Memorie van grieven[1]

62
08.331 Gerechtshof ‘s-Gravenhage zitting van … juli 2011 rolnummer: 200.076.585 MEMORIE VAN GRIEVEN in de zaak van: de stichting STICHTING HELVETIA UIT DE AS HERREZEN gevestigd te Hilversum appellante advocaat: Mr K. Roderburg procesadvocaat: Mr E. Grabandt tegen de naamloze vennootschap AEGON SCHADEVERZEKERING N.V. gevestigd te ‘s-Gravenhage

Transcript of Memorie van grieven[1]

Page 1: Memorie van grieven[1]

08.331

Gerechtshof ‘s-Gravenhage

zitting van … juli 2011

rolnummer: 200.076.585

MEMORIE VAN GRIEVEN

in de zaak van:

de stichting

STICHTING HELVETIA

UIT DE AS HERREZEN

gevestigd te Hilversum

appellante

advocaat: Mr K. Roderburg

procesadvocaat: Mr E. Grabandt

tegen

de naamloze vennootschap

AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.

gevestigd te ‘s-Gravenhage

Page 2: Memorie van grieven[1]

geïntimeerde

advocaat: Mr H.J. Arnold

2

Page 3: Memorie van grieven[1]

Appellante doet eerbiedig zeggen en memoreren voor grieven:

1. Partijen blijven verder te noemen: ‘Helvetia’ en ‘Aegon’.

Inleiding

2. Helvetia is tijdig in hoger beroep gekomen van het vonnis van de

Rechtbank ‘s-Gravenhage d.d. 28 juli 2010. Alvorens de grieven te

formuleren, zal Helvetia de feiten opnieuw stellen. Daarna zal zij

concluderen tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank

‘s-Gravenhage en dat het den Hove behage geïntimeerde alsnog te

veroordelen conform de in eerste aanleg gestelde eis.

3. Het is de bedoeling van Helvetia het geschil in volle omvang ter

beoordeling aan het Hof voor te leggen. Het gehele procesdossier

zal door appellante in het geding worden gebracht. De hieronder

opnieuw gestelde feiten gelden tevens ter toelichting op de grieven.

In zoverre als de rechtbank andere feiten ten grondslag heeft gelegd

aan de beslissing, is dat ten onrechte geweest.

Feiten

4. Helvetia legt zich toe op het bijstaan van gedupeerden bij

verzekerde schade, zoals brand-, diefstal- en waterschade.

Zij verleent adviezen en diensten op dit gebied en zij stelt

vorderingen in uit eigen naam en op naam van gedupeerden.

Bij onderhandse akte van 9 oktober 2008 heeft Helvetia van Outdoor

Lighting Netherlands B.V. gevestigd te Oosterbeek en

kantoorhoudende te Oldenzaal (hierna: ‘Outdoor Lighting’) in

eigendom gekregen het recht op naam op schade-uitkering door

Aegon van schade geleden ten gevolge van een brand op

3

Page 4: Memorie van grieven[1]

29 september 2007. De cessie is bij brief van 28 oktober 2008 bekend

gemaakt aan Aegon.1

5. Outdoor Lighting maakte haar onderneming van de fabricage van

armaturen van buitenverlichting en assemblage tot gerede

armaturen. Outdoor Lighting huurde daarvoor een deel van een

oude textielfabriek gelegen aan de Parallelstraat 70 te Oldenzaal.

Het door Outdoor Lighting gehuurde deel van de textielfabriek

gebruikte zij als showroom, kantoor en fabriek.

Naast Outdoor Lighting waren er nog zeker zestwee andere

huurders , en gebruikers gevestigd in de provisorisch

gecompartimenteerde textielfabriek.

De indeling van de textielfabriek zag er als volgt uit (Productie 1)2:

1 Een kopie van de cessieovereenkomst en de brief van Helvetia aan Aegon d.d. 28 oktober 2008 is bij inleidende dagvaarding in het geding gebracht als Productie 2.2 Bovenstaande plattegrond is gemaakt door Architectenbureau John Veldhuis. De complete plattegrond wordt overgelegd als Productie 1.

4

Page 5: Memorie van grieven[1]

6. Een en ander is terug te zien op onderstaande foto: 3

3 Het betreft een luchtfoto vermoedelijk uit 2005. De rode pijlen en cirkels zijn op de foto aangebracht door een getuige.

5

Page 6: Memorie van grieven[1]

7. Met een aanvraagformulier van 4 april 2004 heeft de heer

T.B. Brinkerink (hierna: ‘Brinkerink jr.’) voor Outdoor Lighting bij

Aegon een inventaris/goederen- en een bedrijfsschadeverzekering

aangevraagd.

8. Na een inspectie van het risicoadres is Aegon met ingang van

16 juni 2004 een overeenkomst van verzekering aangegaan met

Outdoor Lighting met als verzekerd belang de bedrijfsuitrusting,

inventaris en goederenvoorraad in de onroerende zaak aan de

Parallelstraat 70 te Oldenzaal alsook de bedrijfsschade van Outdoor

Lighting.4

9. Op 29 september 2007 heeft een hevige brand gewoed in de

bedrijfsruimte van Outdoor Lighting. Een groot gedeelte van de

textielfabriek is door de brand volledig verwoest. De mate van

verwoesting blijkt onder meer uit de onderstaande foto: 4 Een kopie van een polisblad d.d. 13 december 2006 is in eerste aanleg in het geding gebracht als Productie 4. De op de verzekeringsovereenkomst van toepassing zijnde voorwaarden en clausules zijn in het geding gebracht als productie 5.

6

Page 7: Memorie van grieven[1]

10. De bedrijfsuitrusting, inventaris en goederenvoorraad van Outdoor

Lighting is door de brand ernstig aangetast en zij heeft haar

7

Page 8: Memorie van grieven[1]

onderneming niet voort kunnen zetten, waardoor zij schade heeft

geleden. Outdoor Lighting heeft de schade tijdig gemeld aan Aegon,

waarna conform de polisvoorwaarden deskundigen zijn benoemd

om de grootte van de schade vast te stellen. De benoemde experts

zijn aangevangen met het vaststellen van de schade aan inventaris

en goederen. Tot een eenstemmige vaststelling van de oorzaak en

toedracht of de schadehoogte zijn zij niet gekomen. Aegon heeft het

standpunt ingenomen, vooral op basis van een onderzoek wat niets

uitstaande had met de werkzaamheden van de hierboven en in de

verzekeringsvoorwaarden bedoelde experts, dat geen dekking

wordt verleend onder de verzekeringsovereenkomst, waarna zij

geen verdere medewerking heeft verleend aan het vaststellen van de

schade.

11. Outdoor Lighting heeft na de melding verzocht om een voorschot

op de schade-uitkering om aan haar lopende verplichtingen te

kunnen voldoen en haar onderneming opnieuw op te zetten.

Aegon heeft in eerste instantie toegezegd een voorschotbetaling

ad € 75.000,= op de schade-uitkering te zullen doen. Echter, kort

voor het overmaken van dit bedrag op de bankrekening van

Outdoor Lighting heeft Aegon betaling van het voorschot

geweigerd.

12. Bij rechterlijke uitspraak van 12 december 2007 is Outdoor Lighting

in staat van faillissement verklaard.

Procedure in eerste aanleg

13. In de procedure bij de rechtbank heeft Aegon zich op het standpunt

gesteld dat zij niet gehouden kon worden tot uitkering van schade.

8

Page 9: Memorie van grieven[1]

Zij heeft zich daarbij beroepen op de volgende zes

weigeringsgronden:

i) Ontvankelijkheid

Helvetia zou niet-ontvankelijk zijn in haar vordering omdat

onvoldoende duidelijk zou zijn of Helvetia bevoegd zou zijn de

vordering te innen.

ii) Bestaan van verzekeringsovereenkomst

Aegon heeft gesteld dat achteraf bezien helemaal geen

verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen omdat het

aanvraagformulier niet door (of namens) de belanghebbende bij de

verzekering is ingevuld.

iii) Artikel 251 K

Outdoor Lighting zou Aegon bij het aangaan van de

verzekeringsovereenkomst hebben misleid door onjuist op het

aanvraagformulier in te vullen dat zij (of haar bestuurders) niet

eerder betrokken is geweest bij een faillissement en zij geen eerdere

schades heeft gehad.

iv) Merkelijke schuld

Outdoor Lighting, althans de heer Brinkerink jr. of de heer

Hobbelink, zouden negatief betrokken zijn bij het ontstaan van de

brand waardoor sprake is van merkelijke schuld in de zin van

artikel 294 K.

v) Clausule 1830

Outdoor Lighting zou niet hebben voldaan aan de verplichtingen

opgenomen in de clausules om de elektrische installatie te laten

voldoen aan NEN 1010.

9

Page 10: Memorie van grieven[1]

vi) Medewerkingsplicht

Outdoor Lighting zou geen of onvoldoende medewerking hebben

verleend bij de regeling van de schade, waardoor Aegon in haar

belangen zou zijn geschaad en het recht op schade-uitkering zou

zijn komen te vervallen.

Aegon baseert zich voor deze weigeringsgronden (met name ten

aanzien van de vermeende brandstichting) op de uitkomst van een

onderzoek ingesteld door de heer Wansink, verbonden aan

Interseco B.V. te Den Haag.

14. De rechtbank heeft de eerste drie weigeringsgronden terecht

gepasseerd en geoordeeld dat wel degelijk een

verzekeringsovereenkomst tot stand is gekomen en het beroep op

artikel 251 K faalt.

Ten onrechte heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat het

beroep van Aegon op merkelijke schuld wel slaagt. Daar richten de

grieven van Helvetia zich tegen. Helvetia handhaaft haar verweren

ten aanzien van de twee overige weigeringsgronden en verwijst

daarbij naar hetgeen in eerste aanleg in de dagvaarding, in de

comparitie van partijen en bij repliek naar voren is gebracht.

GRIEF I

Ten onrechte heeft de rechtbank onder de feiten in het vonnis niet

opgenomen dat de politie onderzoek heeft verricht naar het ontstaan van

de brand en dat er verschillende verklaringen zijn over de locatie waar de

brand als eerste als uitslaand is waargenomen.

Toelichting op grief I:

15. De rechtbank heeft terecht de volgende vaststellingen gedaan

omtrent de feiten:

10

Page 11: Memorie van grieven[1]

- Outdoor Lighting was gevestigd aan de Parallelstraat 70 te

Oldenzaal. Op dit adres bevond zich een oude textielfabriek en

dat Outdoor Lighting slechts een deel van de textielfabriek

huurde (onder 2.1);

- dat in dat gedeelte zich een ruimte bevond die door Outdoor

Lighting in gebruik was als archief en dat dit archief zich

bevond op de grens tussen het kantoor en de fabriek, onder het

eerste sheddak (onder 2.1);

- dat Interseco op 1 oktober 2007 een technisch en tactisch

onderzoek is gestart, zij op 12 oktober 2007 een brandmonster

heeft getrokken in het archief en op 24 oktober 2007 een

tweede brandmonster in de gang naast het archief (onder 2.7,

2.8 en 2.9);

16. Ten onrechte is de rechtbank niet volledig geweest in de vaststelling

van de feiten en heeft zij onder het kopje ‘feiten’ niet opgenomen het

tussen partijen vaststaande feit dat de politie direct na de brand op

1 en 2 oktober 2007 een forensisch technisch sporenonderzoek heeft

verricht in de textielfabriek, waarbij de locatie vanaf het moment van

de brand tot aan het begin van dat onderzoek bewaakt is geweest.

En dat bij dat onderzoek gebruik is gemaakt van brandhonden,

detectieapparatuur en monsters zijn voorgelegd aan het NFI.

Uitkomst van dat onderzoek is geweest dat er geen aanwijzingen zijn

gevonden voor brandstichting, maar dat een vermoedelijke

technische storing in het elektracircuit aan de brand ten grondslag

11

Page 12: Memorie van grieven[1]

ligt. Die conclusie werd (op dat moment) gedeeld door de

onderzoekers van Interseco.5

17. Helvetia heeft zich immer op het standpunt gesteld dat d e grote,

inleidende, brandhaard aanwezig was in de werkplaats tussen of ter

hoogte van de daar aanwezige elektro apparaten en -machines.

18. Ten onrechte geeft de rechtbank in haar vonnis er nergens blijk van

dat het feit dat het “oude fabriek” betreft enige rol van betekenis heeft

meegespeeld in de overwegingen. Terwijl de ouderdom en het

gebruik als fabriek van belang zijn voor de beoordeling van het

geschil. Immers het feit dat het een oud industrieel complex betreft

heeft gevolgen voor het de gestelde aanwezigheid van “zeer lichte

sporen van grotendeels opgebrande motorbenzine”, althans dient

aandacht gegeven te worden aan de vraag of hier sprake is, of kan

zijn, van contaminatie, mede gelet op het eerdere gebruik van de

archiefruimte als fabrieksruimte. Alsmede de bestaande

mogelijkheden om vanuit andere ruimtes in de door Outdoor

Lighting in gebruik zijnde ruimtes te komen, dit zelfs zonder dat deze

aanwezigheid kan worden opgemerkt door medewerkers van

Outdoor Lighting.

19. Deze, en zeker de hierboven onder randnummer 16 aangehaalde

feiten, staan tussen partijen vast, maar zijn ten onrechte niet door de

rechtbank overgenomen in de feitenvaststelling, terwijl deze feiten

van belang zijn voor de beoordeling van het geschil.

GRIEF II

Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.6 van het vonnis d.d. 28 juli 2010

overwogen dat om tot de conclusie te komen dat sprake is van merkelijke

5 Een proces-verbaal van de onderzoekend rechercheur van de politie Twente, de heer K. Berenst, d.d. 25 juni 2009 is in eerste aanleg in het geding gebracht als Productie 17 bij Repliek.

12

Page 13: Memorie van grieven[1]

schuld aan de kant van Outdoor Lighting in de zin van artikel 294 WvK

moet komen vast te staan dat (1) brandstichting of nalatigheid de meest

waarschijnlijke oorzaak is van de brand in het bedrijfspand en (2)

Outdoor Lighting daarvoor rechtens verantwoordelijk kan worden

gehouden.

Toelichting op grief II :

20. De discussie in de onderhavige zaak wordt nog geregeerd door

artikel 294 K oud, nu de overeenkomst is gesloten op 16 juni 2004.

Ingevolge artikel 221 lid 1 OW is artikel 7:952 BW niet van

toepassing op verzekeringsovereenkomsten die voor de

inwerkingtreding (1 januari 2006) zijn gesloten.

21. Maatstaf 294 K:

Helvetia meent dat de rechtbank voor de beoordeling of het beroep

van Aegon op artikel 294 K slaagt, een verkeerde maatstaf heeft

aangelegd. Ten onrechte neemt de rechtbank als eerste criterium dat

moet komen vast te staan dat “brandstichting of nalatigheid de meest

waarschijnlijke oorzaak is van de brand in het bedrijfspand”.

22. Uitgangspunt moet blijven dat – in algemene zin – de partij die zich

op rechtsgevolgen van door haar gestelde feiten of rechten beroept,

de bewijslast draagt van die feiten of rechten.

Artikel 294 legt de bewijslast bij de verzekeraar. Deze moet bewijzen

dat de brand door merkelijk schuld van de verzekerde is

veroorzaakt. Aldus rust ook het risico op de verzekeraar dat het

ontstaan van de brand niet kan worden bewezen (zoals de Hoge

Raad nogmaals heeft beaamd in HR 27 oktober 2000, NJ 2001, 119).

23. Bewijzen is niet het verschaffen van een 100% wiskundige mate van

zekerheid; het gaat erom dat de rechter een redelijke mate van

13

Page 14: Memorie van grieven[1]

zekerheid verkrijgt over het bestaan van zekere feiten of rechten. Bij

de bewijswaardering kan de rechter gebruik maken van

vermoedens. Maar het gebruik maken van vermoedens dient er wel

toe te leiden dat dat feit voorshands aannemelijk wordt geacht met

de mogelijkheid tegenbewijs te leveren en niet direct een

bewezenverklaring van dat feit.

24. In de onderhavige zaak neemt de rechtbank tot uitgangspunt om tot

een geslaagd beroep op artikel 294 te komen dat brandstichting of

nalatigheid ‘de meest waarschijnlijke oorzaak is’. Naar oordeel van

Helvetia slaat de rechtbank daarmee een stap over. Het ‘meest

waarschijnlijke’-criterium kan weliswaar voldoende zijn voor een

vermoeden – het is immers een gevolgtrekking uit andere feiten –

maar dat is niet voldoende om tot de conclusie te komen dat het

beroep van Aegon op artikel 294 K slaagt.

25. Ter onderbouwing daarvan zij gewezen op het arrest van de Hoge

Raad van 14 januari 2005 (NJ 2007, 482), waarin onder 7 werd

overwogen:

“Het betoog in de toelichting op de grief dat (voorshands) moet worden

aangenomen dat het (statistisch gezien) het meest waarschijnlijk is dat de

brand door toedoen van Van Rossum is ontstaan, en dat dit voldoende

bewijs is voor merkelijke schuld in de zin van art. 294 K, faalt. In dezen

heeft als uitgangspunt te gelden dat voor het bewijs van merkelijke schuld

in de zin van art. 294 K nodig is dat komt vast te staan dat elke andere

brandoorzaak dan brandstichting redelijkerwijs kan worden uitgesloten.”

(NJ 2007, 482)

26. Dat brandstichting het meest waarschijnlijk is kan dus niet het

bewijs van merkelijke schuld opleveren. Wel kan het voldoende zijn

14

Page 15: Memorie van grieven[1]

voor het vermoeden, maar dan moet wel de gelegenheid tot

tegenbewijs worden geboden. Daarbij zij gewezen op (onder meer)

de conclusie van AG Verkade bij NJ 2005, 268).6

27. De rechtbank heeft door de verkeerde maatstaf aan te leggen

Helvetia de mogelijkheid ontnomen tegenbewijs te leveren van de

(voorshands aannemelijk geachte) stelling dat brandstichting of

nalatigheid de meest waarschijnlijke oorzaak is van de brand in de

bedrijfsruimte, dat is ten onrechte. Helvetia had in ieder geval

toegelaten moeten worden tot het leveren van tegenbewijs.

28. De rechtbank heeft miskend dat aan Aegon te bewijzen stond dat,

Voor een geslaagd beroep op merkelijke schuld, ten eerste te

bewijzen dat sprake is van brandstichting en ten tweede dat ((één

van) de bestuurders van) Outdoor Lighting ten minste merkelijke

schuld heeft aan deze brandstichting.

29. Hierbij wordt nog opgemerkt dat, los van hieronder nog als grieven

te behandelen rechtsoverwegingen (als het voorbijgaan aan

verklaringen van bekwame getuigen, het punt waar de origine ligt

van de brand, de monstername door Interseco en de daaruit

verkregen onderzoeksresultaten, de aard van inbrandingssporen en

de mate van aannemelijkheid van de oorzaak van deze sporen) de

rechtbank heeft miskend dat het gehele machinepark van Outdoor

Lighting door de brand is verwoest tot een mate die prohibitief was

om aan die machines onderzoek, laat nog staan deugdelijk,

onderzoek uit te voeren.

6 Verkade stelt daarin onder meer: “4.1.8. (…) Op het gevaar af van eentonigheid, lees ik in ’s hofs kwalificatie ‘de meest waarschijnlijke oorzaak’ de uitdrukking van zijn oordeel dat hij brandstichting als oorzaak genoegzaam bewezen acht, uiteraard behoudens tegenbewijs.” (Onderstreping advocaat)

15

Page 16: Memorie van grieven[1]

30. Hierbij wordt opgemerkt dat het in dit geval onjuist is om het bewijs

dat Aegon, althans volgens de Rechtbank, voorshands geslaagd is in

het bewijs dat de brand door merkelijk schuld van de verzekerde is

veroorzaakt, zich hoofdzakelijk, althans voornamelijk baseert op de

bevindingen van een rechtspersoon, het onderzoeksbedrijf Interseco.

In een recent door de advocaat behandelde en met een vonnis

afgesloten zaak trad Interseco eveneens op voor Aegon. In een even

lijvig als optisch indrukwekkend rapport werd door Interseco

geconcludeerd dat –kort gezegd- de verzekerde de hand had gehad

in een hem overkomen overval op zijn bedrijf. Interseco

concludeerde ook dat de overval geënsceneerd was. Recent heeft de

Rechtbank Den Haag, sectie civiel geoordeeld dat de verzekerde,

ondanks het rapport van Interseco, nakoming van de

verzekeringsovereenkomst mag verlangen. De Rechtbank

Rotterdam, sectie straf heeft, verzekerde inmiddels laten weten dat

de verdachten van de overval inmiddels zijn gearresteerd en een

vonnis tegemoet kunnen zien. De advocaat acht het onontkoombaar

om deze omstandighedi aan te voeren, teneinde te verduidelijken

dat de rapportages van Interseco, ten onrechte, een status verkrijgen

bij de verzekeraar en bij de rechterlijke instanties die het niet

toekomt. Er bestaat namelijk een wettelijk kader van brandoorzaak

onderzoek.

31. Onderzoek naar de mogelijke oorzaken van een brand is een vorm

van toegepast natuurwetenschappelijk onderzoek. Voorwaardelijk

hierbij is dat de onderzoeker een expliciete methode hanteert en zijn

feitelijke resultaten van onderzoek helder en toetsbaar presenteert

zodat collega onderzoeker hierover kunnen oordelen na publicatie.

Immers resultaten die niet door herhaalde waarneming kunnen

16

Page 17: Memorie van grieven[1]

worden bevestigd zijn wetenschappelijk onbetrouwbaar en mogelijk

invalide.

Het aanbod van (niet overheids-!) ‘deskundigen’ ontstaat door

belanghebbenden zoals Aegon, die een hen passende voorstelling

van de werkelijkheid willen inbrengen als ‘bewijs’ in civiele zaken.

Hierbij blijkt dat monsters worden genomen met een niet verder te

controleren, soms opzettelijke en altijd voorspelbare contaminatie.

De diagnoses met gaschromatogrammen zijn wetenschappelijk

ontoelaatbaar, maar maken indruk op brandtechnische leken w.o.

juristen of leden van de rechtelijke macht.

32.

17

Page 18: Memorie van grieven[1]

Locatie primaire brandhaard

GRIEF III

Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.8 van het vonnis geoordeeld dat

zij Helvetia niet volgt in haar betoog dat de brand in de fabriekshal is

ontstaan en (onder 4.11) dat vast staat dat de brand is begonnen voorin de

fabriek in (de nabijheid van) het archief.

Grief IV

Ten onrechte overweegt de rechtbank in het vonnis onder 4.10 dat zij de

stelling van Aegon dat de brand “in het archief” is begonnen voorts ziet

bevestigd in het feit dat de alarminstallatie in de showroom als eerste een

melding heeft gegenereerd, terwijl zij daarvoor enkel heeft gesproken over

“de nabijheid van het archief”.

Toelichting op grief III en IV:

33. Onder 4.7 van het vonnis stelt de rechtbank terecht vast dat partijen

met betrekking tot de oorzaak van de brand in de eerste plaats

verschillen over de vraag waar de brand is ontstaan.

i) Brandbeeld

34. Helvetia heeft, voordat zij inging op de onderbouwing van het

beroep op brandstichting zijdens Aegon, eerst erop gewezen dat

gezien de verwoesting het niet aannemelijk is dat de brand is

begonnen in de archiefruimte.

De brand heeft de hele fabriekshal verwoest maar de kantoren

welhaast onaangetast gelaten en dat terwijl ook volgens Aegon

sprake was van een snel uitbreidende brand.7 Ter illustratie zij 7 Ter illustratie hiervan zie de omstandigheid dat – volgens Aegon – om 13.15 uur de PIR-bewegingsmelder zone 1028 een alarmmelding genereerde en twee minuten later (om 13.17 uur) de PIR-bewegingsmelder zone 1013, waartussen meer dan 20 meter is gelegen. Een en ander blijkt uit de plattegrond met afmetingen die in het geding wordt gebracht als Productie 2. Overigens geven de schetsen in eerste aanleg overgelegd als Bijlage 1 bij productie K geen goede weergave van de locatie van de PIR-melder zonde 1013. Deze was in het midden van de fabriekshal geplaatst.

18

Page 19: Memorie van grieven[1]

verder gewezen op de foto’s op pagina 16 van het rapport van

Wansink, waaruit blijkt dat direct naast de archiefruimte enkel

sprake was van beperkte rookschade, terwijl aan de andere zijde van

de archiefruimte de gehele fabriekshal in as is gelegd.

De locatie van de primaire brandhaard is relevant omdat Aegon stelt

dat in de archiefruimte brand is gesticht met behulp van

motorbenzine (zie onder meer CvA onder 38).

35. Ook indien wordt uitgegaan van ontwikkeling van de brand vanaf

de archiefruimte naar de achterkant van de fabriekshal is het –

vanwege eenvoudig te kennen natuurkundige en chemische wetten-

zeer onaannemelijk dat de brand zich voor 100% in die richting

ontwikkelt en de kantoorruimte die direct aan de andere zijde van

de archiefruimte is gelegen volledig onaangetast blijft, alsof daar

geen voorwaarden (zuurstof en brandstof) voorhanden zijn om vuur

en vlam verder te transporteren..

36. Helvetia is het met de stelling van de heer Wansink eens (productie

K, pagina 2) dat een brand zich, in zijn algemeenheid, maar daar zijn

uitzonderingen op die aldus tot een uitzonderlijk brandbeeld

aanleiding kunnen geven, hetgeen in dit geval niet door Wansink is

vastgesteld of kenbaar is onderzocht, zal ontwikkelen en zal

onderhouden in die richting waar het vuur brandbare materialen

aantreft. Indien de brand zou zijn ontstaan in de archiefruimte is het

dan ook in strijd met deze regel dat de brand zich niet heeft

ontwikkeld in de richting van de showroom, maar wel in de richting

van de fabriekshal. Vanuit de archiefruimte is er immers (via een

houten wand, een houten deur en een raam) een eenvoudige

doorgang naar de showroom en in de showroom is voldoende

brandbaar materiaal, althans gunstige voorwaarden voor verdere

19

Page 20: Memorie van grieven[1]

voortplanting, aanwezig. Zie bijvoorbeeld de delen van het

systeemplafond en de vloerbedekking.

Daar tegenover staat dat tussen de archiefruimte en de fabriekshal

een stenen muur was opgetrokken en in de fabriekshal minder

brandbare materialen aanwezig waren dan in de showroom (geen

systeemplafond, geen vloerbedekking).

37. Temeer nu Aegon stelt dat de vlammen van de brand de PIR-melder

in de showroom (als eerste) hebben ingeschakeld. Het is

onaannemelijk dat de vlammen wel (als eerste) door het raam naar

de showroom overslaan, maar vervolgens de showroom verder niet

aangetast zouden hebben.

De rechtbank stelt onder r.o. 2.12 dat er sprake zou zijn van

bewegingsmelders. Dit is onjuist, nu vaststaat dat er sprake is van

PIR-melders. Hierbij staat PIR voor Passieve Infra-Rood sensor. Een

bewegingsmelder suggereert het tegenovergestelde van wat het

woord passief betekent. Een PIR-melder detecteert dus ook geen

beweging, maar detecteert warmte (infra-rood) verandering in de

sectie die de desbetreffende PIR-melder overziet. Indien er een

brand ontstaat kan de detector geactiveerd worden nadat deze

detector infrarood (warme golflengte) licht detecteert.

Dit doordat de brand (vlam en vuur) in de detectiezone geraakt of

de hiermee samenhangende rook in het bereik van de detector komt.

Dit vooronderstelt geen locatie waar de warmte tot ontwikkeling

komt, maar detectie op lichtsnelheid wanneer de brand bewegende

warmteverschijnselen de gedecteerderuimte inzendt, binnen het

‘zicht’ van de detector.

38. Het activeren van een PIR-melder kan –reeds vanwege het feit dat

het niet ontworpen is als brandmelder maar slechts als

20

Page 21: Memorie van grieven[1]

inbraakdetecterend systeem- niet worden gebruikt om –nadien- een

locatie of plaats van origine van de brand te preciseren. Helvetia

wijst ten deze op een zeer precies uitgewerkt oordeel van de LJN:

BN9393, Rechtbank 's-Gravenhage LJN: BN9393, d.d. 5 september

2010

39. Uit dit vonnis, wat zeer uitgebreid, ingaat op het aantreffen van

lichte sporen van brandbaar materiaal en ook de onverwachte

ontwikkelingen die kunnen ontstaan bij een brand op PIR

Meldingen blijkt, -en Helvetia maakt dit tot haar stellingen-:

40.

41. Uit het brandbeeld zoals dat kan worden vastgesteld aan de hand

van de verwoesting door de brand kan dan ook logischerwijs niet

volgen dat de brand is ontstaan in de archiefruimte.

42. De rechtbank overweegt Helvetia niet te volgen in deze stelling,

waarbij zij zich baseert op de verklaring van de 1e bevelvoerder van

de brandweer Oldenzaal, die verklaarde dat de brand zich vanaf de

zijde van het kantoor naar achteren uitbreidde (zie r.o. 4.8). De

rechtbank overweegt vervolgens:

“Indien de brand in de nabijheid van de archiefruimte is ontstaan betekent

dit dat de fabriekshal wél en de showroom niet door brand wordt

aangetast”.

Dat is niet juist. De rechtbank licht ook niet toe hoe zij aan deze

conclusie komt. Het is gesteld door de 1e bevelvoerder, noch door

Aegon. Het is een gevolgtrekking door de rechtbank die geen

grondslag kent in enige stelling van partijen of deskundigen of op

basis van feiten van algemene bekendheid.

21

Page 22: Memorie van grieven[1]

Helvetia wijst er nadrukkelijk op dat de rechtbank zich niet veel

gelegen heeft laten liggen aan de kwaliteit van de totstandkoming

van de verklaring der 1e bevelvoerder van de brandweer. zo heeft

slechts de eenzijdig door gedaagde benoemde onderzoeker volstaan

met een telefoongesprek en van dit telefoongesprek een eigen

samenvatting mogen maken. Deze, niet ondertekende,

samenvatiing, wordt, als ware het een onderhandse akte, gebruikt

om de materiële waarheid vast te stellen tussen de procespartijen;

waarbij Helvetia, ook bij gelegenheid van de behandeling ter

comparitie door de rechtbank, heeft aangegeven dat deze verklaring

van de 1e bevelvoerder op diverse punten dusdanig worden

weersproken, dat de verklaring niet, en zeker niet zonder meer,

mogen dienen als uitgangspunt, laat staan als scharnierpunt, in de

veronderstelde opzet zijdens Outdoor Lighting.

43. Helvetia wijst er daarnaast op dat de mate van vernietiging van de

bedrijfsruimte dusdanig ernstig is dat aan de hand van de

verwoesting, in het geheel niet meer, althans in de zin van het door

Interseco ingestelde onderzoek, kan worden vastgesteld wat de

locatie van de originele brandhaard is geweest. Enkel kan nog

worden vastgesteld dat de brand op sommige locaties heftiger is

geweest dan op andere locaties. Terecht heeft de rechtbank in dit

verband opgenomen (onder 4.8) dat tussen partijen niet in geschil is

dat de brand in de archiefruimte hevig is geweest en dat zich daar

veel brandbare materialen – papier – bevonden. De hevigheid van

de brand op die locatie wijst echter niet noodzakelijk op het ontstaan

van de brand aldaar. Gedurende de brand zijn er meerdere (van de

22

Page 23: Memorie van grieven[1]

primaire brandhaard afgeleide of door autonome warmteoverdracht

ontstane) brandhaarden geweest, zoals de politie ook verbaliseert.8

ii) Getuigen

44. Ten tweede wijst Helvetia op de verklaringen van de verschillende

ooggetuigen over de locatie waar zij eerst hebben waargenomen dat

de brand uitslaand is geworden.

45. Kerem

In eerste aanleg is (als Productie 15 bij repliek) een verklaring

overgelegd van de bewoner van het woonhuis op de eerste

verdieping boven de showroom, de heer E. Kerem. De heer Kerem

verklaart rond 13.00 uur voor het eerst vlammen en rook te hebben

zien komen uit het dak in het midden van de fabriekshal. Hij heeft

dit ook aangegeven op de bijgevoegde schets. Hij verklaart voorts

dat de brandweer rond 14.30 uur een gat heeft geslagen in de ramen

dicht bij het kantoorgebouw om de bedrijfsruimte nat te kunnen

houden, ter voorkoming dat de brand zou overslaan op het

kantoorgebouw. Rond 17.30 uur is de heer Kerem weggegaan omdat

hij niet wilde zien dat zijn woonhuis in brand zou gaan.

46. Uit de verklaring van de heer Kerem blijkt dat de brand in de

fabriekshal van Outdoor Lighting is ontstaan en dat de brand zich,

niet van de kantoorgebouwen naar achteren heeft verspreid maar in

beide richtingen. Daarbij moet er op worden gewezen dat de

fabriekshal van Outdoor Lighting, zoals blijkt uit de plattegrond

hierboven weergegeven onder 5, slechts een gedeelte beslaat van de

8 Proces-verbaal K. Berenst op pagina 2 onder nr 3: “Het lekkende bitumen heeft gezorgd voor het doen ontstaan van diverse/meerdere brandhaarden.”

23

Page 24: Memorie van grieven[1]

oude textielfabriek en de achterzijde van de fabriekshal van Outdoor

Lighting dus niet de achterzijde van de textielfabriek is.

47. De heer Kerem was als bewoner van het woonhuis boven de

kantoorgebouwen vroeg bij de brand aanwezig. Hij heeft goed

kunnen waarnemen waar de rook en vlammen als eerste door het

dak zijn gekomen. Naar zijn oordeel was dat in het midden van de

fabriekshal van Outdoor Lighting – dat zal ongeveer ter hoogte van

het derde of vierde sheddak zijn geweest – en heeft de brand zich

vervolgens zowel naar achteren als naar voren ontwikkeld. Hij heeft

rook en vlammen in ieder geval niet waargenomen direct achter zijn

woonhuis, waar de archiefruimte was gevestigd. De aanwezigheid

van de heer Kerem blijkt overigens ook uit de televisiebeelden die

door Aegon zijn overgelegd. Op deze beelden is te zien dat de heer

Kerem aanwezig was.

48. Ook uit de verklaringen van de heer Brinkerink sr en Brinkerink jr

blijkt dat de brand niet in de archiefruimte is aangevangen.9

Uit de verklaring van de heer T.B. Brinkerink blijkt dat hij door de

brandweer in de gelegenheid gesteld in de kantoren te komen om

zaken veilig te stellen. Eenmaal in de kantoren aanwezig heeft de

heer T.B. Brinkerink waargenomen dat de brandweerlieden via het

archief de fabriek betraden. Op dat moment woede er (nog) geen

brand in de archiefruimte en er was geen rookontwikkeling vanuit

de archiefruimte.

Uit de verklaring van de heer J.A.A. Brinkerink blijkt dat hij later bij

de brand is aangekomen en toen ook nog in de kantoren is geweest.

Hij heeft gezien dat brandweerlieden via de archiefruimte de

9 De verklaringen zijn bij dagvaarding als Productie 7 overgelegd.

24

Page 25: Memorie van grieven[1]

fabriekshal in- en uitliepen. De archiefruimte was op dat moment

niet aangetast door brand en de brand woedde in de fabriekshal.

49. Roode

Na het vonnis in eerste aanleg heeft Helvetia contact gekregen met

een andere getuige, te weten de heer M. Roode, waarvan een

schriftelijke verklaring in het geding wordt gebracht als

Productie 3.10 De heer Roode bevestigt de verklaringen van Kerem,

Brinkerink sr en Brinkerink jr. Uit zijn verklaring blijkt eveneens dat

de brand in aanvang woedde in de fabriekshal en eerst later tot bij

het kantoorgedeelte kwam.

50. Ten onrechte overweegt de rechtbank onder 4.8 dat uit de

verklaringen van Kleinsman, Kok en Siemerink zouden duiden op

de aanvang van de brand tussen de kantoorruimte en de fabriekshal.

51. Allereerst kan uit de verklaringen enkel volgen dat zij rook en

vlammen hebben waargenomen in het voorste gedeelte van de

textielfabriek (let wel: niet de fabriekshal!). De rechtbank overweegt

onder 4.8 dat uit de door partijen overgelegde kaart van het

bedrijfspand zou volgen dat de plaats volgens de ooggetuigen is

gelegen nabij het archief. Dat is ten onrechte.

52. Kleinsman

De heer Kleinsman verklaart via een trap naar het dak van het

kantoorgebouw te zijn gegaan – de trap komt rechts naast het

kantoorgebouw uit – en daar vlammen en rook uit de nok van een

sheddak hebben zien komen. In het door de heer Wansink

opgestelde gespreksverslag staat opgenomen: “De vlammen kwamen

ter hoogte van de achtergevel, van het kantoortje met woonhuis, uit de nok

van het sheddak”. En vervolgens: “(wel achter maar aan de rechterkant 10 Productie 3: Een schriftelijke verklaring van de heer M.J.B.M. Roode d.d. 29 april 2011.

25

Page 26: Memorie van grieven[1]

ernaast kwamen de vlammen uit de nok van het sheddak) … Hij heeft toen

nog op een reling gestaan en kon zien dat er ook vlammen zichtbaar waren

door het tweede dakraam.”

53. Uit de verklaring van Kleinsman volgt dus uitdrukkelijk niet dat hij

rook en vlammen heeft gezien op de locatie van de archiefruimte. De

archiefruimte was gevestigd recht achter het kantoorgebouw en

recht onder het woonhuis.

Kleinsman stond rechts naast de woning op de eerste etage van het

kantoorgebouw en hij verklaart vlammen en rook te hebben gezien

rechts van die locatie, dat betreft dus niet de archiefruimte of de

naastgelegen gang, maar de fabriekshal.

54. Daarenboven heeft de heer Kleinsman in een e-mail van 19 juni 2009

aan de heer Horssius van Krantz & Polak Resolve bericht dat de

brand niet is ontstaan op de locatie waar de archiefruimte was

gevestigd en dat de foto op pagina 9 van het rapport van de heer

Wansink (productie G) niet de plek aangeeft waar de brand

ongeveer moet zijn ontstaan. Dit is ook naar voren gebracht bij

repliek in eerste aanleg. Ten onrechte is de rechtbank daaraan

voorbij gegaan en heeft zij de verklaring van Kleinsman (onder 4.8)

juist gebruikt om te onderbouwen dat de brand is ontstaan nabij het

archief.

55. Kok

De heer Kok zou volgens het rapport van Wansink (productie G,

pagina 66) aan hem hebben verklaard dat hij witte rook heeft gezien

afkomstig van een plek links achter de woning boven het

kantoorgebouw. Vlammen heeft hij niet gezien.

Uit de mededeling van de heer Kok is moeilijk af te leiden op welk

tijdstip hij bij de brand is gekomen en waar hij nu exact de rook

26

Page 27: Memorie van grieven[1]

heeft gezien. Met name ook omdat in de verklaring van Kok niet

staat vermeld vanaf welke kant van de textielfabriek hij de rook

heeft waargenomen.

56. Siemerink

De heer Siemerink zou volgens het rapport van Wansink (productie

G, pagina 66) aan hem hebben verklaard dat hij direct nadat hij

bruine rook had waargenomen ter plaatse is gegaan en staand voor

het kantoorgebouw links achter het kantoorgebouw vlammen al

uitslaand waren. Meer kon hij niet verklaren.

Uit die mededeling van de heer Siemerink blijkt niet op welk tijdstip

hij bij de brand is gekomen. Aangezien hij melding maakt van

uitslaande vlammen is het goed denkbaar dat hij eerst ter plaatste

was toen de brand reeds enige tijd woede en zich ook had

uitgestrekt naar het linker deel van de fabriekshal.

57. De getuigen Kok en Siemerink zouden hebben verklaard vlammen

en rook te hebben waargenomen achter het kantoorgebouw. Waarbij

heeft te geleden dat het kantoorgebouw niet even breed is als de

fabriekshal. Dit betekent dat ‘achter het kantoorgebouw’ niet hoeft te

betekenen ‘in het midden van de fabriekshal’ (waar de archiefruimte

was gevestigd. Dat blijkt duidelijk uit de verklaring van de getuige

Kleinsman, die zijn verklaring preciseert. Zoals uit de plattegrond

met afmetingen (Productie 2) blijkt is de archiefruimte gesitueerd

direct achter de kantoorruimtes links van het midden daarvan en is

die archiefruimte ongeveer 5 meter breed. Ter verduidelijking: het

kantoorgebouw is ongeveer 20 meter breed en de fabriekshal

ongeveer 30 meter.

58. Eerste bevelvoerder

Ten onrechte haalt de rechtbank de verklaringen van de

27

Page 28: Memorie van grieven[1]

1e bevelvoerder van de brandweer Oldenzaal (onder 4.8) aan ter

bevestiging van de aanname dat de brand is ontstaan in de

archiefruimte.

59. In het rapport van Interseco staat opgenomen een puntsgewijze

weergave van twee telefoongesprekken tussen Interseco en de

1e bevelvoerder. Die weergave is weinig specifiek en niet

ondertekend door de bevelvoerder. Uit de weergave blijkt niet dat

de bevelvoerder deze schriftelijke weergave nog heeft gezien en of

hij instemt met de inhoud daarvan. Toch kent de rechtbank grote

waarde toe aan de verklaringen door daarin bevestiging te zien dat

de brand is aangevangen in de archiefruimte en op basis daarvan de

verklaringen van Kerem en Brinkerink sr als ongeloofwaardig af te

doen.

60. Voor zover moet worden uitgegaan van een juiste weergave van de

verklaring van de 1e bevelvoerder zijn in het rapport van 26

november 2007 naar oordeel van Helvetia twee belangrijke

vaststellingen te vinden.

Eerstens dat de brandweer om 13.29 uur ter plaatse was en op dat

moment “er al behoorlijke vlammen zichtbaar waren”.

Ten tweede dat de ruit naast de deur in de showroom op het

moment van binnentreden door de brandweer nog intact was (sic!).

De weergave vermeldt:

“De deur die deze showroom met de feitelijke bedrijfsruimten daarachter

scheidde was gesloten. Op dat moment was het naast die deur aanwezige

ruit (links) ook nog niet kapot.” (rapport 26 november 2007 Interseco

p. 65)

28

Page 29: Memorie van grieven[1]

61. Die vaststelling is van groot belang en maakt het oordeel van de

rechtbank om Aegon in haar stelling te volgen dat de brand in de

archiefruimte is gesticht, niet langer houdbaar.

Onder 4.10 overweegt de rechtbank dat zij de stelling van Aegon

ziet bevestigd in het feit dat de alarminstallatie in de showroom als

eerste een melding heeft gegeneerd. Zij overweegt dat de meest

waarschijnlijke oorzaak is dat de bewegingsmelder zone 1028 het

eerste alarm heeft gegenereerd als gevolg van vlammen of

stralingswarmte afkomstig van de zijde van het archief.

62. De stelling van Aegon dat de brand is begonnen in de archiefruimte

is gebaseerd op de eerste alarmmelding door de bewegingsmelder

zone 1028. In de Conclusie van Antwoord wordt hierover gesteld:

“Onderzoek naar het ter plaatse aangetroffen brandbeeld wijst uit dat

vlammen, afkomstig uit de archiefruimte en via een gevelopening in de

muur (inpandig raam tussen showroom en archiefruimte), waarschijnlijk

in het detectieveld van de melder terecht zijn gekomen en daarbij een

alarmmelding genereerden (zie productie G blz. 16 t/m 18). Op foto 4A

(bijlage 2 bij productie K) is duidelijk te zien dat de brand niet in de

showroom heeft gewoed, maar dat boven het raam van de archiefruimte en

de deur daarnaast roetsporen zichtbaar zijn.

Conclusie: de brand is ontstaan in de archiefruimte (achter PIR melder

1028).”

63. Uit de weergave van de verklaring van de 1e bevelvoerder blijkt dat

de ruit van het inpandige raam tussen showroom en archiefruimte

bij binnentreding door de brandweer (enkele minuten na 13.29 uur)

nog intact was. Dat is niet te rijmen met de door de rechtbank

gevolgde stelling van Aegon dat vlammen (al om 13.15 uur) via de

29

Page 30: Memorie van grieven[1]

kapotte ruit in het detectieveld van de melder terecht zijn gekomen.

Ruime tijd daarna – in ieder geval 14 minuten – was de ruit immers

nog intact.

64. In dit verband zij er nog op gewezen dat het een snel uitbreidende

brand betrof. Volgens de verklaring van de 1e bevelvoerder was de

brandweer om 13.29 uur ter plaatse. Op dat moment was de brand al

ver uitgebreid (“behoorlijke vlammen zichtbaar”).

65. Op het moment dat de brandweer binnentrad (na 13.29 uur) was de

brand reeds zover uitgebreid dat aan de verklaring dat de brand

direct achter de deur laaide niet de gevolgtrekking kan worden

verbonden dat de brand daar moet zijn begonnen. Dit blijkt alleen al

uit de omstandigheid dat de tweede PIR-melder verderop in de

fabriekshal ook al (om 13.17 uur) een alarmmelding had gegeven.

66. Voor zover Aegon haar stellingen zou aanpassen in die zin dat de

PIR-melder (zonde 1028) in werking is gesteld ondanks dat de ruit in

tact is gebleven, zij er reeds nu op gewezen dat PIR-melders niet

registreren door glas. Een eenvoudig voorbeeld kan dat duidelijk

maken: een alarmmelding wordt niet gegenereerd als iemand buiten

voor een raam staat of loopt, terwijl dat wel gebeurt als diegene aan

de andere zijde van het raam zou staan.

Ter verdere onderbouwing wordt als Productie 4 overgelegd de

specificaties van een veelvoorkomende PIR-melder van het merk

Sensorswitch.11 Op pagina 2 staat vermeld: “Passive Infrared cannot

‘see through glass’, (…)”. Dat een alarmmelding zou zijn gegenereerd

door vuur dat woedde achter de ruit is dan ook niet mogelijk. De

alarmmelding moet door iets/iemand anders zijn gegenereerd.

11 Productie 4: De specificaties van een veelvoorkomende PIR-melder van het merk Sensorswitch.

30

Page 31: Memorie van grieven[1]

iii ) Foto’s en beelden

67. Ten derde blijkt uit de foto’s en beelden die zijn gemaakt kort na het

ontstaan van de brand dat de brand niet is aangevangen in de

archiefruimte. Op die foto’s en beelden ziet Helvetia bevestiging dat

de brand niet direct achter het kantoorgebouw uitslaand was, maar

ongeveer 5 meter daarachter12.

68. Bovenstaande foto is gemaakt om 13.32 uur (drie minuten nadat de

brandweer arriveerde) van de linkerzijde van de textielfabriek. Op

de foto is geheel rechts de woning bovenop het kantoorgebouw te

zien (met balustrade van het dakterras). Zichtbaar zijn rook en

vlammen afkomstig uit een sheddak ver verwijderd van de woning

en het kantoorgebouw. Tussen de woning en het vuur liggen nog

twee sheddaken.

12 Een sheddak overspant een afstand van 2 meter, terwijl de vlammen uit het derde sheddak achter het kantoorgebouw slaan.

31

Page 32: Memorie van grieven[1]

69. 13.34 uur: de foto is gemaakt enkele meters rechts van de locatie

waarvan de vorige foto is gemaakt. Opnieuw zichtbaar is dat

vlammen en rook komen uit een sheddak ver verwijderd van de

woning en kantoorgebouw. Op deze foto is naast de woning ook het

begin van het eerste sheddak (waaronder de archiefruimte lag) te

zien. Daaruit komen geen vlammen of rook.

32

Page 33: Memorie van grieven[1]

70. 13.35 uur: weer enkel meters naar rechts. Goed zichtbaar zijn de

eerste twee sheddaken achter de balustrade van het dakterras van de

woning. Het vuur woedt daarachter.

71. Ook uit de foto’s blijkt aldus dat de eerste twee sheddaken kort na

het ontstaan van de brand nog niet waren aangetast door vuur.13

Hetgeen is te zien op de foto’s komt ook overeen met de

verklaringen van de heer Kerem en de heer Kleinsman die als

eersten bij de brand aanwezig waren.

72. Ten onrechte overweegt de rechtbank (onder 4.8) dat uit de foto’s

niet volgt dat omstreeks 13.32 – 13.38 uur de eerste twee sheddaken

nog niet brandden. Te zien is dat de sheddaken nog in tact zijn.

Conclusie

73. Dat de brand niet is ontstaan in de archiefruimte blijkt aldus uit het

brandbeeld, de verklaringen van de verschillende ooggetuigen en de

foto’s.

Grief V

Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.10 overwogen dat zij Helvetia

niet volgt in haar stelling dat de alarmmeldingen veroorzaakt kunnen zijn

door een persoon (inbraak), omdat zou vast staan dat de toegang tot de

showroom en het kantoor was afgesloten en er geen sporen van braak zijn

aangetroffen.

Toelichting op grief V :

74. In eerste aanleg heeft Helvetia erop gewezen dat de meldingen van

de PIR-bewegingsmelders niet noodzakelijkerwijs door het vuur in

werking hoeven te zijn gesteld, maar dat daarvoor ook een andere

13 De foto’s zijn in eerste aanleg bij repliek overgelegd als productie 16. Ten behoeve van de duidelijkheid worden de foto’s nogmaals in kleur overgelegd als Productie 5.

33

Page 34: Memorie van grieven[1]

oorzaak kan worden gevonden. Bijvoorbeeld kan worden gedacht

aan een persoon die heeft ingebroken of zich heeft laten insluiten.

75. Onder 4.10 van het vonnis overweegt de rechtbank dat het

uitgesloten is dat de alarmmelding kan zijn veroorzaakt door iets

anders dan de ontstane brand. Ter onderbouwing daarvan

overweegt zij: “Vast staat immers dat de toegang tot de showroom en het

kantoor was afgesloten en er geen sporen van braak zijn aangetroffen”.

Dat is niet juist. Allereerst staat niet vast dat de showroom en het

kantoor waren afgesloten. Dat geen sporen van braak zijn

aangetroffen betekent bovendien niet dat er niet kan zijn

ingebroken. De rechtbank komt immers tot die vaststelling enkel op

basis van de verklaring van de 1e bevelvoerder. Die verklaart geen

sporen van braak te hebben gezien, maar hij verklaart niet de gehele

textielfabriek te hebben nagekeken. Vanwege de grote mate van

destructie door de brand was achteraf niet meer vast te stellen of er

sporen van braak waren.

76. Bovendien waren de bedrijfsruimten van Outdoor Lighting van

binnenuit de textielfabriek te betreden zonder daarvoor te hoeven

inbreken. Gewezen zij alleen al op de verklaring van Brinkerink jr,

die verklaart op de ochtend van de brand één (binnen)toegang dicht

te hebben gemaakt omdat het alarm steeds werd ingeschakeld

doordat de gebruiker van de naastgelegen ruimte steeds langs een

PIR-melder liepen.

77. Anders dan waarvan de rechtbank lijkt uit te gaan heeft Brinkerink

jr die toegang niet dusdanig afgezet dat die niet meer gebruikt zou

kunnen worden. Hij verklaart (zie rapport Interseco p. 31) een

houten schot te hebben geplaatst. Dat betekent niet dat de ingang

daarmee geheel was dichtgemaakt en inbraakbestendig zou zijn. Het

34

Page 35: Memorie van grieven[1]

doel was immers alleen om te voorkomen dat gebruikers van de

naastgelegen hal per ongeluk de fabriekshal van Outdoor Lighting

zouden betreden.

78. Daarnaast waren er nog andere mogelijkheden om de bedrijfsruimte

van binnenuit te betreden. Op de plattegrond hierboven opgenomen

onder 5 en overgelegd als Productie 1 staan de doorgangen binnen

de textielfabriek aangegeven. Daarop is te zien dat aan de

achterzijde van de fabriekshal van outdoor Lighting nog twee

toegangsdeuren zijn naar het achtergelegen gedeelte van de

textielfabriek dat op dat moment leeg stond.

79. Ten slotte is hierboven reeds beargumenteerd dat de eerste

alarmmelding niet kan zijn veroorzaakt door de brand omdat de ruit

naast de PIR-melder (zonde 1028) nog intact was. De alarmmelding

moet dus door iets anders zijn veroorzaakt.

80. Een en ander betekent dat het zeer wel mogelijk is dat de

alarmmelding of alarmmeldingen door een persoon zijn veroorzaakt

en niet noodzakelijk door de brand.

Grief VI

Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.8 en 4.9 overwogen dat zij geen

waarde toekent aan de verklaring van de getuige Kerem en de getuige

Brinkerink jr.

Toelichting op grief VI :

81. Kerem

De heer Kerem was de bewoner van de woning op de 1e etage van

het kantoorgebouw en hij was op de dag van de brand in zijn

woning aanwezig. De heer Kerem heeft in een schriftelijke

verklaring aangegeven dat de brand in eerste instantie verderop in

35

Page 36: Memorie van grieven[1]

de fabriekshal (niet de textielfabriek) van Outdoor Lighting woedde

en dat de vlammen eerst omstreeks 17.30 uur zijn woning bereikten.

Anders dan de rechtbank overweegt staat zijn verklaring niet haaks

op de verklaringen van Kleinsman, Kok, Siemerink en de 1e

bevelvoerder. Hierboven is reeds het een en ander opgemerkt over

de verklaringen van Kleinsman – die bevestigt dat de brand in

aanvang niet boven de archiefruimte woedde - , Kok en Siemerink.

De 1e bevelvoerder heeft alleen verklaard dat de brand in de

fabriekshal direct achter de deur naar de showroom woedde. Hij

heeft niets verklaard over het moment waarop de vlammen via het

dak de bovengelegen woning hebben bereikt. Wat maakt dat de

verklaring van Kerem niet haaks staat op de verklaringen van de

genoemde getuigen.

82. Daarnaast wordt de verklaring van Kerem wel degelijk ondersteund

door de verklaring van Kleinsman en thans ook door de verklaring

van Roode en bovendien door bovenstaande foto’s.

83. De rechtbank overweegt nog dat de verklaring geen waarde toekomt

nu de verklaring dateert van 4 juni 2009; geruime tijd na de brand.

Dat is ten onrechte. De gebeurtenis van de brand heeft zeer veel

impact gehad op de heer Kerem – zijn woning en inboedel is daarbij

immers vergaan – en zal hem zeer goed zijn bijgebleven.

Onaannemelijk is dat een termijn van 21 maanden (29 september

2007 tot 4 juni 2009) van zo’n grote invloed kan zijn geweest op het

geheugen van Kerem dat hij niet meer zou weten waar en wanneer

hij vlammen heeft gezien en zijn verklaring daarom geen waarde

meer zou toekomen.

Het argument van de rechtbank bevreemd sowieso, nu de tweede

verklaring van de 1e bevelvoerder dateert van 3 maart 2009 en de

36

Page 37: Memorie van grieven[1]

rechtbank geen enkel moeite heeft veel waarde toe te kennen aan die

verklaring. En dat terwijl mag worden aangenomen dat de 1e

bevelvoerder wel meer branden meemaakt en uit de weergave van

zijn verklaring niet blijkt waarom hij zo’n bijzondere herinnering

zou hebben aan deze brand.

84. Brinkerink jr

Ten onrechte overweegt de rechtbank onder 4.9 van het vonnis geen

waarde toe te kennen aan de verklaring van de heer Brinkerink jr.

omdat die in tegenspraak zou zijn met de verklaring van de 1e

bevelvoerder en zijn verklaring van 13 november 2008 in

tegenspraak zou zijn met zijn eerdere verklaring van 4 oktober 2007

aan Interseco.

85. De rechtbank overweegt onder 4.9 van het vonnis dat uit de

verklaring van 4 oktober 2007 waarin Brinkerink jr heeft verklaard

dat hij de brandweermensen heeft “toegeschreeuwd dat ze de computers

eruit moesten halen” volgt dat hij niet in het bedrijfspand is geweest.

Dat is een onjuiste gevolgtrekking. Dat Brinkerink jr iets heeft

toegeschreeuwd, wellicht in alle commotie, betekent niet

noodzakelijk dat hij niet in het kantoorgedeelte is geweest. Uit de

verklaring van de 1e bevelvoerder volgt niet dat de brandweer niet

later via de deur vanuit de showroom de fabriekshal heeft betreden,

enkel dat zij dat niet hebben gedaan bij aankomst. Uit de verklaring

blijkt ook niet dat de bevelvoerder de gehele tijd in het

kantoorgedeelte is geweest en dus met zekerheid kan vaststellen dat

Brinkerink jr daar niet is geweest.

86. Ook aan de gelijkluidende verklaring van Brinkerink sr gaat de

rechtbank voorbij met de enkele onderbouwing dat zijn verklaring

dat hij de brandweer in en uit het archief heeft zien gaan niet

37

Page 38: Memorie van grieven[1]

overeenstemt met de verklaring van de 1e bevelvoerder. Zoals

hierboven aangegeven blijkt uit de verklaring van de 1e

bevelvoerder niet dat de brandweer niet op enig moment de deur

naar het archief heeft gebruikt en blijkt evenmin dat de bevelvoerder

constant in het kantoorgedeelte aanwezig is geweest.

Grief VII

Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.11 van het vonnis geoordeeld dat

Helvetia niet tot tegenbewijs wordt toegelaten omdat zij, naast bewijs van

haar door de rechtbank verworpen verweren, geen nader bewijs van het

tegendeel heeft aangeboden.

Toelichting op grief V II:

87. Ten onrechte heeft de rechtbank Helvetia niet toegelaten tot het

leveren van tegenbewijs. Helvetia heeft uitgebreid en gemotiveerd

bewijs aangeboden.

Onder 47 van de dagvaarding heeft Helvetia uitdrukkelijk bewijs

aangeboden van haar stelling dat de brand niet is ontstaan in de

archiefruimte, zoals door Aegon is gesteld. Zulks diende ter

onderbouwing van de stelling van Helvetia dat geen sprake is van

brandstichting.

Onder 75 van de conclusie van repliek heeft Helvetia nogmaals

uitdrukkelijk bewijs aangeboden van haar stellingen dat de brand

niet is begonnen in de archiefruimte, dat er geen motorbenzine is

aangetroffen en dat Outdoor Lighting geen negatieve betrokkenheid

heeft gehad bij het ontstaan van de brand.

88. De rechtbank laat Helvetia niet toe tot tegenbewijs omdat Helvetia

naast bewijs van door de rechtbank verworpen verweren geen nader

bewijs van het tegendeel heeft aangeboden.

38

Page 39: Memorie van grieven[1]

89. De rechtbank heeft, anders dan een abc-vonnis waarin een

comparitie van partijen is bevolen, geen tussenvonnis gewezen in

deze zaak. Daarmee rijst direct de vraag wanneer Helvetia bewijs

had kùnnen aanbieden van haar stellingen voor zover die nog niet

door de rechtbank waren verworpen. Eerst bij eindvonnis heeft

Helvetia het oordeel van de rechtbank over haar stellingen kunnen

vernemen, zodat zij helemaal niet de gelegenheid heeft gehad nader

bewijs aan te bieden. Daarenboven geldt dat nu Helvetia

gemotiveerd bewijs heeft aangeboden van haar stellingen, de

rechtbank daaraan niet voorbij kan gaan met de enkele argumentatie

dat zij de stellingen waarvan bewijs wordt aangeboden reeds heeft

verworpen.

90. Tijdens de comparitie heeft Hel v e tia de volgende , eenvoudig vast te

stellen feiten voorgehouden en aangeboden deze te bewijzen door

bijvoorbeeld verhoor van deskundigen: Omstreeks 13:00 uur verlaat

Brinkerink jr. het pand en activeert hierbij het inbraakalarm. Hij

stapt in zijn auto en begeeft zich op weg. Kort na zijn vertrek

ontstaat er een brand in het bedrijfsgebouw. Het

kantoor/kantine/werkplaats is in ruime mate voorzien van (elektro)

technische apparaten die op relatief eenvoudige wijze een brand

kunnen veroorzaken. Te denken valt aan machines, computer- en

randapparatuur, verlichting, fax, koelkast etc. Het is een

bedrijfsomgeving en derhalve ook in ruime mate voorzien van

brandbaar materiaal in de vorm van kantoormeubilair, papier en

kunststoffen terwijl de ruimte relatief veel brandbaar materiaal

bevat in de zin van houten constructie onderdelen, valse plafonds

etc. Een ontstane brand zal zich snel ontwikkelen en uitbreiden over

de ruimte. Als de brand doorslaat door de ramen (wat omstreeks

39

Page 40: Memorie van grieven[1]

13.15 uur door [getuige B.] wordt waargenomen), zullen de

vlammen in contact komen met het dak van de werkplaats. Het dak

bestaat uit sheddaken waarop een laag bitumen (in de volksmond

ook wel teer of asfalt genoemd) ligt. Over het dak zijn, mede

vanwege reparaties, meerdere lagen bitumen dakbedekking gelegd.

De vlammen zullen geen moeite hebben om het dak tot ontbranding

te brengen. Dit beeld wordt door [getuige A.] met zijn mobiele

camera vastgelegd. De dakbrand zorgt voor het smelten van het

bitumen. Bitumen is een vloeistof die van nature voorkomt in ruwe

aardolie, hetzelfde materiaal waaruit motorbenzine wordt

gewonnen Een deel zal op het dak verbranden, maar een ander deel

zal over de onderliggende het pand in stromen. Het bitumen kan

hier brandend vloeibaar in het pand terecht komen. Op deze wijze

kunnen diverse brandhaarden in het pand ontstaan, maar ook lichte

vormen van motorbenzine. Het zou zelfs zeer opmerkelijk geweest

zijn als er geen sporen van motorbenzine gevonden zouden zijn bij

deze brand.

91. Helvetia biedt in hoger beroep nogmaals uitdrukkelijk bewijs aan

van haar stellingen (i) dat de brand niet is begonnen in de

archiefruimte, (ii) dat er geen restanten van motorbenzine zijn

aangetroffen en (iii) dat Outdoor Lighting geen negatieve

betrokkenheid heeft gehad bij het ontstaan van de brand.

92. Helvetia kan bewijs leveren door het horen van getuigen en

deskundigen. Zo kan ter onderbouwing van de locatie van het

ontstaan van de brand worden gehoord de heer Kleinsman, de heer

Kerem, de heer Roode, leden van de brandweer en de heer

Brinkerink jr.

40

Page 41: Memorie van grieven[1]

93. Ten aanzien van de vermeende restanten van motorbenzine kunnen

de heer Berenst en medewerkers van het NFI worden gehoord die

ten aanzien van de onderzochte brandmonsters hebben vastgesteld

dat daarin geen motorbenzine aanwezig was. Ook kan bewijs

worden geleverd door deskundigen. Deze deskundigen kunnen het

Hof ook voorlichten omtrent het feit dat de getoonde grafieken en

rapporten van Oleotest niet uitsluitend wijzen op motorbenzine

maar ook op andere aardolieprodukten, die in een dergelijk

verbrand gebouw verwacht worden en van nature thuishoren.

94. Ten aanzien van de vermeende negatieve betrokkenheid van

Outdoor Lighting kunnen de heer Brinkerink sr, de heer Brinkerink

jr en de heer M.B. Hobbelink worden gehoord.

Grief VIII

Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.12 van het vonnis van 28 juli 2010

overwogen dat haar conclusie dat de brand is ontstaan in (de nabijheid

van) het archief wordt bevestigd door monsters getrokken door Interseco

waarin sporen van motorbenzine zijn aangetroffen.

Toelichting op grief V III:

95. Ter onderbouwing van deze grief zal Helvetia wijzen op de grote

waarde die de rechtbank ten onrechte hecht aan het door Wansink

aangetroffen inbrandingspatroon en vervolgens op de bevindingen

van Oleotest.

Inbrandingspatroon

96. Het inbrandingspatroon, waarop Wansink wijst, hoeft niet persé te

wijzen op het uitgieten en aansteken van een brand versnellend

middel. Een dergelijk patroon van inbranding duidt – volgens

41

Page 42: Memorie van grieven[1]

Helvetia en door haar geraadpleegde literatuur - slechts op een

hevige vuurbelasting ter plaatste. Wat betekent dat dit ook kan

duiden op een secundaire brandhaard.

97. Tussen partijen staat vast, zoals de rechtbank heeft vastgesteld, dat

in de archiefruimte veel brandbare materialen aanwezig waren zoals

papier en dergelijke.14 Door een hevige vuurbelasting kunnen –wat

de rechtbank noemt- “inbrandingsporen”patronen op de vloer

ontstaan. Dat hoeft niet noodzakelijkerwijs op het gebruik van brand

versnellende middelen te wijzen, maar kan ook wijzen op een hevige

vuurbelasting ter plaatse.

98. Het is wel mogelijk dat scherpe demarcatielijnen tussen verbrand en

onverbrand materiaal kunnen wijzen op verbranding van een brand

versnellend middel, maar een dergelijk visueel spoor is niet

dwingend en een onderzoeker kan niet volstaan met het vaststellen

van dergelijke visuele sporen. Ing. P.B. Reijman stelt hierover in het

boek Brandonderzoek (SDU Uitgevers, 2008) op pagina 27:

“Visuele sporen die zijn aangetroffen na tests met vaste stoffen als

polyurethaan op houten vloeren, kunnen verkeerd beoordeeld worden als

sporen door het gebruik van brandversnellende middelen. Onderzoekers

zouden daarom niet alleen van visuele sporen moeten uitgaan bij de

bepaling of brandbare vloeistoffen zijn gebruikt bij de brandstichting.”

99. In het onderhavige geval is weliswaar geen sprake van een houten

vloer, toch wijst dit voorbeeld in de literatuur erop dat niet kan

worden volstaan met een visuele waarneming. Onderzoeking van

ter plaatste opgenomen brandmonsters dienen leidend te zijn.

14 Wansink noemt dit ook in zijn rapport, daarnaast wijst hij ook op cartridges en toners die oplosmiddelen bevatten die zich in de gang naast de archiefruimte bevonden. Uit het proces-verbaal van de heer Berenst volgt dat deze locatie was gelegen in de archiefruimte. De heer Berenst spreekt over “op de achtermuur in de archiefruimte” waar de honden tekenden.

42

Page 43: Memorie van grieven[1]

In dit verband wijst Helvetia op het proces-verbaal van de heer

Berenst waarin wordt bericht dat hij een monster heeft genomen op

de locatie in de archiefruimte en dat het NFI daarin geen sporen van

brand versnellende middelen heeft aangetroffen.

100.Helvetia wijst erop dat in de moderne brandonderzoeksliteratuur

(die veelal in een vreemde taal is gesteld en mogelijk daarom voor

MBO opgeleidde Nederlandse Brandonderzoekers minder

toegankelijk zijn) inbrandingspatronen worden gediskwalificeerd als

maatgevend voor het gebruik van brandversnellende middelen.

Helvetia overlegt als productie .. enige ter zake doende publicaties.

Bedacht moet worden dat het diskwalificeren van dergelijke

patronen in de Verenigde Staten tot fellere discussie leiden omdat

thans vaststaat dat deze achterhaalde wijsheden, ten onrechte,

hebben geleid tot executies van veroordeelden die, op grond van

achterhaalde brandonderzoekstechniek en dus ten onrechte,

aangewezen zijn als brandstichters waarbij dodelijke slachtoffers zijn

te betreuren. Desondanks laten vertalingen van de produkties aan

de verbeelding weinig over: “oude wijvenpraat, demythologiserin”.

101.Helv e tia wijst op de uit de wetenschappelijke literatuur te putten

kritiek op het beoordelen van inbrandingspatronen:

Fire pattern analyses are utilized in fire and arson investigations and

consist of analytical methodologies based on expert interpretation of

discernable patterns enduring after a fire event.3 These interpretive

techniques, however, have long been plagued by “ill-defined,

flexible, and explicitly subjective criterion”4 based upon unproven

assumptions, exaggerated claims, and deficient research,

testing, and measuring techniques.5 Although fire investigations

sometimes employ quantitative objective measurement techniques,

43

Page 44: Memorie van grieven[1]

none sufficiently elevate fire investigations to the status of a

scientific discipline.6 The improper application of broadly

disseminated misinterpretations by an undereducated fire

investigative community adds fuel to the forensic validation fire. In

fact, fire pattern analysis has recently been the subject of intense

public scrutiny, with

some claiming that testimony based upon faulty fire pattern

interpretation may have contributed to wrongful convictions and the

execution of innocent persons15

Helvetia wijst eveneen op hetgeen een de Amerikaanse

wetenschapper John Lentini, die meerdere verhandelingen heeft

geschreven over de wijze waarop achterhaalde onderzoeks

methoden een rol blijven spleen bij brandonderzoek en algemeen

erkend als autoriteit op het gebied van de wetenschappelijke

onderzoeksmethode in dit verband schrijft:

In a ground-breaking study of burn patterns caused by burning

pools of gasoline and kerosene, Putorti demonstrated that even on

wood and vinyl floors, the edges of the patterns produced are not

necessarily all that sharp.20 The only definitive pattern he found

that could reliably be associated with the use of ignitable liquids was

the “doughnut” pattern on carpeting, caused by protection at the

center of the pattern by the presence of liquid fuel that had not yet

evaporated.

15 http://jolt.richmond.edu/v16i4/article13.pdf . (Thomas R. May, Fire Pattern Analysis, Junk Science, Old Wives Tales, and Ipse Dixit: Emerging Forensic 3D Imaging Technologies to the Rescue?, XVI Rich. J.L. & Tech. 13 (2010),

44

Page 45: Memorie van grieven[1]

Lines of demarcation in the cross section of charred wood have been

cited since 1980 as an indicator of the speed of a fire. The Fire

Investigation Handbook stated, “A distinct line between charred and

uncharred portions indicates a rapidly developing fire. Lack of a

distinct line usually indicates a slow, cooking process, thus, a slowly

developing fire.”21 O’Connor (1986) and O’Connor and Redsicker

(1997) both provide a diagram of a cross section of a piece of lumber

showing a sharp line of demarcation indicating a rapid spread, and a

gradual line of demarcation indicating a slow-burning fire. DeHaan

(2002) states, “One indicator that is more reliable [than the surface

appearance of char] is the appearance of the charred wood in cross

section. When a charred beam is cut crosswise, the gradation

between the charred layer and the underlying undamaged wood is

more gradual with a slowly developing fire.”

He then goes on to provide a perfectly reasoned analysis of why this

should be so, but, like O’Connor, provides neither data (though he

also provides a drawing), nor a definition of what is meant by

“sharp,” “gradual,” “fast,” or “slow.” It seems to be a case of “I

know it when I see it.” To his credit, DeHaan cautions that a fast-

developing fire may or may not be accelerated. Nonetheless, this is

the type of “data” that an investigator may use to incorrectly

“eliminate” a smoking fire, since smoking fires are not “fast-

developing.” (Actually, once a smoldering fire started by a cigarette

makes the transition to flaming combustion, the speed of fire growth

is not distinguishable from a fire ignited by an open flame.)

Some of the more frequently debated sections of NFPA 921 deal

with determinations mad by observing lines of demarcation. While

45

Page 46: Memorie van grieven[1]

it is silent on the observation of cross sections, thdocument contains

a whole section devoted to caution in the interpretation of burn

patterns on the floor. NFPA 921 contains more cautions on this

subject than on any other. The reason for the abundance of cautions

on the subject of interpreting lines of demarcation is simple—the

errors caused by this particular misinterpretation have been legion.16

Helevtia stelt dat op grond van de bovenstaande teksten het

Helvetia toiekomt om te wijzen op het foutieve karakter van de door

Wansink tot uitgangspunt genomen patronen, zeker nu deze

uitgangspunten terugkomen als het rechterlijk oordeel in r.o.4.14 en

4.15.

Geen aanwezigheid motorbenzine

102.Helvetia heeft in eerste aanleg gemotiveerd betwist dat restanten

van motorbenzine zijn aangetroffen in de archiefruimte, althans dat

het aantreffen van dergelijke restanten (in de archiefruimte) niet

noodzakelijk hoeft te wijzen op brandstichting.

103.Bevestiging van die stelling vindt Helvetia in een ambtsedig

opgemaakt proces-verbaal van de onderzoekend rechercheur van de

politie Twente de heer K. Berenst d.d. 25 juni 2009.17 De heer Berenst

(Deskundige A brandonderzoeken) heeft op 1 en 2 oktober 2007 –

aldus direct na de brand waarbij de locatie constant is beveiligd –

onderzoek verricht in de bedrijfsruimte van Outdoor Lighting.

Berenst komt daarbij tot de conclusie dat er geen aanwijzingen zijn

16 THE MYTHOLOGY OF ARSON INVESTIGATION John J. Lentini, CFEI, F-ABC This paper is essentially a distillation of Chapter 8 from the author’s textbook, Scientific Protocols for FireInvestigation, CRC Press, 2006.( http://www.firescientist.com/Documents/The%20Mythology%20of%20Arson%20Investigation.pdf)17 In eerste aanleg overgelegd als Productie 17.

46

Page 47: Memorie van grieven[1]

gevonden voor brandstichting. Naar zijn oordeel ligt vermoedelijk

een technische storing in het elektracircuit aan de brand ten

grondslag.

104.De heer Berenst heeft gezocht met behulp van ‘brandhonden’. Deze

honden ‘tekenden’ bij de achtermuur in de archiefruimte, maar uit

onderzoek met detectieapparatuur bleek dat er geen brand

versnellende middelen aanwezig waren. Helvetia overlegd

productie .. Uit deze productie blijkt dat de brandhonden hebben te

gelden als geloofwaardige indicatoren dat er geen sprake is van het

bijbrengen van brandversnellende middelen. Dit in tegenstelling tot

electronische spoorzoekers, die een relatief grote fout-negatief en

kleine fout positief resultaat boeken. Het aantreffen van een

melding, nog daargelaten dat de herkomst en ouderdom van de

stoffen in het monster niet zijn te herleiden tot concrete data- zegt

zonder kennis omtrent de wijze waarop een middel is gebruikt om

de brand in te leiden niets. De heer Berenst heeft vervolgens toch

een monster genomen van de ‘getekende’ locatie en dit monster

voorgelegd aan het NFI.

105.In afwijking van hetgeen de heer Wansink tijdens de comparitie van

partijen in eerste aanleg naar voren heeft gebracht, heeft de heer

Berenst in zijn ambtsedig opgemaakt proces-verbaal opgenomen

geen inbrandingssporen te hebben waargenomen in de

archiefruimte; de vloer was geheel in tact. De veronderstelling van

de rechtbank (onder 4.14) dat de heer Berenst geen deugdelijk

onderzoek naar de vloer heeft kunnen doen, is niet in

overeenstemming met de inhoud van het proces-verbaal van de heer

Berenst. Hij heeft daarin opgenomen:

47

Page 48: Memorie van grieven[1]

“De vloer van de archiefruimte is geheel schoon – en nagenoeg

drooggemaakt. Dat laatste is niet helemaal gelukt; er bleef een waterlaagje

staan van een enkele centimeter. Voorzover zichtbaar was de vloer helemaal

in tact.”

106.Daaruit volgt dat de heer Berenst de vloer schoon heeft gemaakt en

nagenoeg droog. In ieder geval voldoende schoon en droog om de

conclusie te kunnen trekken dat de vloer, voor zover hij die kon

zien, in tact was. Een laagje water heeft hem daarbij niet gehinderd.

Het onderzoek van Wansink heeft eerst 10 dagen later plaatsgehad,

nadat grootschalige sloopwerkzaamheden hebben plaatsgehad en de

locatie onbeveiligd is geweest. Helvetia is van oordeel dat om die

reden meer belang dient te worden gehecht aan de ambtsedige

vaststelling (die immers ook al dichter bij de schadedatum is

gelegen) van Berenst (waarmee Wansink het op 2 oktober 2007 nog

eens was) dan aan de onderhandse en ongecontroleerde vaststelling

door Wansink gedaan op 12 oktober 2007.

107.Het NFI heeft de door de heer Berenst veiliggestelde brandmonsters

onderzocht en vervolgens, anders dan Oleotest, vastgesteld dat er

geen brand versnellende middelen in het monster aanwezig waren.

108.Opvallend is dat de heer Wansink bij het onderzoek van de heer

Berenst aanwezig is geweest en zijn conclusie dat geen sprake was

van brandstichting met hem deelde. Eerst tien dagen later op 12

oktober 2007 (en later nogmaals op 24 oktober 2007) is de heer

Wansink met een door hem veiliggesteld brandmonster gekomen

waarin brand versnellende middelen zouden voorkomen. De heer

Berenst heeft hierop te kennen gegeven dat hij met dat

brandmonster niets deed omdat er inmiddels 10 dagen verstreken

waren waarin de locatie niet bewaakt is geweest. Reeds om die

48

Page 49: Memorie van grieven[1]

redden dient er geen belang te worden gehecht aan de uitslag van de

onderzoeken verricht door Oleotest.

109.Oleotest zou op verzoek van de heer Wansink het brandmonster

hebben onderzocht en hebben vastgesteld dat daarin sporen van

motorbenzine voorkomen. Op de conclusie van motorbenzine die

het Belgische landbouwkundig laboratorium Oleotest trekt op basis

van haar onderzoek is echter het een en ander aan te merken.

Oleotest concludeert dat er motorbenzine in het brandmonster op

basis van de aanwezigheid van targetstof(fen) weergegeven in een

gaschromatogram. Dat is echter te kort door de bocht, omdat de

massagetallen in deze chromatogrammen ook kunnen wijzen op

aanwezigheid van andere koolwaterstofproducten dan

brandversnellers (zoals kunststoffen).

110.Om tot de conclusie te komen dat motorbenzine aanwezig is dient

volgens de algemeen geaccepteerde Amerikaanse ASTM E 1618-

norm de aanwezigheid van een aantal benzenen te worden

aangetoond. De ASTM E 1618-norm geeft een viertal targetstoffen

die in motorbenzine aanwezig zijn en daarin kunnen worden

aangetoond. Naast de patroonsovereenstemming van de

chromatogrammen (die Oleotest heeft toegepast) dient aldus de

aanwezigheid van stoffen die specifiek zijn voor motorbenzine te

worden aangetoond, alvorens tot de conclusie kan worden gekomen

dat sprake is van motorbenzine. Deze stoffen zijn bijvoorbeeld

loodvervangers die aan alle motorbenzine wordt toegevoegd.

111.In de e-mail van Bastijns d.d. 17 augustus 2009, waarnaar de

rechtbank verwijst onder 4.12, bericht hij dat in het commentaar van

de heer Horssius twee verschillende analysetechnieken worden

vergeleken. In de andere zaak waarnaar in eerste aanleg is verwezen

49

Page 50: Memorie van grieven[1]

die speelde voor de Rechtbank Zutphen (de zaak Elbrink-Univé) zou

het onderzoek niet zijn uitgevoerd in de SIM-mode. Dat is niet juist!

Het rapport in die zaak vermeldt uitdrukkelijk dat een detector met

SIM mode is gebruikt en vermeldt gaschromatogrammen waarin

specifieke ion-massagetallen zijn weergegeven waarnaar is gezocht.

In voornoemde zaak heeft Oleotest naar aanleiding van de

aanstelling van een deskundige door de rechtbank (ir. T. Hagens) en

diens conceptrapport, een nieuw onderzoek (in SIM-mode)

uitgevoerd naar stoffen die specifiek zijn voor motorbenzine en die

dienen te worden aangetoond voordat tot de conclusie kan worden

gekomen dat (restanten van) motorbenzine aanwezig is. Uiteindelijk

heeft Oleotest ook zelf moeten toegeven dat die specifieke stoffen

niet aanwezig waren en haar eerdere conclusie dat motorbenzine

aanwezig was, onjuist was. Helvetia betwist de deskundigheid van

Oleotest en bovendien de geloofwaardigheid van Oleotest nu

gebleken is dat

Uiteindelijk heeft Oleotest dus wel degelijk een onderzoek heeft

uitgevoerd in de SIM-mode, doch dit, pour besoin de la cause,

ontkent als dit haar beter lijkt te passen (!).

112.Om het standpunt van Aegon dat motorbenzine is aangetroffen en

de inhoud van de e-mail van Bastijns d.d. 17 augustus 2009 te

kunnen weerleggen, ontkomt Helvetia er niet aan uitgebreid in te

gaan op hetgeen door de deskundige in de zaak Elbrink is

vastgesteld en door de deskundige van het NFI naar voren is

gebracht.

113.Allereest overlegt Helvetia als Productie 6 kopie van het rapport

d.d. 14 februari 2007 dat Bastijns heeft gemaakt in de zaak Elbrink.18

18 Productie 6: Rapport Bastijns in de zaak Elbrink d.d. 14 februari 2007.

50

Page 51: Memorie van grieven[1]

Voor het gemak wordt daarbij gevoegd de twee rapporten die zijn

gemaakt in deze zaak van 23 oktober 2007 en 29 oktober 2007. Bij een

eerste beschouwing is zien dat deze rapporten nagenoeg gelijk zijn.

Alle rapporten vermelden dat is gebruikt de methode: “De

statistische Head Space techniek (interne methodecode: FOR001 – Afgeleid

van ASTM E 1618) (ISO 17025 geaccrediteerde analyse – BELTEST)”.

Gebruikt is een Gaschromatograaf-Massaspectrometer van het merk

SHIMADZU QP 5000 met SCAN en SIM mode.

114.Enig onderscheid tussen de rapporten in deze zaak en de zaak

Elbrink is dat in deze rapporten wordt vermeld dat is gebruik

gemaakt van de SIM-mode. Dit betekent dat het apparaat zo wordt

ingesteld dat wordt gezocht naar specifieke ionen.

115.In het beoordelende rapport van Hagens over het rapport in de

zaak Elbrink (Productie 7) oordeelt hij over het onderzoek van

Oleotest dat de basis voor de door hen getrokken conclusie te smal

is.19 Hij stelt:

19 Productie 7: Een beoordelend rapport van ir. T. Hagens d.d. 6 november 2008.

51

Page 52: Memorie van grieven[1]

Relevant is dat Oleotest ook in die zaak aangaf dat targetstoffen voor

motorbenzine door haar waren aangetroffen. Een

patroonsovereenstemming van chromatogrammen en het aantonen

52

Page 53: Memorie van grieven[1]

van één of enkele targetstoffen is echter, zoals Hagens stelt, niet

voldoende.

Om onderscheid te kunnen maken tussen aanwezigheid van

motorbenzine en andere koolwaterstofproducten kan onderzoek

worden gedaan naar twee specifieke stoffen die (enkel) in

motorbenzine aanwezig zijn. Hagens stelt hierover:

116.Belangrijk is om vast te stellen dat Oleotest naar aanleiding van het

conceptrapport van Hagens een nader onderzoek heeft uitgevoerd

naar de aanwezigheid van de twee genoemde stoffen MTBE

(massagetal 73) en ETBE (massagetal 102). De aanwezigheid van

sporen MTBE of ETBE kon zij niet aantonen. Bastijns heeft daarbij

aangegeven dat hij verwachtte dat Hagens hierop zou concluderen

53

Page 54: Memorie van grieven[1]

dat de aanwezigheid van motorbenzine niet kon worden

aangetoond, maar dat hij zich niet verenigde met deze methode.

Het NFI heeft een vergelijkbaar onderzoek uitgevoerd met eenzelfde

uitkomst. Hagens heeft hierop geconcludeerd dat in de monsters

geen sporen van motorbenzine aanwezig waren.

117.Wat is hiervan de relevantie voor de onderhavige zaak?

In deze zaak stelt Bastijns in zijn e-mail van 17 augustus 2009

weliswaar met de SIM-methode naar specifieke targetstoffen te

hebben gezocht, maar hij licht niet toe naar welke targetstoffen of

hoeveel targetstoffen hij heeft gezocht. Zoals uit het bovenstaande

rapport van Hagens blijkt dient volgens ASTM E 1618 de

aanwezigheid van (een groot deel van) een viertal stoffen worden

vastgesteld alvorens kan worden gekomen tot de conclusie dat het

gaat om motorbenzine. Het is niet duidelijk of Bastijns specifiek de

aanwezigheid van één van deze targetstoffen of al deze targetstoffen

bedoelt. Uit zijn rapporten van 23 en 29 oktober 2007 blijkt in ieder

geval dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar de aanwezigheid

van MTBE en ETBE. Niet is gezocht naar de ionen met massagetallen

73 (MTBE) en 102 (ETBE), zoals blijkt uit de bij het rapport gevoegde

chromatogrammen. Dat is ook niet waarschijnlijk daar Bastijns in

oktober 2008 nog bericht dat zij de MTBE/ETBE-methode niet

volgen.

118.Helvetia meent dat op basis van het bovenstaande in deze zaak

eveneens dient te worden geconcludeerd dat de basis voor de

conclusie van Oleotest te smal is omdat zij geen aanwezigheid van

targetstoffen heeft aangetoond die enkel in motorbenzine

voorkomen. De door Oleotest gebruikte targetstoffen kunnen ook

wijzen op de aanwezigheid van andere koolwaterstofproducten.

54

Page 55: Memorie van grieven[1]

Vaststaat dat de overlegde gaschromatogrammen, althans de

technische grafieken, onduidelijk zijn en zonder toelichting, die

ontbreekt, niet te interpreteren zijn door derden waaronder de

Rechtbank. Aldus kunnen deze grafieken niet dienen tot het begin

van bewijs dat er sprake is van brandstichting. dit geldt temeer nu

niet duidelijk wordt hoe deze opzettelijke handelingen zijn gepleegd

en waar ze zijn toegepast. Ook blijkt er niet uit door wie dan deze

opzettelijke bijbrengen van brandbare stoffen is geschiedt.

119.Op grond hiervan staat niet vast dat motorbenzine is aangetroffen

in de archiefruimte en staat niet vast dat sprake is van

brandstichting.

Grief IX

Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.17 van het vonnis overwogen dat

het aangetroffen inbrandingsspoor, de aangetroffen resten motorbenzine

op de vloer van de archiefruimte, de plaats waar getuigen als eerste de

vlammen uit het dak van het bedrijfspand zagen slaan en de korte tijd

waarin de brand zich tot zo’n omvang heeft uitgebreid, maakt dat de door

Aegon gestelde brandstichting de meest waarschijnlijke oorzaak van de

brand is.

Toelichting op grief IX :

120.Ter onderbouwing van deze grief wijst Helvetia op al hetgeen

hierboven is gesteld onder feiten en ter onderbouwing van de

voorgaande grieven.

Grief X

Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.18 en 4.19 geoordeeld dat

Brinkerink jr bij de brandstichting was betrokken en onder 4.20 dat diens

handelen kan worden toegerekend aan Outdoor Lighting.

55

Page 56: Memorie van grieven[1]

Toelichting Grief X:

121.De rechtbank overweegt eerst dat het gezien het tijdstip van

inschakeling van het alarm (13.08 uur) en de eerste alarmmelding

door de brand (13.15 uur) niet aannemelijk is dat in de

tussenliggende 7 minuten een ander persoon in de archiefruimte is

geweest om aldaar brand te stichten.

122.Zoals hierboven aangegeven staat het niet vast dat de alarmmelding

door de brand is veroorzaakt. Het is dan ook goed mogelijk dat een

ander persoon in de textielfabriek heeft ingebroken of zich aldaar

heeft laten insluiten en die persoon 7 minuten later de eerste

alarmmelding heeft veroorzaakt. Daarbij zij er nogmaals op

gewezen dat de kantoorruimten en de fabriekshal van Outdoor

Lighting ook via de andere bedrijven in de textielfabriek bereikbaar

waren. Daarvoor zij geen sporen van braak van buitenaf vereist.

123.De rechtbank overweegt voorts dat nu uit de verklaringen volgt dat

Brinkerink jr kort voordat hij samen met Hobbelink naar Duitsland

vertrok alleen in het bedrijfspand is geweest en daarom de

gelegenheid had om de brand te stichten. Uit de verklaringen volgt

echter dat Brinkerink jr slechts heel kort alleen binnen is geweest om

te plassen. Dat is zeer kort geweest daar Hobbelink verklaart: “Toen

wij weggingen is Tom nog even naar het toilet geweest. Ik ben al naar

buiten gegaan en in de vrachtwagen van het bedrijf gestart. Ik ben toen vat

langzaam gaan rijden totdat Tom naar buiten kwam.”

Uit de omstandigheid dat Hobbelink verklaart al langzaam te zijn

gaan rijden – dat moet op het terrein van de textielfabriek zijn

geweest – totdat Brinkerink jr naar buiten kwam, volgt dat

Brinkerink jr kennelijk zeer kort binnen is geweest. Dat is

56

Page 57: Memorie van grieven[1]

onvoldoende tijd geweest om motorbenzine te halen, die uit te

gieten in de archiefruimte en de gang en brand te stichten.

124.De door de rechtbank genoemde discrepantie tussen de verklaring

van Hobbelink en Brinkerink jr over het al dan niet contact hebben

per telefoon na de alarmmelding heeft geen relevantie met

betrekking tot het ontstaan van de brand en kan niet leiden tot de

conclusie dat Brinkerink jr brand heeft gesticht.

125.Zelfs indien wordt uitgegaan van brandstichting door Brinkerink jr.

strand het verweer van Aegon op het feit dat ook artikel 290 WvK

(oud) voor rekening van verzekeraar laat komen: alle verliezen en

schade, die aan de verzekerde voorwerpen overkomen d oor brand ,

veroorzaakt hetzij door onweer, eigen vuur, onachtzaamheid, schuld

of schelmerij van eigen bedienden, buren, vijanden, roovers en alle

anderen, hoe ook genaamd, op welk eene wijze de brand ook zoude

mogen zijn ontstaan of veroorzaakt, bedacht of onbedacht, gewoon

of ongewoon, geene uitgezonderd. Helvetia wijst erop dat vaststaat

dat Brinkerink jr. als werknemer, ofwel eigene bediende, moet

worden beschouwd.

126.Ten slotte had Outdoor Lighting geen financieel motief voor de

brandstichting. Sterker nog, de brand kon alleen maar nadeel

opleveren voor Outdoor Lighting. De onderneming van Outdoor

Lighting maakte en grote ontwikkeling door. Haar omzet en eigen

vermogen was in een paar jaar tijd flink toegenomen en zij had veel

orders. Daar komt bij dat de schade-experts hebben vastgesteld dat

er sprake was van flinke onderverzekering. Bij een uitkering door de

verzekeraar zou Outdoor Lighting dus sowieso schade lijden. Dat is

relevant omdat indien wordt aangenomen dat de brand is gesticht

door Outdoor Lighting mag worden aangenomen dat zij vooraf zou

57

Page 58: Memorie van grieven[1]

hebben vastgesteld dat geen sprake was van onderverzekering. In

dat geval zou zij door de brandstichting immers enkel worden

benadeeld.

GRIEF XI

Ten onrechte heeft de rechtbank onder 4.22 geconcludeerd dat

brandstichting de meest waarschijnlijke oorzaak van de brand is, dat het

voldoende aannemelijk is dat Outdoor Lighting bij de brandstichting

betrokken was en het beroep van Aegon op merkelijke schuld slaagt.

Toelichting op grief X I:

Alternatieve lezing.

127.De oorzaak van een brand kan een natuurlijke, een technische of

een chemische zijn. In veel gevallen is achteraf echter niet meer vast

te stellen wat de oorzaak van een brand is geweest en kan slechts

worden gespeculeerd naar de oorzaak. In het onderhavige geval is

de kans groot dat niet meer kan worden vastgesteld wat de oorzaak

van de brand is geweest. Er zijn echter voldoende aanwijzingen om

aan te nemen dat de brand een technische oorzaak heeft. Daarbij zij

gewezen op de vele machines in de fabriekshal van Outdoor

Lighting die functioneerden op (kracht)stroom, de aanwezige

vorkheftruck en de omstandigheid dat de heer Brinkerink jr. en de

heer Hobbelink op de ochtend van de brand een vreemde lucht van

brandend plastic hebben geroken die zij uiteindelijk niet meer

hebben kunnen herleiden. Dat kan wijzen op een elektrisch

mankement of een chemische reactie die de brand heeft veroorzaakt.

Ook de heer Berenst van de Technische Recherche wijst hierop en de

heer Wansink onderschreef deze conclusie nog op 2 oktober 2007.

58

Page 59: Memorie van grieven[1]

128.Daarbij is ook relevant dat de machines niet door de heer Wansink

zijn onderzocht, terwijl deze wel ernstig zijn aangetast door de

brand (zie de foto hierboven opgenomen onder 9 waarop duidelijk

een door brand aangetaste machine is te zien). Direct naast de gang

(naast de archiefruimte) stond een poedercoatinginstallatie in de

fabriekshal. Deze installatie stond in de buurt van de plaats waar

voor het eerst vlammen zijn waargenomen. Wansink heeft niet

onderzocht of deze installatie de brand zou kunnen hebben

veroorzaakt. Daarnaast waren nog meer installaties in de fabriekshal

aanwezig die waren aangesloten op het elektriciteitsnetwerk.

De vorkheftruck is weliswaar onderzocht door Wansink, maar deze

was door de brand dusdanig aangetast dat niet meer kon worden

vastgesteld dat deze de brand heeft kunnen veroorzaken.

129.Deze omstandigheden maken dat er nog een alternatieve lezing is

voor het ontstaan van de brand naast de door Aegon gestelde

brandstichting. Namelijk dat de brand is veroorzaakt door een

technisch mankement in een van de elektrische installaties die in de

fabriekshal stonden, waarbij de brand zich snel heeft uitgebreid via

het bitumen op het dak van de fabriekshal. De heer Berenst wijst ook

op deze mogelijke oorzaak van een elektrische storing. Het ontstaan

van de brand in de fabriekshal zou eveneens kunnen verklaren

waarom de PIR-melder (zone 1013) al om 13.17 uur werd

geactiveerd.

Let wel: Deze PIR-melder bevond zich in het midden van de

rechterzijde van de fabriekshal.20 Daaruit volgt dat de brand om

13.17 uur reeds woedde in de fabriekshal zelf.

20 Zie onder meer CvA zijdens Aegon onder 38 punt i, waarin zij dit zelf stelt, alsook het schema van de beveiligingsinstallatie (Bijlage 3 bij het rapport van Wansink) waarop PIR-melder 1013 niet eens is te zien omdat deze zich ver in de fabriekshal van Outdoor Lighting bevond.

59

Page 60: Memorie van grieven[1]

Dat ondersteunt overigens ook de verklaringen van de ooggetuigen

die zeggen te hebben waargenomen dat de brand in aanvang in de

fabriekshal woedde.

GRIEF XII

Ten onrechte heeft de rechtbank beslist de vordering van Helvetia af te

wijzen. Ook ten onrechte heeft de rechtbank Helvetia in de kosten van het

geding veroordeeld.

Toelichting op Grief X II:

130.Ter toelichting geldt al hetgeen hierboven onder het kopje ‘Feiten’ is

gesteld en verder hetgeen als toelichting op de andere grieven is

gegeven. De rechtbank had op grond van het bovenstaande de

vordering van Helvetia dienen toe te wijzen. In ieder geval had de

rechtbank niet kunnen komen tot afwijzing van de vordering van

Helvetia, zonder haar toe te laten tot het leveren van tegenbewijs

tegen de vaststelling dat brandstichting de meest waarschijnlijke

oorzaak van de brand is en het voldoende aannemelijk zou zijn dat

Outdoor Lighting bij de brandstichting betrokken was.

60

Page 61: Memorie van grieven[1]

MET CONCLUSIE:

dat het den Hove behage, te vernietigen het vonnis van de rechtbank te

‘s-Gravenhage van 28 juli 2010 gewezen onder zaaknummer 326350/ HA ZA

08-4119 tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde, en

opnieuw recht doende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, gedaagde te

veroordelen om na te komen de tussen Outdoor Lighting en Aegon gesloten

overeenkomst van verzekering door de schade te laten vaststellen conform

de polisvoorwaarden aan inventaris, goederen, bedrijfsschade en al hetgeen

volgens de verzekeringsovereenkomst daarnaast of daarboven is verzekerd,

het vast te stellen schadebedrag uit te keren aan Helvetia en aan Helvetia te

vergoeden de wettelijke rente over dit schadebedrag vanaf 30 november

2007, subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, tot die der algehele betaling,

alles met veroordeling van geïntimeerde tot terugbetaling aan appellante

van al hetgeen deze heeft betaald ingevolge het vonnis waarvan beroep en

alles met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van deze procedure in

beide instanties.

procesadvocaat

61

Page 62: Memorie van grieven[1]

Deze zaak wordt behandeld door Mr K. Roderburg,Hammerstein Advocaten, Herengracht 480, 1017 CB Amsterdam,

telefoon 020 3331555 telefax 020 3331550

Het kantoor/kantine/werkplaats is in ruime mate voorzien van (elektro) technische apparaten die op relatief eenvoudige wijze een brand kunnen veroorzaken. Te denken valt aan

computer- en randapparatuur, verlichting, fax, koelkast etc. Het is een kantooromgeving en derhalve ook in ruime mate voorzien van brandbaar materiaal in de vorm van

kantoormeubilair, papier en kunststoffen terwijl de ruimte relatief gering van oppervlak is. Een ontstane brand zal zich snel ontwikkelen en uitbreiden over de ruimte. Als de brand

doorslaat door de ramen (wat omstreeks 15.37 uur door [getuige B.] (pagina 15 van technisch rapport (van Stekelenburg, aanvulling rechtbank)) wordt waargenomen), zullen de vlammen

in contact komen met het dak van de werkplaats die ter hoogte van de vloer van het kantoor aansluit op de ramen van het kantoor. Het dak bestaat uit stalen profielplaten waarop een

dikke laag EPS polystyreen (in de volksmond ook wel piepschuim genoemd) ligt. Over het EPS zijn meerdere lagen bitumen dakbedekking gelegd. De vlammen zullen geen moeite

hebben om het dak tot ontbranding te brengen. Dit beeld wordt door [getuige A.] met zijn mobiele camera vastgelegd. De dakbrand zorgt voor het smelten van het bitumen en de

daaronder gelegen laag polystyreen. Een deel zal op het dak verbranden, maar een ander deel zal over de onderliggende staalplaten het pand in stromen. Het bitumen kan hier brandend

vloeibaar in het pand terecht komen. Op deze wijze kunnen diverse brandhaarden in het pand ontstaan zoals die onder de hefdeur en door Stekelenburg beschreven.

62