Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit...

78
Faculteit Letteren & Wijsbegeerte Cynthia Criel Over titsen, angelussen en elletje slaan Benamingen voor ‘bikkelen’ en ‘pinkelen’ in de zuidelijk - Nederlandse dialecten Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de taal- en letterkunde Nederlands - Spaans 2013 - 2014 Promotor Prof. dr. Jacques Van Keymeulen Vakgroep Taalkunde

Transcript of Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit...

Page 1: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

Faculteit Letteren & Wijsbegeerte

Cynthia Criel

Over titsen, angelussen en elletje slaan

Benamingen voor ‘bikkelen’ en ‘pinkelen’ in de zuidelijk -

Nederlandse dialecten

Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van

Master in de taal- en letterkunde

Nederlands - Spaans

2013 - 2014

Promotor Prof. dr. Jacques Van Keymeulen

Vakgroep Taalkunde

Page 2: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

ii

Dankwoord

Deze masterscriptie is een werk van lange adem geweest, met veel meer uren zwoegen

dan ik me ooit had kunnen voorstellen. Maar ondanks alles is het voor mij een boeiende

tocht door het landschap van de dialecten uit de Zuidelijke Nederlanden geweest. Toch was

de realisatie van deze scriptie absoluut niet mogelijk geweest zonder de hulp en steun van

een aantal mensen. In dit dankwoord wil ik dan ook het woord even tot hen richten om hen

voor die steun te bedanken.

Eerst en vooral verdient mijn promotor, prof. dr. J. Van Keymeulen, hier een vermelding

omdat hij steeds tijd maakte en geduldig antwoordde op mijn vragen. Daarnaast ben ik

zeker ook dank verschuldigd aan Tineke De Pauw en Liesbet Triest om mij na een

aarzelende start wegwijs te maken in de talrijke vragenlijsten, woordenboeken en

woordkaarten. Onze samenkomsten gaven mij steeds hernieuwde moed en energie om

verder te werken. Ook mijn ouders verdienen een welgemeende bedanking, niet alleen voor

hun geduld, aanmoediging en medeleven tijdens het schrijven van deze scriptie, maar ook

om mij de kans te geven om deze richting te volgen. Tenslotte wil ik ook mijn vrienden hier

vermelden voor de aanmoedigingen en de verstrooiing die ze mij boden tijdens het

schrijven. Dankzij hen kon ik mijn gedachten even verzetten.

Page 3: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

iii

Inhoudstafel

Inleiding 4

1.1 Opzet en doel ....................................................................................................................................... 4 1.2 Opbouw ................................................................................................................................................. 5

Hoofdstuk 1 Methodologie ................................................................................................................... 6

1.1 Onderzoeksmateriaal .......................................................................................................................... 6 1.1.1 Bikkelen en bikkels ................................................................................................................... 7 1.1.2 Pinkelen en pinkelhoutje .......................................................................................................... 8

1.2 Gegevensselectie ................................................................................................................................. 9 1.2.1 Trefwoordenlijsten ............................................................................................................... 9 1.2.2 Woordkaarten ...................................................................................................................... 11

Hoofdstuk 2 Definitie van de begrippen ........................................................................................... 12

2.1 Bikkelen en bikkels ............................................................................................................................... 12 2.2 Pinkelen en pinkelhoutje...................................................................................................................... 16

Hoofdstuk 3 Bikkelen .......................................................................................................................... 19

3.1 Kaartbespreking bikkelen .................................................................................................................. 19 3.2 Etymologische bespreking ............................................................................................................... 21 3.3 Tussentijdse conclusie bikkelen ....................................................................................................... 35

Hoofdstuk 4 Pinkelen .......................................................................................................................... 36

4.1 Kaartbespreking pinkelen ................................................................................................................. 36 4.2 Etymologische bespreking ............................................................................................................... 37 4.3 Tussentijdse conclusie pinkelen ....................................................................................................... 59

Conclusie 61

Bibliografie 63

Bijlagen 67

Page 4: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

4

Inleiding

1.1 Opzet en doel

In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80

verschillende kinderspelletjes af die vroeger vaak in onze contreien werden gespeeld. Ook

in Kinderspelen uit Vlaamsch België (Ghesquire, 1905) treffen we een enorme variëteit aan

spelen aan. Biezeken koekuit vlechten; slingerkatje; ramelets en maartje; maartje, ’t huizeken brandt

zijn maar enkele van de honderden kinderspelen die een vermelding krijgen. Tegenwoordig

wordt de overgrote meerderheid van deze bijna eindeloze lijst kinderspelen echter niet

meer gespeeld. Om deze reden en omdat ook de kennis van de dialecten erop achteruitgaat,

is het bijzonder waarschijnlijk dat een groot deel van de dialectwoordenschat voor

kinderspelen ten dode is opgeschreven. De drie grote lexicografische projecten - het

Woordenboek van de Vlaamse Dialecten (WVD), het Woordenboek van de Brabantse Dialecten (WBD

en het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (WLD) - hebben zich daarom als taak gesteld

om die rijke dialectwoordenschat te inventariseren. In het verlengde van mijn

bachelorscriptie over benamingen voor ondeugende kinderen is het in deze masterscriptie

de bedoeling om de benamingen voor enkele kinderspelen van dichterbij te bestuderen.

Meer specifiek zal het gaan over de begrippen bikkelen, bikkels, pinkelen en pinkelhoutje. Het

betreft hier werpspelen die tegenwoordig nauwelijks of niet meer gespeeld worden. De

doelstelling van deze scriptie is om na te gaan van welke woorden Vlaamse, Brabantse en

Limburgse dialectsprekers zich bedienen wanneer ze het over bikkelen, bikkels, pinkelen en

een pinkelhoutje hebben en deze woorden van een uitgebreid etymologisch commentaar te

voorzien. Voorts zal er ook aandacht besteed worden aan de geografische spreiding van de

benamingen voor deze kinderspelen. Daarom wordt er bij de etymologische bespreking

Page 5: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

5

telkens vermeld waar en hoe vaak de benaming voorkomt en wordt er per begrip ook een

woordkaart opgesteld waarbij telkens een commentaar zal worden geformuleerd.

1.2 Opbouw

Op deze inleiding volgt een hoofdstuk waarin aandacht zal worden besteed aan de

methodologie die gevolgd werd bij het schrijven van deze scriptie. Zo wordt beschreven

waar het onderzoeksmateriaal precies vandaan komt en hoe in die gegevens geselecteerd

werd. Een tweede hoofdstuk is volledig gewijd aan de definiëring van de begrippen.

Aangezien het om oude kinderspelen gaat die tegenwoordig bijna nooit meer gespeeld

worden en die velen zelfs niet meer kennen, worden het spelverloop, de spelregels en het

spelmateriaal uitvoerig beschreven. In het derde hoofdstuk wordt dieper ingegaan op de

grote variatie aan benamingen voor bikkelen. Hoofdstuk vier bevat een bespreking van de

woorden die dialectsprekers gebruiken als ze het over het pinkelen hebben. De etymologie

van de begrippen bikkels en pinkelhoutje zal niet apart besproken worden aangezien de

bespreking daarvan al voor het grootste deel bij bikkelen en pinkelen aan bod komt. Op die

manier willen we overlappingen vermijden. Wel worden voor beide begrippen

woordkaarten voorzien die uitvoerig besproken worden en vergeleken met de kaarten voor

bikkelen en pinkelen. In hoofdstuk drie en vier komen dus telkens in het begin twee

woordkaarten aan bod. Aan de hand daarvan zal besproken worden hoe de benamingen

voor bikkelen, bikkels, pinkelen en pinkelhoutje geografisch verspreid zijn. Daarna volgen een

concluderend hoofdstuk en een bibliografie met werken die geraadpleegd werden. In de

bijlagen zitten ten slotte nog de lijsten met alle trefwoorden en de woordkaarten.

Page 6: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

6

Hoofdstuk 1

Methodologie

1.1 Onderzoeksmateriaal

De belangrijkste bron voor de benamingen voor de begrippen bikkelen, bikkels, pinkelen en

pinkelhoutje zijn de drie regionale dialectwoordenboeken. Ten eerste is er het Woordenboek

van de Vlaamse Dialecten (WVD) dat betrekking heeft op de dialecten die gesproken worden

in Frans-, Zeeuws-, West- en Oost-Vlaanderen. Het Woordenboek van de Brabantse Dialecten

(WBD) verzamelt de dialectwoordenschat uit Antwerpen, Vlaams-Brabant en het

Nederlandse Noord-Brabant. De dialectwoordenschat uit Belgisch en Nederlands Limburg

wordt dan weer verzameld in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten (WLD). Deze drie

universitaire onderzoeksprojecten hebben dezelfde doelstellingen en ook een parallelle

werkwijze. Hierdoor is het mogelijk om gegevens uit de drie woordenboeken samen te

voegen en verschillende begrippen met elkaar te vergelijken. Een andere bron die als

essentieel vertrekpunt diende voor deze masterscriptie is Kinderspel en kinderlust in Zuid-

Nederland (1902-1908) van Alfons De Cock en Isidoor Teirlinck. Hun werk bevat een

extensieve beschrijving van oude kinderspelen die tegenwoordig in onbruik zijn geraakt.

Voor de definiëring van de begrippen hebben we ons dan ook in grote mate gebaseerd op

hun expertise.

Page 7: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

7

1.1.1 Bikkelen en bikkels

Voor de materiaalverzameling werkten de woordenboeken met vragenlijsten die

uitgestuurd werden naar een uitgebreid netwerk van informanten. Wat het begrip bikkelen

betreft, heeft het WVD zowel met eigen als met vreemd materiaal gewerkt. Het eigen

materiaal bestaat uit de gegevens uit vragenlijst WVD 156 (2005), maar ook uit de de

licenciaatsverhandelingen van Katrijn Bruylant (2004) en Lies Vanmaelsaeke (2006). Het

vreemd materiaal betreft twee oudere enquêtes van de Zuidnederlandse Dialectcentrale

(ZND): de vragenlijsten ZND B1 (1923) en ZND 5 (1924). Daarnaast werd er ook geput uit

materiaal uit de tijdschriften ’t Wingheroen (1996) en De Ijzerbode (2006) en verder nog uit

gegevens uit Kinderspel en kinderlust in Zuid-Nederland (1902-1908), Dialect in het Land van Axel

(1981), Dialect in West-Zeeuwsch-Vlaanderen (1978) en Dialecten in Oost-Zeeuwsch-Vlaanderen

(1982). Het WBD baseerde zich op de Nijmeegse vragenlijst NR (1968), VC 10, ZND 05 (1924),

ZND B1 (1940) en een Bredaas streekwoordenboek uit 1836. Verder werd ook gebruik

gemaakt van gegevens uit Bijdrage tot een Meierijsch Idioticon (1892), Woord en wereld van de

boer, een monografie over het dialect van Huisseling (1958), Handschrift 1756 van de Maatschappij

der Nederlandse Letterkunde te Leiden en Woordenlijst voor Tilburg (1916). Het WLD haalde zijn

gegevens voor bikkelen uit NR (1968), de vragenlijst SND (2006) van de Stichting Nederlandse

Dialecten, ZND 01u (1924), ZND 05 (1924), ZND B1 (1940), ZND m, VC 10, BN 03 en de

vragenlijst uit 1885 van Leuvens hoogleraar P.H.G. Willems. Verder maakte het WLD nog

gebruik van een hele waslijst van zo’n 32 regionale dialectwoordenboeken en

monografische werken.

Voor het begrip bikkels baseerde het WVD zich op de gegevens uit vragenlijst WVD 156

(2005). Ook de licentiaatsverhandelingen van Bruylant (2004) en Vanmaelsaeke (2006)

dienden als bron. Daarnaast werd materiaal geput uit de tijdschrijften ’t Wingheroen (1996),

De Ijzerbode (2006) en uit Kinderspel en kinderlust in Zuid-Nederland (1902-1908). Het WBD

vervolgens haalde zijn gegevens uit vragenlijst de Nijmeegse vragenlijst NR (1968), het

woordenboek Dialekt van Kempenland, meer in het bijzonder d’Oerse toal, dl II: Vocabularium

(1958) en volgende overige bronnen: Woordenlijst der Noord-Brabantsche Volkstaal (1882),

Bijdrage tot een Meierijsch Idioticon (1892), Woord en wereld van de boer, een monografie over het

dialect van Huisseling (1958), Woorden uit het dialect van Nuenen, terloops verzameld, direct op

fiches gebracht door J.J.A. van Bakel, Het dialect van Grave (1937) en Dialect in het Land van Kuik

Page 8: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

8

(1859). Het WLD ten slotte gebruikte ook vragenlijst NR (1968), SND (2006) en ZND m.

Daarnaast werd ook informatie geput uit zo’n 32 woordenboeken en overige werken.

1.1.2 Pinkelen en pinkelhoutje

Ook wat betreft het begrip pinkelen heeft het WVD zowel met eigen als met vreemd

materiaal gewerkt. Het eigen materiaal bestaat uit de gegevens uit vragenlijst WVD 156

(2005) en de licentiaatsverhandelingen van Bruylant (2004), Vanmaelsaeke (2006) en

Grootvriendt (2007). Het vreemd materiaal betreft twee oudere enquêtes: ZND 34 (1940) en

ZND 41 (1943). Maar ook materiaal uit de edities van 1937, 1938 en 1939 van het tijdschrift

Biekorf, gegevens uit de derde aflevering van Kinderlust en kinderspel in Zuid-Nederland van De

Cock en Teirlinck en gegevens uit de Anzegemse spelenkroniek en uit Dialect in West-Zeeuwsch-

Vlaanderen werden opgenomen. Het WBD haalde zijn gegevens voor pinkelen dan weer uit de

Nijmeegse vragenlijst N88 (1982), uit de enquêtes ZND 01 a-m (1922), ZND 34 (1940) en ZND

41 (1943). Ook volgende streekwoordenboeken dienden als bron: Idioticon van het Antwerpsch

dialect (stad Antwerpen en Antwerpsche Kempen) (1899-1903) en Idioticon van het Antwerpsch

dialect, Aanhangsel. (1906). Verder diende ook de Woordenlijst voor Tilburg (1916) van J. Van

Ginneken als basis. Het WLD maakte gebruik van vragenlijst N88 (1982), vragenlijst ZND 34

en ZND m. Verder vermeldt het nog volgende regionale woordenboeken: Maaslands uit

Boorsem (2000), Dieksjenèèr van ‘t (H)essels (1982), Woordenboek of Diksjenaer van ’t Mestreechs

(1955), Idioticon van het dialect van Meeswijk (1964), Remunjs Waordebook (1985), Sintrùinse

Diksjonèèr (1995), Woordenboek van het Sittards dialekt met folkloristische aantekeningen (1979), ’n

Manjel Stokkemer Wéurd (1979), Tegels Dialek. Uiteenzetting over de klankleer, spraakkunst en

woordenschat van het dialekt van Tegelen (1968), Plat Ukevers. Woorden en wendingen uit het

dialect van Uikhoven (1987), Venloos Woordenboek (1993) en De Weertlandse dialecten (1983).

De lijst met materiaal dat gebruikt werd voor het lemma pinkelhoutje is heel wat

korter. Het WVD maakte opnieuw gebruik van de licentiaatsverhandelingen van

Vanmaelsaeke (2006) en Grootvriendt (2007). Ook gegevens uit de vragenlijsten ZND 34

(1940) en ZND 41 (1943) dienden opnieuw als bron. Ten slotte baseerde het WVD zich ook

nog op informatie uit de edities uit 1937 en 1938 van Biekorf, informatie uit ’t Wingheroen 19

(1995), Kinderlust en kinderspel in Zuid-Nederland van De Cock en Teirlinck (1902-1908) en

Page 9: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

9

gegevens uit Dialect in West-Zeeuwsch-Vlaanderen (1982). Het WBD haalde zijn gegevens voor

pinkelhoutje dan weer uit de vragenlijsten N88 (1982) en ZND 34 (1940). Verder werd ook

informatie geput uit de 3 opeenvolgende delen van het Idioticon van het Antwerpsch dialect.

Het WLD gebruikte de lijsten N88 (1982), ZND 34 (1940) en ZND m (GrGr). Verder baseert het

zich ook nog op een resem regionale woordenboeken: Maaslands uit Boorsem (2000),

Dieksjenèèr van ‘t (H)essels (1982), Woordenboek of Diksjenaer van ’t Mestreechs (1955), Idioticon

van het dialect van Meeswijk (1964), Tegels Dialek. Uiteenzetting over de klankleer, spraakkunst en

woordenschat van het dialekt van Tegelen (1968), Woorden en wendingen uit het dialect van

Uikhoven (1987), De Weertlandse dialecten (1983) en Venloos Waordebook (1933-41).

1.2 Gegevensselectie

1.2.1 Trefwoordenlijsten

Oorspronkelijk waren de gegevenslijsten met benamingen voor bikkelen, bikkels,

pinkelen en pinkelhoutje langer. Om praktische redenen werden de lijsten opgeschoond. Om

tot een overzichtelijker geheel te komen werden nogal wat benamingen samengevoegd of

geschrapt.

De oorspronkelijke lijst met dialectwoorden voor bikkelen bestond uit 72 benamingen.

Na een grondige selectie bleven daarvan uiteindelijk nog zo’n 65 trefwoorden over. Bet de

koten spelen bevatte duidelijk een schrijffout gemaakt door de informant of een tikfout

gemaakt bij het invoeren van de antwoorden van de informanten en werd daarom

aangepast tot met de koten spelen. Om de gegevens iets uniformer te maken werd van

met/mee de pikkels spelen bijvoorbeeld met de pikkels spelen gemaakt, naar analogie met met de

bikkels spelen en met de kootjes spelen. Een erg bedenkelijke benaming in de lijst was bikkels,

een substantief dat geen handeling lijkt aan te duiden, maar het spelmateriaal. Toch werd

het dialectwoord niet geschrapt aangezien het wel een aannemelijke benaming is als we

ervan uitgaan dat het gebruikt wordt in combinatie met een werkwoord als spelen of gooien.

Page 10: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

10

In de lijst met benamingen voor het pinkelhoutje werd niets geschrapt. Wel werden

van alle enkelvoudige woorden meervouden gemaakt. Dat zorgt voor uniformiteit op de

woordkaart. Bovendien is het zo dat het lemma in het WVD, WBD en WLD bikkels luidt, een

meervoud dus, en dat het spel zelf ook met meerdere bikkelsteentjes gespeeld wordt.

In het geval van de benamingen voor pinkelen werden vooral woorden

samengenomen. Zo werden bijvoorbeeld benamingen als kallespel en kalletje spel

samengenomen tot kallespel. Ook ellegaai en ellegaais werden samengevoegd tot ellegaais.

Andere voorbeelden van benamingen die in de oorspronkelijke gegevenslijst aparte

trefwoorden waren, maar samengevoegd werden, zijn: kal, kalle(tje) en kalletje; kalle wip,

kalle(tje) wip en kalletje wip; kalletje slagen en kalle(tje) slagen; kalletje spelen en kalle(tje) spelen;

kalletje wippen en kalle(tje) wippen. Daarnaast troffen we tussen de gegevens ook een grote

groep plaatsen aan waar de informanten geantwoord hadden dat ze geen dialectwoord voor

pinkelen kenden. Als trefwoord werd dan {onbekend} opgegeven. Het betreft het Vlaams-

Brabantse Schaffen en 110 plaatsen in Belgisch Limburg. Omdat het gaat om plaatsen waar

geen dialectwoorden voor pinkelen werden opgetekend, werd het trefwoord {onbekend} uit

de lijst gelaten. Op het eerste gezicht lijkt het dus alsof het pinkelspel niet bekend is in

Belgisch Limburg, toch werden op andere plaatsen in Belgisch Limburg wel benamingen

geattesteerd voor pinkelen. Klimmen is een voorbeeld van een dialectische benaming die er

populair is, maar ook klinken werd tweemaal opgetekend. Ten slotte werd ook het woord

pikkelen eenmaal aangetroffen tussen de antwoorden van de informanten, meerbepaald in

het West-Vlaamse Waregem. Mogelijk gaat het hier om een verkeerd antwoord van een

informant die bikkelen bedoelde en de vraagstelling dus verkeerd geïnterpreteerd heeft.

Omdat de benaming ons niet correct leek, werd ze dan ook verwijderd uit de gegevens.

Ook in de gegevenslijst voor pinkelhoutje werden enkele aanpassingen gemaakt. De

benamingen kalletje en kal werden samengenomen tot het trefwoord kalle(tje). Van kats en

katsje werd kats(je) gemaakt en ten slotte werden stek(je) en stekje aangepast naar stek(je).

Na het opschonen van de trefwoordenlijsten bleven er nog steeds 215 benamingen

voor pinkelen en 65 benamingen voor bikkelen over. Aangezien een etymologische

bespreking van elk van die woorden ons te ver zou leiden, werden enkel de woorden met

ten minste twee attestaties besproken. Een uitzondering hierop zijn de vormen die bij een

Page 11: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

11

bepaalde groep woorden horen. Zo is kasje spelen bijvoorbeeld een unicum, maar wat de

oorsprong van het woord betreft, hoort het wel bij een bepaalde groep woorden zoals

katsen. Ook bij de benamingen voor bikkelen was dit het geval. Hilteken kwam bijvoorbeeld

slechts eenmaal voor, maar hoorde overduidelijk bij hilten en werd daarom ook besproken.

Een ander voorbeeld is het geval van tinkelen en tjinkelen, beide unica. Maar aangezien ze

samen een groep vormen, werden ze toch besproken. De woorden die in deze masterscriptie

besproken worden, staan in de trefwoordenlijst in het vet gedrukt.

1.2.2 Woordkaarten

Ook wat betreft de woordkaarten moest er worden geselecteerd in de gegevens. Het

grote aantal benamingen voor bikkelen, bikkels, pinkelen en pinkelhoutje zorgde ervoor dat niet

alle dialectwoorden konden worden opgenomen op de kaarten. Daarom worden enkel

woorden die meermaals, dit wil zeggen minstens vier keer, voorkomen op de kaarten

weergegeven. Tussen de benamingen voor pinkelen en bikkelen uit de trefwoordenlijst staan

ook heel wat substantieven die het pinkelspel zelf aanduiden. In deze masterscriptie werd

ervoor gekozen om enkel werkwoorden op te nemen op de kaarten. De enige uitzondering

hierop is bikkelspel, een benaming die erg frequent voorkomt. Hoewel het geen werkwoord

betreft, werd er toch voor gekozen om het woord op te nemen op de kaart aangezien het

om te weinig materiaal gaat om een aparte kaart van te maken. Bovendien duidt het woord

ook het spel in zijn geheel aan.

Page 12: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

12

Hoofdstuk 2

Definitie van de begrippen

Voor we over kunnen gaan tot een uitgebreide bespreking van de dialectische benamingen

voor bikkelen, bikkels, pinkelen en pinkelhoutje is het van cruciaal belang om deze begrippen

zelf af te bakenen en duidelijk te definiëren. Aangezien we te maken hebben met oude

kinderspelen die bij velen geen belletje meer doen rinkelen, is het nuttig om hier het

verloop van de spelen, de spelregels en de terminologie uiteen te zetten.

2.1 Bikkelen en bikkels

Bikkelen is reeds een oud spel; zo vermeldt Traditionele volkssporten en kinderspelen in

Vlaanderen (1985), een uitgave ter gelegenheid van een tentoonstelling over kinderspelen.

Al tijdens de Romeinse beschaving en in het oude Griekenland was het een erg geliefd spel.

Het spreekt voor zich dat het spel toen nog niet dezelfde vorm had die het nu heeft. Zo

werd er gedobbeld met vier tali, langwerpige dobbelstenen die aan de uiteinden afgerond

waren en vier gemerkte vlakken hadden. Talus is de wetenschappelijke naam voor het

sprongbeen. Een talus werd dan ook vervaardigd uit het hielbotje, het sprongbeen van

bepaalde dieren, zoals schapen. Later werden bikkels gemaakt uit een grote

verscheidenheid aan materialen, zoals gesmolten lood en nog later werd er zelfs gebruik

gemaakt van schakels uit fietskettingen (Traditionele volkssporten en kinderspelen in

Vlaanderen, 1985). In de Oudheid zou de rijke bovenklasse zelfs vaak in het bezit geweest zijn

van ivoren, zilveren en zelfs gouden bikkels (Kooiman, 1959). Ook de spelregels waren toen

net iets anders want er bestonden namelijk twee versies van het spel: enerzijds een

Page 13: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

13

werpspel dat vooral beoefend werd door vrouwen en pentelitha heette, anderzijds een

kansspel waarin om geld gespeeld werd, dat vooral onder mannen populair was en astragaloi

genoemd werd (Nikulina, 2008). Het was zo dat men de pot won in het geval van een

Venusworp, een worp waarbij vier verschillende vlakken boven liggen. Waarschijnlijk is het

spel zelfs buiten Europa, in Azië bekend. In onze contreien was het aanvankelijk een

dobbelspel voor mannen, maar vanaf de 16e eeuw werd het een typisch vaardigheidsspel

voor meisjes (EWN). In tegenstelling tot pinkelen, dat –zoals we later in deze masterscriptie

zullen zien – vooral een jongensspel is. Dat het voornamelijk een meisjesspel is, blijkt

bijvoorbeeld ook uit het gedicht Uitvaert van mijn dochterken van Vondel uit 1633. Hij schrijft

het volgende:

Het voorspel van de dagen, Die d’eerste vreught verjagen: Of onderhiel, met bickel en boncket, De kinderlijcke wet, En rolde en greep, op ’t springend elpenbeen, De beentjes van den steen; (DBNL)

Tegenwoordig is het spel echter in vergetelheid geraakt in onze contreien. Zo meldt ook

Kooiman al in 1959. Hij weet ons echter mee te delen dat bikkelen in Nederlands-Indië wel

nog een populair spel is, althans nog op het moment waarop zijn tekst verscheen. Of daar

vandaag de dag nog veel gebikkeld wordt, valt sterk te betwijfelen.

Wat het spelverloop betreft, is het in Nederland zo dat vier bikkels met één hand

geraapt, gekanteld of gekeerd worden tijdens het opwerpen van een balletje (EWN). In

andere landen, zoals België, Frankrijk of Amerika, wordt er met vijf bikkels gespeeld. Dat

zien we bijvoorbeeld in de Engelse naam van het spel: five-stones. Ook in de antieke oudheid

werd blijkbaar gebruik gemaakt van vijf bikkels, zo blijkt uit de Griekse benaming pentelitha

voor het werpspel. Pente is Grieks voor ‘vijf’ en lithos betekent ‘steen’ (Nikulina, 2008). Toch

hangt het gebruik van vier of vijf bikkels vooral af van streek tot streek, zo vermeldt het

WVD. Het spel kan gespeeld worden door twee of meerdere spelers. De winnaar is de speler

die de afgesproken handelingen in zo weinig mogelijk worpen uitvoert. Die handelingen

zijn bijvoorbeeld het oprapen, omdraaien en rangschikken van de bikkels. Toch zijn er grote

regionale verschillen wat betreft de handelingen en de spelregels. Volgens het WVD is het

meestal zo dat de bikkels eerst moeten worden opgeworpen en op de rug van de hand

Page 14: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

14

opnieuw opgevangen. De opgevangen bikkels moeten nadien achtereenvolgens per één, per

twee, per drie of per vier opgenomen of in een bepaalde stand geplaatst worden. Daarna

gooit de speler de bikkels opnieuw op, maar in plaats van ze op de rug van de hand op te

vangen, gaat hij de bikkels zaaien, maaien of kappen. Bij het zaaien gooit de speler de bikkels

op de grond, bij het maaien graait hij ze tijdens hun val weg en bij het kappen worden ze

met een klauwende beweging vastgegrepen. Dat is volgens het WVD het basisprincipe. In

sommige streken wordt anders gebikkeld en wordt ook een balletje gebruikt dat dan in

verschillende rondes opgeworpen wordt. Gewoonlijk is het zo dat tussen het opgooien en

weer opvangen van het balletje bepaalde handelingen uitgevoerd moeten worden. In de

Zeeuwse dialecten wordt dat balletje bolleket genoemd, aldus Ghijsen (1964). Precisie,

behendigheid en concentratie zijn dus van het grootste belang bij het bikkelen, zo zegt het

WVD. Het WBD is iets beknopter in zijn beschrijving van het bikkelspel en benadrukt nog

eens dat het spel voornamelijk door meisjes wordt gespeeld en dat het aantal bikkels

varieert van één tot vier. Het gaat om gewrichtsbeentjes uit een geitenhiel. Verder vermeldt

het WBD vooral regionale verschillen in de spelregels. Het WLD ten slotte geeft aan dat de

bikkels gemaakt kunnen zijn uit schapen- of geitenbotjes, die de spelers op een bepaalde

manier moeten oprapen of draaien, gedurende de tijd dat een opgeworpen balletje in de

lucht zweeft. De winnaar is degene die de bikkels het snelst op de juiste manier gekeerd of

opgeraapt heeft. Ook het WLD beklemtoont dat de spelregels niet vastliggen en dus sterk

kunnen verschillen van schoolplein tot schoolplein of van streek tot streek.

De handelingen die moeten worden uitgevoerd tijdens het bikkelen worden nog

bemoeilijkt door een hele reeks spelregels. De Cock en Teirlinck (1902 – 1908) leggen in

detail uit wat die regels precies zijn. Opmerkelijk in die regels is ook dat De Cock en

Teirlinck het telkens over speelsters hebben; nogmaals een bevestiging van het feit dat

bikkelen voornamelijk een meisjesspel is. We sommen hier enkele van de regels op:

- Iedere speelster mag maar met één hand spelen. Wie meer dan een hand gebruikt,

moet haar speelbeurt afstaan.

- Elke verrichting van het spel moet gebeuren terwijl de bal, die men opgeworpen heeft,

neervalt en nog eens terugbotst op de grond. Na de eerste bots moet de speelster de bal

opvangen. Lukt haar dat niet, dan is ze haar speelbeurt kwijt.

- Als men een of meerdere pikkels opraapt, mag men de andere niet aanraken.

Page 15: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

15

- De geworpen pikkels mogen niet tegen elkaar liggen; liggen er twee op elkaar, dan

moet de speelster haar beurt afstaan.

- De geworpen pikkels mogen niet dezelfde zijde tonen.

- Wanneer een speelster een van de regels overtreedt, dan roepen de anderen haar in

sommige streken touche! toe.

Ook voor bikkelen zullen we hier een opsomming geven van de vraagstelling in enkele

van de vragenlijsten waarop het WVD, het WBD en het WLD zich baseren. Ook hier zullen

we slechts enkele vragen vermelden aangezien niet alle vragenlijsten beschikbaar waren.

De vraagstelling in het WVD 156 (2005) (56) luidt als volgt: “Hoe noemt u het spel waarbij

beentjes, ijzeren staafjes of steentjes op de binnenkant van de hand worden gelegd om ze

dan omhoog te gooien en er zoveel mogelijk op te vangen met de bovenkant van de hand?”

Een normale omschrijving dus, net zoals in NR (1968) (001) waarin de vraag bijzonder

uitgebreid geformuleerd werd: “Het betreft een spel, dat vroeger vaak en met zeer veel

plezier door de meisjes werd gespeeld. Het is een behendigheidsspel dat gespeeld wordt met

vier beentjes uit de hiel van een schaap, geit of rund – of daarop gelijkende voorwerpen van

koper, lood of tin – en een balletje of knikker. Terwijl men de knikker of het balletje opgooit

en laat stuiteren, moet men de vier beentjes oprapen, op een bepaalde kant zetten e.d. Hoe

is de naam van dit spel?” De vervolgvraag NR (1968) (002) ging hier dieper op in en stelde

deze vraag: “Heette het vroeger anders?”. Dan is er nog vraag 68 uit vragenlijst ZND 5 (1924)

die de informanten al enkele mogelijke antwoorden voorschotelt en dus suggestief is: “Kunt

gij bikkelen? (meisjesspel: met de bikkels spelen, met de kootbeentjes, Fr. jouer aux osselets)”.

Ten slotte is er nog vraag 14 uit ZND 1 (1924) waarin de informanten gevraagd wordt om

volgend zinnetje te vertalen: “De meisjes bikkelen”.

De vraagstelling voor bikkels dan. Vraag NR (1968) (003) is een vervolgvraag die

verderbouwt op vraag (001) en (002) en luidt “De beentjes”. Ook vraag (57) uit vragenlijst

WVD 56 (2005) is een vervolgvraag en ziet er als volgt uit: “Hoe noemt u deze beentjes,

staafjes of steentjes?”.

Page 16: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

16

2.2 Pinkelen en pinkelhoutje

Pinkelen is volgens De Cock en Teirlinck (1902-1908) vooral een jongensspel. Toch – zo

vermelden zij – kan het ook door meisjes gespeeld worden. Gewoonlijk is het aantal spelers

beperkt tot twee deelnemers. Als spelmateriaal om te pinkelen noemt het WVD ‘een

slaghout van ongeveer 60 cm en een pinkelhoutje van 15 cm, aan beide zijden

aangescherpt’. Het spelverloop zelf ziet er als volgt uit: het pinkelhoutje wordt door de

eerste speler, speler A over een putje gelegd, zodat de uiteinden op de rand van het putje

rusten. Daarna gebruikt diezelfde speler het slaghout om het pinkelhoutje zo ver mogelijk

voor zich uit te werpen. Speler B staat intussen op enkele meters afstand van het putje en

tracht het pinkelhoutje op te vangen. Slaagt hij hierin, dan mag hij proberen om vanaf zijn

standplaats het pinkelhoutje terug naar het putje –waarover nu het slaghout ligt- te

werpen. Vangt hij het houtje niet op, dan moet hij werpen vanaf de plek waar het houtje is

neergekomen. Indien hij het slaghout raakt, dan mag hij de plaats van speler A innemen en

dezelfde procedure herbegint. Als hij het slaghout echter niet raakt, dan mag speler A met

het slaghout driemaal na elkaar op een van de uiteinden van het pinkelhoutje slaan om het

te doen opwippen en vervolgens te proberen wegslaan. Na die drie slagen wordt de afstand

gemeten tussen het putje en het weggeslagen pinkelhoutje, als eenheid wordt hier het

slaghout gebruikt. De speler die als eerste aan 100 (of een ander vooraf bepaald getal) van

die eenheden komt, wint het pinkelspel (De Cock en Teirlink, 1902-1908).

Opmerkelijk zijn hier vooral de gelijkenissen van het spel met het hedendaagse honkbal

waarbij een slagman met een knuppel een toegeworpen slagbal wegslaat terwijl het

verdedigende team de bal probeert op te vangen en zo snel mogelijk naar het beginpunt

probeert terug te brengen. Verschillend is dat bij pinkelen niet met een bal maar met een

pinkelhoutje wordt gespeeld en dat de slagman na het slaan niet voorbij vier honken rond

het veld moet lopen om een punt te scoren. Maar in beide spelen komt het er dus op aan om

met een slaghout een pinkelstokje of een bal zo ver mogelijk weg te slaan. Vermoedelijk

hebben nogal wat werpspelen dezelfde oorsprong.

Het WVD geeft een beschrijving van het spelverloop die gelijkaardig is aan die van De

Cock en Teirlinck, maar weliswaar iets beknopter. Het WBD is nog korter in zijn definiëring

van het spel en houdt het op volgende beschrijving: ‘kinderspel waarbij een stokje dat aan

Page 17: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

17

beide kanten aangepunt is, met een langere stok omhoog- en weggeslagen wordt’.

Daarnaast wordt er – net als in het WVD- ook nog even ingegaan op enkele regionale

verschillen in de spelregels. Het WLD ten slotte geeft bijna exact dezelfde beschrijving als

het WBD.

Om een beter inzicht te krijgen in het materiaal zullen we ook hier uiteenzetten wat

precies de vraagstelling was in enkele van de vragenlijsten waarop de drie regionale

dialectwoordenboeken zich baseren. We vermelden hier opzettelijk dat de vraagstelling van

slechts enkele van de vragenlijsten van dichterbij bekeken werd, aangezien niet alle

vragenlijsten konden worden ingekeken. In vragenlijst WVD 156 (2005) (69) werd als volgt

naar benamingen voor het pinkelspel gevraagd: “Hoe noemt u het spel waarbij een speler

met een grotere stok (40 à 50 cm) een kleinere, gepunte stok (10 à 15 cm) moet wegslaan?

De kleinere stok ligt op de grond en wordt eerst omhooggeslagen, daarna zo ver mogelijk

weggeslagen.” De vraagstelling in ZND 34 (1940) (065a) is gelijkaardig: “Hoe heet het

kinderspel, waarbij een stokje, aan beide einden gescherpt, met een anderen langeren stok

eerst omhoog en dan weggeslagen wordt.” Vragenlijst ZND 01 a-m (1922) biedt de

informanten één woord, kiskassen, aan dat moet worden vertaald. Vragenlijst N88 (1982)

(48a) daarentegen formuleert de vraag als volgt: “Het spel waarbij een stokje dat aan beide

kanten aangepunt is, met een langere stok omhoog- en weggeslagen wordt (kiskassen,

kallen, pinkelen, pinkeren, giezen, klink spelen, -doen, -slagen, hillen, lillen, kisslagen,

kissen)”. Zoals we kunnen zien, werden er in deze vragenlijsten diverse elicitatietechnieken

gehanteerd. Vragenlijst ZND 01 a-m (1922) maakt gebruik van éénwoordvragen waardoor

informanten direct weten voor welk woord een dialectische benaming wordt gezocht. Het

nadeel van deze techniek is echter dat het vaak leidt tot dialectisering van klanken en niet

altijd tot het juiste dialectwoord. Vragenlijsten WVD 156 (2005), ZND 34 (1940) en N88 (1982)

bevatten onomasiologische vragen. Bij dit soort vragen wordt een begripsomschrijving

gegeven, waarvoor het woord gevraagd wordt. Verschillend is echter de suggestieve

vraagstelling in N88: er worden al enkele mogelijke antwoorden gesuggereerd. Dit soort

vraagstelling is enigszins discutabel omdat de mogelijkheid bestaat dat de informant

beïnvloed wordt door het gesuggereerde antwoord. Toch is deze techniek soms

noodzakelijk als het dialect enkel nog tot de passieve kennis van de informanten behoort.

De invloed van die suggestieve vraagstelling op het woordmateriaal werd in deze scriptie

niet uitvoerig onderzocht, maar het is wel zo dat bijna alle gesuggereerde antwoorden

Page 18: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

18

voorkomen in de antwoorden van de informanten. Zo komen kiskassen, kallen, pinkelen,

pinkeren, giezen, klink spelen, klink slagen, hillen en kissen respectievelijk 16, 22, 59, 3, 20, 2, 6, 6

en 2 keer voor in de antwoorden van de informanten.

Een pinkelhoutje is logischerwijs het stokje dat gebruikt wordt bij het hierboven

beschreven pinkelspel. Zoals reeds vermeld gaat het om een stokje van ongeveer 15

centimeter, dat aan beide zijden aangescherpt is. In vraag 048b (volgend op 048a, hierboven

vermeld) van vragenlijst N88 (1982) werd als volgt naar de benaming voor een pinkelhoutje

gevraagd: “het kleine stokje dat wegvliegt (kal, kis, giet, goes, goers, hil)”. Vraag 65a uit

vragenlijst ZND 34 (1940) luidt gelijkaardig: “Hoe heet het kleine stokje dat wegvliegt?”. Het

is opvallend dat vragenlijst N88 (1982) net zoals bij pinkelen ook hier gebruik maakt van een

suggestieve vraagstelling. Vermoedelijk heeft dit toch enigszins invloed gehad op de

informanten aangezien – op giet na – alle gesuggereerde benamingen voorkomen in hun

antwoorden.

Page 19: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

19

Hoofdstuk 3

Bikkelen

In dit hoofdstuk behandelen we de benamingen die door de informanten opgegeven werden

voor bikkelen. Eerst wordt de woordkaart voor bikkelen besproken en vergeleken met die

voor bikkels. Nadien wordt in de etymologische bespreking telkens eerst toegelicht in welk

gebied en hoe vaak de benamingen geattesteerd werden. Daarna wordt er dieper ingegaan

op het etymologische en historische aspect. Op die manier wordt de herkomst van de

woorden uitvoerig besproken en wordt ook de context duidelijk. Het hoofdstuk wordt

afgesloten met een korte tussentijdse conclusie.

3.1 Kaartbespreking bikkelen

In dit stuk bespreken we tendensen die we waarnemen op de woordkaart voor het

begrip bikkelen en vergelijken we die kaart met de woordkaart voor bikkels. De kaarten zelf

zijn achteraan terug te vinden in de bijlagen. Op die manier willen we reeds een algemeen

beeld scheppen van de verspreiding voor we overgaan naar de etymologische bespreking.

Een eerste blik op de kaart voor bikkelen leert ons al meteen dat er twee grote

gebieden zijn: enerzijds het gebied waar pikkelen de dominante benaming is, anderzijds een

gebied waar bikkelen overvloedig aanwezig is. Pikkelen is de autochtone vorm in West- en

Oost-Vlaanderen, maar is ook al de dialecten van Vlaams-Brabant binnengedrongen.

Bikkelen daarentegen is – zoals we ook later in deze tekst zullen zien – een Hollandse

benaming (WNT) die zich van daaruit over Brabant verspreid heeft. Verder zien we dat

bikkelen vanuit Brabant ook Oost-Vlaanderen en Limburg is binnengedrongen en dat het

daar de concurrentie aangaat met de autochtone benamingen. Daarnaast is het ook

Page 20: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

20

opvallend dat het aantal benamingen in de West-Vlaanderen veeleer beperkt is. Pikkelen

heeft er de absolute dominantie: daarnaast komt enkel nog kneukelen voor. In Frans-

Vlaanderen treffen we naast pikkelen nog een aantal keer de Franse benaming jouer aux

osselets. Over de Zeeuws-Vlaamse dialectische benamingen hebben we bijzonder weinig

informatie, zo blijkt. Een mogelijke verklaring hiervoor is misschien dat er minder respons

was van de informanten uit Zeeuws-Vlaanderen. In Nederlands Limburg en Noord-Brabant

zien we een vrij groot gebied waar men hilten zegt, maar opnieuw is het opvallend dat zelfs

daar invloed is van de expansieve (Hollandse) vorm bikkelen. In het oosten van Limburg ten

slotte hebben we te maken met een grote concentratie aan benamingen. In een gebied rond

Maaseik is kaatsen bijvoorbeeld de gebruikelijke benaming. Iets noordelijker bevindt zich

een gebied waar kootsen en varianten daarvan gangbaar zijn. Meer naar het zuiden op, aan

de grens met Wallonië is er ook een duidelijk omlijnd gebied met koten. Eveneens aan de

grens, maar iets meer oostelijk vinden we titsen, een benaming die zelfs over de taalgrens, in

de provincie Luik, blijkt voor te komen. In de etymologische bespreking wordt hier dieper

op ingegaan. Ten zuiden van het kaatsen-gebied zien we ten slotte ook nog een zone waar

dikkelen de gebruikelijke benaming is.

Wanneer we de kaart voor bikkels naast die voor bikkelen leggen, dan zien we dat de

bikkels-kaart in meer of mindere mate gelijklopend is. Ook hier kunnen we twee grote

gebieden onderscheiden: een pikkels-gebied in het westen en een bikkels-gebied in het

oosten. Ook het gebied waar dikkels gezegd wordt, komt overeen met het gebied waar men

dikkelen zegt. Andere overeenkomsten vinden we tussen het hilten-gebied en het hilten-

gebied op de kaart van bikkelen, tussen het kootjes-gebied en het gebied waar men kootjes

spelen zegt en ten slotte tussen het osselets-gebied en het gebied waar men jouer aux osselets

gebruikt. De enige eigenaardigheid is dat osselets ook opgegeven werd door een informant

uit Haasdonk, in het oosten van Oost-Vlaanderen. We hebben hier echter geen plausibele

verklaring voor. Ten slotte is het ook opvallend dat het Zeeuws-Vlaamse dialectgebied er op

deze kaart heel wat gevulder uitziet dan op de bikkelen-kaart. Ook dit lijkt ons een bijzonder

vreemd fenomeen aangezien voor het begrip bikkels net minder bronnen gebruikt werden

dan voor bikkelen.

Page 21: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

21

3.2 Etymologische bespreking

Basselen

Basselen werd tweemaal opgetekend in Gulpen-Wittem, in het zuiden van het

Nederlandse deel van Limburg.

We vermoeden dat basselen een afleiding is van bassen. De huidige betekenis van bassen is

‘blaffen, schreeuwen, tekeergaan’ (EWN). Het WNT vermeldt dat het woord echter ook

‘aanhitsen’ kan betekenen. Misschien moeten we voor het gebruik van basselen om het over

bikkelen te hebben in deze betekenissfeer zoeken. Dit is evenwel niet zeker; de etymologie

van basselen is onzeker.

Bikkelen, bikkels, bikkelspel, bikken, met de bikkels doen, met de bikkels spelen

In de zuidelijk-Nederlandse dialecten zijn de benamingen met bikkel het talrijkst. Samen

komen ze maar liefst 408 keer voor. Bikkelen is de meest verspreide benaming die zowel in

het hele Limburgse, als in het hele Brabantse dialectgebied voorkomt. Maar ook in Oost-

Vlaanderen werd het woord erg vaak opgegeven door de informanten. Daarnaast werd

bikkelen ook nog eenmaal aangetroffen in het West-Vlaamse Izegem en tweemaal in de

Zeeuws-Vlaamse plaatsen Terneuzen en Aardenburg. Ook bikkelspel werd een aantal keer

opgetekend, telkens in het Belgische deel van het Brabantse dialectgebied. Met de bikkels

spelen komt wat verspreid in Antwerpen, het Belgisch Limburgse Kannen en het Vlaams-

Brabantse Boortmoorbeek voor. Dan resten er nog de unica bikkels, bikken en met de bikkels

doen die respectievelijk in het Noord-Brabantse Breda, het West-Vlaamse Lauwe en het

Antwerpse Onze-Lieve-Vrouw-Waver gebruikt worden.

Bikkelen is logischerwijs een afleiding van bikkel (‘speelsteentje’). Volgens het WNT is de

eigenlijke betekenis van bikkel ‘zeker beentje aan de hiel van een schapenpoot; in de

wetenschap genaamd astragalus en talus’. Aangezien kinderen dat beentje als speelsteentje

gebruikten, kreeg het steentje de naam bikkel. Waarschijnlijk is het een afleiding met het

suffix –el van het werkwoord bikken (‘(af)hakken’). Volgens De Vries (1971) kent bikken zijn

Page 22: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

22

oorsprong in het Indo-Germaanse *bheg (‘stukslaan’). Ook de Middelnederlandse vorm

bicken is te situeren in dezelfde betekenissfeer: (‘aanvallen, houwen, steken, pikken (van

vogels)’) (EWN). Het achtervoegsel –el, dat teruggaat op het Proto-Germaanse *-ila- / *-ula-

en nog verder op het Proto-Indo-Europese *-(e)lo-, was oorspronkelijk een aanduiding voor

afstamming en verkleining (zoals in namen van kleine diertjes als een krekel of een wezel).

Andere woorden met dit suffix zijn dan weer werktuignamen, afgeleid van werkwoorden.

Enkele voorbeelden zijn beitel (bij bijten) en schoffel (bij schuiven) (EWN). Wat het verband is

tussen het werkwoord bikken (‘(af)hakken’) en bikkel in de oorspronkelijke betekenis

(‘kootje, (hiel)beentje’) is niet geheel duidelijk. Onze hypothese is dat de afleiding van bikken

op –el aanduidt dat het om een klein, afgehouwen stukje gaat. Het hielbeentje is namelijk

ook een erg klein botje, dat vervolgens gebruikt wordt om het kinderspel mee te spelen. Die

betekenis, ‘kleine (onder)delen’, vinden we bijvoorbeeld ook in het Middelnederduitse

bickelstēn (‘afgeslagen steengruis’) (De Vries, 1971). Naast bikkelen komen ook met de bikkels

spelen en met de bikkels doen voor, vanzelfsprekende benamingen die volgens ons geen

verdere uitleg nodig hebben. Bikken is dan weer het werkwoord zelf waar bikkelen van

afgeleid is. Daarnaast komen ook nog de benamingen bikkelspel en bikkels voor. Beide

woorden zijn geen werkwoorden en duiden respectievelijk het spel zelf en het spelmateriaal

aan. De benamingen werden opgetekend in het Brabantse dialectgebied. Wanneer we kijken

naar enkele van de vraagstellingen uit de vragenlijsten waarvan het WBD gebruik heeft

gemaakt, dan zien we bijvoorbeeld dat in vragenlijst NR (1968) en ZND 5 (1924) niet

expliciet naar een werkwoord gevraagd wordt.

Hoewel bikkelen nu de meest voorkomende benaming is, was dat vroeger zeker niet het

geval. Bickel was in de middeleeuwen allerminst een courante benamingen om naar het

steentje te verwijzen. Veel vaker werd in Holland, Zeeland, Brabant, Vlaanderen en

Gelderland gebruik gemaakt van hilte en pikkel. Bikkel werd oorspronkelijk vooral gebruikt in

de noordelijke dialecten van Groningen, Friesland en Noordholland-Amsterdam.

Vermoedelijk zijn bikkel en bikkelen de algemene benamingen geworden door invloed uit

Amsterdam in Noord-Holland (Kooiman 1959: 260). Tot slot willen we nog deze

randopmerking meegeven: het is erg opvallend in de gegevenslijsten dat de informanten uit

Limburg vaak [biggelen] of [beggelen] als antwoord gaven. Vermoedelijk hebben we hier te

maken met een spirantisering als gevolg van de structuur van het woord (Weijnen 1981:

133).

Page 23: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

23

Pikkelen, met de pikkels doen, met de pikkels spelen, pikkelbenen, pikkelenspel, pikkelspel, met

de (pikkel)beentjes spelen

Na de vormen met bikkel zijn de vormen met pikkel de tweede meest voorkomende groep

benamingen in de zuidelijk-Nederlandse dialecten. Pikkelen zelf werd maar liefst 286 keer

opgetekend. Vooral in West-Vlaanderen is dit – met 163 attestaties- de meest gebruikte

benaming. Maar ook in Oost-Vlaanderen is pikkelen alomtegenwoordig. Hoe meer we naar

het oosten opgaan, hoe meer de frequentie van het woord afneemt: in Vlaams-Brabant

gaven 35 informanten aan gebruik te maken van het woord, in Antwerpen negentien en in

Noord-Brabant acht. Daarnaast is het ook opmerkelijk dat in Frans-Vlaanderen op drie

verschillende plaatsen pikkelen, en niet het Franse jouer aux osselets, als benaming gebruikt

wordt. Het gaat om Bambeke, Sint-Jans-Kappel en Steenvoorde. Pikkelenspel is een unicum

dat uitsluitend in het Vlaams-Brabantse Ezemaal voorkomt. Ook pikkelspel en met de pikkels

doen werden enkel in het Brabantse dialectgebied opgetekend. Pikkelbenen daarentegen

werd meer naar het westen toe opgetekend: telkens in Oost-Vlaanderen. Met de pikkels spelen

vervolgens komt met drie attestaties in Oost-Vlaanderen en negen in West-Vlaanderen

voornamelijk in de Vlaamse dialecten voor. Daarnaast gebruikt men de benaming ook in het

Zeeuws-Vlaamse Zuiddorpe. Ten slotte is er ook nog met de (pikkel)beentjes spelen, een

benaming die tweemaal in Gent werd opgetekend, eenmaal in Oudenaarde en eenmaal in

het Frans-Vlaamse Hondschote.

In Debrabandere (2005 en 2010) merken we dat pikkel naast een benaming voor een

bikkel in de Vlaamse en Brabantse dialecten ook een courante benaming is voor een poot of

een been (van een meubel of van een mens). Volgens het WNT is pikkel louter een bijvorm

van het hierboven reeds besproken bikkel en draagt het dus dezelfde betekenis, ‘koot of

hielbeentje’. Voor de etymologische verklaring verwijzen we dus naar bikkelen. Nog volgens

het WNT is bikkel de Hollandse vorm terwijl de bijvorm pikkel erg typisch is voor de

dialecten uit de Zuidelijke Nederlanden. Dat onderscheid is ook duidelijk zichtbaar op de

woordkaart. In de Zuidelijke Nederlanden kwam reeds in het Middelnederlands de vorm

pickel voor met de betekenis ‘bikkel, koot’ (Verdam, 1911). De spirantisering die we af en toe

opmerkten bij bikkelen is hier volledig afwezig.

Page 24: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

24

Dikkelen

Wat de geografische verspreiding van dikkelen betreft kunnen we bijzonder kort zijn. De

benaming komt uitsluitend voor in het Limburgse dialectgebied en voornamelijk in

Nederlands Limburg. Daar werd het woord maar liefst 43 keer geattesteerd. In Belgisch

Limburg lijkt dikkelen iets minder populair: slechts zes informanten gaven aan gebruik te

maken van de benaming.

Ook hier is het opvallend dat de (Limburgse) informanten die deze benaming opgaven

erg vaak van [diggelen] spreken. Opnieuw een spirantisering dus. Volgens Weijnen (1981:

133) zou de vorm ontstaan zijn door volksetymologische associatie. We gaan ervan uit dat

hij associatie met het woord diggel (‘scherf’) op het oog heeft. Dat woord is een bijvorm van

degel (‘plaat van een drukpers: aarden pot, smeltkroes’) en ontstond door een expressieve

verdubbeling van de intervocalische medeklinker en een vocaalverkorting van e naar i.

Meer gewestelijk kan het woord ook de betekenis ‘grof aardewerk’ dragen (EWN). Degel zelf

gaat terug op het Latijnse tegula (‘dakpan’), dat op zijn beurt zijn oorsprong kent in tegere

(‘bedekken’) (VDE). De volksetymologische associatie met een woord dat zich in die

betekenissfeer bevindt, is niet zo raar als we ons bedenken dat een bikkel naast uit een

hielbotje van een schaap of uit lood ook uit allerlei andere materialen kon gemaakt worden.

Misschien dus ook uit allerlei soorten scherfjes.

Bingelen, binkelen en bonken, dingelen

Bingelen werd opgetekend in Gulpen-Wittem, een plaats in het zuiden van Nederlands

Limburg. Binkelen en bonken is een benaming die een heel eind verderop in het Noord-

Brabantse Tilburg voor het bikkelspel werd opgegeven. Beide benamingen zijn unica en

komen dus maar eenmaal voor. Dingelen werd driemaal opgetekend: eenmaal in Gulpen-

Wittem en tweemaal in het Belgisch Limburgse Val-Meer.

Bingelen wordt door het WNT omschreven als een bijvorm van bengelen. Het woord

draagt in oorsprong de betekenis ‘slaan, door slaan voortdrijven’. Ook het EWN geeft de

gelijkaardige betekenis ‘neerknuppelen’ op. Het werkwoord bengelen is een afleiding van

Page 25: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

25

bengel (‘knuppel’), dat gevormd werd op basis van de stam van het Proto-Germaanse

*bangan- (‘slaan’) waaraan het suffix *ila gehecht werd. Aangezien *ila ook gebruikt werd

voor de vorming van werktuignamen, was bengel oorspronkelijk een voorwerp om mee te

slaan, een stok dus. Het is ons niet geheel duidelijk waarom een woord in deze

betekenissfeer gebruikt wordt als benaming om het over bikkelen te hebben. Mogelijk

verwijst het slaan naar een van de handelingen tijdens het bikkelspel, misschien gaat het

wel om het maaien of het kappen waarbij de opgegooide bikkels met een graaiende of

klauwende beweging uit de lucht worden gegrepen. Vermoedelijk is dingelen louter een

variant op bingelen.

Binkelen uit binkelen en bonken ten slotte lijkt ons een variant op bingelen te zijn. Bonken is

een afleiding van bonk, een benaming die ‘been uit een dierlijk lichaam’ en bij uitbreiding

ook ‘bult, knoest, klont’ kan betekenen (WNT). Aangezien een bikkel een steentje is dat

oorspronkelijk gemaakt werd uit het bot van een dier, is bonk dus een benaming voor een

bikkel. Dat vermoeden wordt bevestigd door het WNT, dat voor de afleiding bonket volgende

beschrijving geeft: ‘grote knikker, stuiter of bal van twee tot vier duim middellijn,

oorspronkelijk zeker van been of ivoor, maar later ook van leem, glas, steen, albast, ijzer,

lood, elastiek enz.; gebruikt in het knikker- en in het bikkelspel’.

Hilteken, hilten

Deze benamingen komen uitsluitend voor in de dialecten van plaatsen in Nederland. Ze

zijn er ook erg talrijk. Zo komt hilten er in totaal maar liefst 52 keer voor: 32 keer in het

oosten van Noord-Brabant, 19 keer in Nederlands Limburg en zelfs eenmaal in Nederasselt

in de Nederlandse provincie Gelderland. Hilteken daarentegen is een unicum dat slechts

eenmaal geattesteerd werd in het Noord-Brabantse Nieuwendijk.

Al in het Middelnederlands kwamen hilten en hilteken voor met de betekenis ‘bikkelen’

(Verdam, 1911). Het gaat om afleidingen van hilt en hiltik. Volgens het WNT is hiltikijn het

verkleinwoord van hilt (‘bikkelkootje’). Waarschijnlijk ligt daar de oorsprong van hiltik. Hilt

kent naar alle waarschijnlijkheid zijn wortels in het woord hiel. Die verwantschap lijkt ons

erg aannemelijk aangezien bikkels aanvankelijk ook vervaardigd werden uit het beentje uit

de hiel van een schaap. Weijnen (1981: 133) vermoedt dat een afleiding met t-suffix al in de

Page 26: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

26

Germaanse tijd aanwezig was. Over het k-element uit hiltiken bestaat enige twijfel. Enerzijds

wijst Weijnen op de mogelijkheid dat het om een Oudgermaans substantiefvormend suffix

gaat met een diminutiverende betekenis. Het is deze k die voortleeft in het

Middelnederlandse suffix –kîn. Een andere mogelijkheid is dat we van een werkwoordsvorm

hilten moeten uitgaan waaruit later hiltiken met het suffix –iken ontstond. Net als in frunniken

en grinniken zou dit suffix ook hier een iteratieve functie vervullen. Wat het vocalisme

betreft, is er een verkorting van de ie uit hiel tot i. Dit soort verkortingen tot korte

monoftongen is echter niet ongewoon. Beide benamingen komen reeds voor in de vijftiende

eeuw: hilten in een Arnhemse tekst uit 1438 en hiltiken in een Leidse tekst uit 1459 (Weijnen

1981: 137). Waarschijnlijk zijn dit de vroegste attestaties.

Jouer à osselet, jouer aux osselets

De geografische verspreiding van deze Franse benamingen hoeft niet te verbazen. Jouer

aux osselets komt vier keer voor in de Frans-Vlaamse plaatsen Hondschote, Bambeke,

Houtkerke en Meteren. Ook jouer à osselet werd geattesteerd in Frans-Vlaanderen,

meerbepaald in Bollezele en Rubroek. De Franse benamingen zijn duidelijk in de

meerderheid, zo komt het originele pikkelen in Frans-Vlaanderen nog slechts op drie

plaatsen voor: Bambeke, Sint-Jans-Kappel en Steenvoorde.

Frans-Vlaanderen kent een erg duidelijke invloed van het Franse lexicon. Osselet is de

diminutief van het Franse os. Het woord betekent dus in oorsprong ‘klein beentje’. Toch

wordt het woord maar zelden in die betekenis gebruikt – tenzij om de kleine

gehoorbeentjes (hamer, aambeeld en stijgbeugel) in de oren bij het trommelvlies aan te

duiden (Robert, 2011). De vroegste attestatie van osselet met de betekenis ‘bikkel’ dateert

van 1538 (TLFi). In het Frans wordt het spel ook wel les osselets genoemd: ‘jeu d’adresse

consistant à lancer, rattraper, déplacer de différentes manières, des petits os provenant du

carpe des moutons, ou des pièces (de plastique, de métal, etc.) de forme identique’ (Robert,

2011).

Page 27: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

27

Kaatsen, ketsen

Kaatsen werd in totaal zo’n vijfmaal geattesteerd, zowel in het Belgische als in het

Nederlandse deel van het Limburgse dialectgebied. Ketsen is een unicum, maar werd toch

besproken aangezien het dezelfde oorsprong heeft als kaatsen en eveneens in Nederlands

Limburg voorkomt.

Kaatsen komt reeds in het Middelnederlands voor onder de vorm caetsen. Het woord

werd ontleend aan het Oudpicardische cacha (‘soort kaatsspel’), afgeleid van het werkwoord

cachier (‘proberen te vangen’), dat het equivalent is van het Oudfranse chacier. Chacier

ontwikkelde zich op zijn beurt in het huidige Frans tot chasser (‘jagen’) en gaat zelf terug op

het vulgair Latijnse captiare, een variant van captāre ‘‘jagen op, proberen te verkrijgen’), op

zijn beurt een frequentatief van capere (‘vangen, nemen, grijpen’). Al in de 12e eeuw was het

kaatsspel erg populair onder Picardische vorsten (EWN). Kaatsen als spelnaam werd dus

oorspronkelijk gebruikt om een soort balspel aan te duiden waarbij de bal van de ene naar

de andere kant gekaatst werd (WNT). Later ontwikkelde zich uit de oorspronkelijke

betekenis van kaatsen de algemene betekenis ‘(doen) stuiten, terugstuiten’ (EWN). Dat

kaatsen en zijn variant ketsen, die dezelfde oorsprong heeft, ook gebruikt worden om naar

het bikkelspel te verwijzen, is waarschijnlijk te wijten aan die algemene betekenis.

Misschien is kaatsen een verwijzing naar het stuiten van het balletje dat opgegooid wordt of

naar het tikken van de bikkels tegen elkaar. Hoe dan ook is er een overlapping wat betreft

de benamingen voor verschillende kinderspelen. Kaatsen en ketsen worden gebruikt als

benaming voor een kaatsspel met een bal en voor het bikkelspel. Zoals we verder in deze

tekst zullen zien, kunnen beide woorden daarnaast ook nog gebruikt worden om het over

pinkelen te hebben. Toch hoeft het grote verspreidingsgebied van deze benamingen geen

verbazing te wekken. De ts-groep drukt namelijk een zekere gevoelswaarde of een plots,

onmiddellijke beweging uit en krijgt daardoor een zekere klankexpressieve waarde. Dat

bevordert de verspreiding, aldus Van de Kerckhove (1946: 111-112).

Kneukelen, met de kneukels spelen, knokelen

Geografisch gezien beperken kneukelen, met de kneukels spelen en knokelen zich tot het

Vlaamse dialectgebied. Kneukelen is een exclusief West-Vlaams dialectwoord dat tweemaal

Page 28: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

28

opgetekend werd in Diksmuide, eenmaal in Heule bij Kortrijk en daarnaast nog eens vier

keer in het naburige Kuurne. Ook knokelen vinden we enkel in de West-Vlaamse plaatsen

Izegem en Loker. Daarnaast is er nog de benaming met de kneukels spelen die vreemd genoeg

in het Oost-Vlaamse Uitbergen gebruikt wordt.

Knokel (‘vingergewricht’) is een afleiding van knook (‘bot (van een skelet)’) met het suffix

–el, dat –zoals bij bikkelen reeds uitgelegd – verkleining aanduidt. Kneukel is de vorm met

ablaut. Reeds in het Middelnederlands bestonden al de vorm cnoke (‘bot’) en het diminutief

cnockel (‘vingergewricht’). Deze woorden gaan allemaal terug op de Proto-Germaanse vorm

*knuka-, waarbij waarschijnlijk ook al het ablautende *kneuka hoorde. Van verwante

woorden buiten het Germaans is geen sprake. Een eerste mogelijkheid is dat het om een

klanknabootsend woord gaat dat uitdrukking geeft aan het geluid van knikkende of

knakkende gewrichten. Meer waarschijnlijk is echter dat knook en afleidingen behoren tot

een van de vele West- en Noord-Germaanse woorden met een kn- die de betekenis

‘verdikking, verdikt uitsteeksel’ dragen. Enkele voorbeelden hiervan zijn knobbel, knol en

knop (EWN). Kneukel en knokel zijn dus benamingen voor beentjes, gewrichten. Aangezien

bikkels vroeger vervaardigd werden uit de (hiel)botjes van schapen zijn deze benamingen

erg duidelijk. Kneukelen en knokelen zijn vanzelfsprekend afleidingen van de hierboven

uitgelegde woorden kneukel en knokel. Ook de benaming met de kneukels spelen heeft volgens

ons geen verdere uitleg nodig.

Knobelen, knibbelen

De benamingen knobelen en knibbelen komen respectievelijk in het Belgisch Limburgse

Neerharen en het Nederlands Limburgse Kerkrade. Beide plaatsen liggen niet heel erg ver

van elkaar: Neerharen is gelegen in het oosten van Belgisch Limburg en Kerkrade in het

zuiden van Nederlands Limburg.

De oorsprong van knobelen is ons niet volledig duidelijk. Verdam (1911) vermeldt in zijn

Middelnederlandsch handwoordenboek het woord cnovel dat de betekenis ‘gewricht, enkel’

draagt. Ook het WNT kent dit woord met de betekenis 'knoest, knots, kneukel, gewricht'.

Zoals hierboven reeds uitgelegd, duiden vele West- en Noord-Germaanse woorden met een

kn- op een verdikking, verdikt uitsteeksel. Ook een gewricht is een verdikking in het bot.

Page 29: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

29

Hoogstwaarschijnlijk is knobelen daarom een verwijzing naar de oorsprong van een bikkel:

uit het bot van een schaap. We moeten hier echter wel bij vertellen dat het WNT ook

melding maakt van knobelen als een benaming voor een dobbelspel met drie dobbelstenen.

In die betekenis zou het woord overgekomen zijn vanuit het gewestelijk Duitse knobeln. Dat

is niet onaannemelijk aangezien knobelen opgetekend werd in het oosten van Belgisch

Limburg, niet erg ver van de Duitse grens dus. Vanwege de vormelijke gelijkenis tussen

bikkels en dobbelstenen kan het zijn dat knobelen ook overdrachtelijk gebruikt wordt om

het bikkelspel aan te duiden. Maar er is dus in elk geval opnieuw sprake van overlapping

van de benamingen voor kinderspelen. Knibbelen is een gelijkaardig geval: het woord lijkt

vormelijk erg op knobelen, wordt ook gekenmerkt door de groep kn- en is volgens het WNT

in oorsprong ook een benaming voor een ander kinderspel, namelijk eentje met knikkers.

Het woord kent – vanwege het botsende geluid van de knikkers / bikkels – vermoedelijk een

klanknabootsende oorsprong.

Kootje doen, kootje draaien, kootje spelen, kootje tikken, kootjes ballen, kootje(s) gooien,

kootjesen, kootselen, kootsen, kootspelen, koten, met de kootjes gooien, met de kootjes spelen,

met kootjes doen

Geografisch gezien beperken deze benamingen zich uitsluitend tot de Limburgse

dialecten; daarbuiten werden ze niet aangetroffen. Samengeteld zijn er zo’n 59 attestaties

van deze woorden. Het is wel opmerkelijk dat bepaalde benamingen enkel in Belgisch

Limburg voorkomen en andere enkel in Nederlands Limburg. Zo zijn koten (met zo’n

zeventien attestaties), met de kootjes gooien en kootspelen bijvoorbeeld typisch Belgisch

Limburgse dialectwoorden. Kootje doen, kootje draaien, kootje tikken, kootjes ballen, kootjesen,

kootselen en kootsen daarentegen werden uitsluitend in Nederlands Limburgs geattesteerd.

Deze groep benamingen is erg gevarieerd. We hebben niet alleen te maken met

afleidingen en combinaties waarin telkens een ander werkwoord opduikt (kootje doen, kootje

spelen, kootje(s) gooien enz.), maar ook met werkwoordgroepen waarin het voorzetsel met

verschijnt (met de kootjes spelen, met de kootjes gooien). We beginnen hier eerst met een

bespreking van de etymologie van koot, het woord dat als basis dient voor bovenstaande

benamingen. Een kootje is een ‘gewrichts; gewrichtsknobbel’ of ‘elk der beentjes van de

vinger- en teenleden bij mensen en dieren’ (WNT). In het Middelnederlands werd de

Page 30: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

30

afleiding coten geattesteerd in de uitdrukking kooten om ghelt (WNT), waaruit duidelijk blijkt

dat het werkwoord hier al met de betekenis ‘bikkelen’ gebruikt werd. Ook hier wordt dus

om een bikkel aan te duiden een woord gebruikt dat in oorsprong een benaming is voor een

beentje of een botje. De oorspong van koot ligt in het Proto-Germaanse *kutō-

(EWN). Verwante vormen zijn het Hoogduitse kote, het Schotse cute, maar bijvoorbeeld ook

het Friese kate, een vorm met ablaut (WNT). Nog volgens het EWN zijn er buiten de

Germaanse talen geen duidelijk verwante woorden bekend. De verdere etymologie is dan

ook onzeker. Een mogelijkheid is dat de oorsprong verder terug te voeren valt op de Proto-

Indo-Europese wortel *geu-/*gū- die ‘buigen, welven’ betekent. Een dergelijke oorsprong is

niet ondenkbaar als we rekening houden met de vorm van een kootje, een welving in het

bot, een gewrichtsknobbel. In zijn artikel maakt Kooiman (1959: 256) een onderscheid

tussen koten en bikkels. Hij legt uit dat koten grotere beenderen zijn die gemaakt werden

uit de tenen van een koe of van een paard. Een bikkel is echter niet zomaar een koot in het

klein, maar het botje in de hiel bij de achillespees van een schaap of geit (kleinere dieren

dus). Koten was een jongensspel en bikkelen een meisjesspel. Toen beide spelen nog

populair waren in de Nederlanden, hielden schrijvers ook de benamingen koot en bikkel nog

uit elkaar. Kooiman stelt echter dat de populariteit van het koten sterk begon te tanen

vanaf de vijftiende eeuw en dat het kootspel rond 1900 bijna volledig zou uitgestorven zijn.

Hierdoor zou een verwarring in de benamingen opgetreden zijn en werden koten en bikkelen

sindsdien door elkaar gebruikt om over het bikkelspel te praten. Tot slot nog deze

randopmerking: na de middeleeuwen bemoeiden de steden zich niet meer met het bikkelen.

Het kootspel daarentegen, dat vooral in de zeventiende eeuw een grote bloei kende, had in

sommige steden een kwalijke reputatie. Zo werd bijvoorbeeld in Leiden een keur opgesteld

met en verbod op koten om geld. Ook bij de oudere lagen van de bevolking had het spel niet

altijd een goede naam: koten betekende bijvoorbeeld ‘zich buitensporig gedragen’ (Kooiman

1959: 261). Ook de benaming kootjongen (‘snotjongen’) wijst op die reputatie (Lievevrouw-

Coopman, 1950- 1952).

Koten is een afleiding. Ook de andere benamingen uit bovenstaand lijstje zijn behoorlijk

evident. Met de kootjes spelen, met kootjes doen, kootje doen, kootje spelen en kootspelen zijn

algemene benamingen voor het bikkelspel en spreken voor zich. Met de kootjes gooien,

kootje(s) gooien en kootje draaien verwijzen naar de handelingen die moeten worden

uitgevoerd tijdens het spel: gooien heeft betrekking op het opwerpen van de bikkels aan het

Page 31: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

31

begin van het spel, waarna ze moeten opgevangen worden op de rug van dezelfde hand en

draaien verwijst naar het op een bepaalde kant draaien van de bikkels terwijl een balletje

opgeworpen wordt. Kootje tikken is niet helemaal duidelijk: de benaming verwijst naar een

van de handelingen uit het spel. De betekenis van tikken is ‘licht (aan)stoten, zacht

slaan’ (EWN). Dus misschien gaat het om de aanraking met de bikkels bij het opvangen op

de rug van de hand. Voor kootjes ballen hebben we geen aannemelijke verklaring gevonden.

Ook de vormen kootjesen, kootselen en kootsen zijn nogal raadselachtig. Kootjesen kan

misschien verklaard worden als werkwoord dat ontstaan is door afleiding van de

meervoudsvorm kootjes. Dit is evenwel niet zeker.

Kulken

Twee informanten gaven aan dat kulken in hun dialect de benaming is voor bikkelen. Het

gaat om de dialecten van de plaatsen Geysteren en Meerlo in het noorden van Nederlands

Limburg.

Kulken is een afleiding van kulk. In het Middelnederduits treffen we de benamingen kolk

en kulk, in het Oudfries kolk (‘kuil, gat’) en in het Oudengels colc (‘met water gevulde kuil’).

Al deze woorden gaan terug op het Proto-Germaanse *kulka- (‘met water gevulde kuil’)

(EWN). Het WNT twijfelt over de etymologie en dicht kulken een onomatopeïsche oorsprong

toe. Kulk is een variant op kolk (‘wieling, maalstroom, “draaikolk”). Beide vormen kwamen

ook al in het Middelnederlands naast elkaar voor: colc en culc. Kulken wordt ook gebruikt als

benaming voor ‘oprispen, kokhalzen’ (WNT). Dat betekenisaspect zien we ook in de definitie

die Van Dale (2006) voor kolken opgeeft: ‘wervelen, een kolk vormen’. Een gelijkaardige

betekenis geeft ook Weijnen (2003) op voor kulken: ‘boeren’, of met andere woorden lucht

die een beweging naar boven doormaakt en uitgestoten wordt. Het gaat hier dus duidelijk

om woorden die een opwaartse beweging aanduiden. Een mogelijke hypothese die wij hier

voorstellen, is daarom dat kulken als dialectische benaming voor het bikkelspel gebruikt

wordt door de opwaartse beweging die de bikkelsteentjes maken wanneer ze opgeworpen

worden.

Page 32: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

32

Op de hand doen, op het handje spelen

Bovenstaande benamingen komen in totaal viermaal voor. Zowel op de hand doen als op

het handje spelen werden elk twee keer geattesteerd in Diepenbeek, in Belgisch Limburg.

Wanneer we de dialectindeling van Belemans en Keulen (2004: 27) erbij halen, dan zien we

dat Diepenbeek gelegen is in het gebied waar West-Limburgse en meer specifiek

Demerkempense dialecten gesproken worden.

Deze benamingen zijn vooral gebaseerd op de handelingen die de speler met zijn

handen moet uitvoeren tijdens het bikkelen. Een van de belangrijkste handelingen is het

opgooien van de bikkels en die daarna op de rug van dezelfde hand opvangen. Hierop zijn op

de hand doen en op het handje spelen dus gebaseerd. Veel extra uitleg hebben deze vormen

volgens ons niet nodig.

Prikken, prikknoken

Prikken en prikknoken situeren zich geografisch gezien in hetzelfde gebied. Het gaat om

de plaatsen Hoensbroek, Ubachsberg, Heerlen, Schin op Geul, Kerkrade en Gulpen- Wittem

in het zuiden van Nederlands Limburg. Eerder in deze tekst werd de benaming bikkelen ook

al besproken. In de gegevens van die benaming merken we op dat ze ook in Hoensbroek

gebruikt wordt. We vermoeden dat de oorspronkelijke benaming in dat gebied prikken was,

maar dat die moet concurreren met de sterke opmars van bikkelen.

Verschillende bronnen, zoals het VDE en het WNT, dichten aan prikken een

onomatopeïsche oorsprong toe. In het EWN twijfelt men daar echter aan en wordt gesteld

dat we veeleer moeten denken aan een variant van pikken met een emfatische –r-. Pikken (en

variant bikken, dat in deze tekst reeds besproken werd) dragen de betekenis ‘aanvallen’.

Mogelijk is er ook een semantisch verband tussen deze betekenis en de gewestelijke,

Nederlands Limburgse betekenissen ‘heimelijk wegnemen, stelen’ en ‘(een bal of een ander

vallend voorwerp) opvangen’, die het WNT opgeeft voor prikken. Het is die laatste betekenis,

‘(een bal of een ander vallend voorwerp) opvangen’, die we aan het bikkelspel kunnen

koppelen. Tijdens het bikkelen worden de bikkels namelijk ook door een speler opgeworpen

met een hand, waarna hij ze moet opvangen op de rug van zijn hand. Verder wijst het WNT

Page 33: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

33

ook nog op een gelijkaardige semantische relatie tussen het Engelse to pick en to prig, die

respectievelijk ‘hakken’ en ‘stelen’. Over de verdere oorsprong van prikken is echter niet

veel bekend. Wel wijst de Oudengelse vorm prician erop dat het woord reeds in de

Oudwestgermaanse talen verspreid was (WNT). Daarnaast is er nog de dialectische

benaming prikknoken. Het element knoken in dat woord is een afleiding van knook (‘bot (van

een skelet)’), een woord dat in deze tekst al aan bod kwam.

Titsen

Titsen werd zes keer opgetekend als benaming om het over bikkelen te hebben.

Tweemaal in het zuiden van Belgisch Limburg in Sint-Pieters-Voeren en in Sint-Martens-

Voeren. Daarnaast ook nog driemaal in Montzen en eenmaal in Welkenraedt, plaatsen in de

Waalse provincie Luik, net over de taalgrens. De plaatsen liggen in een gebied dat vroeger

tot het Hertogdom Limburg behoorde, maar dat vanaf 1795 bij de annexatie van de

Zuidelijke Nederlanden door Frankrijk in een ander departement opgenomen werd en nu

dus tot de provincie Luik behoort. Toch bleken de informanten op het moment van de

enquêtering nog de benaming titsen te gebruiken voor bikkelen en dus geen Frans woord. Dat

ook buiten Limburg aan Belgische zijde nog Limburgse dialecten voorkomen, wordt ook

vermeld door Belemans en Keulen (2004). Een van die plaatsen is inderdaad het vanouds

Germaanstalige noordoostelijke deel van de provincie Luik (tussen de Voerstreek en de

Duitse grens).

Ook titsen is een klankexpressief woord. Tegenwoordig draagt het volgende

betekenissen: ‘aanraken; sarren, tergen; keilen’. Titsen komt ook in de Oost- en West-

Vlaamse dialecten voor, waar het respectievelijk ‘lastigvallen, aanstoten’ en ‘aansporen,

ophitsen’ betekent. Het woord gaat terug op het Middelnederlandse tissen (‘aanstoken’) en

komt ook in andere Germaanse talen voor. Zo kent het Duits bijvoorbeeld tatschen, tätschen

(‘lomp grijpen, bepotelen’) (EWN). Het WNT vermeldt dat in een deel van Vlaanderen titsen

als benaming gebruikt wordt voor het knikkerspel. We hebben hier net als bij kaatsen, ketsen

te maken met een overlapping in de benamingen voor kinderspelen. We vermoeden dat de

benaming ook voor het knikkerspel gebruikt wordt door de formele gelijkenis tussen

knikkers en bikkels. Het gaat namelijk tweemaal om kleine, harde voorwerpen die worden

gebruikt in spelletjes die een zekere behendigheid vragen. Bovendien worden beide spelen

Page 34: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

34

in teksten vaak in één adem genoemd. Daarnaast kunnen we de betekenissfeer van titsen,

‘aanraken’, makkelijk aan het bikkelspel koppelen: in bepaalde handelingen moeten de

bikkels namelijk aangeraakt en gedraaid worden. Een andere factor is het klankexpressieve

karakter van titsen, dat misschien kan worden gelinkt aan het tikkende geluid van de

bikkels die tegen elkaar botsen. Opmerkelijk is ook een van de betekenissen die Weijnen

(2003) opgeeft voor titsen: ‘met een plat steentje over het water keilen’. Hoewel die

betekenis vooral in de Westnoordbrabantse dialecten zou voorkomen, is het toch opnieuw

opvallend dat eenzelfde benaming verschillende kinderspelen aanduidt.

Tinkelen, tjinkelen

De geografische verspreiding van deze woorden is beperkt tot een klein gebied in Zuid-

West-Vlaanderen. Tinkelen en tjinkelen komen als benamingen om het over bikkelen te

hebben namelijk enkel voor in Waregem en Kuurne.

Tinkelen is in feite hetzelfde woord als tingelen, dat een iteratief is van het

Middelnederlandse tingen (‘tingelen (van een muziekinstrument)’). De iteratief werd

gevormd door toevoeging van het hierboven reeds besproken suffix –el. Het woord werd

klanknabootsend gevormd. Op deze manier is de huidige betekenis ‘korte, heldere geluiden

maken’ tot stand gekomen (VDE). De Vries (1971) vermeldt eveneens de vormen tjingelen en

tjinken waarin we de begingroep tj- herkennen. De benaming tjinkelen is dus waarschijnlijk

louter een variant. Verder trekt hij ook de parallel met het Latijnse tinnīre, tintinnāre,

eveneens klankwoorden. Ook De Bo (1873) kent ook het lemma tinkelen in de betekenis

‘zachtjes tikken’. Geen enkele bron maakt echter melding van het woord met de betekenis

‘bikkelen’. We vermoeden daarom dat tinkelen en tjinkelen in Waregem en Kuurne als

benaming voor bikkelen gebruikt worden vanwege hun klankexpressieve eigenschappen en

dat ze het geluid nabootsen van de bikkels die tegen elkaar tikken.

Page 35: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

35

3.3 Tussentijdse conclusie bikkelen

Een eerste opmerkelijke feit dat we kunnen concluderen uit bovenstaande bespreking van

de benamingen voor bikkelen, is dat die vaak overlappen met de benamingen voor andere

kinderspelen. Dat is onder meer het geval bij kaatsen en ketsen, bij titsen en bij knobelen en

knibbelen. Die woorden kunnen niet alleen voor bikkelen gebruikt worden, maar ook om

andere kinderspelen aan te duiden. Volgens ons is dit te wijten aan bepaalde gelijkenissen

tussen de spelen. Verder is het ook opvallend dat onder de benamingen heel wat

klanknabootsende woorden zitten die het geluid weergeven van de bikkels die tegen elkaar

botsen. Enkele voorbeelden zijn kaatsen, ketsen, kneukelen, met de kneukels spelen, knokelen,

kulken, titsen, tinkelen en tjinkelen. Ten slotte kunnen we ook niet heen om het meest

gebruikte benoemingsmotief, namelijk het materiaal waaruit bikkels oorspronkelijk

gemaakt werden. Heel wat benamingen zijn verwijzingen naar botten een beentjes (van

schapen).

Page 36: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

36

Hoofdstuk 4

Pinkelen

In dit stuk behandelen we eerst de woordkaart voor pinkelen en vergelijken we ze met die

voor pinkelhoutje. Nadien analyseren we de dialectische benamingen voor het begrip

pinkelen. Zoals ook bij bikkelen het geval was, wordt eerst telkens het geografische aspect van

de benamingen van dichterbij bekeken. Nadien leggen we de etymologie van die benaming

bloot en kijken we op welke manier de benaming in verband kan gebracht worden met het

pinkelspel. Ook dit hoofdstuk wordt afgesloten met een korte conclusie.

4.1 Kaartbespreking pinkelen

Voor we de benamingen voor het pinkelspel van een etymologisch commentaar

voorzien, zullen we hier de woordkaart voor het begrip pinkelen bespreken en vergelijken

met de kaart voor pinkelhoutje. De kaarten zelf bevinden zich in de bijlagen.

Bij een eerste blik op de kaart merken we al meteen dat er een grote variatie is in de

benamingen. Toch kunnen we hier en daar enkele mooi omlijnde gebieden onderscheiden.

Zo blijkt anderwatten vooral aanwezig te zijn in de streek rond Brugge, in het noorden van

West-Vlaanderen. Een andere benaming die in een geconcentreerd gebied voorkomt, is

elle(tje) slaan. We vinden ze in en rond Kortrijk. Vervolgens zien we dat ook giezen

uitsluitend in het Vlaamse dialectgebied voorkomt: in West-Vlaanderen en in het zuiden

van Oost-Vlaanderen. Iets meer in oostelijke richting treffen we in de Denderstreek een

drukbezet gebied waar heel wat benamingen met kalle voorkomen en ook de benaming

wippen. Dat kan worden verklaard door het feit dat het om het overgangsgebied gaat tussen

Page 37: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

37

Oost-Vlaanderen en het Brabantse dialectgebied. Overgangszones worden traditioneel

gezien gekenmerkt door een grote variatie aan benamingen. In het Brabantse dialectgebied

zijn klink slagen en klinken dan weer talrijk aanwezig. Meer naar het oosten zien we dat in de

overgangszone tussen Vlaams-Brabant en Belgisch Limburg kiskassen een populaire

benaming is. Een ander opmerkelijk en mooi omlijnd gebiedje vinden we in het oosten van

Belgisch Limburg, namelijk het klimmen-gebied. Ten slotte is er nog de benaming pinkelen,

die vooral in het Belgische én het Nederlandse deel van het Limburgse dialectgebied

gebruikt wordt en daarnaast ook in Zeeuws-Vlaanderen verspreid is geraakt.

Wanneer we de pinkelen-kaart naast de woordkaart voor pinkelhoutje leggen, dan zien

we in grote mate hetzelfde kaartbeeld. Het grootste verschil is dat op de kaart voor

pinkelhoutje Zeeuws-Vlaanderen leeg blijft; dat is niet het geval op de pinkelen-kaart. We

moeten de vermoedelijke oorzaak hiervoor zoeken in het feit dat het WVD voor pinkelen

materiaal gebruikte uit de licentiaatsverhandeling van Katrijn Bruylant (2004). Dat was

echter niet het geval voor pinkelhoutje. Daarnaast staan op de kaart voor pinkelhoutje nog

enkele benamingen die er bij pinkelen niet opstonden. Het gaat om stek(je), angelus, (h)ans en

spinotje.

4.2 Etymologische bespreking

Allewatten, anderwat, anderwatten, watje slaan, witje watje, witje en watje

Wat de geografische verspreiding van al deze benamingen betreft, is het opvallend dat

ze enkel in het West-Vlaamse dialectgebied gebruikt worden en meer specifiek aan de kust

en in de streek rond Brugge. De enige uitzonderingen hierop vormen witje watje en witje en

watje, deze benamingen komen uitsluitend voor in Roeselare.

Anderwat is de naam voor het puntige pinkelhoutje, zo vermeldt Debrabandere (2002).

Dat het hier effectief om het houtje gaat, wordt ook bevestigd voor De Bo (1873), die

volgende definitie geeft: ‘Kort stokje, puntig aan beide einden, waar men op slaat met eenen

stok om het te doen opwippen in de lucht’. Hier wordt de benaming echter gebruikt als

Page 38: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

38

aanduiding voor het spel zelf. Het spel moet waarschijnlijk vanuit Henegouwen of Wallonië

in West-Vlaanderen terecht zijn gekomen. In Henegouwen, Namen en Waals-Brabant heet

het pinkelspel namelijk al dwate, al drwate, al dwète, al droute, wat zoveel betekent als ‘à

l’droite’. Dat is een van de uitroepen waarmee het spel gepaard gaat: de speler die het

houtje moet wegslaan, roept eerst gauche (‘links’), en pas als de andere spelers droite

(‘rechts’) terugroepen, mag de speler het stokje wegslaan (Debrabandere, 2002). In Bal (1946:

281) lezen we dat een vaak gebruikte kreet als volgt luidde: “est-elle droite?”. Dat de

benaming anderwat is geworden, valt te verklaren door volksetymologische associatie met

ander uit al droite, zo stelt Debrabandere (2002). Die volksetymologische associatie lijkt bij

allewatten niet gebeurd te zijn, waardoor de vorm nog meer lijkt op het Waalse al dwate.

Anderwatten is dan weer gewoon een afleiding van anderwat. Een variatie hierop, watje,

vinden we in Oostkamp, zo meldt De Brabandere (2002). Dat strookt met de WVD-gegevens

voor het West-Vlaamse Oostkamp, waar men de benaming watje slaan gebruikt. Ten slotte

zijn er nog de benamingen witje watje en witje en watje, reduplicerende vormen waarbij ook

sprake is van een klinkerwisseling.

Ans, ans gijs, anzen, anzen gist, anzen slaan, anzens, anzens gijs

Wat de geografische verspreiding van de benamingen met ans betreft, is het opvallend

dat ze erg vaak voorkomen in Deinze. Uitzonderingen zijn anzens, anzen gist, anzen slaan, die

respectievelijk in Watervliet, Oostvleteren en Zuidschote bij Ieper geattesteerd werden, ver

verwijderd van Deinze dus. Daarnaast komt anzen ook in Lotenhulle bij Aalter voor.

De zoektocht naar de herkomst van ans en anzen als benamingen voor pinkelen leverde

heel wat problemen op. Het komt immers niet voor in het WNT en ook in de Woordenbank

van de Nederlandse Dialecten is het woord niet vindbaar. Enkel Debrabandere (2005)

vermeldt het woord anze (‘handgreep’) dat ontleend werd aan het Franse anse. Anse kent op

zijn beurt zijn oorsprong in het Latijnse ansa (‘handvat’). In de TLFi lezen we dat het woord

anse in het Frans ook gebruikt kan worden om voorwerpen aan te duiden met ongeveer

dezelfde vorm. Het is daarom niet ondenkbaar dat ans gebruikt wordt als benaming voor het

pinkelhoutje vanwege de vormgelijkenis met een handvat: het gaat in beide gevallen om

een langwerpig, al dan niet houten voorwerp. Het werkwoord anzen is een afleiding van ans.

Page 39: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

39

In ans gijs, anzen gist en anzens gijs herkennen we dan weer het element gijs/gist. Een

etymologische verklaring voor dit woord is verder in deze tekst te vinden.

Angelus, angelus slaan, angelus wippen, angelus-duits, angelussen, angelusspel, angelus-‘t is

Geografisch gezien beperken de benamingen met angelus zich op enkele uitzonderingen

na tot het Oost-Vlaamse dialectgebied. De benamingen met angelus komen er allemaal

samen maar liefst 16 keer voor. De enige West-Vlaamse uitzonderingen zijn angelussen en

angelusspel die respectievelijk in Waregem en Menen voorkomen.

Benamingen met angelus kunnen we vergelijken met bovenstaande benamingen met

anderwat. Ook angelus gaat terug op het Waals. Zoals hierboven al vermeld, gebruiken de

spelers bij het spel de kreten gauche en droite. Angelus zou ontstaan zijn door

volksetymologische interpretatie van alje goos dat komt van à l’gauche en al guise (zie

verder). Daarnaast kwam er ook afstandsmetathesis aan te pas om van alje goos tot angelus

te komen, ‘het van plaats wisselen van twee medeklinkers over een lettergreepgrens en een

tussenliggende medeklinker heen’ (website ReWo). Door volksetymologische invloed is de

benaming angelus dus naar alle waarschijnlijkheid overgedragen op het spel (Debrabandere,

2005). Opvallend is wel dat De Cock en Teirlinck (1902-1908) de benaming angelus echter

gebruiken om het pinkelhoutje – en niet het spel zelf - aan te duiden: ‘een kleiner stokje, 10

à 15 centim. lang, aan de beide uiteinden aangescherpt; dit stokje heet de anjelus’. Om het

spel zelf aan te duiden hanteren ze de benaming anjelus spelen. Ook andere oude bronnen,

zoals Joos (1900), vermelden dat angelus naast het kinderspel ook het pinkelhoutje kan

aanduiden. In de benamingen angelus slaan en angelus wippen is het waarschijnlijk ook zo dat

er verwezen wordt naar het stokje. Het werkwoord angelussen is dan weer gewoon een

afleiding van angelus. De benamingen angelus-duits en angelus-’t is verwijzen op hun beurt

naar de uitroepen waarmee het spel op sommige plaatsen gepaard gaat. Wanneer hij het

stokje gaat doen opwippen, roept de slagman angelus?. In Munkzwalm luidt het antwoord op

deze vraag duits! Wat de oorsprong is van duits is ons niet volledig duidelijk. Wel vonden we

het woord duts, een term uit een soort dobbelspel (Joos, 1900). Toch lijkt het

onwaarschijnlijk dat de verklaring van duits hier moet worden gezocht. In Gavere

antwoorden de andere spelers ’t is. Het gaat hier om antwoorden waarmee de spelers de

vraag van de slagman bevestigen. Dat het uitroepen betreft waarmee het spel gepaard gaat,

Page 40: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

40

bevestigen ook De Cock en Teirlinck (1902-1908). Bij diezelfde De Cock en Teirlinck lezen we

eveneens dat in Asper (een deelgemeente van Gavere) een van de kreten zoekt waar da ’t is!

luidt. Vermoedelijk komt ’t is dus van deze roep. Een laatste benaming die opgetekend werd

in het West-Vlaamse Menen, angelusspel, spreekt voor zich en heeft geen verdere uitleg

nodig.

Elle à gauche, elleberden, ellegies, elle(tje), elle(tje) goos, elletje guust, elletje kwippelen,

elle(tje) slaan, elletjesspel, ellie en gaasje

Wat de verspreiding betreft, is het opvallend dat deze benamingen ook geografisch een

grote samenhang kennen omdat ze zich bijna allemaal in een relatief klein gebied rond

Kortrijk situeren, met als uitzondering het dialectwoord ellegies dat aan de kust in

Nieuwpoort opgetekend werd. Buiten West-Vlaanderen komen geen benamingen met elle

voor.

Al deze benamingen worden gekenmerkt door hetzelfde element, elle. Dat is een

benaming voor het aan beide einden gepunte pinkelhoutje (Debrabandere, 2002). Volgens

het WNT werd elle ontleend aan het Franse woord aile (‘vleugel’). Aile gaat op zijn beurt

terug op het Latijnse ala (‘vleugel’) (Robert, 2011). Toch lijkt er – op de vliegende beweging

die beide maken na - geen gelijkenis te bestaan tussen een pinkelhoutje en een vleugel. Veel

aannemelijker is de verklaring die we in Debrabandere (2002) vinden onder het kopje

eljegoos (‘jongensspel pinkelen’), een woord dat net als anderwat en angelus zijn oorsprong

kent in het Waals. Terwijl in het noorden van West-Vlaanderen anderwat teruggaat op de

uitroep à l’droite, gaan eljegoos en varianten, die vooral in en rond Kortrijk gebruikt worden,

terug op de – hierboven reeds vermelde - eerste roep van de slagman, à l’gauche, en door

volksetymologische interpretatie ook op de Picardische naam al guise (in Picardië,

Moeskroen en Rijsel), al guiche (in Bergen en Frans-Henegouwen). Regionaal bestaat er

echter veel variatie, zo komen ook de vormen al guīte, a l’èsguīte, djīse en in Luxemburg zelfs

gîsch voor, zo meldt Bal (1946: 278). Guiche, guise is de naam voor het pinkelhoutje

(Debrabandere, 2002). Toch draagt guise op sommige andere plaatsen ook de betekenis

‘mannelijk lid’; dat is het geval in het Franse Gondecourt. Als etymologische verklaring van

guise, guiche wordt wel eens gedacht aan guinche, waarvan de verdere oorsprong onbekend

is. Dat woord werd reeds in 1463 aangetroffen met de betekenis ‘tasseau’, een kort stukje

hout dat gebruikt wordt om een ander voorwerp te ondersteunen (Bal, 1946: 278). Nadien is

uit eljegoos ook de benaming voor het kleine puntige stokje, elje, afgeleid. Maar door

Page 41: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

41

associatie van dat woord met het West-Vlaamse elle (de lengtemaat), werd het pinkelhoutje

ook wel elle genoemd (Debrabandere, 2002). Om die reden zien we in bovenstaande

benamingen elle (of de diminutiefvorm elletje) terugkeren en niet elje. Van al deze

benamingen is vooral in elle à gauche, ellegies, elle(tje) goos, elletje guust en ellie en gaasje de

oorsprong in à l’gauche, al guise en al guiche nog duidelijk zichtbaar. Bij ellie en gaasje hebben

we te maken met een loutere variant van elle/elje. Daarnaast valt ook heel wat variatie op te

merken op goos uit eljegoos, dat zien we in ellegies, elletje guust en verder ook in ellie en gaasje.

Het lijkt ons niet ondenkbaar dat deze laatste benaming, ellie en gaasje, uitroepen zijn die

tijdens het pinkelen gebruikt werden. Dat is evenwel onzeker. Ook in andere benamingen,

zoals elle(tje), elletje kwippelen, elle(tje) slaan en elletjesspel, is de verwijzing naar het

pinkelhoutje, de elle/elje erg duidelijk. Elletje kwippelen is een minder evidente benaming en

werd slechts eenmaal geattesteerd in het West-Vlaamse Outrijve, nabij Avelgem. Het

werkwoord kwippelen is echter nergens als lemma vindbaar. Het WNT vermeldt wel het

woord kwipperen (‘slingeren, bengelen’), dat net als kwippelen een frequentatiefvorm lijkt te

zijn. Het zou om een woord met onomatopeïsche wortels, maar waarvan de verdere

oorsprong onbekend is. Verder is er nog de minder doorzichtige benaming elleberden. In

elleberden kunnen we het element berd (‘bord, plank, tafel’) herkennen, een woord dat

teruggaat op het Proto-Germaanse *breda- (‘plank’) (EWN). Aangezien berd dus al van

oudsher de betekenis ‘plank’ draagt, is het niet onwaarschijnlijk dat elleberden een

samenstelling is waarin we te maken hebben met een verwijzing naar het pinkelhoutje of

het slaghout. Ten slotte komen ook nog de woorden ellegaai(s) en ellegaaien voor, maar die

worden hieronder behandeld bij de benamingen met gaai.

Gaai, gaai allewiezen, gaai slaan, gaai tienen, gaaien, gaaitie, gaaitie slaan, ellegaai(s),

ellegaaien

Wat de geografische verspreiding betreft, is er ook tussen deze benamingen een grote

samenhang: op één uitzondering na komen ze allemaal voor in West-Vlaanderen. De

benaming gaai slaan werd namelijk ook geattesteerd in het dialect van Petegem, een

gemeente die echter wel dicht bij de grens tussen Oost- en West-Vlaanderen ligt. Verder is

het opvallend dat de benamingen met gaai vooral in Roeselare heel erg aanwezig zijn. Gaai,

gaai slaan, gaai tienen, gaaien en gaaitie slaan werden er samen zo’n 16 keer geattesteerd.

Page 42: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

42

Het woord gaai gaat terug op het Middelnederlandse woord ga, gay, dat zoveel betekent

als ‘snel handelend, haastig, overijld; spoedig, gauw’ en zijn oorsprong kent in het

Germaanse *gâha, waarvan de verdere etymologie onduidelijk is. Ook in andere Germaanse

talen komt dat woord verder voor met gelijkaardige betekenissen, zo vinden we het

bijvoorbeeld terug in het Middelhoogduitse gâch, gâ, gœhe (‘snel, plotseling, opvliegend’).

Gaaien is een werkwoordelijke afleiding van het Middelnederlandse ga, gay (Debrabandere,

2002). Het is dus goed mogelijk dat dit snelle, opvliegende aspect van gaai en gaaien – dat al

in de oorspronkelijke betekenis aanwezig was – ervoor gezorgd heeft dat deze woorden ook

overdrachtelijk gebruikt werden om te verwijzen naar het pinkelspel, dat ook enige

snelheid en behendigheid vereist. Een andere mogelijkheid is dat de benamingen met gaai

afkomstig zijn van de gaai, de vogel. De enige mogelijke verklaring die wij hiervoor kunnen

bedenken is een gelijkenis tussen het opvliegende pinkelhoutje en de gaai. Bal (1946: 285)

vermeldt dat het pinkelspel zowel in sommige Franse streken als in de Nederlandse

dialecten wel vaker vernoemd wordt naar een dier. Ook Debrabandere (2010) sluit zich

hierbij aan. Wanneer we naar de WVD-gegevens voor pinkelhoutje kijken, zien we dat gaai en

gaaitie blijkbaar ook gebruikt worden om het stokje aan te duiden. Gaaitie werd gevormd

door toevoeging van het suffix –tie. Dit suffix wordt in het West-Vlaams soms aan

mannelijke eigennamen gevoegd voor de vorming van augmentatieven, bijvoorbeeld Bertie

of Mielie. De augmentatief geeft de eigennaam een emotionele kleuring mee (Devos &

Vandekerckhove, 2005). Mogelijk gaat het in gaaitie ook om een augmentatief die aan het

woord een versterkend, vergrotend effect geeft. Deze hypothese wordt nog versterkt door

het feit dat de benaming vier keer telkens in West-Vlaanderen voorkomt. Voor gaai tienen

en gaai allewiezen werd geen plausibele uitleg gevonden. Dan zijn er nog de benamingen

ellegaai(s) en ellegaaien waarin gaai/gaaien gebruikt worden in combinatie met het hierboven

reeds besproken element elle, dat zijn oorsprong kent in de uitroepen à l’gauche, al guise, al

guiche.

Kets doen, kets kets, kets slaan, ketselen, ketsen, kets(je), ketsje wippen, ketsspel, putje kets,

putje ketsen, kasje spelen, kats slaan, katsen, katsen cheval

Wat de geografische verspreiding betreft, is het interessant dat alle benamingen met

kets/ketsen uitsluitend in Oost-Vlaanderen voorkomen en vooral in en rond Geraardsbergen,

dat goed is voor zo’n 14 attestaties. Wanneer we er het WVD op naslaan, dan merken we dat

Page 43: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

43

kaatsen ook een benaming is voor soort kaatsspel en dat die benaming eveneens erg vaak

gebruikt wordt in de Denderstreek. Dat kaatsen en varianten hier zo vaak voorkomen is

misschien door een grotere Picardische invloed. Dit is evenwel absoluut niet zeker. De

benamingen kasje spelen, kats slaan, katsen en katsen cheval daarentegen werden enkel in

Vlaams-Brabant aangetroffen. Opmerkelijk is ook dat we voor bikkelen ook al de

benamingen kaatsen en ketsen tegenkwamen, maar dat die een heel eind verder

voorkwamen, namelijk in Belgisch en Nederlands Limburg.

Aangezien kaatsen en ketsen bij de benamingen voor bikkelen nog maar kort behandeld

werden, gaan we er hier nog wat dieper op in. Het werkwoord ketsen (‘stuiteren; (van

vuurwapens) afspringen, weigeren’) werd ontleend aan het Picardische cachier (in het

Nieuwfrans: chasser), dat zoveel betekent als ‘jagen, proberen te vangen’. Cachier gaat dan

weer terug op het vulgair Latijnse captiare, dat op zijn beurt een variant is van het Latijnse

captāre (‘jagen op, proberen te verkrijgen’), de frequentatiefvorm van capere (‘vangen,

nemen, grijpen’) (EWN). Volgens Van de Kerckhove (1946: 109-110) is het echter zeer

moeilijk te bepalen wanneer captiare in het Germaans werd overgenomen. Talrijke feiten

wijzen er zelfs op dat het zou gaan om een zeer oud leenwoord dat wel eens een

rechtstreekse ontlening aan het vulgair Latijn zou kunnen zijn (en dus geen ontlening aan

het Oud-Frans/Picardisch). Hij stelt dat de verregaande betekenisontwikkeling en de

geografische verspreidheid van captiare in de Germaanse talen kunnen wijzen op die

ouderdom. Vele van de betekenissen die dat woord in het Germaans ontwikkeld heeft,

kennen namelijk geen equivalent in het Oud- en Middelfrans. Volgens De Vries (1971) heeft

het Middelnederlandse ketsen (‘drijven, jagen, zich inspannen om een doel te bereiken’)

dezelfde herkomst als kaatsen en ontwikkelde zich in beide later de betekenis ‘afstuiten’.

Wanneer we kijken naar de bronnen waarvan het WVD en het WBD gebruik hebben

gemaakt, dan zien we daarbij vraag 42 a en b van vragenlijst ZND 41 (1943) staan. Daarin

werd de informanten gevraagd of hun dialect volgende werkwoorden kent: ketsen, katsen,

kaatsen (met den bal), kasjen. Vervolgens werd aan hen gevraagd om die woorden in dezelfde

volgorde te geven, elk met zijn eigen uitspraak en betekenissen. In de verdere vraagstelling

worden ook enkele mogelijke antwoorden gesuggereerd (‘den bal wegslaan, vuur uit een

steen slaan, iets neergooien, iem. een slag toedienen, haastig lopen, ravotten, afstuiten,…’).

Aangezien tussen de benamingen voor pinkelen de woorden ketsen, katsen en kasje spelen ook

voorkomen, hebben bepaalde informanten op die vraag dus blijkbaar als antwoord gegeven

Page 44: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

44

dat ketsen, katsen en kasjen in hun dialect ‘pinkelen’ betekenen. Het EWN en De Vries (1971)

vermelden onder de betekenissen van ketsen en kaatsen ‘stuiteren’ en ‘afstuiten’.

Vermoedelijk liggen die betekenissen aan de basis van het feit dat deze werkwoorden ook

gebruikt worden om over pinkelen te praten, een spel waarbij de slagman het pinkelhoutje

moet proberen weg te kaatsen. Maar kaatsen is echter ook de benaming van een ander

werpspel, een balspel (EWN). Een andere mogelijkheid is dus dat pinkelen kaatsen/katsen

werd genoemd aangezien in beide spelen achter een voorwerp (een bal of een pinkelhoutje)

aan moet worden gejaagd, zoals in het Picardische cachier (‘jagen’). Die betekenis is

trouwens ook al in het Middelnederlandse ketsen, caetsen (‘drijven, jagen’) aanwezig

(Debrabandere, 2005). In elk geval, zo stelt Van de Kerckhove (1946: 111-112), hoeft het niet

te verbazen dat ketsen en varianten zo’n grote verspreiding kennen. De oorzaak voor het feit

dat deze werkwoorden zo vaak gebruik worden, is vooral de ts-groep die een zekere

gevoelswaarde, een plotse, onmiddellijke beweging uitdrukt. Doordat ze een gevoelswaarde

bezitten, is het niet ondenkbaar dat ze soms ook de weergave worden van

gehoorindrukken, en zo een louter klanknabootsende waarde krijgen.

In kets(je), kets kets, kets doen, kets slaan, ketsje wippen, ketsspel, putje kets, kasje spelen, kats

slaan hebben we te maken met de deverbatieve vorm van ketsen, kasjen en katsen. Het Zuid-

Oostvlaandersch Idioticon (Teirlinck, 1908-1924) vermeldt onder het lemma ketsen dat kets of

kaits benamingen zijn voor het pinkelhoutje dat weggeslagen wordt. Ook uit een aantal

benamingen blijkt dat kets en kats geïnterpreteerd worden als het pinkelstokje: kets slaan,

ketsje wippen en kats slaan impliceren duidelijk het wegslaan/doen opwippen van een stokje.

De benaming kets kets is een reduplicatie die we misschien als een klanknabootsing kunnen

interpreteren. Putje kets en putje ketsen zijn verwijzingen naar het putje waarover het

pinkelhoutje ligt alvorens het door een speler met het slaghout voor zich uit geworpen

wordt. Verder zijn er nog de benamingen kets doen, ketsspel en kasje spelen die erg

doorzichtig zijn en daarom geen verdere uitleg behoeven. Ten slotte is er nog ketselen, een

frequentatiefvorm van ketsen die gevormd wordt door invoeging van het infix –el-. Voor

katsen cheval werd geen aannemelijke verklaring gevonden.

Gies, gies gies, gies gijs, gies goes, gies goes gas, gies slaan, giesgijsspel, giesgijzen, giestap,

giezen, goes-, goezetje slaan, agijs, gusten

Page 45: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

45

Bovenstaande benamingen komen samen 40 maal voor, uitsluitend in Oost- en West-

Vlaanderen. In Oost-Vlaanderen werden ze voornamelijk in de streek rond Oudenaarde in

Zuid-Oost-Vlaanderen geattesteerd. In West-Vlaanderen komen de benamingen niet zo

geconcentreerd voor en zijn ze bijvoorbeeld in de streek rond Tielt en in de streek rond

Kortrijk te vinden, maar eveneens in Geluwe, Lichtervelde, Reningelst en Ieper.

Gieze, gies zijn benamingen voor het pinkelhoutje. Het gaat hier om hetzelfde element

dat we ook al bij de benamingen met angelus en elle tegenkwamen en dat door

volksetymologische interpretatie teruggaat op het Picardische al guise (in Picardië,

Moeskroen en Rijsel), al guiche (in Bergen en Frans-Henegouwen). Guiche, guise betekent

‘kort puntig stokje’, dat tijdens het pinkelen weggeslagen wordt (Debrabandere, 2005). De

werkwoorden giezen en giesgijzen zijn gewone afleidingen van dat substantief. Gies gies, gies

gijs, gies goes, gies goes gas en giesgijzen zijn dan weer reduplicerende vormen (De Pauw, 2007:

204). Het is volgens ons niet ondenkbaar dat deze reduplicerende vormen met

klinkerwisseling als rijmende uitroepen gebruikt werden tijdens het spel. Dat vermoeden

wordt bevestigd door Ghesquire (1905: 217) die vermeldt dat ‘die binnen den kuil staat […]

“gies!” [roept]’. In gies slaan en goes-, goezetje slaan gaan de substantieven gies en varianten

goes en goezetje vergezeld van een werkwoord; in die gevallen is het duidelijk dat er een

verwijzing gemaakt wordt naar het pinkelhoutje dat de slagman moet wegslaan. Giesgijsspel

is dan weer een gewone samenstelling die het spel in zijn geheel aanduidt. Ten slotte is er

ook nog de benaming agijs, die eveneens teruggaat op het hierboven reeds vermelde al guise.

De Bo vermeldt dat we dit woord ook zien in het West-Vlaamse lagijzen, dat ook ‘pinkelen’

betekent (Debrabandere, 2002). Gusten kunnen we waarschijnlijk als een soort afleiding

beschouwen.

Hillen, hilten

Hillen en hilten beperken zich uitsluitend tot de Brabantse dialecten. Hillen werd zesmaal

geattesteerd in Antwerpen en eenmaal in het Noord-Brabantse Bernheze. Hilten

daarentegen is een unicum dat enkel in het Noord-Brabantse Berghem werd opgetekend.

In het Brabants etymologisch woordenboek stelt Debrabandere (2010) dat de

oorspronkelijke betekenis van hilt ‘bikkelkootje’ is. Ook de vorm met t-apocope, hil, draagt

die betekenis. Beide vormen gaan terug op het Vroegnieuwnederlandse woorden hilte, hielte,

Page 46: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

46

hielteken, hickel (‘kootebeentje’). Ook in Kiliaans woordenboek uit 1588 komen de vormen

hilte en hielte voor in diezelfde betekenis (‘bikkelkootje’) (WNT). De mogelijkheid bestaat dat

die woorden afleidingen zijn van hiel, aangezien het kootje gemaakt werd uit de lamshiel.

Als werkwoord werd hilten al in 1804 geattesteerd, zo vermeldt het MNW (2007): ‘J.

(beloofde dat hij) niet meer enich spul hantieren off opholden (soude), daer men gelt mede

wint off verliest, het zy van dobbelspul, queeckspul, hilten, keybeecken off kegelen.’

Waarschijnlijk draagt hilten hier nog de betekenis ‘bikkelen’. Hilten en hillen werden dan

later vermoedelijk ook overdrachtelijk gebruikt om het ‘pinkelen’ aan te duiden.

Kal, kalle(tje), kalle doen, kalle fouten, kallen, kallerispen, kalle(tje)spel, kalle(tje) spelen,

kalle(tje) drijven, kalletje gispen, kalletje ietsje, kalletje klits, kalle(tje) ritsen, kalle(tje)

schieten, kalle(tje) slaan, kalletje slag, kalle(tje) slagen, kalletje smijten, kalle(tje) wip,

kalle(tje) wippen, kalletje wispen, kallesjoeken, kallesjoeperen, kallesjoeteren, kalletjoekeren,

kallewieteren, met de kalle spelen, kaliet slaan, kaliet slagen, kaliet wippen, kalieten,

kalieteren

De benamingen met kal zijn voornamelijk terug te vinden in Oost-Vlaanderen, waar ze

overvloedig aanwezig zijn. Vooral in het gebied in en rondom Aalst, Dendermonde, Ninove,

Lede en Haaltert – in de Denderstreek - zijn de benamingen erg populair. Toch treffen we

ze ook buiten de Denderstreek aan, maar weliswaar minder frequent. Zo komt bijvoorbeeld

kalletje wippen zo’n vijfmaal voor in Vlaams-Brabant en kalletje slagen zesmaal in Antwerpen.

Het opmerkelijkst is echter de attestatie van kallen in het Nederlands Limburgse Meerlo-

Wanssum. Verder is het ook opmerkelijk dat alle werkwoordelijke groepen met kaliet en de

afleiding kalieten uitsluitend in Vlaams-Brabant en Antwerpen voorkomen.

Als etymologische verklaring voor kal (‘langwerpig stukje hout aan de twee einden

afgedund’) vermeldt het WNT dat het waarschijnlijk om hetzelfde woord gaat als het

Nederlandse kol dat ‘gepunte stok, hout’ betekent en dat we ook aantreffen in kolrijden en

kolrijdster. Een kolrijdster is een heks die rijdend op een bezemsteel voorgesteld wordt. De

verdere oorspong van het woord is echter onbekend. Toch lijkt deze verklaring ons niet

echt aannemelijk. In het zesde deel van de Inventaris van Brugge dat de periode tussen 1468

en 1497 behandelt, zo geeft het WNT mee, komt reeds de vorm calle voor in een opsomming

van scheepsbenodigdheden: ‘ankere, cablen, ghetauwen, mast, opstaende tolen, rade, calle,

boghespriet, windaes’. Uit deze opsomming kunnen we afleiden dat de betekenis

Page 47: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

47

waarschijnlijk ‘stok’ was. De benamingen met kal om het pinkelspel aan te duiden zijn dus

allemaal verwijzingen naar het pinkelhoutje. Een andere aannemelijke mogelijkheid is dat

we de oorspong van kal, kalle moeten zoeken bij het Franse werkwoord caler, waarvoor het

Franse woordenboek TLFi volgende betekenissen vermeldt: ‘mettre d'aplomb au moyen

d'une cale’ en ‘immobiliser, fixer’. Kal, kalle betekent dan oorspronkelijk ‘(een stukje hout)

dat iets stut, ondersteunt’. Dit vermoeden wordt bevestigd bij De Cleer (2000) die voor kalle

volgende betekenissen opneemt: ten eerste ‘aan beide uiteinden aangescherpt stuk rond

hout om te kallen (kinderspel) waarbij door middel van een stok op één van de uiteinden van

de kalle te slaan, deze opvloog en dan met dezelfde stok om het verst weggeslagen wordt’ en

ten tweede ‘houten wig om iets te kalleeren = vastzetten’. Kalleeren sluit ongetwijfeld aan bij

het Franse caler. De hypothese die we hier aandragen is dus dat de betekenis van kal, kalle

(‘pinkelhoutje’) teruggaat op het hout dat gebruikt werd om iets te stutten. Het Franse caler

zelf werd vermoedelijk ontleend aan het Duitse Keil (‘wig’) (TLFi). Datzelfde Franse

woordenboek maakt ook melding van een spel dat enigszins gelijkenissen vertoont met

pinkelen: caler une bille (‘lancer une bille en la plaçant d’aplomb contre les doigts qui font

ressort’). In dit Franse spel wordt net als bij het pinkelen een voorwerp (een bal)

weggeschoten.

De benamingen zijn erg divers: zowel substantieven als werkwoordelijke groepen als

gewone werkwoorden komen voor. Eerst en vooral zijn er de benamingen kal en kalletje die

in oorsprong het pinkelhoutje aanduiden, maar dus blijkbaar ook gebruikt worden om het

spel zelf aan te duiden. Een ander substantief is kalle(tje)spel, een doorzichtige benaming die

verder geen uitleg behoeft. De benaming kalletje klits zal verderop in deze tekst besproken

worden.

Het frequent geattesteerde werkwoord kallen is gewoon een afleiding van kal. In een

groot aantal gevallen wordt de benaming voor het houtje ook gecombineerd met een

werkwoord: kalle(tje) slaan, kalle(tje) slagen, kalle doen, kalle fouten, kalle(tje) drijven, kalletje

gispen, kalle(tje) ritsen, kalle(tje) schieten, kalletje smijten, kalle(tje) spelen, kalle(tje) wippen en

kalletje wispen. Het gebruik van slaan in kalletje slaan spreekt voor zich: het is een verwijzing

naar het wegslaan van het pinkelstokje met het slaghout. Verwant met slaan is het woord

slag (‘klap’) uit de substantiefgroep kalletje slag. Slag kent namelijk zijn oorsprong in het

Proto-Germaanse *slagi-, dat met grammatische wisseling hoorde bij *slahan- (‘slaan’) (EWN).

Slagen daarentegen betekent eigenlijk ‘het nagestreefde bereiken’ (Van Dale, 2006). Toch

Page 48: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

48

wordt het woord hier gebruikt met de betekenis ‘slaan’. Het EWN vermeldt dat slagen al in

het Middel- en Vroegnieuwnederlands – en nu nog in het Belgisch Nederlands – voorkwam

als nevenvorm van slaan, gevormd onder invloed van het voltooid deelwoord geslagen.

Kalle(tje) spelen en kalle doen zijn evidente benamingen die verder geen uitleg behoeven.

Kalle(tje) wippen en de substantiefgroep kalle(tje) wip verwijzen dan weer naar het

spelonderdeel waarbij een speler met het slaghout op een van de uiteinden van het

pinkelhoutje slaat om het te doen opwippen. Wispen uit kalletje wispen zou volgens het WNT

dan weer een rückbildung zijn bij het oudere, frequentatieve wispelen, dat op zijn beurt

waarschijnlijk stamt uit de oudere vorm *wipselen en op die manier verwant zou zijn met

wippen. Interessant is ook de etymologie van het unicum kalletje gispen. Gispen wordt

vandaag gebruikt in de betekenis ‘hekelen’ (Van Dale, 2006). De oorspronkelijke betekenis –

zoals we die in de 17e eeuw aantreffen – is echter ‘afranselen’. Kalletje gispen is dus een

verwijzing naar het wegslaan van het pinkelstokje met het slaghout. Het woord is een

afleiding van het verouderde ghispe (‘gesel’, in de Zuidelijke Nederlanden: ‘dunne roede’)

(VDE). Daarnaast is het ook interessant om te vermelden dat gispen volgens Joos (1900) ook

een benaming kon zijn voor ‘touwtjespringen’. In de benaming kalle(tje) drijven wordt drijven

ongetwijfeld overgankelijk gebruikt. Van Dale (2006) vermeldt volgende betekenissen: ‘aan

de oppervlakte van een vloeistof blijven’, ‘voor zich uit doen gaan’, ‘(handel) plegen’, ‘(een

zaak) leiden’, ‘slaan’, ‘figuren op metaal uitkloppen’ en ‘doornat zijn’. In kalle(tje) drijven

hebben we te maken met de betekenissen ‘voor zich uit doen gaan’ en ‘slaan’. Kalletje smijten

is een evidente benaming. Toch had smijten niet altijd dezelfde betekenis die het woord nu

heeft, ‘hardhandig gooien’. Smijten kent zijn oorsprong in het Proto-Germaanse *smītan-. Het

woord komt voor in de verschillende Germaanse talen, maar er bestaat heel wat

onduidelijkheid over de oorspronkelijke Germaanse betekenis. De oudste attestaties van het

simplex komen uit het Oudengels en dragen de betekenis ‘bevuilen, opsmeren’.

Vermoedelijk ontstond via ‘met slagen of worpen een substantie op een oppervlak

aanbrengen’ de betekenis ‘gooien, werpen’ en kon daaruit dan de betekenis ‘met kracht

treffen, slaan’ ontstaan, die het woord in het Middelnederlands draagt. Pas vanaf het

Vroegnieuwnederlands krijgt smijten zijn huidige betekenis (EWN). Ook kalle(tje) schieten is

een doorzichtige benaming die verwijst naar het spelonderdeel waarbij de speler – na het

doen opwippen van het pinkelhoutje – het houtje zo ver mogelijk probeert weg te slaan.

Volgens het EWN gaat schieten terug op het Proto-Indo-Europese *(s)k(w)eud- (‘voortdrijven’).

In deze betekenis is een link zichtbaar met drijven (‘voor zich uit doen gaan’). Toch is het

Page 49: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

49

niet geheel duidelijk wat de oorspronkelijke betekenis en betekenisontwikkeling zijn

aangezien schieten in de verschillende Oudgermaanse talen uiteenlopende overgankelijke en

onovergankelijke betekenissen heeft (EWN). Minder doorzichtig is de benaming kalle(tje)

ritsen. Volgens Debrabandere (2010) is ritsen een klanknabootsend woord dat ‘rijden,

rennen, snel wegrennen, wegglippen, wegglijden’ betekent. Hierin is ook het snelle aspect

aanwezig dat het wegslaan van het pinkelhoutje vereist. Toch lijkt de verklaring die De

Vries (1971) aanbiedt aannemelijker: hij vermeldt dat Kiliaan in zijn woordenboek uit 1599

als betekenis voor ritsen ‘aansporen, ergens toe brengen’ opgeeft. Ritsen zou zijn oorsprong

kennen in het Middelhoogduitse reizen, reiʒen. De benaming zou dan kalle(tje) ritsen zijn

omdat het de bedoeling is om het pinkelhoutje ‘aan te sporen’ en op te jagen. De oorsprong

van kalle fouten en kallerispen hebben we helaas niet kunnen achterhalen.

Dan zijn er nog de benamingen kallesjoeken, kalletjoekeren, kallesjoeperen en kallesjoeteren.

Debrabandere (2005) vermeldt de woorden tjoepen en sjoepen, afleidingen van tjoep en sjoep,

die beide ‘aftoppen’ betekenen. Hoogstwaarschijnlijk is dat een verwijzing naar de vorm van

het pinkelhoutje dat aan beide uiteinden aangescherpt, afgetopt is. Tjoep en sjoep zijn

varianten van top, toep met de expressieve tj-, sj-anlaut (Debrabandere, 2005). Volgens het

WNT gaat het echter om woorden die voornamelijk als onomatopeïsche benamingen

moeten worden beschouwd en die spontaan zijn gevormd. Tjoepen draagt volgens datzelfde

WNT de betekenis ‘een bliksemsnelle beweging uitvoeren, snel voortschieten, flitsen’. In dat

geval is tjoepen, sjoepen en verwijzing naar de snelle beweging van het pinkelhoutje wanneer

het weggeschoten wordt. In kalletjoekeren, kallesjoeperen en kallesjoeteren merken we ook het

frequentatieve infix –er- op. Ten slotte is er nog de benaming kallewieteren, waarvoor we

helaas geen plausibele verklaring kunnen aandragen.

Ten slotte zijn er ook heel wat benamingen met kaliet, een woord dat in die vorm noch

bij Debrabandere, noch in het EWN of in het VDE, noch in andere etymologische

woordenboeken voorkomt. Daarom vermoeden we dat het om een loutere variant op het

hierboven verklaarde kal, kalle gaat. Kalieten en kalieteren zijn loutere afleidingen van kaliet,

maar bij kalieteren hebben we wel te maken met een frequentatieve vorm. Kaliet slaan, kaliet

slagen en kaliet wippen zijn dan weer verwijzingen naar het doen opwippen en wegslaan van

het pinkelhoutje.

Page 50: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

50

Ketten, ketteren, ketje spelen

In totaal werden deze benamingen zo’n viermaal aangetroffen. Ketten tweemaal in het

West-Vlaamse Poperinge, ketteren eenmaal in het Noord-Brabantse Oisterwijk en ketje spelen

eenmaal in het Antwerpse Bonheiden.

Ketten (‘knikkeren’) is een afleiding van ket (‘grote knikker, bonket, stuiter’). Ket zelf

ontstond op zijn beurt door aferesis (het wegvallen van een of meerdere klanken aan het

begin van een woord) van bol(le)ket (Debrabandere, 2010). Een mogelijkheid is dat de

benaming overdrachtelijk ook gebruikt wordt om te verwijzen naar het pinkelspel. In beide

spelen is het namelijk zo dat er een voorwerp moet worden weggeschoten: een knikker of

een pinkelhoutje. Dit vermoeden wordt enigszins bevestigd door De Bo (1873) die in zijn

Westvlaamsch Idioticon voor ketten ook de betekenis ‘slaan’ opgeeft. Ook in het Zeeuws-

Vlaams komt het woord blijkbaar met de betekenis ‘pinkelen’ voor. Ghijsen (1964) vermeldt

dat in het Zeeuws-Vlaams ketten een ‘lopend spel [is] met een slaghoutje (ket) en een lange

stok (ketstok)’ en dat het erom gaat ‘de ket met de ketstok op te wippen en door de lucht

zover mogelijk weg te slaan’. De frequentatieve vorm ketteren ontstond door invoeging van

het infix –er-. Ten slotte is er nog de benaming ketje spelen.

Kiskassen, kissen, kis slaan, kiskas, kis-kas-lorias en kist’m, kast’m, loreast’m, met de kiskas

spelen

Kiskassen komt maar liefst 16 keer voor, verspreid over de provincies Antwerpen,

Vlaams-Brabant en Belgisch Limburg. De afleiding kiskas daarentegen komt bijna uitsluitend

in Vlaams-Brabant voor en éénmaal in het Antwerpse plaatsje Veerle, dat echter op de

grens met Vlaams-Brabant ligt. Kissen als simplex en kis slaan werden minder vaak

opgetekend en enkel in Antwerpen, Vlaams-Brabant en het Nederlandse Noord-Brabant.

Kis-kas-lorias en kist’m, kast’m, loreast’m komen respectievelijk voor in de Belgisch Limburgse

plaatsen Heppen en Beverlo. Met de kiskas spelen ten slotte werd geattesteerd in het Vlaams-

Brabantse Boutersem. Bovenstaande benamingen worden dus uitsluitend in het Limburgse

en Brabantse dialectgebied gebruikt met de betekenis ‘pinkelen’.

Page 51: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

51

De benaming kiskassen is vooral bekend van een ander spel, dat door Van Dale als volgt

omschreven wordt: ‘platte steentjes zó op het water werpen, dat ze enige malen opspringen

alvorens te zinken’. In sommige streken wordt het echter gebruikt als benaming voor het

pinkelspel. Volgens het WNT gaat het om het Hageland en Haspengouw. Het zou een

reduplicerend woord (met klinkerwisseling) van kies betreffen, de naam van het

pinkelhoutje in Brabant. Kies is een variant van gize (in West-Vlaanderen), gies en gieze (in

Oost-Vlaanderen), waarvan de oorsprong hierboven al besproken werd (Debrabandere,

2010). Zo’n ablaut met i/e – a(a)-wisseling – zoals in kiskassen - is volgens Boets (1965: 204)

uiterst geschikt om een “regelmatig afwisselende, soms snelle, soms hoekige, of ook wel

eens slordige beweging” aan te duiden. Verder vermeldt Debrabandere (2010) dat kiskassen

daarnaast ook een afleiding is van å kis’kas’, de Luikerwaalse benaming voor het pinkelspel,

waarbij de eerste speler kis roept en pas op het pinkelhoutje mag slaan als de andere kas

geantwoord heeft. Het woord zou ontstaan zijn uit å su’i s‘casse (‘à qu’il se casse’, ‘opdat hij

breekt’). Bal (1946: 283, 284) stelt dat de verspreiding van kiskas en kiskassen in de zuidelijk-

Nederlandse dialecten echter zo enorm is, dat het om een Germaanse constructie lijkt te

gaan waarvan de samenstellende elementen een Romaanse oorsprong hebben. De

constructie zou bestaan uit de elementen kis en kas, waarbij kis dan teruggaat op guise en

kas zijn oorsprong zou kennen in captiare. Hoe dan ook gaat de verklaring van de benaming

kiskassen dus terug op de uitroepen waarmee het pinkelen gepaard gaat. Een andere

verklaring vinden we echter in het VDE dat kiskassen omschrijft als een afleiding van kitsen

(een nevenvorm van het hierboven reeds besproken ketsen) + kassen (‘op het water slaan,

keilen’). Zowel ketsen als kassen zijn vermoedelijk klanknabootsende woorden (WNT). In dat

geval is kiskassen een verwijzing naar het geluid dat ontstaat wanneer de slagman met het

slaghout op het pinkelhoutje slaat. Dan resten nog de benamingen kis-kas-lorias en kist’m,

kast’m, loreast’m. Die benamingen verwijzen ook naar de uitroepen van de spelers: terwijl de

slagman het slaghout in het putje onder het pinkelhoutje houdt, roept hij kis!. Hierop roept

de andere speler dan kas!. Waarop de eerste speler weer antwoordt: lorias!. Het woord lorias

betekent eigenlijk ‘deugniet’ en kent zijn oorsprong in het woord lore. Lore is samen met

leure een variant op hetzelfde woord, dat heel waarschijnlijk teruggaat op het Latijnse lōra

(‘nawijn, slechte wijn’). Die woorden werden geassocieerd met al wat slecht en waardeloos

is en kregen zo hun huidige betekenis ‘vod’ (EWN). Om die reden was lore uitermate geschikt

om ook onverzorgde en ondeugende kinderen aan te duiden. Waarom de spelers elkaar

‘deugniet’ noemen in de uitroepen is onduidelijk. Een mogelijke verklaring is dat pinkelen

Page 52: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

52

een kinderspel is en dat daarom lorias, een benaming voor een ondeugend kind, passend is.

Daarnaast speelt het feit dat lorias rijmt op kiskas natuurlijk ook een rol. Aangezien het om

een kinderspel gaat, is het ook niet ondenkbaar dat de uitroep lorias gebruikt werd om de

tegenstander wat uit te dagen. Ten slotte is er nog de benaming met de kiskas spelen, die

volgens ons geen verdere uitleg behoeft.

Klink, klink klank, klink klanken, klink slaan, klink slagen, klink spelen, klinken, klinkendoor,

klinkerspel, klinket spelen, klinketten, klinkhout, klinkhout slaan, klinklat, klinkschippen,

klinkslag, klinkspel, klinkstek, klinkstek spelen, klinkstok, met de klink doen, met de klink

spelen, met de klinket spelen

Bovenstaande benamingen komen uitsluitend in het Brabantse dialectgebied en

meerbepaald in Antwerpen en Vlaams-Brabant. Daarnaast werd klinken ook tweemaal

aangetroffen in het Belgisch-Limburgse Beverlo en Oostham. Deze groep benamingen met

klink is erg aanwezig: allemaal samen komen ze 56 keer voor.

Hoewel het om een Brabantse benaming voor het pinkelspel gaat, komt klink niet voor

in het Brabants etymologisch woordenboek van Debrabandere (2010). Volgens het EWN is een

klink een ‘sluitijzer aan een deur, deurkruk’. Die betekenis is al terug te vinden bij het

Middelnederlandse clincke (‘ijzeren staafje of bout om iets vast te zetten, deurklink, klink’)

Het woord is een nomen agentis bij het werkwoord klinken (‘verbinden, aaneenklinken,

samenvoegen’) dat zijn oorsprong kent in het Proto-Germaanse *klengan-, klenkan- (‘zich

vastklemmen’) en zijn causatieve variant *klank-jan- (Debrabandere, 2005). Diezelfde

betekenissfeer vinden we ook terug bij Joos (1900) die betekenissen opgeeft als ‘houten of

metalen tong die in den tand grijpt van een wiel om het te beletten verkeerd te draaien’ en

‘langwerpig ijzeren plaatje’. Het is niet ondenkbaar dat de oorspronkelijke betekenis

‘langwerpig ijzeren staafje’ overdrachtelijk gebruikt werd om het pinkelhoutje aan te

duiden. Maar klinken kan ook de betekenis ‘aanbellen’ dragen, afgeleid van ‘klank laten

horen’(Debrabandere, 2005). Mogelijk is er ook een verband met pinkelen: bij het wegslaan

van het stokje ontstaat namelijk ook een klinkend geluid.

De benamingen met klink zijn erg gevarieerd. Klink klank en het afgeleide werkwoord

klink klanken zijn reduplicerende vormen met klankwisseling. Klink slaan en klink slagen

verwijzen naar het wegslaan van de klink, het pinkelhoutje. Zoals hierboven reeds uitgelegd

Page 53: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

53

is slagen al in het Middelnederlands en nu nog steeds in het Belgisch Nederlands een

nevenvorm van slaan. Verwant met slaan is het woord slag, dat ‘de klap; het slaan’ betekent.

Logischerwijs is klinkslag dus een verwijzing naar het slaan op het pinkelhoutje. Klink spelen

en de samenstelling klinkspel spreken voor zich en hebben daarom geen verdere uitleg

nodig. Ook de afleiding klinken is een duidelijke benaming. De oorsprong van de benamingen

klinkendoor en klinkschippen daarentegen kon niet worden achterhaald. Daarnaast zijn er nog

klinkstek en klinkstek spelen waarin het onderdeel stek voorkomt, een afleiding van het Proto-

Germaanse werkwoord *stek(k)ōn- (‘stekend bevestigen’) (EWN). Het Middelnederlandse

stecke, stec (‘paal, stok, pin’) gaf aanleiding tot de huidige betekenis ‘loot; vaste plaats’ (De

Vries, 1971). De oorspronkelijke Middelnederlandse betekenis in rekening houdend, kunnen

we klinkstek waarschijnlijk ook interpreteren als een verwijzing naar het pinkelhoutje. Ook

in klinklat, klinkhout, klinkhout slaan en in klinkstok is het overduidelijk dat het pinkelstokje

aangeduid wordt. Klinklat, klinkhout en klinkstok zijn dus benamingen voor het stokje zelf en

lijken dus op het eerste gezicht niet het pinkelen aan te duiden. Toch is het waarschijnlijk

zo dat de informanten, die deze benamingen opgegeven hebben, ze in combinatie met een

werkwoord als doen, slaan of spelen gebruiken. Ook bij klinkerspel hebben we niet te maken

met een werkwoord, maar met een benaming die naar het spel zelf verwijst. De reden

hiervoor is dat in de vraagstelling niet expliciet naar een werkwoord gevraagd werd. Verder

hebben we ook de benamingen met de klink spelen en met de klink doen, waarin klink

gecombineerd wordt met een werkwoord en een voorzetsel.

Daarnaast zijn er nog de benamingen klinket spelen, klinketten en met de klinket spelen. Het

Middelnederlandse clinket kent zijn oorsprong in het Oudfranse clenquet dat in het moderne

Frans aanleiding gaf tot clenchette (‘deurklink’). Clenquet zelf is een diminutief van het

Noordfranse clenque, dat op zijn beurt afgeleid is van het Middelnederlandse clenke, clinke,

(‘deurijzer’), dat hierboven reeds besproken werd (Debrabandere, 2005). De huidige

betekenis van het woord is ‘klein deurtje in een schuurdeur’. Het is ons hier niet volledig

duidelijk hoe de Oudfranse en de Middelnederlandse betekenissen ‘deurklink’ en ‘deurijzer’

aanleiding gegeven hebben tot de huidige Nederlandse betekenis. Het is vermoedelijk wel

zo dat het de oudere Middelnederlandse betekenis, ‘deurijzer’ of bij uitbreiding ‘langwerpig

ijzeren staafje’ is die aanwezig is in de afleiding klinketten, in klinket spelen en in met de klinket

spelen.

Page 54: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

54

Klimmen, klimhouwen

Klimmen en klimhouwen werden respectievelijk zeven en een keer geattesteerd. De

benamingen komen allemaal erg geconcentreerd voor in een klein gebied in Belgisch

Limburg.

Volgens het VDE zou klimmen verwant zijn met het hierboven besproken klinken. Het

werkwoord kent zijn oorsprong in het Proto-Germaanse *klimban- uit *klemban-. De groep –

mb- assimileerde naar –mm- (EWN). De huidige betekenis van klimmen is ‘omhoog klauteren’.

Het Vroegmiddelnederlandse climmen kon echter ook overdrachtelijk gebruikt worden en

droeg zo ook de betekenis ‘stijgen, opstijgen’ (VMNW). Vermoedelijk is het die betekenis die

in het spel is in de dialectische benaming klimmen om pinkelen aan te duiden. In het

pinkelspel in het namelijk ook zo dat een van de spelers het pinkelhoutje doet opstijgen,

opwippen door met het slaghout op een van de uiteinden te slaan. In de benaming

klimhouwen valt ook nog het werkwoord houwen (‘slaan, hakken’) op. Ook in de andere

Germaanse talen komt dit werkwoord voor, telkens met de betekenis ‘hakken en/of slaan’ -

bijvoorbeeld het Oudengelse hēawan of het Oudhoogduitse houwan. Buiten het Germaans is

het woord wellicht verwant met het Latijnse cūdere (‘slaan, kloppen, stampen’) (EWN).

Hoewel het voornamelijk gaat om ‘slaan met een zwaard, sabel’ (WNT), is de betekenis

‘slaan’ dus zeker erg aanwezig in houwen. Het wegslaan van het pinkelhoutje met het

slaghout ligt dus ook hier aan de basis van de benaming, klimhouwen.

Klietspel, klit slagen, klitsen, klitten

Samen komen deze benamingen zo’n vijf keer voor. We treffen ze enkel aan in de Oost-

Vlaamse plaatsen Grembergen, Beveren en Temse.

Het EWN vermeldt als betekenis voor klit ‘verwarde verstrikte massa’. In oorsprong is

het woord een synoniem van klis (‘plant met kleverige bloemknoppen’). De huidige

betekenis kwam tot stand naar analogie van de vorm van de vruchten van de plant. Ook het

WNT bevestigt dit en geeft als hoofdbetekenis ‘een benaming voor de planten van het

geslacht Lappa, Klis’ op. Bij uitbreiding komt daar ook nog ‘samenklevende, verwarde of één

Page 55: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

55

geheel vormende massa’ bij. Hieruit is misschien de betekenis ontstaan die we bij

Debrabandere (2010) voor klits vinden: ‘knikker van gebakken aarde; testikel, teelbal’. Een

andere mogelijkheid is dat het hier om een klanknabootsende benaming gaat voor het

tegen elkaar stoten van knikkers, zo stelt Weijnen (2003) bij het lemma klietsje. Misschien

werden bovenstaande benamingen, die - zoals hier blijkt - oorspronkelijk een knikkerspel

aanduidden, overdrachtelijk gebruikt om over pinkelen te praten. Beide spelen komen

bijvoorbeeld overeen in het feit dat er tijdens het spel een bepaald voorwerp moet

weggeschoten, weggekatapulteerd worden. Ook Joos (1900) vermeldt bij klieten als betekenis

‘kalleken slagen’. Het element klits zien we ook verschijnen in de benaming kalletje klits.

Knevelen

Drie informanten gaven aan het woord knevelen te gebruiken. Het gaat om personen uit

Zeeuws-Vlaanderen.

Knevelen kent zijn oorsprong in het Proto-Germaanse *knabila-, een diminutiefvorm van

*knaba-. Het is een afleiding van het zelfstandig naamwoord knevel (‘dwarshoutje ter

bevestiging of verbinding van iets anders; touw of band om iemand vast te binden’) (EWN).

Hoewel we knevelen vandaag vooral aan die tweede betekenis, ‘vastbinden’ linken, moeten

we voor het gebruik van knevelen als benaming voor pinkelen veeleer kijken naar die eerste

betekenis: ‘dwarshoutje’. Hoogstwaarschijnlijk werd het pinkelhoutje dus knevel genoemd

door de gelijkenis met een dwarshoutje.

Pinkelen, pinkeren, pinken, pinkerslaan, pinkslaan

Bovenvermelde benamingen werden erg vaak geattesteerd. Pinkelen is tamelijk

wijdverspreid en is met 26 attestaties vooral in Belgisch Limburg een erg vaak voorkomende

benaming. Verder komt het woord ook nog voor in Nederlands Limburg, Noord-Brabant en

in mindere mate in Zeeuws-Vlaanderen. Opvallend is wel dat de benaming niet opduikt in

de antwoorden van de dialectsprekers van Oost- en West-Vlaanderen. Ook pinken en

pinkeren treffen we niet aan in die gebieden, die woorden komen respectievelijk enkel voor

in Noord-Brabant en Nederlands Limburg. Daarnaast komen ook pinkerslaan en pinkslaan

respectievelijk voor in de Nederlands Limburgse plaatsen Landgraaf en Roermond. Een

mogelijke verklaring voor het feit dat pinkelen, pinkeren en pinken veelvuldig in het

Page 56: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

56

Brabantse en Limburgse dialectgebied voorkomen, is misschien dat het WBD en het WLD

gebruik hebben gemaakt van vragenlijst N88 (1982) met een suggestieve vraagstelling. Zoals

reeds vermeld, worden in die vragenlijst enkele antwoorden – waaronder ook pinkelen en

pinkeren – gesuggereerd. Mogelijk heeft dit invloed gehad op de antwoorden van de

informanten.

Pinkelen en pinkeren gaan terug op het werkwoord pinken, een woord dat volgens De

Vries (1971) een snelle beweging, opflikkering aanduidt. Ook het WNT geeft aan dat het in

oorsprong een ‘onvaste, geringe, snelle beweging’ weergeeft. Pinkelen en pinkeren werden

gevormd door invoeging van respectievelijk de iteratieve infixen –el en -er in pinken. Het is

dus aannemelijk dat het spel pinkelen/pinkeren/pinken genoemd wordt omdat het doen

opwippen en wegslaan van het pinkelhoutje een behendige en snelle beweging van de

slagman vereist. Die snelle beweging duidt pinken in oorsprong al aan en het effect ervan

wordt nog versterkt in de iteratiefvormen pinkelen en pinkeren. Pinken zelf werd op zijn beurt

afgeleid van pink (‘het puntig toelopend houtje’). Mogelijk gaat het hier om hetzelfde woord

als pink (‘kleine vinger’) (VDE). In dat geval is het dus ook niet ondenkbaar dat het puntige

pinkelhoutje pink genoemd werd door de vormgelijkenis met de kleine, smalle pink (vinger).

Dat pink en de afleiding pinker benamingen zijn voor het stokje zien we ook duidelijk in de

benamingen pinkslaan en pinkerslaan. Bij Bal (1946) lezen we dat pink hoogstwaarschijnlijk

ook verwant is met pin (‘klein stokje’). Ook het EWN bevestigt deze hypothese en stelt dat

pin zijn oorsprong kent in het Proto-Indo-Europese *bend- (‘uitstekende punt’), waarvan de

grondbetekenis mogelijk ‘piek, punt’ was en waardoor er een verband zou kunnen bestaan

met pink (‘kleine vinger’).

Met de pop spelen, met de pop slaan, popspel

Bovenstaande benamingen werden geattesteerd in Antwerpen in het Brabantse

dialectgebied. Ze komen respectievelijk voor in Oosterweel, Deurne en opnieuw Oosterweel.

Het WNT brengt pop in verband met het Engelse to pop. Het woord zou ontstaan zijn

door klanknabootsing van het geluid van een knal of een klop. Een van de betekenissen van

pop is dan ook ‘slag, slaag’. Bovenstaande benamingen zijn dan waarschijnlijk verwijzingen

naar het wegslaan van het pinkelhoutje met het slaghout.

Page 57: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

57

Met het spinotje spelen, spinotje slaan, spinotsen, penhoutje slaan

Deze vier benamingen komen allemaal voor in Vlaams-Brabant. Spinotsen werd

tweemaal geattesteerd in Kortenberg. Met het spinotje spelen en spinotje slaan komen

respectievelijk voor in Buizingen en Pepingen, twee plaatsen dicht bij de taalgrens.

Penhoutje slaan ten slotte werd drie keer opgetekend in Woubrechtegem.

Bal (1946: 275) vermeldt in zijn beschrijving van de Waalse termen voor het pinkelspel

volgende benamingen: al pinotche en ène pinotche. Dit is ook de verklaring die we bij

Debrabandere (2010) vinden. Spinotje kent zijn oorsprong in het Waals-Brabantse pinotche,

pinoche, diminutieven van pin (‘stokje’). Pin gaat op zijn beurt terug op het Latijnse woord

pinna (‘pijl, veer, vin’). Pinotche, pinoche en spinotje zijn dus benamingen voor het

pinkelhoutje. De sp- is waarschijnlijk ontstaan door associatie met het Oudfranse espine

(‘doorn’). De vorm penhoutje uit penhoutje slaan is volgens ons een herinterpretatie van

pinotje.

Stekje houwen, stekje slaan, stok, stok en kets, stok slaan, stokje wip

Deze benamingen komen bijzonder verspreid voor. Zo komen stekje houwen en stekje

slaan beide in Nederlands Limburg voor. Daarnaast komt stekje slaan ook in West-Vlaanderen

voor, net als stok en stok slaan. Stok en kets werden opgetekend in het Oost-Vlaamse Ninove.

Ten slotte is er nog stokje wip, een benaming uit het Antwerpse Tielen.

Zoals bij klinkstek reeds vermeld is stek een afleiding van het Proto-Germaanse

werkwoord *stek(k)ōn- (‘stekend bevestigen’) (EWN). Uit het Middelnederlandse stecke, stec

(‘paal, stok, pin’) ontstond uiteindelijk de huidige betekenis ‘loot; vaste plaats’ (De Vries,

1971). In dit geval vanuit de oorspronkelijke Middelnederlandse betekenis, kunnen we de

benamingen met stek interpreteren als een verwijzing naar het pinkelhoutje.

Het gebruik van stok spreekt voor zich en heeft verder geen uitleg nodig. Het woord gaat

terug op de Proto-Germaanse wortel *stukka-.

Page 58: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

58

Wip, wip slaan, wip slagen, wip trip, wip trippen, wippen, wipslaan

De geografische verspreiding van de benamingen met wip beperkt zich voornamelijk tot

plaatsen in Oost-Vlaanderen. Vooral in de streek rond Oudenaarde blijken ze erg populair te

zijn. Toch zijn er enkele uitzonderingen: wip werd ook geattesteerd in het Vlaams-

Brabantse Merchtem, wippen in het Antwerpse Bonheiden en het Vlaams-Brabantse Mollem.

Ten slotte is er nog het buitenbeentje wipslaan dat in het Belgische Limburgse Overpelt

voorkomt.

Deze benamingen verwijzen zonder twijfel naar het doen opwippen van het

pinkelhoutje met het slaghout en het nadien weg te proberen slaan. Wippen kent zijn

oorsprong in het Proto-Germaanse *wipjan- (‘op en neer bewegen’). Ook onder

bovenstaande benamingen zitten er enkele die geen werkwoorden zijn: wip en wip trip. Dat

ligt volgens ons aan de vraagstelling in vragenlijst WVD 156 (2005) waar niet expliciet naar

een werkwoord gevraagd wordt, maar naar de naam van het spel. In wip trip en de afleiding

wip trippen hebben we te maken met rijmformaties. Dat hoeft echter niet te verbazen

aangezien het om benamingen voor kinderspelen. Het is niet uitgesloten dat die woorden al

spelend en al rijmend ontstaan zijn.

Zeugdrijven, zeughouwen, zeugjagen, zug slaan

Van bovenstaande benamingen komen de drie eerste voor in het Belgische deel van het

Limburgse dialectgebied. De laatste benaming, zug slaan werd vreemd genoeg een heel eind

daarvandaan geattesteerd in Beert in Vlaams-Brabant.

Volgens Debrabandere (2010) zijn zeug en de varianten zog en zug benamingen voor het

pinkelhoutje. Dierennamen werden vaak gebruikt om het pinkelhoutje te benoemen. Dat

bevestigt ook Bal (1946: 285). Volgens het WNT kan zeug naast de eigenlijke betekenis ‘wijfje

van een varken’ ook gebruikt worden in toepassing op ‘zaken, voorwerpen of werktuigen

die in vorm, eigenschap of functie met een zeug vergeleken worden’. In dat oneigenlijke

gebruik kan zeug verwijzen naar een blok hout uit een ander kinderspel die men voortdrijft

met een stok en in een pot probeert te krijgen. Dat spel wordt zeug drijven, zeug jagen of zeug

Page 59: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

59

slaan genoemd. Waarschijnlijk kunnen die benamingen dus ook overdrachtelijk gebruikt

worden om het pinkelspel aan te duiden waarin eveneens een stokje weggedreven wordt

met een slaghout.

Onverklaarbare opgaven

Voor een aantal benamingen die meermaals voorkwamen werd helaas geen plausibele

verklaring gevonden. Het betreft woorden waarvan de etymologie, de vorming en/of de

link met het pinkelspel ons niet duidelijk is. Het gaat om allewiezen, gaai allewiezen, gaai

tienen, giestap, kalletje ietsje, kalle fouten, kallewieteren, katsen cheval, klinkendoor, klinkschippen,

kneien, sibieten, sibietje en sibietje slaan

4.3 Tussentijdse conclusie pinkelen

Als tussentijdse conclusie willen we hier enkele zaken vermelden die ons bij de bespreking

van de benamingen voor pinkelen opgevallen zijn. Een eerste opvallend feit in de bronnen

die het over het pinkelspel hebben, was vooral de regionale variatie wat betreft de

benamingen voor de stokken waarmee het spel gespeeld wordt. Verder bestaat er ook een

grote regionale variatie in de uitroepen waarmee de verschillende fases van het spel

gepaard gaan. In een groot aantal gevallen is het dus zo dat het spelmateriaal of de

uitroepen aanleiding geven tot de benaming van het spel en op die manier dus als

benoemingsmotief dienen. Verder was ook de aanwezigheid van een aantal woorden met

een Franse oorsprong opmerkelijk. Het gaat over de benamingen met anderwat, angelus, gies

en spinotje. Die woorden gaan terug op de Franse benamingen voor het pinkelstokje en op de

Franse uitroepen waarmee het spel gepaard gaat in Wallonië. De overvloedige aanwezigheid

van die benamingen in Oost- en West-Vlaanderen kan er misschien zelfs op wijzen dat daar

het spel zelf samen met de benamingen vanuit Wallonië werden geïntroduceerd. Een ander

woord met Franse wortels is kiskassen. Daarnaast kunnen we in twee benamingen ook

dierennamen herkennen: in de benamingen met gaai en zeug is dat het geval. Dat strookt

met de bevindingen van Debrabandere (2010) en Bal (1946: 285) die beide ook aangeven dat

niet zelden dierennamen gebruikt worden als benaming voor het pinkelhoutje. Een laatste

frappant verschijnsel, dat we ook bij bikkelen al vaststelden, is dat er heel wat overlappingen

Page 60: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

60

zijn tussen de benamingen voor pinkelen en de benamingen van andere kinderspelen.

Kaatsen, ketsen, kiskassen, hilten, ketten en ketteren zijn naast benamingen voor pinkelen ook

aanduidingen voor andere spelen.

Page 61: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

61

Conclusie

In deze masterscriptie hebben we geprobeerd om een uitvoerig beeld te geven van

de benamingen die in de zuidelijk-Nederlandse dialecten gebruikt worden om het over

bikkelen of pinkelen te hebben. We baseerden ons daarvoor op gegevens uit drie regionale

woordenboeken: het WVD, het WBD en het WLD. Bovendien werden het spelmateriaal en de

spelregels van het bikkel- en het pinkelspel uitgebreid besproken. De overgrote

meerderheid van de benamingen werd ook toegelicht en voorzien van een etymologisch

commentaar. Om een beter beeld te scheppen van de frequentie en geografische

verspreiding van de benamingen te kunnen visualiseren werden ook woordkaarten

aangemaakt voor bikkelen, pinkelen, maar ook voor bikkels en pinkelhoutje. Om af te sluiten

willen we hier nog enkele afsluitende commentaren formuleren.

Wat het geografische aspect van bikkelen betreft, is de opvallendste tendens dat in

het westen (in West- en Oost-Vlaanderen) pikkelen de overheersende benaming is en in het

oosten (in het Limburgse en Brabantse dialectgebied) bikkelen. Bikkelen is ook een

expansieve benaming die reeds in Oost-Vlaanderen is doorgedrongen. Verder is het ook

opmerkelijk dat de variatie in West-Vlaanderen veeleer beperkt is. Dat is niet het geval voor

pinkelen. Voor dat begrip is er heel wat meer variatie in West-Vlaanderen. Verder komen

ook in de Denderstreek heel wat benamingen voor pinkelen voor. De benaming pinkelen zelf

beperkt zich tot het Limburgse dialectgebied en Zeeuws-Vlaanderen.

Wat de vorm en de inhoud van de benamingen betreft, hebben we ook enkele

opvallende tendensen opgemerkt. Zowel onder de benamingen voor het meisjesspel bikkelen

als onder die voor het jongensspel pinkelen zitten er heel wat die daarnaast ook andere

kinderspelen kunnen aanduiden. Van zulke overlappingen werden in de tussentijdse

Page 62: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

62

conclusies al heel wat voorbeelden aangehaald. Een laatste feit dat ons is opgevallen tijdens

de bespreking van de woorden, is het aantal klanknabootsende benamingen. Het gaat om

woorden die een of ander geluid van tijdens het spel weergeven, bijvoorbeeld het geluid van

bikkels die tegen elkaar tikken. Dat hoeft echter niet te verbazen aangezien het om

kinderspelen gaat. De kinderen laten hun verbeelding de vrije loop en zo kunnen wel eens

nieuwe benamingen ontstaan.

Page 63: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

63

Bibliografie

A. Boeken

Belemans, R. en R. Keulen (2004). Taal in stad en land. Belgisch-Limburgs. Tielt: Lannoo.

Debrabandere, F. (2002). West-Vlaams etymologisch woordenboek: de herkomst van de West-

Vlaamse woorden. Amsterdam: Veen.

Debrabandere, F. (2005). Oost-Vlaams en Zeeuws-Vlaams etymologisch woordenboek. Amsterdam:

Veen.

Debrabandere, F. (2010). Brabants etymologisch woordenboek. De herkomst van de woordenschat

van Antwerpen, Brussel, Noord-Brabant en Vlaams-Brabant. Leuven: Davidsfonds.

De Cleer, E. (2000). Algemieën Bekoest Nienofs. Het Ninoofs dialectwoordenboek. Ninove: Stedelijke

cultuurraad. Werkgroep Het Ninoofs dialectwoordenboek.

De Cock en Teirlinck (1902-1908). Kinderspel & kinderlust in Zuid-Nederland. Derde deel: IV.

Werpspelen. – V. Vinger-, hand- en vuistspelletjes. Gent: Siffer.

Devos, M., R. Vandekerckhove (2005). Taal in stad en land. West-Vlaams. Tielt: Lannoo.

Dienst voor toerisme Alveringem (1985). Traditionele volkssporten en kinderspelen in

Vlaanderen. Alveringem.

Page 64: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

64

Ghesquire, R. (1905). Kinderspelen uit Vlaamsch België. Deel 2: spelen zonder zang. Gent:

Siffer.

Joos, A. (1900). Waasch Idioticon. Gent/Sint-Niklaas: Siffer/Strijbol.

Robert P., J. Rey-Debove & A. Rey (2011). Le Petit Robert. Dictionnaire alphabétique et analogique

de la langue française. Paris: Dictionnaires Le Robert

Teirlinck, I. (1908-1924). Zuid-Oostvlaandersch Idioticon. Gent: Siffer.

Van Dale (2006). Verklarend woordenboek. Nederlands. Utrecht/Antwerpen: Van Dale

Lexicografie.

Verdam, J. (1911). Middelnederlandsch handwoordenboek. 's-Gravenhage: Nijhoff.

Weijnen, A.A. (2003). Etymologisch dialectwoordenboek. Den Haag: Sdu Uitgevers.

WVD III, 6 = De Pauw, T., M. Lefebvre en J. Van Keymeulen (2008). Woordenboek van de

Vlaamse dialecten. Deel III: Algemene woordenschat. Aflevering 6: School en Kinderspelen.Tongeren:

G. Michiels

WBD III, 3 = Coupé, G. (2004). Woordenboek van de Brabantse dialecten. Deel III. Algemene

woordenschat. Sectie 3: Het gemeenschapsleven. Aflevering 2: Feest en vermaak. Asse: Koninklijke

Van Gorcum.

WLD III, 3 = Keulen, R. (2008). Woordenboek van de Limburgse dialecten. Deel III. Algemene

Woordenschat, Sectie 3: Het gemeenschapsleven, Aflevering 2: Feest en vermaak. Amsterdam:

Gopher.

B. Artikels

Bal, W. (1946). Les appellations belgo-romanes du jeu de bâtonnet. In: Handelingen van de

Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie 20, blz 267-287.

Page 65: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

65

Boets, J. (1965). De Taal van-binnen-uit. In: Handelingen van de Koninklijke Commissie voor

Toponymie & Dialectologie 39, blz. 171-265. Brussel.

De Pauw, T. (2007). Giezegijzen biezebijzen. Kinderspel en kindertuig in Oost-Vlaanderen. In: Het

dialectenboek 9. Dialect in het spel. blz. 183-212. Groesbeek: Stichting Nederlandse

Dialecten.

Kooiman, K. (1959). Koten, bikkels en misverstanden. In: De nieuwe taalgids 52, blz 254 – 263.

Nikulina, E. en U. Schmölcke (2008). Les osselets, ancêtres du jeu de des. In: Pour la Science 365,

blz 40-43. Parijs: Éditions Bélin.

Van de Kerckhove, L. (1946). Captiare in de Zuidnederlandse dialecten. In: Handelingen van de

Koninklijke Commissie voor Toponymie & Dialectologie 20, blz 109-146.

Weijnen, A. (1981). Hiltiken. In: Taal en tongval 33, afl. 1-2, blz 131-137.

C. Elektronische bronnen

DBNL= Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren <dbnl.org>

De Geïntegreerde Taalbank < http://gtb.inl.nl/>

VMNW= Vroegmiddelnederlands Woordenboek (2007).

MNW= Middelnederlandsch Woordenboek (2007)

WNT = Woordenboek der Nederlandsche Taal (2007)

Etymologiebank <www.etymologiebank.nl> onder leiding van Nicoline van der Sijs

VDE = Van Veen, P.A.F. & N. van der Sijs (1997). Van Dale Etymologisch woordenboek.

Utrecht/Antwerpen: Van Dale Lexicografie.

Page 66: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

66

De Vries, J. (1971). Nederlands etymologisch woordenboek. Leiden: Brill

EWN = Philippa, M., F. Debrabandere, A. Quak, T. Schoonheim & N. van der Sijs (2003–2009).

Etymologisch woordenboek van het Nederlands. Amsterdam: AUP.

TLFi = Le Trésor de la langue française informatisé <http://atilf.atilf.fr/> onder leiding van Jacques Dendien.

Website ReWo (‘Permanent Overlegorgaan Regionale Woordenboeken’)

https://fuzzy.arts.kuleuven.be/rewo/

Woordenbank van de Nederlandse Dialecten <www.woordenbank.be> onder leiding

van Jacques Van Keymeulen

De Bo, L. (1873). Westvlaamsch Idioticon. Brugge: Gailliard.

Ghijsen, H. (1964). Woordenboek der Zeeuwsche Dialecten. Den Haag: Van Goor Zonen.

Lievevrouw-Coopman, L. (1950-1952). Gents woordenboek. Gent: Erasmus.

Page 67: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

67

Bijlagen

A) Trefwoordenlijst

Bikkelen

Trefwoord Aantal

1. ballen 1

2. basselen 2

3. beentje hellen 1

4. bikkelen 395

5. bikkels 1

6. bikkelspel 6

7. bikken 1

8. bingelen 1

9. binkelen en bonken 1

10. bochelen 1

11. buikgooien 1

12. dikkelen 49

13. dingelen 3

14. grijnzen 1

15. hilteken 1

16. hilten 52

17. hitseklitsen 1

18. huichelen 1

19. jouer à osselet 2

20. jouer aux osselets 4

21. kaatsen 5

22. ketsen 1

23. knapperen 1

24. kneukelen 7

Page 68: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

68

25. knibbelen 1

26. knikkelen 1

27. knobelen 1

28. knokelen 2

29. kootje doen 1

30. kootje draaien 1

31. kootje spelen 5

32. kootje tikken 1

33. kootjes ballen 1

34. kootje(s) gooien 6

35. kootjesen 3

36. kootselen 3

37. kootsen 8

38. kootspelen 2

39. koten 17

40. kulken 2

41. marvelen 1

42. met de bikkels doen 1

43. met de bikkels spelen 4

44. met de kneukels spelen 1

45. met de kootjes gooien 2

46. met de kootjes spelen 8

47. met de (pikkel)beentjes spelen 4

48. met de pikkels doen 2

49. met de pikkels spelen 21

50. met kootjes doen 1

51. nieneukelen 1

52. op de hand doen 2

53. op het handje spelen 2

54. pikkelbenen 4

55. pikkelen 286

56. pikkelenspel 1

57. pikkelspel 2

58. prikken 7

59. prikknoken 2

60. schieten 1

61. schokken 1

62. tikken 2

63. tinkelen 1

64. titsen 6

Page 69: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

69

65. tjinkelen 1

Bikkels

Trefwoord Aantal

1. Adam en Eva 1

2. basselknoken 2

3. beentjes 6

4. bikkelaars 1

5. bikkelkootjes 3

6. bikkels, bikkeltjes 206

7. bikkelstenen 6

8. dikkels 24

9. dikkelstenen 2

10. geitenbeentjes 1

11. geitenpikkels 1

12. hilten 29

13. klabatters 1

14. knappers 1

15. kneukels 3

16. knoken 2

17. knokkels 2

18. knookjes 2

19. kootjes 48

20. kootseltjes 1

21. osselets 7

22. pikkelbenen, - beentjes 1

23. pikkels, pikkeltjes 124

24. pikkelstenen 1

25. pikken 1

26. prikknoken 3

27. prikstenen 1

28. schaapskootjes 1

29. schapenbeentjes 1

30. schenkels 2

31. schenken 1

32. snappers 2

33. tinkels 1

34. titsknoken 3

Page 70: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

70

Pinkelen

Trefwoord Aantal

1. agijs 1

2. allewatten 1

3. allewiezen 2

4. anderwat 7

5. anderwatten 11

6. angelus 10

7. angelus slaan 2

8. angelus wippen 1

9. angelus-duits 2

10. angelussen 2

11. angelusspel 1

12. angelus-’t is 1

13. ans 1

14. ans gijs 3

15. anzen 1

16. anzen gist 1

17. anzen slaan 1

18. anzens 1

19. anzens gijs 2

20. balance slaan 1

21. balie slaan 1

22. bamboes 1

23. boule slaan 1

24. britsen 1

25. dalie slaan 2

26. elle à gauche 1

27. elleberden 1

28. ellegaaien 1

29. ellegaai(s) 7

30. ellegies 1

31. elle(tje) 4

32. elle(tje) goos 5

33. elletje guust 1

34. elletje kwippelen 1

35. elle(tje) slaan 8

36. elletjesspel 1

37. ellie en gaasje 1

Page 71: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

71

38. fardje spelen 1

39. gaai 4

40. gaai allewiezen 1

41. gaai slaan 6

42. gaai tienen 1

43. gaaien 10

44. gaaitie 4

45. gaaitie slaan 1

46. geit, niet wijd 2

47. gies 2

48. gies gies 1

49. gies gijs 2

50. gies goes 4

51. gies goes gas 1

52. gies slaan 1

53. giesgijsspel 1

54. giesgijzen 1

55. giestap 1

56. giezen 20

57. goes, goezetje slaan 2

58. gusten 3

59. handtrawatten 1

60. hillen 6

61. hilten 1

62. hok 1

63. kaai slaan 1

64. kal, kalle(tje) 6

65. kaliet slaan 1

66. kaliet slagen 7

67. kaliet wippen 1

68. kalieten 5

69. kalieteren 1

70. kalle doen 1

71. kalle fouten 1

72. kallen 22

73. kallerispen 1

74. kallesjoeken 1

75. kallesjoeperen 1

76. kallesjoeteren 1

77. kalle(tje) drijven 6

Page 72: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

72

78. kalletje gispen 1

79. kalletje ietsje 1

80. kalletje klits 1

81. kalle(tje) ritsen 5

82. kalle(tje) schieten 3

83. kalle(tje) slaan 12

84. kalletje slag 1

85. kalle(tje) slagen 15

86. kalletje smijten 1

87. kalle(tje) spelen 5

88. kalle(tje) wip 21

89. kalle(tje) wippen 20

90. kalletje wispen 1

91. kalle(tje)spel 5

92. kalletjoekeren 2

93. kallewieteren 1

94. kasje spelen 1

95. kats slaan 1

96. katsen 3

97. katsen cheval 1

98. kerremuulspel 1

99. ketje spelen 1

100. kets doen 2

101. kets kets 2

102. kets slaan 1

103. ketselen 1

104. ketsen 9

105. kets(je) 3

106. ketsje wippen 1

107. ketsspel 1

108. ketten 2

109. ketteren 1

110. keuten 1

111. kippen 2

112. kist slaan 2

113. kiskas 11

114. kis-kas-lorias 1

115. kiskassen 16

116. kissen 2

117. kist’m, kast’m, loreast’m 1

Page 73: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

73

118. klietspel 1

119. klimhouwen 1

120. klimmen 7

121. klink 1

122. klink klank 13

123. klink klanken 2

124. klink slaan 1

125. klink slagen 6

126. klink spelen 2

127. klinken 8

128. klinkendoor 1

129. klinkerspel 1

130. klinket spelen 3

131. klinketten 1

132. klinkhout 1

133. klinkhout slaan 1

134. klinklat 1

135. klinkschippen 1

136. klinkslag 1

137. klinkspel 3

138. klinkstek 1

139. klinkstek spelen 1

140. klinkstok 1

141. klit slagen 1

142. klitsen 1

143. klitten 2

144. klompje slagen 1

145. klossespel 1

146. kneien 6

147. knevelen 3

148. knuppelen slagen 1

149. krik krik 1

150. kudden 1

151. kutte 1

152. lusjes 1

153. lusspel 1

154. met de kalle spelen 1

155. met de kiskas spelen 1

156. met de klink doen 1

157. met de klink spelen 2

Page 74: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

74

158. met de klinket spelen 2

159. met de pop slaan 1

160. met de pop spelen 1

161. met het spinotje spelen 1

162. op pinnetje doen 1

163. penhoutje slaan 3

164. perse slaan 1

165. pieperlo 1

166. pijlslaan 1

167. pik à pik 1

168. pinkeiperen 1

169. pinkelen 59

170. pinken 2

171. pinkeren 3

172. pinkerslaan 1

173. pinkslaan 1

174. pinneke zabberen 1

175. pipo 1

176. plusspel 1

177. popspel 1

178. putje kets 1

179. putje ketsen 1

180. rammeldewatten 1

181. scheers 1

182. sibieten 1

183. sibietje 1

184. sibietje slaan 2

185. sisgoes 1

186. sjaveloo 1

187. slagen 1

188. spinotje slaan 1

189. spinotsen 2

190. stekje houwen 1

191. stekje slaan 2

192. stok 1

193. stok en kets 1

194. stok slaan 1

195. stokje wip 1

196. stokvis 1

197. tinken 1

Page 75: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

75

198. vink stink 1

199. watje slaan 2

200. wikspel 1

201. winst 1

202. wip 3

203. wip slaan 3

204. wip slagen 1

205. wip trip 2

206. wip trippen 2

207. wippen 18

208. wipslaan 1

209. witje en watje 1

210. witje watje 2

211. zeugdrijven 1

212. zeughouwen 2

213. zeugjagen 1

214. zug slaan 1

Pinkelhoutje

Trefwoord Aantal

1. allewat 1

2. anderwat 11

3. angelus 9

4. balance 2

5. balie 1

6. boule 1

7. brits 1

8. cache cheval 1

9. ellebert 1

10. ellegaai 1

11. ellegies 1

12. elle(tje) 13

13. fardje 1

14. gaai 20

15. gaai allewies 1

16. gaaitie 2

17. galg 1

18. gas 1

Page 76: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

76

19. geit 2

20. gies 18

21. goers 1

22. goes 2

23. goets 1

24. gusten 3

25. guus 1

26. (h)ans 8

27. hil 6

28. hilt 1

29. kaai 1

30. kaliet 7

31. kalk 1

32. kallesjoeter 1

33. kallestokje 1

34. kalle(tje) 75

35. kalletjoeker 1

36. kallewieter 1

37. kallewip 6

38. kats(je) 2

39. katsstok 1

40. kerremuul 1

41. ketje 1

42. kets(je) 12

43. keut 1

44. kis 8

45. kiskas 8

46. klim 6

47. klimmetje 1

48. klimstek 1

49. klink 35

50. klinker 5

51. klinkerd 1

52. klinket 3

53. klinkhout 2

54. klinkstek 3

55. klippel 1

56. klit 3

57. klits 1

58. klos 1

Page 77: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

77

59. klot(s)je 1

60. knei 4

61. kneikluppeltje 1

62. knevel 2

63. kot 1

64. krik 1

65. kutte 1

66. lus 3

67. pekel 1

68. penhout(je) 5

69. perse 1

70. piel 1

71. pijl 3

72. pik-à-pik-baar 1

73. pikje 1

74. pinkel 26

75. pinkelaar 1

76. pinkelstekje 2

77. pinkeper 1

78. pinker 2

79. pinnetje 1

80. pipo 1

81. pop 1

82. putjekets 1

83. scheers 2

84. sibiet(je) 3

85. speer 1

86. spinotje 5

87. stek(je) 4

88. stokje 2

89. stokvis 1

90. trip 2

91. vink 1

92. watje 2

93. winst 1

94. wip 21

95. wipper 1

96. zeug 2

97. zoever 1

98. zug 1

Page 78: Over titsen, angelussen en elletje slaan...4 Inleiding 1.1 Opzet en doel In zijn Kinderspelen uit 1560 beeldt de Vlaamse schilder Pieter Bruegel de Oude zo’n 80 verschillende kinderspelletjes

78

B) Woordkaarten

Bikkelen

Bikkels

Pinkelen

Pinkelhoutje