Schuilkerk met dubbele bodem...ingewikkelde bouwhistorie van het pand is nog niet gezegd. De...
Transcript of Schuilkerk met dubbele bodem...ingewikkelde bouwhistorie van het pand is nog niet gezegd. De...
1
3
Schuilkerk met dubbele bodem Bouwhistorische opname ondergrond kerkzaal Zilverstraat 46 Franeker
Jim Klingers, 2018
2
3
Schuilkerk met dubbele bodem
Bouwhistorische opname ondergrond kerkzaal Zilverstraat 46 Franeker
Jim Klingers, Wijster, januari 2018
4
Inhoud
Objectgegevens en colofon 5
Aanleiding en werkwijze 7
Situering pand en plattegrond 8
Een werkvloer onder de kerkvloer 10
Enkele bouwhistorische kenmerken pand 12
Vroegste bouw- en gebruiksgeschiedenis 15
Oorsprong gracht 20
Bouwhistorische beschrijving 23
Werkvloer van tuimelaars en geeltjes 23
Sporen in relatie tot de gracht 30
Poeren en pilaren 33
Tekening vloer en gracht 38
Waardestelling 39
Advies voor vervolgonderzoek 39
Hersteladvies 42
Samenvatting 43
Noten 44
5
Objectgegevens en colofon
Adresgegevens Zilverstraat 46, 8801 KC Franeker Gemeente Waadhoeke, Friesland Kadastrale gegevens Franeker, A 03756 Monumentale status Rijksmonument sinds 19 juni 1984 onder nr. 18245 Beschermd stadsgezicht gebiedsnr. 1372 Oorspronkelijke functie Kerkgebouw Nieuwe functies Appartementen; kantoor- en evenementenruimte Eigenaar Stichting Behoud Monument Gemeente van Gedoopte Christenen Leeuwarderend 11, 8801 LL Franeker Opdrachtgever Adema Architecten - Vleesmarkt 7, 9101 MH Dokkum - Oude Ebbingestraat 45, 9712 HB Groningen 0519 295665 www.adema-architecten.nl [email protected] Uitvoering Klingers Bouwhistorie & Restauratie Beilerweg 4, 9418 TE Wijster 06 41373813 www.klingersbouwhistorie.nl [email protected]
6
Aanleiding en werkwijze
Na jarenlang verval werd najaar 2017 begonnen met de restauratie van
het voormalige kerkgebouw van de Gemeente van de Gedoopte
Christenen aan de Zilverstraat 46 te Franeker, beter bekend als het
Bolwerkkerkje of de Mouterij. Die namen dankt het aan de markante
ligging tegen het Noorderbolwerk en aan het feit dat het pand een
mouterij was voordat het in 1656 in gebruik werd genomen als
doopsgezinde schuilkerk.
Een van de eerste klussen bestond uit het demonteren van de kerkbanken
en de sterk verzakte en aangetaste houten vloer van de kerkzaal. Het was
de bedoeling hier een betonvloer aan te brengen, voorzien van
vloerverwarming, waarna het gerestaureerde kerkmeubilair en de houten
vloer zouden terugkeren.
Bij deze werkzaamheden kwamen echter onverwacht restanten
tevoorschijn van een sterk verzakte bakstenen- en plavuizenvloer, samen
met de overblijfselen van een lang geleden gedempt achtergrachtje. De
flinke laag grondwater die in dit restant bleef staan, vormde meteen een
verklaring waarom de vloer zo vochtig was. Uit een achter de
wandbetimmering tevoorschijn gekomen overspanningsboog bleek dat
het pand doelbewust over dit vaartje was heen gebouwd – het deelde
ooit letterlijk de binnenruimte doormidden.
De restanten van de vloer en kademuren zijn tussen 4 en 7 december
door mij vrijgemaakt en onderzocht. Dat het hier om structuren ging die
ouder waren dan de houten vloer en het kerkinterieur was direct
duidelijk. Maar hoe oud precies? Zoiets valt nog niet gemakkelijk te
bepalen als de gebruikte materialen eeuwenlang in vrijwel dezelfde vorm
werden gefabriceerd en bovendien kunnen zijn hergebruikt. Voor een
juiste interpretatie was aanvullende informatie over het bouwwerk dan
ook nodig. In verband met de restauratiewerkzaamheden, had het
onderzoek echter vrij veel haast. Daarom verscheen op 20 december 2017
alvast een voorlopige rapportage in verband met de snelle voortzetting
van de werkzaamheden.
Enkele zaken die daarin staan, zijn inmiddels alweer achterhaald. In dit
definitieve rapport zijn de nieuwste bevindingen verwerkt, onder meer de
dendrochronologische dateringen die Paul Borghaerts begin januari 2018
naar buiten bracht. Ook wordt veel uitgebreider ingegaan op de
ontstaans- en gebruiksgeschiedenis van het pand en de gracht.
Vermoedelijk zullen sommige van mijn conclusies opnieuw geen lang
leven beschoren zijn. Zo kan archeologisch onderzoek van de gracht
ongetwijfeld nieuwe informatie aan het licht brengen.
Binnen de beschikbare tijd was het onderzoek aan enige beperkingen
gebonden. Zo gingen de overblijfselen deels schuil onder een laag
plakkerige grond met puin, die eerst verwijderd moest worden. Dit kon
niet heel grondig gebeuren, zodat de zichtbaarheid van de vloer op de
foto’s enigszins te wensen overlaat. Van de kademuren van de gracht
konden alleen de bovenste randjes worden vrijgemaakt. Door de natte
winter, bleef ondanks frequent pompen de plek te vochtig om doelgericht
onderzoek te kunnen verrichten.
Omwille van de beknoptheid is de bouw- en gebruiksgeschiedenis alleen
beschreven waar deze van belang is met betrekking tot de vondsten. Het
gaat dan met name over de periode tot en met 1656, toen het pand in
gebruik werd genomen als doopsgezinde (schuil)kerk. De zeker zo
interessante periode erna staat beschreven in de bouwhistorische
opname van Rutmer Mekenkamp, die in 2013-14 in het kader van zijn
studie Bouwhistorie, Restauratie en Monumentenzorg aan de Hogeschool
Utrecht het gehele kerkgebouw onderzocht.
7
Oud-gemeentearchivaris Gerard van der Heide heeft veel gegevens over
de geschiedenis van het pand boven water gehaald en deze mondeling en
schriftelijk medegedeeld ten behoeve van dit onderzoek. Daarvoor ben ik
hem zeer erkentelijk. Verder bedank ik Paul Borghaerts, Arjo Hillebrand,
Hans Ladrak, John de Rooy, Siebe van Seijen, Ronald Stenvert, Gerrit
Tuinstra (van bouwbedrijf Haarsma) en Jan Pieter Verhoog voor hun
advies, informatie en behulpzaamheid.
Jim Klingers, Wijster, januari 2018
5. Het verwijderen van de vloer (foto: Siebe van Seijen)
7. De ruimte van
bovenaf met middenin
de gracht. (foto: Marcel
Teensma)
6. Alleen de vloerbalken
zijn nog over (foto: Siebe
van Seijen)
8
9
Situering pand
De voormalige kerk ligt niet direct aan de Zilverstraat maar enige
tientallen meters hiervan af en is te bereiken via een steeg tussen de
nummers 44 en 48 (afb. 2). De hoofdingang bevindt zich in het voorhuis –
de voormalige kosterswoning – dat eruitziet als een gewoon woonhuis
(afb. 3). Daarachter bevindt zich de kerkzaal waar zich de onderzochte
vloer en gracht bevinden. Met de achterzijde grenst deze kerkzaal aan het
Noorderbolwerk, waar het deels letterlijk in staat. De achtergevel lijkt
zodoende heel laag (afb. 4). Aan het bolwerk bevindt zich een tweede,
bescheiden ingang, die - net zoals dit vaak bij dijkhuizen het geval is,
toegang geeft tot de verdieping, of beter gezegd: het balkon. Op de
kerkramen in de zuidgevel na, is aan niets te zien dat we hier met een
kerkgebouw te maken hebben. Een schuilkerk in de ware zin des woords.
2. De steeg die naar het pand leidt vanaf
de Zilverstraat (foto Google streetview)
3 - 4. De voor- en achterzijde van het pand
voor de restauratie. (Foto’s: Franeker
Courant en Stichting BMGGC)
10
Een werkvloer onder de kerkvloer
Eén blik op de gevels van Zilverstraat 46 met al hun verschillende
steenformaten, dichtgezette en doorgebroken vensters, vlechtingen en
andere sporen van verbouwingen zegt genoeg: dit is geen pand dat zijn
bouw- en gebruiksgeschiedenis gemakkelijk prijsgeeft. De inzichten
komen dan ook stukje bij beetje en het laatste woord over de
ingewikkelde bouwhistorie van het pand is nog niet gezegd.
De belangrijkste bron van informatie was in eerste instantie het
onderzoek van Rutmer Mekenkamp uit 2013 -14. Het besloeg zowel het
exterieur als het interieur. Een grote beperking daarbij was dat het pand
destijds aan drie zijden was bepleisterd waardoor bouwsporen aan het
zicht werden onttrokken. Ook binnen waren wanden en balkenlagen
vrijwel overal afgetimmerd. Voor veel conclusies moest Mekenkamp dus
afgaan op weinig expliciete schriftelijke bronnen. Op basis daarvan ging
hij ervan uit dat het voorhuis uit de late 16de eeuw of vroege 17de eeuw
stamde, het voorste deel van de kerkzaal uit de vroege 17de-eeuw, terwijl
het achterste gedeelte pas in 1760 dan wel bij een grote verbouwing in
1771 -1773 tot stand zou zijn gekomen. Daarbij zou de kerkzaal zijn
inrichting met zuilen, galerij en balustrade hebben gekregen.1 En hoewel
dat nergens expliciet staat vermeld, lezen we hieruit dat ook de houten
vloer tot deze 18de-eeuwse fase zou moeten behoren.
Met de 16de-eeuwse oorsprong van het voorhuis zat Mekenkamp in de
goede richting, zoals zal blijken. Maar de gevonden vloer en gracht
bevinden zich ook onder het door hem veronderstelde 18de-eeuwse
gedeelte. De bouwgeschiedenis hiervan moest dus verder teruggaan.
Inmiddels werd dan ook aangenomen dat we hier te maken hadden met
de vloer van een mouterij, die in het pand gevestigd was voordat het in
1656 in gebruik werd genomen als doopsgezinde schuilkerk.
Naspeuringen van Gerard van der Heide wezen erop dat deze mouterij in
1578 moest zijn gebouwd door de gebroeders Schellingwou die aan het
Leeuwarderend een brouwerij hadden. Het zou een klein gebouw zijn
geweest, dat op zeker moment werd vergroot en in 1642 werd uitgebreid
met een woonhuis, het huidige voorhuis.
Maar in het inmiddels volledig gestripte pand zijn bouwsporen aan het
licht gekomen die duidelijk maken dat het voorhuis juist ouder moet zijn
dan het achterste gedeelte met de kerkzaal. Dat deel is namelijk ‘koud’
tegen het voorhuis geplaatst (afb. 8 – 10). Bovendien staat het pand al
min of meer in zijn huidige gedaante op een stadsplattegrond uit 1598
(afb. 21). In hoofdlijnen moet het dus reeds voor dat jaar tot stand zijn
gekomen.
Dat we hier met de vloer van een mouterij te maken hebben, of in elk
geval met een werkvloer, is daarentegen zo goed als zeker. De
eenvoudige materialen waaruit de vloer is opgebouwd – ongeglazuurde
plavuizen en bakstenen – en ook de dwars door het pand lopende gracht
passen beter in het plaatje van een bedrijfspand dan van een kerk. Wat
overigens niet wil zeggen dat de vloer niet nog een tijdje dienst kan
hebben gedaan in de latere vermaning.
Dit leidde tot de voorlopige conclusie dat de stenen vloer na 1578 tot
stand moest zijn gekomen en in elk geval tot 1656 in gebruik moest zijn
geweest. Of mogelijk langer, want met nog in het achterhoofd dat het
interieur van de kerkzaal, inclusief de houten vloer, pas in 1771-73 moet
zijn gerealiseerd, leek het geen gekke gedachte dat tussen 1656 en 1771
alleen de verdieping in gebruik was geweest als kerk terwijl de begane
grond nog als bedrijfsruimte functioneerde.
Maar ook deze theorie kon in de prullenbak na het zien van de
potlooddatering van zowel een 17de-eeuwse als een 18de-eeuwse
timmerman op een onderdeel van een in verband met de restauratie
verwijderde zuil (afb. 52, 53). Dit maakte duidelijk dat de kerkzaal al in
11
1656 van houten zuilen werd voorzien en dat in 1771 vermoedelijk slechts
de opstelling werd aangepast. Als de zuilen uit 1656 dateren, dan is het
ook aannemelijk dat de houten vloer tegelijkertijd of kort erna is
gerealiseerd en dus dat de stenen vloer al vrij snel uit het zicht verdween
en de gracht werd gedempt. Nader onderzoek maakte duidelijk dat de
gemetselde basementen van twee van de vier zuilen op nog oudere
poeren staan, zodat hier oudere steunconstructie aan vooraf moet zijn
gegaan (zie pag. 33).
Dat we er zelfs met deze constatering nog niet zijn, werd duidelijk uit het
dendrochronologische onderzoek dat Paul Borghaerts op 5 januari 2018
heeft uitgevoerd. Daarbij is een groot aantal boorstalen afgenomen van
de plafondbalken van de verschillende ruimtes in het pand alsmede van
diverse zuilen. Daaruit blijkt om te beginnen dat de eiken balken van de
eerste verdiepingsvloer in 1562 zijn gekapt, wat op een bouwjaar van het
voorhuis in 1563 of 1564 kan wijzen (afb. 14).
Het zou in de lijn der verwachting liggen dat het toegepaste hout in de
kerkzaal dan uit 1578, het bouwjaar van de mouterij, zou stammen. Maar
opmerkelijk genoeg gaf geen enkel monster een uitkomst rond die datum.
In de constructie van het balkon en het plafond van de zaal zijn grenen
balken met diverse leeftijden door elkaar gebruikt, zonder duidelijk
patroon. Waar er constanten zijn in de dendrochronologische data, wijzen
die echter op toepassingen in 1627 – 1628 en in 1651 – 1652 (mogelijk
gaat het daarbij in feite om de verbouw tot schuilkerk in 1656). De
boorstalen van enkele grenen plafondbalken en ook drie van de vier
houten zuilen geven weliswaar eindjaren weer tussen 1497 en 1555, maar
volgens Borghaerts kunnen hier bij de verwerking vele tientalen of zelfs
meer dan honderd jaarringen vanaf zijn gehaald, zodat ook hier de
daadwerkelijke toepassing van het hout vermoedelijk in de 17de eeuw zal
liggen.
Om de zaak nog gecompliceerder te maken zijn er in het pand ook geen
data gevonden die corresponderen met de veronderstelde verbouwingen
in 1642 en 1760 en zelfs niet met de grote verbouwing van 1771-73.
Wel blijken er daarna nog belangrijke aanpassingen te zijn geweest. Zo
kwam de tweede verdiepingsvloer van het voorhuis pas in 1853 – 1854
tot stand. Mogelijk verloor het voorhuis toen ook zijn topgevels en werd
het met de rest van het pand gelijk getrokken (afb. 11, 12). Het hele pand
lijkt trouwens op zeker moment te zijn verhoogd, maar wanneer dat
gebeurde is niet bekend omdat geen monsters van de dakconstructie
genomen zijn (afb. 13, 16).
12
Enkele bouwhistorische kenmerken pand
8 – 10. Verschillende baksteenformaten en een verspringing in het metselwerk aan zowel de noord- als de zuidgevel laten duidelijk zien dat het voorhuis
een autonoom bouwwerk is, waartegen het achterliggende gedeelte ‘koud’ is aangebouwd, zonder eigen tussenmuur.
13
11- 12. Aan beide zijgevels van het voorhuis zijn
de resten van vlechtingen te zien, waaruit blijkt
dat het voorste gedeelte aan beide zijden
tuitgevels had en de dakconstructie hier dus
haaks op de richting van het huidige dak stond.
Op de tekening van 1598 is nog niets van zo’n
opbouw te zien, zodat we mogen aannemen
dat deze pas na dit jaar tot stand is gekomen.
14. Deze geritste telmerken in de eiken
balklaag van de eerste verdiepingsvloer
zijn typerend voor de 16de-eeuw en de
boom voor deze balk werd dan ook in
1563 in Noorwegen geveld.
13. In de gevel van het voorhuis is te zien dat het
onderste deel van gele bakstenen ouder is dan het
bovenliggende deel met appelbloesembakstenen.
De stenen onderin de gevel meten 24 x 11,5/12 x
5,5 cm. – groter dan een drieling maar kleiner dan
een Friese mop.
14
17. In de noordgevel tekent zich
halverwege de kerkzaal een bouwnaad
af. Dit lijkt erop te duiden dat het
gebouw in drie fases is gebouwd, maar
in de zuidgevel ontbreekt een
vergelijkbare indicatie.
15. In de noordgevel zijn
alle balkkoppen van het
achterliggende balkon
zichtbaar. Het aangepaste
metselwerk rondom maakt
duidelijk dat er aan de
plaatsing van de balken in
de gevel gemorreld is.
16. Het pand werd iets verhoogd en de laatste rijen
baksteen van de noordgevel zijn bewust aflopend
gemetseld. De reden hiervoor is onduidelijk.
18. De spitsboogvensters zijn netjes in
de (oudere) zuidgevel verwerkt,
waaruit we mogen opmaken dat het
metselwerk hier in het zicht bleef en
oorspronkelijk niet was bepleisterd.
15
Vroegste bouw- en gebruiksgeschiedenis
Van der Heide heeft in het Franeker archief aanwijzingen gevonden
waaruit blijkt dat Jan en Daniël Jans Schellingwou in 1578 op de plek van
het huidige pand een mouterij en droogschuur oprichtten. Hun brouwerij
aan het Leeuwarderend was voor deze productieprocessen te klein
geworden. De broers woonden zelf naast deze brouwerij op de hoek van
het Leeuwarderend en de Zilverstraat (destijds Oostermolenstraat
geheten naar de Oostermolen die tot 1578 op de hoek van het
Leeuwarderend en het Bolwerk stond).2 Tussen het woonhuis en de
brouwerij liep een steeg richting de nieuwe mouterij. Er was een tweede
steeg, die nu nog steeds bestaat, vanaf de Zilverstraat.
Mouten is het proces in de bierbereiding waarbij van gerst mout werd
gemaakt. Daarbij werd het graan eerst gereinigd en vervolgens in een
dikke laag over een moutvloer uitgespreid, waarbij het telkens werd
bevochtigd en gekeerd zodat het ontkiemde (afb. 19). Door de
temperatuur en zuurstoftoevoer goed te regelen ontstonden er enzymen
die het zetmeel in de kiem omzetten in vergistbare suikers. Een door de
mouterij lopend grachtje zal bij dit proces zeker een handige
bijkomstigheid zijn geweest.
Na een dag of zeven, acht was de juist verhouding bereikt en werd het
mouten stopgezet. Daarna moest de zogenaamde groenmout nog worden
gedroogd (eesten genoemd) om het kiemproces te stoppen en
beschimmeling te voorkomen. Voor dit proces zal de droogschuur
bedoeld zijn geweest. Al kan deze ook hebben gediend om de benodigde
hopbellen te drogen of de kruiden (gruit) die nog bij veel biersoorten
werden gebruikt.
Het lijkt erop dat de gebroeders Schellingwou geen volledig nieuw
gebouw optrokken. De dendrochronologisch dateringen laten zien dat de
eiken balken van de eerste verdiepingsvloer van het voorhuis al in 1564 of
1565 werden toegepast, wat betekent dat dit gedeelte er
hoogstwaarschijnlijk al stond.3 Ook is op de plek al bebouwing
aangegeven op de kaart van Lodovico Gucciardini uit 1562 – 65 (afb. 23).
Het lijkt om een gebouw te gaan dat qua omvang goed overeenkomt met
het huidige voorhuis. Mogelijk zette Schellingwou in 1578 een pand tegen
dit gebouwtje aan. De huidige buitenmuren zijn althans ‘koud’ tegen de
muren van het voorhuis aangezet (afb. 8 – 10). Of het direct al ging om
het hele achterste gedeelte, is niet duidelijk. Boven de gracht in de
noordgevel zien we een bouwnaad met klezoortjes (kwart bakstenen) die
erop wijst dat de gevel hier ooit de hoek om ging (afb. 51). Aan de
zuidgevel is zo’n duidelijke afgrenzing evenwel niet zichtbaar.
19. Het omscheppen van de mout op de moutvloer. (foto Pinterest)
16
Vermoedelijk rond 1605 ging het bouwwerk over op de familie Keest,
doopsgezinde brouwers die zich in 1565 vanuit Kortrijk in Franeker
hadden gevestigd en herberg de Eenhoorn op de hoek van Hokaart en het
Bolwerk uitbaatten. De familie bezat ook het pand aan de
Oostermolenstraat ter plekke van het huidige pand Zilverstraat 48. In de
universiteitsstad Franeker nam de bierconsumptie gestaag toe. Dat zette
de broers Jacob en Daniël Keest er in 1611 toe aan een de brouwerij en
tapperij Deser Werelt op achter de Eisingastraat te openen.4 Het was een
veel grotere brouwerij dan die aan het Leeuwarderend.
Vermoedelijk om aan voldoende kapitaal te komen, verkochten zij in
hetzelfde jaar de helft van hun mouterij aan de eveneens doperse
‘moutmaecker’ Pieter Klases (of Claesz). Er kan ook nog een andere reden
zijn gewest voor deze gedeeltelijke verkoop. In 1611 doet de kerk (classis)
van Franeker namelijk een verzoek aan Gedeputeerde Staten om de bouw
van een mennonietenkerk te stoppen. Blijkbaar tevergeefs, want het
gebouw waarin deze schuilkerk zat, aan het tegenwoordige Nieuwe Hof,
bestaat nog steeds. Maar het is niet ondenkbaar dat er binnen
doopsgezinde kringen alvast uitgekeken werd naar een alternatieve
locatie. In elk geval is er in de verkoopakte van 1611 nu behalve van een
mouterij en een schuur ook sprake van een woonhuis. Dit, in combinatie
met de dendrochronologische gegevens, doet vermoeden dat het pand
zijn huidige omvang reeds had.
Deze indruk wordt bevestigd door het stadsplan van Franeker die Pieter
Bast in 1598 vervaardigde (afb. 1). Deze kaart is – zeker voor die tijd –
bijzonder nauwkeurig en overtreft daarin alle andere plattegronden van
de 16de tot en met de 18de eeuw. Zo komt bijvoorbeeld het aantal van 17
panden dat met de voorgevel aan de Zilverstraat staat tussen Froonacker
en Leeuwarderend vrijwel overeen met de perceelsgrenzen op de
kadastrale minuut van 1832.5 Ook de meeste stegen lijken op de juiste
plek te zijn aangegeven.
Zilverstraat 46 is op deze kaart zeer duidelijk afgebeeld. De achterzijde
lijkt net als tegenwoordig al ín het bolwerk te liggen. Volgens Van der
Heide is deze situatie echter pas in 1672 ontstaan, toen het bolwerk werd
verzwaard. Hoe dan ook zat er in 1598 al erg weinig ruimte tussen het
bolwerk en de mouterij, wat veel zegt over de omvang. Op het dak zijn
duidelijk zes dakkapellen of dakluiken getekend. Het is het enige pand in
Franeker met dit opvallende kenmerk. Het lijkt een sterke aanwijzing dat
het pand inderdaad in gebruik was als mouterij en drogerij waarbij de
klimaatbeheersing immers zo’n belangrijke rol speelde.6
Minstens zo interessant is de zogenaamde putstoel die aan de gracht
(Zilverstraat) stond precies tegenover de steeg naar de mouterij. Deze
‘waterhijskraan’ geeft een sterke aanwijzing dat er al in 1598 tevens een
brouwerij in het pand gevestigd moet zijn geweest. Voor de bierbrouwerij
was veel water nodig. Doorgaans werd dat gewoon uit de gracht gehaald,
en als dit echt te vies was werd het aangevoerd door speciale
waterschepen.
De putstoel bestond uit een verhoogd houten gestoelte, toegankelijk via
een trapje (afb. 22). Ernaast stond een hefboom waarmee het opgehaalde
water in een goot kon worden geleegd, vanwaar het direct in de ketel van
de brouwerij stroomde. De goten liepen hoog boven de straat in verband
met het verkeer.7 In dit geval zal hij ook nog door de steeg gelopen
hebben. Op nog een stuk of acht, negen plekken in Franeker zijn op de
kaart van Bast dergelijke putstoelen te zien; bij sommige is zelfs de goot
getekend. De bierproductie van Franeker was duidelijk niet onaanzienlijk.
De vraag dringt zich op waarom het benodigde water niet uit het
achtergrachtje werd gehaald. Maar mogelijk was het water te vervuild of
liet de waterzekerheid te wensen over.
Een vermelding van een brouwerij in Zilverstraat 46 vinden we overigens
pas in de verkoopakte van 1655. Dan kopen de echtelieden Hans Jansen 8
17
en Antje Sjoukes een achterhuis, brouwerij, mouterij en de schuur van de
familie van wijlen Jelle Daniëls Keest. Het gaat dit keer niet om de helft
van het complex, want in 1650 heeft Klaas Pieters, de zoon van Pieter
Klases, zijn helft per openbare verkoop (‘wandelverkoop’) overgedaan aan
de familie Keest. Volgens Mekenkamp streek vervolgens een van de drie
Doopsgezinde groepen hier neer die Franeker en omgeving rijk was.
Daarmee begon dit bedrijfspand zijn tweede leven als schuilkerk.
20. De kerk in 1980.
18
23. Op de kaart van Lodovico Gucciardini uit
1562 – 65 is reeds bebouwing op de huidige plek
aangegeven.
21. Op de stadsplattegrond van Pieter Bast uit 1598 heeft het pand (oranje) al vrijwel zijn
huidige aanzien. Duidelijk zijn de dakluiken of dakkapellen te zien. Aan de gracht tegenover de
steeg staat een putstoel (gele omcirkeling), een duidelijke aanwijzing dat hier een brouwerij
was gevestigd. Even verderop bij de brug zien we een tweede exemplaar.
22. Een putstoel op een prent van ‘de
brouwer’, Caspar Luycken 1694.
19
24 – 25. Links de verkoopakte uit 1611 waarin Pieter Klases een gerechte helft van. de mouterij met huis en schuur koopt van de familie Keest. Daarnaast
de verkoopakte uit 1655 waarin Hans Jansen en Antje Sjoukes een achterhuis, brouwerij, mouterij en schuur kopen van de familie Keest voor 1035
carolusguldens. Het voorhuis, het huidige adres Zilverstraat 48 blijft in eigendom van Jacob Jelles Keest. In het document wordt onder meer het recht om
van de steeg gebruik te kunnen blijven maken goed geregeld.
20
Oorsprong gracht
Minstens zo intrigerend als het pand zelf is het grachtje dat er dwars
doorheen loopt. Het maakte deel uit van een vaartje dat min of meer
parallel aan de stadsgracht achter de bebouwing langsliep. Het begon
achter de bebouwing van de Godsacker, ter plekke van de huidige
bebouwing aan de Turfkade en mondde uit in het Leeuwarderend om aan
de overkant, naast de Oostermolen zijn weg te vervolgen richting de
Froonacker. Het verloop laat zich nog goed volgen op de kadastrale
minuut uit 1832 waarop het achtergrachtje nog grotendeels aanwezig is
en ontbrekende delen in de verkaveling te volgen zijn (afb. 27). Er zijn
meer restanten van deze vaart teruggevonden in achtertuintjes en -
plaatsjes, al dan niet in overkluisde vorm.
Het zou hier gaan om de vroegere bovenloop van de Roptavaart, die van
Franeker naar Roptazijl loopt en daar in de Waddenzee uitwatert. Na de
stadsuitbreiding in het begin van de 15de eeuw zou het staartje van de
vaart binnen de stad zijn komen te liggen – de nieuwe stadsgracht werd er
min of meer evenwijdig aan gegraven – waarna het nog voornamelijk
dienst deed als scheidingssloot en afwateringssloot van het bolwerk. Dit
lijk aannemelijk; de Roptavaart moet blijkens zijn grillige verloop van
oorsprong een natuurlijke waterloop zijn geweest. Dat kan verklaren
waarom dit overblijfsel zelfs in gedempte vorm nog zo sterk
watervoerend is – het waterpeil van de stadsgrachten staat aanzienlijk
lager.
Maar er is nog een andere theorie over de gracht. Zo menen Meindert
Schroor en Charles van de Heuvel aan de hand van de kaart die de
Spaanse stadhouder Caspar de Robles in 1572 van Franeker liet
vervaardigen dat “(…) de sloot achter de Zilverstraat en de Godsacker
mogelijk het restant vormde van de oorspronkelijke vijftiende eeuwse
omgrachting en na de aanleg van de wallen en een nieuwe singelgracht,
26. Deze steeg aan het Leewarderend markeert het
verloop van het grachtje naar de mouterij, die hier op de
achtergrond zichtbaar is.
21
wellicht bedoeld was als binnensingel.” Ook in een op deze kaart
aangegeven sloot aan de zuidkant van Franeker menen zij deze oude
stadgracht te herkennen (afb. 28).9
Ook dit zou goed kunnen, bij veel steden is op deze wijze een dubbele of
soms zelfs driedubbele omgrachting ontstaan. Overigens hoeft het een
het ander niet uit te sluiten, het zou hier om een deel van de Roptavaart
kunnen gaan, dat tevens dienstdeed als singelgracht en nadien is
'gedegradeerd' tot binnensingel annex afwateringssloot.
Maar uitgerekend met het stukje vaart vanaf Zilverstraat 46 tot aan het
Leeuwarderend is iets vreemds aan de hand. Het ontbreekt namelijk op
vrijwel alle historische kaarten, inclusief die van Gucciardini en de zo
nauwkeurige Pieter Bast. Het water begint daar pas weer bij een van de
achterhuizen halverwege de bebouwing tussen Froonacker en
Leewarderend. Er zijn twee uitzonderingen: de kadastrale minuut uit 1832
laat ter weerszijde van het pand een grachtrestant te zien (afb. 27). Ook
de veel oudere kaart van De Robles toont het vaartje, met dien verstande
dat het om de belt van de Oostermolen liep en niet in het Leeuwarderend
maar in de stadsgracht uitmondde dan wel doodliep op het bolwerk (afb.
28).
Volgens Van der Heide werd de doorgang naar het Leeuwarderend pas
gegraven in 1578 met het oog op de bouw alhier van de mouterij.
Tegelijkertijd zou de Oostermolen zijn gesloopt. Dit is uiteraard mogelijk
maar wel in strijd met de theorie dat we hier met een deel van de
Roptavaart te maken zouden hebben. Een mogelijke oplossing van het
raadsel zou zijn dat de verbinding met het Leeuwarderend reeds was
gedempt of overkluisd maar in verband met de mouterij weer werd
opengemaakt.
De betekenis van het achtergrachtje kan nog best redelijk groot zijn
geweest. Behalve de mouterij lijken er nog diverse andere bedrijfspanden
aan te hebben gestaan. Het was weliswaar nog geen tweeëneenhalve
meter breed, maar via een platbodem konden dan toch de nodige
goederen worden vervoerd. Vermoedelijk zijn de restanten van het
grachtje verdwenen tussen 1855 en 1864 toen diverse andere grachten in
Franeker met het oog op stankoverlast en besmettelijke ziektes werden
gedempt, waardoor onder meer Voorstraat, Raadhuisplein, Waagstraat,
Sjaardemastraat en Leeuwarderend hun huidige vorm kregen.
22
27 – 28. Het verloop van de gracht zoals dit zich laat volgen op
de kadastrale minuut van 1832 en op de kaart van De Robles uit
1572. Hier slingert het vaartje zich rond de destijds nog
aanwezige Oostermolen.
23
Bouwhistorische beschrijving
Werkvloer van tuimelaars en geeltjes
De onderzochte vloer bevindt zich in de kerkzaal, een enigszins
onregelmatige vierhoekige ruimte met een lengte van ca. 14,70 meter en
een breedte van ca. 7.90 meter aan de voor- en ca. 8,85 meter aan de
achterzijde. De gracht, die een breedte zal hebben gehad van ca. 2,25
meter, deelt het onderzoeksgebied doormidden.
Op veel plaatsen is de vloer sterk beschadigd door verschillende oorzaken.
Bij de aanleg van de houten vloer zijn ter wille van de vloerbalken
plavuizen en klinkers uit de vloer gelicht en deels hergebruikt als stiepen
voor die balken. In de zuidwesthoek is een groot deel van de vloer
verwijderd, vermoedelijk in verband met de trapopgang die hier in de
20ste eeuw gerealiseerd werd. In zuidoosthoek is een deel weggehaald ten
behoeve van een hete luchtbuis die hier nog vrij recentelijk werd
aangebracht.
De vloer loopt ter weerszijde van de gracht sterk naar het water toe af
(afb. 30, 31). Er is gesuggereerd dat het hier zou gaan om sleep- of
rolhellingen ten behoeve van de vaten met bier. Maar daarvoor zijn de
welvingen te onregelmatig. Hoewel er van een lichte glooiing sprake kan
zijn geweest, maken de scheuren in de bestrating en afgegleden
tuimelaars duidelijk dat het hier gaat om verzakkingen die het gevolg zijn
van inklinking van de dichtgegooide gracht. Gezien de hoogte van het
waterpeil zou zo’n sleephelling ook helemaal niet nodig zijn geweest.
Tuimelaren
Het grootste deel van de teruggevonden vloer bestaat en bestond uit
ongeglazuurde plavuizen. Tegenwoordig worden deze vaak estriken
genoemd, maar eigenlijk is deze benaming foutief. Met estriken werden
de rood, zwart, groen en geel geglazuurde vloertegels aangeduid die nu
meestal als plavuizen te boek staan. De goedkopere, ongeglazuurde
variant werd in Friesland ‘tuimelaar’ genoemd. En die benaming zullen we
hier dan ook gebruiken.10
Tuimelaren werden net als estriken van de middeleeuwen tot diep in de
19de eeuw op grote schaal toegepast. We vinden ze terug in klooster- en
kerkvloeren, maar ook in woonkamers of melkkelders van boerderijen.
Eeuwenlang was er slechts keuze uit een rode of een gesmoorde variant.
Wat wel aan voortdurende verandering onderhevig was, waren de
formaten. De kleintjes zijn doorgaans het oudste en in de late
middeleeuwen treffen we exemplaren tussen de 10 en 16 cm. aan. Toen
in de 16de en 17de eeuw vloertegels op steeds grotere schaal werden
geproduceerd nam het formaat echter toe.11 Maar iedere tichelaar deed
29. Prent van een brouwerij in de 18de-eeuw. Op de grond liggen
plavuizen. (afb. geneaknowhow).
24
dat blijkbaar naar eigen inzicht, zodat er een ratjetoe aan afmetingen
ontstond, waarbij de producten bovendien steeds dunner werden.
Aangezien bij de pannen- en baksteenfabricage soortgelijke problemen
speelden, besloten de Heeren Gedeputeerde Staten van Vrieslandt in 1610
paal en perk te stellen aan deze chaos. Voor bakstenen, dakpannen en
vloertegels werden strikte maten afgekondigd waarbij het niet naleven
werd bestraft met ‘ses Carolus guldens op yder duysent’. De grooten
tuymelaer moest voortaan een holt voet lang en breed zijn en 2 duimen
dik (29,6 x 29,6 x 4,9 cm.); de ghemeene tuymelaer was 9 duim in het
vierkant en 1,5 duim dik (22,2 x 22,2 x 3,7 cm.) en de cleyne tuymelaer
mat 7 duim en 1 duim (17,2 x 17,2 x 2,4 cm.). Voor estriken gold een
minimale dikte van 1 duim (2,4 cm.).12
In de Zilverstraat treffen we alleen rode tuimelaars aan. Het betegelde
gedeelte links van de gracht vertoont inderdaad het in 1610
voorgeschreven formaat van circa 22,2 x 22,2 cm van de ghemeene
tuymelaer, al is de dikte geregeld enige millimeters geringer dan 3,7 cm.
In de linkerhoek zijn enige stroken met tuimelaars van 23 cm in het
vierkant (dikte viel niet waar te nemen). Rechts van de gracht overheerst
daarentegen een iets kleiner formaat, ca. 21 – 21,5 cm bij een dikte van 3
cm. Ook hier ligt in het ‘gangpad’ van een voormalige smalle doorgang
evenwel een strook met het formaat 23. Op één plek is een gaaf stukje
van een nog iets kleiner formaat te vinden, namelijk ca. 20 – 20,5 cm. Her
en der liggen er echter veel meer tuimelaars van dit formaat verspreid en
ze werden veelvuldig gebruikt voor de stiepen onder de vloerbalken.
Vermoedelijk lag dit kleinste formaat dus vooral op de later van tegels
ontdane gedeeltes.
Hier en daar werden in de afgegraven grond, alsmede in afgebrokkelde
gedeeltes van een opgeklampte ‘muur’ aan de noordzijde kleine
tuimelaars en estriken gevonden van 12,5 cm en 13,7 cm in het vierkant
en diktes tussen 2,4 tot 3 cm, terwijl uit het zand ook een groen
geglazuurde estrik en een cleyne tuymelaer van ca. 17 cm en 3 cm. dikte
tevoorschijn kwamen (afb. 35). Dit kan een aanwijzing zijn dat zich onder
de huidige tegelvloer nog restanten van oudere vloeren bevinden.
Mogelijk waren ze ook afkomstig uit het woonhuis, waar in de
ondergrond eveneens restanten van deze kleine plavuizen zijn
aangetroffen (afb. 36). Hier en daar werden brokstukken van tegels van
ca. 5 cm. dikte aangetroffen, mogelijk restanten van de grooten
tuymelaer.
Leeftijd
Omdat de plavuizen over zo’n lange periode werden gefabriceerd valt de
leeftijd niet gemakkelijk uit te maken. Eén van de vier veelgebruikte
maten komt overeen met de verordening uit 1610. Daaruit zou je kunnen
concluderen dat de vloer ná die datum moet zijn aangelegd. Maar voor de
drie andere varianten geldt dat niet, wat ook zou kunnen betekenen dat
we hier juist te maken hebben met een typische vloer uit de 16de- of
vroege 17de eeuw – met een voor die periode typerend allegaartje aan
afmetingen. Datering op basis van de gebruikte tuimelaars zelf is dan ook
buitengewoon lastig. De vloer hoeft bovendien niet in één periode tot
stand te zijn gekomen en kan (deels) hebben bestaan uit hergebruikte
tuimelaars.
Geeltjes
Een oppervlak van 5.40 x 3.80 meter in de zuidoosthoek is niet betegeld
maar bestraat met in kalk gezette gele baksteentjes op hun kant. Deze
stevige bestrating doet vermoeden dat hier met zwaarder materieel werd
gewerkt. Te denken valt aan rollende biervaten of sledes met vaten, die
werden getrokken door paarden. Het steenformaat bedraagt circa 19 x
8,5 x 4 cm met een tienlagenmaat van circa 44 cm. Deze afmetingen
komen niet overeen met een van de wettelijk voorgeschreven
baksteenformaten uit 1610 of 1646.13 Alleen die van de ‘kleine rode
25
steen’ (18,9 x 9,2 x 4,1 cm) komt in de buurt. Maar de hier gebruikte steen
is niet rood. Vermoedelijk gaat het toch om een 17de-eeuwse baksteen.
Ondanks de vele beschadigingen lijkt deze klinkervloer niet heel intensief
te zijn gebruikt, aangezien duidelijke slijtagesporen op de materialen zelf
ontbreken. Het kan zijn dat de steentjes waren afgezet met een laagje
kalkmortel. Eigenlijk geldt hetzelfde voor de plavuizenvloer. Maar die
indruk is misschien onvolledig, omdat juist de vloergedeeltes die
vermoedelijk veel werden gebruikt, zoals aan de kades en in de doorloop
naar het voorhuis, niet of nauwelijks bewaard zijn gebleven.
Functies
De vloer kan diverse functies hebben vervuld. De moutvloer kan zich hier,
maar ook een verdieping hogerop hebben bevonden. De eestvloer
bevond zich mogelijk op zolder. Als hier inderdaad een brouwerij
gevestigd is geweest, zal de brouwketel op de begane grond hebben
gestaan, vermoedelijk in het voorste gedeelte. Waarschijnlijk heeft zich
over de gracht intern een bruggetje of houten loopvlak bevonden om
gemakkelijk naar de overkant te kunnen komen.
Het verhaal gaat dat zich achter de huidige achtergevel, onder het
bolwerk, een kelder bevond waarin de biervaten werden opgeslagen.
Deze zou bij de verzwaring van het bolwerk in 1672 zijn dichtgestort. De
kelder was toegankelijk via een inmiddels verdwenen uitbouw aan de
zuidoostzijde die op de kadastrale minuut van 1832 nog te zien is (afb.
27). Hoewel er tijdens dit onderzoek geen duidelijke bewijzen voor het
bestaan van de kelder zijn gevonden, zou de aanwezigheid wel de
zwaardere baksteenvloer in deze hoek verklaren.
Tot dusverre zijn we ervan uitgegaan dat we hier met de vloer van de
mouterij of brouwerij te maken hebben. Maar kan het ook gaan om een
oudere kerkvloer? Het is zeker mogelijk dat de schuilkerk in de
begindagen nog in het bezit was van deze stenen vloer. De gracht zou dan
kunnen zijn gedempt en eveneens met tuimelaars zijn bestraat. Het grote
aantal tuimelaars dat in de gracht ligt kan hierop duiden, maar het
kunnen ook exemplaren zijn die als tijdelijk loopvlak zijn gebruikt bij de
aanleg van de houten vloer (afb. 43). Dat meer 17de-eeuwse kerken en
vermaningen simpele plavuizen- of baksteenvloeren bezaten, blijkt onder
meer uit baksteenbestratingen in de Amstelkerk en de doopsgezinde
vermaning het Lam, beide in Amsterdam (afb. 29). De noodzaak van
warme voeten tijdens de preek ontstond pas veel later…
29. Ook kerken hadden geregeld simpele bakstenen vloeren, zoals de
Amstelkerk, een houten ‘noodkerk’ op het Amstelveld te Amsterdam.
26
32. De tuimelaars zijn in verband
gelegd (om en om) met uitzondering
van twee stroken in de noordoost- en
zuidwesthoek. In beide gevallen gaat
het om grote exemplaren van 23 cm.
33. In de zuidwesthoek correspondeert
de strook met het loopvlak vanuit een
smalle, deels nog aanwezige doorgang
richting het preekgestoelte. Overigens
bevindt de ingang van het huidige
preekgestoelte zich aan de andere
kant.
30 – 31. De vloer loopt ter weerszijde van de gracht loopt sterk naar het water toe af. Het gevolg van verzakkingen.
27
34. De tuimelaars zijn in vier uiteenlopende maten toegepast.
35 – 36. Hier en daar zijn kleinere plavuizen en restanten van hele grote exemplaren
gevonden. Dit maakt het mogelijk dat onder (delen van) de huidige vloer, of wellicht in het
voorhuis (onderste foto) een nog oudere vloer aanwezig is.
28
37 – 38. Een vlak van 5.40 x 3.80
meter in de zuidoosthoek is
bestraat met in kalk gezette gele
baksteentjes op hun kant. De
sleuven in deze bestrating werden
gemaakt ten behoeve van de
vloerbalken, die inmiddels op
twee na zijn verwijderd. Waar de
grond richting de gracht verzakt
is, vertoont de baksteenvloer een
knik met een scheur.
39 – 40. Zowel de tuimelaars als steentjes zijn met
wat kalkmortel op een bed van zand en schelpen
geplaatst. Tussen de tuimelaars zit geen voeg, de
steentjes hebben een zeer dunne voeg van 3 – 4 mm.
29
43. Op diverse plaatsen liggen tuimelaars in de gracht, soms vrij netjes in een regelmatige
strook. Niet duidelijk is of ook hier ooit een bestrating lag of dat de plavuizen er voor het
gemak van de timmerlieden die de houten vloer maakten zijn neergelegd.
41 – 42. De kademuur aan de westkant was afgezet met een randje
plavuizen, die aan de oostkant met een houten boeiplank.
30
Sporen in relatie tot de gracht
Kademuur
De kademuur is aan de westzijde ‘afgezet’ met een randje plavuizen, aan
de oostzijde bevond zich een vrijwel vergane ‘boeiplank’. Deze mat 23 x
5,5 cm. De rand van de kademuur zelf bestaat uit opvallend gladde,
regelmatige gele bakstenen, die aan de strengpersstenen van rond 1900
doen denken (maar dat uiteraard niet zijn). Ze hebben afmetingen van
21/22 x 10/10,5 x5 cm.
Het lijkt erop dat de kop van de kademuur in de gracht is gestort of
gezakt, maar helemaal duidelijk is dat niet. Aan de westzijde lijken twee
kademuren tegen elkaar te zijn gezet, maar er kon te weinig worden
opgegraven om deze indruk goed te duiden. In het verlengde van de
poeren van pilaren bevindt zich een steviger blokje metselwerk, waar het
voor diende is onduidelijk.
Boog
Dankzij de boog in de zuidgevel was het mogelijk met een redelijk gevulde
praam het pand binnen te varen (afb. 44, 45). De overspanning is 4 meter,
méér dan de breedte van de gracht. Het hoogste punt zal ongeveer 1,50
meter boven het waterniveau hebben gelegen.
De rollaag van de segmenboog is uit dezelfde gele stenen vervaardigd als
de zuidgevel. Ze hebben afmetingen van ca. 22,5 x 11 x 5 – globaal het
formaat van de drielingen die in de 16de en 17de eeuw gangbaar waren. Na
de ombouw tot kerk is de boog slordig dichtgezet met een ongepleisterd
halfsteens muurtje. Het was duidelijk niet de bedoeling dat het in het
zicht bleef. De stenen waarmee dit gebeurde hebben hetzelfde formaat
als die van de kademuur en waren daar mogelijk van afkomstig.
Aan de westkant is bij de boogaanzet een vertanding te zien waarop een
verdwenen muur heeft aangesloten. Deze muuraanzet correspondeert
niet met de kademuur. De functie is onduidelijk.
Het is niet duidelijk wanneer het stuk gracht in de zaal is dichtgegooid.
Vermoedelijk gebeurde dit bij de ingebruikname als kerk, maar misschien
ook al eerder. Door inklinking ligt het niveau inmiddels weer onder de
waterspiegel. Het is onduidelijk of het dichtgegooide deel aanvankelijk
nog betegeld is geweest, of direct van een houten vloer werd voorzien. In
dat laatste geval zou de houten vloer dus nog uit de 17de eeuw kunnen
dateren. De tegels die in de gracht liggen, kunnen hier later zijn
neergelegd, bijvoorbeeld tijdens het maken van de houten vloer.
Overigens zijn opvallend veel tuimelaars die uit de gracht komen van het
kleine formaat (20 cm.)
Doorgang noordzijde
In de noordgevel is geen overspanningsboog aanwezig. De gracht liep hier
echter gewoon door, en dat er wel degelijk een doorgang is geweest,
blijkt uit het sterk verstoorde metselwerk ter plekke (afb. 48, 49)
Rechts van deze dichtgezette doorgang is opnieuw een vertanding te zien
van een verdwenen muur (afb. 50). Dit keer correspondeert deze wel met
de voormalige kademuur en vermoedelijk geeft dit stuk de
oorspronkelijke hoogte ervan aan, maar ook dat hier ooit een muur hoger
was opgetrokken. In de buitengevel is op deze plek geen bouwnaad
zichtbaar. Deze werd ter plekke overigens stevig aangepast, getuige de
kleinere (en jongere) stenen die hier zichtbaar zijn. Een bouwnaad bevindt
zich merkwaardig genoeg wel op ongeveer een derde van de gracht, dus
boven het water (afb. 51).
31
46. De vertanding bij de boogaanzet. 47. De boog aan de buitenzijde.
44. 45.
32
48 – 49. In de noordgevel is geen overspanningsboog aanwezig,
maar een doorgang heeft er gezien het sterk verstoorde
metselwerk wel gezeten. De rode stippellijn geeft het
vermoedelijke verloop aan.
50. In de noordgevel bevindt zich ter hoogte van de oostelijke kademuur
een vertanding.
51. In de noordelijke buitengevel wijzen de klezoortjes (rood omkaderd) in
het metselwerk boven de dichtgezette grachtopening erop dat de muur
hier ooit de hoek om ging. Merkwaardig is dat deze ‘hoek’ zich boven het
water bevindt.
33
Poeren en pilaren
Behalve een vloer en een gracht zijn er nog meer structuren onder de
houten vloer vandaan gekomen, namelijk de poeren waarop de pilaren
staan. Ze vormen de sleutel tot de vraag hoe de mouterij en het
kerkgebouw er voor de verbouwing in 1771 uit kunnen hebben gezien.
Zoals aan het begin van dit rapport werd vermeld, behoren de houten
zuilen tot de ‘lastige’ onderdelen van het pand. Drie van de
dendrochronologisch geteste exemplaren leken op een ouderdom uit de
eerste helft van de 16de eeuw te wijzen, maar doordat van dit Noorse
grenenhout met zijn fijne structuur talloze jaarringen kunnen zijn
verwijderd, ligt een 17de-eeuwse herkomst meer voor de hand. En dan
hebben we het vermoedelijk over het jaar 1656, waarin hier de schuilkerk
werd gevestigd. Dat is nog steeds ruim een eeuw vóórdat het draaien van
pilaren in de vermaning expliciet wordt vermeld, namelijk in 1771.14
Tekenend is de vermelding van ‘Poulus Jansen timerm 1656’. op een van
de onderdelen (de echinus) van de bij de restauratie verwijderde zuil. Op
de andere kant van ditzelfde onderdeel lezen we echter: ‘Adam Douwes
timmerman 1771’. (afb. 52, 53).
Hoe kan dit? De oplossing van het raadsel schuilt in de poeren. Twee van
de vier zuilen – namelijk de exemplaren in de middenlijn van de kerkzaal –
staan op gemetselde basementen met een grondvlak van 40 x 40 cm. Ze
zijn op hun beurt op oudere poeren opgetrokken. De grens tussen het
basement en de poer is met name bij het oostelijke exemplaar duidelijk
zichtbaar (afb. 54, 55). Zowel poer als basement zijn overigens van kleine
gele bakstenen opgetrokken. Precies tussen de twee poeren in bevindt
zich een derde exemplaar, maar hier staat geen basement of pilaar meer
op. Die was er ooit wel, en hij ondersteunde in twee gestapelde
segmenten zowel de verdiepingsvloer als de onderslagbak van de huidige
zolderconstructie. De plek waar hij deze balk ontmoette is nog duidelijk
herkenbaar (afb. 57).
Deze rij pilaren werd in 1656 gerealiseerd door Paulus Jansen. De kerkzaal
had in eerste instantie dus vermoedelijk een rechte galerij, of beter
gezegd: een recht balkon, zoals dat nu onder meer nog het geval is bij
doopsgezinde Singelkerk te Amsterdam uit 1639 en bij de vermaning van
Workum uit de late 17de eeuw (afb. 63). Maar in 1771 haalde men de
middelste pilaar weg en de twee segmenten werden hergebruikt in de
galerij zoals we die nu kennen. De verantwoordelijke timmerman Adam
Douwes heeft de zuilen toen vermoedelijk ook iets slanker gemaakt (het
draaien van de pilaren?). De hergebruikte zuilen zijn heel anders
gefundeerd – als we tenminste over een fundering mogen spreken. Eén
staat op twee zware houten platen van 37 cm in het vierkant, die
vermoedelijk op wat stenen rusten (afb. 58), de ander balanceerde voor
de verwijdering op een balkenconstructie boven de gracht (afb. 59). Het
verschil in ouderdom is terug te zien in de stenen vloer. Bij de
basementen in het midden sluiten de tuimelaars respectievelijk gele
klinkertjes netjes aan, bij de in 1771 verplaatste zuil doen ze dat niet.
De zuilen uit 1656 moeten voorgangers hebben gehad. Op de drie poeren
op de middenlijn van de zaal stonden oorspronkelijk waarschijnlijk zware
standvinken met een sleutelstuk en korbelen die een onderslagbalk
torsten waarop de overige dwarsbalken waren gelegd (afb. 60). Een
verdieping hoger herhaalde dit patroon zich. Het was een zeer
gebruikelijke constructie in brouwerijen en mouterijen (afb. 61, 62).
Maar wat gebeurde er met de dwarsbalken? Paul Borghaerts merkt in zijn
dendrochronologische rapportage het volgende op: “Het lijkt of de grenen
balken van de zaal uit twee perioden stammen. De ene periode is van na
het midden van de zestiende-eeuw en de andere periode, met boorstaal
FR17323 met wan van 1626, wijst op een bouwperiode in 1627-28. Bij de
34
visuele inspectie viel het op dat de balkenlagen een gemengde aanblik
geven van dikkere en dunnere balken. De dateringen van de verschillende
balken levert geen patroon op. Het lijkt erop dat de balken op enig
moment allemaal opnieuw zijn gelegd waarbij de mogelijk uit
verschillende perioden stammende balken door elkaar zijn geraakt.”
Het lijkt het er inderdaad op dat bij de ombouw tot kerk in 1656 handig
gebruik werd gemaakt van bestaande onderdelen. Vermoedelijk werden
de zolder- en/of verdiepingsbalken hergebruikt voor de galerij, waarbij zij
werden voorzien van een sleutelstuk. Dat die aanpassing heeft
plaatsgevonden blijkt uit het verstoorde metselwerk rondom de
balkkoppen (afb. 15), alsmede uit het kleurverschil tussen het ongeverfde
hout van de sleutelstukken en de balken, zoals dat zichtbaar is achter de
aftimmering aan de noordgevel; de sleutelstukken zijn, in tegenstelling tot
de balken zelf, nauwelijks aan het daglicht blootgesteld geweest (afb. 65).
Ze hebben bovendien de simpele vorm die past bij de tweede helft van
17de eeuw (de eindfase van de toepassing van sleutelstukken).
In 1771 werd dus alles nogmaals aangepast. Vermoedelijk was die ingreep
bedoeld om de zichtbaarheid van de kansel vanaf het balkon te vergroten.
(sinds de fusie in 1762 van de hier gevestigde doopsgezinde gemeente
met twee andere groepen zat de kerk waarschijnlijk voller dan voorheen).
Doordat de middelste steunpilaar verdween, werd de zolderconstructie
ernstig verzwakt. Dit werd opgelost door boven de balken langs een
zware balk te plaatsen, van circa 30 cm in het vierkant en 11 meter lang
en deze middels spieankers aan de zolderbalken te bevestigen zodat een
starre verbinding ontstond (afb. 64). Het uitzonderlijke formaat van de
balk doet vermoeden dat het hier wel eens om de oude, verwijderde
onderslagbalk zou kunnen gaan. Helaas bleek de balk bij het voornemen
om dit te controleren al te zijn afgetimmerd.
52. Op de onderzijde van de echinus staat: Poulus Jansen
timmerm 1656 – het jaar waarin de mouterij een kerk werd.
53. Timmerman Adam Douwes zette 1771 zijn naam op
de bovenkant.
35
58 – 59. De achterwaarts geplaatste
zuilen zijn heel anders gefundeerd:
de ene zweeft op een gammele
balkenconstructie boven de gracht,
de andere staat op dikke houten
delen. Wat daaronder zit, is
onbekend. De tuimelaars rondom zijn
gehavend en sluiten slecht aan.
54 – 55. De bestrating rond de gemetselde basementen sluit netjes aan. Goed
is bij een van de twee de verspringing te zien met de oorspronkelijke poer.
56 – 57. Op de middelste poer stonden standvinken en later pilaren die de
verdiepings- en zoldervloer middenin steunden. De onderslagbalk lijkt foto
fors, door de aftimmering met dunne planken maar is slechts 12 cm dik.
36
.
61 – 62. Standvinken
met onderslagbalk in de
mouterij Lijfland (later
onderdeel van een
sodafabriek) te
Schiedam, gebouwd
rond 1800 en in de 17de-
eeuwse Haarlemse
brouwerij ’t Scheepje op
een tekening van Paul
van Alff (1916) (afb.
europeana collections).
Ook in de Zilverstraat
heeft vermoedelijk zo’n
constructie gezeten,
waarbij de standvinken
op dezelfde poeren
stonden als de latere
kerkzuilen.
60. Vereenvoudigde voorstelling van de standvink met
onderslagbalk in de kerkzaal van Zilverstraat 46.
37
63. De vermaning van Workum
is een voorbeeld van een
doopsgezinde kerk met een
rechte galerij.
64. Ligt de voormalige
onderslagbalk op zolder?
65. Achter het beschot van de ‘herenbank’ is goed te zien
dat de hergebruikte grenen balken en ook de
bovenliggende vloerplanken door blootstelling aan het
licht een veel donkerder kleur hebben dan de
sleutelstukken, die nog nooit het daglicht hebben gezien
en dus een veel jongere fase vertegenwoordigen.
38
66. De vloer ingetekend op de plattegrond van Adema architecten. Vanwege de verzakkingen en onregelmatigheden in het verloop van de gevels – die niet in de
basistekening waren opgenomen – kunnen er kleine verschillen met de werkelijke situatie zijn. Het verloop van de kademuren is bij benadering aangegeven.
Losliggende plavuizen die niet meer in een aaneensluitend verband vielen te plaatsen, zijn grotendeels weggelaten.
39
Waardestelling
De vondsten hebben zonder meer een hoge monumentwaarde. Ze
voegen een belangrijk hoofdstuk toe aan de gebruikshistorie van de kerk
en maken aanschouwelijk hoe een brouwersfamilie met een lange
doopsgezinde traditie via dit bedrijfspand aan de wieg stond van de latere
vermaning. Ook illustreren ze het grote belang dat bier destijds in
Franeker had als volksdrank nummer één.
De restanten van de kademuren en de dichtgezette spaarboog zijn,
behalve voor de bouw- en gebruiksgeschiedenis van het pand, ook vanuit
stedenbouwkundig oogpunt van betekenis omdat ze het verloop en de
functie van een bijna vergeten achtergrachtje in Franeker aan het licht
hebben gebracht.
Plavuizen- en baksteenvloeren zijn op zichzelf niet heel zeldzaam. We
vinden ze bijvoorbeeld geregeld in kelders. Maar hier gaat het om een
16de- of vroeg 17de-eeuwse bedrijfsvloer. Voor zover industriële
bouwwerken uit deze tijd nog bestaan, is er van hun vloeren
waarschijnlijk weinig overgebleven. Van bouwwerken die qua kenmerken
het dichtst in de buurt komen, zoals de jenever-gerelateerde branderijen
en mouterijen in Schiedam en Delfshaven dateren de vloeren voor zover
behouden uit de 18de of later.
De ouderdom, in combinatie met de uitzonderlijke insluiting van een
achtergracht, maakt deze vloer uniek en van landelijke betekenis. Met de
gaafheid van de vloer en de kademuren is het helaas een stuk minder
gesteld, toch valt het vroegere aanzien nog goed te herleiden.
.
Advies voor vervolgonderzoek
Over de bouwgeschiedenis van Zilverstraat 46 valt nog heel wat uit te
zoeken. In dit onderzoek konden enkele bouwsporen alleen worden
aangestipt en niet of nauwelijks uitgediept. Ook over de vloer en gracht
zelf bestaan op dit moment nog onduidelijkheden. Zo is niet duidelijk of er
onder (delen van) de huidige vloer nog een oudere vloer ligt. De gracht
kon binnen de beschikbare tijd maar ten dele worden ontgraven.
Daardoor is niet duidelijk geworden hoever de kademuren doorlopen en
of er bij de westelijke muur bijvoorbeeld sprake is van een ingestorte of
verzakte kademuur dan wel van een tweetal muren naast elkaar.
Hopelijk zullen deze zaken worden opgehelderd door het archeologische
onderzoek dat het Argeologysk Wurkferbân aansluitend zal uitvoeren.
Gezien de bestemming die het pand krijgt als zetel van de historische
vereniging van Franeker is het toch wel fijn als de bouwgeschiedenis zo
correct en compleet mogelijk wordt uitgeplozen, waarbij de
bouwhistorische en archeologische bevindingen naast elkaar worden
gelegd. Dit zou dan bij voorkeur snel moeten gebeuren, nu de
bouwsporen in de gevels optimaal zichtbaar zijn.
Punten van aandacht archeologisch onderzoek
Bij het onderzoek zijn losliggende (delen van) tuimelaars en bakstenen bij
elkaar verzameld. Het is zaak ze schoon te bikken en op maat te sorteren,
zodat bij een eventuele reconstructie zoveel mogelijk oorspronkelijke
materiaal gebruikt kan worden. Ook in de bovenste grachtlaag bevinden
zich nog tientallen goede plavuizen, die even uit de gracht gevist moeten
worden. Buiten, onder de steiger tegen de noordgevel, liggen eveneens
diverse exemplaren.
40
Het verdient aanbeveling de gracht in zijn geheel uit te graven. Daarbij
moet archeologisch gezien vooral aandacht worden besteed aan de
onderste laag. Vondsten die hier vrijwel zeker zullen opduiken, kunnen
mogelijk licht werpen op de vraag hoe de ruimte werd gebruikt voordat
het water werd gedempt en de houten vloer werd aangebracht.
In de noordwesthoek, ter plaatse van het voormalige trappenhuis,
werden onder het zand enkele half vergane planken aangetroffen die zich
boven een gemetselde fundering lijken te bevinden (afb. 69). Het is niet
duidelijk waarvan dit restanten zijn. De planken kunnen gewone
vloerdelen zijn, maar het is ook mogelijk dat zij een onderliggende (en
inmiddels opgevulde) gemetselde ruimte afdekken. Het kan bijvoorbeeld
gaan om een voormalige put, een waterbak, een keldertje of mogelijk
zelfs een graf. Deze structuur is in verband met de beschikbare tijd met
rust gelaten, maar het verdient zeker aanbeveling deze alsnog te
onderzoeken, liefst door of in samenwerking met een archeoloog.
Rondom deze structuur en ook elders werden diverse botten en botjes
gevonden (afb. 71). Een deel hiervan, zoals de hoorns van een koe en de
kaak van een paard die achter de westelijke ‘kademuur’ gevonden zijn,
heeft een dierlijke herkomst. Maar er kunnen ook menselijke resten
tussen zitten. De botten zijn over een groot deel van de ruimte
uitgespreid, mogelijk het werk ratten. Zo werd een tweetal paardenkiezen
teruggevonden op vele meters uit de buurt van de kaak.
Ook op andere archeologisch vondsten moeten we bedacht zijn. Zo
werden achter de oostelijke kademuur de scherven van een vermoedelijk
17de- of 18de-eeuws geglazuurd potje gevonden (afb. 70).
Hoewel het bestaan van een dichtgestorte kelder achter huidige
achtergevel enigszins omstreden is, kan het toch zinvol zijn de
bouwsporen ter plekke nader te bestuderen en bijvoorbeeld met
grondboringen te inspecteren of zich inderdaad iets onder het bolwerk
bevindt (afb. 68).
Het is zeer goed mogelijk dat zich onder de huidige vloer nog onderdelen
van een oudere vloer bevinden, gezien de vondst van diverse geglazuurde
plavuisjes van het kleine formaat. Ook in de 16de-eeuwse woning zijn
fragmenten van deze kleine, 16de-eeuwse plavuis tevoorschijn gekomen.
Dit zou bijvoorbeeld steekproefsgewijs uitgezocht kunnen worden.
Tot slot zijn in het voorhuis de contouren van een kelderkast of een
andere uitsparing in de grond aan het licht gekomen, eveneens een leuk
project voor archeologen (afb. 72).
67. Opmerkelijk: onder
een van de plavuizen
pal aan de gracht
heeft een glaszetter
lang geleden een
heleboel glasscherfjes
klemgezet.
41
68. Helemaal duidelijk is
het niet, maar het lijkt wel
alsof de achtergevel óp de
bestrating is gemetseld.
Gezichtsbedrog of hebben
we hier toch met een
dichtgezette kelderruimte
te maken?
70. 71. 72.
69.
42
Hersteladvies
Historische bakstenen en plavuizen hebben heel andere fysische
eigenschappen dan moderne exemplaren. Ze zijn doorgaans zachter en
poreuzer maar bezitten ook betere isolerende eigenschappen. Ondanks
hun leeftijd is het is zeer goed mogelijk ze te hergebruiken voor een vloer
die frequent gebruikt wordt. Maar dan is het wel van groot belang dat ze
op de juiste wijze worden verwerkt.
Om te beginnen mag voor de stenen en tuimelaars alleen een mortel
worden gebruikt bestaande uit kalk en fijn zand – eventueel een tras-
kalkmortel.
Er mag nooit een specie worden gebruikt waarin portlandcement is
verwerkt. Portlandspecie wordt te hard en sluit te veel af, waardoor
water- en zouten in het aardewerk kunnen achterblijven, met scheuring,
zout uitbloei en verpulvering tot gevolg. Bovendien zijn de stenen en
tegels door de portlandspecie niet meer reversibel – wat bij elke
restauratie een uitgangspunt dient te zijn.
Mijn advies is gewoon de oude werkwijze te volgen. De stenen en tegels
werden gelegd in een ca. 5 cm. dik bed van (deels fijngestampte) schelpen
al dan niet vermengd met grof zand. Dat garandeerde een prettig
werkbare en stabiele ondergrond en zorgde voor een vochtregulerende
en isolerende laag.
De klinkertjes werden tegen elkaar gezet met een kalkmortel in een
uiterst dunne voeg van slechts 3 mm. Plavuizen werden met een laagje
kalkmortel in de schelplaag ‘gewreven’. Tussen de tegels onderling bracht
men geen voegen aan. Bij veel restauraties worden die – geheel
overbodig en historisch incorrect – helaas toch aangebracht. Het is zaak
de tuimelaars goed op maat uit te zoeken; er blijven dan slechts kleine
naadjes over, die kunnen worden opgevuld met wat kalkspecie of zand.
Het plaatsen van zo’n vloer vraagt om een vakman die gewend is met
kalkmortels te werken. Kalkmortel droogt langzaam en daarom mag de
vloer geruime tijd na het leggen niet belopen worden.
Ongeglazuurde tegels blijven altijd kwetsbaarder voor de inwerking van
vocht en ander stoffen dan geglazuurde exemplaren. Om deze eigenschap
te verminderen werden de tuimelaars vroeger vaak behandeld met
bijenwas, die tevens een mooie glans veroorzaakte. Schoonmaak met
synthetische reinigingsmiddelen moet achterwege blijven.
Ook bij het eventuele herstel van de kademuren mag onder geen beding
een mortel worden gebruikt waarbij het bindmiddel cement is. Hier dient
een hydraulische tras-kalkmortel gebruikt te worden (tras is gemalen
tufsteen). Deze combinatie garandeert het behoud van de relatief zachte
historische bakstenen en laat nauwelijks water door.
N.B. Vlak voor de voltooiing van dit rapport werd duidelijk dat de vloer
niet wordt hersteld, gereconstrueerd of op enige wijze zichtbaar gemaakt.
Over de vondsten komt een afdekkende laag, waarop beton zal worden
gestort.
Daarmee wordt de vloer voorgoed aan het zicht onttrokken. Het belang
van een goede documentatie neemt dan toe. Dit bouwhistorische
onderzoek had niet tot doel de vondsten visueel aantrekkelijk vast te
leggen. Daarvoor moet de vloer eerst veel beter ontdaan worden van
aangekoekte grond. Een vakfotograaf zou bij voorkeur de fotografie
moeten verzorgen.
Tot slot wil ik als suggestie meegeven van de losliggende tuimelaars op
een leuke plek in het pand een vloertje te leggen om zo de herinnering aan
wat zich ondergronds bevindt levend te houden – met inachtneming van
de genoemde hersteladviezen uiteraard!
43
Samenvatting
Onder de houten vloer van de kerkzaal van de voormalige doopsgezinde
vermaning Zilverstraat 46 te Franeker is een oudere vloer van
ongeglazuurde plavuizen (tuimelaars) en gele baksteentjes tevoorschijn
gekomen. In het midden van de zaal bevinden zich bovendien de
gedempte restanten van een oude achtergracht inclusief kademuren. Een
eveneens teruggevonden overspanningsboog maakt duidelijk dat dit
grachtje door het pand heen liep, zodat er met een platbodem naar
binnen kon worden gevaren.
Uit analyse van de vondsten komt naar voren dat het hier
hoogstwaarschijnlijk gaat om de vloer van een mouterij en drogerij annex
brouwerij die hier gevestigd was voordat het pand in 1656 een
doopsgezinde schuilkerk werd. De vloer telt vier verschillende maten
tuimelaars uit de tweede helft van de 16de eeuw en vroege 17de eeuw. De
gracht had aan een zijde een houten beschoeiing.
De vondsten maken duidelijk dat het achterste deel van de kerkzaal in zijn
geheel veel ouder moet zijn dan 18de-eeuws, zoals voorheen werd
aangenomen. Het pand komt al vrijwel in zijn huidige gedaante voor op
een kaart van Franeker uit 1598. Dendrochronologische dateringen die
onlangs in het pand zijn uitgevoerd, geven aan dat het voorhuis (de
voormalige kosterswoning) een balklaag bezit uit circa 1563 - 1564, terwijl
de kerkzaal balken uit uiteenlopende periodes bevat, waarvan sommige
misschien nog 16de-eeuws zijn, maar het leeuwendeel uit bouwfases rond
1627- 1628 en 1651 - 1652 stamt.
Wel is duidelijk dat het pand vele malen werd aangepast. Dat blijkt onder
meer uit de drie poeren die zichtbaar zijn geworden. Op twee daarvan
rusten de zuilen van de galerij, het bestaan van het derde exemplaar was
voorheen onbekend. De opstelling op één lijn door het midden van de
ruimte laat zien dat de vroegere mouterij waarschijnlijk een destijds
gebruikelijke constructie had van zware standvinken met een
onderslagbalk. Van deze standvinken zijn in 1656 mogelijk de huidige
Toscaanse zuilen gedraaid.
De vloer verkeert helaas in vrij slechte staat, door verzakkingen en
vernielingen ten behoeve van de latere houten vloer. De kademuren van
de gracht konden slechts ten dele worden onderzocht, maar lijken ook
niet in al te beste staat te verkeren.
Desalniettemin hebben de vondsten een hoge monumentwaarde. De
ouderdom, in combinatie met de uitzonderlijke insluiting van een
achtergracht, maakt deze vloer zelfs van landelijke betekenis.
44
Noten
1 R. Mekenkamp (2013-2014) Bouwhistorische opname met waardenstelling Kerkgebouw te Franeker, onderzoek in kader van studie Post-hbo Bouwhistorie, Restauratie en Monumentenzorg Hogeschool Utrecht. 2 In 1585 werd deze molen herbouwd op het ravelijn, de molenpolle. 3 Paul Borghaerts (2018), Dendrochronologische datering Zilverstraat 46. De balken werden in 1563 in Noorwegen gekapt. Eikenhout werd in de regel één of twee jaar na de kap toegepast in de bouw. 4 Later in de 17de eeuw zou het onder een nieuwe, Deense eigenaar een beruchte reputatie krijgen als illegale gokkroeg en bordeel. 5 Waar dit niet het geval is, kan dit het gevolg zijn van samenvoegingen en verbouwingen. Ter vergelijking: de kaart uit de Schotaniusatlas uit 1664 geeft op ditzelfde stuk 24 panden weer en Blaeu op zijn kaart uit 1649 zelfs 29. 6 Overigens heb ik nergens andere voorbeelden van zo’n voorziening kunnen vinden. 7 L. Alberts (2015) Brouwen aan de Eem, Amersfoort, een Stichtse bierstad in de late middeleeuwen, proefschrift Universiteit Leiden, pag. 192.
8 Het is niet uitgesloten dat deze Hans Jansen familie was van Poulus Jansen, de timmerman die in 1656 zijn naam op een onderdeel van een van de pijlers zette. Hij wordt met vermelding van zijn beroep in 1642 vermeld in een lijst van doopsgezinden die geld betaalden voor vrijstelling van de wachtplicht. 9 M. Schroor, C. van den Heuvel (1998) De Robles atlassen, Vestingbouwkundige plattegronden uit de Nederlanden en een verslag van een veldtocht in Friesland in 1572. 10 Al is het geen bezwaar om het in de dagelijkse praktijk over estriken te hebben. 11 Tijdschrift Monumenten (nummer 10, 2008), R. Oswald, De estrik, pag. 14 – 17. 12 Oudheidkundig Jaarboek, Vierde serie van het bulletin van den Nederlandschen Oudheidkundigen Bond (1933), G.J. Veenstra, De oudste baksteenproducten in Friesland en de verschillende afmetingen, pag. 113 – 117. 13 Ibidem. 14 R. Mekenkamp (2013-2014) Bouwhistorische opname met waardenstelling Kerkgebouw te Franeker, onderzoek in kader van studie Post-hbo Bouwhistorie, Restauratie en Monumentenzorg Hogeschool Utrecht, pag. 19.