Masterproef II Tamara Vancayzeele04 · 1. Gemeenschapsinstellingen voor Bijzondere Jeugdbijstand...

67
Faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen Academiejaar 2012-2013 PSYCHISCHE NODEN EN BEHANDELBETROKKENHEID VAN MEISJES IN EEN GEMEENSCHAPSINSTELLING VOOR BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND Tamara Vancayzeele (01008803) Promotor: Professor Wouter Vanderplasschen Begeleidster: Lore Van Damme Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van Master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek

Transcript of Masterproef II Tamara Vancayzeele04 · 1. Gemeenschapsinstellingen voor Bijzondere Jeugdbijstand...

Faculteit psychologie en pedagogische wetenschappen

Academiejaar 2012-2013

PSYCHISCHE NODEN EN BEHANDELBETROKKENHEID

VAN MEISJES IN EEN GEMEENSCHAPSINSTELLING VOOR

BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND

Tamara Vancayzeele

(01008803)

Promotor: Professor Wouter Vanderplasschen

Begeleidster: Lore Van Damme

Masterproef ingediend tot het behalen van de graad van

Master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Orthopedagogiek

Ondergetekende, Tamara Vancayzeele geeft toelating tot het raadplegen van de masterproef door

derden.

ABSTRACT

Doel: Internationale onderzoeken bij geplaatste meisjes tonen aan dat de prevalenties van

psychische noden bij deze groep aanzienlijk zijn. Bovendien blijkt behandelbetrokkenheid, die vaak

niet evident is (wegens gedwongen opname) een cruciale rol te spelen in de behandeling,. Deze

psychische noden zouden echter het behandelingsproces belemmeren. Gezien de beperkte kennis

over deze aspecten bij geplaatste meisjes, in het bijzonder in Vlaanderen, willen we een eerste zicht

krijgen op de prevalentie van psychische noden, de behandelbetrokkenheid van geplaatste meisjes

en de relatie tussen de psychische noden en behandelbetrokkenheid.

Methode: De relatie tussen psychische noden en behandelbetrokkenheid werd bestudeerd bij 52

meisjes geplaats in een Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdbijstand tussen 12 en 17 jaar.

Psychische noden en behandelbetrokkenheid werden respectievelijk in kaart gebracht aan de hand

van de Massachusetts Youth Screening Instrument versie 2 (MAYSI-2), tijdens de eerste weken

van hun plaatsing alsook één maand later, en de Behandelbetrokkenheidsvragenlijst (BBV), die

enkel bij de tweede meting werd afgenomen.

Resultaten: De hoge scores op de MAYSI-2 wijzen erop dat een grote meerderheid van de meisjes

internaliserende als externaliserende problemen heeft. De meisjes rapporteerden een vrij lage

behandelbetrokkenheid. We vonden een significant verschil tussen enerzijds bepaalde componenten

van behandelbetrokkenheid en anderzijds (i) gevoelens van boosheid en prikkelbaarheid bij

aanvang van de plaatsing en (ii) depressie/angst en suïcidegedachten één maand later.

Conclusie: We kunnen besluiten dat psychische noden over het algemeen een negatieve relatie

vertonen met behandelbetrokkenheid. De relatie tussen psychische noden en

behandelbetrokkenheid was verschillend naargelang zowel de aard als de ernst van de psychische

noden.

Tamara Vancayzeele

Afstudeerrichting: Pedagogische Wetenschappen, optie Orthopedagogiek

Academiejaar: 2011-2012

Titel: Psychische noden en behandelbetrokkenheid van meisjes in een Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere

Jeugdbijstand

Promotor: Prof. Wouter Vanderplasschen

Begeleidster: Lore Van Damme

VOORWOORD

Jongeren geplaatst in Gemeenschapsinstellingen voor Bijzondere Jeugdbijstand, kregen de laatste

jaren regelmatig aandacht in de media. Vaak worden associaties gelegd met termen als

delinquenten, “crapuul”, dieven, ... Velen zijn van mening dat het een kwestie is van

(her)opvoeding, of in het slechtste geval dat niks meer kan baten. Voor ik aan deze masterproef

begon, zat ik ook met een aantal vooroordelen maar was tegelijkertijd nieuwsgierig en

geïnteresseerd over wie deze jongeren zijn. In het bijzonder de meisjes, waarover minder lijkt

gesproken te worden. De kans om binnen deze masterproef kennis te kunnen maken met deze groep

en een unieke glimp te kunnen opvangen van deze Gemeenschapsinstellingen, heb ik dan ook met

twee handen aangegrepen.

Het was voor mij een heel leerrijke ervaring die mij anders heeft doen kijken naar geplaatste meisjes

en de Gemeenschapsinstellingen voor Bijzondere jeugdbijstand.

Ik wil dan ook graag de meisjes bedanken om, ondanks de situatie, te willen deelnemen aan dit

onderzoek, om soms heel persoonlijke vragen te willen beantwoorden en te blijven volhouden ook

al duurde het soms wel lang. GBJ De Zande te Beernem bedank ik voor hun medewerking en de

vriendelijke ontvangst elke keer weer.

Daarnaast wil ik ook mijn promotor Professor Vanderplasschen bedanken om mij de kans te geven

aan dit onderzoek te mogen deelnemen.

Ook een grote dank aan doctoraatsstudente en masterproefbegeleidster Lore Van Damme voor de

waardevolle feedback, de snelle antwoorden op mijn mails en de grote flexibiliteit!

En last but not least wil ik mijn ouders en zussen SUPER hard bedanken om mij bij te staan wanneer

het even moeilijker ging, mij moed in te spreken, mijn schrijfels na te lezen en samen met mij te

hopen op een goede (en tijdige) afloop!

BEDANKT!

1

INHOUDSOPGAVE

HOOFDSTUK I: INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING .......................................................................... 4

HOOFDSTUK II: LITERATUURSTUDIE ....................................................................................................... 6

1. GEMEENSCHAPSINSTELLINGEN VOOR BIJZONDERE JEUGDBIJSTAND (GBJ) ................ 6

1.1 Jongeren geplaatst in een GBJ ...................................................................................................... 6

1.2 De functie van een plaatsing .......................................................................................................... 7

1.3 Geplaatste meisjes: een onderbelichte groep .............................................................................. 7

2. PSYCHISCHE NODEN BIJ GEPLAATSTE MEISJES ...................................................................... 8

2.1 Begripsomschrijving ......................................................................................................................... 8

2.2 Prevalentie ......................................................................................................................................... 9

2.2.1 Prevalentie van psychiatrische stoornissen ........................................................................... 10

2.2.2 Prevalentie psychische noden gemeten met de MAYSI-2 .................................................. 12

2.3 Behandeling en screeningsinstrumenten .................................................................................... 14

2.3.1 Nood aan adequate behandeling ............................................................................................ 14

2.3.2 De rol van screeningsinstrumenten ........................................................................................ 15

2.4 Beperkingen van het huidig onderzoek ....................................................................................... 16

3. BEHANDELBETROKKENHEID .......................................................................................................... 17

3.1 Begripsomschrijving ....................................................................................................................... 17

3.2 De componenten van behandelbetrokkenheid .......................................................................... 18

3.2.1 Ontvankelijkheid voor verandering .......................................................................................... 18

3.2.2 De relatie met begeleiders ....................................................................................................... 19

3.2.3 Samenwerking aan doelen en taken ...................................................................................... 19

3.2.4 Therapeutisch engagement ..................................................................................................... 20

3.2.5 De onderlinge relatie tussen de componenten van behandelbetrokkenheid .................... 20

3.3 De rol van behandelbetrokkenheid in de behandeling bij geplaatste jongeren ..................... 21

4. PSYCHISCHE NODEN EN BEHANDELBETROKKENHEID ......................................................... 23

5. PROBLEEMSTELLING EN ONDERZOEKSVRAGEN .................................................................... 24

HOOFDSTUK III: METHODOLOGIE ........................................................................................................... 26

1. DEELNEMERS ....................................................................................................................................... 26

2. PROCEDURE ......................................................................................................................................... 28

3. INSTRUMENTEN ................................................................................................................................... 29

3.1 Psychische noden .......................................................................................................................... 29

3.1.1 Omschrijving vragenlijst ............................................................................................................ 29

3.1.2 MAYSI-2 scoring ........................................................................................................................ 30

3.1.3 Psychometrische eigenschappen ........................................................................................... 31

2

3.2 Behandelbetrokkenheid ................................................................................................................. 32

3.2.1 Omschrijving vragenlijst ............................................................................................................ 32

3.2.2 BBV-scoring................................................................................................................................ 32

3.2.3 Psychometrische eigenschappen ........................................................................................... 33

3.3 Socio-demografische karakteristieken ........................................................................................ 33

4. DATA-ANALYSE ................................................................................................................................... 34

HOOFDSTUK IV: RESULTATEN ................................................................................................................ 35

1. DE PSYCHISCHE NODEN VAN MEISJES GEPLAATS IN EEN GBJ (CF.

ONDERZOEKSVRAAG 1) ............................................................................................................................ 35

2. DE BEHANDELBETROKKENHEID VAN MEISJES GEPLAATST IN EEN GBJ (CF.

ONDERZOEKSVRAAG 2) ............................................................................................................................ 37

3. DE RELATIE TUSSEN PSYCHISCHE NODEN EN DE BEHANDELBETROKKENHEID VAN

MEISJES GEPLAATST IN EEN GBJ (CF. ONDERZOEKSVRAAG 3)................................................. 37

3.1 De correlaties tussen de psychische noden en behandelbetrokkenheid ............................... 37

3.2 De relatie tussen de gemiddelde scores van behandelbetrokkenheid en de aard en ernst

van de psychische noden .............................................................................................................. 39

HOOFDSTUK V: DISCUSSIE EN CONCLUSIE ........................................................................................ 43

1. EEN HOGE PREVALENTIE VAN PSYCHISCHE NODEN BIJ MEISJES GEPLAATST IN EEN

GBJ 43

2. BEHANDELBETROKKENHEID VAN MEISJES GEPLAATST IN EEN GBJ ............................. 45

3. VERSCHILLEN IN BEHANDELBETROKKENHEID NAARGELANG DE AARD EN ERNST

VAN PSYCHISCHE NODEN ......................................................................................................................... 46

4. IMPLICATIES VOOR PRAKTIJK EN BELEID.................................................................................. 48

5. STERKTES EN BEPERKINGEN VAN HET ONDERZOEK EN AANBEVELINGEN VOOR DE

TOEKOMST ..................................................................................................................................................... 50

6. CONCLUSIE ........................................................................................................................................... 51

3

Tabel 1 Prevalentie psychische stoornissen bij meisjes volgenst internationaal en Vlaams

onderzoek. ................................................................................................................................... 11

Tabel 2: Socio-demografische karakteristieken .......................................................................... 27

Tabel 3: Gemiddelde scores voor T0 en FU van geplaatste meisjes (N=52) op de MAYSI-2

schalen ......................................................................................................................................... 35

Tabel 4: Aantal (%) deelnemers per MAYSI-2 subschaal voor T0 (N=52) ................................ 36

Tabel 5: Aantal (%) deelnemers per MAYSI-2 subschaal voor FU (N=52) ............................... 36

Tabel 6: De gemiddelde scores van geplaatste meisjes op behandelbetrokkenheid (N=52) ....... 37

Tabel 7: Correlaties tussen de gemiddelde scores op de MAYSI-2 - en BBV schalen (T0) N=52

..................................................................................................................................................... 38

Tabel 8: Correlaties tussen de gemiddelde scores op de MAYSI-2 - en BBV schalen (FU) N=52

..................................................................................................................................................... 38

Tabel 9: De gemiddelde scores op behandelbetrokkenheid in relatie met een score onder en boven

de caution of warning cut-off (T0) – (N=52) .............................................................................. 40

Tabel 10: De gemiddelde scores op behandelbetrokkenheid in relatie met een score onder en

boven de caution– of warning cut-off (FU) – N=52 .................................................................... 42

4

HOOFDSTUK I: INLEIDING EN PROBLEEMSTELLING

"Geen opvang jongeren met psychische problemen"

(De Redactie, 2013)

“De juiste hulp vinden is zoals op de Lotto spelen”

(Delepeleire, 2008)

“Gevraagd: geschikte gesloten instellingen voor jongeren”

(Guldentops, 2006)

“Heel wat mensen hebben een verkeerd beeld van Beernem. [...]. Het ergste is dat de

buitenwereld ons vaak bekijkt als criminelen, terwijl veel meisjes niets misdaan hebben”

(Van den Broeck, sd)

Geplaatste meisjes blijken slechts recent aandacht te kregen binnen wetenschappelijk onderzoek

(Cauffman, 2008; Dixon, Howie, & Jean, 2004). De eerste bevindingen uit internationale studies

geven aan dat er bij meisjes hogere prevalenties van psychische problemen worden gevonden, dit

voor zowel internaliserende als externaliserende problemen (Bender & Griffin, 2005; Cauffman,

2004; Stathis et al., 2008). Deze psychische noden blijken, indien onbehandeld, een nefaste

invloed te hebben op verschillende levensdomeinen, in het bijzonder bij meisjes (Pajer, 1998 in

Veysey, 2003). Daarom wordt het algemeen noodzakelijk beschouwd om interventies aan te

bieden die tegemoet komen aan deze psychische noden (Archer et al., 2010; Espelage et al., 2003;

Plattner et al., 2009; Wasserman et al., 2002).

Momenteel blijken veel instellingen echter nog niet aangepast te zijn aan meisjes die op

verschillende vlakken anders zijn dan jongen en daarom vragen om een andere aanpak en

behandeling (Cauffman, 2004; Stathis et al., 2008; Veysey, 2003) . Meer kennis over de specifieke

noden van meisjes alsook het gebruik van screeningsinstrumenten zou een eerste stap kunnen zijn

naar een adequate aanpak en behandeling (Skowyra & Cocozza, 2001). Hoewel internationaal

meer aandacht is voor deze onderbelichte groep, blijft onderzoek bij geplaatste meisjes en in het

bijzonder naar hun psychische noden in Vlaanderen beperkt.

Ook de behandeling binnen gesloten justitiële jeugdinrichtingen was, ondanks de erkenning

van het belang ervan, nog maar beperkt onderwerp van onderzoek (Van der Helm, Wissink, De

Jongh, & Stams, 2012). De meeste onderzoeken met betrekking tot behandeling zijn gericht op

het meten van de effectiviteit aan de hand van sociaal wenselijke indicatoren zoals recidive

(Harder, 2011). Echter is het weten dàt iets werkt, niet voldoende om te weten waarom een

interventie werkt (Ward, Mann, & Gannon, 2007). De behandelbetrokkenheid blijkt hierbij een

bepalende factor zijn voor de mate van effectiviteit van behandelingen (Smith, Duffee, Steinke,

Huang, & Larkin, 2008; Yatchmenoff, 2005). Met de component “ontvankelijkheid voor

5

verandering” als het hart en tevens een noodzakelijke voorwaarde om het proces van verandering

en welzijn op gang te kunnen brengen (Cunningham et al., 2009; Englebrecht et al., 2008; Staudt,

2007).

Het feit dat jongeren gedwongen worden geplaatst, doet echter vermoeden dat er bij velen

onder hen sprake is van weerstand (Harder, 2011). Uit de beperkte onderzoeken bij geplaatste

jongeren blijkt dan ook dat zowel de aard als de ernst van de psychische noden het

behandelingsproces kunnen belemmeren (Butler et al., 2007; Harder, 2011; Hubbard & Matthews,

2008; Shirk & Karver, 2003). De huidige bevindingen blijken echter niet eenduidig en soms zelfs

tegenstrijdig te zijn, alsook is er weinig onderzoek gedaan bij geplaatste meisjes. Recente wijzen

onderzoeken allicht uit dat bij meisjes de relatie met begeleiders een crucialere rol zou spelen

in de behandelbetrokkenheid maar tegelijkertijd belemmerd wordt door de specifieke

problemen waarmee meisjes kampen (wantrouwen als gevolg van misbruik,

hechtingsproblemen) (e.g. Englebrecht et al., 2008; Veysey, 2003). Desondanks blijft

onderzoek naar de relatie tussen internaliserende problemen en behandelbetrokkenheid

beperkt.

Bovenstaande beperkingen leiden ertoe dat we de bestaande kennis van de relatie tussen

psychische noden en behandelbetrokkenheid moeilijk kunnen veralgemenen naar de groep

van geplaatste meisjes. We kunnen niettemin vermoeden dat bepaalde psychische problemen

een negatieve invloed kunnen hebben op de behandelbetrokkenheid. Gezien de hoge

prevalenties van psychische problemen bij meisjes, is het belang van verder onderzoek des te

noodzakelijker.

Bovenstaande beperkingen vormden de aanleiding tot verder onderzoek. Concreet trachten we in

voorliggende masterproef een antwoord te vinden op volgende vragen

1. Wat is de prevalentie van psychische noden bij meisjes geplaatst in een GBJ ?

2. Hoe hoog of laag is de behandelbetrokkenheid bij meisjes geplaatst in een GBJ?

3. Is er een relatie tussen psychische noden en de behandelbetrokkenheid van meisjes in een

GBJ?

6

HOOFDSTUK II: LITERATUURSTUDIE

1. Gemeenschapsinstellingen voor Bijzondere Jeugdbijstand (GBJ)

1.1 Jongeren geplaatst in een GBJ

De jongeren die geplaatst worden in een GBJ kunnen op basis van hun statuut in twee groepen

onderverdeeld worden. De eerste groep zijn jongeren die een als misdrijf omschreven feit (MOF)

hebben gepleegd. Er wordt niet gesproken over een misdrijf daar kinderen wettelijk strafrechtelijk

onverantwoordelijk zijn. Een plaatsing in een GBJ is daarbij één van de maatregelen die door een

jeugdrechter kan worden opgelegd. De andere groep zijn jongeren die geplaatst worden vanwege

de ‘problematische opvoedingssituatie’ of POS waarin zij zich bevinden. Volgens de wet gaat het

hierbij om “minderjarigen bij wie de fysieke integriteit en de affectieve, morele, intellectuele of

sociale ontplooiing in het gedrang komen als gevolg van een problematische opvoedingssituatie

(POS) in het gezin of in de bredere maatschappelijke context waarin zij leven (Agentschap

Jongerenwelzijn, 2013).” Een plaatsing in een GBJ is één van de dertien pedagogische

maatregelen die de jeugdrechter uitzonderlijk kan nemen en is aan een aantal voorwaarden

verbonden: de minderjarige is 12 (indien open afdeling) of 14 (indien gesloten afdeling) jaar oud,

er is aangetoond dat de jongere zich herhaaldelijk heeft onttrokken aan zijn of haar

plaatsingsmaatregel bij een betrouwbare persoon, in een gezin of een geschikte open inrichting

én als blijkt dat de maatregel noodzakelijk is voor de bescherming van de integriteit van de

minderjarige (Vanderplasschen, Vandevelde, Claes, Broekaert, & Van Hove, 2006).

Hoewel wettelijk gezien een strikt onderscheid wordt gemaakt tussen jongeren die een MOF

hebben gepleegd en jongeren uit een POS, is deze scheiding nogal arbitrair en in werkelijkheid

vaak moeilijk te maken: heel veel jongeren die een MOF hebben gepleegd, bevinden zich ook in

een problematische opvoedingssituatie. Bijvoorbeeld een kind dat thuis wordt geslagen en op

school in een vechtpartij betrokken geraakt, is in principe een POS maar kan door de vechtpartij

ook als een MOF beschouwd worden. Eveneens is het niet uitzonderlijk dat jongeren die

aanvankelijk problematisch niet-delinquent gedrag vertoonden evolueren naar problematisch

delinquent gedrag als een kenmerk van een overlevingsstrategie (Geudens, 2003). In de GBJ’s

verblijven beide groepen in dezelfde voorziening en leven zij ook samen.

Tot slot mogen we de groep jongeren niet vergeten die “oneigenlijk” geplaatst worden. Gezien

de GBJ’s verplicht zijn om alle jongeren op te nemen, gebeurt het regelmatig dat jongeren die

nergens terecht kunnen in hun eigenste zorggebied, als “noodoplossing” geplaatst worden. Het

gaat vaak om jongeren die door hulpverleningsdiensten geweigerd worden op basis van de door

hun gehanteerde exclusiecriteria (zoals gewelddadig gedrag, zware psychiatrische problematiek,

7

een gebrek aan motivatie om geholpen te worden) of om jongeren die in de voorziening waar ze

verbleven, niet langer meer welkom zijn omwille van dezelfde redenen (Agentschap

Jongerenwelzijn, 2011). Geplaatste jongeren vormen daardoor een heel heterogene groep, wat

vaak de begeleiding en het voorzien van gepaste behandeling bemoeilijkt.

1.2 De functie van een plaatsing

De functie van een plaatsing in een GBJ is tweeledig: enerzijds tracht men jongeren te

(re)socialiseren en te (re)integreren in de maatschappij (pedagogische doelstelling), anderzijds wil

men ook de veiligheid waarborgen van zowel de jongere als de samenleving (vrijheidsbeperkende

doelstelling) (Vervotte, 2006, in Vanderplasschen et al., 2006). Deze functie is te begrijpen vanuit

een historische context. In Vlaanderen heerst namelijk het beschermingsmodel dat voor het eerst

wettelijk werd vastgelegd in 1912 met de wet op de kinderbescherming. Volgens dit model zijn

kinderen strafrechtelijke onverantwoordelijk, vanuit de idee dat het strafrecht voor volwassenen

niet tegemoet komt aan de nood van kinderen qua bescherming en hulp. Een ander belangrijk doel

was het zo vroeg mogelijk preventief te kunnen reageren om op termijn een misdaadvrije

samenleving te verwezenlijken (Geudens, 2003). Centraal in deze wet is de reconstructie van de

maatschappelijke kijk ten aanzien van criminaliteit bij minderjarigen: zij werden voortaan niet

meer gestraft, maar kregen maatregelen in functie van (her)opvoeding en bewaring (Geudens,

2003). Met de wet op de jeugdbescherming in 1965 werd het ook mogelijk om gerechtelijk te

interveniëren (gedwongen hulp) ten aanzien van kinderen die “in gevaar verkeren” vanwege het

milieu of de leefomstandigheden en indien buitengerechtelijke bescherming hierbij niet

voldoende bleek te zijn (Geudens, 2003).

1.3 Geplaatste meisjes: een onderbelichte groep

Onderzoek bij meisjes in justitiële jeugdinrichtingen is erg schaars in vergelijking met het aantal

onderzoeken bij jongens. Dit is niet zo verwonderlijk daar nationaal en internationaal meisjes

slechts een minderheid vormen van de jongeren die in contact komen met het jeugdrecht

(Cauffman, 2008; Dixon, Howie, & Jean, 2004). Bovendien blijkt uit onderzoek van Pajer (1998

in Hamerlynck, Doreleijers, Vermeiren, Jansen, & Cohen-Kettenis, 2008) dat gedragsproblemen

en antisociaal gedrag bij meisjes vaker beschouwd worden als een ongevaarlijk en tijdelijk

fenomeen.

Echter blijkt uit recente onderzoeken dat deze opvatting niet echt klopt met de werkelijkheid.

Als eerste wordt er de laatste jaren -zowel nationaal als internationaal- een toename vastgesteld

van het aantal meisjes die betrokken bij een MOF (in België gaat het om een stijging van 3%

tussen 2006 en 2010) en blijkt de kloof tussen jongens en meisjes aldus gestaag te verkleinen

(Federale overheidsdienst Justitie, 2011). Bovendien wordt vastgesteld dat procentueel meer

8

meisjes in de periode van 2006-2010 betrokken waren bij gewone diefstallen en persoonsdelicten:

opzettelijke slagen en verwondingen en inbreuken tegen persoonlijke vrijheid zoals belaging,

stalking en beledigingen (Federale overheidsdienst Justitie, 2011).

Als tweede zouden meer meisjes dan jongens, geplaatst in een justitiële jeugdinrichting, te

kampen hebben met psychische stoornissen en problemen. Dit geldt voor zowel internaliserende

(bv. depressie, angst, PTSS) als externaliserende (gedragsproblemen, alcohol – en drugmisbruik)

stoornissen (Abram, Teplin, McClelland, & Dulcan, 2003; Dixon, Howie, & Jean, 2004; Teplin,

Abram, McClelland, Dulcan, & Mericle, 2002). Bovendien hebben deze problemen meer

negatieve gevolgen op lange termijn voor de meisjes zelf, hun familie en ook de volgende

generatie (Hipwell & Loeber, 2006).

Er is een groeiende evidentie dat bij meisjes andere risicofactoren ten grondslag liggen aan het

antisociaal gedrag dan bij jongens, dat hun problematiek anders is, en dat interventies dus ook

rekening moeten houden met deze genderspecifieke eigenschappen van geplaatste meisjes

(Slotboom, Wong, Swier, & van der Broek, 2011). Verder onderzoek naar etiologie,

psychopathologie en interventies bij meisjes wordt daarom aanbevolen.

2. Psychische noden bij geplaatste meisjes

2.1 Begripsomschrijving

In de meeste studies worden psychische noden van geplaatste jongeren bepaald aan de hand van

de aanwezigheid van psychiatrische stoornissen. Er bestaan echter ook nog andere manieren om

psychische noden te meten die minstens evenwaardig zijn (Grisso, 2005). Een eerste alternatief

zijn onderzoeken die zich richten op de toestand en de ernst van symptomen (bv. depressief of

angstig voelen, suïcidegedachten) zonder psychiatrische diagnoses te stellen. Een andere

mogelijkheid is het gebruik van alternatieve dimensies die niet gelijk lopen met de psychiatrische

diagnoses volgens de DSM. Een derde alternatief houdt een meer ‘probleemgericht’ perspectief

in: men richt zich minder op diagnoses en meer op de actuele gedragsproblemen op school, in het

gezin en in andere sociale contexten (Grisso, 2005). Hieruit kunnen we vaststellen dat psychische

noden op verschillende manieren gedefinieerd en onderzocht kunnen worden.

In dit onderzoek is het niet de opzet om de prevalentie na te gaan van psychische stoornissen,

omdat het stellen van diagnoses een vrij enge categoriale classificatie inhoudt (De Plecker, 2009).

Meisjes die bijvoorbeeld aan drie van de vier criteria van een ernstige depressie voldoen, worden

met de DSM niet gediagnosticeerd, hoewel het zeer waarschijnlijk is dat deze symptomen een

bepaalde nood aan interventie of verdere beeldvorming vereisen. In dit onderzoek willen we aldus

de focus ruimer houden en ons richten op psychische symptomen die kunnen wijzen op een of

9

andere vorm van mentaal en emotioneel lijden die verdere opvolging vragen tijdens hun verblijf

in een GBJ.

Een belangrijke opmerking is dat psychische noden beter kunnen beschouwd worden als een

dynamisch concept dat aangepakt kan/moet worden en niet als een statisch gegeven. Dit stelden

ook Harrington en collega’s (2005) vast in hun prospectief cohortonderzoek ten aanzien van hun

psychische noden bij 97 jongens in een gesloten instelling in Engeland. Zij vonden dat de noden

veranderden doorheen de tijd en dat deze beïnvloed werden door veranderde omstandigheden.

Deze positivistische benadering van psychische noden benadrukt het belang van en de

mogelijkheid tot behandeling om het mentaal en emotioneel lijden van deze jongeren te reduceren.

Noodzakelijk is daarbij verdere opvolging ten aanzien van deze noden zodat de behandeling

hierop afgestemd kan worden.

De definiëring van de Massachusetts Youth Screening Instrument versie 2 (MAYSI-2)

ontworpen door (Grisso, Barnum, Fletcher, Cauffman, & Peuschold, 2001), dat in dit onderzoek

zal worden gebruikt, komt hieraan tegemoet. De MAYSI-2 (voor het eerst vrijgegeven sinds

2000) is een veelbelovend en relatief recent screeningsinstrument dat speciaal ontwikkeld werd

voor het meten van psychische noden bij jongeren in justitiële jeugdinrichtingen. Psychische

noden verwijzen volgens de MAYSI-2 naar gedachten, gevoelens en gedragingen die de laatste

maanden worden ervaren en vaak tekenen zijn van mentaal of emotioneel lijden dat vraagt om

een interventie op korte termijn (bij klinische score) en/of om klinische opvolging aan de hand

van verdere beeldvorming (Grisso et al., 2005). Reeds in verschillende jongerendetentiecentra in

de VS is de MAYSI-2 ondertussen geïmplementeerd en wekt het recent ook de interesse van

Europese onderzoekers. Zowel psychiatrische stoornissen als recente ervaringen kunnen zorgen

voor een hoge score op psychische noden (Grisso & William, 2006). In de MAYSI-2 worden deze

psychische noden geoperationaliseerd aan de hand van zeven domeinen of schalen:

alcohol/druggebruik, kwaad/prikkelbaar, depressie/angst, somatische klachten, suïcidegedachten,

denkstoornissen en traumatische ervaringen. Uit onderzoek is gebleken dat deze schalen positief

correleren met conceptueel gelijkaardige schalen uit andere vragenlijsten die peilen naar

psychische noden of klachten zoals de MACI, CBCL-YSR en de MMPI (Devlieger & Verschuere,

2010).

2.2 Prevalentie

De laatste jaren is er een toename van het aantal studies naar de prevalentie en kenmerken van

psychopathologie bij geplaatste jongeren. Dit aantal is echter vrij beperkt in vergelijking met het

aantal onderzoeken bij volwassenen (Colins et al., 2010). Recente studies rond de prevalentie van

psychopathologie komen unaniem tot de bevinding dat een grote meerderheid van de jongeren te

kampen hebben met psychische problemen en/of stoornissen. Hieronder bespreken we op basis

10

van internationale studies en één Vlaamse studie bij meisjes in een GBJ als eerste de prevalentie

van psychiatrische stoornissen bij geplaatste jongeren, specifiek bij meisjes, alsook de verschillen

in prevalentie tussen jongens en meisjes. Vervolgens bespreken we de prevalentie van psychische

noden gemeten aan de hand van de MAYSI-2 bij geplaatste jongeren algemeen, alsook de

gevonden verschillen tussen jongens en meisjes.

2.2.1 Prevalentie van psychiatrische stoornissen

Studies naar de aanwezigheid van psychiatrische stoornissen bij geplaatste jongeren stellen

systematisch vast dat een meerderheid van de jongeren voldoet aan de criteria van minstens één

psychische stoornis (Fazel et al., 2008 in van Doorn, Jansen, Vermeiren, Hamerlynck, &

Doreleijers, 2012; Teplin et al., 2002; Vermeiren, Jespers, & Moffit, 2006). In ieder onderzoek

werden prevalentieverschillen gevonden tussen geplaatste jongeren en de algemene populatie

adolescenten. Zo blijkt onder andere dat de eerste groep met meer externaliserende én

internaliserende stoornissen kampt (Vermeiren, 2003). Ondanks dat de gevonden prevalenties bij

geplaatste jongeren in deze onderzoeken variëren tussen 50% en 100%, zijn de verschillen steeds

significant in vergelijking met de prevalentie in de algemene adolescenten populatie (De Plecker,

2009; Vermeiren, 2003; Vermeiren et al., 2006). Zelfs wanneer de diagnoses voor

gedragsstoornissen niet worden meegerekend -stoornissen die criteria bevatten overeenkomstig

met delinquent gedrag en daarom verondersteld worden bij veel jongeren aanwezig te zijn-

vonden Teplin en collega’s (2002) nog steeds een prevalentie tussen de 60%-70%. Bovendien

blijkt dat comorbiditeit -het hebben van meer dan één psychische stoornis- aanwezig is bij

minstens de helft van deze jongeren, wat eveneens significant hoger ligt in vergelijking met niet-

geplaatste jongeren (Vermeiren, 2003).

Prevalentie bij geplaatste meisjes

Zoals reeds in de inleiding van dit stuk werd besproken, is het aantal onderzoeken naar de

prevalentie van psychische stoornissen bij geplaatste meisjes beperkt. De recente bevindingen uit

zowel internationale onderzoeken (Lederman, Dakof, Larrea, & Li, 2004; Teplin et al., 2002;

Timmons-Mitchell, et al., 1997; Wasserman G. A., McReynolds, Ko, Katz, & Carpenter, 2005)

als uit één Vlaamse onderzoek van De Plecker (2009) worden hieronder weergegeven:

11

Tabel 1 Prevalentie psychische stoornissen bij meisjes volgenst internationaal en

Vlaams onderzoek.

Internationaal

onderzoek

Vlaams onderzoek

N=81

Minstens 1 psychiatrische stoornis 49.5% - 84% 91.4%

Externaliserende stoornissen

ADHD 0.5% - 68% 16%

ODD 10.5% - 25% 34.6%

CD 17% - 96% 59.3%

Middelen gerelateerde stoornissen 22% - 56% 74.1%

Internaliserende stoornissen

Stemmingsstoornis 13% - 88% 40.7%

Angststoornis algemeen 29% - 72% 35.8%

PTSS 6.2% - 49% 22.2%

Separatie-angststoornis 18.6% - 32.8% 22.2%

Comorbiditeit 70% - 82%1 76.5%

Op basis van de gegevens uit tabel 1 kunnen we vaststellen dat een hoog percentage van de meisjes

voldoet aan de criteria van minstens één psychiatrische stoornis. In Vlaanderen ligt dit percentage

(91.4%) opvallend hoger in vergelijking met de cijfers uit internationale onderzoeken (49.5%-

84%). Wanneer we kijken naar de prevalentiecijfers per stoornis, kunnen we opmerken dat de

percentages sterk variëren zowel binnen de internationale onderzoeken als in vergelijking met het

Vlaamse onderzoek. Recente studies hebben deze verschillen reeds aangekaart en zouden onder

andere te wijten zijn aan verschillen in methodologie en steekproef (zie ook 2.4 Beperkingen

onderzoek). Ondanks deze variaties liggen de percentages voor psychopathologie, waaronder

ODD, CD, middelen gerelateerde stoornissen, stemmingsstoornissen en angststoornissen erg

hoog. Bovendien blijkt er bij drie op vier meisjes meer dan één psychiatrische stoornis aanwezig

te zijn. Hieruit kunnen we concluderen dat binnen de groep geplaatste meisjes sprake is van een

hoge prevalentie van psychische stoornissen. (Dixon et al., 2004; Hamerlynck, 2008).

Genderverschillen

Uit de schaarse studies die de verschillen onderzoeken in de psychopathologie tussen geplaatste

jongens en meisjes, worden systematisch genderverschillen vastgesteld zowel wat betreft de

prevalentie als types van psychische stoornissen (Veysey, 2003). In Vlaanderen is er slechts één

onderzoek hieromtrent gedaan door De Plecker (2009). De bevindingen van De Plecker alsook

deze van internationaal wetenschappelijk onderzoek worden hieronder besproken.

1 Lenssen, Doreleijers, van Dijk, & Hartman (2000); Teplin et al. (2002); Ulzen et al. (1998 in Veysey, 2003)

12

De beperkte internationale onderzoeken naar genderspecifieke verschillen stellen vast dat

meisjes een grotere kans hebben op alle stoornissen, met uitzondering van middelen gerelateerde

stoornissen en psychotische stoornissen (Teplin et al., 2002). Hoewel De Plecker geen significant

verschil vond in comorbiditeit tussen jongens en meisjes stellen vele andere onderzoeken vast dat

significant meer meisjes significant voldeden aan de criteria voor twee of meerdere stoornissen

(Abram et al., 2003; Dixon et al., 2004;Teplin et al., 2002). De bevinding van De Plecker (2009)

dat zowel jongens als meisjes hoog scoren op CD en ODD, wordt ook door internationale

onderzoeken bevestigd (Abram et al., 2003; Dixon et al., 2004; Teplin et al., 2002). Hierdoor

wordt steeds meer het vermoeden bevestigd dat geplaatste meisjes een hogere prevalentie hebben

van internaliserende stoornissen en een gelijke of soms hogere prevalentie voor externaliserende

stoornissen (De Plecker, 2009).

2.2.2 Prevalentie psychische noden gemeten met de MAYSI-2

Hoewel de meeste studies rond psychopathologie bij geplaatste jongeren zich focussen op

psychiatrische diagnoses, zijn er een aantal studies die zich daarentegen hebben gericht op de

psychische symptomen (Vincent, Grisso, Terry, & Banks, 2008). Desondanks is de kennis over

de aard en prevalentie van psychische symptomen bij deze jongeren nog beperkt en is het

waarschijnlijk dat een aanzienlijk aantal onder hen te kampen heeft met ernstige psychische noden

die op heden vaak niet geïdentificeerd worden (Espelage et al., 2003).

Uit onderzoeken in de VS blijkt dat 70% van de jongens en 80% van de meisjes, geplaatst in

een gesloten justitiële jeugdinrichting, klinisch scoorden voor één of meerdere schalen van de

MAYSI-2. Deze klinische score vereist verdere opvolging aan de hand van een meer uitgebreide

beeldvorming. Zo’n 20% jongens en 30% meisjes hadden scores die klinisch waren en waarbij

dringende interventie nodig werd geacht (Williams & Grisso, 2011).

In een onderzoek naar de kenmerken van psychische noden bij geplaatste jongeren, aan de

hand van de MAYSI-2, vonden Wasserman, McReynolds, Larkins, en collega’s (2004) voor

85.2% van de jongens en 68.2% van de meisjes een klinische score voor Traumatische ervaringen,

gevolgd door (gezamenlijk) 42.5% voor Depressie/Angst, 41.3% voor Alcohol/Druggebruik,

38.8% voor Boos/Prikkelbaar en 16% voor Suïcidegedachten. In totaal scoorde 87.4% klinisch

voor minstens één schaal en 82% voor minstens twee schalen. Slechts 12% scoorde op geen

enkele schaal klinisch. Een hoge score voor Alcohol/Druggebruik was voornamelijk geassocieerd

met een hoge score voor Boos/Prikkelbaar, Depressie/Angst en Suïcidegedachten. Deze

onderzoeken bevestigen dat een substantieel deel van geplaatste jongeren te kampen heeft met

complexe en meervoudige psychische noden die wijzen op een of andere vorm van mentaal of

emotioneel lijden.

13

Prevalentie bij geplaatste meisjes

Studies naar de aanwezigheid van psychische noden van geplaatste meisjes bevestigen de hoge

prevalentie van internaliserende problemen. Meisjes scoren voornamelijk klinisch significant

(boven de caution2 cut-offs) voor volgende schalen: Somatische klachten (45%-74%),

Depressie/Angst (42.5%-69%) en Traumatische Ervaringen (42%-62%) (Bender & Griffin, 2005;

Cauffman, 2004; Shulman & Cauffman, 2006; Stathis et al., 2008). Bovendien worden hoge

prevalenties van externaliserende problemen gevonden, in het bijzonder voor de schaal

Boos/Prikkelbaar (56%-69%). Voor Alcohol/Druggebruik variëren de percentages tussen 36%

(Cauffman, 2004) en 72% (Shulman & Cauffman, 2006). Hoewel de prevalentie van

Suïcidegedachten de laagste was binnen de caution -zone (33%), bleek deze de op één na hoogste

te zijn (25%) zijn binnen de warning-zone (e.g. Grisso & Barnum, 2003 in Bender & Griffin,

2005).

De studies naar psychische noden bij geplaatste meisjes vinden systematisch hoge

prevalentiecijfers voor een (sub)klinisch score op twee of meerdere schalen, variërend tussen

59.2% (Nordness et al. 2002) en 82% (Shulman & Cauffman, 2006). Aansluitend toont onderzoek

aan dat alle schalen van de MAYSI-2 significant gecorreleerd waren aan elkaar. Dit wordt

enerzijds verklaard door het feit dat verschillende psychische stoornissen bepaalde symptomen

bevatten van meerdere schalen. Anderzijds bevestigt dit de bevinding dat er bij veel meisjes

sprake is van comorbiditeit in gedrag– en emotionele problemen (Shulman & Cauffman, 2006).

Genderverschillen

Onderzoeken naar de genderverschillen in de prevalentie van psychische noden stellen vast dat

meisjes gemiddeld hoger scoren dan jongens op alle schalen (met uitzondering van de schaal

Alcohol/Druggebruik) (e.g. Cauffman, 2004; Grisso et al., 2001; Nordness et al., 2002; Stathis et

al., 2008). Meer meisjes dan jongens scoren klinisch voor minstens één schaal (72-81% vs. 63%-

70%) (Cauffman, 2004; Vincent et al., 2008) alsook voor twee of meerdere schalen (59.2% vs.

41.3%) (Nordness et al., 2002).

De grootste genderverschillen in klinische scores werd vooral gevonden voor Depressie/Angst,

Somatische Klachten, Suïcidegedachten en Boos/Prikkelbaar, al wordt voor deze laatste schaal

niet steeds een significant verschil gevonden (e.g. Cauffman, 2004). Niettemin bevestigen

onderzoeken dat onder de geplaatste jongeren meer meisjes dan jongens hoog scoren voor

internaliserende problemen en dat beide hoog scoren voor Boos/Prikkelbaar en

Alcohol/Druggebruik. Volgens Vincent en collega’s (2008) zouden de gevonden

genderverschillen generaliseerbaar zijn over plaats, ras en leeftijdsgroepen heen.

2 Voor meer toelichting rond de begrippen “caution” en “warning” cut-off: zie hoofdstuk 3 Methodologie p.34

14

2.3 Behandeling en screeningsinstrumenten

2.3.1 Nood aan adequate behandeling

De recente bevindingen rond de hoge prevalentie van psychische noden bij meisjes en het feit dat

de etiologie, de factoren die leiden naar antisociaal gedrag en de gevolgen van deze psychische

noden anders zijn voor meisjes dan voor jongens, leidt tot een groeiende aandacht voor deze

onderbelichte groep. Zo zijn er een aantal longitudinale onderzoeken gevoerd die tot de

vaststelling komen dat meisjes met onbehandelde psychische noden en antisociaal gedrag een

meer uitgesproken negatieve lange termijnprognose hebben dan jongens. In een overzicht van 21

studies stelde Pajer (1998 in Veysey, 2003; in Cauffman, 2004) vast dat meisjes met antisociaal

gedrag, die geen behandeling kregen, in vergelijking met niet-antisociale leeftijdsgenoten, als

volwassene gekenmerkt werden door een hoge prevalentie van crimineel gedrag, een hoog

sterftecijfer, psychiatrische comorbiditeit, disfunctionele interpersoonlijke relaties, een laag

opleidingsniveau en een hoge graad van zorggebruik (Veysey, 2003). Wanneer er sprake is van

comorbiditeit zouden de lange termijnprognoses nog slechter zijn. De gevolgen kunnen zelfs

zover reiken dat naast de meisjes ook hun toekomstige kinderen verstrikt geraken in een vicieuze

cirkel van trauma, geweld, sociale exclusie,... (Cauffman, 2008). Verschillende onderzoeken

stellen daarom dat het identificeren en behandelen van de -genderspecifieke- psychische noden

van meisjes een voorwaarde is om het rehabilitatieproces op gang te kunnen brengen en te werken

naar een re-integratie in de maatschappij (Archer et al., 2010; Espelage et al., 2003; Plattner et al.,

2009; Wasserman et al., 2002).

Hoewel steeds meer het belang van behandeling wordt erkend, zijn er nog maar beperkte

onderzoeken -in het bijzonder in Europa- die nagaan of jongeren de behandeling krijgen die zij

nodig hebben. Uit een onderzoek van Harrington en collega’s (2005) in Engeland kwam men tot

de vaststelling dat de psychische noden van jongens na hun verblijf in een justitiële

jeugdinrichting niet verminderd waren.

Bovendien worden er in de literatuur verschillende factoren gevonden die vaak nog een

interventie op maat in de weg staan, in het bijzonder bij meisjes (Veysey, 2003). Als eerste hebben

meisjes vaak te kampen met een specifieke en complexe problematiek, waar meisjes-specifieke

ervaringen aan de grondslag liggen. Vele instellingen -die oorspronkelijk ontwikkeld werden voor

jongens- zijn echter niet aangepast aan deze specifieke noden en ervaringen van meisjes (Veysey,

2003).

Als tweede blijkt uit recente onderzoeken naar psychosociale factoren die geassocieerd kunnen

worden met psychische problemen en delinquent gedrag, dat deze ook genderspecifiek zijn

(Cauffman, 2004). Meisjes lopen bijvoorbeeld opvallend meer risico om het slachtoffer te zijn

van fysiek en seksueel misbruik en andere traumatische gebeurtenissen (Cauffman, 2004). Ook

15

een aantal gezinsfactoren zijn veelvoorkomend bij deze meisjes, zoals sterk autoritair en/of

inconsistent ouderschap, ouderlijke criminaliteit, ouders met een drugs – of alcoholprobleem,

gezinsconflicten, gebroken gezinnen en een gebrekkige emotionele band (Callaghan, Pace,

Young, & Vostanis, 2003; Cauffman, 2004). Als gevolg hebben deze meisjes vaak al vroeg

strategieën moeten aanleren om fysiek en emotioneel te kunnen overleven -zeker in gewelddadige

omgevingen of na traumatische gebeurtenissen- zoals weglopen of terugvechten, aansluiting

zoeken bij een bende, vroege seksualisering, pogingen tot zelfmedicatie en zelfkalmering

(Veysey, 2003). De gevolgen van deze disfunctionele copingsmechanismen versterken de

effecten van het misbruik- en traumaverleden. Delinquentie en gedragsproblemen bij meisjes

worden in dit licht gezien als een symptoom van ernstige psychische problemen (Cauffman, 2008;

Dixon, 2004).

Ten derde blijken internaliserende problemen -bij veel meisjes aanwezig- nog vaak

onopgemerkt te blijven en bijgevolg niet behandeld te worden. Er heerst de neiging om

behandeling toe te kennen als reactie op gedrag dat de aandacht trekt. Deze vaststelling is

belangrijk omdat onbehandelde internaliserende problemen ervoor kunnen zorgen dat meisjes

vast komen te zitten in een cyclus van depressie, zelfdestructief gedrag en delinquentie die elkaar

onderling voeden (Veysey, 2003). Wanneer meisjes toch hun woede en verdriet open uiten,

worden deze externaliserende problemen vaak bestempeld als probleemgedrag en leidt dit tot niet-

adequate reacties van het personeel dat onbewust meer aandacht schenkt aan het gedrag dan aan

de onderliggende emotionele problemen of moeilijkheden. Uit onderzoek blijkt ook dat

probleemgedrag bij meisjes vaak verkeerd wordt geïnterpreteerd als manipulatief, vijandig en

delinquent. Bovendien kunnen mogelijke reacties van het personeel traumatische herinneringen

uit het verleden triggeren (Cauffman, 2004; Veysey, 2003).

2.3.2 De rol van screeningsinstrumenten

Het gebruik van screeningsinstrumenten, voor het identificeren van de psychische noden, zou

volgens onderzoek een eerste stap kunnen zijn naar een adequate aanpak en behandeling (Skowyra

& Cocozza, 2001). Gezien justitiële jeugdinrichtingen vaak niet de middelen hebben om bij alle

jongeren een uitgebreide beeldvorming te doen, kan het implementeren van een screening voor

alle binnenkomende jongeren het mogelijk maken om de middelen efficiënter in te zetten. Het

gebruik van screeningsinstrumenten levert zowel voor de praktijk als voor onderzoek informatie

op over de specifieke noden van meisjes en verkleint de kans dat factoren, die niet direct zichtbaar

zijn of geassocieerd worden met delinquentie of probleemgedrag, over het hoofd worden gezien.

Veel screenings- en beeldvormingsinstrumenten blijken in de praktijk echter voor moeilijkheden

te zorgen vanwege de vaak beperkte personeelsmiddelen (bijvoorbeeld de afwezigheid van

getraind en ervaren klinisch personeel), het moeilijk kunnen bereiken en bekomen van informatie

16

van familieleden en andere informanten en de tijdrovende aard van sommige psychiatrische

beeldvormingsinstrumenten die vaak worden gebruikt bij geplaatste jongeren (Butler, Loney, &

Kistner, 2007; Grisso et al., 2001).

Als antwoord op deze problemen werd de MAYSI-2 ontwikkeld. Dit instrument zou volgens

de huidige onderzoeken in staat zijn om de aard en prevalentie van psychische noden bij geplaatste

jongeren te meten.

Bovendien blijkt uit kwalitatief onderzoek en semigestructureerde interviews met personeel

uit gesloten instellingen in de VS, waar de MAYSI-2 reeds werd geïmplementeerd, dat dit

instrument nog een aantal bijkomende voordelen heeft (Grisso & William, 2006). Als eerste zou

het personeel zich meer bewust zijn van het belang van psychische problemen, konden zij het

gedrag van de jongeren beter begrijpen en leidde dit bij hen tot reacties die meer aangepast waren

aan hun gedrag. Als tweede bleek de MAYSI-2 een positieve invloed te hebben op de interactie

en communicatie tussen de jongeren en het personeel. Tot slot werd een toegenomen efficiëntie

vastgesteld: er was minder chaos tijdens het intakeproces en de verdere beeldvorming (na

screening) bleek efficiënter en vlotter te verlopen (Grisso & William, 2006).

2.4 Beperkingen van het huidig onderzoek

Hoewel in het buitenland stilaan meer onderzoek wordt gedaan naar de psychische noden van

geplaatste meisjes, blijft onderzoek in Vlaanderen beperkt. Er zijn verschillende redenen waarom

we de bevindingen uit internationaal onderzoek niet zomaar kunnen veralgemenen naar de

Vlaamse populatie van geplaatste jongeren. Als eerste zijn de onderzoeken uitgevoerd in

verschillende landen, waardoor de steekproeven sterk kunnen verschillen in termen van socio-

demografische eigenschappen zoals geslacht, ras, leeftijd, socio-economische status,

omgevingskenmerken,... (Vermeiren et al., 2006). Ten tweede zijn de wetten en het beleid rond

de aanpak van antisociaal gedrag en gedragsproblemen verschillend per land. Deze verschillen in

‘selectiecriteria’ leiden tot grote verschillen in kenmerken van de steekproefgroepen tussen de

onderzoeken. Ten derde spelen ook confounders een rol, zoals de mate waarin geestelijke

gezondheidszorg beschikbaar is voor deze doelgroep alsook kenmerken van de omgeving (bv. de

mate waarin jongeren mogelijks blootgesteld worden aan traumatiserende condities) (Grisso et

al., 2012).

Bovenstaande beperkingen van onderzoek leiden ertoe dat we voorzichtig moeten omspringen

met bevindingen van buitenlandse studies en maakt onderzoek bij geplaatste meisjes in

Vlaanderen noodzakelijk om een zicht te krijgen op de prevalentie en aard van hun psychische

noden.

17

3. Behandelbetrokkenheid

3.1 Begripsomschrijving

In de literatuur worden verschillende, maar toch aan elkaar verwante, termen gebruikt voor

behandelbetrokkenheid (Cunningham, Duffee, Huang, Steinke, & Naccarato, 2009) zoals

‘deelname’, ‘samenwerking’, ‘volgzaamheid’ en ‘participatie’ (Gladstone et al., 2012). Naast het

hanteren van verschillende termen voor behandelbetrokkenheid, zijn er ook verschillen op te

merken in definiëringen en conceptualisaties van behandelbetrokkenheid. Enerzijds zijn er

onderzoeken die behandelbetrokkenheid benaderen als een initiële behandelingsuitkomst die kan

gemeten worden aan de hand van bepaalde gedragsindicatoren zoals ‘aanwezigheid bij

therapiesessies’, ‘overeenkomst met het behandelingsplan’ en ‘het voltooien van taken’

(Gladstone et al., 2012). Anderzijds zijn er meer recente onderzoeken die behandelbetrokkenheid

benaderen als een inwendig cognitief proces dat mogelijks een bepaalde invloed heeft op de

uitkomst van de behandeling. Hierbinnen worden, naast bepaalde gedragsindicatoren, ook

elementen als gemoedstoestand, motivatie of attitude gebruikt om behandelbetrokkenheid te

meten (Yatchmenoff, 2005).

De laatste jaren is men tot de vaststelling gekomen dat behandelbetrokkenheid beschouwd

moet worden als een dynamisch, complex en multi-dimensioneel concept dat meer inhoudt dan

enkel gedrag. Dit zou zeker het geval zijn wanneer het gaat om behandelbetrokkenheid bij

jongeren die gedwongen geplaatst en/of behandeld worden (Cunningham et al., 2009; Englebrecht

et al., 2008). Er wordt immers een onderscheid opgemerkt tussen jongeren die alles gewoon

‘ondergaan’ om bijvoorbeeld problemen te vermijden (volgzaam gedrag) en jongeren die actief

deelnemen aan hun eigen verandering (Englebrecht et al., 2008). Onderzoek naar

behandelbetrokkenheid bij jongeren binnen de gedwongen hulpverlening is echter heel beperkt,

wat in schril contrast staat met het aantal onderzoeken bij volwassenen binnen een vrijwillige

vorm van hulpverlening. Als gevolg zijn er beperkte meetinstrumenten ontwikkeld die gebruikt

kunnen worden om behandelbetrokkenheid te meten bij jongeren in een niet-vrijwillige context.

Bovendien bevatten de meeste instrumenten dichotome schalen (bv. is er al dan niet sprake van

voldoende participatie) en zijn deze vaak gebaseerd op de interpretaties van het personeel.

Bovenstaande beperkingen leidden recent tot nieuwe onderzoeken naar het concept

behandelbetrokkenheid bij geplaatste jongeren en de ontwikkeling van een nieuwe zelfrapportage

vragenlijst, namelijk de Behandelbetrokkenheidvragenlijst (BBV) door Cunningham en collega’s

(2009) (aangepast door Colins et al., 2011). Volgens de BBV bestaat behandelbetrokkenheid uit

een set van attitude-, relationele en gedragskenmerken die onderling met elkaar geassocieerd zijn.

De attitude dimensie (vaak weergegeven door het begrip ‘ontvankelijkheid voor verandering’)

verwijst onder meer naar de houding van de jongere ten aanzien van zijn/haar problemen en de

18

motivatie om deze aan te pakken. De relationele dimensie duidt op de band tussen de jongeren en

de begeleiders, terwijl de gedragsdimensie verwijst naar de inzet en samenwerking van de jongere

in functie van het behandelingsplan en behandelopdrachten (Smith et al., 2008) en tijdens de

therapieën (Hawke et al., 2005). Verschillende empirische onderzoeken ondersteunen de

verbinding tussen deze drie elementen van behandelbetrokkenheid. Zo heeft Broom (1999 in

Englebrecht et al., 2008) aangetoond de motivatie (vertrouwen in behandeling en inzet voor

herstel) positief gerelateerd is aan een binding of goede verstandhouding met de begeleiders

(relationele element) en het bijwonen van sessies (gedragselement).

Samengevat beschouwen we behandelbetrokkenheid als de inzet en actieve participatie van de

jongere die bestaat uit: de bereidheid tot verandering, de motivatie, de werkhouding, de band met

de begeleiding, het werken aan gezamenlijke doelen en het therapeutisch engagement (Colins et

al., 2011).

3.2 De componenten van behandelbetrokkenheid

Zoals reeds vermeld, bestaat behandelbetrokkenheid volgens de BBV uit vier componenten die

elkaar onderling beïnvloeden, namelijk: ‘ontvankelijkheid voor verandering’, ‘band met het

personeel’, ‘samenwerking aan doelen en taken’ en ‘therapeutisch engagement’. De concrete

inhoud van deze componenten en de onderlinge relaties worden hieronder nader besproken.

3.2.1 Ontvankelijkheid voor verandering

Deze attitude component verwijst naar een innerlijke ingesteldheid waarbij de jongere open staat

voor het ontvangen van hulp (Yatchmenoff, 2005). Jongeren die ontvankelijk zijn voor

verandering, hebben een positieve attitude ten aanzien van de behandeling en zien het als een

inspanning die de tijd en moeite waard is (Staudt, 2007).

Hoewel niet alle onderzoeken deze component beschouwen als een onderdeel van

behandelbetrokkenheid, blijkt deze volgens verschillende auteurs de kerncomponent of het ‘hart’

te zijn van behandelbetrokkenheid (Cunningham et al., 2009; Englebrecht et al., 2008; Staudt,

2007). Het is met andere woorden een noodzakelijke voorwaarde om te komen tot betekenisvolle

participatie in de behandeling. De mate van ontvankelijkheid voor verandering, wordt door

verschillende factoren beïnvloed, waaronder de verwachting van de jongere dat de geboden hulp

de moeite waard is en zou kunnen helpen (Staudt, 2007), de mate waarin problemen of

moeilijkheden worden erkend en de mate waarin enige verantwoordelijkheid wordt aanvaard

(Englebrecht et al., 2008). Englebrecht en collega’s (2008) vonden dat het aanvaarden van

verantwoordelijkheid voor gedrag of plaatsing een significante voorspeller was voor deze

component. Echter, wanneer hierbij ook de verwachtingen en kijk ten aanzien van de plaatsing in

rekening werden gebracht, bleek enkel deze laatste nog significant gecorreleerd te zijn met

19

ontvankelijkheid voor verandering. Met andere woorden, jongeren kunnen ontvankelijk zijn voor

verandering en ‘behandel betrokken’ ook al weigeren ze enige verantwoordelijkheid voor hun

gedrag op zich te nemen, op voorwaarde dat zij geloven dat de plaatsing aanvaardbaar,

gerechtvaardigd of nuttig is. Wanneer jongeren vinden dat plaatsing onredelijk, niet

gerechtvaardigd of nuttig is/kan zijn, spreekt men van weerstand. Het overwinnen van deze

initiële weerstand is daarom een cruciale stap en voorwaarde om het proces naar ontvankelijkheid

voor verandering en de algemene behandelbetrokkenheid in gang te zetten.

Belangrijk op te merken is dat ontvankelijkheid voor verandering het ‘eindresultaat’ is van een

motivatieproces dat verschillende processen inhoudt, zoals de erkenning van een probleem, de

wens om geholpen te worden in het leren omgaan met het probleem en het geloof dat de

behandeling kan helpen (Staudt, 2007).

3.2.2 De relatie met begeleiders

De band tussen cliënt en begeleiders wordt reeds lang erkend als een cruciaal element van

behandelbetrokkenheid (Cunningham et al., 2009). Studies naar deze relatie verwijzen vaak naar

de aard van de emotionele binding tussen cliënt en begeleiders in de vorm van affectieve hechting

of band en sociale steun (Harder et al., 2011). Vanuit het perspectief van de jongere gaat het over

zijn/haar gevoelens en houding ten aanzien van de begeleiders en de manier waarop deze worden

geuit. Deze band is het resultaat van een wederzijdse wisselwerking die beïnvloed wordt door

zowel de handelingen van de begeleider als die van de jongere (Harder et al., 2011). Uit onderzoek

blijkt deze component bij jongeren in een gedwongen hulpverleningscontext zeker ook een

belangrijke rol te spelen in de behandelbetrokkenheid. Als eerste blijkt deze relatie een belangrijke

voorspeller te zijn voor de motivatie van jongeren en hoe zij kijken naar de behandeling (mate

van tevredenheid) (Harder, 2012; van Binsbergen, Knorth, Klomp, & Meulman, 2001). Als

tweede blijkt een goede relatie een van de belangrijkste voorspellers te zijn voor positieve

uitkomsten (Harder, 2012; Shirk & Karver, 2003). Met andere woorden is de kwaliteit van deze

relatie verbonden met de kwaliteit van de behandeling, welke in belangrijke mate beïnvloed kan

worden door de begeleiders zelf (Harder 2012; Shirk & Karver, 2003; van Binsbergen et al.,

2001).

3.2.3 Samenwerking aan doelen en taken

Deze gedragscomponent verwijst naar de mate waarin er sprake is van betekenisvol gedrag. In

onderzoeken zijn verschillende indicatoren die gebruikt worden om dit te meten. De keuze is

volgens Cunningham en collega’s (2009) afhankelijk van de behandelingscontext waarin het

onderzoek plaatsvindt. Het meten van “de aanwezigheid bij sessies” is bijvoorbeeld in de

vrijwillige hulpverlening een bruikbare gedragsmeting voor behandelbetrokkenheid. Echter, in

een context van gedwongen hulpverlening zegt het bijwonen van sessies of het volgen van de

20

regels niets over de mate waarin de jongeren echt betrokken zijn bij de behandeling en is het aldus

belangrijk om volgzaam gedrag te onderscheiden van betekenisvol en betrokken gedrag

(Cunningham et al., 2009; Englebrecht et al., 2008). In de BBV werd er daarom voor gekozen om

indicatoren te nemen die de mate van instemming en samenwerking meten tussen de jongere en

begeleiders met betrekking tot het behandelingsplan en- opdrachten (Englebrecht et al., 2008).

Deze component wordt ook wel omschreven als de cognitieve band tussen cliënt en begeleiders

(Harder, Knorth, & Kalverboer, 2012).

3.2.4 Therapeutisch engagement

Therapeutisch engagement verwijst naar de perceptie van de cliënt ten aanzien van zijn/ haar eigen

deelname aan en vooruitgang tijdens therapiesessies of begeleidingen en bevat zowel cognitieve

als gedragsmatige aspecten (Greener et al., 2007; Joe et al., 2002; Staton-Tindall et al., 2007). Het

verschil met “samenwerking aan doelen en taken” is dat therapeutisch engagement specifiek

gericht is op het therapeutisch proces en de mate waarin jongeren hun eigen bijdrage aan de in

stand houding en oplossing van problemen accepteren (Hawke et al., 2005).

Deze component is belangrijk voor het ontwikkelen van vaardigheden die belangrijk zijn voor

het rehabilitatieproces, zoals zelfregulatie van emoties, effectieve coping, en het beter begrijpen

van zichzelf (Hawke et al., 2005).

3.2.5 De onderlinge relatie tussen de componenten van behandelbetrokkenheid

Er zijn reeds verschillende onderzoeken gedaan naar de onderlinge relatie tussen de componenten

van behandelbetrokkenheid (e.g. Broome et al., 2001; Englebrecht et al., 2008; Harder, 2011; Hill

et al., 2002; Joe et al. 1999; Staudt, 2007). De mogelijkheid om deze bevindingen te veralgemenen

wordt echter beperkt door verschillen in conceptualisering van deze componenten en de gebruikte

meetinstrumenten.

De onderzoeken die in de lijn liggen van de benadering van behandelbetrokkenheid volgens

de BBV, stellen vast dat ontvankelijkheid voor verandering positief gecorreleerd is met

samenwerking, de band tussen cliënt en begeleider en het therapeutisch engagement (Englebrecht

et al., 2008; Hawke et al., 2005 ). Concreet betekent dit dat jongeren die lager scoren op

ontvankelijkheid voor verandering (bv. door lage motivatie of negatieve verwachting ten aanzien

van de behandeling) meestal ook laag scoren op de andere componenten. Bovendien zou de

samenwerking aan doelen en taken gecorreleerd zijn met de relatie tussen de jongere en

begeleider. Dit betekent dat een goede samenwerking in het opstellen van het behandelingsplan

en het werken aan bepaalde doelen de kwaliteit van de relatie in positieve zin beïnvloed, of

omgekeerd (Ward, Mann, & Gannon, 2007).

21

3.3 De rol van behandelbetrokkenheid in de behandeling bij geplaatste

jongeren

De behandeling in gesloten instellingen voor minderjarigen is in de literatuur nog vrij onbekend

en beperkt onderzocht terrein (Van der Helm, 2012). Wegens het gebrek aan informatie over de

interventies en de kenmerken die samenhangen met succes, wordt de behandeling binnen justitiële

jeugdinrichtingen beschouwd als een “black box” (Harder, 2011).

Huidige onderzoeken focussen zich meestal op de effecten van bepaalde interventies op

bepaalde uitkomstindicatoren zoals recidive of herplaatsing. Vaak gaat men echter voorbij aan de

factoren die invloed hebben op het proces naar positieve uitkomsten (Harder, 2011).

Verschillende onderzoeken stellen nochtans vast dat niet de methode op zich maar wel algemene

cliënt- en relationele factoren de belangrijkste voorspellers zijn van de behandelingsresultaten in

de jeugdzorg overheen de doelgroep of soort van interventie (Carr, 2009 in Harder et al., 2011).

Deze cliëntfactoren worden omschreven als bepaalde kenmerken van de cliënt (bv. de ernst van

de problemen, de krachten of protectieve factoren en de motivatie voor behandeling) en bepaalde

kenmerken van de context (bv. de mate van sociale steun) (Harder et al., 2001). De relationele

factoren verwijzen naar de therapeutische relatie, namelijk de emotionele (hechting met

personeel) en cognitieve band (overeenkomst met doelen en taken). We stellen vast dat deze

factoren de verschillende componenten van behandelbetrokkenheid behelzen. Dit is niet toevallig

gezien door verschillende onderzoeken het belang van behandelbetrokkenheid in het

behandelingsproces wordt benadrukt voor het bereiken van effectieve interventies en

gedragsverandering (Englebrecht et al., 2008). Volgens Yatchmenoff (2005) zou

behandelbetrokkenheid daarom essentieel zijn om te includeren in het meten van de effectiviteit

van interventies. Sommigen stellen zelfs dat behandelbetrokkenheid op zich een meting van

succes is, zelfs wanneer de behandelingsresultaten onbekend zijn (Smith et al., 2008)

Jongeren die gedwongen geplaatst worden, kiezen er haast nooit zelf voor om daar te zijn. Uit

onderzoek van Van Welzenis (2001, in Meersschaert 2008) is dan ook gebleken dat jongeren hun

plaatsingsmaatregel meestal als vrijheidsberoving en straf ervaren. Het is daarom niet

onaannemelijk dat er bij veel jongeren sprake is van weerstand ten aanzien van de plaatsing.

Bovendien blijkt uit onderzoek dat jongeren zich vaak beperkt bewust of zelfs onbewust zijn van

hun problemen en vaak al een hele, veelal negatief gekleurde, hulpverleningsgeschiedenis achter

de rug hebben (Harder et al., 2011).

Bovenstaande bevindingen benadrukken het belang van behandelbetrokkenheid in de context

van een gedwongen plaatsing. Gezien behandelbetrokkenheid een dynamisch en te beïnvloeden

concept is, zou het volgens Harder (2011) de expliciete taak van justitiële jeugdinrichtingen

22

moeten zijn om, in eerste instantie, zicht te krijgen op het motivatieniveau of de mate waarin

jongeren ontvankelijk zijn voor behandeling én om hen, in tweede instantie, te motiveren tijdens

de behandeling. Dit vraagt een expliciete aandacht voor het perspectief van de jongeren ten

opzichte van hun (eerdere) behandeling(en), wat past binnen de nieuwe trend van de laatste jaren

voor subjectieve indicatoren (in tegenstelling tot objectieve of sociaal wenselijke factoren) of de

ervaringen van de cliënt. Er is immers een verschuiving merkbaar van een aanbod gestuurde naar

een vraaggerichte hulpverlening. Dit impliceert de percepties van jongeren met betrekking tot de

aard en aanpak van problemen als uitgangspunt.

Behandelbetrokkenheid bij geplaatste meisjes

Uit recente studies naar de behandelbetrokkenheid blijkt het werken met geplaatste meisjes unieke

vereisten en uitdagingen te stellen (Bloom et al., 2002). In het Nederlands onderzoek van

Slotboom en collega’s (2011) ervaren de meeste begeleiders dat geplaatste meisjes moeilijker te

motiveren zijn dan jongens. Alsook zou het opbouwen van een werk – en vertrouwensrelatie bij

meisjes moeizamer gaan en veel meer tijd vragen, in vergelijking met jongens. Englebrecht en

collega’s (2008) stelde vast dat de groep jongeren die het meest betrokken en ontvankelijk waren

voor verandering voornamelijk bestond uit jongens, terwijl meisjes vooral behoorden tot de groep

met het laagste niveau van behandelbetrokkenheid. Een onderscheid werd concreet gevonden in

het feit dat jongens de oorzaak van hun gedrag of plaatsing vooral bij zichzelf leggen en meestal

vinden dat er een goede reden is waarom zij geplaatst werden. Meisjes hadden daarentegen de

neiging om de oorzaak van hun gedrag buiten zichzelf te leggen en vonden meestal dat er geen

goede reden was voor hun plaatsing. Een verklaring voor dit seksverschil zou volgens Englebrecht

en collega’s onder andere te maken hebben met het gegeven dat meer geplaatste meisjes uit een

gezinscontext komen die wordt gekenmerkt door conflicten, middelengebruik door de ouders en

het feit dat meisjes vaker het slachtoffer zijn van misbruik. Dit zou kunnen betekenen dat de reden

van hun plaatsing, meer te maken heeft met een problematische opvoedingssituatie dan met het

gedrag van de meisjes zelf, waardoor meisjes aldus vaker externe attributies maken. De recente

onderzoeken naar deze genderspecifieke vinden aanwijzingen dat bij meisjes voornamelijk

positieve interpersoonlijke relaties en een benadering gericht op samenwerking aan doelen en

taken bepalend is voor behandelbetrokkenheid en een positieve verandering (Hubbard &

Matthews, 2008). Verder onderzoek naar deze belangrijke factoren in de behandeling wordt

aanbevolen. De bevindingen zouden kunnen bijdragen aan meer inzicht in hoe de plaatsing en

behandeling kan aangepast worden aan de individuele noden van meisjes (Harder, 2011; Hubbard

& Matthews).

23

4. Psychische noden en behandelbetrokkenheid

Onderzoek naar de relatie tussen psychische noden en behandelbetrokkenheid is op dit moment

nog vrij beperkt en vond voornamelijk plaats bij volwassenen binnen de drughulpverlening en

sociale werkpraktijken. Daarbij richtte men zich voornamelijk op het meten van de

behandelbetrokkenheid en de invloed ervan op bepaalde behandelingsaspecten en -resultaten,

zoals de mate van aanwezigheid tijdens therapiesessies, de duur van de behandeling en herval in

druggebruik na behandeling (e.g. Sung et al., 2004; Smith et al., 2008).

We mogen er echter niet vanuit gaan dat er een één-op-één relatie bestaat tussen

behandelbetrokkenheid en de behandelingsuitkomsten (Drieschner, 2005). Er zijn immers

verschillende externe factoren die invloed hebben op deze relatie zoals de behandeling zelf,

bepaalde omstandigheden of gebeurtenissen en bepaalde cliëntkenmerken zoals de aard en ernst

van de psychische problemen (Drieschner, 2005; Hawke et al., 2005). Het is daarom niet

voldoende om kennis te hebben van wat behandelbetrokkenheid is en de invloed ervan op

bepaalde uitkomsten, maar het is ook belangrijk om meer zicht te krijgen op factoren die de mate

van behandelbetrokkenheid beïnvloeden (Page, 2002).

De beperkte onderzoeken bij jongeren in een gedwongen hulpverlening vinden aanwijzingen

voor een relatie tussen psychische problemen en behandelbetrokkenheid. Als eerste wordt er een

verband gevonden tussen bepaalde psychische problemen en één of meerdere componenten van

behandelbetrokkenheid. Shirk & Karver (2003) vonden bijvoorbeeld dat jongeren met

externaliserende gedragsproblemen vaak lager scoren op de relatie met hun behandelaars of

begeleiders en de mate waarin zij open staan voor de behandeling. Jongeren met internaliserende

problemen zouden daarentegen meer gemotiveerd en ontvankelijk zijn dan jongeren met

externaliserende problemen (Broom, 2001; Leenarts, 2013). Dit zou volgens Leenarts (2013)

verklaard kunnen worden door het feit dat deze jongeren meer te lijden hebben onder hun

symptomen en daarom meer gemotiveerd zijn om hun innerlijk discomfort te verminderen.

Niet alleen de aard (bv. externe of interne problemen) maar ook de ernst van de psychische

problemen zouden een invloed hebben op de behandelbetrokkenheid (Breda & Riemer, 2012; van

Binsbergen et al., 2001). Van Binsbergen (2003 in Harder, 2012) stelde bijvoorbeeld vast dat het

opbouwen van een therapeutische relatie, voor het bevorderen van de motivatie, moeilijker is bij

jongeren met ernstige psychische problemen dan bij jongeren met minder ernstige problemen.

Aansluitend vonden Breda en Heflinger (2004) dat een ernstige psychische problematiek een

negatieve invloed had op de mate waarin jongeren ontvankelijk zijn voor verandering.

Bovenstaande bevindingen worden echter niet door alle onderzoeken bevestigd. Zo vonden

Breda en Riemer (2012) dat een positieve relatie tussen de ernst van de psychische problemen en

de motivatie van de jongeren. Als mogelijke verklaring gaven zij dat een ernstigere problematiek

de jongeren mogelijks bewuster maakt van hun problemen en daardoor meer ontvankelijk zijn.

24

Bloome en collega’s (2001) vonden bij jongeren die verplicht behandeld worden voor

druggerelateerde problemen, dat een antisociale gedragsstoornis een negatieve invloed had op

behandelbetrokkenheid, door zijn associatie met ontvankelijkheid voor verandering. Dit betekent

dat de andere componenten van behandelbetrokkenheid enkel beïnvloed worden door de mate

waarin jongeren ontvankelijk zijn.

Naast deze inconsistente resultaten, zijn er nog een aantal andere beperkingen op te merken in

de bestaande literatuur over de relatie tussen psychische noden en behandelbetrokkenheid. Ten

eerste worden meestal slechts één of twee componenten van behandelbetrokkenheid opgenomen

om het verband met de cliëntkenmerken na te gaan (e.g. Butler et al., 2007; Leenarts et al., 2013

van Binsbergen et al., 2001). Zo wordt bijvoorbeeld enkel de motivatie gemeten of de relatie met

therapeuten, of wordt behandelbetrokkenheid beperkt tot de “aanwezigheid bij sessies” of “de

mate van waarin jongeren al dan niet agressief gedrag stellen”. Weinig onderzoeken meten

bijvoorbeeld het belang van samenwerking aan doelen en takenrekening met de verschillende

componenten tegelijk en hun onderlinge beïnvloeding. Alsook vonden de onderzoeken

voornamelijk plaats bij jongens en gaat het meestal om een vrijwillige hulpverleningscontext. De

relaties tussen psychische noden en behandelbetrokkenheid van meisjes in een gedwongen

hulpverleningscontext zijn echter hoogst waarschijnlijk anders gezien er genderspecifieke

verschillen zijn in de aard en prevalentie van de psychische noden alsook in de mate van

behandelbetrokkenheid. Recente onderzoeken kaarten namelijk aan dat de relatie met begeleiders

een crucialere rol zou spelen in de behandelbetrokkenheid van meisjes maar tegelijkertijd

belemmerd wordt door de specifieke problemen waarmee meisjes kampen (wantrouwen als

gevolg van misbruik, hechtingsproblemen) (e.g. Englebrecht et al., 2008; Veysey, 2003).

Desondanks blijft onderzoek naar de relatie tussen internaliserende problemen en

behandelbetrokkenheid beperkt.

Bovenstaande beperkingen leiden ertoe dat we de bestaande kennis van de relatie tussen

psychische noden en behandelbetrokkenheid moeilijk kunnen veralgemenen naar de groep van

geplaatste meisjes. We kunnen niettemin vermoeden dat bepaalde psychische problemen een

negatieve invloed kunnen hebben op de behandelbetrokkenheid. Gezien de hoge prevalenties van

psychische problemen bij meisjes, is het belang van verder onderzoek des te noodzakelijker.

5. Probleemstelling en onderzoeksvragen

Uit de literatuurstudie hebben we geleerd dat geplaatste meisjes slechts recent aandacht kregen

binnen wetenschappelijk onderzoek. De eerste bevindingen uit internationale studies geven aan

dat er bij meisjes hogere prevalenties van psychische problemen worden gevonden, dit voor zowel

internaliserende als externaliserende problemen. Deze psychische noden blijken, indien

25

onbehandeld, een nefaste invloed te hebben op verschillende levensdomeinen, in het bijzonder bij

meisjes. Daarom wordt het algemeen noodzakelijk beschouwd om interventies aan te bieden die

tegemoet komen aan deze psychische noden. Momenteel blijken veel instellingen echter nog niet

aangepast te zijn aan meisjes die op verschillende vlakken anders zijn dan jongen en daarom

vragen om een andere aanpak en behandeling. Meer kennis over de specifieke noden van meisjes

alsook het gebruik van screeningsinstrumenten zou een eerste stap kunnen zijn naar een adequate

aanpak en behandeling. Hoewel internationaal meer aandacht is voor deze onderbelichte groep,

blijft onderzoek bij geplaatste meisjes en in het bijzonder naar hun psychische noden beperkt.

Ook de behandeling binnen gesloten justitiële jeugdinrichtingen was, ondanks de erkenning

van het belang ervan, nog maar beperkt onderwerp van onderzoek. Het feit dat jongeren

gedwongen worden geplaatst, doet vermoeden dat er bij velen onder hen sprake is van weerstand.

Daarom wordt het meten en opvolgen van de behandelbetrokkenheid noodzakelijk geacht om

voor het bieden van adequate interventies en de vooruitgang van de jongeren op te volgen. Alsook

kan dit voor onderzoek belangrijke informatie opleveren over dit dynamisch en complex concept.

Bovendien blijkt uit de beperkte onderzoeken bij geplaatste jongeren blijkt dat zowel de aard

als de ernst van de psychische noden het behandelingsproces kunnen belemmeren (Butler et al.,

2007; Harder, 2011; Hubbard & Matthews, 2008; Shirk & Karver, 2003). De huidige bevindingen

blijken echter niet eenduidig en soms zelfs tegenstrijdig te zijn, alsook is er weinig onderzoek

gedaan bij geplaatste meisjes. Recente wijzen onderzoeken allicht uit dat bij meisjes de relatie

met begeleiders een crucialere rol zou spelen in de behandelbetrokkenheid maar tegelijkertijd

belemmerd wordt door de specifieke problemen waarmee meisjes kampen (wantrouwen als

gevolg van misbruik, hechtingsproblemen) (e.g. Englebrecht et al., 2008; Veysey, 2003).

Desondanks blijft onderzoek naar de relatie tussen internaliserende problemen en

behandelbetrokkenheid beperkt.

Bovenstaande beperkingen leiden ertoe dat we de bestaande kennis van de relatie tussen

psychische noden en behandelbetrokkenheid moeilijk kunnen veralgemenen naar de groep van

geplaatste meisjes. We kunnen niettemin vermoeden dat bepaalde psychische problemen een

negatieve invloed kunnen hebben op de behandelbetrokkenheid. Gezien de hoge prevalenties van

psychische problemen bij meisjes, is het belang van verder onderzoek des te noodzakelijker.

Deze vaststellingen leiden in voorliggend onderzoek tot volgende onderzoeksvragen, die de

rode draad vormden binnen deze masterproef en waarop we trachten een antwoord te kunnen

geven:

1. Wat is de prevalentie van psychische noden bij meisjes geplaatst in een GBJ ?

2. Hoe hoog of laag is de behandelbetrokkenheid van meisjes geplaatst in een GBJ?

3. Is er een relatie tussen psychische noden en behandelbetrokkenheid van meisjes

in een GBJ?

26

HOOFDSTUK III: METHODOLOGIE

1. Deelnemers

De deelnemers aan dit onderzoek waren meisjes tussen 12 en 17 jaar, geplaatst in de

Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdbijstand De Zande campus Beernem. In

Vlaanderen zijn er twee gemeenschapsinstellingen die elk bestaan uit verschillende campussen.

GBJ De Zande heeft een campus te Ruislede (44 open, 10 open time-out3 en 26 gesloten plaatsen

voor jongens) en een campus te Beernem voor meisjes (40 gesloten en 6 open plaatsen). GBJ De

Kempen heeft een campus De Hutten (40 gesloten plaatsen voor jongen) en een campus De Markt

voor jongens (62 open, 10 open time-out) en meisjes (10 gesloten time-out plaatsen). In totaal is

er een opvangcapaciteit van 248 plaatsen, 56 voor meisjes en 192 voor jongens.

Tussen 14/02/2012 tot 30/01/2013 verbleven 106 meisjes in GBJ De Zande te Beernem. Van

de 106 meisjes, kwamen 30 niet in aanmerking voor dit onderzoek omdat zij niet voldeden aan

de drie gehanteerde inclusiecriteria: (i) De plaatsing was voor tenminste een periode van één

maand. Dit was nodig om voldoende tijd te hebben om de meisjes te benaderen, het contact te

leggen, het onderzoek te plannen en de vragenlijsten af te nemen; (ii) Het Nederlands werd

voldoende beheerst; En (iii) Beschikken over voldoende cognitieve mogelijkheden. Deze laatste

twee criteria werden opgenomen om de kans op een correcte afname van de testen te verhogen.

De beslissing of meisjes al dan niet aan deze inclusiecriteria voldeden, gebeurde op basis van de

observaties en bevindingen van de begeleiding en de inschattingen van de onderzoeksters zelf.

Van de overige 76 meisjes die wel aan de inclusiecriteria voldeden, weigerden 9 om deel te

nemen aan het onderzoek. Aldus waren er 67 meisjes die hebben deelgenomen aan de eerste

meting (T0). Het participatiegehalte voor T0 resulteert hiermee in 88%.

Van deze 67 meisjes hebben er 15 niet deelgenomen aan de tweede meting (FU) die plaatsvond

één maand na de T0. De redenen hiervoor waren: (i) een weigering door het meisje of de ouders

(N=4); of (ii) het meisje was niet meer in De Zande op dat moment (N= 11) wegens een

beschikking van slechts één maand, een overplaatsing naar een andere voorzien, een onverwachts

ontslag of een ontvluchting. In totaal hebben 52 meisjes deelgenomen aan zowel de T0 als FU.

Zij vormden de steekproef in deze masterproef voor het onderzoeken van de relatie tussen de

3 De time-out plaatsen zijn voor jongeren die slecht gedurende een beperkte periode (meestal 14 dagen) geplaatst

worden. Vaak gaat het om situaties waarin de begeleiding in een andere voorziening tijdelijk moeilijk loopt.

Tijdens de time-out wordt geprobeerd het conflict op te lossen zodat de jongere naar zijn/haar oorspronkelijke

voorziening terug kan (Christiaens, Eliaerts, & Enhus, 2007).

27

psychische noden en de behandelbetrokkenheid. Het participatiegehalte resulteert hiermee in

92.3% voor de FU-meting.

In tabel 2 wordt een overzicht gegeven van de socio-demografische karakteristieken van de

deelnemende meisjes (N=52). De gemiddelde leeftijd van de deelnemers was 16.45 jaar (SD

0.94). Wat de socio-economische status (SES) betreft, kwam 46.2% (N=24) van de deelnemers

uit een gezin met een lage SES. Een middelmatige en hoge SES kwamen respectievelijk voor bij

32.7% (N=17) en 11.5% (N=6). Voor 9.6% (N=5) ontbreken de gegevens met betrekking tot de

SES. De grote meerderheid van de deelnemers, met name 69.2% (N=36), was van Belgische

afkomst. Wanneer we kijken naar de gezinssituatie, blijkt slechts 11.5% (N=6) nog te wonen bij

beide ouders. Wat betreft het plaatsingsverleden was het voor 73.1% (N=38) de eerste keer dat zij

werden geplaatst in een GBJ, terwijl de overige 14 (26.9%) deelnemers er in het verleden reeds

één of meerdere keren verbleven.

Tabel 2: Socio-demografische karakteristieken

Meisjes (N=52)

Karakteristieken N (%)

Leeftijd (jaren)

M (SD) 16.45 (0.941)

Socio-economische status

Laag 24 (46.2)

Middelmatig 17 (32.7)

Hoog 6 (11.5)

Afkomst

Belgisch 36 (69.2)

Niet puur Belgisch 16 (30.8)

Woont bij beide ouders 6 (11.5)

Eerste plaatsing 38 (73.1)

28

2. Procedure

Om een zo hoog mogelijk participatiegehalte te bekomen, werden de meisjes gecontacteerd en

bevraagd volgens het gestandaardiseerd protocol, ontwikkeld door Colins, Vermeiren, Schuyten

en collega’s (2008). Alle meisjes die voldeden aan de inclusiecriteria werden tussen de eerste 4

en 21 dagen van hun verblijf persoonlijk aangesproken door één van de onderzoeksters4. Aan de

meisjes werd eerst het opzet en verloop van het onderzoek uitgelegd. Vervolgens werd hen

expliciet verduidelijkt dat het om een vrijwillige deelname ging. Het werd hen verzekerd dat ze

het recht hadden om te weigeren of om op elk moment uit het onderzoek te stappen, zonder dat

ze hiervoor een reden moesten opgeven en zonder dat deze keuze gevolgen voor hen zou hebben.

Ook werd benadrukt dat alle gegevens strikt anoniem waren, er geen gegevens werden

doorgegeven aan derden (bv. ouders, begeleiding, jeugdrechter, politie) en dat alle documenten

in een gesloten enveloppe werden bewaard door de onderzoekster. Tot slot werd ook expliciet

vermeld dat zij steeds de mogelijkheid hadden om een pauze in te lassen teneinde de belasting zo

laag mogelijk te houden. Voor aanvang van de T0, werd aan de meisjes een informed consent

formulier (IC) overhandigd dat, bij akkoord, ondertekend werd door de meisjes en de

onderzoekster. Deze IC bevatte de informatie die reeds mondeling werd toegelicht. Ook aan de

ouders werd de schriftelijke toestemming gevraagd voor de deelname van hun dochter aan het

onderzoek. Het ging hierbij om een passieve IC: deze werden per post aan de ouders bezorgd en

bevatte, naast een toelichting van het opzet en verloop van het onderzoek, de expliciete vraag om

de onderzoekster per post of via de begeleiding op de hoogte te brengen van een weigering van

deelname aan het onderzoek van hun dochter.

De T0 (2-3 uur) gebeurden telkens in een apart lokaal in de Zande waar enkel het meisje en de

onderzoekster aanwezig waren, zodat het onderzoek zonder storingen kon plaatsvinden.

Vervolgens startte de T0-afname waarbij de DISC-interviews werden afgewisseld met

vragenlijsten (waaronder de MAYSI-2) die, na instructie, door het meisjes zelf werden ingevuld.

De onderzoekster bleef steeds aanwezig om eventuele vragen te kunnen beantwoorden of

bijkomende toelichting te geven waar nodig. Wanneer de afname was afgerond, werd aan de

meisjes de schriftelijke toestemming gevraagd voor de FU-afname. Ook hier werd het doel en de

opzet mondeling toegelicht en benadrukt dat zij ten allen tijde op hun beslissing konden

terugkomen. Ook voor FU werd aan de ouders toestemming gevraagd voor de deelname van hun

dochter aan het onderzoek in de vorm van een passieve IC die per post werd opgestuurd. Tot slot

4 Tijdens deze onderzoeksperiode werden de testen afgenomen door 2 Masterstudenten orthopedagogiek van de

Universiteit Gent: Lien Haemers en mezelf. Wij kregen hierbij ondersteuning en begeleiding van Lore Van

Damme, doctoraatsstudente aan de Universiteit Gent.

29

werden de meisjes bedankt voor hun deelname en terug begeleid naar de leefgroep. De meisjes

kregen geen vergoeding voor hun deelname.

Eén maand na de T0 werden de meisjes opnieuw persoonlijk benaderd, na contact met de

leefgroepbegeleiders, voor de FU-afname (10-15 minuten). Deze bestond uit een aantal

vragenlijsten die door de meisjes zelf werden ingevuld in een aparte ruimte met opnieuw enkel

het meisje en de onderzoekster aanwezig. Bij elke vragenlijst werden mondelinge instructies

gegeven door de onderzoekster en bleef zij aanwezig voor het beantwoorden van vragen of het

geven van extra toelichting bij bepaalde vragen.

Van alle meisjes die gedurende de onderzoeksperiode binnenkwamen, werden ook een aantal

gegevens bijgehouden door het personeel van De Zande. Dit betrof onder meer het geboortejaar,

de origine, de plaatsingsgrond, de opnamedatum, de geplande ontslagdatum en de

jeugdrechtbank.

Wat de afname van de vragenlijsten betreft, kregen de onderzoeksters voor aanvang van het

onderzoek een training door doctoraatsstudente Lore Van Damme. Allereerst werden zij

inhoudelijk voorbereid op het voeren van onderzoek bij deze doelgroep (zoals het krijgen van een

toelichting bij specifieke aandachtspunten in de benadering en bevraging van deze doelgroep,

alsook informatie omtrent de testbatterij). Vervolgens werd een DISC-training gegeven in functie

van een maximale interbeoordelaarsbetrouwbaarheid.

3. Instrumenten

Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van verschillende meetinstrumenten om de centrale

constructen te operationaliseren. In wat volgt, wordt de operationalisering besproken van

psychische noden, behandelbetrokkenheid en socio-demografische karakteristieken.

3.1 Psychische noden

In dit onderzoek werden de psychische noden gemeten aan de hand van de Massachusetts Youth

Screening Instrument – Versie 2 (MAYSI-2). Deze vragenlijst werd afgenomen tijdens de T0 en

de FU-meting. Beide resultaten werden in dit onderzoek gebruikt.

3.1.1 Omschrijving vragenlijst

De MAYSI-2 is een gestandaardiseerde zelfrapportage vragenlijst, ontwikkeld om het personeel

in gesloten justitiële jeugdinrichtingen te ondersteunen bij het identificeren van jongeren (tussen

12 en 17 jaar) met bepaalde gedachten, gevoelens en gedragingen die vaak tekenen zijn van

psychische problemen (Grisso et al., 2005). Ondertussen werd de MAYSI-2 reeds in 13

verschillende talen vertaald (Grisso et al., 2012). De geautoriseerde vertaling naar het Nederlands

gebeurde door Markus, Colins, Vahl, Matser & Vermeiren (2009). De MAYSI-2 kan afgenomen

30

worden op de computer of met pen-en-papier. In dit onderzoek werd de pen-en-papier versie

gebruikt daar we niet beschikten over de software om dit met de computer te doen. De afname –

en scoring van de resultaten duurt tezamen zo’n 15 minuten (6-8 minuten voor het invullen en 5

min om te scoren). Er is hiervoor geen specifieke klinische kennis vereist.

De MAYSI-2 bevat 52 items die telkens met een “ja” (stelling klopt voor mij) of “nee”

(stelling klopt niet voor mij) beantwoord kunnen worden. De meeste vragen verwijzen naar de

tijdsperiode van “de laatste paar maanden”. Vier vragen gaan specifiek over “ooit in je hele

leven”. De “ja” of “nee” antwoorden meten op gestandaardiseerde wijze de mogelijke psychische

noden op verschillende domeinen, dit zijn 7 schalen voor jongens en 6 schalen voor meisjes. De

schaal “Denkstoornis” blijkt bij meisjes immers over onvoldoende psychometrische

eigenschappen te beschikken (Shulman & Cauffman, 2006). De te gebruiken schalen voor meisjes

zijn: (1) Alcohol/Druggebruik: patronen van frequent gebruik van alcohol of drugs die het

functioneren beperken. Een klinische score wijst op een risico voor afhankelijkheid of misbruik;

(2) Boos/Prikkelbaar: ervaringen van frustratie, langdurige woede en prikkelbaarheid. Een

klinische score wijst op een mogelijke kans tot woedereacties, vechten of agressief gedrag; (3)

Depressie/Angst: ervaringen die een combinatie inhouden van depressieve – en angstgevoelens.

Een klinische score wijst op een risico voor depressie, angststoornissen en een gebrek aan

motivatie; (4) Somatische klachten: lichamelijke uitingen of klachten als gevolg van emotionele

problemen. Bij een klinische score is er mogelijks sprake van psychisch lijden dat niet direct

evident lijkt; (5) Suïcidegedachten: gedachten of gedragingen met betrekking tot zelfbeschadiging

of ervaringen die tekenen zijn van een depressie. Een klinische score wijst op een risico voor

zelfdoding; (6) Traumatische ervaringen: gebeurtenissen of gevoelens, ooit in hun leven, die

wijzen op een blootstelling aan traumatische gebeurtenissen.

Belangrijk hierbij is dat het gaat om een screeningsinstrument dat niet bedoeld is voor het

stellen van diagnoses of voor het maken van lange-termijn behandelingsplannen. Het geeft

daarentegen wel aan welke jongeren nood hebben aan verdere beeldvorming en/of dringende

interventie wegens risico op fysieke – en psychische schade ten aanzien van zichzelf en anderen.

3.1.2 MAYSI-2 scoring

Elke schaal correspondeert met vijf tot negen items waarvan sommige items behoren tot meerdere

schalen. Een enkele items worden niet gebruikt bij de berekening van de schaalscores omdat zij

enkel worden behouden voor onderzoeksdoeleinden, maar klinisch niet relevant zijn. Buiten de

schaalscores bestaat er geen MAYSI-2 “totaal score” omdat de schalen onafhankelijk zijn van

elkaar (Grisso, Vincent, & Seagrave, 2005). De zes schaalscores worden bekomen door het aantal

“ja” antwoorden op te tellen voor de corresponderende items. Op deze manier bekomt men in

eerste instantie 6 continue variabelen, van intervalniveau.

31

De resultaten van de MAYSI-2 worden het best gerepresenteerd, om een meerwaarde te bieden

voor de praktijk, aan de hand van een dichotomie (onder versus boven de caution cut off; of onder

versus boven de warning cut off) of een trichotomie (bestaande uit de ‘niet klinische zone’, de

‘caution’ (maar niet )-zone, en de ‘warning’-zone). In voorliggend onderzoek worden daarom

naast de continue variabelen ook categorische variabelen berekend. Om tot deze categorische

variabelen te komen, worden de schaalscores vergeleken met de cut-off scores die voor elke

schaal beschreven staan in de MAYSI-2 handleiding (Shulman & Cauffman, 2006). De dichotome

variabelen werden berekend op basis van de cut-off scores per schaal. Een score boven de caution

cut-off wijst een mogelijks klinisch significante nood die vraagt om verdere beeldvorming en

specifieke ondersteuning (Shulman & Cauffman, 2006). De warning cut-off is bedoeld om de

jongeren te identificeren die extreem hoog (90ste percentiel) scoren op een schaal en waarbij

dringende interventie nodig wordt geacht. Met andere woorden, zij scoren hoger dan 90% van de

jongeren uit de normatieve Massachusetts steekproef (Shulman & Cauffman, 2006). Voor de

schaal Traumatische Ervaringen zijn er nog geen officiële cut-off scores beschikbaar. We

gebruikten daarom de caution cut-off uit het onderzoek van Shulman & Cauffman (2006). Voor

de warning cut-off van deze schaal zijn er nog geen geschikte waarden gevonden.

Het gebruik van trichotome variabelen maakt het mogelijk maken om per schaal de prevalentie

na te gaan van de meisjes die niet-klinisch scoorden (onder de caution en warning cut-off), de

meisjes die scoorden binnen de caution zone (tussen de caution en warning cut-off) en tot slot de

meisjes die scoorden binnen de warning zone (boven de warning cut-off). Wanneer we binnen dit

onderzoek spreken over klinische scores gaat het steeds over zowel de caution- als warning groep.

3.1.3 Psychometrische eigenschappen

De interne consistentie, de mate waarin de items van eenzelfde schaal hetzelfde meten, van de

MAYSI-2 werd nagegaan voor zowel de T0 als FU-meting. Voor de T0 werden Crohnbach’s α-

waarden gevonden die volgens McCoy (2008) wijzen op een betrouwbare interne consistentie

met uitzondering voor traumatische ervaringen (α =.48). Dit laatste is niet verrassend omdat het

bij deze schaal gaat over een opsomming van mogelijke, afzonderlijke gebeurtenissen. Eén trauma

betekent immers niet meteen dat er nog andere trauma’s werden meegemaakt. Voor de FU-meting

werden α-waarden gevonden die wezen op een goede interne consistentie voor de vier schalen,

met uitzondering voor Traumatische ervaringen, waarbij nu echter een aanvaardbare interne

consistentie werd gevonden. Betreft de begripsvaliditeit hebben verschillende onderzoeken een

aanzienlijke relatie aangetoond tussen de MAYSI-2 schalen en gevalideerde instrumenten die

gelijkaardige constructen meten (Grisso et al., 2012). Verschillende studies hebben ook een relatie

gevonden tussen de MAYSI-2 schalen en aspecten van psychische gezondheid die theoretisch

32

geassocieerd worden met de constructen die zij verondersteld worden te meten (Grisso et al.,

2012).

3.2 Behandelbetrokkenheid

Om de behandelbetrokkenheid van geplaatste meisjes in kaart te brengen, werd in dit onderzoek

gebruik gemaakt van de Behandelbetrokkenheidsvragenlijst (BBV). Deze vragenlijst werd enkel

afgenomen tijdens FU-meting. Dit gezien het evident is dat meisjes na enkele dagen, nauwelijks

een zicht kunnen hebben op de ‘behandeling’ en nog niet veel ervaring hebben met de gang van

zaken.

3.2.1 Omschrijving vragenlijst

De BBV is een zelfrapportagevragenlijst die werd ontwikkeld voor het meten van

behandelbetrokkenheid in een context van gedwongen hulpverlening. In de BBV wordt

behandelbetrokkenheid beschouwd als de inzet en actieve participatie van de jongere,

Behandelbetrokkenheid wordt gemeten op basis van 22 items, onderverdeeld in vier subschalen,

namelijk: (1) ontvankelijkheid voor verandering, (2) de relatie tussen de jongere en begeleiders,

(3) de samenwerking aan doelen en taken en (4) therapeutisch engagement (Cunningham, 2008

in Colins, Hermans, & Vermeiren, 2011). De BBV werd oorspronkelijk ontwikkeld door

Cunningham en collega’s (2009) en bevatte slechts 3 schalen. Colins en collega’s (2011) hebben

recent de BBV vertaald naar het Nederlands (de vragen werden hierbij in een actieve, in plaats

van een vragende, vorm geformuleerd) en een vierde subschaal (therapeutisch engagement) werd

toegevoegd omdat deze ook als een aspect van behandelbetrokkenheid wordt beschouwd (e.g.

Hawke et al., 2005). De deelnemers wordt telkens gevraagd om op een 7-punten schaal

(0=helemaal oneens tot 6= helemaal eens) te scoren in welke mate zij akkoord gaan met

uitspraken zoals “Ik maak natuurlijk wel fouten, maar er is niets dat ik echt moet veranderen”,

“Misschien helpt het me om hier te zijn”, “Ik denk dat mijn groepsleiders me aardig vinden”.

3.2.2 BBV-scoring

Voor het bekomen van de schaalscores werd het gemiddelde berekend van de corresponderende

(4 tot 8) itemscores, die varieerden tussen 0 (helemaal oneens) en 6 (helemaal eens). Sommige

antwoorden moesten hierbij omgekeerd gecodeerd worden in functie van samenhang in

directionaliteit (Englebrecht et al., 2008). De score voor de algemene behandelbetrokkenheid is

de som van de scores op alle 52 items en kan dus variëren tussen 0 en 132. Er zijn geen normen

beschikbaar voor deze vragenlijst (Colins et al., 2011).

33

3.2.3 Psychometrische eigenschappen

De betrouwbaarheid van de vier subschalen werd nagegaan met Crohnbach’s α. Deze varieerden

binnen deze onderzoekgroep tussen 0.80 en 0.95. Een alfa coëfficiënt van .80 of hoger wordt in

de algemene populatie beschouwd als betrouwbaar. Binnen deze specifieke onderzoeksgroep van

geplaatste jongeren wordt een alfa vanaf .70 beschouwd als zeer hoog en aldus betrouwbaar

(Colins et al., 2011). Wanneer we kijken naar de gevonden waarden in dit onderzoek kunnen we

daarom de vragenlijst voor deze onderzoeksgroep als betrouwbaar beschouwen. Deze bevinding

sluit ook aan bij het onderzoek van Engelbrecht en collega’s (2008) waarin werd aangetoond dat

behandelbetrokkenheid betrouwbaar gemeten kan worden via zelfrapportage bij adolescenten die

gedwongen worden behandeld.

Gezien de BBV een vrij nieuw instrument is, blijft onderzoek naar de validiteit voorlopig nog

beperkt. Cunningham en collega’s (2009) vonden in hun onderzoek sterke aanwijzingen voor de

inhoudsvaliditeit, en een eerste maar nog beperkte evidentie voor construct- en criteriumvaliditeit.

Uit het onderzoek van Englebrecht et al. (2008) bij geplaatste jongeren, bleken de kwalitatieve

data (wat en op welke wijze de jongeren vertelden over hun plaatsing en wat ze daarover dachten

en voelen) overeen te stemmen met de scores op de drie5 subschalen en de algemene

behandelbetrokkenheid. Daar de BBV een betrouwbare weergave was van wat de jongeren

zeiden, is het mogelijk om met dit instrument op een valide en efficiënte wijze na te gaan hoe en

in welke mate geplaatste jongeren betrokken zijn in de behandeling.

3.3 Socio-demografische karakteristieken

Om zicht te krijgen op de socio-demografische karakteristieken van de deelnemers, werd gebruik

gemaakt van een zelfrapportagevragenlijst. In deze vragenlijst wordt gepeild naar de school - en

gezinssituatie, het economisch kapitaal en de materiële omstandigheden.

De vragenlijst bevat verschillende soorten vragen. Voor een aantal vragen moesten de

deelnemers één, in bepaalde gevallen twee, van de antwoordmogelijkheden omcirkelen. Andere

vragen konden enkel met ja of nee beantwoord worden. Andere vragen moesten op een 4-punt

Likert schaal beantwoord worden. Voor de vragen die peilden naar het beroep van de ouders en

het economisch kapitaal, hadden de deelnemers ook de mogelijkheid om aan te geven dat ze het

antwoord op de vraag niet wisten.

Het bepalen van de SES gebeurde op basis van het beroep van de ouders. Hierbij werd een

onderscheid gemaakt tussen gezinnen met een lage SES (ouders zijn werkloos, invalide,

gepensioneerd, overleden of ongeschoold); een middelmatige SES (de ene ouder behoort tot de

5 De vierde subschaal “Therapeutisch Engagement” was in deze versie van de BBV niet opgenomen

34

groep met een lage SES, terwijl de andere tot de groep met een hoge SES behoort) en een hoge

SES (beide ouders werken als bediende, kaderlid, zelfstandige of oefenen een vrij beroep uit).

4. Data-analyse

Voor de statistische analyses maakten we in deze Masterproef gebruik van SPSS 19.0 (Statistical

Package for the Social Sciences). Voor alle uitgevoerde analyses werden p-waarden (Sig.)

beschouwd als significant indien kleiner dan α = .05. Per onderzoeksvraag werden de analyses

uitgevoerd bij de deelnemers die zowel hebben meegedaan aan de TO – als FU1 meting (N=52) .

Als eerste maakten we gebruik van beschrijvende statistiek voor het in beeld brengen van de

socio-demografische karakteristieken van de deelnemers.

Voor het beantwoorden van de eerste onderzoeksvraag (Wat is de prevalentie van psychische

noden bij geplaatste meisjes in een GBJ?) werden voor alle 6 MAYSI-2 schalen (T0 en FU) de

gemiddelde scores (�̅ ) en standaarddeviaties (SD) opgevraagd. De 6 continue variabelen werden

aan de hand van cut off scores omgezet naar categorische variabelen waarvoor de frequenties

werden opgevraagd, dit voor zowel de T0 als FU-meting.

Voor het beantwoorden van de tweede onderzoeksvraag (de mate van behandelbetrokkenheid van

geplaatste meisjes in een GBJ) werden voor de 4 BBV-schalen en de totale score (FU), de

gemiddelde scores (�̅ ), de standaarddeviaties (SD), alsook de variatie (min-max) opgevraagd.

Voor het beantwoorden van de derde onderzoeksvraag (de relatie tussen psychische noden en

behandelbetrokkenheid), gingen we aan de hand van de Pearson’s correlatiecoëfficiënt r op zoek

naar lineaire relaties tussen de continue gemiddelde scores voor elke MAYSI-2 schaal en de

gemiddelde scores voor behandelbetrokkenheid. Vervolgens onderzochten we mogelijke

verschillen in de gemiddelde scores op behandelbetrokkenheid tussen de deelnemers die wel

(groep 1) of niet (groep 2) boven een MAYSI-2 cut-off scoorden. We gebruikten hierbij zowel de

scores van de T0 als FU-meting. Via een t-toets voor twee onafhankelijke steekproeven gingen

we na of de gevonden verschillen in gemiddelde scores al dan niet significant waren. Vervolgens

berekenden we ook de effectgrootte op basis van Pearson’s correlatiecoëfficiënt r (op basis van

de vrijheidsgraden) om het belang of de omvang van het geobserveerde verschil te meten. Hierbij

gebruikten we volgende waarden: r=.10 (klein effect), r=.30 (medium effect), r=.50 (groot effect)

(Field, 2009). Voor bepaalde analyses (met name de t-toetsen voor twee onafhankelijke

steekproeven) wordt een normale verdeling van de variabelen en homogeniteit van varianties

verondersteld. De schaalscores van psychische noden en/of behandelbetrokkenheid, voldoen niet

aan de voorwaarde van een normale verdeling, maar wel aan de voorwaarde van homogeniteit.

Gezien de grootte van de steekproef (N=52) verwachten we, uitgaand van de centrale

limietstelling (Field, 2009) dat dit geen problemen geeft.

35

HOOFDSTUK IV: RESULTATEN

1. De psychische noden van meisjes geplaats in een GBJ

(cf. onderzoeksvraag 1)

Tabel 3 geeft een overzicht van de gemiddelde scores van de geplaatste meisjes op de zes schalen

van de MAYSI-2 tijdens de eerste (T0) en tweede (FU) meting. Tijdens T0 scoorden de meisjes

gemiddeld het hoogst op de schalen Boos/Prikkelbaar (�̅ = 5.79), Depressie/Angst (�̅ = 4.31) en

Alcohol/Druggebruik (�̅ = 4.06). Voor de FU vinden we opnieuw hoge scores voor

Boos/Prikkelbaar (�̅ = 4.96) en Depressie/Angst (�̅ = 3.98), gevolgd door Somatische klachten

(�̅ = 3.49). De meisjes scoorden tijdens beide metingen aldus hoog op zowel externaliserende

problemen (Boos/Prikkelbaar, Alcohol/Druggebruik) als internaliserende problemen

(Depressie/Angst). Wanneer we de gemiddelde scores van de T0 vergelijken met die van de FU-

meting, stellen we een daling vast op alle schalen.

Tabel 3: Gemiddelde scores voor T0 en FU van geplaatste meisjes (N=52) op de MAYSI-2 schalen

MAYSI-2 schalen TO FU

N x� (SD) N x� (SD)

Alcohol/Druggebruik 52 4.06 (2.67) 52 1.29 (2.32)

Boos/Prikkelbaar 52 5.79 (2.76) 52 4.96 (2.71)

Depressie/Angst 51 4.31 (2.50) 51 3.98 (2.86)

Somatische klachten 52 3.85 (1.72) 52 3.49 (2.02)

Suïcidegedachten 51 2.73 (2.13) 51 1.91 (2.10)

Traumatische ervaringen 52 3.37 (1.31) 52 3.12 (1.62)

In tabel 4 en 5 wordt een overzicht gegeven van de gevonden percentages per groep (i.e. niet-

klinisch versus klinisch, met een verdere opsplitsing in caution en warning) voor respectievelijk

de T0 en FU. Voor de eerste meting (zie tabel 4) zien we bij een vergelijking tussen de prevalentie

van klinische en niet-klinische scores, dat de groep met klinische scores voor alle schalen groter

is. Binnen deze klinische scores werden de hoogste prevalenties gevonden op de schaal

Traumatische ervaringen (88.5%), gevolgd door Depressie/Angst (78.5%), Somatische klachten

(76.9%) en Boos/Prikkelbaar (71.1%). Voor Alcohol/Druggebruik vonden we het kleinste aantal

deelnemers, echter toch nog meer dan de helft (59.6%). Hoewel de warning cut-off bedoeld is

voor het identificeren van jongeren met een extreem hoge (90ste percentiel) score, blijken de

36

gerapporteerde percentages voor bijna alle schalen heel wat hoger te liggen, in het bijzonder voor

Suïcidegedachten (52.9%).

Voor de tweede meting (zie tabel 5) vinden we de hoogste percentages van meisjes met een

klinische score voor dezelfde schalen als de eerste meting, met name Somatische klachten

(66.7%), Depressie/Angst (65.9%) en Traumatische ervaringen (63.5%). Opnieuw vinden we het

kleinste percentage met een klinische score voor Alcohol/Druggebruik (17.6%).

Er zijn een aantal opvallende verschillen in prevalenties tussen de eerste en tweede meting.

Als eerste vinden we dat de prevalentie van meisjes met een klinisch score voor

Alcohol/Druggebruik en Suïcidegedachten nu niet meer op alle schalen groter is dan de

prevalentie met een niet-klinische score. Als tweede zien we dat ook het aantal deelnemers met

een score binnen de caution – of warning -zones tijdens de tweede meting is gedaald op alle

schalen, met uitzondering van het aantal deelnemers binnen de caution-zone voor

Suïcidegedachten.

Tabel 4: Aantal (%) deelnemers per MAYSI-2 subschaal voor T0 (N=52)

MAYSI-2 schalen A/D B/P D/A SK SG TE

N (%) N (%) N (%) N (%) N (%) N (%)

Niet-klinische zone 21 (40.4) 15 (28.8) 11 (21.6) 12 (23.1) 20 (39.2) 6 (11.5)

Klinische a zone 31 (59.6) 37 (71.1) 40 (78.5) 40 (76.9) 31 (60.7) 46 (88.5)

Caution-zone 11 (21.2) 18 (34.6) 24 (47.1) 32 (61.5) 4 (7.8)

46 (88.5)

Warning-zone 20 (38.5) 19 (36.5) 16 (31.4) 8 (15.4) 27 (52.9)

Noot: A/D= Alcohol/Druggebruik, B/P= Boos/Prikkelbaar, D/A=Depressie/Angst, SK= Somatische Klachten, SG=

Suïcidegedachten en TE= Traumatische ervaringen a Is het totaal aantal deelnemers binnen de caution en warning -zone

Tabel 5: Aantal (%) deelnemers per MAYSI-2 subschaal voor FU (N=52)

MAYSI-2 schalen A/D B/P D/A SK SG TE

N (%) N (%) N (%) N (%) N (%) N (%)

Niet-klinische zone 42 (82.4) 21 (42.0) 16 (34.0) 17 (33.3) 26 (55.3) 19 (36.5)

Klinische a zone 9 (17.6) 29 (58.0) 31 (65.9) 34 (66.7) 21 (44.6) 33 (63.5)

Caution-zone 5 (9.8) 17 (34.0) 16 (34.0) 24 (47.1) 5 (10.6)

33 (63.5)

Warning-zone 4 (7.8) 12 (24.0) 15 (31.9) 10 (19.6) 16 (34.0)

Noot: A/D= Alcohol/Druggebruik, B/P= Boos/Prikkelbaar, D/A=Depressie/Angst, SK= Somatische Klachten, SG=

Suïcidegedachten en TE= Traumatische ervaringen a Is het totaal aantal deelnemers binnen de caution - en warning-zone

37

2. De behandelbetrokkenheid van meisjes geplaatst in een GBJ

(cf. onderzoeksvraag 2)

In tabel 6 wordt een beschrijving gegeven van de gemiddelde scores die werden behaald op de

vier subschalen en de totaalscore van behandelbetrokkenheid. Gezien er geen normen beschikbaar

zijn, kunnen we geen uitspraken doen over hoe laag of hoog de behandelbetrokkenheid is in

vergelijking met de algemene populatie adolescenten of de groep van geplaatste jongeren.

Op de vier subschalen kon minimum een score van 0 en maximum een score van 6 behaald

worden. Wanneer we de gemiddelde scores bekijken, zien we dat deze rond een score van 3

variëren. De meisjes scoorden hun behandelbetrokkenheid het hoogst voor Ontvankelijkheid voor

verandering (x� = 3.11, SD=1.65) en Samenwerking aan doelen en taken (x� = 3.11, SD=1.41). De

deelnemers scoorden hun Relatie met begeleiding (x� = 2.72, SD=1.67) gemiddeld het laagst. Voor

de totale score van behandelbetrokkenheid kon minimum 0 en maximum een score van 132

behaald worden. We zien dat meisjes hiervoor gemiddeld een score van 64.48 (SD=30.61)

behaalden.

Tabel 6: De gemiddelde scores van geplaatste meisjes op behandelbetrokkenheid (N=52)

BBV-schalen N x� (SD) Minimum Maximum

Totaalscore 52 64.48 (30.61) 6 125

Ontvankelijkheid voor verandering 52 3.11 (1.65) 0 6

Relatie met begeleiding 52 2.72 (1.67) 0 6

Samenwerking aan doelen en taken 52 3.11 (1.41) 0 6

Therapeutisch Engagement 51 2.93 (1.77) 0 6

3. De relatie tussen psychische noden en de behandelbetrokkenheid

van meisjes geplaatst in een GBJ (cf. onderzoeksvraag 3)

3.1 De correlaties tussen de psychische noden en behandelbetrokkenheid

Om een eerste zicht te krijgen op de relatie tussen psychische noden en behandelbetrokkenheid,

maakten we gebruik van Pearson’s correlatiecoëfficiënt (r). In tabel 7 en 8 geven we een

overzicht van de correlaties tussen de gemiddelde scores op de MAYSI-2 schaal en de BBV voor

respectievelijk de T0 en FU meting. Voor de T0 (zie tabel 7) zien we dat de schaal

Boos/Prikkelbaar significant negatief gecorreleerd is met de Relatie met begeleiders (�= -.278).

Dit negatief verband houdt in dat hoe hoger geplaatste meisjes scoren op Boos/Prikkelbaar, hoe

38

negatiever zij de relatie met hun begeleiders ervaren. Voor de FU (zie tabel 8) vinden we dat

Suïcidegedachten significant negatief gecorreleerd is met: Relatie met begeleiders (�= -.360),

Samenwerking aan doelen en taken (�= -.345) en Therapeutisch engagement (�= -.384). Dit

betekent dat hoe hoger geplaatste meisjes scoren op Suïcidegedachten, hoe lager hun

behandelbetrokkenheid (met uitzondering van de ontvankelijkheid voor verandering). Opvallend

is dat Somatische klachten als enige schaal positief gecorreleerd is met alle componenten van

behandelbetrokkenheid, terwijl alle andere vijf MAYSI-2 schalen negatief gecorreleerd zijn met

behandelbetrokkenheid (met uitzondering van een positieve correlatie bij de eerste meting voor

Depressie/Angst en ontvankelijkheid voor verandering). Dit positief verband houdt in dat hoe

hoger de score voor Somatische klachten, hoe groter de behandelbetrokkenheid van de meisjes.

Tot slot stellen we vast dat de MAYSI-2 scores van de tweede meting meer correlaties vertonen

dan deze van de eerste meting.

Tabel 7: Correlaties tussen de gemiddelde scores op de MAYSI-2 - en BBV schalen (T0) N=52

Ontvankelijkheid

voor verandering

Relatie met

begeleiders

Samenwerking

aan doelen en

taken

Therapeutisch

Engagement

A/D -.046 -.154 -.070 -.189

B/P -.109 -.278* -.255 -.226

D/A .063 -.087 -.115 -.022

SK .121 .160 .092 .110

SG -.006 -.190 -.168 -.175

TE -.164 -.134 -.130 -.113

Noot: A/D= Alcohol/Druggebruik, B/P= Boos/Prikkelbaar, D/A=Depressie/Angst, SK= Somatische Klachten, SG=

Suïcidegedachten en TE= Traumatische ervaringen * p <.05

Tabel 8: Correlaties tussen de gemiddelde scores op de MAYSI-2 - en BBV schalen (FU) N=52

Ontvankelijkheid

voor verandering

Relatie met

begeleiders

Samenwerking

aan doelen en

taken

Therapeutisch

Engagement

A/D -.057 -.179 -.107 -.211

B/P -.017 -.245 -.229 -.226

D/A -.048 -.227 -.171 -.177

SK .254 .239 .242 .230

SG -.094 -.360* -.345* -.384**

TE -.006 -.003 -.009 -.042

Noot: A/D= Alcohol/Druggebruik, B/P= Boos/Prikkelbaar, D/A=Depressie/Angst, SK= Somatische Klachten, SG=

Suïcidegedachten en TE= Traumatische ervaringen * p <.05 ** p <.01

39

3.2 De relatie tussen de gemiddelde scores van behandelbetrokkenheid en

de aard en ernst van de psychische noden

Vervolgens gingen we na of een score boven de caution– of warning cut-off een effect had op

gemiddelde scores voor (subschalen van) behandelbetrokkenheid voor de zowel de eerste (tabel

9) als tweede meting (tabel 10).

In tabel 9 worden de gemiddelde scores op behandelbetrokkenheid weergegeven in relatie met

de MAYSI-2 schaalscores van de eerste meting, die al dan niet boven de caution of warning cut-

off lagen. We vonden voor één schaal significante resultaten en dit enkel met betrekking tot de

caution cut-off. Voor de schaal Boos/Prikkelbaar vinden we dat meisjes die niet boven de caution

cut-off scoorden, significant hogere cijfers rapporteerden voor “Relatie met begeleiders”

(M=3.47, SE=0.36) dan meisjes met een score boven de caution cut-off (M=2.42, SE=0.28)

(t(50)=2.116, p<.05), met een bijna-medium effectgrootte (r=.28). Alsook werd voor deze

subschaal, wat de caution cut-off betreft, een significant verschil gevonden tussen beide groepen

voor “Samenwerking”, (t(50)=2.202, p<.05, r=.30), en “Therapeutisch engagement”

(t(49)=2.065, p<.05, r =.28) met telkens een medium effectgrootte.

40

Tabel 9: De gemiddelde scores op behandelbetrokkenheid in relatie met een score onder en boven de caution of warning cut-off (T0) – (N=52)

Ontvankelijkheid

voor verandering

Relatie met

begeleiders

Samenwerking Therapeutisch

Engagement

Alcohol/Druggebruik

Boven caution cut-off Nee 3.07 2.90 3.17 3.39

Ja 3.14 2.60 3.07 2.60

Boven warning cut-off Nee 3.10 2.88 3.27 3.12

Ja 3.13 2.46 2.85 2.63

Boos/Prikkelbaar

Boven caution cut-off Nee 3.40 3.47* 3.76* 3.73*

Ja 2.99 2.42 2.84 2.62

Boven warning cut-off Nee 3.26 2.93 3.21 3.23

Ja 2.85 2.36 2.93 2.41

Depressie/Angst

Boven caution cut-off Nee 2.78 3.00 3.52 3.09

Ja 3.17 2.62 2.98 2.91

Boven warning cut-off Nee 3.18 2.82 3.23 3.07

Ja 2.89 2.46 2.81 2.69

Somatische klachten

Boven caution cut-off Nee 2.85 2.38 3.06 2.40

Ja 3.19 2.82 3.12 3.09

Boven warning cut-off Nee 3.06 2.65 3.07 2.98

Ja 3.40 3.13 3.33 2.66

Suïcidegedachten

Boven caution cut-off Nee 3.13 2.95 3.31 3.15

Ja 3.06 2.55 2.96 2.82

Boven warning cut-off Nee 3.13 3.18 3.42 3.26

Ja 3.05 2.28 2.82 2.66

Traumatische

ervaringen Boven caution cut-off

Nee 3.42 3.07 3.23 3.33

Ja 3.04 2.64 3.08 2.83

* p <.05

41

In tabel 10 worden de gemiddelde scores op behandelbetrokkenheid weergegeven in relatie met

de MAYSI-2 schaalscores van de tweede meting, die al dan niet boven de caution of warning cut-

off lagen. In tegenstelling tot de T0-resultaten (tabel 9) waar we een significant resultaat vonden

voor externaliserende problemen (i.e. Boos/Prikkelbaar)), vinden we nu een significant resultaat

voor internaliserende problemen. Wat de caution groep betreft merken we op dat er significante

verschillen zijn voor twee schalen We stellen als eerste vast dat voor Depressie/Angst een

significant verschil is voor “Samenwerking” (t(45) = 2.02, p<.05). Waarbij de niet-klinische groep

(M=3.77, SE=0.36) gemiddeld hoger scoorden dan de caution-groep (M=2.96, SE=0.22). Dit

verschil had een medium effectgrootte (r=.30). Als tweede zien we voor Suïcidegedachten twee

significante verschillen tussen de gemiddelde scores van beide groepen voor “Relatie met

begeleiders” (t(45)=2.25, p<.05) en “Samenwerking” (t(45)=2.4, p<.05). Deze verschillen hebben

allen een medium effectgrootte (r=.30).

Wat betreft de warning-groep vonden we één significant resultaat, namelijk voor

Suïcidegedachten en “Therapeutisch engagement” (t(45)=2.44, p<.05) met een medium-

effectgrootte (r=.34). Waarbij de meisjes onder de warning cut-off hogere gemiddelde scores

(M=3.46, SE=0.31) hadden dan de meisjes uit de warning groep (M=2.19, SE=0.40). .

42

Tabel 10: De gemiddelde scores op behandelbetrokkenheid in relatie met een score onder en boven de caution– of warning cut-off (FU) – N=52

Ontvankelijkheid

voor verandering

Relatie met

begeleiders

Samenwerking Therapeutisch

Engagement

Alcohol/Druggebruik

Boven caution cut-off Nee 3.10 2.84 3.15 3.10

Ja 2.96 2.08 2.80 2.14

Boven warning cut-off Nee 3.02 2.68 3.03 2.92

Ja 3.75 3.01 3.75 3.00

Boos/Prikkelbaar

Boven caution cut-off Nee 3.03 2.98 3.34 3.23

Ja 3.16 2.57 2.96 2.78

Boven warning cut-off Nee 3.07 2.91 3.18 3.20

Ja 3.20 2.21 2.94 2.25

Depressie/Angst

Boven caution cut-off Nee 3.52 3.43 3.77* 3.55

Ja 2.98 2.45 2.96 2.76

Boven warning cut-off Nee 3.13 2.97 3.28 3.19

Ja 3.25 2.39 3.14 2.68

Somatische klachten

Boven caution cut-off Nee 2.48 2.20 2.70 2.53

Ja 3.37 2.96 3.28 3.13

Boven warning cut-off Nee 3.08 2.63 2.99 2.84

Ja 1.80 3.00 3.47 3.28

Suïcidegedachten

Boven caution cut-off Nee 3.27 3.26* 3.64* 3.46

Ja 3.04 2.20 2.73 2.49

Boven warning cut-off Nee 3.26 3.08 3.48 3.46*

Ja 2.97 2.21 2.76 2.19

Traumatische

ervaringen Boven caution cut-off

Nee 3.33 3.05 3.30 3.17

Ja 2.99 2.53 3.00 2.80

* p <.05

43

HOOFDSTUK V: DISCUSSIE EN CONCLUSIE

In deze Masterproef onderzochten we de relatie tussen psychische noden en

behandelbetrokkenheid in een steekproef van meisjes (N=52) geplaatst in een GBJ. Als eerste

onderzochten we de prevalentie van de psychische noden, aan de hand van de MAYSI-2, tijdens

de eerste weken van hun verblijf en één maand later. Als tweede gingen we na hoe de meisjes hun

behandelbetrokkenheid scoorden. Als derde onderzochten we de relatie tussen de MAYSI-2

scores op de verschillende schalen en de score voor behandelbetrokkenheid, waarbij we de

resultaten van zowel de eerste als de tweede meting in rekening brachten.

1. Een hoge prevalentie van psychische noden bij meisjes geplaatst in

een GBJ

In dit onderzoek werd aangetoond dat een hoog percentage geplaatste meisjes in een GBJ

psychische noden heeft. Concreet had 98.1% van de meisjes een klinisch significante score op

ten minste één schaal tijdens de eerste meting (4 tot 21 dagen na binnenkomst). Wanneer we een

vergelijking maken met het algemeen gemiddelde van 81% bij geplaatste meisjes in de VS (e.g.

Cauffman, 2004; William & Grisso, 2011) vinden we voor Vlaanderen een opvallend hoger cijfer.

Dit percentage betekent niet meteen dat al deze meisjes kampen met een psychische stoornis of

nood hebben aan een psychiatrische behandeling op korte – of lange termijn (Grisso & William,

2006). Daarentegen geeft dit de proportie aan van de meisjes die een hoge mate van mentaal – of

emotioneel lijden rapporteren voor een bepaalde MAYSI-2 schaal en vragen om verdere

opvolging, aan de hand van verdere beeldvorming voor de betreffende schalen (Grisso & William,

2006). Niettemin blijkt uit de scriptie van De Plecker (2009) bij dezelfde populatie en in dezelfde

setting dat 91.4% van de geplaatste meisjes voldeed aan de criteria van minstens één psychische

stoornis. Dit bevestigt de gedachte dat de gevonden percentages van psychische noden een

betrouwbare weergave vormen, daar psychische noden ruimer worden gezien dan stoornissen

(Williams & Grisso, 2011). Deze hoge cijfers kunnen onder meer verklaard worden door de

algemene vaststelling dat politie en jeugdrechters minder snel geneigd zijn om meisjes te plaatsen,

aansluitend met het feit dat er in Vlaanderen maar beperkte plaatsen zijn. Hierdoor worden

meestal de meisjes met de meest ernstige antisociale – of probleemgedragingen geplaatst.

Bovendien zou delinquentie en probleemgedrag bij meisjes een symptoom zijn van significante

psychische problemen (Cauffman, 2008). Een bijkomende verklaring is dat in GBJ’s ook vaak

meisjes, die nergens terecht kunnen in hun eigenste zorggebied, als noodoplossing geplaatst

worden of omdat zij elders geweigerd worden wegens gewelddadig gedrag, een zware

44

psychiatrische problematiek, of een gebrek aan motivatie om geholpen te worden. wegens hun

opnameplicht kunnen De GBJ’s kunnen immers, in tegenstelling tot andere voorzieningen,

wegens hun opnameplicht geen jongeren weigeren (Agentschap Jongerenwelzijn, 2011).

We hebben eveneens aangetoond dat een percentage van de geplaatste meisjes psychische

noden rapporteerden voor traumatische ervaringen (88.5%), depressieve en/of angstgevoelens

(78.5%), somatische klachten (76.9%) en gevoelens van boosheid of prikkelbaarheid (71.1%).

Alcohol en druggerelateerde problemen bleken het minst gerapporteerd te worden (59.6%). Deze

cijfers sluiten aan bij de algemene bevinding dat binnen de populatie van geplaatste meisjes hoge

prevalenties zijn van zowel internaliserende (traumatische ervaringen, depressie/angst en

somatische klachten) als externaliserende (boosheid en prikkelbaarheid) problemen. Wel

opvallend is dat de gevonden prevalentiecijfers, in vergelijking met de bevindingen uit andere

internationale onderzoeken bij geplaatste meisjes, hoger liggen voor alle schalen, met

uitzondering van alcohol- en druggerelateerde problemen (e.g. Bender & Griffin, 2005;

Cauffman, 2004; Shulman & Cauffman, 2006; Stathis et al., 2008). Een mogelijk verklaring voor

het lagere prevalentiecijfer voor alcohol – en druggerelateerde problemen, is dat deze schaal het

meest gevoelig zou zijn voor sociaal wenselijke antwoorden (Vincent, Grisso, Terry, & Banks,

2008).

Een opmerkelijke bevinding is dat 52.9% van de meisjes een dermate hoge score had voor

suïcidegedachten (i.e. boven de warning cut-off) dat er een reëel risico zou zijn op

zelfbeschadiging en pogingen tot zelfdoding. Dit percentage is daarbij opvallend hoger in

vergelijking met de resultaten uit internationaal onderzoek (Shulman & Cauffman, 2006; Bender

& Griffin, 2005), des te meer omdat de warning cut-off scores oorspronkelijk werden bepaald om

de 10% hoogst scorende jongeren te identificeren voor die bepaalde schaal. Een mogelijke

verklaring voor deze grote verschillen in prevalentie is dat we vergelijken met scores die

genormeerd werden op basis van steekproeven uit gesloten detentiecentra in de Verenigde Staten.

Het is echter mogelijk dat er sterke verschillen zijn tussen geplaatste meisjes in Vlaanderen en de

VS in termen van socio-demografische eigenschappen (bv. geslacht, ras, leeftijd, SES)

(Vermeiren, 2006). Ook een verschil in de aanpak van delinquentie en probleemgedrag en de mate

waarin de gezondheidszorg beschikbaar is voor geplaatste jongeren, kan er mogelijks toe leiden

dat er erg grote verschillen zijn in kenmerken van geplaatste meisjes. Meer onderzoek naar de

specifieke normen per land is dan ook aangewezen.

Een vergelijking in prevalentiecijfers tussen de eerste en tweede meting toont een lichte

daling van het aantal gerapporteerde psychische noden, (bv. van 71.1% naar 58% voor

Boos/Prikkelbaar). In dit onderzoek werd niet nagegaan of deze daling significant is en kunnen

we daarover dus geen uitspraken doen. Niettemin gaat het in de tweede meting nog steeds om een

aanzienlijk percentage met psychische noden. We vonden het grootste verschil in percentages

45

tussen beide metingen voor de schalen drug – en alcoholproblemen en traumatische ervaringen.

De daling van drug – en alcohol problemen kan mogelijks verklaard worden doordat de meisjes

in een de beginperiode van hun plaatsing grotendeels binnen de muren van de GBJ doorbrengen

en dus niet direct de kans hebben om drugs te gebruiken of alcohol te drinken, met uitzondering

van een dagbezoek. Gezien bij de tweede meting werd gepeild naar “de laatste maand”, is de kans

dan ook groter dat zij desbetreffende vragen met een nee beantwoorden. Deze daling in de eerste

maand werd ook door Shulman & Cauffman (2006) vastgesteld. Wat betreft de daling van

traumatische ervaringen, zijn er geen directe inhoudelijke verklaringen te geven. Wel is het

mogelijk dat het een methodologische kwestie of verwarring betreft, eerder dan een werkelijke

daling. Gezien de vragen telkens op “ooit in je leven gaan” gericht zijn, zou dit niet gevoelig

mogen zijn aan de tijd. Mogelijks hadden niet alle meisjes door dat deze vragen op “ooit” in je

leven bedoeld waren, in tegenstelling tot alle andere vragen. Interpretaties van de scores zijn

bovendien ook moeilijker te maken gezien deze schaal geen officiële cuct-off score heeft (Grisso

et al., 2001).

In het algemeen kunnen we stellen dat de algemene daling van psychische noden tussen de

eerste en tweede meting, een bevestiging is voor het beschouwen van psychische noden als een

dynamisch concept dat verandert doorheen de tijd en beïnvloed wordt door veranderde

omstandigheden (Archer, 2004; Harrington et al., 2005). Deze gedachte biedt perspectieven of

hoop voor mogelijkheden van behandeling en toont aan dat het niet meteen nodig is om deze

gedragingen als stoornissen te beschouwen.

2. Behandelbetrokkenheid van meisjes geplaatst in een GBJ

Dit onderzoek heeft aangetoond dat de gemiddelde scores van geplaatste meisjes voor de

componenten van behandelbetrokkenheid varieerden tussen 2.72 en 3.11 (min 0 - max 6). Zij

scoorden hierbij gemiddeld het hoogst voor ontvankelijkheid voor verandering (3.11) en

samenwerking aan doelen en taken (3.11). De relatie met begeleiders scoorden zij daarentegen

het laagst (2.72). Wegens de afwezigheid van bepaalde normen is het niet mogelijk om zekere

uitspraken te doen over hoe hoog of laag de behandelbetrokkenheid is in vergelijking met

bijvoorbeeld de algemene populatie adolescente jongeren of geplaatste jongeren. Niettemin

kunnen we uit een vergelijking met het onderzoek van Colins en collega’s (2001) bij geplaatste

jongens in Nederland, vaststellen dat de geplaatste meisjes in dit onderzoek hun

behandelbetrokkenheid lager scoorden voor alle componenten. Een vergelijking van de

gerapporteerde resultaten met die van geplaatste jongeren uit het onderzoek van Englebrecht en

collega’s (2008) tonen opnieuw dat meisjes uit dit onderzoek lager scoorden voor alle

46

componenten van behandelbetrokkenheid, met uitzondering van Ontvankelijkheid voor

verandering.

We kunnen enkele mogelijke verklaringen bedenken voor bovenstaande bevindingen. Als

eerste blijkt uit vorig onderzoek dat meisjes meer tijd nodig hebben dan jongens voor het

opbouwen van een vertrouwensband met de begeleiders (Slotboom et al., 2011). Alsook zouden

geplaatste meisjes moeilijker te motiveren zijn (Slotboom et al., 2011). Een tweede verklaring is

dat meisjes meer geneigd zijn om de verantwoordelijkheid voor hun gedrag buiten zichzelf te

leggen en vaker vinden dat hun plaatsing niet gerechtvaardigd is (Englebrecht et al., 2008).

Bovendien zouden meisjes vaker geplaatst worden dan jongen wegens de problematische

opvoedingssituatie en kan dit een gevoel van onrechtvaardigheid met zich meebrengen. Deze

weerstand zou een grote invloed hebben op de behandelbetrokkenheid (Englebrecht et al., 2008).

3. Verschillen in behandelbetrokkenheid naargelang de aard en ernst

van psychische noden

Dit onderzoek heeft aangetoond dat zowel de aard als de ernst van de psychische noden tot een

significant verschil leiden in de mate waarin meisjes betrokken zijn bij de behandeling. Er werden

significante verbanden gevonden die voornamelijk wijzen op een negatief verband tussen

psychische noden en behandelbetrokkenheid.

Wat betreft de T0-resultaten van de MAYSI-2 blijkt dat hoe meer symptomen van frustratie,

langdurige woede en prikkelbaarheid de meisjes rapporteren in de beginperiode van hun plaatsing,

hoe negatiever zij de relatie met hun begeleiders één maand later ervaren. Zo bleek op basis van

een independent t-test dat deze externaliserende problemen een significant effect hebben op hoe

meisjes hun relatie met begeleiders, de samenwerking aan doelen en taken en therapeutisch

engagement één maand later scoorden. Deze bevinding ligt in de lijn met de recente literatuur

waarin een verband wordt gevonden tussen externaliserende problemen en de kwaliteit van de

relatie met begeleiders (Harder, 2011; Shirk & Karver, 2003). Een mogelijke verklaring voor deze

relatie is dat het uiten van boosheid en verdriet nog vaak beschouwd wordt als puur

probleemgedrag waardoor de onderliggende emotionele moeilijkheden niet gezien en behandeld

worden (Veysey, 2003). Daarnaast kunnen gevoelens van niet begrepen te worden bij meisjes

leiden tot (verbaal) agressief gedrag, waarop sanctionerend en controlerend wordt gereageerd en

zo de negatieve gevoelens van meisjes versterkt (Cauffman, 2004; Veysey 2003). Een straffende

en controlerende omgeving zou echter een nefast effect hebben op het psychisch welzijn van de

meisjes en het opbouwen van een vertrouwensrelatie in de weg staan (Hubard & Matthews, 2008).

Dit sluit aan bij andere onderzoeken die stellen dat justitiële jeugdinrichtingen niet zijn aangepast

aan de specifieke noden van meisjes (Cauffman, 2004; Veysey, 2003). Belangrijk hierbij is dat

47

een relatie steeds wordt gevormd vanuit een wisselwerking, en mits de juiste kennis en

vaardigheden van het personeel, wel degelijk kan beïnvloed worden, ook bij de meisjes met grote

weerstand (Harder, 2012; Shirk& Karver, 2003; van Binsbergen et al., 2001). Alsook sluit het aan

bij de theorie rond behandelbetrokkenheid, namelijk dat weerstand of een negatieve kijk ten

aanzien van de plaatsing een noodzakelijke drempel is die moet overwonnen worden, alvorens

het echte behandelproces op gang kan worden gebracht (Englebrecht et al., 2008).

Wat betreft de resultaten van de MAYSI-2 FU, vonden we dat hoe hoger de meisjes

scoorden voor suïcidegedachten hoe negatiever zij de relatie met de begeleiding, de

samenwerking aan doelen en taken, en hun engagement tijdens therapieën (i.e. deelname aan en

vooruitgang tijdens therapieën of begeleidingen) ervoeren. In tegenstelling met de T0-meting

vonden we nu significante verschillen voor internaliserende problemen (Depressieve en

angstgevoelens en suïcidegedachten). Er is daarmee als eerste een relatie vast te stellen tussen een

klinische score voor Depressie/Angst en de mate waarin meisjes zouden samenwerken met

begeleiders aan doelen en taken. Als tweede is er een ook relatie tussen Suïcidegedachten en hoe

meisjes hun relatie met begeleiders en de samenwerking aan doelen en taken ervaren. Voor deze

laatste schaal vonden we eveneens een relatie tussen een score boven de warning cut-off en het

therapeutisch engagement. Dit kan verklaard worden door het feit dat uit onderzoek blijkt dat

suïcidegedachten vaak gepaard gaan met traumatische ervaringen. Meisjes met traumatische

ervaringen, zouden meer wantrouwen hebben ten aanzien van anderen en het moeilijker hebben

om geconfronteerd te worden met hun emoties (Leenarts, 2013). Alsook stelden we vast dat

behandelbetrokkenheid meer correlaties vertoont met de MAYSI-2 resultaten tijdens de FU-

meting dan met de T0-meting. Een mogelijke reden is dat behandelbetrokkenheid werd gemeten

tijdens de FU waardoor, wegens de dynamische aard van de psychische noden, de

behandelbetrokkenheid sterker wordt beïnvloed door de psychische noden op dat moment. Tot

slot merken we op dat tijdens de T0 enkel externaliserende problemen (i.e. Boos/Prikkelbaar) een

significant verband tonen met behandelbetrokkenheid, in tegenstelling tot de FU meting waarbij

enkel internaliserende problemen (i.e. Depressie/Angst en Suïcidegedachten) een negatief band

toonden met behandelbetrokkenheid. Mogelijks is er in de beginperiode bij veel meisjes met

internaliserende problemen sprake van weerstand tegen de plaatsing, dat zich uit in agressie en

woede, waarna de onderliggende internaliserende problemen bij deze meisjes doorheen de tijd

terug meer op de voorgrond komen te staan.

We vonden ook één uitzondering, met name voor somatische klachten die als enige een

positief, weliswaar niet significant, verband aantoont met de verschillende componenten van

behandelbetrokkenheid. Deze bevinding kan verklaard worden vanuit de onderzoeken die stellen

dat motivatie voor behandeling onder meer beïnvloed wordt door de mate waarin meisjes (en

jongeren algemeen) lijden onder hun symptomen. Een hogere innerlijke discomfort, zoals hier het

48

geval is wat betreft de somatische klachten, zou jongeren meer motiveren om te veranderen,

teneinde deze symptomen te verminderen (Leenarts, 2013). Algemeen zouden we dan echter

verwachten dat internaliserende problemen in het algemeen eerder een positieve relatie vertonen

met behandelbetrokkenheid, wat in dit onderzoek bij geplaatste meisjes niet wordt bevestigd.

4. Implicaties voor praktijk en beleid

In dit onderzoek is gebleken dat een hoog percentage van de geplaatste meisjes te kampen

heeft met zowel internaliserende als externaliserende problemen. De hoge prevalentie van

traumatische ervaringen, suïcidegedachten, gevoelens van boosheid en agressie, bevestigen de

complexe problematiek van meisjes (Cauffman, 2004; Veysey, 2003). Gezien de negatieve impact

van deze psychische noden op het welzijn van deze meisjes op verschillende levensdomeinen, is

een adequate aanpak en behandeling belangrijk (Cauffman, 2004). De bevindingen benadrukken

het belang van het screenen van alle binnenkomende meisjes. De MAYSI-2 blijkt hiervoor een

betrouwbare en efficiënte manier te zijn. De implementatie ervan zorgt bovendien dat de kans

verkleint dat psychische noden (in het bijzonder de internaliserende problemen)onopgemerkt en

bijgevolg onbehandeld blijven. Daarnaast blijkt het gebruik van de MAYSI-2 het personeel

binnen justitiële jeugdinrichtingen bewuster te maken van de invloed van psychische problemen

en kunnen zij het gedrag van deze jongeren beter begrijpen en hun handelen hierop afstemmen

(Grisso & William, 2006). Gezien justitiële jeugdinrichtingen, oorspronkelijk ontwikkeld voor

jongens, nog vaak te weinig weten over de specifieke problemen van meisjes en vooral kijken

naar het zichtbare gedrag, kan dit instrument dan ook belangrijk zijn in de zoektocht naar een

adequatere aanpak. Bovendien blijkt de MAYSI-2 een mogelijk hulpmiddel te zijn in het werken

naar een betere samenwerking met andere dienstverleningen (Grisso & William, 2006). De

MAYSI-2 zou immers zwart-op-wit aangeven waar de meisjes specifiek nood aan hebben, waar

op heden in justitiële jeugdinrichtingen nog vaak informatie ontbreekt over de jongeren die binnen

komen. Tot slot heeft dit instrument reeds bewezen het beeldvormingsproces (na screening)

efficiënter en sneller te laten verlopen omdat de MAYSI-2 reeds aangeeft op welke domeinen

verdere beeldvorming nodig is. Het is immers van cruciaal belang dat psychische noden vroeg

worden gedetecteerd om te vermijden dan deze noden escaleren en de impact ervan op de

behandeling op die manier te reduceren, zowel voor het personeel en in het bijzonder voor de

meisjes zelf.

We stelden namelijk vast dat meisjes die in de beginperiode van hun verblijf gevoelens van

boosheid, woede en prikkelbaarheid rapporteerden een minder positieve relatie ervoeren met de

begeleiders. Dit wijst op een mogelijke en belangrijke impact van deze externaliserende

problemen op de verdere band tussen de meisjes en hun begeleiders. Gezien de kwaliteit van de

49

relatie een cruciaal element is voor de kwaliteit en effectiviteit van de behandeling, is extra

aandacht nodig voor het omgaan met meisjes met gedragsproblemen (Hubbard & Ward, 2006).

Mogelijks kunnen gevoelens van onbegrip en weerstand voor hun plaatsing aan de basis liggen

van deze problemen. Het is dan ook aangewezen om het personeel te ondersteunen en, indien

nodig, training te bieden in het omgaan met meisjes, op zo’n manier dat de initiële weerstand

wordt aangepakt en de meisjes worden gestimuleerd om een vertrouwensband op te bouwen.

Technieken als ‘motivationeel interviewen’ zouden hiervoor gebruikt kunnen worden. Vanuit

deze theorie wordt weerstand gezien als een signaal om van strategie ter veranderen, daar de

relatie niet afgestemd op de jongeren. Ook al lijkt dergelijke benadering van deze meisjes op het

eerste zicht niet mogelijk binnen een omgeving waar het bewaken van grenzen en het opstellen

van heldere regels belangrijk zijn, kunnen beide aanpakken gecombineerd worden (Bartelink,

2013).

Alsook blijkt de samenwerking aan doelen en taken een belangrijk aandachtspunt te zijn,

gezien deze als eerste een positieve invloed zouden hebben op de relatie met begeleiders

(Englebrecht, et al., 2008; Ward, Mann, & Gannon, 2007; ), dit de meisjes een gevoel van

perspectief en doel zou kunnen geven wat op zijn beurt de motivatie ook bevordert (Harder, 2011).

Aandacht voor het perspectief van de meisjes en jongeren in het algemeen zou dus, ook in de

beginperiode van de behandeling, essentieel zijn om de invloed van psychische noden te

“counteren”.

Dezelfde aanbevelingen gelden ook voor de bevinding dat veel meisjes na één maand te

kampen hebben met suïcidegedachten, depressie en angstgevoelens, die bovendien leiden tot een

significant negatievere relatie met hun begeleiders, minder samenwerking aan doelen en taken en

minder therapeutisch engagement. Het includeren van behandelbetrokkenheid als indicator voor

het meten van de effectiviteit van de behandeling kan een belangrijk middel zijn om te werken

naar een re-integratie van deze meisjes. De vaststelling dat dit op een betrouwbare en efficiënte

manier kan gemeten worden is dan ook een belangrijke bevinding binnen dit onderzoek, en biedt

mogelijkheden voor de justitiële jeugdinrichtingen om de effectiviteit van hun behandeling te

verhogen.

Het includeren van behandelbetrokkenheid als indicator voor het meten van de effectiviteit van

de behandeling, op basis van de kijk van jongeren ten aanzien van hun plaatsing, een belangrijk

middel kunnen. Zeker binnen het doel van justitiële jeugdinrichtingen om te werken naar een re-

integratie via een adequate en op maat gemaakte behandeling. De vaststelling dat dit op een

betrouwbare en efficiënte manier kan gemeten worden is dan ook een belangrijke bevinding

binnen dit onderzoek, en biedt mogelijkheden voor de justitiële jeugdinrichtingen om de

effectiviteit van hun behandeling te verhogen.

50

5. Sterktes en beperkingen van het onderzoek en aanbevelingen voor

de toekomst

Voorliggend onderzoek bevat een aantal sterktes. Als eerste is er tot op heden nog geen onderzoek

gedaan naar de psychische noden van geplaatste meisjes met behulp van de MAYSI-2. Het

gebruik van de BBV voor het in kaart brengen van de behandelbetrokkenheid is, voor zover wij

weten, nog niet gebeurd in Vlaanderen. Bovendien vonden we dat beide instrumenten

betrouwbaar waren en dan ook gebruikt kunnen worden binnen GBJ’s gezien ook de praktische

meerwaarde (i.e. snel af te nemen en makkelijk te interpreteren).

Ondanks bovenstaande sterktes, zijn er ook een aantal beperkingen van dit onderzoek die we

in acht moeten nemen. Als eerste gaat het om een vrij beperkte steekproef (N=52). We moeten

dan ook voorzichtig zijn met het veralgemenen van onze bevindingen. Verder onderzoek in een

grotere steekproef naar zowel de psychische noden en behandelbetrokkenheid is daarom nodig,

willen we de zekerheid van deze bevindingen vergroten.

Een andere beperking met betrekking tot de steekproef is dat het in dit onderzoek enkel ging

om de meisjes die zowel aan de T0 als de FU hebben deelgenomen. Ongeacht het hoge

participatiegehalte, is het mogelijk dat bijvoorbeeld de meisjes die werden overgeplaatst of

ontvlucht waren hogere psychische noden vertoonden en een lagere behandelbetrokkenheid.

Verder onderzoek met betrekking tot deze groep (bv. met betrekking tot de specifieke redenen

van vertrek of doorverwijzing) zou hier mogelijks een antwoord op kunnen bieden.

Een derde beperking in dit onderzoek is dat we enkel zelfrapportagevragenlijsten hebben

gebruikt, zowel voor het in kaart brengen van de psychische noden als van de

behandelbetrokkenheid. Hierdoor is er steeds kans op vertekende resultaten. In onderzoeken is

bijvoorbeeld aangetoond dat hulpverleners de behandelbetrokkenheid van jongeren vaak lager

scoren dan de jongeren zelf (Breda & Riemer, 2012). Ook werd er reeds gevonden dat bepaalde

psychische stoornissen, en dus mogelijks ook de psychische noden, zorgen voor grote verschillen

in rapportage tussen ouders en jongere (Colins, Vermeiren, Schuyten, Broekaert, & Soyez, 2008).

Daarom wordt aanbevolen om de bevindingen van de zelfrapportage vragenlijsten te vergelijken

met informatie van betrokkenen, waaronder de begeleiders of andere hulpverleners en de ouders.

In dit onderzoek vonden we een daling in het aantal deelnemers met een klinische score op

psychische noden tussen de eerste en de tweede meting. Of er een significant verschil was tijdens

beide metingen werd niet verder onderzocht, daar dit buiten het doel van dit onderzoek viel.

Verder longitudinaal onderzoek wordt aanbevolen om deze verschillen in psychische noden, maar

ook op vlak van behandelbetrokkenheid, doorheen de tijd te onderzoeken, bijvoorbeeld door

middel van analyses voor herhaalde metingen.

51

De gevonden verschillen in gemiddelde scores voor behandelbetrokkenheid en psychische

noden, tonen een relatie aan tussen beide concepten, maar maken het niet mogelijk om uitspraken

te doen over enig causaal verband. Er zijn immers verschillende factoren die we nu niet in

rekening hebben gebracht die mogelijks ook deze relatie beïnvloeden zoals zelfbeeld, SES,

hulpverleningsgeschiedenis, ... Verder onderzoek naar andere cliënt- of omgevingskenmerken die

deze relatie beïnvloeden wordt daarom aanbevolen.

6. Conclusie

Deze masterproef leidde tot volgende conclusies, die we hieronder samenvatten:

Ten eerste zien we een hoge prevalentie van psychische noden bij geplaatste meisjes, voor zowel

internaliserende als externaliserende problemen. Deze dalen lichtjes in de periode tussen de eerste

en tweede meting, maar blijven tijdens hun plaatsing in hoge mate aanwezig.

Ten tweede zien we dat geplaatste meisjes qua behandelbetrokkenheid vrij laag scoren. In de

relatie met begeleiders scoorden zij gemiddeld het laagst.

Tot slot kunnen we besluiten dat psychische noden over het algemeen een negatieve relatie

vertonen met behandelbetrokkenheid. Zowel de aard als ernst van de psychische noden zorgen

voor een verschil in de score op behandelbetrokkenheid.

52

REFERENTIES

Abram, K. M., Teplin, L. A., McClelland, G. M., & Dulcan, M. K. (2003, november). Comorbid

Psychiatric Disorders in Youth in Juvenile Detention. Arch Gen Psychiatry, 60, 1097-

1108.

Agentschap Jongerenwelzijn. (2011). Differentiatie van het aanbod in de

gemeenschapsinstellingen. Brussel, België. Opgeroepen op april 2013, van

http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/assets/docs/hulp/gi-

gfc/differentiatienota_aanbod.pdf

Agentschap Jongerenwelzijn. (2013). Onze hulpverlening algemeen. Opgeroepen op maart 2013,

van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin - Jongerenwelzijn:

http://wvg.vlaanderen.be/jongerenwelzijn/

Archer, R. P., Simonds-Bisbee, E. C., Spiegel, D. R., Handel, R. W., & Elkins, D. E. (2010).

Validity of the Massachusetts Youth Screening Instrument-2 (MAYSI-2) Scales in

Juvenile Justice Settings. Journal of Personality Assessment, 92(4), 337-348.

Arild Vis, S., Strandbu, A., Holtan, A., & Thomas, N. (2011). Participation and health - a research

review of child participation in planning and decision-makeing. Child and Familiy Social

Work, 16, 325-335.

Bartelink, C. (2013). Wat werkt: Motiverende gespreksvoering? Opgehaald van Nederlands

Jeugdinstituut.

Bender, V., & Griffin, P. (2005, june). Responding to Girls. Pennsylvania Progress, 11(2), pp. 1-

8.

Bloom, B. O. (2002 ). Improving juvenile justice for females: A statewide assessment in

California. Crime and Delinquency, 48(4), 526–552.

Breda, C. S., & Riemer, M. (2012). Motivation for Youth's Treatment Scale (MYTS): A New

Tool for Measuring Motivation Among Youths and Their Caregivers. Adm Policy Mental

Health, 9, 118-132.

Breda, C., & Heflinger, C. A. (2004). Predicting incentives to change among adolescents with

substance abuse disorder. American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 30(2), 251-267.

Butler, M., Loney, B., & Kistner, J. (2007). The massachusetts youth screening instrument as a

predictor of institutional maladjustment in severe male juvenile offenders. Criminal

Justice and Behavior, 34(476).

53

Callaghan, J., Pace, F., Young, B., & Vostanis, P. (2003). Primary Mental HealthWorkers within

Youth Offending Teams: a new service model. Journal of Adolescence, 26, 185–199.

Cauffman, E. (2004, april). A Statewide Screening of Mental Health Symptoms Among Juvenile

Offenders in Detention. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 43(4),

430-439.

Cauffman, E. (2008). Understanding the Female Offender. The future of children, 18(2), 119-142.

Christiaens, C., Eliaerts, J., & Enhus, E. (2007). Geplaatste delinquente jongeren en recidive.

Eindrapport WODC. Brussel: VUB.

Colins, O., Hermans, M., & Vermeiren, R. (2011). Neuropsychologische factoren in relatie tot

succes van behandeling van jongeren met een maatregel Plaatsing in een inrichting voor

jeugdigen (PIJ) en jongeren met een machtiging Gesloten Jeugdzorg (GJZ). WODC,

Ministerie van Veiligheid en Justitie.

Colins, O., Vermeiren, R., Schuyten, G., Broekaert, E., & Soyez, V. (2008). Informant Agreement

in the Assessment of Disruptive Behavior Disorders in Detained Minors in Belgium: A

diagnosis-Level and Symptom-Level Examination. J Clin Psychiatry, 69(1), 141-148.

Cruise, K. R., Marsee, M. A., Dandreaux, D. M., & DePrato, D. K. (2007). Mental Health

Screening of Female Juvenile offenders: Replication of a Subtyping Strategy. Journal of

Child & Family Studies, 16, 615-625.

Cunningham, W., Duffee, D. E., Huang, Y., Steinke, C. M., & Naccarato, T. (2009). On the

Meaning and Measurement of Engagement in Youth Residential Treatment Centers.

Research on Social Work Practice, 19(1), 63-76.

De Plecker, K. (2009). Sekseverschillen in de prevalentie van psychiatrische stoornissen bij

jongeren in een GBJ. Ongepubliceerde masterscriptie, Universiteit Gent, Gent.

De Redactie. (2013, februari 13). "Geen opvang jongeren met psychische problemen". Opgehaald

van De Redactie.be:

http://www.deredactie.be/cm/vrtnieuws/regio/westvlaanderen/1.1548185

Delepeleire, Y. (2008, januari 29). 'De juiste hulp vinden is zoals op de Lotto spelen'. De

Standaard.

Devlieger, E., & Verschuere, B. (2010). Jeugddelinquentie en psychische klachten. Een studie

met de herziene Massachusetts Youth Screening Instrument (MAYSI-2) bij Vlaamse

delinquente jongens. Psychologie en Gezondheid, 38(3), 138-142.

Dixon, A., Howie, P., & Jean, S. (2004). Psychopathology in female juvenile offenders. Journal

of Child Psychology and Psychiatry, 45:6.

54

Drieschner, K. (2005). Measuring treatment motivation and treatment engagement in forensic

psychiatric outpatien treatment: Development of two instruments. Nijmegem: Radbouw

Universiteit.

Englebrecht, C., Peterson, D., Scherer, A., & Naccarato, T. (2008). "It's not my fault": Acceptance

of responsibility as a component of engagement in juvenile residential treatment. Children

and Youth Services Review, 30, 466-484.

Espelage, D. L., Cauffman, E., Broidy, L., Piquero, A. R., Mazerello, P., & Steiner, H. (2003,

July). A Cluster-Analytic Investigation of MMPI Profiles of Serious Male and Female

Juvenile Offenders. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 42(7), 770-

777.

Federale overheidsdienst Justitie. (2011). Justitie in cijfers 2011. Brussel.

Field, A. (2009). Discovering Statistics Using SPSS (3 ed.). London: Sage.

Geudens, H. (2003). Vlaams beleid inzake jeugddelinquentie - december 2003. Brussel: Vlaamse

Gemeenschap. Opgeroepen op april 2013, van

http://www.osbj.be/osbj/files/File/osbj/Jeugddelinquentie

Gladstone, J., Dumbrill, G., Leslie, B., Koster, A., Young, M., & Ismaila, A. (2012). Looking at

engagement and outcome from the perspective of child protection workers and parents.

children and Youth Services Review, 34, 112-118.

Greener, J. M., Joe, G. W., Simpson, D. D., Rowan-Szal, G. A., & Lehman, W. E. (2007).

Influence of organizational function on client engagement in treatment. Journal of

substance abuse treatment, 33, 139-147.

Grisso, T., & William, V. (2006). What do we know about the mental health needs of

Pennsylvania’s youth in juvenile detention? Pennsylvania: Juvenile Detention Centers

Association of Pennsylvania, Harrisburg, PA.

Grisso, T., Barnum, R., Fletcher, K. E., Cauffman, E., & Peuschold, D. (2001, May).

Massachusetts Youth Screening Instrument for Mental Health Needs of Juvenile Justice

Youths. J. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 40(5), 541-548.

Grisso, T., Fusco, S., Paiva-Salisbury, M., Perrault, R., William, V., & Barnum, R. (2012). The

Massachusetts Youth Screening Instrument-Version 2 (MAYSI-2): Comprehensive

Research Review. Worcester: MA: University of Massachusetts Medical School.

Grisso, T., Vincent, G., & Seagrave, D. (2005). Mental Health Screening And Assessment In

Juvenile Justice. New York: Guilford Press.

55

Guldentops, Y. (2006, februari 16). Gevraagd: geschikte gesloten instellingen voor jongeren.

Opgehaald van Indymedia.

Hamerlynck, S., Doreleijers, T., Vermeiren, R., Jansen, L., & Cohen-Kettenis, P. (2008).

Aggression and psychopathology in detained adolescent females. Psychiatry Research,

159, 77-85.

Harder, A. T. (2011). The downside up? A study of factors associated with a successful course of

treatment for adolescents in secure residential care. Groningen, Nederland.

Harder, A. T., Knorth, E. J., & Kalverboer, M. E. (2012). Securing the Downside Up: Client and

Care Factors Associated with Outcomes of Secure Residential Youth Care. Child Youth

Care Forum, 41, 259-276.

Harrington, R., Kroll, L., Rothwell, J., McCarthy, K., Bradley, D., & Bailey, S. (2005).

Psychosocial needs of boys in secure care for serious or persistent offending. Journal of

Child Psychology and Psychiatry, 46(8), 859–866.

Hawke, J. M., Hennen, J., & Gallione, P. (2005). Correlates of Therapeutic Involvement Among

Adolescents in Residential Drug Treatment. The American Journal of Drug and Alcohol

Abuse, 163-177.

Hipwell, A. E., & Loeber, R. (2006). Do We Know Which Interventions are Effective for

Disruptive and Delinquent Girls? Clinical Child and Family Psychology Review, 9(3/4).

Hubbard, D. J., & Matthews, B. (2008). Reconciling the Differences Between the "Gender

Responsive" and the "What Works" Literatures to Improve Services for Girls. Crime &

Delinquency, 2, 255-258.

Joe, G. W., Broome, K. M., Rowan-Szal, G. A., & Simpson, D. (2002). Measuring patient

attributes and engagement in treatment. Journal of Substance Abuse Treatment, 22, 183-

196.

Lederman, C., Dakof, G., Larrea, M., & Li, H. (2004). Characteristics of adolescent females in

juvenile detention. Law and Psychiatry(27), 321-337.

Leenarts, L. E., Hoeve, M., Van de Ven, P. M., Lodewijks, H. P., & Doreleijers, T. A. (2013).

Childhood Maltreatment and Motivation for Treatment in Girls in Compulsory

Residential Care. Children and Youth Services Review.

Lenssen, S., Doreleijers, T., van Dijk, M., & Hartman, C. (2000). Girls in detention: what are their

characteristics? A project to explore and document the character of this target group and

the significant ways in which it differs from one consisting of boys. Journal of

Adolescence(23), 287-303.

56

McCoy, H. (2008). Exploring MAYSI-2 differences: African American and Caucasion Male

Juvenile Offenders. St. Louis: Washington University.

Meersschaert, J. (2008). Een belevingsonderzoek bij geplaatstejongens en hun opvoeders over

opvoeding en plaatsing in een gemeenschapsinstelling voor Bijzondere Jeugdbijstand:

(over)leven in een leefgroep. Gent: Faculteit psychologie en pedagogische

wetenschappen.

Nordness, P. D., Grummert, M., Banks, D., Schindler, M. L., Moss, M. M., Gallagher, K., &

Epstein, M. H. (2002). Screening the Mental Health Needs of Youths in Juvenile

Detention. Juvenile and Family Court Journal, 43-50.

Page, G. L., & Scalora, M. J. (2004). The utility of the locus of control for assessing juvenle

amenability. Agression and Violent Behaior, pp. 523-534.

Plattner, B., Steiner, H., The, S. S., Kraemer, H. C., Bauer, S. M., Kindler, J., . . . Feucht, M.

(2009). Sex-specific predictors of criminal recidivism in a representative sample of

incarcerated youth. Comprehensive Psychiatry, 50, 400-407.

Shirk, S. R., & Karver, M. (2003). Prediction of treatment Outcome From Relationship Variables

in Child and Adolescent Therapy: A Meta-Analytic Review. Journal of Consulting and

Clinical Psychology, 71(3), pp. 452-464.

Shulman, E., & Cauffman, E. (2006). MAYSI~2 Statewide Screening - California. Department of

Psychology and Social Behavior. California: University of California, Irvine.

Skowyra, K. R., & Cocozza, J. J. (2001). Blueprint for Change: A Comprehensive Model for the

Identification and Treatment of Youth with Mental Health Needs in Contact with the

Juvenile Justice System. U.S Department of Justice. Delmar, NY: The National Center for

Mental Health and Juvenile Justice.

Slotboom, A., Wong, T., Swier, C., & van der Broek, T. (2011). Delinquente meisjes. WODC,

Onderzoek en beleid. Meppel: Boom distributiecentrum.

Smith, B. D., Duffee, D. E., Steinke, C. M., Huang, Y., & Larkin, H. (2008). Outcomes in

residential treatmet for youth: The role of early engagement. children and Youth Services

Review, 30, 1425-1436.

Standon-Tindall, M., Garner, B. R., Morey, J. T., Leukefeld, C., Krietemeyer, J., A., S. C., &

Oser, C. B. (2007). Gender Differences in Treatment Engagement Among q Ample of

Incarcerated Substance Abusers. Criminal Justice and Behavior, 34.

Stathis, S., Letters, P., Doolan, I., Fleming, R., Heath, K., Arnett, A., & Cory, S. (2008). Use of

the Massachusetts Youth Screening Instrument to assess mental health problems in young

57

people within an Astralian youth detention centre. Journal of Paediatrics and Child

Health, 44, 438-443.

Staudt, M. (2007). Treatment Engagement with Caregivers of At-risk Children: Gaps in

Reasearch and Conceptualization. J Child Fam Stud, 16, 183-196.

Sung, H.-E., Belenko, S., Feng, L., & Tabachnick, C. (2004). Predicting treatment noncompliance

among criminal justice-mandated clients: A theoretical and empirical exploration. Journal

of Substance Abuse Treatment, 26, 13-26.

Teplin, L. A., Abram, K. M., McClelland, G. M., Dulcan, M. K., & Mericle, A. A. (2002).

Psychiatric Disorders in Youth in Juvenile Detetion. Arch Gen Psychiatry, 59, 1133-1143.

Timmons-Mitchell, J., Brown, C., Schulz, S. C., Webster, S. E., Underwood, L. A., & Semple,

W. E. (1997). Comparing the Mental Health Needs of Female and Male Incarcerated

Juvenile Delinquents. Behavioral Sciences and the Law, 15, 195-202.

van Binsbergen, M. H., Knorth, E., Klomp, M., & Meulman, J. (2001). Motivatie voor

behandeling bij jongeren met ernstige gedragsproblemen in de intramurale justitiële

jeugdzorg. Kind en adolescent, 22, 193-203.

Van den Broeck, S. (sd). Op bezoek bij de meisjes van Beernem “HET LIJKT OF JE ZOMAAR".

Weliswaar. Opgehaald van http://www.weliswaar.be/modulefiles/magazines/95-

geestelijke-gezondheidszorg/pdfs/op-bezoek-bij-de-meisjes-van-beernem.pdf

Van der Helm, G., Wissink, I., De Jongh, T., & Stams, G. (2012). Measuring Treatment

motivation in Secure Juvenile Facilities. International Journal of Offender Therapy and

Comparative Criminology, XX(X), 1-13.

van Doorn, S., Jansen, L., Vermeiren, R., Hamerlynck, S., & Doreleijers, T. (2012).

Psychopathology of adolescent detained versus psychiatric inpatient females. Psychiatry

Research (195), 192-133.

Vanderplasschen, W., Vandevelde, S., Claes, C., Broekaert, E., & Van Hove, G. (2006).

Orthopedagogische werkvelden in beweging: organisatie en tendensen. Antwerpen -

Apeldoorn: Garant.

Vermeiren, R. (2003). Psychopathology and delinquency in adolescents: a descriptive and

developmental perspective. Clinical Psychology Review, 23, 277-318.

Vermeiren, R., Jespers, I., & Moffit, T. (2006). Mental Health Problems in Juvenie Justice

Population. Child Adolesc Psychiatric Clin N Am, 15, 333-351.

Veysey, B. M. (2003, July). Adolescent Girls with Mental Health Disorders Involved with the

Juvenile Justice System. Research and Program Briefs, 1-8.

58

Vincent, G., Grisso, T., Terry, A., & Banks, S. (2008). Sex and race differences in mental health

symptoms in juvenile justice: The MAYSI-2 national meta-analysis. Amercian Academy

of Child and Adolescent Psychiatry, 47(3), 280-290.

Ward, T., & Brown, M. (200). The Good Lives Model and Conceptual Issues in Offender

Rehabilitation. Psychology, Crime & Law.

Ward, T., Mann, R. E., & Gannon, T. A. (2007). The good lives model of offender rehabilitation:

clinical implications. Agression anad Violent Behavior, 12, 87-107.

Wasserman, G. A., McReynolds, L. S., Ko, S. J., Katz, L. M., & Carpenter, J. R. (2005, January).

Gender Differences in Psychiatric Disorders at Juvenile Probation Intake. Research and

Practice, 95(1), 131-137.

Wasserman, G. A., McReynolds, L. S., Lucas, C. P., Fisher, P., & Santos, L. (2002). The Voice

DISC-IV With Incarcerated Male Youths: Prevalence of Disorder. J. Am. Acad. Child

Adolesc. Psychiatry, 41(3), 314-321.

Wasserman, G., McReynolds, L., Ko, S., Katz, L., Cauffman, E., Haxton, W., & Lucas, C. (2004).

Screening for Emergent Risk and Service Needs Among Incarcerated Youth: Comparing

MAYSI-2 and Voice DISC-IV. American Academy of Child and Adolescent Psychiatry,

43(5), 629-639.

Williams, V., & Grisso, T. (2011, December). Does Mental Health Screening Fulfill Its Promise?

Knowledge Brief, pp. 1-4.

Yatchmenoff, D. (2005). Measuring Client Engagement From the Client's Perspective in

Nonvoluntary Child Protective Services. Research on Social Work Practice, 15(2), 84-

96.

59

BIJLAGEN

BIJLAGE 1: LIJST MET GEBRUIKTE AFKORTINGEN

ADHD: attention-deficit hyperactivity disorder (aandachtstekort-stoornis met hyperactiviteit)

APA: American Psychological Association

CD: conduct disorder (antisociale gedragsstoornis)

DSM-IV: Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders. edition 4

GBJ: Gemeenschapsinstelling voor Bijzondere jeugdbijstand

MOF: als misdrijf omschreven feit

ODD: Oppositional Defiant Disorder (Oppositioneel Opstandige Gedragsstoornis)

POS: problematische opvoedingssituatie

PTSS: posttraumatische stressstoornis

SES: socio-economische status

60

BIJLAGE 2:

Alcohol/Druggebruik T0 α = .84 - FU α = .91

Caution: 4 Warning: 6

- Heb je iets gedaan toen je dronken of high was, waarvan je zou willen dat je het niet had gedaan had?

- Vonden je ouders of vrienden dat je teveel dronk?

- Ben je in de problemen gekomen toen je high was of dronken had?

... Zo ja, was dat vechten?

- Heb je alcohol of drugs gebruikt om je beter te voelen?

- Ben je dronken of high geweest op school?

- Heb je alcohol en drugs tegelijkertijd gebruikt?

- Ben je zo dronken of high geweest dat jij je niet meer kon herinneren wat er gebeurd was?

Boos/Prikkelbaar T0 α = .84 - FU α = .80

Caution: 5 Warning: 8

- Werd jij gemakkelijk kwaad, of had je een ‘kort lontje’?

- Raakte je gemakkelijk van streek?

- Heb je er vaak aan gedacht om iemand op wie je boos was terug te pakken?

- Ben je erg onrustig of hyper geweest?

- Had je te vaak een slecht humeur?

- Heb jij je vaak boos gevoeld?

- Was je vaak gefrustreerd?

- Als je kwaad was, bleef je dan lang kwaad?

- Heb je express iets beschadigd of kapot gemaakt, gewoon omdat je kwaad was?

Depressie/Angst T0 α = .77 - FU α = .84

Caution: 3 Warning: 6

- Had je te vaak een slecht humeur?

- Heb je nachtmerries gehad die zo erg waren dat je bang was om te gaan slapen?

- Heb jij je te vaak eenzaam gevoeld?

- Leek het erop dat altijd wel een deel van je lichaam pijn deed?

- Heb je het gevoel gehad dat je geen plezier meer had met je vrienden?

61

- Heb jij je vaak boos gevoeld?

- Was het moeilijk voor je om een goede band te hebben met mensen buiten je familie?

- Heb je de hoop in je leven opgegeven?

- Heb je veel vervelende gedachten of dromen gehad over een erge of angstaanjagende gebeurtenis die jou is

overkomen?

Somatische klachten T0 α = .68 - FU α = .78

Caution: 3 Warning: 6

-…trilde je?

-…klopte je hart heel snel?

-…had je het gevoel dat je adem te kort kwam?

-…voelden je handen zweterig?

-…had je last van je maag?

- Heb je erge hoofdpijn gehad?

Suïcidegedachten T0 α = .91 - FU α = .92

Caution: 2 Warning: 3

- Heb je gewild dat je dood was?

- Had je het gevoel dat het leven niet de moeite waard was?

- Heb je het gevoel gehad dat je jezelf pijn zou willen doen?

- Heb je het gevoel gehad dat je jezelf zou willen doden?

- Heb je de hoop in je leven opgegeven?

Traumatische ervaringen T0 α = .48 - FU α = .72

Caution: 3

-Hebben mensen veel over jou gepraat terwijl je er niet bij was?

-Heb je OOIT IN JE HELE LEVEN iets meegemaakt wat voor jou heel erg of angstaanjagend was?

-Ben je ooit ernstig gewond geweest of heb je gevaar gelopen ernstig gewond of gedood te worden?

-Heb je veel vervelende gedachten of dromen gehad over een erge of angstaanjagende gebeurtenis die

jou is overkomen?

-Heb je ooit iemand zwaar gewond zien raken of gedood zien worden (in het echt-niet in films of op TV)?

62

BIJLAGE 3:

1. Ik maak natuurlijk wel fouten. maar er is niets dat ik echt moet veranderen.

2. Mijn verblijf in de instelling vind ik tijdsverspilling. want ik heb geen problemen waar iets aan gedaan moet

worden.

3. Misschien helpt het me hier te zijn.

4. Ik hoop chat iemand hier een goed advies voor me heeft.

5. Ik hoop chat ik mezelf hier beter leer begrijpen.

6. Ik heb liet gevoel dat mijn groepsleiders om me geven, ook al doe ik soms dingen die zij niet goed vinden.

7. Ik denk dat mijn groepsleiders me aardig vinden.

8. Ik heb liet gevoel dat mi in groepsleiders me waarderen - ze begrijpen me.

9. Mijn groepsleiders begrijpen mijn situatie en problemen.

10. Ik vertrouw mijn groepsleiders.

11. Mijn groepsleiders vertrouwen mij.

12. Ik werk samen met mijn groepsleiders aan doelen waarvan we allemaal willen dat ik die doelen bereik.

13. Mijn groepsleiders zijn echt bezorgd om mij en willen dat liet goed met me gaat.

14. De groepsleiding en ik zijn het eens over de veranderingen die goed voor mij zouden zij n.

15. Mijn groepsleiders en ik zijn liet eens over de belangrijke dingen waar ik aan moet werken.

16. Het is duidelijk wat er hier van me verwacht wordt.

17. Ik beu echt bezig met liet oplossen van mijn problemen.

18. Ik zou willen dat mijn groepsleiders mij beter uitleggen. wat liet doel van de behandeling is.

19. Ik vind liet prima om over mijn gevoelens te praten met mijn

20. Ik heb geleerd om over mijn problemen na te denken en plannen te maken om ze op te lossen.

21. Ik doe wat mijn groepsleiders mij adviseren

22. Ik leer steeds beter om met problemen om te gaan, daar voel ik me goed over.

Relatie met begeleiders: α =.93, Therapeutisch Engagement: α =.88, Ontvankelijkheid voor verandering: α

=.82, Samenwerking aan doelen en taken: α =.80.

63