OPEL VIVARO Gebruikershandleiding -...

217
OPEL VIVARO Gebruikershandleiding

Transcript of OPEL VIVARO Gebruikershandleiding -...

OPEL VIVAROGebruikershandleiding

Inleiding ......................................... 2Kort en bondig ............................... 6Sleutels, portieren en ruiten ......... 20Stoelen, veiligheidssystemen ...... 43Opbergen ..................................... 68Instrumenten enbedieningsorganen ...................... 76Verlichting .................................... 98Klimaatregeling .......................... 104Rijden en bediening ................... 116Verzorging van de auto .............. 147Service en onderhoud ................ 186Technische gegevens ................ 190Klantinformatie ........................... 203Trefwoordenlijst ......................... 208

Inhoud

2 Inleiding

Inleiding

Inleiding 3

Uw autogegevensVoer hier de gegevens van de auto inzodat ze gemakkelijk te vinden zijn.Deze informatie is beschikbaar in dekopjes "Service en onderhoud" en"Technische gegevens", alsmede ophet typeplaatje.

InleidingUw auto is de intelligente combinatievan vernieuwende techniek, overtui‐gende veiligheid, milieuvriendelijk‐heid en zuinigheid.In deze gebruikershandleiding vindt ualle informatie die u nodig hebt om uwauto veilig en efficiënt te kunnen be‐dienen.Zorg ervoor dat uw passagiers ervanop de hoogte zijn dat onjuist gebruikvan de auto een ongeval tot gevolgkan hebben en dat er risico bestaatvoor persoonlijk letsel.Houd u altijd aan de specifieke wet‐geving van het land waarin u zich be‐vindt. Deze wetgeving kan afwijkenvan de informatie in deze gebruikers‐handleiding.

Wanneer wij u in deze gebruikers‐handleiding adviseren de hulp vaneen werkplaats in te roepen, raden wijuw Opel Service Partner aan.Elke Opel Service Partner biedt u eer‐steklas service tegen redelijke prij‐zen. Ervaren, door Opel geschooldespecialisten werken volgens specialerichtlijnen van Opel.Houd het informatiepakket voor degebruiker altijd onder handbereik inde auto.

Gebruik van dezehandleiding● Deze handleiding geeft een om‐

schrijving van alle voor dit modelbeschikbare opties en functies.Mogelijk zijn bepaaldeomschrijvingen, waaronder dievoor display- en menufuncties,niet op uw auto van toepassingwanneer er sprake is van eenmodelvariant, afwijkendelandenspecificaties of specialeuitrustingen of accessoires.

● In het hoofdstuk "Kort en bondig"krijgt u een beknopt overzicht.

● De inhoudsopgave aan het beginvan de handleiding en in de af‐zonderlijke paragrafen geeft aanwaar u de informatie die u zoektkunt vinden.

● Met behulp van het trefwoorden‐register kunt u specifieke infor‐matie zoeken.

● In deze gebruikershandleidingworden linksgestuurde auto's ge‐toond. De bediening van rechts‐gestuurde auto's is vergelijkbaar.

● In de gebruikershandleiding wor‐den motoraanduidingen van defabriek gebruikt. De bijbehorendemarktaanduidingen vindt u in deparagraaf "Technische gege‐vens".

● Richtingaanduidingen in de be‐schrijvingen, zoals links, rechts,voor of achter moeten altijd metde blik in de rijrichting worden ge‐zien.

● De displays van het voertuig on‐dersteunen mogelijkerwijs uwtaal niet.

● Displayteksten en opschriften inhet interieur zijn vet gedrukt.

4 Inleiding

Gevaar, Waarschuwing enVoorzichtig

9 Gevaar

Teksten met de vermelding9 Gevaar wijzen op een mogelijklevensgevaar. Het niet nalevenvan deze richtlijnen kan levensge‐vaar inhouden.

9 Waarschuwing

Teksten met de vermelding9 Waarschuwing wijzen op eenmogelijk gevaar voor ongelukkenof verwondingen. Het niet nalevenvan deze richtlijnen kan tot ver‐wondingen leiden.

Voorzichtig

Teksten met de vermeldingVoorzichtig wijzen erop dat deauto mogelijk beschadigd kan ra‐

ken. Het niet naleven van dezerichtlijnen kan tot beschadigingvan de auto leiden.

SymbolenVerwijzingen naar andere pagina'sworden aangeduid met 3. 3 betekent"zie pagina".We wensen u vele uren autorijplezier.Adam Opel AG

Inleiding 5

6 Kort en bondig

Kort en bondig

Basisinformatie

Auto ontgrendelenOntgrendelen met handzender

c indrukken om het bestuurderspor‐tier te ontgrendelen. Nogmaals in‐drukken om auto volledig te ontgren‐delen.Open de portieren door aan de hand‐grepen te trekken.G indrukken; alleen de deur van debagageruimte en de zijschuifdeurenworden ontgrendeld.Handzender 3 21, Centrale ver‐grendeling 3 25, Bagageruimte3 32, Ontgrendelen met fysiekesleutel 3 25.

Ontgrendelen met elektronischesleutel

Druk met de elektronische sleutel bin‐nen bereik van de detectiezone (on‐geveer één meter van de voordeurenof de bagageruimte) op de knop opeen van de buitenkrukken en trek aande kruk om te openen.- of -Druk op de toets van de elektronischesleutel c om alle deuren en de baga‐geruimte te ontgrendelen.Elektronisch sleutelsysteem 3 23.

Kort en bondig 7

StoelverstellingZitpositie

Aan handgreep trekken, stoel ver‐schuiven, handgreep loslaten.Probeer de stoel heen en weer te be‐wegen om na te gaan of deze op zijnplaats zit.Stoelpositie 3 44, Stoelverstelling3 45.

9 Gevaar

Altijd op minstens 25 cm afstandvan het stuurwiel zitten zodat deairbag veilig in werking kan treden.

Rugleuning voorstoelen

Aan hendel trekken, hellingshoek in‐stellen en hendel loslaten. Rugleu‐ning laten vastklikken. Bij het verstel‐len de rugleuning niet belasten.Stoelpositie 3 44, Stoelverstelling3 45.

Zithoogte

Pompbeweging van de hendel:omhoog : stoel omhoogomlaag : stoel omlaag

Stoelpositie 3 44, Stoelverstelling3 45.

8 Kort en bondig

Hoofdsteunverstelling

Ontgrendelingsknop indrukken,hoogte instellen, vastklikken.Hoofdsteunen 3 43.

Veiligheidsgordel

Veiligheidsgordel afrollen en in gor‐delslot vastklikken. De veiligheidsgor‐del mag niet gedraaid zitten en moetstrak tegen het lichaam aanliggen. Derugleuningen mogen niet te ver naarachteren hellen (maximaal ca. 25°).Om de gordel los te maken, de rodeknop van het gordelslot indrukken.Stoelpositie 3 44, veiligheidsgor‐dels 3 50, airbagsysteem 3 54.

SpiegelverstellingBinnenspiegel

Om verblinding te verminderen, dehendel aan de onderkant van de spie‐gelbehuizing verstellen.Binnenspiegel, groothoekspiegel3 39, binnenspiegel met automati‐sche dimfunctie 3 40.

Kort en bondig 9

Buitenspiegels

Handmatig verstellen

Spiegel in gewenste richting draaien.De onderste spiegels zijn niet te ver‐stellen.Buitenspiegels 3 38.

Elektrisch verstelbare buitenspiegels

Desbetreffende buitenspiegel selec‐teren en verstellen.Bolle buitenspiegels 3 38, Elektri‐sche verstelling 3 38, Inklapbarebuitenspiegels 3 38, Verwarmdebuitenspiegels 3 39.

Stuurwiel instellen

Hendel omlaag bewegen, stuurwielinstellen, hendel omhoog bewegenen goed vergrendelen.Stuurwiel uitsluitend bij stilstaandeauto en ontgrendeld stuurslot verstel‐len.Airbags 3 54, contactslotstanden3 118.

10 Kort en bondig

Overzicht instrumentenpaneel

Kort en bondig 11

1 Zijdelingse luchtroosters ..... 1132 Asbak .................................... 81

Bekerhouder ........................ 693 Lichtschakelaar .................... 98

Mistachterlicht ..................... 101

Mistlampen ......................... 101

Uitstapverlichting ................. 103

Richtingaanwijzers .............. 100

Zijmarkeringslichten .............. 98

Lichtsignaal, dimlicht engrootlicht ............................... 99

4 Instrumenten ........................ 82

Driver Information Centre(DIC) ..................................... 92

5 Claxon ................................... 77

Bestuurdersairbag ................ 576 Voorruitwissers,

voorruitsproeiers .................. 78

Achterruitwisser, achter‐ruitsproeier ........................... 79

Tripcomputer ........................ 94

7 Kaartlezer voorelektronischsleutelsysteem ...................... 23

8 Stuurkolomknoppen .............. 779 Middelste luchtroosters ....... 11310 Stekkerdoos .......................... 80

Aansteker .............................. 81

Muntenbakje, USB-aansluiting ............................. 68

11 Driver Information Centre(DIC) ..................................... 92

Tripcomputer ........................ 9412 Passagiersairbag .................. 5713 Handschoenenkastje ........... 6814 Verwarmbare

buitenspiegels ....................... 39

Verwarmbare achterruit ........ 42

Stationair-toerentalregeling . 12115 Stekkerdoos .......................... 80

Aansteker .............................. 8116 Verwarming en ventilatie .. . . 104

Elektronischeklimaatregeling (ECC) ......... 106

17 Asbak .................................... 81

Bekerhouder ........................ 6918 Alarmknipperlichten ............ 100

Centrale vergrendeling ......... 2519 Aan/Uit-knop voor

elektronischsleutelsysteem .................... 118

20 Eco-knop voor brandstof‐besparingsmodus ............... 116

21 Stop-startsysteem ............... 122

Cruise control en snel‐heidsbegrenzer .................. 136

22 Afstandsbediening opstuurwiel ............................... 77

Cruisecontrol ...................... 13623 Contactslot met stuurslot .... 11824 Stuurwiel instellen ................. 7725 Ontgrendelingshandgreep

motorkap ............................. 14926 Zekeringenkast ................... 16327 Park pilot met

ultrasoonsensoren ............. 139

Elektronisch stabiliteits‐programma (ESP®Plus) ........ 134

12 Kort en bondig

Traction Control-systeem(TC) ..................................... 133

Instellen koplampreikwijdte . . 99

Verlichtingsbediening in‐strumentenpaneel ............... 101

Hulpverwarming .................. 109

Snelheidsbegrenzer ............ 139

Rijverlichting

Draai buitenste schakelaar:7 : uit8 : zijmarkeringslichten9P : dimlicht of grootlicht

Auto's met automatische verlichting:AUTO : automatische verlichting: de

rijverlichting wordt automa‐tisch in- en uitgeschakeld,afhankelijk van het omge‐vingslicht.

Verlichting 3 98, automatische ver‐lichting 3 98, waarschuwingsappa‐raat koplampen 3 93, adaptief rij‐licht (AFL) 3 100.

Kort en bondig 13

Mistlampen en mistachterlicht

Draai binnenste schakelaar> : Mistlampenr : Mistachterlicht

Mistlampen voor 3 101, Mistachter‐licht 3 101.

Lichtsignaal, grootlicht en dimlicht

Lichtsignaal : Hendel naar u toetrekken

Grootlicht : Hendel van u afduwen

Dimlicht : Hendel van u afduwen of naar utoe trekken

Automatische verlichting 3 98,grootlicht 3 99, lichtsignaal 3 99.

Richtingaanwijzers

hendel omhoog : rechter rich‐tingaanwijzersig‐naal

hendel omlaag : linker richtingaan‐wijzersignaal

Richtingaanwijzers 3 100.

14 Kort en bondig

Alarmknipperlichten

Bediening met toets ¨.Alarmknipperlichten 3 100.

Claxon

j indrukken.

Wis-/wasinstallatieVoorruitwissers

7 : uitAUTO of K : intervalwissen of au‐

tomatisch wissen metregensensor

1 : langzaam2 : snel

Voorruitwissers 3 78, wisserbladenvervangen 3 156.

Kort en bondig 15

Voorruitsproeiers

Hendel naar u toe trekken.Voorruitsproeiers 3 78, sproeier‐vloeistof 3 153.

Achterruitwisser enachterruitsproeier

Aan hendel draaien:7 : uite : wisserf : sproeier

Wis-/wasinstallatie achterruit 3 79,Sproeiervloeistof 3 153.

KlimaatregelingVerwarmbare achterruit

Ü-knop indrukken om verwarming inte schakelen.Verwarmbare achterruit 3 42.

Verwarmbare buitenspiegelsMet Ü schakelt u ook de verwarm‐bare buitenspiegels in.Verwarmbare buitenspiegels 3 39.

16 Kort en bondig

Ruiten ontwasemen en ontdooien

Verwarming en ventilatie

● Luchtverdeling op V.● Draaiknop voor temperatuur in

hoogste stand zetten.● Ventilatorsnelheid op hoogste

stand zetten.● Koeling AC aan.● Verwarmbare achterruit Ü AAN.

Klimaatregelsysteem 3 104.

Elektronische klimaatregeling (ECC)

● Druk op Ê. Na activeren brandtde LED in de toets.

● Temperatuur, luchtverdeling enkoeling worden automatisch ge‐regeld en de ventilator draaitsnel.

● Verwarming achterruit Ü 3 42inschakelen.

Elektronisch klimaatregelsysteem3 106.

VersnellingsbakHandgeschakeldeversnellingsbak

Achteruit: vanuit stilstand3 seconden na het bedienen van hetkoppelingspedaal de ring op de scha‐kelpook omhoogtrekken en de ver‐snelling inschakelen.Kan de versnelling niet worden inge‐schakeld, dan het koppelingspedaalin de neutrale stand laten opkomenen weer intrappen; vervolgens nog‐maals schakelen.Handgeschakelde versnellingsbak3 130.

Kort en bondig 17

Voordat u wegrijdtVoor het wegrijden controleren● Bandenspanning en -staat

3 168, 3 202.● Motoroliepeil en vloeistofniveaus

3 150.● Ruiten, spiegels, buitenverlich‐

ting en kentekenplaat: vrij vanvuil, sneeuw of ijs en gebruiks‐klaar.

● Juiste positie van spiegels, stoe‐len en veiligheidsgordels 3 38,3 44, 3 52.

● Werking van remsysteem (bijlage snelheid), vooral bij vochtigeremmen.

Motor starten met sleutel

● Draai de sleutel naar stand 1.● Stuurwiel iets verdraaien om het

stuurslot te ontgrendelen.● Trap het koppelings- en rempe‐

daal in.● Geen gas geven.● Dieselmotoren: sleutel naar

stand 2 draaien om voor te ver‐warmen en wachten totdat con‐trolelamp ! op de instrumenten‐groep dooft.

● Draai de sleutel naar stand 3 enlaat deze los.

Motor starten 3 120.

Motor starten met Aan/Uit-knop

De elektronische sleutel moet in deauto zijn, in de kaartlezer of voorin inhet interieur.● Stuurwiel iets verdraaien om het

stuurslot te ontgrendelen.● Trap het koppelings- en rempe‐

daal in.● Geen gas geven.● Druk op START/STOP laat weer

los.● Na korte tijd start de motor.

Aan/Uit-knop 3 118.

18 Kort en bondig

Stop-startsysteem

Als de auto langzaam rijdt of stilstaaten er bepaalde voorwaarden zijn ver‐vuld, activeer dan een Autostop zoalshieronder beschreven:● Het koppelingspedaal intrappen.● Zet de keuzehendel in neutraal.● Laat het koppelingspedaal los.

Als Ï op de instrumentengroepbrandt, duidt dit op een Autostop3 91.Om de motor te herstarten, moet u hetkoppelingspedaal opnieuw intrappen.Stop-startsysteem 3 122.

Parkeren

9 Waarschuwing

● Parkeer de auto niet op eenlicht ontvlambaar oppervlak.Door de hoge temperatuur vanhet uitlaatsysteem kan het op‐pervlak ontbranden.

● Handrem altijd zonder indruk‐ken van de ontgrendelingsknopstevig aantrekken. Op een af‐lopende of oplopende hellingzo stevig mogelijk. Trap tegelij‐kertijd het rempedaal in om debedieningskracht te verminde‐ren.

● Zet de motor af.● Schakel de eerste versnelling

in als de auto op een effen on‐dergrond of een oplopende hel‐ling. Op een oplopende hellingbovendien de voorwielen vande stoeprand wegdraaien.Schakel de achteruitversnellingin als de auto op een aflopendehelling staat. Bovendien de

voorwielen naar de stoeprandtoedraaien.

● Sluit de ruiten.● Draai de contactsleutel naar de

stand 0 en trek deze eruit.Stuurwiel verdraaien totdat hetstuurslot merkbaar vergrendelt.

● Vergrendel de auto door e op dehandzender in te drukken3 25.Activeer het alarmsysteem3 35.

● Koelventilatoren kunnen ook nahet afzetten van de motor in wer‐king treden 3 149.

Voorzichtig

Na een rit waarbij met hoge mo‐tortoerentallen of met hoge motor‐belasting werd gereden, de motorvóór het afzetten gedurende eenkorte tijd met lage belasting latendraaien of gedurende ca.

Kort en bondig 19

30 seconden stationair latendraaien om de turbolader te be‐schermen.

Sleutels, vergrendelingen 3 20,auto een langere tijd stallen 3 148.

20 Sleutels, portieren en ruiten

Sleutels, portierenen ruiten

Sleutels, sloten ............................ 20Sleutels ...................................... 20Car Pass .................................... 20Handzender ............................... 21Elektronisch sleutelsysteem ...... 23Portiersloten .............................. 24Centrale vergrendeling .............. 25Automatisch vergrendelen ......... 29Kindersloten .............................. 30

Portieren ...................................... 30Schuifdeur ................................. 30Achterdeuren ............................. 31Bagageruimte ............................ 32

Antidiefstalbeveiliging .................. 34Vergrendelingssysteem ............. 34Diefstalalarmsysteem ................ 35Startbeveiliging .......................... 37

Buitenspiegels ............................. 38Bolle vorm ................................. 38Handmatig verstellen ................. 38Elektrische verstelling ................ 38Inklapbare spiegels ................... 38Verwarmde spiegels .................. 39

Binnenspiegel .............................. 39Handmatige dimfunctie .............. 39Automatische dimfunctie ........... 40

Ruiten .......................................... 40Voorruit ...................................... 40Elektrisch bediende ruiten ......... 40Achterste zijruiten ...................... 41Achterruitverwarming ................ 42Zonnekleppen ............................ 42

Sleutels, slotenSleutelsReservesleutelsHet sleutelnummer staat op de sleutelof op een afneembaar label.Bij het bestellen van reservesleutelsmoet het sleutelnummer worden ver‐meld aangezien de sleutels deel uit‐maken van de startbeveiliging.Sloten 3 182, Handzender 3 21,Elektronisch sleutelsysteem 3 23,Centrale vergrendeling 3 25, Motorstarten 3 120.

Car PassOp de Car Pass staan veiligheids‐technische autogegevens. Daarommoet deze goed worden bewaard.Een eventueel ingeschakelde werk‐plaats heeft voor het verrichten vanbepaalde werkzaamheden deze au‐togegevens nodig.

Sleutels, portieren en ruiten 21

Handzender

Wordt gebruikt voor:● centrale vergrendeling 3 25● vergrendelingssysteem 3 34● diefstalalarmsysteem 3 35● bagageruimte 3 32

De handzender heeft een bereik vanca. 5 meter. Dit kan beperkt wordendoor invloeden van buitenaf. Bran‐dende alarmknipperlichten dienen alsbevestiging.Afstandsbediening met zorg behan‐delen, vochtvrij houden, beschermentegen hoge temperaturen en onnodiggebruik vermijden.

Afhankelijk van het model werkt deauto met een handzender met2 toetsen of 3 toetsen of een elektro‐nische sleutel met de functionaliteitvan de handzender.Elektronisch sleutelsysteem 3 23.

StoringAls de centrale vergrendeling niet metde handzender kan worden vergren‐deld of ontgrendeld, kan dit het ge‐volg zijn van het volgende:● bereik overschreden● batterijspanning te laag● herhaald, opeenvolgend gebruik

van de handzender buiten hetbereik, waardoor het systeem op‐nieuw moet worden geprogram‐meerd in een werkplaats

● overbelasting van de centralevergrendeling door herhaalde,snel opeenvolgende activeringvan de handzender, waardoor destroomvoorziening voor korte tijdwordt onderbroken

● storing door radiogolven afkom‐stig van externe zenders met eenhoog vermogen

Bediening met fysieke sleutel 3 25.

Batterij van de handzendervervangenZodra de reikwijdte afneemt, de bat‐terij meteen vervangen.

Batterijen horen niet in het huisvuilthuis. Ze moeten via speciale inza‐melpunten gerecycled worden.

22 Sleutels, portieren en ruiten

Handzender met 2 toetsen en3 toetsen

Boutje verwijderen en batterijvak ope‐nen door een munt in de sleuf te ste‐ken en de munt te verdraaien.

Batterij (type CR 2016) vervangen,hierbij op de juiste plaatsing letten.De twee helften van de behuizing opelkaar plaatsen en erop letten dat zegoed vastklikken.Boutje terugplaatsen en aanhalen.

Elektronische sleutelEen bericht op het Driver InformationCenter (DIC) 3 93 geeft aan dat debatterij moet worden vervangen.

Ontgrendelingsknop aan de zijkantvan de elektronische sleutel ingedrukthouden en fysieke noodsleutel uit debovenkant trekken. Klik het batterijk‐lepje op de achterkant van de elek‐tronische sleutel los en druk op éénkant van de batterij om deze los temaken en te verwijderen.Batterij (type CR 2016) vervangen,hierbij op de juiste plaatsing letten.Breng het batterijklepje weer aan ensteek de fysieke noodsleutel er weerin.

Sleutels, portieren en ruiten 23

Elektronische sleutel synchroniserenDruk vier keer op een toets op deelektronische sleutel binnen bereikvan de detectiezone (ongeveeréén meter) van de voordeuren of debagageruimte. De elektronische sleu‐tel wordt gesynchroniseerd wanneerhet contact wordt aangezet.

Elektronisch sleutelsysteem

Voor een handenvrije bediening vande volgende functies:● centrale vergrendeling 3 25● bagageruimte 3 32● contact inschakelen en motor

starten 3 118De bestuurder hoeft alleen de elek‐tronische sleutel bij zich te dragen.Let opNeem bij het uitstappen altijd deelektronische sleutel mee.Bij het achterlaten van de elektroni‐sche sleutel in de kaartlezer klinkt ereen geluidssignaal 3 93 en ver‐schijnt er een bericht op het DriverInformation Center (DIC) 3 93 bijhet openen van het bestuurderspor‐tier.

Daarbij heeft de elektronische sleutelde functionaliteit van de handzender3 21 en een instapverlichtingsfunctie3 103.Handzender met zorg behandelen,vochtvrij houden, beschermen tegenhoge temperaturen en onnodig ge‐bruik vermijden.

Let opLeg de elektronische sleutel onder‐weg niet in de bagageruimte, aan‐gezien deze buiten de detectiezone(aangegeven door een geluidssig‐naal bij lage snelheid 3 93 en eenbericht op het Driver InformationCenter (DIC) 3 93) ligt.

Handenvrije bediening wordt automa‐tisch gedeactiveerd wanneer de toet‐sen op de elektronische sleutel zijngebruikt of de centrale vergrende‐lingstoets e 3 25 wordt ingedrukt.Start de motor om de handenvrije be‐diening weer te activeren.Aan/Uit-knop 3 118.

Batterij elektronische sleutelvervangenBatterij meteen vervangen zodra hetsysteem niet meer goed werkt of hetbereik ervan afneemt. Een bericht ophet DIC 3 93 geeft aan dat de bat‐terij moet worden vervangen.Batterij vervangen, zie Handzender3 21.

24 Sleutels, portieren en ruiten

StoringAls de centrale vergrendeling niet kanworden bediend of als de motor nietkan worden gestart, kan dit de vol‐gende oorzaken hebben:● storing in elektronische sleutel● elektronische sleutel buiten het

ontvangstbereik● batterijspanning te laag● overbelasting van de centrale

vergrendeling door herhaalde,snel opeenvolgende activeringvan de handzender, waardoor destroomvoorziening voor korte tijdwordt onderbroken

● storing door radiogolven afkom‐stig van externe zenders met eenhoog vermogen

Fysieke noodsleutel

Ontgrendelingsknop aan de zijkantvan de elektronische sleutel ingedrukthouden en fysieke noodsleutel uit debovenkant trekken.Deuren handmatig vergrendelen ofontgrendelen door de sleutel in hetslot te draaien.Steek de fysieke noodsleutel na ge‐bruik weer in de behuizing van deelektronische sleutel.

PortierslotenDiefstalvergrendeling

Open de deur en schakel de diefstal‐vergrendeling in om te voorkomen datde voordeur van buiten af wordt ge‐opend.Draai de schakelaar van de vergren‐deling op de deur met een geschiktgereedschap in de vergrendeldestand. De deur kan van buiten af nietworden geopend.

Sleutels, portieren en ruiten 25

De diefstalvergrendeling blijft zelfs nahet ontgrendelen van de auto met deafstandsbediening ingeschakeld. Dedeur van alleen van binnen of met defysieke sleutel worden geopend.Schakel deze uit door de schakelaarin de ontgrendelde stand te zetten.

Centrale vergrendelingOntgrendelt en vergrendelt de voor‐portieren, de zijschuifdeuren en debagageruimte.Met de handzender met 3 toetsenworden de voordeuren en de baga‐geruimte/zijschuifdeuren (indien aan‐wezig) onafhankelijk van elkaar ont‐grendeld en vergrendeld.Om veiligheidsredenen kan de autoniet worden vergrendeld, wanneer desleutel in het contactslot steekt.Let opAls er binnen ongeveer 2 minuten nahet ontgrendelen van de auto geendeur wordt geopend, wordt de autoautomatisch weer vergrendeld.

Portieren en bagageruimte sluiten. Bijeen niet goed gesloten deur werkt decentrale vergrendeling niet.

Werking van afstandsbedieningDe werking van de centrale vergren‐deling met de handzender wordt be‐vestigd door de alarmknipperlichten.

Ontgrendelen met handzender mettwee toetsen

Afhankelijk van configuratie:● Druk op c en houd ingedrukt om

alle portieren en de bagage‐ruimte te ontgrendelen.

- of -● c eenmaal indrukken om het be‐

stuurdersportier te ontgrendelenen c tweemaal indrukken om alleportieren en de bagageruimte teontgrendelen.

Ontgrendelen met handzender metdrie toetsen

Afhankelijk van configuratie:● Druk op c en houd ingedrukt om

alle portieren en de bagage‐ruimte te ontgrendelen.

26 Sleutels, portieren en ruiten

- of -● c eenmaal indrukken om het be‐

stuurdersportier te ontgrendelenen c tweemaal indrukken om alleportieren en de bagageruimte teontgrendelen.

Vergrendelen met handzender mettwee toetsen

Druk op e om: Alle deuren en de ba‐gageruimte worden vergrendeld.

Vergrendelen met handzender metdrie toetsen

Druk op e om: Alle deuren en de ba‐gageruimte worden vergrendeld.Let opIndien aanwezig, wordt de bewakingvan het interieur 3 35 uitgescha‐keld door e ingedrukt te houden (terbevestiging klinkt een geluidssig‐naal).Als dit per ongeluk is gebeurd, moetu de portieren opnieuw ontgrende‐len en e korte tijd indrukken om deauto te vergrendelen.

Bagageruimte vergrendelen enontgrendelen met handzender met2 toetsen

Druk afhankelijk van de configuratieéén of tweemaal op c om de bagage‐ruimte (en de zijschuifdeuren) te ont‐grendelen.Druk op e om de bagageruimte (en dezijschuifdeuren) te vergrendelen.

Sleutels, portieren en ruiten 27

Bagageruimte vergrendelen enontgrendelen met handzender met3 toetsen

Druk op G om de bagageruimte (ende zijschuifdeuren) te vergrendelen ofte ontgrendelen.

Werking elektronischsleutelsysteemVoor handenvrije bediening moet deelektronische sleutel buiten de autozijn, binnen een bereik van ongeveeréén meter van de voordeuren of debagageruimte.

Let opEr zit geen knop voor handenvrijebediening in de buitenkruk van dezijschuifdeur.

Er mag geen elektronische sleutel inde auto blijven liggen en niet nog eenextra elektronische sleutel in de de‐tectiezones zijn, omdat anders dehandenvrije bediening van de cen‐trale vergrendeling niet werkt.De werking van de centrale vergren‐deling met de elektronische sleutelwordt bevestigd door de alarmknip‐perlichten.

9 Gevaar

Laat nooit een elektronische sleu‐tel achter in de auto bij kinderen ofdieren, om onbedoeld bedienenvan ruiten, deuren of motor tevoorkomen. Kans op fataal letsel.

Ontgrendelen met elektronischesleutel - handenvrije bediening

Druk op de knop op een van de bui‐tenkrukken en trek aan de kruk om teopenen.De auto ontgrendelt alleen wanneerer ten minste 3 seconden zijn verstre‐ken na het handenvrij vergrendelen.Handenvrije bediening wordt automa‐tisch gedeactiveerd wanneer de toet‐sen op de elektronische sleutel zijngebruikt. Start de motor om de han‐denvrije bediening weer te activeren.

28 Sleutels, portieren en ruiten

Ontgrendelen met toetsen op deelektronische sleutel

Druk op c om alle portieren en de ba‐gageruimte te ontgrendelen.

Vergrendelen met elektronischesleutel - handenvrije bedieningDruk op de knop op een van de bui‐tenkrukken. Alle deuren en de baga‐geruimte worden vergrendeld.De auto vergrendelt alleen wanneerer ten minste 3 seconden zijn verstre‐ken na het handenvrij ontgrendelen.

Handenvrije bediening wordt automa‐tisch gedeactiveerd wanneer de toet‐sen op de elektronische sleutel zijngebruikt. Start de motor om de han‐denvrije bediening weer te activeren.

Vergrendelen met toetsen op deelektronische sleutel

Druk op e om alle portieren en de ba‐gageruimte te vergrendelen.

Bagageruimte vergrendelen enontgrendelen met elektronischesleutel - handenvrije bedieningDruk op de toets op de buitenkruk omde achterdeuren/achterklep (en dezijschuifdeuren) te vergrendelen of te

ontgrendelen wanneer de elektroni‐sche sleutel binnen bereik van de de‐tectiezone (ongeveer één meter) is.De achterdeuren/achterklep (en dezijschuifdeuren) vergrendelen/ont‐grendelen alleen wanneer er ten min‐ste 3 seconden zijn verstreken na delaatste keer indrukken van de toets.Handenvrije bediening wordt automa‐tisch gedeactiveerd wanneer de toet‐sen op de elektronische sleutel zijngebruikt. Start de motor om de han‐denvrije bediening weer te activeren.

Bagageruimte vergrendelen enontgrendelen met toetsen op deelektronische sleutel

Sleutels, portieren en ruiten 29

Druk op G om de achterdeuren/achterklep (en de zijschuifdeuren) tevergrendelen/ontgrendelen.Elektronisch sleutelsysteem 3 23.

Bediening met fysieke sleutel

Deuren handmatig vergrendelen ofontgrendelen door de sleutel in hetslot te draaien.

Centrale vergrendelingstoetsVergrendelt of ontgrendelt de portie‐ren en de bagageruimte vanuit depassagiersruimte.

Druk op e om de auto te vergrende‐len. De activering wordt aangeduiddoor de LED in de toets. Bij het sluitenvan een open deur wordt de deur au‐tomatisch vergrendeld.Druk nogmaals op e om de auto teontgrendelen.Bij het rijden met een open bagage‐ruimte kunnen de voordeuren (en dezijschuifdeuren) nog steeds wordenvergrendeld. Met ingeschakeld con‐tact e gedurende ongeveer5 seconden ingedrukt houden. Bij hetsluiten van de achterdeuren/achter‐klep worden ze automatisch vergren‐deld.Automatisch vergrendelen 3 29.

Bij het indrukken van e wordt hands‐free bediening automatisch uitge‐schakeld. Start de motor om de han‐denvrije bediening weer te activeren.Elektronisch sleutelsysteem 3 23.

DeurvangersBij bepaalde modellen worden de slo‐ten van de laadruimte apart bediendvoor meer veiligheid.Bij deurvangers dient de bagage‐ruimte met de hand te worden ge‐opend door de sleutel in het slot testeken en om te draaien, ofschoon dedeuren met de handzender of deelektronische sleutel kunnen wordenvergrendeld en ontgrendeld.Achterdeuren 3 31.

Automatisch vergrendelenAutomatisch vergrendelen nawegrijdenU kunt deze beveiligingsfunctie zoda‐nig configureren dat de deuren en debagageruimte automatisch wordenvergrendeld zodra de auto begint terijden.

30 Sleutels, portieren en ruiten

InschakelenMet ingeschakeld contact e op decentrale vergrendelingstoets gedu‐rende ca. 5 seconden ingedrukt hou‐den. Ter bevestiging van de inscha‐keling klinkt een geluidssignaal.

UitschakelenMet ingeschakeld contact e op decentrale vergrendelingstoets gedu‐rende ca. 5 seconden ingedrukt hou‐den. De uitschakeling wordt beves‐tigd door een geluidssignaal.Centrale vergrendelingstoets 3 25.

Kindersloten

Het kinderslot voor de zijschuifdeur zitachter op de schuifdeur.Open de zijschuifdeur en schakel hetkinderslot in om te voorkomen dat dedeur van binnen kan worden ge‐opend.

9 Waarschuwing

Gebruik de kindersloten steedswanneer kinderen op de achter‐bank zitten om te voorkomen dathet portier per ongeluk van binnenwordt geopend.

Draai de kinderslotschakelaar in dezijschuifdeur met geschikt gereed‐schap naar de vergrendelde stand;de deur kan niet van binnen wordengeopend.Het kinderslot blijft zelfs na het ont‐grendelen van de auto met de af‐standsbediening ingeschakeld. Dedeur kan alleen van buiten af wordengeopend.De kinderslotschakelaar naar de ont‐grendelde stand draaien om deze tedeactiveren.

PortierenSchuifdeur

Open en sluit de schuifdeur alleenwanneer de auto stilstaat met dehandrem aangetrokken.Trek de binnenhandgreep naar ach‐teren om te ontgrendelen en te ope‐nen.De deur is van de binnenzijde te ver‐grendelen met de binnenste vergren‐delingstoets.

Sleutels, portieren en ruiten 31

9 Waarschuwing

Wees voorzichtig wanneer u dezijschuifdeur bedient. Kans op let‐sel.Zorg ervoor dat er niets beklemdraakt tijdens de bediening en dater niemand in de bewegingszonestaat.Bij parkeren op een helling kunnengeopende schuifdeuren door huneigen gewicht ongewild bewegen.Vóór het wegrijden schuifdeurensluiten.

AchterdeurenOm de linker achterdeur te openenaan de buitenkruk trekken. De deurwordt van de binnenkant geopenddoor aan de binnenste handgreep tetrekken.

De rechter achterdeur wordt ontgren‐deld met de hendel.

9 Waarschuwing

Wanneer de auto langs de kantvan de weg geparkeerd is en deachterportieren openstaan, zijn deachterlichten mogelijk niet te zien.Medeweggebruikers attent makenop de auto door een gevarendrie‐hoek te gebruiken of andere ap‐paratuur zoals aanbevolen doorhet verkeersreglement in uw land.

De deuren worden met deurvangersonder een hoek van 90° gehouden.Om de deuren 180° of verder te ope‐nen aan de deurontgrendelingshand‐grepen trekken en de deuren tot in degewenste stand open zwaaien.

9 Waarschuwing

Ver openslaande deuren goedvastzetten bij maximale opening.Geopende deuren kunnen door dewind met kracht dichtslaan!

32 Sleutels, portieren en ruiten

Bij het sluiten van de deuren bevestigtu elke deurvanger op de pal op hetdeurframe.Altijd eerst de rechter deur sluiten endaarna de linker deur.

Diefstalvergrendeling

Schakel om te voorkomen dat de lin‐ker achterdeur van buiten af wordt ge‐opend de diefstalvergrendeling bin‐nen in de auto in.Draai de handgreep rechtsom in devergrendelde stand. De deur is ver‐grendeld en kan niet van buitenafworden geopend.Schakel de vergrendeling uit door dehandgreep linksom te draaien, om dedeur te kunnen openen.

BagageruimteAchterklep

Openen

Na ontgrendeling, de knop van ach‐terklep indrukken en de achterklephelemaal openen.De achterklep kan ook van binnenworden geopend door op de binnen‐ste ontgrendelingshandgreep op deachterklep te drukken.

Sleutels, portieren en ruiten 33

Let opBij zeer strenge vorst bieden de hy‐draulische veren mogelijk minderondersteuning bij het openen van deachterklep.

Centrale vergrendeling 3 25.

Sluiten

Achterklep aan de binnenste lusdichttrekken. Controleren of de ach‐terklep goed dichtzit.Centrale vergrendeling 3 25.

Achterklep in noodsituaties vanbinnenuit openen

Zo nodig eerst de afdekking aan debinnenkant van de achterklep verwij‐deren en dan het metalen snoer naarbeneden trekken om te ontgrendelen.Tegen de achterklep duwen om hemte openen.

Algemene tips voor deachterklepbediening

9 Gevaar

Niet met een geopende of op eenkier staande achterklep rijden,bijv. bij het vervoer van omvang‐rijke bagage, omdat er dan giftige,onzichtbare en reukloze uitlaat‐gassen de auto kunnen binnen‐dringen. Hierdoor kunt u bewuste‐loos raken en zelfs sterven.

Voorzichtig

Voordat u de achterklep opent,moet u belemmeringgen in dehoogte controleren, zoals een ga‐ragedeur, om schade aan de ach‐terklep te voorkomen.Voor voldoende ruimte (min.2,15 meter) boven en achter deauto zorgen, wanneer de achter‐klep wordt geopend.

34 Sleutels, portieren en ruiten

Let opAfhankelijk van het gewicht vaneventueel gemonteerde accessoi‐res blijft de achterklep mogelijk nietin geopende stand staan.

AntidiefstalbeveiligingVergrendelingssysteem

9 Waarschuwing

Niet inschakelen als er zich perso‐nen in de auto bevinden! Ontgren‐delen van de binnenzijde is nietmogelijk.

Alle deuren en de bagageruimte wor‐den tegen openen beveiligd.Voor activering van het systeem moe‐ten alle deuren en de bagageruimtegesloten zijn.Let opHet vergrendelingssysteem kan nietworden geactiveerd als de alarm‐knipperlichten of stadslichten zijn in‐geschakeld.

Vergrendelen en ontgrendelen is nietmogelijk met de centrale vergrende‐lingstoets.Centrale vergrendeling 3 25.

Bediening met handzender met2 toetsen en 3 toetsenDe werking wordt bevestigd wanneerde alarmknipperlichten vijfmaal knip‐peren.

Inschakelen

Tweemaal op e drukken.- of -Fysieke sleutel in het slot van de be‐stuurdersdeur tweemaal naar de ach‐terkant van de auto draaien.

Sleutels, portieren en ruiten 35

UitschakelenOntgrendel de deuren door c op dehandzender in te drukken of door defysieke sleutel in het slot van de be‐stuurdersdeur naar de voorkant vande auto te draaien.

Werking elektronischsleutelsysteemDe werking wordt bevestigd door dealarmknipperlichten.

InschakelenVoor handenvrije bediening moet deelektronische sleutel buiten de autozijn, binnen een bereik van ongeveeréén meter van de voordeuren of debagageruimte.

Druk tweemaal op de knop op eenvan de buitenkrukken.- of -

Tweemaal op e drukken.

UitschakelenOntgrendel de deuren door op deknop op een van de buitenkrukken tedrukken of druk op c.Handenvrije bediening wordt automa‐tisch gedeactiveerd wanneer de toet‐sen op de elektronische sleutel zijngebruikt (of de centrale vergrende‐lingstoets e wordt ingedrukt). Start demotor om de handenvrije bedieningweer te activeren.Centrale vergrendeling 3 25.Elektronisch sleutelsysteem 3 23.

DiefstalalarmsysteemHet diefstalalarmsysteem wordt sa‐men met de centrale vergrendelingbediend 3 25.Het bewaakt:● portieren, achterklep, motorkap● interieur● bagageruimte● ontsteking● onderbreking van voeding alarm‐

sirene

36 Sleutels, portieren en ruiten

InschakelenAlle deuren en de motorkap moetenworden gesloten.De alarmknipperlichten knipperen terbevestiging van het activeren. Als dealarmknipperlichten bij inschakelingvan het diefstalalarmsysteem nietknipperen, zit een van de deuren ofde motorkap niet goed dicht.

Handzender met 2 toetsen en3 toetsen

e indrukken om het diefstalalarmsys‐teem te activeren.

Elektronische sleutelVoor handenvrije bediening moet deelektronische sleutel buiten de autozijn, binnen een bereik van ongeveeréén meter van de voordeuren of debagageruimte.

Druk op de knop op een van de bui‐tenkrukken.- of -

e indrukken om het diefstalalarmsys‐teem te activeren.Elektronisch sleutelsysteem 3 23.

UitschakelenBij het ontgrendelen van de auto (metc of de knop op een van de buiten‐krukken) of het inschakelen van hetcontact wordt het diefstalalarmsys‐teem gedeactiveerd. De alarmknip‐perlichten knipperen ter bevestigingvan het deactiveren.Het systeem wordt niet gedeactiveerdbij het ontgrendelen van de bestuur‐dersdeur met de sleutel of met decentrale vergrendelingstoets in het in‐terieur.

Sleutels, portieren en ruiten 37

Let opIndien het alarm is afgegaan, zal dealarmsirene niet uitschakelen als deauto wordt ontgrendeld. Om de si‐rene uit te schakelen, moet u hetcontact inschakelen. De alarmknip‐perlichten knipperen niet bij uitscha‐keling, indien het alarm is afgegaan.

Inschakelen zonder bewakingvan passagiersruimteSchakel de bewaking van de passa‐giersruimte uit, bijv. wanneer er die‐ren in de auto verblijven of als de ti‐mer of de afstandsbediening is inge‐steld voor het inschakelen van dehulpverwarming 3 109.Houd e op de handzender of de elek‐tronische sleutel ingedrukt, er klinkteen pieptoon ter bevestiging.Deze status blijft gehandhaafd tot dedeuren worden ontgrendeld.

AlarmWanneer het alarm afgaat, klinkt ereen geluid uit de speciale sirene meteen eigen accuvoeding en tegelijker‐tijd knipperen de alarmknipperlichten.

Het aantal en de duur van de alarm‐signalen zijn voorgeschreven door dewetgever.Indien de accu van de auto wordt los‐gekoppeld of de stroomvoorzieningwordt onderbroken, zal de alarmsi‐rene afgaan. Daarom vóór het los‐koppelen van de voertuigaccu hetdiefstalalarmsysteem uitschakelen.Om een alarmsirene uit te zetten (in‐dien geactiveerd) en hiertoe het dief‐stalalarmsysteem uit te schakelen, deaccu opnieuw aansluiten en de autoontgrendelen of het contact inscha‐kelen.

StartbeveiligingDe startbeveiliging is onderdeel vanhet contactslot en het controleert ofde auto met de gebruikte sleutel magworden gestart.De startbeveiliging wordt automatischgeactiveerd na het verwijderen vande sleutel uit het contactslot, of wan‐neer de motor wordt afgezet zonderde sleutel uit het contactslot te verwij‐deren.

Als de motor niet kan worden gestart,contact uitschakelen en sleutel eruittrekken, ongeveer 2 seconden wach‐ten en opnieuw proberen te starten.Als dat niet lukt, kunt u proberen omde motor met de reservesleutel testarten en daarna de hulp van eenwerkplaats inroepen.Let opDe startbeveiliging vergrendelt deportieren niet. Vergrendel daaromsteeds na het verlaten van de autode portieren en schakel het diefstal‐alarmsysteem in 3 25, 3 35.

38 Sleutels, portieren en ruiten

BuitenspiegelsBolle vormDe bolle buitenspiegel bevat een as‐ferisch gebied en verkleint de dodehoek. Door de vorm van de spiegellijken voorwerpen kleiner dan ze zijn,waardoor afstanden moeilijker zijn inte schatten.

Handmatig verstellen

Spiegels instellen door deze in de ge‐wenste richting te draaien.De onderste spiegels zijn niet te ver‐stellen.

Elektrische verstelling

De betreffende buitenspiegel selecte‐ren door de knop naar links of rechtste schakelen en vervolgens de knopte verdraaien om de spiegel af te stel‐len.Als de knop in de middelste standstaat, is er geen spiegel geselec‐teerd.De onderste spiegels zijn niet te ver‐stellen.

Inklapbare spiegels

Voor de veiligheid van voetgangersklappen de buitenspiegels bij aansto‐ten vanaf een bepaalde kracht weg uitde normale stand. Spiegel dan doorlicht op de spiegelbehuizing te druk‐ken terugduwen.

ParkeerstandU klapt de buitenspiegels in doorzachtjes op de buitenrand van de be‐huizing te drukken, bijv. bij eenkrappe parkeerplek.Afhankelijk van de uitvoering kunnende buitenspiegels bij het vergrende‐len van de auto automatisch in de

Sleutels, portieren en ruiten 39

parkeerstand worden ingeklapt.Raadpleeg voor meer informatie dehandleiding van het infotainmentsys‐teem.

Verwarmde spiegels

Om in te schakelen Ü indrukken. Deactivering wordt aangeduid door deLED in de toets.De verwarming werkt bij een draai‐ende motor. Deze wordt na korte tijdautomatisch uitgeschakeld.Klimaatregelsysteem 3 104.

BinnenspiegelHandmatige dimfunctie

Om verblinding te verminderen, dehendel aan de onderkant van de spie‐gelbehuizing verstellen.

Groothoekspiegel

Afhankelijk van het model is een grotebolle spiegel in de zonneklep van devoorpassagier opgenomen om hetzicht te vergroten en dode hoeken teverkleinen.

40 Sleutels, portieren en ruiten

Automatische dimfunctie

Verblinding 's nachts door achterop‐komend verkeer wordt automatischverminderd.

RuitenVoorruitWarmtereflecterende voorruitDe warmtereflecterende voorruitheeft een coating die zonnestralenweerkaatst. Ook datasignalen zoalsdie van tolstations kunnen wordengereflecteerd.

De gemarkeerde gebieden op devoorruit zijn niet bedekt met de coa‐ting. Apparaten voor het registrerenvan elektronische gegevens en beta‐ling van gelden moeten op deze plek‐

ken worden bevestigd. Anders is hetmogelijk dat gegevens over ongeval‐len niet worden geregistreerd.

Stickers op de voorruitPlak rondom de achteruitkijkspiegelgeen stickers, zoals tolvignetten ofsoortgelijke stickers, op de voorruit.

Elektrisch bediende ruiten

9 Waarschuwing

Wees voorzichtig bij het gebruikvan de elektrische ruitbediening.Er bestaat verwondingsgevaar,met name voor kinderen.Ruiten tijdens het sluiten goed inde gaten houden. Ervoor zorgendat niets of niemand bekneldraakt.

Schakel het contact in om de elek‐trisch bediende ruiten te bedienen.

Sleutels, portieren en ruiten 41

Druk de schakelaar van de betref‐fende ruit in om de ruit te openen oftrek aan de schakelaar om de ruit tesluiten.Voor stapsgewijs werken: Schakelaarkort indrukken of uittrekken.Automatisch openen of sluiten: Scha‐kelaar langer indrukken of uittrekken.Ruit gaat automatisch omhoog of om‐laag met geactiveerde beveiligings‐functie. U stopt de ruit door de scha‐kelaar nogmaals in dezelfde richtingte bedienen.Bij een stroeve werking door ijsvor‐ming e.d. meermaals aan de schake‐laar trekken totdat de ruit in stappenis gesloten.

BeveiligingsfunctieStuit de ruit tijdens het automatischsluiten op weerstand, dan stopt hetsluiten onmiddellijk en beweegt deruit weer omlaag.

OverbelastingWorden de ruiten in korte tijd meer‐maals bediend, dan wordt de ruitbe‐diening enige tijd gedeactiveerd.

Achterste zijruitenSchuiframen zijkant

Open of sluit het raam door de hendelop te tillen en het raam te verschui‐ven.

Zonnescherm

Afhankelijk van de auto is het zonne‐scherm in de ruitafdekking geïnte‐greerd.Sluiten door de hendel naar benedente trekken en de vergrendelingen aande onderkant in te schakelen.Openen door de vergrendelingen uitte schakelen door het zonneschermeen beetje naar u toe te trekken enhet omhoog te leiden.

42 Sleutels, portieren en ruiten

Achterruitverwarming

Om in te schakelen toets Ü indruk‐ken. De activering wordt aangeduiddoor de LED in de toets.De verwarming werkt bij een draai‐ende motor en wordt na korte tijd au‐tomatisch uitgeschakeld.Klimaatregelsysteem 3 104.

ZonnekleppenOm verblinding te vermijden kunnende zonnekleppen worden neerge‐klapt en opzij worden gedraaid.

Zonnekleppen zijn aan de achterkantvoorzien van een make-up spiegel eneen tickethouder.Onderweg moeten de afdekkingenvan de spiegels gesloten zijn.Groothoekspiegel 3 39.

Stoelen, veiligheidssystemen 43

Stoelen,veiligheidssystemen

Hoofdsteunen .............................. 43Voorstoelen .................................. 44

Stoelpositie ................................ 44Stoelverstelling .......................... 45Rugleuning neerklappen ........... 46Armsteun ................................... 47Verwarming ............................... 47

Achterbank ................................... 48Zitplaatsen achterin ................... 48

Veiligheidsgordels ....................... 50Driepuntsgordel ......................... 52

Airbagsysteem ............................. 54Frontaal airbagsysteem ............. 57Zijdelings airbagsysteem ........... 58Gordijnairbagsysteem ............... 59Airbag deactiveren .................... 59

Kinderveiligheidssystemen .......... 60Inbouwposities kinderveilig‐heidssystemen ......................... 62

ISOFIX-kinderveiligheidssystemen ...... 67

Top-Tether-bevestigingsogen . . 67

Hoofdsteunen

Stand

9 Waarschuwing

Alleen met correct ingesteldehoofdsteunen rijden.

De bovenzijde van de hoofdsteunmoet op gelijke hoogte zijn als de bo‐venzijde van het hoofd. Is dit bij zeerlange personen niet mogelijk, dan dehoofdsteun in de hoogste stand zet‐

ten (bij zeer kleine personen dehoofdsteun juist in de laagste standzetten).

Instellen

Ontgrendelingsknop indrukken,hoogte instellen en vastklikken.Let opAlleen goedgekeurde accessoiresaan de hoofdsteun van de passa‐giersstoel voorin bevestigen. Monte‐ren als de stoel niet in gebruik is.

DemonterenBijv. bij gebruik van een kinderveilig‐heidssysteem 3 60.

44 Stoelen, veiligheidssystemen

Kantel eerst de rugleuning naar vorenen trek dan de hoofdsteun helemaalomhoog. Druk op de ontgrendelings‐knop en trek de hoofdsteun omhoogeruit.Hoofdsteunen veilig opbergen in delaadruimte. Bij verwijderde hoofd‐steunen niemand op de desbetref‐fende zitplaatsen vervoeren.

VoorstoelenStoelpositie

9 Waarschuwing

Alleen met een correct ingesteldestoel rijden.

● Met zitvlak zo ver mogelijk tegende rugleuning zitten. De afstandtot de pedalen zo instellen dat debenen bij het intrappen van depedalen licht gebogen zijn. Depassagiersstoel voor zo ver mo‐gelijk naar achteren schuiven.

● Met schouders zo ver mogelijktegen de rugleuning zitten. Dehoek van de rugleuning zo instel‐len dat u het stuurwiel met lichtgebogen armen kunt vastpak‐ken. Bij het verdraaien van hetstuurwiel, contact blijven houdentussen schouders en rugleuning.De rugleuning mag niet te verachteroverhellen. De aanbevo‐len hellingshoek bedraagt maxi‐maal ca. 25°.

● Stuurwiel instellen 3 77.● Zithoogte zo instellen, dat u

rondom een goed zicht hebt enalle instrumenten goed kunt afle‐zen. Tussen hoofd en dakframemoet minstens een handbreedtussenruimte zitten. De dijenmoeten licht op de zitting rusten,zonder druk uit te oefenen.

● Hoofdsteun instellen 3 43.● Hoogte veiligheidsgordel instel‐

len 3 52.● Lendensteun zodanig afstellen

dat deze de natuurlijke vorm vande ruggengraat ondersteunen3 45.

Stoelen, veiligheidssystemen 45

StoelverstellingZorg bij het rijden dat de stoelen enrugleuningen altijd vastgeklikt zijn.

9 Gevaar

Altijd op minstens 25 cm afstandvan het stuurwiel zitten zodat deairbag veilig in werking kan treden.

9 Waarschuwing

Stoelen nooit tijdens het rijden ver‐stellen, omdat ze ongecontroleerdkunnen bewegen.

9 Waarschuwing

Nooit losse voorwerpen onder destoelen plaatsen.Opbergvak onder passagiers‐stoel, opbergvak 3 70.

Zitpositie

Aan handgreep trekken, stoel ver‐schuiven, dan handgreep loslaten.Probeer de stoel heen en weer te be‐wegen om na te gaan of deze op zijnplaats zit.

Rugleuning voorstoelen

Aan hendel trekken, hellingshoek in‐stellen en hendel loslaten. Rugleu‐ning hoorbaar laten vastklikken.Bij het verstellen de rugleuning nietbelasten.

46 Stoelen, veiligheidssystemen

Zithoogte

Pompbeweging van de hendel:omhoog : stoel omhoogomlaag : stoel omlaag

Lendensteun

Lendensteun met draaiknop naarwens afstellen.Aan draaiknop draaien voor meer ofminder lendensteun.

Rugleuning neerklappenPassagiersstoel middenvoorneerklappen

Aan de ontgrendelhendel trekken, derugleuning helemaal naar voren klap‐pen en de hendel loslaten. Rugleu‐ning hoorbaar laten vastklikken.Let opWanneer de stoel in de hoogstestand is, de hoofdsteunen omlaagduwen alvorens de rugleuning neerte klappen.Zorg dat niets belet dat de stoel op‐klapt bijv. zonneklep 3 42, beker‐houder 3 69.

Stoelen, veiligheidssystemen 47

De stoel weer uitklappen door aan deontgrendelhendel te trekken, de rug‐leuning omhoog te brengen en dehendel los te laten. Rugleuning hoor‐baar laten vastklikken.

9 Waarschuwing

Wanneer de passagiersstoel voorin de opgeklapte stand is, moet hetairbagsysteem voor de passagiervoor worden gedeactiveerd.Airbag deactiveren 3 59.

Armsteun

Armsteun zo nodig omhoog of om‐laag zetten.

Verwarming

Druk op ß voor de betreffende stoel.De LED in de schakelaar licht op.Druk voor het uitschakelen van destoelverwarming op het andere uit‐einde van de tuimelschakelaar.De stoelverwarming wordt met eenthermostaat geregeld en schakelt au‐tomatisch uit wanneer de stoeltempe‐ratuur hoog genoeg is.Langdurig gebruik van de hoogste in‐stelling wordt afgeraden voor perso‐nen met een gevoelige huid.

De stoelverwarming werkt bij eendraaiende motor.

48 Stoelen, veiligheidssystemen

AchterbankZitplaatsen achterin

9 Waarschuwing

Als de achterbank of rugleuningenwordt/worden versteld of inge‐klapt, handen en voeten uit het be‐wegingsgebied houden.Nooit onder het rijden de stoelenverstellen, omdat dit oncontroleer‐bare bewegingen kan veroorza‐ken.Rij alleen als stoelen en rugleunin‐gen vast staan.

Zorg er bij het opklappen of verwijde‐ren van de achterste zitbank voor datde armsteunen helemaal omhoogworden geklapt.

Achterinstap

Om de achterinstap te vergemakke‐lijken, trekt u aan de ontgrendelhen‐del en klapt u de rugleuning voorover.Haal zo nodig de veiligheidsgordelsuit hun gespen.

9 Waarschuwing

Ervoor zorgen dat de rugleuningweer in de juiste stand terugkomten dat de gordelsluitingen goedvastzitten.

Veiligheidsgordel aanbrengen3 52.

Opklapbare achterbankBij sommige modellen kan de laad‐ruimte vergroot worden door de ach‐terbank op te klappen.

9 Waarschuwing

Bij het opklappen van de bankvoorzichtig zijn – oppassen voorbewegende delen. Ervoor zorgendat de bank goed vastzit wanneerdeze volledig ingeklapt is.

Stoelen, veiligheidssystemen 49

Haal de veiligheidsgordels uit de ges‐pen en sla ze op in de behuizing.Verwijder zo nodig de hoofdsteunen3 43.

Trek aan de ontgrendelingsband enklap de rugleuning op de zitting.Houd de vergrendelstangen vast enbreng ze tegelijkertijd bij elkaar.

Stoel als geheel optillen en naar vo‐ren klappen totdat deze in de inge‐klapte voorste stand vastklikt.Vergrendel de stoel op zijn plaatsdoor op de steunpoten achter te druk‐ken totdat ze vastklikken.

Voorzichtig

Zet omwille van de veiligheid geenzware voorwerpen op de neerge‐klapte zitplaatsen achterin.

Trek voor het terugzetten van de stoelals geheel aan de vergrendelstangen,laat de stoel voorzichtig zakken enzorg dat de steunpoten achter goedkomen te staan en vastklikken. Zet derugleuning omhoog en plaats zo no‐dig de hoofdsteunen weer.

Verwijderbare achterbankBij sommige modellen kan de laad‐ruimte vergroot worden door de ach‐terbank te verwijderen.

Achterbank ontgrendelen door depallen op de linker en rechter bank‐bevestigingen omlaag te drukken ennaar voren te schuiven.

50 Stoelen, veiligheidssystemen

Breng de pallen omhoog en breng deachterbank naar achteren om hemvan de ankerpunten op het achterstedeel van de vloer vrij te maken.Breng de achterbank omhoog enbreng hem weer naar achteren omhem van de ankerpunten op het voor‐ste deel van de vloer vrij te maken. Deachterbank kan vervolgens uit deauto worden getild.De bank mag alleen via de schuifdeurworden verwijderd.

9 Waarschuwing

Uitneembare stoelen zijn zwaar!Niet zonder hulp proberen te de‐monteren.Bij het monteren ervoor zorgen datde stoelen goed op de veranke‐ringspunten vastzitten en dat depallen volledig ingrijpen.

Verzeker u er bij het opnieuw instal‐leren van de stoelen van dat de rij metde opvouwbare stoel B correct vóórde rij met de vaste stoelen A is ge‐plaatst.

Veiligheidsgordels

De veiligheidsgordels worden bij sneloptrekken of hard remmen geblok‐keerd om de inzittenden op hun stoelte houden. Het gevaar voor letselneemt hierdoor aanzienlijk af.

Stoelen, veiligheidssystemen 51

9 Waarschuwing

Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐doen.Inzittenden die geen gebruik ma‐ken van de veiligheidsgordel bren‐gen bij eventuele aanrijdingen me‐depassagiers en zichzelf ingevaar.

Veiligheidsgordels zijn bedoeld voorgebruik door slechts één persoon te‐gelijk. Kinderveiligheidssysteem3 60.Alle onderdelen van het gordelsys‐teem regelmatig op schade en juistewerking controleren.Beschadigde onderdelen laten ver‐vangen. Na een aanrijding de veilig‐heidsgordels en de gordelspannersdoor een werkplaats laten vervangen.Let opZorg dat de veiligheidsgordels nietdoor schoenen of voorwerpen metscherpe randen beschadigd rakenklem komen te zitten. Oprolautoma‐ten vrijhouden van vuil.

GordelwaarschuwingDe bestuurdersstoel is uitgerust meteen gordelverklikker, aangegevendoor de controlelamp X in de dakcon‐sole 3 87.

GordelkrachtbegrenzersDe gordelkrachtbegrenzers van devoorstoelen beperken de krachten dieinwerken op de inzittenden, doordatde gordels tijdens een botsing gelei‐delijk worden ontspannen.

GordelspannersDe gordelsloten van de voorstoelenworden bij een voldoende zware fron‐tale botsing of bij een aanrijding vanachteren strakgetrokken.

9 Waarschuwing

Bij onoordeelkundige behandeling(bijv. demontage of montage vande gordels) kunnen de gordel‐spanners in werking treden metkans op letsel.

Geactiveerde gordelspanners zijn teherkennen aan de continu brandendecontrolelamp v 3 87.Geactiveerde gordelspanners dooreen werkplaats laten vervangen. Gor‐delspanners worden slechts eenmaalgeactiveerd.Let opGeen accessoires of andere voor‐werpen aanbrengen in het werkings‐gebied van de gordelspanners.Geen aanpassingen in de gordel‐spanneronderdelen aanbrengen,anders vervalt de typegoedkeuringvan de auto.

52 Stoelen, veiligheidssystemen

DriepuntsgordelVastmaken

Gordel uit de oprolautomaat trekken,zonder te verdraaien voor u langs ha‐len en de gesp in het slot steken.Heupgordel tijdens het rijden van tijdtot tijd strak trekken door aan deschoudergordel te trekken.Gordelverklikker 3 87.

Loszittende kleding belemmert hetstrak trekken van de gordel. Geenvoorwerpen zoals handtassen of mo‐biele telefoons tussen de gordel enuw lichaam leggen.

9 Waarschuwing

De gordel niet over harde of breek‐bare voorwerpen in de zakken vanuw kleding laten lopen.

Hoogteverstelling

Verstelling in de gewenste stand om‐hoog- of omlaagschuiven:● Gordel iets uittrekken.● Kantel de verstelling omlaag los

en schuif de hoogteverstellingomlaag of druk de hoogteverstel‐ling zonder kantelverstelling om‐hoog.

Stoelen, veiligheidssystemen 53

Hoogte zo instellen dat de gordel overde schouder loopt. Gordel mag nietlangs de hals of bovenarm lopen.

9 Waarschuwing

Pas de positie niet aan tijdens hetrijden.

Demonteren

Om de gordel los te maken, de rodeknop van het gordelslot indrukken.

Veiligheidsgordels vanachterbank

Tweepuntsveiligheidsgordel

Steek vóór het vastmaken van de gor‐del eerst de onderste slotplaat in delinkergesp. Trek de bovenste slot‐plaat met de gordel over de schoot ende schouder (niet verdraaien) en klikdeze in de rechtergesp.Doe de veiligheidsgordel los dooreerst op de knop op de rechtergespte drukken en de bovenste slotplaatte verwijderen. Druk daarna op deknop op de linkergesp en verwijder deonderste slotplaat. De veiligheidsgor‐del wordt automatisch opgerold.

54 Stoelen, veiligheidssystemen

9 Waarschuwing

De veiligheidsgordel werkt bij eenongeval niet als de onderste slot‐plaat niet goed aangebracht is.Ontgrendel bij het losmaken vande veiligheidsgordel altijd eerst derechtergesp en daarna de linker‐gesp.Demonteer de slotplaten van degespen voordat u stoelen uit deauto haalt of om bij de achterbankte kunnen komen.

Zitplaatsen achterin 3 48.

Gebruik van de veiligheidsgordeltijdens de zwangerschap

9 Waarschuwing

De heupgordel moet zo laag mo‐gelijk over het bekken lopen omdruk op de buik te voorkomen.

AirbagsysteemHet airbagsysteem bestaat uit meer‐dere afzonderlijke systemen afhanke‐lijk van de omvang van de uitrusting.Bij het activeren worden de airbagsbinnen enkele milliseconden gevuld.Ook het leeglopen van de airbagsverloopt zo snel, dat dit tijdens eenaanrijding vaak niet eens wordt opge‐merkt.

9 Waarschuwing

Bij onoordeelkundige behandelingkunnen de airbagsystemen op ex‐plosieve wijze in werking treden.

Let opTer hoogte van de middenconsolezitten de regelelektronica van hetairbagsysteem en de gordelspan‐ners. In dit gebied geen magneti‐sche voorwerpen plaatsen.Bevestig geen voorwerpen op de af‐dekkingen van de airbags en bedekze niet met andere materialen.

Stoelen, veiligheidssystemen 55

Elke airbag treedt slechts eenmaalin werking. Geactiveerde airbagsonmiddellijk laten vervangen dooreen werkplaats. Ook moeten even‐tueel het stuurwiel, het instrumen‐tenbord, plaatwerk, de portierafdich‐tingen, handgrepen en de stoelenworden vervangen.Geen aanpassingen in het airbag‐systeem aanbrengen, anders ver‐valt de typegoedkeuring van deauto.

Bij het ontplooien van de airbags kun‐nen ontsnappende hete gassenbrandwonden veroorzaken.Controlelamp v voor airbagsystemen3 87.

Kinderveiligheidssystemen op depassagiersstoel metairbagsystemenWaarschuwing conform ECE R94.02:

EN: NEVER use a rear-facing childrestraint system on a seat protectedby an ACTIVE AIRBAG in front of it,DEATH or SERIOUS INJURY to theCHILD can occur.DE: Nach hinten gerichtete Kinder‐sitze NIEMALS auf einem Sitz ver‐wenden, der durch einen davor be‐findlichen AKTIVEN AIRBAG ge‐schützt ist, da dies den TOD oderSCHWERE VERLETZUNGEN DESKINDES zur Folge haben kann.FR: NE JAMAIS utiliser un siège d'en‐fant orienté vers l'arrière sur un siègeprotégé par un COUSSIN GONFLA‐BLE ACTIF placé devant lui, sous

peine d'infliger des BLESSURESGRAVES, voire MORTELLES à l'EN‐FANT.ES: NUNCA utilice un sistema de re‐tención infantil orientado hacia atrásen un asiento protegido por un AIR‐BAG FRONTAL ACTIVO. Peligro deMUERTE o LESIONES GRAVESpara el NIÑO.RU: ЗАПРЕЩАЕТСЯустанавливать детскоеудерживающее устройство лицомназад на сиденье автомобиля,оборудованном фронтальнойподушкой безопасности, еслиПОДУШКА НЕ ОТКЛЮЧЕНА! Этоможет привести к СМЕРТИ илиСЕРЬЕЗНЫМ ТРАВМАМРЕБЕНКА.NL: Gebruik NOOIT een achterwaartsgericht kinderzitje op een stoel meteen ACTIEVE AIRBAG ervoor, omDODELIJK of ERNSTIG LETSEL vanhet KIND te voorkomen.DA: Brug ALDRIG en bagudvendt au‐tostol på et forsæde med AKTIV AIR‐BAG, BARNET kan komme i LIVS‐FARE eller komme ALVORLIGT TILSKADE.

56 Stoelen, veiligheidssystemen

SV: Använd ALDRIG en bakåtvändbarnstol på ett säte som skyddas meden framförvarande AKTIV AIRBAG.DÖDSFALL eller ALLVARLIGA SKA‐DOR kan drabba BARNET.FI: ÄLÄ KOSKAAN sijoita taaksepäinsuunnattua lasten turvaistuinta istui‐melle, jonka edessä on AKTIIVINENTURVATYYNY, LAPSI VOI KUOLLAtai VAMMAUTUA VAKAVASTI.NO: Bakovervendt barnesikringsut‐styr må ALDRI brukes på et sete medAKTIV KOLLISJONSPUTE foran, dadet kan føre til at BARNET utsettes forLIVSFARE og fare for ALVORLIGESKADER.PT: NUNCA use um sistema de re‐tenção para crianças voltado paratrás num banco protegido com umAIRBAG ACTIVO na frente domesmo, poderá ocorrer a PERDA DEVIDA ou FERIMENTOS GRAVES naCRIANÇA.IT: Non usare mai un sistema di sicu‐rezza per bambini rivolto all'indietrosu un sedile protetto da AIRBAG AT‐TIVO di fronte ad esso: pericolo diMORTE o LESIONI GRAVI per ilBAMBINO!

EL: ΠΟΤΕ μη χρησιμοποιείτε παιδικόκάθισμα ασφαλείας με φορά προς ταπίσω σε κάθισμα που προστατεύεταιαπό μετωπικό ΕΝΕΡΓΟ ΑΕΡΟΣΑΚΟ,διότι το παιδί μπορεί να υποστείΘΑΝΑΣΙΜΟ ή ΣΟΒΑΡΟΤΡΑΥΜΑΤΙΣΜΟ.PL: NIE WOLNO montować fotelikadziecięcego zwróconego tyłem dokierunku jazdy na fotelu, przed któ‐rym znajduje się WŁĄCZONA PO‐DUSZKA POWIETRZNA. Niezasto‐sowanie się do tego zalecenia możebyć przyczyną ŚMIERCI lub POWAŻ‐NYCH OBRAŻEŃ u DZIECKA.TR: Arkaya bakan bir çocuk emniyetsistemini KESİNLİKLE önünde birAKTİF HAVA YASTIĞI ile korun‐makta olan bir koltukta kullanmayınız.ÇOCUK ÖLEBİLİR veya AĞIR ŞE‐KİLDE YARALANABİLİR.UK: НІКОЛИ не використовуйтесистему безпеки для дітей, щовстановлюється обличчям назад,на сидінні з УВІМКНЕНОЮПОДУШКОЮ БЕЗПЕКИ, інакше цеможе призвести до СМЕРТІ чиСЕРЙОЗНОГО ТРАВМУВАННЯДИТИНИ.

HU: SOHA ne használjon hátrafelénéző biztonsági gyerekülést előlrőlAKTÍV LÉGZSÁKKAL védett ülésen,mert a GYERMEK HALÁLÁT vagyKOMOLY SÉRÜLÉSÉT okozhatja.HR: NIKADA nemojte koristiti sustavzadržavanja za djecu okrenut premanatrag na sjedalu s AKTIVNIM ZRAČ‐NIM JASTUKOM ispred njega, to bimoglo dovesti do SMRTI ili OZBILJN‐JIH OZLJEDA za DIJETE.SL: NIKOLI ne nameščajte otroškegavarnostnega sedeža, obrnjenega vnasprotni smeri vožnje, na sedež zAKTIVNO ČELNO ZRAČNO BLA‐ZINO, saj pri tem obstaja nevarnostRESNIH ali SMRTNIH POŠKODB zaOTROKA.SR: NIKADA ne koristiti bezbednosnisistem za decu u kome su deca okre‐nuta unazad na sedištu sa AKTIVNIMVAZDUŠNIM JASTUKOM ispred se‐dišta zato što DETE može da NA‐STRADA ili da se TEŠKO POVREDI.MK: НИКОГАШ не користете детскоседиште свртено наназад наседиште заштитено со АКТИВНО

Stoelen, veiligheidssystemen 57

ВОЗДУШНО ПЕРНИЧЕ пред него,затоа што детето може ДА ЗАГИНЕили да биде ТЕШКО ПОВРЕДЕНО.BG: НИКОГА не използвайтедетска седалка, гледаща назад,върху седалка, която е защитеначрез АКТИВНА ВЪЗДУШНАВЪЗГЛАВНИЦА пред нея - може дасе стигне до СМЪРТ илиСЕРИОЗНО НАРАНЯВАНЕ наДЕТЕТО.RO: Nu utilizaţi NICIODATĂ un scaunpentru copil îndreptat spre partea dinspate a maşinii pe un scaun protejatde un AIRBAG ACTIV în faţa sa;acest lucru poate duce la DECESULsau VĂTĂMAREA GRAVĂ a COPI‐LULUI.CS: NIKDY nepoužívejte dětskýzádržný systém instalovaný protisměru jízdy na sedadle, které je chrá‐něno před sedadlem AKTIVNÍM AIR‐BAGEM. Mohlo by dojít k VÁŽNÉMUPORANĚNÍ nebo ÚMRTÍ DÍTĚTE.SK: NIKDY nepoužívajte detskú se‐dačku otočenú vzad na sedadle chrá‐nenom AKTÍVNYM AIRBAGOM, pre‐tože môže dôjsť k SMRTI alebo VÁŽ‐NYM ZRANENIAM DIEŤAŤA.

LT: JOKIU BŪDU nemontuokite atgalatgręžtos vaiko tvirtinimo sistemossėdynėje, prieš kurią įrengta AKTYVIORO PAGALVĖ, nes VAIKAS GALIŽŪTI arba RIMTAI SUSIŽALOTI.LV: NEKĀDĀ GADĪJUMĀ neizmanto‐jiet uz aizmuguri vērstu bērnu sēde‐klīti sēdvietā, kas tiek aizsargāta artās priekšā uzstādītu AKTĪVU DRO‐ŠĪBAS SPILVENU, jo pretējā gadī‐jumā BĒRNS var gūt SMAGASTRAUMAS vai IET BOJĀ.ET: ÄRGE kasutage tahapoole suu‐natud lapseturvaistet istmel, mille eeson AKTIIVSE TURVAPADJAGA kait‐stud iste, sest see võib põhjustadaLAPSE SURMA või TÕSISE VIGAS‐TUSE.MT: QATT tuża trażżin għat-tfal li jħa‐res lejn in-naħa ta’ wara fuq sit protettb’AIRBAG ATTIV quddiemu; danjista’ jikkawża l-MEWT jew ĠRIEĦISERJI lit-TFAL.Behalve de waarschuwing conformECE R94.02 moet een voorwaartsgericht kinderveiligheidssysteem om‐wille van de veiligheid uitsluitend wor‐den gebruikt volgens de instructies en

beperkingen in de tabel Inbouwposi‐ties kinderveiligheidssystemen3 62.U vindt het airbaglabel op de zonne‐klep aan passagierszijde.

9 Gevaar

Gebruik geen kinderveiligheids‐systeem op de passagiersstoelmet actieve frontairbag.

Airbag deactiveren 3 59.

Frontaal airbagsysteemHet frontairbagsysteem bestaan uiteen airbag in het stuurwiel en een air‐bag in het instrumentenpaneel aan depassagierskant voorin. Ze zijn te her‐kennen aan het opschrift AIRBAG.Het frontairbagsysteem treedt in wer‐king bij een voldoende krachtige aan‐rijding. Het contact moet ingescha‐keld zijn.

58 Stoelen, veiligheidssystemen

De opgeblazen airbags vangen deschok op waardoor het gevaar voorletsel aan het bovenlichaam en hoofdvan de inzittenden voorin de autoaanzienlijk afneemt.

9 Waarschuwing

Alleen bij een correcte zitpositie isoptimale bescherming mogelijk.Stoelpositie 3 44.Lichaamsdelen of voorwerpen uithet werkingsgebied van de airbaghouden.Veiligheidsgordel correct omleg‐gen en goed vastzetten. Alleendan kan de airbag beschermingbieden.

Zijdelings airbagsysteem

Het zijairbagsysteem bestaat uit eenairbag in de rugleuning van beidevoorstoelen. Dit is te herkennen aanhet opschrift AIRBAG.Het zijairbagsysteem treedt in wer‐king bij een voldoende krachtige aan‐rijding. Het contact moet ingescha‐keld zijn.

De opgeblazen airbags vangen deschok op waardoor het gevaar voorletsel aan het bovenlichaam en deheupen bij een zijdelingse aanrijdingaanzienlijk afneemt.

9 Waarschuwing

Lichaamsdelen of voorwerpen uithet werkingsgebied van de airbaghouden.

Let opOp de voorstoelen alleen stoelhoe‐zen gebruiken die voor de auto zijngoedgekeurd. De airbags niet afdek‐ken.

Stoelen, veiligheidssystemen 59

Gordijnairbagsysteem

De hoofdairbags bestaan uit een air‐bag aan weerskanten in het dak‐frame. Dit is te herkennen aan het op‐schrift AIRBAG op de hemelbekle‐ding.Het gordijnairbagsysteem treedt inwerking bij een voldoende krachtigezijdelingse aanrijding. Het contactmoet ingeschakeld zijn.De opgeblazen airbags vangen deschok op waardoor het gevaar voorletsel aan het hoofd bij een zijdelingseaanrijding aanzienlijk afneemt.

9 Waarschuwing

Lichaamsdelen of voorwerpen uithet werkingsgebied van de airbaghouden.

Airbag deactiverenBij het aanbrengen van een kinder‐veiligheidssysteem moet het passa‐giersairbagsysteem gedeactiveerdzijn conform de instructies in de ta‐bellen Inbouwposities kinderveilig‐heidssystemen 3 62.De gordelspanners en alle andere air‐bagsystemen blijven actief.Afhankelijk van de auto staat er eenwaarschuwing op het airbaglabel opde zonneklep van de passagier voor.Raadpleeg "Airbagsysteem" voor na‐dere informatie 3 54.

Het passagiersairbagsysteem kan viaeen schakelaar aan de zijkant van hetinstrumentenbord worden gedeacti‐veerd. Open de passagiersdeur ombij de schakelaar te komen.

60 Stoelen, veiligheidssystemen

Druk de schakelaar in en draai dezeom de positie te kiezen:*UIT : passagiersairbagsysteem

is gedeactiveerd en gaatniet af bij een aanrijding.Controlelamp *UIT brandtononderbroken in de dak‐console 3 84, 3 87 ener verschijnt een bijbeho‐rend bericht op het DriverInformation Center (DIC)3 92.

ÓAAN : passagiersairbagsysteemis actief.

9 Gevaar

Levensgevaar voor kinderen ineen kinderveiligheidssysteem te‐zamen met een geactiveerde air‐bag op de passagiersstoel voorin.Levensgevaar voor volwassenenbij een buiten werking gesteldeairbag van de passagiersstoelvoorin.

Als controlelamp ÓAAN na het in‐schakelen van het contact brandt encontrolelamp *UIT niet brandt, gaathet passagiersairbagsysteem bij eenaanrijding af.Als beide controlelampen ÓAAN en*UIT tegelijk branden, is er een sys‐teemstoring. De systeemstatus wordtniet aangeduid; er mag niemand opde passagiersstoel worden vervoerd.Onmiddellijk contact opnemen meteen werkplaats.Als controlelamp F 3 88 samen metv 3 87 blijft branden, is er sprakevan een systeemstoring. De standvan de schakelaar kan per ongelukzijn veranderd terwijl het contact aanis. Draai het contact uit en weer aanen zet de schakelaar weer in de juistestand. Als F en v toch nog blijvenbranden, roep dan de hulp van eenwerkplaats in.Status alleen wijzigen tijdens stilstandmet het contact uitgeschakeld. Destatus blijft vervolgens tot de vol‐gende wijziging van kracht.Controlelamp airbag deactiveren3 87.

Kinderveiligheidssyste‐menWij bevelen het Opel kinderveilig‐heidssysteem aan dat specifiek voormontage in uw auto geschikt is.Wanneer u een kinderveiligheidssys‐teem gebruikt, moet u de gebruikers-en montagehandleiding én de instruc‐ties bij het kinderveiligheidssysteemopvolgen.Houd u altijd aan de plaatselijke oflandelijke voorschriften. In sommigelanden is het gebruik van kindervei‐ligheidssystemen op bepaalde zit‐plaatsen verboden.

9 Gevaar

Bij gebruik van een achterwaartsgericht kinderveiligheidssysteemop de passagiersstoel voor moethet airbagsysteem voor de passa‐giersstoel voor gedeactiveerd zijn.Dit geldt ook voor bepaalde voor‐waarts gerichte kinderveiligheids‐systemen zoals aangegeven in detabel 3 62.

Stoelen, veiligheidssystemen 61

Airbag deactiveren 3 59.Airbaglabel 3 54.

Juiste systeem selecterenDe achterbank is de beste plaats omeen kinderzitje vast te maken.Kinderen zo lang mogelijk tegen derijrichting in vervoeren. Hierdoorwordt de nog erg zwakke ruggengraatvan het kind bij een ongeval minderbelast.Geschikt zijn veiligheidssystemen dievoldoen aan de geldende UN ECE-regelgeving. Raadpleeg de plaatse‐lijke wetgeving en richtlijnen voor hetverplichte gebruik van kinderveilig‐heidssystemen.Het kinderveiligheidssysteem dat ugaat monteren, moet geschikt zijnvoor het autotype.Het kinderveiligheidssysteem moetop de correcte positie in de auto wor‐den gemonteerd, zie de onder‐staande tabellen.Laat kinderen alleen aan de trottoir‐kant van de auto uit- en instappen.

Wanneer het kinderveiligheidssys‐teem niet wordt gebruikt, moet u vast‐zetten met een veiligheidsgordel ofverwijderen.Let opKinderveiligheidssystemen niet be‐plakken of met andere materialen af‐dekken.Een kinderveiligheidssysteem dattijdens een aanrijding werd belastmoet worden vervangen.

62 Stoelen, veiligheidssystemen

Inbouwposities kinderveiligheidssystemenToegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een kinderveiligheidssysteemVoorstoelen - bestelauto

Gewichts- of leeftijdsgroep

Enkele passagiersstoel1 Dubbele passagiersstoel

geactiveerde airbaggedeactiveerdof zonder airbag geactiveerde airbag

gedeactiveerdof zonder airbagmidden buitenste zitplaats

Groep 0: tot 10 kgof ca. 10 maandenGroep 0+: tot 13 kgof ca. 2 jaar

X U X X U

Groep I: 9 tot 18 kgof ca. 8 maanden tot 4 jaar

X U X X U

Groep II: 15 tot 25 kgof ca. 3 tot 7 jaarGroep III: 22 tot 36 kgof ca. 6 tot 12 jaar

X U X X U

1 : Voorwaarts gerichte kinderveiligheidssystemen: Hoofdsteun verwijderen 3 43. Stoel zover mogelijk naar achterenschuiven. Stoel in de hoogste stand zetten. Maximale hoek van de rugleuning is 25°. Stoelverstelling 3 45.

Stoelen, veiligheidssystemen 63

Voorstoelen - combi, dubbele cabine

Gewichts- of leeftijdsgroep

Enkele passagiersstoel1 Dubbele passagiersstoel

geactiveerde airbaggedeactiveerdof zonder airbag geactiveerde airbag

gedeactiveerdof zonder airbagmidden buitenste zitplaats

Groep 0: tot 10 kgof ca. 10 maandenGroep 0+: tot 13 kgof ca. 2 jaar

X U X X U

Groep I: 9 tot 18 kgof ca. 8 maanden tot 4 jaar

X U2 X X U2

Groep II: 15 tot 25 kgof ca. 3 tot 7 jaarGroep III: 22 tot 36 kgof ca. 6 tot 12 jaar

X X X X X

1 : Stoel indien verstelbaar zo ver mogelijk naar achteren schuiven en in de hoogste stand zetten. Maximale hoek vande rugleuning is 25°. Stoelverstelling 3 45.

2 : Achterwaarts gerichte kinderveiligheidssystemen alleen voor deze gewichts- en leeftijdsgroep.

64 Stoelen, veiligheidssystemen

Achterbank - combi, dubbele cabineGewichts- of leeftijdsgroep Zitplaatsen op 2e rij1 Bank op 3e zitrijGroep 0: tot 10 kgof ca. 10 maandenGroep 0+: tot 13 kgof ca. 2 jaar

U U

Groep I: 9 tot 18 kgof ca. 8 maanden tot 4 jaar

U2 U2

Groep II: 15 tot 25 kgof ca. 3 tot 7 jaarGroep III: 22 tot 36 kgof ca. 6 tot 12 jaar

U2 U2

1 : Schuif zo nodig de verstelbare voorstoel naar voren om een kinderveiligheidssysteem op deze zitplaatsen te instal‐leren. Wellicht is er bij auto's met vaste voorstoelen onvoldoende ruimte voor het installeren van specifieke kinder‐veiligheidssystemen.

2 : Voorwaarts gerichte kinderveiligheidssystemen: Verwijder de hoofdsteun 3 43 voordat u het kinderveiligheidssysteeminstalleert. De stoel vóór de plek van de installatie mag niet verder dan op de helft van de rails naar achteren staan.Maximale hoek van de rugleuning is 25°. Stoelverstelling 3 45.

U : Geschikt voor universele veiligheidssystemen in deze gewichts- en leeftijdscategorie bij gebruik van een driepunts‐veiligheidsgordel.

X : Stoelpositie niet geschikt voor kinderen in deze gewichts- en leeftijdscategorie.

Stoelen, veiligheidssystemen 65

Toegestane mogelijkheden voor de bevestiging van een ISOFIX-kinderveiligheidssysteem

Gewichtsklasse Maatklasse

Bevestiging Voorstoelen Zitplaatsen op 2e rij1 Bank op3e zitrijMidden Buitenste zitplaats

auto's met enkelepassagiersstoel

auto's met dubbelepassagiersstoel

Groep 0: tot 10 kgof ca. 10 maanden

E ISO/R1 X X IL IL X

Groep 0+: tot 13 kgof ca. 2 jaar

E ISO/R1 X X IL IL XD ISO/R2 X X IL X XC ISO/R3 X X IL X X

Groep I: 9 tot 18 kgof ca. 8 maanden tot 4 jaar

D ISO/R2 X X IL X XC ISO/R3 X X IL X XB ISO/F2 X X IL, IUF2 IL, IUF2 XB1 ISO/F2X X X IL, IUF2 IL, IUF2 XA ISO/F3 X X IL, IUF2 IL, IUF2 X

Groep II: 15 tot 25 kg of circa. 3 tot 7 jaar X X IL, IUF2 IL, IUF2 XGroep III: 22 tot 36 kg of circa. 6 tot 12 jaar X X IL, IUF2 IL, IUF2 X

66 Stoelen, veiligheidssystemen1 : Schuif zo nodig de verstelbare voorstoel naar voren om een kinderveiligheidssysteem op deze zitplaatsen te instal‐

leren. Wellicht is er bij auto's met vaste voorstoelen onvoldoende ruimte voor het installeren van een kinderveilig‐heidssysteem.

2 : Voorwaarts gerichte kinderveiligheidssystemen: Verwijder de hoofdsteun 3 43 voordat u het kinderveiligheidssysteeminstalleert. De stoel vóór de plek van de installatie mag niet verder dan op de helft van de rails naar achteren staan.Maximale hoek van de rugleuning is 25°. Stoelverstelling 3 45.

IUF : Geschikt voor voorwaarts gerichte ISOFIX kinderveiligheidssystemen uit de universele categorie, goedgekeurdvoor deze gewichtsklasse.

X : Geen ISOFIX kinderveiligheidssysteem goedgekeurd voor deze gewichtsklasse.IL : Geschikt voor bepaalde ISOFIX veiligheidssystemen uit de categorieën 'specifieke auto', 'beperkt' of

'semi-universeel'. Het ISOFIX veiligheidssysteem moet goedgekeurd zijn voor het specifieke autotype.

ISOFIX-maatklasse en zitgelegenheidA - ISO/F3 : Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse 9 tot

18 kg.B - ISO/F2 : Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.B1 - ISO/F2X : Voorwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse 9 tot 18 kg.C - ISO/R3 : Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kinderen met max. lengte in de gewichtsklasse tot

18 kg.D - ISO/R2 : Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor kleinere kinderen in de gewichtsklasse tot 18 kg.E - ISO/R1 : Achterwaarts gericht kinderveiligheidssysteem voor jonge kinderen in de gewichtsklasse tot 13 kg.

Stoelen, veiligheidssystemen 67

ISOFIX-kinderveiligheidssystemen Op de ISOFIX bevestigingsbeugelsstaat het ISOFIX-logo of er is eensymbool op de zitting.

Bevestig de voor de auto goedge‐keurde ISOFIX-kinderveiligheidssys‐temen aan de ISOFIX bevestigings‐beugels.Bij gebruik van ISOFIX-bevestigingsbeugels mogen alge‐meen voor ISOFIX goedgekeurdekinderzitjes worden gebruikt.

Toegestane montageplaatsen voorISOFIX -kinderveiligheidssystemenworden in de tabellen gemarkeerdmet <, IL en IUF.

Top-Tether-bevestigingsogen Op de achterkant van de stoel bevin‐den zich Top-Tether-bevestigings‐ogen.

Aanvullend op de ISOFIX-bevesti‐ging zet u de Top-Tether-band vastaan de Top-Tether-bevestigings‐ogen. Daarbij moet de bijbehorendegordel tussen de glijstangen van dehoofdsteun lopen.

ISOFIX kinderveiligheidssystemenuit de universele categorie worden inde tabel aangeduid met IUF.

68 Opbergen

Opbergen

Opbergruimten ............................. 68Opbergvakken ........................... 68Opbergvakkeninstrumentenpaneel .................. 68

Handschoenenkastje ................. 68Bekerhouders ............................ 69Opbergruimte voor .................... 69Opbergvak onderpassagiersstoel ........................ 70

Opbergruimte plafond ................ 71Bagageruimte .............................. 71

Bagageruimte-afdekking ........... 71Sjorogen .................................... 72Veiligheidsnet ............................ 72Gevarendriehoek ....................... 73Verbanddoos ............................. 73

Dakdragersysteem ....................... 74Dakdrager .................................. 74

Beladingsinformatie ..................... 74

OpbergruimtenOpbergvakken

9 Waarschuwing

Berg geen zware of scherpe ob‐jecten in de opbergruimten op. An‐ders kan de klep van de opberg‐ruimte open gaan en kunnen deinzittenden bij krachtig remmen,plotseling afslaan of een ongevalletsel door rondslingerende voor‐werpen oplopen.

OpbergvakkeninstrumentenpaneelHet instrumentenpaneel is uitgevoerdmet opbergruimten, -zakken en-bakken.Er kunnen zich een muntenhouder,telefoonhouder en tablethouder ophet instrumentenpaneel bevinden.De bak op het instrumentenbord isuitgevoerd met een klep.

Handschoenenkastje

Om te openen aan de handgreeptrekken.Afhankelijk van de uitvoering kan hethandschoenenkastje een lampje heb‐ben dat gaat branden wanneer hetkastje wordt geopend en het kan mo‐gelijk ook worden vergrendeld.Het handschoenenkastje tijdens hetrijden gesloten houden.

Opbergen 69

Bekerhouders

Bekerhouders bevinden zich aanbeide uiteinden van het instrumenten‐bord, midden in het instrumentenbordonder en bij de achterbank.Extra bekerhouders bevinden zich opde achterkant van de neergeklapteachterbank midden 3 69, 3 48.De bekerhouders kunnen ook wordengebruikt als houder voor de draag‐bare asbak 3 81. Verwijder dedraagbare asbakmodule om de be‐kerhouders te kunnen gebruiken.

Opbergruimte voorKledinghaken bevinden zich op hetcabineschutbord en op de handgre‐pen in de hemelbekleding.De voorportiervakken bevatten fles‐senhouders.

Neerklapbare rugleuning middenWanneer de rugleuning van de mid‐delste stoel helemaal naar voren isgeklapt. heeft deze stoel een opberg‐ruimte, bekerhouder en papierlade.

Druk op de knop (zie pijl) aan de ach‐terkant van de rugleuning om de pa‐pierlade te ontgrendelen en de op‐bergruimten te kunnen bereiken.

Installeer de papierlade door het (de)eindstuk(ken) in een van de gleuvenbij de bekerhouder te steken.

Zet de papierlade altijd weer in deoorspronkelijke stand voordat u derugleuning omhoog zet.

70 Opbergen

Zet voorwerpen zo nodig met de bandvast.Wanneer de opbergruimte wordt ge‐sloten, is het mogelijk om een oplaad‐kabel van een voorwerp in de opberg‐ruimte door de inkeping te leiden omapparaten bijv. met een elektrischeaansluiting te verbinden.

Opbergvak onderpassagiersstoelOp sommige modellen bevindt zicheen opbergvak onder de voorstoel.Trek aan het opbergvak om het teverwijderen.

De bijrijdersbank kan ook een op‐bergruimte hebben voor onder destoel.

Trek het kussen van de passagiers‐stoel aan de lussen naar voren omtoegang tot de opbergruimte onder destoel te krijgen.

Dubbele cabineDe lus bevindt zich aan de voorkantvan de stoel. Trek aan de lus om dezitting te ontgrendelen en til het kus‐sen omhoog.

Terugplaatsen: klap de zitting om‐laag, duw hem een beetje naar ach‐teren en druk het voorste deel van hetkussen naar beneden om het vast teklikken.Wanneer de stoel neergeklapt is, kuntu met de lus ook de stand van de zit‐ting bijstellen naar persoonlijke voor‐keur.Stoelinstelling 3 45.

Ruimte voor lang materiaal

Om lange voorwerpen onder de ach‐terbak (alleen aan de kant van depassagiersstoel voor) te kunnen op‐bergen, kunnen de onderste bekle‐dingskleppen losgemaakt worden.

Opbergen 71

Trek eerst aan de lus op de zitting vande passagiersstoel om de stoel om‐hoog te brengen en kantel de voorsteklep dan naar binnen door aan de lipachter de stoel te trekken (zie illustra‐tie).

Klap de achterste klep met de handomhoog; deze wordt door magnetenin de open stand gehouden.

9 Waarschuwing

Passagiers mogen de stoel nietgebruiken wanneer eronder voor‐werpen worden vervoerd terwijl deonderste bekledingskleppen ge‐opend zijn.

Opbergruimte plafond

Niet meer dan 35 kg aan spullen in ditopbergvak bewaren.

BagageruimteBagageruimte-afdekkingHoedenplank achterGeen overmatig zware voorwerpen ofvoorwerpen met scherpe randen opde hoedenplank achter leggen.Het toelaatbare laadvermogen is50 kg.

9 Waarschuwing

Controleer altijd of de lading in hetvoertuig goed vastgezet is. Als datniet het geval is, kunnen er voor‐werpen in het voertuig rondslinge‐ren en letsel of schade aan de la‐ding of de auto veroorzaken.

72 Opbergen

De hoedenplank achter kan in2 standen worden geplaatst, d.w.z.de bovenste stand of de onderstestand.De hoedenplank achter kan ook wor‐den opgeklapt waardoor de bagage‐ruimte voor meer doeleinden kanworden gebruikt.

DemonterenU verwijdert de hoedenplank doordeze aan beide zijden uit de houderste halen.Als de achterbank 3 48 neergeklaptis, verwijder dan de hoedenplank enleg deze horizontaal vóór de neerge‐klapte achterbank.

PlaatsenBreng de hoedenplank weer aan doordeze aan beide zijden in de houderste drukken.

Sjorogen

In de laadruimte zitten sjorogen omde lading met bevestigingsbanden ofeen bagagenet op de vloer niet te la‐ten verschuiven.

Sjorogen kunnen zich op de vloer vande auto en/of in de zijwand bevinden.Het aantal en de plaats van de sjor‐ogen variëren al naar gelang de auto.De sjorogen mogen onder een hoekvan 30° niet met meer dan 6250 Nworden belast.

VeiligheidsnetHet veiligheidsnet kan achter de voor‐stoelen of achter de achterste zitrijworden gemonteerd.Het is niet toegestaan om personenachter het veiligheidsnet te vervoe‐ren.

Opbergen 73

Plaatsen

Maak de kappen in de hemelbekle‐ding los (met een platte schroeven‐draaier) om bij de montagepunten tekomen, steek de stangen van het ba‐gageruimtenet in de montagepuntenlinks en rechts en zet deze vast.

Bevestig de banden aan de sjorogenof ringen achter de bank en span debanden.

DemonterenOntspan de banden en haak de ban‐den los uit de sjorogen of ringen. Haalde netstangen uit de montagepuntenen sluit de kappen.

GevarendriehoekDe gevarendriehoek kan worden op‐geborgen in de ruimte onder de stoe‐len.Opbergvak onder passagiersstoel3 70.

VerbanddoosDe verbanddoos kan worden opge‐borgen in de ruimte onder de stoelen.Opbergvak onder passagiersstoel3 70.

74 Opbergen

DakdragersysteemDakdragerOm veiligheidsredenen en ter vermij‐ding van dakschade wordt geadvi‐seerd de voor uw auto goedgekeurdedakdrager te gebruiken. Neem con‐tact op met uw werkplaats voor meerinformatie.Gebruiksaanwijzing van de dakdra‐ger in acht nemen en dakdrager ver‐wijderen wanneer het niet wordt ge‐bruikt.Let opRaadpleeg als er banden met eenmaat 215/60 R17 C gemonteerd zijneen werkplaats voordat u een dak‐drager aanbrengt.

Raadpleeg "Beladingsinformatie"hieronder voor nadere informatie.

Beladingsinformatie● Zware voorwerpen zo ver moge‐

lijk vooraan en gelijkmatig ver‐deeld in de laadruimte plaatsen.Bij stapelbare voorwerpen dezwaarste voorwerpen onderaanleggen.

● Voorwerpen met spanbandenaan de sjorogen vastzetten 3 72.

● Losse voorwerpen in de bagage‐ruimte vastzetten om glijden te‐gen te gaan.

● Bij het vervoeren van voorwer‐pen in de bagageruimte mogende rugleuningen van de achter‐bank niet schuin naar voren ge‐klapt zijn.

● Bagage niet boven de rugleunin‐gen laten uitsteken.

● Leg niets op het instrumenten‐bord.

● De bagage mag de bedieningvan pedalen, handrem, schakel‐hendel en de bewegingsvrijheidvan de bestuurder niet belemme‐ren. Geen losse voorwerpen inhet interieur leggen.

● Niet met een geopende achter‐klep rijden. Bovendien is de ken‐tekenplaat alleen goed zichtbaaren verlicht met gesloten deuren.

9 Waarschuwing

Controleer altijd of de lading in hetvoertuig goed vastgezet is. Als datniet het geval is, kunnen er voor‐werpen in het voertuig rondslinge‐ren en letsel of schade aan de la‐ding of de auto veroorzaken.

● Het nuttig draagvermogen is hetverschil tussen het maximaal toe‐laatbare totaalgewicht van deauto (zie typeplaatje 3 191) enhet EU-leeggewicht van de auto.U berekent het nuttig draagver‐mogen door de gegevens van uwauto in de tabel Gewichten voorindeze handleiding in te voeren.Het EU-leeggewicht omvat ookhet gewicht van de bestuurder(68 kg), de bagage (7 kg) en allevloeistoffen (tank voor 90 % ge‐vuld).

Opbergen 75

Extra uitrusting en accessoiresverhogen het leeggewicht.

● Rijden met daklading verhoogtde zijwindgevoeligheid van deauto en verslechtert het rijgedragdoor het hogere zwaartepunt. La‐ding gelijkmatig verdelen engoed met spanbanden vastzet‐ten. Bandenspanning en rijsnel‐heid aan de beladingstoestandaanpassen. Spanbanden regel‐matig controleren en bijspannen.Niet sneller rijden dan 120 km/u.De toelaatbare dakbelasting is200 kg voor H1 dakhoogtevari‐anten en 150 kg voor H2 dak‐hoogtevarianten (behalve varian‐ten met platformcabine). De dak‐belasting is de som van het ge‐wicht van het dakdragersysteemen de lading.

76 Instrumenten en bedieningsorganen

Instrumenten enbedieningsorganen

Bedieningsorganen ...................... 77Stuurwielverstelling ................... 77Stuurbedieningsknoppen ........... 77Claxon ....................................... 77Knoppen op stuurkolom ............ 77Wis-/wasinstallatie voorruit ........ 78Wis-/wasinstallatie achterruit ..... 79Buitentemperatuur ..................... 79Klok ........................................... 79Elektrische aansluitingen ........... 80Aansteker .................................. 81Asbakken ................................... 81

Waarschuwingslampen, metersen controlelampen ....................... 82

Instrumentengroep .................... 82Snelheidsmeter ......................... 82Kilometerteller ........................... 82Dagteller .................................... 82Toerenteller ............................... 83Brandstofmeter .......................... 83Brandstofverbruikmeter ............. 83Service-display .......................... 84Controlelampen ......................... 84Richtingaanwijzer ...................... 86

Gordelverklikker ........................ 87Airbag en gordelspanners ......... 87Airbag-deactivering ................... 87Laadsysteem ............................. 88Storingsindicatielamp ................ 88Service-indicatie ........................ 88Schakel motor uit ....................... 88Remsysteem ............................. 88Antiblokkeersysteem (ABS) ....... 89Opschakelen ............................. 89Elektronisch stabiliteitspro‐gramma (ESP) .......................... 89

Elektronisch stabiliteitspro‐gramma uit ............................... 89

Koelvloeistoftemperatuur ........... 89Voorverwarming ........................ 90AdBlue ....................................... 90Bandenspanningscontrolesys‐teem ......................................... 90

Motoroliedruk ............................. 90Brandstofbesparingsmodus ....... 91Te laag brandstofpeil ................. 91Autostop .................................... 91Rijverlichting .............................. 91Grootlicht ................................... 91Mistlamp .................................... 91Mistachterlicht ........................... 91Cruise control ............................ 91Tachograaf ................................ 92Portier open ............................... 92

Informatiedisplays ........................ 92Driver Information Center .......... 92

Boordinformatie ........................... 93Geluidssignalen ......................... 93Motoroliepeil .............................. 94

Tripcomputer ................................ 94Tachograaf ................................... 96

Instrumenten en bedieningsorganen 77

BedieningsorganenStuurwielverstelling

Hendel omlaagbewegen, stuurwielinstellen, hendel omhoogbewegen envergrendelen.Stuurwiel uitsluitend bij stilstaandeauto en ontgrendeld stuurslot verstel‐len.

Stuurbedieningsknoppen

De cruisecontrol en de snelheidsbe‐grenzer werken via de toetsen op hetstuurwiel.Cruise control en snelheidsbegrenzer3 136.

Claxon

j indrukken.De claxon klinkt ongeachte de standvan de contactschakelaar.

Knoppen op stuurkolomU kunt het Infotainmentsysteem eneen gekoppelde mobiele telefoon be‐dienen met de knoppen op de stuur‐kolom.Meer informatie staat in de handlei‐ding van het infotainment-systeem.

78 Instrumenten en bedieningsorganen

Wis-/wasinstallatie voorruitVoorruitwissers

7 : uitAUTO of K : intervalwissen of au‐

tomatisch wissen metregensensor

1 : langzaam2 : snel

Niet inschakelen wanneer de voorruitbevroren is.Uitschakelen in wasstraten.

Instelbaar wisinterval

Wisserhendel in stand AUTO of P.Draai aan het stelwiel om het gewen‐ste wisinterval in te stellen:kort interval : stelwiel omhoog‐

draaienlang interval : stelwiel omlaag‐

draaien

Automatische wisfunctie metregensensorWisserhendel in stand AUTO of P.De regensensor registreert de hoe‐veelheid neerslag op de voorruit enstuurt automatisch de wissnelheidvan de voorruitwisser aan.

Na het uitschakelen van het contactmoet automatisch wissen steeds op‐nieuw worden geselecteerd.

Instelbare gevoeligheid regensensorAan stelwiel draaien om de gevoelig‐heid in te stellen:geringe gevoe‐ligheid

: stelwiel omhoog‐draaien

hoge gevoelig‐heid

: stelwiel omlaag‐draaien

De regensensor zit op de voorruit.Sensor vrijhouden van stof, vuil en ijs.

Voorruitsproeiers

Instrumenten en bedieningsorganen 79

Hendel naar u toe trekken. Er wordtsproeiervloeistof tegen de voorruitgespoten.kort trekken : wisser maakt één

slaglang trekken : wisser maakt

meerdere slagen

Wis-/wasinstallatieachterruit

Aan hendel draaien:7 : uite : wisser werktf : er wordt sproeiervloeistof tegen

de achterruit gespoten

Als de voorruitwisser aanstaat, wordtde achterruitwisser bij het inschake‐len van de achteruitversnelling auto‐matisch ingeschakeld.

Buitentemperatuur

Een dalende temperatuur wordt on‐middellijk aangeduid, een stijgendetemperatuur met enige vertraging.Bij buitentemperaturen tot 3 °C knip‐pert °C op het Driver Information Cen‐ter (DIC) om voor gladheid te waar‐schuwen. Het lampje blijft knipperentotdat de temperatuur 3 °C over‐schrijdt.

9 Waarschuwing

Ook bij een aanduiding van enkelegraden boven 0 °C kan het weg‐dek al beijzeld zijn.

KlokAfhankelijk van het specifieke modelkan de actuele tijd verschijnen op hetcentrale informatiedisplay en/of hetDriver Information Center (DIC).

Infodisplay:

80 Instrumenten en bedieningsorganen

De uren en minuten kunnen wordenaangepast met de betreffende knop‐pen naast het display of de bedie‐ningsorganen van het infotainment‐systeem.Raadpleeg voor meer informatie dehandleiding van het infotainmentsys‐teem.

DIC:

De klokinstelfunctie weergeven doorde knop aan het uiteinde van de wis‐serhendel meerdere malen in te druk‐ken.

Houd de knop gedurende ongeveer5 seconden ingedrukt:● uren knipperen● knop meerdere malen indrukken

om uren te wijzigen● wacht ongeveer 5 seconden om

de uren in te stellen● minuten knipperen● knop meerdere malen indrukken

om minuten te wijzigen● wacht ongeveer 5 seconden om

de minuten in te stellenDriver Information Centre (DIC)3 92.

Elektrische aansluitingen

Er zitten 12 V-aansluitingen op het in‐strumentenbord en achter in de auto.Klap de afdekking op.Bij aansluiting van elektrische acces‐soires terwijl de motor stilstaat, raaktde accu ontladen. Het maximaal op‐genomen vermogen mag niet meerbedragen dan 120 watt. Geen acces‐soires aansluiten die stroom leveren,zoals laadtoestellen of accu's.Aangesloten elektrische accessoiresmoeten wat betreft de elektromagne‐tische compatibiliteit voldoen aan devoorschriften die zijn vastgelegd inDIN VDE 40 839.

Instrumenten en bedieningsorganen 81

Voorzichtig

Sluit geen apparatuur aan diestroom levert, zoals elektrischelaadapparatuur of accu's.Beschadig de aansluitcontactenniet door het gebruik van onge‐schikte stekkers.

Aansteker

Er zit een aansteker op het instru‐mentenbord.

Aansteker induwen. Zodra de spiraalgloeit, wordt de aansteker automa‐tisch uitgeschakeld. Aansteker uit‐trekken.

Asbakken

Voorzichtig

Alleen voor as en niet voor brand‐baar afval.

Verplaatsbare asbak

Asbak voor gebruik op verschillendeplaatsen in de auto. Voor gebruik,deksel openen.

Er kunnen asbakken worden ge‐plaatst in de bekerhouders aan beideuiteinden van het instrumentenbord,midden in het instrumentenbord on‐der en bij de achterbank.Bekerhouders 3 69.

82 Instrumenten en bedieningsorganen

Waarschuwingslam‐pen, meters encontrolelampenInstrumentengroepBij sommige uitvoeringen draaien denaalden van de instrumenten even tottegen de eindaanslag wanneer hetcontact wordt ingeschakeld.

Snelheidsmeter

Aanduiding van de rijsnelheid.

SnelheidsbegrenzerMaximumsnelheid kan door een snel‐heidsbegrenzer beperkt zijn. In datgeval zit er een waarschuwingslabelop het instrumentenpaneel.Er klinkt elke 40 seconden gedurende10 seconden een waarschuwings‐zoemer bij kort overschrijden van deingestelde snelheid.Let opOnder bepaalde omstandigheden(bijv. steile hellingen) kan de snel‐heid van de auto de ingestelde limietoverschrijden.

Snelheidsbegrenzer 3 139, snel‐heidsbegrenzer cruise control 3 136.

Kilometerteller

Geeft de gemeten afstand aan.

DagtellerDe dagteller verschijnt onder de kilo‐meterteller op het Driver InformationCenter (DIC) en toont de afstand diesinds de laatste reset is afgelegd.Bij weergegeven dagteller terugzet‐ten door de knop aan het uiteinde vande wisserhendel gedurende enkeleseconden met ingeschakeld contactingedrukt te houden. Het display zalknipperen en de waarde wordt op nulteruggezet.

Instrumenten en bedieningsorganen 83

Driver Information Centre (DIC)3 92.

Toerenteller

Weergave van het motortoerental.In elke versnelling zo veel mogelijkmet een laag toerental rijden.

Voorzichtig

Als de naald in het gele gebiedkomt, betekent dit dat het maxi‐maal toegestane toerental wordtoverschreden. Gevaar voor demotor.

Brandstofmeter

Geeft het brandstofpeil in de tankaan.Controlelamp Y brandt ook op de in‐strumentengroep 3 84 wanneer hetbrandstofpeil laag is (bereik van on‐geveer 50 km): onmiddellijk tanken3 143.Tank nooit leegrijden.Dieselbrandstofsysteem ontluchten3 156.Let opOm er zeker van te zijn dat het juistebrandstofpeil wordt weergegeven,moet het contact worden uitgescha‐

keld voordat wordt bijgetankt. Ver‐mijd bijvullen met kleine hoeveelhe‐den (bijv. minder dan 5 liter), om ze‐ker te zijn van een nauwkeurige af‐lezing.

Door brandstofresten in de tank kande hoeveelheid brandstof die kanworden bijgetankt kleiner zijn dan degespecificeerde tankinhoud.

Brandstofverbruikmeter

De brandstofverbruikmeter berekentmeteen het brandstofverbruik op ba‐sis van de huidige rijstijl.

84 Instrumenten en bedieningsorganen

De meter geeft het huidige brandstof‐verbruik aan met kleuren:Groen : u rijdt optimaal zuinigGeel : rijstijl te agressiefOranje : u rijdt uiterst onzuinig

De brandstofverbruikmeter is stan‐daard ingeschakeld. U kunt deze uit‐schakelen via het Infotainmentsys‐teem. Raadpleeg de handleiding vanhet Infotainmentsysteem voor nadereinformatie.

Service-displayNa het inschakelen van het contactkan de resterende afstand tot aan devolgende onderhoudsbeurt korte tijdop het Driver Information Center(DIC) verschijnen. Afhankelijk van derijomstandigheden kan een onder‐houdsbeurt met aanzienlijk varië‐rende tussenpozen worden gemeld.U kunt de afstand tot de volgende on‐derhoudsbeurt bekijken door de knopop het uiteinde van de wisserhendelgedurende ongeveer 5 seconden inte drukken.

Als de resterende afstand of tijd tot devolgende onderhoudsbeurt minderdan 1500 km of 1 maand is, verschijnter een bericht op het DIC.Als de afstand op 0 km komt of de on‐derhoudsdatum daar is, gaat contro‐lelamp F op de instrumentengroepresp. het DIC branden en verschijnt ereen bijbehorend bericht op het DIC.De auto vergt een onderhoudsbeurt.De hulp van een werkplaats inroepen.

Service-display terugzettenNa de onderhoudsbeurt moet het ser‐vice-display worden gereset:Selecteer de afstand tot de volgendeonderhoudsbeurt op het DIC en houdvervolgens de knop op het uiteindevan de wisserhendel gedurende on‐geveer 10 seconden ingedrukt.Boordcomputer 3 94.Driver Information Centre (DIC)3 92.Service-informatie 3 186.

ControlelampenDe beschreven controlelampen zijnniet in alle auto's aanwezig. Deze be‐schrijving geldt voor alle instrument‐uitvoeringen.Afhankelijk van de apparatuur kan deplaats van de Controlelampen varië‐ren.Bij het inschakelen van de ontstekinglichten de meeste controlelampenkorte tijd op bij wijze van functietest.Betekenis kleuren controlelampen:Rood : gevaar, belangrijke herinne‐

ringGeel : waarschuwing, aanwijzing,

storingGroen : inschakelbevestigingBlauw : inschakelbevestigingWit : inschakelbevestiging

Instrumenten en bedieningsorganen 85

Controlelampen in de instrumentengroep

86 Instrumenten en bedieningsorganen

Controlelampen in de dakconsole

Overzicht

O Richtingaanwijzer 3 86X Gordelwaarschuwing

3 87v Airbags en gordelspanners

3 87ÓAAN Airbag activeren 3 87*UIT Airbag deactiveren 3 87p Laadsysteem 3 88Z Storingsindicatielamp

3 88

F Laat auto spoedig nakijken3 88

C Schakel motor uit 3 88R Remsysteem 3 88u Antiblokkeersysteem (ABS)

3 89k j Opschakelen, terugscha‐

kelen 3 89R Elektronisch stabiliteitspro‐

gramma (ESP) 3 89Ø Elektronisch stabiliteitspro‐

gramma (ESP) uit 3 89W Koelvloeistoftemperatuur

3 89! Voorverwarmen 3 90Y AdBlue 3 90w Bandenspanningscontrole‐

systeem 3 90I Motoroliedruk 3 90ECO Brandstofbesparingsmodus

3 91Y Te laag brandstofpeil

3 91D Autostop 3 91

\ Autostop geblokkeerd3 91

9 Rijverlichting 3 918 Rijverlichting 3 91C Grootlicht 3 91> Mistlamp 3 91r Mistachterlicht 3 91m Cruise control 3 91U Snelheidsbegrenzer cruise‐

control 3 91& Tachograaf 3 92y Portier open 3 92

RichtingaanwijzerO knippert groen.Knippert bij ingeschakelde richting‐aanwijzer of alarmknipperlichten.Snel knipperen: richtingaanwijzer ofbijbehorende zekering kapot.Bij gebruik van de richtingaanwijzersis een akoestisch waarschuwingssig‐naal waarneembaar.Vervangen van lampen 3 157.Zekeringen 3 162.

Instrumenten en bedieningsorganen 87

Richtingaanwijzers 3 100.

GordelverklikkerX brandt of knippert rood.Als de veiligheidsgordel niet is omge‐daan, zal controlelamp X knipperenwanneer de rijsnelheid boven onge‐veer 16 km/u komt. Ook klinkt er ge‐durende maximaal 2 minuten een ge‐luidssignaal.

9 Waarschuwing

Veiligheidsgordel vóór elke rit om‐doen.Inzittenden die geen gebruik ma‐ken van de veiligheidsgordel bren‐gen bij eventuele aanrijdingen me‐depassagiers en zichzelf in ge‐vaar.

Let opBij zware voorwerpen op de voor‐stoelen kan controlelamp X oplich‐ten. Voorwerp van de stoel halen ofveiligheidsgordel vastmaken.

Airbag en gordelspannersv brandt geel.Brandt korte tijd als het contact wordtingeschakeld.Brandt de lamp niet of dooft deze tij‐dens het rijden, dan is er sprake vaneen storing in de gordelspanners ofde airbags. Het is mogelijk dat de air‐bags en gordelspanners bij een aan‐rijding niet in werking treden.Geactiveerde gordelspanners of air‐bags worden aangeduid door aan‐houdend branden van v.

9 Waarschuwing

Oorzaak van de storing onmiddel‐lijk door een werkplaats laten ver‐helpen.

Gordelspanners, airbagsysteem3 50, 3 54.

Airbag-deactiveringÓAAN brandt geel.De passagiersairbag voor is geacti‐veerd.

*UIT brandt geel.De passagiersairbag voor is gedeac‐tiveerd 3 59.Als beide controlelampen ÓAAN en*UIT tegelijk branden, is er een sys‐teemstoring. De systeemstatus wordtniet aangeduid; er mag niemand opde passagiersstoel worden vervoerd.Onmiddellijk contact opnemen meteen werkplaats.Indien verlicht in combinatie met v ofF, de hulp van een werkplaats inroe‐pen.

9 Gevaar

Levensgevaar voor kinderen ineen kinderveiligheidssysteem te‐zamen met een geactiveerde air‐bag op de passagiersstoel voorin.Levensgevaar voor volwassenenbij een buiten werking gesteldeairbag van de passagiersstoelvoorin.

Airbagsysteem 3 54, gordelspanners3 50, airbag-deactivering 3 59.

88 Instrumenten en bedieningsorganen

Laadsysteemp brandt rood.Brandt korte tijd als het contact wordtingeschakeld.

Brandt bij een draaiende motorAls controlelamp p brandt bij eendraaiende motor (samen met contro‐lelamp C en een geluidssignaal):stop, schakel de motor uit.Accu wordt niet opgeladen. Motor‐koeling wordt mogelijk onderbroken.De rembekrachtiging weigert moge‐lijk dienst. De hulp van een werk‐plaats inroepen.

StoringsindicatielampZ brandt of knippert geel.Brandt korte tijd als het contact wordtingeschakeld.

Brandt bij een draaiende motorStoring in het uitlaatgasreinigingssys‐teem. De toegestane emissiewaar‐den worden mogelijk overschreden.Onmiddellijk de hulp van een werk‐plaats inroepen.

Knippert bij een draaiende motorStoring die schade aan de katalysatorkan veroorzaken. Gas terugnementotdat de lamp niet meer knippert. On‐middellijk de hulp van een werkplaatsinroepen.

Service-indicatieF brandt geel.Brandt korte tijd als het contact wordtingeschakeld.Kan samen met andere controlelam‐pen en een bijbehorend bericht op hetDriver Information Center (DIC)3 92 branden. Onmiddellijk de hulpvan een werkplaats inroepen.

Schakel motor uitC brandt rood.Brandt korte tijd als het contact wordtingeschakeld.Brandt samen met andere controle‐lampen (bijv. p, I en R), begeleiddoor een geluidssignaal en een bijbe‐horend bericht op het Driver Informa‐

tion Center (DIC) 3 92: schakel demotor onmiddellijk uit en raadpleegeen werkplaats.

RemsysteemR brandt rood.Licht op als de handrem wordt gelosten het remvloeistofpeil te laag is3 153.

9 Waarschuwing

Stoppen. De auto meteen stilzet‐ten. De hulp van een werkplaatsinroepen.

Brandt na het inschakelen van hetcontact als de handrem aangetrokkenis 3 132 en dooft wanneer de hand‐rem wordt losgezet.Als R brandt samen met controle‐lamp C en een geluidssignaal, is ereen storing in het remsysteem. Erverschijnt ook een bijbehorend be‐richt op het Driver Information Center(DIC) 3 92. Onmiddellijk de hulpvan een werkplaats inroepen.Remsysteem 3 131.

Instrumenten en bedieningsorganen 89

Antiblokkeersysteem (ABS)u brandt geel.Brandt korte tijd nadat het contact isingeschakeld. Het systeem is na hetdoven van u klaar voor gebruik.Als controlelamp u niet na enkeleseconden dooft of onderweg oplicht,is er een storing in het ABS. Contro‐lelamp F kan ook oplichten op de in‐strumentengroep samen met een bij‐behorend bericht op het Driver Infor‐mation Center (DIC) 3 92. Het rem‐systeem blijft zonder ingrepen vanhet ABS werken.Als controlelampen u, F, R en Cbranden, is er een storing in het rem‐systeem. Er verschijnt een bijbeho‐rend bericht op het DIC. Onmiddellijkde hulp van een werkplaats inroepen.Antiblokkeersysteem (ABS) 3 131.

Opschakelenk of j brandt.Wij raden u in dat geval omwille vaneen zuiniger verbruik aan om te scha‐kelen.

Elektronisch stabiliteitspro‐gramma (ESP)R knippert of brandt geel.Brandt korte tijd als het contact wordtingeschakeld.

Knippert tijdens het rijdenHet systeem grijpt actief in. Het mo‐torvermogen kan worden begrensden de auto kan automatisch iets wor‐den afgeremd.

Brandt tijdens het rijdenHet systeem is niet beschikbaar. Erverschijnt ook een bijbehorend be‐richt op het Driver Information Center(DIC) 3 92.ESP®Plus 3 134, Traction Control-systeem 3 133.

Elektronisch stabiliteitspro‐gramma uitØ brandt geel.

Als ESP®Plus gedeactiveerd is metØ op het instrumentenpaneel, danbrandt controlelamp Ø en verschijnteen bijbehorend bericht op het DriverInformation Center (DIC) 3 92.ESP®Plus 3 134, Traction Control-systeem 3 133.

KoelvloeistoftemperatuurW brandt blauw of rood.Brandt kort rood wanneer het contactwordt ingeschakeld en wordt danblauw.

Brandt rood bij een draaiendemotorStoppen, motor afzetten.

Voorzichtig

Koelvloeistoftemperatuur is tehoog.

Koelvloeistofpeil controleren 3 152.Werkplaats raadplegen als er vol‐doende koelvloeistof is.

90 Instrumenten en bedieningsorganen

De controlelamp moet blauw zijnvoordat u verder rijdt.

Voorverwarming! brandt geel.Voorverwarming wordt geactiveerd.Werkt alleen bij lage buitentempera‐turen.

AdBlueY brandt geel.Het AdBlue-peil is te laag. Tank zospoedig mogelijk AdBlue bij, opdat demotor blijft starten.Licht samen met controlelamp F opals aanduiding van een systeemsto‐ring of als waarschuwing dat de motorna het bepaalde afstand wellicht nietkan worden gestart. Onmiddellijk dehulp van een werkplaats inroepen.Er verschijnt een bijbehorend berichtop het Driver Information Center(DIC) 3 92.

U kunt het restpercentage AdBlueook controleren door de knop aan hetuiteinde van de wisserhendel meer‐dere keren in te drukken. Boordcom‐puter 3 94.AdBlue 3 126.

Bandenspanningscontrole‐systeemw brandt of knippert.

BrandtBanden verliezen spanning. Meteenstoppen en bandenspanning contro‐leren.

KnippertStoring in het systeem of montagevan een wiel zonder druksensor (bijv.reservewiel). Na enige tijd brandt decontrolelamp continu. De hulp vaneen werkplaats inroepen.Bandenspanningscontrolesysteem(TPMS) 3 169.

MotoroliedrukI brandt rood.

Brandt korte tijd als het contact wordtingeschakeld.

Brandt bij een draaiende motorAls controlelamp I brandt bij eendraaiende motor (samen met contro‐lelamp C en een geluidssignaal):stop, schakel motor uit.

Voorzichtig

Motorsmering wordt mogelijk on‐derbroken. Dit kan aanleiding ge‐ven tot motorschade en/of tot hetblokkeren van de aandrijfwielen.

1. Koppelingspedaal intrappen.2. Versnellingsbak in neutrale stand

zetten (of keuzehendel op standN zetten).

3. Zo spoedig mogelijk de verkeers‐stroom verlaten zonder hierbij an‐dere weggebruikers te hinderen.

4. Ontsteking uitschakelen.

Instrumenten en bedieningsorganen 91

9 Waarschuwing

Bij uitgeschakelde motor gaatremmen en sturen aanmerkelijkzwaarder.De sleutel niet uitnemen voordatde auto helemaal stilstaat, omdathet stuurslot anders plotseling kanworden geactiveerd.

Controleer het oliepeil voordat u dehulp van een werkplaats inroept3 150.

BrandstofbesparingsmodusECO brandt groen wanneer de ECO-stand is ingeschakeld voor besparenvan brandstof.ECO-stand, zuinig rijden 3 116.

Te laag brandstofpeilY brandt geel.Brandt korte tijd als het contact wordtingeschakeld.Brandt wanneer het peil in de brand‐stoftank laag is (bereik van ongeveer50 km); onmiddellijk tanken 3 143.

Katalysator 3 125.Dieselbrandstofsysteem ontluchten3 156.

AutostopD brandt wanneer de motor op Auto‐stop staat.\ brandt wanneer een Autostopwordt geblokkeerd wanneer niet aanbepaalde voorwaarden wordt vol‐daan.Stop-startsysteem 3 122.

Rijverlichting9 brandt groen.Brandt wanneer de koplampen aanzijn.8 brandt groen.Brandt wanneer de zijmarkeringslich‐ten aan zijn.Verlichting 3 98.

GrootlichtP brandt blauw.

Brandt bij ingeschakeld grootlicht enbij lichtsignaal 3 99.

Mistlamp> brandt groen.Brandt bij ingeschakelde voorstemistlampen 3 101.

Mistachterlichtr brandt groen.Brandt bij ingeschakeld mistachter‐licht 3 101.

Cruise controlm, U brandt groen of geel.m brandt groen als een bepaaldesnelheid wordt opgeslagen.U brandt groen als het systeem aanis.

SnelheidsbegrenzerU brandt geel.U brandt geel als het systeem aan is.Cruise control en snelheidsbegrenzer3 136.

92 Instrumenten en bedieningsorganen

Tachograaf& licht op wanneer er een storing is3 96.

Portier openy brandt rood.Brandt wanneer een deur niet geheelgesloten is.Er verschijnt ook een bijbehorend be‐richt op het Driver Information Center(DIC) 3 92.

InformatiedisplaysDriver Information Center

Afhankelijk van de voertuigconfigura‐tie, verschijnen de volgende zaken inde display:● buitentemperatuur 3 79● klok 3 79● kilometerteller 3 82● dagteller 3 82● service-display 3 84● boordinformatie 3 93● boordcomputer 3 94

Infodisplay

Het middelste display op het Infotain‐mentsysteem toont de tijd en informa‐tie van het Infotainmentsysteem.Raadpleeg voor meer informatie dehandleiding van het infotainmentsys‐teem.

Instrumenten en bedieningsorganen 93

BoordinformatieEr verschijnen berichten op het DriverInformation Center (DIC) en wellichtbrandt daarbij controlelamp F of Cop de instrumentengroep.

InformatieberichtenInformatieberichten m.b.t. bijv. start‐problemen, het Stop/Start-systeem,het aantrekken van de handrem, decentrale vergrendeling, het stuurslotenz. melden de huidige status van be‐paalde boordfuncties en instructiesvoor het gebruik.

StoringsmeldingenStoringsmeldingen m.b.t. bijv. hetbrandstoffilter, airbags, emissie enz.verschijnen in combinatie met contro‐lelamp F. Rijd voorzichtig door enraadpleeg zo spoedig mogelijk eenwerkplaats.Druk op de knop aan het uiteinde vande ruitenwisserhendel om storings‐meldingen, bijv. "CONTROLEERINSPUITING", van het display te wis‐sen. Na enkele seconden verdwijnt

de melding automatisch en blijft F inbeeld. De storing wordt daarna opge‐slagen in het on board-systeem.

WaarschuwingsmeldingenWaarschuwingsberichten m.b.t. bijv.motor-, accu- of remsysteemstorin‐gen verschijnen in combinatie metcontrolelamp C en kunnen wordenbegeleid door een geluidssignaal.Schakel de motor onmiddellijk uit enraadpleeg een werkplaats.Waarschuwingsberichten, bijv."STORING LADEN ACCU" verdwij‐nen automatisch van het display wan‐neer de oorzaak van de storing ver‐holpen is.

BrandstofverbruikberichtenBrandstofverbruikberichten geventips voor zuiniger rijden. Ritten kun‐nen worden opgeslagen in het sys‐teemgeheugen, zodat u prestatieskunt vergelijken.Raadpleeg de handleiding van het In‐fotainmentsysteem voor nadere infor‐matie.Brandstofverbruikcijfer 3 94.

GeluidssignalenEr klinkt slechts één geluidssignaaltegelijk.Een bijbehorend bericht kan ook ver‐schijnen op het Driver InformationCenter (DIC) wanneer er een geluids‐signaal klinkt.

Bij het starten van de motor oftijdens het rijden:● Als de veiligheidsgordel niet om‐

gedaan is 3 50.● Bij gebruik van de richtingaanwij‐

zers 3 100.● Bij het branden van bepaalde

controlelampen.● Wanneer de parkeerhulp een ob‐

stakel herkent 3 139.● Als de snelheid korte tijd een in‐

gestelde limiet overschrijdt3 136, 3 139.

● Als een deur of de motorkap nietgoed gesloten is boven een be‐paalde snelheid.

● Bij een storing in het remsysteem3 88.

94 Instrumenten en bedieningsorganen

● Als de accu niet oplaadt 3 88.● Als het smeren van de motor

wordt onderbroken 3 90.● Als er AdBlue moet worden bij‐

getankt of als er een storing is3 126.

● Als de elektronische sleutel bui‐ten het detectiebereik is.Elektronisch sleutelsysteem3 23, Aan/Uit-knop 3 118.

Bij het parkeren van de auto en/ofhet openen van hetbestuurdersportier:● Als de sleutel nog in het contact

zit.● Als de elektronische sleutel nog

in de kaartlezer zit.Elektronisch sleutelsysteem3 23, Aan/Uit-knop 3 118.

● Als de auto in een Autostop is.Stop-startsysteem 3 122.

● Als de rijverlichting brandt.

MotoroliepeilAls het minimale motoroliepeil wordtbereikt, verschijnt er gedurende30 seconden na het starten van demotor een bericht op het Driver Infor‐mation Center (DIC) 3 92.Oliepeil controleren 3 150.

TripcomputerDe tripcomputer geeft informatie overrijgegevens die voortdurend geregi‐streerd en elektronisch verwerkt wor‐den.

Afhankelijk van het specifieke modelkunnen de volgende functies wordengeselecteerd door de knop op het uit‐einde van de wisserhendel meerderemalen in te drukken.● kilometerteller 3 82● brandstofverbruik● gemiddeld verbruik● momentaan verbruik

Instrumenten en bedieningsorganen 95

● actieradius● dagteller● gemiddelde snelheid● afstand vóór onderhoudsbeurt

3 84● klok 3 79, buitentemperatuur

3 79● opgeslagen snelheid cruise con‐

trol en snelheidsbegrenzer3 136

● brandstofverbruikcijfer● bandenspanningswaarden

3 169● restpercentage AdBlue 3 126● storings- en informatieberichten

BrandstofverbruikGeeft de hoeveelheid brandstof aandie verbruikt is sinds de laatste reset.De meting kan te allen tijde opnieuwworden gestart door de knop inge‐drukt te houden.

Gemiddeld verbruikDe waarde verschijnt na het afleggenvan een afstand van 400 meter.

Het gemiddelde verbruik wordt aan‐gegeven op basis van de afgelegdeafstand en de verbruikte brandstofsinds de laatste reset.De meting kan op ieder gewenst mo‐ment opnieuw gestart worden.

Momentaan verbruikDe waarde verschijnt na het bereikenvan een snelheid van 30 km/u.

ActieradiusDe waarde verschijnt na het afleggenvan een afstand van 400 meter.De actieradius wordt berekend op ba‐sis van de huidige inhoud van debrandstoftank en het gemiddelde ver‐bruik sinds de laatste reset.De actieradius verschijnt niet als con‐trolelampje Y op de instrumenten‐groep 3 91 verschijnt.

DagtellerGeeft de afgelegde afstand sinds delaatste reset aan.De meting kan op ieder gewenst mo‐ment opnieuw gestart worden.

Dagteller 3 82.

Gemiddelde snelheidDe waarde verschijnt na het afleggenvan een afstand van 400 meter.Geeft de gemiddelde snelheid sindsde laatste reset aan.De meting kan op ieder gewenst mo‐ment opnieuw gestart worden.Ritonderbrekingen waarbij het con‐tact wordt uitgeschakeld niet meege‐rekend.

Informatie tripcomputer resettenTripcomputer terugzetten door eenvan de functies ervan te selecteren ende knop aan het uiteinde van de wis‐serhendel ingedrukt te houden.De volgende informatie op de trip‐computer wordt gereset:● brandstofverbruik● gemiddeld verbruik● dagteller● gemiddelde snelheid

96 Instrumenten en bedieningsorganen

Bij het overschrijden van de maxi‐mumwaarde van een van de parame‐ters wordt de tripcomputer automa‐tisch teruggezet.

Brandstofverbruikcijfer(ecoScoring)Indien aanwezig, verschijnt er een cij‐fer van 0 tot 100 op het infodisplay terbeoordeling van het brandstofver‐bruik op basis van uw rijstijl.Hoe hoger het cijfer, hoe beter hetbrandstofverbruik.Tips voor een beter brandstofverbruikverschijnen ook op het infodisplay.Ritten kunnen worden opgeslagen inhet systeemgeheugen, zodat u pres‐taties kunt vergelijken. Raadpleeg dehandleiding van het Infotainmentsys‐teem voor nadere informatie.Boordinformatie 3 93.

RitverslagWanneer de motor uitgeschakeld is,wordt een verslag van de laatste rit ophet infodisplay getoond.

De volgende informatie verschijnt:● gemiddeld brandstofverbruik● totaal brandstofverbruik● dagteller● bespaarde brandstof in km

MaateenheidDe maateenheid veranderen voor deduur van een rit:Met het contact uit tegelijk op de aan/uit-knop 3 118 drukken en de knopaan het einde van de wisserhendelingedrukt houden; het Driver Informa‐tion Center (DIC) 3 92 knippert onge‐veer 10 seconden totdat de nieuweeenheid wordt weergegeven. Laat deknop aan het einde van de wisser‐hendel los.Wanneer de motor uitgeschakeld is,keert de tripcomputer automatisch te‐rug naar de oorspronkelijke maateen‐heid.

StroomonderbrekingAls de voeding werd onderbroken ofde accuspanning te laag is gezakt,zullen de waarden opgeslagen in detripcomputer verloren gaan.

Tachograaf

De tachograaf is te bedienen zoalsaangegeven in de geleverde gebrui‐kershandleiding. Voorschriften om‐trent het gebruik aanhouden.Let opWanneer er een tachograaf aange‐bracht is, verschijnt de totale afge‐legde afstand wellicht alleen op de

Instrumenten en bedieningsorganen 97

tachograaf en niet op de kilometer‐teller op het display van het instru‐mentenbord.Kilometerteller 3 82.

Bij een storing licht controlelamp &3 92 op in de instrumentengroep. Dehulp van een werkplaats inroepen.

98 Verlichting

Verlichting

Rijverlichting ................................ 98Lichtschakelaar ......................... 98Automatische verlichting ........... 98Grootlicht ................................... 99Lichtsignaal ............................... 99Koplampverstelling .................... 99Koplampinstelling in hetbuitenland ................................. 99

Dagrijlicht ................................. 100Adaptief rijlicht (AFL) ............... 100Alarmknipperlichten ................. 100Richtingaanwijzers .................. 100Mistlampen voor ...................... 101Mistachterlicht ......................... 101Achteruitrijlichten ..................... 101Beslagen lampglazen .............. 101

Binnenverlichting ....................... 101Regelbareinstrumentenverlichting ......... 101

Bagageruimteverlichting .......... 102Verlichtinghandschoenenkastje .............. 102

Verlichtingsfuncties .................... 103Instapverlichting ...................... 103Uitstapverlichting ..................... 103

RijverlichtingLichtschakelaar

Draai buitenste schakelaar:7 : uit8 : zijmarkeringslichten9P : dimlicht of grootlicht

Controlelamp grootlicht P 3 91.Controlelamp dimlicht 9 3 91.

Automatische verlichting

AUTO : automatisch dimlicht

Bij het activeren van de automatischeverlichting terwijl de motor draait,schakelt het systeem afhankelijk vanhet omgevingslicht tussen het dagrij‐licht en de koplampen.Om veiligheidsredenen wordt geadvi‐seerd de automatische verlichting ge‐activeerd te houden.

AutomatischekoplampinschakelingWanneer het omgevingslicht zwak is,worden de koplampen ingeschakeld.

Verlichting 99

Dagrijlicht 3 100.

Grootlicht

Om van dimlicht naar grootlicht om teschakelen, duwt u tegen de hendel.Om het dimlicht weer in te schakelen,duwt u nogmaals tegen de hendel ofu trekt eraan.

LichtsignaalLichtsignaal activeren door de hendelnaar u toe te trekken.

KoplampverstellingKoplampreikwijdte handmatiginstellen

Koplampreikwijdte afstemmen op debelading om verblinding van tegenlig‐gers te voorkomen.Kartelwieltje ? in de gewenste standdraaien:0 : Geen belading4 : Beladen tot toelaatbaar maxi‐

mumgewicht

Koplampinstelling in hetbuitenlandHet asymmetrische dimlicht biedtmeer zicht op de rand van de weg aande passagierskant.Stel bij het rijden in landen met links‐rijdend verkeer de koplampen bij omtegenliggers niet te verblinden.

Instellen

Open de motorkap 3 149 en zoek demarkering op (afgebeeld in de illustra‐tie) naast elk van de koplampen.Voor elke koplamp:

100 Verlichting

Draai de schroef met een schroeven‐draaier een 1/4 slag naar het sym‐bool ] toe om de lichten lager te stel‐len of naar het symbool < toe om delichten hoger te stellen.Zorg dat de koplampen naar hun oor‐spronkelijke stand worden terugge‐bracht wanneer dat vereist is.

DagrijlichtDagrijlichten maken de auto overdagbeter zichtbaar. Deze gaan bij het in‐schakelen van het contact automa‐tisch branden.Zo nodig kunt u het dagrijlicht deacti‐veren via het Infotainmentsysteem.Raadpleeg voor meer informatie dehandleiding van het Infotainmentsys‐teem.Automatische verlichting 3 98.

Adaptief rijlicht (AFL)BochtlichtBij ingeschakeld dimlicht wordt demistlamp voor in bochten, afhankelijkvan de stuurhoek, de rijsnelheid en deingeschakelde versnelling ook inge‐schakeld, om de bocht in de weg aande betreffende kant te verlichten.

Alarmknipperlichten

Bediening met toets ¨.

Bij krachtig remmen kunnen dealarmknipperlichten automatischgaan werken. Uitschakelen door toets¨ in te drukken.

Richtingaanwijzers

hendel omhoog : rechter rich‐tingaanwijzersig‐naal

hendel omlaag : linker richtingaan‐wijzersignaal

Wanneer u het stuurwiel terugdraait,keert de hendel automatisch terugnaar de oorspronkelijke stand en

Verlichting 101

dooft de richtingaanwijzer. Dit ge‐beurt niet bij een geringe stuurbewe‐ging zoals bij het wisselen van rij‐strook.Beweeg de hendel voor drie keerknipperen, bijv. bij het wisselen vanrijstrook, tot aan de eerste aanslag enlaat deze los.Als de hendel voorbij de eerste aan‐slag wordt gezet, blijft de richtingaan‐wijzer ingeschakeld. Schakel de rich‐tingaanwijzer handmatig uit door dehendel in de oorspronkelijke stand tezetten.

Mistlampen voor

Binnenste ring naar > draaien.De mistlampen vóór werken alleenwanneer het contact en de koplam‐pen zijn ingeschakeld.

MistachterlichtBinnenste ring naar r draaien.Het mistachterlicht brandt samen metde mistlampen vóór en werkt alleenwanneer het contact en de koplam‐pen zijn ingeschakeld.

AchteruitrijlichtenDe achteruitrijlichten gaan brandenwanneer het contact is ingeschakelden de auto in de achteruitversnellingstaat.

Beslagen lampglazenDe binnenkant van de lampafdekkin‐gen kan bij koud en vochtig weer, bijhevige regen of na een wasbeurtkorte tijd beslaan. De condens ver‐dwijnt na korte tijd vanzelf, om dit teversnellen de verlichting inschakelen.

BinnenverlichtingRegelbareinstrumentenverlichting

Wanneer de rijverlichting aanstaat,kunt u de lichtsterkte van de volgendelampen regelen:● instrumentenverlichting● infodisplay● verlichte schakelaars en bedie‐

ningselementen.Draai aan het kartelwieltje b totdat degewenste lichtsterkte is bereikt.

102 Verlichting

BinnenverlichtingInstapverlichtingBij in- en uitstappen wordt de instap‐verlichting voor en achter samen metde voetenruimteverlichting automa‐tisch ingeschakeld en na een be‐paalde periode weer uitgeschakeld.

Interieurverlichting voor

Bedien de wipschakelaar:druk op 7 : uitmiddelste stand : automatisch in- en

uitschakelendruk op d : aan

Met de tuimelschakelaar in de mid‐delste stand doet de lamp dienst alsinstapverlichting en brandt de lamp bijhet openen van de voordeuren.Een bepaalde tijd nadat de voorpor‐tieren zijn gesloten dooft de instap‐verlichting.

Achterste binnenverlichtingDe bagageruimteverlichting bovenkan zodanig worden ingesteld datdeze gaat branden bij het openen vande zij- of achterdeuren, of juist continuis ingeschakeld.Afhankelijk van de auto kunnen ver‐stelbare LED-verstralers, ook inclu‐sief wipschakelaar, aanwezig zijn.

Bedien de wipschakelaar:druk op 7 : uitmiddelste stand : automatisch in- en

uitschakelendruk op d : aan

Met de tuimelschakelaar in de mid‐delste stand doet de lamp dienst alsinstapverlichting en brandt de lamp bijhet openen van de zij- of achterdeu‐ren.Een bepaalde tijd nadat de deurenzijn gesloten dooft de instapverlich‐ting.

BagageruimteverlichtingBij het openen van de bagageruimtegaan de lampen in de bagageruimteonder branden.

VerlichtinghandschoenenkastjeBij het openen van het handschoe‐nenkastje gaat het lampje erin bran‐den.

Verlichting 103

VerlichtingsfunctiesInstapverlichtingWelkomstverlichtingDe verlichting gaat korte tijd branden,zodat u de auto in het donker gemak‐kelijk kunt vinden.

Werking van afstandsbedieningDe verlichting gaat branden wanneeru de auto met de handzender ont‐grendelt.

Werking elektronisch sleutelsysteem

Druk op t. Druk nogmaals erop omuit te schakelen.

Uitstapverlichting

Indien aanwezig, gaan de koplampengedurende ongeveer 30 secondenbranden nadat de auto geparkeerd enhet systeem geactiveerd is.

Inschakelen1. Ontsteking uitschakelen.2. Contactsleutel verwijderen.3. Bestuurdersdeur openen.4. Richtingaanwijzerhendel naar het

stuurwiel toe trekken.

Deze handeling kan tot viermaal wor‐den herhaald tot een maximale duurvan 2 minuten.De verlichting wordt onmiddellijk uit‐geschakeld bij het inschakelen vanhet contact of het omdraaien van delichtschakelaar.

104 Klimaatregeling

Klimaatregeling

Klimaatregelsystemen ............... 104Verwarmings- enventilatiesysteem .................... 104

Airconditioning ......................... 105Elektronischklimaatregelsysteem ............... 106

Verwarming achterin ............... 108Airconditioning achterin ........... 109Hulpverwarming ...................... 109

Luchtroosters ............................. 113Verstelbare luchtroosters ........ 113Vaste luchtroosters .................. 114Koeling handschoenenkastje . . 114

Onderhoud ................................. 114Luchtinlaat ............................... 114Pollenfilter ................................ 114Airconditioning regelmatigaanzetten ............................... 114

Service .................................... 115

KlimaatregelsystemenVerwarmings- enventilatiesysteem

Bedieningsorganen voor:● temperatuur● luchtdebiet● luchtverdeling

Verwarmbare achterruit Ü 3 42.

TemperatuurRood : warmBlauw : koud

De verwarming werkt pas optimaalals de motor de normale bedrijfstem‐peratuur heeft bereikt.

LuchtdebietLuchtdebiet instellen door de ventila‐torknop in de gewenste stand te zet‐ten.

LuchtverdelingM : naar de hoofdruimteL : naar de hoofd- en voetenruimteK : naar de voetenruimteJ : naar de voorruit, de voorste zij‐

ruiten en de voetenruimteV : naar de voorruit en de voorste

zijruiten

Tussenstanden zijn mogelijk.

Ruiten ontwasemen en ontdooien● Draaiknop voor temperatuur in

hoogste stand zetten.● Ventilatorsnelheid op hoogste

stand zetten.● Luchtverdeelschakelaar op V

zetten.

Klimaatregeling 105

● Verwarming achterruit Ü inscha‐kelen.

● Zijdelingse luchtroosters openennaar wens en op de zijruiten rich‐ten.

● Voor gelijktijdig verwarmen vande voetenruimte, luchtverdeel‐schakelaar op J zetten.

Verwarmbare achterruit 3 42.

Airconditioning

Naast het verwarmings- en ventilatie‐systeem kunnen de volgende functiesvia het airconditioningssysteem wor‐den geregeld:

AC : koeling4 : luchtrecirculatie

Verwarmde stoelen 3 47.

Koeling (AC)Druk op AC om naar koeling om teschakelen. De activering wordt aan‐geduid doordat de LED in de toetsbrandt. Koeling werkt alleen bij eendraaiende motor en ingeschakeldeventilator van de klimaatregeling.Druk opnieuw op AC om koeling uit teschakelen.Het airconditioningssysteem koelt enontvochtigt (droogt) de lucht vanafeen bepaalde buitentemperatuur. Erkan zich dan condens vormen en on‐der de auto op de grond druppelen.Als geen koeling of droging gewenstis, moet u omwille van het brandstof‐verbruik de koeling uitschakelen. In‐geschakelde koeling verhindert mo‐gelijk een Autostop.Stop-startsysteem 3 122.

Let opNa het inschakelen van de ECO-stand werkt de airco minder intensief3 116.

Luchtrecirculatiesysteem 4Luchtrecirculatiemodus met 4 in‐schakelen. De activering wordt aan‐geduid doordat de LED in de toetsbrandt.Luchtrecirculatiemodus weer met4 uitschakelen.

9 Waarschuwing

Als het luchtrecirculatiesysteem isingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonderkoeling neemt de luchtvochtigheidtoe waardoor de ruiten van bin‐nenuit kunnen aandampen. Dekwaliteit van de binnenlucht neemtna verloop van tijd af, wat tot ver‐moeidheidsverschijnselen bij deinzittenden kan leiden.

Wanneer de omgevingslucht warmen zeer vochtig is, kan de voorruit aande buitenkant aandampen wanneer

106 Klimaatregeling

er koude lucht naartoe stroomt. Als devoorruit aan de buitenkant aandampt,schakel dan de voorruitenwisser in engebruik de luchtverdeelstanden J enV niet.

Maximale koelingRuiten kortstondig openen zodat dewarme lucht snel kan ontsnappen.● Koeling AC aan.● Luchtrecirculatiesysteem 4

aan.● Luchtverdeelschakelaar op M

zetten.● Draaiknop voor temperatuur in

laagste stand zetten.● Ventilatorsnelheid op hoogste

stand zetten.● Alle luchtroosters openen.

Ruiten ontwasemen en ontdooien● Draaiknop voor temperatuur in

hoogste stand zetten.● Ventilatorsnelheid op hoogste

stand zetten.● Luchtverdeelschakelaar op V

zetten.

● Schakelaar koeling AC AAN.● Verwarming achterruit Ü inscha‐

kelen.● Zijdelingse luchtroosters openen

naar wens en op de zijruiten rich‐ten.

● Voor gelijktijdig verwarmen vande voetenruimte, luchtverdeel‐schakelaar op J zetten.

Verwarmbare achterruit 3 42.

Elektronischklimaatregelsysteem

Bedieningsorganen voor:● luchtverdeling● temperatuur● luchtdebiet

AUTO : automatische modusÊ : ontwasemen en ont‐

dooienÜ : achterruitverwarmingAC OFF : airconditioning uitschake‐

lenu : handmatig bediende

luchtrecirculatie

Achterruitverwarming Ü 3 42, stoel‐verwarming 3 47.De ingestelde temperatuur wordt au‐tomatisch afgeregeld. In de modusAutomatisch regelen het luchtdebieten de luchtverdeling automatisch deluchtstroom.Het systeem kan met de hand wordenbijgesteld aan de hand van de knop‐pen voor luchtverdeling en lucht‐stroom.Elektronisch klimaatregelsysteemwerkt alleen optimaal bij een draai‐ende motor.

Klimaatregeling 107

Automatische modus AUTOBasisinstelling voor maximaal com‐fort:● Ventilator inschakelen.● Druk op AUTO; luchtdebiet,

luchtverdeling en luchtrecircula‐tie worden automatisch geregeld.

● Gewenste temperatuur instellen.● Alle luchtroosters openen.

Schakel de ventilator uit om het elek‐tronische klimaatregelsysteem uit teschakelen.

Temperatuur selecterenDe temperatuur kan naar wens wor‐den ingesteld.Wanneer u de minimumtemperatuurinstelt, zorgt het klimaatregelsysteemvoor maximale koeling.Wanneer u de maximumtemperatuurinstelt, zorgt het klimaatregelsysteemvoor maximale verwarming.

Ruiten ontwasemen en ontdooien● Druk op Ê; na activeren brandt

de LED in de toets.● Temperatuur, luchtverdeling en

koeling worden automatisch ge‐regeld en de ventilator draaitsnel.

● Verwarming achterruit Ü 3 42 in‐schakelen.

Om de modus Automatisch opnieuwin te schakelen: Ê of AUTO indruk‐ken.Let opAls Ê wordt ingedrukt terwijl de mo‐tor loopt, wordt een Autostop verhin‐derd totdat er opnieuw op Ê wordtgedrukt.Als Ê wordt ingedrukt terwijl de mo‐tor in een Autostop is, zal de motorautomatisch herstarten.Stop-startsysteem 3 122.

Handmatige instellingenBij handmatig wijzigen van een vande volgende instellingen wordt demodus Automatisch gedeactiveerd.

Luchtdebiet ZLuchtstroom handmatig instellendoor de ventilatorknop in de gewen‐ste stand te zetten.Als de aanjager wordt uitgeschakeld,wordt ook de airconditioning gedeac‐tiveerd.

Luchtverdeling MDruk op de betreffende toets voor degewenste stand. Na activeren brandtde LED in de toets.R : naar de voorruit en de voorste

zijruitenM : naar de hoofdruimteS : naar de voetenruimte

Combinaties van instellingen zijn mo‐gelijk door twee toetsen in te drukkentotdat beide LED's branden.Automatische modus opnieuw in‐schakelen: Toets AUTO indrukken.

108 Klimaatregeling

Koeling ACHet airconditioningssysteem koelt enontvochtigt (droogt) de lucht vanafeen bepaalde buitentemperatuur. Erkan zich dan condens vormen en on‐der de auto op de grond druppelen.Let opNa het inschakelen van de ECO-stand werkt de airco minder intensief3 116.

Als geen koeling of droging gewenstis, AC OFF indrukken om het koel‐systeem uit te schakelen ter bespa‐ring van brandstof. De LED brandt inde knop.Automatische modus opnieuw in‐schakelen: Toets AUTO indrukken.

Luchtrecirculatiemodus uActiveer of deactiveer de handmatigeluchtrecirculatiemodus met u. Na hetactiveren brandt de LED in de toets.

9 Waarschuwing

Als het luchtrecirculatiesysteem isingeschakeld, vermindert de lucht‐verversing. Bij het gebruik zonderkoeling neemt de luchtvochtigheidtoe waardoor de ruiten van bin‐nenuit kunnen aandampen. Dekwaliteit van de binnenlucht neemtna verloop van tijd af, wat tot ver‐moeidheidsverschijnselen bij deinzittenden kan leiden.

Automatische modus opnieuw in‐schakelen: Toets AUTO indrukken.

Verwarming achterin

De aanjager van de verwarming ach‐ter in de passagiersruimte onder‐steunt de luchtstroom naar het ach‐terste gedeelte van de passagiers‐ruimte via de uitstroomkanalen ach‐terin.

Klimaatregeling 109

De hoeveelheid lucht wordt bepaalddoor de aanjager. De luchttempera‐tuur is in te stellen met de tempera‐tuurregeling op het instrumentenpa‐neel.

Airconditioning achterinDe airconditioning achterin werkt incombinatie met de airconditioningvoorin.

Aanjagerschakelaarairconditioning achterin

De aanjager van de airconditioningachterin ondersteunt de luchtstroomnaar het achterste gedeelte van depassagiersruimte via de uitstroomka‐nalen achterin.Wanneer de aanjager wordt inge‐schakeld terwijl de airconditioningwerkt, kan er koele en ontvochtigde(droge) lucht worden verspreid.De hoeveelheid lucht wordt bepaalddoor de aanjager.

HulpverwarmingKoelvloeistofverwarmingDe Eberspächer motor-onafhanke‐lijke, met brandstof aangedrevenkoelwaterverwarming levert snelleverwarming van de koelvloeistof omzo het interieur van de auto te ver‐warmen zonder dat de motor draait.

Voorzichtig

Raak de uitlaatpijp niet aan. Doorhet werken van de koelvloeistof‐verwarming kan deze zelfs na hetuitschakelen van de motor heetzijn.

Voordat u het systeem start of hetprogrammeert om te starten, dient ude klimaatregeling van de auto en deluchtcirculatie op V te zetten.

110 Klimaatregeling

9 Waarschuwing

Werk niet met het systeem wan‐neer u bijtankt, wanneer er stof ofbrandbare dampen aanwezig zijnof in gesloten ruimten (v.b. ga‐rage).

Uitschakelen indien niet noodzakelijk.De verwarming stopt meteen na degeprogrammeerde werktijd. Dezewerkt ook niet meer als er te weinigbrandstof in de tank zit.Tijdens de werking wordt vermogenvan de voertuigaccu gebruikt. Rijddaarom minimaal net zo lang als deverwarming werkt. In geval van korteritten dient u de accu regelmatig tecontroleren en indien nodig op te la‐den.Om een goede prestatie te verzeke‐ren, moet u de hulpverwarming éénkeer per maand laten werken.

RegeleenhedenDe timer of de afstandsbediening zet‐ten het systeem aan en uit en wordengebruikt om specifieke vertrektijdente programmeren.

Timer

1 XActiveringsknop

: Schakelt de re‐geleenheid aan/uit en wijzigt degetoonde infor‐matie

2 q Terug-knop : Selecteert func‐ties in de menu‐balk en pastwaarden aan

3 Menubalk : Toont de te se‐lecteren functiesY, x, P, Ö en Y

4 r Volgende-knop

: Selecteert func‐ties in de menu‐balk en pastwaarden aan

5 OK knop : Bevestigt selec‐tie

Handzender

De regelknoppen werken hetzelfdeals de timereenheid die hiervoor werdbeschreven.

Klimaatregeling 111

Om de afstandsbediening te active‐ren, drukt u op X en laat u deze weerlos wanneer de menubalk op het dis‐play verschijnt. De signaalaanduidingen SENd verschijnen kort in de dis‐play, gevolgd door de temperatuur.

9 Waarschuwing

Schakel tijdens het bijtanken zo‐wel de afstandsbediening als deverwarming uit!

Om uit te schakelen, houdt u X inge‐drukt om ongewilde werking te voor‐komen.De afstandsbediening heeft eenmaximaal bereik van 600 meter. Hetbereik kan afnemen door omgevings‐omstandigheden en wanneer de acculeeg loopt.

De verwarming kan niet alleen met dehandzender worden in- of uitgescha‐keld, maar ook voor een periode van30 minuten met de knop.

Vervangen van de accuVervang de accu wanneer het bereikvan de afstandsbediening afgeno‐men is of wanneer het symbool voorhet opladen van de accu knippert.Open de afdekking met een muntstuken vervang de accu (CR 2430 of ge‐lijkaardig) waarbij u ervoor moet zor‐gen dat de nieuwe accu juist ge‐plaatst wordt met de positieve (<)

kant in de richting van de positieveaansluitingen. Zet de afdekking weerstevig op zijn plaats.Verwijder oude accu's volgens de mi‐lieureglementering.

Batterijen horen niet in het huisvuilthuis. Ze moeten via speciale inza‐melpunten gerecycled worden.

Meldingen van afstandsbedienings‐storingencobA : Zwak signaal -

pas positie aanconP : Geen signaal -

ga dichterbijbALo : Accu bijna leeg -

vervang accuErr : Systeemfout -

raadpleeg werkplaatsAdd,AddE

: Systeem in inleermodus

112 Klimaatregeling

Leer afstandsbediening inAls de voertuigaccu opnieuw is aan‐gesloten, gaat de LED in het instru‐mentenpaneel branden en configu‐reert het systeem automatisch het af‐standsbedieningsmenu. Als de LEDknippert, moet u op OK op de af‐standsbediening drukken en Add ofAddE selecteren en bevestigen.Er kunnen ook bijkomende afstands‐bedieningen worden geconfigureerd.Druk op de knop tot de LED gaat knip‐peren, schakel de afstandsbedieningin, selecteer Add en bevestig.AddE leert alleen de huidige regel‐eenheid van de afstandsbediening inen blokkeert alle eerder geconfigu‐reerde eenheden. Add leert maximaal4 afstandsbedieningen in, maarslechts één afstandsbediening kanhet systeem op hetzelfde momentdoen werken.

Bediening

Verwarming YSelecteer Y in de menubalk en be‐vestig. De voorafbepaalde verwar‐mingstijd, v.b. L 30 knippert in de dis‐play. De fabrieksinstelling is30 minuten.Om de verwarmingstijd tijdelijk aan tepassen, gebruikt u q of r en be‐vestigt u. De waarde kan worden in‐gesteld van 10 tot 120 minuten. No‐teer vanwege het stroomverbruik deverwarmingstijd.Om uit te schakelen, selecteert u op‐nieuw Y en bevestigt u.

Ventilatie xSelecteer x in de menubalk en be‐vestig.U kunt de duurtijd van de ventilatieaanvaarden of aanpassen. De ge‐toonde duurtijd wordt aanvaard zon‐der bevestiging.Om uit te schakelen, selecteert u op‐nieuw x en bevestigt u.

Programmeren PU kunt maximaal 3 vooraf ingesteldevertrektijden programmeren, ofwelgedurende één dag of gespreid overeen week.● Selecteer P in de menubalk en

bevestig.● Selecteer het gewenste vooraf

ingestelde geheugennummer 1,2 of 3 en bevestig.

● Selecteer de dag en bevestig.● Selecteer het uur en bevestig.● Selecteer de minuten en beves‐

tig.● Selecteer Y of x en bevestig.● Indien nodig kunt u voorafgaand

aan het vertrek de duurtijd van dewerking aanpassen en bevestigtu.

Het volgende vooraf ingestelde ge‐heugennummer dat moet worden ge‐activeerd, wordt onderlijnd en deweekdag wordt getoond. Herhaal deprocedure om de andere vooraf inge‐stelde geheugennummers te pro‐grammeren.

Klimaatregeling 113

Wanneer u tijdens de procedure opX drukt, verlaat u het programmazonder dat de aanpassingen wordenopgeslagen.Om een vooraf ingestelde vertrektijdte wissen, volgt u de stappen voorprogrammeren tot het verwarmings‐symbool Y knippert. Druk op q ofr totdat oFF op het display ver‐schijnt en bevestig.De verwarming stopt automatisch5 minuten na de geprogrammeerdevertrektijd.Let opHet afstandsbedieningssysteem isvoorzien van een temperatuursen‐sor die de looptijd berekent volgensde omgevingstemperatuur en hetgewenste verwarmingsniveau(ECO of HIGH). Het systeem startautomatisch tussen de 5 en60 minuten die voorafgaan aan degeprogrammeerde starttijd.

Stel de weekdag, de tijd en de duurtijdvan de verwarming in ÖAls de voertuigaccu afgekoppeld is ofals de spanning ervan te laag is, moetde eenheid opnieuw worden inge‐steld.● Selecteer Ö en bevestig.● Selecteer de weekdag en beves‐

tig.● Wijzig de uren en bevestig.● Wijzig de minuten en bevestig.● Wijzig de standaard verwar‐

mingstijd en bevestig.

Verwarmingsniveau YHet gewenste verwarmingsniveauvoor geprogrammeerde vertrektijdenkan worden ingesteld op ECO ofHIGH.Selecteer Y en bevestig. ECO ofHIGH knippert in de display. Stel afmet q of r en bevestig.

LuchtroostersVerstelbare luchtroostersBij ingeschakelde koeling moet er mi‐nimaal één luchtrooster geopend zijn,om te voorkomen dat de verdamperdoor gebrek aan luchtcirculatie be‐vriest.

9 Waarschuwing

Geen voorwerpen bevestigen aande roosters van de ventilatieope‐ningen. Kans op schade en letselin geval van een ongeluk.

Middelste luchtroosters

114 Klimaatregeling

Kantel voor het openen of sluiten vande middelste luchtroosters en hetrichten van de luchtstroom de lamel‐len omhoog of omlaag en draai hetstelwiel naar links of naar rechts.

Zijdelingse luchtroosters

Kantel voor het openen of sluiten vande zijluchtroosters de lamellen om‐hoog of omlaag.Luchtstroom door draaien van deroosters richten.Afhankelijk van de positie van de tem‐peratuurknop komt er via de zijde‐lingse uitstroomkanalen lucht van bui‐ten de auto in.

Luchtroosters achteraanAfhankelijk van de auto bevinden zichextra verstelbare luchtroosters in depassagiersruimte achter.

Vaste luchtroostersTussen de voorruit en de deurruiten,in de beenruimtes en, afhankelijk vande auto, achterin bevinden zich extraluchtroosters.

KoelinghandschoenenkastjeDe airconditioning kan ook objectenin het handschoenenkastje koelen.

OnderhoudLuchtinlaatDe luchtinlaat vóór de voorruit in demotorruimte schoon houden om luchtte laten instromen. Eventuele blade‐ren, vuil of sneeuw verwijderen.

PollenfilterHet pollenfilter ontdoet de lucht dievia de luchtinlaat in de auto komt vanstof, roet, pollen en sporen.

Airconditioning regelmatigaanzettenOm te zorgen dat het systeem goedblijft werken, moet de koeling een‐maal per maand, ongeacht de weers‐gesteldheid of het seizoen, enkele mi‐nuten worden ingeschakeld. Bij telage buitentemperaturen kan de koe‐ling niet worden ingeschakeld.

Klimaatregeling 115

ServiceOm optimale koeling te garanderen,wordt aangeraden het klimaatregel‐systeem jaarlijks, voor het eerst3 jaar na ingebruikneming van deauto, te laten controleren, lettend op:● functie- en druktest● werking van de verwarming● lektest● controle van de aandrijfriemen● afvoer van condensor en ver‐

damper reinigen● prestatietest

116 Rijden en bediening

Rijden en bediening

Rijtips ......................................... 116Economisch rijden ................... 116Controle over de auto .............. 117Sturen ...................................... 117

Starten en bediening ................. 118Nieuwe auto inrijden ................ 118Contactslotstanden .................. 118Aan/Uit-knop ............................ 118Motor starten ........................... 120Regeling stationair toerental .... 121Motor afzetten ......................... 121Uitrol-brandstofafsluiter ........... 122Stop/Start-systeem .................. 122Parkeren .................................. 124

Uitlaatgassen ............................. 125Roetfilter .................................. 125Katalysator .............................. 125AdBlue ..................................... 126

Handgeschakelde versnellings‐bak ............................................. 130Remmen .................................... 131

Antiblokkeersysteem ............... 131Handrem .................................. 132Remassistentie ........................ 132Hellingrem ............................... 132

Rijregelsystemen ....................... 133Traction Control ....................... 133Elektronischstabiliteitsprogramma (ESP) .. 134

Bestuurdersondersteuningssys‐temen ......................................... 136

Cruise control .......................... 136Snelheidsbegrenzer ................ 139Parkeerhulp ............................. 139Achteruitkijkcamera ................. 141

Brandstof ................................... 143Brandstof voor dieselmotoren . 143Tanken .................................... 143Brandstofverbruik -CO2-uitstoot ........................... 144

Trekhaak .................................... 145Algemene informatie ............... 145Rijgedrag en aanhangertips .... 145Aanhanger trekken .................. 146Aanhangerstabilisatie .............. 146

RijtipsEconomisch rijdenModus ECODe ECO-modus is een functie vooreen optimaal brandstofverbruik. Dezeis van invloed op het motorvermogenen het koppel, het acceleratievermo‐gen, de schakelindicatie, de verwar‐ming, de airconditioning en destroomverbruikers.

Inschakelen

Rijden en bediening 117

Druk op ECO. Controlelamp ECO opde instrumentengroep gaat na het in‐schakelen branden.

Onderweg kunt u de ECO-modus tij‐delijk uitschakelen, bijv. voor meermotorvermogen, door het gaspedaalstevig in te trappen.De ECO-modus wordt weer inge‐schakeld zodra het gaspedaal minderdiep wordt ingetrapt.

UitschakelenToets ECO nogmaals indrukken.Controlelamp ECO dooft op de instru‐mentengroep.

Controle over de autoNooit met afgezette motor rijdenVeel systemen werken dan niet meer(bijv. rembekrachtiger, stuurbekrach‐tiging). Wanneer u op deze manierrijdt, vormt u een gevaar voor uzelf enanderen.Alle systemen werken tijdens eenAutostop, maar er is wellicht een ge‐controleerde vermindering in destuurbekrachtiging en de rijsnelheid isverlaagd.Stop-startsysteem 3 122.

PedalenOm de pedalen ongehinderd te kun‐nen bedienen geen matten onder depedalen leggen.

SturenAls de stuurbekrachtiging wegvaltomdat de motor afslaat of wegenseen defect in het systeem, kunt u deauto blijven besturen, maar kost datwellicht meer kracht.

Voorzichtig

Auto's met hydraulische stuurbe‐krachtiging:Als het stuurwiel naar de eindaan‐slag wordt gedraaid en meer dan15 seconden in die stand wordtgehouden, kan de stuurbekrachti‐ging beschadigd raken en mindergoed werken.

118 Rijden en bediening

Starten en bedieningNieuwe auto inrijdenDe eerste paar ritten tijdens de inrij‐periode en ook na het aanbrengenvan nieuwe remblokken niet onnodighard remmen.Tijdens de eerste rit kan er rookont‐wikkeling optreden door het verdam‐pen van was en olie op het uitlaatsys‐teem. Na de eerste rit de auto enigetijd buiten parkeren en inademen vande dampen vermijden.Gedurende de inrijperiode kunnenhet brandstof- en motorolieverbruikhoger zijn en wordt het roetfilter wel‐licht vaker geregenereerd. Autostopwordt mogelijk uitgeschakeld om deaccu te kunnen opladen.Stop-startsysteem 3 122.Roetfilter 3 125.

Contactslotstanden

0 : Ontsteking uit1 : Stuurslot opgeheven, ontsteking

uit2 : Contact aan

Dieselmotoren: voorverwarming3 : Starten

Aan/Uit-knop

De elektronische sleutel moet in deauto zijn, in de kaartlezer of voorin inhet interieur.Als de elektronische sleutel niet in deauto ligt, verschijnt er een bijbeho‐rend bericht op het Driver InformationCenter (DIC) 3 92.Let opLeg de elektronische sleutel onder‐weg niet in de bagageruimte, aan‐gezien deze buiten de detectiezone(aangegeven door een geluidssig‐naal bij lage snelheid 3 93 en eenbericht op het Driver InformationCenter (DIC) 3 93) ligt.

Rijden en bediening 119

Sommige functies, bijv. Infotainment‐systeem, zijn beschikbaar voor ge‐bruik zodra u instapt.

AccessoirestandDruk op START/STOP zonder hetkoppelings- of rempedaal in te trap‐pen om verdere elektrische functieste kunnen bedienen.

Motor startenTrap het koppelings- en rempedaal inen druk op START/STOP. Laat detoets los zodra het starten begint.Als er een versnelling ingeschakeldis, kan de motor alleen worden ge‐start door het koppelingspedaal in tetrappen en op de knopSTART/STOP te drukken.Soms kan het nodig zijn om bij het in‐drukken van START/STOP iets aanhet stuurwiel te draaien om het stuur‐slot te ontgrendelen. Er verschijnt eenbijbehorend bericht op het DIC 3 92.Houd bij zeer lage buitentemperatu‐ren (bijv. lager dan -10 °C) het kop‐pelingspedaal ingetrapt en druk opSTART/STOP totdat de motor start.

Als er aan een van de startvoorwaar‐den niet is voldaan, verschijnt er eenbijbehorend bericht op het DIC 3 92.Boordinformatie 3 93.

Motor afzettenDe elektronische sleutel moet in deauto zijn, in de kaartlezer of voorin inhet interieur.U schakelt de motor uit door in stil‐stand op START/STOP te drukken.Na het openen van de bestuurders‐deur en het vergrendelen van de autowordt het stuurslot ingeschakeld.Als de elektronische sleutel niet wordtgedetecteerd, verschijnt er een bijbe‐horend bericht op het DIC 3 92. Drukin dat geval gedurende 2 secondenop START/STOP om de motor uit teschakelen.Centrale vergrendeling 3 25.

Behouden stroom uitDruk gedurende meer dantwee seconden op START/STOP; demotor wordt uitgeschakeld, maar

sommige functies, bijv. Infotainment‐systeem, kunnen nog ongeveer10 minuten worden gebruikt.Na het openen van de bestuurders‐deur en het vergrendelen van de autowerken deze functies niet meer.Let opNeem bij het uitstappen altijd deelektronische sleutel mee.Bij het achterlaten van de elektroni‐sche sleutel in de kaartlezer klinkt ereen geluidssignaal 3 93 en ver‐schijnt er een bericht op het DriverInformation Center (DIC) 3 93 bij hetopenen van het bestuurdersportier.

9 Gevaar

Laat nooit een elektronische sleu‐tel achter in de auto bij kinderen ofdieren, om onbedoeld bedienenvan ruiten, deuren of motor tevoorkomen. Kans op fataal letsel.

120 Rijden en bediening

StoringAls de motor niet kan worden gestart,kan dit de volgende oorzaken heb‐ben:● Storing in elektronische sleutel.● Elektronische sleutel buiten het

ontvangstbereik.● Batterijspanning te laag.● Overbelasting van de centrale

vergrendeling door herhaalde,snel opeenvolgende activeringvan de handzender, waardoor destroomvoorziening voor korte tijdwordt onderbroken.

● Storing door radiogolven afkom‐stig van externe zenders met eenhoog vermogen.

Vervangen van de accu 3 21.Centrale vergrendeling 3 25.Elektronisch sleutelsysteem 3 23.

Motor starten

Handgeschakelde versnellingsbak:trap de koppeling in.Geef geen gas.Dieselmotoren: sleutel naar stand 2draaien om voor te verwarmen totdatcontrolelamp ! op de instrumenten‐groep dooft 3 90.Draai de sleutel naar stand 3 en laatdeze los.Het verhoogde motortoerental wordtautomatisch verlaagd tot het normaalstationaire toerental naarmate de mo‐tortemperatuur stijgt.

Startpogingen niet langer dan15 seconden laten duren. Als de mo‐tor niet start, 15 seconden wachtenalvorens de startprocedure te herha‐len. Zo nodig het gaspedaal bedienenalvorens de startprocedure te herha‐len.Om de motor opnieuw te starten ofdeze af te zetten, sleutel in het con‐tactslot eerst terugdraaien naarstand 0.Tijdens een Autostop, kan de motorgestart worden door het koppelings‐pedaal in te trappen. Stop-startsys‐teem 3 122.

Opwarmen van de turbomotorBij het starten is het mogelijk dat hetbeschikbare motorkoppel gedurendeeen korte tijd beperkt is, vooral wan‐neer de motortemperatuur koud is.Deze beperking is er om het smeer‐systeem de motor volledig te laten be‐schermen.

Rijden en bediening 121

Regeling stationair toerental

Druk op de schakelaar om het statio‐naire toerental te verhogen. Na en‐kele seconden wordt de functie geac‐tiveerd.De functie wordt gedeactiveerd wan‐neer:● Het koppelingspedaal wordt in‐

getrapt.● Het gaspedaal wordt ingetrapt.● De auto sneller dan 0 km/u rijdt.● Controlelamp F, W of C op de

instrumentengroep gaat bran‐den.

Neem contact op met een werkplaatsom het stationaire toerental te verho‐gen of te verlagen.Let opWanneer de functie Verhoogd stati‐onair wordt geactiveerd, wordt hetStop/Start-systeem automatisch ge‐deactiveerd.Stop-startsysteem 3 122.

Motor afzettenBrandstofblokkeersysteemAls de brandstoftank bijna leeg is,wordt het brandstofsysteem geblok‐keerd en moet het na het bijtankenworden teruggezet. Ook kan er eenbijbehorend waarschuwingsberichtop het Driver Information Center(DIC) verschijnen 3 92.

9 Gevaar

Laat een eventuele geur vanbrandstof in de auto of een brand‐stoflek door een werkplaats ver‐helpen. Zet het brandstofblokkeer‐systeem niet terug, om kans opbrand te vermijden.

Terugzetten met handzender/fysieke sleutelBrandstofblokkeersysteem terugzet‐ten en met de auto kunnen rijden:1. Contactsleutel naar stand 2

draaien 3 118.2. Wacht enkele minuten totdat het

brandstofsysteem is teruggezet.3. Sleutel naar stand 3 draaien om

de motor te starten.Herhaal de procedure als de motorniet start.

Terugzetten met elektronischsleutelsysteemBrandstofblokkeersysteem terugzet‐ten en met de auto kunnen rijden:1. Steek de elektronische sleutel in

de kaartlezer 3 118.2. Druk op START/STOP zonder pe‐

dalen in te trappen.3. Wacht enkele minuten totdat het

brandstofsysteem is teruggezet.Herhaal de procedure als de motorniet start.Elektronisch sleutelsysteem 3 23.

122 Rijden en bediening

Aan/Uit-knop 3 118.Tanken 3 143.

Uitrol-brandstofafsluiterDe brandstoftoevoer wordt automa‐tisch afgesloten bij het uitrollen,d.w.z. wanneer u met een ingescha‐kelde versnelling onder het rijden hetgas loslaat.

Stop/Start-systeemHet stop-startsysteem helpt brandstofte besparen en uitlaatemissies te be‐perken. Wanneer de omstandighe‐den het toelaten, schakelt het de mo‐tor uit van zodra de auto langzaamrijdt of stilstaat, bijv. voor een ver‐keerslicht of in een file. Het start demotor opnieuw automatisch zodra uhet koppelingspedaal intrapt.Een accusensor zorgt ervoor dat eenAutostop alleen wordt uitgevoerd, alsde accu voldoende opgeladen is omopnieuw te kunnen starten.

InschakelenHet stop-startsysteem is beschikbaarvan zodra de motor is gestart, de autois vertrokken en er aan de hieronderopgegeven omstandigheden voldaanis.Als er niet aan de onderstaande voor‐waarden wordt voldaan, is eenAutostop niet toegestaan en licht \op in de instrumentengroep 3 91.

Uitschakelen

Deactiveer het Stop/Start-systeemdoor Î in te drukken. De LED in deknop brandt ter indicatie van het

deactiveren en er verschijnt een bij‐behorend bericht op het Driver Infor‐mation Center (DIC) 3 92.Na handmatig deactiveren kunt u hetStop/Start-systeem weer activerendoor opnieuw op Î te drukken.Boordinformatie 3 93.Let opWanneer de functie Verhoogd stati‐onair wordt geactiveerd, wordt hetStop/Start-systeem automatisch ge‐deactiveerd en kan niet met Î op‐nieuw worden geactiveerd. De LEDin de toets licht op om de deactive‐ring aan te geven en er kan een bij‐behorend bericht verschijnen op hetDriver Information Center (DIC)3 92.Regeling stationair toerental 3 121.

AutostopAls de auto langzaam rijdt of stilstaat,activeer dan een Autostop zoals hier‐onder beschreven:● trap het koppelingspedaal in● zet de keuzehendel in neutraal● laat het koppelingspedaal los

Rijden en bediening 123

De motor wordt uitgeschakeld terwijlhet contact aan blijft.

Als Ï op de instrumentengroepbrandt, duidt dit op een Autostop3 91.Tijdens een Autostop blijven de ver‐warmings- en remfunctie behouden.Remassistentie is echter niet be‐schikbaar 3 132.

Voorzichtig

Tijdens een Autostop werkt destuurbekrachtiging wellicht mindergoed.

Voorwaarden voor een AutostopHet stop-startsysteem controleert ofaan elk van de volgende voorwaar‐den is voldaan:● het Stop/Start-systeem is niet

handmatig uitgeschakeld● de motorkap is volledig gesloten● de accu is voldoende opgeladen

en in goede staat● de motor is opgewarmd● de koelvloeistoftemperatuur is

niet te hoog● de buitentemperatuur is niet te

laag of te hoog (bijv. onder 0 °Cof boven 35 °C)

● het remvacuüm is voldoende● de ontdooifunctie is niet geacti‐

veerd 3 106● de zelfreinigende functie van het

roetfilter is niet actief 3 125● de rijregelsystemen antiblok‐

keersysteem (ABS) 3 131, Trac‐tion Control-systeem 3 133 en

Elektronisch stabiliteitspro‐gramma (ESP®Plus) 3 134 zijnniet actief ingeschakeld

● de auto is verplaatst sinds delaatste Autostop

Anders is een Autostop niet mogelijk.Bepaalde instellingen van het airco‐systeem kunnen een Autostop ver‐hinderen. Zie het hoofdstuk"Klimaatregeling" voor nadere infor‐matie 3 106

Herstarten van de motor door debestuurderTrap het koppelingspedaal in om demotor te herstarten.Let opTrap als er een versnelling inge‐schakeld is het koppelingspedaalgeheel in om de motor te starten.

Controlelamp Ï 3 91 op de instru‐mentengroep dooft wanneer de motoropnieuw wordt gestart.

124 Rijden en bediening

Herstarten van de motor door hetstop-startsysteemDe keuzehendel moet in neutraalstaan om automatisch herstarten mo‐gelijk te maken.Als er zich een van de volgende om‐standigheden voordoet tijdens eenAutostop, dan zal de motor automa‐tisch door het stop-startsysteem wor‐den herstart:● het Stop/Start-systeem is hand‐

matig uitgeschakeld● de motorkap is open● de accu is ontladen● de motortemperatuur is te laag● het remvacuüm is niet voldoende● de auto begint te rijden● de ontdooifunctie is geactiveerd

3 106Als een elektrische accessoire, bijv.een draagbare cd-speler, op de elek‐trische aansluiting is aangesloten,merkt u mogelijk een korte span‐ningsdaling tijdens het herstarten.

StoringBij een storing in het Stop/Start-sys‐teem licht de LED in Î op en ver‐schijnt er een bijbehorend bericht ophet DIC 3 92. Roep de hulp van eenwerkplaats in.Boordinformatie 3 93.Geluidssignalen 3 93.

Parkeren

9 Waarschuwing

● Parkeer de auto niet op eenlicht ontvlambaar oppervlak.Door de hoge temperatuur vanhet uitlaatsysteem kan het op‐pervlak ontbranden.

● Handrem altijd zonder indruk‐ken van de ontgrendelingsknopstevig aantrekken. Op een af‐lopende of oplopende hellingzo stevig mogelijk. Trap tegelij‐kertijd de rem in om de bedie‐ningskracht te verminderen.

● Zet de motor af.● Schakel de eerste versnelling

in als de auto op een effen on‐dergrond of een oplopende hel‐ling. Op een oplopende hellingbovendien de voorwielen vande stoeprand wegdraaien.Schakel de achteruitversnellingin als de auto op een aflopendehelling staat. Bovendien devoorwielen naar de stoeprandtoedraaien.

● Vergrendel de auto 3 25● Activeer het vergrendelingssys‐

teem 3 34 en het diefstalalarm‐systeem 3 35.

Rijden en bediening 125

Uitlaatgassen

9 Gevaar

Motoruitlaatgassen bevatten hetgiftige en bovendien kleur- engeurloze koolmonoxide dat bij in‐ademen levensgevaarlijk kan zijn.Wanneer uitlaatgassen in de pas‐sagiersruimte dringen, de ruitenopenen. Oorzaak van de storingdoor een werkplaats laten verhel‐pen.Niet met een geopende achterkleprijden, aangezien er dan uitlaat‐gassen de passagiersruimte bin‐nen kunnen dringen.

RoetfilterHet roetfilter verwijdert schadelijkeroetdeeltjes uit de uitlaatgassen. Hetsysteem heeft een zelfreinigendefunctie die tijdens het rijden automa‐tisch wordt geactiveerd, zonder dathier een bericht over verschijnt.

Het filter wordt geregenereerd doorachtergebleven roetdeeltjes perio‐diek bij een hoge temperatuur te ver‐branden. Dit proces vindt automa‐tisch plaats onder bepaalde rijom‐standigheden. Autostop is niet be‐schikbaar en het brandstofverbruikligt mogelijk hoger. Enige geur- enrookontwikkeling tijdens deze proce‐dure is normaal.Onder bepaalde rijomstandigheden,bijv. bij korte ritten, kan het systeemzichzelf niet automatisch reinigen.Wanneer het filter gereinigd moetworden en als de recente rijomstan‐digheden geen automatische reini‐ging toelieten, gaat controlelampen F3 88 en Z 3 88 op de instrumenten‐groep branden. Onmiddellijk de hulpvan een werkplaats inroepen.

Voorzichtig

Wordt het reinigingsproces onder‐broken, dan bestaat het risico dater zware motorschade ontstaat.

De reiniging verloopt het snelst bijhoge motortoeren en een zware be‐lasting.

KatalysatorDe katalysator vermindert de hoe‐veelheid schadelijke stoffen in de uit‐laatgassen.

Voorzichtig

Het gebruik van andere brandstof‐kwaliteiten dan die genoemd oppagina 3 143, 3 193 kan aanlei‐ding geven tot schade aan de ka‐talysator en de elektronische on‐derdelen.Onverbrande brandstof kan leidentot oververhitting van en schadeaan de katalysator. Laat de start‐motor daarom niet onnodig langdraaien, rijd de tank niet leeg enprobeer de motor niet te startendoor te duwen of te slepen.

126 Rijden en bediening

Bij overslag, een onregelmatige mo‐torloop, beperkingen van het motor‐vermogen of andere ongewone sto‐ringen, de oorzaak van de storingmeteen door een werkplaats latenverhelpen. In noodgevallen kan erkorte tijd met matige snelheid en laagmotortoerental verder worden gere‐den.Wanneer controlelamp Z gaat knip‐peren, worden de toelaatbare emis‐sienormen mogelijk overschreden.Uw voet van het gaspedaal halen tot‐dat Z ophoudt met knipperen encontinu brandt. Onmiddellijk contactopnemen met een werkplaats.Storingsindicatielamp 3 88.

AdBlueAlgemene informatieSelectieve katalysatorreductie(BlueInjection) is een methode voorhet aanzienlijk terugbrengen van hetaandeel stikstofoxide in de uitstootvan uitlaatgassen. Dit wordt bewerk‐stelligd door het inspuiten van eendieseluitlaatvloeistof (DEF) in het uit‐laatsysteem.

De naam van de gebruikte DEF isAdBlue Ⓡ. Het is een niet-giftige,niet-ontvlambare, kleur- en geurlozevloeistof die uit 32 % ureum en 68 %water bestaat.Let opAdBlue Ⓡ is een gedeponeerd han‐delsmerk van de Verband der Auto‐mobilindustrie e.V. (VDA).

9 Waarschuwing

Voorkom dat er AdBlue in uw ogenof op uw huid komt.Bij contact met de ogen of de huidmet water uitspoelen.

Voorzichtig

Voorkom dat er AdBlue op het lak‐werk komt.Bij contact met water afspoelen.

AdBlue bevriest bij een temperatuurvan ongeveer -11 °C. Aangezien deauto is uitgevoerd met een AdBlue-voorverwarmer, is er ook bij lage tem‐

peraturen minder uitstoot. DeAdBlue-voorverwarmer werkt auto‐matisch.

Restpercentage AdBlue

U kunt het huidige restpercentageAdBlue bekijken op het Driver Infor‐mation Center (DIC) 3 92.

Rijden en bediening 127

Druk meerdere keren op de knop ophet uiteinde van de wisserhendel, tot‐dat het menu 'RestpercentageAdBlue' verschijnt.

PeilwaarschuwingenHet AdBlue-verbruik is ongeveer 2 li‐ter per 1000 km en is afhankelijk vanhet rijgedrag.

Als het AdBlue-peil tot onder een be‐paalde waarde daalt, verschijnt ereen peilwaarschuwing op het DriverInformation Center (DIC) 3 92. Ooklicht controlelamp Y ononderbrokenop en klinkt er een geluidssignaal.Tank zo spoedig mogelijk AdBlue bij.Zie "AdBlue bijtanken" hieronder.Doorrijden is zonder enige beperkin‐gen mogelijk.Als er binnen een bepaalde afstandgeen AdBlue wordt bijgetankt, ver‐schijnen er afhankelijk van het hui‐dige AdBlue-peil nog meer peilwaar‐schuwingen op het DIC.

Motor opnieuw starten niet mogelijkOp het DIC verschijnen herhaalde‐lijke verzoeken tot het bijtanken vanAdBlue en uiteindelijk de melding datde motor niet opnieuw kan wordengestart.Let opDeze beperkingen zijn wettelijk vast‐gelegd.

Vóór het blokkeren van het opnieuwstarten van de motor verschijnt er eenwaarschuwingsbericht met 0 km ophet DIC dat de motor na het uitscha‐kelen van het contact niet opnieuwkan worden gestart.Na het blokkeren van het opnieuwstarten van de motor verschijnt er eenwaarschuwingsbericht op het DIC dathet AdBlue-peil te laag is.Om de motor opnieuw te kunnen star‐ten, moet u ten minste 10 liter AdBluebijtanken.

Waarschuwingen m.b.t. hogeuitstootAls de emissiewaarden tot boven eenbepaalde limiet oplopen, verschijnener soortgelijke waarschuwingen als

128 Rijden en bediening

bij de hierboven beschreven actiera‐diuswaarschuwingen op het DIC.Controlelamp Y licht samen met Fononderbroken op en er klinkt eengeluidssignaal.Op het DIC verschijnen oproepen omhet uitlaatsysteem te laten nakijkenen uiteindelijk de melding dat de mo‐tor niet opnieuw kan worden gestart.Let opDeze beperkingen zijn wettelijk vast‐gelegd.

Bij een AdBlue-actieradius van1100 km verschijnt er een waarschu‐wingsbericht op het DIC met de res‐terende actieradius van de auto voor‐dat de motor niet opnieuw kan wor‐den gestart. Dit waarschuwingsbe‐richt verschijnt om de 100 km.Zo spoedig mogelijk hulp van eenwerkplaats inroepen.

AdBlue bijvullen

Voorzichtig

Gebruik alleen AdBlue die aan deEuropese normen DIN 70 070 enISO 22241-1 voldoet.Gebruik geen additieven.Verdun AdBlue niet.Anders kan het systeem voor se‐lectieve katalysatorreductie be‐schadigd raken.

Let opBij het bijtanken van AdBlue bij zeerlage temperaturen wordt dit wellichtniet door het systeem gedetecteerd.Parkeer de auto in dat geval op eenlocatie met een hogere buitentem‐peratuur totdat de AdBlue weervloeibaar wordt.Let opAls de motor wegens een te laagAdBlue-peil niet kan worden gestart,adviseren wij om een hoeveelheidvan ten minste 10 liter AdBlue bij tetanken. Tank niet te weinig (bijv.minder dan 5 liter) bij, omdat het sys‐teem anders het bijtanken wellichtniet detecteert.Let opBij het losschroeven van de tankdopvan de vulpijp kunnen er ammoniak‐dampen vrijkomen. Adem dezedampen niet in, omdat ze scherpgeuren. Eventueel ingeademdedampen zijn onschadelijk.

Rijden en bediening 129

Voorzichtig

Wanneer u foute brandstof hebtgetankt, mag u het contact nietaanzetten.

Zet de auto op een vlakke onder‐grond.De vulpijp voor AdBlue zit achter detankklep, aan de linkerkant van deauto.De tankvulklep kan alleen worden ge‐opend als de auto ontgrendeld is ende linker deur wordt geopend.

9 Gevaar

Auto's met Stop/Start-systeem:De motor moet uitgeschakeld ende contactsleutel verwijderd zijnom het risico te vermijden dat hetsysteem de motor automatisch op‐nieuw start.

Inhouden 3 201.

Tankstation

9 Gevaar

Volg bij het tanken van AdBlue debedienings- en veiligheidsinstruc‐ties van het tankstation.

1. Schakel de motor uit en trek desleutel uit het contactslot.

2. Trek de tankklep open.

3. Schroef de beschermdop (2)linksom los van de vulpijp.

4. Steek het vulpistool geheel in devulpijp en zet het open.

5. Breng de beschermdop na hetbijtanken weer aan en schroefdeze rechtsom vast.

6. Sluit de tankklep en het portierlinks.

AdBlue-jerrycanLet opTank AdBlue alleen bij vanuit dedaarvoor bedoelde jerrycans om tevoorkomen dat er teveel AdBluewordt bijgetankt. Bovendien stro‐men de dampen vanuit de tank danin de jerrycan en komen deze nietvrij.Let opControleer vóór het bijtanken vanAdBlue de houdbaarheidsdatum er‐van, omdat het maar beperkt mee‐gaat.1. Schakel de motor uit en trek de

sleutel uit het contactslot.2. Trek de tankklep open.

130 Rijden en bediening

3. Schroef de beschermdop (2)linksom los van de vulpijp.

4. Open de AdBlue-jerrycan.5. Sluit een uiteinde van de slang

aan op de jerrycan en schroef hetandere uiteinde op de vulpijp.

6. Til de jerrycan op totdat deze leegis.

7. Schroef de slang van de vulpijp.8. Breng de tankdop aan en schroef

deze rechtsom vast.9. Sluit de tankklep en het portier

links.

Let opVoer de AdBlue-jerrycan en -slangvolgens de lokale milieuregels af.

StoringAls het systeem een bedrijfsstoringdetecteert, licht controlelamp Y sa‐men met F op en klinkt er een ge‐luidssignaal. Onmiddellijk de hulp vaneen werkplaats inroepen.Er verschijnt een bijbehorend berichtop het DIC 3 92.

Handgeschakeldeversnellingsbak

Om de achteruitversnelling in te scha‐kelen, vanuit stilstand het koppelings‐pedaal bedienen, de ring op de keu‐zehendel omhoogtrekken en de ver‐snelling tegen de weerstand in in‐schakelen.Kan de versnelling niet worden inge‐schakeld, dan koppeling in de neu‐trale stand laten opkomen, koppelingweer intrappen en nogmaals schake‐len.De koppeling niet onnodig laten slip‐pen.

Rijden en bediening 131

Bij bediening het koppelingspedaalhelemaal intrappen. Uw voet niet ophet pedaal laten rusten.

Voorzichtig

Het wordt afgeraden uw hand tij‐dens het rijden op de schakelpookte laten rusten.

RemmenHet remsysteem omvat twee onaf‐hankelijke remcircuits.Wanneer een remcircuit uitvalt, kande auto nog met het andere circuitworden afgeremd. De remmen wer‐ken dan achter pas goed als het rem‐pedaal zeer diep wordt ingetrapt.Daarvoor is een aanzienlijk groterekrachtsinspanning nodig. De remwegwordt langer. Alvorens de reis te ver‐volgen, de hulp van een werkplaatsinroepen.Bij uitgeschakelde motor verdwijnt derembekrachtiging na het een- tottweemaal intrappen van het rempe‐daal. De remwerking wordt hierdoorniet verminderd, maar er is aanzienlijkmeer kracht nodig om het rempedaalte bedienen. Vooral bij het slepenhiermee rekening houden.Als controlelamp R onderweg op deinstrumentengroep oplicht en er eenbijbehorend bericht op het Driver In‐formation Center (DIC) 3 92 ver‐schijnt, is er een storing in het rem‐systeem. Onmiddellijk de hulp vaneen werkplaats inroepen.

Controlelamp R 3 88.Boordinformatie 3 93.

AntiblokkeersysteemHet antiblokkeerremsysteem (ABS)voorkomt dat de wielen blokkeren.Zodra een wiel dreigt te blokkeren,regelt het ABS de remdruk af op hetdesbetreffende wiel. De auto blijft ookbij een noodstop bestuurbaar.De ABS-regeling is merkbaar doorhet tikken van het rempedaal en doorregelgeluiden.Voor optimale remwerking het rem‐pedaal tijdens het hele remprocesvolledig intrappen, ongeacht het tik‐ken van het pedaal. De druk op hetrempedaal niet verminderen.Voordat u wegrijdt, voert het systeemeen zelftest uit die u misschien kunthoren.Controlelamp u 3 89.

StoringAls controlelamp u niet enkele se‐conden na het inschakelen van hetcontact dooft of onderweg oplicht, is

132 Rijden en bediening

er een storing in het ABS. Controle‐lamp F 3 88 kan ook oplichten op deinstrumentengroep samen met eenbijbehorend bericht op het Driver In‐formation Center (DIC). Het remsys‐teem blijft zonder ingrepen van hetABS werken.

9 Waarschuwing

Bij een defect aan het ABS kunnende wielen bij krachtig remmen deneiging hebben te blokkeren. Devoordelen van het ABS vallen danweg. De auto is bij een noodstopmogelijk niet meer bestuurbaar enkan uitbreken.

Als controlelampen u, F, R 3 88 enC 3 88 branden, is er een storing inhet remsysteem. Er verschijnt ookeen bijbehorend bericht op het DIC3 92. Laat de oorzaak van de storingdoor een werkplaats verhelpen.Boordinformatie 3 93.

Handrem

9 Waarschuwing

Handrem altijd zonder indrukkenvan de ontgrendelingsknop stevigaantrekken, op op- of aflopendehellingen altijd zo stevig mogelijk.Om de handrem los te zetten, dehandremhendel iets optillen, deontgrendelingsknop indrukken ende hendel helemaal omlaagzet‐ten.

Trap om minder kracht te hoevenuitoefenen bij het aantrekken vande handrem tegelijkertijd het rem‐pedaal in.

Controlelamp R 3 88.Parkeren 3 124.

RemassistentieBij het snel en krachtig intrappen vanhet rempedaal wordt automatisch metde maximale remkracht (noodstop)geremd.De druk op het rempedaal niet ver‐minderen, zolang er maximaal ge‐remd moet worden. Bij het loslatenvan het rempedaal wordt de rem‐kracht automatisch verminderd.Tijdens een Autostop is remassisten‐tie niet beschikbaar.Stop-startsysteem 3 122.

HellingremHet systeem helpt ongewilde bewe‐ging te voorkomen wanneer u vanopeen helling vertrekt.

Rijden en bediening 133

Wanneer het rempedaal wordt losge‐laten na stoppen op een helling (metde keuzehendel in een versnellingvooruit of achteruit), blijven de rem‐men nog 2 seconden werken. Bij hetoptrekken van de auto worden deremmen automatisch gelost.

Voorzichtig

De hellingrem kan rijden van deauto niet in alle situaties (zeersteile helling enz.) volledig voor‐komen.Trap het rempedaal zo nodig in omte voorkomen dat de auto naar vo‐ren of achteren rijdt.

De hellingrem is niet actief tijdens eenAutostop. Stop-startsysteem 3 122.

RijregelsystemenTraction ControlTraction Control (TC) is een onder‐deel van het elektronische stabiliteits‐programma (ESP®Plus) dat helpt bijhet behoud van de rijstabiliteit, onge‐acht wegdek en grip van de banden,en voorkomt dat de wielen gaan door‐slippen.Zodra de aandrijfwielen beginnendoor te slaan, wordt het motorvermo‐gen verminderd en wordt het wiel metde meeste slip afzonderlijk afgeremd.Daardoor wordt de rijstabiliteit van deauto op een glad wegdek aanmerke‐lijk verbeterd.TC is bedrijfsklaar zodra het contactwordt ingeschakeld en de controle‐lamp b op de instrumentengroepdooft. Er verschijnt ook een bijbeho‐rend bericht op het Driver InformationCenter (DIC) 3 92.Wanneer TC actief ingrijpt,knippert b.

9 Waarschuwing

Laat u door dit speciale veilig‐heidssysteem niet verleiden toteen roekeloze rijstijl.Snelheid aan de staat van hetwegdek aanpassen.

Controlelamp b 3 89.Aanhangerstabilisatie (TSA) 3 146.

De functie Meer tractie

Indien nodig kan het Traction Control-systeem (TC) worden uitgeschakeldvoor meer grip op zachte grond ofmodderige of besneeuwde wegen.

134 Rijden en bediening

Druk op Ø op het instrumentenpa‐neel.

Controlelamp Ø brandt op de instru‐mentengroep en er verschijnt een bij‐behorend bericht op het DIC 3 92.Wanneer de snelheid 50 km/u be‐reikt, schakelt het systeem automa‐tisch van Meer tractie naar TC. Con‐trolelamp Ø dooft op de instrumen‐tengroep.U kunt TC weer activeren door nog‐maals op Ø te drukken. Controle‐lampje Ø dooft.De TC wordt ook opnieuw geacti‐veerd wanneer u het contact de vol‐gende keer weer inschakelt.

StoringAls het systeem een storing detec‐teert, gaat de controlelamp b 3 89samen met F 3 88 op de instrumen‐tengroep branden en verschijnt ereen bijbehorend bericht op het DIC3 92.TC werkt niet. Oorzaak van de storingonmiddellijk door een werkplaats la‐ten verhelpen.Boordinformatie 3 93.

Elektronischstabiliteitsprogramma(ESP) Het elektronische stabiliteitspro‐gramma (ESP®Plus) verbetert zo no‐dig de rijstabiliteit ongeacht de staatvan het wegdek of de grip van de ban‐den. Het voorkomt ook dat de aange‐dreven wielen doorslaan.Zodra de auto dreigt uit te breken (on‐derstuur/overstuur) wordt het motor‐vermogen verminderd en worden dewielen afzonderlijk afgeremd. Daar‐

door wordt de rijstabiliteit van de autoop een glad wegdek aanmerkelijkverbeterd.ESP®Plus is bedrijfsklaar zodra hetcontact wordt ingeschakeld en decontrolelamp b op de instrumenten‐groep dooft. Er verschijnt ook een bij‐behorend bericht op het Driver Infor‐mation Center (DIC) 3 92.Wanneer ESP®Plus ingrijpt, gaat bknipperen.

9 Waarschuwing

Laat u door dit speciale veilig‐heidssysteem niet verleiden toteen roekeloze rijstijl.Snelheid aan de staat van hetwegdek aanpassen.

Controlelamp b 3 89.Aanhangerstabilisatie (TSA) 3 146.

Rijden en bediening 135

De functie Meer tractie

Indien nodig kan ESP®Plus wordenuitgeschakeld voor meer grip opzachte grond of modderige of be‐sneeuwde wegen.Druk op Ø op het instrumentenpa‐neel.

Controlelamp Ø brandt op de instru‐mentengroep en er verschijnt een bij‐behorend bericht op het DIC 3 92.Wanneer de snelheid 50 km/u be‐reikt, schakelt het systeem automa‐tisch van Meer tractie naar ESP®Plus.Controlelamp Ø dooft op de instru‐mentengroep.U kunt ESP®Plus weer activeren doornogmaals op Ø te drukken. Contro‐lelampje Ø dooft.ESP®Plus wordt ook opnieuw geacti‐veerd wanneer u het contact de vol‐gende keer weer inschakelt.

StoringAls het systeem een storing detec‐teert, gaat de controlelamp b 3 89samen met F 3 88 op de instrumen‐tengroep branden en verschijnt ereen bijbehorend bericht op het DIC3 92.Het elektronisch stabiliteitspro‐gramma (ESP®Plus) werkt niet. Oor‐zaak van de storing onmiddellijk dooreen werkplaats laten verhelpen.Boordinformatie 3 93.

136 Rijden en bediening

Bestuurdersondersteu‐ningssystemen

9 Waarschuwing

Bestuurdersondersteuningssyste‐men zijn ontwikkeld om de be‐stuurder te ondersteunen en nietom zijn aandacht te vervangen.De bestuurder aanvaardt de volle‐dige verantwoordelijkheid wan‐neer hij de auto bestuurt.Wanneer bestuurdersondersteu‐ningssystemen worden gebruikt,altijd op de huidige verkeerssitua‐tie letten.

Cruise controlDe cruisecontrol kan snelheden van30 km/u en hoger opslaan en hand‐haven. Tijdens het bergop- en berg‐afwaarts rijden kan van de opgesla‐gen snelheden worden afgeweken.Om veiligheidsredenen kan de crui‐secontrol pas worden ingeschakeldnadat het rempedaal eenmaal inge‐trapt is.

De cruise control niet inschakelenwanneer het aanhouden van eenconstante snelheid onverstandig is.Controlelampen U en m 3 91.

Inschakelen

m indrukken; controlelamp U lichtgroen op instrumentengroep op.Cruise control staat nu in de standby-stand en er verschijnt een bijbeho‐rende melding op het Driver Informa‐tion Center (DIC).

Naar de gewenste snelheid optrek‐ken en < of ] indrukken. De huidigesnelheid wordt nu opgeslagen en ge‐handhaafd en het gaspedaal kan wor‐den losgelaten.

Rijden en bediening 137

Controlelamp m brandt groen op deinstrumentengroep samen met U ener verschijnt een bijbehorend berichtop het DIC.Het is mogelijk te versnellen door gaste geven. De opgeslagen snelheidknippert op de instrumentengroep.Na het loslaten van het gaspedaalwordt opnieuw de opgeslagen snel‐heid aangehouden.De cruise control blijft ingeschakeldtijdens het schakelen.De snelheid wordt opgeslagen totdatde ontsteking wordt uitgeschakeld.

Snelheid verhogenNa het activeren van de cruisecontrolkan de rijsnelheid gestaag of in kleinestapjes worden verhoogd door < in‐gedrukt te houden of er steeds op tetikken.Na het loslaten van de schakelaarwordt de huidige snelheid opgesla‐gen en aangehouden.Ook kunt u tot de gewenste snelheidoptrekken en deze met < opslaan.

Snelheid verlagenNa het activeren van de cruisecontrolkan de rijsnelheid gestaag of in kleinestapjes worden verlaagd door ] in‐gedrukt te houden of er steeds op tetikken.Na het loslaten van de schakelaarwordt de huidige snelheid opgesla‐gen en aangehouden.

Uitschakelen

§ indrukken: cruisecontrol wordt ge‐deactiveerd en de groene controle‐lamp U dooft op het instrumenten‐paneel.

Automatisch uitschakelen:● rijsnelheid daalt tot onder

30 km/u● het rempedaal wordt ingetrapt● het koppelingspedaal wordt inge‐

trapt● keuzehendel in N● het motortoerental is zeer laag of

zeer hoogDe snelheid wordt opgeslagen en erverschijnt een bijbehorend bericht ophet DIC.

Opnieuw activerenR bij een snelheid van meer dan30 km/u indrukken.Als de opgeslagen snelheid veel ho‐ger dan de huidige snelheid is, trektde auto krachtig op totdat de opge‐slagen snelheid bereikt is.Als u op < drukt, wordt de cruise con‐trol-functie ook weer ingeschakeldmaar alleen op de huidige snelheid,niet de opgeslagen snelheid.

138 Rijden en bediening

Opgeslagen snelheid wissenm indrukken: groene controlelampenU en m doven in de instrumenten‐groep.

SnelheidsbegrenzercruisecontrolDe snelheidsbegrenzer voorkomt datde auto een vooraf ingestelde maxi‐mumsnelheid boven 30 km/u over‐schrijdt.

Inschakelen

U indrukken; controlelamp U lichtgeel op in de instrumentengroep.

De functie snelheidsbegrenzer cruisecontrol staat nu in standby-modus ener verschijnt een bijbehorend berichtop het DIC.Naar de gewenste snelheid optrek‐ken en < of ] indrukken. De huidigesnelheid wordt opgeslagen.De auto kan normaal rijden, maar degeprogrammeerde snelheid kan be‐halve in noodgevallen niet wordenoverschreden.Als de maximumsnelheid niet kanworden gehandhaafd, bijv. op eensteile afdaling, knippert de maximum‐snelheid op het DIC 3 92, vergezeldvan een geluidssignaal.

Snelheidslimiet verhogenDe snelheidslimiet kan gestaag of inkleine stapjes worden verhoogd door< ingedrukt te houden of er steeds opte tikken.

Snelheidslimiet verlagenDe snelheidslimiet kan gestaag of inkleine stapjes worden verlaagddoor ] ingedrukt te houden of ersteeds op te tikken.

Snelheidslimiet overschrijdenIn noodgevallen is het mogelijk desnelheidslimiet te overschrijden doorhet gaspedaal stevig door het weer‐standspunt heen in te trappen. Desnelheidslimiet knippert tijdens dezeperiode op het DIC 3 92, vergezeldvan een geluidssignaal.Gaspedaal loslaten en de functiesnelheidsbegrenzing wordt na het be‐reiken van een lagere snelheid dande snelheidslimiet opnieuw geacti‐veerd.Let opAls in auto's, uitgerust met een snel‐heidsbegrenzer, het gaspedaal he‐lemaal wordt ingetrapt, kan de inge‐stelde maximumsnelheid niet wor‐den overschreden. Snelheidsbe‐grenzer 3 139.

Uitschakelen§ indrukken; snelheidsbegrenzerwordt gedeactiveerd en normaal rij‐den is mogelijk.De snelheidslimiet wordt opgeslagenen er verschijnt een bijbehorend be‐richt op het DIC.

Rijden en bediening 139

Opnieuw activerenR indrukken; de snelheidsbegrenzer‐functie wordt opnieuw geactiveerd.Als u op < drukt, wordt de snelheids‐begrenzerfunctie ook weer ingescha‐keld maar alleen op de huidige snel‐heid, niet de opgeslagen snelheid.

Snelheidslimiet wissenDruk op U; gele controlelamp Udooft op de instrumentengroep.

SnelheidsbegrenzerMaximumsnelheidsbegrenzer

Conform lokale of landelijke wetge‐ving is de auto wellicht uitgerust meteen vaste maximumsnelheidsbe‐grenzer die niet kan worden uitge‐schakeld.Indien aanwezig, zit er een waarschu‐wingslabel met daarop de vaste maxi‐mumsnelheid (90 tot 130 km/u) op hetinstrumentenbord.Om fysieke redenen kan de autobergafwaarts de maximumsnelheideventueel overschrijden.Er klinkt elke 40 seconden gedurende10 seconden een waarschuwings‐zoemer bij kort overschrijden van deingestelde snelheid.Auto ook uitgerust met snelheidsbe‐grenzer cruise control: de maximum‐snelheid kan niet worden overschre‐den door het gaspedaal stevig totvoorbij het weerstandspunt in te trap‐pen.Snelheidsbegrenzer cruise control3 136.

Parkeerhulp

De Park Pilot vereenvoudigt het ach‐teruit inparkeren door de afstand tus‐sen de achterkant van de auto eneventuele obstakels te meten. De be‐stuurder is en blijft echter verantwoor‐delijk bij het parkeren.Het systeem bestaat uit vier ultrasoneparkeersensoren in de achterbum‐per.Let opAccessoires e.d. die in het detectie‐gebied van de sensoren gemon‐teerd zijn kunnen storingen in hetsysteem veroorzaken.

140 Rijden en bediening

InschakelenHet systeem wordt automatisch ge‐activeerd als de achteruitversnellingwordt ingeschakeld. Een kort geluids‐signaal geeft aan dat het systeem ge‐reed is voor gebruik.Een obstakel wordt aangegeven doorpieptonen en, afhankelijk van deauto, wordt ook weergegeven op hetinfodisplay. De pieptonen klinkensteeds sneller naarmate de auto hetobstakel nadert. Is de afstand kleinerdan 30 cm, dan klinkt er een onon‐derbroken geluidssignaal.Let opIn versies met een melding op hetinfodisplay kunt u het volume van dezoemer aanpassen via het Infotain‐mentsysteem. Raadpleeg de hand‐leiding Infotainmentsysteem voornadere informatie.

Uitschakelen

Deactiveer het systeem door met in‐geschakeld contact op r op het in‐strumentenbord te drukken. Bij hetdeactiveren brandt de LED in detoets. Wanneer de achteruitversnel‐ling wordt ingeschakeld, klinkt ergeen geluidssignaal.Let opIn versies met een melding op hetinfodisplay kunt de functie deactive‐ren via het Infotainmentsysteem.Raadpleeg de handleiding Infotain‐mentsysteem voor nadere informa‐tie.

Het systeem wordt bij het indrukkenvan r of de volgende keer dat hetcontact wordt ingeschakeld, opnieuwgeactiveerd.

StoringAls het systeem bij het inschakelenvan de achteruitversnelling een be‐drijfsstoring detecteert klinkt er gedu‐rende ongeveer 5 seconden een on‐onderbroken geluidssignaal, ver‐schijnt er een bijbehorend bericht ophet Driver Information Center (DIC)3 92 en brandt F op de instrumen‐tengroep 3 88. Contact opnemen meteen werkplaats om de oorzaak van destoring te laten verhelpen.

Voorzichtig

Bij het achteruitrijden moet het ge‐bied vrij zijn van obstakels die deonderkant van de auto zoudenkunnen raken.Botsen tegen de achteras, datwellicht niet zichtbaar is, zou on‐karakteristieke veranderingen in

Rijden en bediening 141

het rijgedrag tot gevolg kunnenhebben. Raadpleeg bij een derge‐lijke botsing een werkplaats.

Boordinformatie 3 93.

Algemene opmerkingen overparkeerhulpsysteem

9 Waarschuwing

Reflecterende oppervlakken vanvoorwerpen of kleding en externegeluidsbronnen kunnen er in be‐paalde omstandigheden toe lei‐den dat het systeem een obstakelniet registreert.

Voorzichtig

De sensoren werken eventueelminder goed wanneer deze bijv.met ijs of sneeuw zijn bedekt.De parkeerhulpsystemen werkenbij een zware belading eventueelminder goed.

Voor grotere auto's (off-roads,minivans, vans) gelden specialevoorwaarden. De objectherken‐ning in het bovenste deel van dezevoertuigen kan niet worden gega‐randeerd.Objecten met een erg klein reflec‐tievlak, bijv. smalle voorwerpen ofzachte materialen, herkent hetsysteem mogelijkerwijs niet.Het ultrasoonparkeerhulpsysteemvoorkomt geen botsingen met ob‐jecten buiten het detectiebereikvan de sensoren.

AchteruitkijkcameraDe achteruitkijkcamera helpt de be‐stuurder bij het achteruit rijden doorweergeven van een beeld van dezone achter de auto in de binnenspie‐gel of in het infodisplay.

9 Waarschuwing

De achteruitrijcamera kan nooithet zicht van de bestuurder ver‐vangen. Let op: voorwerpen diezich buiten het bereik van de ca‐mera bevinden, bijv. onder debumper of onder de auto, wordenniet getoond.Rijd nooit achteruit als u alleen ophet display hebt gekeken. Contro‐leer eerst de omgeving aan deachterzijde en rondom de autovoordat u achteruit rijdt.

142 Rijden en bediening

InschakelenDe achteruitkijkcamera wordt auto‐matisch ingeschakeld als de auto inde achteruitversnelling wordt gescha‐keld. Ter bevestiging van de inscha‐keling klinkt een geluidssignaal.

Werking

De camera is gemonteerd boven deachterdeuren/achterklep.De camera bestrijkt slechts een be‐perkt gebied. De afstand op het beeldop de display, verschilt van de wer‐kelijke afstand.

Display baanrijstrook (1)

Afhankelijk van de versie verschijntde baanrijstrook (1) van de auto inblauw op het infodisplay. Deze toontde baan van de auto op basis van destuuruitslag.

Display vaste rijstrook (2)Het display van de vaste rijstrook (2)toont het traject van de auto als dewielen rechtuit blijven staan.Richtlijnen (3, 4, 5) worden samenmet het display van de vasterijstrook (2) gebruikt en geven de af‐stand achter de auto aan.

De richtlijnintervallen zijn als volgt:3 (Rood) : 30 cm4 (Geel) : 70 cm5 (Groen) : 150 cm

InstellingenInstellingen als helderheid, contrasten kleuren kunnen worden gewijzigdvia het Infotainmentsysteem. U kuntde functie ook permanent uitschake‐len. Raadpleeg de handleiding vanhet Infotainmentsysteem voor nadereinformatie.

UitschakelenAls de achteruitversnelling gedu‐rende ongeveer 5 seconden nietwordt ingeschakeld, wordt de camerana enige tijd weer ingeschakeld.

StoringDe achteruitkijkcamera werkt moge‐lijkerwijs niet goed:● in een donkere omgeving● als de zon of koplampen van an‐

dere auto's direct in de lens vande camera schijnen

Rijden en bediening 143

● als de cameralens door ijs,sneeuw, modder of iets anders isvervuild. Reinig de lens, spoeldeze af met water en wrijf na meteen zachte doek

● de achterdeuren/achterklep nietgoed gesloten zijn/is

● de auto een aanrijding aan deachterzijde heeft gehad

● bij extreme temperatuurwisselin‐gen

BrandstofBrandstof voordieselmotorenGebruik uitsluitend dieselbrandstof‐fen die voldoen aan EN 590. Debrandstof moet een laag zwavelge‐halte hebben (max. 10 ppm). Het istoegestaan gelijkwaardige genorma‐liseerde brandstoffen te gebruikenmet een gehalte aan biodiesel(= FAME conform EN14214) vanmax. 7 volumeprocent (zoalsDIN 51628 of gelijkwaardige nor‐men).Landen buiten de Europese Unie ge‐bruiken Euro-Diesel met een zwavel‐concentratie van minder dan 50 ppm.

Voorzichtig

Gebruik van brandstof die niet vol‐doet aan EN 590 of soortgelijk,kan leiden tot een verminderd mo‐torvermogen, meer slijtage of mo‐torschade en vervallen van de ga‐rantie.

Gebruik geen scheepsdieseloliën,lichte stookoliën, Aquazole en soort‐gelijke diesel-water emulsies. Het isniet toegestaan om dieseloliën aan telengen met brandstoffen voor benzi‐nemotoren.De viscositeit en filtreerbaarheid vandieseloliesoorten zijn temperatuuraf‐hankelijk. Bij lage temperaturen die‐selolie met gegarandeerde winterei‐genschappen tanken.Dieselbrandstoffilter 3 155, diesel‐brandstofsysteem ontluchten 3 156.

Tanken

9 Gevaar

Zet de motor af en schakel externverwarmingen met verbrandings‐kamers uit alvorens te beginnenmet tanken.Auto's met Stop/Start-systeem:De motor moet uitgeschakeld ende contactsleutel verwijderd zijnom het risico te vermijden dat hetsysteem de motor automatisch op‐nieuw start.

144 Rijden en bediening

Schakel mobiele telefoons uit.Volg de bedienings- en veilig‐heidsinstructies van het tanksta‐tion tijdens het tanken.

9 Gevaar

Brandstof is brandbaar en explo‐sief. Niet roken. Geen open vuurof vonken.Wanneer u brandstof in de autokunt ruiken, dient u de oorzaakdaarvan onmiddellijk door eenwerkplaats te laten verhelpen.

Voorzichtig

Wanneer u foute brandstof hebtgetankt, mag u het contact nietaanzetten.

Let opOm er zeker van te zijn dat het juistebrandstofpeil wordt weergegeven,moet het contact worden uitgescha‐keld voordat wordt bijgetankt. Ver‐mijd bijvullen met kleine hoeveelhe‐

den (bijv. minder dan 5 liter), om ze‐ker te zijn van een nauwkeurige af‐lezing.

De tankklep zit aan de linkerkant vande auto.De tankvulklep kan alleen worden ge‐opend als de auto ontgrendeld is ende linker deur wordt geopend.Trek aan de klep om te openen.

Om de tankdop (1) te openen, dezelinksom draaien.Bij het tanken de tankdop in de steunop de tankklep hangen.

Om te tanken, het vulpistool volledigin de vulopening brengen en open‐zetten.Nadat deze automatisch is afgesla‐gen, kunnen er nog max.twee doses worden toegevoegd.

Voorzichtig

Gemorste brandstof onmiddellijkafwassen.

Na het tanken de tankdop terugplaat‐sen en zo ver mogelijk rechtsomdraaien.Sluit de tankklep.

TankdopGebruik uitsluitend originele tankdop‐pen. Auto's met een dieselmotor heb‐ben een speciale tankdop.

Brandstofverbruik -CO2-uitstoot De waarden voor het brandstofver‐bruik (gecombineerd) van het modelOpel Vivaro liggen binnen een bereikvan 7,4 tot 5,7 l/100 km.

Rijden en bediening 145

De CO2-emissie (gecombineerd) isbinnen een bereik van 195 tot149 g/km.Raadpleeg voor de waarden die spe‐cifiek voor uw voertuig gelden het'EEC Certificate of Conformity' dat bijuw voertuig werd geleverd of de an‐dere nationale autopapieren.

Algemene informatieDe opgegeven getallen voor het offi‐ciële brandstofverbruik en de speci‐fieke CO2-emissie hebben betrekkingop het EU-basismodel met standaarduitrusting.Brandstofverbruikgegevens en CO2-emissiegegevens worden bepaaldvolgens verordening R (EG)nr. 715/2007 (in de meest recente vantoepassing zijnde versie), waarbij re‐kening wordt gehouden met het ge‐wicht van de auto in bedrijfstoestand,zoals voorgeschreven door de veror‐dening.De getallen worden alleen gegeventer vergelijking tussen verschillendevarianten van de auto's en mogen niet

als garantie worden opgevat voor hetwerkelijke brandstofverbruik van eenbepaalde auto.Extra uitrusting kan enigszins hogereresultaten tot gevolg hebben dan devermelde getallen voor brandstofver‐bruik en CO2. Het brandstofverbruikhangt bovendien af van de persoon‐lijke rijstijl, de staat van het wegdek ende verkeersomstandigheden.

TrekhaakAlgemene informatieHet achteraf monteren van een trek‐haak door een werkplaats laten uit‐voeren. Zo nodig wijzigingen in deauto aanbrengen, zoals in het koel‐systeem, de hitteschilden of andereuitrusting. Alleen trekhaken gebrui‐ken die voor uw auto zijn goedge‐keurd.

Rijgedrag en aanhangertipsBij beremde aanhangers/caravans delosbreekkabel bevestigen.Alvorens een aanhangwagen aan tekoppelen, de kogel van de trekhaaksmeren. Bij gebruik van een trillings‐demper die slingerbewegingendempt en op de koppelingskogel in‐werkt, mag de kogel niet worden ge‐smeerd. Voor aanhangers met eengeringe rijstabiliteit wordt het gebruikvan een trillingsdemper aanbevolen.Niet sneller rijden dan 80 km/u, ook alzijn hogere snelheden toegestaan inhet land waar u rijdt.

146 Rijden en bediening

Als de aanhanger begint te slingeren,langzamer gaan rijden, niet tegenstu‐ren en zo nodig krachtig remmen.Bergafwaarts dezelfde versnelling in‐schakelen als bergopwaarts en onge‐veer dezelfde snelheid aanhouden.Bandenspanning instellen op dewaarde voor maximale belading3 202.

Aanhanger trekkenTrekgewichtHet maximaal toelaatbare trekge‐wicht hangt af van de auto en de mo‐tor en mag niet worden overschre‐den. Het werkelijke trekgewicht is hetverschilt tussen het werkelijke totaal‐gewicht van de aanhanger en hetwerkelijke kogelgewicht in aangekop‐pelde toestand.Het maximaal toelaatbare trekge‐wicht staat in de autopapieren ver‐meld. Het geldt normaal bij hellings‐percentages tot maximaal 12%.Het maximaal toelaatbare trekge‐wicht geldt tot aan het aangegevenhellingspercentage en tot een hoogte

van 1000 meter boven de zeespiegel.Omdat het motorvermogen bij toene‐mende hoogte door de lagere lucht‐dichtheid daalt en het klimvermogendaardoor afneemt, moet het maxi‐maal toelaatbare treingewicht voor ie‐dere 1000 meter aan hoogtetoenamemet 10% worden verminderd. Bij hetrijden op wegen met een gering hel‐lingspercentage (kleiner dan 8%, bijv.snelwegen) hoeft het maximaal toe‐laatbare treingewicht niet te wordenverminderd.Het maximaal toelaatbare treinge‐wicht mag niet worden overschreden.Het maximaal toelaatbare treinge‐wicht staat op het typeplaatje 3 191vermeld.

KogeldrukDe kogeldruk is de kracht waarmeede aanhanger op de koppelingskogeldrukt. De gewichtsverdeling bij het la‐den van de aanhanger is van invloedop de kogeldruk.De maximaal toelaatbare kogeldrukstaat op het typeplaatje van de trek‐haak en in de autopapieren vermeld.Altijd de maximale kogeldruk nastre‐

ven, vooral bij zware aanhangers.Nooit rijden met een kogeldruk lagerdan 25 kg.Wanneer de aanhanger met meerdan 1200 kg beladen is, een minimalekogeldruk van 50 kg aanhouden.

AchterasbelastingBij een aangekoppelde aanhanger eneen maximale belading van de auto(inclusief alle inzittenden), mag detoelaatbare achterasbelasting (zie ty‐peplaatje of autopapieren) niet wor‐den overschreden.

AanhangerstabilisatieAls het systeem een sterke slinger‐beweging registreert, dan wordt hetmotorvermogen verlaagd en de auto/aanhangercombinatie afgeremd tot‐dat de slingerbeweging stopt. Wan‐neer het systeem actief is, moet u hetstuurwiel zo stil mogelijk houden.Aanhangerstabilisatie (TSA) maaktdeel uit van het elektronische stabili‐teitsprogramma (ESP®Plus) 3 134.

Verzorging van de auto 147

Verzorging van deauto

Algemene informatie .................. 148Accessoires en modificaties vanauto ........................................ 148

Auto stallen .............................. 148Verwerking van sloopauto ....... 149

Controle van de auto ................. 149Werkzaamheden uitvoeren ..... 149Motorkap ................................. 149Motorolie .................................. 150Motorluchtfilter ......................... 151Koelvloeistof ............................ 152Stuurbekrachtigingsvloeistof . . . 152Sproeiervloeistof ...................... 153Remmen .................................. 153Remvloeistof ............................ 153Accu ........................................ 154Dieselbrandstoffilter ................. 155Dieselbrandstofsysteemontluchten ............................... 156

Wisserblad vervangen ............. 156Gloeilamp vervangen ................. 157

Koplampen .............................. 157Mistlampen .............................. 158Richtingaanwijzers vooraan .... 158

Achterlichten ............................ 159Zijrichtingaanwijzers ................ 159Derde remlicht ......................... 159Achteruitrijlichten ..................... 160Kentekenverlichting ................. 160Mistachterlicht ......................... 161Binnenverlichting ..................... 161Instrumentenverlichting ........... 162

Elektrisch systeem ..................... 162Zekeringen .............................. 162Zekeringenkastinstrumentenpaneel ................ 163

Boordgereedschap .................... 167Gereedschap ........................... 167

Velgen en banden ..................... 168Banden .................................... 168Winterbanden .......................... 168Aanduidingen op banden ........ 168Bandenspanning ..................... 168Bandenspanningscontrolesys‐teem ....................................... 169

Profieldiepte ............................ 172Van banden- en velgmaatveranderen ............................. 173

Wieldoppen ............................. 173Sneeuwkettingen ..................... 173Bandenreparatieset ................. 174Wiel verwisselen ...................... 176Reservewiel ............................. 178

Starthulp gebruiken ................... 179Trekken ...................................... 181

Auto slepen ............................. 181Andere auto slepen ................. 182

Verzorging van uiterlijk .............. 182Verzorging exterieur ................ 182Verzorging interieur ................. 184

148 Verzorging van de auto

Algemene informatieAccessoires en modificatiesvan autoHet wordt geadviseerd alleen gebruikte maken van originele onderdelen,accessoires en andere uitdrukkelijkdoor de fabriek voor uw autotypegoedgekeurde onderdelen. Voor an‐dere onderdelen kunnen wij – ook alsdeze door autoriteiten of anderszinszijn goedgekeurd – niet beoordelen ofdeze betrouwbaar zijn en er evenmingarant voor staan.Geen aanpassingen in het elektrischesysteem aanbrengen, zoals wijzigin‐gen in de elektronische stuurappara‐ten (chip-tuning).

Voorzichtig

Wanneer het voertuig getranspor‐teerd wordt op een trein of een ta‐kelwagen kunnen de spatlappenbeschadigd worden.

Auto stallenLangdurig stallenWanneer u de auto meerdere maan‐den moet stallen:● Auto wassen en conserveren.● Conservering van motorruimte

en bodemplaat laten controleren.● Afdichtrubbers reinigen en con‐

serveren.● Brandstoftank helemaal vullen.● Motorolie verversen.● Sproeiervloeistofreservoir leeg‐

maken.● Vorst- en corrosiebestendigheid

koelvloeistof controleren.● Bandenspanning instellen op de

waarde voor maximale belading.● Auto in een droge en goed ge‐

ventileerde ruimte parkeren. Eer‐ste versnelling of achteruitver‐snelling inschakelen. Voorkomendat de auto kan gaan rollen.

● Handrem niet aantrekken.

● Motorkap openen, alle portierensluiten en auto vergrendelen.

● Poolklem van de minpool van deaccu loskoppelen. Erop letten datgeen van de systemen werkt,waaronder het diefstalalarmsys‐teem.

Weer in gebruik nemenWanneer u de auto weer in gebruikneemt:● Poolklem op de minpool van de

accu aansluiten. Elektronica voorde elektrische ruitbediening in‐schakelen.

● Bandenspanning controleren.● Sproeiervloeistofreservoir vullen.● Motoroliepeil controleren.● Koelvloeistofpeil controleren.● Zo nodig kentekenplaat monte‐

ren.

Verzorging van de auto 149

Verwerking van sloopautoInformatie over autodemontagebe‐drijven en de recycling van sloopau‐to's vindt u op onze website. Laat ditwerk uitsluitend over aan een erkendautodemontagebedrijf.

Controle van de autoWerkzaamheden uitvoeren

9 Waarschuwing

Controles in de motorruimte alleenmet uitgeschakelde ontsteking uit‐voeren.De koelventilator kan ook bij uit‐geschakelde ontsteking gaandraaien.

9 Gevaar

Het ontstekingssysteem wekt zeerhoge spanningsniveaus op. Nietaanraken.

Om ze beter herkenbaar te makenzijn de doppen op de vulopeningenvoor motorolie, koelvloeistof, sproei‐ervloeistof en de handgreep van deoliepeilstok geel van kleur.

MotorkapOpenen

Aan de ontgrendelingshendel trekkenen in de uitgangspositie terugduwen.

150 Verzorging van de auto

Veiligheidspal (iets rechts van hetmidden) naar de linkerkant van deauto opzij zetten en motorkap ope‐nen.De motorkap wordt automatisch om‐hoog gehouden.Als de motorkap wordt geopend tij‐dens een Autostop, wordt de motorautomatisch herstart omwille van vei‐ligheidsredenen.Stop-startsysteem 3 122.

SluitenLaat de motorkap zakken en laatdeze vanaf een lage hoogte (onge‐veer 30 cm) in de grendelpal vallen.Controleer of de motorkap vergren‐deld is.

Voorzichtig

Druk de motorkap niet in het slotom deuken te voorkomen.

MotorolieControleer het oliepeil ook regelmatigmanueel om schade aan de motor tevoorkomen.Gebruik olie met de juiste specificatie.Aanbevolen vloeistoffen en smeer‐middelen 3 188.Alleen op een vlakke ondergrondcontroleren. De motor moet op be‐drijfstemperatuur zijn en minstens10 minuten uitgeschakeld zijn ge‐weest.Oliepeilstok uittrekken, afvegen, totaan de aanslag van de handgreepweer insteken, opnieuw uittrekken enhet motoroliepeil aflezen.

Wanneer het motoroliepeil tot hetmerkteken MIN is gedaald, dan mo‐torolie bijvullen.

Voorzichtig

Het motoroliepeil nooit tot onderhet minimumpeil laten dalen!

Verzorging van de auto 151

Het wordt geadviseerd dezelfde kwa‐liteit olie te gebruikt als bij de laatsteolieverversing.Het motoroliepeil mag niet hogerstaan dan het bovenste merktekenMAX op de peilstok.

Voorzichtig

Een teveel aan motorolie moetworden afgetapt of afgezogen.

Om bij het bijvullen van de motorolieniet te morsen, adviseren wij u omdaarvoor een trechter te gebruiken.Controleer of de trechter goed op devulpijp staat.

Doe de trechter na het bijvullen in eenplastic zak en berg deze goed op.Het olieverbruik stabiliseert niet voor‐dat de auto enkele duizenden kilome‐ters heeft afgelegd. Pas dan kan hetwerkelijke olieverbruik worden be‐paald.Bij een verbruik van meer dan0,5 liter per 1000 km na deze inrijpe‐riode wordt geadviseerd contact op tenemen met een werkplaats.Inhouden 3 201.Dop recht terugplaatsen en vast‐draaien.

MotorluchtfilterIndicator luchtstroom motor

Op bepaalde modellen is de luchtin‐laat van de motor voorzien van eenindicator die aangeeft wanneer deluchttoevoer naar de motor beperktis.Open : Geen beperkingRode indicator : Beperkt

Neem contact op met een werkplaats,als de rode indicator verschijnt bij eendraaiende motor.

152 Verzorging van de auto

KoelvloeistofDe koelvloeistof biedt vorstbescher‐ming tot ca. –28 °C.

Voorzichtig

Alleen goedgekeurde antivries ge‐bruiken.

Koelvloeistofpeil

Voorzichtig

Een te laag koelvloeistofpeil kanmotorschade veroorzaken.

Bij een koud koelsysteem moet dekoelvloeistof net boven het merkte‐ken MINI staan. Bijvullen als het peilte laag is.

9 Waarschuwing

Vóór het openen van de dop demotor laten afkoelen. Dop voor‐zichtig openen zodat de druk lang‐zaam kan ontsnappen.

Vul bij met antivries. Is er geen anti‐vries beschikbaar, gebruik danschoon kraanwater of gedestilleerdwater. Dop goed vastdraaien. Anti‐vriesgehalte door een werkplaats la‐ten controleren en oorzaak van hetkoelvloeistofverlies laten verhelpen.Als een aanzienlijke hoeveelheidkoelvloeistof vereist is, dient het koel‐systeem te worden ontlucht. De hulpvan een werkplaats inroepen.Als de koelvloeistoftemperatuur tehoog is, brandt controlelamp W 3 89rood op de instrumentengroep, sa‐men met C 3 88. Bij een te laag koel‐vloeistofpeil een werkplaats raadple‐gen.

Stuurbekrachtigingsvloei‐stof

Voorzichtig

Zeer kleine hoeveelheden vuil‐deeltjes kunnen schade aan destuurinrichtingssysteem veroorza‐ken, waardoor het niet meer goedwerkt. Voorkom dat vuildeeltjes incontact komen met de vloeistof‐zijde van de reservoirdop of dat zein het reservoir terechtkomen.

Het stuurbekrachtigingsvloeistofre‐servoir zit onder het voorwielschermlinks, achter een bekledingspaneel.In principe hoeft u het vloeistofpeilniet te controleren. Als er bij het stu‐ren een ongewoon geluid klinkt of alsde stuurbekrachtiging vreemd rea‐geert, roep dan de hulp van een werk‐plaats in.

Verzorging van de auto 153

Neem contact op met een werkplaats,als het vloeistofpeil in het reservoir totonder het merkteken MIN zakt.

Sproeiervloeistof

Schoon water vermengd met eenpassende hoeveelheid sproeiervloei‐stof en antivries bijvullen.

Voorzichtig

Alleen sproeiervloeistof met vol‐doende antivries biedt voldoendebescherming bij lage temperatu‐ren of een plotselinge daling vande temperatuur.Het gebruik van sproeiervloeistofdat isopropanol bevat, kan de bui‐tenlampen beschadigen.

RemmenPiepende remmen geven aan dat deremblokken hun minimumdikte heb‐ben bereikt. Verder rijden is mogelijkmaar laat de remblokken zo spoedigmogelijk vervangen.Na de montage van nieuwe remblok‐ken de eerste paar ritten niet onnodighard remmen.

Remvloeistof

9 Waarschuwing

Remvloeistof is giftig en bijtend.Contact met ogen, huid, textiel enlakwerk vermijden.

154 Verzorging van de auto

De remvloeistof moet tussen demerktekens MINI en MAXI staan.Bij het bijvullen schoon te werk gaan,omdat verontreinigde remvloeistofstoringen in het remsysteem tot ge‐volg kan hebben. Oorzaak van hetremvloeistofverlies door een werk‐plaats laten verhelpen.Alleen goedgekeurde heavy duty-remvloeistof voor uw auto gebruiken.Remvloeistof 3 188.

AccuDe auto is uitgerust met een lood‐zuuraccu. Auto's met stop-startsys‐teem zijn uitgerust met een AGM-accu die geen loodzuuraccu is.De accu van de auto is onderhouds‐vrij als het rijgedrag zodanig is datdeze voldoende wordt opgeladen.Door korte ritten en vaak starten kande accu ontladen raken. Vermijd hetgebruik van onnodige elektrische ver‐bruikers.

Batterijen horen niet in het huisvuilthuis. Ze moeten via speciale inza‐melpunten gerecycled worden.Wanneer de auto meer dan 4 wekenachtereen stilstaat, kan de accu ont‐laden raken. Poolklem van de min‐pool van de accu loskoppelen.

Accu van de auto alleen bij uitgescha‐kelde ontsteking aansluiten en los‐koppelen.

Accu vervangenZorg bij auto's met een stop-startsys‐teem dat de AGM-accu (AbsorptiveGlass Mat) weer wordt vervangendoor een andere AGM-accu.

U kunt een AGM-accu herkennendoor het label op de accu. Wij bevelenhet gebruik aan van een origineleOpel-accu.

Verzorging van de auto 155

Let opAls u een andere AGM-accu ge‐bruikt dan de originele Opel accu ishet mogelijk dat het Stop/Start-sys‐teem slechter presteert.

Het wordt geadviseerd de accu dooreen werkplaats te laten vervangen.Stop-startsysteem 3 122.

Accu opladen

9 Waarschuwing

Bij auto's met een stop-startsys‐teem moet u ervoor zorgen dat hetoplaadvermogen geen 14,6 voltoverschrijdt wanneer u een accu-oplader gebruikt. Anders kan deaccu beschadigd raken.

9 Gevaar

Voor voldoende ventilatie zorgenbij het opladen van de accu. Er be‐staat gevaar voor ontploffing alsgassen die tijdens het opladenworden gevormd kunnen blijvenhangen!

Starthulp gebruiken 3 179.

Waarschuwingslabel

Betekenis van symbolen:● Geen vonken of open vlammen

en niet roken.● Bescherm de ogen altijd. Explo‐

sieve gassen kunnen blindheid ofletsel veroorzaken.

● Houd de accu buiten het bereikvan kinderen.

● De accu bevat zwavelzuur dataanleiding kan geven tot blind‐heid of ernstige brandwonden.

● Zie de Gebruikershandleidingvoor meer informatie.

● Explosief gas kan in de buurt vande accu aanwezig zijn.

DieselbrandstoffilterHet dieselbrandstoffilter is toeganke‐lijk vanaf de onderkant van de auto.

Bij elke olieverversingsbeurt water‐resten uit het filter aftappen.Opvangbak onder het filterhuis plaat‐sen. Kartelboutje aan de onderkantvan het filter ongeveer één slag los‐draaien om het water af te tappen.

156 Verzorging van de auto

Het filter is afgetapt zodra er diesel‐brandstof zonder water verschijnt.Schroef weer aanhalen.Dieselbrandstoffilter met kortere in‐tervallen controleren als de autodienstdoet in buitengewone omstan‐digheden.

DieselbrandstofsysteemontluchtenAls de tank is leeggereden moet hetdieselbrandstofsysteem worden ge‐ventileerd of ontlucht.Bijtanken en als volgt te werk gaan:

Met de contactsleutel

● Het contact gedurende5 seconden per keer inschakelen(sleutel in stand 2).

● Contact gedurende 3 secondenuitschakelen (sleutel in stand 1).

● Dit meerdere malen herhalen.● Motor starten (sleutel in stand 3)

en weer uitschakelen (sleutel instand 0).

Contactslotstanden 3 118.

Met aan/uit-knop

● Steek de elektronische sleutel inde kaartlezer.

● Druk op START/STOP maar trapgeen enkel pedaal in.

● Wacht enkele minuten alvorensde motor te starten.

Aan/Uit-knop 3 118.Slaat de motor niet aan, dan de hulpvan een werkplaats inroepen.Motor starten 3 120.

Wisserblad vervangenWisserbladen voorruit

Verzorging van de auto 157

Til de ruitenwisser op, druk op deknop om het wisserblad los te makenen verwijder dit.Maak een nieuw wisserblad in eenlichte hoek vast aan de wisserarm endruk het in tot het vastklikt.Breng de ruitenwisserarm voorzichtignaar omlaag.

Wisserblad achterruit

Til de ruitenwisser op, druk de borg‐nokken bij elkaar om het wisserbladlos te maken en verwijder dit.Breng de ruitenwisserarm voorzichtignaar omlaag.

Gloeilamp vervangenOntsteking uitschakelen en desbe‐treffende schakelaar uitschakelen ofportieren sluiten.Nieuwe gloeilamp alleen aan fittingvastpakken. Het glas van de gloei‐lamp niet met blote handen aanraken.Bij vervangen altijd hetzelfde typegloeilamp gebruiken.

LampcontroleSchakel het contact na het vervangenvan een lamp in en bedien en contro‐leer de lichten.

KoplampenGrootlicht en dimlichtVervang de gloeilampen van de kop‐lampen vanuit de motorruimte.

1. Beschermkap verwijderen doordeze linksom te draaien.

2. Kabelboomstekker loskoppelen.3. Borgclip losmaken en lamp ver‐

wijderen.4. Lamp vervangen en borgclip aan‐

brengen en erop letten dat delamp in de juiste stand wordenaangebracht.

5. Kabelboomstekker en bescherm‐kap aanbrengen.

158 Verzorging van de auto

Zijmarkeringslichten

1. Lamphouder uit reflectorhuis ver‐wijderen door deze linksom tedraaien.

2. Lamp vervangen.3. Lamphouder in reflectorhuis mon‐

teren.

MistlampenLamp van mistlampen voor van onderde auto benaderen.

1. Borgclip links op de auto losma‐ken en afdekkap openen.Schroeven en borgclips rechts opde auto verwijderen om de afdek‐kap te verwijderen.

2. Kabelboomstekker loskoppelen.3. Draai de lamphouder linksom er‐

uit en verwijder de lamp.4. Vervang de lamp en breng de

lamphouder aan.5. Kabelboomstekker en afdekkap

aanbrengen.

Richtingaanwijzers vooraan

1. Lamphouder uit reflectorhuis ver‐wijderen door linksom te draaien.

2. Lamp vervangen.3. Lamphouder in reflectorhuis mon‐

teren.

Verzorging van de auto 159

AchterlichtenRemlichten, achtersterichtingaanwijzers enachterlichten

1. De 3 boutjes verwijderen (met hetbijgeleverde gereedschap).

2. Lamphuis voorzichtig uit borgpen‐nen aan de buitenzijde trekken enverwijderen.

3. Lamphouder linksom draaien omdeze van het lamphuis te schei‐den.

4. Lamp vervangen.5. Lamphouder bij het aanbrengen

in het lamphuis duwen, vervol‐gens rechtsom vastdraaien.

6. Controleren of de kabelboomgoed zit.

7. Lamphuis in oorspronkelijkestand terugplaatsen en erop let‐ten dat het goed vastzit.

8. Lamphuis over borgpennen plaat‐sen en de 3 boutjes aanhalen.

Zijrichtingaanwijzers

1. Haal de lamp als geheel uit hetspatbord door de clips met eengeschikt gereedschap in te druk‐ken en de lamp uit de opening tetillen.

2. Lamphouder linksom draaien, uitlamphuis verwijderen en lampvervangen.

3. Lamphouder in lamphuis terug‐plaatsen en lamphuis weer in ope‐ning monteren.

Derde remlicht1. Achterdeuren/achterklep openen.

160 Verzorging van de auto

2. Verwijder de 2 bouten vanaf debinnenkant van de achterdeuren/achterklep.

3. Verwijder de lamphouder vanafde buitenkant van de auto door declips met een platte schroeven‐draaier los te maken.

4. Lamp vervangen.5. Lamphouder aanbrengen en de

2 bouten weer aanbrengen.

Achteruitrijlichten

1. De 2 boutjes verwijderen (met hetbijgeleverde gereedschap) en hetlamphuis verwijderen.

2. Lamphouder linksom draaien omdeze van het lamphuis te schei‐den.

3. Onderste lamp vervangen.4. Lamphouder bij het aanbrengen

in het lamphuis duwen, vervol‐gens rechtsom vastdraaien.

5. Lamphuis met de 2 boutjes mon‐teren.

Kentekenverlichting

1. Lamp eruit wrikken met een platteschroevendraaier.

2. Lens loswrikken.3. Lamp vervangen.4. Lens aanbrengen en lamp in be‐

huizing vervangen.

Verzorging van de auto 161

Mistachterlicht

1. De 2 boutjes verwijderen (met hetbijgeleverde gereedschap) en hetlamphuis verwijderen.

2. Lamphouder linksom draaien omdeze van het lamphuis te schei‐den.

3. Bovenste lamp vervangen.4. Lamphouder bij het aanbrengen

in het lamphuis duwen, vervol‐gens rechtsom vastdraaien.

5. Lamphuis met de 2 boutjes mon‐teren.

BinnenverlichtingInterieurverlichting voor en achter

1. Maak het glas met een platteschroevendraaier compleet losvan de clips en de steller.

2. Lamp vervangen.3. Lens plaatsen.

Laadruimteverlichting

1. Maak het glas met een platteschroevendraaier compleet losvan de clips.

2. Achterste afdekking op lamphuisverwijderen.

3. Lamp vervangen.4. Achterste afdekking en lamphuis

aanbrengen.

162 Verzorging van de auto

Verlichting handschoenenkastje

1. Lens compleet verwijderen meteen platte schroevendraaier.

2. Lamp vervangen.3. Lens plaatsen.

InstrumentenverlichtingLampen door een werkplaats latenvervangen.

Elektrisch systeemZekeringenControleren of het opschrift op de ver‐vangende zekering overeenkomt metdat op de defecte zekering.Alvorens een zekering te vervangen,de desbetreffende schakelaar en deontsteking uitschakelen.Er zitten verschillende typen zekerin‐gen in de auto.

Afhankelijk van het type zekering iseen doorgebrande zekering herken‐baar aan de gesmolten draad. Zeke‐ring pas vervangen wanneer de oor‐zaak van de storing verholpen is.Het wordt geadviseerd altijd een vol‐ledige set zekeringen mee te nemen.Dergelijke reservezekeringen kunnenin de zekeringenkast worden be‐waard.Sommige functies worden door meer‐dere zekeringen beveiligd.Er kunnen zekeringen aanwezig zijndie geen functie hebben.

Verzorging van de auto 163

Let opHet is mogelijk dat niet alle in dezegebruikershandleiding beschrevenzekeringenkasten op uw auto aan‐wezig zijn. Raadpleeg het zekerin‐genkastlabel indien aanwezig.

Zekeringtrekker

Op het deksel van de zekeringenkastinstrumentenpaneel kan een zeke‐ringtrekker zitten.

Zekeringtrekker van bovenaf of vanopzij op zekering steken en zekeringlostrekken.

Zekeringenkastinstrumentenpaneel

De zekeringenkast zit aan de linker‐kant van het instrumentenbord, ach‐ter een bekledingspaneel.Trek het bovenste deel van het be‐kledingspaneel weg om bij de zeke‐ringenkast te komen.Geen voorwerpen achter dit paneelopbergen.

164 Verzorging van de auto

Bepaalde functies worden mogelijkdoor meerdere zekeringen beveiligd.

Verzorging van de auto 165

166 Verzorging van de auto

Nr. Stroomkring1 Batterij inspuiting AdBlue2 Accu (met elektronisch sleutel‐

systeem)3 APC reserveaccu (met elektro‐

nisch sleutelsysteem)4 Verwarmings- en recirculatie‐

systeem5 Aanpassingen6 Aanpassingen7 Verwarmings- en recirculatie‐

systeem8 Extra verwarming en ventilatie/

airconditioning9 Aanvullend verwarmings- en

ventilatiesysteem10 Elektrische buitenspiegels/extra

aanpassingen11 Verwarmbare buitenspiegels12 Radio/multimedia/elektrische

buitenspiegels/diagnoseaan‐sluiting

13 Multimedia/trekhaak

Nr. Stroomkring14 Interieurverlichting/ontlaadbe‐

veiliging accu15 Brandstofinspuitsysteem/

bandenspanningscontrolesys‐teem/elektronisch sleutelsys‐teem

16 Alarmknipperlichten/richting‐aanwijzers

17 Centrale vergrendeling18 Grootlicht links/dimlicht rechts/

achterlichten/dagrijlicht links19 Mistlampen voor/mistachter‐

lichten/kentekenverlichting20 Alarm/claxon/verlichting/wisser21 Instrumentengroep22 Lichtschakelaar23 Achterruitwisser/sproeierpomp

voorruit/claxon24 APC algemene accu25 Achteruitrijlichten26 Remschakelaar27 Brandstofinspuiting/startmotor

Nr. Stroomkring28 Airbag/stuurslot29 Elektrisch verstelbare passa‐

giersruit30 Stuurbekrachtiging31 Remlichten32 APC reserveaccu (met elektro‐

nisch sleutelsysteem)33 Servicedisplay34 Aansteker/elektrische aanslui‐

ting35 Grootlicht rechts/dimlicht links/

zijmarkeringslichten/dagrijlichtrechts

36 Remlichten/ABS/startbeveili‐ging

37 Interieurverlichting/airco38 Starten met elektronisch sleutel‐

systeem39 Achterruitwisser40 Waarschuwingssignalen41 12V-aansluiting bagageruimte

Verzorging van de auto 167

Nr. Stroomkring42 Elektrisch verstelbare bestuur‐

dersruit43 12V-aansluiting achterin44 Starten/carrosserieregelmodule45 Stoelverwarming46 Verwarming/airco47 Voorruitwissers48 Tachograaf

Breng na het vervangen van doorge‐brande zekeringen het bekledingspa‐neel weer aan.

BoordgereedschapGereedschap

De krik, de wielsleutel, de wielbout‐mof, de momentsleutel, adapters, dewieldophaak en het sleepoog liggenin een module onder de bestuurders‐stoel.Schuif de stoel naar voren en klap derugleuning naar voren 3 45 om bij degereedschapskist te komen. U kuntde gereedschapskist vastzetten meteen vleugelmoer.Wiel verwisselen 3 176, Reservewiel3 178.

Auto’s met bandenreparatieset: Dewieldophaak en de momentsleutel lig‐gen in het koffertje met de bandenre‐paratieset, dat onder de bestuurders‐stoel opgeborgen is.Bandenreparatieset 3 174.

168 Verzorging van de auto

Velgen en banden

Conditie van banden en velgenZo langzaam mogelijk en onder eenrechte hoek over obstakels. Het rijdenover scherpe randen kan schade aanbanden en velgen tot gevolg hebben.Banden niet tegen de stoeprandklemmen.De wielen regelmatig op beschadi‐ging controleren. Bij beschadigingenof abnormale slijtage de hulp van eenwerkplaats inroepen.Wij raden aan de voorwielen niet omte wisselen met de achterwielen envice versa, om de rijstabiliteit te be‐houden. Gebruik altijd minder versle‐ten banden op de achteras.

BandenAf fabriek gemonteerde banden zijnop het chassis afgestemd en biedeneen optimum aan rijcomfort en veilig‐heid.

WinterbandenWinterbanden verhogen bij tempera‐turen onder 7 °C de rijveiligheid endienen daarom om alle wielen gelegdte worden.Afhankelijk van de voorschriften die inuw land gelden dient er een sticker inhet zicht van de bestuurder te wordenaangebracht met daarop de toelaat‐bare maximumsnelheid bij gebruikvan winterbanden.

Aanduidingen op bandenBijv. 195/65 R 16 C 88 Q195 : Bandbreedte in mm65 : Hoogte-breedteverhouding

(bandhoogte t.o.v. band‐breedte) in %

R : Type koordlagen: RadiaalRF : Type: RunFlat16 : Velgdiameter in inchesC : Cargo (bedrijfswagen)88 : Kengetal voor draagvermo‐

gen, 88 komt bijv. overeen met567 kg

Q : Kenletter voor snelheid

Kenletter voor snelheid:Q : maximaal 160 km/uS : maximaal 180 km/uT : maximaal 190 km/uH : maximaal 210 km/uV : maximaal 240 km/uW : maximaal 270 km/u

Draairichtingsgebonden bandenDraairichtingsgebonden banden zomonteren dat ze in de rijrichting afrol‐len. De draairichting is herkenbaaraan een symbool (bijv. een pijl) op dezijwand van de band.

BandenspanningDe bandenspanning minstens om de14 dagen en vóór elke lange rit bijkoude banden controleren. Het reser‐vewiel niet vergeten. Dit geldt ookvoor auto's met een bandenspan‐ningscontrolesysteem.

Verzorging van de auto 169

De bandenspanningsinformatiestic‐ker op het bestuurdersportierframevermeldt de originele banden en debijbehorende bandenspanning.Breng de banden altijd op de op hetlabel vermelde spanningswaarden.Bandenspanningswaarden 3 202.De voorgeschreven bandenspanninggeldt bij koude banden. De waardegeldt voor zowel zomer- als winter‐banden.Reservewiel altijd oppompen tot debandenspanning bij maximale bela‐ding.

Een onjuiste bandenspanning beïn‐vloedt de veiligheid, het weggedrag,het rijcomfort en het brandstofver‐bruik negatief en verhoogt de ban‐denslijtage.De bandenspanningswaarden ver‐schillen afhankelijk van de diverseopties. Ga voor de juiste banden‐spanningswaarde als volgt te werk:1. Bepaal de code van de motor-ID.

Motorgegevens 3 193.2. Bepaal de betreffende band.

De bandenspanningswaardetabellenvermelden alle mogelijke banden‐combinaties 3 202.Voor de voor uw auto goedgekeurdebanden kunt u de EEG-conformiteits‐verklaring die bij uw auto is geleverd,of andere landelijke registratiedocu‐menten raadplegen.De bestuurder is verantwoordelijkvoor het juist instellen van de ban‐denspanning.

9 Waarschuwing

Een te lage bandenspanning kanaanleiding geven tot oververhittingvan de banden en interne bescha‐digingen, wat bij hoge snelhedenloslatende loopvlakken en zelfsklapbanden kan veroorzaken.

Bandenspanningscontrole‐systeemHet bandenspanningscontrolesys‐teem (TPMS) gebruikt radiografischeen sensortechnologie ter controle vande bandenspanningswaarden.

Voorzichtig

Het bandenspanningscontrole‐systeem waarschuwt alleen bijeen te lage bandenspanning entreedt niet in de plaats van regulieronderhoud van de banden door debestuurder.

170 Verzorging van de auto

Alle wielen moeten zijn voorzien vaneen druksensor en de banden moe‐ten de voorgeschreven bandenspan‐ning hebben.Let opIn landen waar het bandenspan‐ningscontrolesysteem wettelijk ver‐eist is, wordt de typegoedkeuringvan het voertuig bij het gebruik vanwielen zonder druksensoren nietig.

De sensoren van het TPMS controle‐ren de spanningswaarden van debanden en verzenden de meetwaar‐den naar een ontvanger in de auto.Overzicht bandenspanningswaarden3 202.

Bandenspanningswaarden opdisplayU kunt de huidige bandenspannings‐waarden bekijken op het Driver Infor‐mation Center (DIC) 3 92.

Druk bij een stilstaande auto meer‐dere malen op de knop op het uit‐einde van de wisserhendel totdat hetmenu Bandenspanningswaardenverschijnt.

Bandenspanning te laag

Een te lage bandenspanning wordtaangegeven door het oplichten vancontrolelamp w 3 90 en een bijbeho‐rend bericht op het DIC.Als w oplicht, stop dan bij de eerst‐volgende gelegenheid en breng debanden op de aanbevolen spannings‐waarden 3 202.Na het op spanning brengen moet uwellicht een stukje rijden om de ban‐denspanningswaarden op het DIC bijte werken. Hierbij kan w oplichten.

Verzorging van de auto 171

Als w bij lagere temperaturen oplichten na een stukje rijden dooft, kan ditduiden op een naderende te lagebandenspanning. Bandenspanningcontroleren.Schakel het contact uit wanneer debandenspanning moet worden ver‐hoogd of verlaagd.Monteer uitsluitend wielen met druk‐sensoren, omdat anders de banden‐spanning niet wordt weergegeven.Bovendien zal w dan enkele secon‐den knipperen en vervolgens blijvenbranden, samen met controlelamp F3 88 en verschijnt er een bijbehorendbericht op het DIC.Een reservewiel of tijdelijk wiel is nietuitgerust met druksensoren. Bij der‐gelijke wielen zal het TPMS niet wer‐ken. Bij de drie andere wielen blijft hetTPMS wel werken.Controlelamp w en een bijbehorendbericht blijven actief totdat de bandenop de juiste bandenspanning zijn ge‐zet.Driver Information Centre (DIC) 3 92.Boordinformatie 3 93.

Lekke bandEen lekke band of een veel te lagebandenspanning wordt aangegevendoor het oplichten van controlelampw samen met C 3 88 en een bijbe‐horend bericht op het DIC. Zet deauto stil en schakel de motor uit.Bandenspanning 3 202, Bandenre‐paratieset 3 174, Reservewiel3 178, Wiel verwisselen 3 176.

Afhankelijkheid van temperatuurDe bandenspanning hangt af van detemperatuur van de band. Onderweglopen de temperatuur en de spanningvan de band op.Bandenspanningswaarden op het eti‐ket bandenspanningsinformatie enhet overzicht bandenspanningswaar‐den gelden voor koude banden,d.w.z. bij 20 °C. Bij elke 10 °C meerneemt de spanning met zo'n 10 kPa(0,1 bar) toe. Houd hiermee rekeningwanneer u warme banden contro‐leert.

De bandenspanningswaarde die u ophet DIC ziet, is de daadwerkelijkebandenspanning. Bij een afgekoeldeband is deze waarde iets lager, maaris de band niet lek.

Inleerfunctie

Wanneer de wielen zijn verwisseld,moet het TPMS opnieuw worden in‐geleerd.Selecteer met een stilstaande autohet menu Bandenspanning op hetDIC door de knop op het uiteinde vande wisserhendel in te drukken. Houdde knop gedurende ongeveer

172 Verzorging van de auto

5 seconden ingedrukt om het sys‐teem opnieuw te laten berekenen. Erverschijnt een bijbehorend bericht ophet DIC.Voor het voltooien van de inleerpro‐cedure moet u wellicht enkele minu‐ten met een snelheid van meer dan40 km/u rijden. Het systeem kan tij‐dens deze tijd alleen beperkte infor‐matie verstrekken.Wanneer tijdens het inleren proble‐men optreden, blijft controlelamp wbranden en wordt een waarschu‐wingsbericht op het DIC weergege‐ven.Driver Information Centre (DIC) 3 92.Boordinformatie 3 93.

Algemene informatieGebruik van in de handel verkrijgbarevloeibare bandenreparatiesets kande werking van het systeem nadeligbeïnvloeden. Gebruik door de fabriekgoedgekeurde bandenreparatiesets.Bandenreparatieset 3 174.

Externe zendinstallaties met eenhoog vermogen kunnen storingen inhet bandenspanningscontrolesys‐teem tot gevolg hebben.Wanneer de banden zijn verwisseld,moeten de TPMS-sensoren altijddoor een werkplaats worden gede‐monteerd en nagekeken.

ProfieldiepteRegelmatig de profieldiepte controle‐ren.Om veiligheidsredenen de banden tevervangen wanneer een profieldieptevan 2–3 mm (4 mm voor winterban‐den) is bereikt.Omwille van de veiligheid wordt hetaanbevolen dat de profieldiepte vande banden op één as onderling nietmeer dan 2 mm verschilt.

De wettelijk toegestane minimumpro‐fieldiepte (1,6 mm) is bereikt wanneerhet profiel tot aan één van de slijtage-indicatoren (TWI = Tread Wear Indi‐cator) is afgesleten. De locatie hier‐van is met markeringen op de zijkantvan de band weergegeven.Banden verouderen ook wanneer erniet mee gereden wordt. Wij raden uaan de banden om de 6 jaar te ver‐vangen.

Verzorging van de auto 173

Van banden- en velgmaatveranderenBij het gebruik van banden met eenandere bandenmaat dan af fabriekgemonteerd, moeten mogelijk desnelheidsmeter en de voorgeschre‐ven bandenspanning geherprogram‐meerd worden en moeten er eventu‐eel andere aanpassingen aan de autoworden verricht.Na montage van banden met een an‐dere bandenmaat de sticker met debandenspanning laten vervangen.

9 Waarschuwing

Het gebruik van ongeschikte ban‐den of velgen kan tot ongelukkenleiden en maakt de typegoedkeu‐ring van het voertuig ongeldig.

WieldoppenGebruik wieldoppen en banden diedoor de fabriek voor de desbetref‐fende auto zijn goedgekeurd en daar‐mee aan alle eisen voor de desbe‐treffende combinatie van wielen enbanden voldoen.

Als geen wieldoppen en banden wor‐den gebruikt die door de fabriek zijngoedgekeurd, mogen de banden nietvoorzien zijn van een velgbescher‐mingsrand.Wieldoppen mogen de koeling van deremmen niet belemmeren.

9 Waarschuwing

Het gebruik van ongeschikte ban‐den of wieldoppen kan tot plotse‐ling drukverlies leiden met onge‐lukken als mogelijk gevolg.

Sneeuwkettingen

Sneeuwkettingen zijn alleen toege‐staan op de vooras.Fijne sneeuwkettingen gebruiken, die(inclusief kettingslot) maximaal15 mm buiten het loopvlak en de bin‐nenkant van de band uitsteken.Voor bandenmaat 215/60 R17, eenwerkplaats raadplegen.

9 Waarschuwing

Beschadigingen kunnen een klap‐band veroorzaken.

Wieldoppen op stalen velgen kunnentegen delen van de sneeuwkettingaankomen. In dit geval wieldoppenverwijderen.Sneeuwkettingen mogen alleen wor‐den gebruikt bij snelheden tot50 km/u en mogen bij het rijden oversneeuwvrije wegen slechts korte tijdworden gebruikt, omdat ze op eenharde ondergrond snel slijten en kun‐nen knappen.Het gebruik van sneeuwkettingen opeen compact reservewiel is niet toe‐gestaan.

174 Verzorging van de auto

BandenreparatiesetLichte beschadigingen van de loop‐vlakken en de zijwanden van de ban‐den kunnen met de bandenreparatie‐set worden verholpen.Vreemde voorwerpen niet uit de ban‐den verwijderen.Beschadigingen die groter zijn dan4 mm of in de bandwang dichtbij develg zitten, kunnen niet met de ban‐denreparatieset worden verholpen.

9 Waarschuwing

Niet sneller rijden dan 80 km/u.Niet langdurig gebruiken.Stuur- en rijgedrag worden moge‐lijk beïnvloed.

Bij een lekke band:Handrem aantrekken en eerste ver‐snelling of achteruitversnelling in‐schakelen.De bandenreparatieset zit onder debestuurdersstoel. Boordgereedschap3 167.

1. De compressor en de fles met af‐dichtmiddel uit het koffertje met debandenreparatieset nemen.

2. Voedingskabel en de luchtslanguit de vakken aan de onderkantvan de compressor halen.

3. Luchtslang op de aansluiting vande fles met afdichtmiddel vast‐schroeven.

4. Fles met afdichtmiddel in de hou‐der op de compressor vastzetten.Compressor dichtbij de band zoneerzetten dat de fles met afdicht‐middel rechtop staat.

5. Ventieldop van defecte band los‐schroeven.

6. Schroef de vulslang op het ven‐tiel.

7. Schakelaar op de compressor instand O zetten.

8. Steek de elektrische aansluitka‐bel in de 12 V-aansluiting of deaanstekeraansluiting.Om te voorkomen dat de acculeegraakt, is het raadzaam de mo‐tor te laten draaien.

Verzorging van de auto 175

9. Wipschakelaar op de compressorin stand I zetten. De band wordtvervolgens gevuld met afdicht‐middel.

10. De drukmeter van de compressorslaat kortstondig uit tot 6 bar(600 kPa/87 psi). De druk begintdaarna weer te dalen.

11. Al het afdichtmiddel wordt in deband gepompt. Daarna wordt deband opgepompt.

12. De voorgeschreven bandenspan‐ning moet binnen 15 minuten wor‐den bereikt. Bandenspanning3 202. Wanneer de juiste ban‐denspanning bereikt is de com‐pressor uitschakelen.Wordt de voorgeschreven ban‐denspanning niet binnen15 minuten bereikt, dan de ban‐denreparatieset verwijderen. Autoéén wielomwenteling verrijden(ca. 2 meter). De bandenrepara‐tieset weer aansluiten en het vul‐proces 15 minuten lang voortzet‐ten. Wordt de voorgeschrevenbandenspanning dan nog niet be‐reikt, dan is de band te ernstig be‐

schadigd. De hulp van een werk‐plaats inroepen.Bouw eventueel de te hoge ban‐denspanning af via de knop naastde manometer.Compressor niet langer dan15 minuten achtereen laten wer‐ken.

13. Bandenreparatieset loskoppelen.14. Eventueel vrijgekomen afdicht‐

middel met een doek verwijderen.15. Etiket met toelaatbare maximum‐

snelheid van de fles met afdicht‐middel halen en in het zicht van debestuurder aanbrengen.

16. Fles met afdichtmiddel in de plas‐tic zak doen. Bandenreparatiesetweer in het koffertje doen en op‐bergen onder de bestuurders‐stoel.

176 Verzorging van de auto

17. Onmiddellijk verder rijden zodathet afdichtmiddel zich gelijkmatigover de binnenkant van de bandkan verspreiden. Na ca. 10 km rij‐den – uiterlijk na 10 minuten –stoppen en de bandenspanningmet de compressor controleren.Hierbij luchtslang van de com‐pressor rechtstreeks op het ven‐tiel van de band schroeven.

18. Bij een bandenspanning vanmeer dan 2,2 bar (220 kPa/31 psi) de bandenspanning op devoorgeschreven waarde brengen.Procedure herhalen totdat debandenspanning niet meer af‐neemt.

Bij een bandenspanning van min‐der dan 2,2 bar (220 kPa/31 psi)niet verder rijden met de auto. Dehulp van een werkplaats inroe‐pen.

19. Bandenreparatieset losmaken,weer in het koffertje doen en op‐bergen onder de bestuurders‐stoel.

9 Waarschuwing

Voorkomen dat afdichtmiddel opde huid, in de ogen of op kledingterechtkomt. Bij inslikken onmid‐dellijk medische hulp inroepen.

Let opDe rijeigenschappen van de her‐stelde band worden sterk beïnvloed,daarom deze band laten vervangen.Bij abnormale geluiden of sterke ver‐hitting van de compressor, deze mi‐nimaal 30 minuten lang uitschake‐len.

De opslaginformatie en de uiterstehoudbaarheidsdatum op de bus metafdichtmiddel raadplegen. Na dezedatum is het afdichtvermogen nietgegarandeerd.Gebruikte fles met afdichtmiddelvervangen. Bus met afdichtmiddelafvoeren volgens de desbetreffendewettelijke voorschriften.

Wiel verwisselenSommige auto's hebben in plaats vaneen reservewiel een bandenrepara‐tieset 3 174.De onderstaande voorbereidingentreffen en de instructies opvolgen:● Auto op een vlakke en stevige

ondergrond parkeren die nietglad is. Voorwielen in de rechtuit‐stand draaien.

● Handrem aantrekken en eersteversnelling of achteruitversnel‐ling inschakelen.

● Reservewiel verwijderen 3 178.● Nooit meer dan één wiel tegelij‐

kertijd verwisselen.

Verzorging van de auto 177

● Gebruik de krik alleen om eenwiel te wisselen in geval van ban‐denpech, niet voor de jaarlijksemontage van winter- of zomer‐banden.

● Bij een zachte ondergrond, eenstevige plank (max. 1 cm dik) on‐der de krik leggen.

● Haal vóór het opkrikken van deauto altijd eventuele zware ob‐jecten eruit.

● In de op te krikken auto mogenzich geen personen of dieren be‐vinden.

● Nooit onder een opgekrikte autokruipen.

● Bij een opgekrikte auto de motorniet starten.

● Reinig de wielbouten/-moeren ende schroefdraad met een schonedoek voordat u het wiel plaatst.

9 Waarschuwing

Vet de wielbout, de wielmoer ende conus van de wielmoer niet in.

1. Wieldop (met meegeleverdehaak) loshalen. Boordgereed‐schap 3 167.

2. Alle wielbouten met de wielsleuteleen halve slag losdraaien. Zorgdat de sleutel goed ingrijpt. Om debouten los te draaien de sleutellinksom draaien. Zo nodig dedraairichting van de sleutel aan‐passen.

3. Plaats de hefplateautap van dekrik onder het kriksteunpunt datzich het dichtst bij het te verwis‐selen wiel bevindt.Erop letten dat de krik goed onderhet kriksteunpunt staat. De krik‐voet dient loodrecht onder hetkriksteunpunt op de grond testaan en wel zo dat de krik nietkan wegglijden.

4. Sleutel aan de krik bevestigen ende auto met de sleutel opkrikkentotdat het wiel van de grond komt.

5. Wielbouten volledig linksom los‐draaien en met een doek schoon‐vegen.

178 Verzorging van de auto

Wielbouten bewaren op een plekwaar de draadwindingen niet ver‐ontreinigd raken.

6. Wiel verwisselen. Reservewiel3 178.

7. Wielbouten indraaien.8. Laat de auto zakken en neem de

krik weg.9. Alle wielbouten met de wielsleutel

kruislings vastdraaien. Zorg datde sleutel goed ingrijpt. Om debouten vast te draaien de sleutelrechtsom draaien. Zo nodig dedraairichting van de sleutel aan‐passen.Het aanhaalmoment bedraagt160 Nm.

10. Plaats de wieldop terug en laatdaarbij het ventielgat in de wiel‐dop samenvallen met het ventielvan de band.

Let opBreng, indien van toepassing, anti‐diefstalbouten aan het dichtst bij hetventiel van de band (anders is hetwellicht niet mogelijk om de wieldopweer aan te brengen).

11. Het vervangen wiel 3 178 en hetboordgereedschap 3 167 opber‐gen.

12. Nieuwe wiel op de auto laten uit‐balanceren.Bandenspanning van de aange‐brachte band controleren 3 202.Aanhaalkoppel van de wielboutcontroleren.

Defecte band zo spoedig mogelijk la‐ten vervangen of repareren.

ReservewielSommige auto's hebben in plaats vaneen reservewiel een bandenrepara‐tieset 3 174.Bij het aanbrengen van een reserve‐wiel met een andere maat dan de an‐dere wielen kan het wiel worden be‐schouwd als een tijdelijk reservewielen gelden de betreffende maximum‐snelheden, zelfs als dit niet door eenlabel wordt aangegeven. Raadpleegeen werkplaats voor informatie overde geldende maximumsnelheid.

Voorzichtig

Is het gemonteerde reservewielkleiner dan de andere wielen ofwordt het gebruikt in combinatiemet winterbanden, dan kunnen derijeigenschappen negatief wordenbeïnvloed. Defecte band zo spoe‐dig mogelijk laten vervangen.

Bij een maximaal beladen auto meteen lekke achterband moet de automogelijk eerst opgekrikt worden ombij het reservewiel te kunnen.Wiel verwisselen 3 176.

Verzorging van de auto 179

Het reservewiel zit achter onder devloer van de auto en kan worden be‐vestigd met een veiligheidsbout diealleen met de meegeleverde wiel‐boutmof kan worden losgedraaid.Boordgereedschap 3 167.

9 Waarschuwing

Gezien het gewicht van het wielvoorzichtig te werk gaan bij hetlosmaken van de reservewielhou‐der. De bout 1 niet verwijderen.Het reservewiel op passendewijze ondersteunen om te voorko‐men dat wiel uit de houder kan val‐len bij het losdraaien van de klem‐bouten – risico van verwondingen!

Om de reservewielhouder los te ma‐ken bout 1 losdraaien, maar nog nietverwijderen. Bout 2 daarna verwijde‐ren, de houder naar links trekken zo‐dat bout 1 vrijkomt en de houder om‐laagbrengen.Bij het monteren van het wiel contro‐leren of de reservewielhouder goedzit alvorens de bouten aan te halen.

Zomer- en winterbandenBij gebruik van winterbanden kan blij‐ken dat er nog een zomerband om hetreservewiel ligt.Als u een reservewiel met een zomer‐band erom gebruikt, kan de bestuur‐baarheid van de auto worden beïn‐vloed, met name op gladde wegen.

Draairichtingsgebonden bandenDraairichtingsgebonden banden zomonteren dat ze in de rijrichting afrol‐len. De draairichting is herkenbaaraan een symbool (bijv. een pijl) op dezijwand van de band.Voor banden die tegen de draairich‐ting in gemonteerd zijn geldt:● Rijeigenschappen worden moge‐

lijk nadelig beïnvloed. Defecteband zo spoedig mogelijk latenvervangen of repareren.

● Niet sneller rijden dan 80 km/u.● Bij regen en sneeuw bijzonder

voorzichtig rijden.

Starthulp gebruikenNiet starten met een snellader.Bij een ontladen accu kan de motorworden gestart met hulpstartkabelsen de accu van een andere auto.

9 Waarschuwing

Hulpstartkabels alleen met de ui‐terste voorzichtigheid gebruiken.Elke afwijking van de onder‐staande instructies kan letsel ofschade als gevolg van het explo‐deren van de accu's en schadeaan de elektrische systemen vanbeide auto's tot gevolg hebben.

9 Waarschuwing

Laat de accu niet in contact komenmet de ogen, huid, weefsels enlakwerk. De vloeistof bevat zwa‐velzuur, dat bij direct contact letselen schade kan veroorzaken.

● De accu nooit aan vonken ofopen vuur blootstellen.

180 Verzorging van de auto

● Een ontladen accu kan al bij eentemperatuur van 0 °C bevriezen.Ontdooi de bevroren accu alvo‐rens hulpstartkabels aan te slui‐ten.

● Bij werkzaamheden aan de accuoogbescherming en bescher‐mende kleding dragen.

● Gebruik een hulpaccu met de‐zelfde spanning (12 volt). De ca‐paciteit (Ah) mag niet veel minderzijn dan die van de ontladenaccu.

● Gebruik hulpstartkabels met geï‐soleerde aansluitklemmen eneen diameter van minstens16 mm2 (25 mm2 voor dieselmo‐toren).

● De ontladen accu niet van deauto loskoppelen.

● Alle onnodige stroomverbruikersuitschakelen.

● Tijdens de hulpstart niet over deaccu leunen.

● De aansluitklemmen van de enekabel mogen die van de andereniet raken.

● Ook de auto’s mogen elkaar tij‐dens de hulpstart niet raken.

● Handrem aantrekken, versnel‐lingsbak in neutrale stand.

● Open de beschermkappen vande pluspolen van beide accu's.

De trechter bevindt zich in de baga‐geruimte.

Accu verwijderen om toegang te krij‐gen tot de accu.

Aansluitvolgorde van de kabels:1. Rode kabel op de pluspool (1) van

de hulpstartaccu aansluiten.2. Het andere uiteinde van de rode

kabel op de pluspool (2) van deontladen accu aansluiten.

3. Zwarte kabel op de minpool (3)van de hulpstartaccu aansluiten.

4. Het andere uiteinde van de zwartekabel op de massa (4) van de autoaansluiten, bijv. op het motorblokof op een bout van de motorop‐hanging. Zover mogelijk van deontladen accu aansluiten; mini‐maal 60 cm.

Verzorging van de auto 181

De kabels zo leggen dat ze niet doorde draaiende delen in de motorruimtegeraakt kunnen worden.Om de motor te starten:1. De motor van het startstroom le‐

verende voertuig starten.2. Na 5 minuten de andere motor

starten. Startpogingen niet langerdan 15 seconden laten duren mettussenpozen van 1 minuut.

3. Beide motoren met aangeslotenkabels ca. 3 minuten stationair la‐ten draaien.

4. Elektrische verbruikers (bijv. kop‐lampen, achterruitverwarming)van de stroom ontvangende autoinschakelen.

5. Bovenstaande procedure bij hetverwijderen van de kabels in deomgekeerde volgorde volgen.

TrekkenAuto slepenHet sleepoog is opgeborgen bij hetboordgereedschap 3 167.

Dop losmaken met geschikt gereed‐schap.Sleepoog rechtsom in het voorstesleeppunt schroeven en het met dewielsleutel geheel vastdraaien.Sleepkabel – beter is een sleepstang– aan het sleepoog bevestigen, nooitaan de bumper of voorwielophanging.

Voorzichtig

Sleep de auto niet vanaf de ach‐terkant. Het sleepoog vooraanmag alleen worden gebruikt om teslepen. Het is niet geschikt om eenvoertuig te bergen.

Voorzichtig

Activeer de kindersloten in de ach‐terportieren als de zitplaatsen ach‐terin bezet zijn. Kindersloten 3 30.

Contact inschakelen zodat de rem‐lichten, claxon en voorruitwisserskunnen werken en het stuurwiel eenklein beetje draaien om het stuurslotte ontgrendelen.Versnellingsbak in neutrale stand.

Voorzichtig

Langzaam wegrijden. Schok‐kende bewegingen vermijden.Buitensporige trekkrachten kun‐nen de auto beschadigen.

182 Verzorging van de auto

Bij uitgeschakelde motor gaat rem‐men en sturen aanmerkelijk zwaar‐der.Recirculatiesysteem 3 105 inschake‐len en ruiten sluiten, zodat geen uit‐laatgassen van de slepende autokunnen binnendringen.De hulp van een werkplaats inroepen.Na het wegslepen, sleepoog los‐draaien en kapje terugplaatsen.

Andere auto slepen

Het vaste sleepoog zit onder de ach‐terbumper.

Sleepkabel – beter is een sleepstang– aan het achterste sleepoog beves‐tigen, nooit aan de achteras of ach‐terwielophanging.Achterste sleepoog alleen gebruikenom de auto weg te slepen en niet omdeze te bergen.

Voorzichtig

Langzaam wegrijden. Schok‐kende bewegingen vermijden.Buitensporige trekkrachten kun‐nen de auto beschadigen.

Trekhaak 3 145.

Verzorging van uiterlijkVerzorging exterieurSlotenDe sloten zijn af fabriek gesmeerdmet een hoogwaardig slotcilindervet.Ontdooimiddelen alleen in dringendegevallen gebruiken, omdat ze ontvet‐tend werken en de werking van desloten belemmeren. Na gebruik vanontdooimiddelen, de sloten door eenwerkplaats opnieuw laten smeren.

WassenHet lakwerk van de auto staat blootaan invloeden van buitenaf. De autodaarom regelmatig wassen en metwas conserveren. Bij het bezoek aanwasstraten, een programma met eenwasbehandeling selecteren. Beper‐kingen voor carrosserieonderdelenmet hoogglans- of matte lak of siers‐trippen, zie "Polijsten en in de waszetten".

Verzorging van de auto 183

Vogeluitwerpselen, dode insecten,boomhars en stuifmeel e.d. onmid‐dellijk verwijderen. Hierin zittenagressieve bestanddelen bevattendie lakschade kunnen veroorzaken.Bij een bezoek aan een wasstraat, deaanwijzingen van de exploitant opvol‐gen. De voorruitwissers en de achter‐ruitwisser moeten uitgeschakeld zijnen de buitenspiegels moeten inge‐klapt zijn. Antenne en accessoires opde buitenkant van de auto zoals eendakdragersysteem verwijderen.Bij handmatig wassen erop letten datook de binnenkant van de wielkastengrondig schoongespoten wordt.Randen en naden van geopende por‐tieren, achterklep en motorkap en degebieden die erdoor bedekt wordenreinigen.

Voorzichtig

Gebruik altijd een reinigingsmid‐del met een pH-waarde van 4 tot 9.Gebruik reinigingsmiddelen nietop warme oppervlakken.

Laat alle portierscharnieren door eenwerkplaats smeren.Reinig de motorruimte niet met eenstoomcleaner of hogedrukreiniger.Daarna de auto grondig afspoelen enafzemen. Zeemlap vaak uitspoelen.Voor de carrosserie en de ruiten ver‐schillende zeemlappen gebruiken:wasresten op de ruiten belemmerenhet zicht.Teervlekken niet met harde voorwer‐pen verwijderen. Op gelakte opper‐vlakken een spray voor het verwijde‐ren van teervlekken gebruiken.

RijverlichtingDe glazen van de koplampen en deandere lampen zijn gemaakt vankunststof. Geen schurende, bijtendeof agressieve middelen of ijskrabbersgebruiken en ze niet droog reinigen.

Polijsten en in de was zettenZet de auto regelmatig in de was (ui‐terlijk wanneer het water geen drup‐peltjes meer vormt). Anders zal hetlakwerk uitdrogen.

Polijsten is alleen nodig als de laklaagmat geworden is of aanslag vertoont.Autopolish met siliconen vormt eenvuilwerende laag, waardoor in de waszetten overbodig is.Ongelakte kunststof carrosseriedelenmogen niet met autowas of polijstmid‐delen worden behandeld.Matgelakte carrosserieonderdelen ofsierstrippen mogen niet worden ge‐polijst, om glanzen te voorkomen.Gebruik als de auto is uitgerust metdeze onderdelen in wasstraten geenprogramma's met hete was.Matgelakte carrosserieonderdelen,bijv. kap spiegelbehuizing, mogenniet worden gepolijst. Anders zoudendeze onderdelen gaan glanzen of zoude kleur vervangen.

Ruiten en ruitenwisserbladenEen zachte, pluisvrije doek of eenzeemleer en een ruitenreiniger en in‐sectenverwijderaar gebruiken.Wrijf bij het reinigen van de achterruitvan de binnenkant altijd parallel aanhet verwarmingselement om schadete voorkomen.

184 Verzorging van de auto

Om handmatig ijs te verwijderen, eenijskrabber met een scherpe rand ge‐bruiken. IJskrabber stevig tegen deruit drukken, zodat er geen vuil onderde krabber kan komen en er geenkrassen op de ruit worden gemaakt.Verwijder achtergebleven vuil vanwisserbladen die strepen op de ruitveroorzaken, met een zachte doek enruitenreiniger. Zorg dat u ook achter‐gebleven was, insecten en dergelijkevan de ruit verwijdert.IJs, verontreiniging en continu vegenop droge ruiten beschadigen of ver‐nietigen zelfs de wisserbladen.

Velgen en bandenNiet schoonmaken met hogedrukrei‐nigers.Velgen met een pH-neutrale velgen‐reiniger reinigen.Velgen zijn gelakt en kunnen met de‐zelfde middelen worden behandeldals de carrosserie.

LakschadeGeringe lakschade voordat er roest‐vorming optreedt met een lakstift her‐stellen. Grotere lakschade of roest‐vorming door een werkplaats latenherstellen.

OnderstelSommige delen van de bodemplaatzijn voorzien van een beschermendepvc-laag, terwijl er op andere deleneen duurzame beschermende was‐laag is aangebracht.De bodemplaat na het schoonspuitencontroleren en zo nodig een nieuwewaslaag laten aanbrengen.Bitumineuze/rubber materialen kun‐nen de pvc-laag aantasten. Werk‐zaamheden aan de bodemplaat dooreen werkplaats laten uitvoeren.De bodemplaat vóór en ná de winterschoonspuiten en daarna de be‐schermende waslaag laten controle‐ren.

TrekhaakKogelstang niet met een stoom- ofhogedrukreiniger reinigen.

Verzorging interieurInterieur en bekledingInterieur van de auto inclusief instru‐mentenpaneel en bekleding alleenmet een droge doek of interieurreini‐ger schoonmaken.Reinig lederen bekleding met zuiverwater en een zachte doek. Gebruikeen reinigingsmiddel voor leder alsde bekleding erg vuil is.Instrumentengroep en de displays al‐leen met een zachte, vochtige doekreinigen. Gebruik zo nodig water enmilde zeep.Stoffen bekleding met een stofzuigeren een borstel reinigen. Vlekken meteen bekledingreiniger verwijderen.Het weefsel van de stof is wellicht nietkleurvast. Dit kan zichtbare verkleu‐ringen veroorzaken, met name oplichtgekleurde bekleding. Reinig ver‐wijderbare vlekken en verkleuringenzo spoedig mogelijk.Veiligheidsgordels met lauw water ofeen interieurreiniger schoonmaken.

Verzorging van de auto 185

Voorzichtig

Klittenbandsluitingen sluiten om‐dat geopende klittenbandsluitin‐gen schade aan de stoelbekledingkunnen toebrengen.Hetzelfde geldt voor kledingstuk‐ken met scherpe voorwerpenzoals ritssluitingen, riemen of spij‐kerbroeken met metalen accen‐ten.

Kunststof en rubber onderdelenKunststof en rubberen onderdelenmogen met dezelfde middelen wor‐den gereinigd als de carrosserie. Zonodig een interieurreiniger gebruiken.Geen andere middelen gebruiken.Vooral geen oplosmiddelen of brand‐stof. Niet schoonmaken met hoge‐drukreinigers.

186 Service en onderhoud

Service enonderhoud

Algemene informatie .................. 186Service-informatie ................... 186

Aanbevolen vloeistoffen, smeer‐middelen en onderdelen ............ 188

Aanbevolen vloeistoffen ensmeermiddelen ....................... 188

Algemene informatieService-informatieHet is voor de bedrijfs- en verkeers‐veiligheid en voor het behoud van dewaarde van uw auto belangrijk datalle servicewerkzaamheden met devoorgeschreven intervallen wordenuitgevoerd.Het uitgebreide bijgewerkte service‐schema voor uw auto is beschikbaarin de werkplaats.Service-display 3 84.Motoraanduiding 3 191.

Europese service-intervallenOnderhoud van uw auto is nodig omde 40.000 km of na 2 jaar, afhankelijkvan wat zich het eerst voordoet, tenzijanders aangegeven op het service-display.Bij een zwaardere belasting, bijv. bijtaxi's en politievoertuigen, geldt wel‐licht een korter onderhoudsinterval.De Europese service-intervallen gel‐den voor de volgende landen:

Andorra, België, Denemarken, Duits‐land, Estland, Finland, Frankrijk,Griekenland, Hongarije, Ierland, IJs‐land, Italië, Kroatië, Letland, Liech‐tenstein, Litouwen, Luxemburg, Ne‐derland, Noorwegen, Oostenrijk, Po‐len, Portugal, Slovenië, Slowakije,Spanje, Tsjechische Republiek, Ver‐enigd Koninkrijk, Zweden, Zwitser‐land.

Internationale service-intervallen

Israël:Onderhoud van uw auto is nodig omde 40.000 km of na 1 jaar, afhankelijkvan wat zich het eerst voordoet, tenzijanders aangegeven op het service-display.

Roemenië, Bulgarije:Onderhoud van uw auto is nodig omde 30.000 km of na 1 jaar, afhankelijkvan wat zich het eerst voordoet, tenzijanders aangegeven op het service-display.

Service en onderhoud 187

Australië:Onderhoud van uw auto is nodig omde 15.000 km of na 1 jaar, afhankelijkvan wat zich het eerst voordoet, tenzijanders aangegeven op het service-display.

Turkije:Onderhoud van uw auto is nodig omde 20.000 km of na 1 jaar, afhankelijkvan wat zich het eerst voordoet, tenzijanders aangegeven op het service-display.

Marokko:Onderhoud van uw auto is nodig omde 15.000 km of na 1 jaar, afhankelijkvan wat zich het eerst voordoet, tenzijanders aangegeven op het service-display.

Rusland, Oekraïne, Belarus,Kazachstan:Onderhoud van uw auto is nodig omde 15.000 km of na 1 jaar, afhankelijkvan wat zich het eerst voordoet, tenzijanders aangegeven op het service-display.

Zuid-Afrika:Onderhoud van uw auto is nodig omde 15.000 km of na 1 jaar, afhankelijkvan wat zich het eerst voordoet, tenzijanders aangegeven op het service-display.

Algerije, Tunesië:Onderhoud van uw auto is nodig omde 10.000 km of na 1 jaar, afhankelijkvan wat zich het eerst voordoet, tenzijanders aangegeven op het service-display.

Internationaal:Onderhoud van uw auto is nodig omde 10.000 km of na 1 jaar, afhankelijkvan wat zich het eerst voordoet, tenzijanders aangegeven op het service-display.Tot de andere landen behoren:Albanië, Bosnië-Herzegovina, Cy‐prus, Kosovo, Macedonië, Malta,Montenegro, Nieuw-Zeeland, Servië,Singapore.

Internationaal+:Onderhoud van uw auto is nodig omde 8.000 km of na 1 jaar, afhankelijkvan wat zich het eerst voordoet, tenzijanders aangegeven op het service-display.Tot de + landen behoren: Moldavië.

Internationaal++:Onderhoud van uw auto is nodig omde 5.000 km of na 6 maanden, afhan‐kelijk van wat zich het eerst voordoet,tenzij anders aangegeven op het ser‐vice-display.Tot de ++ landen behoren: Hong‐kong.

RegistratiesUitgevoerde service wordt geregi‐streerd op de daarvoor bestemdeplaatsen in het Serviceboekje. De da‐tum en afgelezen kilometerstand wor‐den bevestigd met stempel en hand‐tekening van de uitvoerende werk‐plaats.Zorg ervoor dat het Serviceboekjecorrect wordt ingevuld, omdat eensluitend bewijs van service essentieel

188 Service en onderhoud

is bij aanspraken op garantie of good‐will en tevens een pluspunt is bij ver‐koop van de auto.

ServicedisplayHet onderhoudsinterval is gebaseerdop diverse parameters afhankelijkvan het gebruik.De Service-display, op het Driver In‐formation Center (DIC), geeft de vol‐gende onderhoudsbeurt aan. De hulpvan een werkplaats inroepen.Service-display 3 84.

Aanbevolenvloeistoffen,smeermiddelen enonderdelenAanbevolen vloeistoffen ensmeermiddelenGebruik alleen producten die voldoenaan de aanbevolen specificaties.Schade als gevolg van het gebruikvan producten die niet voldoen aandeze specificaties, wordt niet gedektdoor de garantie.

9 Waarschuwing

Bedrijfsvloeistoffen zijn gevaarlijken mogelijk giftig. Voorzichtig han‐teren. Informatie op de verpakkingin acht nemen.

MotorolieMotorolie wordt ingedeeld op basisvan kwaliteit en viscositeit. Bij dekeuze van motorolie is kwaliteit be‐langrijker dan viscositeit. Door deoliekwaliteit blijft o.a. de motor

schoon, is de slijtage minimaal enveroudert de olie minder snel. De vis‐cositeit geeft informatie over de diktevan de olie bij diverse temperaturen.Dexos is de nieuwste kwaliteit motor‐olie, en biedt optimale beschermingvoor benzine- en dieselmotoren. In‐dien deze niet voorhanden i,s moetmotorolie van een andere gerenom‐meerde kwaliteit worden gebruikt.Kies de juiste motorolie op basis vanzijn kwaliteit en de minimale omge‐vingstemperatuur 3 192.

Motorolie bijvullenMotoroliesoorten van verschillendefabrikanten en merken kunnen wor‐den gemengd zolang ze voldoen aande vereiste motoroliecriteria kwaliteiten viscositeit.Het gebruik van motorolie van alleende kwaliteit ACEA A1/B1 of alleenA5/B5 is verboden, omdat deze onderbepaalde omstandigheden langdu‐rige motorschade kan veroorzaken.Kies de juiste motorolie op basis vanzijn kwaliteit en de minimale omge‐vingstemperatuur 3 192.

Service en onderhoud 189

Extra motorolieadditievenHet gebruik van extra motorolieaddi‐tieven kan schade tot gevolg hebbenen de garantie ongeldig maken.

MotorolieviscositeitsindexenDe SAE-viscositeitswaarde geeft in‐formatie over de dikte van de olie.Multigrade-olie wordt geklasseerddoor twee cijfers, bijv. SAE 5W-30.Het eerste cijfer, gevolgd door een W,geeft de viscositeit bij lage tempera‐turen, het tweede cijfer de viscositeitbij hoge temperaturen aan.Selecteer de betreffende viscositeits‐index afhankelijk van de minimumom‐gevingstemperatuur 3 192.Alle aanbevolen viscositeitswaardenzijn geschikt voor hogere omgevings‐temperaturen.

Koelvloeistof en antivriesGebruik alleen voor de auto goedge‐keurde long life coolant (LLC) anti-vries. De hulp van een werkplaats in‐roepen.Het systeem wordt af fabriek gevuldmet koelvloeistof die een uitstekendecorrosiebescherming biedt en vorst‐

bestendig is tot ca. –28 °C. Deze con‐centratie het gehele jaar in stand hou‐den. Extra koelvloeistofadditieven diebedoeld zijn om extra corrosiebesten‐digheid te bieden of om kleine lekkente dichten kunnen functiestoringenveroorzaken. Aansprakelijkheid vooreventuele gevolgen van het gebruikvan extra koelvloeistofadditievenwordt niet aanvaard.

RemvloeistofRemvloeistof absorbeert na verloopvan tijd vocht waardoor de remmenminder efficiënt werken. De remvloei‐stof moet daarom na het aangegeveninterval worden ververst.

AdBlueGebruik AdBlue alleen voor het terug‐brengen van het aandeel stikstof‐oxide in de uitstoot van uitlaatgassen3 126.

190 Technische gegevens

Technischegegevens

Voertuigidentificatie ................... 190Voertuigidentificatienummer .... 190Typeplaatje .............................. 191Motor-ID .................................. 191

Autogegevens ............................ 192Aanbevolen vloeistoffen ensmeermiddelen ....................... 192

Motorgegevens ........................ 193Voertuiggewicht ....................... 194Afmetingen auto ...................... 197Inhouden ................................. 201Bandenspanningswaarden ...... 202

VoertuigidentificatieVoertuigidentificatienum‐mer

Het voertuigidentificatienummer(VIN) is zichtbaar door de voorruit.

Het VIN staat ook onder een uitneem‐bare kunststof afdekking in de dorpel‐lijst aan de rechterzijde.

Technische gegevens 191

Typeplaatje

Het typeplaatje zit op de deurstijl aande rechterzijde.

Gegevens op het typeplaatje:1 : Fabrikant2 : Typegoedkeuringsnummer3 : Voertuigidentificatienummer4 : Toegelaten totaal voertuigge‐

wicht in kg5 : Toegelaten totaal combinatiege‐

wicht in kg6 : Maximale toegelaten belading

van de vooras in kg7 : Maximale toegelaten belading

van de achteras in kg8 : Motorcodering9 : Gegevens die specifiek zijn voor

de auto of voor het land waarin deauto wordt gebruikt

Let opHet VIN-plaatje op uw auto kan ver‐schillen van het plaatje op de afbeel‐ding.

De som van de voor- en achterasbe‐lasting mag niet groter zijn dan hetmaximale totaalgewicht van de auto.Indien bijv. de vooras maximaal wordtbelast, mag de achteras slechts meteen gewicht worden belast dat gelijkis aan het maximaal toelaatbare to‐taalgewicht verminderd met de voor‐asbelasting.

Deze technische gegevens zijn sa‐mengesteld volgens EU-normen. Wij‐zigingen voorbehouden. Specifica‐ties in de voertuigdocumenten preva‐leren altijd boven die in deze handlei‐ding.

Motor-IDDe tabellen met technische gegevensbevatten de code van de motor-ID.Motorgegevens 3 193.Voor het bepalen van de betreffendemotor kunt u de EEG-conformiteits‐verklaring die bij uw auto is geleverd,of andere landelijke registratiedocu‐menten raadplegen.Met het voertuigidentificatienummer(VIN) is het ook mogelijk het motor‐type van uw auto te bepalen. Raad‐pleeg voor nadere informatie eenwerkplaats.

192 Technische gegevens

AutogegevensAanbevolen vloeistoffen ensmeermiddelenVereiste motoroliekwaliteit

Motoroliekwaliteit: Europadexos 2 ✔

Voor landen met het onderhoudsin‐terval Internationaal 3 186 mag u dehieronder vermelde oliehoeveelhe‐den gebruiken:Motoroliekwaliteit: Internationaaldexos 2 ✔GM-LL-A/B-025 ✔ACEA C3dieselmotoren met DPF

ACEA A3/B4dieselmotoren zonder DPF

Motorolieviscositeitsindexen

Omgevingstemperatuurtot -25 °C SAE 5W-30 of

SAE 5W-40onder -25 °C SAE 0W-30 of

SAE 0W-40

Technische gegevens 193

MotorgegevensVerkoopaanduiding 1.6 CDTi 90 1.6 CDTi 115 1.6 CDTi BiTurbo 120 1.6 CDTi BiTurbo 140Motoraanduiding R9M 408 R9M 408 R9M 450 R9M 450Aantal cilinders 4 4 4 4Cilinderinhoud [cm3] 1598 1598 1598 1598Motorvermogen [kW] (PS) 66 (90) 85 (115) 88 (120) 103 (140)bij 1/min 3500 3500 3500 3500Koppel [Nm] 260 300 320 340bij 1/min 1500 1750 1500 1750Brandstofsoort Diesel Diesel Diesel Diesel

194 Technische gegevens

VoertuiggewichtLeeggewicht basismodelExtra uitrusting en accessoires verhogen het leeggewicht.Beladingsinformatie 3 74.Model Motor Wielbasis Dak Nuttig laadvermogen Maximaal toelaatbaar totaalgewicht Leeggewicht1)2)

Van R9M L1 H1 1000 2700 16611200 2900 1661

H2 1200 2900 1760-1771L2 H1 1200 2900 1691-1695

H2 1200 2900 1775

1) Leeggewicht en toelaatbaar maximumgewicht (GVW) groter bij modellen met het optiepakket voor slechte wegen - zie VIN-plaatje.2) Minimaal voertuiggewicht volgens typegoedkeuring, alle vloeistoffen, boordgereedschappen en een 90% gevulde brandstoftank in‐

begrepen. Het gewicht van de bestuurder en verwijderbare opties zoals reservewiel, tussenschot en laadschuifdeur opzij zijn nietinbegrepen. Het uiteindelijk gewicht kan variëren volgens de specificatie van het voertuig, zoals opties, verwijderde opties en ac‐cessoires.

Technische gegevens 195

Model Motor Wielbasis Dak Nuttig laadvermogen Maximaal toelaatbaar totaalgewicht Leeggewicht1)2)

Combi R9M L1 H1 1000 2700 19011200 2900 1901

L2 H1 1200 2900 1901

1) Leeggewicht en toelaatbaar maximumgewicht (GVW) groter bij modellen met het optiepakket voor slechte wegen - zie VIN-plaatje.2) Minimaal voertuiggewicht volgens typegoedkeuring, alle vloeistoffen, boordgereedschappen en een 90% gevulde brandstoftank in‐

begrepen. Het gewicht van de bestuurder en verwijderbare opties zoals reservewiel, tussenschot en laadschuifdeur opzij zijn nietinbegrepen. Het uiteindelijk gewicht kan variëren volgens de specificatie van het voertuig, zoals opties, verwijderde opties en ac‐cessoires.

Model Motor Wielbasis Dak Nuttig laadvermogen Maximaal toelaatbaar totaalgewicht Leeggewicht1)2)

Platformcabine R9M L2 H1 1200 2900 1550

1) Leeggewicht en toelaatbaar maximumgewicht (GVW) groter bij modellen met het optiepakket voor slechte wegen - zie VIN-plaatje.2) Minimaal voertuiggewicht volgens typegoedkeuring, alle vloeistoffen, boordgereedschappen en een 90% gevulde brandstoftank in‐

begrepen. Het gewicht van de bestuurder en verwijderbare opties zoals reservewiel, tussenschot en laadschuifdeur opzij zijn nietinbegrepen. Het uiteindelijk gewicht kan variëren volgens de specificatie van het voertuig, zoals opties, verwijderde opties en ac‐cessoires.

196 Technische gegevens

Model Motor Wielbasis AfwerkingsniveauBijkomende minimumgewichten (ong.)3)

Vooras Achteras TotaalDubbele cabine R9M L1 Basis 24 61 85

Mid 27 69 96Boven 32 78 110

L2 Basis 31 54 85Mid 35 61 96Boven 41 69 110

3) Het uiteindelijk gewicht kan variëren volgens de specificatie van het voertuig, zoals opties, verwijderde opties en accessoires. Raad‐pleeg het typeplaatje op de rechter portierstijl.

Technische gegevens 197

Afmetingen autoType Van Combi Dubbele cabine PlatformcabineWielbasis L1 L2 L1 L2 L1 L2 L2Lengte [mm] 4999 5399 4999 5399 4999 5399 5399Breedte zonder buitenspiegels [mm] 1956 1956 1956 1956 1956 1956 1956Breedte met twee buitenspiegels [mm] 2283 2283 2283 2283 2283 2283 2185Hoogte - onbeladen (zonder antenne) [mm]H1 1971 1971 1971 1971 1971 1971 2700H2 2465 2465 – – – – –Wielbasis [mm] 3098 3498 3098 3498 3098 3498 3498Spoorbreedte [mm]Voor 1615 1615 1615 1615 1615 1615 1615Achter 16284) 16284) 1628 1628 1628 1628 1628

4) 1630 met H2 hoogte dak

198 Technische gegevens

Afmetingen laadruimte

WielbasisVanL1 L2

Hoogte dak H1 H2 H1 H2Maximumhoogte achterdeuropening [mm] 1320 1820 1320 1820Breedte achterdeuropening (op vloerhoogte) [mm] 1391 1391 1391 1391Maximumhoogte laadruimte [mm] 1387 1898 1387 1898Maximumbreedte laadruimte [mm] 1662 1662 1662 1662Breedte tussen wielkasten [mm] 1268 1268 1268 1268Maximumlengte laadvloer [mm] 2537 2537 2937 2937Maximumlengte laadvloer -tot passagiersstoel voor [mm]5)

2950 2950 3350 3350

Maximumlengte laadvloer -tot beenruimte passagier voor [mm]5)

3815 3815 4150 4150

Hoogte laaddrempel onbeladen [mm] 552 527 552 525Breedte schuifdeuropening zijkant [mm] 1229 1229 1229 1229Breedte schuifdeuropening zijkant - bij 100 mm vanaf vloer [mm] 1030 1030 1030 1030Hoogte schuifdeuropening zijkant [mm] 1284 1284 1284 1284

5) Met doorlaadluik.

Technische gegevens 199

WielbasisCombiL1 L2

Hoogte dak H1 H1Maximumhoogte achterdeuropening [mm] 1295 1295Breedte achterdeuropening (op vloerhoogte) [mm] 1391 1391Maximumhoogte laadruimte [mm] 1369 1369Maximumbreedte laadruimte [mm] 1662 1662Breedte tussen wielkasten [mm] 1268 1268Maximumlengte laadvloer [mm] 736/16506) 1136/20506)

Hoogte laaddrempel onbeladen [mm] 552 552Breedte schuifdeuropening zijkant [mm] 1229 1229Breedte schuifdeuropening zijkant - bij 100 mm vanaf vloer [mm] 1030 1030Hoogte schuifdeuropening zijkant [mm] 1284 1284

6) Afhankelijk van aantal stoelen.

WielbasisDubbele cabineL1 L2

Hoogte dak H1 H1Maximumhoogte achterdeuropening [mm] 1320 1320Breedte achterdeuropening (op vloerhoogte) [mm] 1391 1391Maximumhoogte laadruimte [mm] 1387 1387

200 Technische gegevens

WielbasisDubbele cabineL1 L2

Hoogte dak H1 H1Maximumbreedte laadruimte [mm] 1662 1662Breedte tussen wielkasten [mm] 1268 1268Maximumlengte laadvloer [mm] 2023 2423Maximumlengte laadvloer - achter achterbank [mm] 1340 1740Hoogte laaddrempel onbeladen [mm] 552 552Breedte schuifdeuropening zijkant [mm] 1229 1229Breedte schuifdeuropening zijkant - bij 100 mm vanaf vloer [mm] 1030 1030Hoogte schuifdeuropening zijkant [mm] 1284 1284

Technische gegevens 201

InhoudenMotorolie

Motor R9MMotorolie inclusief filter [l] (bij benadering) 6,0 - 7,4tussen MIN en MAX [l] (ongeveer) 2,1 - 3,5

Brandstoftank

Brandstoftank, nominale inhoud [l] 80

AdBlue-tank

AdBlue, nominale inhoud [l] 22,5

202 Technische gegevens

BandenspanningswaardenBand Bandenspanning bij maximale belading7)

Voor[kPa/bar] (psi)

Achter[kPa/bar] (psi)

205/65 R16 C 380/3,8 (55) 420/4,2 (61)215/65 R16 C 310/3,1 (45) 340/3,4 (49)195/75 R16 C 380/3,8 (55) 420/4,2 (61)215/60 R17 C 350/3,5 (51)8) 390/3,9 (57)9)

7) Het reservewiel dient de maximale bandenspanning te hebben die in de tabel staat.8) Combi: 320/3,2 (46) voor rijden onder 160 km/u, niet op de grote weg.9) Combi: 350/3,5 (51) voor rijden onder 160 km/u, niet op de grote weg.

De bandenspanningsinformatiesticker op het bestuurdersportierframe vermeldt de originele banden en de bijbehorendebandenspanning. Breng de banden altijd op de op het label vermelde spanningswaarden.Informatielabel bandenspanningswaarden 3 168.

Klantinformatie 203

Klantinformatie

Klantinformatie ........................... 203Conformiteitsverklaring ............ 203

Registratie van voertuigdata enprivacy ....................................... 205

Event Data Recorders (EDR) . . 205Radiofrequentie-identificatie(RFID) ..................................... 206

KlantinformatieConformiteitsverklaringRadiozendsystemenDeze auto heeft systemen die radio‐golven conform Richtlijn 1999/5/ECverzenden en/of ontvangen. Dezesystemen voldoen aan de essentiëlevereisten en alle andere relevante be‐palingen van Richtlijn 1999/5/EC.Exemplaren van de originele Confor‐miteitsverklaringen vindt u op onzewebsite.

RadarsystemenLandspecifieke conformiteitsverkla‐ringen voor radarsystemen staan opde volgende pagina:

204 Klantinformatie

Klantinformatie 205

Registratie vanvoertuigdata en privacyEvent Data Recorders(EDR)Gegevensopslagmodules in deautoEen groot aantal elektronische com‐ponenten van uw auto bevat gege‐vensopslagmodules die tijdelijk ofpermanent technische gegevensover de staat van de auto, voorvallenen fouten opslaan. In het algemeendocumenteert deze technische infor‐matie de staat van onderdelen, mo‐dules, systemen of de omgeving.● staat van systeemcomponenten

(bijv. vulniveaus)● statusberichten van de auto en

de afzonderlijke componenten(bijv. aantal omwentelingen vanhet wiel / toerental, deceleratie,zijwaartse acceleratie)

● storingen en defecten in belang‐rijke systeemcomponenten

● reacties van de auto in specifiekeverkeerssituaties (bijv. ont‐plooien van een airbag, activerenvan de stabiliteitsregeling)

● omgevingscondities (bijv. tempe‐ratuur)

Deze gegevens zijn uitsluitend tech‐nisch en helpen fouten identificerenen corrigeren alsook de functies vande auto optimaliseren.Bewegingsprofielen die op afgelegderoutes duiden, kunnen niet met dezegegevens worden aangemaakt.Als er services worden gebruikt (bijv.reparatiewerkzaamheden, onder‐houdsprocessen, garantieclaims,kwaliteitsborging), kunnen medewer‐kers van het servicenetwerk (inclusiefde fabrikant) deze technische infor‐matie met speciale diagnoseappara‐tuur uit de voorvaal- en foutgege‐vensopslagmodules aflezen. Raad‐pleeg desgewenst deze werkplaat‐sen voor meer informatie. Na het cor‐rigeren van een fout worden de ge‐gevens gewist uit de foutopslagmo‐dule of worden ze constant over‐schreven.

Bij het gebruik van deze auto kunnener zich situaties voordoen waarindeze technische gegevens in ver‐band met andere informatie (o.a. on‐gevalmelding, schade aan de auto,getuigenverklaringen) met een per‐soon kunnen worden geassocieerd -mogelijk met behulp van een expert.Bij extra contractueel met de klantovereengekomen functies (bijv. loka‐liseren van de auto in noodgevallen)mogen er bepaalde gegevens m.b.t.de auto vanuit de auto worden ver‐zonden.

206 Klantinformatie

Radiofrequentie-identificatie (RFID)RFID-technologie wordt in sommigevoertuigen gebruikt voor functieszoals de controle van de banden‐spanning en beveiliging van het ont‐stekingssysteem. Het wordt ook sa‐men gebruikt met apparaten zoalshandzenders voor het vergrendelen/ontgrendelen van de deuren en star‐ten en zenders in de auto voor hetopenen van garagedeuren. RFID-technologie in Opel-voertuigen ge‐bruikt geen persoonlijke informatie,houdt ze niet bij of koppelt deze nietaan andere Opel-systemen die per‐soonlijke informatie bevatten.

Klantinformatie 207

208

Trefwoordenlijst AAan/Uit-knop......................... 17, 118Aanbevolen vloeistoffen en

smeermiddelen .............. 188, 192Aanduidingen op banden .......... 168Aanhangerkoppeling.................. 145Aanhangerstabilisatie ................ 146Aanhanger trekken .................... 146Aansteker .................................... 81Absorptive Glass Mat-accu......... 154Accessoires en modificaties van

auto ........................................ 148Accu ................................... 154, 179Accu, starthulp gebruiken........... 179Achterdeuren ............................... 31Achterklep..................................... 32Achterlichten .............................. 159Achterruitverwarming ................... 42Achterste binnenverlichting........ 102Achterste zijruiten ........................ 41Achteruitkijkcamera ................... 141Achteruitrijlichten ............... 101, 160Adaptief rijlicht (AFL) ................. 100AdBlue.................... 90, 94, 126, 188AdBlue-tank................................ 201Afmetingen auto ........................ 197Afstand tot onderhoudsbeurt........ 84AGM-accu................................... 154Airbag deactiveren ....................... 59Airbag-deactivering ...................... 87

Airbag en gordelspanners ........... 87Airbaglabel.............................. 54, 59Airbagsysteem ............................. 54Airconditioning ........................... 105Airconditioning achterin ............. 109Airconditioning regelmatig

aanzetten ............................... 114Alarmknipperlichten ................... 100Algemene informatie .................. 145Algemene richtlijnen voor het

rijden....................................... 116Andere auto slepen ................... 182Antiblokkeersysteem ................. 131Antiblokkeersysteem (ABS) ......... 89Antidiefstalbouten....................... 176Anti-vries..................................... 152Armsteun ..................................... 47Asbakken ..................................... 81Autogegevens............................ 192Autokrik....................................... 167Automatisch blokkering

brandstof................................. 121Automatische dimfunctie ............. 40Automatische verlichting .............. 98Automatisch vergrendelen ........... 29Auto ontgrendelen ......................... 6Auto reinigen.............................. 182Auto slepen ................................ 181Auto stallen................................. 148

209

Autostop............................... 91, 120Auto wassen............................... 182

BBagageruimte .............................. 32Bagageruimte-afdekking ............. 71Bagageruimteverlichting............. 102Bak op instrumentenbord............. 68Banden ...................................... 168Banden- en wielmaat,

verwisselen............................. 173Bandenreparatieset ................... 174Bandenspanning ....................... 168Bandenspanningscontrolesys‐

teem.................................. 90, 169Bandenspanningswaarden ........ 202Banden verwisselen................... 176Bedieningselementen telefoon..... 77Bedieningsorganen...................... 77Bekerhouders .............................. 69Bekleding.................................... 184Beladingsinformatie ..................... 74Beslagen lampglazen ................ 101Bestuurdersondersteuningssys‐

temen...................................... 136Beveiliging van de auto................ 34Binnenspiegels............................. 39Binnenverlichting ............... 102, 161BlueInjection............................... 126Bochtlicht.................................... 100

Bolle vorm .................................... 38Boordgereedschap............. 167, 181Boordinformatie ........................... 93Brandstofbesparingsmodus.......... 91Brandstofblokkeersysteem......... 121Brandstofmeter ............................ 83Brandstoftank............................. 201Brandstofverbruik - CO2-uitstoot. 144Brandstofverbruikcijfer............ 93, 94Brandstofverbruikmeter................ 83Brandstof voor dieselmotoren . . . 143Buitenspiegels.............................. 38Buitentemperatuur ....................... 79Buitenverlichting........................... 98Bijrijdersbank................................ 70

CCar Pass ...................................... 20Centrale vergrendeling ................ 25Claxon ................................... 14, 77Compact reservewiel.................. 178Conformiteitsverklaring............... 203Contactslotstanden .................... 118Controlelampen...................... 82, 84Controle over de auto ................ 117Controles.................................... 149Cruise control ...................... 91, 136

DDagrijlicht.............................. 98, 100Dagteller ...................................... 82

Dakbelasting................................. 74Dakdrager .................................... 74Dashboard.................................... 10De belangrijkste informatie voor

uw eerste rit................................. 6DEF............................................ 126De functie Meer tractie....... 133, 134Derde remlicht ........................... 159Diefstalalarmsysteem .................. 35Diefstalvergrendeling.................... 24Dieselbrandstoffilter ................... 155Dieselbrandstofsysteem

ontluchten .............................. 156Dieseluitlaatvloeistof................... 126Dimlicht of grootlicht............... 98, 99Documentenbak........................... 69DPF (Diesel Particle Filter,

roetfilter).................................. 125Draairichtingsgebonden

banden............................ 168, 178Driepuntsgordel ........................... 52Driver Information Center............. 92Dubbele cabine............................ 70

EEconomisch rijden...................... 116ecoScoring.................................... 94Elektrisch bediende ruiten ........... 40Elektrische aansluitingen ............. 80Elektrische accessoires................ 80

210

Elektrische verstelling .................. 38Elektrisch systeem...................... 162Elektronische gegevensregistratie 40Elektronisch

klimaatregelsysteem .............. 106Elektronisch sleutelsysteem......... 23Elektronisch stabiliteitspro‐

gramma (ESP) ......... 89, 134, 146Elektronisch stabiliteitspro‐

gramma uit ............................... 89Event Data Recorders (EDR)..... 205

FFleshouders.................................. 69Frontaal airbagsysteem ............... 57

GGebruik van deze handleiding ....... 3Geluidssignalen ........................... 93Gereedschap ............................. 167Gevaar, Waarschuwing en

Voorzichtig ................................. 4Gevarendriehoek ......................... 73Gloeilamp vervangen ................ 157Gordels......................................... 50Gordelverklikker ........................... 87Gordijnairbagsysteem .................. 59Groothoekspiegel......................... 39Grootlicht ............................... 91, 99

HHandgeschakelde

versnellingsbak ...................... 130Handmatige dimfunctie ................ 39Handmatig verstellen ................... 38Handrem............................. 131, 132Handschoenenkastje ................... 68Handzender.................................. 21Hellingrem ................................. 132Hoedenplank achter..................... 71Hoofdsteunen .............................. 43Hoofdsteunverstelling .................... 8Hulpverwarming.......................... 109

IInbouwposities kinderveilig‐

heidssystemen ......................... 62Indicator luchtstroom motor........ 151Infodisplay.................................... 92Info-Displays................................. 92Inhouden ................................... 201Inklapbare spiegels ..................... 38Inleiding ......................................... 3Instapverlichting ......................... 103Instrumentengroep ...................... 82Instrumentenverlichting ............. 162Interieurverlichting...................... 101Interieurverlichting voor.............. 102ISOFIX-

kinderveiligheidssystemen........ 67

KKatalysator ................................. 125Kentekenverlichting ................... 160Kilometerteller .............................. 82Kindersloten ................................. 30Kinderveiligheidssystemen........... 60Kledinghaken................................ 69Klimaatregeling ............................ 15Klimaatregelsystemen................ 104Klok .............................................. 79Knoppen op stuurkolom............... 77Knoppen op stuurwiel................... 77Koeling (AC)............................... 105Koeling handschoenenkastje . . . . 114Koelvloeistof .............................. 152Koelvloeistof en antivries............ 188Koelvloeistoftemperatuur ............. 89Koelvloeistofverwarming............. 109Koplampen ................................ 157Koplampinstelling in het

buitenland ................................ 99Koplampverstelling ...................... 99Krik............................................. 167

LLaadsysteem ............................... 88Laadvloernet................................. 72Lampenkappen, beslagen.......... 101Leeslampjes met LED's.............. 102Lekke band................................. 176

211

Lichtschakelaar ............................ 98Lichtsignaal .................................. 99Luchtinlaat ................................. 114Luchtrecirculatie................. 105, 181

MMaximumsnelheidsbegrenzer.. . . 139Meldingen..................................... 93Meters........................................... 82Mistachterlicht ....... 91, 98, 101, 161Mistlamp ...................................... 91Mistlampen................... 98, 101, 158Mistlampen voor ........................ 101Modus ECO................................ 116Momentsleutel............................ 167Motoraanduiding......................... 191Motor afzetten ............................ 121Motorgegevens .......................... 193Motor-ID...................................... 191Motorkap .................................... 149Motorluchtfilter............................ 151Motorolie ............ 150, 188, 192, 201Motorolieadditieven.................... 188Motoroliedruk ............................... 90Motoroliepeil ................................ 94Motorolieviscositeitsindexen....... 188Motor starten........................ 17, 120Muntenhouder.............................. 68

NNeerklapbare rugleuning midden. 69Nieuwe auto inrijden .................. 118

OObstakeldetectiesystemen......... 139Octaangetal................................ 193Olie............................................. 150Oliedruk........................................ 90Olie, motor.................. 150, 188, 192Ontwasemen en ontdooien.......... 15Opbergruimte................................ 68Opbergruimte plafond .................. 71Opbergruimte voor........................ 69Opbergvak.................................... 70Opbergvakken.............................. 68Opbergvakken

instrumentenpaneel.................. 68Opbergvak onder passagiersstoel 70Opschakelen................................. 89Opwarmen van de turbomotor.... 120Overzicht instrumentenpaneel ..... 10

PPanne......................................... 181Parkeerhulp ............................... 139Parkeerrem - zie Handrem......... 132Parkeren .............................. 18, 124Park pilot met ultrasoonsensoren 139Partikelfilter................................. 125

Passagiersstoel middenvoorneerklappen.............................. 46

Pollenfilter .................................. 114Portieren....................................... 30Portier open ................................. 92Portiersloten................................. 24Profieldiepte ............................... 172

RRadiofrequentie-identificatie

(RFID)..................................... 206Regelbare

instrumentenverlichting........... 101Regeling stationair toerental....... 121Registratie van voertuigdata en

privacy..................................... 205Remassistentie .......................... 132Rem- en koppelingsvloeistof...... 188Remmen ............................ 131, 153Remsysteem ................................ 88Remvloeistof .............................. 153Reservewiel ............................... 178Reservewielbevestiging.............. 167Richtingaanwijzer ........................ 86Richtingaanwijzers ..................... 100Richtingaanwijzers vooraan ...... 158Ritverslag...................................... 94Roetfilter .................................... 125Rugleuning neerklappen ............. 46Ruimte voor lang materiaal........... 70

212

Ruiten........................................... 40Rijgedrag en aanhangertips ...... 145Rijregelsystemen........................ 133Rijverlichting .......................... 12, 91

SSchakel motor uit.......................... 88Schuifdeur ................................... 30Selectieve katalysatorreductie.... 126Service ............................... 115, 186Service-display ............................ 84Service-indicatie .......................... 88Service-informatie ...................... 186Sjorogen ...................................... 72Sleepoog............................ 167, 181Sleutels ........................................ 20Sleutels, sloten............................. 20Sneeuwkettingen ....................... 173Snelheidsbegrenzer............. 82, 139Snelheidsmeter ............................ 82Spiegels.................................. 38, 39Spiegelverstelling .......................... 8Sproeiervloeistof ........................ 153Startbeveiliging ............................ 37Starten en bediening.................. 118Starthulp gebruiken ................... 179Stickers op de voorruit.................. 40Stoelen......................................... 70Stoelpositie .................................. 44Stoelverstelling ........................ 7, 45

Stoelverwarming........................... 47Stop/Start-systeem..................... 122Stop-startsysteem......................... 17Storingsindicatielamp .................. 88Storingsmeldingen........................ 93Sturen......................................... 117Stuurbedieningsknoppen ............. 77Stuurbekrachtigingsvloeistof...... 152Stuurwiel instellen .......................... 9Stuurwielverstelling ...................... 77Symbolen ....................................... 4

TTablethouder................................ 68Tachograaf............................. 92, 96Tanken ....................................... 143Technische gegevens................ 193Te laag brandstofpeil ................... 91Telefoonhouder............................ 68Toerenteller ................................. 83Tolwegstickers.............................. 40Top-Tether-bevestigingsogen...... 67Traction Control ......................... 133Trekken............................... 145, 181Trekken van een aanhanger...... 146Trekstang.................................... 145Tripcomputer ............................... 94Typeplaatje ................................ 191

UUitlaatgassen...................... 125, 181Uitrol-brandstofafsluiter ............. 122Uitstapverlichting ....................... 103Uw autogegevens .......................... 3

VVakken voorportier....................... 69Van banden- en velgmaat

veranderen ............................. 173Vaste luchtroosters .................... 114Veiligheidsgordel ........................... 8Veiligheidsgordels ....................... 50Veiligheidsnet .............................. 72Velgen en banden ..................... 168Ventilatie..................................... 104Ventilatieopeningen.................... 113Verbanddoos ............................... 73Vergrendelingssysteem ............... 34Verlichting..................................... 98Verlichting handschoenenkastje. 102Verlichtingsfuncties..................... 103Verlichting voetenruimte............. 102Versnellingsbak ........................... 16Verstelbare luchtroosters ........... 113Verwarmbare achterruit................ 15Verwarmbare buitenspiegels........ 15Verwarmde spiegels .................... 39Verwarming ................................. 47Verwarming achterin .................. 108

213

Verwarmings- enventilatiesysteem .................... 104

Verwerking van sloopauto ......... 149Verzorging.................................. 182Verzorging exterieur .................. 182Verzorging interieur ................... 184Voertuiggewicht ......................... 194Voertuigidentificatienummer ...... 190Voordat u wegrijdt ........................ 17Voorruit......................................... 40Voorstoelen.................................. 44Voorverwarmen.......................... 120Voorverwarming .......................... 90

WWaarschuwing.............................. 93Waarschuwingslichten.................. 82Waarschuwingsmeldingen............ 93Warmtereflecterende voorruit....... 40Welkomstverlichting.................... 103Werkzaamheden uitvoeren ....... 149Wieldophaak............................... 167Wieldoppen ................................ 173Wielsleutel.................................. 167Wiel verwisselen ........................ 176Winterbanden ............................ 168Wis-/wasinstallatie ....................... 14Wis-/wasinstallatie achterruit ....... 79Wis-/wasinstallatie voorruit .......... 78Wisserblad vervangen ............... 156

ZZekeringen ................................. 162Zekeringenkast........................... 163Zekeringenkast

instrumentenpaneel ............... 163Zitplaatsen achterin...................... 48Zonnekleppen .............................. 42Zijdelings airbagsysteem ............. 58Zijmarkeringslichten...................... 98Zijrichtingaanwijzers .................. 159

214

www.opel.com

Copyright by ADAM OPEL AG, Rüsselsheim, Germany.

De gegevens in deze publicatie waren correct op de onderstaande uitgiftedatum. Wijzigingen in de techniek, uitrusting of vorm van de auto's ten opzichte van de gegevens in dezepublicatie, alsmede wijzigingen van deze publicatie zelf blijven Adam Opel AG voorbehouden.

Uitgave: april 2015, ADAM OPEL AG, Rüsselsheim.

Gedrukt op chloorvrij gebleekt papier.

04/2015

*KTA-2769/2-NL*

KTA-2769/2-nl