Memorie van grieven[1]
-
Upload
-eric-horssius-contra-expertnl -
Category
Documents
-
view
239 -
download
8
Transcript of Memorie van grieven[1]
08.331
Gerechtshof ‘s-Gravenhage
zitting van … juli 2011
rolnummer: 200.076.585
MEMORIE VAN GRIEVEN
in de zaak van:
de stichting
STICHTING HELVETIA
UIT DE AS HERREZEN
gevestigd te Hilversum
appellante
advocaat: Mr K. Roderburg
procesadvocaat: Mr E. Grabandt
tegen
de naamloze vennootschap
AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.
gevestigd te ‘s-Gravenhage
geïntimeerde
advocaat: Mr H.J. Arnold
2
Appellante doet eerbiedig zeggen en memoreren voor grieven:
1. Partijen blijven verder te noemen: ‘Helvetia’ en ‘Aegon’.
Inleiding
2. Helvetia is tijdig in hoger beroep gekomen van het vonnis van de
Rechtbank ‘s-Gravenhage d.d. 28 juli 2010. Alvorens de grieven te
formuleren, zal Helvetia de feiten opnieuw stellen. Daarna zal zij
concluderen tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank
‘s-Gravenhage en dat het den Hove behage geïntimeerde alsnog te
veroordelen conform de in eerste aanleg gestelde eis.
3. Het is de bedoeling van Helvetia het geschil in volle omvang ter
beoordeling aan het Hof voor te leggen. Het gehele procesdossier
zal door appellante in het geding worden gebracht. De hieronder
opnieuw gestelde feiten gelden tevens ter toelichting op de grieven.
In zoverre als de rechtbank andere feiten ten grondslag heeft gelegd
aan de beslissing, is dat ten onrechte geweest.
Feiten
4. Helvetia legt zich toe op het bijstaan van gedupeerden bij
verzekerde schade, zoals brand-, diefstal- en waterschade.
Zij verleent adviezen en diensten op dit gebied en zij stelt
vorderingen in uit eigen naam en op naam van gedupeerden.
Bij onderhandse akte van 9 oktober 2008 heeft Helvetia van Outdoor
Lighting Netherlands B.V. gevestigd te Oosterbeek en
kantoorhoudende te Oldenzaal (hierna: ‘Outdoor Lighting’) in
eigendom gekregen het recht op naam op schade-uitkering door
Aegon van schade geleden ten gevolge van een brand op
3
29 september 2007. De cessie is bij brief van 28 oktober 2008 bekend
gemaakt aan Aegon.1
5. Outdoor Lighting maakte haar onderneming van de fabricage van
armaturen van buitenverlichting en assemblage tot gerede
armaturen. Outdoor Lighting huurde daarvoor een deel van een
oude textielfabriek gelegen aan de Parallelstraat 70 te Oldenzaal.
Het door Outdoor Lighting gehuurde deel van de textielfabriek
gebruikte zij als showroom, kantoor en fabriek.
Naast Outdoor Lighting waren er nog zeker zestwee andere
huurders , en gebruikers gevestigd in de provisorisch
gecompartimenteerde textielfabriek.
De indeling van de textielfabriek zag er als volgt uit (Productie 1)2:
1 Een kopie van de cessieovereenkomst en de brief van Helvetia aan Aegon d.d. 28 oktober 2008 is bij inleidende dagvaarding in het geding gebracht als Productie 2.2 Bovenstaande plattegrond is gemaakt door Architectenbureau John Veldhuis. De complete plattegrond wordt overgelegd als Productie 1.
4
6. Een en ander is terug te zien op onderstaande foto: 3
3 Het betreft een luchtfoto vermoedelijk uit 2005. De rode pijlen en cirkels zijn op de foto aangebracht door een getuige.
5
7. Met een aanvraagformulier van 4 april 2004 heeft de heer
T.B. Brinkerink (hierna: ‘Brinkerink jr.’) voor Outdoor Lighting bij
Aegon een inventaris/goederen- en een bedrijfsschadeverzekering
aangevraagd.
8. Na een inspectie van het risicoadres is Aegon met ingang van
16 juni 2004 een overeenkomst van verzekering aangegaan met
Outdoor Lighting met als verzekerd belang de bedrijfsuitrusting,
inventaris en goederenvoorraad in de onroerende zaak aan de
Parallelstraat 70 te Oldenzaal alsook de bedrijfsschade van Outdoor
Lighting.4
9. Op 29 september 2007 heeft een hevige brand gewoed in de
bedrijfsruimte van Outdoor Lighting. Een groot gedeelte van de
textielfabriek is door de brand volledig verwoest. De mate van
verwoesting blijkt onder meer uit de onderstaande foto: 4 Een kopie van een polisblad d.d. 13 december 2006 is in eerste aanleg in het geding gebracht als Productie 4. De op de verzekeringsovereenkomst van toepassing zijnde voorwaarden en clausules zijn in het geding gebracht als productie 5.
6
10. De bedrijfsuitrusting, inventaris en goederenvoorraad van Outdoor
Lighting is door de brand ernstig aangetast en zij heeft haar
7
onderneming niet voort kunnen zetten, waardoor zij schade heeft
geleden. Outdoor Lighting heeft de schade tijdig gemeld aan Aegon,
waarna conform de polisvoorwaarden deskundigen zijn benoemd
om de grootte van de schade vast te stellen. De benoemde experts
zijn aangevangen met het vaststellen van de schade aan inventaris
en goederen. Tot een eenstemmige vaststelling van de oorzaak en
toedracht of de schadehoogte zijn zij niet gekomen. Aegon heeft het
standpunt ingenomen, vooral op basis van een onderzoek wat niets
uitstaande had met de werkzaamheden van de hierboven en in de
verzekeringsvoorwaarden bedoelde experts, dat geen dekking
wordt verleend onder de verzekeringsovereenkomst, waarna zij
geen verdere medewerking heeft verleend aan het vaststellen van de
schade.
11. Outdoor Lighting heeft na de melding verzocht om een voorschot
op de schade-uitkering om aan haar lopende verplichtingen te
kunnen voldoen en haar onderneming opnieuw op te zetten.
Aegon heeft in eerste instantie toegezegd een voorschotbetaling
ad € 75.000,= op de schade-uitkering te zullen doen. Echter, kort
voor het overmaken van dit bedrag op de bankrekening van
Outdoor Lighting heeft Aegon betaling van het voorschot
geweigerd.
12. Bij rechterlijke uitspraak van 12 december 2007 is Outdoor Lighting
in staat van faillissement verklaard.
Procedure in eerste aanleg
13. In de procedure bij de rechtbank heeft Aegon zich op het standpunt
gesteld dat zij niet gehouden kon worden tot uitkering van schade.
8
Zij heeft zich daarbij beroepen op de volgende zes
weigeringsgronden:
i) Ontvankelijkheid
Helvetia zou niet-ontvankelijk zijn in haar vordering omdat
onvoldoende duidelijk zou zijn of Helvetia bevoegd zou zijn de
vordering te innen.
ii) Bestaan van verzekeringsovereenkomst
Aegon heeft gesteld dat achteraf bezien helemaal geen
verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen omdat het
aanvraagformulier niet door (of namens) de belanghebbende bij de
verzekering is ingevuld.
iii) Artikel 251 K
Outdoor Lighting zou Aegon bij het aangaan van de
verzekeringsovereenkomst hebben misleid door onjuist op het
aanvraagformulier in te vullen dat zij (of haar bestuurders) niet
eerder betrokken is geweest bij een faillissement en zij geen eerdere
schades heeft gehad.
iv) Merkelijke schuld
Outdoor Lighting, althans de heer Brinkerink jr. of de heer
Hobbelink, zouden negatief betrokken zijn bij het ontstaan van de
brand waardoor sprake is van merkelijke schuld in de zin van
artikel 294 K.
v) Clausule 1830
Outdoor Lighting zou niet hebben voldaan aan de verplichtingen
opgenomen in de clausules om de elektrische installatie te laten
voldoen aan NEN 1010.
9
vi) Medewerkingsplicht
Outdoor Lighting zou geen of onvoldoende medewerking hebben
verleend bij de regeling van de schade, waardoor Aegon in haar
belangen zou zijn geschaad en het recht op schade-uitkering zou
zijn komen te vervallen.
Aegon baseert zich voor deze weigeringsgronden (met name ten
aanzien van de vermeende brandstichting) op de uitkomst van een
onderzoek ingesteld door de heer Wansink, verbonden aan
Interseco B.V. te Den Haag.
14. De rechtbank heeft de eerste drie weigeringsgronden terecht
gepasseerd en geoordeeld dat wel degelijk een
verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen en het beroep op
artikel 251 K faalt.
Ten onrechte heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat het
beroep van Aegon op merkelijke schuld wel slaagt. Daar richten de
grieven van Helvetia zich tegen. Helvetia handhaaft haar verweren
ten aanzien van de twee overige weigeringsgronden en verwijst
daarbij naar hetgeen in eerste aanleg in de dagvaarding, in de
comparitie van partijen en bij repliek naar voren is gebracht.
GRIEF I
Ten onrechte heeft de rechtbank onder de feiten in het vonnis niet
opgenomen dat de politie onderzoek heeft verricht naar het ontstaan van
de brand en dat er verschillende verklaringen zijn over de locatie waar de
brand als eerste als uitslaand is waargenomen.
Toelichting op grief I:
15. De rechtbank heeft terecht de volgende vaststellingen gedaan
omtrent de feiten:
10
- Outdoor Lighting was gevestigd aan de Parallelstraat 70 te
Oldenzaal. Op dit adres bevond zich een oude textielfabriek en
dat Outdoor Lighting slechts een deel van de textielfabriek
huurde (onder 2.1);
- dat in dat gedeelte zich een ruimte bevond die door Outdoor
Lighting in gebruik was als archief en dat dit archief zich
bevond op de grens tussen het kantoor en de fabriek, onder het
eerste sheddak (onder 2.1);
- dat Interseco op 1 oktober 2007 een technisch en tactisch
onderzoek is gestart, zij op 12 oktober 2007 een brandmonster
heeft getrokken in het archief en op 24 oktober 2007 een
tweede brandmonster in de gang naast het archief (onder 2.7,
2.8 en 2.9);
16. Ten onrechte is de rechtbank niet volledig geweest in de vaststelling
van de feiten en heeft zij onder het kopje ‘feiten’ niet opgenomen het
tussen partijen vaststaande feit dat de politie direct na de brand op
1 en 2 oktober 2007 een forensisch technisch sporenonderzoek heeft
verricht in de textielfabriek, waarbij de locatie vanaf het moment van
de brand tot aan het begin van dat onderzoek bewaakt is geweest.
En dat bij dat onderzoek gebruik is gemaakt van brandhonden,
detectieapparatuur en monsters zijn voorgelegd aan het NFI.
Uitkomst van dat onderzoek is geweest dat er geen aanwijzingen zijn
gevonden voor brandstichting, maar dat een vermoedelijke
technische storing in het elektracircuit aan de brand ten grondslag
11
ligt. Die conclusie werd (op dat moment) gedeeld door de
onderzoekers van Interseco.5
17. Helvetia heeft zich immer op het standpunt gesteld dat d e grote,
inleidende, brandhaard aanwezig was in de werkplaats tussen of ter
hoogte van de daar aanwezige elektro apparaten en -machines.
18. Ten onrechte geeft de rechtbank in haar vonnis er nergens blijk van
dat het feit dat het “oude fabriek” betreft enige rol van betekenis heeft
meegespeeld in de overwegingen. Terwijl de ouderdom en het
gebruik als fabriek van belang zijn voor de beoordeling van het
geschil. Immers het feit dat het een oud industrieel complex betreft
heeft gevolgen voor het de gestelde aanwezigheid van “zeer lichte
sporen van grotendeels opgebrande motorbenzine”, althans dient
aandacht gegeven te worden aan de vraag of hier sprake is, of kan
zijn, van contaminatie, mede gelet op het eerdere gebruik van de
archiefruimte als fabrieksruimte. Alsmede de bestaande
mogelijkheden om vanuit andere ruimtes in de door Outdoor
Lighting in gebruik zijnde ruimtes te komen, dit zelfs zonder dat deze
aanwezigheid kan worden opgemerkt door medewerkers van
Outdoor Lighting.
19. Deze, en zeker de hierboven onder randnummer 16 aangehaalde
feiten, staan tussen partijen vast, maar zijn ten onrechte niet door de
rechtbank overgenomen in de feitenvaststelling, terwijl deze feiten
van belang zijn voor de beoordeling van het geschil.
GRIEF II
Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.6 van het vonnis d.d. 28 juli 2010
overwogen dat om tot de conclusie te komen dat sprake is van merkelijke
5 Een proces-verbaal van de onderzoekend rechercheur van de politie Twente, de heer K. Berenst, d.d. 25 juni 2009 is in eerste aanleg in het geding gebracht als Productie 17 bij Repliek.
12
schuld aan de kant van Outdoor Lighting in de zin van artikel 294 WvK
moet komen vast te staan dat (1) brandstichting of nalatigheid de meest
waarschijnlijke oorzaak is van de brand in het bedrijfspand en (2)
Outdoor Lighting daarvoor rechtens verantwoordelijk kan worden
gehouden.
Toelichting op grief II :
20. De discussie in de onderhavige zaak wordt nog geregeerd door
artikel 294 K oud, nu de overeenkomst is gesloten op 16 juni 2004.
Ingevolge artikel 221 lid 1 OW is artikel 7:952 BW niet van
toepassing op verzekeringsovereenkomsten die voor de
inwerkingtreding (1 januari 2006) zijn gesloten.
21. Maatstaf 294 K:
Helvetia meent dat de rechtbank voor de beoordeling of het beroep
van Aegon op artikel 294 K slaagt, een verkeerde maatstaf heeft
aangelegd. Ten onrechte neemt de rechtbank als eerste criterium dat
moet komen vast te staan dat “brandstichting of nalatigheid de meest
waarschijnlijke oorzaak is van de brand in het bedrijfspand”.
22. Uitgangspunt moet blijven dat – in algemene zin – de partij die zich
op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten beroept,
de bewijslast draagt van die feiten of rechten.
Artikel 294 legt de bewijslast bij de verzekeraar. Deze moet bewijzen
dat de brand door merkelijk schuld van de verzekerde is
veroorzaakt. Aldus rust ook het risico op de verzekeraar dat het
ontstaan van de brand niet kan worden bewezen (zoals de Hoge
Raad nogmaals heeft beaamd in HR 27 oktober 2000, NJ 2001, 119).
23. Bewijzen is niet het verschaffen van een 100% wiskundige mate van
zekerheid; het gaat erom dat de rechter een redelijke mate van
13
zekerheid verkrijgt over het bestaan van zekere feiten of rechten. Bij
de bewijswaardering kan de rechter gebruik maken van
vermoedens. Maar het gebruik maken van vermoedens dient er wel
toe te leiden dat dat feit voorshands aannemelijk wordt geacht met
de mogelijkheid tegenbewijs te leveren en niet direct een
bewezenverklaring van dat feit.
24. In de onderhavige zaak neemt de rechtbank tot uitgangspunt om tot
een geslaagd beroep op artikel 294 te komen dat brandstichting of
nalatigheid ‘de meest waarschijnlijke oorzaak is’. Naar oordeel van
Helvetia slaat de rechtbank daarmee een stap over. Het ‘meest
waarschijnlijke’-criterium kan weliswaar voldoende zijn voor een
vermoeden – het is immers een gevolgtrekking uit andere feiten –
maar dat is niet voldoende om tot de conclusie te komen dat het
beroep van Aegon op artikel 294 K slaagt.
25. Ter onderbouwing daarvan zij gewezen op het arrest van de Hoge
Raad van 14 januari 2005 (NJ 2007, 482), waarin onder 7 werd
overwogen:
“Het betoog in de toelichting op de grief dat (voorshands) moet worden
aangenomen dat het (statistisch gezien) het meest waarschijnlijk is dat de
brand door toedoen van Van Rossum is ontstaan, en dat dit voldoende
bewijs is voor merkelijke schuld in de zin van art. 294 K, faalt. In dezen
heeft als uitgangspunt te gelden dat voor het bewijs van merkelijke schuld
in de zin van art. 294 K nodig is dat komt vast te staan dat elke andere
brandoorzaak dan brandstichting redelijkerwijs kan worden uitgesloten.”
(NJ 2007, 482)
26. Dat brandstichting het meest waarschijnlijk is kan dus niet het
bewijs van merkelijke schuld opleveren. Wel kan het voldoende zijn
14
voor het vermoeden, maar dan moet wel de gelegenheid tot
tegenbewijs worden geboden. Daarbij zij gewezen op (onder meer)
de conclusie van AG Verkade bij NJ 2005, 268).6
27. De rechtbank heeft door de verkeerde maatstaf aan te leggen
Helvetia de mogelijkheid ontnomen tegenbewijs te leveren van de
(voorshands aannemelijk geachte) stelling dat brandstichting of
nalatigheid de meest waarschijnlijke oorzaak is van de brand in de
bedrijfsruimte, dat is ten onrechte. Helvetia had in ieder geval
toegelaten moeten worden tot het leveren van tegenbewijs.
28. De rechtbank heeft miskend dat aan Aegon te bewijzen stond dat,
Voor een geslaagd beroep op merkelijke schuld, ten eerste te
bewijzen dat sprake is van brandstichting en ten tweede dat ((één
van) de bestuurders van) Outdoor Lighting ten minste merkelijke
schuld heeft aan deze brandstichting.
29. Hierbij wordt nog opgemerkt dat, los van hieronder nog als grieven
te behandelen rechtsoverwegingen (als het voorbijgaan aan
verklaringen van bekwame getuigen, het punt waar de origine ligt
van de brand, de monstername door Interseco en de daaruit
verkregen onderzoeksresultaten, de aard van inbrandingssporen en
de mate van aannemelijkheid van de oorzaak van deze sporen) de
rechtbank heeft miskend dat het gehele machinepark van Outdoor
Lighting door de brand is verwoest tot een mate die prohibitief was
om aan die machines onderzoek, laat nog staan deugdelijk,
onderzoek uit te voeren.
6 Verkade stelt daarin onder meer: “4.1.8. (…) Op het gevaar af van eentonigheid, lees ik in ’s hofs kwalificatie ‘de meest waarschijnlijke oorzaak’ de uitdrukking van zijn oordeel dat hij brandstichting als oorzaak genoegzaam bewezen acht, uiteraard behoudens tegenbewijs.” (Onderstreping advocaat)
15
30. Hierbij wordt opgemerkt dat het in dit geval onjuist is om het bewijs
dat Aegon, althans volgens de Rechtbank, voorshands geslaagd is in
het bewijs dat de brand door merkelijk schuld van de verzekerde is
veroorzaakt, zich hoofdzakelijk, althans voornamelijk baseert op de
bevindingen van een rechtspersoon, het onderzoeksbedrijf Interseco.
In een recent door de advocaat behandelde en met een vonnis
afgesloten zaak trad Interseco eveneens op voor Aegon. In een even
lijvig als optisch indrukwekkend rapport werd door Interseco
geconcludeerd dat –kort gezegd- de verzekerde de hand had gehad
in een hem overkomen overval op zijn bedrijf. Interseco
concludeerde ook dat de overval geënsceneerd was. Recent heeft de
Rechtbank Den Haag, sectie civiel geoordeeld dat de verzekerde,
ondanks het rapport van Interseco, nakoming van de
verzekeringsovereenkomst mag verlangen. De Rechtbank
Rotterdam, sectie straf heeft, verzekerde inmiddels laten weten dat
de verdachten van de overval inmiddels zijn gearresteerd en een
vonnis tegemoet kunnen zien. De advocaat acht het onontkoombaar
om deze omstandighedi aan te voeren, teneinde te verduidelijken
dat de rapportages van Interseco, ten onrechte, een status verkrijgen
bij de verzekeraar en bij de rechterlijke instanties die het niet
toekomt. Er bestaat namelijk een wettelijk kader van brandoorzaak
onderzoek.
31. Onderzoek naar de mogelijke oorzaken van een brand is een vorm
van toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek. Voorwaardelijk
hierbij is dat de onderzoeker een expliciete methode hanteert en zijn
feitelijke resultaten van onderzoek helder en toetsbaar presenteert
zodat collega onderzoeker hierover kunnen oordelen na publicatie.
Immers resultaten die niet door herhaalde waarneming kunnen
16
worden bevestigd zijn wetenschappelijk onbetrouwbaar en mogelijk
invalide.
Het aanbod van (niet overheids-!) ‘deskundigen’ ontstaat door
belanghebbenden zoals Aegon, die een hen passende voorstelling
van de werkelijkheid willen inbrengen als ‘bewijs’ in civiele zaken.
Hierbij blijkt dat monsters worden genomen met een niet verder te
controleren, soms opzettelijke en altijd voorspelbare contaminatie.
De diagnoses met gaschromatogrammen zijn wetenschappelijk
ontoelaatbaar, maar maken indruk op brandtechnische leken w.o.
juristen of leden van de rechtelijke macht.
32.
17
Locatie primaire brandhaard
GRIEF III
Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.8 van het vonnis geoordeeld dat
zij Helvetia niet volgt in haar betoog dat de brand in de fabriekshal is
ontstaan en (onder 4.11) dat vast staat dat de brand is begonnen voorin de
fabriek in (de nabijheid van) het archief.
Grief IV
Ten onrechte overweegt de rechtbank in het vonnis onder 4.10 dat zij de
stelling van Aegon dat de brand “in het archief” is begonnen voorts ziet
bevestigd in het feit dat de alarminstallatie in de showroom als eerste een
melding heeft gegenereerd, terwijl zij daarvoor enkel heeft gesproken over
“de nabijheid van het archief”.
Toelichting op grief III en IV:
33. Onder 4.7 van het vonnis stelt de rechtbank terecht vast dat partijen
met betrekking tot de oorzaak van de brand in de eerste plaats
verschillen over de vraag waar de brand is ontstaan.
i) Brandbeeld
34. Helvetia heeft, voordat zij inging op de onderbouwing van het
beroep op brandstichting zijdens Aegon, eerst erop gewezen dat
gezien de verwoesting het niet aannemelijk is dat de brand is
begonnen in de archiefruimte.
De brand heeft de hele fabriekshal verwoest maar de kantoren
welhaast onaangetast gelaten en dat terwijl ook volgens Aegon
sprake was van een snel uitbreidende brand.7 Ter illustratie zij 7 Ter illustratie hiervan zie de omstandigheid dat – volgens Aegon – om 13.15 uur de PIR-bewegingsmelder zone 1028 een alarmmelding genereerde en twee minuten later (om 13.17 uur) de PIR-bewegingsmelder zone 1013, waartussen meer dan 20 meter is gelegen. Een en ander blijkt uit de plattegrond met afmetingen die in het geding wordt gebracht als Productie 2. Overigens geven de schetsen in eerste aanleg overgelegd als Bijlage 1 bij productie K geen goede weergave van de locatie van de PIR-melder zonde 1013. Deze was in het midden van de fabriekshal geplaatst.
18
verder gewezen op de foto’s op pagina 16 van het rapport van
Wansink, waaruit blijkt dat direct naast de archiefruimte enkel
sprake was van beperkte rookschade, terwijl aan de andere zijde van
de archiefruimte de gehele fabriekshal in as is gelegd.
De locatie van de primaire brandhaard is relevant omdat Aegon stelt
dat in de archiefruimte brand is gesticht met behulp van
motorbenzine (zie onder meer CvA onder 38).
35. Ook indien wordt uitgegaan van ontwikkeling van de brand vanaf
de archiefruimte naar de achterkant van de fabriekshal is het –
vanwege eenvoudig te kennen natuurkundige en chemische wetten-
zeer onaannemelijk dat de brand zich voor 100% in die richting
ontwikkelt en de kantoorruimte die direct aan de andere zijde van
de archiefruimte is gelegen volledig onaangetast blijft, alsof daar
geen voorwaarden (zuurstof en brandstof) voorhanden zijn om vuur
en vlam verder te transporteren..
36. Helvetia is het met de stelling van de heer Wansink eens (productie
K, pagina 2) dat een brand zich, in zijn algemeenheid, maar daar zijn
uitzonderingen op die aldus tot een uitzonderlijk brandbeeld
aanleiding kunnen geven, hetgeen in dit geval niet door Wansink is
vastgesteld of kenbaar is onderzocht, zal ontwikkelen en zal
onderhouden in die richting waar het vuur brandbare materialen
aantreft. Indien de brand zou zijn ontstaan in de archiefruimte is het
dan ook in strijd met deze regel dat de brand zich niet heeft
ontwikkeld in de richting van de showroom, maar wel in de richting
van de fabriekshal. Vanuit de archiefruimte is er immers (via een
houten wand, een houten deur en een raam) een eenvoudige
doorgang naar de showroom en in de showroom is voldoende
brandbaar materiaal, althans gunstige voorwaarden voor verdere
19
voortplanting, aanwezig. Zie bijvoorbeeld de delen van het
systeemplafond en de vloerbedekking.
Daar tegenover staat dat tussen de archiefruimte en de fabriekshal
een stenen muur was opgetrokken en in de fabriekshal minder
brandbare materialen aanwezig waren dan in de showroom (geen
systeemplafond, geen vloerbedekking).
37. Temeer nu Aegon stelt dat de vlammen van de brand de PIR-melder
in de showroom (als eerste) hebben ingeschakeld. Het is
onaannemelijk dat de vlammen wel (als eerste) door het raam naar
de showroom overslaan, maar vervolgens de showroom verder niet
aangetast zouden hebben.
De rechtbank stelt onder r.o. 2.12 dat er sprake zou zijn van
bewegingsmelders. Dit is onjuist, nu vaststaat dat er sprake is van
PIR-melders. Hierbij staat PIR voor Passieve Infra-Rood sensor. Een
bewegingsmelder suggereert het tegenovergestelde van wat het
woord passief betekent. Een PIR-melder detecteert dus ook geen
beweging, maar detecteert warmte (infra-rood) verandering in de
sectie die de desbetreffende PIR-melder overziet. Indien er een
brand ontstaat kan de detector geactiveerd worden nadat deze
detector infrarood (warme golflengte) licht detecteert.
Dit doordat de brand (vlam en vuur) in de detectiezone geraakt of
de hiermee samenhangende rook in het bereik van de detector komt.
Dit vooronderstelt geen locatie waar de warmte tot ontwikkeling
komt, maar detectie op lichtsnelheid wanneer de brand bewegende
warmteverschijnselen de gedecteerderuimte inzendt, binnen het
‘zicht’ van de detector.
38. Het activeren van een PIR-melder kan –reeds vanwege het feit dat
het niet ontworpen is als brandmelder maar slechts als
20
inbraakdetecterend systeem- niet worden gebruikt om –nadien- een
locatie of plaats van origine van de brand te preciseren. Helvetia
wijst ten deze op een zeer precies uitgewerkt oordeel van de LJN:
BN9393, Rechtbank 's-Gravenhage LJN: BN9393, d.d. 5 september
2010
39. Uit dit vonnis, wat zeer uitgebreid, ingaat op het aantreffen van
lichte sporen van brandbaar materiaal en ook de onverwachte
ontwikkelingen die kunnen ontstaan bij een brand op PIR
Meldingen blijkt, -en Helvetia maakt dit tot haar stellingen-:
40.
41. Uit het brandbeeld zoals dat kan worden vastgesteld aan de hand
van de verwoesting door de brand kan dan ook logischerwijs niet
volgen dat de brand is ontstaan in de archiefruimte.
42. De rechtbank overweegt Helvetia niet te volgen in deze stelling,
waarbij zij zich baseert op de verklaring van de 1e bevelvoerder van
de brandweer Oldenzaal, die verklaarde dat de brand zich vanaf de
zijde van het kantoor naar achteren uitbreidde (zie r.o. 4.8). De
rechtbank overweegt vervolgens:
“Indien de brand in de nabijheid van de archiefruimte is ontstaan betekent
dit dat de fabriekshal wél en de showroom niet door brand wordt
aangetast”.
Dat is niet juist. De rechtbank licht ook niet toe hoe zij aan deze
conclusie komt. Het is gesteld door de 1e bevelvoerder, noch door
Aegon. Het is een gevolgtrekking door de rechtbank die geen
grondslag kent in enige stelling van partijen of deskundigen of op
basis van feiten van algemene bekendheid.
21
Helvetia wijst er nadrukkelijk op dat de rechtbank zich niet veel
gelegen heeft laten liggen aan de kwaliteit van de totstandkoming
van de verklaring der 1e bevelvoerder van de brandweer. zo heeft
slechts de eenzijdig door gedaagde benoemde onderzoeker volstaan
met een telefoongesprek en van dit telefoongesprek een eigen
samenvatting mogen maken. Deze, niet ondertekende,
samenvatiing, wordt, als ware het een onderhandse akte, gebruikt
om de materiële waarheid vast te stellen tussen de procespartijen;
waarbij Helvetia, ook bij gelegenheid van de behandeling ter
comparitie door de rechtbank, heeft aangegeven dat deze verklaring
van de 1e bevelvoerder op diverse punten dusdanig worden
weersproken, dat de verklaring niet, en zeker niet zonder meer,
mogen dienen als uitgangspunt, laat staan als scharnierpunt, in de
veronderstelde opzet zijdens Outdoor Lighting.
43. Helvetia wijst er daarnaast op dat de mate van vernietiging van de
bedrijfsruimte dusdanig ernstig is dat aan de hand van de
verwoesting, in het geheel niet meer, althans in de zin van het door
Interseco ingestelde onderzoek, kan worden vastgesteld wat de
locatie van de originele brandhaard is geweest. Enkel kan nog
worden vastgesteld dat de brand op sommige locaties heftiger is
geweest dan op andere locaties. Terecht heeft de rechtbank in dit
verband opgenomen (onder 4.8) dat tussen partijen niet in geschil is
dat de brand in de archiefruimte hevig is geweest en dat zich daar
veel brandbare materialen – papier – bevonden. De hevigheid van
de brand op die locatie wijst echter niet noodzakelijk op het ontstaan
van de brand aldaar. Gedurende de brand zijn er meerdere (van de
22
primaire brandhaard afgeleide of door autonome warmteoverdracht
ontstane) brandhaarden geweest, zoals de politie ook verbaliseert.8
ii) Getuigen
44. Ten tweede wijst Helvetia op de verklaringen van de verschillende
ooggetuigen over de locatie waar zij eerst hebben waargenomen dat
de brand uitslaand is geworden.
45. Kerem
In eerste aanleg is (als Productie 15 bij repliek) een verklaring
overgelegd van de bewoner van het woonhuis op de eerste
verdieping boven de showroom, de heer E. Kerem. De heer Kerem
verklaart rond 13.00 uur voor het eerst vlammen en rook te hebben
zien komen uit het dak in het midden van de fabriekshal. Hij heeft
dit ook aangegeven op de bijgevoegde schets. Hij verklaart voorts
dat de brandweer rond 14.30 uur een gat heeft geslagen in de ramen
dicht bij het kantoorgebouw om de bedrijfsruimte nat te kunnen
houden, ter voorkoming dat de brand zou overslaan op het
kantoorgebouw. Rond 17.30 uur is de heer Kerem weggegaan omdat
hij niet wilde zien dat zijn woonhuis in brand zou gaan.
46. Uit de verklaring van de heer Kerem blijkt dat de brand in de
fabriekshal van Outdoor Lighting is ontstaan en dat de brand zich,
niet van de kantoorgebouwen naar achteren heeft verspreid maar in
beide richtingen. Daarbij moet er op worden gewezen dat de
fabriekshal van Outdoor Lighting, zoals blijkt uit de plattegrond
hierboven weergegeven onder 5, slechts een gedeelte beslaat van de
8 Proces-verbaal K. Berenst op pagina 2 onder nr 3: “Het lekkende bitumen heeft gezorgd voor het doen ontstaan van diverse/meerdere brandhaarden.”
23
oude textielfabriek en de achterzijde van de fabriekshal van Outdoor
Lighting dus niet de achterzijde van de textielfabriek is.
47. De heer Kerem was als bewoner van het woonhuis boven de
kantoorgebouwen vroeg bij de brand aanwezig. Hij heeft goed
kunnen waarnemen waar de rook en vlammen als eerste door het
dak zijn gekomen. Naar zijn oordeel was dat in het midden van de
fabriekshal van Outdoor Lighting – dat zal ongeveer ter hoogte van
het derde of vierde sheddak zijn geweest – en heeft de brand zich
vervolgens zowel naar achteren als naar voren ontwikkeld. Hij heeft
rook en vlammen in ieder geval niet waargenomen direct achter zijn
woonhuis, waar de archiefruimte was gevestigd. De aanwezigheid
van de heer Kerem blijkt overigens ook uit de televisiebeelden die
door Aegon zijn overgelegd. Op deze beelden is te zien dat de heer
Kerem aanwezig was.
48. Ook uit de verklaringen van de heer Brinkerink sr en Brinkerink jr
blijkt dat de brand niet in de archiefruimte is aangevangen.9
Uit de verklaring van de heer T.B. Brinkerink blijkt dat hij door de
brandweer in de gelegenheid gesteld in de kantoren te komen om
zaken veilig te stellen. Eenmaal in de kantoren aanwezig heeft de
heer T.B. Brinkerink waargenomen dat de brandweerlieden via het
archief de fabriek betraden. Op dat moment woede er (nog) geen
brand in de archiefruimte en er was geen rookontwikkeling vanuit
de archiefruimte.
Uit de verklaring van de heer J.A.A. Brinkerink blijkt dat hij later bij
de brand is aangekomen en toen ook nog in de kantoren is geweest.
Hij heeft gezien dat brandweerlieden via de archiefruimte de
9 De verklaringen zijn bij dagvaarding als Productie 7 overgelegd.
24
fabriekshal in- en uitliepen. De archiefruimte was op dat moment
niet aangetast door brand en de brand woedde in de fabriekshal.
49. Roode
Na het vonnis in eerste aanleg heeft Helvetia contact gekregen met
een andere getuige, te weten de heer M. Roode, waarvan een
schriftelijke verklaring in het geding wordt gebracht als
Productie 3.10 De heer Roode bevestigt de verklaringen van Kerem,
Brinkerink sr en Brinkerink jr. Uit zijn verklaring blijkt eveneens dat
de brand in aanvang woedde in de fabriekshal en eerst later tot bij
het kantoorgedeelte kwam.
50. Ten onrechte overweegt de rechtbank onder 4.8 dat uit de
verklaringen van Kleinsman, Kok en Siemerink zouden duiden op
de aanvang van de brand tussen de kantoorruimte en de fabriekshal.
51. Allereerst kan uit de verklaringen enkel volgen dat zij rook en
vlammen hebben waargenomen in het voorste gedeelte van de
textielfabriek (let wel: niet de fabriekshal!). De rechtbank overweegt
onder 4.8 dat uit de door partijen overgelegde kaart van het
bedrijfspand zou volgen dat de plaats volgens de ooggetuigen is
gelegen nabij het archief. Dat is ten onrechte.
52. Kleinsman
De heer Kleinsman verklaart via een trap naar het dak van het
kantoorgebouw te zijn gegaan – de trap komt rechts naast het
kantoorgebouw uit – en daar vlammen en rook uit de nok van een
sheddak hebben zien komen. In het door de heer Wansink
opgestelde gespreksverslag staat opgenomen: “De vlammen kwamen
ter hoogte van de achtergevel, van het kantoortje met woonhuis, uit de nok
van het sheddak”. En vervolgens: “(wel achter maar aan de rechterkant 10 Productie 3: Een schriftelijke verklaring van de heer M.J.B.M. Roode d.d. 29 april 2011.
25
ernaast kwamen de vlammen uit de nok van het sheddak) … Hij heeft toen
nog op een reling gestaan en kon zien dat er ook vlammen zichtbaar waren
door het tweede dakraam.”
53. Uit de verklaring van Kleinsman volgt dus uitdrukkelijk niet dat hij
rook en vlammen heeft gezien op de locatie van de archiefruimte. De
archiefruimte was gevestigd recht achter het kantoorgebouw en
recht onder het woonhuis.
Kleinsman stond rechts naast de woning op de eerste etage van het
kantoorgebouw en hij verklaart vlammen en rook te hebben gezien
rechts van die locatie, dat betreft dus niet de archiefruimte of de
naastgelegen gang, maar de fabriekshal.
54. Daarenboven heeft de heer Kleinsman in een e-mail van 19 juni 2009
aan de heer Horssius van Krantz & Polak Resolve bericht dat de
brand niet is ontstaan op de locatie waar de archiefruimte was
gevestigd en dat de foto op pagina 9 van het rapport van de heer
Wansink (productie G) niet de plek aangeeft waar de brand
ongeveer moet zijn ontstaan. Dit is ook naar voren gebracht bij
repliek in eerste aanleg. Ten onrechte is de rechtbank daaraan
voorbij gegaan en heeft zij de verklaring van Kleinsman (onder 4.8)
juist gebruikt om te onderbouwen dat de brand is ontstaan nabij het
archief.
55. Kok
De heer Kok zou volgens het rapport van Wansink (productie G,
pagina 66) aan hem hebben verklaard dat hij witte rook heeft gezien
afkomstig van een plek links achter de woning boven het
kantoorgebouw. Vlammen heeft hij niet gezien.
Uit de mededeling van de heer Kok is moeilijk af te leiden op welk
tijdstip hij bij de brand is gekomen en waar hij nu exact de rook
26
heeft gezien. Met name ook omdat in de verklaring van Kok niet
staat vermeld vanaf welke kant van de textielfabriek hij de rook
heeft waargenomen.
56. Siemerink
De heer Siemerink zou volgens het rapport van Wansink (productie
G, pagina 66) aan hem hebben verklaard dat hij direct nadat hij
bruine rook had waargenomen ter plaatse is gegaan en staand voor
het kantoorgebouw links achter het kantoorgebouw vlammen al
uitslaand waren. Meer kon hij niet verklaren.
Uit die mededeling van de heer Siemerink blijkt niet op welk tijdstip
hij bij de brand is gekomen. Aangezien hij melding maakt van
uitslaande vlammen is het goed denkbaar dat hij eerst ter plaatste
was toen de brand reeds enige tijd woede en zich ook had
uitgestrekt naar het linker deel van de fabriekshal.
57. De getuigen Kok en Siemerink zouden hebben verklaard vlammen
en rook te hebben waargenomen achter het kantoorgebouw. Waarbij
heeft te geleden dat het kantoorgebouw niet even breed is als de
fabriekshal. Dit betekent dat ‘achter het kantoorgebouw’ niet hoeft te
betekenen ‘in het midden van de fabriekshal’ (waar de archiefruimte
was gevestigd. Dat blijkt duidelijk uit de verklaring van de getuige
Kleinsman, die zijn verklaring preciseert. Zoals uit de plattegrond
met afmetingen (Productie 2) blijkt is de archiefruimte gesitueerd
direct achter de kantoorruimtes links van het midden daarvan en is
die archiefruimte ongeveer 5 meter breed. Ter verduidelijking: het
kantoorgebouw is ongeveer 20 meter breed en de fabriekshal
ongeveer 30 meter.
58. Eerste bevelvoerder
Ten onrechte haalt de rechtbank de verklaringen van de
27
1e bevelvoerder van de brandweer Oldenzaal (onder 4.8) aan ter
bevestiging van de aanname dat de brand is ontstaan in de
archiefruimte.
59. In het rapport van Interseco staat opgenomen een puntsgewijze
weergave van twee telefoongesprekken tussen Interseco en de
1e bevelvoerder. Die weergave is weinig specifiek en niet
ondertekend door de bevelvoerder. Uit de weergave blijkt niet dat
de bevelvoerder deze schriftelijke weergave nog heeft gezien en of
hij instemt met de inhoud daarvan. Toch kent de rechtbank grote
waarde toe aan de verklaringen door daarin bevestiging te zien dat
de brand is aangevangen in de archiefruimte en op basis daarvan de
verklaringen van Kerem en Brinkerink sr als ongeloofwaardig af te
doen.
60. Voor zover moet worden uitgegaan van een juiste weergave van de
verklaring van de 1e bevelvoerder zijn in het rapport van 26
november 2007 naar oordeel van Helvetia twee belangrijke
vaststellingen te vinden.
Eerstens dat de brandweer om 13.29 uur ter plaatse was en op dat
moment “er al behoorlijke vlammen zichtbaar waren”.
Ten tweede dat de ruit naast de deur in de showroom op het
moment van binnentreden door de brandweer nog intact was (sic!).
De weergave vermeldt:
“De deur die deze showroom met de feitelijke bedrijfsruimten daarachter
scheidde was gesloten. Op dat moment was het naast die deur aanwezige
ruit (links) ook nog niet kapot.” (rapport 26 november 2007 Interseco
p. 65)
28
61. Die vaststelling is van groot belang en maakt het oordeel van de
rechtbank om Aegon in haar stelling te volgen dat de brand in de
archiefruimte is gesticht, niet langer houdbaar.
Onder 4.10 overweegt de rechtbank dat zij de stelling van Aegon
ziet bevestigd in het feit dat de alarminstallatie in de showroom als
eerste een melding heeft gegeneerd. Zij overweegt dat de meest
waarschijnlijke oorzaak is dat de bewegingsmelder zone 1028 het
eerste alarm heeft gegenereerd als gevolg van vlammen of
stralingswarmte afkomstig van de zijde van het archief.
62. De stelling van Aegon dat de brand is begonnen in de archiefruimte
is gebaseerd op de eerste alarmmelding door de bewegingsmelder
zone 1028. In de Conclusie van Antwoord wordt hierover gesteld:
“Onderzoek naar het ter plaatse aangetroffen brandbeeld wijst uit dat
vlammen, afkomstig uit de archiefruimte en via een gevelopening in de
muur (inpandig raam tussen showroom en archiefruimte), waarschijnlijk
in het detectieveld van de melder terecht zijn gekomen en daarbij een
alarmmelding genereerden (zie productie G blz. 16 t/m 18). Op foto 4A
(bijlage 2 bij productie K) is duidelijk te zien dat de brand niet in de
showroom heeft gewoed, maar dat boven het raam van de archiefruimte en
de deur daarnaast roetsporen zichtbaar zijn.
Conclusie: de brand is ontstaan in de archiefruimte (achter PIR melder
1028).”
63. Uit de weergave van de verklaring van de 1e bevelvoerder blijkt dat
de ruit van het inpandige raam tussen showroom en archiefruimte
bij binnentreding door de brandweer (enkele minuten na 13.29 uur)
nog intact was. Dat is niet te rijmen met de door de rechtbank
gevolgde stelling van Aegon dat vlammen (al om 13.15 uur) via de
29
kapotte ruit in het detectieveld van de melder terecht zijn gekomen.
Ruime tijd daarna – in ieder geval 14 minuten – was de ruit immers
nog intact.
64. In dit verband zij er nog op gewezen dat het een snel uitbreidende
brand betrof. Volgens de verklaring van de 1e bevelvoerder was de
brandweer om 13.29 uur ter plaatse. Op dat moment was de brand al
ver uitgebreid (“behoorlijke vlammen zichtbaar”).
65. Op het moment dat de brandweer binnentrad (na 13.29 uur) was de
brand reeds zover uitgebreid dat aan de verklaring dat de brand
direct achter de deur laaide niet de gevolgtrekking kan worden
verbonden dat de brand daar moet zijn begonnen. Dit blijkt alleen al
uit de omstandigheid dat de tweede PIR-melder verderop in de
fabriekshal ook al (om 13.17 uur) een alarmmelding had gegeven.
66. Voor zover Aegon haar stellingen zou aanpassen in die zin dat de
PIR-melder (zonde 1028) in werking is gesteld ondanks dat de ruit in
tact is gebleven, zij er reeds nu op gewezen dat PIR-melders niet
registreren door glas. Een eenvoudig voorbeeld kan dat duidelijk
maken: een alarmmelding wordt niet gegenereerd als iemand buiten
voor een raam staat of loopt, terwijl dat wel gebeurt als diegene aan
de andere zijde van het raam zou staan.
Ter verdere onderbouwing wordt als Productie 4 overgelegd de
specificaties van een veelvoorkomende PIR-melder van het merk
Sensorswitch.11 Op pagina 2 staat vermeld: “Passive Infrared cannot
‘see through glass’, (…)”. Dat een alarmmelding zou zijn gegenereerd
door vuur dat woedde achter de ruit is dan ook niet mogelijk. De
alarmmelding moet door iets/iemand anders zijn gegenereerd.
11 Productie 4: De specificaties van een veelvoorkomende PIR-melder van het merk Sensorswitch.
30
iii ) Foto’s en beelden
67. Ten derde blijkt uit de foto’s en beelden die zijn gemaakt kort na het
ontstaan van de brand dat de brand niet is aangevangen in de
archiefruimte. Op die foto’s en beelden ziet Helvetia bevestiging dat
de brand niet direct achter het kantoorgebouw uitslaand was, maar
ongeveer 5 meter daarachter12.
68. Bovenstaande foto is gemaakt om 13.32 uur (drie minuten nadat de
brandweer arriveerde) van de linkerzijde van de textielfabriek. Op
de foto is geheel rechts de woning bovenop het kantoorgebouw te
zien (met balustrade van het dakterras). Zichtbaar zijn rook en
vlammen afkomstig uit een sheddak ver verwijderd van de woning
en het kantoorgebouw. Tussen de woning en het vuur liggen nog
twee sheddaken.
12 Een sheddak overspant een afstand van 2 meter, terwijl de vlammen uit het derde sheddak achter het kantoorgebouw slaan.
31
…
69. 13.34 uur: de foto is gemaakt enkele meters rechts van de locatie
waarvan de vorige foto is gemaakt. Opnieuw zichtbaar is dat
vlammen en rook komen uit een sheddak ver verwijderd van de
woning en kantoorgebouw. Op deze foto is naast de woning ook het
begin van het eerste sheddak (waaronder de archiefruimte lag) te
zien. Daaruit komen geen vlammen of rook.
32
70. 13.35 uur: weer enkel meters naar rechts. Goed zichtbaar zijn de
eerste twee sheddaken achter de balustrade van het dakterras van de
woning. Het vuur woedt daarachter.
71. Ook uit de foto’s blijkt aldus dat de eerste twee sheddaken kort na
het ontstaan van de brand nog niet waren aangetast door vuur.13
Hetgeen is te zien op de foto’s komt ook overeen met de
verklaringen van de heer Kerem en de heer Kleinsman die als
eersten bij de brand aanwezig waren.
72. Ten onrechte overweegt de rechtbank (onder 4.8) dat uit de foto’s
niet volgt dat omstreeks 13.32 – 13.38 uur de eerste twee sheddaken
nog niet brandden. Te zien is dat de sheddaken nog in tact zijn.
Conclusie
73. Dat de brand niet is ontstaan in de archiefruimte blijkt aldus uit het
brandbeeld, de verklaringen van de verschillende ooggetuigen en de
foto’s.
Grief V
Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.10 overwogen dat zij Helvetia
niet volgt in haar stelling dat de alarmmeldingen veroorzaakt kunnen zijn
door een persoon (inbraak), omdat zou vast staan dat de toegang tot de
showroom en het kantoor was afgesloten en er geen sporen van braak zijn
aangetroffen.
Toelichting op grief V :
74. In eerste aanleg heeft Helvetia erop gewezen dat de meldingen van
de PIR-bewegingsmelders niet noodzakelijkerwijs door het vuur in
werking hoeven te zijn gesteld, maar dat daarvoor ook een andere
13 De foto’s zijn in eerste aanleg bij repliek overgelegd als productie 16. Ten behoeve van de duidelijkheid worden de foto’s nogmaals in kleur overgelegd als Productie 5.
33
oorzaak kan worden gevonden. Bijvoorbeeld kan worden gedacht
aan een persoon die heeft ingebroken of zich heeft laten insluiten.
75. Onder 4.10 van het vonnis overweegt de rechtbank dat het
uitgesloten is dat de alarmmelding kan zijn veroorzaakt door iets
anders dan de ontstane brand. Ter onderbouwing daarvan
overweegt zij: “Vast staat immers dat de toegang tot de showroom en het
kantoor was afgesloten en er geen sporen van braak zijn aangetroffen”.
Dat is niet juist. Allereerst staat niet vast dat de showroom en het
kantoor waren afgesloten. Dat geen sporen van braak zijn
aangetroffen betekent bovendien niet dat er niet kan zijn
ingebroken. De rechtbank komt immers tot die vaststelling enkel op
basis van de verklaring van de 1e bevelvoerder. Die verklaart geen
sporen van braak te hebben gezien, maar hij verklaart niet de gehele
textielfabriek te hebben nagekeken. Vanwege de grote mate van
destructie door de brand was achteraf niet meer vast te stellen of er
sporen van braak waren.
76. Bovendien waren de bedrijfsruimten van Outdoor Lighting van
binnenuit de textielfabriek te betreden zonder daarvoor te hoeven
inbreken. Gewezen zij alleen al op de verklaring van Brinkerink jr,
die verklaart op de ochtend van de brand één (binnen)toegang dicht
te hebben gemaakt omdat het alarm steeds werd ingeschakeld
doordat de gebruiker van de naastgelegen ruimte steeds langs een
PIR-melder liepen.
77. Anders dan waarvan de rechtbank lijkt uit te gaan heeft Brinkerink
jr die toegang niet dusdanig afgezet dat die niet meer gebruikt zou
kunnen worden. Hij verklaart (zie rapport Interseco p. 31) een
houten schot te hebben geplaatst. Dat betekent niet dat de ingang
daarmee geheel was dichtgemaakt en inbraakbestendig zou zijn. Het
34
doel was immers alleen om te voorkomen dat gebruikers van de
naastgelegen hal per ongeluk de fabriekshal van Outdoor Lighting
zouden betreden.
78. Daarnaast waren er nog andere mogelijkheden om de bedrijfsruimte
van binnenuit te betreden. Op de plattegrond hierboven opgenomen
onder 5 en overgelegd als Productie 1 staan de doorgangen binnen
de textielfabriek aangegeven. Daarop is te zien dat aan de
achterzijde van de fabriekshal van outdoor Lighting nog twee
toegangsdeuren zijn naar het achtergelegen gedeelte van de
textielfabriek dat op dat moment leeg stond.
79. Ten slotte is hierboven reeds beargumenteerd dat de eerste
alarmmelding niet kan zijn veroorzaakt door de brand omdat de ruit
naast de PIR-melder (zonde 1028) nog intact was. De alarmmelding
moet dus door iets anders zijn veroorzaakt.
80. Een en ander betekent dat het zeer wel mogelijk is dat de
alarmmelding of alarmmeldingen door een persoon zijn veroorzaakt
en niet noodzakelijk door de brand.
Grief VI
Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.8 en 4.9 overwogen dat zij geen
waarde toekent aan de verklaring van de getuige Kerem en de getuige
Brinkerink jr.
Toelichting op grief VI :
81. Kerem
De heer Kerem was de bewoner van de woning op de 1e etage van
het kantoorgebouw en hij was op de dag van de brand in zijn
woning aanwezig. De heer Kerem heeft in een schriftelijke
verklaring aangegeven dat de brand in eerste instantie verderop in
35
de fabriekshal (niet de textielfabriek) van Outdoor Lighting woedde
en dat de vlammen eerst omstreeks 17.30 uur zijn woning bereikten.
Anders dan de rechtbank overweegt staat zijn verklaring niet haaks
op de verklaringen van Kleinsman, Kok, Siemerink en de 1e
bevelvoerder. Hierboven is reeds het een en ander opgemerkt over
de verklaringen van Kleinsman – die bevestigt dat de brand in
aanvang niet boven de archiefruimte woedde - , Kok en Siemerink.
De 1e bevelvoerder heeft alleen verklaard dat de brand in de
fabriekshal direct achter de deur naar de showroom woedde. Hij
heeft niets verklaard over het moment waarop de vlammen via het
dak de bovengelegen woning hebben bereikt. Wat maakt dat de
verklaring van Kerem niet haaks staat op de verklaringen van de
genoemde getuigen.
82. Daarnaast wordt de verklaring van Kerem wel degelijk ondersteund
door de verklaring van Kleinsman en thans ook door de verklaring
van Roode en bovendien door bovenstaande foto’s.
83. De rechtbank overweegt nog dat de verklaring geen waarde toekomt
nu de verklaring dateert van 4 juni 2009; geruime tijd na de brand.
Dat is ten onrechte. De gebeurtenis van de brand heeft zeer veel
impact gehad op de heer Kerem – zijn woning en inboedel is daarbij
immers vergaan – en zal hem zeer goed zijn bijgebleven.
Onaannemelijk is dat een termijn van 21 maanden (29 september
2007 tot 4 juni 2009) van zo’n grote invloed kan zijn geweest op het
geheugen van Kerem dat hij niet meer zou weten waar en wanneer
hij vlammen heeft gezien en zijn verklaring daarom geen waarde
meer zou toekomen.
Het argument van de rechtbank bevreemd sowieso, nu de tweede
verklaring van de 1e bevelvoerder dateert van 3 maart 2009 en de
36
rechtbank geen enkel moeite heeft veel waarde toe te kennen aan die
verklaring. En dat terwijl mag worden aangenomen dat de 1e
bevelvoerder wel meer branden meemaakt en uit de weergave van
zijn verklaring niet blijkt waarom hij zo’n bijzondere herinnering
zou hebben aan deze brand.
84. Brinkerink jr
Ten onrechte overweegt de rechtbank onder 4.9 van het vonnis geen
waarde toe te kennen aan de verklaring van de heer Brinkerink jr.
omdat die in tegenspraak zou zijn met de verklaring van de 1e
bevelvoerder en zijn verklaring van 13 november 2008 in
tegenspraak zou zijn met zijn eerdere verklaring van 4 oktober 2007
aan Interseco.
85. De rechtbank overweegt onder 4.9 van het vonnis dat uit de
verklaring van 4 oktober 2007 waarin Brinkerink jr heeft verklaard
dat hij de brandweermensen heeft “toegeschreeuwd dat ze de computers
eruit moesten halen” volgt dat hij niet in het bedrijfspand is geweest.
Dat is een onjuiste gevolgtrekking. Dat Brinkerink jr iets heeft
toegeschreeuwd, wellicht in alle commotie, betekent niet
noodzakelijk dat hij niet in het kantoorgedeelte is geweest. Uit de
verklaring van de 1e bevelvoerder volgt niet dat de brandweer niet
later via de deur vanuit de showroom de fabriekshal heeft betreden,
enkel dat zij dat niet hebben gedaan bij aankomst. Uit de verklaring
blijkt ook niet dat de bevelvoerder de gehele tijd in het
kantoorgedeelte is geweest en dus met zekerheid kan vaststellen dat
Brinkerink jr daar niet is geweest.
86. Ook aan de gelijkluidende verklaring van Brinkerink sr gaat de
rechtbank voorbij met de enkele onderbouwing dat zijn verklaring
dat hij de brandweer in en uit het archief heeft zien gaan niet
37
overeenstemt met de verklaring van de 1e bevelvoerder. Zoals
hierboven aangegeven blijkt uit de verklaring van de 1e
bevelvoerder niet dat de brandweer niet op enig moment de deur
naar het archief heeft gebruikt en blijkt evenmin dat de bevelvoerder
constant in het kantoorgedeelte aanwezig is geweest.
Grief VII
Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.11 van het vonnis geoordeeld dat
Helvetia niet tot tegenbewijs wordt toegelaten omdat zij, naast bewijs van
haar door de rechtbank verworpen verweren, geen nader bewijs van het
tegendeel heeft aangeboden.
Toelichting op grief V II:
87. Ten onrechte heeft de rechtbank Helvetia niet toegelaten tot het
leveren van tegenbewijs. Helvetia heeft uitgebreid en gemotiveerd
bewijs aangeboden.
Onder 47 van de dagvaarding heeft Helvetia uitdrukkelijk bewijs
aangeboden van haar stelling dat de brand niet is ontstaan in de
archiefruimte, zoals door Aegon is gesteld. Zulks diende ter
onderbouwing van de stelling van Helvetia dat geen sprake is van
brandstichting.
Onder 75 van de conclusie van repliek heeft Helvetia nogmaals
uitdrukkelijk bewijs aangeboden van haar stellingen dat de brand
niet is begonnen in de archiefruimte, dat er geen motorbenzine is
aangetroffen en dat Outdoor Lighting geen negatieve betrokkenheid
heeft gehad bij het ontstaan van de brand.
88. De rechtbank laat Helvetia niet toe tot tegenbewijs omdat Helvetia
naast bewijs van door de rechtbank verworpen verweren geen nader
bewijs van het tegendeel heeft aangeboden.
38
89. De rechtbank heeft, anders dan een abc-vonnis waarin een
comparitie van partijen is bevolen, geen tussenvonnis gewezen in
deze zaak. Daarmee rijst direct de vraag wanneer Helvetia bewijs
had kùnnen aanbieden van haar stellingen voor zover die nog niet
door de rechtbank waren verworpen. Eerst bij eindvonnis heeft
Helvetia het oordeel van de rechtbank over haar stellingen kunnen
vernemen, zodat zij helemaal niet de gelegenheid heeft gehad nader
bewijs aan te bieden. Daarenboven geldt dat nu Helvetia
gemotiveerd bewijs heeft aangeboden van haar stellingen, de
rechtbank daaraan niet voorbij kan gaan met de enkele argumentatie
dat zij de stellingen waarvan bewijs wordt aangeboden reeds heeft
verworpen.
90. Tijdens de comparitie heeft Hel v e tia de volgende , eenvoudig vast te
stellen feiten voorgehouden en aangeboden deze te bewijzen door
bijvoorbeeld verhoor van deskundigen: Omstreeks 13:00 uur verlaat
Brinkerink jr. het pand en activeert hierbij het inbraakalarm. Hij
stapt in zijn auto en begeeft zich op weg. Kort na zijn vertrek
ontstaat er een brand in het bedrijfsgebouw. Het
kantoor/kantine/werkplaats is in ruime mate voorzien van (elektro)
technische apparaten die op relatief eenvoudige wijze een brand
kunnen veroorzaken. Te denken valt aan machines, computer- en
randapparatuur, verlichting, fax, koelkast etc. Het is een
bedrijfsomgeving en derhalve ook in ruime mate voorzien van
brandbaar materiaal in de vorm van kantoormeubilair, papier en
kunststoffen terwijl de ruimte relatief veel brandbaar materiaal
bevat in de zin van houten constructie onderdelen, valse plafonds
etc. Een ontstane brand zal zich snel ontwikkelen en uitbreiden over
de ruimte. Als de brand doorslaat door de ramen (wat omstreeks
39
13.15 uur door [getuige B.] wordt waargenomen), zullen de
vlammen in contact komen met het dak van de werkplaats. Het dak
bestaat uit sheddaken waarop een laag bitumen (in de volksmond
ook wel teer of asfalt genoemd) ligt. Over het dak zijn, mede
vanwege reparaties, meerdere lagen bitumen dakbedekking gelegd.
De vlammen zullen geen moeite hebben om het dak tot ontbranding
te brengen. Dit beeld wordt door [getuige A.] met zijn mobiele
camera vastgelegd. De dakbrand zorgt voor het smelten van het
bitumen. Bitumen is een vloeistof die van nature voorkomt in ruwe
aardolie, hetzelfde materiaal waaruit motorbenzine wordt
gewonnen Een deel zal op het dak verbranden, maar een ander deel
zal over de onderliggende het pand in stromen. Het bitumen kan
hier brandend vloeibaar in het pand terecht komen. Op deze wijze
kunnen diverse brandhaarden in het pand ontstaan, maar ook lichte
vormen van motorbenzine. Het zou zelfs zeer opmerkelijk geweest
zijn als er geen sporen van motorbenzine gevonden zouden zijn bij
deze brand.
91. Helvetia biedt in hoger beroep nogmaals uitdrukkelijk bewijs aan
van haar stellingen (i) dat de brand niet is begonnen in de
archiefruimte, (ii) dat er geen restanten van motorbenzine zijn
aangetroffen en (iii) dat Outdoor Lighting geen negatieve
betrokkenheid heeft gehad bij het ontstaan van de brand.
92. Helvetia kan bewijs leveren door het horen van getuigen en
deskundigen. Zo kan ter onderbouwing van de locatie van het
ontstaan van de brand worden gehoord de heer Kleinsman, de heer
Kerem, de heer Roode, leden van de brandweer en de heer
Brinkerink jr.
40
93. Ten aanzien van de vermeende restanten van motorbenzine kunnen
de heer Berenst en medewerkers van het NFI worden gehoord die
ten aanzien van de onderzochte brandmonsters hebben vastgesteld
dat daarin geen motorbenzine aanwezig was. Ook kan bewijs
worden geleverd door deskundigen. Deze deskundigen kunnen het
Hof ook voorlichten omtrent het feit dat de getoonde grafieken en
rapporten van Oleotest niet uitsluitend wijzen op motorbenzine
maar ook op andere aardolieprodukten, die in een dergelijk
verbrand gebouw verwacht worden en van nature thuishoren.
94. Ten aanzien van de vermeende negatieve betrokkenheid van
Outdoor Lighting kunnen de heer Brinkerink sr, de heer Brinkerink
jr en de heer M.B. Hobbelink worden gehoord.
Grief VIII
Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.12 van het vonnis van 28 juli 2010
overwogen dat haar conclusie dat de brand is ontstaan in (de nabijheid
van) het archief wordt bevestigd door monsters getrokken door Interseco
waarin sporen van motorbenzine zijn aangetroffen.
Toelichting op grief V III:
95. Ter onderbouwing van deze grief zal Helvetia wijzen op de grote
waarde die de rechtbank ten onrechte hecht aan het door Wansink
aangetroffen inbrandingspatroon en vervolgens op de bevindingen
van Oleotest.
Inbrandingspatroon
96. Het inbrandingspatroon, waarop Wansink wijst, hoeft niet persé te
wijzen op het uitgieten en aansteken van een brand versnellend
middel. Een dergelijk patroon van inbranding duidt – volgens
41
Helvetia en door haar geraadpleegde literatuur - slechts op een
hevige vuurbelasting ter plaatste. Wat betekent dat dit ook kan
duiden op een secundaire brandhaard.
97. Tussen partijen staat vast, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, dat
in de archiefruimte veel brandbare materialen aanwezig waren zoals
papier en dergelijke.14 Door een hevige vuurbelasting kunnen –wat
de rechtbank noemt- “inbrandingsporen”patronen op de vloer
ontstaan. Dat hoeft niet noodzakelijkerwijs op het gebruik van brand
versnellende middelen te wijzen, maar kan ook wijzen op een hevige
vuurbelasting ter plaatse.
98. Het is wel mogelijk dat scherpe demarcatielijnen tussen verbrand en
onverbrand materiaal kunnen wijzen op verbranding van een brand
versnellend middel, maar een dergelijk visueel spoor is niet
dwingend en een onderzoeker kan niet volstaan met het vaststellen
van dergelijke visuele sporen. Ing. P.B. Reijman stelt hierover in het
boek Brandonderzoek (SDU Uitgevers, 2008) op pagina 27:
“Visuele sporen die zijn aangetroffen na tests met vaste stoffen als
polyurethaan op houten vloeren, kunnen verkeerd beoordeeld worden als
sporen door het gebruik van brandversnellende middelen. Onderzoekers
zouden daarom niet alleen van visuele sporen moeten uitgaan bij de
bepaling of brandbare vloeistoffen zijn gebruikt bij de brandstichting.”
99. In het onderhavige geval is weliswaar geen sprake van een houten
vloer, toch wijst dit voorbeeld in de literatuur erop dat niet kan
worden volstaan met een visuele waarneming. Onderzoeking van
ter plaatste opgenomen brandmonsters dienen leidend te zijn.
14 Wansink noemt dit ook in zijn rapport, daarnaast wijst hij ook op cartridges en toners die oplosmiddelen bevatten die zich in de gang naast de archiefruimte bevonden. Uit het proces-verbaal van de heer Berenst volgt dat deze locatie was gelegen in de archiefruimte. De heer Berenst spreekt over “op de achtermuur in de archiefruimte” waar de honden tekenden.
42
In dit verband wijst Helvetia op het proces-verbaal van de heer
Berenst waarin wordt bericht dat hij een monster heeft genomen op
de locatie in de archiefruimte en dat het NFI daarin geen sporen van
brand versnellende middelen heeft aangetroffen.
100.Helvetia wijst erop dat in de moderne brandonderzoeksliteratuur
(die veelal in een vreemde taal is gesteld en mogelijk daarom voor
MBO opgeleidde Nederlandse Brandonderzoekers minder
toegankelijk zijn) inbrandingspatronen worden gediskwalificeerd als
maatgevend voor het gebruik van brandversnellende middelen.
Helvetia overlegt als productie .. enige ter zake doende publicaties.
Bedacht moet worden dat het diskwalificeren van dergelijke
patronen in de Verenigde Staten tot fellere discussie leiden omdat
thans vaststaat dat deze achterhaalde wijsheden, ten onrechte,
hebben geleid tot executies van veroordeelden die, op grond van
achterhaalde brandonderzoekstechniek en dus ten onrechte,
aangewezen zijn als brandstichters waarbij dodelijke slachtoffers zijn
te betreuren. Desondanks laten vertalingen van de produkties aan
de verbeelding weinig over: “oude wijvenpraat, demythologiserin”.
101.Helv e tia wijst op de uit de wetenschappelijke literatuur te putten
kritiek op het beoordelen van inbrandingspatronen:
Fire pattern analyses are utilized in fire and arson investigations and
consist of analytical methodologies based on expert interpretation of
discernable patterns enduring after a fire event.3 These interpretive
techniques, however, have long been plagued by “ill-defined,
flexible, and explicitly subjective criterion”4 based upon unproven
assumptions, exaggerated claims, and deficient research,
testing, and measuring techniques.5 Although fire investigations
sometimes employ quantitative objective measurement techniques,
43
none sufficiently elevate fire investigations to the status of a
scientific discipline.6 The improper application of broadly
disseminated misinterpretations by an undereducated fire
investigative community adds fuel to the forensic validation fire. In
fact, fire pattern analysis has recently been the subject of intense
public scrutiny, with
some claiming that testimony based upon faulty fire pattern
interpretation may have contributed to wrongful convictions and the
execution of innocent persons15
Helvetia wijst eveneen op hetgeen een de Amerikaanse
wetenschapper John Lentini, die meerdere verhandelingen heeft
geschreven over de wijze waarop achterhaalde onderzoeks
methoden een rol blijven spleen bij brandonderzoek en algemeen
erkend als autoriteit op het gebied van de wetenschappelijke
onderzoeksmethode in dit verband schrijft:
In a ground-breaking study of burn patterns caused by burning
pools of gasoline and kerosene, Putorti demonstrated that even on
wood and vinyl floors, the edges of the patterns produced are not
necessarily all that sharp.20 The only definitive pattern he found
that could reliably be associated with the use of ignitable liquids was
the “doughnut” pattern on carpeting, caused by protection at the
center of the pattern by the presence of liquid fuel that had not yet
evaporated.
15 http://jolt.richmond.edu/v16i4/article13.pdf . (Thomas R. May, Fire Pattern Analysis, Junk Science, Old Wives Tales, and Ipse Dixit: Emerging Forensic 3D Imaging Technologies to the Rescue?, XVI Rich. J.L. & Tech. 13 (2010),
44
Lines of demarcation in the cross section of charred wood have been
cited since 1980 as an indicator of the speed of a fire. The Fire
Investigation Handbook stated, “A distinct line between charred and
uncharred portions indicates a rapidly developing fire. Lack of a
distinct line usually indicates a slow, cooking process, thus, a slowly
developing fire.”21 O’Connor (1986) and O’Connor and Redsicker
(1997) both provide a diagram of a cross section of a piece of lumber
showing a sharp line of demarcation indicating a rapid spread, and a
gradual line of demarcation indicating a slow-burning fire. DeHaan
(2002) states, “One indicator that is more reliable [than the surface
appearance of char] is the appearance of the charred wood in cross
section. When a charred beam is cut crosswise, the gradation
between the charred layer and the underlying undamaged wood is
more gradual with a slowly developing fire.”
He then goes on to provide a perfectly reasoned analysis of why this
should be so, but, like O’Connor, provides neither data (though he
also provides a drawing), nor a definition of what is meant by
“sharp,” “gradual,” “fast,” or “slow.” It seems to be a case of “I
know it when I see it.” To his credit, DeHaan cautions that a fast-
developing fire may or may not be accelerated. Nonetheless, this is
the type of “data” that an investigator may use to incorrectly
“eliminate” a smoking fire, since smoking fires are not “fast-
developing.” (Actually, once a smoldering fire started by a cigarette
makes the transition to flaming combustion, the speed of fire growth
is not distinguishable from a fire ignited by an open flame.)
Some of the more frequently debated sections of NFPA 921 deal
with determinations mad by observing lines of demarcation. While
45
it is silent on the observation of cross sections, thdocument contains
a whole section devoted to caution in the interpretation of burn
patterns on the floor. NFPA 921 contains more cautions on this
subject than on any other. The reason for the abundance of cautions
on the subject of interpreting lines of demarcation is simple—the
errors caused by this particular misinterpretation have been legion.16
Helevtia stelt dat op grond van de bovenstaande teksten het
Helvetia toiekomt om te wijzen op het foutieve karakter van de door
Wansink tot uitgangspunt genomen patronen, zeker nu deze
uitgangspunten terugkomen als het rechterlijk oordeel in r.o.4.14 en
4.15.
Geen aanwezigheid motorbenzine
102.Helvetia heeft in eerste aanleg gemotiveerd betwist dat restanten
van motorbenzine zijn aangetroffen in de archiefruimte, althans dat
het aantreffen van dergelijke restanten (in de archiefruimte) niet
noodzakelijk hoeft te wijzen op brandstichting.
103.Bevestiging van die stelling vindt Helvetia in een ambtsedig
opgemaakt proces-verbaal van de onderzoekend rechercheur van de
politie Twente de heer K. Berenst d.d. 25 juni 2009.17 De heer Berenst
(Deskundige A brandonderzoeken) heeft op 1 en 2 oktober 2007 –
aldus direct na de brand waarbij de locatie constant is beveiligd –
onderzoek verricht in de bedrijfsruimte van Outdoor Lighting.
Berenst komt daarbij tot de conclusie dat er geen aanwijzingen zijn
16 THE MYTHOLOGY OF ARSON INVESTIGATION John J. Lentini, CFEI, F-ABC This paper is essentially a distillation of Chapter 8 from the author’s textbook, Scientific Protocols for FireInvestigation, CRC Press, 2006.( http://www.firescientist.com/Documents/The%20Mythology%20of%20Arson%20Investigation.pdf)17 In eerste aanleg overgelegd als Productie 17.
46
gevonden voor brandstichting. Naar zijn oordeel ligt vermoedelijk
een technische storing in het elektracircuit aan de brand ten
grondslag.
104.De heer Berenst heeft gezocht met behulp van ‘brandhonden’. Deze
honden ‘tekenden’ bij de achtermuur in de archiefruimte, maar uit
onderzoek met detectieapparatuur bleek dat er geen brand
versnellende middelen aanwezig waren. Helvetia overlegd
productie .. Uit deze productie blijkt dat de brandhonden hebben te
gelden als geloofwaardige indicatoren dat er geen sprake is van het
bijbrengen van brandversnellende middelen. Dit in tegenstelling tot
electronische spoorzoekers, die een relatief grote fout-negatief en
kleine fout positief resultaat boeken. Het aantreffen van een
melding, nog daargelaten dat de herkomst en ouderdom van de
stoffen in het monster niet zijn te herleiden tot concrete data- zegt
zonder kennis omtrent de wijze waarop een middel is gebruikt om
de brand in te leiden niets. De heer Berenst heeft vervolgens toch
een monster genomen van de ‘getekende’ locatie en dit monster
voorgelegd aan het NFI.
105.In afwijking van hetgeen de heer Wansink tijdens de comparitie van
partijen in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, heeft de heer
Berenst in zijn ambtsedig opgemaakt proces-verbaal opgenomen
geen inbrandingssporen te hebben waargenomen in de
archiefruimte; de vloer was geheel in tact. De veronderstelling van
de rechtbank (onder 4.14) dat de heer Berenst geen deugdelijk
onderzoek naar de vloer heeft kunnen doen, is niet in
overeenstemming met de inhoud van het proces-verbaal van de heer
Berenst. Hij heeft daarin opgenomen:
47
“De vloer van de archiefruimte is geheel schoon – en nagenoeg
drooggemaakt. Dat laatste is niet helemaal gelukt; er bleef een waterlaagje
staan van een enkele centimeter. Voorzover zichtbaar was de vloer helemaal
in tact.”
106.Daaruit volgt dat de heer Berenst de vloer schoon heeft gemaakt en
nagenoeg droog. In ieder geval voldoende schoon en droog om de
conclusie te kunnen trekken dat de vloer, voor zover hij die kon
zien, in tact was. Een laagje water heeft hem daarbij niet gehinderd.
Het onderzoek van Wansink heeft eerst 10 dagen later plaatsgehad,
nadat grootschalige sloopwerkzaamheden hebben plaatsgehad en de
locatie onbeveiligd is geweest. Helvetia is van oordeel dat om die
reden meer belang dient te worden gehecht aan de ambtsedige
vaststelling (die immers ook al dichter bij de schadedatum is
gelegen) van Berenst (waarmee Wansink het op 2 oktober 2007 nog
eens was) dan aan de onderhandse en ongecontroleerde vaststelling
door Wansink gedaan op 12 oktober 2007.
107.Het NFI heeft de door de heer Berenst veiliggestelde brandmonsters
onderzocht en vervolgens, anders dan Oleotest, vastgesteld dat er
geen brand versnellende middelen in het monster aanwezig waren.
108.Opvallend is dat de heer Wansink bij het onderzoek van de heer
Berenst aanwezig is geweest en zijn conclusie dat geen sprake was
van brandstichting met hem deelde. Eerst tien dagen later op 12
oktober 2007 (en later nogmaals op 24 oktober 2007) is de heer
Wansink met een door hem veiliggesteld brandmonster gekomen
waarin brand versnellende middelen zouden voorkomen. De heer
Berenst heeft hierop te kennen gegeven dat hij met dat
brandmonster niets deed omdat er inmiddels 10 dagen verstreken
waren waarin de locatie niet bewaakt is geweest. Reeds om die
48
redden dient er geen belang te worden gehecht aan de uitslag van de
onderzoeken verricht door Oleotest.
109.Oleotest zou op verzoek van de heer Wansink het brandmonster
hebben onderzocht en hebben vastgesteld dat daarin sporen van
motorbenzine voorkomen. Op de conclusie van motorbenzine die
het Belgische landbouwkundig laboratorium Oleotest trekt op basis
van haar onderzoek is echter het een en ander aan te merken.
Oleotest concludeert dat er motorbenzine in het brandmonster op
basis van de aanwezigheid van targetstof(fen) weergegeven in een
gaschromatogram. Dat is echter te kort door de bocht, omdat de
massagetallen in deze chromatogrammen ook kunnen wijzen op
aanwezigheid van andere koolwaterstofproducten dan
brandversnellers (zoals kunststoffen).
110.Om tot de conclusie te komen dat motorbenzine aanwezig is dient
volgens de algemeen geaccepteerde Amerikaanse ASTM E 1618-
norm de aanwezigheid van een aantal benzenen te worden
aangetoond. De ASTM E 1618-norm geeft een viertal targetstoffen
die in motorbenzine aanwezig zijn en daarin kunnen worden
aangetoond. Naast de patroonsovereenstemming van de
chromatogrammen (die Oleotest heeft toegepast) dient aldus de
aanwezigheid van stoffen die specifiek zijn voor motorbenzine te
worden aangetoond, alvorens tot de conclusie kan worden gekomen
dat sprake is van motorbenzine. Deze stoffen zijn bijvoorbeeld
loodvervangers die aan alle motorbenzine wordt toegevoegd.
111.In de e-mail van Bastijns d.d. 17 augustus 2009, waarnaar de
rechtbank verwijst onder 4.12, bericht hij dat in het commentaar van
de heer Horssius twee verschillende analysetechnieken worden
vergeleken. In de andere zaak waarnaar in eerste aanleg is verwezen
49
die speelde voor de Rechtbank Zutphen (de zaak Elbrink-Univé) zou
het onderzoek niet zijn uitgevoerd in de SIM-mode. Dat is niet juist!
Het rapport in die zaak vermeldt uitdrukkelijk dat een detector met
SIM mode is gebruikt en vermeldt gaschromatogrammen waarin
specifieke ion-massagetallen zijn weergegeven waarnaar is gezocht.
In voornoemde zaak heeft Oleotest naar aanleiding van de
aanstelling van een deskundige door de rechtbank (ir. T. Hagens) en
diens conceptrapport, een nieuw onderzoek (in SIM-mode)
uitgevoerd naar stoffen die specifiek zijn voor motorbenzine en die
dienen te worden aangetoond voordat tot de conclusie kan worden
gekomen dat (restanten van) motorbenzine aanwezig is. Uiteindelijk
heeft Oleotest ook zelf moeten toegeven dat die specifieke stoffen
niet aanwezig waren en haar eerdere conclusie dat motorbenzine
aanwezig was, onjuist was. Helvetia betwist de deskundigheid van
Oleotest en bovendien de geloofwaardigheid van Oleotest nu
gebleken is dat
Uiteindelijk heeft Oleotest dus wel degelijk een onderzoek heeft
uitgevoerd in de SIM-mode, doch dit, pour besoin de la cause,
ontkent als dit haar beter lijkt te passen (!).
112.Om het standpunt van Aegon dat motorbenzine is aangetroffen en
de inhoud van de e-mail van Bastijns d.d. 17 augustus 2009 te
kunnen weerleggen, ontkomt Helvetia er niet aan uitgebreid in te
gaan op hetgeen door de deskundige in de zaak Elbrink is
vastgesteld en door de deskundige van het NFI naar voren is
gebracht.
113.Allereest overlegt Helvetia als Productie 6 kopie van het rapport
d.d. 14 februari 2007 dat Bastijns heeft gemaakt in de zaak Elbrink.18
18 Productie 6: Rapport Bastijns in de zaak Elbrink d.d. 14 februari 2007.
50
Voor het gemak wordt daarbij gevoegd de twee rapporten die zijn
gemaakt in deze zaak van 23 oktober 2007 en 29 oktober 2007. Bij een
eerste beschouwing is zien dat deze rapporten nagenoeg gelijk zijn.
Alle rapporten vermelden dat is gebruikt de methode: “De
statistische Head Space techniek (interne methodecode: FOR001 – Afgeleid
van ASTM E 1618) (ISO 17025 geaccrediteerde analyse – BELTEST)”.
Gebruikt is een Gaschromatograaf-Massaspectrometer van het merk
SHIMADZU QP 5000 met SCAN en SIM mode.
114.Enig onderscheid tussen de rapporten in deze zaak en de zaak
Elbrink is dat in deze rapporten wordt vermeld dat is gebruik
gemaakt van de SIM-mode. Dit betekent dat het apparaat zo wordt
ingesteld dat wordt gezocht naar specifieke ionen.
115.In het beoordelende rapport van Hagens over het rapport in de
zaak Elbrink (Productie 7) oordeelt hij over het onderzoek van
Oleotest dat de basis voor de door hen getrokken conclusie te smal
is.19 Hij stelt:
19 Productie 7: Een beoordelend rapport van ir. T. Hagens d.d. 6 november 2008.
51
Relevant is dat Oleotest ook in die zaak aangaf dat targetstoffen voor
motorbenzine door haar waren aangetroffen. Een
patroonsovereenstemming van chromatogrammen en het aantonen
52
van één of enkele targetstoffen is echter, zoals Hagens stelt, niet
voldoende.
Om onderscheid te kunnen maken tussen aanwezigheid van
motorbenzine en andere koolwaterstofproducten kan onderzoek
worden gedaan naar twee specifieke stoffen die (enkel) in
motorbenzine aanwezig zijn. Hagens stelt hierover:
116.Belangrijk is om vast te stellen dat Oleotest naar aanleiding van het
conceptrapport van Hagens een nader onderzoek heeft uitgevoerd
naar de aanwezigheid van de twee genoemde stoffen MTBE
(massagetal 73) en ETBE (massagetal 102). De aanwezigheid van
sporen MTBE of ETBE kon zij niet aantonen. Bastijns heeft daarbij
aangegeven dat hij verwachtte dat Hagens hierop zou concluderen
53
dat de aanwezigheid van motorbenzine niet kon worden
aangetoond, maar dat hij zich niet verenigde met deze methode.
Het NFI heeft een vergelijkbaar onderzoek uitgevoerd met eenzelfde
uitkomst. Hagens heeft hierop geconcludeerd dat in de monsters
geen sporen van motorbenzine aanwezig waren.
117.Wat is hiervan de relevantie voor de onderhavige zaak?
In deze zaak stelt Bastijns in zijn e-mail van 17 augustus 2009
weliswaar met de SIM-methode naar specifieke targetstoffen te
hebben gezocht, maar hij licht niet toe naar welke targetstoffen of
hoeveel targetstoffen hij heeft gezocht. Zoals uit het bovenstaande
rapport van Hagens blijkt dient volgens ASTM E 1618 de
aanwezigheid van (een groot deel van) een viertal stoffen worden
vastgesteld alvorens kan worden gekomen tot de conclusie dat het
gaat om motorbenzine. Het is niet duidelijk of Bastijns specifiek de
aanwezigheid van één van deze targetstoffen of al deze targetstoffen
bedoelt. Uit zijn rapporten van 23 en 29 oktober 2007 blijkt in ieder
geval dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid
van MTBE en ETBE. Niet is gezocht naar de ionen met massagetallen
73 (MTBE) en 102 (ETBE), zoals blijkt uit de bij het rapport gevoegde
chromatogrammen. Dat is ook niet waarschijnlijk daar Bastijns in
oktober 2008 nog bericht dat zij de MTBE/ETBE-methode niet
volgen.
118.Helvetia meent dat op basis van het bovenstaande in deze zaak
eveneens dient te worden geconcludeerd dat de basis voor de
conclusie van Oleotest te smal is omdat zij geen aanwezigheid van
targetstoffen heeft aangetoond die enkel in motorbenzine
voorkomen. De door Oleotest gebruikte targetstoffen kunnen ook
wijzen op de aanwezigheid van andere koolwaterstofproducten.
54
Vaststaat dat de overlegde gaschromatogrammen, althans de
technische grafieken, onduidelijk zijn en zonder toelichting, die
ontbreekt, niet te interpreteren zijn door derden waaronder de
Rechtbank. Aldus kunnen deze grafieken niet dienen tot het begin
van bewijs dat er sprake is van brandstichting. dit geldt temeer nu
niet duidelijk wordt hoe deze opzettelijke handelingen zijn gepleegd
en waar ze zijn toegepast. Ook blijkt er niet uit door wie dan deze
opzettelijke bijbrengen van brandbare stoffen is geschiedt.
119.Op grond hiervan staat niet vast dat motorbenzine is aangetroffen
in de archiefruimte en staat niet vast dat sprake is van
brandstichting.
Grief IX
Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.17 van het vonnis overwogen dat
het aangetroffen inbrandingsspoor, de aangetroffen resten motorbenzine
op de vloer van de archiefruimte, de plaats waar getuigen als eerste de
vlammen uit het dak van het bedrijfspand zagen slaan en de korte tijd
waarin de brand zich tot zo’n omvang heeft uitgebreid, maakt dat de door
Aegon gestelde brandstichting de meest waarschijnlijke oorzaak van de
brand is.
Toelichting op grief IX :
120.Ter onderbouwing van deze grief wijst Helvetia op al hetgeen
hierboven is gesteld onder feiten en ter onderbouwing van de
voorgaande grieven.
Grief X
Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.18 en 4.19 geoordeeld dat
Brinkerink jr bij de brandstichting was betrokken en onder 4.20 dat diens
handelen kan worden toegerekend aan Outdoor Lighting.
55
Toelichting Grief X:
121.De rechtbank overweegt eerst dat het gezien het tijdstip van
inschakeling van het alarm (13.08 uur) en de eerste alarmmelding
door de brand (13.15 uur) niet aannemelijk is dat in de
tussenliggende 7 minuten een ander persoon in de archiefruimte is
geweest om aldaar brand te stichten.
122.Zoals hierboven aangegeven staat het niet vast dat de alarmmelding
door de brand is veroorzaakt. Het is dan ook goed mogelijk dat een
ander persoon in de textielfabriek heeft ingebroken of zich aldaar
heeft laten insluiten en die persoon 7 minuten later de eerste
alarmmelding heeft veroorzaakt. Daarbij zij er nogmaals op
gewezen dat de kantoorruimten en de fabriekshal van Outdoor
Lighting ook via de andere bedrijven in de textielfabriek bereikbaar
waren. Daarvoor zij geen sporen van braak van buitenaf vereist.
123.De rechtbank overweegt voorts dat nu uit de verklaringen volgt dat
Brinkerink jr kort voordat hij samen met Hobbelink naar Duitsland
vertrok alleen in het bedrijfspand is geweest en daarom de
gelegenheid had om de brand te stichten. Uit de verklaringen volgt
echter dat Brinkerink jr slechts heel kort alleen binnen is geweest om
te plassen. Dat is zeer kort geweest daar Hobbelink verklaart: “Toen
wij weggingen is Tom nog even naar het toilet geweest. Ik ben al naar
buiten gegaan en in de vrachtwagen van het bedrijf gestart. Ik ben toen vat
langzaam gaan rijden totdat Tom naar buiten kwam.”
Uit de omstandigheid dat Hobbelink verklaart al langzaam te zijn
gaan rijden – dat moet op het terrein van de textielfabriek zijn
geweest – totdat Brinkerink jr naar buiten kwam, volgt dat
Brinkerink jr kennelijk zeer kort binnen is geweest. Dat is
56
onvoldoende tijd geweest om motorbenzine te halen, die uit te
gieten in de archiefruimte en de gang en brand te stichten.
124.De door de rechtbank genoemde discrepantie tussen de verklaring
van Hobbelink en Brinkerink jr over het al dan niet contact hebben
per telefoon na de alarmmelding heeft geen relevantie met
betrekking tot het ontstaan van de brand en kan niet leiden tot de
conclusie dat Brinkerink jr brand heeft gesticht.
125.Zelfs indien wordt uitgegaan van brandstichting door Brinkerink jr.
strand het verweer van Aegon op het feit dat ook artikel 290 WvK
(oud) voor rekening van verzekeraar laat komen: alle verliezen en
schade, die aan de verzekerde voorwerpen overkomen d oor brand ,
veroorzaakt hetzij door onweer, eigen vuur, onachtzaamheid, schuld
of schelmerij van eigen bedienden, buren, vijanden, roovers en alle
anderen, hoe ook genaamd, op welk eene wijze de brand ook zoude
mogen zijn ontstaan of veroorzaakt, bedacht of onbedacht, gewoon
of ongewoon, geene uitgezonderd. Helvetia wijst erop dat vaststaat
dat Brinkerink jr. als werknemer, ofwel eigene bediende, moet
worden beschouwd.
126.Ten slotte had Outdoor Lighting geen financieel motief voor de
brandstichting. Sterker nog, de brand kon alleen maar nadeel
opleveren voor Outdoor Lighting. De onderneming van Outdoor
Lighting maakte en grote ontwikkeling door. Haar omzet en eigen
vermogen was in een paar jaar tijd flink toegenomen en zij had veel
orders. Daar komt bij dat de schade-experts hebben vastgesteld dat
er sprake was van flinke onderverzekering. Bij een uitkering door de
verzekeraar zou Outdoor Lighting dus sowieso schade lijden. Dat is
relevant omdat indien wordt aangenomen dat de brand is gesticht
door Outdoor Lighting mag worden aangenomen dat zij vooraf zou
57
hebben vastgesteld dat geen sprake was van onderverzekering. In
dat geval zou zij door de brandstichting immers enkel worden
benadeeld.
GRIEF XI
Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.22 geconcludeerd dat
brandstichting de meest waarschijnlijke oorzaak van de brand is, dat het
voldoende aannemelijk is dat Outdoor Lighting bij de brandstichting
betrokken was en het beroep van Aegon op merkelijke schuld slaagt.
Toelichting op grief X I:
Alternatieve lezing.
127.De oorzaak van een brand kan een natuurlijke, een technische of
een chemische zijn. In veel gevallen is achteraf echter niet meer vast
te stellen wat de oorzaak van een brand is geweest en kan slechts
worden gespeculeerd naar de oorzaak. In het onderhavige geval is
de kans groot dat niet meer kan worden vastgesteld wat de oorzaak
van de brand is geweest. Er zijn echter voldoende aanwijzingen om
aan te nemen dat de brand een technische oorzaak heeft. Daarbij zij
gewezen op de vele machines in de fabriekshal van Outdoor
Lighting die functioneerden op (kracht)stroom, de aanwezige
vorkheftruck en de omstandigheid dat de heer Brinkerink jr. en de
heer Hobbelink op de ochtend van de brand een vreemde lucht van
brandend plastic hebben geroken die zij uiteindelijk niet meer
hebben kunnen herleiden. Dat kan wijzen op een elektrisch
mankement of een chemische reactie die de brand heeft veroorzaakt.
Ook de heer Berenst van de Technische Recherche wijst hierop en de
heer Wansink onderschreef deze conclusie nog op 2 oktober 2007.
58
128.Daarbij is ook relevant dat de machines niet door de heer Wansink
zijn onderzocht, terwijl deze wel ernstig zijn aangetast door de
brand (zie de foto hierboven opgenomen onder 9 waarop duidelijk
een door brand aangetaste machine is te zien). Direct naast de gang
(naast de archiefruimte) stond een poedercoatinginstallatie in de
fabriekshal. Deze installatie stond in de buurt van de plaats waar
voor het eerst vlammen zijn waargenomen. Wansink heeft niet
onderzocht of deze installatie de brand zou kunnen hebben
veroorzaakt. Daarnaast waren nog meer installaties in de fabriekshal
aanwezig die waren aangesloten op het elektriciteitsnetwerk.
De vorkheftruck is weliswaar onderzocht door Wansink, maar deze
was door de brand dusdanig aangetast dat niet meer kon worden
vastgesteld dat deze de brand heeft kunnen veroorzaken.
129.Deze omstandigheden maken dat er nog een alternatieve lezing is
voor het ontstaan van de brand naast de door Aegon gestelde
brandstichting. Namelijk dat de brand is veroorzaakt door een
technisch mankement in een van de elektrische installaties die in de
fabriekshal stonden, waarbij de brand zich snel heeft uitgebreid via
het bitumen op het dak van de fabriekshal. De heer Berenst wijst ook
op deze mogelijke oorzaak van een elektrische storing. Het ontstaan
van de brand in de fabriekshal zou eveneens kunnen verklaren
waarom de PIR-melder (zone 1013) al om 13.17 uur werd
geactiveerd.
Let wel: Deze PIR-melder bevond zich in het midden van de
rechterzijde van de fabriekshal.20 Daaruit volgt dat de brand om
13.17 uur reeds woedde in de fabriekshal zelf.
20 Zie onder meer CvA zijdens Aegon onder 38 punt i, waarin zij dit zelf stelt, alsook het schema van de beveiligingsinstallatie (Bijlage 3 bij het rapport van Wansink) waarop PIR-melder 1013 niet eens is te zien omdat deze zich ver in de fabriekshal van Outdoor Lighting bevond.
59
Dat ondersteunt overigens ook de verklaringen van de ooggetuigen
die zeggen te hebben waargenomen dat de brand in aanvang in de
fabriekshal woedde.
GRIEF XII
Ten onrechte heeft de rechtbank beslist de vordering van Helvetia af te
wijzen. Ook ten onrechte heeft de rechtbank Helvetia in de kosten van het
geding veroordeeld.
Toelichting op Grief X II:
130.Ter toelichting geldt al hetgeen hierboven onder het kopje ‘Feiten’ is
gesteld en verder hetgeen als toelichting op de andere grieven is
gegeven. De rechtbank had op grond van het bovenstaande de
vordering van Helvetia dienen toe te wijzen. In ieder geval had de
rechtbank niet kunnen komen tot afwijzing van de vordering van
Helvetia, zonder haar toe te laten tot het leveren van tegenbewijs
tegen de vaststelling dat brandstichting de meest waarschijnlijke
oorzaak van de brand is en het voldoende aannemelijk zou zijn dat
Outdoor Lighting bij de brandstichting betrokken was.
60
MET CONCLUSIE:
dat het den Hove behage, te vernietigen het vonnis van de rechtbank te
‘s-Gravenhage van 28 juli 2010 gewezen onder zaaknummer 326350/ HA ZA
08-4119 tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde, en
opnieuw recht doende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te
veroordelen om na te komen de tussen Outdoor Lighting en Aegon gesloten
overeenkomst van verzekering door de schade te laten vaststellen conform
de polisvoorwaarden aan inventaris, goederen, bedrijfsschade en al hetgeen
volgens de verzekeringsovereenkomst daarnaast of daarboven is verzekerd,
het vast te stellen schadebedrag uit te keren aan Helvetia en aan Helvetia te
vergoeden de wettelijke rente over dit schadebedrag vanaf 30 november
2007, subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, tot die der algehele betaling,
alles met veroordeling van geïntimeerde tot terugbetaling aan appellante
van al hetgeen deze heeft betaald ingevolge het vonnis waarvan beroep en
alles met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van deze procedure in
beide instanties.
procesadvocaat
61
Deze zaak wordt behandeld door Mr K. Roderburg,Hammerstein Advocaten, Herengracht 480, 1017 CB Amsterdam,
telefoon 020 3331555 telefax 020 3331550
Het kantoor/kantine/werkplaats is in ruime mate voorzien van (elektro) technische apparaten die op relatief eenvoudige wijze een brand kunnen veroorzaken. Te denken valt aan
computer- en randapparatuur, verlichting, fax, koelkast etc. Het is een kantooromgeving en derhalve ook in ruime mate voorzien van brandbaar materiaal in de vorm van
kantoormeubilair, papier en kunststoffen terwijl de ruimte relatief gering van oppervlak is. Een ontstane brand zal zich snel ontwikkelen en uitbreiden over de ruimte. Als de brand
doorslaat door de ramen (wat omstreeks 15.37 uur door [getuige B.] (pagina 15 van technisch rapport (van Stekelenburg, aanvulling rechtbank)) wordt waargenomen), zullen de vlammen
in contact komen met het dak van de werkplaats die ter hoogte van de vloer van het kantoor aansluit op de ramen van het kantoor. Het dak bestaat uit stalen profielplaten waarop een
dikke laag EPS polystyreen (in de volksmond ook wel piepschuim genoemd) ligt. Over het EPS zijn meerdere lagen bitumen dakbedekking gelegd. De vlammen zullen geen moeite
hebben om het dak tot ontbranding te brengen. Dit beeld wordt door [getuige A.] met zijn mobiele camera vastgelegd. De dakbrand zorgt voor het smelten van het bitumen en de
daaronder gelegen laag polystyreen. Een deel zal op het dak verbranden, maar een ander deel zal over de onderliggende staalplaten het pand in stromen. Het bitumen kan hier brandend
vloeibaar in het pand terecht komen. Op deze wijze kunnen diverse brandhaarden in het pand ontstaan zoals die onder de hefdeur en door Stekelenburg beschreven.
62