
hebben op váór schooltijd er niet in opgenomen.
Een tweede verschil tussen de dagboeken in leerjaar 5 en de overige
leerjaren is dat in de leerjaren 6, 7 en 8 ook gevraagd is naar de duur van het
lees- en kijkgedrag (vergelijk Bijlage 1 met Bijlage 2).
Naast de vragen over het leesgedrag met betrekking tot boeken en strips
bevatte het dagboek in leerjaar 5 en 6 vragen over voorlezen (zie Bijlage 1)
en in leerjaar 7 en 8 over het lezen van de krant (zie Bijlage 2).
Scoring De dagboeken van de leerlingen zijn als volgt gescoord: bij de vraag of
kinderen gelezen, dan wel televisie gekeken hebben, is aan elk 'ja' antwoord
de score 1 toegekend, aan elk 'nee' antwoord de score 0. Zowel voor het
lezen van boeken als tv-kijken zijn dag- en weekscores berekend. De
maximale dagscore was voor alle dagen twee, de maximale weekscore
bedroeg veertien (7*2).
Ontbrekende waarnemingen De ontbrekende waarnemingen van de leerlingen zijn per gedragsmeting
(boeken en tv-kijken) in alle onderzoeksjaren eerst op weekniveau 'behan-
deld': indien méér dan de helft van de veertien scores ontbrak, hebben deze
leerlingen een code meegekregen die stond voor 'ontbrekende weekscore'.
De overige ontbrekende scores van de kinderen zijn aangevuld met hun
persoonlijke gemiddelde score berekend over de overige dagen.
Vervolgens zijn de ontbrekende waarnemingen op 'jaarniveau' behandeld
(leerjaar 5: acht weken; leerjaar 6 twaalf weken; leerjaar 7 zes weken;
leerjaar 8 tien weken). Indien per leerjaar meer dan 25% van de dagboekwe-
ken ontbrak, zijn de leerlingen uit het bestand verwijderd (bijna tien procent
van de leerlingen). De ontbrekende weekscores van de overige leerlingen zijn
12 Aap, noot, niets
aangevuld met hun persoonlijke gemiddelde score berekend over de overige
weken.
De ontbrekende scores zijn vooral veroorzaakt door ziekte, schoolreisjes
en dergelijke. Er zijn geen directe aanwijzingen voor selectieve uitval.
Kwaliteit van de dagboekgegevens
De kwaliteit van de dagboeken is in de eerste plaats onderzocht door per
leerjaar en per variabele (lezen: boeken, strips, krant en voorlezen; tv-kijken)
de interne consistentie (Cronbachs alpha) te schatten op basis van de weeks-
cores'. Ook zal de factorstructuur van de dagboekscores worden nagaan. Via
een factoranalyse (Hagglund, 1982) zal onderzocht worden of de scores één
dimensie of factor meten. Hierbij moet aangetekend worden dat als de vragen
niet essentieel tau-equivalent zijn (Lord & Novick, 1968), Cronbachs alpha
een onderschatting van de betrouwbaarheid is. Om die reden wordt de
betrouwbaarheid ook geschat volgens de methode van Fleishman en Benson
(1987), waarbij met het één-factormodel slechts congenericiteit verondersteld
wordt.
Ten slotte presenteren we enige validiteitsgegevens die betrekking hebben
op de leesfrequentie in boeken en strips. In Tabel 3 worden de psychometri-
sche gegevens van de frequentiemetingen gepresenteerd (lezen: boeken,
strips, voorlezen, krant en tv-kijken).
Uit Tabel 3 blijkt dat de passing van het één-factormodel voor de week-
frequentiescores van zowel lezen (hoeken, strips, voorlezen en krant) als tv-
kijken goed tot zeer goed te noemen is: de 'goodness-of-fit' (Gfi) is .97 of
hoger (gemiddeld .99). De conclusie dat op de weekfrequentiescores lezen
(boeken, strips, voorlezen en krant) en tv-kijken het één-factormodel past,
lijkt dan ook gerechtvaardigd.
1. Het aantal weekscores bedraagt in leerjaar 5, 6, 7 en 8 respectievelijk acht,twaalf, zes en tien.
Methode 13
Tabel 3 Psychometrische gegevens van de dagboekfrequentiemetingen (lezen en tv-kijken) in
leerjaar 5 tot en met 8: passing van het één-factormodel (Gfi), betrouwbaarheid
volgens Fleishman & Benson (Fb), a en een 95%-betrouwbaarheidsinterval rond a
(Int. a).
Onderdeel-
leerjaar
Gfi Fb a Int. a
Lezen boeken
5 .97 .91 .91 .90 - .92
6 .99 .92 .92 .91 - .93
7 1.00 .88 .88 .86 - .89
8
strips
1.00 .81 .81 .79 - .83
5 .98 .83 .83 .81 - .84
6 .99 .87 ,87 .86 - .89
7 1.00 .82 .82 .80 - .84
8
voorlezen
.99 .89 .88 .87 - .90
5 .98 .94 .94 .93 - .94
6
krant
.99 .96 .96 .96 - .96
7 1.00 .92 .92 .91 - .93
8 1.00 .95 .95 .95 - .96
Tv-kijken 5 .98 .92 .92 .92 - .93
6 1.00 .97 .97 .96 - .97
7 1.00 .94 .94 .93 - .95
8 .99 .83 .83 .80 - .84
Noot: Het aantal respondenten varieert: 732 < N < 905;
14 Aap, noot, niets
Uit Tabel 3 komt verder naar voren dat de interne consistentie van de
frequentiescores lezen en tv-kijken volgens Cronbachs alpha en Fleishman &
Benson (1987) in alle leerjaren bevredigend genoemd mag worden. In
leerjaar 8 is de interne consistentie van de weekfrequentiescores boeken lezen
en tv-kijken beduidend lager dan in de overige leerjaren, maar toch mogen
ook deze waarden (> .80) nog als voldoende worden aangeduid.
In Tabel 4 worden de psychometrische gegevens van de lees- en kijktijdge-
gevens gepresenteerd.
Uit Tabel 4 blijkt dat de interne consistentie van de lees- en kijktijdge-
gevens ruim voldoende tot zeer goed genoemd mag worden. In de eerste
plaats is de passing van het één-factormodel minimaal .99. Ook de interne
consistentie is bevredigend te noemen; deze is minimaal .83 (leestijd: groep
7) en maximaal . 97 (kijktijd groep 6).
Tabel 4 Psychometrische gegevens van de lees- en kijktijdgegevens in leerjaar 6 tot en met
8: passing van het één-factormodel (Gfi), betrouwbaarheid volgens Fleishman &
Benson (Fb), a en een 95%-betrouwbaarheidsinterval rond a (Int. a).
Onderdeel Gfi Fb a Int. a
Lezen
6 .99 .90 .90 .89 - .90
7 1.00 .83 .83 .81 - .85
8 .99 .85 .85 .83 - .86
Tv-kijken
6 1.00 .97 .97 .96 - .97
7 1.00 .94 .94 .94 - .95
8 1.00 .96 .96 .96 - .97
Noot: Het aantal respondenten varieert: 732 < N < 908;
Methode 15
Onderzoek naar de validiteit van de dagboekgegevens heeft uitsluitend
betrekking op de frequentiegegevens (boeken en strips) die in leerjaar 5 zijn
verzameld. Otter (1993) heeft daartoe gedurende 14 dagen zowel ouders als
hun kinderen het dagboekje laten bijhouden. De correlatie tussen de frequen-
tiegegevens van ouders en kinderen (boeken en strips) bedroeg, na correctie
voor onbetrouwbaarheid, respectievelijk .79 en .63. Omdat zowel de ouders
als de leerlingen aangemerkt kunnen worden als foutenbron, werd de samen-
hang voor het lezen van boeken door Otter als voldoende aangemerkt.
De validiteit van de dagboekmethode werd verder ondersteund door het
gegeven dat in leerjaar 5 73% van de titels die leerlingen in hun dagboekjes
noteerden direct (dus zonder hulp van de auteursnaam) met behulp van een
computercatalogus geïdentificeerd konden worden (De Leeuw, 1992).
Analyse van de gegevens
In de eerste plaats zijn de data gereduceerd tot beschrijvende statistieken. Per
afhankelijke variabele (d.i. boekleesfrequentie, leestijd, stripleesfrequentie,
kijkfrequentie, kijktijd, voorleesfrequentie en lcrantleesfrequentie) wordt per
onderzocht leerjaar het gemiddelde, de standaarddeviatie, de hoogste en de
laagste score gerapporteerd. Voorzover er (blijkens nadere analyses) aantoon-
bare verschillen zijn tussen de leerjaren, worden deze uitgedrukt in Cohens
effectmaat (d) voor verschillen in gemiddelden.
Deze gegevens per leerjaar worden verder geïllustreerd met staafdia-
grammen die cumulatieve percentages weergeven voor de betreffende
variabele. Deze staafdiagrammen hebben vooral een illustratieve functie en
zullen alleen weergegeven worden voor de extreme leerjaren of de leerjaren
waarin een opvallende verdeling waar te nemen is.
Behalve leerjaar, dat vanwege het herhaalde karakter van de metingen als
een 'within-subject' variabele beschouwd moet worden, zijn er nog twee
'between-subject' variabelen waarvan het effect onderzocht is. De leerlingen
zijn ingedeeld naar sekse (meisje en jongen) en naar leerling gewicht (1.00,
1.25 en 1.90). De effecten van deze drie onafhankelijke ('verklarende')
variabelen zijn geanalyseerd in een multivariate variantie-analyse met de
'within'-factor leerjaar en de twee 'between'-factoren sekse en leerlingge-
16 Aap, noot, niets ...
wicht. Sekse en leerlinggewicht hebben steeds twee respectievelijk drie
niveaus. Voor leerjaar varieert het aantal niveaus voor de verschillende
afhankelijke variabele tussen twee (voorleesfrequentie, krantleesfrequentie),
drie (leestijd, kijktijd) en vier (leesfrequentie in boeken en strips, kijkfre-
quentie) (zie Dataverzameling).
Eerst worden steeds de resultaten van de variantie-analyse besproken voor
wat betreft de twee 'between'-factoren. Als blijkt dat een van deze factoren
(of beide) een effect heeft op de afhankelijke variabele, dan zullen de eerder
genoemde beschrijvende statistieken ook per subgroep gerapporteerd worden
(b.v. apart voor meisjes en jongens). Ook deze laatste beschrijvende statistie-
ken zullen waar nodig of van belang geïllustreerd worden met staafdiagram-
men voor de cumulatieve percentages.
Ten slotte zullen de resultaten van de variantie-analyse besproken worden
voor wat betreft de 'within' factor leerjaar èn mogelijke interacties tussen
leerjaar en sekse en leerlinggewicht. In het laatste geval gaat het om de vraag
of het kijk- of leesgedrag voor de verschillende seksen en/of leerlinggewich-
ten zich op een identieke of parallelle wijze ontwikkelt over de onderzochte
leerjaren. Verschillen in ontwikkeling van subgroepen zullen geïllustreerd
worden met lijndiagrammen.
In het geval er een aantoonbaar effect is van een factor met meer dan
twee niveaus zijn er als post-hocanalyse t-toetsen uitgevoerd voor de paars-
gewijze vergelijking van de niveaus. Voor leerjaar waren dit uiteraard
afhankelijke t-toetsen en voor leerlinggewicht onafhankelijke t-toetsen. Om
bij deze (post-hoc) t-toetsen kanskapitalisatie te voorkomen is de procedure
van Bonferroni toegepast, het beoogde overall significantieniveau (a) van 5 %
wordt 'bewaakt' door per toetsing een significantieniveau van a/p toe te
passen, waarbij p het aantal toetsingen is. Deze procedure is weliswaar
conservatief, maar voorkomt Type I fouten over het algemeen goed (vgl.
Stevens, 1992: 454). De resultaten van de post-hocanalyses worden in de
bijlagen weergegeven.
De uitgevoerde multivariate variantie-analyses (met herhaalde metingen)
stellen bepaalde eisen aan de kwaliteit van de data (Tabachnick Fidell,
Methode 17
1989; Stevens, 1992). De observaties moeten uiteraard onafhankelijk zijn, de
gegevens moeten multivariaat normaal verdeeld zijn en omdat we te maken
hebben met herhaalde metingen moet er sprake zijn van sfericiteit; de twee
'between'-factoren zorgen voor extra assumptie met betrekking tot de
kwaliteit van de data, namelijk homogeniteit van de covariantie-matrices voor
de verschillende niveaus van de ('between'-)factoren.
Hoewel we kunnen aannemen dat de observaties onafhankelijk van elkaar
zijn, kunnen we niet van de overige drie assumpties uitgaan. Uit eerdere
analyses blijkt bijvoorbeeld dat de kwaliteit van de data niet normaal ver-
deeld zijn (en dus ook niet multivariaat normaal verdeeld). Schendingen van
de aannamen hebben invloed op het (feitelijke) significantieniveau en het
onderscheidend vermogen van de toetsen. Om problemen met deze assump-
ties te voorkomen zou men kunnen overwegen non-parametrische toetsen te
gebruiken die dergelijke assumpties niet kennen. Echter, voor zover ons
bekend zijn er geen goede (en/of toegankelijke) non-parametrische tegenhan-
gers van de multivariate variantie-analyse die wij hier voorstellen. Daarom
geven we er de voorkeur aan de multivariate variantie-analyse te handhaven,
waarbij we alert zullen zijn op het effect van de schendingen van de assump-
ties. Overigens is inmiddels via Monte Carlo-studies gebleken van de
analyses voor sommige schendingen robuust zijn, zoals bijvoorbeeld niet-
normaliteit. Voor andere schendingen zijn veelal correctieformules beschik-
baar (vgl. Stevens, 1992). Waar toepassing van die correctie-formules tot
andere conclusies leidt dan de 'gewone' analyses, zal dat vermeld worden.
Bovendien zij nog eens herhaald dat men met de toepassing van Bonferroni's
principe aan de 'veilige kant' zit waar het Type-I fouten gaat. Dit betekent
uiteraard ook dat het onderscheidend vermogen van de toetsen afgenomen is.
3. RESULTATEN 19
Boekleesfrequenties in leerjaar 5-8In Tabel 5 presenteren we allereerst enkele beschrijvende gegevens (zie ook
Bijlage 3).
Tabel 5 Gemiddelde boekleesfrequenties per week (M) in leerjaar 5 t/m 8, de spreiding (Sd),
de extremen (Min-Max) en effectgrootte d voor opeenvolgende leerjaren (Cohens d)
(N=580).
Leerjaar M Sd Min-Max Cohens d
5 2.7 2.6 0 - 14,0
6 1.8 1.9 0 - 13.9 .55
7 1.3 1.8 0 - 13.8 .41
8 1.0 1.4 0 - 13.4 .33
Uit Tabel 5 komt naar voren dat de gemiddelde leesfrequenties in leerjaar 5
tot en met 8 gestaag afnemen. Lezen leerlingen in leerjaar 5 nog ruim
tweeëneenhalf keer per week thuis in een leesboek, in leerjaar 8 is dit
gedaald tot één keer per week. Kijken we naar de grootte van het verschil
dan is deze het grootst tussen leerjaar 5 en 6; de gemiddelde afname is dan
bijna één keer per week. Wordt de afname uitgedrukt in een effectmaat voor
verschil tussen afhankelijke steekproeven dan moet de afname middelmatig
genoemd worden (.55).
Het verschil tussen leerjaar 6 en 7 ligt in de termen van Cohen tussen een
klein en een middelmatig effect in. In absolute zin is de frequentie-afname
echter klein: in leerjaar 7 lezen de leerlingen gemiddeld één keer per twee
weken minder in een boek dan in leerjaar 6.
Ten slotte blijkt uit Tabel 5 dat de spreiding van het leesgedrag in alle
leerjaren relatief groot is. Anders geformuleerd: in elk leerjaar zijn er zowel
leerlingen die thuis (bijna) nooit in een boek lezen als kinderen die dit zéér
Figuur 1. Het lezen van boeken in leerjaar 5(frequenties)
leest 24% van de leerlingen vier of meer keer per
procent van de leerlingen leest dagelijks.
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder lezen dan...
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder lezen dan...
92 96 98 99 99
1 11 I 11 I<1 <2 <3 <4 <5 <6 <7
keer per week
Figuur 2. Het lezen van boeken in leerjaar 8(frequenties)
leerjaar 5 flink afgenomen. Betrof dit in leerjaar
20
Aap, noot, niets
regelmatig doen. In Figuur 1 en Figuur 2 wordt de spreiding in respec-
tievelijk leerjaar 5 en 8 grafisch weergegeven.
Uit Figuur 1 is af te lezen
dat in leerjaar 5 bijna 30%
van de leerlingen minder
dan één keer per week
thuis in een boek leest en
ongeveer de helft van de
leerlingen leest minder
dan twee keer per week
thuis in een boek. Naast
de groep leerlingen die
weinig lezen, zijn er in
leerjaar 5 ook kinderen
die zeer frequent lezen. Zo
week in een boek en zeven
In leerjaar 8 is het beeld
somberder. Zo geeft meer
dan 60% van de leerlingen
aan minder dan één keer
per week thuis in een
boek te lezen. Ruim 80%
van de leerlingen leest
minder dan twee keer per
week in een boek. Het
percentage leerlingen dat
meer dan drie keer per
week thuis in een boek
leest, is ten opzichte van
5 nog 24% van de leerlin-
Resultaten 21
gen, in leerjaar 8 is dit percentage slechts vier procent. Het percentage
leerlingen dat in leerjaar 8 dagelijks leest, is nog maar één procent.
Invloed van sekse en leerlinggewicht op de boekleesfrequenties in leerjaar 5
t/m 8
Allereerst wordt nagegaan of de boekleesfrequenties in leerjaar 5 tot en met
8 afhankelijk zijn van het geslacht of het leerlinggewicht van de leerlingen.
Ook worden interactie-effecten onderzocht. In Tabel 6 worden de resultaten
samengevat.
Tabel 6 Boekleesfrequenties: effecten van sekse en leerlinggewicht (N=580).
Effect MS F-waarde Df p
Hoofdeffect
Sekse 45.74 5.39 1 .021
Leerlinggewicht 15.23 .90 2 .408
Interactie-effect
Sekse leerlinggewicht 19.11 1.13 2 .325
Uit Tabel 6 kan worden opgemaakt dat uitsluitend de sekse van de leerlingen
van invloed is op de boekleesfrequenties in de verschillende leerjaren. Het
effect van leerlinggewicht is niet significant. Ook is er geen sprake van een
interactie-effect tussen sekse en leerlinggewicht. Anders geformuleerd: het
verschil tussen meisjes en jongens is onafhankelijk van het leerlinggewicht
van de leerlingen.
In Tabel 7 staan voor meisjes en jongens apart enkele beschrijvende
gegevens. Significante verschillen tussen de seksen worden uitgedrukt in een
effectmaat voor verschil tussen onafhankelijke steekproeven (zie ook Bijlage
4).
22 Aap, noot, niets
Tabel 7 Gemiddelde boekleesfrequenties per week (M) in leerjaar 5 t/m 8 uitgesplitst naar
sekse, de spreiding (Sd), de extremen (Min-Max) en effectgrootte d voor sekse
(Cohens D) (N meisjes= 275; N jongens=305).
Leerjaar Sekse M Sd Min-Max Cohens d
5
meisjes 3.0 2.5 0-14.0
jongens 2.4 2.5 0-13.8 .24
6
meisjes 2.0 1.9 0- 9.6
jongens 1.5 1.9 0-13.9 .26
7
meisjes 1.5 1.9 0-12.7
jongens 1.1 1.7 0-13.8 .22
8
meisjes 1.3 1.6 0-13.4
jongens 0.8 1.2 0- 8.6 .35
Tabel 7 laat zien dat meisjes frequentere lezers in boeken zijn dan jongens.
Een beeld dat overeenkomt met de onderzoeksliteratuur op dit terrein (zie
bijvoorbeeld Piek, 1995). Kijken we naar de grootte van de verschillen
tussen meisjes en jongens dan blijkt dat Cohens d het grootst is in leerjaar 8
(.35). Absoluut gezien is het verschil echter klein: in leerjaar 8 lezen meisjes
één keer per twee weken vaker in een boek dan jongens.
Vergelijken we de grootte van de absolute verschillen tussen meisjes en
jongens in de verschillende leerjaren dan blijkt deze het grootst in leerjaar 5
(3-2.4=.6). Op het eerste gezicht lijkt dit resultaat tegenstrijdig met Cohens d
die in leerjaar 8 het grootst is. Echter, Cohens d houdt rekening met de
standaarddeviatie en deze is in leerjaar 8 kleiner dan in leerjaar 5.
86 86
20
'meisjes al jongens
80 7971 71
58 59
4337
p
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder lezen dan...
< 3 < 4 < 5 < 6keer per week
Figuur 3. Het lezen van boeken in leerjaar 5 naarsekse (frequenties)
voor aan de linker kant van de verdeling. Anders
Resultaten 23
Uit Tabel 7 komt verder naar voren dat de standaarddeviaties van meisjes en
jongens relatief gezien zeer groot zijn. Dit betekent dat er zowel meisjes als
jongens zijn die (bijna) nooit thuis lezen als die dit zeer frequent doen.
In Figuur 3 wordt de spreiding in leerjaar 5 grafisch weergeven. In Figuur
4 staan dezelfde gegevens voor leerjaar 8.
Uit Figuur 3 is op te
maken dat in leerjaar 5
20% van de meisjes en
bijna 40% van de jongens
minder dan één keer per
week thuis in een boek
leest. Ruim 40% van de
meisjes en bijna 60% van
de jongens leest minder
dan twee keer per week in
een leesboek. De verschil-
len tussen meisjes en
jongens doen zich vooral
geformuleerd: het percenta-
ge jongens dat maar één of twee keer per week leest, is groter dan het
percentage meisjes; onder de kleine groep frequente lezers ( > 4) zijn meisjes
beter vertegenwoordigd (21%) dan jongens (14%).
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder lezen dan...
24
Figuur 4. Het lezen van boeken in leerjaar 8 naarsekse (frequenties)
Aap, noot, niets
Vergelijken we Figuur 4
met Figuur 3 dan blijkt
dat de leesfrequentie in
leerjaar 8 naar links is
opgeschoven: het percen-
tage meisjes en jongens
dat minder dan één of
twee keer per week leest,
is gestaag toegenomen en
het percentage meisjes en
jongens dat meer dan drie
keer per week leest is
flink afgenomen.
Ten slotte gaan we na of de leesfrequentie voor de verschillende seksen en/of
leerlinggewichten zich op een identieke of parallelle wijze ontwikkelt over de
onderzochte leerjaren. In Tabel 8 worden de resultaten gepresenteerd van (de
'within'-factor) leerjaar en de interactie van leerjaar met (de 'between'-facto-
ren) sekse en leerlinggewicht (zie paragraaf Analyse van de gegevens).
Tabel 8 Ontwikkeling van de boekleesfrequentie: (interactie)effecten van leerjaar
(N=580).
Effect F-waarde Df p
Hoofdeffect
Leerjaar 53.77 3 .000
Interactie-effect
Leerjaar/Sekse .24 3 .870
Leerjaar/Leerlinggewicht 1.60 6 .144
Leerjaar/sekseileerlinggewicht 1.27 6 .269
Gemiddelde leesfrequentiein leerjaar 5 t/m 8
leerjaar 8
Resultaten 25
Uit Tabel 8 blijkt dat uitsluitend het effect van de factor leerjaar statistisch
significant is. Alle interactie-effecten zijn niet significant. Dit betekent dat de
ontwikkeling van de leesfrequentie uitsluitend beïnvloed lijkt te worden door
het leerjaar of de leeftijd van de leerlingen. De ontwikkeling is dus onafhan-
kelijk van de sekse of het leerlinggewicht van de leerlingen. Anders gefor-
muleerd: de ontwikkeling van de leesfrequentie is voor alle groepen leerlin-
gen overeenkomstig. In Figuur 5 komt de parallelle ontwikkeling van meisjes
en jongens goed naar voren. Uit een profielanalyse (Stevens, 1992, p. 485-
488) blijkt namelijk dat de lijnen als parallel beschouwd mogen worden
(F=.50, df=3, p= .685).
Figuur 5. Het lezen van boeken in leerjaar 5 t/m 8naar sekse
26 Aap, noot, niets ...
Boekleestijden in leerjaar 6-8'
Allereerst worden in Tabel 9 enkele beschrijvende gegevens gepresenteerd
(zie ook Bijlage 5).
Tabel 9 Gemiddelde boekleestijden in minuten per week (M) in leerjaar 6 t/m 8, de sprei-
ding (Sd), de extremen (Min-Max) en effectgrootte d voor opeenvolgende leerjaren
(Cohens d) (N=676).
Leerjaar M Sd Min-Max Cohens d
6 42 50 0 - 382
7 33 47 0 - 425 .27
8 27 37 0 - 353 .25
Tabel 9 laat zien dat leerlingen in leerjaar 6, 7 en 8 gedurende een zeer korte
tijd thuis in boeken lezen: in leerjaar 6 lezen zij drie kwartier per week, zes
minuten per dag. In leerjaar 8 lezen zij minder dan een half uur per week,
nog geen vier minuten per dag! Daarmee neemt de leestijd in boeken in de
loop der basisschooljaren gestaag af. Dit druist in tegen de heersende
gedachte dat het leesgedrag pas ná de basisschool afneemt (Piek, 1995).
Ten slotte komt uit Tabel 9 naar voren dat de spreiding van de leestijd in
alle leerjaren zeer groot te noemen is; in alle leerjaren zijn er zowel leerlin-
gen die niet of nauwelijks in hun vrije tijd lezen als leerlingen die dit
langdurig doen. De spreiding van de leestijd in de verschillende leerjaren
wordt in Figuur 6 tot en met 8 grafisch weergegeven.
1. Van leerjaar 5 is deze informatie niet beschikbaar, zie Bijlage I.
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder lezen dan...
<5 <15 <30 <45 <60 <90minuten per week
Figuur 6. Het lezen van boeken in leerjaar(leestijd)
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder lezen dan...
9176 83
6547
30
<5 <15 <30 <45 <60 <90minuten per week
Figuur 7. Het lezen van boeken in leerjaar 7(leestijd)
Resultaten 27
Veertien procent van de
leerlingen in leerjaar 6
leest minder dan vijf
minuten per week thuis in
een leesboek, ruim een
derde deel leest minder
dan vijftien minuten en
meer dan de helft van de
leerlingen leest minder
dan een half uur per week.
Uit de figuur is verder op
te maken dat twaalf pro-
cent van de leerlingen 90
minuten of méér per week in boeken leest.
In leerjaar 7 leest 30%
van de leerlingen minder
dan vijf minuten per week
thuis in een leesboek; de
groep minimale lezers is
ten opzichte van leerjaar 6
dus verdubbeld. Bijna de
helft van de kinderen leest
minder dan vijftien minu-
ten en ruim driekwart van
de kinderen leest minder
dan 45 minuten per week
in een leesboek. Slechts
negen procent van de leerlingen leest thuis langer dan anderhalf uur per
week in boeken. Ten opzichte van leerjaar 6 is de verdeling naar links opge-
schoven: meer leerlingen zijn minder langdurig gaan lezen.
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder lezen dan...
<5 <15 <30 <45 <60 <90minuten per week
Figuur 8. Het lezen van boeken in leerjaar 8(leestijd)
28
Aap, noot, niets
In leerjaar 8 leest bijna
30% van de leerlingen
minder dan vijf minuten
per week in een boek,
ongeveer de helft leest
minder dan vijftien minu-
ten en ruim 80% van de
kinderen leest minder dan
45 minuten per week. De
groep kinderen die 90
minuten of meer per week
in boeken lezen, is nog
maar zes procent. De
groep 'langlezers' is dus in twee jaar tijd gehalveerd.
Invloed van sekse en leerlinggewicht op de boekleestijden in leerjaar 6 t/m 8
Allereerst wordt nagegaan of de leestijden afhankelijk zijn van het geslacht
of het leerlinggewicht van de leerlingen. Ook worden interactie-effecten
onderzocht. In Tabel 10 worden de resultaten samengevat.
Tabel 10 Boekleestijden: effecten van sekse en leerlinggewicht (N=675).
Effect MS F-waarde Df P
Hoofdeffect
Sekse 23467.55 5.70 1 .017
Leerlinggewicht 15720.53 3.82 2 .022
Interactie-effect
Sekseileerlingge-wicht
1720.40 .42 2 .658
Resultaten 29
Op grond van Tabel 10 lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat de sekse en het
leerlinggewicht van de leerlingen van invloed zijn op de leestijden in de
verschillende leerjaren. Er is geen sprake van een interactie-effect tussen
sekse en leerlinggewicht.
In Tabel 11 worden voor meisjes en jongens afzonderlijk enkele beschrij-
vende resultaten weergegeven. Significante verschillen worden uitgedrukt in
een effectmaat voor verschil tussen onafhankelijke steekproeven (zie ook
Bijlage 6).
Tabel 11 Gemiddelde boekleestijden in minuten per week (M) in leerjaar 6 t/m 8 uitgesplitst
naar sekse, de spreiding (Sd), de extremen (Min-Max), en effectgrootte d voor sekse
(Cohens D) (N meisjes =331 en N jongens=345).
Leerjaar M Sd Min-Max Cohens d
6
meisjes 47 54 0-382
jongens 38 46 0-366
meisjes 38 50 0-268
jongens 27 43 0-425 .24
meisjes 33 42 0-353
jongens 20 30 0-289 .36
7
8
Tabel 11 laat zien dat meisjes in alle leerjaren (iets) langer lezen dan
jongens. Het verschil in leerjaar 6 is echter niet statistisch significant. Daarbij
is de grootte van het verschil in leerjaar 7 klein: Cohens d is dan namelijk
.24. Ook in absolute zin is het verschil klein. In leerjaar 7 lezen meisjes
gemiddeld elf minuten per week langer in een boek dan jongens, ongeveer
anderhalve minuut per dag. In leerjaar 8 is het verschil iets groter geworden,
73 7
6557
49
3830
19
10
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder lezen dan...
El meisjes jongens
< 15 < 30 < 45 < 60 < 90
minuten per week
Figuur 9. Het lezen van boeken in leerjaar 6 naarsekse (leestijd)
meisjes.
8 6 87 83 90
P'
63
■meisjes 22jongens
39
29
61
41
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder lezen dan...
< 15 < 30 < 45 < 60 < 90
minuten per week
Figuur 10. Het lezen van boeken in leerjaar 8 naarsekse (leestijd)
30 Aap, noot, niets
dertien minuten per week, bijna twee minuten per dag. In Figuur 9 en 10
wordt de spreiding van de leestijden van meisjes en jongens in respectieve-
lijk leerjaar 6 en 8 grafisch weergegeven.
Uit Figuur 9 kan worden
afgelezen dat tien procent
van de meisjes minder dan
vijf minuten per week in
boeken leest, tegen negen-
tien procent van de jon-
gens. Het percentage
meisjes dat 90 minuten of
meer per week leest is
dertien procent. Voor de
jongens is dit percentage
tien. Samengevat: jongens
lezen minder lang dan
In leerjaar 8 zien we dat
bijna 30% van de meisjes
en bijna 40% van de
jongens minder dan vijf
minuten per week leest.
Ruim 40% van de meisjes
en ruim 60% van de jon-
gens leest minder dan
vijftien minuten per week.
Het percentage meisjes en
jongens dat 90 minuten of
meer per week leest is
respectievelijk zeven en
vier procent.
Resultaten 31
Ten opzichte van leerjaar 6 is de verdeling van de leestijd voor zowel
jongens als meisjes naar links opgeschoven: in beide groepen leerlingen is
het percentage leerlingen dat korter is gaan lezen, flink toegenomen.
In Tabel 12 worden enkele beschrijvende gegevens gepresenteerd voor de
leerlingen met leerlinggewicht 1.90, 1.25 en 1.00. Significante verschillen
worden uitgedrukt in een effectmaat voor verschil tussen onafhankelijke
steekproeven (zie ook Bijlage 7).
Tabel 12 Gemiddelde boekleestijden in minuten per week (M) in leerjaar 6 tot en met 8uitgesplitst naar leerlinggewicht, de spreiding (Sd), de extremen (Min-Max) eneffectgrootte d voor leerlinggewicht (N 1.986; N 1.25=148; N 1.00-441).
Leerjaar N M Sd Min-Max Cohens d
6
1.90 45 62 0-298
1.25 34 39 0-211
1.00 44 51 0-382
7
1.90 24 36 0-186
1.25 27 38 0-247
1.00 36 51 0-425
8
1.90 18 24 0-135 1.90-1.00: .39
1.25 19 29 0-210 1.25-1.00: .34
1.00 31 41 0-353
Uit Tabel 12 komt naar voren dat de gemiddelde leestijden van de 1.90, 1.25
en 1.00 in alle leerjaren van elkaar verschillen. De verschillen zijn echter
uitsluitend in leerjaar 8 statistisch significant (zie ook Bijlage 7). In dat
leerjaar lezen de 1.00 leerlingen statistisch significant langer in boeken dan
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder lezen dan...
<5 <15 <30 <45 <60 <90minuten per week
Figuur 11. Het lezen van boeken in leerjaar 6 naarleerlinggewicht (leestijd)
32 Aap, noot, niets ...
de 1.25 of 1.90 leerlingen. In absolute termen zijn de verschillen niet zo
groot: de 1.00 leerlingen lezen gemiddeld twaalf minuten per week langer
dan de 1.25 en dertien minuten langer dan de 1.90 leerlingen. De 1.25 en
1.90 leerlingen lezen in leerjaar 8 nagenoeg even lang.
Voorts komt uit Tabel 12 naar voren dat de leestijden van de 1.90 en 1.00
leerlingen in leerjaar 6 nagenoeg overeenstemmen. Op grond van verschillen
in sociaal economische achtergrond van genoemde groepen is dit resultaat
onverwacht; reden om de leestijden in leerjaar 6 eens nader te inspecteren
(zie Figuur 11).
Uit Figuur 11 blijkt dat
22% van de 1.90 en 24%
van de 1.25 leerlingen
minder dan 5 minuten per
week thuis in een boek
leest. Het percentage 1.90
en 1.25 leerlingen dat
minder dan 15, 30, 45 of
60 minuten per week thuis
in boeken lezen is ook
nagenoeg overeenkomstig.
Deze twee groepen van
leerlingen verschillen wèl
in het percentage leerlingen dat meer dan 90 minuten per week leest. Dit
percentage is voor de 1.90 leerlingen namelijk zeventien en voor de 1.25
leerlingen zeven procent. Met andere woorden: de leestijden van de 1.90 en
1.25 leerlingen wijken over het algemeen niet van elkaar af; de groepen
verschillen wel met betrekking tot het percentage langdurig lezenden. Deze
groep leerlingen is onder de 1.90 leerlingen duidelijk oververtegenwoordigd,
hetgeen ertoe leidt dan hun gemiddelde nagenoeg gelijk is aan dat van de
1.00 leerlingen, van wie er weinig 'kortdurige' lezers zijn.
Voorts is nagegaan of de ontwikkeling van de leestijd voor de verschil-
lende groepen overeenkomt. In Tabel 13 worden de resultaten samengevat.
Resultaten 33
Tabel 13 Ontwikkeling van de boekleestijd: (interactie)effecten van leerjaar (N=675).
Effect F-waarde2 Df p
Hoofdeffect
Leerjaar 41.79 1.78 .000
Interactie-effect
Leerjaar/sekse .04 1.78 .952
Leerjaar/leerlinggewicht 2.62 3.52 .040
Leerjaar/sekse/leerlinggewicht .71 3.56 .571
Uit Tabel 13 is af te lezen dat de leestijd afhankelijk is van het leerjaar
(leeftijd) èn het leerlinggewicht: de ontwikkeling van de leestijd van leerlin-
gen met verschillend leerlinggewicht is niet overeenkomstig.
In Figuur 12 wordt het interactie-effect tussen leerjaar en leerlinggewicht
grafisch weergegeven.
Het interactie-effect tussen leerjaar en leerlinggewicht wordt 'veroorzaakt'
door de 1.90 leerlingen. In leerjaar 6 is de leestijd van de 1.90 leerlingen nog
overeenkomstig aan die van de 1.00 leerlingen, maar deze zakt in leerjaar 7
terug op het niveau van de 1.25 leerlingen en loopt daar verder parallel mee.
We merken op dat uit Figuur 11 al kon worden opgemaakt dat het verschil
in leestijd tussen de 1.90 en 1.25 leerlingen in leerjaar 6 'veroorzaakt' lijkt te
worden door het percentage 1.90 leerlingen dat méér dan 90 minuten leest
per week.
2. Omdat de aanname van 'multivariate sfericiteit' geschonden is, èn de interpretatievan de gecorrigeerde resultaten afwijkt van de niet gecorrigeerde resultaten,worden in Tabel 13 de gecorrigeerde resultaten weergegeven.
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder lezen dan...
92 9488
n
1111111< 1 < 2 < 3 < 4 < 5 < 6 < 7
per week
Resultaten 35
per twee weken. De afname van leeijaar 8 ten opzichte van leerjaar 7 is
statistisch significant, doch absoluut gezien zeer klein. De leerlingen in
leerjaar 8 lezen gemiddeld één keer per drie weken minder in een stripboek
dan in leerjaar 7. Ook indien de afname wordt uitgedrukt in een effectmaat
voor verschil tussen afhankelijke steekproeven moet deze klein genoemd
warden (.23).
Ten slotte komt uit Tabel 14 naar voren dat de spreiding van het leesge-
drag in alle leerjaren zeer groot is. Dit betekent dat in elk leerjaar er zowel
leerlingen zijn die thuis (bijna) nooit in een stripboek lezen als leerlingen die
dit zéér regelmatig doen.
In Figuur 13 en 14 wordt de spreiding van de stripleesfrequentie in
leerjaar 5 en 8 grafisch weergegeven.
Figuur 13. Het lezen van stripboeken in leerjaar 5(frequenties)
van de leerlingen dagelijks in een stripboek.
Uit Figuur 13 blijkt dat in
leerjaar 5 bijna de helft
van de leerlingen minder
dan één keer per week in
een strip leest en ongeveer
drie kwart van de leerlin-
gen leest minder dan drie
keer per week in een
stripboek. Naast de groep
leerlingen die weinig in
strips leest, zijn er ook
kinderen die dit zeer vaak
doen. Zo leest zes procent
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder lezen dan...
36
Figuur 14. Het lezen van stripboeken in leerjaar 8(frequenties)
Aap, noot, niets
In leerjaar 8 is het beeld
iets naar links opgescho-
ven: meer kinderen zijn
minder vaak strips gaan
lezen. Zo geeft bijna 60%
van de leerlingen aan
minder dan één keer per
week in een strip te lezen
en ruim 80% van de leer-
lingen leest minder dan 3
keer per week in een
stripboek. Ook het per-
centage leerlingen dat
dagelijks in strips leest, is ten opzichte van leerjaar 5 iets teruggevallen.
Betrof dit in leerjaar 5 nog zes procent van de leerlingen, in leerjaar 8 is dit
percentage vier procent.
Invloed van sekse en leerlinggewicht op de stripleesfrequenties in leerjaar 5
t/m 8
Allereerst wordt nagegaan of de leesfrequenties in strips in leerjaar 5 tot en
met 8 afhankelijk zijn van het geslacht of het leerlinggewicht van de leerlin-
gen. Ook worden interactie-effecten onderzocht. In Tabel 15 worden de
resultaten samengevat.
Tabel 15 laat zien dat uitsluitend de sekse van de leerlingen van invloed is
op de leesfrequenties in strips. Het leerlinggewicht is niet significant. Ook is
er geen sprake van een interactie-effect tussen sekse en leerlinggewicht. Het
verschil tussen meisjes en jongens lijkt onafhankelijk van het leerlinggewicht
van de leerlingen.
Resultaten 37
Tabel 15 Stripleesfrequentiese effecten van sekse en leerlinggewicht (N=579).
Effect MS F-waarde Df P
Hoofdeffect
Sekse 128.19 8.65 1 .003
Leerlinggewicht 41.21 2.78 2 .063
Interactie-effect
Sekse/leerlinggewicht 1.08 0.07 2 .930
In Tabel 16 worden enkele beschrijvende gegevens voor meisjes en jongens
apart weergegeven. Significante verschillen tussen meisjes en jongens worden
uitgedrukt in een effectmaat voor verschil tussen onafhankelijke steekproeven
(zie ook Bijlage 9).
Tabel 16 Gemiddelde stripleesfrequenties per week (M) in leerjaar 5 tot en met 8 uitgesplitst
naar sekse, de spreiding (Sd), de extremen (Min-Max) en effectgrootte d voor sekse
(N meisjes=275; N jongens = 304).
Leerjaar Sekse M Sd Min-Max Cohens d
5
meisjes 1.7 2.2 0-14.0
jongens 2.3 2.6 0-13.5 .25
6
meisjes 1.5 2.2 0-10.2
jongens 2.1 2.6 0-13.8 .25
7
meisjes 1.4 2.0 0-11.8
jongens 2.1 2.8 0-13.7 .29
8
meisjes 1.2 1.7 0-14
jongens 1.8 2.6 0-12.7 .27
38 Aap, noot, niets ...
Op grond van de gegevens uit Tabel 16 lijkt de conclusie gerechtvaardigd
dat jongens vaker in strips lezen dan meisjes. De verschillen zijn echter
klein. In alle leerjaren lezen jongens ruim een keer per twee weken vaker in
een strip dan meisjes.
Omdat het lezen van strips minder aandacht geniet dan het lezen van
boeken, laten we een grafische presentatie van de spreiding voor meisjes en
jongens achterwege.
Ten slotte gaan we na of de ontwikkeling van de stripleesfrequentie voor de
verschillende groepen overeenkomt. In Tabel 17 worden de resultaten
samengevat.
Tabel 17 Ontwikkeling van de stripleesfrequentie: (interactie)effecten van leerjaar (N=579).
Effect F-waarde Df p
Hoofdeffect
Leerjaar 9.71 3 .000
Interactie-effect
Leerjaar/sekse 1.00 3 .393
Leerjaar/leerlinggewicht 2.67 6 .014
Leerjaar/sekse/leerlinggewicht 1.43 6 .198
Uit Tabel 17 wordt duidelijk dat de factor leerjaar en het interactie-effect van
leerjaar met leerlinggewicht statistisch significant is. Alle overige interactie-
effecten zijn niet significant. Dit betekent dat de leesfrequentie in strips
beïnvloed lijkt te worden door het leerjaar èn het leerlinggewicht van de
leerlingen. Anders geformuleerd: de ontwikkeling van de leesfrequentie
verschilt voor leerlingen met leerlinggewicht 1.90, 1.25 en 1.00. In Figuur 15
wordt de ontwikkeling voor de verschillende groepen grafisch weergegeven.
Gemiddelde stripleesfrequentiein leerjaar 5 t/m 8
Figuur 15. Het lezen van stripboeken in leerjaar 5 t/m8 naar leerlinggewicht
ste twee groepen
Uit Figuur 15 blijkt dat
het interactie-effect tussen
leerjaar en leerlinggewicht
veroorzaakt wordt door de
1.90 leerlingen. De 1.90
leerlingen lezen in leerjaar
5 relatief vaker in strips
dan de 1.25 en de 1.00
leerlingen. In leerjaar 6
'vallen' zij terug op het
niveau van de 1.25 en
1.00 leerlingen. De 'ont-
wikkeling' van deze laat-
is min of meer overeenkomstig en stabiel in de tijd.
Resultaten 39
Kijkfrequenties in leerjaar 5, 6, 7 en 8In Tabel 18 presenteren we enkele beschrijvende gegevens van de kijkfre-
quenties in leerjaar 5 tot en met 8 (zie ook Bijlage 10).
Tabel 18 Gemiddelde kijkfrequenties (naar televisie of video) per week (M) in leerjaar 5 t/m
8, de spreiding (Sd), de extremen (Min-Max), en effectgrootte d voor opeenvolgende
leerjaren (N=581).
Leerjaar M Sd Min-Max Cohens d
5 10.2 2.7 0 - 14
6 8.9 3.5 0 - 14 .70
7 7.5 3.4 0 - 14 .83
8 8.1 3.4 0 - 14 .42
Tabel 18 laat zien dat de gemiddelde kijkfrequenties in leerjaar 5 tot en met
8 van elkaar verschillen. Kijken leerlingen in leerjaar 5 nog ruim tien keer
per week naar de televisie, in leerjaar 6 daalt de kijkfrequentie tot bijna
40 Aap, noot, niets
negen keer per week. De daling zet zich voort in leerjaar 7 tot zeven en een
half keer per week. In leerjaar 8 zien we dat de kijkfrequentie zich licht
herstelt tot ruim acht keer per week.
Voorts merken we op dat er in alle leerjaren leerlingen zijn die (bijna)
nooit naar de televisiekijken alswel kinderen die dit zowel 's middags als 's
avonds doen (zie Tabel 18 Min-Max). In Figuur 16 en Figuur 17 wordt de
spreiding van de kijkfrequentie in respectievelijk leerjaar 5 en 8 grafisch
weergegeven.
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder tv-kijken dan...
Uit Figuur 16 wordt dui-
delijk dat slechts een half
procent van de leerlingen
in leerjaar 5 minder dan
twee keer per week televi-
sie kijkt. 20% van de leer-
lingen kijkt minder dan
acht keer per week. An-
ders geformuleerd: 80%
van de leerlingen in leer-
jaar 5 kijkt acht of méér
dan acht keer per week
naar de televisie, waarvan
67
42
20
70.5 2 <2 <4 <5 <8 <10 <12
keer per week
Figuur 16. Het tv -kijken in leerjaar 5 (frequenties)
33% meer dan twaalf keer per week.
per week televisie.
Nog maar achttien procent van de leerlingen kijkt meer dan twaalf keer per
week televisie.
Figuur 17. Het tv -kijken in leerjaar 8 (frequenties)
In leerjaar 8 is het beeld
naar links is opgeschoven:
het percentage leerlingen
dat wat minder frequent is
gaan kijken is toegeno-
men. Zo kijkt ruim twee
procent van de leerlingen
minder dan twee keer per
week naar de televisie,
twaalf procent kijkt min-
der dan vier keer en ruim
de helft van de kinderen
kijkt minder dan acht keer
Ook het percentage zeer frequente kijkers is afgenomen.
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder tv-kijken dan...
Resultaten 41
Invloed van sekse en leerlinggewicht op de kijkfrequenties in leerjaar 5 t/m 8
Allereerst wordt nagegaan of de kijkfrequenties in leerjaar 5 tot en met 8
afhankelijk zijn van het geslacht of het leerlinggewicht van de leerlingen. In
Tabel 19 worden de resultaten samengevat.
Tabel 19 Kijkfrequenties: effecten van sekse en leerlinggewicht (N= 580).
Effect MS F-waarde df P
Hoofdeffect
Sekse 185.60 6.19 1 .013
Leerlinggewicht 508.54 16.97 2 .000
Interactie-effect
Sekse/leerlinggewicht 49.18 1.64 2 .195
42 Aap, noot, niets
Uit Tabel 19 kan worden opgemaakt dat de sekse en het leerlinggewicht van
invloed zijn op de kijkfrequenties in de verschillende leerjaren. Het interac-
tie-effect is echter niet significant.
In Tabel 20 staan voor meisjes en jongens apart enkele beschrijvende
gegevens. Significante verschillen tussen de seksen worden uitgedrukt in een
effectmaat voor verschil tussen onafhankelijke steekproeven (zie ook Bijlage
11).
Tabel 20 Gemiddelde kijkfrequenties per week (M) in leerjaar 5 t/m 8 uitgesplitst naar sekse,
de spreiding (Sd), de extremen (Min-Max) en effectgrootte d voor sekse (N meis-
jes=275, N jongens=306).
Leerjaar sekse M Sd Min-Max Cohens d
5
meisjes 9.9 2.8 0-14
jongens 10.6 2.6 0-14 .26
6
meisjes 8.6 3.5 0-14
jongens 9.2 3.4 0-14
7
meisjes 7.1 3.3 0-14
jongens 7.9 3.5 0-14 .24
8
meisjes 7.9 3.3 0-14
jongens 8.4 3.6 0-14
Uit Tabel 20 blijkt dat jongens in leerjaar 5 en 7 statistisch significant vaker
naar de televisie kijken dan meisjes. De verschillen zijn echter maar klein: in
leerjaar 5 en 7 kijken meisjes 0.7 respectievelijk 0.8 keer per week minder
naar de televisie dan jongens (twee keer per drie weken).
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder tv-kijken dan...
Umeisjes Egjangens 72
61
46
24
30
1 ij 3 2
< 2 < 4 < 6 < 8 < 10 < 12keer per week
Resultaten 43
In leerjaar 6 en 8 zijn de verschillen niet statistisch significant. De over-
schrijdingskans is dan namelijk kleiner dan die door ons als criterium
geformuleerd is (p < .0125; 05 is gedeeld door het aantal uit te voeren
toetsingen, zie paragraaf: Analyse van de gegevens). Omdat de absolute
verschillen in leerjaar 6 en 8 nagenoeg overeenkomen met die in leerjaar 5
en 7 èn het door ons geformuleerde significantieniveau conservatief genoemd
moet worden, is het niet onaannemelijk dat we hier een fout van de tweede
soort maken: we accepteren de nulhypothese van geen verschil, terwijl de
hypothese niet waar is; wellicht kijken jongens in alle leerjaren iets vaker
naar de televisie dan meisjes.
In Figuur 18 en 19 worden de kijkfrequenties van meisjes en jongens in
leerjaar 5 en 8 grafisch weergegeven.
Figuur 18. Het tv-kijken in leerjaar 5 naar sekse(frequenties)
In leerjaar 5 kijkt tien
procent van de meisjes
minder dan zes keer per
week naar de televisie,
voor de jongens is dit
percentage vijf procent.
Verder blijkt dat bijna
30% van de meisjes en
40% van de jongens meer
dan twaalf keer per week
naar de televisie of video
kijkt.
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder tv-kijken dan...
44
Figuur 19. Het tv-kijken in leerjaar 8 naar sekse(frequenties)
kers in beide groepen bijna gehalveerd. Kijkt in
Aap, noot, niets ...
Uit een vergelijking tussen
Figuur 18 en 19 blijkt dat
in leerjaar 8 zowel het
percentage meisjes als
jongens dat minder vaak
naar de televisie kijkt
flink is toegenomen. Elf
procent van de meisjes en
dertien procent van de
jongens kijkt minder dan
vier keer per week naar de
televisie. Daarbij is het
percentage frequente kij-
leerjaar 5 nog 28% van de
meisjes en 39% van de jongens twaalf of meer keer per week naar de televi-
sie, in leerjaar 8 is dit percentage voor meisjes en jongens respectievelijk
zestien en twintig procent.
In Tabel 21 presenteren we enkele beschrijvende gegevens voor de leer-
lingen met verschillend leerlinggewicht. Significante verschillen worden weer
uitgedrukt in een effectmaat voor verschil tussen onafhankelijke steekproeven
(zie ook Bijlage 12).
Tabel 21 laat zien dat de 1.90 leerlingen de frequentste tv-kijkers zijn. De
1.90 leerlingen kijken namelijk in alle leerjaren significant vaker naar de
televisie dan de 1.00 leerlingen. In leerjaar 6, 7 en 8 kijken zij óók signifi-
cant vaker dan de 1.25 leerlingen. De kijkfrequenties van de 1.25 en 1.00
leerlingen wijken in statistisch opzicht niet van elkaar af.
Resultaten 45
Tabel 21 Gemiddelde kijkfrequenties per week (M) in leerjaar 5 t/m 8 uitgesplitst naar
leerlinggewicht, de spreiding (Sd), de extremen (Min-Max) en effectgrootte d voor
leerlinggewicht (Cohens d) (N 1.90=65, N 1.25=125, N 1.00=390).
Leerjaar Le-erlinggewicht M Sd Min-Max Cohens d
5
1.90 11.3 2.7 2.3-14
1.25 10.4 2.9 1.7-14
1.00 10.0 2.6 1.5-14 1.90-1.00 .49
6
1.90 10.9 3.0 1.7-14
1.25 9.3 3.6 0.1-14 1.90-1.25 .48
1.00 8.5 3.4 0.9-14 1.90-1.00 .75
7
1.90 9.7 3.4 3.2-14
1.25 7.6 3.6 0.0-14 1.90-1.25 .60
1.00 7.1 3.2 0.2-14 1.90-1.00 .79
8
1.90 10.0 3.6 2.9-14
1.25 8.3 3.4 0.1-14 1.90-1.25 .49
1.00 7.8 3.3 0.0-14 1.90-1.00 .64
In Figuur 20 wordt de spreiding van het kijkgedrag in leerjaar 5 weergeven,
in Figuur 21 de spreiding in leerjaar 8.
Figuur 20. Het tv-kijken in leerjaar 5 naargewicht (frequenties)
leerling-
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder tv-kijken dan...
46
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder tv-kijken dan...
01 25 .1.00 86
29 30
49
58
45
6
72
81
6 30 142 tV
o <2 <4 <6 <8 <10 <12
keer per week
Figuur 21. Het tv-kijken in leerjaar 8 naar leerlingge-wicht (frequenties)
kijkt twaalf of meer keer per week
1.25 en 30% van de 1.00 leerlingen.
Aap, noot, niets
Uit Figuur 20 blijkt dat
het percentage leerlingen
dat minder dan 8 keer per
week tv-kijkt het hoogst is
onder de 1.00 leerlingen,
namelijk 22 tegenover
zeventien procent van de
1.25 en twaalf procent van
de 1.90 leerlingen. De
1.90 leerlingen zijn sterk
vertegenwoordigd onder
de frequente kijkers: 52%
van de 1.90 leerlingen
naar de televisie tegenover 36% van de
In leerjaar 8 is het beeld
min of meer overeenkom-
stig: de 1.90 leerlingen
zijn frequentere kijkers
dan de 1.25 of 1.00 leer-
lingen. Zo kijkt maar
veertien procent van de
1.00 en negentien procent
van de 1.25 leerlingen
twaalf of meer keer per
week televisie tegenover
43% van de 1.90 leerlin-
gen.
Voorts is nagegaan of de ontwikkeling van de kijkfrequentie voor de ver-
schillende groepen leerlingen (sekse en leerlinggewicht) overeenkomstig is.
In Tabel 22 worden de resultaten samengevat.
Gemiddelde tv-kijkfrequentiein leerjaar 5 t/m 8
Figuur 22. Het tv-kijken in leerjaar 5 t/m 8 naar leer-linggewicht
Resultaten 47
Tabel 22 Ontwikkeling van de kijkfrequentie: (interactie)effecten van leerjaar (N=580).
Effect F-waarde df p
Hoofdeffect
Leerjaar 78.45 3 .000
Interactie-effect
Leerjaar/sekse 1.07 3 .359
Leerjaar/leerlinggewicht 2.86 6 .009
Le,erjaar/sekselleerlinggewicht 1.20 6 .303
Uit Tabel 22 blijkt dat zowel de factor leerjaar (leeftijd) als het interactie-
effect van leerjaar met leerlinggewicht significant is. Alle overige interactie-
effecten zijn niet significant. Dit betekent dat de kijkfrequentie in leerjaar 5
tot en met 8 beïnvloed lijkt te worden door het leerjaar (leeftijd) èn het
leerlinggewicht van de leerlingen.
In Figuur 22 wordt het interactie-effect van leerjaar met leerlinggewicht
grafisch weergegeven.
Figuur 22 toont dat het
interactie-effect van leer-
jaar met leerlinggewicht
wordt teweeggebracht
door de 1.90 leerlingen.
Hun kijkgedrag in leerjaar
6 en 7 neemt niet zo sterk
af als dat van de 1.25 en
1.00 leerlingen en in
leerjaar 8 neemt hun kijk-
gedrag minder sterk toe.
Verder valt uit Figuur 22
op te maken dat het pa-
48 Aap, noot, niets ...
troon in de kijkfrequentie van de 1.25 en 1.00 leerlingen in leerjaar 6 t/m 8
nagenoeg overeenkomstig is. De lijnen lopen namelijk vrijwel parallel.
Kijktijden in leerjaar 6-8 3
In Tabel 23 worden enkele beschrijvende gegevens van de kijktijden gerap-
porteerd (zie ook Bijlage 13).
Tabel 23 Gemiddelde kijktijden in minuten per week (M) in leerjaar 6 Urn 8, de spreiding
(Sd), de extremen (Min-Max) en effectgrootte d voor opeenvolgende leerjaren
(N=681).
Leerjaar Sd Min-Max Cohens d
6 688 467 0 - 2278
7 569 394 0 - 2166 .51
8 641 409 0 - 2271 .41
Uit Tabel 23 komt naar voren dat in leerjaar 6 er gemiddeld 688 minuten per
week naar de televisie wordt gekeken (één uur en 38 minuten per dag). In
leerjaar 7 daalt de kijktijd tot 569 minuten per week (één uur en 21 minuten
per dag). In leerjaar 8 zien we dat de kijktijd zich 'herstelt' in de richting
van leerjaar 6. In leerjaar 8 kijken de leerlingen gemiddeld gedurende 641
minuten per week televisie (één uur en 32 minuten per dag).
Verder kan uit Tabel 23 worden afgelezen dat het verschil in kijktijd
tussen leerjaar 6 en 7 het grootst is, namelijk 119 minuten per week (ruim
een kwartier per dag). Wordt dit verschil uitgedrukt in een effectmaat voor
verschil tussen afhankelijke steekproeven dan moet de afname middelmatig
genoemd worden (.51).
Ten slotte komt uit Tabel 23 naar voren dat de spreiding van het kijkge-
drag in alle leerjaren zeer groot is: in elk leerjaar zijn er zowel leerlingen die
thuis nooit naar de televisiekijken als leerlingen die dit zéér langdurig doen
3. Van leerjaar 5 is deze informatie niet beschikbaar, zie Bijlage I.
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder tv-kijken dan...
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder tv-kijken dan...
94 98 99.6
78
44
< 1 <2 <3 <4 <5
uur per dag
Resultaten 49
(zie Tabel 23, Min-Max). In Figuur 23, 24 en 25 wordt de spreiding in
respectievelijk leerjaar 6, 7 en 8 grafisch weergegeven.
Figuur 23. Het tv -kijken in leerjaar 6 (kijktijd)
Figuur 24. Het tv-kijken in leerjaar 7 (kijktijd)
Uit Figuur 23 blijkt dat in
leerjaar 6 ruim een derde
van de leerlingen minder
dan één uur per dag naar
de televisie kijkt en ruim
tweederde kijkt minder
dan twee uur. Slechts een
zeer kleine minderheid
van de leerlingen, vier
procent, kijkt dagelijks
vier of meer dan vier uur
televisie of video per dag.
In leerjaar 7 kijkt 44%
van de leerlingen minder
dan één uur en ruim drie
kwart kijkt minder dan
twee uur per dag naar de
televisie. Het percentage
leerlingen dat vier of meer
dan vier uur per dag tele-
visie kijkt is klein, slechts
twee procent.
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder tv-kijken dan...
50
Figuur 25. Het tv-kijken in leerjaar 8 (kijktijd)
Aap, noot, niets
In leerjaar 8 kijkt 37%
van de leerlingen minder
dan één uur per dag tele-
visie, bijna drie kwart van
de leerlingen kijkt minder
dan twee uur televisie en
slechts twee procent kijkt
vier of meer uur per dag
naar de televisie.
Invloed van sekse en leerlinggewicht op de kijktijden in leerjaar 6-8
Allereerst wordt onderzocht of de kijktijden in leerjaar 6 tot en met 8
afhankelijk zijn van het geslacht of het leerlinggewicht van de leerlingen.
Ook worden interactie-effecten onderzocht. In Tabel 24 worden de resultaten
samengevat.
Tabel 24 Kijktijden: Effecten van sekse en leerlinggewicht (N=680).
Effect MS F-waarde df p
Hoofdeffect
Sekse 4657886.91 11.91 1 .001
Leerlinggewicht 13639298.22 34.88 2 .000
Interactie-effect
Sekse/leerlinggewicht 220672.26 .56 2 .569
Tabel 24 laat zien dat zowel de sekse van de leerlingen als het leerling-
gewicht van invloed is op de kijktijden in de verschillende leerjaren. Het
Resultaten 51
interactie-effect is echter niet significant. De verschillen tussen meisjes en
jongens en tussen leerlingen met verschillend leerlinggewicht zijn onafhan-
kelijk van elkaar.
In Tabel 25 staan voor jongens en meisjes apart enkele beschrijvende
gegevens. Significante verschillen tussen meisjes en jongens worden uitge-
drukt in een effectmaat voor onafhankelijke steekproeven (zie ook Bijlage
14).
Tabel 25 Gemiddelde kijktijden in minuten per week (M) in leerjaar 6 t/m 8 uitgesplitst naar
sekse, spreiding (Sd), de extremen (Min-Max) en effectgrootte d voor sekse (N m-
eisjes=332; N jongens=349).
Leerjaar Sekse M Sd Min-Max Cohens d
6
meisjes 622 439 0 - 2180
jongens 751 485 60 - 2278 .27
meisjes 515 367 0 - 2145
jongens 621 413 5 - 2166 .27
meisjes 589 381 0 - 2271
jongens 694 428 6 - 2256 .26
7
8
Uit Tabel 25 kan worden opgemaakt dat meisjes in leerjaar 6 gemiddeld
ruim twee uur per week minder naar de televisie kijken dan jongens. In
leerjaar 7 en 8 kijken meisjes ruim één uur en drie kwartier minder per week
dan jongens, ongeveer een kwartier per dag.
In Figuur 26 en 27 wordt de spreiding van de kijktijd in leerjaar 6 en 8
weergegeven.
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder tv-kijken dan...
52
Figuur 26. Het tv-kijken in leerjaar 6 naar sekse(kijktijd)
In leerjaar 8 is het beeld
nagenoeg overeenkomstig
met leerjaar 6. 41% van
de meisjes en 32% van de
jongens kijkt minder dan
één uur per dag naar de
televisie. Ruim driekwart
van de meisjes en twee-
derde van de jongens kijkt
minder dan twee uur. Het
percentage meisjes dat
vier of meer dan vier uur
per dag naar de televisie
kijkt is slechts één procent. Voor jongens is dit percentage 3 procent.
/meisjes 22 jongens
sekseFiguur 27. Het tv-kijken(kijktijd)
in leerjaar 8 naar
67
,0741
32"r.
99 97 99.7 99.790
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder tv-kijken dan...
<2 <3 <4uur per dag
Aap, noot, niets
Bijna 40% van de meisjes
en 30% van de jongens
kijkt minder dan één uur
per dag naar de televisie.
75% van de meisjes en
65% van de jongens kijkt
minder dan twee uur per
dag. Slechts drie procent
van de meisjes en zes
procent van de jongens
kijkt vier of meer dan vier
uur per dag naar de televi-
sie.
In Tabel 26 staan enkele beschrijvende gegevens van de 1.90, 1.25 en 1.00
leerlingen. Significante verschillen tussen de groepen worden ook nu weer
uitgedrukt in een effectmaat voor verschil tussen onafhankelijke steekproeven
(zie ook Bijlage 15).
Resultaten 53
Tabel 26 Gemiddelde kijktijden in minuten per week (M) in leerjaar 6 tot en met 8 uitge-
splitst naar leerlinggewicht, de spreiding (Sd) en de extremen (Min-Max) (N
1.90=86; N 1.25=149; N 1.00--445).
Leerjaar Leerlinggewicht M Sd Min-Max Cohens d
6
1.90 1015 551 113- 2278 1.90-1.25: .39
1.25 811 503 0 - 2200 1.90-1.00: .90
1.00 584 394 0 - 2192 1.25-1.00: .50
7
1.90 878 551 50 - 2166 1.90-1.25: .67
1.25 571 350 0 - 2136 1.90-1.00: .80
1.00 509 342 5 - 2015
8
1.90 849 529 39 - 2271 1.90-1.25: .38
1.25 670 392 18 - 1848 1.90-1.00: .56
1.00 591 375 0 - 1984
Uit de tabel blijkt dat 1.90 leerlingen in alle leerjaren de meeste tijd voor de
televisie doorbrengen. Zij kijken langer dan de 1.25 en langer dan de 1.00
leerlingen. Echter, de verschillen tussen de 1.00 en 1.90 leerlingen zijn het
grootst: Cohens d is in leerjaar 6, 7 en 8 respectievelijk .90, .80 en .56. Ook
in absolute termen is het verschil in kijktijd tussen de 1.90 en 1.00 leerlingen
groot te noemen: in leerjaar 6 kijken de 1.90 leerlingen per week 431
minuten langer naar de televisie dan de 1.00 leerlingen, bijna één uur per
dag. In leerjaar 7 is het verschil tussen genoemde groepen 53 en in leerjaar 8
37 minuten per dag.
Het verschil in kijktijd tussen de 1.25 en 1.00 leerlingen is alleen in
leerjaar 6 statistisch significant. Er is dan sprake van een middelmatig effect
(Cohens d = .50). Absoluut gezien kijken de 1.25 leerlingen in dat leerjaar
Figuur 28. Het tv-kijken in leerjaarwicht (kijktijd)
6 naar leerlingge-
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder tv-kijken dan...
54 Aap, noot, niets ...
per dag ruim een half uur langer televisie dan de 1.00 leerlingen. In de
overige leerjaren is het verschil tussen de 1.25 en 1.00 leerlingen niet
statistisch significant: in leerjaar 7 en 8 is de overschrijdingskans voor het
verschil in de kijktijd tussen beide groepen altijd groter dan het door ons
geformuleerde niveau (0064; zie ook Bijlage 15).
In Figuur 28 en 29 presenteren we de spreiding van de kijktijden in
leerjaar 6 en 8.
In leerjaar 6 kijkt dertien
procent van de 1.90, 25%
van de 1.25 en 42% van
de 1.00 leerlingen minder
dan één uur per dag naar
de televisie. 40% van de
1.90, 58% van de 1.25 en
79% van de 1.00 leerlin-
gen kijkt minder dan twee
uur per dag. Het percenta-
ge leerlingen dat zeer lang
naar de televisie kijkt is
het hoogst onder de 1.90
leerlingen: veertien procent kijkt vier of meer dan vier uur per dag naar de
televisie.
4. De overschrijdingskans is gesteld op .05 gedeeld door het aantal uit te voerentoetsingen (9) (zie paragraaf: Analyse van de gegevens).
7076 n
1.90 031.25 ffi 1.00
52
41
32
23
94 949610010098
9399
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder tv-kijken dan...
< 1 < 2 < 3 < 4 < 5
uur per dag
Figuur 29. Het tv-kijken in leerjaar 8 naargewicht (kijktijd)
leerling-
Resultaten 55
Het beeld in leerjaar 8 is
voor de 1.00 leerlingen
grotendeels overeenkom-
stig met dat uit leerjaar 6.
Het percentage 1.00 leer-
lingen dat minder kijkt
dan één, twee, drie, vier
of vijf uur per week is
nagenoeg gelijk aan het
percentages uit leerjaar 6.
Voor de 1.90 en 1.25
leerlingen is het beeld
enigszins gewijzigd. Het
blijkt dat het percentage leerlingen dat minder dan één, twee of drie uur per
dag kijkt in beide groepen flink is toegenomen.
Ten slotte wordt nagegaan of de ontwikkeling van de kijktijd voor de
verschillende groepen van leerlingen overeenkomstig is. In Tabel 27 worden
de resultaten samengevat.
Tabel 27 Ontwikkeling van de kijktijd: (interactie)effecten van leerjaar (N=680).
Effect F-waarde df p
Hoofdeffect
Leerjaar 47.05 2 .000
Interactie-effect
Leerjaar/sekse .35 2 .703
Leerjaar/leerlinggewicht 11.70 4 .000
Leerjaar/sekse/leerling-
gewicht
1.03 4 .393
Uit Tabel 27 komt naar voren dat zowel de factor leerjaar (leeftijd) als het
interactie-effect van leerjaar met leerlinggewicht statistisch significant is. De
Uit Figuur 30 blijkt dat
leerlingen met leerling-
gewicht 1.25 het inter-
actie-effect tussen leerjaar
en leerlinggewicht hebben
'veroorzaakt'. De 1.25
leerlingen kijken in leer-
jaar 6 ongeveer 200 minu-
ten per week langer naar
de televisie dan de 1.00
leerlingen en 200 minuten
korter dan de 1.90 leerlin-
gen. In leerjaar 7 nemen
de 1.25 leerlingen afstand van de 1.90 leerlingen en zakt hun kijktijd terug
Gemiddelde kijktijd per weekin leerjaar 6 t/m 8
Figuur 30. Het tv-kijken in leerjaar 6 t/m 8
56
Aap, noot, niets ...
twee overige interactie-effecten zijn niet significant. Dit betekent dat de
ontwikkeling van de kijktijd in leerjaar 6 tot en met 8 'beïnvloed' lijkt te
worden door het leerlinggewicht van de leerlingen. De ontwikkeling voor
meisjes en jongens is overeenkomstig.
In Figuur 30 wordt de ontwikkeling van de kijktijd voor leerlingen met
leerlinggewicht 1.90, 1,25 en 1.00 grafisch weergegeven.
tot iets boven het niveau van de 1.00 leerlingen.
Voorleesfrequentie in leerjaar 5 en 6
In Tabel 28 worden enkele beschrijvende gegevens weergegeven.
Tabel 28 Gemiddelde voorleesfrequenties per week (M) in leerjaar 5 en 6, de spreiding (Sd),
de extremen (Min-Max) en effectgrootte d voor opeenvolgende leerjaren (N=739).
Leerjaar M Sd Min-Max Cohens d
5 .86 1.47 0 - 7
6 .30 0.87 0 - 6.4 .46
<6<2 <3 <4 <5
keer per week
5 en 6Figuur 31. Het voorgelezen worden in leerjaar(frequenties)
Het cumulatieve percentage van de leerlingenaan wie minder voorgelezen wordt dan...
<1
Resultaten 57
Tabel 28 laat zien dat kinderen in leerjaar 5 en 6 van de basisschool bijna
niet meer wordt voorgelezen: in leerjaar 5 minder dan één keer per week en
in leerjaar 6 zelfs minder dan één keer per drie weken.
Voorts wordt opgemerkt dat in leerjaar 5 er zowel leerlingen zijn die nooit
wordt voorgelezen als kinderen die dit genoegen nog bijna dagelijks meema-
ken (zie Tabel 28: Min-Max).
In Figuur 31 wordt de spreiding van de voorleesfrequentie in zowel
leerjaar 5 als 6 grafisch weergegeven.
vijf of meer dan vijf keer wordt voorgelezen
75% van de leerlingen in
leerjaar 5 wordt minder
dan één keer per week
voorgelezen en slechts
vier procent van de leer-
lingen wordt vijf of meer
dan vijf keer voorgelezen
per week. In leerjaar 6
wordt ruim 90% van de
leerlingen minder dan één
keer per week voorgele-
zen. Het percentage leer-
lingen dat in leerjaar 6
is twee procent.
Invloed van sekse en leerlinggewicht op de voorleesfrequenties in leerjaar 5
en 6
Allereerst wordt weer onderzocht of de voorleesfrequenties in leerjaar 5 en 6
afhankelijk zijn van het geslacht of het leerlinggewicht van de leerlingen.
Ook worden interactie-effecten onderzocht. In Tabel 29 worden de resultaten
samengevat.
58 Aap, noot, niets
Tabel 29 Voorleesfrequentie: Effecten van sekse en leerlinggewicht (N=739).
Effect MS F-waar-
de
Df p
Hoofdeffect
Sekse .29 .14 1 .706
Leerlinggewicht 10.53 5.23 2 .006
Interactie-effect
Sekse/leerlinggewicht .41 .20 2 .815
Uit Tabel 29 blijkt dat uitsluitend het leerlinggewicht van de leerlingen van
invloed is op de voorleesfrequentie. De sekse van de leerlingen is niet van
invloed. Ook is er geen sprake van een interactie-effect tussen sekse en
leerlinggewicht.
In Tabel 30 worden per leerjaar en voor de 1.90, 1.25 en 1.00 leerlingen
apart enkele beschrijvende gegevens gegeven. Significante verschillen
worden uitgedrukt in een effectmaat voor verschil tussen onafhankelijke
steekproeven (zie ook Bijlage 16).
Tabel 30 Gemiddelde voorleesfrequentie per week (M) in leerjaar 5 en 6 uitgesplitst naar
leerlinggewicht, de spreiding (Sd), de extremen (Min-Max) en effectgrootte d voor
leerlinggewicht (N 1.90=79; N 1.25=184; N 1.00=476).
Leerjaar M Sd Min-Max Cohens
5
1.90 .85 1.31 0 - 5.75
1.25 .57 1.25 0 - 6.75
1.00 .96 1.56 0 - 7.00 1.00-1.25: .28
6
1.90 .47 1.17 0 - 6.27
1.25 .18 .59 0 - 5.67
1.00 .33 .90 0 - 6.40
Resultaten 59
Uit Tabel 30 blijkt dat de 1.00 leerlingen in leerjaar 5 significant meer wordt
voorgelezen dan de 1.25 leerlingen. Alle overige verschillen tussen de
groepen in leerjaar 5 en 6 zijn statistisch niet significant. De belangrijkste
conclusie die uit Tabel 30 moet worden getrokken is dat leerlingen, ongeacht
hun leerlinggewicht, in leerjaar 5 en 6 van de basisschool niet meer wordt
voorgelezen. Daarom laten we een grafische presentatie van de spreiding hier
achterwege.
Ten slotte gaan we in op de ontwikkeling van de voorleesfrequentie van
de 1.90, 1.25 en 1.00 leerlingen. In Tabel 31 worden de resultaten samenge-
vat.
Tabel 31 Ontwikkeling van de voorleesfrequentie: (interactie)effecten van leerjaar (N=739).
Effect F-waarde df p
Hoofdeffect
Leerjaar 54.21 1 .000
Interactie-effect
Leerjaar/sekse 1.08 1 .300
Leerjaar/leerlinggewicht 2.88 2 .057
Leerjaar/sekselleerlinggewicht 1.89 2 .152
Uit Tabel 31 blijkt dat de ontwikkeling van de voorleesfrequentie voor zowel
meisjes als jongens als voor leerlingen met leerlinggewicht 1.90, 1.25 en
1.00 overeenkomstig is. De overschrijdingskans is namelijk altijd groter dan
.05.
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder krantlezen dan...
Figuur 32. Het krantlezen in leerjaar 7 en(frequenties)
60 Aap, noot, niets
Krantleesfrequenties in leerjaar 7 en 8
In Tabel 32 worden allereerst weer enkele beschrijvende gegevens gerappor-
teerd.
Tabel 32 Gemiddelde krantleesfrequenties per week (M) in leerjaar 7 en 8, de spreiding (sd)
en de extremen (Min-Max) (N=721).
Leerjaar M Sd Min-Max
7 .71 1.28 0 - 7
8 .75 1.32 0 - 7
De tabel toont ons dat in leerjaar 8 de leerlingen slechts een fractie vaker in
een krant lezen dan in leerjaar 7, het verschil is dan ook niet significant. Ook
absoluut gezien is het verschil te verwaarlozen: in leerjaar 8 lezen de
kinderen twee keer per jaar meer in de krant dan in leerjaar 7. Voorts komt
uit Tabel 32 naar voren dat zowel in leerjaar 7 als 8 de spreiding zeer klein
is: in beide leerjaren lezen leerlingen nauwelijks in kranten. In Figuur 32
wordt de spreiding grafisch weergegeven.
Uit Figuur 32 kan worden
opgemaakt dat in leerjaar
7 èn 8 ruim drie kwart
van de leerlingen minder
dan één keer per week in
een krant leest. Het per-
centage leerlingen dat
dagelijks in een krant leest
is zowel in leerjaar 7 als 8
één procent. De krant
doornemen is blijkbaar
nog lang geen gewoonte
in de bovenbouw van het
Basisonderwijs.
Resultaten 61
Invloed van sekse en leerlinggewicht op de krantleesfrequentie in leerjaar 7en 8Hieronder wordt nagegaan of de krantleesfrequenties in leerjaar 7 en 8
afhankelijk zijn van het geslacht of het leerlinggewicht van de leerlingen.
Ook worden interactie-effecten onderzocht. In Tabel 33 worden de resultaten
samengevat.
Tabel 33 Krantleesfrequenties: effecten van sekse en leerlinggewicht (N=721).
Effect MS F-waarde Df p
Hoofdeffect
Sekse 14.88 5.40 1 .020
Leerlinggewicht 5.38 1.95 2 .143
Interactie-effect
Sekse/leerlinggewicht .24 .09 2 .916
Uit Tabel 33 kan worden opgemaakt dat uitsluitend de sekse van de leerlin-
gen van invloed is op de krantleesfrequenties. Het leerlinggewicht is niet van
invloed. Ook is er geen sprake van een interactie-effect tussen sekse en
leerlinggewicht.
In Tabel 34 wordt per leerjaar en voor meisjes en jongens apart enkele
beschrijvende gegevens gegeven. Significante verschillen worden uitgedrukt
in een effectmaat voor verschil tussen onafhankelijke steekproeven (zie ook
Bijlage 17).
Uit Tabel 34 komt vooral tot uitdrukking dat leerlingen aan het einde van de
basisschool nog geen verstokte krantenlezers zijn. Jongens lezen iets vaker in
een krant dan meisjes, maar de verschillen zijn marginaal. In leerjaar 7 lezen
jongens één keer per vier weken vaker in een krant dan meisjes, in leerjaar 8
één keer per vijf weken!
Figuur 33. Het krantlezen in(frequenties)
leerjaar 7 naar sekse
Het cumulatieve percentage van deleerlingen die minder krantlezen dan...
62 Aap, noot, niets
Tabel 34 Gemiddelde krantleesfrequenties per week (M) in leerjaar 7 en 8 uitgesplitst naar
sekse, de spreiding (Sd), de extremen (Min-Max) en effectgrootte d voor sekse (N
meisjes=352; N jongens= 369).
Leerjaar
M Sd Min-Max Cohens d
7
meisjes .58 1.12 0 - 6.80
jongens .83 1.40 0 - 7.00 .20
8
meisjes .66 1.22 0 - 7.00
jongens .85 1.40 0 - 7.00
In Figuur 33 wordt de spreiding van het leesgedrag in kranten voor jongens
en meisjes grafisch weergegeven.
dat slechts één procent
Uit Figuur 33 is op te
maken dat 80% van de
meisjes en bijna drie
kwart van de jongens in
leerjaar 7 minder dan één
keer per week in een krant
leest. Het percentage
meisjes dat drie of meer
keer per week in een krant
leest is vijf procent, voor
de jongens ligt dit percen-
tage op negen procent.
Ten slotte merken we op
van de meisjes en twee procent van de jongens
dagelijks in de krant leest.
Ten slotte wordt ingegaan op de ontwikkeling van de krantleesfrequentie
voor meisjes en jongens en voor leerlingen met een verschillend leerlingge-
wicht (zie Tabel 35).
Resultaten 63
Tabel 35 Ontwikkeling van de krantleesfrequentie: (interactie)effecten van leerjaar (N=721).
Effect F-waarde Df P
Hoofdeffect
Leerjaar 1.03 1 .312
Interactie-effect
Leerjaar/sekse 1.28 1 .257
Leerjaar/leerlinggewicht 0.92 2 .399
Leerjaar/sekseileerlinggewicht 0.74 2 .478
Uit Tabel 35 blijkt nog eens dat er nauwelijks ontwikkeling is in de frequen-
tie, waarmee in de krant gelezen wordt; dit geldt voor zowel meisjes als
jongens als voor leerlingen met leerlinggewicht 1.90, 1.25 en 1.00.
Samenvatting van de onderzoeksgegevensUit het onderzoek is naar voren gekomen dat leerlingen in het basisonderwijs
weinig lezen in hun vrije tijd. Gemiddeld genomen lezen leerlingen in
leerjaar 6 zes minuten dagelijks voor hun plezier in een boek, in leerjaar 7
minder dan vijf minuten en in leerjaar 8 nog geen vier minuten per dag.
Meisjes lezen iets langer thuis in boeken dan jongens. De verschillen
tussen de seksen zijn evenwel niet zo groot. In leerjaar 7 en 8 lezen meisjes
respectievelijk elf en dertien minuten per week langer in boeken dan jongens.
Voorts blijkt dat de ontwikkeling over de jaren heen voor beide seksen
overeenkomstig is: jongens èn meisjes lezen in de loop der jaren minder
vaak in boeken en beide seksen compenseren de afnemende frequentie niet
door langer te gaan lezen.
Leerlingen uit een 'hoog' sociaal milieu (leerlinggewicht 1.00) lezen iets
langer thuis in boeken lezen dan de leerlingen uit een 'laag' (leerlinggewicht
1.25) of 'allochtoon' (leerlinggewicht 1.90) sociaal milieu. Statistisch
significante verschillen deden zich daarentegen uitsluitend in leerjaar 8 voor.
64 Aap, noot, niets
In absolute zin zijn de verschillen echter klein. Per week lezen de leerlingen
uit een hoog milieu namelijk maar twaalf minuten langer dan de leerlingen
uit een laag milieu en dertien minuten langer dan leerlingen uit een alloch-
toon milieu.
Ook het lezen van strips is niet populair. In leerjaar 5 is het lezen van
strips zelfs minder populair dan het lezen van boeken. In leerjaar 8 is het
beeld omgekeerd.
Jongens lezen iets vaker in stripboeken dan meisjes, maar ook hier zijn de
verschillen niet groot: gemiddeld lezen jongens één keer per twee weken
vaker in een strip dan meisjes.
Ook het lezen van kranten is in leerjaar 7 en 8 nog geen gewoonte is. In
beide leerjaren lezen de leerlingen ongeveer twee keer per drie weken in een
krant.
Voorts kwam naar voren dat in de middenbouw van het basisonderwijs de
leerlingen weinig worden voorgelezen: iets minder dan één keer per week in
leerjaar 5 en één keer per drie weken in leerjaar 6.
In vergelijking met de leestijd in boeken kijken de leerlingen langdurig
naar de televisie. De gemiddelde kijktijd schommelt in leerjaar 6, 7 en 8 zo
rond de anderhalf uur per dag.
Jongens kijken langer naar de televisie dan meisjes. In leerjaar 7 en 8
kijken jongens dagelijks ongeveer een kwartier langer dan meisjes, wat
neerkomt op een verschil van 105 minuten per week.
De allochtone leerlingen kijken dagelijks het langste naar de televisie. Zij
kijken zowel in leerjaar 6, 7 en 8 significant langer dan Nederlandse leerlin-
gen. In leerjaar 6 kijken allochtone leerlingen dagelijks een uur langer
televisie dan kinderen uit een hoog sociale milieu, in leerjaar 7 bijna een uur
en in leerjaar 8 ruim een half uur langer.
4. WAT ZIJN DE GEGEVENS WAARD? 65
In dit hoofdstuk gaan we na wat de gerapporteerde onderzoeksresultaten
precies waard zijn. Zijn de leestijden vergelijkbaar met andere Nederlandse
onderzoeksgegevens? En wat kunnen we zeggen over de kijktijden? Komen
zij overeen met de gegevens van de NOS-Afdeling Kijk- en Luisteronder-
zoek (NOS-KLO)?
Allereerst worden de gerapporteerde kijktijden afgezet tegen die van de
NOS-KLO (zie Bijlage 18). Dat doen we omdat die vergelijkingen de meest
zuivere zijn. De kijktijden van de NOS-KLO hebben namelijk betrekking op
dezelfde jaren (1992, 1993 en 1994) en soms zelfs op dezelfde weken als die
uit het onderhavige onderzoek.
Daarna zullen we onze leestijden vergelijken met recent Nederlands
onderzoek.
Kijktijdgegevens: SCO-KI versus NOS-KLODe NOS-KLO hanteert voor het meten van de kijktijd de zogenaamde
'knoppenmethode'. Een op het televisietoestel aangesloten meter volgt van
seconde tot seconde welk kanaal is ingeschakeld. De gezinsleden melden
zich via drukknoppen aan als kijker en melden zich ook weer af (De Bock,
1985). Over deze methode schrijven Vooys, Van der Voort en Beentjes
(1987):
"Ook het drukknoppensysteem maakt een accurate meting van de persoonlij-
ke kijktijd mogelijk. Volgens De Bock (1985) resulteert deze meetprocedure
zelfs in een 'feilloze" vaststelling van het persoonlijke kijkgedrag. Maar dat
veronderstelt, dat de onderzochten nimmer verzuimen zich als kijker aan en
af te melden, hetgeen niet erg aannemelijk is. Buitenlandse ervaringen wijzen
uit, dat het drukknoppensysteem in ongeveer 90% van de gevallen conform
de instructie wordt bediend (Wim Beckers, persoonlijke mededeling)." (p.
67).
Hoewel Vooys e.a. (1987) de 'knoppenmethode' niet als 'feilloos'
betitelen, wordt de methode in het onderhavige onderzoek als een 'criterium
instrument' gehanteerd. Dit betekent dat indien de gerapporteerde kijktijden
66 Aap, noot, niets
afwijken van die van de NOS-KLO, wij de validiteit van onze kijktijden in
twijfel moeten trekken.
Zoals in de introductie van deze paragraaf is opgemerkt, is het onderzoek
van de NOS-KLO in dezelfde jaren uitgevoerd als het onderhavige en soms
zelfs in dezelfde weken (zie Tabel 36). In Tabel 36 staat 'SCO-KI' voor het
SCO-Kohnstamm Instituut, de onderzoeksinstelling waar het onderhavige
onderzoek is uitgevoerd.
Tabel 36 Jaar en weeknummers van de metingen verricht door het NOS-KLO en het SCO-KI
1991 1992NOS-KLO 10 11 12 13SCO-KI 43 45 47 50 02 05 08 11 14 20 22 25
1992 1993NOS-KLO 10 11 12 13
SCO-KI 10 13 16 19 23 25
1993 1994NOS-KLO 10 11 12 13SCO-KI 40 43 46 49 02 05 12 15 22 25
De gemiddelde kijktijden van de NOS-KLO in 1992, 1993 en 1994 zijn het
rekenkundige gemiddelde gebaseerd op 28 'dagkijktijden' in een aaneen-
gesloten periode van vier weken'.
1. Wij hebben de NOS-afdeling Kijk- en Luisteronderzoek benaderd om aanvul-lende informatie zoals de gemiddelde kijktijden en de standaarddeviaties in deafzonderlijk weken, apart voor meisjes en jongens. Hierdoor was het mogelijkgeweest om de validiteit van onze gegevens heel nauwkeurig te onderzoeken. Degevraagde informatie was echter voor de NOS-KLO te gedetailleerd van aard omop eenvoudige wijze te kunnen verstrekken (Van Marseille, persoonlijke medede-ling).
Wat zijn de gegevens waard? 67
De gemiddelde kijktijden van het SCO-KI in respectievelijk schooljaar
1991/1992, 1992/1993 en 1993/1994 zijn het rekenkundige gemiddelde
gebaseerd op 84, 42 en 70 dagtijden (respectievelijk 12, 6 en 10 weken: zie
Tabel 36).
We vergelijken de resultaten op twee 'niveaus' (zie Tabel 37). Om te
beginnen worden de gemiddelde kijktijden van de NOS-KLO in respectieve-
lijk 1992, 1993 en 1994 vergeleken met die van het SCO-KI in schooljaar
1991/1992, 1992/1993 en 1993/1994.
Vervolgens wordt een iets nauwkeuriger vergelijking gemaakt door de
kijktijd van de NOS-KLO in respectievelijk maart 1992, maart 1993 en maart
1994 af te zetten tegen die van het SCO-KI in week 11 van 1992, week 10
en 13 van 1993 en week 12 van 1994 (zie Tabel 37).
In Tabel 37 worden de kijktijden in kwestie weergegeven. Verschillen in
kijktijden tussen de NOS-KLO en het SCO-KI worden uitgedrukt in Cohens
effectmaat (d) voor verschillen in gemiddelden.
Tabel 37 Gemiddelde kijktijden M (in wen:minuten) van de NOS-KLO en het SCO-KI,standaarddeviaties (Sd) en effectgrootte d
NOS-KLO SCO-KI
week 10-13 1992 12 weken 1991/1992week 10-13 1992 week 11 1992
week 10-13 1993 6 weken 1993week 10-13 1993 week 10 1993week 10-13 1993 week 13 1993
week 10-13 1994 10 weken 1993/1994week 10-13 1994 week 13 1994
NOS-KLO SCO-KIM Sd
Cohens d
1:37 1:38 (1:07) .011:37 1:46 (1:22) .11
1:46 1:21 (1:06) .411:46 1:39 (1:07) .101:46 1:30 (1:03) .25
1:33 1:32 (0:59) .021:33 1:34 (1:08) .01
Indien de kijktijden op (school)jaarbasis met elkaar vergeleken worden dan
blijkt dat de NOS-KLO en de SCO-KI gegevens in 1991/1992 en 1993/1994
zeer goed met elkaar overeenstemmen. In beide (school)jaren zijn de ver-
68 Aap, noot, niets ...
schillen in absolute zin te verwaarlozen, Cohens d is in (school)jaar 1991/-
1992 .01 en in 1993/1994 .02.
In (school)jaar 1992/1993 is er echter wèl sprake van een verschil. Dan
kijken de 9-12 jarigen in de NOS-KLO steekproef 25 minuten langer per dag
dan in het onderhavige onderzoek (1:46-1:21). In termen van Cohen ligt het
verschil tussen een klein en middelmatig verschil in. Hier lijkt een aanneme-
lijke verklaring voor. Anders dan in leerjaar 6 en 8, hebben de kijktijden in
leerjaar 7 voornamelijk betrekking op onderzoeksweken in het voorjaar en de
vroege zomer (vier van de zes onderzoeksweken). Daarom veronderstellen
wij dat er in leerjaar 7 sprake is van een 'seizoenseffect'. Het is namelijk
plausibel te veronderstellen dat er in het late voorjaar en de vroege zomer
iets minder naar de televisie wordt gekeken dan gemiddeld genomen in de
maand maart. Dat dit effect in leerjaar 6 en 8 niet optreedt, komt waarschijn-
lijk omdat het merendeel van de onderzoeksweken in die leerjaren niet in het
voorjaar, maar juist in het najaar en de winter waren gesitueerd. In leerjaar 6
lagen negen van de twaalf onderzoeksweken in het najaar en de winter en in
leerjaar 8 zeven van de tien. Dit verschil kan het relatief lage gemiddelde
van leerjaar 7 verklaren. Overigens is opmerkelijk dat in 1993 het gemid-
delde van de NOS-KLO opvallend hoog is in vergelijking met 1992 en 1994.
Voorts wordt nagegaan of de SCO-KI kijktijden ook preciezere vergelij-
kingen doorstaan. Als eerste zetten we de kijktijd van de NOS-KLO in maart
1992 af tegen die van het SCO-KI in week 11 (1992).
Uit deze vergelijking komt naar voren dat de SCO-KI kijktijd iets hoger
is dan die van de NOS-KLO. Uitgedrukt in Cohens d is het verschil betrek-
kelijk klein .11. Een verschil van .20 wordt in de termen van Cohens nog als
een klein effect betiteld.
Voorts vergelijken we de kijktijden van de NOS-KLO in maart 1994 met
die van het SCO-KI in week 13 (1994). Ook dan is het verschil gering. In
absolute termen is de discrepantie één minuut per dag en in de termen van
Cohen .01.
Ten slotte inspecteren we de verschillen tussen de NOS-KLO kijktijden
en die van het SCO-KI in 1993. Uit deze vergelijking blijkt dat de SCO-KI
Wat zijn de gegevens waard? 69
kijktijd in week 10 nagenoeg overeenkomt met die van de NOS-KLO in
maart. Absoluut gezien is het verschil zeven minuten per dag en in de termen
van Cohen .10.
Het verschil tussen de NOS-KLO kijktijd in maart en die van het SCO-KI
in week 13 is niet geheel te negeren. In absolute termen is het verschil
zestien minuten per dag. Dit verschil is niet door de weersgesteldheid in de
betreffende week te verklaren. Uit de gegevens van het KNMI blijkt dat de
gehele maand maart zeer zonnig is geweest. Ook in week 13 was dit het
geval. Daarbij komt dat het in week 13 ook niet warmer is geweest dan in de
overige weken van maart. De weersgesteldheid als verklaring is dus niet
plausibel. Een verklaring die meer waarschijnlijk is dat in week 13 de
zomertijd inging, waardoor de jongeren in deze week mogelijk wat langer
buiten gespeeld hebben en iets minder televisie hebben gekeken dan gemid-deld genomen in maart. Of deze verklaring aannemelijk is of niet, kan in de
toekomst worden nagegaan door de SCO-KI kijktijd uit week 13 te vergelij-
ken met de NOS-KLO uit die week. Daartoe is nogmaals aan de NOS-KLO
een verzoek gericht voor de benodigde informatie.
We vatten de resultaten samen. De kijktijden van het SCO-KI in respec-
tievelijk 1991/1992 en 1993/1994 komen zeer goed overeen met de kijktijden
in 1992 en 1994 van de NOS-KLO. In deze jaren kunnen de kijktijden van
het SCO-KI óók een nauwkeurige vergelijking weerstaan. In 1993 is dit iets
minder het geval. Op 'jaarniveau' is er zelfs sprake van een klein tot middel-
matig verschil. Omdat vier van de zes SCO-KI onderzoeksweken in het
voorjaar en de vroege zomer gesitueerd waren, is het plausibel te veronder-
stellen dat het verschil in kijktijd op een seizoenseffect is terug te voeren.
Omdat onze kijktijden nauw lijken aan te sluiten bij betrouwbare en
valide kijktijdgegevens van de NOS-KLO, concluderen we dat de gepresen-
teerde kijktijden goede schattingen zijn van de 'ware' kijktijden. Hieronder
gaan we na of we dit ook mogen opmerken inzake de leestijden.
Leestijdgegevens: SCO-KI versus ander Nederlands onderzoek
Uit het SCO-KI onderzoek moet worden opgemaakt dat de leerlingen in het
basisonderwijs heel weinig thuis in boeken lezen. In leerjaar 6 lezen zij
70 Aap, noot, niets
gemiddeld zes minuten per dag thuis in een boek, in leerjaar 7 nog geen vijf
minuten en in leerjaar 8 minder dan vier minuten per dag. Deze resultaten
steken schril af tegen de leestijden die in de afgelopen jaren in Nederland
zijn gerapporteerd, ongeacht de gehanteerde operationalisatie van het begrip
'leestijd'. De SCO-KI leestijden, gemeten met de dagboeken, wijken name-
lijk sterk af van de leestijden gemeten met (1) mondelinge (of schriftelijke)
'schattingsvragen' (Bureau Intomart, 1988; Bureau Veldkamp, 1989), (2)
'gisteren'-vragen (Zwarts 1990; Blok, 1992) èn (3) een meetmethode die een
benadering is van integraal tijdsbudgetonderzoek (Bureau Intomart, 1988).
Hieronder worden de SCO-KI leestijden afgezet tegen de leestijden zoals
die naar voren komen met behulp van één van de hierboven genoemde
operationalisaties, dus met de 'schattingsvragen', de 'gisteren'-vragen èn een
meetmethode die een benadering is van integraal tijdsbudgetonderzoek. Op
grond van onderzoek, aanvullende gegevens of argumenten zal worden
duidelijk gemaakt welke operationalisatie van de leestijd de beste schatting
lijkt te geven van de 'ware' leestijd.
SCO-KI versus mondelinge (of schriftelijke) 'schaningsvragen'
Zowel Bureau Intomart (1988) als Bureau Veldkamp (1989) hebben onder-
zoek gedaan naar de gemiddelde leestijd van leerlingen in het basisonderwijs
met behulp van zogenaamde 'schattingsvragen'.
'Schattingsvragen' zijn vragen waarop het antwoord niet, of niet direct,
uit het geheugen ophaalbaar is omdat de informatie betrekking heeft op vele
informatie-eenheden in het geheugen. De eenheden moeten stuk voor stuk in
het geheugen worden opgezocht en moeten vergeleken en gewogen worden
(zie voor een voorbeeld Bijlage 19 of Otter, 1993, p. 7).
Uit de gerapporteerde onderzoeksgegevens kan worden opgemaakt dat de
gemiddelde leestijd in boeken, strips, tijdschriften en kranten te zamen,
neerkomt op respectievelijk 37 minuten (Bureau Intomart) en 41 minuten
(Bureau Veldkamp) per dag. Omdat de SCO-KI leestijd uitsluitend betrek-
king heeft op het lezen van boeken, is een directe vergelijking niet mogelijk.
Toch veronderstellen wij dat de discrepanties tussen de gevonden leestijden
niet zijn te verklaren doordat in het SCO-KI onderzoek uitsluitend de leestijd
Wat zijn de gegevens waard? 71
in boeken gemeten is. Uit het tijdsbudgetonderzoek van Bureau Intomart
(1988) komt namelijk naar voren dat leerlingen in de basisschoolleeftijd,
ongeveer tien minuten in strips lezen en drie minuten in kranten en tijdschrif-
ten te zamen. Worden deze leestijden in strips, kranten en tijdschriften bij de
SCO-KI leestijd in boeken opgeteld, dan is de totale leestijd in het 'SCO-KI
onderzoek' maximaal negentien minuten (6+10+3). Ook dan is de 'SCO-KI'
leestijd nog aanmerkelijk lager dan gemeten met behulp van de 'schattings-
vragen' in het onderzoek van Bureau Intomart (37 minuten) en Bureau
Veldkamp (41 minuten).
Verschillen in operationalisaties van het begrip leestijd lijken een aanne-
melijker verklaring voor de discrepanties tussen de gevonden leestijden.
Anders dan in het SCO-KI onderzoek kunnen de antwoorden op de
vragen van Bureau Intomart en Bureau Veldkamp niet uit het geheugen
worden opgehaald. En dit laatste lijkt van belang om valide informatie te
verzamelen over het (lees)gedrag (Otter, 1993). Uit een aantal recent ontwik-
kelde cognitief theoretische modellen omtrent het vraag-en-antwoordproces
komt namelijk naar voren dat valide antwoorden gebaseerd zijn op informatie
die in het geheugen opgeslagen is. Indien dit niet het geval is, wordt de kans
groot dat respondenten antwoorden gaan 'schatten' waardoor er allerlei
processen een rol kunnen gaan spelen die de antwoorden ongewenst be-
ïnvloeden, bijvoorbeeld sociale wenselijkheid (Cannel, Miller & Oksenberg,
1981; Graesser & Murachver, 1985 en Tourangeau & Rasinski, 1988).
Daarbij wordt het belang van dit kenmerk ook empirische ondersteund (zie
Otter, 1993; Otter, Mellenbergh en de Glopper, 1995; De Leeuw en Otter,
1995).
Op grond van bovenstaande komen wij tot de conclusie dat 'schattings-
vragen' zeer waarschijnlijk geen betrouwbare èn valide informatie geven
over het leesgedrag.
72 Aap, noot, niets
SCO-KI versus zogenaamde 'gisteren'-vragen
Zwarts (1990) en Blok (1992) hebben de leestijd van kinderen onderzocht
met behulp van zogenaamde 'gisteren'-vragen. Zogenaamde 'gisteren'-vragen
zijn vragen naar het leesgedrag van de voorafgaande dag. Dit betekent dat de
informatie in principe gemakkelijk uit het geheugen ophaalbaar is. De SCO-
KI dagboekvragen zijn ook voorbeelden van zogenaamde 'gisteren'-vragen.
Zwarts (1990) rapporteert een leestijd van 45 minuten per dag in boeken,
strips, kranten en tijdschriften te zamen en Blok een leestijd van 60 minuten.
Anders dan bij de 'schattingsvragen' is de ophaalbaarheid van de informatie
uit het geheugen géén verklaring voor de discrepanties tussen de leestijden
van het SCO-KI en die van Zwarts en Blok. Dit duidt erop dat de 'ophaal-
baarheid' van de informatie uit het geheugen misschien wel een noodzakelij-
ke, maar zeker géén voldoende voorwaarde is om betrouwbare en valide
informatie te verzamelen. Op een andere plek in dit hoofdstuk zal duidelijk
worden dat naast de 'ophaalbaarheid' van informatie uit het geheugen, een
andere vraagkarakteristiek zeer waarschijnlijk van essentieel belang is om
valide informatie te verkrijgen.
SCO-KI versus een benadering van tijdsbudgetonderzoek
Hieronder worden de SCO-KI leestijden vergeleken met de resultaten uit
tijdsbudgetonderzoek. Omdat een integraal tijdsbudgetonderzoek onder
jongeren in Nederland nooit is uitgevoerd, wijken we uit naar een onderzoek
dat er veel op lijkt, het onderzoek van Bureau Intomart (1988). Voorafgaande
aan deze vergelijking schetsen we in het kort de verschillen tussen een
integraal tijdsbudgetonderzoek en het onderzoek van Bureau Intomart (1988).
Integraal tijdsbudgetonderzoek kenmerkt zich doordat respondenten al hun
bezigheden in een etmaal registreren (Knuist, Kalmijn & Van Beek, 1988).
Om dit te bereiken zijn door Knuist e.a. (1988) alle mogelijke tijdsbeste-
dingen (activiteiten) in een boekje opgenomen en voorzien van een uniek
'bezigheidsnummer': bijvoorbeeld tafel dekken, tafel afruimen: 1101; op
Wat zijn de gegevens waard? 73
weg, reizen met de fiets: 6936. Knuist e.a. onderscheiden in totaal 225
activiteiten.
In het onderzoek van Bureau Intomart (1988) moesten de jongeren hun
tijdsbesteding bijhouden voor 'slechts' vijftien gedragingen. Ook anders dan
in integraal tijdsbudgetonderzoek waren de gedragingen in het dagboek
voorgecodeerd (zie Bijlage 20). Ondanks deze kleine verschillen gaan we er
vooralsnog van uit dat het onderzoek van Bureau Intomart goede indicaties
voor de leestijd geeft.
Uit de gerapporteerde onderzoeksresultaten komt naar voren dat de groep
9-11 jarigen ongeveer 27 minuten per dag thuis leest, veertien minuten in
boeken, 10 minuten in strips en drie minuten in kranten of tijdschriften
(Bureau Intomart, 1988, p. 207).
Vergelijken we de leestijden van Bureau Intomart met die van het SCO-
KI dan is er ook hier sprake van een zeer grote discrepantie. Uit de SCO-KI
gegevens komt naar voren dat de leerlingen in leerjaar 6, 7 en 8 respectieve-
lijk gemiddeld zes, bijna vijf en nog geen vier minuten dagelijks in boeken
lezen. De geschatte leestijd in boeken in het onderzoek van Bureau Intomart
is minimaal 2.3 en maximaal 3.5 maal hoger dan de SCO-KI leestijden.
Als men probeert te analyseren wat de mogelijke verklaringen voor de
verschillen zijn, komen er (ten minste) vier verklaringen in aanmerking.
Allereerst sommen we de vier verklaringen op die de gesignaleerde discre-
pantie kunnen verklaren. Voorts wordt van elke verklaring de houdbaarheid
onderzocht.
De discrepantie in leestijd tussen beide onderzoeken is mogelijk te
verklaren door steekproefverschillen: anders dan bij Bureau Intomart is deze
in het SCO-KI onderzoek niet volledig aselect geweest. Een tweede verkla-
ring zou kunnen zijn dat de gesignaleerde discrepantie feitelijk juist is: de
leescultuur in boeken is in een paar jaar tijd drastisch afgenomen. Verschillen
in het instrumentarium is een derde mogelijke oorzaak: in het onderzoek van
Bureau Intomart werden vijftien gedragingen gemeten in het SCO-KI
onderzoek slechts twee. Ten slotte is er het verschil in 'looptijd' tussen beide
onderzoeken. In het onderzoek van Bureau Intomart is de leestijd gedurende
één week gemeten, in dat van het SCO-KI gedurende 28 weken.
74 Aap, noot, niets ...
De eerste verklaring van de steekproefverschillen is niet aannemelijk. Wij
hebben namelijk een aantal indicaties dat óók de steekproef van het SCO-KI
representatief is geweest. Zo wijken de kijktijden in het SCO-KI onderzoek
niet af van de gegevens van de NOS-KLO die bij een representatieve
steekproef van kinderen zijn verzameld (zie boven). Maar er is nog een
aanwijzing dat de steekproef representatief is geweest. In zowel leerjaar 6 als
7 hebben de leerlingen leesvaardigheidstoetsen gemaakt die door het Cito
zijn ontwikkeld en genormeerd. In beide leerjaren stemden de verdelingen
van de leesprestaties overeen met de Cito-normgroep (voor leerjaar 6: zie
Otter, 1993, p. 96; voor leerjaar 7: zie bijlage 21). Deze resultaten zijn
gerichte aanwijzingen voor de representativiteit van de SCO-KI steekproef.
Ook de verklaring dat de discrepantie feitelijk een juiste is, komt ons
onwaarschijnlijk voor. Daarvoor is de leestijd in boeken te sterk afgenomen.
Wij veronderstellen namelijk dat heersende gewoonten over het algemeen
maar langzaam in de tijd veranderen en daar zou hier geen sprake van zijn.
Ten opzichte van 1987 zou de leestijd in 1993/1994 met 10 minuten per dag
zijn teruggelopen, een daling van ruim 70% (!).
De derde verklaring die we hebben opgeworpen heeft betrekking op het
meetinstrumentarium. In het dagboek van Bureau Intomart werd de tijdsbe-
steding bijgehouden voor een vijftiental activiteiten. In het SCO-KI dagboek
noteerden de leerlingen alleen hun tijdsbesteding aan televisiekijken en lezen.
Dit laatste zou tot gevolg kunnen hebben dat in het SCO-KI onderzoek het
onderzochte gedrag (televisiekijken en lezen) is uitvergroot, waardoor de
lees- en kijktijden worden 'opgeblazen' (Knuist, Kalmijn en Van Beek,
1988). Maar ook deze verklaring is niet aannemelijk omdat (1) de kijktijden
in het SCO-KI nauwgezet overeenkomen met die van de NOS-KLO en (2) er
van een overschatting geen sprake is. In plaats van een 'opblaaseffect' lijkt
er eerder sprake van een 'inkrimpeffect'.
Maar er is nog een verschil tussen de meetinstrumenten in beide onder-
zoeken. In het onderzoek van Bureau Intomart vond de tijdsbestedingsregis-
tratie op kwartierbasis plaats: de jongeren moeten steeds die bezigheid
aankruisen waaraan in een bepaald kwartier de meeste tijd is besteed (zie
Bijlage 19). In de dagboekjes van het SCO-KI is de leestijd aan de onderkant
Wat zijn de gegevens waard? 75
van de verdeling iets meer gedifferentieerd omdat ook de antwoordcategorie
minder dan vijf minuten voorkwam. Dit betekent dat de groep die zeer kort
leest (één tot vijf minuten) bijdraagt aan de gemiddelde leestijd van het
SCO-KI, wat in principe had moeten leiden tot een hogere gemiddelde
leestijd. Aangezien het verschil juist omgekeerd is, is ook het verschil in
tijdsbestedingsregistratie niet de verklaring voor de discrepantie in de
leestijden.
Tot besluit gaan we na of het verschil in 'looptijd' een aannemelijke
verklaring is voor de afwijkende leestijden. In het SCO-KI onderzoek hebben
jongeren 28 weken lang hun tijdsbesteding aan lezen bijgehouden, in het
onderzoek van Bureau Intomart gedurende slechts één week. Anders dan in
het onderzoek van Bureau 1ntomart, kunnen door de duur van het SCO-KI
onderzoek (1) sociaal wenselijke antwoordpatronen en (2) leesbevorderende
effecten van de meetinstrument teniet zijn gegaan, waardoor de SCO-KI
leestijd lager uitkomt. Indien deze verklaring juist is, betekent dit dat de
leestijd van het SCO-KI een nauwkeuriger schatting is van de 'ware' leestijd
dan de leestijd van Bureau Intomart. Hieronder wordt de houdbaarheid van
deze verklaring nagegaan.
Webb, Campbell, Schwartz en Sechrest (1966) plaatsen de hier bovenge-
noemde twee factoren onder één noemer: 'The guinea pig effect'. Genoemde
auteurs hebben de naam van het effect aan Selltiz ontleend, die het als volgt
omschrijft:
"The measurement process used in the experiment may itself affect the
outcome. If people feel that they are "guinea pigs" being experimented
with, or if they feel that they are being "tested" and must make a good
impression, or if the method of data collection suggests responses or
stimulates an interest the subject did not previous feel, the measuring
process may distort the experimental results." (Selltiz, Jahoda, Deutsch
& Cooks, 1959, p. 97).
Hieronder wordt nagegaan of een afnemende invloed van het 'guinea pig
effect' een aannemelijke verklaring is voor de lagere leestijd in het onder-
zoek van het SCO-KI. Daartoe inspecteren we de gemiddelde leestijden in
alle onderzoeksweken afzonderlijk. Deze worden in Figuur 34 weergegeven.
Gemiddelde leestijden per week in leerjaar 6, 7 en 8
Figuur 34 Gemiddelde leestijden in minuten inleerjaar 6-8
76 Aap, noot, niets ...
In Figuur 34 representeert elke staaf de gemiddelde leestijd in één onder-
zoeksweek. De volgorde van de onderzoeksweken is overeenkomstig aan de
presentatie in Tabel 36. De eerste 'staaf in leerjaar 6 toont dus de gemid-
delde leestijd in week 43 (1991), de eerste staaf in leerjaar 7 de leestijd in
week 10 (1993) enzovoorts.
Uit Figuur 34 komt een aantal
opmerkelijke zaken naar vo-
ren. Allereerst lijkt de leestijd
binnen leerjaar 6 en binnenleerjaar 7 bijna trendmatig af
te nemen: in bijna iedere
opeenvolgende onderzoeks-
week wordt er minder langdu-
rig door de jongeren gelezen
dan in de voorafgaande.
Voorts valt op dat aan het
begin van leerjaar 7 de leer-
lingen langer lezen dan aan
het einde van leerjaar 6. Dit
patroon herhaalt zich in leer-
jaar 8: aan het begin van
leerjaar 8 lezen de leerlingen
langer dan aan het einde van
leerjaar 7. Dit zou kunnen
duiden op een 'seizoenseffect:
jongeren lezen in de herfst en winter wat langer dan in het voorjaar en de
vroege zomer.
Ten slotte valt op dat in leerjaar 6 de afname van de leestijd het grootst is
na de eerste onderzoeksweek, week 43. Ook in leerjaar 7 is dit het geval. De
afname van het leesgedrag is ook in leerjaar 7 het grootst na de eerste onder-
zoeksweek, week 10. Dit patroon kan evenwel niet verklaard worden door
een seizoenseffect. Immers, in leerjaar 6 doet de afname zich voor tussen
Gemiddelde stripleesfrequenties per week in leerjaar 5-8
leerjaar 5 leerjaar 6 leerjaar 7 leerjaar 8
Figuur 35 Gemiddelde stripleesfrequentiesin leerjaar 5-8
Wat zijn de gegevens waard? 77
twee weken in het najaar (week 43 en 45) en in leerjaar 7 tussen twee weken
in de winter (week 10 en 13).
Ook een afnemende invloed van sociale wenselijkheid is niet een aanneme-
lijke verklaring voor het gesignaleerde patroon. Het effect doet zich namelijk
ook voor bij het lezen van strips (zie Figuur 35), een bezigheid die in sociaal
opzicht minder aanzien heeft.
In Figuur 35 worden de gemiddelde stripleesfrequenties gepresenteerd. De
volgorde van de onderzoeksweken is chronologisch weergegeven (zie
paragraaf Onderzoeksontwerp).
Uit Figuur 35 komt duidelijk
naar voren dat aan het begin
van leerjaar 5, 6 en 7 de leer-
lingen het frequentst in strip-
boeken lezen.
Analoog aan de leertijden
komt ook hier naar voren dat
de afname in de strip- leesfre-
quentie het grootst in de eerste
twee opeenvolgende onder-
zoek sweken. Dit patroon doet
zich zowel in leerjaar 5, 6 als
7 voor. Een seizoensinvloed is
geen aannemelijke verklaring:
zowel in leerjaar 5 en 6 waren
de eerste twee opeenvolgende
onderzoeksweken in de herfst
gesitueerd, in leerjaar 7 in de
winter.
De resultaten in Figuur 34 en 35 zijn gerichte aanwijzingen dat een onder-
zoeksinstrument het lezen van boeken en strips positief kan beïnvloeden. Of
78 Aap, noot, niets ...
zoals Selltiz het formuleerde "(...) stimulates an interest the subject did not
previous feel (..•)"• Indien aannemelijk gemaakt kan worden dat het effect
niet optreedt bij televisiekijken dan is de opmerking van Selltiz een nog
plausibeler verklaring voor het gesignaleerde patroon. Immers, gezien de ge-
middelde kijktijden is hier van nature reeds genoeg interesse voor.
In de tweede plaats kan worden nagegaan of er in de kijktijden patronen
te bespeuren zijn die op sociaal wenselijkheid duiden. Indien dat patroon zich
voordoet, verwachten we lage kijktijden in de eerste onderzoeksweek van
ieder onderzoeksjaar. Immers, weinig kijken is sociaal wenselijker dan 'veel
voor de buis hangen'. De gemiddelde kijktijden worden in Figuur 36 weerge-
geven. Nu representeert elke staaf de gemiddelde kijktijd in één onder-
zoeksweek. De volgorde van de onderzoeksweken is ook nu weer chronolo-
gisch (zie Tabel 36).
Anders dan bij de leestijd en de stripfrequentie, komt uit de Figuur 36 geen
duidelijk patroon naar voren dat erop duidt dat er van het onderzoeksin-
strument een stimulerende werking is uitgegaan. In leerjaar 6 en 8 wordt er
in de eerste week niet het langst gekeken en ook is er van een afname tussen
de eerste twee opeenvolgende onderzoeksweken geen sprake. In leerjaar 7
wordt in de eerste onderzoeksweek wèl het langste gekeken. Een mogelijke
verklaring hiervoor is dat de eerste onderzoeksweek (week 10) in begin
maart ligt en alle overige weken onderzoeksweken meer in het voorjaar of de
vroege zomer zijn geplaatst.
In Figuur 36 kunnen wij ook geen patroon ontdekken dat duidt op een
afnemend invloed van sociale wenselijkheid. In leerjaar 6 en 8 kijken de
leerlingen in de eerste week wel iets minder naar de televisie dan in de
tweede week, maar het verschil is onvoldoende groot om op een effect te
duiden. Daarbij komt dat in leerjaar 7 in de eerste week juist langer wordt
gekeken dan in de tweede onderzoeksweek.
Gemiddelde kijktijden in leerjaar 6 en 7 en 8
Wat zijn de gegevens waard? 79
Figuur 36 Gemiddelde kijktijden in minuten perweek in leerjaar 6-8
Alle resultaten tot nu toe duiden op een sturende werking van het instrument
op het leesgedrag in boeken en strips. De dagboekjes hebben zeer waar-
schijnlijk een interesse voor het lezen van boeken opgewekt die in de eerste
onderzoeksweek tot een hogere leestijd heeft geleid dan 'van nature' gereali-
seerd zou zijn. Omdat de sturende invloed na de eerste onderzoeksweek al
lijkt af te nemen, zijn de leesfrequenties in leerjaar 5-8 en de leestijden in
leerjaar 6-8 waarschijnlijk slechts zeer lichte overschattingen van de 'ware'
leesfrequentie en 'ware' leestijd in deze leerjaren. Dit betekent dat het
verschil in leestijd met Bureau Intomart in werkelijkheid nog iets groter zal
80 Aap, noot, niets ...
zijn, dan de 10 minuten leestijd in boeken per dag die we eerder hebben
gerapporteerd.
Zoals eerder verwoord is het onderzoek van Bureau Intomart geen inte-
graal tijdsbudgetonderzoek geweest omdat maar een beperkt aantal gedragin-
gen zijn geregistreerd die bovendien in het dagboek waren voorgecodeerd.
Dit maakt het aannemelijk dat het dagboek de interesse voor het lezen heeft
opgewekt, waardoor de jongeren in de onderzoeksweek langer hebben
gelezen dan normaliter. Omdat het leesgedrag door Bureau Intomart slechts
in één week is gemeten, is de leesbevorderende invloed van het meetinstru-
ment in de loop van hun onderzoek niet weggeëbd.
Wij achten de veronderstelling dat de hoge leestijden van Bureau Intomart
op een onderzoeksartefact berusten aannemelijk. Hetzelfde artefact dat in het
SCO-KI onderzoek in de eerste onderzoeksweek een rol lijkt te hebben
gespeeld. Echter, anders dan in het SCO-KI onderzoek, is de looptijd van het
onderzoek van Bureau Intomart slechts één week geweest, waardoor het
plausibel is om te veronderstellen dat de 'ware' leestijd, buiten het onderzoek
een paar maal kleiner is geweest.
Op grond van de gepresenteerde gegevens in deze paragraaf concluderen
we dat er geen reden is om te twijfelen aan de validiteit van onze gegevens.
De ontwikkeling van valide instrument voor het meten van de leestijd opgroepsniveau
Voor de overheid is het van groot belang dat zij in de toekomst over een
eenvoudig, goedkoop èn valide meetinstrument beschikt, waarmee zij haar
beleid ten aanzien van leesbevordering kan evalueren en (bij)sturen. Het
instrument moet kunnen worden afgenomen in zowel het basis- als het
voortgezet onderwijs. Het instrument moet de overheid een valide beeld
geven van de hoeveelheid tijd die leerlingen thuis besteden aan verschillende
leesbronnen, zoals boeken, kranten, tijdschriften en strips.
Instrumenten die de overheid nu ten dienste staan, integraal tijdsbudget-
onderzoek en de dagboekmethode, leveren wel valide leestijden op, maar
Wat zijn de gegevens waard? 81
voldoen niet aan de eerste eis, eenvoud en lage kosten. Integendeel, beide
aanpakken zijn zeer tijdrovend en dus kostbaar.
Bovendien is integraal tijdsbudgetonderzoek onder jongeren een te 'inge-
wikkelde' meetmethode. Dit lijkt te betekenen dat zoals in het onderzoek van
Timmer e.a. (1985), de tijdsbestedingen in een mondeling interview moeten
worden ingewonnen. Omdat de overheid gebaat is bij informatie over de
leestijd van leerlingen in verschillende leeftijdscategorieën, houdt dit in dat
voor iedere leeftijdscategorie een representatieve steekproef van respondenten
moet worden geïnterviewd, hetgeen duizenden interviews zou betekenen.
De SCO-KI aanpak zou in principe voor het basisonderwijs een geschikte
methode zijn. Een nadeel van deze aanpak is echter dat het meetinstrument
tot lezen stimuleert, waardoor er gedurende een aantal weken gemeten moet
worden. Daarbij komt dat de SCO-KI aanpak in het voortgezet onderwijs
minder aantrekkelijk is. Immers, de leerlingen staan niet meer dagelijks
onder de hoede van één docent waardoor de 'non-respons' sterk toeneemt.
Maar niet alleen de dataverzameling van beide meetmethoden is kostbaar,
ook de opbouw van het databestand is een zeer arbeidsintensieve aangelegen-
heid en ook dit vertaalt zich in hoge kosten.
Indien de overheid met een van beide methoden haar beleid wil evalue-
ren, wordt de evaluatie een zeer kostbare aangelegenheid. In de praktijk zal
dit hoogst waarschijnlijk betekenen dat een periodieke evaluatie niet zal
plaatsvinden. Dit laatste heeft tot gevolg dat zij de effectiviteit van haar
beleid niet kan beoordelen waardoor mogelijk haar sturende invloed teniet
gaat.
Men lijkt in dit opzicht op dit moment met lege handen te staan. Echter,
op grond van het onderhavige onderzoek menen wij een aantal aanwijzingen
te hebben gevonden die in de nabije toekomst kunnen leiden tot een meetin-
strument dat zowel valide als goedkoop is.
Op grond van analyse en synthese van de onderzoeksresultaten menen wij
namelijk een aantal gerichte indicaties te hebben die erop duiden dat een
valide en goedkoop meetinstrument ontwikkeld kan worden. Allereerst
worden de eisen genoemd waaraan het instrument moet voldoen. Voorts
82 Aap, noot, niets ...
maken wij duidelijk door welke maatregelen aan de eisen voldaan kan
worden.
Het nieuw te ontwikkelen meetinstrument moet gestoeld zijn op informa-
tie die uit het geheugen ophaalbaar is. Daarbij mag het instrument geen
sturende invloed op het leesgedrag uitoefenen en ook geen sociaal wenselijke
antwoordpatronen oproepen. Bovendien mag het instrument het gedrag niet
'uitvergroten'.
De eerste eis ontlenen wij aan twee onderzoeksmethoden die beide valide
informatie verschaffen. Zowel integraal tijdsbudgetonderzoek als de SCO-KI
dagboekmethode blijken namelijk goede en valide gegevens te fourneren.
Daarbij is de ophaalbaarheid van de informatie ook een belangrijke peiler in
een aantal recent ontwikkelde cognitief theoretische modellen voor het vraag-
en antwoordproces (Cannel, Miller & Oksenberg, 1981; Graesser & Murach-
ver, 1985 en Tourangeau & Rasinski, 1988). Ten slotte wordt het belang van
dit kenmerk ook empirisch ondersteund (zie Otter, Mellenbergh en De
Glopper, 1995; De Leeuw en Otter, 1995).
Voor het toekomstige instrument betekent dit dat de vragen betrekking
moeten hebben op de voorafgaande dag, de zogenaamde 'gisteren'-vragen.
Wij veronderstellen namelijk dat het leesgedrag van de voorafgaande dag
nog ophaalbaar is uit het geheugen. Een tweede voordeel van de zogenaamde
'gisteren'-vragen is, dat het instrument géén sturende invloed kan uitoefenen
op het leesgedrag zelf. Immers, het is uitdrukkelijk de bedoeling om het
instrument in één keer af te nemen.
Het voorkomen van een sturende werking is belangrijk. In het onder-
havige onderzoek komt namelijk naar voren dat meetinstrumenten een
sturende, stimulerende werking op het leesgedrag kunnen uitoefenen. Indien
deze werking niet wordt tegengegaan, zal het instrument voorzien in een
hogere schatting van de leestijd, dan de 'ware'.
Echter, de onderzoeksresultaten van Blok (1992) en Zwarts (1990) tonen
aan dat de hierboven genoemde voorwaarden waarschijnlijk Wel noodzake-
lijk, maar niet voldoende zijn om een valide meetinstrument te ontwikkelen.
De meetinstrumenten van genoemde onderzoekers voldoen namelijk aan de
eerste twee geformuleerde eisen. In beide onderzoeken is de leestijd gemeten
Wat zijn de gegevens waard? 83
met zogenaamde 'gisteren'- vragen, waardoor (1) de informatie in principe
ophaalbaar was en (2) het instrument geen sturende werking heeft kunnen
uitoefenen.
Toch zijn in beide onderzoeken de gerapporteerde leestijden grove
overschattingen van de 'ware' leestijd. Anders geformuleerd: de 'ophaalbaar-
heid' van informatie (zie ook Otter, 1993, p. 45-61) en een niet-reactief
meetinstrument zijn géén voldoende voorwaarden om valide informatie te
krijgen. Dit duidt erop dat óók de derde voorwaarde noodzakelijk is: het
instrument moet ongevoelig zijn voor sociaal wenselijke antwoordpatronen.
En, aan deze voorwaarde lijkt het instrumentarium van Blok (1992) en
Zwarts (1990) niet te voldoen.
Wij veronderstellen dat de hoge leestijden in de onderzoeken van Blok
(1992) en Zwarts (1990) zijn veroorzaakt door de voorstructurering van het
antwoord. Die luidt namelijk: '--- uur en --- minuten'. Het is zeer aanneme-
lijk dat deze formulering een sturende invloed heeft uitgeoefend op sociaal
wenselijke antwoordpatronen. Immers, bij zo'n formulering staat het ant-
woord ' 0 uur, 5 minuten' een beetje knullig.
In het nieuw te ontwikkelen instrument wordt deze sturende invloed
geminimaliseerd door de antwoordcategorieën van de leesvragen aan de
onderkant van de verdeling te verfijnen. Bijvoorbeeld door opname van de
antwoordcategorieën als: 1-2 minuten, 2-5 minuten, 5-8 minuten, 8 tot 15
minuten enzovoorts.
De invloed van sociaal wenselijke antwoordpatronen zou mogelijk verder
teniet gedaan kunnen worden door voorafgaande aan de vraag naar de
leestijd, te vragen naar de titel van het gelezen boek en de auteur.
Ten slotte wijzen Knuist, Kalmijn & Van Beek (1988) erop dat in een
schriftelijke vragenlijst niet alle tijdsbestedingen worden bevraagd. De
respondenten hebben hierdoor geen 'tijdsplafond' wat tot gevolg kan hebben
dat het leesgedrag wordt uitvergroot.
Een mogelijke oplossing hiervoor is de vragenlijst op te nemen in een
omnibus vragenlijst, waarin ook andere van belang zijnde tijdsschattingen
kunnen worden meegenomen. Wij achten het echter aannemelijk dat door
84 Aap, noot, niets ...
sterke differentiatie van de antwoordschalen, het effect van een ontbrekend
tijdsplafond reeds voor een belangrijk deel geminimaliseerd wordt.
Hoewel alle genoemde punten zeer aannemelijk klinken, betekent dit niet
zonder meer dat ze ook juist zullen blijken te zijn. Een goed opgezet en
gedegen uitgevoerd experimenteel onderzoek zal dit eerst moeten uitwijzen.
En daar pleiten we dan ook voor. Dit laatste kost uiteraard geld, maar dat
geld verdient zichzelf ruimschoots terug als blijkt dat het een betrouwbaar èn
valide instrument is. Bovendien kan experimenteel onderzoek in korte tijd
zeer veel nieuwe inzichten opleveren die uiteindelijk kunnen resulteren in
een valide èn goedkoop instrument voor het meten van (lees)gedrag. Het
gebruik van goedkope (en soms zelfs dure) invalide instrumenten betekent in
alle gevallen weggegooid geld. En, zo heeft dit onderzoek aangetoond, dit is
eerder regel dan uitzondering.
5. SAMENVATTING EN DISCUSSIE 85
Op basis van de resultaten van het onderzoek kan de balans worden opge-
maakt. Wat kunnen we zeggen over het lees- en kijkgedrag van leerlingen in
leerjaar 5 tot en met 8 in de basisschool? Bij wijze van antwoord volgt hier
allereerst een samenvatting van de resultaten.
Samenvatting
De belangrijkste uitkomst van het onderzoek is dat leerlingen in het basison-
derwijs in hun vrije tijd zelden in boeken lezen. Gemiddeld genomen lezen
leerlingen in leerjaar 6 zes minuten dagelijks voor hun plezier in een boek, in
leerjaar 7 minder dan vijf minuten en in leerjaar 8 nog geen vier minuten per
dag! Anderson, Wilson en Fielding (1988) reageren op soortgelijke bevindin-
gen in hun onderzoek met de opmerking: "The amount of reading is almost
certainly much lower than many have supposed (p. 288). Op basis van
onze gegevens, kunnen wij deze opmerking volledig onderschrijven .
De resultaten laten zien dat het leesgedrag al binnen het basisonderwijs
afneemt. In een zeer recent rapport van de Stichting Lezen (Piek, 1995)
wordt aangenomen dat de neergang van het leesgedrag pas ná het basisonder-
wijs een aanvang neemt. Uit het onderhavige onderzoek blijkt dat leerlingen
in leerjaar 5 ruim tweeëneenhalf keer per week thuis in een boek thuis lezen,
in leerjaar 8 is dit echter gedaald tot slechts één keer per week.
De bevinding dat meisjes frequenter en langer thuis in boeken lezen dan
jongens is geheel in overeenstemming met de literatuur op dit gebied. De
verschillen tussen de seksen zijn evenwel niet zo groot. In leerjaar 7 en 8
lezen meisjes respectievelijk elf en dertien minuten per week langer in
boeken dan jongens. Worden de verschillen uitgedrukt in leesfrequentie in
leerjaar 7 en 8, dan lezen meisjes in de twee hoogste leerjaren ongeveer één
keer per twee weken vaker in een boek dan jongens. Verder blijkt dat de
ontwikkeling over de jaren heen voor beide seksen overeenkomstig is:
jongens èn meisjes lezen in de loop der jaren minder vaak in boeken en
beide seksen compenseren de afnemende frequentie niet door langer te gaan
lezen.
86 Aap, noot, niets ...
Ook in overeenkomst met de onderzoeksliteratuur is dat leerlingen uit een
'hoog' sociaal milieu (leerlinggewicht 1.00) iets langer thuis in boeken lezen
dan de leerlingen uit een 'laag' (leerlinggewicht 1.25) of 'allochtoon'
(leerlinggewicht 1.90) sociaal milieu. Statistisch significante verschillen
deden zich daarentegen uitsluitend in leerjaar 8 voor. Ook nu (weer) blijkt
dat de statistisch significante verschillen geen grote praktische betekenis
hebben. Per week lezen de leerlingen uit een hoog milieu maar twaalf
minuten langer dan de leerlingen uit een laag milieu en dertien minuten
langer dan leerlingen uit een allochtoon milieu.
Echter, in plaats van de verschillen tussen de seksen of tussen de verschil-
lende sociale groepen te benadrukken, willen wij vooral wijzen op een
overeenkomst: in het basisonderwijs wordt er door kinderen bitter weinig in
boeken gelezen.Ook het lezen van strips is niet zo populair als wel verondersteld wordt.
In leerjaar 5 is het lezen van strips zelfs minder populair dan het lezen van
boeken. In leerjaar 8 is het beeld omgekeerd. Echter, de belangstelling van
beide leesbronnen neemt af in de loop van de tijd. Zo lezen leerlingen in
leerjaar 5 ruim tweeëneenhalf keer per week in een boek tegen twee keer in
strips. In leerjaar 8 wordt nog maar één keer per week in een boek gelezen
tegenover anderhalf keer per week in strips.
Jongens lezen iets vaker in stripboeken dan meisjes, maar ook hier zijn de
verschillen niet groot: gemiddeld lezen jongens één keer per twee weken
vaker in een strip dan meisjes.
De afname van de leesfrequenties in boeken en strips kan niet verklaard
worden door dat de leerlingen genoemde leesbronnen hebben 'ingeruild' voor
kranten: het lezen van kranten is in leerjaar 7 en 8 namelijk verre van
populair. In beide leerjaren lezen de leerlingen ongeveer twee keer per drie
weken in een krant. Alleen in leerjaar 7 lezen jongens iets vaker in een krant
dan meisjes. Het statistisch significante verschil is absoluut gezien marginaal:
jongens lezen één keer per vier weken vaker in een krant dan meisjes.
In de middenbouw van het basisonderwijs wordt de leerlingen thuis heel
weinig voorgelezen: iets minder dan één keer per week in leerjaar 5 en één
keer per drie weken in leerjaar 6. Indien we kijken naar het voorleesgedrag
Samenvatting en discussie 89
aspecten. Het tweede punt heeft betrekking op de geringe communiceerbaar-
heid van lezen en daarmee samenhangend het keuzeprobleem van een
'passend' boek (zie bijvoorbeeld Lamers & Freeman, 1986).
Wanneer men in het basisonderwijs de affectieve kant van het lezen wil
ontwikkelen, het leesplezier wil bevorderen en stimuleren, is het vooral van
belang dat kinderen plezier krijgen in het lezen van boeken. Kinderen moeten
leren ontdekken dat het lezen van boeken spannend, prikkelend, boeiend,
ontroerend en bijvoorbeeld verpozend kan zijn.
Uit recent onderzoek van Blok (1992) blijkt echter dat leerkrachten in het
basisonderwijs voornamelijk onderwijs geven in technisch lezen, begrijpend
lezen en studerend lezen, aspecten die cognitief van aard zijn en betrekking
hebben op de ontwikkeling van de leesbekwaamheid. In het onderwijs dat
gericht is op de leesbekwaamheid ligt de nadruk echter in het geheel niet op
de beleving, de spanning en de verstrooiing. In tegendeel, de teksten zijn
middel geworden om reeksen vragen te kunnen beantwoorden of worden
gebruikt om er strategieën mee (in) te oefenen.
Daarbij worden de aspecten die de affectieve component van het lezen
bevorderen, niet, of verkeerd gebruikt in het basisonderwijs. Zo laten
leerkrachten hun leerlingen regelmatig 'vrij lezen', maar het vrij lezen wordt
veelal gebruikt als een 'tijdsopvuller' voor snelle leerlingen of aan het einde
van de ochtend of middag als de klassen opgeruimd moeten worden. Activi-
teiten die het lezen stimuleren zijn géén gemeengoed in het onderwijs.
Samen met de leerlingen over boeken en/of auteurs spreken is over het
algemeen meer uitzondering dan regel (Blok, 1992).
Dat leerkrachten weinig activiteiten ondernemen rondom het boek heeft
ongetwijfeld te maken met de breedte van hun takenpakket (en daarmee met
hun opleiding). Het kinderboek en de activiteiten die je daar omheen kunt
ondernemen, vormen slechts een zeer bescheiden onderdeel van het curricu-
lum. Leerkrachten zijn geen kinderboekspecialisten. Dergelijke specialisten
zijn er echter wèl. De specialisten waar we op doelen, zijn de jeugdbiblio-
thecarissen.
Jeugdbibliothecarissen zouden in de klassen hulp kunnen bieden om de
affectieve component van het lezen vorm te geven. Bijvoorbeeld door in de
90 Aap, noot, niets ...
klassen boeken en auteurs te bespreken en de leerlingen voor lezen te
enthousiasmeren. Door leerlingen in contact te brengen met een breed
boeken- en auteursaanbod leren zij tegelijkertijd het 'boekenaanbod' beter te
verkennen, waardoor het keuzeprobleem van een 'passend boek' ook vermin-
dert. Behalve aan medewerkers van bibliotheken zou men ook kunnen
denken aan leerkrachten die een dergelijke taal als specialisme krijgen. Zij
zouden de intermediair tussen school en bibliotheken kunnen zijn, of in
iedergeval de verantwoordelijkheid moeten krijgen collega-leerkrachten van
relevante informatie te voorzien.
Wij veronderstellen dat het keuzeprobleem van een 'passend boek' een
belangrijke leesdrempel is'. Wij vermoeden dat indien een leerling een aantal
keer een boek heeft gekozen dat niet, of onvoldoende aansluit bij haar/zijn
gedachtenwereld en/of leesniveau, de leerling zich langzaam van het lezen
afkeert. Worden volwassenen in het keuzeproces van boeken nog bijgestaan
door dag- en weekbladen die nieuw boekenaanbod bespreken, kinderen
ontberen deze informatie volledig. Kinderboeken worden maar in een zeer
klein aantal dagbladen besproken en de recensies zijn veelal voor volwasse-
nen geschreven.
Op grond van bovenstaande argumenten pleiten wij voor een hechte
samenwerking tussen de scholen en bibliotheken. De school is de werkplek
bij uitstek voor de jeugdbibliothecaris. De jeugdbibliothecaris kan ervoor
zorgen dat de affectieve kant van het lezen weer die plek krijgt die het
verdient. Door de specifieke kennis en vaardigheden van jeugdbibliothe-
carissen zijn zij de 'boekpromotoren' bij uitstek. Zij hebben namelijk zowel
informatie over recente als minder recente boeken en auteurs die het goed
'doen' bij kinderen. Daarbij is het idee van de bibliothecaris als boekpro-
motor op de praktijk gestoeld. Het komt ook nu voor, zij het niet structureel.
Op een studiedag van jeugd-bibliothecarissen (1994) ontvouwde een jeugdbi-
2. Dit probleem doet zich niet voor bij televisie kijken omdat de beschikbaarheidvan het aantal programma's veel groter is. Voldoet een programma niet aan deeisen van een leerling dan hoeft de afstandsbediening maar gepakt te worden omte zien of een ander programma mogelijk beter aansluit.
Samenvatting en discussie 91
bliothecaris (aan de eerste auteur van het onderhavige onderzoeksverslag)
'haar' werkwijze in de klassen: 'Ik promoot die boeken waarvan ik weet dat
ze verslonden worden, dan doet de mond tot mond reclame de rest.'
Uitzonderingen als hierboven daargelaten, leert de praktijk van alledag
ons dat de samenwerking tussen school en jeugdbibliothecaris niet hecht is.
Het zijn van nature verschillende instituties die elkaar alleen op kruispunten
tegenkomen. Van een structurele, hechte samenwerking is geen sprake. Een
instantie die de coöperatie kan bewerkstelligen is de Stichting Lezen. Het is
namelijk haar taak het lezen weer die plek te geven, die het volgens de
overheid verdient.
6. AANBEVELINGEN 93
Verdere analyse van de problematiek is zeer gewenst gezien het geringe
algemene succes van het leesbevorderingsbeleid. In de tweede plaats is in dit
onderzoek niet duidelijk geworden waarom leerlingen in de loop van het
basisonderwijs steeds minder lezen. De leesdrempels die we hierboven
hebben opgesomd, zijn namelijk geen adequate verklaringen voor de afname
in de loop van het basisonderwijs. Immers, deze drempels zijn óók in leerjaar
5 aanwezig, het leerjaar waarin de leerlingen nog wèl 'regelmatig' een boek
pakken om in te gaan lezen.
In het verleden werd aangenomen dat de invloed van de televisie de grote
boosdoener zou zijn. Uit het onderhavige onderzoek en uit het onderzoek van
Otter (1995b) blijkt echter dat de vermindering van het leesgedrag voor
slechts voor een zéér klein gedeelte veroorzaakt wordt door televisie kijken:
'De kijkfrequentie in leerjaar 5 en 6 verklaart namelijk respectievelijk twee
en één procent van de variantie in de leesfrequentie in leerjaar 6 en 7."
(Otter, 1995, p. 47). Dit betekent dat in leerjaar 5 98%, in leerjaar 6 99% en
in leerjaar 7 en 8 100% van de variantie in het leesgedrag bepaald wordt
door andere, nog onbekende factoren.
Onderzoek naar de leesontwikkeling moet daarom op zoek gaan naar
andere, nog onbekende factoren die het lezen positief of negatief beïnvloe-
den. De resultaten van dit onderzoek kunnen worden aangewend om het
proces van 'ontlezing' staande te brengen en eventueel zelfs te keren.
Wij pleiten daarom voor een literatuuronderzoek dat gericht is op het
verwerven van inzicht in de factoren die de leesontwikkeling in de vrije tijd
bevorderen of belemmeren. Omdat op dit terrein nog maar weinig empirisch
onderzoek is verricht, is het zeer wel mogelijk dat veel in de literatuur
genoemde factoren niet daadwerkelijk van invloed zijn, maar dit eenvoudig
wordt aangenomen of verondersteld. Daarom pleiten wij ervoor dat de in de
literatuur genoemde factoren zeer kritisch worden geëvalueerd aan de hand
van theorieën over gewoontevorming op andere onderzoeksterreinen (bijvoor-
beeld sportbeoefening of eetgewoonten). Verder zou men de factoren ook
kunnen laten evalueren door een breed panel van terzake doende deskundi-
94 Aap, noot, niets ...
gen, waaronder onderzoekers, het bibliotheekwezen (NBLC) en de Stichting
Lezen. De houdbaarheid van de factoren moet natuurlijk uiteindelijk onder-
zocht in een aantal focusgroepen (leeftijd, sekse en leerlinggewicht). De
opbrengsten van dit onderzoek kunnen aanknopingspunten bieden voor het
beleid ten aanzien van leesbevordering.
In de tweede plaats pleiten wij voor een nauwere samenwerking tussen
scholen en bibliotheken. De jeugdbibliothecaris of een soort 'taaldeerkracht'
kan de affectieve kant van lezen in het onderwijs vorm geven, het boeken-
aanbod toegankelijker maken voor leerlingen en leerkrachten, en leerlingen
enthousiasmeren voor lezen. Daar dit soort samenwerking hier en daar al tot
stand is gekomen, kan de effectiviteit van deze samenwerking (op kleine
schaal) onderzocht worden. In dat onderzoek zou met name onderzocht
kunnen worden welke karakteristieken van invloed zijn op (in)effectiviteit
van de samenwerking. Wij veronderstellen namelijk dat 'samenwerking' op
zich niet voldoende is. Zeer waarschijnlijk moet de samenwerking aan
bepaalde kwaliteitseisen voldoen om leerlingen 66k thuis meer te laten lezen.
Ten slotte pleiten wij ervoor dat de overheid stelselmatig onderzoek
verricht naar de leesgewoonten van jongeren. Tot nu toe is dit altijd een zeer
kostbare aangelegenheid geweest, met name omdat men altijd op zoek was
naar de effecten van het buitenschoolse lezen op de schoolse leesprestaties.
Uit het onderzoek van Otter (1995a) en Carver en Leibert (1995) kan worden
opgemaakt dat deze relatie er zeer waarschijnlijk niet is. Dit laatste betekent
natuurlijk niet, dat buitenschools lezen niet belangrijk is. Integendeel. Lezen
is namelijk één van onze peilers tot cultuurparticipatie, -overdracht, persoon-
lijke ontwikkeling en ontplooiing.
Met betrekking tot het meten van de leesgewoonten zou gezocht moeten
worden naar efficiënte mogelijkheden, zoals voorgesteld in hoofdstuk 4.
Indien het voorgestelde meetinstrument betrouwbare èn valide gegevens ople-
vert, betekent dit dat de overheid de leesgewoonten van jongeren, of de
effecten van leesbevorderingsprojecten, tegen zeer geringe kosten kan
evalueren.
7. NAWOO 95
Bij het ter perse gaan van dit onderzoeksverslag kwam het onderzoeksrapport
van Knuist & Kraaykamp, Leesgewoonten van het Sociaal en Cultureel
Planbureau ter beschikking. De resultaten uit hun onderzoek zijn niet
verwerkt in onze bespreking van ander onderzoek. In vervolgpublikaties
hopen we meer aandacht te besteden aan Knuist & Kraaykamp (1996).
8. BIBLIOGRAFIE 97
Anderson, R.P., Wilson, P.T. & Fielding. L.G. (1988). Growth in reading
and how children spend their time outside of school. Reading Research
Quarterly, 23, 285-203.
Blok, H. (1992). Lezen voor je plezier, hoe staat het daarmee bij leerlingen
op de basisschool? Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwijsonder-
zoek (SCO)
Boonman, C. (1992). Onderwijs in studerend lezen. In: L. Verhoeven (Ed.),
Handboek lees- en schrijfdidactiek (pp. 215-232). Amsterdarn/Lisse:
Swets & Zeitlinger.
Bronner, A.E., Schothorst, Y.C. & Verzijden, D. (1989). Beeld van een
allochtoon kind. Amsterdam: Veldkamp marktonderzoek B.V.
Bureau Intomart (1988). Beeld van een kind. Hilversum: NOS.
Bureau Veldkamp (1989). Beeld van een allochtoon kind. Tekstrapport.
Amsterdam: Veldkamp.
Bureau Veldkamp (1989). Beeld van een allochtoon kind. Tabellenrapport.
Amsterdam: Veldkamp.
Cannel, Ch.F., Miller, P.V. & Oksenberg, L. (1981). Research on intervie-
wing techniques. In S. Leinhart (Ed.), Sociological Methodology (pp. 389-
437). San Francisco: Jossey-Bass.
Carver, R.P. & Leibert, R.E. (1995). The effects of reading library books at
different levels of difficulty upon gain in reading ability. Reading Re-
search Quarterly, 30, 26-48.
Elley, W.B. (1992). How in the world do students read? Hamburg: Grindel-
druck.
Jiireskog, K.G. & Siirbom, D. (1988). LISREL 7: A guide to the program
and applications. Chicago: SPSS, Inc.
Elley, W.B. (1994). The lEA Study of reading literacy: achievement and
instruction in thirty-two school systems. Oxford: Pergamon.
Fleishman, I. & Benson, J. (1987). Using LISREL to evaluate measurements
models and scaling reliability. Educational and Psychological Measu-
rement, 437, 925-939.
98 Aap, noot, niets
Graesser, A.C. & Murachver, T. (1985). Symbolic procedures of question
answering. In: A.C. Graesser & J.B. Black (Eds.), The Psychology of
Questions. Hillsdale: Lawrence Erlbaum.
Groves, R.M. (1989). Survey errors and survey costs. New York: Wiley.
Kooistra, C.M. (1993). Television and children's reading. A three-year panel
study. Leiden: Center for Child and Media Studies.
Knuist, W., Kalmijn, M., & Beek, P. Van (1988). Van woord naar beeld?
Onderzoek naar verschuivingen in de tijdsbesteding aan media in de
periode 1975-1985. Rijswijk: Sociaal Cultureel Planbureau.
Kraaykamp, G.L.M. (1993). Over lezen gesproken: een studie naar sociale
verschillen in leesgedrag. Amsterdam: Thesis.
Lamers, H. & Freeman, A. (1986). Kijken naar boeken, lessenserie over
boekomslagen en illustraties. Utrecht: LOKV.
Leeuw, A. de (1992). Op zoek naar: (1) kwalitatieve aanwijzingen voor de
betrouwbaarheid van dagboekjes voor het meten van buitenschoolse
leesvaardigheid, (2) verschillen in technisch leesniveau tussen boeken die
worden gelezen door goede en zwakke lezers. Amsterdam, SCO-KI.
Leeuw, E.D. & Otter, M.E. (1995). The Reliability of Children's Responses
to Questionnaire Items; Questions Effects in Children'a Questionnaire
Data. In J.J. Hox, B.F. van der Meulen, J.M.A.M. Janssens, J.J.F. ter
Laak, L.W.C. Tavecchio (Eds.). Advances in Family Research. Am-
sterdam: Thesis.
Lord, M.F. & Novick, M.R. (1968). Statistical theories of mental test scores.
Reading: Addison-Westley.
Maas, I. (1990) Deelname aan podiumkunsten via podia, de media en actieve
beoefening: substitutie of leereffecten. Amsterdam: Thesis.
NOS- Afdeling Kijk- en Luisteronderzoek (1988). Beeld van een kind.
Hilversum: NOS.
Otter, M.E. (1993). Leesvaardigheid, leesonderwijs en buitenschools lezen:
instrumentatie en effecten. Academisch proefschrift. Amsterdam: SCO-KI.
Otter, M.E. & K. de Glopper, K. (1994). Leesprestaties, leesgewoonten en
leesbevordering: de jeugdbibliothecaris als katalysator. Leesgoed, 3, 6-10.
Bibliografie 99
Otter, M.E. (1995a). Buitenschools lezen effectief voor de schoolse leesvaar-
digheid? Amsterdam: SCO-KI.
Otter, M.E. (1995b). Tv-kijken en de leesprestaties. Amsterdam: SCO-KI.
Otter, M.E., Mellenbergh, G.J. & de Glopper, K. (1995). The relation be-
tween information-processing variables and test-restest stability for
questionaire items. Journal of Educational Measurement, 32, 2, 199-216.
Overmaat, M. (1996). Schrijven en lezen met testschema's. Effectief onder-
wijs in schriftelijke taalvaardigheid in de bovenbouw van het voortgezet
onderwijs. Amsterdam: SCO-KI.
Peeters, J. & Woldringh, C. (1993). Leefsituatie van kinderen tot 12 jaar in
Nederland. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale wetenschappen
(ITS).
Piek, K, (1995). Zoveel lezen we (niet). Amsterdam: Stichting Lezen.
SARDES (1994). Verslag van de bijeenkomst 'Leesbevorderingsprojecten',
d.d. 1 februari 1994.
Selltiz, C., Jahoda, M., Deutsch, M. & Cooks S.W. (1959). Research me-
thods in social relations. New York: Holt, Rinehart & Winston.
Sijtstra, J. (1993). Balans van het taalonderwijs halverwege de basisschool.
Arnhem: CITO.
Stevens, J. (1992). Applied multivariate statistics for the social sciences.
Second edition. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
Tabachnick, B.G. & Fidell, L.S. (1989). Using Multivariate Statistics. Nor-
thridge: California State University.
Timmer, S.G., Eccles, J., & O'Brien, K. (1985). How children use time. In
Juster, F.T. & Stafford, F.P. (Eds.), Time, goods, and well-being. Ann-
Arbor: University of Michigan.
Tourangeau, R. & Rasinski, K.A. (1988). Cognitive processes underlying
context effects in attitude measurement. Psychological Bulletin, 103, 299-
314 .
Voort, T. van der & Beentjes, J. (1992). De bruikbaarheid van indicatoren
voor het vaststellen van historische trends in het lezen. Massacommu-
nicatie, 2.
100 Aap, noot, niets ...
Vooys, M., van der Voort, T van der & Beentjes, J. (1987). De geschiktheid
van verschillende typen vragen om de kijktijd en leestijd van kinderen te
meten: een validatie-onderzoek. Massacommunicatie, 1.
Webb, E.J., Campbell, D.T., Schwartz, R.D. & Sechrest, L. (1966). Unobtru-
sive measures: nonreactive research in the social sciences. Chicago: Rand
McNally College Publishing.
Wissen, M. van (1994) Lezenderwijs. Een boekje over boekpromotie voor
jonge kinderen. Den Haag. Sardes.
Zwarts, M. (1990). Balans van het taalonderwijs aan het einde van de
basisschool. Arnhem: CITO.
Bijlage 1 101
VRIJDAGOCHTEND 8 MAART INVULLEN
Ik heb donderdag ná schooltijd, maar vóór het avondeten1. naar de televisie of video gekeken 2. in een stripblad of stripboek gelezen ..........3. in een echt leesboek gelezen
[Ija 11 neeD ja EI neeElia El nee
Ik heb op donderdag ná het avondeten4. naar de televisie of video gekeken ll ja (Ince5. in een stripblad of stripboek gelezen . .... fl ja 0 nee6. in een echt leesboek gelezen ..... .... 11 ja 0 nee7. geluisterd naar een verhaal dat werd voorgelezen fl ja 0 nee
Ik heb donderdag op de televisie gekeken naar8. l ja nee9. I la nee10. [ ja mc11. I ja nee12. I ja nee13. l ja nee
Ik heb vanochtend vóór ik naar school ging14. naar de televisie of video gekeken El ja Unee15. in een stripblad of stripboek gelezen [1 ja Q nee
16. in een echt leesboek gelezen [1 ja 0 nee
Deze vraag alleen invullen als je donderdag ná schooltijd, of ná het avondeten, of vanoch-tend vóór schooltijd in een echt leesboek hebt gelezen.
Naam van het boek:
Naam van de schrijver/schrijfster:
Ik heb in totaal bladzijden uit het boek gelezen.
102
Bijlage 2
DINSDAGOCHTEND INVULLEN
Ik heb maandag ná schooltijd maar v66r het avondeten1. naar de televisie of video gekeken Q ja 11 nee2. in een stripblad of stripboek gelezen p ja 0 nee3. in een echt leesboek gelezen ja 0 nee
Ik heb maandag ná het avondeten4. naar de televisie of video gekeken nee5. in een stripblad of stripboek gelezen fl ja ['nee6. in een echt leesboek gelezen ...... El ja a nee7. geluisterd naar een verhaal dat werd voorgelezen ri ja a nee
Ik heb maandag rif schooltijd en voor het slapen gaanniet naar de televisie of video gekekenminder dan 1 uur gekekentussen 1 en 2 uur gekekentussen ? en 4 uur gekekentussen 4 en 5 uur gekekenmeer dan 5 uur gekeken
Ik vond maandaghet leukste televisieprogramma
je moet de rest van de vragen alleen maar invullen als je maandag rtá schooltijd in een echtleesboek hebt gelezen.
Het boek heet:
Naam van de schrijver/schrijfster:
Ik ben maandag in dit boek begonnen op bladzijde Ik ben maandag in dit boek gestopt op bladzijde ---
Ik heb maandag nal schooltijd en voor het slapen gaan in dit boekminder dan 5 minuten gelezen.tussen 5 en 15 minuten gelezen.tussen 15 en 30 minuten gelezen.tussen 30 en 45 minuten gelezen.tussen 45 minuten en I . uur gelezen.tussen 1 uur en 1 1/2 uur gelezen.meer dan 1 1/2 uur gelezen, namelijk: uur en
..............
minuten.
103
Bijlage 3 Leesfrequentie: t-toetsen en effectgrootte voor afhankelijke
steekproeven (opeenvolgende leerjaren).
Leerjaar Correlatie t df p Cohens d
5-6 .48 9.38 579 .000 .55
6-7 .59 6.59 579 .000 .41
7-8 .71 5.09 579 .000 .33
104Bijlage 4 Leesfrequentie: t-toetsen en effectgrootte voor onafhankelijke
steekproeven (meisjes versus jongens).
Leerjaar t df3 p Cohens d
5 3.06 578 .002 .24
6 2.82 578 .005 .26
7 2.74 578 .006 .22
8 4.06 510.90 .000 .35
3. Met behulp Levene's test is nagegaan of aangenomen mag worden of variantievan de groepen overeenkomstig zijn. Indien deze aanname wordt geschonden, isgebruikt gemaakt van de 'separate-variance t-test', d.i. een gecorrigeerd aantalvrij heidsgraden .
105
Bijlage 5 Leestijd: t-toetsen en effectgrootte voor afhankelijke
steekproeven (opeenvolgende leerjaren).
Leerjaar Correlatie t df p Cohens d
6-7 .52 5.27 675 .000 .27
7-8 .69 4.53 675 .000 .25
de P Cohens dLeerjaar t
6 2.37 644.22 .018
7 3.13 652.67 .002 .24
8 4.68 598.34 .000 .36
106
Bijlage 6 Leestijd: t-toetsen voor onafhankelijke steekproeven (meisjes
versus jongens).
4. Zie de noot: Bijlage 4
107
Bijlage 7 Leestijd: t-toetsen en effectgrootte voor onafhankelijke
steekproeven (leerlinggewicht 1.90, 1.25 en 1.00).
Leerjaar Gewicht t dr p Cohens d
6 1.90-1.25 1.50 123.72 .137
1.90-1.00 0.19 108.18 .846
1.25-1.00 -2.44 330.16 .015
7 1.90-1.25 -0.66 232 .511
1.90-1.00 -2.66 161.06 .009
1.25-1.00 -2.23 337.82 .027
8 1.90-1.25 -0.08 207.39 .936
1.90-1.00 -3.79 198.15 .000 .39
1.25-1.00 -3.86 351.97 .000 .34
5. Zie noot: Bijlage 4
108
Bijlage 8 Leesfrequentie in strips: t-toetsen en effectgrootte voor afhankelij-
ke steekproeven (opeenvolgende leerjaren).
Leerjaar Correlatie t df p Cohens d
5-6 .54 1.64 578 .101
6-7 .61 0.71 578 .475
7-8 .70 2.99 578 .003 .23
109
Bijlage 9 Leesfrequentie in strips: t-toetsen en effectgrootte voor
onafhankelijke steekproeven (meisjes versus jongens).
Leerjaar t dr P Cohens d
5 -3.13 572.55 .002 .25
6 -2.76 572.86 .006 .25
7 -3.25 554.88 .001 .29
8 -3.30 535.14 .001 .27
6. Zie noot: Bijlage 4
//0
Bijlage 10 Kijkfrequentie: t-toetsen en effectgrootte voor afhankelijke
steekproeven (opeenvolgende leerjaren).
Leerjaar Correla-
tie
t df p Cohens d
5-6 .65 11.81 580 .000 .70
6-7 .76 14.50 580 .000 .83
7-8 .82 -7.71 580 .000 .42
Bijlage 11 Kijkfrequentie: t-toetsen en effectgrootte voor
onafhankelijke steekproeven (meisjes versus jongens).
Leerjaar t df p Cohens d
5
6
7
8
-3.30
-2.07
-2.70
-1.65
579
579
579
579
.001
.039
.007
.100
.26
.24
112
Bijlage 12
Kijkfrequentie: t-toetsen en effectgrootte voor onafhankelijke
steekproeven (leerlingen met leerlinggewicht 1.90, 1.25 en
1.00).
Leerjaar Gewicht t df P Cohens d
5 1.90-1.25 1.95 188 .052
1.90-1.00 3.45 453 .001 .49
1.25-1.00 1.38 513 .170
6 1.90-1.25 3.22 188 .002 .48
1.90-1.00 5.52 453 .000 .75
1.25-1.00 2.30 513 .022
7 1.90-1.25 3.86 188 .000 .60
1.90-1.00 6.03 453 .000 .79
1.25-1.00 1.57 513 .117
8 1.90-1.25 3.16 188 .002 .49
1.90-1.00 5.06 453 .000 .64
1.25-1.00 1.71 513 .089
113
Bijlage 13 Kijktijd: t-toetsen en effectgrootte voor afhankelijke
steekproeven (opeenvolgende leerjaren).
Leerjaar Correlatie t df
P
Cohens d
6-7 .71 9.28 680 .000 .51
7-8 .81 -7.40 680 .000 .41
114
Bijlage 14 Kijktijd: t-toetsen en effectgrootte voor onafhankelijke steek-
proeven (meisjes versus jongens).
Leerjaar t dr p Cohens d
6 -3.64 679 .000 .27
7 -3.54 675.91 .000 .27
8 -3.47 676.03 .001 .26
7. Zie noot: Bijlage 4
115
Bijlage 15 Kijktijd: t-toetsen en effectgrootte voor onafhankelijke
steekproeven (leerlinggewicht 1.90, 1.25 en 1.00)
Leer-
jaar
Gewicht t df€ p Cohens d
6 1.90-1.25 2.89 233 .004 .39
1.90-1.00 6.90 102.42 .000 .90
1.25-1.00 5.01 212.18 .000 .50
7 1.90-1.25 4.65 125.33 .000 .67
1.90-1.00 5.99 098.07 .000 .80
1.25-1.00 1.91 592 .057
8 1.90-1.25 2.74 139.33 .007 .38
1.90-1.00 4.32 102.16 .000 .56
1.25-1.00 2.20 592 .029
8. Zie noot: Bijlage 4
116
Bijlage 16 Voorleesfrequentie: t-toetsen en effectgrootte voor onafhan-kelijke steekproeven (leerlinggewicht 1.90, 1.25 en 1.00).
Leerjaar Gewicht t dr P Cohens d
5 1.90-1.25 1.61 261 .108
1.90-1.00 - .63 553 .531
1.25-1.00 - 3.36 411.84 .001 .28
6 1.90-1.25 2.06 95.48 .042
1.90-1.00 1.01 93.75 .371
1.25-1.00 - 2.47 500.82 .014
9. Zie noot: Bijlage 4
//7
Bijlage 17
Frequentie voor lezen in kranten: t-toetsen en
effectgrootte voor onafhankelijke steekproeven (meisjes
versus jongens).
Leerjaar t dfloP Cohens d
7 -2.59 697.83 .010 .20
8 -1.96 712.96 .051
10. Zie noot: Bijlage 4
minuten160140120
10080604020
06 - 8 jaar 9 - 12 aar 13 - 15 jaar 16 - 19 jaar totaal 6+
KijktijdGemiddeld per dag
0.00 - 24.00 uur
maart 1990 R 66 72 84 72 116maart 1991 E 83 104 96 91 139maart 1992 Ei 85 97 108 104 149maart 1993 81 106 112 101 148maart 1994 ∎:;: 102 93 119 112 154
NOS-KLO
119
Bijlage 19: De vragen van Bureau Intomart en Bureau Veldkamp
LE7FN
De volgende vragen gaan over het lezen van boeken, tijdschriften, kranten, strips
enz. maar niet over het lezen op school.
Op hoeveel dagen lees je gemiddeld op door-de-weekse dagen (maandag tot en met
vrijdag)?
0 dagen
1 dag
2 dagen
3 dagen
4 dagen
5 dagen
En op de dagen dat je door de week leest, hoe lang lees je dan gemiddeld per dag?
] uur [ 1 minuten
Hieronder worden de vragen voor een denkbeeldige respondent ingevuld.
De denkbeeldige leerling leest elke woensdagmiddag een half uur in een boek èn
elke avond ongeveer 20 minuten. Op donderdag leest hij ruim één uur in een
tijdschrift en elke dag leest hij de strips in de krant gedurende ongeveer 5 minuten.
Het eerste gedeelte van de vraag wordt met 5 dagen beantwoord. Voor het tweede
gedeelte moet de respondent de gemiddelde leestijd per dag uitrekenen: ((30+(5*-
20)+60+(5*5))/5), ongeveer 43 minuten per dag.
De beantwoording van de vraag wordt een nog complexere aangelegenheid indien
het leesgedrag wisselt van week tot week. En voor deze laatste veronderstelling is
door Otter (1993) empirische steun gevonden. Uit haar onderzoek komt naar voren
dat het leesgedrag in boeken en strips niet stabiel is in de tijd, maar varieert. Dit
betekent dat indien een respondent een valide antwoord wil geven op jaarbasis (52
weken) de beantwoording een wel zeer complexe taak wordt. Het is dus zeer
aannemelijk dat dit soort vragen niet beantwoord worden door een rekensom uit te
voeren. Hoogst waarschijnlijk wordt het antwoord zo goed mogelijk gegokt of
geschat. Bij het gokken of schatten van het gedrag spelen waarschijnlijk 66k andere
factoren een rol, bijvoorbeeld sociale wenselijkheid.
120
Bijlage 20: Het tijdsbestedingsdagboek in het onderzoek dat is uitgevoerd
door bureau Intomart
O
k,z0z
intomart
PORT BETAALDHILVERSUM
TIJDBESTEDI NG ENDAGBOEK
week 21 or 1987HET DAGBOEKJE WORDT OPGEHAALD DOOR
IEMAND VAN INTOMART
rendsoavaind
141/13 DIT VERST le6T1,3 OCIM
Op dit monent doet /ntowert een einders:Mc oe te weten te karen h00 kinderenvan 3 tot en met 15 jaar hun dag doorbrengen. Zoals, hoe lang te neer schoolmoeten en wat te allemaal in hun vrije tijd doen. Wij vinden het fijn als jijook wet dit onderzoek ace wilt doen.fa dit eo goed ~gelijk te hunnen doen. weet je een aantal dingen weten,
1. In dit dagboek zie je voor ledere dag van de week een aantal bladaijden, waar-op je Kunt Invullen wet je die dog gedaan bent. Iedere dag Is ingedeeld in eenechtend, een middag en een avond.
2. »onweert </e bladzijde staan de dingen. die je zoal aai kunnen ~n. Oe het watsmakelijker te anken, hebben wij alvast een Indeling gemaakt. Op de volgendebladzijde staat duidelijk beschreven wet we met iedere benigheid bedoelen.
3. Omdat je waarschijnlijk veel dingen doet, hebben we iedere ochtend, middag enavond mgesplitet In kwartieren. In hel algeseen roet je telkens veer een boer -tier die benigheid aankruisen, waaraan je in dat kwartier de weeste tijd hebtbesteed. 021 hat. nog duidelijker te eeken, geven we je straks wat voorbeelden.
4. W11 ja er goed op letten dat je steeds je eigen dagboek invult; je naam staatvoorop het dagboek vetweid.
S. Het is belangrijk dat je het dagboek goed invult. Dit lukt het beste wanneerje etend,, nadat je iet» gedaan hebt, dit aankruist bij de betreffende kwartie-ren.
H. oontreleer ledere dag of je alles hebt ingevuld. Je eng natuurlijk niet alvastvooruit gaan invullen.
7. De degbnekparirde loopt van maandag 18 wei t/m ~dag 24 mei. In da beek daar-na komt er iemand van Intomart langs cm het dagboekje op te halen en om je negwat vragen te stellen.
d. Je zult zien dot het invulden van het dagboek wakkel,jk la en niet veel tijdWat. Wanneer je aandoet, krijg je van Intonart een Leuk cadeau.
Aan ouders / versorgers:
etannanc kinásren het dagboek nog niet aalt in kunnen vullen, vragen wij udit voor het kind te willen doen of daarbij behulprass te zijn.
dr OP HUISWERK EN OH HE NAARatl0Ik 5C2I na SPIN MOGI
A Oe UIT Num
111.00. 1535 aan
«D
Sta
3.213
nel 4E1 62ej
.0 EiSID
52D
4Oj
.013SIC)
52D
..el 4.1rAiso
❑
sin
5.713
Isis . wao ..51D
52D
. ..151D
32D
.asta
51[1
ia 30• 10.45
itairteco
1,00.1O75 530 "D "D "D "D 543 "Disii•IS30. ..._. _... _,, 3. • 1335
512 III ie"El
.411Sta
..aEi
. D51D
Ma55D
9.1193113G
to 65. 2000 "ri ME] 110 .6D ..D 5. all ''' •30 00 , TO 15 57 [11 01111 5713 srD 52G 5 III 511
2015.2o30 ,111 '.0 '4D 9.0 5.13 '.E_-_1 '.1320 30 • 7045 Ylli] "D "Il "D "D "D "D304S .7100 WE] ecD ..D "D "D .. ■ .rj2100-2115 6151 ei❑ Of ell 61G 51D airj .1321.16-21 vo aaG
83.5213eis
euan
.. ii
.30.. Ei.,. Ej
62 Eil53D
erf]
eis21.30 • 2135
21 at . 2260 21413 «3111 .13 .{=1 44El Na 6E.12200• 2213 es iii 03 iii SU esp esp es❑ 65G
22.1a .22.3o .a Ei ..D (..D ..D .C..) .. D .. ■22.30.2235 us .13 st iii arD 62D er . E . ,D22/1.2200 6es ''' E .43 6.13 .D .D .^1112300 • 7215 . in aaD «ci «9[11 ..E1 eND 090
23.15.2330 aap 70n MEI Na 70Ell ro ai 11313
21 30 • 23.43 ii ai 71Ej ,, ii ton 71 p ttill 1411
na »D n❑ .0 1,,D n EI „❑2135.2400
nnleandegochtiond
00E11E0 10TE*11112P1- TI‘JDASCNII‘a/11:10:0"'t A:AS:T°11 i':.1111TCH 2:JMN14'"/:0141 Of_ 2E2E0 01E10 22/(o 2.1.11,01 _LvISTEPE _t302‘co3 t2P222411 ÉtuBt
02100•00 II .,n_
0, in Ot n Oe, ..n oteb., 0,E, „,al ".""_ .D . • . • .D .D .D 043 .D"__"___."" »D »D »D "D "D »D "D "' •....". ,,,, • .D .,,,D ..D ..D ~OH «D ^ N1107 OOM bb .0 .D .. 5 .5 . p .5 " El ~0NOt 111•0130 =[] 0110 MEI CIBD .13 "13 "D.... Ok áll ~O "p .0 03 III 0,D ° O 13 ,,,p..... .0 . D .D .D .D .0 "D corli
00e32.0011 .D .D .0 °N0 .0 .13 ..ö o;ci(....,... ,43 . D ,,13 .D .13 ..D .13 lo 111:13<3.2".0 B1I3 "0N ^[]
,, in up up up ,,p...... i.D 0C) n13 °[] 12 D ,43 n 111 12 E11101».11•10 1313 13D up Up »D " 0U »Ij ,,EI.....» °[] uil/ ,,, D 14 • 22 121 ~ N0 »D „r3""."" .10 "D ^[] ''D "D 'CI is NII 'Cl;40- toc0 ,43 ..D .13 ,.D '^O .13 ,43 ,,,D40.... `' 00 .30 ,,[] teD "D toD '' D ''D,,, . .... .13 ni: ,Il D 11113 in 4E1 »D 'en10 30..4; 111D MEI III il
^N0 10 El 1in .0 ,,p-40-40 .1100 JO] 30E1 30E1 03 • 30 El 3.3 a ao all .D"". "J.- - arp ,,D ., p 21E1 211i ..p V Ei Idi4 . "'n"...-..........r I20 Hal »D »D "m0 "D 22 [] »D1130 • 3109 na »p ., p »D 02D „D 23 ell 73D
11••• 1301'1 34 • 24 1111 04 13 2413 243 34 L3 h C:1 "D
20049390431h22033d
)/(3 O /p V /AKEN IjOf OP 1101211222 E11 1121 NE 00.03
d 0420. 1541110 HUI, 320001 Mie SLAPIIN 002010
06 Ego °a ia .n od („ei od oitn 171in d... °. 3. .D .43 raD. aa • • 0* • 00'71, 20.00 42____ _ 0311 02 51 03E1 03E) "D .D .3....... .. al .. 11 .D ..13 «D «D «Dor oe-or Is_ - --- „c .D .D . 5 GSD 09 E "D0/ IS 07 30_ . . ____
.0 .0 . all .p ..P ..D Oe
03 33 ,,,,,, eiD ,,, D .. p .0 up or D .0....-,.. ..E1 .D «El «ii «C] «41) 011D
0003 . oe n ,,,,,D .D .5 .0 ..p .13 .13. 15 . 30_____ _ ,op ,,,D °[] ,,, 5 ..113 43 ,., •..... "Ei up ,, ii up op ^[] ,, ii°~ °" /2[1 12 D ',D .13 ,.(3 13 EI ° 0N.x.00-0, .5______--
.3 le 13 Ill "[] 13E1 13 p t3 p 13 Il
03 ' S ' " "2_ __. ok E »D ..,13 ,,13 ,,, 13 ,. D 14 III05 30 .45 ISD 15D is 13 15E) 15 E .0 .0,,-.....,-.~.-_ .0 .0 . p .0 fl, al .13 43.2," '..'_''.,,,,,. ,o 30
up ,, p .7E1 ,, p u p up up.__ __ . ,. Ei ,, D ,,p 43 ,.13 ,.13 .131030-1045_..._ -._
10 E te IF.3 ;9 Ni °[] .13 *.D ,§[]10 ab • 1100 39 70 El °N0 KID ", • 20 El 20D
^ c.."151115 „D „D 3 , D 2111 01 EI is Ej 2r 111.1 Is 1.10.______.. ”D „D ,,D "D »0 »OB »El^ °"59t, 59 32E1 n ii 33E1 2313 " • »D "mmri;-,;.-;;;; »D 24 • 74D 14 CI o. II "D "0
In het algeneen roet telkens~aan In dek kwartier de meet
voor wan kwartier, die bezigheid aangekruist werden,te tijd besteed ia.
*onderwond
EN( (SWOW( BOEKEN TIJaIette VIDEO *MIT .Zt.IN ZIJN PORT OFLEZEN itZEN LEZEN StOrElt VISTPELEN)PELEN)
. illi(sele- /eeer:///4teves7(.110N///ilieTte
(S
",//t■wocmCLUlO/
'...-- iitndisi im52 D
4.0.Dsu
ss D
.4.1
. •g ill
.13
411_1
»Dsu
•
min» •in Ei
..el»Dsci
»D
nin»D„Ei»El
OEI
.DSin»D
111.11.111,5
is." is.,nee-tem .111111.02- MIS si.
, ii36 ill
. D341366D
"D
62 ii8. NMi
a3DBees Ci
» D
afiM.&Cl
»D
33 mi »Ds<C]sen
.❑
"Dtart • re St i
me
.D
51 Esy D
ss •mto. ten
t11411- 20.00 SI E .D2000- 30H sio
.0
"EI»D
siDsci"D.0
sip. li»D.D
67D
aa Ej
mD.D
57 Il
iep
m ■.151
117EJ 6213
St E:1"Dwa
21' II
20.11.20 30 ee III
".. •
. IN»❑.D
.e » . »4.raas. a 1 oo21 00 - II 111-- --21 ei 2110— —
.9epti
113 Ei43
et Dsap
,e, ■ei III
41E1sep
23D
« D
el ii si D «51 eiri6213
om. 51
e'D
47il*JOHEI
etEi
03 Ei. 55
ea alst]na ai
«Cla .!«13
21 aa- a 1 ae:las"»11641• 22.1S
IS ■es Ellt7 Cli
es D
"D "Dac De7E]
es Nl
"D "D.0er ii.11■
' "El »D«D,,,Dea D
"D«D47D
. 55
22». 22 20 . 511'VEI
ei D
ss alenD
iep
aalrci4:1
22 20 • 22/6
22.411• nou2300- 23.1* seD
70D
ns
is ill
eer]
?CD
21 ig»D
. ii N "NreD
Is III»E]si ci
inD
"D»Dsi Ej
"D-
. 15211E.2230 . 55
»Dnill
»II .1i21$04344 H ei
n D
» Eina
,, ai22.411-26.00 » •
CMECEIRLIVIM3 11.31:010111DIMOISI
Boeken legen . t Eigen of geleende toeken leemt of inkijken. Voor 5angekinderen velt hieronder ook door anderen steden voorga-
t Eigen of geleendeS
stripalbums leven oftriptijdechriften walen hier niet onder.
: Het lezen In kranten, Inzie-aan-hultsbladen entijdechriften (dur ock ■triptijdschriften ale DonaldDuck etc.I.
Televisie / video kijken
Het kijken naar pregramms . a .t de televisie of naarvideobanden (thuis of bij anderen,.
Radio / caasette luisteren t Rat lubberen naar prooresma'a op de radio of naar mu-ziek op platen of cassetten (thuis of bij anderen).
Buiten stenen / tuiten gijns Buiten 'gelen of rat vrienden of vriendinnen enzenebulten praten, zoals in de tuin, op inrent, in eenspeeltuin enz.
Binnen opalen / binnen zijns Binnenshuis °spelen ° , dus in het eigen huls of bijmeieren in hui..
Sport of clubs 1 Sport beoefenen, alleen of in clubverband. ibijs.
sereen). Chic ballet. de padvinderij e.d. vallen onderdeze groep.
Er op uit of op.beroak
Net ouders of Met vrienden en vriendinnen iets onderne-em», bijv. caz besmet bij familie of neer dierentuin(och de reis zelf haart er bijl.
Huiswerk maken, Perken aan schooltWten.
Teken in en om het huis 1 [kalmst in de huishouding, dieren verzorgen, kamer p-ruimen enz.
Naar school
Vanaf het maant dat je onderweg gaat naar school, toten eet het mcment dat je veer thuis bent. Illenaijonderweg c< in de middagpauze gespeeld Mondt.) Eetsen. epeelkwartler valt ook onder school.
Eten Spreekt voor zich.
Slepen st Spreekt voor zich.
Overige t Alle activiteiten, die in de bovesammosern omschrij-vingen niet in te passen vijs, de b.v. ook luieren.
Striptceken leven
Krant / tijdschrift lezen
Inkijken.
zondagmiddag
alarond•r de je ma aak"» wen aan daeboekbladeljdr,Mat le de woradoepodedag. Dem begint are 12 uur en •Irdigt oe 6 uur.
etenleilita3r alt » noi op atioOli de» duurt tot holt 1. Deuna ban je nog renkwartiertje on&rwag naar hela. 11...fgekoran sla ja dat jo favoriete tijd-atewitt is Ouwen. hle e» je gelijk lenen. 0. 1 15.16 113.001 os je eten. di2duwt tot 'rijt voor halt 2. Dan ga » neer lenn.
woon•dagnalicidep
»UP- MUIT. 111EVIllyiSunije 013114 ia
/50000M / 1011111 JOSC141i /v I NO ASUIE /24.111 /6/1/.001 0
.P.
tasi -11.9
/ WIN
an
/ LEUN
. rel
/ Mui
y 1 -1 an/ kipawetaisitaryisettemturatin
,„in .r, 7 n( "..,
. iii,,,.... .0 »D »D »13 '13 »D
„ I
D »13nolo•lami a, El VEI II III »EI VEI »D 21E1 2/11
..... -D -D .453:1 „D PC ,..n 6. Ei 7l[]ma. mot a1 °D 2e III »D 7.D »D „ E 2 Dang.nze is ip .0 »El ,CI ), ill ,4111 .E3 . El.....,.. 211 pp P Dil 11j] « D II 11. 21D 31 Eita«. KW sip .E) 326:4 »■ 021 »D »D 31J1.61.16n .0 „n , 33 in ,. mi »D »D » iii 37D
mw. ibe. IP Eli 47 . i ., ig i .{3 i 09 .7 ii i .,O) op
17.45.15a. 326. . D »D ..D .13 »D »D. »D
1218 2“ Ma2110110( ~IR
Os wrat* 2 kwartier•n van 12.00 tot 12.10 krui. je de kwartieren aan In dekoine 'MAR itelrOL• . Het kwartier van 12.30 tot 12.45 krul., je ook ann in deholte •1414M onlat andoorn ai» van school naar bui. ook tot *dont -tijd yerekand wordt.Oadst de "dijk nadat ja thuis kunt bant gaan Ure., krul, » In de tob:»•sauar I TI3DeCid1k1124 onze h712 kwartl•r ven 12.45 tot 11.00 en.
etre noemt bijna 2 kwartieren in baal.,. Omwal je bet 2 Inarther nietaIlaan gennen, mar enk 'alaam hert, krul. j. toch ook dit kwartier aan inda Wall • 11131".tam al. je weer dan Ma ding doet In *en kwartier, dan kruis je die tikitezte-
Mok aan waaraan je In dat kwartier dek mest* tijd hebt besteed.
Ma je nop vroon hebt., bal dan naar Intovarts 035 - 258411.
kR OP UIT /Alan 13/IOr OP 110151dak EN OK OE NAR/1 .«Zont naak HUIS SP1001. XTUf 1SLAPIN- . __. VILI
1200-12.15
--.....-.......
„n ..ti1
»d -d 41 -tn. 'd12.11-11.30 .D .D 2„,0 $1 . .0 »C . »D1230.12 45 27E1 n ii 1.113 DEI V II 13 » D72 45. 73oo 26D fp 29E1 »D »D laij
-7310.1316 »D .D »D 2313 »ei 23 III »EI
37311.7330 30D 3.111 MEI 3.13 AI to 11 »D1 , .. 1 , . « D «D pp np pil] . Ikp . 84:1
13 1111100; 2 11. 2D 2n 2EI »D 43 »Doma. Ia n 37 O »D »D »D »D » al »D10111 . 1 .20 50 S 5., D 27E} Hal 241 sa 1 »D112,-14; 3" • "D "Cll "D "13 »D "C111..1600 »D 43 »D »D._.... »13 »D »D4 ...• „,„ 71O «D »D »13 •»D "Cl "D..„ • tb.» 35 Ei 3411 »D »D 30■ AD 21,-,134630 - was 74 c] . ii »D .D »D »D sou7047 - 7.".
11ao- „mi
" D . • 43 . D »D »D »Cl«D .0 «D . ii •1 .»El 01
0315. 103o-
.30 .D 43 .13 5313 . Hl 01 II11.30.113.4p 0.313 4.313 ,■ .3 E1 »D . D 431er61700 elp en 32D «13 «wi «D1700.17.16 „D .D 443 .D .D 3213 .D11.16.173; CM es ill «D 32D AI »13 «D17 317. 17.05 2D . 710 11❑ 77E1 OM 17D to ag17,11- tem •11D *Nl "D "Cl "D "D .1:3 ..
zondivrtiddau
/ROEKEN 9001211 T I JOSCRII VI 020 ASSETTE ZIJN ZIJN SPORT OFUIER LEIEN LEUR
/
IE
TRI,- KRANT/UW 010/11191/41RWER/
KR LUI STEI12 (SPELEN) (SPEUR) C MIS
1200 -12.11
.,:,
2I Ill
»D
°n„,,,-,"D»D
-bAD
"Da D
sn»D"D»D
. aM»D"D»D
an»D"D,D
»n» D"D.0
»es"D"D,D
---3220- 1141
om. moe»0«.111. ,D »D 29D »0 29 ai » • »D »D
,D 3013 .C3 ).0 3013 13 D 30 01119.. 1130 ..,D ,D »D »D 31 Ei 31 Ei 31 Ej 31 01330.4341
1345.1400...,. », ,.
»D »D nD »111 »D »D » il »El„D „D »D 33 III 33 al 33 El " U 33 iii
1475. 14.30 ,D 3m , E} Ai ., in Aa » III 35 Cili1430.1455 ,sci »D »D »D 39 iii 3,D 3, III 3, NI1455.1500 35D 20 SEI 21i=1 35 Ill 21fl '43 ''' El1100.1111 37 13 37D )7D 3713 »D »c] 17 ili 3, ElIs te • 11.30 y gi
2113
»D34E1
»111•Ei
»D«D
»D,D »MIa »Ei „ rii » 5$, ii1430- Mat
555. m00 'fl «C3 .43 .,,D «D «D « III en Eiteno• mis ,,, El ÉCI eeD 41 ig 410 51D 510 41Dte IS • 1130 p ii ., ii 420 .„ ii ,„ in 423 57 D 42D1 535, 14.45 53 )3 53D 4.1D OE) 43D 43E) 53 D 53 ii1445.17.00 .13 ,.. UI «D «D «D «D «D " D33.00- i1.111 .0 .5 al . E3 esE3 "G "D » III . IIme . tr..» , ci
do' c]...«E]
«13.0
«D410
55G
413"EI« ii
.3113
»E].1(3»D„i„..,,,,,,
NI 13 e D »D 44D «D .43 .. D »DI 7.49 • 111.00
woonsdapmiddap
IN
e NI Sr4 ET /APEN OPER NE
R OP <AKENOF OP HUISWERK EN OR HE RAAR
moe - 1 2.15 2átn »M 2,41:i 2a 23E lin ISM12.15 - 12-30 203
21:1 »D •»D »D . nD» C<1210-12.49 n E n 5 „D 2,0 21::] »D »Elj12.55- 13.00 25 1111 »D »D »D »D "D »Cl13.02 - 13.19 213 20D 21E1 »D »E »c] »D1/15- 13.30 »El 303 .3 303 30E 10 II 30 ill13 30 • 13 49 31 n » ei »E] »[..3 3t ai 34 D 31 [i1345.1400 n D »D »D »D »D »D »D14.17C, 14.1 5
17.30 • 17.55 "D "D "D "D "D "D "D17,45 - be.00 «El «D »D »D »D «D «D
126
Bijlage 21 Overeenkomst tussen de Cito-normgroep (Cito) en de
steekproef van leerlingen in het onderhavige onderzoek (SCO-KI)
op de Cito-toets E5 (leerjaar 7) en de Cito-normgroep.
Kwalificatie
Hoog
net boven gemiddeld
net onder gemiddeld
laag
zeer laag
Cito % SCO-KI %
27 27
27 26
22 22
16 18
8 7
Noot: Beide verdelingen verschillen niet significant van elkaar: chi-kwa-
draat= 0.26 bij vier vrijheidsgraden (p= .992).