+proefexamennovember2006[1]

19

Click here to load reader

Transcript of +proefexamennovember2006[1]

Page 1: +proefexamennovember2006[1]

Proefexamen Fundamentele Wijsbegeerte (C00B0, Prof. G. Van Riel)

Eerste bac. Recht – 13 november 2006

1. Vergelijk het realisme van Descartes met het realisme van Plato.

(7 pt)

[0,5 pt] realisme: bestaan van dingen los en onafhankelijk van mijn denkenPlato: ideeënDescartes: objecten die via ideeën of voorstellingen worden gekend

Het realisme stelt dat er een werkelijkheid bestaat die in zichzelfgeordend is, en dat het denken bij machte is om die samenhang teachterhalen. Het denken maakt deel uit van de realiteit, en is daardoor vannature geschikt om de orde in de werkelijkheid buiten zichzelf te kennen.Daarmee is niet gezegd dat het denken een gemakkelijke taak heeft. Destructuur van de werkelijkheid toont zich immers niet rechtstreeks. Aan deoppervlakte is de werkelijkheid veeleer een proces van verandering enontwikkeling. Om het wezen, en dus de stabiele kern van de werkelijkheid tevatten, moet het denken zich afwenden van de veranderende zintuiglijkheiden zijn aandacht richten op wat achter die wording de werkelijkheid haareenheid en samenhang verleent.-

Hoe verschillend Oudheid en Middeleeuwen in tal van opzichtenook mogen zijn, in de wijze waarop de vraag naar de verhouding tussen zijnen denken gesteld en beantwoord wordt, vertonen beide tijdperkenbelangrijke gelijkenissen. De meest opvallende gelijkenis is allicht dat inbeide periodes de ware werkelijkheid gezocht wordt in stabiele, universele,en kenbare principes. De wereld waarin wij leven, de zintuiglijke wereld,wordt daarmee a priori als een probleem ervaren. Hij is constantonderworpen aan wording en verandering (het “worden”), en lijkt dus niette beantwoorden aan het begrip van de ware werkelijkheid (het “zijn”). Hetdenken wordt hier dus gezien als ondergedompeld in een vreemde wereldwaaruit het wijs moet raken. Het begint een zoektocht naar de echtwerkelijke en eeuwige wereld, de goddelijke wereld van de waarheid. Detaak van het denken, en eigenlijk de levensopdracht van de mens zondermeer, bestaat er dan ook in om die goddelijke, ideële wereld te kennen. Hetdenken en de ware werkelijkheid worden hierbij beschouwd als essentieelmet elkaar verwant, maar die verwantschap is vertroebeld door deveranderlijkheid van de zintuiglijke wereld. Daarom ligt de waarheid(aanvankelijk) buiten de mens. Wil het denken zijn eigenlijke bestemmingbereiken – of in religieuze taal: wil de mens gered worden – dan moet het diewaarheid (opnieuw) tot de zijne maken.

Het kennen van die ware wereld is evenwel niet aan iedereengegeven: het onderstelt immers inspanning, oefening, een zekere ascese.Maar het denken dat die status bereikt, komt als het ware opnieuw thuis: hetbereikt zijn eigenlijke bestemming.Precies omdat de ware werkelijkheid hier voorgesteld wordt als eenop zich staande realiteit buiten en boven de mens en de taak van het denkenerin bestaat die ware werkelijkheid te achterhalen, beweegt het denken in

Page 2: +proefexamennovember2006[1]

Oudheid en Middeleeuwen zich overwegend binnen het model van hetrealisme – maar het moet gezegd dat er evengoed belangrijke sceptische,relativistische en idealistische posities zijn ingenomen.

[1 pt] Plato: ideeën = het vaste, stabiele in de werkelijkheid; enkel te denken

(>< concrete zintuiglijke wereld) = objecten van de kennis

Deze connectietussen relativisme en de stelling dat kennis berust op waarneming isveelbetekenend: de relativisten geven dus zelf toe dat de waarneming nietaan iedereen dezelfde informatie geeft, en dat die informatie ook aanverandering onderhevig is: wat mij bijvoorbeeld aangenaam is wanneer ikgezond ben is mij niet noodzakelijk aangenaam wanneer ik ziek ben. Dat wildus zeggen dat de waarneming niet stabiel is. Deze vaststelling zou nogkunnen meevallen, als ik kon aantonen dat dit gebrek aan stabiliteit enkel tewijten is aan een instabiele waarnemer: het is slechts doordat ik verander,dat de dingen zich telkens anders aan mij voordoen. Natuurlijk speelt mijnpositie als waarnemer een rol, maar Plato ziet de dingen ruimer: deinstabiliteit van de waarneming ligt eigenlijk aan de instabiliteit van dewaarneembare dingen zelf. Ook mijn eigen veranderlijkheid is een elementvan de veranderlijkheid van de zintuiglijke wereld. Niet alleen zijn dezintuiglijke dingen voortdurend aan het veranderen, in een wirwar vanontstaan en vergaan, maar ze zijn ook nooit zuiver: ze zijn namelijk altijdvermengd met hun tegendeel. Iets groots is altijd ook in een bepaald opzichtklein, iets moois is altijd ook lelijk, een rechtvaardige daad is altijd ookonrechtvaardig.-

De kennis gaat dus niet over waarneembare dingen als “deze mooievaas” of “deze dappere mens”. Ze gaat over eenheidstermen (begrippen) diein de verschillende concrete situaties worden herkend: “het mooie opzichzelf”, de “dapperheid op zichzelf”, of “de mensheid op zichzelf”. Dezebegrippen noemt Plato “ideeën” of “vormen” (Gr. eidè, mv. van eidos). Zestaan als objecten van de kennis (Gr. epistèmè) tegenover de objecten van demening (Gr. doxa), die altijd particulier is en gebonden blijft aan deindividuele concrete situatie. Bij nader toezien is er dus een strikte correlatietussen kennis/mening en de aard van de objecten waarop de kennis/meningbetrokken is: de kennis richt zich op wat abstract, universeel, stabiel enenkelvoudig is, terwijl de mening gekoppeld is aan het concrete, singuliere,veranderlijke en veelvuldige.Aangezien de kennis vastheid en eenheid veronderstelt, en aangezien deconcrete realiteit voortdurend door ontstaan en vergaan wordtgekenmerkt, kan het object van de kennis niet in de concrete realiteit liggen.De ideeën zijn de vaste ijkpunten die ons toelaten de wereld rondom ons tebegrijpen. Ze bieden precies het houvast dat nodig is om de steeds weerwijkende stabiliteit van de concrete dingen te redden. Vandaar dat de ideeënafzonderlijk moeten bestaan, los van de concrete werkelijkheid. Ze wordenonafhankelijk van de zintuiglijke waarneming door de rationele vermogens

Page 3: +proefexamennovember2006[1]

van de ziel gevat. Het “aparte” bestaan van de ideeën is noodzakelijk, omdatde ware werkelijkheid zowel het kennende subject als de gekende objectenoverstijgt. (1) Ze overstijgt het subject, omdat de ware werkelijkheidonafhankelijk is van wie ze inziet [= realistisch]. Het is niet omdat ik iets niet weet of nietken dat het niet bestaat of niet waar is; het is zelfs mogelijk dat niemandervan op de hoogte is. Precies omdat de ideeën objectief en universeel zijn,moeten ze dus los van mijn individuele denken of van mijn fantasie bestaan.(2) Ze overstijgt het gekende object, omdat de ideeën kennis bieden dieonafhankelijk van de waargenomen dingen geldig is. De universaliteit,stabiliteit, objectiviteit en eenheid die zij bieden, worden nooit ten volle inzintuiglijke dingen belichaamd.De ideeën moeten daarom worden gesitueerd in een afzonderlijke“ideeënwereld”, afgescheiden van de wirwar van de zintuiglijke wereld. Zowordt een onderscheid ingesteld tussen de wereld van het worden,waarover we slechts meningen kunnen formuleren, en de wereld van hetzijn, waar onze kennis op betrokken is. De kloof tussen beide isonoverbrugbaar.Deze tweedeling van de wereld moet vanzelfsprekend niet wordenopgevat als een ruimtelijke splitsing. Dat zou moeilijk verdedigbaar zijn,gezien het feit dat de ideeën precies niet ruimtelijk gesitueerd zijn. Maarondanks de evidentie van deze vaststelling is het toch zeer moeilijk om depresentatie van dit Platoonse schema volledig te ontdoen van ruimtelijkemetaforen. We spreken bijvoorbeeld over een “ideeënwereld”, alsof die toch“ergens” een of ander etherisch bestaan zou leiden. Dergelijke uitdrukkingenzijn ook voor Plato zelf onvermijdelijk, maar mogen ons niet misleiden. Hetgaat bij de ideeën op de eerste plaats om het intelligibele aspect van dezewereld.-

Keer op keer bekritiseert Aristoteles deideeënleer van Plato. Hij verwijt deze laatste dat zijn hypothese de wereldverdubbelt [ontologisch dualisme], en hem dus nog ingewikkelder maakt, eerder dan hem teverklaren. Liever dan de vastheid en stabiliteit uit de zintuiglijke realiteitweg te halen, aanvaardt Aristoteles dat deze wereld ondanks alleverandering en beweging in zichzelf een zekere mate van vastheid bezit.-

Volgens Plato is de kennis van de ideeën a priori: ze is niet het resultaatvan abstractie uit de zintuiglijke werkelijkheid, maar wel van eenautonome operatie van het denken. Het type-voorbeeld van dergelijke apriori-kennis is de wiskunde, waar de meeste begrippen en stellingen hetresultaat zijn van zuiver inzicht, los en onafhankelijk van de zintuiglijkewaarneming. De oppervlakte van een cirkel is bijvoorbeeld altijd en vooriedereen πr2, zelfs voor wie nog nooit iets cirkelvormigs zou hebben gezien,ja zelfs als er in de concrete realiteit geen cirkels zouden bestaan. Platoveralgemeent dit wiskundige model door te stellen dat àlle kennis a priori is:wij hebben met ons kenvermogen altijd toegang tot de ideeën, zonder dat erwaarneming vereist is. De waarneming kàn wel informatie bieden die hetkenproces op gang zet, maar ze is daartoe geen noodzakelijke, en zeker geenvoldoende voorwaarde. Op zichzelf genomen kan de waarneming slechts totmeningen leiden, en nooit tot kennis.Het a priori-karakter van de kennis wordt gefundeerd in de theorie

Page 4: +proefexamennovember2006[1]

van de “wederherinnering” (anamnese): vóór de geboorte was onze zielaanwezig in de ideeënwereld, en had ze dus perfecte kennis. Bij de incarnatieis die kennis verloren gegaan; de ideeën leiden van bij de geboorte eensluimerend bestaan in onze ziel. Het komt er dus op aan, ze terug teactiveren. Plato’s beroemdste illustratie van de anamnese is een passage uitde Meno (82 a - 86 c), waar Socrates een ongeschoolde slaaf enkel door vraagen antwoord, een geometrische stelling laat ontdekken (of beter: zich weerlaat herinneren). Socrates treedt hierbij op als de “vroedvrouw” die het reedsaanwezige mee laat geboren worden (met de zogenaamde maieutiek of“vroedvrouwkunde”).Kennis ontstaat dus doordat we in staat zijn de ideeën, die ieder vanons in zich draagt, te expliciteren. Uiteindelijk zouden we er moeten inslagen om zonder hulp van de ervaring onmiddellijk door te stoten tot deideeënwereld. Dit gebeurt aan de hand van de “dialectiek”: de dialoog diewe met onszelf of met anderen voeren, en die ons dwingt rekenschap af teleggen van elk bereikt resultaat. Deze Dialectiek is de hoogste vorm vanwetenschap, die ons brengt tot een gefundeerd inzicht in de waarheid. Zobereiken we opnieuw de toestand die onze ziel voor de geboorte kende, endie ze na onze dood opnieuw in alle zuiverheid zal bereiken. In die zin kanPlato stellen dat het doel van de filosofie erin bestaat te “leren sterven”. Defilosofie, de “begeerte tot wijsheid” is namelijk datgene wat ons richt op deware werkelijkheid, en ons oefent in het loslaten van de lichamelijkheid. De“GEEF MIJ EEN VAST PUNT…” OVER DENKEN EN ZIJN 85wereld van het lichaam is gevaarlijk bedwelmend: achter elke waarneminggaat een verleiding schuil die onze ziel dreigt af te houden van haar warebestemming. Als onze ziel zich verliest in het lichamelijke genot, komt zelfshaar onsterfelijkheid in gevaar. We moeten ons dus verzetten tegen dezeverlokkingen, door ons op het pad van de filosofie van het lichaam teonthechten, en zo de scheiding van lichaam en ziel, die bij de dood optreedt,voor te bereiden:

[1 pt] Descartes: via ideeën dring ik door tot datgene buiten mij wat die ideeën

in mij heeft veroorzaakt, m.n. god en de buitenwereld

Twijfel is er dan ook op deeerste plaats aan gezagsargumenten of boekenwijsheid; maar ook de eigenwaarneming is niet te vertrouwen. Welke vaste kennis zou ik via dezintuigen kunnen verwerven, als ik moet vaststellen dat eenzelfde stok nueens recht, dan weer gebroken lijkt (half ondergedompeld in water), of alseen stukje was bij verhitting schijnbaar een andere waarneembare vormaanneemt, terwijl het toch hetzelfde stukje was blijft ? Bovendien is hetmogelijk dat ik permanent aan het dromen ben, dat ik denk dingen waar tenemen, terwijl ik het mij slechts verbeeld. Hoe kan ik met andere woordenweten of er ook werkelijk iets aan mijn zintuiglijke waarnemingenbeantwoordt?

-Ik denk, dus ben ik [je pense, donc je suis]. De relatie tussen denken en zijn wordt hierduidelijk op een nieuwe manier ingevuld. Het is dankzij het feit dat ik denk(het cogito) dat ik kan affirmeren dat ik werkelijk ben. Bovendien zal debevestiging van het ‘zijn’ van alle andere dingen (als ze bestaan, daarvan benik voorlopig niet zeker) van mijn zelf-geaffirmeerde bestaan afhankelijk zijn.

Page 5: +proefexamennovember2006[1]

Er is met andere woorden geen toegangsweg tot de wereld buiten mij danvia mijn eigen bewustzijn.Nog nooit is het subject op een zo radicale manier centraal geplaatst.Dit subjectivisme heeft echter ook een keerzijde: de wereld van het objectwordt nu de ‘buiten’-wereld, waarover voorlopig niets is geweten. Er is duseen volkomen scheiding tussen de innerlijke wereld van het denken (de rescogitans) en de uitwendige wereld die van een andere orde is (de zgn.‘uitgebreidheid’ of res extensa). Descartes kiest hiermee voor het dualisme, enstelt denken en uitgebreidheid als onherleidbare polen tegenover elkaar. Hoekunnen we ooit nog de brug slaan?-

Als we zekerheid willen bereiken, zullen we die uit het cogito zelfmoeten putten. De heldere en welonderscheiden ideeën die we nu zoekenzullen dus moeten ‘ingeboren’ zijn (‘des idées innées’), van nature aanwezigin het cogito. Maar tegelijk moet het mogelijk zijn dat ze van natureverwijzen naar iets buiten het cogito. Dit wil zeggen: dat ze niet kunnenaanwezig zijn in het denken zonder dat er ook iets in de buitenwereld aanbeantwoordt, of nog, dat hun definitie zelf (we spreken nog steeds de taalvan de wiskunde) het bestaan van iets buiten mij impliceert.-

Op grond van deze redenering mag ik, moet ik, zo zegt Descartes,aannemen dat er iets buiten mij bestaat: God is de tweede substantie die zichnaast het denken poneert, en waarvan ik het bestaan via het denken hebachterhaald.-

De conclusie dringt zich dus op dat er een derde substantie bestaat:de buitenwereld, die de représentations veroorzaakt. Op grond van dezeredenering kan men het systeem van Descartes een ‘mediaat realisme’noemen: het reële bestaan van de dingen buiten mij (realisme) kan maar viaeen omweg worden bevestigd; tussen denken en buitenwereld is debemiddeling (vandaar mediaat) nodig van de zintuiglijke voorstellingen,waaraan dan iets buiten mij beantwoordt.Samenvattend: de lichamelijke wereld veroorzaakt voorstellingen inmijn denken. Dàt de wereld bestaat, is dus een conclusie die ik kan trekken opgrond van de zintuiglijke voorstellingen die door de buitenwereld wordenveroorzaakt. Dat de wereld is zoals hij in de voorstellingen verschijnt, wordt mijgegarandeerd door het bestaan van God. De causaliteit, de zintuiglijkevoorstellingen en God zijn de drie pijlers van de brug die het denken met debuitenwereld verbindt.Wàt de wereld is, tenslotte, wordt mij duidelijk dankzij de heldere enwelonderscheiden idee van de uitgebreidheid. Let wel: het gaat slechts overde idee van de uitgebreidheid; enkel via de kwantitatieve zintuiglijkevoorstellingen kunnen we zekere kennis verwerven over de buitenwereld.

vergelijking:

gelijkenissen:

[0,5 pt] - "ideeën" zijn ingeboren(wel verschil m.b.t. de stelling v. Plato dat ideeën buiten

Page 6: +proefexamennovember2006[1]

mij bestaan, cf. infra)[0,5 pt] - dualisme; twijfel aan de geldigheid van de zintuigen

?? Plato = dualist zijn-worden; Descartes = dualist zijn-denken ??Probleem vd brug denken-zijn nog niet volledig duidelijk bij Plato??

De parallel tussen de logische verklaring en de ontologischeordening van de realiteitDe natuurfilosofen geven als eersten uitdrukking aan de gedachte dat er eenvolstrekte parallel is tussen de manier waarop wij de wereld begrijpen en demanier waarop de wereld reëel geordend is. Men gaat er daarbij van uit datde structuren van ons denken (de “logische” orde) identiek zijn aan destructuren van de realiteit (de “onto-logische” orde). Als ik bijvoorbeeld ietsals “kleur” herken, dan mag ik er ook zeker van zijn dat er in de realiteit“kleur” bestaat. In de middeleeuwse terminologie heet het dat de ratio essendi(de manier van zijn) gelijk is aan de ratio cognoscendi (de manier van kennen).Deze gedachte is bijzonder sterk geweest in de geschiedenis van defilosofie, tot diep in de moderne tijd. Het is pas vanaf de late Middeleeuwen(m.n. in het nominalisme) dat de vanzelfsprekende band tussen kennen enzijn is doorgeknipt, op grond van het inzicht dat de werkelijkheid nietnoodzakelijk hoeft te bestaan volgens de structuur waarmee wij haarkennen.-

In de Oudheid en de Middeleeuwen was men er namelijk altijd van uitgegaan dat er een strikte parallel is tussen de manier waarop wij de dingenzien en de manier waarop de dingen bestaan. Als wij dus algemenebegrippen kennen (en de kennis gaat altijd over het algemene), dan wil datzeggen dat er ook algemeenheden bestaan (het zogenaamde filosofischrealisme). Zowel Plato als Aristoteles, zowel Augustinus als Thomas haddenwerkelijkheidswaarde toegekend aan de universalia: aan het universelebegrip in ons denken beantwoordt hetzij een op zichzelf bestaande essentie(de Platoonse idee), hetzij een algemene essentie in de dingen zelf (deAristotelische vorm), hetzij een essentie die zich zowel als exemplar in Godsdenken als in de dingen zelf bevindt (Augustinus en Thomas). In elk gevalzijn ze het erover eens dat er buiten het menselijk verstand een algemene,universele en abstracte werkelijkheid bestaat, die de menselijke geest metzijn abstracte begrippen kan vatten. Los van de menselijke geest bestaan erdus in de werkelijkheid zowel concrete individuele als abstracte algemene“dingen”. Aan de eerste soort “dingen” beantwoorden in ons denkenconcrete zintuiglijke voorstellingen van individuen (species sensibilis), en inonze taal concrete eigennamen (Socrates, deze witte bank). Aan de algemenedingen beantwoorden in ons denken abstracte algemene voorstellingen vansoorten (species intelligibilis), en in de taal abstracte soortnamen (mens,witheid). Het denken verloopt dus parallel aan de werkelijkheid en de taalparallel aan het denken. Het kan ook niet anders, want dan zou taal geenuitdrukking kunnen zijn van kennis, en kennis geen uitdrukking van dewerkelijkheid. Ware taal en ware kennis zouden onmogelijk zijn!

verschillen:

[1 pt] - idées zijn geen eidè: ideeën van Desc. veroorzaakt door dingen buiten mij

Page 7: +proefexamennovember2006[1]

ideeën van Plato zijn de "dingen" van de ware werkelijkheid buiten mij[1 pt] - kennisleer verschilt: doordringen in ideeën (Plato)

vs doordringen in werkelijkheid via ideeën (Desc.)[0,5 pt] - Desc.: mediaat realisme: via voorstellingen naar de buitenwereld

vs Plato: onmiddellijk naar ideeën door anamnese[0,5 pt] - noodzaak van bestaan van god als garantie voor geldigh.

van ideeën bij Desc.[0,5 pt] - verschillende rol van de zintuigen:

bij Plato blijven ze suspect, niets meer dan een allereersteaanzet voor dialectiek, maar geen weg naar kennis

bij Desc. spelen ze toch een rol, m.n. in de voorstellingen2. Welke rol speelt de “vorm” in de kennisleer van Aristoteles? (5

pt)

[1 pt] Algemene uitleg: vorm-materie (hylemorfisme)[1 pt] kennis = abstractie van de vorm uit de constellatie vorm-materie[1 pt] abstractie = dematerialiseren en desindividualiseren van de substantie[1 pt] vorm = universeel begrip, geen individueel ding, = wezen van de dingen[1 pt] wezen = stabiel, eeuwig, onveranderlijk (zoals bij Plato);

verschil met Plato: vorm bestaat niet op zich, enkel als abstracte notiein de kennis

Op de eerste plaats (vanuit een statisch oogpunt): wat maakt detastbare zintuiglijke dingen tot wat ze zijn? Op de tweede plaats (vanuit eendynamisch perspectief): hoe komt het dat die dingen veranderen?Het antwoord op de eerste vraag wordt gegeven aan de hand van hetonderscheid tussen stof (materie, Gr. hylè) en vorm (Gr. morfè, vandaar dathet Aristotelische systeem vaak hylemorfisme wordt genoemd). Elk concreetding ontstaat doordat een bepaalde vorm wordt opgelegd aan de materie,die in zichzelf volstrekt onbepaald, maar wel volstrekt bepaalbaar is. Dezuivere materie moet worden gezien als een limiet-begrip, waarbij allemogelijke bepaaldheid wordt weggedacht. Van zodra immers de materieook maar iets van bepaaldheid ontvangt (b.v. kwantiteit of massa) is ze aldoor een zekere vorm bepaald. De vorm van haar kant is volledig onthevenaan alle materialiteit, en wordt door Aristoteles beschouwd als het “wezen”van de dingen, een universeel begrip dat aangeeft wat het inhoudt een“mens”, een “paard”, een “planeet”, een “mes”, enz. te zijn. Het gaat hiermeer bepaald om de klassen en soorten van zijnden, die universeel zijn endie in de concrete dingen tot uiting komen. De concreetheid van desubstanties (ongeacht de accidenten) is te wijten aan hun materialiteit, zodatAristoteles kan zeggen dat het wezen bestaat in “de substantie, ontdaan vande materie”.De vorm (of het wezen) komt dus overeen met de Platoonse idee: hetis het universele, enkelvoudige begrip waaraan de particuliere dingendeelhebben. Maar, en dat is de tweede fout die Aristoteles Plato aanwrijft(naast de nodeloze verdubbeling van de realiteit), dat wezen bestaat niet opzichzelf. Het is altijd al aanwezig in de zintuiglijke wereld, en kan enkel

Page 8: +proefexamennovember2006[1]

afzonderlijk worden beschouwd als begrip in ons kenvermogen. Het ism.a.w. het resultaat van een veralgemening die wijzelf maken in onskenproces, en niet een realiteit die als afzonderlijke entiteit ontologisch aande zintuiglijke wereld voorafgaat.Onze kennis gaat dus niet over de substanties: die zijn individueel, enover het individuele kan geen wetenschap bestaan (over dat laatste zijn Platoen Aristoteles het eens); ze gaat evenmin over de materie, want die is inzichzelf onbepaald (bovendien zou het praktische problemen opleveren alsde kennis van bijvoorbeeld een tafel neer zou komen op het opnemen van dematerie van die tafel). Kennis gaat uitsluitend over de vorm, d.w.z. over hetuniversele wezen dat zorgt dat deze individuele substantie tot een bepaaldeklasse van zijnden behoort (als goede bioloog bepaalt Aristoteles dus dekennis als het onderbrengen van de dingen in algemene klassen en soorten).Kennis komt er dan op neer deze wezensvorm te abstraheren vanuit dewaargenomen constellatie van stof en vorm. Met abstraheren wordt bedoeld:de-materialiseren (ontdoen van de materie) en desindividualiseren (ontdoen vande individuele en accidentele kenmerken). Het wezen kan dan worden gevatin een definitie, waarin de specifieke kenmerken van de soort wordengeaccumuleerd (b.v. “een dier is een levend wezen begiftigd metstreefvermogen en waarneming”, “de mens is een dier dat begiftigd is metrede”).De wezensvorm wordt volledig bepaald door de functie die een dingte vervullen heeft. Zo zal een mes minstens een scherpe rand hebben om hetaf te stemmen op de specifieke werking die het moet vervullen: het snijden.Een tafel zal minstens bestaan uit een horizontaal blad, waardoor ze haartaak van tafel op zich kan nemen. Het is dan ook precies op grond van dezedistinctieve vorm dat een tafel als tafel, een mes als mes, een stoel als stoel,enz. zal worden herkend en gebruikt. De vorm is met andere woordendoelgericht (Gr. telos, vandaar “teleologie”): dankzij de vorm is een dingafgestemd op de functie die het moet vervullen.

Page 9: +proefexamennovember2006[1]

Vergelijk de opvattingen over "kwaliteit" bij Aristoteles, Locke en

Kant. (8 pt)

[1 pt] Aristoteles: kwaliteit = een van de categorieën, meer bepaald een accident naast 8 andere; veronderstelt een drager: de substantie. Kwaliteit (zoals elke categorie) = denkstructuur en tegelijk structuur van de werkelijkheid.

Deze ontologie vertrekt van debeschrijving van de algemene kenmerken van de dingen die bestaan. Van elkding kunnen we namelijk vragen wat het is (een mens, een dier), welkekwaliteiten of hoedanigheden het heeft (het is rood, het is vrolijk, enz.), hoegroot en hoe zwaar het is, waar het zich bevindt, waarmee het verbandhoudt (het komt altijd in groep voor, het gaat gepaard met stortregens), enz.De antwoorden op al deze vragen kunnen worden geclassificeerd aan dehand van de zogenaamde categorieën, 10 in aantal: substantie (b.v. “Jan”),kwaliteit (b.v. kleur), kwantiteit (b.v. lengte), plaats (b.v. “in dit lokaal”),relatie (b.v. “rechts van mij”), tijd (b.v. “gisteren”), activiteit (b.v. “praten”),ondergaan (b.v. “gestoord worden”), houding (b.v. “zittend”), en “aanhebben” (b.v. “geschoeid”). Wij maken van deze categorieën gebruik in onsdenken en spreken over de werkelijkheid. Het gaat echter niet alleen omdenkschema’s: Aristoteles is ervan overtuigd dat de categorieën ook eenuitdrukking zijn van de structuur van de werkelijkheid zelf.Onder die categorieën is er nu één die een fundamentele rol vervult.Kwaliteit, kwantiteit, enz. zijn eigenschappen van de dingen, en kunnen dusniet op zichzelf bestaan. Ze hebben met andere woorden een drager nodigwaarmee ze zich als eigenschap kunnen verbinden. Deze rol van dragerwordt vervuld door de substantie. Deze zeer specifieke categorie is dus deenige die op zichzelf kan bestaan en die ook blijvend identiek is met zichzelf.Aristoteles noemt ze daarom “scheidbaar”: ze kan worden ontdaan van deeigenschappen zonder dat ze daardoor ophoudt te bestaan. Op deze manierhebben we de fundamentele bestanddelen van de realiteit achterhaald: desubstanties, waarmee de andere categorieën zich verbinden als accidenten(d.w.z. als min of meer toevallige en veranderlijke eigenschappen).

[1 pt] Locke: “kwaliteit” = overkoepelende term voor “eigenschap”, onderverdeeld in primary (kwantiteit) en secondary qualities (eigenlijke kwaliteit, waarover niets objectiefs kan worden geaffirmeerd – voorkeur voor kwantiteit); kwaliteit veronderstelt een drager: onkenbare substantie, die er wel moet zijn als datgene waarvan eigenschappen zich aan ons vertonen.

Wat we waarnemen zijn de hoedanigheden (qualities) van deuitwendige dingen. Op de eerste plaats natuurlijk hun kwantitatieveeigenschappen (primary qualities, nl. grootte, vorm, aantal, plaats, bewegingen rust), maar ook de kwaliteiten (die Locke de secundary qualities noemt, b.v.kleur, geur, smaak, warmte en geluid), die particulier zijn in elke specifiekewaarneming en verschillen naargelang van de waarnemer.Dit heeft als gevolg dat we nooit ‘de dingen zelf’ waarnemen: hetprimaire bestanddeel van de kennis is de indruk, de enkelvoudige idee, diedoor een hoedanigheid van de dingen in onze geest wordt gemaakt. Wij zelfcombineren de indrukken tot ‘complex ideas’. Zo neem ik bijvoorbeeld geen

Page 10: +proefexamennovember2006[1]

‘appel’ waar. Ik vang slechts de indrukken ‘groen’, ‘zoet’, ‘geurig’, ‘rond’,‘zurig’, enz. op, die ik zelf, op grond van eerder opgedane ervaring,combineer tot de notie ‘appel’; een kind, dat nog niet de nodige ervaringheeft opgedaan, zal slechts de afzonderlijke indrukken opvangen, zonder zete combineren.Uiteindelijk veronderstellen deze waargenomen eigenschappennatuurlijk een drager: de ‘dingen zelf’, of de ‘substanties’, die we echter,omdat ze aan onze waarneming ontsnappen, nooit kunnen kennen. Tochmoet men, zo zegt Locke, hun bestaan aannemen als “a something, we knownot what”, dat fungeert als “supposed but unknown support of thosequalities we find existing”.

[1 pt] Kant: kwaliteit = te situeren in transcendentale analytiek: een groep van 3 categorieën waardoor ons verstand de binnengekomen waarnemingsstof structureert tot kenobject.

In een tweede fase, de transcendentale Analytiek, voeren we met onsverstand een bewerking uit op de Anschauung. Zoals hetwaarnemingsvermogen is ook het verstand uitgerust met een zeer specifiekingeboren instrumentarium, dat ons in dit geval toelaat om de verschillendekenmerken van het object te analyseren. Het resultaat van deze operatie ishet kenobject.Welke zijn nu deze a priori-vormen van het verstand ? Kant ontleentze aan de indeling van de verschillende oordeelsvormen in de logica: het zijnde zogenaamde categorieën, twaalf in aantal, en onderverdeeld in viergroepen van drie: kwaliteit, kwantiteit, relatie en modaliteit. Dezecategorieën zijn de grondvormen van onze kennis.Het volgende schema geeft aan op welke manier de oordeelsvormencorresponderen met een begrip (een categorie):

[oordeelsvorm] - [voorbeeld] - [categorie]1. KwaliteitBevestigend - Hume is een filosoof - Realiteit (werkelijkheid)Ontkennend - Het huis is niet wit - Negatie (niet-werkelijkheid)Onbepaald - Hume is geen Duitser (wat hij verder ook moge zijn, er zijn nog tal van andere mogelijkheden) - Beperking

2. KwantiteitUniverseel Alle mensen zijn sterfelijk Eenheid(d.w.z. ‘alle mensen’ vormen ééneenheid onder het opzicht vanhun sterfelijkheid)particulier Sommige mensen zijn filosoof Veelheidsingulier Kant is een filosoof Totaliteit(d.w.z.: het individu wordt alseenheid binnen een groter geheelgesitueerd)

3. Relatiecategorisch (onvoorwaardelijk) Deze steen is zwaar Substantie-accidenthypothetisch (voorwaardelijk) Als een steen zwaar is, kan ik hem niet optillen Oorzaak-gevolgdisjunctief (elkaar uitsluitend) De steen is zwaar of licht Wisselwerking

4. Modaliteitproblematisch (vermoedend) Ik kan vandaag studeren Mogelijkheid-onmogelijkheidassertorisch (verzekerend) Ik zal vandaag studeren Bestaan-niet bestaanapodictisch (noodzakelijk) Ik moet vandaag studeren Noodzaak-toeval

Kennis is dan het resultaat van de toepassing van deze schema’s: zebestaat in het categoriseren van de kenmerken van de waargenomen

Page 11: +proefexamennovember2006[1]

objecten. Wij beschouwen bijvoorbeeld een bepaald object als een substantiemet een aantal eigenschappen. Dit is niet in de waarneming gegeven,vermits die primair slechts bestaat in het opvangen van een reeks disparateprikkels. Dat iets als een ‘substantie’ wordt beschouwd, is het resultaat vanonze verstandsactiviteit. Wij zijn het die het kenmerk ‘substantie’ (of ook‘causaliteit’) aan de objecten opleggen; we kunnen nu eenmaal niet andersdan de dingen op deze manier analyseren.Het verstand is dus, evenals de waarneming, passief en actief tegelijk:passief in die zin dat het zijn inhoud aangereikt krijgt vanuit de waarneming;actief doordat het zelf formeel ingrijpt in de waarnemingsstof en ze ordenttot een kenobject. Kant drukt het uit als volgt: “Gedachten zonder inhoudzijn leeg; waarnemingen zonder begrippen (categorieën) zijn blind”(Gedanken ohne Inhalt sind leer, Anschauungen ohne Begriffe sind blind). Decategorieën vormen immers een puur formeel instrumentarium dat vanelders inhoudelijk wordt opgevuld, maar anderzijds zou dewaarnemingsinhoud nooit tot kennis leiden als de categorieën niet zoudenworden toegepast.Het kenobject is dus iets wat binnen en door het subject zelf wordtopgebouwd, op grond van de waarneming. Deze vaststelling is zeerbelangrijk: er is geen kennis mogelijk zonder waarnemingsstof. De kennishaalt haar inhoud exclusief uit de waarnemingsobjecten. Uiteindelijk zegt dekennis niets over de dingen op zichzelf, voorzover ze aan de waarnemingontsnappen: “Das Ding an sich ist ein Unbekanntes”.Hiermee is nu de kennis gefundeerd: ze wordt opgebouwd,geconstrueerd, aan de hand van het a priori gegeven instrumentarium vanwaarneming en verstand, waardoor de waarnemingsstof wordt geordend.-

Zeer belangrijk is ook de volgende vaststelling: de waarneming zoalsdie hier wordt beschreven getuigt hoe dan ook, zo zegt Kant, van het reëlebestaan van iets buiten mij. Er is geen reden om aan te nemen dat dewaargenomen prikkels niet tot een bepaald ‘ding’ behoren. Maar, en hierzien we waarin het ‘kritische’ van de Kritik bestaat, wat dat ding op zichzelf(das Ding an sich) is, los van de waargenomen prikkels, kan ik op geen enkelemanier achterhalen. We nemen de dingen dus slechts waar voorzover ze zichaandienen. Het instrumentarium waarmee ik ben begiftigd laat niets anderstoe.

vergelijking:

[3 pt] Aristoteles en Locke: kwaliteit als reële eigenschap, levert informatie over buitenwereld; veronderstelt een reële drager: substantie.Tegen Kant: substantie = zelf een categorie (behoort dus tot structuur van het verstand); geen garantie dat substantie reëel bestaat buiten mij. Kwaliteit = zelf ook structuur van het verstand, (wellicht) geen reële informatie over buitenwereld.

[1 pt] Aristoteles en Kant: categorieën als classificatie-instrument (met verschillen: 10 tegen 12 en kwaliteit als categorie vs kwal. als groepering van categ.) – verschil blijft dat bij Kant de orde van het verstand niet dezelfde is als de orde van het bestaan in de buitenwereld

Page 12: +proefexamennovember2006[1]

[1 pt] Aristoteles vs Locke: belang van (secondary) kwaliteit/kwantiteit is omgekeerd; bij Kant: evenwaardig

Bovendien, en dat is hetbelangrijkste, is zijn [i.e. Aristoteles] benadering niet kwantitatief. Aristoteles heeft in hetalgemeen nauwelijks aandacht voor de mathematica, en past die zeker in zijnbiologisch onderzoek niet toe. Dit is niet het resultaat van onwetendheid:Aristoteles wees bewust een puur kwantitatieve benadering af, omdat hijvond dat deze nooit de rijkdom van natuurlijke dingen, die allemaal volledigafgestemd zijn op het specifieke doel dat ze in de natuur volbrengen, konblootleggen. Vandaar dat zijn model exclusief gericht is op het achterhalenvan de vorm, de doelgerichtheid en de functie van wat hij waarneemt. Het zalpas Darwin zijn die de zogenaamde “doelgerichtheid” van de speciesreduceert tot een blind, automatisch proces van natuurlijke selectie (Galileïhad eerder reeds de idee weerlegd dat de werking van natuurwettendoelgericht zou zijn).