Performativiteit en symbolisch gedrag in de...Vooral Dominique Barthélémy meende dat teveel...

185

Transcript of Performativiteit en symbolisch gedrag in de...Vooral Dominique Barthélémy meende dat teveel...

  • Pg. 2

    Masterproef

    Promotor: Prof. Dr. S. Vanderputten

    Performativiteit en symbolisch gedrag in de creatie van episcopale identiteit en het

    scheppen van nieuwe discours van autoriteit bij Gerard van Kamerijk (1012-1051)

    Pieter Byttebier Master in de Geschiedenis Studentennummer: 00806869

    Academiejaar: 2011-2012

  • Pg. 3

    Woord vooraf “Le véritable voyage de découverte ne consiste pas à chercher de nouveaux paysages, mais à avoir de nouveaux yeux. “

    — Marcel Proust

    Een volledig jaar zichzelf onderdompelen in het botdiep analyseren van handelingen, het ontwarren van kluwen van mogelijke betekenissen ervan en het blootleggen van de achterliggende ideologieën, het verandert de manier waarop je naar de wereld kijkt. Plots is alles performatief en leiden de meest simpele handelingen tot ellenlange analyses. En daarbij hoort zeker ook de daad van het indienen van een thesis. Die handeling impliceert immers niet alleen het onderzoek, de redactie en het afdrukken van een tekst, maar ook de steun en begeleiding van velen. Uitzonderlijk dankbaar ben ik in de eerste plaats mijn promotor prof. dr. Steven Vanderputten, zonder wiens hulp en uitgebreide begeleiding deze scriptie nooit mogelijk was geweest. Ik ben hem zeer erkentelijk voor de aanzetten, het luisteren, het bijsturen, het geduld, en het algemeen stimuleren om voortdurend dieper en complexer naar de bronnen, en de vraagstelling te kijken. Ik bedank hem ook graag voor het beschikbaar stellen van de vele artikels en publicaties die nog in druk zijn. Ook dr. Tjamke Snijders wil ik bedanken voor het beschikbaar stellen van een van haar artikelen die nog in druk is. Ook wil ik graag dr. Berber Bevernage en drs. Kenan Van de Mieroop bedanken voor hun enthousiasme, hetwelke in mij voortdurend het verlangen levend hield om te blijven nadenken over het kader en het levensdoel van een masterthesis in de Geschiedenis. Een speciale vermelding wil ik ook heel graag geven aan Loïc Moureau voor zijn steun, vriendschap en intellectuele stimulatie in de talloze discussies die we in de afgelopen jaren samen mochten voeren, en hopelijk in de vele jaren die volgen. Dank ook aan Barbara Vinck voor haar zeer waardevolle hulp bij de genuanceerde vertaling van enkele belangrijke passages in het Latijn. Ook mijn broer en zussen, grootouders, de talloze familieleden, vele vrienden, oud-leerkrachten en kennissen, zonder wie ik vandaag niet zou hebben kunnen schrijven wat u op het punt staat te lezen. Maar mijn dankbaarheid gaat uiteraard ook uit naar mijn ouders. Ten eerste voor hun jarenlange toegewijde en liefdevolle opvoeding, en hun ondersteuning gedurende mijn opleiding. Verder omwille van de gelovige opvoeding die ik van hen mocht ontvangen; al was het maar voor de vertrouwdheid die ik daardoor gekregen heb met die rijke Christelijke traditie, cultuur en symboliek, wat een ongelooflijk voordeel was om sneller en dieper in de 11e eeuwse, door en door christelijke, maatschappij in te dalen en verborgen betekenissen te ontdekken. Maar vooral wil ik hen (en iedereen) bedanken voor hun nimmer stakend geduld. Ik draag deze scriptie dan ook aan hen op met volgend citaat, hoewel het vermoedelijk veel meer eloquentie dan overredingskracht bezit: “Oserais-je exposer ici la plus grande, la plus importante, la plus utile règle de toute l’éducation? Ce n'est pas de gagner du temps, c'est d'en perdre. “ — Jean-Jacques Rousseau

    Pieter Byttebier Oostakker, 1 augustus 2012

  • Inhoudsopgave

    WOORD VOORAF .............................................................................................................................................. 3

    INHOUDSOPGAVE ............................................................................................................................................. 4

    GEBRUIKTE AFKORTINGEN ......................................................................................................................... 6

    PROLOOG ............................................................................................................................................................ 8

    INLEIDING ......................................................................................................................................................... 13

    1. KAMERIJK-ATRECHT .............................................................................................................................. 13 2. GERARDS EPISCOPAAT ............................................................................................................................. 21 3. BRONNEN ................................................................................................................................................ 23 4. HISTORIOGRAFIE ..................................................................................................................................... 28 5. PERFORMATIVITEIT ................................................................................................................................. 35

    A. Historische interesse in symbolische handelingen ............................................................................. 36 B. Het concept Performativiteit: een linguïstische-filosofisch analyse-model voor de nuances van handelingen. ................................................................................................................................................ 39

    6. ONDERZOEKSVRAGEN ............................................................................................................................. 46

    DEEL I. BISSCHOP, GEMEENSCHAP EN HEILIGEN: GERARDS ASSOCIAT IEVE ENSCENERINGEN ALS SLEUTEL TOT ZELF-REPRESENTATIE .. ...................................................... 47

    HOOFDSTUK 1. ONTMOETING IN IVOIS .......................................................................................................... 49 C. Narratieve omkadering: warm maken voor symbolische identiteit .................................................... 49

    - Brieven van Gerard (GEC III, 28-34). Sleutel in de performering van identiteit ........................................... 51 - Identiteitscreatie gesteund door de Narratieve structuur van GEC III ............................................................ 61

    D. De ontmoeting geanalyseerd .............................................................................................................. 65 - Ontmoetingen tussen keizers en koningen ..................................................................................................... 67 - De betekenis van de locatie ............................................................................................................................ 72 - Belang voor Kamerijk en Gerard ................................................................................................................... 73

    HOOFDSTUK 2. INWIJDING KATHEDRAAL ...................................................................................................... 77 A. Narratief kader................................................................................................................................... 79 B. Inwijdingen van kathedralen .............................................................................................................. 84

    - Liturgie van de inwijding ............................................................................................................................... 85 - De inwijding van 1030 en Gerards adaptatie van het ritueel .......................................................................... 91

    HOOFDSTUK 3. HEILIGE BISSCHOPPEN ALS DECOR EN DEELNEMERS ............................................................. 96 A. De enscenering van relieken .............................................................................................................. 96

    - Andere attestatie van die opstelling: Sint-Andreasinwijding 1025 ................................................................ 96 - Na Gerard ....................................................................................................................................................... 99 - Kerkinwijding in het zogenaamde Keulse Pontificale (KP) ......................................................................... 100 - Wortels van het reliekgebruik in eerder bestaande betekenissystemen ........................................................ 106

    B. De aanwezige heiligen ..................................................................................................................... 108 C. Gerard en de Gesta episcoporum Cameracensium I: de lijn der bisschoppen ................................ 113 D. Sint-Autbertus en Gerard ................................................................................................................. 118 E. Sint-Gaugericus en Gerard .............................................................................................................. 121

    HOOFDSTUK 4. GERARD, DE GEMEENSCHAP EN DE KRACHT VAN HET VERLEDEN ....................................... 126 A. Heiligheid als drieledig instrument .................................................................................................. 126 B. Maria als patrones ........................................................................................................................... 129 C. Bouwprojecten ................................................................................................................................. 131 D. Gerards broer Elbert ....................................................................................................................... 135 E. Gerard: imitator van een Self-invented tradition? ........................................................................... 139

    - Bestond het concept Imitatio predecessorium? ............................................................................................ 139 - “Uitvinding” van een traditie? ..................................................................................................................... 142 - Conclusies .................................................................................................................................................... 147

    DEEL II. IDENTITEIT EN INTENTIE .................................................................................................. 148

    HOOFDSTUK 1. IDENTITEIT ......................................................................................................................... 150 A. Walter I van Lens en de onmacht van Gerard ................................................................................. 150

    - De voortdurende uitdaging van Walter ........................................................................................................ 150 - Een christelijke bisschop van vrede als tegenargument ............................................................................... 155

    B. Ketterij en Godsvrede als bedreiging van de maatschappelijke orde .............................................. 159

  • Pg. 5

    HOOFDSTUK 2. INTENTIE ............................................................................................................................ 164

    BESLUIT ........................................................................................................................................................... 168

    BIBLIOGRAFIE ............................................................................................................................................... 172

    A. Onuitgegeven Bronnen ..................................................................................................................... 172 B. Uitgegeven Narratieve Bronnen ...................................................................................................... 172 C. Uitgegeven Liturgische werken ........................................................................................................ 173 D. Selectie van Secundaire literatuur ................................................................................................... 173

    APPENDICES ................................................................................................................................................... 180

    E. Appendix 1 Kerkprovincie Reims: Bisdommen en aangrenzende Aartsbidommen .......................... 180 F. Appendix 2 Bisdom Kamerijk-Atrecht: religieuze instellingen ........................................................ 181 G. Appendix 3 Stedelijke kernen .......................................................................................................... 182 H. Appendix 4 Kamerijk ....................................................................................................................... 183 I. Appendix 5 Rodulfus Glaber over Ivois: Historiarum libri, liber III, 8 .......................................... 184

  • Gebruikte afkortingen BnF : Bibliothèque nationale de France DHGE: Dictionaire d’Histoire et de Géographie Ecclésiastiques GEC: Gesta Episcoporum Cameracensis (Tenzij anders aangegeven

    verwijzen we niet enkel naar de tekst zelf, maar ook naar de meest gerespecteerde uitgave ervan: GESTA EPISCOPORUM CAMERACENSIUM, ed. L.C. Bethmann. In: MGH, Scriptores,7, Hannover, 1846, pp. 402–89.)

    MGH: Monumenta Germaniae Historica OLV Onze-Lieve-Vrouw RGP: Romaans-Germaans Pontificaal Vita Autbertus: We verwijzen hiermee zowel naar het werk zelf, als naar de uitgave die

    we willen gebruiken: VITA AUTBERTI, ed. J. Ghesquiere, Acta sanctorum Belgii selecta, III, Brussel, 1785, pp. 529-565.

    Vita Gaugericus: Tenzij anders vermeld bedoelen we hiermee eigenlijk de: Vita Gaugericus tertia, de derde versie dus die door Gerard werd opgesteld. Wanneer we erbij verwijzen naar hoofdstukken en pagina’s bedoelen we de specifieke uitgave: ACTA ALTERA S. GAUGERICI EPISCOPI ET CONFESSORIS, ed. Petrus Bosschius. In: Acta Sanctorum Belgii selecta, II , Brussel, 1784, pp. 278-310.

    Alle verwijzingen naar passages uit de Bijbel worden eenvoudigweg gedaan naar hun respectievelijke boek, hoofdstuk en vers. Bv. Genesis 2, 5. Alle Nederlandse vertalingen zijn ontleend aan De Nieuwe Bijbelvertaling, © Nederlands Bijbelgenootschap, Haarlem, 2004, laatst geraadpleegd op 17/07/2012 op http://www.willibrordbijbel.nl. De verzen die in het Latijn worden weergegeven komen uit Biblia Sacra Vulgata. Editio quinta. R. Weber en R. Gryson (ed.), laatst geraadpleegd op 17/07/2012 op http://www.latinvulgate.com/. De grootse moeilijkheid omtrent conventievorming zijn persoons- en plaatsnamen, omdat ze in de bronnen in hun Latijnse versie voorkomen, in de literatuur vaak de hedendaagse Franse vorm voorkomen, en dat dit een Nederlandstalige scriptie is. Wat plaatsnamen betreft verkozen we de logica om zoveel mogelijk de Nederlandse varianten te gebruiken, en indien deze niet bestaan de benaming in de eigen taal. Onaanwijsbare plaatsen werden gewoon in het latijn uit de bronnen overgenomen. Voor de persoonsnamen namen we de Latijnse versies die we in de bronnen lazen, tenzij de centrale figuren zoals Gerard zelf, Richard van St-Vanne, de keizers en de koningen. Heiligen worden aangeduid met Sint-“Latijnse naam”. De religieuze instellingen die hun naam dragen worden aangegeven als “St-xxx”, en om verwarring te vermijden kozen we meestal voor de moderne benaming in de volkstaal, bv. Sint-Vedastus, maar St-Vaast(abdij). Ten slotte: gewone woorden in andere talen worden cursief weergegeven, citaten staan tussen

    “”-aanhalingstekens.

  • “To teach how to live without certainty, and yet without being paralyzed by hesitation, is perhaps the chief thing that philosophy and history, in our age, can still do for those who study it.”

    ― naar: Bertrand Russell, History of Western Philosophy

    Be great in act, as you have been in thought ― William Shakespeare, King John Act 5, scene 1.

    “man is an animal suspended in webs of significance he himself has

    spun, I take culture to be those webs, and the analysis of it to be

    therefore not an experimental science in search of a law but an

    interpretive one in search of meaning.” ― Clifford Geertz, The Interpretation of Cultures, p. 5.

  • Pg. 8

    Proloog Precies duizend jaar geleden zag het leven er in onze streken danig anders uit dan in 2012.

    Het grootste deel van de bevolking leefde nog steeds rechtstreeks van de landbouw, terwijl

    een kleine minderheid van krijgers hen meestal op zeer brutale wijze onderwierp aan

    willekeurig geweld en plunderingen. Radicale ongelijkheid was een hoeksteen van de

    toenmalige maatschappij, en er waren geen algemene en bindende wetteksten die de interactie

    tussen groepen en individuen onderling vorm gaven. Er was in die tijd ook geen centrale

    macht sterk genoeg om dergelijke wetten op te stellen en te handhaven. De machtige dynastie

    van de Karolingen had in de 10e eeuw een sterk verval gekend, en het zou nog tot de 12e-13e

    eeuw duren voor een centraal Frans gezag vat zou krijgen op de voortdurende rebellie in de

    grensstreken. Zelfs de machtige Ottonen in het Heilig Roomse rijk stonden in se aan het hoofd

    van een los bij elkaar hangend rijk. Men was in deze streken dus overgeleverd aan de grillen

    van lokale krijgsheren, zoals de graaf van Vlaanderen, en aangezien er voor het bestuur van

    zowel politieke als religieuze eenheden geen legale regels waren zoals nu, hing veel dus af

    van het persoonlijke karakter van de leider. Het was een staatsloze, accusatoire samenleving,

    waar de realiteit gelijkstond aan het product van continue consensusvorming,

    bondgenootschappen snel en veelvuldig wisselden naargelang de opportuniteiten, en waarin

    de overredingskracht van het zwaard vaak alomtegenwoordig was.1

    De grote, wapenloze massa zocht daarom haar heil in het hemelse leven na de dood, dat

    verlossing zou brengen voor de vele pijnen geleden op aarde, ten minste indien men op

    officiële wijze hulp zocht bij de juiste God. Professionele religieuzen – vaak eveneens

    stammend uit de krijgersklasse – stonden er voor in dat dit op correcte wijze kon gebeuren,

    creëerden religieuze en intellectuele centra waar ze het woord van God in de wereld

    onderzochten, en wierpen zich zo op als de morele beschermers van het volk. Bovendien was

    1 Patrick Geary beschreef het als “a society without a state” (P. Geary, “Living with conflicts in stateless France: A typology of conflict management mechanisms”, in: Living with the Dead in the MIddle Ages, Ithaca, 1994, pp. 125-160). Geoffrey Koziol en Gerd Althoff nuanceerden dit wel in het stellen dat het geen ongecontroleerd geweld was, maar gericht, specifiek, ritueel en symboolgeladen gedrag om spanningen te kanaliseren. (G. Koziol, Begging Pardon and Favor: Ritual and Political Order in Early Medieval France. Ithaca (N.Y.), Cornell University Press, 1992, 459 p.; G. Althoff, Spielregln der Politik im Mittelalter. Kommunikation in Frieden und Fehde. Darmstadt, 1997, 360 p.) Vooral Dominique Barthélémy meende dat teveel historici de periode van het jaar duizend zagen als een combinatie van “société minimale (déchirée par une crise et des violences sans précédent) ” en “le christianisme maximal (effervescent, dans une paix de Dieu aux accents prophétiques).” (D. Barthélémy, L’an mil et la paix de Dieu France chrétienne et féodale 980-1060. Parijs, Fayard, 1999, p. 575). In deze scriptie willen we echter toch vertrekken van het cliché-beeld, om dan doorheen de analyse stap voor stap dichter te komen bij een visie die meer aansluit bij de meningen van de Koziol en anderen. Symboliciteit was immers ontegensprekelijk een element van deze christelijke samenleving, en deel van de continue consensusvorming.

  • Pg. 9

    het bovennatuurlijke een alomtegenwoordige kracht: Goddelijke interventies en mirakels

    bleven weliswaar iets uitzonderlijks, maar ze waren niet ongeloofwaardig. Integendeel zelfs,

    het geloof erin lijkt vrij “politiek correct” geweest te zijn. Sommigen hingen ook het idee aan

    dat men leefde in de eindtijd, vlak voorafgaand aan de dag des oordeels. Een idee dat

    versterkt werd door het feit dat men zich bewust was van de symboliek van duizend jaar na de

    geboorte en dood van Christus.

    Deze beschrijving van de Centrale Middeleeuwen is misschien zeer cliché-matig en

    onderworpen aan het wereldbeeld van de opstellers van de beschikbare bronnen – de clerus.

    Toch blijft dit het eerste beeld dat de moderne lezer krijgt uit de bronnen van die tijd.2

    Tegelijk neemt het een welbepaalde historiciteit-stelling in, die het verleden bekijkt als “a

    foreign country”, een vreemde cultuur, fundamenteel anders dan de onze.3 Niet iedereen zal

    hier echter akkoord mee gaan. Maar los van de filosofische discussie of de werkelijkheid en

    het leven in al hun vormen, nu al dan niet ontologisch hetzelfde zijn als vroeger, feit is dat we

    sowieso een duidelijk verschil opmerken in op zijn minst de representatie ervan. En het is

    moeilijk in te denken dat die representatie – het web waarin zingeving en betekenissen

    gestructureerd werden – geen enkel effect zal gehad hebben op de perceptie van de

    tijdgenoten en de denkbeelden die daaruit voortvloeiden.

    Het was onder dit ietwat andere, middeleeuwse gesternte dat in februari van dat jaar 1012,

    Gerard Van Florennes zijn intrede maakte in zijn nieuwe bisschopsstad, Kamerijk.4 Al van op

    enkele kilometers van de stad moet Gerard de toren van de kerk van het Sint-

    Gaugericusklooster hebben kunnen onderscheiden, die van op de heuvel vlak naast de stad, de

    omgeving domineerde. Terwijl hij door de stadspoorten in zijn nieuwe thuishaven arriveerde,

    kwamen de verzamelde clerus en inwoners van de stad hem vol vreugde en toewijding

    verwelkomen.5 Vermoedelijk begaf hij zich meteen richting de Onze-Lieve-Vrouw

    kathedraal, het centrum van de stad en uiteraard van zijn bisschoppelijk macht, om er volgens

    de traditie zelf de klokken te luiden als teken dat hij als nieuwe bisschop de stad in bezit had

    2 Met Centrale Middeleeuwen bedoelen we dan ook die periode tussen de val van het Karolingische rijk, en het opnieuw tot stand komen van een sterk centraal gezag in Frankrijk rond het begin van de 13e eeuw. George Duby hanteerde de slag bij Bouvines in 1214 als artificieel eindpunt (G. Duby, Les trois ordres ou l'imaginaire du féodalisme. Parijs, Gallimard, 1978, 428p.). 3 De term komt uit een roman: L. Hartley, The Go-between, Londen, Hamilton, 1958, 296p. ; David Löwenthal, The Past is a foreign Country, Cambridge, Cambridge University Press, 1985, 489p. 4 We vinden hiernaar een korte verwijzing in het begin van het derde boek van de Gesta episcoporum Cameracensium (GEC III, 1, p. 465-466). De exacte datum is onbekend. 5 “Tantaque copia fultus in urbem pervenit, a populo videlicet et clero cum leta et officiosissima celebritate susceptus.”(GEC III, 1, p. 466).

  • Pg. 10

    genomen.6 Deze dag was niet alleen een groots moment in zijn klerikale carrière, het moet

    ook voor de mens Gerard een indrukwekkende gebeurtenis zijn geweest, om zo ontvangen te

    worden door een gemeenschap, waar hij weliswaar de taal van verstond, maar waar hij tot

    voor kort nog geen enkele band mee had.7 Immers, in januari was Gerard, in zijn late dertiger

    jaren, nog “gewoon” capellanus geweest in de keizerlijke hofkapel van Hendrik II, keizer van

    het Heilig Roomse rijk.8 Op 1 februari, de dag voor Maria Lichtmis, bereikte de keizer echter

    het bericht dat Erluinus, de bisschop van Kamerijk-Atrecht, overleden was. Met unanimiteit

    van zijn raadgevers benoemde hij vervolgens Gerard tot opvolger, en verwierp zo expliciet de

    verschillende kandidaten die door de strijdende facties in Kamerijk waren voorgesteld.9 Twee

    dagen later vertrok vanuit Arvitum10 richting Kamerijk, samen met de escorte die Hendrik had

    aangeduid: Abt Berthaldus van Ende, Gerards rechtstreekse oom markgraaf Herman van

    Ename en Gerards jeugdvriend en grote monastieke hervormer abt Richard van St-Vanne, die

    al sinds 1008 in Atrecht abt was van de grote St-Vaastabdij en dus zeer vertrouwd was met de

    situatie in Gerards nieuwe bisdom.11 Wanneer ze het kasteel van Valenciennes

    voorbijkwamen kwam de Vlaamse graaf Boudewijn IV (c. 988-1035) hen tegemoet en

    vergezelde ook hij Gerard tot Kamerijk. In het zeer symbolische gezelschap van deze vier

    mannen betrad Gerard vervolgens de hoofdstad van zijn nieuwe bisdom.12

    Terwijl hij zo de straten doorging, is het niet onwaarschijnlijk dat Gerard enige ogenblikken

    teruggekeken zal hebben op de jaren die voorafgingen aan dit keerpunt in zijn leven. Als

    kleine jongen was hij in de jaren tachtig van de vorige eeuw bij zijn Lotharingische ouders in

    Florennes weggehaald door zijn grootoom Adalbero, aartsbisschop van Reims.13 Die had hem

    6 Dit gebruik lezen we in een andere passage van de GEC: “cum ad aecclesiam usque pervenerit, vix campanam, cuius tintinnabulo episcopii dignitatem vindicandam sibi indicare deberet, vix inquam pre molesti aegritudinis movere potuerit.” (GEC I, 91, p. 438). 7 Verschillende auteurs hebben Gerards vermoedelijke nationaliteit en taal besproken, met wisselende antwoorden. We bespreken deze in het hoofdstuk Historiografie. 8 Van Mingroot meent dat Gerard moet geboren zijn rond 975 (E. Van Mingroot, “Gérard Ier De Florennes, Évêque De Cambrai (+ 1051).” In: DHGE, Paris, Letouzey en Ané, 1984, cols. 742-751). Een capellanus was een clericus lid van een kapel, in dit geval die van de Keizer (A. Hoffmann, Liturgical Dictionary, Collegeville, Minn., The Liturgical press, 1928, p. 33). Hendrik II werd wel pas in 1014 effectief keizer gekroond, tot dan was hij enkel Rooms-koning (A. Wendehorst, 'Heinrich II., hl., Ks., dt. Kg., 1. Leben und Regierung', in Lexikon des Mittelalters, 10 vols (Stuttgart: Metzler, [1977]-1999), vol. 4, cols 2037-2039). 9 Zowel de graaf van Vlaanderen als de burggraaf van Kamerijk hadden elk hun eigen kandidaat gestuurd (E. Van Mingroot, “Gérard Ier De Florennes, Évêque De Cambrai (+ 1051)”, cols 742-751). 10 Het huidige Erwitte in de Duitse deelstaat Noordrijn-Westfalen, op zo’n 400 km van Kamerijk gelegen. 11 Volgens Alain Dierkens was Herman (+ 29 mei 1029) de broer was van Gerards moeder Ermentrude (A. Dierkens, Abbayes et chapitres entre Sambre et Meuse (VIIe-XIe siècles): Contribution à la histoire religieuse des campagnes du Haut Moyen Age, Sigmaringen, Thorbecke, 1985, pp. 262-63). 12 Dit is al een aanwijzing dat het ook verzonnen kan zijn: verder zullen we immers zien dat Richard Erluinus begraven had (GEC I, 119, p. 454). Hoe kan hij op hetzelfde moment dan in Arvitum geweest zijn? 13 Voor de familie van Gerard, zie C. Roland, “Histoire généalogique de la maison de Rumigny-Florennes”, In : Annales de la Société archéologique de Namur, dl. XIX, 1891, pp. 59-304. Gerard was een van zeven kinderen

  • Pg. 11

    naar de grootstad Reims gebracht om er een religieuze opleiding te krijgen in de meest

    gerenommeerde kathedraalschool van die tijd, en dit tussen studenten die allemaal

    voorbestemd waren voor hoge functies, waaronder Richard van St-Vanne, en de latere koning

    Robert II van het West-Frankische rijk. Ook de gerenommeerde intellectueel Gerbert van

    Aurillac, de latere paus Sylvester II, was leerkracht daar, en Gerard zal waarschijnlijk ook met

    hem in contact gekomen zijn.14 Na zijn tijd in Reims was Gerard diaken geworden aan de

    andere kant van Europa, in de keizerlijke hofkapel van Aken en daardoor dicht komen te staan

    bij Hendrik II, ook een leeftijdsgenoot. Door zijn voorbeeldig gedrag, en misschien ook wel

    vriendschap had de keizer hem nu beloond met een van de meest belangrijke bisschopszetels

    in het westen van het Heilig Roomse Rijk.15

    Maar nu was Gerard ver weg van de veilige Hofkapel, en wachtte hem dus een nieuwe taak.

    Tijdens de binnenkomst in de stad moet hij dan ook hebben stilgestaan bij de wijze waarop hij

    zijn episcopaat zou gaan uitvoeren. Hoe wilde hij zich als bisschop gaan positioneren,

    profileren in deze nieuwe functie en in deze vreemde stad? Wat en hoe wilde hij zijn nieuwe

    volk bijbrengen, en vooral hoe zou hij het aanpakken om zijn kudde vanuit aardse zaken naar

    het hemelse rijk te doen overgaan: “docens nos de carnalibus ad spiritualia […]de terrenis ad

    coelestia transire.”16

    De basisvraag in dit onderzoek is dan ook hoelang en hoe diep Gerard zou hebben nagedacht

    over deze vragen, over die identiteit die hij als bisschop wou hebben en wou performeren, en

    of we dat al dan niet voorbedachte programma kunnen afleiden uit de bronnen die ons zijn

    overgebleven? Hoeveel van de problemen en spanningen die zouden volgen in zijn 39 jaar

    lange episcopaat zou Gerard reeds hebben kunnen voorzien wanneer hij in Kamerijk

    toekwam, en hoe bewust reageerde hij hierop?

    van Arnoul en Ermentrude. Via de familie van zijn moeder, Ermentrude, zou hij afstammen van de graven van de Ardennen, en dus Karolingisch bloed in zijn aderen hebben stromen. 14 Theo Riches geeft een gedetailleerde analyse van de mogelijkheid of Gerard nu al dan niet les zou gekregen kunnen hebben van Gerbert (Th. Riches, Bishop Gerard I of Cambrai (1012-51) and the representation of authority in the Gesta episcoporum cameracensium. Londen (onuitgegeven doctoraatsverhandeling King’s College London), 2006, p. 57). 15 Dit is uiteraard speculatie, gebaseerd op hoe Gerard zichzelf positioneerde ten opzichte van de keizer, in het vervolg van de GEC. De keizer zal meer dan waarschijnlijk ook wel zijn achtergrond en opvoeding afgewogen hebben bij zijn benoeming. Gerard zou bovendien familie geweest zijn van de keizerin, via het huis van Ardennen, en Hendrik benoemde van die familie ook Godfried tot hertog van neder-lotharingen, en lag in spanning met anderen in de Lotharingische regio. Dit zal uiteraard eveneens een rol gespeeld hebben. (E. Van Mingroot, “Gérard Ier De Florennes, Évêque De Cambrai (+ 1051)”, cols 742-751). 16 Vita Autberti, 24, p. 558. Het komt voor aan het einde van een vergelijking tussen bisschop Autbertus en de profeet Ezechiël. We zullen hier verder nog uitgebreider op terugkomen, omdat er sterke impliciete verwijzingen inzitten naar het concept performativiteit.

  • Pg. 12

    Deze algemene vragen zullen voortdurend aan de basis liggen van dit onderzoek. De concrete

    onderzoeksvraagstelling zelf willen we echter pas op het einde van de inleiding opstellen.

    Eerst is het nodig om een basiskennis in de geo-politieke, socio-culturele en religieuze context

    van Kamerijk-Atrecht te verwerven, het decor en de breuklijnen van Gerards episcopaat, om

    ons zo in de leefwereld van Gerard te kunnen inleven en verbanden beter te begrijpen,

    wanneer we in het corpus op zoek zullen gaan naar diepere betekenissen. Ook een kort

    algemeen overzicht van het verloop van dat episcopaat is nodig. Vervolgens willen we ook de

    bronnen oplijsten die ons over die periode zullen informeren, om daarna een kritische analyse

    te maken van het onderzoek dat tot op heden over het leven en werk van Gerard al is gevoerd.

    Hierna zullen we een inleiding verschaffen in het concept performativiteit, en de andere

    theorieën en hulpwetenschappen die we zullen aanwenden om tot nieuwe inzichten te komen.

    Tot slot willen we dan de concrete onderzoeksvragen van deze scriptie opstellen en de

    methodologie van het onderzoek bespreken.

  • Inleiding

    1.1.1.1 . K am erijkK am erijkK am erijkK am erijk ----A trecht A trecht A trecht A trecht 17171717

    De kern van het bisdom was het gebied tussen de twee grote en oude bisschoppelijke steden

    Kamerijk en Atrecht, en de drie versterkte civitates: Dowaai, Valenciennes en le Cateau-

    Cambrésis.18

    17 Zie ook appendices 1- 4 voor kaarten van de streek, de inplanting van de steden, de grenzen van bisdommen, de loop van rivieren, en een stadsplan van Kamerijk. Zie voor meer informatie ook: M. Chartier, “CAMBRAI (DIOCÈSE), II. HISTOIRE SOMMAIRE”, In: DHGE, Parijs, Letouzey et Ané, 1949, vol. 11, cols 548-559; LE GLAY (A.). Glossaire topographique de l’ancien Cambrésis, suivi d’un receuil de chartes et de diplômes pour servir à la topographie et à l’histoire de cette province, avec annotations et remarques. In: Mémoires de la Société d’Emulation de Cambrai, 19, 2, Cambrai, 1849. Zie ook Th. Riches, the Representation of Authority, pp. 5-38. Hij geeft in de inleiding een gedetailleerd, kritisch en historisch overzicht van de geografie, belangrijkste instellingen en geschiedenis van het bisdom. 18 Kamerijk lag op de rechteroever van de Schelde, op de kruising tussen twee oude Romeinse heirbanen en vormde zich rond twee ommuurde centra: het oude Romeinse castrum waar de Onze-Lieve-Vrouw kathedraal stond – en sinds bisschop Erluinus ook het bisschoppelijk paleis – en de heuvel van het Sint-Gaugericusklooster, iets daarbuiten. Beiden waren ommuurd, maar men vermoedt dat er tussen ook zeker bebouwing was. In de loop van de 11e eeuw zou de nieuwe stadsmuur zelfs beide polen omsluiten (zie appendix4). De stad bezat tol-, markt- en muntslagrecht, en zelfs in de 11e eeuw waren er al een heel aantal kerken. Atrecht had eveneens twee stadskernen, aan weerszijden van de Crinchon rivier. Op de linkeroever stond de oude Romeinse stad met de Onze-Lieve-Vrouwkathedraal dat sinds de 6e eeuw sterk aan belang had ingeboet, maar nog steeds tolrecht en markten bezat. Aan de overkant van de rivier lag het zeer bloeiende klooster van St-Vaast, gesticht in de 7e eeuw. [Theo Riches verwijst voor de relatie tussen beide stadskernen naar : Jean Lestocquoy, « Les étapes du développement urbain d'Arras », in idem., Etudes d'histoire urbaine. Villes et abbayes. Arras au Moyen Age. Atrecht, 1966, p. 131; en: Femand Vercauteren, Etude sur les civitales de Ia Belgique seconde. Contribution à l'histoire urbaine du nord de Ia France de lafin du IZIe a lafin du XJe siècle (Mémoires de l'Académie royale de Belgique, classe des lettres et des sciences morales et politiques, collection in 8° 33, Brussels, 1934, repr. Hildesheim/New York, 1974). pp.197-200. (Th. Riches, the Representation of Authority, p. 11).] Dowaai was nog een jonge vestingstad, met een oorsprong pas in de 9e eeuw, en was sterk onder de invloed van de Vlaamse graaf. De ommuurde stad kende vooral een economische bloei wanneer de Scarpe rivier in de 11e eeuw bevaarbaar werd gemaakt door het omleggen van een andere rivier. Er was ook een klooster met de relieken van twee heiligen, Sint-Maurantus en Sint-Amatus. [Omtrent de heraanleg van die rivier heeft Dietrich Lohrmann bewezen dat de bisschoppen van Kamerijk hier slachtoffer van waren gezien ze nu minder tolinkomsten kenden, hoewel nog steeds onduidelijk is wie hier precies opdracht had toe gegeven. Dowaai, de Vlaamse graven en ook de abdij van St-Vaast in Atrecht profiteerden dan weer omdat zij nu wel tol konden heffen en molens konden aanleggen die de economische activiteit stimuleerde. Dietrich LOHRMANN, „Mühlenbau, Schiffahrt und Flussumleitungen im Süden der Grafschaften Flandem- Artois (10.-il. Jahrhundert) .” In: Francia, XII (1984), p. 152.] Ook Valenciennes was een belangrijke havenstad op Schelde, door de Keizers gebruikt als centrum van het gelijknamige markgraafschap en dus sterke grenspost tegen mogelijke invasies. In 1007 hadden de Vlaamse graven zich ook hier meester van weten te maken, wat de keizer pas bij een tweede poging had weten te heroveren, en uiteindelijk toch terug had gegeven aan de graaf in ruil voor zijn bondgenootschap. In 1047 kwam de stad echter onder gezag van de graven van Henegouwen. (J.-M. Cauchies, “Valenciennes”, In: Lexikon des Mittelalters. Stuttgart, Metzler, [1977]-1999, vol. 8, cols 1385-1386, in Brepolis Medieval Encyclopaedias - Lexikon des Mittelalters Online.) Er waren eveneens twee kloosters, waarvan er een de relieken van St-Salvius bewaarde. Tenslotte het Maria-fort van Cateau-Cambrésis gesticht door Erluinus, Gerards voorganger, in een dorp op de oevers van de Selle, zo’n 23 kilometer ten zuidoosten van Kamerijk. (A. Méresse, Histoire du Cateau Cambrésis. Duinkerke, Les editions des beffrois, 1983, 286 p.). Sinds 1001 viel het onder het rechtstreekse gezag van de bisschop, en verkreeg het van de keizer zelfs de rechten op markten, muntslag, en tolheffing.

  • Pg. 14

    Atrecht en Kamerijk waren verbonden in een dubbelbisdom, hetwelke in het begin van de 6e

    eeuw na Christus door de heilige Vedastus was ingesteld.19 In de GEC lezen we dat Vedastus

    de eerste was om Clovis, koning der Franken, in te wijden in de betekenis van het

    christendom.20 Clovis en St-Remigius, aartsbisschop van Reims, beiden vol bewondering

    voor de heilige, stuurden hem vervolgens naar de streek van Kamerijk en Atrecht om de twee

    teloorgegane bisdommen te herstellen, dewelke hij verbond in één diocees onder leiding van

    één bisschop, met de cathedra in Atrecht. Zijn naam leeft dan ook sterk voort in de grote

    abdij van St-Vaast van Atrecht, die in Gerards tijd enorm succesvol was. Bisschoppen St-

    Vedulphus en zeker St-Gaugericus brachten de zetel rond 580 echter naar Kamerijk, dat vanaf

    dan als pars pro toto voor het geheel ging gelden. Men was zich in Gerards tijd nog heel goed

    bewust van die samensmelting, die pas in 1093 ongedaan zou gemaakt worden.21 De bisschop

    van Kamerijk viel dus onder de religieuze autoriteit van de aartsbisschop van Reims.

    Op politiek vlak was de zaak echter complexer. Na de vele verdelingsverdragen van de

    Karolingen in de 9e eeuw duidde men uiteindelijk de Schelde aan als de grens tussen het Oost-

    en West-Frankische rijk, waardoor Atrecht in 1012 onder het gezag van de koning van het

    West-Frankische rijk viel, maar Kamerijk, net op de rechteroever, onder de keizer kwam.

    Vanaf de 10e eeuw trok keizer Otto I bovendien het voorrecht naar zich toe om de bisschop

    van Kamerijk zelf aan te duiden, een gebruik dat in 1012 nog steeds van kracht was. Sterker

    nog, de keizers begonnen ook temporele macht te geven aan die bisschoppen. In 985 kregen

    ze het bestuur van de stad Kamerijk in handen, en in 1007 zelfs de macht over het hele

    graafschap Kamerijk en al haar vazallen.22 Dit graafschap was echter maar een klein deel van

    het volledige bisdom van Kamerijk. Andere graafschappen die land hadden in het bisdom

    waren Artesië en Vlaanderen aan de West-Frankische kant van de Schelde, en Oosterbant,

    Henegouwen en Brabant aan de keizerlijke kant.23 Daarbij kwamen nog de drie

    (MGH, Diplomatum regum et imperatorum germaniae, t.II, p. 832. Uitgereikt door Otto III op 21 april 1001 in Ravenna). Gerard versterkte het nog met een toren en stichtte er ook het klooster van St-Andreas, ingewijd in 1025 (Chronicon S. Andreae, MGH, SS, VII, p. 530). 19 GEC I, 6-11, pp. 405- 407. 20 GEC I, 6, pp. 405. 21 In GEC I, 5, p. 405 staat hoe een paus op een bepaald moment voor de samenvoeging van de bisdommen een lijst moet hebben opgesteld van alle bisdommen in de wereld. Kamerijk en Atrecht werden apart vermeld. Lotte Kerry werpt echter op dat dit een fictie is, en dat het bisdom altijd een geheel was geweest. (L. Kéry, „Die Errichiung des Bistu,ns Arras 1093/94“ In: Beiheft der Francia, 33 (1994), Sigmanngen, pp.211-25). 22 F.L. Ganshof, « Les origines de Ia Flandre Impériale. Contribution a l'histoire de l'ancien Brabant. », In: Annales de Ia Sociélé Royale d 'archéologie de Bruxelles. Mémoires, Rapports et Documents XLVI (1942/43), 109-112. 23 Dit was eigenlijk een gouw (Pagus Bracbantensis), die uit vier graafschappen bestond, waaronder dat van Henegouwen en Ename.

  • Pg. 15

    markgraafschappen rond de forten die de keizer langs de Schelde-grens had laten aanleggen:

    Valenciennes, Ename en Antwerpen.24 De bisschop van Kamerijk zat zo dus in de ietwat

    schizofrene positie dat hij de Kerkelijke leider was van een heel aantal temporele heren,

    waaronder ook hijzelf.

    De stad Kamerijk, en bij uitbreiding het graafschap en het bisdom, werden zo dus een echte

    voorpost van het Keizerrijk in het West-Frankische territorium. Maar de keizer was niet altijd

    daar om bij problemen persoonlijk te komen ingrijpen. En hoewel in het Lotharingische

    achterland Gerard altijd op steun kon rekenen, lag hij eigenlijk omsingeld door vijanden

    zowel buiten als binnen zijn machtsgebied, en in eerste instantie de sterke wereldlijke heren

    die in zijn bisdom woonden. Daarvan worden er eigenlijk slechts drie echt geproblematiseerd

    in de GEC: De graven van Henegouwen, de graven van Vlaanderen, en de castellanus van

    Lens: Walter II.

    De Vlaamse graven spreidden in de 10e en 11e eeuw een onomwonden expansionistische

    drang tentoon. Zo had Boudewijn IV in 1006-7 nog maar de stad Valenciennes aan zijn

    zuidelijke grens geannexeerd. Keizer Hendrik II kon dit uiteraard niet zomaar toestaan en

    belegerde de stad. Gefaald in deze onderneming, moest hij echter een tweede, grotere

    expeditie op de been brengen die eerst Gent veroverde, en er uiteindelijk wel in slaagde om

    Boudewijn uit Valenciennes te verdrijven. Niet veel later zag de keizer zich echter

    genoodzaakt om de stad uiteindelijk toch te schenken aan de graaf, om zijn steun in een ander

    conflict te verzekeren.25 De graven waren dus duidelijk quasi autonome heersers die zich niet

    lieten afschrikken door grote machthebbers zoals de Keizer. Ze keken voortdurend over de

    grenzen van hun gebied, op zoek naar expansiemogelijkheden. Een van de technieken die ze

    hiervoor gebruikten was onder andere de patronage van religieuze instellingen in de

    geviseerde gebieden. Vooral efficiënt was de tijdloze tactiek van het steunen van opstandige

    vazallen van de geviseerde heer.

    In Kamerijk vond de Vlaamse graaf zijn trouwste bondgenoot in castellanus Walter II van

    Lens, die gerust Gerards aartsrivaal in Kamerijk kan genoemd worden, vanwege de vele

    24 Theo Riches zag het hele gebied onderverdeeld in de aartsdiakonaten van Kamerijk, Henegouwen, Brabant, Valenciennes en Antwerpen in het oosten, en Artois en Ostrevant in het westen. Hij verwijst echter naar geen enkele bron om dit te staven. Wel meent hij dat deze gouwen niet noodzakelijk met een graafschap samenvielen. Pagus en comitatus zijn niet hetzelfde, en Riches verwijst hiervoor naar Matthew Times, State and Society in Early Medieval Europe (Cambridge, 2000), p.119-120. (Th. . Riches, the Representation of Authority, p. 8). Zie ook: Franz-Reinhold, Hildegard, “Die Marken Valenciennes, Eename und Antwerpen im Rahmen der kaiserlichen Grenzsicherungspolitik an der Schelde im 10-11. Jahrhundert”, In: Rheinische Vierteljahrsblatter X (1940), pp. 229-276. 25 Het is dan ook interessant dat in het eerste hoofdstuk van de GEC III de graaf duidelijk wordt gelinkt aan Valenciennes.

  • Pg. 16

    aanhoudende conflicten, en de beloften van trouw die continu werden gebroken.26 Maar

    Walter stond niet alleen, naast de Vlaamse graaf stond ook de Franse koning Robert II,

    bijgenaamd de vrome, hem af en toe terzijde, net als vele andere edellieden uit de West-

    Frankische regio. Ook voor deze vorst was het opstoken van rebellie een manier om expansie

    richting Kamerijk mogelijk te houden, iets waar Gerard sterk van bewust was volgens

    sommige historici.27

    Het bisdom van Kamerijk was ook bijna volledig omgeven door de Franse bisdommen van

    Laon, Noyon, Amiens, Terwaan en Doornik. Omdat het ook onder het Franse aartsbisdom

    van Reims viel, had Gerard wel veel met hen te maken. Uit de bronnen spreekt echter een

    zekere onsympathie ten opzichte van al deze Franse bisschoppen. In een van zijn brieven

    vermaant hij Adalbero van Laon in weinig bedekte termen, omdat deze zich aan simonie zou

    hebben overgegeven.28 Ook met de bisschoppen van Beauvais en Soissons kwam hij in een

    frontaal conflict, en dit over het concept van de godsvrede, op het concilie van Compiègne.29

    Die beweging van de “godsvrede” is een vlag die vele ladingen dekt, en in de tweede helft

    van de 10e eeuw was opgekomen, in een poging om vooral het losbandige en

    ongecontroleerde geweld van die tijd een halt toe te roepen.30 In Compiègne wilden de twee

    bisschoppen dat de Kerk, in navolging van een gelijkaardige beweging in Bourgondië, het

    volk bijeenriep op een neutrale grond, vaak buiten de stad. Daar moest iedereen,

    onafhankelijk van geslacht, beroep en sociale klasse tezamen dezelfde eed zweren ten

    overstaan van God, om geen enkele vorm van geweld meer te gebruiken op heilige dagen, en

    in het algemeen geen wraak meer te nemen. Gerard was hier een felle tegenstander omwille

    van verschillende redenen, maar uiteindelijk moest hij het onderspit delven in het concilie, en

    later zelfs in zijn eigen diocees.31 Met de bisschop van Luik, gelegen in het keizerrijk, had

    Gerard dan weer veel meer contact, en hij woonde ook veel concilies bij in Duits Lotharingen.

    Uiteraard mogen we nooit vergeten dat het bestuur van een bisdom altijd sterk afhing van de

    persoonlijke karakters van bisschoppen, en dat conflicten vaak ontstonden uit het botsen

    26 We komen uitgebreid terug op het concrete verloop van de spanningen tussen Gerard en Walter, in Deel II, hoofdstuk 1. 27 Theo Riches meende dat Gerard vreesde voor pogingen van Robert om Lotharingen binnen te vallen bij dood Hendrik II en de opvolgingsstrijd die zich ontwikkelde (Th. Riches, “The Peace of God, the ‘weakness’ of Robert the Pious and the struggle for the German throne, 1023-5” In: Early Medieval Europe, 18 (2010), 2, pp. 202-222). 28 GEC III, 29, p. 477. 29 GEC III, 27, p. 474. Al deze spanningen zullen we uitgebreid analyseren in Deel I, hoofdstuk 1. 30 D. Barthélémy, L’an mil et la paix de Dieu, passim. 31 Gerard was vooral tegen het zweren van eden vanwege de sterke dreiging van de zonde van meineed die daaraan hing, of zo legde hij het zelf tenminste uit. Ten tweede had hij bezwaren tegen het collectieve karakter ervan. Het verzekeren van de vrede was een taak van de krijgersklasse, ondersteund en overschouwddoor de priesterklasse.

  • Pg. 17

    ervan. We moeten ons hoeden voor veralgemeningen, maar in de bronnen valt het toch op dat

    Gerard, schipperend tussen de “Duitse” en “Franse” Kerken, beter scheen overeen te komen

    met die van het keizerrijk.

    Binnenin het bisdom en haar hoofdstad was er ook het aspect van taal en nationaliteit. De

    hoofdtaal in Kamerijk was Frans, en de meeste onderzoekers zijn het erover eens dat Gerard

    die taal meer dan machtig was, in tegenstelling tot sommige van zijn daarom falende

    voorgangers.32 Dit neemt niet weg dat Gerard een “buitenlander” was, een Lotharinger,

    gestuurd vanuit het Oost-Frankische rijk. Van Mingroot meent dan ook dat hij was opgevoed

    in het Diets, onderwezen in Reims in het Frans, en Duits leerde in Aken.33 Of dit aspect van

    afkomst effectief een rol speelde, is een andere vraag. Zeker is echter dat “volksprotest tegen

    een Duitse bezetter” een enorm anachronisme is, en niet van toepassing. Zolang Gerard zich

    als capabele bisschop kon tonen, werd hij door de verschillende maatschappelijke groepen als

    legitiem aanvaard. Van sociale onrust tussen deze groepen in de stad of het bisdom was er

    ook nog niet echt sprake.34 Maar zoals we in Deel I zullen bespreken was er wel sprake van

    een zekere stedelijke identiteit, voornamelijk opgebouwd rond patroonheiligen, de markten

    die op zijn feestdag gehouden werden, en versterkt door het feit dat de stadsomwalling hen

    ook fysiek aaneen verbond.

    Gerard was uiteraard ook de geestelijke herder van het bisdom, en had onder zijn

    verantwoordelijkheid dus het zielenheil van alle gelovigen, maar ook het vrome welvaren van

    de clerus en alle religieuze instellingen, niet alleen degene die in bezit waren van het

    kathedraalkapittel. Naast de gewone kerken, worden deze instellingen in twee soorten

    verdeeld: kloosters met kanunniken en abdijen met monniken.35 Daarnaast waren er ook

    32 In de GEC lazen we voorbeelden van bisschoppen Berengarius en Tetdonus die de taal niet spraken en als slechte bisschoppen werden beschreven (respectievelijk GEC I, 80-84, pp. 431-432; en GEC I, 99, p. 441). 33 Van Mingroot meent bovendien dat het deze meertaligheid is die hem de meest geschikte kandidaat maakten om dit grensbisdom onder zijn hoede te krijgen. (E. Van Mingroot, “Gérard Ier De Florennes, Évêque De Cambrai (+ 1051)”, cols 742-751). 34 De vraag is natuurlijk of deze überhaupt wel in de intrinsiek klerikale bronnen zouden opgenomen worden. 35 Het verschil tussen die twee soorten van clerus was weldegelijk duidelijk voor de tijdsgenoten. Niet alleen bestonden er al sinds de periode van de Karolingen (concilie van Aken 816) aparte regels; maar ook bij hervormingen van Gerard zelf werd de ene soort soms door andere vervangen, en de woordenschat was eveneens verschillen: monachos tegenover canonices. Maar zowel klooster als abdij werden wel als Monasterio aangeduid. (bijvoorbeeld GEC II, 13 tegenover 14, p. 459). We zullen echter voor de duidelijkheid de verschillende aanduiding voor klooster en abdij gebruiken.

  • Pg. 18

    enkele huizen met vrouwelijke religieuzen. We krijgen een mooi overzicht van de meeste van

    deze instellingen in boek II van de GEC.36

    Het overgrote deel waren kanunniken. In Kamerijk waren er in het kapittel van de Onze-

    Lieve-Vrouw kathedraal, waar Gerard zich zou omringen met de onderwezen mannen onder

    hen, en bij de rijke bibliotheek enkele belangrijke boeken bestellen.37 Zij bewaakten ook de

    relieken van de begraven (heilige) bisschoppen.38 Verder waren er in de stad ook kanunniken

    in het klooster van St-Gaugericus, door diezelfde heilige gebouwd op een heuvel vlak buiten

    de stad, en dat ook de relieken van deze stadspatroon bewaarde. Ook bij de St-Autbertuskerk,

    de vroegere St-Petruskerk, hoorden er kanunniken, die eveneens de lichamen van de

    overleden bisschoppen bewaakten, zoals van hun restaurateur Erluinus.39 In Atrecht was er

    eveneens een Onze-Lieve-Vrouwkathedraal met een kapittel van een veertigtal kanunniken.40

    Buiten die twee steden is in GEC II vermelding van 21 andere kapittels, al dan niet met

    relieken vermeld.41

    Daarnaast waren er ook abdijen met monniken die de regel van Benedictus volgden. De

    belangrijkste was St-Vaast in Atrecht met haar twee basilieken, gesticht door St-Autbertus, en

    36 GEC II, p. 454-465. Er wordt telkens, al dan niet kort, bij vermeld wat de situatie is, historische achtergrond, tot welke orde ze behoren, en eventuele relieken. (Sed eo ad tempus relicto), de monasteriis quae infra ditionem episcopii sunt, facta interim ordinis interruptione decrevimus disserere, monstrantes sane qui locus, qui cultus, quaeve sanctorum corpora, vel cuius generis sunt servientes. Dicturi itaque de singulis, … (p. 454-455). Hierin worden duidelijk enkel religieuze gemeenschappen weergegeven, of ook kerken met relieken. Gewone kerken worden niet vermeld. Bovendien is het nog maar de vraag is nog maar of alle instellingen zijn opgenomen, de auteur specifieert immers niet dat het ze allemaal zijn. Er staat namelijk enkel “de kloosters” (“de monasteriis quae infra ditionem episcopii sunt.”). De meeste religieuze instellingen lagen grotendeels ten noorden van Kamerijk, wat logisch is gezien Kamerijk erg zuidelijk in het bisdom lag. Zie appendix 2 voor hun inplanting. 37 Vita gaugericus, vita autbertus, GEC; Mériaux meent dat het allemaal schrijvers waren uit die kathedraal. 38 Jean, anderen?? 39 Hier lagen onder andere de heilige Autbertus, Theodericus (tot hij door xx naar Duitsland gestuurd werd), … welke nog??? Passage van Richard die Autbertus er begraaft. 40 GEC II, 13 p. 459. 41 In Dowaai was er een klooster met de relieken van Sint-Maurantus en Sint-Amatus, en in Valenciennes waren er zelfs twee: het St-Johannes-de-doperklooster met twaalf kanunniken, en het St-Salviusklooster met de relieken van de heilige zelf. Ook in Ename was er kanunniken klooster ter ere van O.L.V., en twee kerken daarbuiten: St-Laurent en St-Salvator. Buiten deze stedelijke centra waren er een St-Pietersklooster in Honnecourt, met relieken van de heilige Pollinus; Een St-Jorisklooster in Baralle, met een stuk arm van Sint-Joris als reliek (Dit werd sinds bisschop Dodilo echter in Kamerijk bewaard., GEC II, 12, p. 459) Een O.L.V.-klooster in Maroeul, met het lichaam van Sint-Bertille; Een klooster van St-Chilian in Albiniaco (Aubigny); Een St-Guntmarklooster nabij Mechelen; Een St-Martinuskerk met twaalf kanunniken in Henin-Liétard; Een St-Remigiuskerk in het dorpje Belgico; Een St-Pietersklooster in Leuze, met de relieken van Ermes; en twee Canonieke kerken in Lucau en Pas op de zuidelijke grens met het bisdom Amiens. Verder ook nog in Lens, met het lichaam van schotse stichter Vulganus; In Condé, met de relieken van Sint-Wasnon; In Crespin, met de resten van Sint-Landelinus; In Wallers, met de relieken van Sint-Dodonis; In Fescau, met de relieken van Sint-Ettonus; in Mechelen, met de relieken van Sint-Rumold; In Soignies, met de relieken van Sint-Vincent en zijn zoon Landrus, bisschop van Meaux; en in Hasnon waren nog actieve resten van rijke Koninklijke abdij met relieken van Sint-Marcellinus en Sint-Pieter. Op de St-Elooisberg ten slotte lag, bewaakt door kanunniken, het reliek van bisschop Sint-Vindiciaan.

  • Pg. 19

    sinds 1008 bloeiend onder de leiding van Richard van St-Vanne. Het verwierf in de loop der

    jaren ook verschillende priorijen om de overvloed aan monniken naar toe te sturen, zoals het

    Sint-Salvator klooster in het dorpje Billi-Berclau, en de priorij van Haspres met de relieken

    van Sint-Aycadri en Sint-Hugo. Toch kreeg het in de GEC II niet meer dan enkele regeltjes

    aandacht. Daarbuiten waren er nog acht andere abdijen.42 Opvallende – doch begrijpelijke –

    afwezige in de GEC is bijvoorbeeld ook St-Andreas, dat Gerard oprichtte in zijn fort van

    Cateau, maar pas in 1025 inzegende, en dus vermoedelijk na het opstellen van de GEC van

    echt belang was. Er werden tot slot ook drie vrouwenkloosters vermeld.43

    Over al deze instellingen had de bisschop dus het spiritueel leiderschap, althans voor zover

    grote abdijen zoals St-Vaast niet hun autonomie probeerden uit te zetten. Zoals we verder

    zullen zien waren bovendien een heel aantal van deze instellingen ook in materieel en/of

    moreel verval geraakt. Erluinus had reeds enkele aanzetten gegeven, maar vooral Gerard zou

    grote moeite doen om deze te hervormen en op het juiste pad te houden. Andere problemen

    van religieuze “dissidentie” waren een zeer uitzonderlijk geval van ketterij in Atrecht in

    januari 102544, en het hete hangijzer van de godsvrede. Dit complexe concept wordt vaak

    voorgesteld als de oplossing die clerici naar voor brachten om een einde te maken aan het

    ongecontroleerde en willekeurige geweld dat in de 10e eeuw, en voornamelijk de tweede helft,

    Europa zou geteisterd hebben. De Kerk wou daarom iedereen van een gemeenschap

    samenbrengen, meestal op een veld buiten de stad, en samen een eed laten zweren dat vanaf

    dan op bepaalde momenten, zoals zondagen en feestdagen, geen enkele vorm van geweld

    toegelaten was. De heiligen en God zouden getuige zijn en iedereen die eed zwoer aan hun

    gelofte houden. Het gebruik zou ontstaan zijn gedurende de 10e eeuw, voornamelijk in

    Aquitanië en van daaruit overgenomen door gemeenschappen in de rest van het West-

    Frankenrijk. Sommigen wijten het ontstaan ervan aan een gebrek aan Koninklijke macht, de

    reden waarom het niet echt in het keizerrijk aanwezig was, maar Dominique Barthélémy

    42 De St-Ghislainabdij, waar de heilig zelf begraven lag; In Marchiennes; In Hamage en in Dunain. Ook opvallend is dat er een heel aantal abdijen gewijd waren aan Sint-Petrus en Sint-Paulus: In Hautmont; in Maroilles (Deze abdij was door keizer Otto I aan de bisschop van Kamerijk gegeven; GEC II, 32, p. 462) met de relieken van Sint-Humbertus; en ook in Lobbes, waar er bovendien ook een klooster de relieken van Sint-Ursmarus en Sint-Erminus bewaarde. 43 In Maubeuge; in Saint-lez-Marquion, met het lichaam van Sint-Saturine; en in Mons, waar bovendien nog een klooster met kanunniken aan St-Germain gewijd was. Voor een gedetailleerder overzicht van de 45 belangrijkste religieuze instellingen in Kamerijk, zie de M. Koyen, De prae-gregoriaanse hervorming te Kamerijk (1012-1067/1076), Tongerlo, Sint-Norbertus drukkerij, 1953, bijlagen. 44 We worden door de bronnen slechts ingelicht over één moment waar de bisschop zich duidelijk richt tot een groep van heterodoxe gelovigen. (zie hoofdstuk over bronnen).

  • Pg. 20

    weerlegde dit in zijn doorgedreven studie van het fenomeen.45 Gerard zou echter nooit een

    voorstander van het initiatief blijken, hoewel hij kennelijk vrij alleen stond in die opinie in

    zijn tijd. Hij moest dan ook op meer dan een gelegenheid inbinden ten opzichte van de andere

    maatschappelijke groepen die hem dwongen de vredeseed af te kondigen.

    Als keizerlijke bisschop met religieuze macht, keizerlijke graaf met temporele macht – maar

    in een graafschap kleiner dan het hele bisdom –, bisschop van een Frans46 territorium, onder

    een Franse aartsbisschop, schipperend tussen de Franse en Duitse Kerk, bedreigd door zowel

    de Vlaamse graaf, de Franse koning en diens vazallen op de grens, als door eigen Franse

    vazallen, had Gerard dus meerdere verschillende petjes tegelijk op terwijl hij balanceerde op

    al deze verschillende breuklijnen en affiliaties. Het feit dat hij eigenlijk een buitenlander was,

    maakte de zaak al niet veel eenvoudiger, hoewel hij daardoor weliswaar objectiever naar de

    zaken kon kijken. Tegelijk zal hij snel tot het besef gekomen zijn dat ondanks al die relaties,

    hij er grotendeels alleen voorstond. Met Hendrik II onderhield hij nog een erg goede band, en

    dit zorgde expliciet en impliciet voor een stevige stok achter de deur in Kamerijk. Eenmaal

    deze stierf, raakte Gerard echter steeds meer geïsoleerd.47 Maar ook al daarvoor was het

    Gerard duidelijk dat hij niet zomaar een Duitse representant kon zijn. Wanneer Hendrik II

    voorstelde om met hem mee te komen naar Bamberg en aldaar de bisschopswijding te

    ontvangen, antwoordde Gerard heel resoluut dat het beter zou zijn om dit in Reims te doen,

    bij zijn ware ecclesiastische overste de aartsbisschop.48 Het bewijst dat hij zich goed bewust

    was dat op bepaalde punten hij zijn positie binnen het bisdom duidelijk moest laten primeren

    op zijn band met de keizer. Al deze verschillende spanningen maken van Gerard en Kamerijk

    een zeer interessante casus om op zoek te gaan naar hoe creatief een bisschop kon zijn in de

    creatie van zijn bisschoppelijke identiteit.

    45 D. Barthélémy, L’an mil et la paix de Dieu, passim. 46 Ik gebruik hier omwille van de duidelijkheid voor de moderne lezer en gemak de verkeerde term Frans, voor het West-Frankische rijk. 47 GEC III, 60, p. 489. 48 “Post haec vero monuit illum imperator, ut secum ad novum episcopium dedicandum, in civitatem videlicet Bavenberg, una abbatibus, qui illuc ad encenia templi convenire dberent, ordinaretur episcopus. Qui etsi honorabilius et disciplinatius croma regia pompa et Lothariensi sollerita sciret se ordinandum: tamen loci amore, quo nutri-ordinatum iri velle respondit; quippe satis provide ac conpetenter causam considerans, ne forte videlicet eo etiam ipse consuetudini sedis metropolitanae contraire videretur, quod Erluinus episcopus ob supradictam contentionem, Romae ordinationem susceperat.” (GEC, III, 2, p. 466).

  • Pg. 21

    2.2.2.2 . G erards episcopaatG erards episcopaatG erards episcopaatG erards episcopaat Het was dus in dit geladen veld dat Gerard het bisschoppelijk ambt opnam, en al die

    breuklijnen zouden dan ook tekenend zijn gedurende zijn episcopaat. Sinds de eerste analyses

    van Schieffer wordt Gerards pontificaat van 1012-1051 traditioneel in twee grote perioden

    onderverdeeld, met de jaren rond 1025 als keerpunt.49

    In de eerste dertien jaar komt hij over als een energieke bisschop, actief zowel binnen als

    buiten het bisdom. In Kamerijk zelf werd hij vanaf de eerste dag geconfronteerd met een

    opstandige castellanus Walter, die hij niet zo eenvoudig onder controle kreeg. Het zou pas

    met de hulp van enkele Lotharingische gezanten zijn, en de dreiging van keizerlijke

    tussenkomst, dat Walter tot relatieve gehoorzaamheid gedwongen kon worden. Die hele

    spanning in de beginjaren was kenmerkend voor een continue machtsstrijd die zich nog tot de

    dood van Walter II in 1041 zou verder zetten, en met zijn opvolgers later. Ook de keizerlijke

    en Lotharingische steun was tekenend voor Gerards episcopaat, en zijn schijnbaar wereldlijke

    onmacht ten opzichte van Walter. Tussenin deze geschillen vaarde Gerard ook een duidelijke

    koers van religieuze stichtingen en monastieke hervormingen van bestaande instellingen die

    materieel en/of moreel in verval waren geraakt. Hij werd hierin vooral bijgestaan door

    Richard van St-Vanne, en diens vrienden en leerlingen Leduinus van St-Vaast, Poppo van

    Deinze en Gerards eigen broer Elbert. In 1015 reeds werkte hij de stichting van zijn vader in

    Florennes af, en stichtte samen met zijn broer Godefroid nog een ander klooster vlakbij. Ook

    restaureerde hij het St-Aubertusklooster in Kamerijk, in het kader waarvan hij vermoedelijk

    ook opdracht gaf een Vita van de heilige op te stellen. In het algemeen kan men eigenlijk

    stellen dat hij een actieve bouwpolitiek voerde, niet in het minst gekenmerkt door het

    herbouwen van beide kathedralen van Kamerijk en Atrecht, het heropbouwen van de Heilig-

    Kruiskerk, en het nieuw constueren van een Heilig-Grafkerk en een St-Niklaaskerk.

    Ook buiten zijn diocees was Gerard erg actief. Vooral zijn band met keizer Hendrik II dient

    benadrukt te worden, aan wiens zijde hij meermaals vertoefde. Hij was raadgever, bijstander

    tijdens de eliminatie van het sterke huis van Luxemburg, o.a. bij de belegering van Metz in

    mei 1012. Hij was vaak aanwezig bij politieke onderhandelingen, zoals in 1017, en hij was

    ook een voorspreker bij de keizer, bv. voor zijn neef Godefried om aan hem het hertogdom

    van Neder-Lotharingen toe te kennen, en later hem te helpen zijn macht te vestigen tegen

    Regnier van Bergen en Leuven en tegen de Vlaamse graaf. 49 Th Schieffer, “Ein Deutscher Bischof Des 11. Jahrhunderts: Gerhard I. Von Cambrai.” In: Deutsches Archiv für Geschichte des Mittelalters, 1 (1937), pp. 323-60. We komen in het hoofdstuk Historiografie nog uitgebreid op hem en anderen terug.

  • Pg. 22

    Hoogtepunt van Gerards diplomatieke carrière en uitstraling was ongetwijfeld de ontmoeting

    tussen keizer Hendrik II en koning Robert II in Mouzon en Ivois op 11 augustus 1023, waar

    hij vermoedelijk zeer sterk betrokken was geweest bij het tot stand komen ervan.

    Maar vanaf Ivois begon alles echter snel te keren. Gerards grote beschermheer en vriend

    keizer Hendrik II stierf op 13 juli 1024, waarna er een grote opvolgingsstrijd volgt die Conrad

    II de oudere uiteindelijk zou winnen en zo de nieuwe dynastie van de Salingers instelde.

    Gerard bleef zeer diplomatisch in deze strijd, tot op het dubieuze af, en zou met Conrad en

    diens opvolger Hendrik III nooit echt een goede band hebben.50 Kenmerkend hiervoor is

    zeker de brief die Gerard in 1047 stuurde naar deze laatste, en in weinig bedekte termen zijn

    ongenoegen uitte over het gebrek aan erkenning die hij kreeg van de keizer, ondanks

    jarenlange onafgebroken trouw.51 In de West-Frankische ruimte kwam hij, zoals we hoger

    zagen, al in 1023 in botsing met de Franse bisschoppen over het concept van de Godsvrede.

    Dat geschil zou zich blijven verder zetten, en hij werd ook door zijn eigen omgeving onder

    druk gezet op meerdere momenten om die godsvrede af te kondigen, onder andere in Douai.52

    In januari 1025, bij zijn traditionele bezoek aan Atrecht, werd hij bovendien geconfronteerd

    met een groep van zogenaamde ketters, tegen dewelke hij een groot betoog zou gevoerd

    hebben waarin hij zijn visie op een heel aantal bisschoppelijke zaken uiteenzette.

    Spiritueel aangevallen door de Franse bisschoppen, en onder voortdurende druk van

    lekenheren, maar verstoken van uitgesproken keizerlijke steun, verzwakte Gerards positie

    steeds meer. In de jaren 1046-1048 stierven ook zijn medestanders Richard, Elbert en Poppo,

    en raakte hij meer en meer geïsoleerd. Ziek en oud trok hij zich in de laatste jaren van zijn

    leven terug in de abdij van St-Andreas die hij zelf had gesticht in 1025, en waar zijn broer abt

    van was geweest. Na een bijna veertig jaar lang episcopaat stierf Gerard uiteindelijk op 14

    maart 1051, en werd begraven in het midden van de kathedraal van Kamerijk. Hij werd

    opgevolgd door zijn achterneef (Sint-)Lietbertus die hij van jongsaf had opgevoed, en reeds

    lange tijd aartsdiaken was geweest in Kamerijk.

    Gerard leefde dus een bewogen en lang episcopaat, dat zich positioneerde op een aantal

    breuklijnen: hervormingen, bouwen, Vitae, de godsvrede, de strijd met Walter en andere

    lekenheren, religieuze dissidentie, de spanning met de keizer en tussen keizerrijk en

    50 We verwezen hoger al hoe Th. Riches opwierp dat Gerard aldus handelde uit vrees voor een Franse invasie. Th. Riches, “The Peace of God, the ‘weakness’ of Robert the Pious”, pp. 202-222). 51 GEC III, 60, p. 488-489. 52 GEC III, 53, p. 486-487.

  • Pg. 23

    koninkrijk, etc. Al deze spanningen vonden hun uitdrukking in de vele bronnen die Gerard liet

    optekenen, voornamelijk in de eerste helft van zijn episcopaat.

    3.3.3.3 . B ronnenB ronnenB ronnenB ronnen

    Voor het episcopaat van Gerard (1012-1051) zijn we voorzien van een voor die tijdsperiode

    opmerkelijk groot aantal contemporaine bronnen, alsook een aantal bronnen uit latere

    periodes. We bekijken in dit onderzoek voornamelijk verhalende bronnen.

    De belangrijkste is de Gesta Episcoporum Cameracensis.53 Dit werk, dat letterlijk de daden

    van de bisschoppen van Kamerijk beschrijft, bestaat uit drie boeken. Het eerste boek verhaalt

    over het leven en werk van al Gerards voorgangers, vanaf Sint-Vedastus tot en met de dood

    van Erluinus. Boek twee onderbreekt het chronologische verhaal om een overzicht te geven

    van alle religieuze instellingen die in de tijd van Gerard van tel waren, en bij sommigen ook

    wat meer uitleg te verschaffen zoals de historische achtergrond, aanwezige relieken en de

    mirakels die er geattesteerd zijn. Boek drie ten slotte verhaalt over de daden van Gerard zelf.

    De datering van dit werk is niet zo eenvoudig, en de consensus is dan ook dat het in meerdere

    stadia zou opgesteld zijn.54 Boek I en II zouden door dezelfde auteur geschreven zijn rond

    1023-24, en vermoedelijk ook het eerste deel van Boek III. Een tweede redactie zou hebben

    plaats gevonden in het begin van de jaren vijftig, waarbij boek III werd afgewerkt – en zelfs

    wat geherstructureerd werd – en een eerste deel van een continuatio werd opgesteld over het

    begin van het episcopaat van Lietbertus. Een derde auteur – die misschien ook de vita van

    Gerards heilige opvolger Lietbert zou geschreven hebben – zou ten slotte het laatste deel van

    die continuatie hebben afgewerkt.

    53 De beste uitgave tot nog toe is die van L.C. Bethmann: Gesta Episcoporum Cameracensium, In: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores,7, Hannover, 1846, pp. 402–489, en we zullen deze dan ook gebruiken in dit werk. Het meest gebruikt manuscript bevindt zich in de Codex s. Ghisleni (Den Haag, Koninklijke Bibliotheek MS nr. 75 F 15) Andere bronnen zijn Atrecht BM MS 398 (666), een 15e eeuwse kopie uit de St-Vaastabdij, die delen bevatte die in het Den Haag manuscript ontbreken; en Parijs, Bibliothèque nationale de France, MS lat. 5533a. Andere uitgaven werden gemaakt door: Georges Colveneere, Chronicon Cameracense et Atrebatense, sive historia utiusque ecclesiae III libris. Dowaai, 1615, pp. 1-353 ; André Joseph Ghislain Le Glay, Chronique d’Arras et de Cambrai, par Balderic, chantre de Thérouane au XIe siècle. Parijs, 1834 ; en J. Minge, Patrologia Latina (PL), PL 149:9-176, en PL 142:1313-1322. 54 E. Van Mingroot, “Kritisch onderzoek omtrent de datering van de Gesta Episcoporum Cameracensium.” In: Revue belge de philologie et d'histoire, LIII (1975), pp. 281-332; Th. Riches, the Representation of Authority, pp. 86-140; Th. Riches, “Episcopal Historiography as Archive: Some Reflections on the Autograph of the Gesta episcoporum Cameracensium (MS Den Haag KB 75 F 15)”, In: Jaarboek voor middeleeuwse Geschiedenis, X (2007), pp.7-46.

  • Pg. 24

    Gerard heeft ook een aantal brieven geschreven, waarvan het gros zijn opgenomen in de

    GEC.55 Erik Van Mingroot heeft deze allemaal gebundeld en minutieus uitgegeven, samen

    ook met alle charters van Gerards episcopaat.56

    Daarnaast waren er ook nog de Acta Synodi Attrebatensis die het relaas weergeven van een

    synode waarin Gerard een groep ketters toesprak.57 Het begint met een liturgische opening,

    een kort moment waarop aan de ketters wordt gevraagd wat hun opvattingen zijn, en dan een

    enorm lange redevoering van Gerard over het juiste geloof, waarin hij al zijn eloquentie goot,

    kwistig rondstrooide met Bijbelse citaten en vergelijkingen, en eigenlijk gewoon punt voor

    punt een uiteenzetting gaf van de visie die hij had op de maatschappij en haar problemen, en

    de oplossingen die volgens hem de juiste waren. Tegen zonsondergang zeiden de ketters dat

    ze bekeerd waren door de retoriek van de bisschop, ze zwoeren opnieuw trouw aan het geloof,

    en ondertekenen zelfs een papier hierover, waarna de synode afgesloten werd. Vele historici

    zijn dan ook van mening dat de bron misschien wel veel meer een ideologisch “pamflet” is

    dan een getrouwe weergave van die zondag in januari, als ze überhaupt al heeft

    plaatsgevonden, en het geheel niet gewoon een literaire creatie is. Opvallend is ook dat deze

    synode niet vermeld wordt in de GEC, zelfs niet in de latere redacties en continuaties.58

    We willen ook twee hagiografische bronnen bekijken, beiden over heilige bisschoppen van

    Kamerijk, en beiden hoogstwaarschijnlijk door Gerard besteld. Ten eerst de Vita Autberti,

    over het leven en de heilige daden van Sint-Autbertus (645-668-674), zevende bisschop van

    het bisdom Kamerijk.59 Lange tijd dacht men dat het geschreven was door Fulbert, bisschop

    55 Voor de analyse in deze studie baseerden we ons echter vooral op een editie in voorbereiding, waarvoor we prof. S. Vanderputten dankbaar zijn dat we deze tot onze beschikking kregen. Verwijzingen naar stukken tekst gebeurden echter wel naar de passages uit de GEC, of elders. 56 Les chartes de Gérard Ier, Liébert et Gérard II, évêques de Cambrai et d’Arras, Comtes du Cambrésis : (1012-1092/93). In: Mediaevalia Lovaniensia. Series 1: Studia, 35, Leuven, Leuven university press, 2005, 382 p. Zie dit werk ook voor alle bibliografische referenties. 57 Voor deze bron maakten we voornamelijk gebruik van de editie die voorbereid wordt door prof. Vanderputten, en we willen hem bedanken om deze voor ons beschikbaar te stellen, die verwijst naar Dijon, Bibliothèque Municipale, MS 582, f. 2r–58r. De meest gehanteerde uitgave is echter Acta Synodi Attrebatensis, J. Minge, ed. In: Patrologia Latina. Parijs, 1844–64, vol. 142, cols 1269–1312. Een gedegen bespreking van deze bron kan men vinden in: E. Van Mingroot, “Acta Synodi Attrebatensis (1025): Problèmes De Critique De Provenance.” In: KUTTNER (S.), ed. Melanges G. Fransen, Rome, Rome, 1976, pp. 201-229; J.B. Russell “ À propos du synode d’Arras en 1025”, RHE 57 (1962), p. 70 ; een volledig hoofdstuk in G. Duby, Les trois ordres ou l'imaginaire du féodalisme. Parijs, Gallimard, 1978, 428p; B. Stock, The Implications of Literacy. Written Language and Models of Interpretation in the Eleventh and Twelfth Centuries. Princeton - New Jersey, Princeton University Press, 1983, pp. 120-139; S. Vanderputten en D. Reilly, “Reconciliation and record keeping”, p. 343-57. 58 We komen op deze synode uitgebreid terug in Deel II, hoofdstuk 1. 59 We willen in dit werk de uitgave van de Ghesquiere gebruiken: VITA AUTBERTI, ed. J. Ghesquiere, Acta sanctorum Belgii selecta, III, Brussel, 1785, pp. 529-565.

  • Pg. 25

    van Chartres, met wie Gerard nog op de kathedraalschool van Reims gezeten had. Dit is

    intussen weerlegd, en men kent het toe aan een gewone clericus Fulbert, vermoedelijk uit de

    nabije omgeving van Gerard, en men vermoedt dat Gerard zelf nauw betrokken zou zijn

    geweest bij de opstelling.60 Men dateert het meestal rond 1015, het moment van de

    herinwijding van het St-Autbertusklooster in Kamerijk en de translatie van zijn relieken terug

    vanuit de kathedraal naar die oorspronkelijke rustplaats. Maar Mériaux meent dat het op basis

    van inhoud ook later zou kunnen zijn, meer aansluitend bij de GEC.61 Het is het oudst

    bewaarde werk over deze heilige, en leende heel veel passages uit andere hagiografische

    bronnen uit het bisdom, zoals de Vita Ursmari, Vita Landelini, Vita Waldetrudis, Vita Gisleni,

    een verloren Vita Vincentii, Vita Vulmari en de 5e versie van Vita Aldegundis.62 Het toont

    Autbertus vooral als een heilig man, betrokken bij de bekering van menig stichter van

    verschillende religieuze instellingen in het bisdom, een bewaker van de juiste leer, raadgever

    aan de koning. We gaan dieper in op de inhoud, en het verband met Gerard in Boek I,

    hoofdstuk 4 –D.

    De tweede bron handelt over de jeugd en het episcopaat van Sint-Gaugericus (584/590-c.

    624), vierde bisschop van Kamerijk, en over de mirakels na zijn dood.63 Het werk is dan ook

    duidelijk in die drie delen onderverdeeld. Men dateert het rond 1023-25, dezelfde periode als

    de eerste redactie van de GEC. Er wordt dan ook sterk aangenomen dat het om dezelfde

    auteur zou gaan, hoewel opnieuw Mériaux hier vraagtekens bij plaatste.64 Ook bij deze bron is

    het vermoeden sterk dat Gerard in feite de hand van de auteur had vastgehouden bij het

    schrijven, iets wat eigenlijk letterlijk naar bovenkomt in de proloog van het werk waar de

    auteur in een brief aan Gerard hem aanduidde als opdrachtgever (“mi patrone”), en zei dat hij

    de wil van Gerard had uitgevoerd (“applicabo, tuaeque voluntati”).65 Dit werk was eigenlijk

    60 Een diepgaande analyse van de bron , voornamelijk ontaanscontext, vindt men in: C. Mériaux, "Hagiographie et réforme à Cambrai au début du XIe siècle: la Vita Autberti et son auteur," in: Zwischen Niederschrift und Wiederschrift: Hagiographie und Historiographie im Spannungsfeld von Kompendienüberlieferung und Editionstechnik, eds. R. Corradini, M. Diesenberger, M. Niederkorn-Bruck, Wenen, 2010, p. 335-350. 61 Ch. Mériaux, “Hagiographie et réforme à Cambrai au début du XIe siècle: La Vita Autberti et son auteur”, p. 348-349. 62 A.-M. Helvetius, Abbayes, évêques et laïques. Une politique du pouvoir en Hainaut au Moyen Age (VII-XIe siècle). Bruxelles, 1994, p. 332. 63 We zullen vooral de volgende uitgave gebruiken: Acta Altera S. Gaugerici Episcopi Et Confessoris, ed. Petrus Bosschius. In: Acta Sanctorum Belgii selecta, II, Brussel, 1784, pp. 278-310. We duiden dit in het vervolg aan als ‘Vita Gaugerici’. 64 Voor een grondige analyse zie Ch. Mériaux, “Une “Vita” mérovingienne et ses lectures du IX au XI siècle: le dossier de saint Géry de Cambrai.” In: GOULLET (M.) et al., eds. L'hagiographie mérovingienne à travers ses réécritures, Ostfildern, Thorbecke, 2010, pp. 161-191. 65 Vita Gaugerici, 1, p. 279.

  • Pg. 26

    de derde versie van het leven van deze heilige, twee kortere waren eraan voorafgegaan,

    respectievelijk uit de 7e eeuw en uit de Karolingsche periode.66 Deze derde versie was echter

    veel uitgebreider, en expliciet doordrongen met metaforen en theorie over de bisschoppelijke

    autoriteit. In de GEC II, 4 wordt er ook verwezen naar een vita van Gaugericus, en men

    vermoedt dat het zou gaan over deze derde, die dan kort daarvoor zou zijn geschreven.67 Ook

    op de inhoud en de band met Gerard zullen we dieper ingaan in een apart hoofdstuk in dit

    werk.

    De abdijkroniek van St-Andreas in Cateau-Cambrésis werd opgesteld rond 1133 AD, en lijkt

    vooral een korte geschiedenisles te zijn van de gebeurtenissen in het klooster en vooral het

    bisdom, sinds Erluinus (996-1012).68 Tegelijk linkt het de lijn der bisschoppen en abten

    voortdurend aan de chronologie van de pausen en keizers.69 In de eerste twee hoofdstukken

    lezen we echter ook over de daden van Gerard, stichter van de abdij, grotendeels gebaseerd op

    verspreide passages uit de GEC en de Vita Lietberti, maar met het voordeel van nog meer

    hindsight en met eigen nadrukken en zelfs nieuwe informatie, gezien het vanuit een ander

    standpunt is geschreven en met andere doelen. Dit biedt comparatieve mogelijkheden die in

    ons voordeel kunnen spelen, zoals Buc voorstelt.70 Maar uiteraard is de ontstaanscontext

    danig verschillend dan een eeuw vroeger, en kunnen niet alleen de regerende betekenissen

    van Gerard al vervaagd zijn, maar kunnen er ook nieuwe diepere motivaties meespelen die de

    feiten in een ander licht plaatsen.

    De Annalen van de abdij van Mouzon – een abdij die weliswaar buiten Kamerijk ligt – willen

    we kort aanwenden om meer te leren over de betekenissen van de plaats waar Gerard de

    66 Ch. Mériaux, “Une “Vita” mérovingienne”, p. 162. 67 Mériaux meende echter dat er aanwijzingen zijn dat de auteur van de GEC II eerder uit de tweede redactie van de vita zou gekopieerd hebben. Ch. Mériaux, “Une “Vita” mérovingienne”, p. 161-191. 68 Chronicon S. Andreae. Castri Cameracesii, ed. L.C. Bethmann. In: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, 7, Hannover, 1846, pp. 526–650. 69 Bij het overlijden en opvolgen van een bisschop wordt telkens gesteld in welk regeringsjaar van welke paus en welke keizer dit plaatsvond. Indien er sinds de laatste bisschop meerdere pausen geweest waren, werden deze vervolgens eerst opgesomd, telkens met de lengte van hun pontificaat. De chronologie van pausen en keizers dient hier duidelijk als kapstok om die van de bisschoppen van de vorige eeuw er aan op te hangen, of er mee te synchroniseren. De precieze reden hiervan is onduidelijk, dieper onderzoek zou dit kunnen uitwijzen. In eerste instantie lijkt het wel een soort syllabus van de geschiedenis van de laatste honderd jaar, of althans sinds de stichtende bisschop van Cateau. Het kan echter ook gewoon een chronologische correspondentie poging zijn, om makkelijker aan daterende geschiedschrijving van de 11e eeuw te kunnen doen. 70 Buc haalt aan hoe verschillende bronnen over hetzelfde met elkaar vergelijken een van de manieren is om toch dieper door te dringen tot wat er werkelijk is gebeurd in die rituelen, eerder dan een schriftelijke constructie van wat de auteur wou dat het inhield (Ph. Buc, “Political Ritual Medieval and Modern Interpretations.” In: GOETZ (H.-W.), ed. Die Aktualität Des Mittelalters, 2000, pp. 256-272).

  • Pg. 27

    Koninklijke en Keizerlijke ontmoeting van Ivois-Mouzon laat doorgaan.71 Ze werd namelijk

    geschreven tussen 1033 en 1046 door een monnik van de abdij, en dus relatief kort na de

    ontmoeting. Interessant is vooral ook dat de abdij in haar huidige vorm pas gesticht was rond

    971 door Adalbero van Reims, dezelfde grootoom van Gerard die hem naar Reims haalde

    enkele jaren later.72

    Maar we wensen ook enkele niet-verhalende bronnen aan te wenden, naast de charters die we

    hierboven reeds aanhaalden. Handschriften met of over liturgische rituelen kunnen immers

    uitzonderlijk interessant zijn voor de studie naar performativiteit, zeker indien ze zeer dicht

    bij Gerard zouden opgesteld zijn. Indien Gerard een duidelijk plan voor ogen had voor zijn

    bisschoppelijkheid, een theologische visie, dan moet de liturgie de meest voor de hand

    liggende wijze geweest zijn om dit ook op een theologische wijze te performeren. Fantastisch

    zou zijn indien we dan een ritenboek uit de late 10e eeuw zouden kunnen vergelijken met een

    boek dat door of direct rond Gerard is opgesteld, en onderzoeken of Gerard bewust

    veranderingen zou hebben aangebracht. Diane Reilly beschreef zo ook de “reuze-bijbel” van

    St-Vaast waar ze een duidelijk ideologisch programma in las.73

    We zullen ook een aantal liturgische bronnen gebruiken uit de 11e eeuw, van dewelke we de

    context en betekenis zullen bespreken wanneer de bron voor het eerst vermeld wordt. Het

    betreft voornamelijk pontificalen: liturgische handboeken voor bisschoppen, vol wijdingen,

    zegeningen en ordines, die het verloop van een ritueel weergeven. De belangrijkste is het

    Romaans-Germaans Pontificaal, en een Kamerijkse variant erop, het zogenaamde Keulse

    Pontificaal.74

    71 HISTORIA MONASTERII MOSOMENSIS, ed. W. Wattenbach. In: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores,14, Stuttgart, 1883, pp. 600–618. 72 Vooral Michel Bur heeft over deze bron gepubliceerd: o.a. M. BUR, « A propos de la Chronique de Mouzon ». In: Cahiers de civilisation médiévale. 26 (1983), 104, pp. 287-296. Al deze elementen en toevalligheden bij elkaar maakt het op zijn minst interessant om op zoek te gaan of er effectief een bedoelde symboliek of intentie achter alles schuil gaat. 73 Diane Reilly,The art of reform, passim. 74 Een uitgebreide analyse van het eerste maken we in Boek I, hoofdstuk 2. Het Keulse Pontificale bespreken we in Boek I, hoofdstuk 3.

  • Pg. 28

    4.4.4.4 . H istoriografieH istoriografieH istoriografieH istoriografie

    Als nani gigantum humeris insidentes, dwergen gezeten op de schouders van reuzen, zo

    beschrijft het welbekende aforisme van de twaalfde eeuwse Bernardus van Chartres de

    vooruitgang in de wetenschap.75 Zeker in een discipline als de Mediëvistiek, waar bronnen

    vaak veel schaarser zijn dan de mediëvisten die erover geschreven hebben, zijn de reuzen van

    de voorbije eeuwen, de auctoritates die ons in een bepaald onderzoek voorafgingen, dan ook

    zeer talrijk. Zo talrijk dat jonge onderzoekers – zeker in de humane wetenschappen – bij het

    lezen van al die auctoritates zich als dwerg soms minder op de schouders wanen, als eerder

    gebukt gaand onder het enorme gewicht van die reuzen die ze doorheen hun onderzoek

    moeten meesleuren. Of toch, in hun jarenlange schaduwen moeite hebben om nieuw eigen

    licht te ontdekken. Over een figuur als Gerard van Kamerijk, waar een meer dan gemiddeld

    aantal bronnen over en door geschreven zijn, was de interesse in het verleden, en zeker in de

    laatste decennia, dan ook groot. Maar veel van die reuzen lopen vandaag wat mank, veel

    publicaties zijn immers niet van enige kritiek te vrijwaren.76

    George Colveneere in de 17e, en Petrus Bosschius en Joseph Ghesquière onderzochten,

    respectievelijk in de 18e eeuw, reeds driftig manuscripten uit de context van Gerard van

    Kamerijk die ze vervolgens uitgaven.77 De uitgevers van de Monumenta Germaniae Historica

    zetten dit streven in de 19e eeuw verder met o.a. de uitgave van de Gesta Episcoporum

    Cameracensis.78 Thomas Schieffer was in 1937 de eerste om een echte studie op te stellen

    over Gerard.79 Zijn analyse benadrukte echter al te sterk dat Gerard een Duitser was:

    afkomstig uit het Duitse Keizerrijk en benoemd door de Duitse keizer met wie hij een nauwe

    75 Robert K. MERTON, On the Shoulders of Giants: A Shandean Postscript, Londen-Chicago, University of Chicago press, 1965, 320 p.; Edouard JEAUNEAU, “Nani gigantum humeris insidentes: Essai d’interprétation de Bernard de Chartres.”, In: Vivarium, 5 (1967), pp. 79-99. Dit aforisme is bekend via de citering in John of Salisbury in de Metalogicon uit 1159 en werd later ook door Diego de Estella en Isaac Newton sterk opgepikt. Maar ze zou eigenlijk al teruggaan tot de 6e eeuwse grammaticus Priscianus Caesariensis. 76 Naast de auteurs die we hieronder zullen vernoemen en bespreken zullen er zeker nog heel wat andere auteurs Gerard aangehaald hebben als voorbeeld of onderdeel in hun analyses. Maar hier volgen vooral de onderzoekers die concreet over Gerard zelf veel vernieuwends geschreven hebben. 77 G. Colvenerius, Chronicon Cameracense et Atrebatense sive historia utriusque ecclesiae III libris ad hinc DC. fere annis conscripta a Balderico Noviomensi et Tornacensi episcopo. Dowaai, 1616, pp. 1-353; Petrus Bosschius, ed., Acta S. Gaugerici Episcopi Et Confessoris en Acta Altera S. Gaugerici Episcopi Et Confessoris In: Acta Sanctorum Belgii selecta, II, Brussel, 1784, pp. 271-77 en 278-310; J. Ghesquière, ed. Vita Autberti, ed. J. Ghesquiere, Acta sanctorum Belgii selecta, III, Brussel, 1785, pp. 529-565. 78 GESTA EPISCOPORUM CAMERACENSIUM, ed. L.C. Bethmann. In: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores,7, Hannover, 1846, pp. 402–89. 79 T. Schieffer, "Ein Deutscher Bischof Des 11. Jahrhunderts: Gerhard I. Von Cambrai." In: Deutsches Archiv für Geschichte des Mittelalters, 1 (1937), pp