Ondernemerschap in het hoger onderwijs · andere Centres zijn kleiner: het Maastricht Centre for...
Transcript of Ondernemerschap in het hoger onderwijs · andere Centres zijn kleiner: het Maastricht Centre for...
onderdeel van PanteiaEIM
Onderzoek voor Bedrijf & Beleid
Ondernemerschap in het hoger
onderwijs
Een tussentijdse evaluatie van zes Centres of
Entrepreneurship
Ondernemerschap in het hoger
onderwijs
Een tussent i jdse evaluat ie van zes Centres of Entrepreneurship
Petra Gibcus Jan de Kok Maarten Overweel
Zoetermeer, augustus 2011
Dit onderzoek is gefinancierd door Agentschap NL.
De verantwoordelijkheid voor de inhoud berust bij EIM. Het gebruik van cijfers en/of teksten
als toelichting of ondersteuning in artikelen, scripties en boeken is toegestaan mits de bron
duidelijk wordt vermeld. Vermenigvuldigen en/of openbaarmaking in welke vorm ook,
alsmede opslag in een retrieval system, is uitsluitend toegestaan na schriftelijke
toestemming van EIM. EIM aanvaardt geen aansprakelijkheid voor drukfouten en/of andere
onvolkomenheden.
The responsibility for the contents of this report lies with EIM. Quoting numbers or text in
papers, essays and books is permitted only when the source is clearly mentioned. No part of
this publication may be copied and/or published in any form or by any means, or stored in a
retrieval system, without the prior written permission of EIM. EIM does not accept
responsibility for printing errors and/or other imperfections.
3
Inhoudsopgave
Samenvatting 5
1 Inleiding 9
1.1 Aanleiding 9 1.2 Doelstelling en onderzoeksvragen 9 1.3 Aanpak 11 1.4 Leeswijzer 12
2 Beginsituatie en doelen 13
2.1 Startsituatie 13 2.2 Doelen en ambities 13 2.3 Gewenste effecten 15
3 Inhoud en activiteiten 17
3.1 Vakken en activiteiten 17 3.2 Werkvormen 22
4 Cijfers en organisatie 25
4.1 Cijfers 25 4.2 De werkwijze 30 4.3 Betrokkenheid van docenten 31 4.4 Betrokkenheid van het bedrijfsleven 31 4.5 Betrokkenheid van het College van Bestuur 33 4.6 Kennisdeling 34
5 Realisatie en effecten 35
5.1 Projectverloop 35 5.2 Effecten 36 5.3 Leerervaringen 42
6 Verankering 45
6.1 Vakken en activiteiten 45 6.2 Positionering 47 6.3 Toekomstplannen 49
7 Conclusies 51
Bijlagen
I Overzicht Centres of Entrepreneurship 55 II Interviews 57 III Enquête onder studenten 61 IV Telefonische enquête onder stakeholders 65
4
5
Samenvatting
Doelstell ing subsidieregel ing Ondernemerschap en Onderwijs
De regeling Ondernemerschap en Onderwijs (O&O) is in 2007 in het leven geroe-
pen. De doelstelling van de regeling is tweeledig:
Meer onderwijsinstellingen integreren ondernemerschap in het onderwijs.
Meer leerlingen en studenten laten ondernemend gedrag zien, zijn positief
over ondernemerschap en starten binnen vijf jaar een eigen bedrijf.
Binnen de O&O-regeling zijn 28 projecten gestart, waarvan negen in het primair
onderwijs, acht in het voortgezet onderwijs, vijf in het middelbaar beroepson-
derwijs en zes in het hoger onderwijs (Centres of Entrepreneurship).
Doelstell ing tussentijdse evaluatie
In het laatste kwartaal van 2009 heeft EIM een tussentijdse evaluatie van deze
projecten uitgevoerd.1 Sindsdien is er ruim een jaar verstreken. Agentschap NL
heeft EIM gevraagd om een nieuwe tussentijdse evaluatie uit te voeren voor de
Centres of Entrepreneurship. Deze tussentijdse evaluatie kent drie doelen:
1 Het geven van een ‘nieuwe’ stand van zaken over de Centres.
2 Het voorhouden van een spiegel aan de Centres.
3 Het formuleren van best practices bij de Centres.
Beginsituatie en doelen
Binnen de O&O-regeling ontvangen zes Centres of Entrepreneurship subsidie,
waarbij in totaal 16 onderwijsinstellingen betrokken zijn. Bij drie Centres of En-
trepreneurship is er sprake van een samenwerkingsverband tussen meerdere in-
stellingen. Het betreft Holland Programme on Entrepreneurship (HOPE), Amster-
dam Center for Entrepreneurship (ACE) en Gelderland Onderneemt (go!). De drie
andere Centres zijn kleiner: het Maastricht Centre for Entrepreneurship (MC4E)
en het Centrum voor Ondernemerschap in de Creatieve Industrie (COCI) verte-
genwoordigen één onderwijsinstelling. Binnen de Dutch Agro-Food Network of
Entrepreneurship (Dafne) trekt de Wageningen Universiteit de kar. De totale pro-
jectomvang is 26,5 miljoen euro. Hiervan komt 12 miljoen euro voor rekening
van de O&O-regeling.
In de doelstellingen van de Centres of Entrepreneurship vinden we veel aandacht
terug voor het stimuleren van ondernemerschap. Meestal wordt ook wel gerept
over het ontwikkelen van ondernemendheid bij studenten, maar dit is bijna altijd
in combinatie met ondernemerschap. COCI vormen hierop een uitzondering. Ver-
der hanteren alle Centres een trechtermodel. Het idee daarachter is dat studen-
ten in een vroege fase van hun studie bewust worden gemaakt van onderne-
merschap, waarna een deel daarvan voor het ondernemerschapsonderwijs zal
kiezen. Daarna worden vaak nog activiteiten aangeboden om studenten te on-
dersteunen bij het starten en deels bij het doen groeien van bedrijven.
Voor alle Centres geldt dat de doelstellingen zijn vertaald in concrete targets
voor wat betreft het ontwikkelen van onderwijs, extracurriculaire activiteiten, te
1 P. Gibcus en J.P.J. de Jong (2010), Tussentijdse evaluatie 28 projecten ‘Ondernemerschap en Onderwijs’, in opdracht van SenterNovem, Den Haag.
6
bereiken aantal studenten, etc. De grotere Centres willen bijvoorbeeld duizenden
studenten bereiken en de kleinere honderden. De geformuleerde targets zijn nog
steeds relevant. Soms zijn ze niet meer haalbaar, maar dan blijft het Centre ze
wel nastreven. Veel Centres hebben daarbij nieuwe vakken en/of activiteiten
ontwikkeld, die niet in het oorspronkelijke projectplan waren opgenomen.
Inhoud en activiteiten
Bij elkaar genomen ontplooien de Centres of Entrepreneurship ruim 340 vakken
en/of activiteiten. Kijkend naar de inhoud van de vakken voor studenten vallen
een aantal zaken op. Ten eerste leert een analyse van de diverse vakken dat het
accent in het onderwijs ligt op ondernemerschap, meestal geoperationaliseerd
als het starten van een bedrijf of het werken als zelfstandige. Ten tweede geldt
dat het aangeboden onderwijs zich nog steeds vooral richt op het laatste jaar
van de bachelorfase of op de masterfase. De meeste Centres hebben nog steeds
moeite om door te dringen tot het verplichte curriculum van opleidingen. Er is
hier sprake van een insider-outsiderprobleem: insiders (departemen-
ten/vakgroepen die vakken verzorgen, die in het verplichte curriculum zijn opge-
nomen) hebben een sterk financieel motief om outsiders (departemen-
ten/vakgroepen die geen vakken verzorgen) te weren en ze doen dat dan ook.
We verwachten daarom dat het ook in de toekomst lastig zal blijven om bewust-
wording van eerstejaarsstudenten via het verplichte curriculum te organiseren.
Op hogescholen is dit probleem overigens minder sterk dan op universiteiten.
De bewustwording van studenten gebeurt vaak via extracurriculaire activiteiten
(inspirational lectures, congressen, summer schools). Dit is deels noodzakelijk,
omdat het nog onvoldoende lukt om eerstejaarsvakken op het gebied van onder-
nemerschap aan alle studenten te kunnen aanbieden. Verschillende Centres stel-
len dat klassikale activiteiten niet de beste manier zijn om het bewustzijn en en-
thousiasme van studenten te stimuleren. Een probleem met deze extracurriculai-
re activiteiten is echter, dat het lastiger is om ze structureel te verankeren.
Er wordt bij de Centres een breed palet aan onderwijsmethoden toegepast. Ener-
zijds zijn er de traditionele, theoriegedreven vormen van onderwijs (hoorcolle-
ges, theoretische insteek), anderzijds is er ervaringsgericht onderwijs waarbij
studenten in groepsverband werken aan businessplannen of zelfs aan de start
van een bedrijf. Bij de meeste Centres vinden we in het onderwijs een mix van
beide werkvormen. Studenten blijken het aangeboden onderwijs doorgaans meer
als ondernemend dan als traditioneel en theoretisch te ervaren.
Cijfers en organisatie
Ten opzichte van 2009 zijn er meer studenten bereikt met het onderne-
merschapsonderwijs. De studenten lijken zich goed bewust van onderne-
merschap. Ook heeft het aangeboden onderwijs het beoogde effect: studenten
aanzetten tot meer ondernemerschap. 20% van de ondervraagde studenten
heeft reeds een eigen bedrijf en nog eens 19% is bezig met het opzetten van een
eigen bedrijf. Ondernemende onderwijsvormen hebben meer effect, dat wil zeg-
gen een grote groep studenten die dit type onderwijs heeft gevolgd, is bezig met
ondernemerschap. Studenten lijken bovendien het verschil tussen onderne-
merschap en ondernemendheid te herkennen. Bij ondernemen denken ze vooral
aan alert zijn op kansen en zelf initiatieven nemen. Het hebben van een eigen
bedrijf noemen ze veel minder vaak.
7
Een project kan alleen maar succes hebben, als het goed wordt gemanaged. De
Centres zijn geen uitzondering op deze regel. De kerntaak van de Centres is om
het ondernemerschapsonderwijs naar een hoger niveau te tillen. Hiervoor is een
strakke regie nodig. Zeker bij Centres waarbij meerdere onderwijsinstellingen
betrokken zijn, stuit dit op weerstand vanuit de betrokken onderwijsinstellingen.
Bij alle Centres of Entrepreneurship is een ‘harde kern’ van vijf tot twintig docen-
ten en medewerkers betrokken. Dit zijn vaak de trekkers van nieuwe onderwijs-
activiteiten en medewerkers van de staforganisatie die in de meeste gevallen
fulltime bij het Centre zijn betrokken. Daarnaast is er een kring van meestal
tientallen docenten die een beperkte bijdrage leveren. De Centres hebben, zeker
in de beginfase, veel tegenwerking van docenten die niet achter het onderne-
merschapsonderwijs staan.
Bij alle Centres is het bedrijfsleven op de een of andere manier betrokken. Dit
kan zijn door het geven van gastcolleges, coaching, stagebegeleiding, jurylid-
maatschappen of extracurriculaire activiteiten (bijvoorbeeld de Entrepreneurship
Week of Summer Schools). De Centres hebben geen problemen om voldoende
ondernemers te vinden die hun medewerking willen verlenen. Daarnaast zijn de
meeste Centres erin geslaagd om een beperkt aantal grote sponsors aan te trek-
ken: bedrijven die voor een bepaalde tijd bereid zijn om het Centre financieel te
ondersteunen.
De betrokkenheid van de Colleges van Bestuur lijkt sinds de vorige tussentijdse
evaluatie niet te zijn veranderd. De Colleges van Bestuur staan nog steeds posi-
tief ten opzichte van ondernemerschapsonderwijs. Draagvlak op bestuursniveau
is echter geen voldoende voorwaarde voor het doorvoeren van vernieuwingen.
Realisatie en effecten
De belangrijkste doelstellingen van de Centres of Entrepreneurship lijken te wor-
den gehaald. Als belangrijkste doelstelling geldt hierbij de verankering van het
merendeel van de activiteiten en vakken die gedurende het project zijn ontwik-
keld en opgestart. Op een lager niveau worden niet alle ambities waargemaakt.
Het is doorgaans geen probleem om het afgesproken aantal vakken en minors te
ontwikkelen. Universitaire Centres hebben echter nog steeds problemen om deze
vakken door voldoende studenten te laten volgen. Verder lukt het niet altijd om
vakken en minors open te stellen voor studenten van alle opleidingen binnen een
instituut. Soms zijn er juist meer activiteiten uitgevoerd dan gepland. Wat vooral
opvalt, is hoe goed de Centres erin slagen om een netwerk op te bouwen en te
onderhouden.
Het belangrijkste effect van de huidige regeling lijkt te zijn, dat het een forse
impuls heeft gegeven aan het ondernemerschapsonderwijs op de deelnemende
hogescholen en universiteiten. Het uiteindelijke doel van de O&O-regeling is dat
studenten ondernemender worden en vaker een eigen bedrijf beginnen. Het is nu
nog niet vast te stellen of dit ook is gebeurd. Hiervoor zouden studenten ook
(lange tijd) na hun afstuderen moeten worden gevolgd.
Het algemene oordeel van studenten over het ondernemerschapsonderwijs bij de
Centres of Entrepreneurship is een 7,4. Hiermee neigen studenten naar een goe-
de beoordeling van het gegeven onderwijs. Studenten zijn het meest te spreken
over de kennis en vaardigheden van de docenten en ze zijn het minst positief
over de kwaliteit van het lesmateriaal. Traditionele, theoretische vakken krijgen
een minder hoge tevredenheidscore dan ondernemende vakken. Studenten erva-
8
ren veel effect van het ondernemerschapsonderwijs. Bijna drie op de vier stu-
denten zeggen zich door het onderwijs bewuster te zijn van wat ondernemen is.
De O&O-regeling doet wat zij bij studenten beoogt. De verschillen tussen traditi-
oneel en ondernemend onderwijs laten zien dat ondernemend onderwijs de beste
effecten geeft.
Knelpunten die de Centres of Entrepreneurship ervaren, zijn:
– Doordringen tot het verplichte curriculum is moeilijk.
– Specifiek voor universiteiten is er een gebrek aan middelen voor onderzoek.
– Samenwerking met projectpartners is lastig door institutionele barrières.
– Niet alle docenten voelen zich betrokken bij het ondernemerschapsonderwijs.
– Ontwikkelen van ondernemerschapsonderwijs voor primair en secundair on-
derwijs is een kwestie van lange adem.
Verankering
Door de subsidie van de O&O-regeling krijgt het onderwijs zeker een zet in de
goede richting, waardoor het nieuwe aanbod in elk geval deels zal beklijven. Van
volledige verankering is echter geen sprake. Veel nieuwe vakken en activiteiten
zijn met behulp van de O&O-regeling aangeboden, maar dit gaat niet altijd van
een leien dakje. Zo zijn er bureaucratische problemen bij het afstemmen van ac-
tiviteiten en vakken tussen faculteiten. De belangrijkste oorzaak voor dit pro-
bleem is: om een vak in het verplichte curriculum te kunnen opnemen, moet
meestal een ander vak worden geschrapt. Dit betekent niet alleen dat dit andere
vak dan niet meer wordt gegeven, maar het heeft ook financiële consequenties
voor de afdeling die dit vak verzorgt. Door de problemen bij veel instellingen om
ondernemerschapsonderwijs onderdeel te maken van het reguliere curriculum,
blijft het draagvlak hiervoor onder de docenten/hoogleraren beperkt. We ver-
moeden dat ondernemerschapsonderwijs pas verankerd raakt binnen een hoge-
school of universiteit, als het door een grote groep docenten en/of hoogleraren
wordt gedragen. Zolang dat niet het geval is, zullen de activiteiten en prestaties
van een Centre sterk afhankelijk zijn van de aansturing door enkele bevlogen
projectleiders. Wel is het zo dat bijna alle Centres op de een of andere manier in
de toekomst doorgaan met het ondernemerschapsonderwijs.
Conclusies en aandachtspunten voor de toekomst
Al met al is de conclusie kort en krachtig: de O&O-regeling in het onderwijs
werkt. Bij de betrokken onderwijsinstelling heeft het ondernemerschapsonderwijs
een duidelijke impuls gekregen en is hiervoor nu veel meer aandacht dan bij
aanvang. De huidige O&O-regeling is bijna afgelopen. Op basis van de opgedane
ervaringen zijn er twee belangrijke aandachtspunten voor eventuele toekomstige
regelingen:
1 Ken in toekomstige subsidies veel gewicht toe aan blijvende verankering van
nieuwe vakken en activiteiten.
2 Stuur niet alleen op ondernemerschap in het hoger onderwijs, maar benadruk
vooral ook het belang van het stimuleren van een ondernemende houding bij
studenten.
1 Inleiding
1.1 Aanleiding
In 2007 ging de regeling Ondernemerschap en Onderwijs (O&O) van start. De
doelstelling van de regeling is tweeledig:
1 Een toenemend aantal onderwijsinstellingen in Nederland heeft onderne-
merschap in het onderwijs geïntegreerd in beleid, organisatie en programma.
2 Meer leerlingen en studenten gedragen zich ondernemender, zijn positief
over ondernemerschap en starten binnen vijf jaar na afronding van hun op-
leiding een eigen bedrijf.
Binnen de O&O-regeling zijn 28 projecten gestart, waarvan negen in het primair
onderwijs, acht in het voortgezet onderwijs, vijf in het middelbaar beroepson-
derwijs en zes in het hoger onderwijs (Centres of Entrepreneurship). In het laat-
ste kwartaal van 2009 heeft EIM een tussentijdse evaluatie van deze projecten
uitgevoerd.1 Met betrekking tot de Centres of Entrepreneurship kwam daar onder
meer uit naar voren dat het ondernemerschapsonderwijs van de grond komt en
ook (deels) zal beklijven. Vraagtekens werden gezet bij de verankering, omdat
het in de praktijk moeilijk blijkt voor de hogescholen en universiteiten om door
te dringen tot het verplichte curriculum.
De resultaten uit de tussentijdse evaluatie zijn teruggekoppeld naar de Centres
of Entrepreneurship. Sindsdien is er ruim een jaar verstreken en Agentschap NL
heeft EIM gevraagd de ‘nieuwe’ stand van zaken in kaart te brengen om daarmee
inzichtelijk te maken welke veranderingen zich sinds de vorige tussentijdse eva-
luatie hebben voorgedaan. Hiermee wil Agentschap NL de Centres of Entrepre-
neurship een spiegel voorhouden. Daar waar nodig kan Agentschap NL met de
resultaten van de tweede tussentijdse evaluatie de Centres of Entrepreneurship
nog bijsturen, voordat de O&O-regeling voor de Centres of Entrepreneurship eind
2011/begin 2012 wordt beëindigd.
1.2 Doelstelling en onderzoeksvragen
Doelstell ing
De tussentijdse evaluatie van de Centres of Entrepreneurship kent drie doelen:
1. Het geven van een ‘nieuwe’ stand van zaken over de Centres.
2. Het voorhouden van een spiegel aan de Centres.
3. Het formuleren van best practices bij de Centres.
Het eerste doel is het geven van een ‘nieuwe’ stand van zaken. Door het maken
van een vergelijking met de tussentijdse evaluatie uit 2009 is de voortgang van
de zes Centres of Entrepreneurship inzichtelijk gemaakt.
1 P. Gibcus en J.P.J. de Jong (2010), Tussentijdse evaluatie 28 projecten ‘Ondernemerschap en Onderwijs’, in opdracht van SenterNovem, Den Haag.
9
Het tweede doel is om aan alle deelnemende onderwijsinstellingen een spiegel
voor te houden. De spiegel heeft tot functie inzichten in de voortgang en leer-
momenten in beeld te brengen voor de Centres. Maar ook om aanpassingen aan
programma’s of activiteiten die in de loop van de tijd door de Centres zijn ont-
wikkeld, zichtbaar en bruikbaar te maken voor anderen. Daarbij is vooral inge-
zoomd op het verhaal achter de ontwikkelingen. De onderwijsinstellingen kunnen
zich daarin herkennen, bepalen waar zij zelf staan en welke vervolgstappen voor
hen goed uitvoerbaar zouden kunnen zijn.
Het Valorisatieprogramma is per 1 juni 2010 gestart. De subsidie-instrumenten
Kennisexploitatie (SKE) en de Centres of Entrepreneurship gaan op in dit nieuwe
programma.
Het derde doel is om ‘best practices’ vanuit de Centres of Entrepreneurship in-
zichtelijk te maken, zodat andere onderwijsinstellingen enthousiast worden voor
het Valorisatieprogramma.
Onderzoeksvragen
Voor een goede vergelijking met de voorgaande tussentijdse evaluatie zijn zo
veel mogelijk dezelfde onderzoeksvragen gehanteerd. Destijds waren de onder-
zoeksvragen opgedeeld in vijf blokken:
A. Beginsituatie en doelen;
B. Inhoud en activiteiten;
C. Organisatie en cijfers;
D. Realisatie en effecten;
E. Verankering.
Blok A is bijna volledig ingekleurd tijdens de voorgaande tussentijdse evaluatie.
De andere blokken blijven ook voor deze tussentijdse evaluatie van toepassing.
In Tabel 1 zijn de blokken gekoppeld aan de drie doelstellingen.
Tabel 1 Onderzoeksvragen
Nr. Blok Onderzoeksvraag
1. Nieuwe stand van zaken
1.1 Inhoud en
activiteiten
Hoeveel en welke vakken en activiteiten bieden de Centres aan?
1.2 Inhoud en
activiteiten
Welke werkvormen passen de Centres toe?
1.3 Cijfers Hoeveel studenten zijn erbij betrokken?
1.4 Cijfers Hoeveel docenten zijn erbij betrokken?
1.5 Organisatie Wat is de rol van bedrijven?
1.6 Organisatie Wat is de rol van andere partijen?
1.7 Organisatie Wat is de betrokkenheid van het College van Bestuur?
1.8 Effecten Wat zijn de effecten op studenten?
1.9 Effecten Wat zijn de interne effecten? (o.a. op docenten, alumni)
1.10 Effecten Wat zijn de externe effecten? (o.a. op bedrijven)
1.11 Verankering Hoe staat het met de verankering in het curriculum, de visie en/of
de strategie?
1.12 Verankering Hoe zijn de verbindingen met andere lesprogramma’s?
10
2. Voorhouden van een spiegel
2.1 Realisatie Hoe verloopt het project? In hoeverre worden de projectdoelstel-
lingen gehaald? En in hoeverre zijn de doelen bijgesteld?
2.2 Realisatie Wat zijn de leerervaringen?
2.3 Verankering Wat zijn de toekomstplannen?
3. Best practices
3.1 NIEUW Wat zijn bij uitstek ondernemende werkvormen?
3.2 NIEUW Wat kunnen toekomstige Centres hiervan leren?
3.3 Organisatie Hoe verloopt de kennisdeling?
1.3 Aanpak
De tussentijdse evaluatie van de zes Centres of Entrepreneurship omvatte de
volgende bouwstenen:
I. Beknopte deskresearch;
II. Interviews;
III. Opvragen gegevens bij de Centres;
IV. Internetenquête onder studenten;
V. Telefonische enquête onder stakeholders;
VI. Analyse en rapportage.
Met deze bouwstenen is in grote lijnen dezelfde onderzoeksaanpak gehanteerd
als bij de voorgaande tussentijdse evaluatie van de Centres. Hierdoor zijn we in
staat om zo veel mogelijk een vergelijking te maken met de resultaten uit de
voorgaande tussentijdse evaluatie. Iedere bouwsteen lichten we in het onder-
staande kort toe.
I. Beknopte deskresearch
Agentschap NL houdt van ieder project een dossier bij. In dit dossier zitten de
projectplannen, de projectanalyse en de tussenrapportages. We hebben de
meest recente tussenrapportages gescreend op informatie die kan worden ge-
bruikt bij de beantwoording van de onderzoeksvragen. Alle overige documenten
zijn al bestudeerd in de voorgaande tussentijdse evaluatie. Daarnaast hebben we
de websites van de Centres of Entrepreneurship gescreend op mogelijke veran-
deringen die zich sinds 2009 hebben voorgedaan.
II. Interviews
De projectleiders van de Centres of Entrepreneurship is een interview afgeno-
men. Ook hebben interviews plaatsgevonden met enkele partnerinstellingen. Af-
hankelijk van de situatie waren ook andere relevante personen binnen het pro-
ject tijdens het interview aanwezig. Vooraf heeft Agentschap NL een e-mail ge-
stuurd naar de Centres met daarin de aankondiging van de evaluatie. Tijdens de
interviews met de projectleiders zijn alle evaluatieblokken aan de orde gekomen.
In de interviews werd ditmaal extra aandacht gegeven aan best practices. De ge-
spreksverslagen zijn teruggekoppeld naar de gesprekspartners. Bijlage II geeft
een toelichting op de interviews.
III. Opvragen gegevens bij de Centres
De interviews dienden als opstap naar het opvragen van verdere gegevens over
de Centres of Entrepreneurship. Dit betrof gegevens over vakken en activiteiten,
e-mailadressen van studenten (input voor bouwsteen IV) en adresgegevens van
stakeholders (input voor bouwsteen V).
11
12
IV. Internetenquête onder studenten
Gezien de omvang van de projecten in het hoger onderwijs, is gewerkt met een
internetenquête. Hieraan hebben 605 studenten deelgenomen, een respons van
28%. Uit eerdere ervaringen van EIM blijkt de respons van studenten op een
dergelijke enquête doorgaans rond de 10% te liggen. Om de respons te verho-
gen, zijn onder de studenten drie Ipads verloot. De vragenlijst voor de enquête
is gebaseerd op de door EIM ontwikkelde Entrepreneurship Education Monitor om
de effecten van ondernemerschapsonderwijs zichtbaar te maken. De volgende
dimensies zijn daarin meegenomen: bewustzijn, houding, gepercipieerd vermo-
gen en ondernemend gedrag. Deze vragenlijst is ook gehanteerd bij de vorige
tussentijdse evaluatie in 2009. Daar waar mogelijk zijn de resultaten gebench-
markt met de ‘Eenmeting Onderwijs en Ondernemerschap’1, waaraan 749 stu-
denten op hogescholen en universiteiten hun medewerking hebben verleend door
een internetenquête in te vullen. Het betreft in de benchmark een aselecte
steekproef van studenten. Zij hebben niet per se ondernemerschapsonderwijs
gevolgd.
V. Telefonische enquête onder stakeholders
Om de maatschappelijke effecten van de O&O-projecten in kaart te brengen, is
een telefonische enquête onder derden, ook wel stakeholders (docenten en be-
drijven), gehouden. Met deze enquête is gemeten in hoeverre de stakeholders
een rol spelen bij de uitvoering van het O&O-project en in welke mate zij betrok-
ken zijn. Uiteindelijk hebben 64 stakeholders deelgenomen aan de telefonische
enquête. De enquête is afgenomen door Stratus Marktonderzoek, een zusterbe-
drijf van EIM, gespecialiseerd in dataverzameling. De respons is 75%. Veelal wa-
ren de stakeholders al door de projectleiders van de diverse O&O-projecten op
de hoogte gesteld van de telefonische enquête. Zie ook bijlage IV.
VI. Analyse en rapportage
De evaluatie volgde een zogenaamde eclectische aanpak: de onderzoeksvragen
kwamen in verschillende bouwstenen aan bod. De conclusies en aanbevelingen in
dit rapport zijn derhalve gebaseerd op verschillende bronnen. Alle verzamelde
informatie is zo goed mogelijk bestudeerd en verwerkt in het onderhavige rap-
port. In aanvulling op de voorgaande tussentijdse evaluatie zijn ditmaal ook en-
kele best practices opgenomen.
1.4 Leeswijzer
Hoofdstuk 2 bespreekt in het kort de beginsituatie en de doelen van de Centres.
Vervolgens kijkt hoofdstuk 3 naar de inhoud en activiteiten. Hoofdstuk 4 staat
stil bij de organisatie en cijfers. Daarna presenteren we in hoofdstuk 5 de reali-
satie en effecten. Hoofdstuk 6 gaat in op de verankering. Tot slot komen in
hoofdstuk 7 de conclusies aan bod.
De bijlagen presenteren de achtergrond en methodologie van verschillende on-
derzoeksstappen. Bijlage I geeft een overzicht van de zes Centres. Bijlage II
gaat in op de interviews. Bijlage III bespreekt de internetenquête onder studen-
ten. Bijlage IV zoomt in op de telefonische enquête onder stakeholders.
1 Petra Gibcus, Maarten Overweel, Sita Tan en Michel Winnubst (2010), Onderwijs en Onderne-merschap: Eenmeting 2010, in opdracht van Agentschap NL: Den Haag.
2 Beginsituatie en doelen
2.1 Startsituatie
Zes Centres of Entrepreneurship maken gebruik van de subsidieregeling Onder-
nemerschap en Onderwijs (O&O). In totaal zijn 16 onderwijsinstellingen betrok-
ken bij deze Centres (Figuur 1). Er zijn drie grote Centres, bestaande uit samen-
werkingsverbanden van universiteiten en/of hogescholen, waarbij de betrokken
onderwijsinstellingen een substantieel aandeel hebben in de besteding van mid-
delen. De drie andere Centres zijn kleiner; het Maastricht Centre for Entrepre-
neurship (MC4E) en het Centrum voor Ondernemerschap in de Creatieve Indu-
strie (COCI) vertegenwoordigen één onderwijsinstelling. Binnen de Dutch Agro-
Food Network of Entrepreneurship (Dafne) trekt de Wageningen Universiteit de
kar.
Figuur 1 Centres of Entrepreneurship binnen de O&O-regeling in de periode 2008-2011
Centre of Entrepreneurship
OnderwijsinstellingenProject-
omvang (€)O&O
subsidie (€)
HOPEHolland Programme on Entrepreneurship
ACEAmsterdam Center for Entrepreneurship
go!Gelderland Onderneemt
MC4EMaastricht Centre for Entrepreneurship
DafneDutch Agro-food Net-work of Entrepreneurship
COCICentre for Entrepreneurship in the Creative Industries
Erasmus Universiteit RotterdamTU DelftUniversiteit Leiden
8,0 mln 3,0 mlnErasmus Universiteit RotterdamTU DelftUniversiteit Leiden
8,0 mln 3,0 mln
Universiteit van AmsterdamVrije UniversiteitHogeschool van AmsterdamInholland Diemen
6,0 mln 2,9 mln
Universiteit van AmsterdamVrije UniversiteitHogeschool van AmsterdamInholland Diemen
6,0 mln 2,9 mln
Wageningen URHogeschool Van Hall LarensteinHAS Den BoschCAH Dronten
3,3 mln 1,5 mln
Wageningen URHogeschool Van Hall LarensteinHAS Den BoschCAH Dronten
3,3 mln 1,5 mln
Hogeschool voor de Kunsten Utrecht
1,5 mln 0,8 mlnHogeschool voor de Kunsten Utrecht
1,5 mln 0,8 mln
Hogeschool Arnhem NijmegenArtEZ hogeschool voor de kunstenRadboud Universiteit
5,8 mln 2,9 mln
Hogeschool Arnhem NijmegenArtEZ hogeschool voor de kunstenRadboud Universiteit
5,8 mln 2,9 mln
Universiteit Maastricht 1,9 mln 0,9 mlnUniversiteit Maastricht 1,9 mln 0,9 mln
Bron: EIM, op basis van dossieranalyse en interviews.
Voor vrijwel alle betrokken instellingen geldt dat de O&O-regeling er niet voor
heeft gezorgd dat ondernemerschap op de kaart is gezet, maar wel dat het on-
derwijs is versterkt en een duw in de goede richting heeft gekregen. Zie ook de
volgende hoofdstukken.
2.2 Doelen en ambities
Doelstell ing O&O-regel ing
De doelstelling van de O&O-regeling is tweeledig:
1. Meer onderwijsinstellingen hebben ondernemerschap geïntegreerd.
13
2. Meer studenten vertonen ondernemend gedrag, hebben een ondernemende
houding en/of starten binnen vijf jaar na afronding van hun studie een bedrijf.
In de uitgangspunten van de subsidieregeling worden ondernemerschap en on-
dernemendheid in één adem genoemd. Het idee achter de O&O-regeling is dat
ondernemerschap om meer draait dan alleen het starten van een bedrijf door
studenten. Ook ondernemendheid wordt van belang geacht: een ondernemende
houding en ondernemend gedrag. Zo’n houding en gedrag zijn ook van belang
voor medewerkers in grote bedrijven, bij overheden en non-profitorganisaties.
Het starten of leiden van een bedrijf is vervolgens een specifieke uiting van on-
dernemendheid waarvoor aanvullende vaardigheden nodig zijn, zoals het schrij-
ven en verkopen van een businessplan. De O&O-regeling is er derhalve op ge-
richt om studenten meer vermogen bij te brengen om ideeën in daden om te zet-
ten. De insteek van de regeling is breder dan zelfstandig ondernemerschap, er
wordt gemikt op het verbeteren van ondernemende houding, gedrag en vermo-
gens van studenten.
Doelstell ingen Centres of Entrepreneurship
In de doelstellingen van de Centres of Entrepreneurship is vooral veel aandacht
voor ondernemerschap. Zij stellen zich bijvoorbeeld ten doel om:
knelpunten op het gebied van ondernemerschap aan te pakken om de entre-
preneurial mindset (…) te verbeteren, competenties en vaardigheden op het
gebied van ondernemerschap te ontwikkelen en kennisvalorisatie (…) te sti-
muleren (Dafne) of
studenten te laten afstuderen met een ondernemende houding, te prikkelen
tot ondernemerschap en studenten die voor zelfstandig ondernemerschap
hebben gekozen, te ondersteunen tot 1,5 jaar na hun afstuderen (COCI).
In de doelstellingen van de Centres wordt meestal ook wel gerept van het ont-
wikkelen van de ondernemendheid van studenten, maar bijna altijd in combinatie
met zelfstandig ondernemerschap in de vorm van een eigen bedrijf. COCI en go!
vormen hierop een uitzondering: tijdens de interviews kwam duidelijk naar voren
dat deze Centres het stimuleren van ondernemendheid minstens zo belangrijk
vinden als het stimuleren van ondernemerschap. Sterker nog: COCI heeft de
doelstellingen bijgesteld en is meer nadruk gaan leggen op ondernemendheid.
Centres hanteren trechtermodel voor stimuleren ondernemendheid
Verder valt op dat alle Centres een trechtermodel hanteren om bij studenten
meer ondernemende competenties te ontwikkelen en hen aan te zetten tot on-
dernemend gedrag. Het idee achter dit model is dat studenten in een vroege fase
van hun studie bewust worden gemaakt van ondernemerschap, waarna een deel
van hen voor het ondernemerschapsonderwijs zal kiezen. Daarna worden vaak
ook nog activiteiten aangeboden om studenten te ondersteunen bij het starten
en deels bij het doen groeien van hun bedrijven. Enkele voorbeelden zijn weer-
gegeven in Figuur 2.
De meeste Centres hanteren expliciet een dergelijk trechtermodel als leidraad bij
het formuleren van doelstellingen en de uitwerking daarvan in (onder-
wijs)activiteiten (en als dit niet expliciet gebeurt, dan kan het model impliciet
worden herkend). Vroeg in de studie probeert men zo veel mogelijk studenten
bewust te maken van ondernemerschap (met doelstellingen onder de noemer
14
van ‘bewustwording’, ‘inspire’, ‘ruiken’, etc.). Hier vinden veel extracurriculaire
activiteiten plaats zoals lezingen, het verstrekken van voorlichtingsmateriaal, de
organisatie van Entrepreneurship Weeks of het aanbieden van verplichte be-
roepsoriëntaties. Daarna vinden onderwijsactiviteiten plaats, gericht op de ont-
wikkeling van kennis, competenties en vaardigheden. Dit gebeurt vooral via mi-
nors en ‘losse’ vakken, maar ook via summer schools voor een beperkte groep
studenten.
Figuur 2 Trechtermodel voor de ontwikkeling van ondernemerschap
aan
tal st
uden
ten inspire
educate
startgrow
bewustwordingleren
starten en groeien
ruiken proevenverdiepen doen
studiefase
Bron: EIM, op basis van interviews en dossieranalyse.
De volgende fase in de trechter is om studenten met concrete ambities te helpen
met het lanceren en uitbouwen van een nieuw bedrijf. Hiervoor worden coaches
en broedplaatsen1 voor studenten beschikbaar gesteld en worden netwerkactivi-
teiten tussen studenten en (alumni) ondernemers ingezet. Als laatste fase van de
trechter bieden de meeste Centres inmiddels ook activiteiten aan gevestigde
(alumni) ondernemers aan, om ze te ondersteunen bij hun groeiambities.
2.3 Gewenste effecten
Bewustwordingsactiviteiten zijn bij grotere Centres steevast gericht op het berei-
ken van duizenden studenten, terwijl bij de kleinere Centres dit aantal meestal
enkele honderden bedraagt. Voor onderwijsactiviteiten mikken alle Centres op
honderden en soms zelfs op meer dan duizend deelnemers over een periode van
vier jaar (bijv. CASE, go!). Bij het starten van bedrijven zijn de beoogde aantal-
len vanzelfsprekend minder hoog, maar bedragen ze nog altijd tientallen studen-
ten.
Als we kijken naar de projectplannen van de diverse Centres, dan valt op dat alle
Centres uitblinken door doelstellingen die zijn vertaald in concrete targets voor
1 Broedplaatsen moeten niet met incubatoren worden verward. Een incubator of incubatiecentrum is bedoeld voor bedrijven die al gestart zijn, terwijl een broedplaats bedoeld is voor de fase die daaraan voorafgaat. Broedplaatsen kunnen het gat overbruggen tussen studenten en incubato-ren.
15
16
het ontwikkelen van onderwijs, extracurriculaire activiteiten, te bereiken aantal-
len studenten, etc. De doelstellingen zijn specifiek, meetbaar en tijdgebonden en
zij ogen in het algemeen realistisch.
De geformuleerde targets vormen nog steeds een goede leidraad om de vorde-
ringen en prestaties van de Centres en de betrokken instellingen in kaart te
brengen. Uit de interviews is gebleken dat een deel van de targets niet meer
haalbaar wordt geacht, maar dat de meeste targets nog steeds worden nage-
streefd. De projectplannen zijn met andere woorden op hoofdlijnen nog steeds
actueel. De interviews suggereren echter ook, dat deze evaluatie zich niet moet
beperken tot de geformuleerde targets uit de projectplannen. Hiermee zouden
we veel Centres tekortdoen. De meeste Centres hebben nieuwe activiteiten ont-
wikkeld en/of vakken opgezet die niet in het oorspronkelijke projectplan waren
opgenomen.
In verschillende interviews is de werkwijze van de Centres als een ‘ecosysteem’
omschreven: een dynamisch netwerk van personen en organisaties, waarin spra-
ke is van efficiënte samenwerking en waar regelmatig nieuwe ideeën en initiatie-
ven ontstaan, maar waarin ook bestaande ideeën worden aangepast of geschrapt
als dat nodig blijkt. Op de website van het Delft Centre for Entrepreneurship van
de TU Delft is het ‘entrepreneurship ecosysteem’ grafisch weergegeven. Zie ook
Figuur 3.
Figuur 3 Entrepreneurship Ecosysteem
Bron: Delft Centre for Entrepreneurship (DCE).
In het resterende deel van deze evaluatie beperken we ons dan ook niet tot acti-
viteiten en targets die in de oorspronkelijke projectplannen zijn opgenomen,
maar komen ook de nieuwe activiteiten van de Centres aan bod.
3 Inhoud en activiteiten
3.1 Vakken en activiteiten
Aantal vakken en activiteiten
De Centres of Entrepreneurship ontplooien, bij elkaar genomen, meer dan 340
vakken en activiteiten. Ten opzichte van de vorige tussentijdse evaluatie uit
2009 is het aantal vakken en activiteiten flink toegenomen. Destijds werden door
de Centres bijna 290 vakken en activiteiten aangeboden. In 2009 kwam ruim
80% van de vakken en activiteiten tot stand met subsidie uit de regeling Onder-
nemerschap en Onderwijs. Dit aandeel is licht afgenomen naar 75%. Het meren-
deel van de vakken of activiteiten is nieuw, maar ook het uitbouwen of verbete-
ren van bestaande vakken komt met regelmaat voor. In Tabel 2 volgt een over-
zicht op hoofdlijnen.
Tabel 2 Vakken en activiteiten van de Centres of Entrepreneurship (feb-maart 2011)
HOPE ACE go! Dafne MC4E COCI
Begroting projectplan (* € mln) 8,0 6,0 5,8 3,3 1,9 1,5
Aantal vakken/activiteiten 92 42 106 25 36 41
Naar studiefase:
- Bachelor 35 23 44 11 12 17
- Master 36 14 7 6 16 0
- Extracurriculair 21 5 55 8 8 24
Naar financieringsbron:
- Zonder O&O-subsidie 17 14 30 0 13
- Deels met O&O-subsidie 75 15 39 21 15
- Volledig uit O&O-subsidie 0 13 37 4 8
Naar mate van nieuwheid:
- Reeds bestaand vak/activiteit 4 12 62 1 10 0
- Vak/activiteit uitgebouwd 11 27 7 15 5 10
- Nieuw vak/activiteit 77 3 37 9 21 31
Bron: EIM, op basis van dossieranalyse en interviews.
We zien in Tabel 2 dat ACE, Dafne en COCI voornamelijk nieuwe activiteiten ont-
wikkelen of bestaande activiteiten uitbouwen met de aan hen verstrekte midde-
len. Bij de andere Centres zijn ook relatief veel bestaande vakken en/of activitei-
ten onder de vlag van het Centre of Entrepreneurship gebracht. Zij treden dan
op als coördinerend orgaan. Ook maakt de tabel duidelijk dat met de O&O-
middelen veel nieuwe initiatieven van de grond zijn gekomen.
Tussen onderwijsinstellingen bestaan verschillen in de omvang van de gereali-
seerde vakken en activiteiten. Toch lijkt de omvang van de gerealiseerde vakken
en activiteiten redelijk in verhouding met de omvang van de verstrekte subsidie.
Zo zijn er bij ACE een aantal vakken van 30 ECTS en is er zelfs een van 60 ECTS.
17
Ook Dafne kent een aantal vakken van 60 ECTS. Bij MC4E en COCI is 17 het
maximum aantal ECTS. In Tabel 3 hebben we de totale studielast, uitgedrukt in
aantal ECTS, van het aangeboden onderwijs bij de Centres weergegeven. We be-
nadrukken echter dat de vergelijkbaarheid nog steeds beperkt is en met de be-
schikbare gegevens niet haalbaar.1
Tabel 3 Omvang onderwijs Centres of Entrepreneurship (feb-maart 2011)
HOPE CASE go! Dafne MC4E COCI
Begroting projectplan (* € mln) 8,0 6,0 5,8 3,3 1,9 1,5
Aantal ECTS bacheloronderwijs 196 403 209 266 66 115
Aantal ECTS masteronderwijs 263 101 34 20 105 0
Totaal aantal ECTS 459 504 243 286 171 115
Bron: EIM, op basis van dossieranalyse en interviews.
De Centres of Entrepreneurship richten zich op verschillende studiefasen. HOPE
bestaat uit drie universiteiten en het zwaartepunt van het onderwijs ligt bij de
masterfase. Bij MC4E (Universiteit Maastricht) vinden we ook een zwaartepunt
van het onderwijs in de masterfase. COCI daarentegen bestaat alleen uit de Ho-
geschool voor de Kunsten in Utrecht en alle onderwijsinspanningen zijn daar op
de bachelor gericht. Ook bij go! en Dafne is er sprake van een relatief groot aan-
deel bacheloronderwijs. Deze Centres bestaan in meerderheid uit hogescholen.
Voor de meeste Centres geldt dat het aantal ECTS in vergelijking met 2009 on-
geveer gelijk is gebleven of licht is toegenomen. Alleen bij Dafne zien we een
flinke toename. In 2009 waren nog 182 ECTS te verdienen met onderne-
merschapsonderwijs. In 2011 is dit opgelopen naar 286.
Inhoud van de vakken voor studenten
Kijkend naar de inhoud van de vakken voor studenten vallen een aantal zaken
op. Ten eerste leert een analyse van de diverse vakken dat het accent in het on-
derwijs ligt op ondernemerschap, meestal geoperationaliseerd als het starten van
een bedrijf of het werken als zelfstandige. We hebben weinig cursussen aange-
troffen die waren gericht op ondernemendheid of ondernemend gedrag van stu-
denten en als dat gebeurde, was dit eigenlijk altijd in combinatie met onderne-
merschap. COCI is hierop een uitzondering. COCI heeft de afgelopen periode een
ommezwaai gemaakt van het stimuleren van ondernemerschap naar onderne-
mendheid. Steeds meer vakken en activiteiten worden ingericht om onderne-
mend gedrag bij studenten te bevorderen. Het valt ook op dat de wetenschappe-
lijke disciplines met kennis van ondernemendheid, veelal psychologen en onder-
wijskundigen, niet aan de Centres zijn verbonden.
1 Er zou bijvoorbeeld gecorrigeerd moeten worden voor het feit dat vakken soms al bestonden, soms alleen maar zijn uitgebouwd en in verschillende mate uit de O&O-regeling gefinancierd kunnen zijn.
18
Studenten volgen tijdens dit vak work-
shops, ontvangen coaching en werken in
teams.
Bron: Studiegids UvA.
New Venture, een initiatief van McKinsey & Company, organiseert een Business Plan
Competitie. Studenten moeten in teams een businessplan schrijven, dat door experts
wordt beoordeeld (www.newventure.nl). Ter ondersteuning van dit proces organiseert
New Venture speciale workshops. De studenten van de minor ‘Entrepreneurship’ doen
mee aan deze competitie met hun team. Het winnende team in de New Venture compe-
titie ontvangt een geldprijs van € 25.000,-.
3. Verslaglegging en eindbeoordeling (5 ECTS)
In deel 3 van de cursus zullen de studenten individueel een verslag moeten maken van
hun activiteiten. Een belangrijk onderdeel hiervan is het koppelen van de theorie aan
het praktijkgedeelte.
1. Opzetten van een eigen bedrijf (5 ECTS)
In een multidisciplinair team (van meerdere faculteiten) richten studenten een eigen
onderneming op. Ze ervaren hierdoor alle aspecten van ondernemerschap in de prak-
tijk. De onderneming wordt opgezet in een juridisch beschermde omgeving. Aan het
eind van de periode wordt de onderneming weer geliquideerd. Naast het in de praktijk
brengen van vakken zoals marketing, financiering en niet-economische vakken zoals
ondernemingsrecht, biedt het opstarten van de onderneming de studenten ook de mo-
gelijkheid om vaardigheden te leren als presenteren, vergaderen en onderhandelen. Ter
afsluiting zal elk team zijn bedrijf moeten presenteren aan een panel van verschillende
experts (banken, consultants, docenten, etc.).
2. Het schrijven van een businessplan (5 ECTS)
Onderdeel minor entrepreneurship
Het vak ‘Entrepreneurship in de praktijk’ levert de stu-
dent ervaring op met alle praktische aspecten van het
opstarten van een eigen onderneming. Bedrijfseconomi-
sche, juridische, creatieve, communicatieve, schriftelijke
en mondelinge vaardigheden worden verder ontwikkeld,
net als de vaardigheid om samen te werken in een
multidisciplinair team. Tevens zal de student theorie en praktijk van ondernemerschap
kunnen koppelen en daarvan blijk geven in een schriftelijk verslag. De cursus bestaat
uit drie onderdelen.
BEST PRACTICE Entrepreneurship in practice Universiteit van Amsterdam
Ten tweede geldt dat het aangeboden onderwijs zich nog steeds vooral richt op
het laatste jaar van de bachelorfase of op de masterfase. De meeste Centres
hebben nog steeds moeite om door te dringen tot het verplichte curriculum van
opleidingen. Er is hier sprake van een insider-outsiderprobleem: insiders (depar-
19
tementen/vakgroepen die vakken verzorgen, die in het verplichte curriculum zijn
opgenomen) hebben een sterk financieel motief om outsiders (departemen-
ten/vakgroepen die geen vakken verzorgen) te weren en ze doen dat dan ook.
Ingrijpen van buitenaf lijkt noodzakelijk om outsiders toegang te verlenen. Dit
probleem is overigens niet specifiek voor ondernemerschapsonderwijs. Het geldt
voor alle initiatieven om extra vakken in het reguliere onderwijs opgenomen te
krijgen. We verwachten daarom dat het ook in de toekomst lastig zal blijven om
bewustwording van eerstejaarsstudenten via het verplichte curriculum te organi-
seren. Op hogescholen is dit probleem overigens minder sterk dan bij universitei-
ten. Waarschijnlijk komt dit doordat op hogescholen beroepsoriëntatie (in het
eerste jaar) meer nadruk krijgt dan op universiteiten.
Inhoud van de overige activiteiten
De bewustwording van studenten gebeurt vaak via extracurriculaire activiteiten.
Dit is deels noodzakelijk, omdat het nog onvoldoende lukt om eerstejaarsvakken
op het gebied van ondernemerschap aan alle studenten te kunnen aanbieden.
Het lijkt echter ook steeds meer een bewuste keuze te zijn om onderne-
merschapsonderwijs in het eerste jaar extracurriculair aan te bieden. Verschil-
lende Centres stellen dat klassikale activiteiten niet de beste manier zijn om het
bewustzijn en enthousiasme van studenten te stimuleren. Het overdragen van
kennis en het ontwikkelen van vaardigheden vraagt om een andere aanpak dan
het enthousiast maken van mensen. Hiervoor zijn activiteiten nodig zoals inspi-
rational lectures, voorlichtingsbijeenkomsten, congressen, ondernemerscafés en
activiteiten van studieverenigingen (gesponsord door het Centre of Entrepre-
neurship). Een probleem met deze extracurriculaire activiteiten is echter, dat het
lastiger is om ze structureel te verankeren. In hoofdstuk 6 komen we hier op te-
rug.
Een van de criteria waarmee Centres zich bij hun subsidieaanvraag konden on-
derscheiden, was het ‘trainen van de trainer’: het ontwikkelen van kennis en ge-
drag van docenten. Het achterliggende idee is dat er ondernemende docenten
nodig zijn om de ondernemendheid van studenten te ontwikkelen. Uit een aantal
interviews is gebleken dat er in dit opzicht nog veel te winnen valt. Veel docen-
ten hebben nog steeds weinig tot niets op met ondernemerschap. Daarnaast
wordt er nog vaak te simpel over gedacht. Docenten lijken nog vaak te denken
dat ondernemerschapsonderwijs neerkomt op het (laten) maken van een busi-
nessplan. Er komt echter veel meer bij kijken. De ondernemendheid van studen-
ten moet worden ontwikkeld, ze moeten praktijkervaring kunnen opdoen, etc.
Het lukt nog onvoldoende om de docenten dit te laten beseffen. Een deel van de
Centres heeft inmiddels activiteiten ontwikkeld om docenten van de instellingen
te ontwikkelen. Tijdens de vorige evaluatie viel MC4E op, met het European En-
trepreneurship Colloquium. Hierbij verdiepten docenten zich in de case-teaching-
methode als basis voor de vernieuwing van eigen onderwijsmethoden. Twee an-
dere Centres (go! en Dafne) hebben in het kader van het project een oplei-
dingstraject voor docenten ontwikkeld. Opvallend aan het opleidingstraject van
go! is dat dit er niet alleen op is gericht om de kennis van de docenten te vergro-
ten, maar ook hun ondernemendheid: ze moeten in staat zijn om binnen hun op-
leiding als aanspreekpunt of boegbeeld te functioneren. Ook Inholland Diemen
heeft een opleiding voor docenten, maar deze activiteit valt formeel buiten het
ACE-project.
20
De masterclass start twee keer per jaar met steeds 16 deelnemers (docenten en onder-
nemers). De deelnemers komen uit alle vakgebieden en onderwijssectoren. Aan de mas-
terclass doen docenten van mbo, hbo en wo mee. Naast docenten van Hogeschool van
Arnhem Nijmegen, ArtEZ Hogeschool voor de Kunsten en Radboud Universiteit nemen
ook docenten van de ROC's uit de regio deel (ROC A12, ROC Rijn IJssel en ROC Nijme-
gen). De partners van go! zijn ook bij dit project nauw betrokken.
Bron: www.gelderland-onderneemt.nl.
BEST PRACTICE Masterclass Ondernemerschap Gelderland Onderneemt
Extracurriculair voor docenten
Veel ondernemers willen studenten enthousiasmeren voor ondernemerschap. Ze kunnen
betrokken zijn bij opleidingen door op te treden als gastdocent, als begeleider of als
coach. In de praktijk blijkt dit lastig te zijn omdat ondernemers vaak weinig didactische
achtergrond hebben. Voor docenten is het juist lastig om ervaringen vanuit de praktijk
te verwerken in het onderwijs.
De Masterclass Ondernemerschap brengt docenten en ondernemers bij elkaar. Docenten
maken kennis met ondernemerschap, ondernemers maken kennis met de onderwijscul-
tuur en zij leren didactische vaardigheden. Er is een directe wisselwerking, de docenten
trainen de ondernemers en vice versa.
Wie doet mee?
Een aantal Centres heeft meegewerkt aan het oprichten van specifieke studie-
verenigingen, gericht op ondernemerschap (bijvoorbeeld studentondernemers020
in Amsterdam en MomentUM in Maastricht). Andere Centres zijn nauw gaan sa-
menwerken met bestaande studieverenigingen. Door deze samenwerking wordt
het makkelijker om studenten op een structurele manier te betrekken bij extra-
curriculaire activiteiten, zoals het organiseren van een Entrepreneurship Week.
Tot slot valt op, dat er steeds meer aandacht is voor activiteiten voor (alumni)
ondernemers met groeiambities. Deze activiteiten zijn over het algemeen niet
opgenomen in de oorspronkelijke projectplannen. Gezien het doel van de O&O-
regeling is dit niet verwonderlijk, want deze regeling richt zich primair op stu-
denten en niet op al gevestigde ondernemers. Toch zijn er een aantal argumen-
ten waarom het voor een Centre zinvol is om zich ook op de doelgroep van ambi-
tieuze ondernemers te richten. Ten eerste ontstaat hiermee de mogelijkheid om
studenten te kunnen volgen, die tijdens hun studie met een eigen bedrijf begin-
nen. Daarnaast kan een Centre via dit soort activiteiten zijn netwerk van onder-
nemers uitbreiden, wat weer gunstig is voor diverse overige activiteiten waarbij
studenten en ondernemers met elkaar in contact kunnen komen. Zo heeft COCI
alumniprofielen ontwikkeld en hebben enkele faculteiten aan de Hogeschool voor
de Kunsten een speciaal alumnibeleid ontwikkeld waarbij structureel meer alumni
worden ingezet binnen colleges. Ook worden alumni structureel uitgenodigd voor
informatiebijeenkomsten rondom ondernemerschap. Een derde argument is dat
deze activiteiten kunnen bijdragen aan de verankering van de Centres, door acti-
21
viteiten aan te bieden die niet alleen zichzelf kunnen financieren maar waaruit
ook een deel van de vaste kosten van de Centres kan worden bekostigd. Ver-
schillende Centres zijn momenteel bezig om hun aanbod van activiteiten af te
stemmen op de wensen van de ondernemers. Ondernemers lijken niet zozeer
behoefte te hebben aan traditioneel onderwijs, maar wel aan meer persoonlijke
en praktische manieren van kennisoverdracht, bijvoorbeeld via coaching, case
studies, netwerkactiviteiten, etc.
3.2 Werkvormen
Uit de bestaande literatuur over het ‘leren’ van ondernemerschap kan worden af-
geleid hoe traditionele en ‘ondernemende’ vormen van onderwijs eruitzien. Het
traditionele leren kenmerkt zich door formele werkvormen, zoals opleidingen,
cursussen en trainingen in een klassikale leeromgeving. Zulk onderwijs draait
primair om kennisoverdracht en de docent stelt zich op als expert. Bij onderne-
mend leren past men juist informele werkvormen toe, zoals coaching, work-
shops, games en businessplancompetities. Deze opvatting gaat ervan uit dat on-
dernemen iets is dat je ‘gewoon moet doen’ en een traditionele leeromgeving
past daar minder goed bij. Achterliggend idee is dat ondernemende competenties
pas zijn te ontwikkelen aan de hand van concrete ervaringen – de nadruk ligt op
vaardigheden en gedrag en de docent stelt zich op als facilitator/klankbord.
Werkvormen bij de Centres
Er wordt bij de Centres een breed palet aan onderwijsmethoden toegepast. Ener-
zijds zijn er de traditionele, theoriegedreven vormen van onderwijs (hoorcolle-
ges, theoretische insteek), anderzijds is er ervaringsgericht onderwijs waarbij
studenten in groepsverband werken aan businessplannen of zelfs aan de start
van een bedrijf. Bij de meeste Centres vinden we in het onderwijs een mix van
beide werkvormen. Uit de interviews blijkt dat de Centres het lastig vinden om
uitspraken te doen over bij uitstek ondernemende werkvormen. Ze noemen
meestal een combinatie tussen theorie en praktijk.
BEST PRACTICE Entrepreneurship in action Vrij Universiteit – Master
Bij ondernemerschap in actie gaan de studenten in op de ‘alledaagsheid’ van
het ondernemende leven. De studenten ondervinden dat dit leven verre van
statisch is: verandering en beweging zijn inherente kwaliteiten van het dage-
lijkse leven. In dit vak wordt een video gemaakt van specifieke ondernemers-
vaardigheden. Een dergelijk creatief project stimuleert bovendien de linker
hersenhelft, de kant waar het visuele denken zit.
Ook theorie is een onderdeel van dit vak, maar niet theorie zoals studenten
gewend zijn. Het betreft niet de gebruikelijke, generaliseerbare academische
kennis uit de literatuur. De theorie bouwt juist voort op een specifieke weer-
gave van een situatie van het ondernemerschap.
Aantal ECTS: 6.
Bron: Studiegids Vrije Universiteit.
22
Tussen de betrokken onderwijsinstellingen bestaan echter sterke verschillen.
Vaak zijn de deelnemende hogescholen meer geneigd om actiegerichte, ‘onder-
nemende’ onderwijsvormen toe te passen – vooral in economische of bedrijfs-
kundige studierichtingen. Bij universiteiten ligt dit moeilijker, omdat dit type on-
derwijs strijdig wordt geacht met de academische waarden. Niettemin vinden we
bij diverse universiteiten ook de toepassing van deze vorm, vooral bij vakken
voor derdejaars bachelor- en masterstudenten (bijvoorbeeld bij de Erasmus Uni-
versiteit Rotterdam, de TU Delft, de Universiteit Maastricht en de Universiteit van
Amsterdam).
Perceptie van de werkvormen door studenten
In de internetenquête hebben we voor specifieke vakken gemeten hoe studenten
het onderwijs hebben ervaren. Zij kregen negen contrastparen voorgelegd waar-
bij de uiterste scores corresponderen met ‘traditioneel’ versus ‘ondernemend’ le-
ren. Op een zevenpuntsschaal werd aangegeven in welke mate er sprake was
van traditionele onderwijsmethoden (minimale score -3) of ondernemende vor-
men (maximale score +3). Studenten blijken het aangeboden onderwijs door-
gaans als ondernemend te ervaren. Uit Figuur 4 blijkt dat op bijna alle kenmer-
ken de gemiddelde score positief is en dat het onderwijs neigt naar ondernemend
leren. De enige uitzonderingen zijn de opstelling van de docenten (net iets vaker
expert dan facilitator/klankbord) en de vaste planning van bijeenkomsten.
Figuur 4 Perceptie van de werkvormen door studenten (schaalscores -3 tot +3)
Volledig traditioneel leren (score -3)
Formele werkvormen
Kennisoverdracht
Docent centraal
Docent is expert
Vaste bijeenkomsten
Concepten en theorie
Monodisciplinair
Geen fouten maken
Vaste leerdoelen
Volledig ondernemend leren (score +3)
Informele werkvormen
Gedrag en vaardigheden
Student centraal
Docent is facilitator
Flexibele planning
Interactie theorie-praktijk
Multidisciplinair
Trial and error
Persoonlijke leerdoelen
0Volledig traditioneel leren (score -3)
Formele werkvormen
Kennisoverdracht
Docent centraal
Docent is expert
Vaste bijeenkomsten
Concepten en theorie
Monodisciplinair
Geen fouten maken
Vaste leerdoelen
Volledig traditioneel leren (score -3)
Formele werkvormen
Kennisoverdracht
Docent centraal
Docent is expert
Vaste bijeenkomsten
Concepten en theorie
Monodisciplinair
Geen fouten maken
Vaste leerdoelen
Volledig ondernemend leren (score +3)
Informele werkvormen
Gedrag en vaardigheden
Student centraal
Docent is facilitator
Flexibele planning
Interactie theorie-praktijk
Multidisciplinair
Trial and error
Persoonlijke leerdoelen
Volledig ondernemend leren (score +3)
Informele werkvormen
Gedrag en vaardigheden
Student centraal
Docent is facilitator
Flexibele planning
Interactie theorie-praktijk
Multidisciplinair
Trial and error
Persoonlijke leerdoelen
0
Bron: EIM, 2011.
De contrastparen zijn zowel in 2009 als in 2011 aan de studenten voorgelegd. Er
zijn overwegend geen verschillen waarneembaar. We zien alleen dat studenten
anno 2011 net iets vaker neigen naar dat er meer ruimte was voor persoonlijke
doelstellingen. Dit is een verschuiving naar meer ondernemend leren. Al met al
23
24
ervaren studenten dat zij op een ondernemende wijze les krijgen en een strikte
toepassing van traditionele onderwijsmethoden komt niet vaak voor.
Er zijn wel flinke verschillen tussen de Centres of Entrepreneurship als het gaat
om de perceptie van werkvormen door studenten. Zo ervaren studenten van ACE
en Dafne de manier van lesgeven vaker als ondernemend, terwijl in de ogen van
studenten van COCI de focus sterker ligt op traditioneel leren.
Overigens hebben we niet per se het oordeel van studenten nodig om vast te
stellen of er sprake is van ondernemende werkvormen. We hebben bij het me-
rendeel van de onderwijsinstellingen de studiegidsen bestudeerd en vakken geï-
dentificeerd die bij uitstek over ondernemende of traditionele kenmerken be-
schikken. De respondenten moesten bij het beantwoorden van een deel van de
vragen een vak in gedachten nemen. Op basis van dit vak zijn de studenten ver-
deeld in drie groepen: traditioneel, traditioneel noch ondernemend en onderne-
mend. Zie Tabel 4.
Tabel 4 Perceptie van de werkvormen door studenten naar de aard van het onderwijs
Perceptie van studenten
Volledig traditioneel leren (score -3)
Traditio-neel
(n=110)
Traditioneel noch onderne-mend (n=320)
Onder-nemend (n=175)
Volledig ondernemend leren (score +3)
Formele werkvormen 0,8 0,9 1,4 Informele werkvormen
Kennisoverdracht -0,1 0,6 0,7 Gedrag en vaardigheden
Docent centraal 0,8 0,8 1,5 Student centraal
Docent is expert -0,2 -0,1 0,6 Docent facilitator/klankbord
Vaste bijeenkomsten -1,3 -0,6 -0,2 Flexibele planning
Concepten en theorie 0,5 1,1 1,1 Interactie theorie-praktijk
Monodisciplinair 1,1 0,9 1,2 Multidisciplinair
Geen fouten maken 1,0 1,2 1,6 Trial and error
Vaste leerdoelen 0,1 0,8 1,2 Persoonlijke leerdoelen
Bron: EIM, 2011.
Vakken die we als ondernemend hebben geoormerkt, blijken door de studenten
ook zo te worden ervaren. Traditionele vakken krijgen van de studenten veel la-
gere scores dan gemiddeld. De studenten ervaren traditionele vakken ook als zo-
danig. Wel geven studenten die dit jaar zijn ondervraagd, de traditionele vakken
overwegend positievere scores dan in 2009. Dit lijkt een indicatie dat in de Cen-
tres of Entrepreneurship ook binnen traditionele vakken meer aandacht komt
voor ondernemend leren. De restgroep, die we op basis van de informatie in stu-
diegidsen niet goed konden indelen, neemt een middenpositie in.
4 Cijfers en organisatie
4.1 Cijfers
Studentvolume
Elk van de Centres of Entrepreneurship heeft een omvangrijke scope. Zelfs bij de
kleinere Centres als MC4E en COCI is de organisatie complex.1 Uit de overzichten
van vakken en activiteiten die per Centre zijn samengesteld, kunnen we echter
een indicatie krijgen van het volume van de betrokkenheid van studenten en van
het bedrijfsleven. Een indicatie voor het studentvolume is verkregen door per
vak het aantal studiepunten te vermenigvuldigen met het aantal studenten dat
het vak volgt (zie Tabel 5). Studentvolume is dus min of meer gelijk aan het to-
taal aantal studiepunten dat door deelname aan het ondernemerschapsonderwijs
wordt verkregen.
Tabel 5 Geschat studentvolume in 2009 en 2011
HOPE ACE go! Dafne MC4E COCI
Begroting projectplan (* € mln) 8,0 6,0 5,8 3,3 1,9 1,5
2009 15.700 26.000 24.900 6.100 3.900 6.500
2011 17.100 38.300 35.900 15.100 4.900 7.800
N.B. studentvolume is het aantal ECTS vermenigvuldigd met het aantal studenten per vak.
Bron: EIM, op basis van dossieranalyse en interviews.
Voor alle Centres geldt dat het studentvolume de afgelopen jaren (flink) is toe-
genomen. In hoofdstuk 3 zagen we dat het aantal ECTS, behalve bij Dafne, rede-
lijk stabiel was. Dit betekent dat er in 2011 meer studenten zijn bereikt met on-
dernemerschapsonderwijs dan in 2009. We merken daarbij wel op dat er sprake
kan zijn van dubbeltellingen: studenten doen mee aan meerdere vakken of acti-
viteiten. Ook merken we op dat het studentvolume ten opzichte van de verkre-
gen subsidie ongunstig uitpakt voor de Centres of Entrepreneurship waarin alleen
universiteiten participeren (HOPE, MC4E). Met andere woorden, voor een eenheid
studentvolume is voor deze universiteiten meer subsidie nodig. Het onderwijs op
deze universiteiten is kleinschaliger dan bij hogescholen. Verder zijn extracurri-
culaire activiteiten niet in deze indicator meegenomen.
1 Vanwege de complexe organisatie bij de Centres is niet gevraagd om exacte cijfers aan te leve-ren voor het aantal betrokken studenten, docenten en vertegenwoordigers van bedrijven. Zulke cijfers zijn zeer gevoelig voor definities en daardoor op voorhand nauwelijks vergelijkbaar. Als Centres bijvoorbeeld veel bewustwordingsactiviteiten organiseren, zoals inspirational lectures, dan schiet het aantal bereikte studenten omhoog. Bovendien is er sprake van dubbeltellingen, omdat studenten en docenten in meerdere vakken meedraaien. Omdat van de Centres in korte tijd al diverse andere bijdragen werden gevraagd (interviews, steekproeven, overzicht van vak-ken en activiteiten, etc.) hebben we hun deze administratieve last willen besparen.
25
Betrokkenheid bedrijfsleven
Een indicatie voor de betrokkenheid van het bedrijfsleven is verkregen door per
Centre voor alle vakken en andere activiteiten in kaart te brengen hoeveel exter-
ne gastsprekers, coaches, stagebegeleiders, etc. aan het vak bijdragen. Zie
Tabel 6.
Tabel 6 Betrokkenheid bedrijfsleven in 2009 en 2011
HOPE ACE go! Dafne MC4E COCI
Begroting projectplan (* € mln) 8,0 6,0 5,8 3,3 1,9 1,5
2009 517 280 571 76 61 52
2011 499 290 423 109 123 129
Bron: EIM, op basis van dossieranalyse en interviews.
Met name HOPE en go! betrekken het bedrijfsleven in sterke mate bij het onder-
nemerschapsonderwijs. Zij waren op dit front ook al het meest actief tijdens de
voorgaande tussentijdse evaluatie. Bij de betrokken instellingen wordt doorgaans
veel geïnvesteerd in de vorm van bijdragen van het bedrijfsleven en daarnaast
hebben HOPE en go! met diverse bedrijven afspraken gemaakt over vaste bijdra-
gen in natura aan het onderwijs. Bij ACE zijn we een vergelijkbare aanpak te-
gengekomen.
Bron: www.mc4e.nl.
BEST PRACTICE Ronde Tafel Universiteit Maastricht
Extracurriculair
Het Maastricht Centre for Entrepreneurship (MC4E) organiseert rondetafelbijeenkomsten
met studenten en ondernemers. De sessies draaien rondom het thema ‘Wat ze je niet
leren op school’. Ongeveer 30 deelnemers worden voor deze bijeenkomsten geselec-
teerd op grond van hun motivatie en daarnaast zijn er vier panelleden. Het aantal deel-
nemers is zo gekozen om een zo open en actief mogelijke discussie te krijgen.
Mate van ondernemerschap bij studenten
Figuur 5 laat zien welk soort studenten aan het ondernemerschapsonderwijs
deelneemt. Gepresenteerd zijn de gemiddelde scores op meetschalen voor het
bewustzijn en de houding ten aanzien van ondernemerschap, het gepercipieerde
vermogen om een bedrijf te starten en de intentie van studenten om dit te
doen.1 Aangezien het midden van de schaal steeds gelijk was aan de score 4,
1 Ieder aspect werd gemeten aan de hand van drie stellingen. Vervolgens is een gemiddelde score bepaald. De houding ten aanzien van ondernemerschap werd bijvoorbeeld gemeten met de vol-gende drie stellingen: ‘Ondernemer zijn past NIET bij mijn persoonlijke voorkeuren’, ‘Een carriè-re als ondernemer is aanlokkelijk voor mij’ en ‘Het ondernemerschap zal mij veel voldoening ge-ven’.
26
kunnen we concluderen dat studenten zich goed bewust lijken van onderne-
merschap. De hoogste score kennen de studenten toe aan het gepercipieerde
vermogen. Dat wil zeggen dat de studenten volgens zichzelf makkelijk onderne-
mer kunnen worden, er weinig factoren zijn die kunnen voorkomen dat ze onder-
nemer worden en ze precies weten waaraan ze beginnen als ze ondernemer wor-
den. De laagste score geven de studenten voor bewustzijn, terwijl studenten aan
dit aspect in de vorige tussentijdse evaluatie nog de hoogste score gaven.
Figuur 5 Mate van ondernemerschap bij studenten (2009: n=543, 2011: n=605)
Mate van ondernemerschap
Bewustzijn over ondernemerschap
Houding t.o.v. ondernemerschap
Gepercipieerd vermogen
Intentie tot ondernemerschap
1 helemaal oneens
7 helemaal eens
20112009
Bron: EIM, 2011.
Hoewel de studenten nog steeds een positieve houding ten opzichte van onder-
nemerschap hebben, is de houding ten opzichte van de vorige meting minder po-
sitief. Vermoedelijk speelt het ‘instroomeffect’ hier een rol. In 2009 was het stu-
dentvolume veel kleiner, wat erop duidt dat vooral studenten die kiezen voor een
specialisatie ondernemerschap al een positieve houding hebben en op enige wijze
weten wat ondernemerschap voor ze betekent. Zij hebben bij voorbaat raakvlak-
ken met ondernemerschap. Uit Tabel 5 blijkt dat het studentvolume sinds 2009 is
toegenomen. Meer studenten zijn bij het ondernemerschapsonderwijs betrokken,
maar een grote groep studenten zal op voorhand (nog) geen raakvlakken hebben
met ondernemerschap. Het lijkt ze gewoon leuk om eens vakken te volgen op dit
terrein, omdat het onbekend voor hen is. Bij deze groep moeten de houding en
het bewustzijn ten opzichte van ondernemerschap gevormd worden door het on-
dernemerschapsonderwijs.
Een vergelijking tussen studenten die meededen aan traditionele en onderne-
mende onderwijsvormen, laat zien dat gepercipieerd vermogen en intentie bij de
ondernemende methoden beter is. Voor de houding zijn de verschillen kleiner.
Zie Tabel 7.
27
Tabel 7 Mate van ondernemerschap bij studenten naar de aard van het onderwijs
(schaalscores 1=helemaal oneens, 7=helemaal eens)
Aard van het onderwijs
Traditioneel
(n=110)
Traditioneel noch onderne-mend (n=320)
Ondernemend (n=175)
Bewustzijn over ondernemerschap 4,1 4,0 4,0
Houding t.o.v. ondernemerschap 4,3 4,4 4,5
Gepercipieerd vermogen 4,4 4,8 5,3
Intentie tot ondernemerschap 4,4 4,3 4,8
Bron: EIM, 2011.
Studenten die ondernemerschapsonderwijs volgen of hebben gevolgd, hebben
een sterkere mate van ondernemerschap dan studenten die niet in aanraking
komen met dit type onderwijs. Ze scoren hoger op alle facetten: bewustzijn,
houding, gepercipieerd vermogen en intentie. Dit maakt de benchmark met de
‘Eenmeting Onderwijs en Ondernemerschap’ duidelijk. Aan deze eenmeting heb-
ben studenten uit allerlei studierichtingen meegedaan. Ze hoefden daarbij niet
per se ondernemerschapsonderwijs te hebben gevolgd. Op bewustzijn, intentie
en vermogen scoren de studenten in de benchmark lager dan het gemiddelde
van een 4. Overigens scoorden hbo-studenten doorgaans beter dan universitaire
studenten.
De studenten is ook gevraagd naar concreet gedrag als het gaat om onderne-
merschap. Hebben studenten op dit moment al een eigen bedrijf of zijn ze ermee
bezig? In Figuur 6 wordt duidelijk gemaakt hoe ver studenten hiermee zijn.
Figuur 6 Starten van eigen bedrijf door studenten
10
16
10
5
24
31
26
16
20
27
22
12
7
7
5
10
19
10
16
30
20
9
21
27
0% 25% 50% 75% 100%
Alle studenten (n=605)
Traditioneel (n=110)
Traditioneel nochondernemend (n=320)
Ondernemend (n=175)
ondernemerschap nooit overwogen ondernemerschap overwogen, maar niet gedaan
overweegt ondernemerschap geen overweging, maar in verleden gedaan
bezig met bedrijf opzetten heeft reeds eigen bedrijf
Bron: EIM, 2011.
28
29
Maar liefst 20% is reeds actief als ondernemer en nog eens 19% is bezig om een
bedrijf op te zetten. In 2009 was dit 19% respectievelijk 17%. Een op de tien
studenten zegt ondernemerschap nooit te hebben overwogen. Een deel van de
studenten die ondernemerschap hebben overwogen, geeft aan graag eerst erva-
ring te willen opdoen als werknemer en pas daarna weer te gaan overwegen om
de stap tot zelfstandig ondernemer te zetten.
Verder blijkt dat studenten met bij uitstek ondernemende vakken een zeer hoge
mate van ondernemerschapservaring hebben. Binnen deze groep studenten is
een ruime meerderheid van 57% bezig met het opzetten van een bedrijf of heeft
reeds een eigen bedrijf. In 2009 was dit 54%. Daarbij willen we wel benadrukken
dat het starten van een bedrijf bij de ondernemende vormen van onderwijs vaak
een vast onderdeel is van het lesprogramma. Studenten die traditionele lessen
hebben gevolgd, nemen in veel mindere mate het initiatief om een eigen bedrijf
te starten. Voor deze groep geldt dat een meerderheid van de studenten onder-
nemerschap in overweging neemt.
De voorgaande figuren en tabellen suggereren dat het aangeboden onderwijs het
beoogde effect heeft: studenten aanzetten tot meer ondernemerschap. Boven-
dien lijkt het erop dat ondernemende onderwijsvormen meer effect hebben.
Mate van ondernemendheid bij studenten
In de enquête onder studenten stond niet alleen ondernemerschap centraal,
maar is ook gekeken naar het bewustzijn van en de intentie tot ondernemend-
heid. Zo is aan het begin van de enquête gevraagd waarmee de studenten de
term ‘ondernemen’ associëren (zie Figuur 7).
Figuur 7 Associaties met 'ondernemen' door studenten (2009: n=543, 2011: n=605)
0% 25% 50% 75% 100%
Zelf initiatieven nemen
Alert zijn op kansen
Plannen en organiseren
Een eigen bedrijf hebben
Eigen baas zijn
Gecalculeerde risico's nemen
Vernieuwing tot stand brengen
Mensen overtuigen
Onderhandelen
Een organisatie doen groeien
Leiding geven
Iets verkopen2009 2011
Ondernemen is...
Bron: EIM, 2011.
De ondervraagde studenten noemen het vaakst ‘alert zijn op kansen’ en ‘zelf ini-
tiatieven nemen’ als associatie bij het woord ‘ondernemen’. Het hebben van een
eigen bedrijf en ‘eigen baas zijn’ staan lager op de ranglijst. Ten opzichte van
2009 noemen studenten deze twee aspecten zelfs nog minder. Vooral ‘alert zijn
op kansen’, ‘gecalculeerde risico’s nemen’ en ‘vernieuwing tot stand brengen’
zijn nu vaker genoemd. Studenten lijken hiermee het verschil tussen onderne-
mendheid en ondernemerschap te herkennen.
Uit benchmarkgegevens weten we ook dat algemene studenten, dat wil zeggen
studenten die niet per se ondernemerschapsonderwijs hebben gevolgd, aangeven
dat ze bij ondernemen vooral denken aan ‘zelf initiatief nemen’, ‘plannen en or-
ganiseren’ en ‘alert zijn op kansen’.
Ook is gevraagd naar de voorkeur van studenten in hun werkzaamheden na hun
studie (Figuur 8). Het meest gecharmeerd blijken zij te zijn van ‘inhoudelijk uit-
dagend werk’ en ‘bijdragen aan vernieuwing’, maar ook ‘zelf initiatief kunnen
nemen’ gooit hoge ogen. Dit zijn bij uitstek aspecten die kenmerkend zijn voor
ondernemendheid, los van de vraag of dat in een eigen bedrijf gebeurt.
Figuur 8 Voorkeur voor ondernemendheid door studenten (2009: n=543, 2011: n=605)
0% 25% 50% 75% 100%
Inhoudelijk uitdagend werk
Aan vernieuwing bijdragen
Leer- en ontplooiingsmogelijkheden
Zelf initiatief kunnen nemen
Autonomie, zelf beslissen
Gezellige collega's
Veel verschillende mensen
Leiding kunnen geven
Bijdragen aan de bredere samenleving
Vast inkomen
Gunstige secundaire arbeidsvoorwaarden
Mogelijkheden voor deeltijdwerk2009 2011
In mijn bezigheden na mijn studie wil ik...
Bron: EIM, 2011.
4.2 De werkwijze
Een project kan alleen maar succes hebben, als er goed wordt gemanaged. De
Centres zijn geen uitzondering op deze regel. De kerntaak van de Centres is om
het ondernemerschapsonderwijs naar een hoger niveau te tillen. Hiervoor moe-
ten verschillende personen en partijen met elkaar gaan samenwerken. Wat bete-
kent dit nu voor de werkwijze van de Centres? Om te beginnen moet het mana-
gement van de Centres ervoor zorgen dat alle betrokken partijen dezelfde doel-
stellingen onderschrijven. Vervolgens moet men het eens worden over de manier
waarop deze doelstellingen bereikt kunnen worden. Daarna moeten de betrokken
personen enthousiast genoeg worden gemaakt om zich hiervoor daadwerkelijk te
willen inzetten.
30
Dit laat zien dat een Centre of Entrepreneurship veel activiteiten en vakken moet
regelen en dat hiervoor een strakke regie nodig is. Zeker bij Centres waarbij
meerdere onderwijsinstellingen betrokken zijn, kan dit echter op weerstand stui-
ten vanuit de betrokken onderwijsinstellingen. Tijdens de interviews is gebleken
dat een paar Centres (go! en HOPE) hun werkwijze hebben veranderd om hier-
mee rekening te houden: waar ze in het begin een strakke regie nastreefden,
willen ze nu meer activiteiten aan de afzonderlijke onderwijsinstellingen overla-
ten. Door de benodigde docenten meer ruimte te geven om naar eigen inzicht te
handelen, zullen ze meer gemotiveerd raken om mee te werken. Inmiddels heeft
go! gemerkt dat de samenwerking tussen de centrale projectorganisatie en de
afzonderlijke onderwijsinstellingen sindsdien duidelijk is verbeterd.
4.3 Betrokkenheid van docenten
Bij alle Centres of Entrepreneurship is een ‘harde kern’ van vijf tot twintig docen-
ten en medewerkers betrokken. Dit zijn vaak de trekkers van nieuwe onderwijs-
activiteiten en medewerkers van de staforganisatie die in de meeste gevallen
fulltime bij het Centre zijn betrokken.1 Daarnaast is er een kring van meestal
tientallen docenten die een beperkte bijdrage leveren, bijvoorbeeld door een
nieuw vak te ontwikkelen en het onderwijs te verzorgen of door de uitvoering
van specifieke projecten op zich te nemen (bijvoorbeeld het aanleggen van data-
banken om ondernemers en docenten te matchen, etc.). Dit betekent dat de
meeste vakken en activiteiten die onder de vlag van een Centre worden uitge-
voerd, worden gegeven door docenten die niet tot de vaste staf van het Centre
behoren. Het is daarom belangrijk dat er voldoende docenten binnen een onder-
wijsinstelling zijn, die aan deze vakken en activiteiten willen meewerken.
Zeker in de beginfase van ondernemerschapsonderwijs lijkt er nog veel tegen-
werking (dan wel gebrek aan actieve medewerking) van docenten te zijn. Dit kan
een risicofactor zijn voor een Centre als de meeste activiteiten primair afhanke-
lijk zijn van de inzet van die docenten. Een van de gesprekspartners stelde dat
dit risico kan worden beperkt door voldoende extracurriculaire activiteiten te or-
ganiseren, die niet primair afhankelijk zijn van de inzet van docenten. Voor de
korte termijn zou dit inderdaad kunnen werken. Voor de langere termijn ligt het
meer voor de hand om de houding van docenten te beïnvloeden. Tijdens de in-
terviews bleek dat go! hierover een expliciet beleid heeft ontwikkeld. Via master-
classes voor docenten wordt een beperkt aantal enthousiaste docenten opgeleid,
waarna ze als intern boegbeeld kunnen optreden. Zij kunnen vervolgens binnen
hun directe omgeving andere docenten enthousiast maken. Dafne heeft de tool-
box ‘train-the-teacher’ ontwikkeld.
4.4 Betrokkenheid van het bedrijfsleven
Bij het toekennen van subsidies is door Agentschap NL en andere betrokkenen
rekening gehouden met de mate waarin Centres externe partijen, in het bijzon-
der het bedrijfsleven, betrekken bij de vormgeving van het onderwijs. Dit criteri-
1 In het geval van ACE vallen hier ook wetenschappelijke onderzoekers onder (universitaire docen-ten en PhD-studenten) die de onderzoeksactiviteiten van ACE uitvoeren.
31
um volgt direct uit de sectorraamwerken met uitgangspunten voor de O&O-
regeling.1
Rol van het bedrijfsleven
Het bedrijfsleven werkt op verschillende manieren mee aan ondernemerschaps-
onderwijs:
– Gastcolleges. Met regelmaat treden vertegenwoordigers van het bedrijfsle-
ven, vaak ondernemers zelf, op als gastdocent. Gastcolleges komen voor bij
alle Centres en betrokken onderwijsinstellingen.
– Coaching. Sommige Centres hebben met zakelijke dienstverleners (banken,
consultants, juristen) afspraken gemaakt over begeleiding van studenten die
werken aan een businessplan of begeleiding bij de start van een bedrijf. Ook
non-profitorganisaties zoals Kamers van Koophandel zijn met regelmaat op
deze manier bij het onderwijs betrokken.
– Stagebegeleiding. In sommige vakken gaan studenten in groepsverband aan
de slag voor commerciële opdrachtgevers. Bijvoorbeeld aan de TU Delft,
maar ook aan Hogescholen voor de Kunsten is deze vorm populair.
– Jurylidmaatschappen. Bij toepassing van ondernemende werkvormen in het
onderwijs horen ook businessplancompetities en pitchtrainingen. Prestaties
van studenten worden dan beoordeeld door jury’s die hoofdzakelijk bestaan
uit ondernemers (te vergelijken met het televisieprogramma Dragons’ Den).
– Extracurriculaire activiteiten. Bij voorlichtingsactiviteiten zoals inspirational
lectures en Entrepreneurship Weeks worden steevast ‘echte’ ondernemers
uitgenodigd om hun verhaal te doen. Daarnaast zien we bij universiteiten dat
concrete vaardigheidstrainingen vaak buiten het curriculum om worden geor-
ganiseerd (bijvoorbeeld presentatietrainingen en ondernemerschapsgames).
Centres hebben geen problemen met het vinden van voldoende ondernemers
en/of ondernemingen die aan deze activiteiten willen meewerken. Meestal wor-
den ondernemers door de Centres gevraagd om mee te werken. Het gebeurt ook
dat ondernemers zich spontaan aanmelden. Het komt zelfs voor dat er ‘nee’
moet worden verkocht aan ondernemers die willen meehelpen, omdat er geen
activiteiten zijn waaraan ze kunnen meewerken.
Daarnaast zijn de meeste Centres erin geslaagd om een beperkt aantal grote
sponsors aan te trekken: bedrijven die voor een bepaalde tijd bereid zijn om het
Centre financieel te ondersteunen. Meestal zijn dit banken, advocatenkantoren of
adviesbureaus.
Redenen voor betrokkenheid
Het bedrijfsleven, veelal ondernemers, geeft aan om verschillende redenen be-
trokken te zijn bij ondernemerschapsonderwijs (zie Figuur 9). De meest ge-
noemde reden is dat bedrijven het belangrijk vinden dat jongeren een perspec-
tief krijgen op ondernemerschap als carrièremogelijkheid. Daarna volgt dat zij
het belangrijk vinden voor de maatschappij dat jongeren ondernemender wor-
den. Ook bij de vorige tussentijdse evaluatie scoorden deze redenen hoog. De
bedrijven stellen het eigen belang niet voorop. Het eigen bedrijf bekendheid ge-
ven is de minst genoemde reden voor betrokkenheid bij het ondernemerschaps-
1 Partnership Leren Ondernemen, op cit.
32
onderwijs. De meerwaarde die de stakeholders uit het bedrijfsleven zien, heeft
vooral betrekking op de studenten. Zij willen dat studenten zich meer bewust
worden van ondernemerschap, kennis krijgen over ondernemerschap en hun on-
dernemende vaardigheden ontwikkelen.
Figuur 9 Redenen voor betrokkenheid van bedrijven (n=47)*
0% 25% 50% 75% 100%
belangrijk dat jongeren een perspectief krijgen opondernemerschap als carrièremogelijkheid
belangrijk voor de maatschappij dat jongeren ondernemenderworden
kennis/ervaring overdragen aan anderen
jongeren laten kennismaken met ondernemerschap
ontmoeten van jong talent met oog op de toekomst
toekomstige werknemers ondernemender maken
opleiding beter laten aansluiten bij de behoeften van hetbedrijfsleven
bedrijf meer bekendheid geven
* Meerdere antwoorden mogelijk. Percentages tellen niet op tot 100.
Bron: EIM, 2011.
Tijdsbesteding
Ongeveer drie op de vier stakeholders uit het bedrijfsleven is in staat om een
goede inschatting te maken van de gemiddelde tijdsbesteding aan het onderne-
merschapsonderwijs. Vertegenwoordigers uit het bedrijfsleven besteden gemid-
deld 4,2 uur per week aan het ondernemerschapsonderwijs.
4.5 Betrokkenheid van het College van Bestuur
De betrokkenheid van de Colleges van Bestuur lijkt sinds de vorige tussentijdse
evaluatie niet te zijn veranderd. De Colleges van Bestuur staan nog steeds posi-
tief ten opzichte van ondernemerschapsonderwijs. Het instellingsplan van de
Universiteit van Amsterdam wijst bijvoorbeeld expliciet naar ACE als voorbeeld
van een initiatief om ondernemerschap en ondernemendheid te stimuleren. Een
ander voorbeeld: het bestuur van de Hogeschool ArtEZ heeft inmiddels toege-
zegd dat het Arts Business Centre (ABC) kan blijven bestaan, ook als er geen
vervolgfinanciering komt op basis van het Valorisatieprogramma.
Draagvlak op bestuursniveau is echter geen voldoende voorwaarde voor het
doorvoeren van vernieuwingen. De problemen die verschillende Centres al eerder
ventileerden op het niveau van de faculteiten, zijn nog niet verdwenen.
33
34
4.6 Kennisdeling
Wat de kennisdeling betreft, heeft deze tussentijdse evaluatie geen nieuwe in-
zichten opgeleverd ten opzichte van de vorige evaluatie. Dit betreft zowel de
kennisdeling binnen de Centres als tussen de Centres. Samengevat komt het er-
op neer, dat kennisdeling en samenwerking meestal niet op systematische wijze
gebeurt en in de praktijk beperkt blijft.
Bij de Centres die bestaan uit meerdere onderwijsinstellingen, vindt er op het ni-
veau van de projectleiders periodiek overleg plaats, maar de uitwisseling van
onderwijsmateriaal en gastcolleges gebeurt op ad-hocbasis en uitwisseling van
studenten blijft lastig. Een opvallende uitzondering is de gezamenlijke master
ondernemerschap die momenteel door de Vrije Universiteit en de Universiteit van
Amsterdam wordt opgezet. Kennisdeling en samenwerking tussen Centres, tot
slot, blijft ad hoc.
Maar ook COCI, bestaande uit alleen de Hogeschool voor de Kunsten, heeft in de
beginfase problemen in de kennisdeling ervaren. Bij COCI zijn vijf faculteiten be-
trokken en iedere faculteit ontwikkelt zijn eigen projecten. De faculteiten stem-
men activiteiten beter op elkaar af dan voorheen het geval was. Iedere maand
vindt een voortgangsoverleg plaats. Hierdoor wordt niet meer op verschillende
faculteiten aan gelijksoortige activiteiten gewerkt zoals in de beginfase van het
programma nog wel eens voorkwam. Wel worden succesvolle deelprojecten nog
niet optimaal met elkaar gedeeld en uitgewisseld. Hiernaar wordt in 2011 vanuit
COCI goed gekeken met als doel waar mogelijk succesvolle elementen binnen
een andere faculteit ook uit te voeren.
5 Realisatie en effecten
5.1 Projectverloop
Belangrijkste doelstel l ingen l i jken te worden gehaald…
De door Agentschap NL gesubsidieerde Centres zijn nu ruim drie jaar onderweg.
Tijdens de vorige evaluatie stelden we vast dat de Centres of Entrepreneurship
en de betrokken onderwijsinstellingen nauwgezet bezig waren hun plannen uit te
voeren en dat ze door de bank genomen op schema lagen. Dit geldt nu op hoofd-
lijnen nog steeds. Vrijwel zonder uitzondering verwachten de Centres dat de be-
langrijkste doelstellingen zullen worden gehaald. Als belangrijkste doelstelling
geldt hierbij de verankering van het merendeel van de activiteiten en vakken die
gedurende het project zijn ontwikkeld en opgestart. Bij twee Centres (MC4E en
ACE) is het daarnaast ook uitdrukkelijk de doelstelling om het Centre zelf te ver-
ankeren. Dit lijkt voor beide Centres inmiddels te zijn geregeld.
…ook al worden op een lager niveau niet al le ambities waargemaakt…
Dat de belangrijkste doelstellingen lijken te worden gehaald, wil echter niet zeg-
gen dat alle vakken en activiteiten kunnen worden voortgezet. Het wil ook niet
zeggen dat voor alle vakken en activiteiten de doelstellingen met betrekking tot
het beoogde aantal deelnemers zullen worden gehaald. Als we in detail naar de
oorspronkelijke plannen kijken, dan is inmiddels duidelijk dat niet alle individuele
doelstellingen zullen worden gehaald. Het is doorgaans geen probleem om het
afgesproken aantal vakken en minors te ontwikkelen. Universitaire Centres heb-
ben er echter nog steeds problemen mee om deze vakken door voldoende stu-
denten te laten volgen, ook al zagen we eerder in hoofdstuk 4 dat het studentvo-
lume wel flink is toegenomen. Verder lukt het niet altijd om vakken en minors
open te stellen voor studenten van alle opleidingen binnen een instituut. Op dit
punt is de verankering (zie hoofdstuk 6) niet optimaal. Ook enkele plannen om
samen met pabo’s nieuw lesmateriaal te ontwikkelen, bleken moeizamer te ver-
lopen dan was ingeschat. In een enkel geval heeft dit ertoe geleid, dat deze acti-
viteiten zijn stopgezet.
…en ook zijn soms meer activiteiten ontplooid dan gepland
Aan de andere kant zijn er ook diverse doelstellingen die eind 2010 al waren ge-
haald en zijn er diverse activiteiten ontplooid, die niet waren gepland. Wat vooral
opvalt, is hoe goed de Centres erin slagen om een netwerk op te bouwen en te
onderhouden. Tijdens verschillende interviews is opgemerkt dat er een ecosys-
teem aan het ontstaan is rondom het ondernemerschapsonderwijs, met het Cen-
tre als spin in het web van dit systeem. We zien inderdaad dat de meeste Cen-
tres in staat zijn om goede contacten te leggen met alle relevante partijen:
met studenten: niet alleen via diverse extracurriculaire activiteiten, maar ook
meer gestructureerd door samen te werken met studieverenigingen (die soms
mede door het Centre zijn opgericht);
met (alumni) ondernemers: niet alleen ten behoeve van extracurriculaire acti-
viteiten voor studenten, maar ook voor opleidingstrajecten voor de onderne-
mers zelf;
met enkele grote bedrijven en organisaties.
35
Activiteiten waarbij studenten en ondernemers met elkaar in contact worden ge-
bracht (inclusief de summer schools bij ACE, Dafne en MC4E), verlopen over het
algemeen goed.
5.2 Effecten
Het belangrijkste effect is het vl iegwieleffect
Het belangrijkste effect van de huidige regeling lijkt te zijn, dat het een forse
impuls heeft gegeven aan het ondernemerschapsonderwijs op de deelnemende
hogescholen en universiteiten. Er zijn activiteiten uitgevoerd en vakken ontwik-
keld die anders niet zouden zijn gegeven. Bij het opzetten van iets nieuws zijn er
vaak veel weerstanden die overwonnen moeten worden. Door de huidige regeling
konden sommige onderwijsinstellingen een goede start maken met onderne-
merschapsonderwijs, terwijl andere onderwijsinstellingen een schaalvergroting
konden doorvoeren die anders veel moeilijker zou zijn gerealiseerd. Niet alleen
omdat er middelen vrijkwamen om vakken te ontwikkelen en activiteiten uit te
voeren, maar ook omdat docenten hiermee de tijd kregen om onderling structu-
reel te gaan samenwerken. Een van de geïnterviewde projectleiders formuleerde
het als volgt: “Door deze regeling konden we gewoon van start gaan, zonder af-
hankelijk te zijn van de financiering door andere partijen”. De huidige regeling
fungeerde hiermee als een vliegwiel voor het ondernemerschapsonderwijs.
Uiteindel ijk effect nog niet vast te stel len
Het uiteindelijke doel van de O&O-regeling is dat studenten ondernemender wor-
den en vaker een eigen bedrijf beginnen. Hebben de extra activiteiten en vakken
die dankzij deze regeling inmiddels zijn gerealiseerd, ook het beoogde effect op
het gedrag van studenten? We kunnen nu nog niet vaststellen of dit zo is. Hier-
voor zouden studenten ook (lange tijd) na hun afstuderen moeten worden ge-
volgd om de effecten zichtbaar te maken. Wel geldt dat verschillende Centres
zich met deze vraag bezighouden. ACE financiert bijvoorbeeld een onder-
zoekstraject naar de effecten van ondernemerschapsonderwijs. Daarnaast zijn
een aantal Centres bezig met het verzamelen van data, waarmee in de toekomst
onderzoek naar de effectiviteit van de huidige Centres mogelijk is. HOPE doet
bijvoorbeeld mee aan het internationale GUESS-project naar de ondernemend-
heid van studenten en go! heeft (samen met de Gelderse Kamers van Koophan-
del) een startersvolgsysteem ontwikkeld waarmee de ontwikkelingen van star-
tende studenten kunnen worden gevolgd.
Effecten tot nu toe
Tijdens de interviews hebben we expliciet gevraagd naar de effecten op de inter-
ne en externe omgeving. De antwoorden hierop zijn al aan bod gekomen. Daar-
om volstaan we hier met een korte opsomming:
Er is een ecosysteem rond ondernemerschap ontstaan. Dit betreft zowel de
interne als de externe omgeving.
Er wordt meer samengewerkt, zowel tussen als binnen onderwijsinstellingen.
De broedplaatsen slaan een brug tussen bestaande opleidingen en incubatie-
centra. Hiermee wordt de drempel voor studenten om te beginnen verlaagd.
De naamsbekendheid is gegroeid.
Een aantal Centres worden inmiddels internationaal erkend.
36
Schaalvoordelen
Verschillende projectleiders hebben tijdens de interviews geopperd dat er sprake
is van schaalvoordelen. De efficiëntie en effectiviteit van de verschillende Cen-
tres zouden mede door de schaal en scope ervan worden bepaald. Een belangrij-
ke reden voor het bestaan van schaalvoordelen is de aanwezigheid van vaste
kosten. Voor veel vakken en activiteiten geldt dat de ontwikkelingskosten ervan
voor een belangrijk deel vast zijn. Naarmate er meer deelnemers zijn, zullen de
gemiddelde kosten per deelnemer afnemen. Daarnaast geldt dat schaalgrootte
BEST PRACTICE Learning from Silicon Valley: innovation, entrepreneurship and cluster development Erasmus Universiteit Rotterdam, TU Delft en Universiteit Leiden
Master keuzevak
Silicon Valley, tussen San Francisco en
San Jose in de Verenigde Staten, is de
afgelopen veertig jaar uitgegroeid tot
een levendig regionaal cluster waar star-
tende ondernemers, investeerders, grote
bedrijven en andere ondersteunende in-
stellingen effectief samenwerken.
Ondernemerschap in Silicon Valley werd bekend vanwege:
- de grensverleggende ondernemers en investeerders die nieuwe industrieën ontwik-
kelden;
- de stimulerende rol van dynamische bedrijven (groot en klein) wat heeft geleid tot
baanbrekende producten en diensten;
- de effectieve uitwisseling van ideeën en mensen tussen universiteiten, grote bedrij-
ven en startende ondernemers.
In dit master keuzevak worden wetenschap en technologie in Silicon Valley onder de
loep genomen. Daarbij wordt onder meer stilgestaan bij de commercialisering en de
kennisoverdracht uit onderzoek voor nieuwe samenwerkingsverbanden en gevestigde
bedrijven. Ook worden de specifieke rol en strategieën van de dynamische bedrijven
geanalyseerd, die hebben geleid tot wereldwijd leiderschap. Daarnaast kijkt dit master-
vak naar de redenen waarom Silicon Valley is uitgegroeid tot een succesvol cluster. Tot
slot wordt gekeken naar de gevolgen voor het beleid: is het mogelijk om het succes van
Silicon Valley elders te kopiëren en wat zijn daarvoor de randvoorwaarden?
Iedere sessie bestaat uit een combinatie van le-
zingen en discussies, literatuur, opdrachten en
presentaties. Na een intensieve kennismaking met
de belangrijkste actoren en factoren, die Silicon
Valley tot ‘s werelds voedingsbodem voor innova-
tief ondernemerschap hebben gemaakt, volgt een
studiereis naar Silicon Valley en de Bay Area.
Aantal ECTS: 10.
Bron: Studiegids Universiteit Leiden.
37
specialisatie mogelijk maakt: bij een grotere schaal kan een Centre een grotere
staf aanstellen, waarmee een professionaliseringsslag in de aansturing van het
ondernemerschapsonderwijs mogelijk wordt. Het is daarom belangrijk voor een
Centre om voldoende deelnemers te kunnen trekken.1 Een Centre kan hiervoor
uit verschillende opties kiezen:
Vakken binnen onderwijsinstellingen openstellen voor studenten van alle fa-
culteiten. Dit lijkt vooral mogelijk voor vakken die niet direct zijn gekoppeld
aan een bepaald vakgebied (of die redelijk abstract zijn); voor opleidingen
aan bijvoorbeeld een kunstacademie zal dit moeilijker gaan. Overigens moe-
ten hiervoor soms wel praktische problemen worden opgelost, bijvoorbeeld als
verschillende faculteiten verschillende procedures hebben voor werving, aan-
melding en inschrijving van studenten.
Vakken aanbieden aan studenten van verschillende onderwijsinstellingen. Er
blijken diverse bureaucratische en praktische barrières te bestaan, zoals pro-
blemen met de bekostiging, met de afstand (veel studenten willen niet ver
reizen om een vak te volgen) en met de planning (collegeperiodes van onder-
wijsinstellingen lopen niet altijd synchroon). Hierdoor is dit tot nu toe nog niet
goed van de grond gekomen. Hiermee is echter niet gezegd dat het niet mo-
gelijk of wenselijk is. Ten tijde van deze tussentijdse evaluatie zijn de Univer-
siteit van Amsterdam en de Vrije Universiteit bijvoorbeeld in een vergevorderd
stadium van het opzetten van een gezamenlijke masteropleiding (MSc) in En-
trepreneurship.
Extracurriculaire activiteiten openstellen voor studenten van verschillende on-
derwijsinstellingen. Activiteiten die voor een onderwijsinstelling te grootscha-
lig zouden worden, kunnen voor twee of drie instellingen wel realiseerbaar
zijn. Dit kan bijvoorbeeld een Entrepreneurship Week zijn, maar ook de inrich-
ting van pre-incubatieplekken en incubators. In de praktijk lijkt dit vooral te
werken bij onderwijsinstellingen die in dezelfde stad of regio gesitueerd zijn.
Naast schaalvoordelen kunnen er ook schaalnadelen optreden: naarmate er meer
belangstelling voor bepaalde vakken is, zijn er ook meer docenten nodig om deze
vakken te verzorgen. Vooral voor universitaire vakken die niet direct aan onder-
zoek zijn gekoppeld, kan dit problematisch zijn. Het verzorgen van deze vakken
gaat dan ten koste van onderzoeksactiviteiten door de desbetreffende universi-
taire docent of hoogleraar, hetgeen in de praktijk vaak nadelig is voor de betrok-
ken docenten.
Ondanks dit mogelijke schaalnadeel lijken er per saldo voldoende redenen voor
onderwijsinstellingen om op dit gebied samen te werken (wat in de praktijk dus
ook gebeurt). Dit vergt organisatorisch echter de nodige inspanningen en be-
trokkenheid van de betrokken instellingen. Een noodzakelijke voorwaarde voor
succes is dan ook, dat de betrokken onderwijsinstellingen (en de daarbinnen be-
trokken faculteiten) dezelfde doelstellingen en aanpak onderschrijven.
Tevredenheid van studenten
In de internetenquête is aan studenten gevraagd hoe zij het ondernemerschaps-
onderwijs hebben ervaren. Zij gaven daarbij een oordeel over een specifiek, wil-
lekeurig gekozen vak dat zij het afgelopen studiejaar hebben gevolgd. Naast een
1 En daarmee voldoende financiering; dit geldt vooral voor vakken, aangezien de financiering van een Centre voor een belangrijk deel hiervan afhangt.
38
algemeen oordeel spraken zij zich uit over acht deelaspecten van het onderwijs:
zie Tabel 8.
Tabel 8 Tevredenheid over het onderwijs (rapportcijfers)
Aard van het onderwijs
Totaal (n=605)
Traditioneel (n=110)
Traditioneel noch onder-
nemend (n=320)
Onder-nemend (n=175)
Algemeen oordeel 7,4 7,2 7,5 7,7
Structuur van het vak 7,1 7,2 7,0 7,1
Niveau en actualiteit van de lesstof 7,3 7,5 7,1 7,4
Kwaliteit van het lesmateriaal 6,8 7,2 6,6 6,7
Kennis/vaardigheden van de do-
cent(en) 7,9 8,1 7,8 7,9
Didactiek van de docent(en) 7,3 7,6 7,2 7,4
Interactie met de docent(en) 7,7 7,9 7,6 7,9
Variatie in activiteiten in het vak 7,1 7,3 6,8 7,4
Ruimte voor eigen initiatief 7,8 7,5 7,6 8,3
N.B. rapportcijfers zijn berekend op basis van de antwoorden: slecht (score 2), matig (4), vol-doende (6), goed (8) en uitmuntend (10).
Bron: EIM, 2011.
Het algemene oordeel van studenten over het ondernemerschapsonderwijs bij de
Centres of Entrepreneurship is een 7,4. Dit betekent dat zij op de gehanteerde
antwoordschaal (slecht-matig-voldoende-goed-uitmuntend) neigen naar een
goede beoordeling van het onderwijs. Ook bij de voorgaande tussentijdse eva-
luatie van de Centres of Entrepreneurship uit 2009 mondde het algemene oor-
deel uit in een 7,4. Studenten zijn het meest te spreken over de kennis en vaar-
digheden van de docenten en het minst positief over de kwaliteit van het lesma-
teriaal. Ook hier vinden we geen verschillen ten opzichte van 2009.
In Tabel 8 hebben we de rapportcijfers ook uitgesplitst naar de vakken die we
hebben geïdentificeerd als traditioneel, als ondernemend en als een restcategorie
van vakken met zowel traditionele als ondernemende kenmerken. Dit levert een
aantal opvallende verschillen op. Ten eerste zien we dat traditionele vakken min-
der goed worden beoordeeld dan ondernemende vakken (score 7,7 versus 7,2).
In 2009 vonden we overigens geen verschil in het algemene oordeel. Op diverse
aspecten zijn studenten over traditioneel onderwijs het meest tevreden: het ni-
veau en de actualiteit van de lesstof, de kwaliteit van het lesmateriaal en de
kennis en vaardigheden van docenten. Dit beeld zagen we ook in 2009. Wel zien
we dat het ondernemende onderwijs op deze aspecten betere scores krijgt dan
voorheen en dat daarmee de scores naar elkaar toe groeien. Ondernemend, ac-
tiegericht onderwijs blijft, net als in 2009, juist beter beoordeeld op variatie in
activiteiten en ruimte voor eigen initiatief. Studenten die in de restcategorie van
vakken vallen, met zowel traditionele als ondernemende kenmerken, zijn bijna
steevast minder tevreden. Zij zijn het minst tevreden over de kwaliteit van het
lesmateriaal en de variatie aan activiteiten binnen het vak.
39
Op basis van de studententevredenheid blijft de aanbeveling uit de vorige tus-
sentijdse evaluatie overeind staan: het is beter om het onderwijs een duidelijk
profiel te geven. Dat wil zeggen een duidelijke keuze maken tussen traditioneel
of ondernemend onderwijs en geen mengelmoes aanbieden.
Tevredenheid van het bedrijfsleven
De stakeholders uit het bedrijfsleven zijn zeer tevreden over de Centres of En-
trepreneurship. Zij geven een rapportcijfer van gemiddeld 7,9. Zelfs niemand
geeft een onvoldoende. Het cijfer varieert van een 6,5 tot een 9. De tevreden-
heid uit zich ook in het feit dat vier op de vijf stakeholders uit het bedrijfsleven
in de toekomst nog een keer willen deelnemen aan een dergelijk project. Hiervan
geeft het grootste deel wel aan dat zij daarbij graag het initiatief bij een ander
neerleggen.
Gepercipieerde effecten door studenten
De belangrijkste vraag in de internetenquête onder studenten is welke effecten
studenten zelf ervaren. Zij hebben een indicatie gegeven van de mate waarin het
onderwijs heeft geleid tot verbetering van hun bewustzijn over onderne-
merschap, hun houding, vermogen, intentie en gedrag. In Figuur 10 staat per
effect welk percentage studenten hierop met zeker wel of waarschijnlijk wel
heeft geantwoord. De restcategorie bestaat voornamelijk uit studenten die met
‘neutraal’ hebben geantwoord. Studenten die het effect ontkenden, waren er
nauwelijks.
Figuur 10 Gepercipieerde effecten van het onderwijs (2009: n=543, 2011: n=605)
0% 25% 50% 75% 100%
...me meer bewust watondernemen is. (bewustzijn)
...positiever gaan denkenover ondernemen. (houding)
...beter in staat om later zelfte ondernemen. (vermogen)
...meer geneigd om later zelfte gaan ondernemen.
(intentie)
...meer ondernemend gedraggaan vertonen. (gedrag)
2009 2011
Door het onderwijs ben ik...
N.B. vermeld is het percentage studenten dat de stelling ‘zeker wel’ of ‘waarschijnlijk wel’ van toepassing vond (versus ‘neutraal’, ‘waarschijnlijk niet’ of ‘zeker niet’).
Bron: EIM, 2011.
Uit Figuur 10 blijkt dat studenten veel effect ervaren van het ondernemerschaps-
onderwijs. Bijna drie op de vier studenten zeggen zich door het onderwijs bewus-
ter te zijn van wat ondernemen is. Bij de andere gepercipieerde effecten is de
40
helft of meer van de studenten positief gestemd. Ten opzichte van 2009 springen
de verschillen bij vermogen en intentie gelijk in het oog. Een kleinere groep stu-
denten heeft tijdens de meest recente meting aangegeven beter in staat te zijn
later zelf te ondernemen, maar juist meer studenten zijn geneigd om later zelf te
gaan ondernemen. Deze verschillen zien we optreden bij zowel het traditionele
als het ondernemende onderwijs (zie Tabel 9). Verder maakt de tabel duidelijk
dat studenten die hebben deelgenomen aan vakken met ondernemende werk-
vormen, nog een stuk positiever zijn over de effecten. Nu neemt traditioneel on-
derwijs de laatste plaats in, maar zelfs bij traditioneel onderwijs vindt een sub-
stantieel gedeelte van de studenten de effecten positief. Dit constateerden we
ook al bij de vorige tussentijdse evaluatie.
Tabel 9 Gepercipieerde effecten van het onderwijs naar aard van het onderwijs
Aard van het onderwijs Door het onderwijs ben ik…
Traditioneel (n=110)
Traditioneel noch ondernemend
(n=320)
Ondernemend (n=175)
...me er meer van bewust wat
ondernemen is. (bewustzijn) 75% 65% 82%
...positiever gaan denken over
ondernemen. (houding) 59% 50% 71%
...beter in staat om later zelf te
ondernemen. (vermogen) 42% 43% 66%
...meer geneigd om later zelf te gaan
ondernemen. (intentie) 59% 61% 75%
...meer ondernemend gedrag gaan
vertonen. (gedrag) 41% 42% 65%
N.B. vermeld is het percentage studenten dat de stelling ‘zeker wel’ of ‘waarschijnlijk wel’ van toepassing vond (versus ‘neutraal’, ‘waarschijnlijk niet’ of ‘zeker niet’).
Bron: EIM, 2011.
In combinatie met de waarnemingen van de Centres dat veel studenten een be-
drijf starten en dat studenten elders in de enquête concrete voorbeelden noem-
den van ondernemend gedrag, kunnen we niet anders concluderen dat de O&O-
regeling uiteindelijk doet wat zij bij studenten beoogt. De verschillen tussen tra-
ditioneel en ondernemend onderwijs laten zien dat ondernemend onderwijs de
beste effecten geeft.
Gepercipieerde effecten door het bedrijfsleven
Aan de stakeholders in het bedrijfsleven is gevraagd of studenten door deelname
aan het project, in hun optiek, ondernemender zijn geworden (zie Figuur 11).
Het blijkt nog best lastig te zijn voor het bedrijfsleven om aan te geven of er ef-
fecten zichtbaar zijn. Op drie van de vier items geeft 20 tot 30% van de onder-
vraagde bedrijven aan dat zij niet weten of dit effect is gerealiseerd met het on-
dernemerschapsonderwijs. Bedrijven schatten in dat het ondernemerschapson-
derwijs vooral van invloed is op het bewustzijn van studenten rondom onderne-
merschap.
41
42
Figuur 11 Gepercipieerde effecten door het bedrijfsleven van ondernemerschapsonderwijs
op studenten (n=47)
0% 25% 50% 75% 100%
ja nee weet niet
Bewustzijn: meer bewust wat
ondernemen is
Houding:positiever denken over
ondernemen
Vermogen:beter in staat om later
zelf te ondernemen
Gedrag:meer ondernemend
gedrag
Bron: EIM, 2011.
5.3 Leerervaringen
De Centres voeren hun projectplannen uit en studenten ervaren positieve effec-
ten, maar dit betekent niet dat elk project van een leien dakje loopt. De volgen-
de knelpunten zijn al tijdens de vorige evaluatie in kaart gebracht en zij gelden
nog steeds:
– Doordringen tot het verplichte curriculum is moeilijk.
– Specifiek voor universiteiten is er een gebrek aan middelen voor onderzoek.
Met de O&O-regeling worden in beginsel onderwijsactiviteiten gefinancierd,
maar om binnen universiteiten serieus te worden genomen, zijn ook midde-
len voor onderzoek gewenst. Om een wetenschappelijke carrière te kunnen
nastreven, is het voor medewerkers noodzakelijk om een deel van hun tijd
onderzoek te kunnen doen en om daarover wetenschappelijk te kunnen pu-
bliceren. Zonder zulke middelen neemt de interne status af en wordt de wer-
ving van nieuwe docenten bemoeilijkt (zie hierna).
– Samenwerking met projectpartners is soms lastig door institutionele barriè-
res. Zo is het soms moeilijk om studenten van verschillende instellingen on-
derwijs te laten volgen bij een andere instelling. Dit heeft te maken met een
gebrek aan wederkerigheid: onderwijsgelden lekken dan weg naar de andere
instelling. In de praktijk zien we dat uitwisseling van studenten dan alleen
mogelijk is als eenzelfde aantal studenten de omgekeerde route wil bewan-
delen.
De interviews voor de tussenevaluatie hebben ook een aantal knelpunten gesig-
naleerd die de vorige keer niet zijn vermeld:
Betrokkenheid van docenten. Niet alle docenten voelen zich betrokken bij het
project. Dat kan komen doordat ze geen tijd hebben om zich hiermee actief
bezig te houden of doordat ondernemerschap buiten hun vakgebied valt, maar
ook doordat ze het belang van ondernemerschapsonderwijs niet onderschrij-
ven.
Ontwikkelen van ondernemerschapsonderwijs voor primair en secundair on-
derwijs is een kwestie van lange adem. Twee Centres (ACE en go!) hadden
plannen om het ondernemerschapsonderwijs in primair en/of secundair on-
derwijs te stimuleren door samen met enkele pabo’s en lerarenopleidingen
nieuw lesmateriaal te ontwikkelen. Dit bleek in de praktijk lastiger dan was
voorzien.
Daar staat tegenover dat een paar problemen, die de vorige keer gesignaleerd
zijn, nu een minder grote rol spelen:
– Vorige keer werd gemeld dat groei werd belemmerd door onvoldoende be-
schikbaarheid van (ervaren) docenten. Dit probleem is bij de huidige tusse-
nevaluatie niet meer vermeld.
– De naamsbekendheid van de Centres is het afgelopen jaar duidelijk verbe-
terd. Het kost hierdoor minder moeite om extracurriculaire activiteiten te re-
gelen. Het is bijvoorbeeld makkelijker om docenten om kleine bijdragen te
vragen, er is een groter netwerk van bedrijven uit de regio opgebouwd, cofi-
nanciering verwerven kost minder moeite en studenten komen eerder op ac-
tiviteiten af.
Daarnaast zijn er ook diverse positieve leerervaringen opgedaan:
BEST PRACTICE
Topklas Ondernemen HAS Den Bosch
Bachelor
Het leren van eigen ervarin-
gen staat in het "Topklas
Ondernemen Traject" voorop.
Het gaat er niet alleen om te
komen tot een goed busi-
nessplan,
maar ook om dit plan te gaan realiseren. Hoe krijg je mensen in beweging om jouw
doelen te realiseren? Of dit nu klanten, medewerkers, ambtenaren of financiers zijn.
Reflectie op de eigen ervaringen speelt een belangrijke rol. Wat doe ik goed, wat kan er
beter, hoe kan ik mij onderscheiden van de concurrentie, hoe kom ik tot een goedkope-
re oplossing of hoe kan ik mijn prijzen verhogen? Dit zijn de uitdagingen waarmee de
studenten in het laatste studiejaar aan de slag gaan. Geen opdracht voor een docent of
voor een bedrijf, maar een opdracht waarin de student zichzelf ontwikkelt als onderne-
mer waarna hij afstudeert met een eigen onderneming en een hbo-diploma.
Aantal ECTS: 60.
Bron: www.dafne-entrepreneurship.nl.
Gebruik de juiste term. Vooral op hogescholen lijkt ondernemerschapsonder-
wijs beter aan te slaan, als je de term ‘ondernemerschap’ vermijd. Studenten
mondhygiëne van de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen bijvoorbeeld zeg-
gen dat ondernemerschap niets voor hen is, maar zodra het gaat over het be-
ginnen van een eigen praktijk, neemt de interesse beduidend toe. Dat wordt
kennelijk door deze studenten niet als ondernemerschap gezien. Door voor de
term ‘je eigen praktijk beginnen’ te kiezen, neemt de belangstelling voor vak-
ken en activiteiten duidelijk toe.
43
44
Betrokken studenten kunnen meewerken aan de organisatie van (vooral) ex-
tracurriculaire activiteiten. Als studenten eenmaal enthousiast worden over
een bepaalde activiteit, dan blijkt het in de praktijk mogelijk om ze nauw te
betrekken bij de organisatie ervan.
Fysieke locatie met de juiste uitstraling is belangrijk. De Centres maken
steeds meer gebruik van sociale media om informatie met studenten te delen.
Toch stellen verschillende Centres dat een herkenbare en toegankelijke fysie-
ke locatie, met een goede uitstraling, belangrijk blijft. Op deze locatie zou niet
alleen de staf van het Centre of Entrepreneurship moeten worden gehuisvest
(als vraagbaak voor binnenlopende studenten), maar er zouden ook een paar
representatieve ruimtes moeten zijn en enkele ruimtes die geschikt zijn voor
vakken en activiteiten.
6 Verankering
De O&O-regeling is er mede op gericht dat meer onderwijsinstellingen onderne-
merschap in hun onderwijs integreren. Daarom is in deze tussentijdse evaluatie
met nadruk gekeken naar de mate waarin nieuwe vakken en activiteiten zijn ver-
ankerd – dus of zij na afloop van de subsidie zullen voortbestaan. Dit is te bekij-
ken op het niveau van de ontwikkelde vakken en activiteiten, de positionering en
de toekomstplannen van de Centres of Entrepreneurship.
6.1 Vakken en activiteiten
Op basis van onze deskresearch en de interviews concluderen we dat door de
subsidie het onderwijs zeker een zet in de goede richting krijgt, waardoor het
nieuwe aanbod in elk geval deels zal beklijven. Van volledige verankering is ech-
ter geen sprake.
Bij vrijwel alle betrokken onderwijsinstellingen worden in de bachelorfase, en in-
dien van toepassing de masterfase, nieuwe of vernieuwde vakken aangeboden.
Deze worden vermeld in de studiegidsen en worden min of meer ‘geïnstitutionali-
seerd'. Wel is het soms een hele klus om deze vakken te institutionaliseren, bij-
voorbeeld bij de minor ondernemerschap van Dafne. De betreffende vakken kun-
nen doorgaans rekenen op enthousiasme van studenten en het aantal studenten
dat eraan deelneemt, neemt toe. Het financieringsmodel dat in het hoger onder-
wijs gebruikelijk is (toekenning van middelen op basis van aantallen studenten
en studiepunten), geeft voldoende waarborg dat deze vakken blijven bestaan.
Maar er zijn ook bureaucratische problemen bij het afstemmen van activiteiten
en vakken tussen faculteiten. Zo wordt het ondernemerschapsonderwijs (nog)
niet door alle docenten gedragen. De belangrijkste oorzaak voor dit probleem is
dat om een vak in het verplichte curriculum te kunnen opnemen, er meestal een
ander vak moet worden geschrapt. Dit betekent niet alleen dat dit andere vak
dan niet meer wordt gegeven, maar het heeft ook financiële consequenties voor
de afdeling die dit vak verzorgt.
Ook belangrijk voor de verankering is voldoende ondersteuning vanuit docenten
en hoogleraren. We vermoeden dat ondernemerschapsonderwijs pas verankerd
raakt binnen een hogeschool of universiteit, als het door een grote groep docen-
ten en/of hoogleraren wordt gedragen. Zolang dat niet het geval is, zullen de ac-
tiviteiten en prestaties van een Centre sterk afhankelijk zijn van de aansturing
door enkele bevlogen projectleiders. Het risico is dat bij vertrek van deze pro-
jectleiders het Centre langzaam zal wegkwijnen. Bij COCI heeft het vertrek van
de projectmanager alleen geleid tot vertragingen.
Bij een deel van de vakken zijn met regelmaat docenten betrokken met een vas-
te aanstelling, zodat de opgedane kennis en vaardigheden niet zomaar kunnen
verdwijnen. Daar staat tegenover dat een deel van het onderwijs wordt verzorgd
door docenten met tijdelijke contracten en voor de duur van de O&O-regeling.
Hier is het risico reëel aanwezig dat de opgebouwde docentencapaciteit weer
verdwijnt. Dit maakt het bijzonder lastig om ondernemerschapsonderwijs in het
verplichte curriculum van universitaire opleidingen opgenomen te krijgen.
45
Door de problemen bij veel instellingen om ondernemerschapsonderwijs onder-
deel te maken van het reguliere curriculum, blijft het draagvlak hiervoor onder
de meeste docenten/hoogleraren beperkt. Omgekeerd geldt, vooral voor univer-
siteiten, dat er wellicht zoveel problemen zijn om ondernemerschapsonderwijs in
het curriculum te krijgen, omdat er maar weinig onderzoek naar onderne-
merschap plaatsvindt. Twee mogelijke strategieën hiervoor:
1 creëer interne boegbeelden om ondernemerschapsonderwijs uit te dragen
(lijkt vooral relevant voor hogescholen);
2 zorg voor onderzoek naar ondernemerschap(sonderwijs), waardoor het voor
docenten en hoogleraren interessanter wordt om aan het Centre mee te wer-
ken, zoals bij ACE en MC4E.
Voor de verankering van de extracurriculaire activiteiten spelen andere factoren
een rol. De kosten van deze activiteiten kunnen door de Centres niet worden te-
rugverdiend, waardoor er altijd externe financiering nodig zal blijven. Dit maakt
de verankering van deze activiteiten erg lastig. Misschien wordt de soep echter
niet zo heet gegeten als hij wordt opgediend. Tijdens een interview werden we
erop gewezen dat de marginale kosten van sommige bewustwordingsactiviteiten
erg laag zijn; als er eenmaal een goed ontwikkeld netwerk van ondernemers en
bedrijven is en er een staf van gemotiveerde docenten/onderzoekers zich bezig
blijft houden met ondernemerschapsonderwijs, dan kunnen de extra kosten voor
BEST PRACTICE Minor ‘innovation and entrepreneurship’ Wageningen UR
Bachelor
De minor ‘Innovation and entrepreneurship’ richt zich op de waarde van kennis en inno-
vatie en ondernemerschap in de life sciences en milieuwetenschappen. De minor maakt
studenten bekend met de wisselwerking tussen de productie van wetenschap en techno-
logie en de commercialisering van wetenschappelijke kennis en design. Deze minor
biedt studenten een grondige kennis om de kloof tussen wetenschap en het bedrijfsle-
ven te overbruggen.
Er zijn drie verplichte vakken:
- Advanced Management and Marketing
- The basics of entrepreneurship
- Enabling the transfer and commercialization
of Science & Technology
Daarnaast kan worden gekozen voor een van de
volgende vakken:
- Innovation management and cross disciplinary
design
- Strategic Change Management and Innovation
- Agricultural Business Economics
- Financial Business Management
Aantal ECTS: 24 (4 x 6 ECTS).
Bron: www.dafne-entrepreneurship.nl.
46
bijvoorbeeld ondernemers voor de klas en mentorenpools beperkt blijven. De
verankering van dit soort activiteiten hoeft dan geen onoverkomelijk probleem te
zijn. Voor grootschalige activiteiten zoals Summer Schools en Entrepreneurship
Weeks geldt dit niet, maar voor dit soort activiteiten werken Centres steeds meer
samen met studieverenigingen voor de organisatie en uitvoering hiervan.
Voor de eerste fase van het trechtermodel (bewustwording) worden zowel eer-
stejaarsvakken als extracurriculaire activiteiten ingezet. Deze vakken en activi-
teiten lijken eerder complementair te zijn dan subsidiair. Bij de verankering van
het ondernemerschapsonderwijs moet dus niet een keuze worden gemaakt tus-
sen vakken of extracurriculaire activiteiten, maar moeten beide worden ingezet
om het bewustzijn van studenten over ondernemendheid en ondernemerschap te
ontwikkelen. Hierbij kan ook over de timing van deze activiteiten worden nage-
dacht, bijvoorbeeld om extracurriculaire activiteiten vooral in het eerste semes-
ter te organiseren en eerstejaarsvakken vooral in het tweede semester. Tijdens
de interviews is dit echter niet ter sprake gekomen.
De activiteiten die Centres in de latere fasen van het trechtermodel ontplooien,
zoals broedplaatsen, incubatiediensten en onderwijsactiviteiten voor ambitieuze
(alumni) ondernemers, lijken meer kans te hebben om overeind te blijven. Onder
invloed van de valorisatiediscussie in het hoger onderwijs lijkt voor zulke dien-
sten meer draagvlak te bestaan, ook bij Colleges van Bestuur. Bovendien zijn de
meeste Centres inmiddels ervan overtuigd dat deze activiteiten (mits goed opge-
zet) in principe kostendekkend kunnen functioneren.
Samenvattend verwachten we nog steeds dat de O&O-regeling ervoor zal zorgen
dat ondernemerschap bij de betrokken instellingen een blijvend onderdeel zal
zijn van het keuzepakket voor studenten. Door het wegvallen van (een deel van)
de extracurriculaire activiteiten ligt het voor de hand dat het bereikte resultaat
uiteindelijk iets zal inzakken. Verdere verankering vraagt om het aanpakken van
institutionele barrières, vooral om ondernemerschap ook in het verplichte curri-
culum te krijgen.
6.2 Positionering
Gelderland Onderneemt (go!) kiest ervoor om go! niet meer als apart pro-
ject/initiatief te promoten. In communicatie naar studenten wordt de rol van de
desbetreffende onderwijsinstelling centraal gesteld.
HOPE gaat, net als go!, HOPE niet meer als apart project/initiatief promoten, on-
der andere omdat in Delft de naam Yes!Delft al gevestigd was. HOPE zet nu meer
in op het onderstrepen van de samenhang tussen verschillende vak-
ken/activiteiten/instellingen, door op alle betrokken websites links naar HOPE (of
een logo ‘powered by HOPE’) te laten opnemen. Onze indruk is dat de keuze van
HOPE min of meer noodgedwongen is: Delft houdt vast aan Yes!Delft, RSM en
ESE (de twee faculteiten binnen de EUR) willen niet overstappen naar
Yes!Rotterdam.
De bij ACE betrokken onderwijsinstellingen voeren inmiddels allemaal ‘ACE’ in
hun naam. Op deze manier wordt de naam ACE binnen elke onderwijsinstelling
bekend. Hierdoor kunnen schaalvoordelen worden behaald in de communicatie
over alle onderwijsinstellingen. ACE heeft veel verschillende folders, brochures,
47
etc. waarmee ze zichzelf kunnen promoten. ACE komt regelmatig in het nieuws;
ze genereren veel persaandacht. Sociale media (Twitter, LinkedIn) lijken nog
niet veel te worden ingezet (twee groepen op LinkedIn gevonden, met 20 resp.
13 leden; geen verwijzingen op de website van ACE).
Dafne is in 2010, samen met Subsidieregeling Kennis Exploitatie Food Valley
Consortium (SKE FVC), opgegaan in StartLife. StartLife is een breed samenwer-
kingsverband dat zich richt op het stimuleren van ondernemerschap en het on-
dersteunen van (aspirant-)starters. Ondernemende studenten en (potentiële)
starters kunnen bij StartLife terecht voor alle faciliteiten die nodig zijn om een
eigen bedrijf te starten. De profilering zal zich de komende jaren vooral richten
op StartLife. Dafne speelt wel een grote rol in deze profilering, omdat het bij-
brengen van ondernemendheid een belangrijke pijler blijft.
MC4E is een apart instituut en wordt als zodanig neergezet. Opvallend is dat ze
een eigen icoon hebben, die ze Robin hebben gedoopt. Robin oogt jong en dy-
namisch en vormt het belangrijkste logo op de website van MC4E.
De naam COCI is nog niet overal herkenbaar terug te vinden. Aan de zichtbaar-
heid van COCI en het verstevigen van de naam Centrum voor Ondernemerschap
zal dit jaar nog extra aandacht besteed gaan worden. Dit door de communicatie
meer toe te gaan spitsen op de studenten, bijvoorbeeld door middel van social
media. Daarnaast worden studenten nu direct betrokken bij de
(door)ontwikkeling van activiteiten, zoals lezingen, spreekuren en andere bijeen-
komsten. De projectleider is daarnaast meer betrokken bij het Ondernemerslab
en zal ook een deel van de tijd daar kantoor gaan houden. De ambitie is om op
deze manier het Centrum voor Ondernemerschap te vestigen als een fysieke plek
midden tussen de studenten.
BEST PRACTICE Entrepreneurial or SME management Universiteit Maastricht
Master
Bij dit vak kunnen studenten kiezen uit twee mogelijkheden:
1) In een groep van zes studenten wordt een eigen bedrijf opgezet en daarna effectief
geleid en gemanaged gedurende een heel academisch jaar. De bedrijfjes worden
opgezet binnen de lerende omgeving van Jong Ondernemen. Zowel commerciële als
maatschappelijke projecten kunnen worden geïnitieerd.
2) Een groep van twee of drie studenten assisteert een ondernemer of een MKB-
bedrijf een jaar lang in het managen van het bedrijf. Naast een grondige analyse
van de huidige bedrijfssituatie, schrijven de studenten strategisch plan.
Gehanteerde lesmethoden zijn: opening van het vak, samenwerken in kleine groepen,
hoorcolleges, coaching.
Aantal ECTS: 7.
Bron: Studiegids Universiteit Maastricht.
48
49
6.3 Toekomstplannen
De Centres zijn opgezet met uiteenlopende doelstellingen. De toekomstplannen
hangen voor een groot deel samen met de wijze waarop de Centres zich de ko-
mende jaren gaan positioneren.
ACE en MC4E laten het Centre na 2011 als zelfstandig instituut doorgaan. Dafne
richt zich de komende jaren op de vakken die reeds zijn ontwikkeld, maar vooral
ook op StartLife. COCI is duidelijk bezig met de toekomst. In eerste instantie
was COCI 1.0 gericht op het stimuleren van ondernemerschap. Nu zijn ze bezig
met COCI 2.0. Het besef is bij COCI doorgedrongen dat ze zich meer op het ge-
bied van ondernemendheid moeten richten. Of anders geformuleerd: wat doe je
als creatief professional als je klaar bent met je studie? Alles wat is ontwikkeld
door COCI, blijft in de nabije toekomst bestaan.
Bij HOPE willen de onderwijsinstellingen nog hun beste beentje voorzetten voor
het laatste deel van de subsidieperiode. Het is ons onduidelijk wat er daarna zal
gebeuren. Zoals reeds vermeld, gaat go! zich niet meer actief promoten.
7 Conclusies
In onze analyse hebben we gevonden dat ondernemerschapsonderwijs een posi-
tieve impuls krijgt bij alle Centres of Entrepreneurship. Vooral in het 3e en het 4e
jaar van de betrokken hbo- en universitaire opleidingen wordt veel nieuw onder-
wijs ontwikkeld of zijn bestaande vakken in een nieuwe jas gegoten. Bij elkaar
bieden de Centres meer dan 340 vakken aan, waarvan ruim 80% met subsidie
uit de O&O-regeling tot stand is gekomen. Bovendien zien we bij alle Centres een
toeloop van studenten of we zien dat per saldo meer studenten onderne-
merschapsonderwijs volgen dan voorheen. Het ligt niet voor de hand dat het
aangeboden onderwijs na de subsidieperiode zal verdwijnen; de financierings-
structuur in het hoger onderwijs op basis van studentaantallen en behaalde stu-
diepunten biedt hiervoor een verzekering. We vermelden hier ook dat studenten
tevreden zijn over het aangeboden onderwijs: op een schaal met de antwoordca-
tegorieën slecht, matig, voldoende, goed en uitmuntend, vindt het grootste deel
van de 605 geënquêteerden de kwaliteit ‘goed’ (gemiddelde score 7,4).
Door de Centres of Entrepreneurship wordt waargenomen dat het enthousiasme
van studenten behoorlijk groot is en dat veel studenten tijdens hun studie al een
eigen bedrijf starten. Als dit gebeurt in het kader van onderwijs, dan is de erva-
ring dat menig student het bedrijfje in de ‘echte wereld’ probeert voort te zetten.
Nog belangrijker is dat de betrokken studenten zelf hoog opgeven van de effec-
ten van het onderwijs. Van de geënquêteerden zegt 73% zich door het onderwijs
meer bewust te zijn van wat ondernemerschap is, 65% vindt zichzelf meer ge-
neigd om later zelf te gaan ondernemen, 59% is positiever gaan denken over
ondernemen, 50% ziet verbetering van de eigen ondernemerscompetenties en
49% zegt meer ondernemend gedrag te vertonen.
In de analyse viel op dat de via Agentschap NL gesubsidieerde Centres of Entre-
preneurship zich onderscheiden door concrete projectdoelstellingen die specifiek,
meetbaar, realistisch en tijdgebonden zijn. Het projectplan is voor de Centres de
leidraad voor de uitvoering en we hebben gemerkt dat de Centres hier nauwge-
zet werk van maken. Het ligt in de verwachting dat het grootste deel van de ge-
formuleerde doelstellingen (voor wat betreft onderwijsontwikkeling, bereik van
studenten, start-ups, etc.) zal worden gerealiseerd.
Een andere, positieve bevinding is dat we veel spreiding vinden in de manier
waarop de betrokken instellingen het ondernemerschapsonderwijs invullen. Dit
kan variëren van traditioneel onderwijs dat is gebaseerd op formele werkvormen
met de docent in een centrale rol (hoorcolleges, theorie, vaste leerdoelen) tot
ervaringsgericht, ‘ondernemend’ onderwijs, gebaseerd op informele werkvormen
met docenten in een coachende rol (bijvoorbeeld games, businessplancompeti-
ties, ruimte voor persoonlijke leerdoelen van studenten). Via de internetenquête
onder studenten hebben we vastgesteld dat beide varianten voorkomen naast al-
lerlei tussenvormen. Opvallend is dat studenten vooral ondernemend onderwijs
goed waarderen. Over mengvormen zijn studenten minder tevreden. Ook de ef-
fecten op ondernemerschap zijn doorgaans goed te noemen, maar ook hier zien
we dat ze bij de ondernemende onderwijsvormen beduidend beter zijn.
51
Al met al concluderen we dat de O&O-regeling in het hoger onderwijs werkt. Bij
de betrokken onderwijsinstellingen wordt meer aandacht besteed aan onderne-
merschapsonderwijs en er is meer toeloop van studenten, wat leidt tot verbete-
ring van de ondernemende houding en gedrag en uiteindelijk tot meer nieuwe
bedrijvigheid.
Verbeterpunten en suggesties
In de vorige tussentijdse evaluatie zijn een aantal verbeterpunten genoemd, die
met het oog op de doelstellingen van de O&O-regeling in de toekomst aandacht
verdienden. Het betrof:
1 Verankering;
2 Aandacht voor ondernemendheid;
3 Toegevoegde waarde van consortia;
4 Wijze van interactie met bedrijfsleven.
Bovengenoemde aandachtspunten blijven na deze nieuwe tussentijdse evaluatie
gelden. Nieuwe majeure aandachtspunten zijn niet gevonden. Het zijn vooral de
eerste twee aandachtspunten die in deze tussentijdse evaluatie nog sterker naar
boven zijn komen drijven. Om deze reden lichten we deze twee verbeterpunten
hieronder nogmaals toe.
Ad 1. Verankering
Ten eerste is het zaak om te proberen bij de toekenning van subsidies meer ge-
wicht toe te kennen aan blijvende verankering van nieuwe vakken en activitei-
ten. De meeste onderwijsinstellingen lukt het om ondernemerschapsonderwijs te
verankeren. Echter, de weg naar de verankering was niet altijd even gemakke-
lijk. Veel onderwijsinstellingen hebben moeite om door te dringen tot het ver-
plichte curriculum van opleidingen. De belangrijkste knelpunten zijn: de output-
gerichte financieringsstructuur en de gevestigde belangen die verhinderen dat er
ruimte voor ondernemerschap kan worden gecreëerd, de hoge mate van auto-
nomie van vakgroepen en afdelingen, het geringe draagvlak onder docenten, de
carrièrepaden die zijn gebaseerd op tijdelijke contracten en waarin (bij universi-
teiten) zwaarder wordt getild aan onderzoeksprestaties en het ontbreken van
onderzoeksmiddelen bij de Centres.
In nieuwe regelingen voor het hoger onderwijs zouden indicatoren kunnen wor-
den ontwikkeld, die de kans op blijvende verankering aanmerkelijk vergroten.
Bijvoorbeeld: Worden er nieuwe vakken ontwikkeld als onderdeel van het ver-
plichte curriculum? Krijgen nieuwe medewerkers uitzicht op een vast dienstver-
band en tegen welke condities? Worden er ook onderzoeksmiddelen vrijgemaakt
(eventueel via matching door de instellingen) en onderzoeksambities geformu-
leerd? Worden er in het leerstoelenplan (bij universiteiten) of het lectoratenpro-
gramma (hogescholen) extra plaatsen gecreëerd voor hoogleraren/lectoren on-
dernemerschap? Wordt het onderwijs breed aangeboden voor alle studenten van
de betreffende instelling? Als ‘bewijs’ voor verankering zijn toezeggingen en
handtekeningen van decanen en onderwijsdirecteuren belangrijker dan steunver-
klaringen van het College van Bestuur en externe partijen.
Ad 2. Aandacht voor ondernemendheid
In de uitwerking van de Centres of Entrepreneurship is, een enkele uitzondering
daargelaten, meer aandacht voor ondernemerschap dan voor ondernemendheid.
Als in onderwijs- of andere activiteiten ondernemend gedrag aan bod komt, dan
52
53
gebeurt dit meestal in combinatie met ondernemerschap, ofwel het starten van
bedrijven. Deze focus valt de Centres niet aan te rekenen, omdat hun wortels nu
eenmaal liggen bij de theorie en praktijk van zelfstandig ondernemerschap. De
vraag is dan of stimulering via Centres of Entrepreneurship de juiste aanpak is:
brede stimulering van ondernemendheid zou eerder vragen om brede onderwijs-
vernieuwingsprojecten met nadruk op ‘teach the teachers’-projecten in plaats
van onderwijsontwikkeling voor studenten.
Ook blijkt dat de term ‘ondernemerschap’ niet bij iedere student goed aanslaat.
Deze studenten denken dat ondernemerschap niets voor hen is. Zij denken daar-
bij aan het leiden van grote ondernemingen. Toch is voor sommige beroepsgroe-
pen zelfstandigheid zo goed als de enige optie, bijvoorbeeld voor kunstenaars of
mondhygiënistes. Daarnaast zijn studenten met een ondernemende houding min-
stens zo belangrijk, omdat zij deze uitstraling kunnen meenemen in hun latere
professionele carrière als werknemer. Het is hierbij belangrijk dat de Centres of
Entrepreneurship kiezen voor een goede positionering, waarbij wordt aangeslo-
ten op de doelgroep en waarbij het wellicht beter is om de term onderne-
merschap los te laten.
55
BIJLAGE I Overzicht Centres of Entrepreneurship
Centre of Entrepreneurship Onderwijsinstelling(en)
go! (Gelderland Onderneemt) Hogeschool Arnhem Nijmegen
ArtEZ Hogeschool voor de kunsten
Radboud Universiteit
Holland Program on Entrepreneurship
(HOPE)
Erasmus Universiteit
TU Delft
Universiteit Leiden
Maastricht Centre for
Entrepreneurship (MC4E)
Universiteit van Maastricht
Amsterdam Centre for
Entrepreneurship (ACE)
Universiteit van Amsterdam
Vrije Universiteit
Hogeschool van Amsterdam
Hogeschool Inholland
Dutch agro-food Network of
Entrepreneurship (Dafne)
Wageningen Universiteit
Hogeschool Van Hall Larenstein
HAS Den Bosch
CAH Dronten
Centrum van Ondernemerschap
in de Creatieve Industrie (COCI)
Hogeschool voor de Kunsten
Utrecht
BIJLAGE II Interviews
Gesprekspartners
Centre of
Entrepreneurship
Gesprekspartners
go! - Geert-Jan Sweers
(programmamanager go!)
- Sylvia Bronkhorst
(projectleider Centrum voor Ondernemerschap van de
Hogeschool Arnhem Nijmegen)
- Bart Huydts
(directeur Art Business Centre van ArtEZ)
- Dorien Wellen
(projectmanager Informatiepunt Ondernemerschap
van de Radboud Universiteit Nijmegen)
HOPE - Hendrik Halbe
(directeur HOPE)
- Harmen Jousma
(programmamanager ‘Science Based Business and
lectures on Technopreneurship’ Universiteit Leiden)
- Martin Luxemburg
(Erasmus Universiteit Rotterdam)
MC4E - Jan Cobbenhagen
(directeur MC4E)
- Wynand Bodewes
(lecturer MC4E)
ACE - Erik Boer
(directeur ACE)
- Mirjam van Praag
(wetenschappelijk directeur ACE)
- John van Latum
(projectmanager Hogeschool Inholland
Amsterdam/Diemen)
Dafne - Gitte Schober
(directeur Dafne)
- Vincent Blok
(docent en onderzoeker in innovatie, management en
ondernemerschap)
COCI - Derk Blijleven
(voorzitter faculteitsbestuur en lector K en E)
- Erik Uitenboogaard
(programmamanager COCI)
- Martijn van Gessel
(projectleider COCI)
57
We danken alle gesprekspartners voor hun tijd, inspanning en inbreng om deze
tussentijdse evaluatie tot stand te brengen.
Gespreksleidraad
Blok A: Inhoud en activiteiten project
1. Welke vakken en andere activiteiten bieden de Centres aan? Denk daarbij
aan:
Activiteiten gericht op ondernemerschap
Activiteiten gericht op ondernemendheid
Activiteiten gericht op theorie (overdracht van kennis)
Activiteiten gericht op ervaring (actiegericht/zelf doen)
2. Hoeveel studenten zijn betrokken geweest bij het project, op welk ni-
veau/lesjaar/opleiding?
3. Hoeveel docenten zijn betrokken geweest bij uw CoE?
4. Hoeveel bedrijven zijn betrokken geweest bij uw CoE?
We hebben voor bovenstaande 4 vragen een schema ontwikkeld, dat we graag
door uw CoE willen laten invullen.
5. Welke werkvormen past uw CoE toe (welke lesmethode)?
Blok B: Organisatie
6. Wat was de rolverdeling van de diverse betrokken onderwijsinstellingen bin-
nen uw CoE?
7. Wat was de rol van docenten binnen uw CoE?
8. Welke bedrijven zijn betrokken bij uw CoE? Wat was hun rol?
9. Welke andere partijen zijn (evt. in een later stadium) betrokken bij uw CoE?
Wat was hun rol?
10. Hoe heeft kennisdeling tussen de diverse projectpartners plaatsgevonden?
11. Is er kennisuitwisseling met andere Centres of projecten binnen het pro-
gramma Onderwijs en Ondernemerschap geweest? Op welke wijze was dit
georganiseerd en hoe vaak?
12. Op welke manier is directie/management/College van Bestuur betrokken bij
uw CoE?
13. Wat is de tijdsinvestering van uw onderwijsinstelling in het CoE?
Blok C: Realisatie en effecten
14. Is het project, uw CoE, tot nu toe volgens de planning verlopen. Zijn er ver-
anderingen en bijstellingen aangebracht? Zo ja, op welk gebied (aantallen,
inhoud, partners)? Waarom zijn deze aangebracht?
15. In hoeverre zijn de doelstellingen met uw CoE bereikt? Is budget hierbij een
factor?
16. Wat zijn de effecten op de interne omgeving (denk aan: docenten, studen-
ten, medewerkers)?
17. Wat zijn de effecten op de externe omgeving (denk aan: ouders/familie, be-
drijven, andere instellingen)?
18. Wat zijn de belangrijkste leerervaringen (wat ging goed/slecht)?
Blok D: Visie en verankering
19. Wat zijn verbindingen tussen het CoE en:
Andere lesprogramma’s/thema’s?
Andere onderwijssectoren?
58
59
20. Wat wordt er gedaan met de resultaten (in brede zin van het woord) van het
CoE?
21. Wordt er een vervolg aan het CoE gegeven of worden andere projecten op
het gebied van ondernemerschap/ondernemendheid opgestart? Zo ja, wat?
22. Hoe is verankering van ondernemerschap geborgd? In bijv. curriculum, visie
en/of strategie van uw onderwijsinstelling.
23. Worden/zijn er ook andere gelden vrijgemaakt voor ondernemerschap?
Blok E: Best practices
24. Kunt u voorbeelden geven van best practices binnen uw CoE?
25. Wat zijn volgens u bij uitstek ondernemende activiteiten?
26. Wat zijn volgens u bij uitstek ondernemende werkvormen?
27. Kunnen anderen ervan leren? Zo ja, hoe dan? Bent u bereid hieraan een bij-
drage te leveren?
BIJLAGE III Enquête onder studenten
Het meten van verandering in ondernemendheid en ondernemerschap is de be-
langrijkste output van de projecten binnen de subsidieregeling Onderwijs en On-
dernemerschap 2007, zo ook bij de zes Centres of Entrepreneurship die onder
deze regeling vallen. Bij het meten van ondernemendheid en ondernemerschap
bij studenten is gebruikgemaakt van de Entrepreneurship Education Monitor. De-
ze monitor is door EIM speciaal ontwikkeld om de effecten van onderne-
merschapsonderwijs zichtbaar te maken. De dimensies die daarin worden mee-
genomen, zijn: bewustzijn, houding, gepercipieerd vermogen en ondernemend
gedrag.
Aanpak
De internetenquête is gericht op de tevredenheid en gepercipieerde effecten van
studenten die hebben meegedaan aan het ondernemerschapsonderwijs van de
Centres of Entrepreneurship. Er is daarnaast ook gevraagd naar hoe studenten
de aard van het onderwijs ervaren (traditioneel versus ondernemend, ervarings-
gericht onderwijs) en in hoeverre studenten beschikken over ondernemende
kenmerken.
De enquête is alleen bedoeld voor studenten die aan onderwijsactiviteiten heb-
ben deelgenomen, dat wil zeggen, activiteiten waarmee zij studiepunten hebben
behaald. Extracurriculaire activiteiten zoals Entrepreneurship Weeks, congressen
en lezingen, bleven buiten beschouwing.
Elk Centre of Entrepreneurship is gevraagd om gegevens aan te leveren van stu-
denten die in het afgelopen studiejaar aan het onderwijs hebben meegedaan. Bij
de meeste Centres of Entrepreneurship kon alleen een gelegenheidssteekproef
worden getrokken; sommige studenten zijn inmiddels afgestudeerd en niet meer
te traceren. De Centres of Entrepreneurship zijn daardoor onderling niet goed
vergelijkbaar (maar dit was ook niet het doel van de onderhavige evaluatie).
De vragenlijst is afgenomen via internet. Studenten zijn per e-mail uitgenodigd
om de vragenlijst in te vullen. Als tegenprestatie zijn drie Apple Ipads verloot
onder de respondenten. In de meeste gevallen heeft EIM de studenten in de
steekproef uitgenodigd. Enkele onderwijsinstellingen hadden echter de voorkeur
om de uitnodiging zelf te sturen. In dat geval zorgde EIM voor aanlevering van
inlogcodes, wachtwoorden en hyperlinks naar de vragenlijst.
Vragenlijst
De vragenlijst bestond uit vijf blokken (Tabel 10). Eerst kon de student inloggen
en aangeven in welke taal hij/zij de vragen wilde beantwoorden. Daarna volgden
vragen om de mate van ondernemendheid en ondernemerschap vast te stellen.
Daarbij werd consequent gevraagd naar het bewustzijn over ondernemerschap,
de houding en de intentie om te ondernemen, het gepercipieerde vermogen en
het concrete gedrag van studenten.
Het vraagblok over vakevaluatie was het meest belangrijke onderdeel. Als stu-
denten meerdere vakken hadden gevolgd, werd via routingvragen eerst een ase-
lect vak getrokken. Voor het specifieke vak keken we vervolgens naar de tevre-
61
denheid van studenten (door beoordeling van negen items), hoe studenten de
onderwijsvormen hebben ervaren (negen bipolaire items die de mate van traditi-
oneel versus ondernemend onderwijs weerspiegelen) en welke effecten studen-
ten hebben ervaren in termen van bewustzijn, houding, intentie en vermogen tot
ondernemendheid, alsmede ondernemend gedrag.
De volledige vragenlijst is op te vragen bij EIM. Voor deze tussentijdse evaluatie
is dezelfde vragenlijst gebruikt als bij de voorgaande tussentijdse evaluatie. Ook
toen is de vragenlijst via internet afgenomen. Toen werd echter aan iedere stu-
dent 5 euro toegekend voor het invullen van de vragenlijst, terwijl nu drie Apple
Ipads zijn verloot.
Tabel 10 Schematische weergave van de vragenlijst
Vraagblok Onderwerp Omschrijving Inloggen Inlog met code en wachtwoord Keuze taal Nederlands of Engels
Inleiding
Toelichting Informatie vooraf over de vragenlijst Bewustzijn Keuzevraag. Weet respondent dat ondernemen meer is dan een
eigen bedrijf? Houding Vijf contrastparen: Hoe kijkt respondent tegen ondernemendheid
aan? Intentie Keuzevraag. Heeft student voorkeur voor ondernemendheid in het
latere werk? Vermogen Acht items: Inschatting van eigen competenties m.b.t. onderne-
mendheid
Onderne-mendheid
Gedrag Zeven items: Concrete gedragingen die wijzen op ondernemend-heid
Bewustzijn Drie stellingen: Algeheel bewustzijn ondernemerschap Houding Drie stellingen: Houding ondernemerschap Intentie Drie stellingen: Intentie tot ondernemerschap
Eén item: Directe voorkeur werknemer of ondernemer Vermogen Drie stellingen: Inschatting vermogen tot ondernemerschap
Onderne-merschap
Gedrag Itemlist: Bezig zijn met ondernemerschap Routing Vragen om te bepalen welk(e) vak(ken) op het gebied van onder-
nemerschapsonderwijs de student heeft genoten Oordeel Itemlist: Tevredenheid over 9 aspecten van het vak Vakkenmer-ken
Itemlist: Perceptie van de aard van het vak a.d.h.v. negen ken-merken (traditioneel versus ondernemend leren)
Vakevalu-atie
Effecten Itemlist: Perceptie van effecten op ondernemendheid (houding, bewustzijn, vermogen, intentie en gedrag)
Geslacht Geslacht Studierich-ting
Aard studie (bedrijfskundig/economisch, technisch, anders)
Startjaar Startjaar
Algemene vragen
Studiefase Studiefase (propedeuse, bachelor, master, afgestudeerd/doctoraat)
Bron: EIM.
Steekproef en respons
In totaal zijn er 2.134 studenten uitgenodigd voor de enquête. Daarvan hebben
er uiteindelijk 605 de vragenlijst ingevuld, een respons van 28%. Zie Tabel 11.
We merken op dat door COCI, Hogeschool van Amsterdam (ACE) en MC4E rela-
tief veel studenten werden aangeleverd. Daarop werd besloten om voor deze
Centres een aselecte deelverzameling te trekken om studenten van de verschil-
lende Centres of Entrepreneurship evenwichtiger over de uiteindelijke respons te
kunnen verdelen.
62
63
Tabel 11 Steekproef en respons per Centre of Entrepreneurship
2009 2011 Centre of Entre-
preneurship Steekproef Respons Percentage Steekproef Respons Percentage
HOPE 372 118 32% 439 113 26%
ACE1 281 95 34% 342 84 25%
go! 446 141 32% 396 126 32%
Dafne 105 41 39% 81 29 36%
MC4E2 179 48 27% 400 114 29%
COCI3 300 100 33% 476 139 29%
Totaal 1.683 543 32% 2.134 605 28%
1 Steekproef Hogeschool van Amsterdam circa 50% van het aangeleverde bestand.
2 Steekproef circa 81% van het aangeleverde bestand.
3 Steekproef 2009 circa 29% en steekproef 2011 circa 43% van het aangeleverde bestand.
Bron: EIM.
Door de wijze van steekproeftrekking geeft de respons geen 100% representatief
beeld van alle betrokken studenten. Niettemin is de spreiding over de aangebo-
den vakken en onderwijsvormen voor de hele respons dermate groot, dat niet in
de rede ligt dat de werkelijke uitkomsten substantieel afwijken van de hier ge-
presenteerde uitkomsten.
Kenmerken van respondenten
Uit Tabel 12 blijkt dat het merendeel van de respondenten bestaat uit mannen
en dat dit merendeel in de bachelorfase van de studie zit. De verdeling over de
studierichtingen is redelijk in evenwicht. Alleen in de technische en medische
hoek zijn naar verhouding iets minder respondenten.
Tabel 12 Kenmerken van respondenten (n=605)
Kenmerk Verdeling
Geslacht Man (60%), Vrouw (40)
Studierichting Economie/bedrijfskunde (36%), Techniek/medisch (25%),
Overig (Sociale wetenschappen, media, kunsten) (39%)
Startjaar 2011 (2%), 2010 (8%), 2009 (12%), 2008 (26%), 2007 (36%),
2006 (9%), 2005 en eerder (7%)
Studiefase Propedeuse (1%), Bachelor (63%), Master (26%),
Afgestudeerd/doctoraat (10%)
Bron: EIM, 2011.
BIJLAGE IV Telefonische enquête onder stakeholders
Om beter inzicht te krijgen in de maatschappelijke effecten en meerwaarde van
de O&O-projecten, is in juni en juli 2011 met een telefonische enquête naar de
mening gevraagd van ouders, bedrijven en docenten (stakeholders) over het
O&O-project. Tijdens de voorgaande tussentijdse evaluatie zijn ook stakeholders
telefonisch geïnterviewd. Om de resultaten te kunnen vergelijken, is de opzet
vrijwel identiek gebleven. Deze bijlage gaat in op de respons en de vragenlijst
onder de stakeholders.
Respons
Aan de projectleiders is gevraagd contactgegevens aan te leveren van stakehol-
ders. Deze actie leverde 85 contactpersonen op. Veelal waren de stakeholders op
de hoogte gebracht van de telefonische enquête door de projectleider van het
O&O-project. Dit kwam de respons duidelijk ten goede. De respons is met 64
stakeholders ofwel 75% (Tabel 13) aan te merken als hoog. De enquête is afge-
nomen door Stratus Marktonderzoek, een zusterbedrijf van EIM, gespecialiseerd
in dataverzameling.
Tabel 13 Respons telefonische enquête onder stakeholders
Type respons Aantal %
Respons Project bekend 64 75%
Non-respons Weigering 3 4%
Nummer onbruikbaar 10 12%
Persoon niet bereikbaar 8 9%
Totaal 85 100%
Bron: EIM, 2011.
Alle geïnterviewde stakeholders zijn bekend met het project. Aan de enquête
hebben 47 stakeholders uit het bedrijfsleven, 13 docenten en 4 studenten mee-
gewerkt. Vanwege de geringe aantallen van de laatste twee groepen is in de rap-
portage vooral gekeken naar de mening van het bedrijfsleven.
Vragenlijst
In de vragenlijst is eerst gevraagd naar de bekendheid met het project. Met de-
genen die het project ook daadwerkelijk kenden, werd vervolgens de rest van de
vragenlijst doorlopen. Drie onderwerpen stonden daarbij centraal:
1 De betrokkenheid van stakeholders bij het O&O-project.
2 De effecten die stakeholders ervaren.
3 Een oordeel over het O&O-project.
65
66
De vragenlijst was als volgt:
Vraag 01
Kent u [PROJECTNAAM] van [UITVOERDER]?
1: ja
2: nee
3: weet niet/w.n.z
Vraag 02
Wat is uw rol in het project?
Vraag 02A1 t/m 02A3
Om u te helpen noem ik een aantal antwoordcategorieën. Wat is uw rol in het
project?
Enq.: Antwoordcategorieën verschillen per type stakeholder.
1: initiatiefnemer 9: sponsor
2: begeleider/coördinator/ 10: gastdocent
projectleider 11: uitvoerder
3: gewoon docent 12: ouder van een leerling, maar
4: expert/klankbord verder niet betrokken
5: beschikbaar stellen van middelen 13: ik ben niet betrokken
6: aanbieden van een stageplaats 14: weet niet
7: aanbieden van bedrijfsbezoeken 15: wil niet zeggen
8: het onderwijs ondersteunen bij
het formuleren van ‘real-life’ opdrachten
Vraag 03
Wat is de belangrijkste reden dat u betrokken bent bij het project?
Vraag 03A1 t/m 03A3
Om welke andere redenen bent u betrokken bij het project?
Ik noem u een aantal mogelijkheden. U kunt antwoorden met ja of nee.
Enq.: Antwoordcategorieën verschillen per type stakeholder.
1: u wilt jongeren laten kennismaken met het ondernemerschap
2: u vindt het belangrijk voor de maatschappij dat jongeren
ondernemender worden
3: u wilt toekomstige werknemers ondernemender maken
4: u wilt uw kennis/ervaring overdragen aan anderen
5: u wilt uw bedrijf meer bekendheid geven
6: zo ontmoet u jong talent met het oog op de toekomst
7: u wilt de opleiding beter laten aansluiten bij de behoeften van
het bedrijfsleven
8: u vindt het belangrijk dat jongeren een perspectief krijgen op
ondernemerschap als carrièremogelijkheid
9: u wilt de lesstof op een meer ondernemende manier aanbieden
10: u vindt het een leuke afwisseling van uw dagelijkse werkzaamheden
11: u helpt uw collega
12: u kreeg dit op uw bordje
Vraag 03B
Zijn er nog andere redenen waarom u bij het project betrokken bent?
1: ja
2: nee
3: weet niet
4: wil niet zeggen
Vraag 03C
Welke?
Vraag 04
Hoeveel tijd bent u gemiddeld kwijt aan het project?
Enq.: Noteer de tijd in uren of minuten of noteer het antwoord weet niet/w.n.z.
Als vraag 04 is: weet niet, dan vraag 04A.
Vraag 04A
Om u te helpen noem ik een aantal antwoordcategorieën. Kunt u aangeven in
welke categorie de gemiddelde tijdsbesteding per week valt?
1: geen tijd
2: minder dan 30 minuten
3: 30 minuten tot 1 uur
4: 1 uur tot 2 uur
5: 2 uur tot 4 uur
6: 4 uur tot 1 dag
7: 1 tot 2 dagen
8: meer dan 2 dagen
9: weet niet
10: wil niet zeggen
Vraag 05
Welke resultaten heeft het project volgens u tot nu toe opgeleverd?
Ik noem u een aantal mogelijkheden. U kunt antwoorden met ja of nee.
Leerlingen/scholieren/studenten.
1: ... zijn zich meer bewust geworden van ondernemerschap
2: ... hebben een positievere houding gekregen ten opzichte van
ondernemerschap
3: ... weten nu beter het verschil tussen succesvolle en minder succesvolle
ondernemers
4: ... vertonen meer ondernemend gedrag (bijv. verkopen meer spullen via
marktplaats)
Vraag 05B
Heeft het project nog andere resultaten opgeleverd?
1: ja
2: nee
3: weet niet
4: wil niet zeggen
Als vraag 05B is 1, dan vraag 05C.
Vraag 05C
Welke?
67
68
Als stakeholder is docent of ouder.
Vraag 06
Hoe was uw eigen houding ten aanzien van ondernemerschap vóórdat u in con-
tact kwam met het project?
Enq.: LEES OP
1: u was zich niet bewust van ondernemerschap als beroep
2: u was zich wel bewust van ondernemerschap als beroep, maar stond er
negatief tegenover
3: u was zich wel bewust van ondernemerschap als beroep en stond er ook
positief tegenover
4: weet niet
5: wil niet zeggen
Vraag 07
Is uw eigen houding ten aanzien van ondernemerschap veranderd doordat u in
contact bent gekomen met het project?
1: ja
2: nee
3: weet niet
4: wil niet zeggen
Vraag 08
Hoe is uw eigen houding ten aanzien van ondernemerschap dan veranderd?
Vraag 09
Welke meerwaarde ziet u zelf in dit project?
Vraag 10
Welk rapportcijfer geeft u het project?
Hierbij is een 1 zeer slecht, een 6 net voldoende en een 10 uitmuntend.
Vraag 11
Ten slotte: zou u in de toekomst nog een keer deelnemen aan een dergelijk pro-
ject?
1: ja, ik wil in de toekomst weer een dergelijk project opstarten
(eigen initiatief)
2: ja, ik zou in de toekomst weer betrokken willen worden bij een
dergelijk project (initiatief bij een ander)
3: ja, onder voorwaarden
4: nee, één keer was genoeg
5: weet niet
6: wil niet zeggen
Als vraag 11 is 3, dan vraag 12.
Vraag 12
Onder welke voorwaarden zou u nog een keer willen deelnemen aan een derge-
lijk project?
Als vraag 11 is 4, dan vraag 13.
Vraag 13
Waarom wilt u niet nog een keer deelnemen?
Als stakeholder is ouder, dan vraag 14 t/m 17.
Vraag 14
Vindt u de deelname van uw kind aan een project als [PROJECTNAAM]
nuttig?
1: ja
2: nee
3: weet niet
4: wil niet zeggen
Als vraag 14 is 1, dan vraag 15A.
Vraag 15A
Waarom vindt u deelname aan een project nuttig?
Als vraag 14 is 2, dan vraag 15B.
Vraag 15B
Waarom vindt u deelname aan een project niet nuttig?
Vraag 16
Zou u in de toekomst uw kind nog een keer laten deelnemen aan een
dergelijk project?
1: ja
2: nee
3: weet niet
4: wil niet zeggen
Als vraag 16 is 1, dan vraag 17A.
Vraag 17A
Waarom zou u uw kind nog een keer laten deelnemen aan een dergelijk
project?
Als vraag 16 is 2, dan vraag 17B.
Vraag 17B
Waarom zou u uw kind niet nog een keer laten deelnemen aan een dergelijk
project?
69
BREDEWATER 26
POSTBUS 7001
2701 AA ZOETERMEER
T. 079 343 02 00
F. 079 343 02 02
WWW.EIM.NL
onderdeel van PanteiaEIM
Onderzoek voor Bedrijf & Beleid